-ocr page 1-
-ocr page 2-

lt;v ^ - v ■ \' ------ —--------

ill ëmém: k \'^ku mMM % ^9lp«\'; ^

Sj-S::\'.:

•,1 rtji\'\', . •■ v - \' • ■ quot;/ \'■ ■\' ï,,quot; ■ ■■

§miéM

x 1 .\\K J,-- :-.fv •*,\'■!/.■•/ quot;i ■.lt; t W\'quot;r \' \' (V v-vA;■ ■ ,

... - t \' / i- . ■ ■ • r , \' V quot;. gt;-■ ,i: ■ / ■. \' \' ■/ quot; ■ ■ \'!•

- i -A-V,

iifc • ■ \\

■ \'v

U v

; Y,quot;*,

f if;

\'

■ v^T?\'^ - -J \' ( ;■!■

rdv. .tl .J■

r.\'quot;\'v■\' : i\'- \'lt;::CA ■\\ . . . - ■ : A -W- l • 1./ ■

\'vquot; :-r;: ;■

—\'Y

I- \' . ri

I 1

I

1

I jv - v1; *a • \'* it v , . 4 V

■ . V.;;/^ . v\'.v^ lt; - ■\'

■ \'V\'. - ■ ■ V. :Kf -....x\\ ■■

/A ~

\'\' ■ -W:

IWamp;J

fel

iV gt; :

;. I-V

XJl.o/A - ^

■ -pr\' V

\'\'quot;; \\

■quot;A-V

,,.•/■ ••j

• \' \' ■ / \' ;

v-i


I K quot;WMtm m imMM

llp^pp p Mi lp É IfililpSSéi

L /v v \'A:; :

fmii I IH

I ,

I V : V- ,.■gt; : . V-V,- ^ ;.v,

\'k v-- quot;■ quot;■ •.. ■ , ;, lt;:t , \\ i -r: \\ $fA A? v v

; ..a« ■ ••:/■• ■., /- ■. ■.. . ■.., ■■ .\'V • \' • \' . \'. \'V-V:N ■ - . f-v \' - \'■\'

vV-,-;r.:; rV.r1:

k-quot; J r • - • \' •.. , quot;.. / ; \'-.X ,x vquot;: ■

[■N ■\'gt; v,^\'; 4n:: ^ M\'1\'\'

\'■\' - ■ Wm wmwm^

;X. -/ \'■/, ■■ fe™ ^

\'N-i—

AV. y\'SM; \' :-quot;amp;,

^ w ■ v: V;- ■gt;„»pflN ■ ■ ïï kiw:«p.

H-quot; M\' ■■■■■■: quot;(,-. :;• \\jv • \' •- . . • • . ■-V • \\ • v^. ; ; i./ iK\'

pil v/r\'; ;-,v.\'-r

gt;\'I: iI k\' iiyquot;;V v v i y§■ |^11^^ 1 fP■ ■-

4. ^ - i\';^ lt;■ .\'J !()j r^quot;, lt;*-;•.\'4 ï \'■ Mmhf v*. -^1

I \' , . V . Vi.-y-v «i. .V\' lt;0 Vv ,^-gt;6 4 .\'.quot; ■gt; :-M ■

| Ipii^imïs PéMi

1;..-.. :\'r:\\ mamp;

„\'Mn\'-quot;.ïü . \'^. \' ^ i -... .: j\' - , ■ ^.- -, T;.gt;v, .r »{amp; 1 fdIr, \\ -

\' i\'

1\' ^ lt;

vlt;igt;,s. v\'

- \' \'\' rS ,

\' I.\'-./ -

-\\;\' \'■■■\'.

f#

•o -V\'-.\'j

\' ;V-

■ |A •.; ?J ,

- s -i-riitt.- V

\'

t,

1

-ocr page 3-

—---

quot;■\' ■--/,- \'¥.„ ■ -r , v i-\'-v lt;r\'; .gt;/•-■ \'■•■\' , . \' ■ : ■ ; . \'■ ■■.: \'v ■\'•■■

. \' • • / •■ 1 f • •\' , \' ■ \' ■; V gt;■,\' • -• - .: ■ ; • \' \'\'■■ ■ \'■• 7 - J\'w al v • \' \'

v\' /\'(\'w-ff» 4:«^yamp;lipÉ^Ng as? SisNgfi®! (%öi

t:\'/ • • . ■ \' \'1 • quot;■ \' V. A . v-; v , . 11

■ : T\'V\'^

■ • }p\'\' :\'; vi±,quot;~ -i\'\'*!-\', i. • • v/ ..\'jv, ■\'.\' ■ ■ ■ ■ I ■ quot; •\' ■ i\'

• , IV - ■•.■Mi\'/\'V Vi ■. / ■,\' ■• j -v/ ;■•, - •• \' •. ■ • .■• : r .\'j--■ , v - \'V v

mm; 1Ü

\' ^\' \' \' \' \' ^ \'i \' ■ M\'f. \'■

«.H Am?

/•

^ ■ • -ï\' v -vquot;/

IHBKKSM

. \'\' •: .v-:V:- \' \'■ V •gt;■

.-Vi

}i§\\

\'/\':iA .•; r\'.!\'

\'■•: ■\' ■■\' •;V \'\'/ ••■ .}:.\'•\'■

vlt; ■\' y

•vU.p:

\'i - \'•\'

\\ ,/•,;, ■ 1 //i -

-\'•4

• quot;\'l\' /■\' V quot; \'v\' ^

v\\ , gt;-• V,

gt; ; ■gt;-\':gt; •■ i \'-i ,

ft *r/ /. 2 quot;

*, ■(;\\

yï\'A

pvé .. If\'-i\' ? ■ V

•v\'

■v (■r\'--y

r^W

i -\'r v; f

V «tó V -

-tfji:,1

\' m m* - h m WWm% mm. mm1»g

■ - quot; / V,. .\'^V

\'■ • \'. ■; \' V ■ ,; (■■ r .:\' quot;\' quot; -. i. i i h \' i.-\' )•■ • wgt; •- a v • , •. ■lt; ■ ■ \' „■ • - • \'• ■\'

Wm§ Iwll

wM jSÉtt!«! Mêki ; WtÊf,\' fi , . sute» ■:

1\' i, ;■■ ,■«.4(.i-a A.,vW ia mmëamp;imamp;m

■ p wifequot;; Vi ^ h: v v\'^

• \'vj\'\',»\' ■ iquot;: vff-l .■gt;?; S\'quot;\' \'K• \'s::\'-: ■\' \'a-:

: M \' , ■ \' ; • gt; = ■:■ ^ V; : ■ - ■■; . ; (-i quot;v

quot; \' v\'1 \'i :.1gt;V\'\': •;^ . - r\' /:- j V;-\', \'^quot;-V ■

S \' \' ^ feijM IVH^:;\\v;r 1 -

64fU ■\'■■(¥. v^\'-OfAK-:- ï \'J \' .-\'l \'c::-\'SjCjÊ

AA ■■■ ]\'■ L \' ■•.■ quot; \' . v ;. ■\' •■•••v- • ^ ,v • • V- \'■]( S - ^ i\' \' i, \' \'. .;.. -

■■■ \'• \' .1. y:. J \\^^:V

k .1 ■ ■ • ^ ^ A ■\' y V ( \' gt;\' ■-\' •• x . . \' : i •., ■/,\' / -J . ■\' \' ■^:p ifa

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET LIED IN DE MIDDELEEUWEN.

-

I

I

.•-JK v

-ocr page 6-

-------L lUil ■ ■

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

i

__\'_

3824 5148

-ocr page 7-

5^x5^7

HET LIED IN DE MIDDELEEUWEN.

LEIDEN. — E. J. BRILL. 1883

ACADEMISCH PEOEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN ,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DE. D. O O TJ K TV ,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN,

op Dinsdag 27 November 1883 ,

des namiddags te 3 uren,

DOOK

Q-IEIRIRIT K! .A. ILi IP F ,

GEBOREN TE ZWOLLE.

-ocr page 8-

E. J. lilULL - LEIDEN.

-ocr page 9-

AAN MIJNE MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJNEN VADER

EN

iN MIJNEN OOM FREDERIK MULLER

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN MIJNE MOEDER

EN

AAN BE NAGEDACHTENIS VAN MIJNEN VADER

EN

IN MIJNEN OOM FREDERIK MULLER

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD.

Een woord vooraf......

Inleiding .......

I. Balladen en Eomancen.....

II. Minneliederen .....

III. Liederen uit het Huiselijk en Maatschappelijk leven . IV\\ Raadsel-, Leugen en Wenschliederen V. Dans en Dansliederen ....

VI. Over den vorm der Liederen .

VII. Dichters en Zangers.....

VIII. Liederboeken - . . .

IX. Verdere lotgevallen der Oude liederen

Blz.

1

»

19

52

»

251-

»

387

»

480

»

500

»

542

»

582

»

639

»

675

-ocr page 14-
-ocr page 15-

EEN WOOKD VOORAF.

Hoeveel valt nog te doen voor hen, die zich de schoone levenstaak hebben gekozen ons volk in verscliillende opzichten beter te leeren kennen en wat zij aan kennis verwerven ten nutte van anderen aan te wenden!

Immers om die kennis te verkrijgen moeten zij in de eerste plaats het verleden van hun volk onderzoeken, om daaruit het heden te kunnen verklaren of quot;m het er mede te vergelijken. Niet alleen dus de uiterlijke lotgevallen van ons volk als een geheel en in betrekking tot andere volken moeten zij nagaan, maar ook zijne innerlijke ontwikkeling, de geschiedenis van zijn geestesleven, behooren zij tot een voorwerp hunner onderzoekingen «e maken.

Voor zooveel in hen is, moeten zij eerst zichzelf daarna anderen duidelijk maken, waarvoor dat volk leefde, welke zijne idealen waren, welke begrippen het had over godsdienst en recht; niet het minst: wat het op het gebied der kunst tot stand bracht. En hoeveel schoons werd niet gewrocht door onze bouwmeesters, onze schilders en plaatsnijders, onze toonkunstenaars, onze schrijvers en dichters!

Maar zoo ergens dan is bij dit onderzoek verdeeling van arbeid noodzakelijk en ieder ga dus, waarheen aanleg en neiging hem leiden en doe er, wat zijne hand vindt om te doen. Maakt de omvang der onderzoekingen het dus voor de meesten tot een

l

-ocr page 16-

gebiedenden plicht zich te beperken, willen zij eenige vrucht van hunne inspanning zien, van den anderen kant moge men zidj wachten voor eenzijdigheid. Door zich steeds en alleen met een deel bezig te houden, verliest men deu blik op het geheel en wordt men licht bekrompen. Het kan dan ook den beoefenaars onzer letterkunde slechts ten goede komen, indien zij zich zooveel mogelijk bezig houden niet alleen met de studie onzer taal, maar ook met die onzer schilder- en graveerkunst, indien zij hunne opmerkzaamheid schenken aan de voortbrengselen onzer bouwkunst en, waar zij kunnen, het oor leenen aan onze toonkunstenaars uit lang vervlogen jaren. Hun gezichtskring zal daardooi ruimer, hunne opvatting breeder worden. En wat van de beoefenaars der letterkunde geldt, is, meen ik, niet minder waar voor hen, die zich de studie van de ontwikkeling eener andere kunst ten doel hebben gesteld.

Ik keer terug tot hetgeen ik in (feu aanvang opmerkte. In al de door mij aangewezen richtingen valt nog veel te doen, gelijk zij, die daar aan het werk zijn, eenstemmig verklaren. Ook op het gebied van de geschiedenis der letterkunde, dat ik mij als arbeidsveld verkozen heb, is genoeg, dat aanlokt de banden uit de mouw te steken. Men zal dat begrijpelijk vinden, indien men in aanmerking neemt, hoe korten tijd men daar nog slechts aan het werk is en hoeveel er gedaan moest worden. Eerst in lateren tijd is men begonnen de geschiedenis der letterkunde tot een voorwerp van onderzoek te maken \'). Dat streven hing samen met het verschijnsel der romantiek, gelijk ook in ons land blijkt. De invloed der romantiek immers deed zich ten onzent eerst na 1830 met kracht gevoelen en hoewel het verre van mij is met geringschatting te spreken over hetgeen vóór dien tijd gedaan werd door mannen als van Kampen , Witsen Geysbeek en Collot d\'Escuuy, vooral door Jekonimo de Vkies en den smaakvolleu,

1) Men kan dat uitvoerig aangetoond vinden in de bekende verhandeling van Willem de Clercq bl. 1—1G en in het belangwekkende ^Prefacequot; van Hallam\'s Introduction to the Literature of Europe. •, The history of literature belongs to modern and chleily to almost recent timesquot; en wat dnai* meer volgt.

-ocr page 17-

Vai1 i-fjjubeschaafdeu Willem de Cleiicq, zoo mag men toch aan-11 ZlC^ nemen, dat de grondige, historische studie onzer letterkunde eerst een tiental jaren later aanving, nadat Hoffmann von Fallersleben , Mone, Kauslee en anderen ons hadden opgewekt onze eigene middeleeuwsche taal- en letterkunde te gaan beoefenen.

Eerst moest men toen handschriften ontdekken, afschrijven en uitgeven, de beteekenis der woorden moest verklaard, de grammatica zooveel mogelijk uit de dikwijls bedorven teksten opgespoord worden; daarna kon men eerst zijne aandacht wijden aan de uiterlijke geschiedenis, de volgorde, de beteekenis en de kunstwaarde der verschillende werken in poëzie en proza, aan de dichters en schrijvers , hunne levensgeschiedenis, hunne levensopvatting, de opvatting, die zij van de kunst hadden, aan de denkbeelden ,

I! die zij trachtten te verwezeulijken en de wijze, waarop zij dat deden, aan de verhouding onzer letterkunde tot die van andere beschaafde volken, aan den invloed der letterkunde op het volk en vele andere zaken meer, te veel om hier op te sommen. Zóó kon dan in 1851 het standaardwerk over onze middeleeuwsche dichtkunst in het licht verschijnen ! die zij trachtten te verwezeulijken en de wijze, waarop zij dat deden, aan de verhouding onzer letterkunde tot die van andere beschaafde volken, aan den invloed der letterkunde op het volk en vele andere zaken meer, te veel om hier op te sommen. Zóó kon dan in 1851 het standaardwerk over onze middeleeuwsche dichtkunst in het licht verschijnen 1) en weldra gevolgd worden door eeu tweede over de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van denzelfden schrijver.

Sedert dien tijd is veel gedaan, maar veel meer blijft nog te doen over. Weinig werd verricht voor de kennis van ons midden-eeuwsch proza, waarvan slechts een klein deel op nieuw is uitgegeven. Over het tijdperk der renaissance in ons land en over de beteekenis en den invloed der rederijkers zou, meen ik, door een daaraan gewijd onderzoek veel nieuws aan het licht kunnen gebracht worden.

et; ecu eel en quot;eiaaars iooveel maar hunne

30uw-ikun-rdoor ioefe-voor iunst

men aan ireu een met De

m ig-enl .or u,

De werken van onze groote dichters der zeventiende eeuw: Vondel, Hooft, Biieêiioo en Huygens, kunnen wij slechts gedeeltelik in kritisch bewerkte uitgaven van onzen tijd lezen; Huygens en Breêuoo zijn maar voor weinigen toegankelijk evenals vele

l

1) Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst door Dr. W. J. A, .Tonckbloet (3 dln. 1851—55).

-ocr page 18-

4

andere diehters en schrijvers uit datzelfde tijdvak. Eveuzoo is Let met de voor de geschiedenis onzer letterkunde zoo merkwaardige brieven, waarvan bovendien nog veel in handschrift berust. Onze kennis der volksliteratuur van vroegeren en lateren tijd is verre van grondig of uitgebreid en met dat deel der letterkunde moet men toch wel degelijk rekening houden. En hoeveel valt nog te doen voor de kennis van de verhouding onzer letterkunde tot die van andere Europeesche volken En hiermede is de lijst van »desiderataquot; lang niet gesloten \'). In den laatsten tijd werd veel gedaan voor de geschiedenis onzer dramatische letterkunde 1) en terecht, daarentegen hielden weinigen zich bezig met de studie onzer lyriek, die toch zeer zeker de moeite dubbel loont. Onze lyrische poëzie, het werk van zes eeuwen, is aen schat, welke door die van slechts weinig andere volken in waarde overtroffen wordt.

Maeelant had met zijne strofische gedichten een uitnemend voorbeeld gegeven en in de 14e en 15e eeuw volgen op hem cal van liederdichters, mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes, in wier ziel de dichterlijke vonk gloeide: in fraaie romancen en balladen, in schoone minnezangen, in heerlijke geestelijke liederen gaven zij weer, wat er in hunne wereld en in hun gemoed omging. In de 16e eeuw vinden wij liederen der geuzen en hunner vijanden, martelaarsliederen, refereinen der rederijkers en van Anna Byns. Nevens deze dichters treden mannen op als Heiksius , Coornheut en Spieghel , welke van tijd tot tijd het lyrisch gebied betreden. In de 17e eeuw vertoont de lyriek zich in vollen glans: Beeêroo en Starter dichten hunne dartele »amoureuse liedekensquot; eu drinkliederen, Breeroo ook »aendachtighe liedekensquot;; de lyrische gedichten van Vondel en Hooft mogen onder het kostbaarste gerekend worden, waarop onze letterkunde mag roemen

I

1

Vooi die van het vroegere drama noem ik de stndiën van Moltzer, gailte, bovenal van Aem. W. Wybrands; voor die van het latere de werken van A. 0. wybrands, IIaveekorn van Rysewijk , F. von Hellwald, Hilman, te Winkel, Wokp e. a.

-ocr page 19-

5

en aan den avoud dier glorierijke eeuw tokkelt Jan Luyken uog ))tle Duitsehe Lierquot;. In de 18« eeuw kan Poot door verschillende zijner gedichten ons hart winnen, trekken de van Hakens onze aandacht en worden wij soms geboeid door Bellamy. Feitk en Loots geven veel te genieten, maar boven alles hooren wij de machtige stem van Bildeudijk. Vondel en Bilueedijk onze beide grootste dichters zijn in de eerste plaats lyrici geweest De laatste namen hebben ons reeds in de 19quot; eeuw gebracht en ook daar is aan lyrische dichters geen gebrek. Da Gosïa, Staking, Tollens , Beets , Potgieteh , de GÉnestet Sciiaepman en zoovele anderen kunnen dat bewijzen.

Is onze lyrische poëzie dus reeds waard door iedereen beoefend en gekend te worden om het vele en velerlei schoon, dat zij te genieten geeft, voor den beoefenaar van de geschiedenis onzer letterkunde is zij dat in dubbele mate waard.

Meer dan eenige andere dichtsoort is de lyriek de poëzie, waarin de dichter zijn hart blootlegt, die ons dus in de gelegenheid stelt zijn karakter na te gaan en ons eene voorstelling te vormen van zijn innerlijk leven. Juist door haar subjectief karakter is deze poëzie als een spiegel, die het beeld der verschillende tijdvakken weerkaatst. Zij stelt den beoefenaar der letterkunde in staat met den dichter mede te leven, in zijn geest, in dien van zijn tijd en zijn volk door te dringen, het ontstaan der kunstwerken uit het wezen der makers en uit het volkskarakter te verklaren en dus de geheele letterkunde beter te leeren kennen en begrijpen. En geldt dit van de lyriek in het algemeen, in nog hoogere mate geldt het van de muzikale lyriek, van het lied, dat uit het hart opwelt, gelijk firisch bronwater uit de aarde.

Het zou daarom van groot nut zijn, indien onze liederen verzameld en grondig bestudeerd werden, niet het minst wat het muzikale gedeelte betreft; indien zij daarna ook ter kennisse kwamen van het algemeen , zoodat velen er van konden genieten en zij op velen invloed konden oefenen.

De Duitschers , wier rijke liederschat zijne wedergade niet vindt, hebben dit dan ook reeds lang ingezien. Reeds meer dan eene

-ocr page 20-

6

eeuw zijn zij onvermoeid werkzaam om hunne liederen te verzamelen, te bestudeeren, te verklaren en algemeen bekend te maken. De vruchten van die werkzaamheid kan men waarnemen in een honderdtal verzamelingen van grooteren en kleineren omvang , maar misschien het best in een boek, dat voor eenige jaren verscheen en dat bewondering wekt en eerbied niet alleen voor de kennis en de werkzaamheid van den samensteller, maar evenzeer voor die der mannen, wier hulp hem in staat stelde zulk een werk te volbrengen. Het boek, dat ik bedoel, draagt dezen titel: Altdeutsches Liederbuch. Volkslieder der Deutschen nach wort und weise aus dem 12. bis zum 17. Jahrhundert. Gesammelt und erlautert von Franz. M. Böhme. Leipzig, 1877.

Behalve eene voortreffelijke inleiding, die zoowel het letterkundige, als het muzikale gedeelte van het lied behandelt, vinden wij daarin eene bloemlezing van de schoonste en merkwaardigste duitsche liederen uit den bovengenoemden tijd; bij elk lied is de oorspronkelijke melodie gevoegd, eene toelichting over die melodie, over de geschiedenis van het lied, zijn ouderdom, zijne be-teekenis, de plaatsen, waar het in druk of geschrift voorkomt en eene verklaring der woorden, zoo die noodig is. Böhme heeft allerlei liederen opgenomen: verhalende —, historische — en geestelijke liederen, minneliederen, raadsel- dans- en drinkliederen: ook de kinderliedjes en rijmpjes zijn niet uitgesloten.

Op dezen kern van het boek volgt een overzicht der bronnen voor de studie der duitsche volksliederen en hunner melodieën, eene rangschikking der melodieën naar hunnen strofen — en versbouw, een register der teksten en melodieën enz.

Men moet zelf eenigen tijd met dergelijke onderzoekingen bezig zijn geweest om ten minste te kunnen gissen, welk eene vurige liefde voor de wetenschap, hoeveel werkkracht, geleerdheid en scherpzinnigheid noodig geweest moeten zijn om zulk een boek, de vrucht van 25 jaren arbeids, te kunnen voltooien.

Hoe hartelijk zou ik er mij in verheugen, indien ook voor onze liederen iets dergelijks gedaan kon worden. Indien eeu »Nederlandsch Liederboekquot; kon worden uitgegeven, waarin de

-ocr page 21-

7

schoonste liederen van de 14e tot het eind der 17e eeuw met hunne melodieën waren opgenomen, waarin echter ook de liederen onzer goede dichters niet ontbraken, waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen te vergeefs werden gezocht , kortom een werk dat waard zou zijn nevens dat van Böhme geplaatst te worden. Welk een invloed ten goede zou zulk ee.i werk kunnen oefenen, vooral in onzen tijd, die zweert hij de muziek!

Intusschen, al wanhoop ik er geenszins aan, dat zulk een hoek ooit hij ons zal verschijnen, op dit oogenhlik zijn wij ver van het doel. Wat werd dan tot dusver voor de kennis onzer liederen gedaan? Eene lijst van »werken, waerin over het Neder-landsch Lied of de Nederduitsche Muzyk en Zangers gehandeld wordt, of waerin Nederlandsche Liederen zyn opgenomenquot; vindt men \' in Willems\' » Oude Vlaemsche Liederen \' XXXIV—XXXV. Die alle hier op nieuw over te nemen is onnoodig; ook kan ik over de muzikale werken geen oordeel vellen. De belangrijkste werken zal ik hier echter kort behandelen en er bijvoegen, wat na Willems gedaan werd en wat hij vergat mede te deelen. In 1824 had Willem de Cleiiq de aandacht op onze liederpoëzie gevestigd in zijne voor dien tijd zoo voortreffelijke en voor ons nog altijd belangwekkende verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze \'). Het gewicht der volksliederen voor de geschiedenis der letterkunde werd door dezen smaak-vollen geleerde reeds ten volle beseft. Zoo zegt hij o. a. »Volksliederen behooren voorzeker tot de meest afdoende bijdragen, waaruit men den geest eener natie kan leeren opmaken, en de kennis van hetgeen onze voorouders in dit vak van Letterkunde leverden, zoude, ter beantwoording der hier voorgestelde vraag, veel inlichting kunnen geven. »(Het vervolg van dit boek zal aantoonen, hoe juist hij gezien heeft).quot; Ongelukkig echter is de Geschiedenis onzer Letterkunde nog bijzonder arm aan dergelijke

1) Blz. 123—129,

-ocr page 22-

8

nasporingen en er ontbreekt ons tot lieden eeue verzameling, gelijk aan diegenen, die den roem van Spanje, Duitschland eu zelfs van Zweden in dit opzigt gehandhaafd hebben.quot; Verder zegt hij, dat »een onderzoeklievend vreemdelingquot; (buiten twijfel Hoffmann von Fallersljsben) zich toen bezig hield met het verzamelen van oude liederen eu uit dieus mededeelingen hooren wij het een eu ander over eeu paar liederen als »het daghet uyt den Oostenquot; en over den toestand van ons lied in het Bourgondische tijdvak. Daarna gaat hij over tot de liederen der 16e en 17e eeuw. Vier, jaar later (1828) verscheen eeu »Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederlandsche Volkszangen sedert de XVU eeuw door Mr. J. C. W. lk Jeunk. Te \'s Graveuhage.quot; Het doel van den verzamelaar was: » de uit het oogpunt der letterkunde belangrijkste volkszangen, in vele kleine, thans zelden meer voorkomende verzamelingen, in blauwboekjes en vliegende blaadjes verspreid, van eeu meer toenemend verdwijnen te redden , en teu tweede, onze dichters van hooger\' en lager\' rang, die er vervaardigden en wier werken nog genoeg voorhanden zijn, aan te wijzen, ten einde hen in dat licht te doen beschouwen en de bronnen voor ruimer voorraad te openen.quot; Het »letterkundig overzir/tquot; is in een aau-geuamen, vloeieuden stijl geschreven, maar kan geeue aanspraak maken op wetenschappelijke waarde. Men mag die trouwens ook niet eischen van een werk, dat slechts beoogde oude liederen van den ondergang te redden en er de aandacht op te vestigen. Dat de verzamelaar ook geen wetenschappelijk werk wilde leveren, blijkt voldoende uit zijne onverschilligheid omtrent de door hem gebruikte bronnen; »men zalquot;, zegt hij o. a. »deu lastigen arbeid

wel niet van mij vergen dat ik...............eeuige

honderd stuks liedeboekjes zou hebben vergeleken.quot; Wij zullen later zien, dat juist die vergelijking ons in dezen van veel nut kan zijn, doch kunnen begrijpen, dat men daarvan in le Jeune\'s tijd nog niet zoozeer doordrongen was. In deze verzameling zijn meerendeels 16e en 17e eeuwsche liederen opgenomen, uit liederboekjes als Pees\' Bjsllerophon , de Nieuwe Jeucht-Spieghel e. a.; ook van bekende dichters als Hooft, Vondel, Starter werden

-ocr page 23-

9

jedereu opgenomen \'). Toch ontgingen ook verschillende oude liederen het oog van den verzamelaar niet en wij hebben redenen ]em voor ziju boek dankbaar te zijn. Ondertusschen hadden ook ■eeds de Duitschers hunne aandacht aan onze liederen gewijd, relijk men in Willems\' opgave kan bemerken. Grimm , Büschinu en von der Hagen, Wolff en Hoffmann von Fallehsleben hadden oudnederlandsclie liederen uitgegeven, verzameld of vertaald. Vooral de laatstgenoemde, dichterlijke geleerde zou zich voor de rreschiedenis onzer liederpoëzie verdienstelijk maken. In 1833 gaf hij uit: »Hollandische Volksliederquot; die het tweede deel zijner Horae Belgicae uitmaakten. Daarin konden nog slechts 31 wereldlijke liederen worden opgenomen, maar later werd dat aantal zeer vermeerderd. Een ander duitsch geleerde, Mone, gaf in zijn bekend »Uebersicht der niedcrldndisclien Volks-Literatvr alterer Zeifquot; (1838) eene vooral voor dien tijd zeer volledige en nauwkeurige opgave van den inhoud onzer oudere lyrische poëzie (bl. 148—248). Wij vinden daarin zoowel geestelijke als wereldlijke lyriek, ook een groot aantal aanvangsregels van verlorene of aan Mone onbekende liederen. Overal vermeldt hij de bronnen, waaruit hij putte. Hij geeft echter niet zelden als liederen op, wat zeer zeker geene liederen geweest zijn, maar slechts strofische gedichten, boerden of sproken.

Zeer werd de studie onzer oude liederen bevorderd door het werk van den duitschen dichter en geleerde Ludwu: Uhland. In 1844 verscheen te Stuttgart en Tubingen zijn boek: »Alte hoch- und iederdeutsche Volkslieder mit Abhandlung und Anmerkumjen Voor et middeleeuwsche, duitsche volkslied was en is dit nog een

1) Kenschetsend voor den geest des tijds is liet, dat in Stakter\'s „Menniste Vryagequot; (M- 198) een [jaar gewichtige regels stilzwijgend veranderd werden. Bij le Jeune lezen ] nl.:

Toen zocht ik wat rondom in \'t duister tot ter tijd Dat ik een stoeltje vond; ik nam haar aan mijn zijd.

li liet origineel staat: ^Friesche Lusthof bl. 488).

Doen knoffeld\' iek rondom in \'t duyster, totter tijd Dat iek een hedde vond; ik nam haer acn mijn zijd.

Men geve Starter of niet of gelijk hij is; maar men verminke hem in geen geval.

-ocr page 24-

10

staudaardwerk, wegens de kritische behandeling der teksten. wegens het fijne gevoel en den takt, waarmede de liederen zija gerangschikt, de verschillende lezingen naast elkander geplaatst en latere toe- of invoegsels van den eigenlijken kern zijn gescheiden. Ook gaf hij achter het tweede deel der liederen eene opgave der bronnen. Uhlanu nam vele nederlandsche liederen op en plaatste ze zooveel mogelijk naast de overeenkomstige duitsclie, Vandaar dat zijn werk ook voor ons van groot nut is. De vAb-handlungquot; kon, jammer genoeg, slechts half door den schrijvei voltooid worden. Maar ook die eene helft, welke wij bezitten is eene rijkelijk vloeiende bron vau wetenschap. Niemand, die de volkspoëzie wil leeren kennen mag dat kostelijke boek ongelezen laten.

Uhland\'s voorbeeld werd in België nagevolgd door den bekenden taal- en letterkundige Willems. Deze gaf in 1848 „Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodiënquot; uit of liever staat dit op den titel van het boek) zij werden uit de nalatenschap van hem, die reeds in 1846 gestorven was, door zijnet vriend Snellaeiit uitgegeven. Deze schreef ook de inleiding, waarin de reeds di^or mij genoemde lijst van werken over het nederlandsche lied zich bevindt en bovendien eene „naemlyst van eenige voorname liederenverzamelingen in handschriftquot; en eene „naeia-l ^ lyst van gedrukte Liederenverzamelingen, zynde veelal zoogenaemde Volks- of Blauwboekjesquot;. Verder bevat het boek: Vorstenliederen historische-, verhalende-, geestelyke-, minne- en drinkliederen ei Mengelliederen. Daarachter vindt men eene alfabetisch gerangschikte opgave van de aanvangsregels der verschillende liederen. Indien men alleen op deze inhoudsopgave afging, dan zou mei een oogenblik meenen, dat wij in dit boek reeds het „Nederlandse! Liederboekquot; hadden, waarvan ik een paar bladzijden te vorei een beeld schetste. Maar hoe diep staat dit boek beneden dat vai Böhme! Ik zeg dit niet om Willems\' verdiensten te verkleinen maar om den lezer al dadelijk het denkbeeld te ontnemen, dal deze inhoudsopgave bij hem gewekt kon hebben.

Willems was een talentvol spreker, schrijver en dichter, eei

nia

iig ua we DVÉ lis dai ui itr-ni vee noi eig he\' we bo ou en sol ne be

-ocr page 25-

11

an j die eene vurige liefde voor zijn laud koesterde en zich door igeu inspanning eene veelomvattende kennis had verworven, een an, voor wien men eerbied moet hebben. Maar hij had geene etenschappelijke opleiding gehad en dat was in dien tijd, toen veral een nieuwe geest in de wetenschappen drong en strenge, istorische studie op den voorgrond had, een nog grooter nadeel an thans. Hoffmann von Falleeslebbn heeft naar aanleiding au verschillende liederen de door Willems gegeven teksten bestreden; ik kan dat alles hier niet iu enkele woorden samen-vatten, maar deel als hoofdzaak mede dat Willems werkelijk niet veel begrip had van tekstkritiek, die bij de liederen toch zoo hoog noodig is. Wat erger is, hij veranderde den tekst niet zelden eigenmachtig door er iets vau hemzelf iu te voegen. Daarbij was liet Autwerpsche liederboek, de grondslag voor de geschiedenis onzer wereldlijke liederen, hem nog ontoegankelijk en ook dat maakt zijn boek onvoldoende voor de kennis onzer oude liederen. Omtrent ouderdom en afkomst der liederen vernemen wij lang niet genoeg en dat weinige is dikwijls zeer betwistbaar; er zijn dan ook verschillende liederen opgenomen, die al zeer weinig aanspraak kunnen maken op het toegevoegde epitheton »oudquot;. Oe Inleiding bevat aardige opmerkingen, maar draagt er toch de duidelijke sporen van, dat zij door een liefhebber geschreven is. Bij dit alles vergete men niet, dat wij eerst in 1848 zijn en dat indien tijd waarschijnlijk niemand anders in Nederland en België in staat zou zijn geweest zulk een boek samen te stellen, veel minder het te verbeteren. Eene groote verdienste van Willems is het ook, dat hij vele liederen uit den mond des volks heeft opgevangen en zijne aandacht heeft gewijd aan de op losse blaadjes gedrukte liederen, die op de markten en het platte land in omloop waren. Ook komt hem de eer toe de aandacht op de nielodieëu , die andere helft van het lied, te hebben gevestigd. Indien wij dus alles samenvatten, dan is Willems\' verzameling zonder twijfel een zeer verdienstelijk boek, dat men echter met voorzichtigheid gebruiken moet en dat nog ver afstaat van een Nederlandsch Liederboek volgens de eischen van onzen tijd. Snellaert noemt in

-ocr page 26-

12

zijne Inleiding eene andere verzameling van „Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVU eeuwenquot;, welke uitgegeven werd door de „Maetscliappy der Vlaemsche Bibliophi-len (2C Serie — n0. 9) en die dus reeds vóór 1848 moet zijn uitgekomen (de uitgaaf, die ik gebruikte, draagt nl. geen jaartal). Over deze gewichtige verzameling, waarvan Willems slechts een karig, Hoffmann von Fallerslkben geen gebruik maakte, spreek ik later uitvoerig. Bij deze liederen waren ook de oude melodieën gevoegd, die reeds in het BL. S. voorkwamen. De inleiding vermeldt een en ander aangaande de afkomst der liederen en gedichten.

Tn 1855 gaf H. v. Fallersleben het bekende Antwerpsche liederboek uit, eene verzameling van meer dan 200 wereldlijke en eenige geestelijke liederen, welke in 1544 te Antwerpen gedrukt was. Eene groote menigte tot dusver onbekende liederen kwam hierdoor aan het licht en eerst nu kon men zich eene duidelijker voorstelling vormen van den toestand onzer liederpoëzie in de eerste helft der 16° eeuw.

Die verzameling is tot nog toe de grondslag voor onderzoekingen aangaande het wereldlijke lied. Daarop steunende kon Hoffmann dan ook in het volgende jaar het tweede deel zijner Horae Belgicae op nieuw en nu zeer veel verbeterd en vermeerderd uitgeven. Men vindt daar verhalende liederen uit den riddertijd, ook zulke, die het huiselijk en maatschappelijk leven der 15e en 16° eeuw schetsen, minneliederen, geestelijke liederen enz. Bij elk lied is eene opgave der bron of der bronnen gevoegd, benevens woordverklaringen; bij vele liederen vindt men bijzonderheden vermeld aangaande hunne geschiedenis, eene vermelding van overeenkomstige duitsche liederen en opmerkingen over den tekst.

Bovendien gaf de schrijver nog eene beschouwing over de latere volkspoëzie (vooral die der 17e en 18e eeuw) welke lang niet altijd steek houdt, eenige wetenswaardigheden over de oude liedereu in het algemeen, over de door hem gebruikte bronnen en eene zeer verdienstelijke, hoewel lang niet volledige lijst van aanvangsregels (» Liederanfanyequot;).

Eerst deze liederverzameling was betrouwbaar voor hen, die

-ocr page 27-

13

ich cene voorstelling ■wilden maken van liet wezen onzer irid-leleeuwsche liederen en wij hebben -dan ook alle redeu Hoffmann daarvoor dankbaar te zijn. Daarbij had bij twee jaren vroeger (1854) eene bloemlezing van geestelijke liederen uitgegeven; deze waren overgenomen uit twee H. S. S. der 15e eeuw \'). In hetzelfde jaar, waarin de 2e druk van het 2« deel der Horae Belg. het licht zag, verscheen eene andere merkwaardige liederverzameling getiteld: Chants \'populaires des Flamands de France recueillis et publiés aver les mélodies orvjinales, une traduction francaise et des notes par E. de Cousemaker. Gand. 1856. Het eigenaardige van dit werk wordt door den verzamelaar zelf in de Introduction (V) aangegeven, waar hij, van de liederen sprekende, zegt: »Nous les avons recueillis de la bouche même du peuple; c\'est la le caractère special de notre livre. Texte et mélodie, nous les donnons tels, que sa mémoire nous les a fournis.quot; Die inleiding is voor den literator onbeteekend, maar geeft, meen ik, veel wetenswaardigs over de melodieën. De verzameling bevat volgens\'de indeeling des uitgevers: »Noëls et Cantiques, Chants relatifs a certaines fêtes et cérémonies religieuses, Chants moraux et mystiques, souvenirs Scandinaves, Sagas, ballades et légendes, Chants mariti-mes, chansons comiques et de genre, chansons de Sainte Anne, Rondes et chansons de danse, chansons bachiques, et d\'amour, chansons Satiriques, chansons enfantines.

Arooral de oude verhalende liederen, de dans en reiliedjes zijn voor ons doel merkwaardig. Het ware zeer zeker te wenschen geweest, dat men in verschillende deelon van ons land het goede voorbeeld van de Cousemaker gevolgd hadde en dat men, evenals in Frankrijk, Duitschlaud, Italië, in elke provincie hadde verzameld, wat daar nog van oude liederen bekend was. Zeker zou men dan nog heel wat hebben kunnen redden, wat nu reddeloos verloren is. Eene dergelijke plaatselijke verzameling als •lie van de C. kwam echter voor eenigen tijd nog in België uit onder den titel: »Chants popxdaires flamands avec les airs notes

Al maken het 10e deel der Horae Belgieae uit.

-ocr page 28-

14

etc. recueillis a Brucjes par A. Lootens et J. M. E Feys. Bnige.B idsch 1879. Ook deze verzameling verdient ten volle, dat men haatfcnderl bestudeere. Meer om de reeds bekende oude en nieuwe liederen te popularizeeren dienden de »Oude en Nieuwe Liedjes bijeenverzameld door P. A. Snellaeet (2e vermeerderde uitgave) met bege-leiding voor Piano. Gent en \'s Gravenhage. 1864 1).

Eene verzameling van historische liederen gaf Da. van Vlot ex reeds in 1852 en in 1864 verscheen daarvan eene nieuwe uitgaaf onder den titel: »Nederlcmdsche Gescliiedzantfeï) , naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht.quot; De eerste bundel bevat liederen van 863—1572; de tweede van 1572—1609; voor de studie der his-B W torische liederen is dit werk onmisbaar. De Geuzenliederen wer-B^ den door H. J. van Lummel bijeengebracht in een »Nieuw Geu-zenliedhoekquot;, waarin begrepen is den gantschen handel der Ne-| derlanden beginnende Anno 1564 uit alle oude Geuzenliedboeken bijeenverzameld. Utrecht, C. van Bentum.quot; Andere politieke liederen werden door de maatschappij der Vlaamsche Bibliophileu uitgegeven onder den titel: Politieke Balladen, Referernen, Liederen en Spotdichten der XVIe eeuw. Gent, Annoot-Braeckman, 1847.quot; De duitsche geleerde Philipp Wackernagel gaf eene bloemlezing van geestelijke en martelaarsliederen uit dienzelfden tijd, getiteld: Lied er der niederlandischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jaiirh. Frankfort a/M 1867. Door zijne degelijke inleiding en wetenschappelijke bewerking is dit boek van veel nut voor iemand, die de 16® eeuwsche politieke en geestelijke liederpoëzie tot een voorwerp van onderzoek wil maken.

I rhoui

I ndeli

i ler\'t-

|el o Voo

■uig

de Krd

1ld vat irzoi iren :en ir 1c irdi W ng ii feng bt ( erz ,dii |i\' -v E ï iet led k

Ik vermeld nog een bundel »Oude en Niemve Kerstliederen en:. bewerkt door J. A. en L. J. Albeedingk Thijm. Arasterdam, 1864.\'\' en eene merkwaardige verzameling getiteld »Nederlandsche Baher-en kinderrijmen verzameld en meegedeeld door J. van Vloten. (Leiden. A. W. Sijthoff. 2e herziene en vermeerderde druk). Het reeds genoemde boek van Böhme is ook voor de studie onzer liederen van onmiddellijk nut, omdat daarin verscheidene neder-

i.

1

Uitgave van het Willeins\'-Fonds. No. 4G.

-ocr page 29-

15

j

deren bij de overeenkomstige duitsche of ook wel afijn opgenomen. De verzamelaar bespreekt dan hunne tot de duitsche liederen en behandelt de melodie, if Du. van Vloten de stichtelijke liederen van zuster van Tonis Hakmansz van Weuveeshoef op nieuw ge-eeltelijk uit.

iver ik weet-,; heb ik hiermede alle verzamelingen van ht opgenoemdj-waarin sinds den aanvang dezer eeuw en\'gt;werden opgenomen. Een afzonderlijk onderzoek 3 Hosra^nn von F. niet aan onze wereldlijke liederen

ef Max Rooses over de Geuzenliederen 1) en Du. Bbons-over \'t Volkslied in Nederlandquot; *), maar beide stukken sschouwingen over hetgeen men reeds wist, geene on-n, die ons verder brengen in de kennis der oude lie-pogingen om de aandacht weer op die liederen te ves-ik ze echter op prijs en ik wil ook elkeen de lezing tukken gaarne aanraden; de boeiende voorstellingswijze t ten volle.

\' Oude Vlaemsche Liederen werden na hunne verschij-van den Bebgh in den Gids van 1848 aangekondigd rijkheid wint deze aankondiging het van de beide bo-;le stukken. Zij lost niet veel op, maar zij prikkelt •ek. Zoo werd dan sedert 1856 geen afzonderlijk on-n belang aan de kennis onzer oude liederen gewijd en veld van süudie in onzen tijd zoo lang braak ligt, valt te doen.

moest er nu gedaan worden?

i eerst mijn plan in hoofdtrekken eene geschiedenis van andsche lied te schrijven, van den vroegsten tijd tot i zeker, ook dat ware eene aanlokkelijke taak geweest, in van den ganschen rijkdom onzer liederpoëzie, ook

ieuw Schetsenboek.

emmen voor Waarheid en Vredequot; 19e Jaargang 1882.

-ocr page 30-

16

van tie geestelijke en historische liederen en de vele fraaie lieil» deren onzer grootere en kleinere dichters gebruik kunnen maket I maar mij natuurlijk niet kunnen bezig houden met onderzoeki.l gen als die, welke ik nu ten beste geef. Een boek in den geest I dien ik hier bedoel, gaf Edouabd Schurk voor het duitsche lied1De smaakvolle schrijver geeft een paar zeer verdienstelijke hoot stukken over volkspoëzie, haren oorsprong en haar wezen en ov het dichterlijk genie. Verder behandelt hij de liederpoëzie in Te? schillende hoofdstukken o. a de sprookjesliederen, de natuurpoëzi het minnelied, het geestelijk lied enz. Dan gaat hij den dood i de herleving der liederpoëzie in de 17e eeuw na, wijdt een gek hoofdstuk aan Goethe, den liederdichter bij uitnemendheid B besluit met eene beschouwing van het lied in de 19e eeuw. BB boek is met smaak en takt geschreven en zal zeker velen tl kennismaking met de oudere en nieuwere duitsche liederpoëzi I brengen 2).

Echter heb ik niet getracht een dergelijk werk over oiu liederpoëzie te schrijven. De reden daarvan ligt hierin, dat nog lang niet zoover zijn in de kennis onzer lyriek als de Duit schers in die der hunne. Schurk kon zulk een boek schrijven omdat hij daarbij mocht steunen op veel, dat in dezen reed gedaan was en dat bij ons nog gedaan moet worden. Eerst mo ten onze liederen grondig onderzocht en bestudeerd worden, zo wel wat hunnen inhoud en vorm, als wat hunne melodieën be treft; is dat ten einde gebracht, dan kan men overgaan tot he schrijven van een algemeen overzicht of eene geschiedenis van het lied en tot het samenstellen van een Nederlandsch Liederboek.

Het doel van dit boek is: een aanvang te maken met die gron-1

1

Edouard Schüre\'s // Gesellichte des deutschen Liedesquot;. Het is vertaald uit het fransch van den Elzassischen schrijver.

2

Of er een dergelijk werk over de geheele fransche liederpoëzie bestaat, weet ik niet. Na veel moeite ontdekte ik iets van dien aard in een werk van Charlks Nisard: gt;fDes chansons \'populaires chez les Anciens et chiez les Frangaisquot;. Dit is een verdienstelijk werk. Het le deel bevat: Chansons (f Amour, Chansons bachiques, Chansons llisto-riquesquot;• het 2e eene „étude sur la chanson des rues contemporaine\'. Voor de studie onzer liederen baatte het mij niet veel.

-ocr page 31-

17

studie onzer liederen en — mocht het zijn — anderen \'oor op te wekken. Voor mijn deel koos ik de behandeling het wereldlijk lied tot de helft der 16e eeuw; ik ging niet r, omdat daarna een geheel nieuw tijdperk ook in onze let-mde aanvangt.

i historische liederen liet ik echter ter zijde, omdat de stof K)k zóó reeds genoeg te doen gaf en dit deel mij het meest ok. Door een inleidend hoofdstuk heb ik getracht een denk-te geven van het wezen des lieds en van daarmede samenhan-3 zaken. Daarna gaf ik een overzicht van de bedoelde lie-.; den inhoud deelde ik van de gewichtige afzonderlijk, van tvelijksoortige in een schets mede. Zooveel mogelijk teekende rik in een paar trekken de omgeving, waarin die liederen inden. Waar ik het vermocht, stelde ik een onderzoek naar ederen in, trachtte hunnen ouderdom te bepalen, besprak ;ekst en ging na of zij al dan niet oorspronkelijk nederlandsch i. Dikwijls vergeleek ik te dien einde een lied met bewer-u in andere taleu en beproefde dan op te sporen, aan welke men had overgenomen en hoe het lied in dat geval behan-was geworden. Ook trachtte ik vast te stellen, hoeveel er en moet zijn gegaan. Daarna besprak ik verschillende an-onderwerpen, die bij de studie der liederen (en niet alleen e der wereldlijke) te pas komen, als: den vorm en de samen-ig, de dichters en zangers der liederen en de liederboeken, lijk gaf ik eene schets van de lotgevallen dier oudere liede-i latere eeuwen om daardoor mijne voorstelling zoo volledig ijk te maken.

dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van hetgeen in den de en ten onzent tot beter verstand der liederpoëzie verricht m mij ter hand kwam. Waar ik kon, richtte ik mij om tingen tot het volk zelf. Vooral wijs ik hier nog op de joekjes als bronnen voor de studie onzer lyrische poëzie, ijn gelukkig in het bezit van eenige honderden liederverza-?en uit de 16°, 17\'\', IS1\' en 19e eeuw, welke in de biblio-der Maatschappij van Toonkunst en in die der Doopsgezinde

2

-ocr page 32-

18

Gemeeute \') te Amsterdam, in de Stads-bibliotheek te Haarlem in de Rijks-bibliotheek te Leiden, de Koninklijke bib\' otheek t \'s Hage en de Universiteits-bibliotheek te Gend berusten 1); vet der nog in verzamelingen als die van Da. Ekama te Haarle (waarin o. a. het kostbare Haarlemsch Oud Liedboek) en die va wijlen Me. Lenshoek te Wolfaartsdijk 2).

Misschien ook nog elders in verzamelingen, welker bestaan m onbekend bleef. Voor de kennis onzer lyrische poëzie, ook il oudere, zijn deze liederboekjes van groote waarde, zoowel vcx den literator als voor den musicus. Voor zooveel in mij wa heb ik ook alles medegedeeld, wat belangrijk kan zijn voor studie van het muzikale deel der liederen.

En nu zou ik kunnen eindigen en overgaan tot de behand ling van het onderwerp zelf, indien ik een innigen wensch wild onderdrukken, indien ik een aangenamen plicht onvervuld wild laten. Maar dat zij verre! En zoo wil ik dan niet verzwegen dat ik mij vlei met de hoop 7 dat dit boek anderen moge 0] wekken zich aan de studie onzer oude liederen te wijden, da iemand zicii moge aangorden tot het onderzoek onzer geestelijk liederen (voorwaar geene lichte taak!), dat een ander ons een schildering moge geven onzer historische liederpoëzie en weer a deren zith mogen wijden aan het onderzoek der melodieën. 7i daar, wat ik mij liefst wensch!

En nu een woord van dank aan hen, wier steun ik mocht o dervinden in het samenstellen van dit boek. In de eerste plaa ben ik mijnen hooggeschatten promotor dank verschuldigd vo zijne nuttige wenken. Gaarne betuig ik ook mijne erkentelijl heid aan Prof. de Veies, Prof. Acqüoy en Prof. Land voor mij betoonde belangstelling. Zoo ook aan de bestuurders der doo mij genoemde biblotheken; aan Dr. Rogge en Prof. Scheefee

1

Ook in de Bourgondische bibliotheek te Brussel?

2

Deze bibliotheek zal echter, naar ik meen, door de HH. Beyers en Nyhofl\' v kocht worden.

-ocr page 33-

19

Amsterdam, den heer Gonnet te Haarlem, Dr. du Rieu te Leiden, L » Campbell te \'s Hage en den heer Arnold te Gent voor hunne welwillendheid, aan Dr. Ekama en Mevr. de Wed. Lenshoek voor de gastvrije ontvangst, die mij bij hen ten deel viel.

-ocr page 34-

1NLEIDIN G.

In het gulden boekske, dat Jacob Geel ons als eene kostbar erfenis heeft nagelaten, treft men ook eene korte, doch kernach tige verklaring van den oorsprong der poëzie aan. Wij leze) daar o. a.: »Meii heeft u den natuurmensch geteekend en uw verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat die natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opwekt dat hij niet kan intoomen, maar waaraan hij lucht geeft in ee beeldspraak, die zijne zinnelijkheid schept: hoe die uitboezemin bij hem allengs gezaag wordt en dat gezaag hem dwingt t( maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden. Dit was c oorsprong der poëzy enz.quot; \'). Deze verklaring stelt m. i. het poëtisc vermogen niet voor als een eigendom van slechts weinige uitve korenen, maar eerder als iets, dat velen in meerdere of minde mate kunnen bezitten. En dat is , meen ik, de juiste wijze v: beschouwing in dezen.

Zoolang men onder den invloed van het klassiciame stond ■ zich ook op het gebied der letterkunde de Grieken en Romein uitsluitead tot voorbeeld stelde, kon men, misschien onbewus gaan meeneu, dat de dichtkunst eene gave was aan slechts wi nisen toebedeeld. De dichter immers werd door de ouden di wij Is een profeet, een ziener genoemd, die van een god bezieli

1) Onderzoek en Phantasie. Leid. 1871. bl. 247-

-ocr page 35-

21

utving? En zoowel Grieken en Romeinen als de oude Germanen kenden der dichtkunst een goddelijken oorsprong toe.

Men richtte het oog uitsluitend op de groote en kleine dichters en was er niet van bewust, dat er behalve deze poëzie nog eene andere bestond, waarvan het gansche volk de dichter was. Deze beschouwing moge niet algemeen zijn geweest, zij was er zeker, vooral in Frankrijk en zij veranderde eerst in het midden der 18e eeuw, toen zich overal een streven openbaarde om tot de natuur en de oorspronkelijke toestanden terug te keeren, toen bet volk op den voorgrond trad en ook dichters en geleerden hunne aandacht gingen schenken aan alles, wat het volk betrof. Toen eerst kreeg men een anderen blik op het w^zen en den aard der poëtische begaafdheid, want toen eerst ontdekte men om zoo te zeggen de volkspoëzie 1).

Hiermede wil ik niet zeggen, dat men vroeger niet geweten zou hebben, dat onder het volk wel eens dichters werden gevonden, maar alleen, dat men tot den bovengenoemden tijd geenszins besefte, dat het volk overal en ten allen tijde gedicht en gezongen heeft en dat men geene voorstelling had van den omvang en de waarde dier volkspoëzie.

Hierin kwam echter in de 18e eeuw verandering. Percy\'s »Re-liques of ancient English Poetry\'quot; en de door Mac PhersO-N uit-gegevene »Foems of Ossianquot; hadden in Duitscbland een machtigen invloed geoefend; vooral Herder werd daardoor bewogen de volkspoëzie grondiger te leeren kennen. Niet alleen stelde hij een onderzoek in naar de duitsche volkspoëzie, maar ook naar die van andere volken en de vruchten zijner onderzoekingen maakte hij tot gemeen goed in de bekende verzameling van volksliederen getiteld: Stimmen der Völker. Dit boek gaf weer aanleiding tot een groot aantal andere verzamelingen in verschillende deelen van Duitschland, waardoor men het volkslied steeds beter leerde kennen. Ook in andere landen openbaarde zich het streven om alles,

1

De uitdrukking is van Schitré. Zie zijn: Erstes kapifel: Die Entdechmg der Volks-

pocsie.

-ocr page 36-

22

wat het eigen volk betrof, beter te leeren kennea eu daan vooral ook zijne dichterlijke voortbrengselen.

En zoo werd in bijna alle beschaafde landen de volkspoëzie uit vroegeren en lateren tijd nagespeurd cn aan het licht gebracht.

Men leerde haar wezen en hare waarde kennen, men vergeleek haar met de poëtische voortbrengselen van dichterlijke individualiteiten , die boven het volk stonden, met de kunstpoëzie derhalve en trachtte te bepalen, welke de verhouding was tusschen volks-en kunstpoëzie. Op die wijze ontstond echter tevens eene andere beschouwing over het wezen der dichtkunst en des dichters, eene beschouwing, welke in hoofdzaak door Geel\'s woorden wordt weergegeven, al zouden er verscheidene toelichtingen en uitbreidingen noodig zijn om haar in ieder opzicht waar te maken.

Indien ik beweer, dat de poëzie niet het eigendom is van weinige uitverkorenen, maar een vermogen, dat velen in meerdere of mindere mate kunnen bezitten, dan meene men daarom niet, dat ik mij opwerp als verdediger der uitspraak: »in elk woont dichtren-vuurquot;, waarover Brag.v zich indertijd zoo terecht vroolijk maakte.

Neen zeker, niet elk is dichter, ook zelfs niet in meerdere of mindere mate, maar evenals de natuurmensch, welken Geel ons beschrijft, hebben zeer velen in latere tijden de behoefte gevoeld in dichterlijke beeldspraak te verzinnelijken, wat in hun binnenste omging.

Hoe zij dat deden, hing af van hunne persoonlijkheid: van de diepte van hun gemoed, de ontwikkeling van hunnen geest, hunne verbeeldingskracht, hun plastisch vermogen, hunne technische vaardigheid enz. Natuurlijk moet men onderscheid maken tusschen dichter en dichter; de een staat hooger dan de ander en slechts weinigen zetelen op de hoogste toppen. Maar die weinigen bezitten slechts dezelfde gave, welke in zeer verschillende mate ook aan de anderen ten deel viel.

Ik misken de beteekenis der groote dichters niet. Zeker! er is een ontzaggelijke afstand tusschen Dante , Shakespeare , Göïhe en de volksdichters van Italië, Engeland, Duitschland. Maar kan men niet genieten van geurige struikgewassen en kleine plantjes,

-ocr page 37-

23

omdat een forsclie eik of beuk zich in de nabijheid bevindt? Zijn niet zoowel boomen als struiken en planten ontsproten uit denzelfden bodem? En hebben zij niet in hoofdzaak hetzelfde organisme?

Dezelfde aandrift, welke Dakte bewoog zijne igt;commediaquot; te dichten en die Gokïhe\'s Fausï te voorschijn riep, dwong den man uit het volk zijn hart lucht te geven in een lied. Alle drie willen de gevoelens en gedachten, die in hen zijn, in dichterlijke beeldspraak verzinnelijken. En in dien geest is ook het gansche volk dichter. Steeds heeft het volk de behoefte gevoeld zijn leven te idealiseeren, het in dichtmaat te bezingen, zijne voorstellingen over dat leven en wat er hen merkwaardigs en treffends in voorkwam in dichterlijke beeldspraak voor zich zelf en anderen duidelijk te maken. Maar niet elk tijdvak en alle omstandigheden zijn daartoe even geschikt en de ware volkspoëzie kan slechts \\ geboren worden tijdens de jeugd van een volk, zooals de geschie- \' denis der letterkunde ons leert.

De heldenzangen der Grieksche rhapsoden, de Nibelungenliede-ren, de Schotsche Border-Minstrelsy, de Spaansch-Moorsche romancen, de Italiaansche Strambotti en Stornelli, om van vele andere te zwijgen, konden slechts ontstaan in een tijd, waarin allen op ongeveer denzelfden trap van ontwikkeling stonden , waarin de behoefte om uit te spreken, wat men gevoelde, zich levendig deed gelden en niet beperkt werd door allerlei maatschappelijke toestanden en bepalingen — een tijd, waarin eene zelfde zaak op allen ongeveer een zelfden indruk maakte en waarin het denken en gevoelen, hopen en vreezen, het geheele uiterlijk en innerlijk leven bij de meesten in veel hoogere mate gelijk was dan in latere eeuwen.

Wat aller harten bewoog, dat sprak de volksdichter uit en allen zongen het hem na Vandaar dan ook, dat de volkspoëzie alleen bezingt, wat werkelijk gebeurd is, want het volk wil slechts zijn gevoel lucht geven en den indruk door iets uit zijne omge-\'i

1) Zie over deze voorstelling o. a. Carricre\'s Aesthetik II, 501—520.

-ocr page 38-

24

ving gemaakt, in eeu dichterlijk beeld herscheppen; voor wijs-geerige bespiegelingen en afgetrokkene overpeinzingen is in de ware volkspoëzie geen plaats. In de volkspoëzie der meeste beschaafde volken zijn verschillende punten van overeenstemmiuc; op te merken. Ik zal in het vervolg van dit boek gedurig in de gelegenheid zijn dat met bewijzen te staven en nu slechts een enkel voorbeeld daarvan geven.

Gelijk te verwachten is, speelt in de poëzie aller volken de liefde eene hoofdrol. De machtigste der hartstochten doet hare stem ook luider hooren dan eenige andere. Hetzij men de volksliederen va» Nederlanders, Duitschers, Franschen, Spanjaarden, Italianen of Hongaren leest, overal heeft de liefde het leeuwendeel. Overal hoort men de stem van het verhingen in den nog hoopvolleu minnaar of zijne klachten, indien hij afgewezen is, overal vertoont zich het jonge meisje, dat reikhalzend naar het huwelijk uitziet, overal treffen wij verboden liefde aan tusschen gehuwde mannen en vrouwen en verhalen van nachtelijke samenkomsten in huis of in het bosch, overal zien wij minnende paren in gesprek , hooren wij hen klagen over de komst van den dageraad en overal zingt de nachtegaal van liefde.

En niet alleen in de stof, maar ook in de wijze, waarop die stof verwerkt wordt, bestaat dikwijls overeenkomst. Het volkslied geeft zelden uitvoerige schilderingen, gewoonlijk schetst het slechts en laat den hoorder veel te deuken en te gissen over; het fgeeft meestal de voorname punten aan en laat het tusschenlig-\'quot;geude niet zelden weg; daardoor ontstaat dan een snelle gang, die iets springends heeft, maar te gelijker tijd de levendigheid der voorstelling zeer verhoogt. Samenspraken, worden dan ook niet zelden aangewend eu dikwijls moet men uit de snel afwisselende vragen en antwoorden den gang der gebeurtenissen opmakken. Zoowel taal als voorstelling zijn gewoonlijk eenvoudig eu natuurlijk; en het zijn juist die eenvoud en frischheid, die waarheid en naïveteit, welke aan de volkspoëzie zooveel bekoorlijks en aantrekkelijks geven. Niet altijd echter is die poëzie zonder kunst, want, gelijk wij zullen zien, bevonden zich ouder die

-ocr page 39-

25

volksdichters ook eenigeu, die iets van den waarachtigen kunstenaarsgeest in zich hadden, al werkten zij in nederige sfeer.

Ongemerkt heb ik over volkspoëzie sprekende daarvoor soms

volkslied in de plaats gesteld en de oorzaak daarvan is niet ver_

te zoeken; de volkspoëzie bestaat uit den aard der zaak grooten- / deels uit liederen.

Het volk bekommert zich gewoonlijk niet veel om de toekomst en betrekkelijk slechts weinig om het verleden; het leeft voorna-/ melijk in het heden. Onder den indruk van gebeurtenissen, die zoo even of kort geleden plaats gehad hebben, zullen zij als van zelf tot zuiver lyrische of verhalende poëzie komen en het lied is dan de dichtvorm , die het best aan hun doel beantwoordt. Om dit duidelijk te maken zal ik nu overgaan tot eene beschouwing van het lied in het algemeen eu tevens een en ander over het nederlandsche lied \'mededeelen.

^ De eerste vraag, die zich aau ons voordoet, is zeker deze: hoe ontstaat een lied V

Het zij mij vergund het antwoord op die vraag te mogen ontleenen aau het werk van een bekend schrijver over muziek^A^ugjjsïK^iss^ mann. Deze zegt ongeveer het volgende: »De zangtoon wordt onmiddellijk voortgebracht door eene werking der inwendige organen. Een physiologisch mechanisme stelt ons in staat innerlijke toestanden eu veranderingen in ons geestesleven door tonen uit te drukken; daartoe is geene verdere voorbereiding noodig. De werking dei-organen , waardoor de innerlijke ontroering zich kan uiten, hangt af van den graad dier ontroering en de zangtoon komt dus on-middelijk voort uit een innerlijkeu toestand. Vreugde maakt de spanning der stembanden sterker en daardoor den zangtoon eveneens : in smart is de kracht der ziel als gebonden, de spanning der stembanden wordt geringer en de toon lager en dieper.quot; \')

1) Das deutsche Lied in seiner historischen Entwicklung Cassel. 1861. bl. 273. «Der Gcsangton is( das unmittelbare Produkt innerer Organbewegung Ein physiologi-scber Meobanismus befahigt mis innere Zuslandc and Verandcrungen ira Leben un-seres Geistes durch Töne auszudrücken nnd hierzu bedarf es keiner weitern Vorbereitung. quot;er Grad der innern Errcgung allein bestimmt die Thiltigkeit der mit ihrer Entiiusse-

-ocr page 40-

26

Ziedaar cle physische verklaring van den zang als uiting van ons gemoedsleven. Maar zang staat nog niet_ gelijk met lied. Elk zal zich herinneren, dat men in eene opgewekte stemming lust gevoelt die stemming lucht te geven en het gevolg daarvan is gewoonlijk, dat men begint te neuriën.

De melodie, welke men dan voortbrengt, hetzij fluitende, hetzij zachtjes zingende zonder woorden te gebruiken, is slechts eene uitdrukking van ouze stemming: wil men aan die stemming een bepaalden vorm en vastheid geven, dan moet men de melodie door woorden begeleiden. Wij, kinderen der 19° eeuw, scheppen | geene liederen meer op die wijze; maar stelt u nu den natuur-mensch voor, dien Geel ons beschreven heeft.

Laat zijne ziel door het een of ander in hevige ontroering worden gebracht — straks zal hij behoefte gevoelen zich te uiten en als de omstandigheden medewerken, kan die uiting een lied zijn, Niemand heeft dit proces beter begrepen en voorgesteld dan de

de geniale schrijver van Max Havelaar. In het roerende ver-

^ \'\' # gt;

haal van Saïdjah komt eene plaats voor, waaruit dat blijkt en die ik daarom hier gedeeltelik laat volgen. Na drie jaren van afwezigheid is de getrouwe minnaar teruggekeerd naar de woonplaats zijner liefste en wacht hare komst af onder den »Ke-tapanquot;, bet hart vol verlangen. Wij lezen dan1): »Niemand betrad het wegje, dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen; het was nog zeer vroeg.

Saïdjah zag een badjing, die met dartele vlugheid heen- en weer sprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje — de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging — klauterde onvermoeid op- en neder. \' Saïdjah zag het en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit

1

Max Havelaar 4e druk. bl. 274.

-ocr page 41-

27

Ian zyti gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichten sedert het opgaan der zon.....rust na het afmattend

jachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden en by kong wat er omging in zyn ziel.quot; Daarop volgt het lied, waarin |ie wachtende minnaar zich zelf vergelijkt met den badjing en het ^erlangen van zijn hart lucht geeft. En daarna staart hij weer In de richting, van waar Adinda zal komen, maar; ,gt;Nog was jer niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de Ketapan . . . Saïdjah\'s oog viel op eene kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.quot; En op nieuw vindt hij aanleiding het volle hart uit te storten in een lied. De geheele jepisode zal ik hier niet overnemen wegens haren omvang; ook is dit deel voldoende om den lezer duidelijk te maken, op welke |wijze de oorsprong van een lied hier verklaard wordt.

Men moge er tevens op letten, dat ook hieruit blijkt, dat | men niet alleen jii jyiool^ke—«ogfenhlikken. zingt; ook de smarts. Idoet soms zingen, al zullen velen zich dat bezwaarlijk kunnen voorstellen. Toch is daar in beginsel niets tegen, dan alleen, dat men in smart of droefheid te lusteloos kan zijn om zich eenigs-zins in te spannen. De groote menigte martelaarsliederen en vele\' Geuzenliederen bewijzen echter, dat dit lang niet altijd het geval was en dat men wel degelijk ook in droefheid voldeed aan de behoefte om zijn hart in een lied te uiten. Reeds in een gedicht uit het laatst der 14(! of den aanvang der 15° eeuw lezen wij:

Alleno was ic iut verdriet.

Wenende sanc ic een liet Uut ghepeinse van droufheden Ende met onverduldicheden quot;).

Aan het eind van een 16° eeuwsch lied lezen wij: »dit is ghe-daen om drucx verslaenquot;1) en reeds op het titelblad van het Autwerpsche Liederboek wordt als bestemming der liederen opgegeven: »droefheyt ende melancolie te verdryven.quot;

1

lt;0 A. L. No 3. (A. L. is de gebruikelijke afkorting van Antwerpsch Liederboek)

-ocr page 42-

28

\'t. Is echter waar, dat zij in het laatste geval meer Let mij. del zijn tegen eene stemming dan een uitvloeisel daarvan.

Tot nog toe sprak ik niet over de melodie. En toch is deze au, jdere nelft van het lied zeker evenzeer waard, dat men er zich medi bezig houde als de tekst. Daar ik geene muzikale ontwikkelin» bezit, kan ik er hier niet uitvoerig over spreken en bepaal mi slechts tot het weergeven van wat ik in andere misschien niet bij elk bekende boeken vond. Daarbij voeg ik, hetgeen ik zei heb opgemerkt; mogelijk,dat die losse opmerkingen den musici vau dienst kunnen zijn. Meermalen is de vraag opgeworpen, wel deel van een quot; 1 eerder ontstond: de tekst of de melodie. It dezen vorm is die vraag m. i. moeilijk te beantwoorden; maar laa\' ons zien, wat dienaangaande valt op te merken. Een van df fijnste kenners der volkspoëzie, Walter Scott zegt, sprekend over poëzie en muziek: »het is nutteloos om te onderzoeken, welk t der twee het eerst werd uitgevonden, daar die prioriteit zonde \' twijfel geheel toevallig is. Het komt er ook weinig op aan, cl de musicus verzen op eene nog ruwe melodie stelde of dat de dichter van den voortijd, wanneer hij zijn gedicht voordroeg, dit als van zelf in een gezang of lied deed overgaan.quot; 1)

De duitsche schrijvers over muziek zijn, voor zoover ik kan f nagaan vrij eenstemmig van oordeel, dat tekst en melodie dik / wijls te gelijk en te zamen ontstaan zijn. Volgens hen was niei zelden dezelfde persoon dichter en componist van een lied; echter kwam het ook voor, dat men een lied dichtte en het op eene reeds bekende wijze zette. De beroemde geschiedschrijver der muziek Am bros zegt dienaangaande: 2) »Het volk zong zijne

1

Minstrelsy of the Scottish Border. Introductory remarks on Popular Poetry: bl.5. «It is fruitless to enquire which of them has been first invented, since doubtless the precedence is accidental; and it signifies little whether the musician adapts verses to a rude tune or whether the primitive poet in reciting his productions falls naturally into a chant or song.\'\'\'\'

2

Geschichte der Musik. Ill, 275. «Das Volk sang seine eigenen Lieder. Die kunst-losen Worte der Dichtung oft naiv und herzlich, oft schalkhaft, zuw^ilen derb, wurden wohl einer gangbaren kunstpfeifermelodie untergelegt, oder es wurde umgekehrt cine neue beliebte Melodic von den kunstpfeifern in ihr Repertoir adgenommen/\' enz.

-ocr page 43-

29

■igene liederen. De ongekunstelde, soms naiëve en gemoedel\'iko-, ioms schalksche of ruwe tekst, werd gezongen op eene in zwang ijnde melodie der kunstpijpers of omgekeerd werd eene nieuwe, eliefkoosde melodie door die pijpers in hun repertoire opgeno-en.quot; En Böhme oordeelt aldus:1) Het volkslied is dat deel der olkspoëzie, hetwelk bestemd was om gezongen te worden en dat ok werkelijk gezongen wordt. Bij zijn ontstaan was het reeds^ ;ezang, daar de volksdichter tegelijk ook de melodie schiep of iju tekst dichtte op eene reeds bekende wijze, maar in elk geval leef het steeds verbonden met de muziek.quot; Ook anderen als Ieissmann zijn het hierin met B. eens

Men mag derhalve, naar het schijnt, wel aannemen, dat ook ij de Nederlanders, wier muzikale zin immers in de middeleeuwen ;oozeer ontwikkeld was, gedicht eu melodie niet zelden te gelijk uitstaan zijn. Ook hier zal men echter dikwijls liedereu gesteld ebben op reeds bekende melodieën. Het is dan ook, meen ik, en bewijs voor den achteruitgang van ons volk op muzikaal ge-/ lied, dat men steeds minder melodieën vindt, naarmate men dei

J

;eschiedenis der liederpoëzie verder nagaat. Hoe verder men komt, oe grooter het aantal wordt der liederen, welke op dezelfde wijs :esteld zijn, terwijl in vroegeren tijd bijna elk lied zijne afzon-erlijke melodie had of er ten minste veel meer melodieën waren aar verhouding van het aantal liederen. Eene nieuwe wijs was ene bijzondere verdienste voor een lied. In lateren tijd werd dit iok dikwijls alleen vermeld bij wijze van aanloksel, evenals men u 18e eeuwsche liedboekjes boven een lied uit de 14e of 15e eeuw leest: »een nieuw lied.quot; Nog in Rotqans\' Boerekennis lezen wij: 3)

Ik zei dien muzikant eerbiedig goeden dag En vroeg; wat hebt gy nieuws? van allerhande slag Kreeg ik tot antwoordt en gestelt op nieuwe wjzen.

il.Sl thej lo 31 info |

nst-de» |

sine

t midj

ïze aii.| i medd kelino al djji a uiej k zei: usicijj , well

\' II! r laai

m dt

cendtl

velkfj

•nderl

i, cl it del , ditj

kant dik-l uietl titerl op| jverl ijnel

1

Altd. Liederb. XLVII: „Das Volkslied ist der zurn Gesang bestimmte und wirk-jlich gesungene ïheil der Volkspoesie. Nur singend ists entstanden, indem der Volks-I\'lichter zugleicli die Melodie erfand, oder seinen Text auf schon vorhandene Weisen, jaber niemals ohne Musik dichtetequot; enz.

-ocr page 44-

30

Ik noemde de melodie reeds meermalen: de andere helft van het lied en naar ik meen te recht. Want indien men een lied slechts leest, verstaat men het ook slechts ten halve; men moet het ook zingen of hooren zingen.

Meer dan eens ben ik in de gelegenheid geweest fraaie oude liederen te hooren zingen en eerst toen heb ik ze ten volle begrepen en gewaardeerd. Terecht bevat het epitheton »zangerigquot; dan ook nog altijd eene lofspraak voor een lied.

Is de melodie echter altijd in overeenstemming met den tekst? Ziedaar eene vraag, welke slechts door den musicus afdoende kan worden beantwoord, maar die ik toch niet geheel onbesproken wil laten. Wanneer dichter en componist één waren, zal de melodie, dunkt mij, altijd wel gepast hebben bij den tekst; beide toch werden dan geboren uit denzelfden gemoedstoestand. Indien dit echter niet het geval was, zal de harmonie wel niet steeds volkomen zijn geweest. Bij deze laatste bewering steun ik o. a. op eene uitspraak van Böhme , die naar aanleiding van een neder-landsch lied zegt: \') »Die Melodie ist traurig und will zum lus-tigen Gharakter des Maibaumliedes sich nicht recht schicken, aher damach frag te das Mittelalter nicht viel.quot; Een ander kenner der oude muziek, de geleerde van dkr Straeten , schijnt het hierin met Böhme eens te zijn. In zijn werk over de nederlandsche muziek vóór de 10e eeuw lezen wij ten minste: »In de 16e en 17e eeuw was het bijna overal gewoonte liederen en zelfs geliefkoosde stichtelijke liederen op wijzen van dansliedjes te zingen. Men kan zich daarvan overtuigen, wanneer men de sedert 1540 te Antwerpen uitgegeven Souterliedekens doorbladert. Onze voorouders badden te dezen opzichte andere denkbeelden dan wij, die, in vroomheid zeker hunne minderen, echter des te veeleischender zijn op het stuk van kerkelijke muziek.quot; 1) En zoo trof ik in

1

Altd. Liederb. No. 114 »Uie winter is vergangheu.quot; Ic sie des meien schijn.

-ocr page 45-

31

itereu tijd wel eens liederen aan, welker wijs wordt aangegeven illoor een psalm en door een of ander wereldsch lied, welke rus-ilicr nevens elkander staan in dezen trant: »Op de wyse van Psalm 146 of Phillis quam Philander tegenquot; 1). Eene enkele maal echter Bbleek het mi], dat sommigen toch wel acht gaven op de harmo-■nie van wijze en tekst. In het voorbericht van een 16e eeuwsch |o-eestelijk liedboekje2) immers lezen wij: »U. L. sal oock weten idat wy int vergaren van dese Liederen gheschout hebben / so veel ■ ons doenlick was/ de lichtueerdighe voysen ofte melodien/ die ge-1 meeiilick inde dronckene Herberghen ende op andere lichtueer-| dighe plaetsen meest gheoeöent worden: Maer hebben daeren-1 tegheu ghesocht ende ghenolcht soodauighe voysen die met meerder f aeudachticheydt ende ghestadicheyt connen ghesonghen worden.\'

Nog in de laatste helft der 17e eeuw wordt over datzelfde vraag-I stuk gehandeld. In de »voorredenquot; zijner stichtelijke liederen3) i /egt Lodensteyn: »\'tAnder is, dat ik zommige myner Liederen i Gedigtet heb, en laate voorkomen op Zangwijzen, die de We-! reldsche Vleeschelyke Menschen op haare ydele Liederen gebruy-i keu. Maar stoot u daar niet aan,

De Voys en weegt God niet o( die is Zwaar of ligt.

zegt D0. Bushop ; zommige die zoowat de aanstootelykste schee-uen, heb ik op andere Voyzen op- en by-laaten stellen, daar meuze op ziugen kan, lust het ymand zoo. My aangaande ik lioude het daar in met myu voorschreven Voorzaat; en meene zoo een ergernis is enkel genomen.quot;

Ik kau niet meer doen dan op deze zaak wijzen en beveel haalverder in de aandacht der musici aan.

J

ïa ce sujet d autres idees que nous, qui moins dévots saus doute, n\'en sommes que plus exigeants en fait de musique religieuse.1\'

1) «Een nieuw bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen\',, (9e druk van 1744.)

2) quot;Sommighe aendachtighe ende leerachtige geestelicke Liedekensquot; (1597.)

J. van Lodensteyns üytspanningen enz. Den twaalfden Druk..........Te

Amsterdam by Joannes Kannewet 1743. (De wVoorredenquot; is van 1676.)

-ocr page 46-

32

Nog een punt blijft mij over ter bespreking, voordat ik het ge bied der muziek verlaat.

/ In onzen tijd overlieerscht de melodie van een lied dikwijls dei :

tekst. Ik ten minste heb meer dan eens liederen van Goethe o j

andere lyrici van den nieuweren tijd hooren zingen, waarvan i 1f , /

den tekst of niet of slechts voor een gering deel kon verstaan Het begrijpen en waardeeren bleef dus ook achterwege. Dat il alleen zou staan met deze ondervindingen, kan ik niet aannemen want ik houd er mij van overtuigd, dat velen, die een dergelijl lied voor de eerste maal hooren zingen, er eveneens weinig vai zouden kunnen weergeven. Hoewel ik in dezen niets kan beslissen , zoo is mij toch geoorloofd de vraag te stellen of in een dergelijk geval de harmonie tusschen wijze en tekst wel bewaarl is en of de eerste zich dan niet te zeer doet gelden. Bij de oudeiv liederen is dit, voor zoover ik heb kunnen nagaan niet liet geval; daar wordt de tekst door de melodie slechts gedragen et vormen beide een harmonisch geheel.

Dikwijls heeft de melodie echter invloed op den vorm van een lied. / Zoo worden b. v. ter wille der melodie regels of lettergrepen herhaald of onbeteekenende woorden en wonderlijke uitroepingen ingevoegd. Aldus is het in de duitscbe liederen \') en evenzeer in de onze. Ook in de Nederlandsche liederpoëzie treft men niet zelden voorbeelden aan, waaruit blijkt, dat de melodie reeds van den aanvang af door den dichter was gekozen of hem ten minste voor den geest zweefde. Indien hem nu onder het dichten van zijn

1

Men vergelijke b. v. de «Gesch. dc.\' D. Liedes bl. 42: «In vielen Fallen wird die sprachliche Darstellung ganz direct durch die musikalisehe bedingt. Es werden silben wiederholt oder auch beliebige Worte eingeschoben, nur um der Entfaltung der Melodie grössern Raam zu gewühren, um für die Ausbreitung der musikalischen Form Gelegen-beit zu gewinnen, wie in dem Liede:

Dort oben auf dem Berge dölpel, dölpel, dölpel!

Da steht ein hohes Haus.

dölpel. dölpel, dölpel!

In andern werdeu die wuuderlichsten Silbencombinationen aufgenommen, nur um des Herzens Lust und Sehnen recht ausschallen zu können; wie:

Vivallera, vidallera Juchhei! fackelorum, dideldorum, fackelorum, deidcben.

-ocr page 47-

33

I lied het scheppend vermogea begaf eu hij geeue woorden kon vin-Ideu, welke aan het dan volgende deel der melodie moesten beantwoorden, zoo behielp hij zich door eenige woorden of soms 1 klanken zonder beteekenis in zijn lied te voegen.

Ook het refrein heeft daarom niet zelden alleen beteekenis voor i de melodie, niet alleen in nederlandsche en duitsche, maar ook in deeusche en andere volksliederen \').

Een paar voorbeelden mogen dat voor onze liederen aantoo-nen. In een lied uit het Antwerpsche Liederboek (n0. 17) lezen wij:

Coppelt aen een ! den nacht is lanck.

Ey god danck!

Wel gheneren, druc ontberen

Ghelt verteren en mach niet deren;

Dus moghen wi dansen vry ende vranck.

Ey god danck!

Die tweede regel keert in elke strofe tweemaal terug, gelijk in deze strofe. Blijkbaar is dit om der wille van de melodie, al bevat de regel in dit geval geen onzin.

Eene herhaling van een paar woorden lezen wij elders in hetzelfde liedboek (nquot;. 58).

Het quamen drie ruyters geloopen

Sc verre int duytsclie lant

Met netten ende met knoopcn , ja knoopen.

Het waren die beste, die men vant.

In elke strofe wordt het laatste woord van den derden regel, voorafgegaan door »ja,quot; herhaald. Ook hier weer blijkbaar wegens de melodie. In de romance van Thysken van dee Schilden wordt de laatste regel van elke strofe herhaald 1).

1

A. L. Mo. 59.

-ocr page 48-

34

Die vrou al van den scilde, si lach op hoogher tinnen Si sach die heeren, die borghers comen binnen,

Si en sach daer Thysken, haer liefste boele niet Si en sach enz.

En er zouden meer bewijzen kunnen gegeven worden, die it echter niet alle zal mededeelen \'). Ook onder de liederen van lateren tijd vindt men van datzelfde verschijnsel voorbeelden te over. Zoo b. v. in een lied, dat waarschijnlijk tot de 17e eeuw behoort: *)

Ik voer al over de zee, wilje mee?

Ik voer al over de zee Al met een houte lepeltje Lepeltje, lepeltje, lepeltje Het steeltje brack aen twee.

Doen ick daerover quam, ja quam Doen ick daerover quam Doen kraeyden alle de Hanen Van snel, rebel en rompompom Den dageraet ik vernam.

enz.

In een 18e eeuwsch lied leest men;1)

Moeder ik moet zyn ghetrout, Rosemie !

Al met een Man, eer \'t myn berout,

Rosemie Popouske

\'t Vogeltje vliegt in \'t kouwske (kooitje)

Rompompomp ter deuren uyt Blaest in de maers en de kaers gaet uyt.

Couragie, pluymagie!

Het sprekendste voorbeeld van eene dergelijke overheersching der melodie geeft zeker een 18e fteuwsch lied, getiteld; »Een Niemt Koddigh Liedeken] van Savetje/ Stemme: als heyint.quot; *) De eerste strofe luidt:

1

Scheltema\'s Verzameling, bl. 183.

-ocr page 49-

O Savetje ga de la Tamboere na j O Savetje ga de la Tamboere na/

O Para la plauke / La Tamboere na Benomen / benomen / benomen de Cingla Savetje ga benomen de Cingh Savetje ga.

De tweede strofe vangt aan:

O Savetje ga de la Trompe sta O Savetje ga de la Trompe sta O Trom ƒ trom j trompe la trompe sta

en verder als de eerste strofe. Op die wijze gaat het lied in ettelijke strofen voort, totdat men ten laatste deze wonderbaarlijke opsomming verkrijgt:

O Savetje ga de la Spinhuyse na O Savetje ga de la Spinhuyse na |

O spin / spin ƒ spin la Spinhuyse na O bag bag bage la baghusse na O klonk klonk klonke la klonke sta O vi vi vi la viole na O flu flu flute la flute sta O mu mu muse la muse ta O trom trom trompe la trompe sta O para la planke la Tamboere na Benomen benomen benomen de Cingh Savetje ga benomen de Cingh Savetje ga.

Dit wonderlijke lied vindt zijne wedergade, misschien ook zijne verklaring in een dergelijk fransch lied, dat gedicht werd ter eere van den slag bij Marignano (1515) en den overwinnaar Frans T. Wij lezen daaromtrent:1) »C\'est un salmigondis d\'onomatopees, emprimtées a tous les instruments dont on fait usage a la guerre, soit pour animer le courage des soldats, soit pour les mettre ii même de frapper et de tuer l\'ennemi. C\'est un genre, qui a eu depuis de nombreuses imitations, mais jamais avec eet excès. Uu pareil assemblage de sons si étranges et si discordants avait grand besoin de tout l\'art d\'un musicien habile pour ne pas ressembler a un charivari. Qu\'on en juge:

1

Des Chansons populaires etc. par Charles Nisard I, 279.

-ocr page 50-

36

Escoutez, escoutez

Tous, gentilz Gallois

La victoire du noble roy FracKjoya,

Du noble roy Frangoya

Et orrez (si bien escoutez)

Des coups ruez

De tous costez, de tous costez,

Des coups ruez de tous costez.

Soufflez, jouez , soufflez tousjours Tomez, virez, faictes vos tours,

Phifres soufflez, frappez tabours Soufflez, jouez, frappez tousjours, ■

Tornez, virez , faictes vos tours,

Phifres soufflez, frappez tabours Soufflez, jouez, soufflez tousjours.

Tonnez, tonnez , bruyez , tonnez ,

Gros courtault et faulcons,

Pour resjouyr les compaignons (bis)

Les com, les com, les compaignons Von, von, von, von (bis)

Paripatoc, von , von, von, von, von, von, (bis)

Farira, rira, rara, lala Farira, rira, lala, lala, lala,

enz., enz.

Het zou mij niet verwonderen, indien ook het nederlandsche lied een soldatenlied geweest zij, want ook daarin worden verschillende instrumenten nagebootst. Ook in onzen tijd worden nog liederen vervaardigd met dergelijke onbeteekenende tusschen-voegsels ter wille van de melodie. Ik zelf hoorde een soldaat het door hem op een sergeant vervaardigd spotlied voordragen. Daar de bedoelde onderofficier eenigen tijd in de klasse van discipline had doorgebracht, had de dichter zijn lied aldus aangevangen :

Al in die klas van disciplien Jompaljie! jompalja!

De sergeant die laat zijn tanden zieu \').

Jompaljie, palja!

enz.

1) Dit had betrekking op \'s mans eigenaardige wijze van lachen.

-ocr page 51-

37

Richten wij nu ten slotte nog eens het oog op een der oude ^liederen, welks inhoud wij later afzonderlijk zullen behandelen. De eerste strofe van het lied luidt aldus:

Daar reed een Heer met zijn schildknecht, Santio Het smalle pad en breede weg.

Nu weder de kneder de knoorde Santé jante iko

Kante ko, de kandelaar de isio \').

Hoffmann von Fallersleben teekent hierbij aan; »Het refrein wordt in alle strofen herhaald, het is dezelfde onzin, dien men ook in andere refreinen terug vindtquot; en hij acht, dat Snellaeet volkomen gelijk heeft, die naar aanleiding van hetzelfde lied in Willems\' Oude Vlaemsche Liederen zegt; »Het refrein volgens my, is zonder beduidenis, dergelyke men meer in onze volksliederen aentreft. Deze byzonderheid van onverstaanbare woorden uit te galmen behoort tot een hoofdgebrek in onzen landaerd — de zucht om het vreemde na te bootsen, zelfs daer waer het niet verstaen wordt.quot; Na al hetgeen wij over dergelijke invoegsels opgemerkt hebben, behoeft er, dunkt mij , geen twijfel meer te bestaan, of wij hebben ook hier hetzelfde verschijnsel voor ons en er bestaat niet de minste reden hier »hoofdgebreken in onzen landaerdquot; aan te wijzen.

Men heeft het volkslied dikwijls voorgesteld als het voortbrengsel van het geheele volk of ten minste van eene menigte personen. Eén van allen heft aan, een ander volgt hem, een derde maakt er later weer een paar strofen bij, een vierde laat hier iets weg, voegt daar iets toe en geeft meer eenheid aan het lied enz.

Zoo oordeelt b. v. Cahrièue i!) en anderen zijn het met hem eens. I Deze voorstelling lokt misschien sommigen aan, omdat zij zoo systematisch is; maar juist daarom zou ik er reeds a priori argwaan / tegen koesteren. Systematizeeren, dat reeds op zich zelf zooveel

1) Hor. Belg. II, No. 39.

2) Aesthetik II, 509.

-ocr page 52-

38

omzichtigheid en moeite kost, is dubbel moeilijk, waar het geldt J een volk in zijne uitingen te kenschetsen.

Dat eenig lied ooit op die wijze zou zijn ontstaan, acht ik uiterst onwaarschijnlijk. Ja, het volk werkt in zekere mate mede aan zijne liederen. Elk, die de verschillende teksten van een zelfde lied, ook in onzen tijd, vergeleken heeft, weet^dat er steeds verschillende lezingen worden aangetrofien, maar het eigenlijke lichaam van het lied blijft toch gewoonlijk hetzelfde.

De voorstelling van Caerière is wel wijsgeerig, maar mist allen grond. Geen enkel bewijs is er, mijns wetens, aan te voeren , waaruit blijken kan, dat werkelijk een lied op de door hem beschreven wijze gedicht is. Böhme, de kenner van het duitsche volkslied, oordeelt dan ook gansch anders. Elk lied is volgens hem steeds het werk van één dichter en de volksdichter treft van zelf den waren toon om zijn lied weerklank te doen vinden bij allen; het volk verandert hier en daar en werkt op die wijze mede\'). Zonder twijfel is deze zienswijze, die zich ook reeds door hare natuurlijkheid aanbeveelt, de ware. Hoe ook anders te verklaren, dat aan het slot van zoo menig lied iemand zich noemt als den vervaardiger?

Nadat wij nu een blik hebben geworpen op het ontstaan van het lied, kunnen wij onze beschouwing voortzetten.

De meeste liederen zijn verdeeld in gelijke onderdeelen, strofen genaamd. Ik zeg de meeste, omdat het aanwezig zijn van meer strofen niet strikt noodzakelijk is en liederen van ééne strofe volstrekt niet zeldzaam zijn. Onder de nederlandsche liederen komen zij echter hoogst zelden voor, gelijk ik in een volgend hoofdstuk zal aantoonen.

Het aantal dier strofen, evenals het aantal regels van elke 4 strofe, is onbepaald. In alle liederen wordt rijm, in vele refrein aangewend. De rijmklanken komen gewoonlijk aan het eind der versregels voor. ( Het rijm dient tot afsluiting der versregels en

1) Altd. Liederb. Einl. xxii //Falsch ist freiiich die Ansicht, dass das Volk (d. h. die Gesammtheit als solche) Lieder gedichtet habeVJ. enz

-ocr page 53-

39

maakt die afsluiting ook voor het oor bemerkbaar. Tevens draagt (|e o-elijkheid der eindklanken er toe bij den samenhang tusschen de bij elkander behoorende voorstellingen en denkbeelden duidelijker te maken. Dikwijls zijn deze rijmen slechts assoneerend ƒ In een lied, dat — vooral in vroegeren tijd — slechts geboord^ niet gelezen werd, was de assonance dan ook voldoende voor het doel; dat men wilde bereiken. Ook ligt het in den aard der zaak, dat een dichter, die een lied om zoo te zeggen uit het hoofd dichtte en het niet — gelijk later — dadelijk opschreef, zich ook eerder met assoneerende rijnfen vergenoegde. Toen de schrijf kunst algemeen was geworden en later ook de drukkunst, toen het publiek van hoorders voor een deel in lezers was veranderd, gingen èn dichters èn publiek scherper op de gelijkheid der eindklanken letten en het aantal assoneerende rijmen wordt dan ook gaandeweg minder.

Zooals ik zeide, vindt men de rijmklanken gewoonlijk aan het eind der versregels, maar ook in het midden er van komen zij voor of zij slingeren zich als zoogenaamde kettingrijmen door het geheele lied heen.

Het refrein bestaat in het terugkeeren van een zelfden versregel gewoonlijk aan het eind eiker strofe; maar ook in den voorlaatsten regel en soms aan het begin der strofen treft men refreinvorming aan. Ik moet echter opmerken, dat het refrein niet steeds uit één regel bestaat; het kan ook worden uitgebreid tot twee, drie, vier en soms tot zes verzen. Oorspronkelijk diende het refrein, om de hoorders van een lied in de gelegenheid te stellen hunne deelneming te betuigen in hetgeen gezongen werd. Tevens dient het dikwijls om de grondgedachte van een lied uit te drukken oi! de stemming des dichters kortelijk weer te geven. Dat het niet zelden ook muzikale beteekenis heeft, zagen wij reeds.

Eenige bladzijden vroeger merkte ik op, dat de volkspoëzie gewoonlijk verhalend of zuiver lyrisch is. De verhalende liederen 1 worden dikwijls balladen of romancen genoemd. Het is zeer moeilijk de beteekenis dier beide benamingen te bepalen en de verhalende liederen onder die twee rubrieken te rangschikken.

-ocr page 54-

38

omzichtigheid en moeite kost, is dubbel moeilijk, waar het geldt een volk in zijne uitingen te kenschetsen.

Dat eenig lied ooit op die wijze zou zijn ontstaan, acht ik uiterst onwaarschijnlijk. Ja, het volk werkt in zekere mate mede aan zijne liederen. Elk, die de verschillende teksten van een zelfde lied, ook in onzen tijd, vergeleken heeft, weet^dat er steeds verschillende lezingen worden aangetroffen, maar het eigenlijke lichaam van het lied blijft toch gewoonlijk hetzelfde.

De voorstelling van Caerière is wel wijsgeerig, maar mist allen grond. Geen enkel bewijs is er, mijns wetens, aan te voeren , waaruit blijken kan, dat werkelijk een lied op de door hem beschreven wijze gedicht is. Böhme, de kenner van het duitsche volkslied, oordeelt dan ook gansch anders. Elk lied is volgens hem steeds het werk van één dichter en de volksdichter treft van zelf den waren toon om zijn lied weerklank te doen vinden bij allen; het volk verandert hier en daar en werkt op die wijze mede *). Zonder twijfel is deze zienswijze, die zich ook reeds door bare natuurlijkheid aanbeveelt, de ware. Hoe ook anders te verklaren, dat aan het slot van zoo menig lied iemand zich noemt als den vervaardiger?

Nadat wij nu een blik hebben geworpen op het ontstaan van het lied, kunnen wij onze beschouwing voortzetten.

De meeste liederen zijn verdeeld in gelijke onderdeden, strofen genaamd. Ik zeg de meeste, omdat het aanwezig zijn van meer strofen niet strikt noodzakelijk is en liederen van eene strofe volstrekt niet zeldzaam zijn. Onder de nederlandsche liederen komen zij echter hoogst zelden voor, gelijk ik in een volgend hoofdstuk zal aantoonen.

Het aantal dier strofen, evenals het aantal regels van elke /strofe, is onbepaald. In alle liederen wordt rijm, in vele refrein aangewend. De rijmklanken komen gewoonlijk aan het eind dei-versregels voor. (Het rijm dient tot afsluiting der versregels eu

1) Altd. Liederb. Einl. xxii //Falsch ist freilich die Ansicht, dass das Volk (d. h. die Gesammtheit als solche) Lieder gedichtet habew. enz

-ocr page 55-

39

maakt die afsluiting ook voor het oor bemerkbaar. Tevens draagt de o-elijkheid der eindklanken er toe bij den samenhang tusschen (je bij elkander behoorende voorstellingen en denkbeelden duidelijker te maken. Dikwijls zijn deze rijmen slechts assoneerend f In een lied, dat — vooral in vroegeren tgd — slechts gehoord^ niet gelezen werd, was de assonance dan ook voldoende voer het doel; dat men wilde bereiken. Ook ligt het in den aard der zaak, dat een dichter, die een lied om zoo te zeggen uit het hoofd dichtte en het niet — gelijk later — dadelijk opschreef, zich ook eerder met assoneerende rijnfen vergenoegde. Toen de schrijfkunst algemeen was geworden en later ook de drukkunst, toen het publiek van hoorders voor een deel in lezers was veranderd, gingen èn dichters èn publiek scherper op de gelijkheid der eindklanken letten en het aantal assoneerende rijmen wordt dan ook gaandeweg minder.

Zooals ik zeide, vindt men de rijmklanken gewoonlijk aan het eind der versregels, maar ook in het midden er van komen zij voor of zij slingeren zich als zoogenaamde kettingrijmen door het geheele lied heen.

Het refrein bestaat in het terugkeeren van een zelfden versregel gewoonlijk aan het eind eiker strofe; maar ook in den voorlaatsten regel en soms aan het begin der strofen treft men refreinvorming aan. Ik moet echter opmerken, dat het refrein niet steeds uit één regel bestaat; het kan ook worden uitgebreid tot twee, drie, vier en soms tot zes verzen. Oorspronkelijk diende het refrein^ om de hoorders van een lied in de gelegenheid te stellen hunne deelneming te betuigen in hetgeen gezongen werd. Tevens dient het dikwijls om de grondgedachte van een lied uit te drukken oïj de stemming des dichters kortelijk weer te geven. Dat het niet zelden ook muzikale beteekenis heeft, zagen wij reeds.

Eenige bladzijden vroeger merkte ik op, dat de volkspoëzie gewoonlijk verhalend of zuiver lyrisch is. De verhalende liederen 1 worden dikwijls balladen of romancen genoemd. Het is zeer moeilijk de beteekenis dier beide benamingen te bepalen en de verhalende liederen onder die twee rubrieken te rangschikken.

-ocr page 56-

40

Gewoonlijk leidt men het woord »balladequot; af van het italiaansche »ballarquot; (dansen) en zoo zou dan »hallataquot; of »baladaquot; oorspronkelijk een bij den dans gezongen lied beteekenen. Anderen leiden het af van een keltisch woord, dat een verhalend volkslied be-teekent\'). In den rederijkerstijd kwam het woord reeds bij ons /voor, maar het had toen geeue bepaalde beteekenis en werd gebruikt om allerlei strofische gedichten aan te duiden. Eerst na ƒ de verschijning van Percy\'s Reliques of ancient English Poetry kwamen de beide benamingen algemeen in zwang. De groote duitsche dichters noemden hunne verhalende liederen balladen of romancen, zonder dat het altijd duidelijk blijkt, welke redenen hen de voorkeur deden geven aan een der twee namen.

Misschien bestaat er, zooals Carrière zegt1), tusschen ballade j en romance een verschil als tusschen innerlijk en uiterlijk: de ballade laat volgens hem veel over aan de fantasie der hoorders, die dikwijls uit de woorden der sprekende personen den gang der handeling en de feiten zelf moeten opmaken, terwijl de romance alles laat zien en voor onze oogen laat\' gebeuren. Ook is volgens J anderen de voorstellingswijze in de ballade afgebroken en springend, terwijl de romance daarentegen eene gelijkmatig voortgaande schildering geeft, waar het een zich uit het ander ontwikkelt.

Ik betwijfel het, of men deze beide dichtsoorten zoo scherp kan onderscheiden. In \'t algemeen kan men m. i. slechts dit ^ vaststellen: balladen en romancen zijn lyrisch-epiache gedichten bestemd om gezongen te worden; in sommige is het lyrische, in andere het epische element duidelijker waarneembaar. Hunne fstof is soms ontleend aan sagen of sprookjes, maar meestal aan de ridderwereld. De gang van het verhaal is gewoonlijk snel, niet zelden springend en men moet zelf veel aanvullen, wjiat verzwegen wordt. In deze verhalende liederen wordt de dialoog dikwijls aangewend en het ligt dan ook in den aard dezer dicht-

1

Zie zijne Aesthetik II, 578.

-ocr page 57-

41

■soort, dat zoovele balladen en romancen gedrttóütièëëW\'zij 11. De ■stof van vele Engelsche en Spaansche toodöéJSiü\\K8ö0is ontleend laan verhalende liederen1) en bij ons werden b. y. de liederen van IGekaeut van Velzbn , »Een hoermq^u\\had apn^dommen zir,quot; (S. |Coster\'s Tee.uwis de Boer), van Thysken van dee Schilden, en 1/irf daghet in den Oostenquot; tot toOneelstukken verwerkt. De be-s namingen: ballade en romance warerTfn den bloeitijd onzer lie-jclerpoëzie — in de 15e eeuw — niet bekend. Men sprak slechts jvan »een liedekenquot; en maakte hoogstens onderscheid tusschen een ■ outquot; en een »nieu liedekenquot;. Het woord brief komt niet zelden ; voor in de beteekenis van een met een lied beschreven papier. Dit 1 hangt samen met de middeleeuwsche gewoonte van minneliederen voor een meisje te dichten of over te schrijven en haar die toe j te zenden. Zoo lezen wij in Uhland\'s reeds genoemde Abhand-| lunq2) van een minnebrief uit de 14«= eeuw, geschreven op eene smalle,\'strook perkament en bestemd om opgerold en dan (met I eeu lint of iets dergelijks) omwonden te worden. Ook bij ons 1 schijnt die gewoonte in zwang geweest te zijn. Dat blijkt alweer ■ uit het Antwerpsche Liederboek, waar wij lezen 3);

Ic heb die alderliefste Dats enen brief ghesant,

Hi hielt van trouwer liefden,

Hi is mi wel beoant.

Den brief heeft si ghereteu, J| Ic scriver hacr nemmertnecr;

Adieu! mijn allerliefste,

Ic en sie u nemmermecr.

Jl Den brief heeft si ghereten

Die stricken heeft si ontdaen enz. \'j.

1

In de reeds genoemde verzameling van Oudvlaemsche liederen lezen wij het woord brief dan ook niet zelden, waar blijkbaar

1

Zie daarover Carrière t. a. p.

2

aid. bl. 263.

3

No. 131, 2 («een oud liedekenquot;).

-ocr page 58-

een gesehreveu\' minnelied bedoeld wordt. Zoo zegt de dichter vau van Jonkvroujy Jübcht:

So verre ghinc soe, dat soet zach,

Waef* den brief ghevonden lach 1).

• . o\\ ^aYU

en iets vroeger: -\')

r:jdL.;ébj

Doe brochten zi enen brief Beede gbenoot ende ooo ghescreven;

Een nieuwe liet dat zi upheven,

Met vreuden elc te zinghene gherde.

en elders

Sangwin nam den brief Ende ghincne lesen overluut Hoe dat minne dat edel cruut Was gbepryst met nieuwen zangbe.

Dat onze voorouders afzonderlijke namen hadden voor verschillende soorten van liederen, heb ik nergens aangetroffen. Ik betwijfel het dan ook zeer of zij er ooit aan gedacht zullen bebben, dat er verschil bestond tusschen een verhalend en een zuiver lyrisch lied.

De door ons aangenomene onderscheidingen zijn van lateren tijd.

Zeer zeker heeft men in ons land te allen tijde veel gezongen. De muzikale aanleg van ons volk is bekend. Reeds in de 15ü eeuw immers golden de Nederlanden volgens getuigenis van den bekenden geschiedschrijver der muziek Ambuos voor de »Hochschule der\' Musikquot; \'\') en diezelfde schrijver zou het tijdperk van 1450—1550 »de eeuw der Nederlandersquot; willen noemen.

Ook nu nog is dat te bemerken. Meermalen trof het mij, hoe zuiver mannen en vrouwen uit het volk melodieën, welke zij eens gehoord hebben nafluiten of nazingen, zonder zich ook in ééne noot te vergissen; hoe maatvast kleine jongens en meisjes zijn bij het in koor zingen van een of ander op school geleerd lied en hoe aandachtig en stil het volk staat te luisteren naar goede

3) Aid. bl. 267.

1) Aid. bl. 281. 2) Aid. bl. 260.

4) Geschichtc der Musik III, 3.

-ocr page 59-

43

f uziek. O mier de beschaafde standen zijn die liefde en die aanleg voor de muziek zeker niet minder. Aan den zang wydde nen ook reeds in de middeneeuwen veel aandacht; zangonderwijs werd op de meeste scholen gegeven 1) en al geschiedde dit voornamelijk met het doel zangers voor de koeren in de kerken te vormen, het zal toch zeker niet zonder invloed gebleven zijn op de muzikale ontwikkeling in het algemeen.

Uit verschillende plaatsen in het Antwerpsche en latere lied-Iboeken blijkt, hoezeer eene fraaie stem en ervarenheid in de zangkunst vooral voor een meisje altijd eene aanbeveling waren De bekende gezant Gi icciaudini roemde in zijne beschrijving van ons land de muzikale ontwikkeling en het zangtalent van ons volk en zeide o. a. »mannen en vrouwen zingen er als van zelf en met lt;rroote bevalligheid en welluidendheid in de maat.quot; En de dames Wolff en Deken geven in de voorrede hunner Economische liedjes een merkwaardig getuigenis van het zangtalent van ons volk. Zij zeggen o. a. 2) »Elk mensch heeft, \'tis waar ook geen goede stem, echter vindt men twintig goede zangers voor één goeden lezer. Hoe menigmaal klinkt de kinderkamer of de keuken door de allerliefelijkste en schoonste stemmen.quot; Of de laatste bewering nu nog geheel te verdedigen is, kan betwijfeld word/n, maar de eerste acht ik treffend juist.

Wanneer en onder welke omstandigheden werden hier te lande liederen gezongen?

Zeker zal bet volk reeds zeer vroeg korte liedjes hebben gezongen onder den dans, bij spelen, op feesten, in politieke twisten of ouder een vroolijk drinkgelag. Een onzer fraaiste verhalende liederen: »het daghet njt den oostenquot; dagteekent minstens uit den aanvang der 14c eeuw en het lietl op den moord van Floris V moet m. i. kort na het feit zelf ontstaan zijn, al onderging

1

Zie o. a. Buddmgh. Geschiedetiis van Opvoeding en Onderwijs in de Nederlanden 2e Stuk, bi. 52, 124, 135. en W. Moll. Berigten aangaande den Staat van het kerkgezang in Nederland o. a. bl. 16, 17, 22.

2

«Economische Liedjesquot; bl. XXIV.

-ocr page 60-

het waarschijnlijk groote veranderingen , voordat het in een lieder. boek werd opgenomen; vele onzer oude verhalende liederen zgn me; vrij groote zekerheid tot de 14c eeuw terug te brengen. Eene dei- • gelijke ontwikkeling moet echter hareu tijd gehad hebben en it zou dus niet ongeneigd zijn aan te nemen, dat reeds in het laatst der 13c eeuw ten onzent liederen werden gedicht, al hebben wijl die misschien niet meer over en al beteekenden zij misschien weinig.

Zoodra er iets voorviel, dat eenig gewicht had voor een grooten of kioinen kring, verscheen al zeer spoedig een lied, waarin de algemeene denkwijze zich uitsprak en dat van mond tot mond ging. Onder het volk (in den beperkten zin van het woord) bestaat diezelfde toestand trouwens nog. Zóó ontstonden de verhalende liederen, waarin tooneelen uit de wereld der edelen of van het volk werden geschetst; op diezelfde wijze ging het ook met de politieke liederen. De minneliederen, waarvoor eene meerdere ontwikkeling van het gemoedsleven vereischt wordt, zullen m. i. niet zoo spoedig algemeen geweest zijn. A-l kunnen wij er eenige uit het laatst der 14° eeuw aanwijzen, het volk (in ruimen zin) dichtte ze, naar ik geloof, niet vóór de 15e eeuw.

Dat het reeds in die eeuw de gewoonte was onder een vrolijken maaltijd een liedje te dichten en te zingen, blijkt uit eene onzer sotterniën , de Cluyte van Playerwater 1). Eene getrouwde vrouw en een pater zitten lustig feest te vieren, terwijl de bedrogen echtgenoot, gelijk zij meenen, afwezig is. Deze is echter onbemerkt teruggekomen en heeft zich door een kennis in een korf laten binnensmokkelen. De man, die hem dezen dienst bewezen heeft, zet de korf neer en krijgt verlof daar te mogen vernachten. Ondertusschen brengen de pater en zijne gezellin het elkander gedurig toe en de eerste zegt eindelijk:

» Wat om, en selewy niet eens een Heken sing hen V

Maar het vrouwtje schijnt wat bedeesd, gelijk men zou opmaken uit hare woorden:

1

Mul. Dram. Poezie. bl. 257 vlgg. Deze «cluytequot; is waarschlk. van jongeren datum dan de overigen, zie Inl. LVIII.

-ocr page 61-

I 45

cdet.lB ^Nee, in trouwen, here, sincht ghy voeren,

line® I gt;Dan salic 060 9inglien\' \'c 30 sotterl ^ gbedacht,\'\'

d»- B Daarop /ingt de priester een spotliedje op Webuenbeacht , den

a ü Kfirogen echtgenoot, dien hij verre waant. De vrouw beant-

latst Boordt hem met een ander liedje en verzoekt daarop hunnen gast

wij ook eens iets van zich te laten hooren »een proper lieken, goet

Wen yau verstanequot;1). De gast stribbelt tegen en beweert niet te

kunnen zingen, maar een beker wijn vermurwt hem. »Somvü

\'feu m/ii drinken\' zegt hij, »so salie eens vrolic sing henquot; en weldra

clej: Minkt het dan ook:

md .Her Werkenbracht, her Werresbracht ,

rcj| I ■, Smyt den pape nu op syn vacht,

Hy doet u so groten confuyse:

\'rquot; Ij U wyf maeckt met u haer sceren ,

of Kis Ghy siet wel hoe sy douwe verteren:

i c En de vertoornde korfbewoner laat zich niet lang wachten en rquot; |-. onthaalt het onthutste minnende paar op eene goede dracht stok-

iü E? ,-n

^^agen.

En verder werden de liederen gezongen door liedjeszangers op le kasteden der edelen, op markten en in de straten, door rui-jrs en landsknechten in het kampement of in de taveerne, bij mimegangspretjes, op bruiloften, onder den rondedans om den eiboom, door minnende paren langs velden en wegen, in het losch door eenzaam treurende minnaars, \'s avonds en \'s uachts inder de vensters der jonge meisjes, op schuiten en wagens, in le kloostercel, in stichtelijke bijeenkomsten binnenshuis, op beievaarten enz.

1) De gewoonte, dat de gast een lied moest zingen, schijnt al zeer oud te zijn. Zoo ezen wij in het oude duitsche lied *der edle Moringerquot; (Böhme bl. 34.)

Do redt der beste dienestman Mein herr Moringer hat die ieb (gewoonte)

Dass kein gast auf seiner burg entschlief Er sung dan vor sein hofeliet (Gesang nach hofischer arf.)

En iu het boek van F. Wolf, Ueber die Lais etc. bl. 236;

Usages est en Normendie Que qui herbergiez est, qu\'il die Fable ou chan^n lie h Toste Vgl. ook: Barzaz-Breiz, Chauts populaires de la Bretagne, Introduction XXXIX.

J

-ocr page 62-

46

Ook op de Landjuweelen werden door de rederijkers liederen gezongen en het zingen daarvan maakte een deel van den wedstrijd uit. Zoo leest men b.v. in eene ^ Caertequot; van 15611):

Singht oft laet singhen / alleen een Liedeken soet:

Als David.............. .

Componeert acht veerskens/ laet conste bloeyen.

Maer schryft op wat wys dat U Liedeken gaet,

Rhetorycke en Musycke tsamen groeyen.

Lang iiiet alle liederen waren bestemd om slechts door één persoon te worden gezongen, gelijk men reeds op verschillende plaatsen heeft kuimen opmerken. In de eerste plaats treft men een vrij groot aantal beurtzangen aan, maar ook vele liederen, vooral die, welke refrein vertoonen, waren blijkbaar voor grootere gezelschappen bestemd. Gewoonlijk zong in zulke gevallen eeu van allen voor en de anderen zongen het refrein; over dat voorzingen spreek ik echter later uitvoeriger.

Dat liederen, welke zoo snel van mond tot mond gingen en in korten tijd door het gansche land verbreid waren, een grooteu invloed konden oefenen, zal elk begrijpelijk achten. Reeds de Chanson de Roland levert ons een bewijs van de macht, welke het lied in de middeleeuwen bezat: Roland en zijn getrouwe wapenbroeder Olivier zien in de verte de wapenrustingen van dui-zende Saracenen in het zonlicht schitteren en de tonen der klaroenen treffen hun oor. Kalm wachten de heldhaftige paladijneu den vijand af. Zoo Roland zich over iets bezorgd maakt, dan is het over het handhaven van Frankrijks roem; want bleef deze niet bewaard , men zou er schimpliederen van dichten. En daarom zegt hij:

Or guart oascuus que granz colps i empleit,

Male cano.uu ja cantée n\'en seit! \')

1

Refereynen ende Liedekens van diuersche Rhetoricienen ghelesen en ghesonghen op de Corenbloeme Camere binnen Bruessele. a0. 1561. Op haer iaerlycxse Prinsfeeste.quot; En vgl. ook v. i). Straeten, t. a. p. V, 52 en 56. .,La chanson était de règle dans les chambres de rkétorique flamandes, tant de la ville, que de la campagnequot;.

-ocr page 63-

47

Eu als hij later koning Marsilie aan het hoofd zijner legerscharen door het dal ziet aanrukken, terwijl het zonlicht weerkaatst wordt door de rijkversierde helmen, de lansen, schilden en maliënkolders en duizend bazuinen den omtrek doen weergalmen, zegt hij opnieuw tot zijn boezemvriend: wij zullen een geduchten strijd moeten bestaan, maar mijn Durendaal zal niet ongebruikt blijven noch uwe Halteclere. Wij hebben ze in zoovele landen gedragen en er zoovele overwinningen mede behaald, dat wij nu op onzen roem bedacht moeten zijn; en weder voegt hij er bij: »male oan9un n\'en deit estre cantée.quot; \')

In Uhland\'s oudduitsche volksliederen treft men dergelijke plaatsen aan. Zoo lezen wij in een spotliedje op een molenaar: 1)

Der müller gab ein batzen drnmb dass man ims liedlein nimiuersung,

er tuts gar übel bassen,

Singt man das in der stuben nicht So singt mans auf\' der gassen.

En ook in onze liederpoëzie van ouden en nieuwen tijd komen zulke bewijsplaatsen dikwijls voor. Zoo zegt een door een meisje afgewezen brouwersknecht, die zich wreken wil op de vroegere geliefde, aan het eind van zijn lied;

Men macb niet meer dat nieu liedeken singen, Die brouwersknechten souden hem gesmeten vinden ,

Omdat syt wt hem selven dichten \').

Elders heeft een landsknecht eene uiterst vriendelijke ontvangst gevonden bij eene boerenvrouw, wier man afwezig is. Als hij eenigen tijd later zijn weg over de heide voortzet, gevoelt hij behoefte zijn hart lucht te geven in een lied en het verboden genot te herdenken.

De lantsonecht over der heiden ghinc,

Hi hief op en sanc een liet:

Van een soo losen boerman ,

Die syn vroutjen in dolen liet. ^

1

Alte Hoch u niederd. Volksl. Vgl. ook aid. bl. 707, 747.

-ocr page 64-

Daarbij wordt hij echter door den boer beluisterd. Deze be-grijpt, dat zijne vrouw hem bedrogen heeft, hij is bang, dat de zaak ruchtbaar worde en vraagt daarom angstig: »wat hebje vau myn te singhen?quot; Op het ontwijkend antwoord van den landsknecht, tracht hij zich van diens stilzwijgen te verzekeren door een drinkgeld:

So gaet en drinct, coel isser de wyn En meiter dats niemand niet.

In de later te bespreken verzameling vau volksliedjes uit den aanvang der 18e eeuw leest men o. a. een lied van een »Vlielan-der raeysjequot;, dat met een ouden weduwnaar getrouwd is. De oude man komt er als naar gewoonte slecht af en zoo lezen wij dan ook:1)

Hy gaf daer wel een ryksdaelder om Dat men het Liedtje niet en song,

Wy willen \'t om hem niet laten,

Zingen wy \'t voor \'t deurtje niet.

Zo zingen wy \'t langs de straten.

I

Menig, lied, dat gericht is tegen den een of ander, die een misstap heeft begaan, wordt dan ook besloten met de waarschuwing niet meer in die fout te vervallen en gewoonlijk volgt daarop de toezegging: »Soo en wort er geen Liedeken af gedigtquot;. Een meisje, dat geen vrijer kan krijgen, stelt al hare hoop op den invloed van het lied. Zij zegt o. a.; J)

Ook zal ik door kleyn Jan 2)

Zyn liedjes bekend maaken En zetten \'t daar ouder an,

Op hoop dat ik zal raaken Zo aan de Man.

Eene handelwijze, die levendig herinnert aan de 19« eeuwsche huwelijksadvertenties. Niets nieuws onder de zon!

Die invloed der liederen blijkt evenzeer uit den ijver, waarmede

1

Scheltema\'s verzameling bl, 406.

2

En bellt;enil verVooper en dichter vnn liedjes in dien tijd.

-ocr page 65-

49

de geestelijkheid te velde trok tegen de wereldsclie liedekens en refreinen en ze trachtte te vernietigen of onschadelijk te maken door ze om te werken tot geestelijke liederen. Welk een invloed | hebben de geuzenliederen niet geoefend en hoeveel heeft de her-■ vorming niet te danken aan de geestelijke- en martelaarsliederen, I welke de kleinmoedigen ophieven en de bedrukten vertroostten.

Niet zonder reden werden dan ook verschillende liederboekjes i op den Index geplaatst, want de macht van het lied is groot. ■ Men denke slechts aan liederen als Luther\'s Ein feste Burg ist ïunser Gottquot;, aan Marseillaise, Wilhelmus en Wacht am Rhein; eu welk student, ook al verliet hij de Alma Mater sinds lang, *1 voelt niet eene snaar in zijn binnenste trillen, wanneer de tonen van bet bruisende »lo vivatquot; nog eens zijn oor bereiken en bij V: onwillekeurig de hand aan den hoed brengt om zich als van oucls I\'S het hoofd te ontblooten ?

quot;t Het lied is een kind des oogenbliks en zijn wezen is vluchtig. Daarmede is echter niet gezegd , dat allo liedereu verloren moeten . \' gaan korten tijd, nadat ze geboren werden. Integendeel, in het vervolg van dit boek zullen wij zien, dat vele liederen lang bewaard bleven en die levensvatbaarheid is eéu der kenmerken, waardoor het volkslied zich onderscheidt van het kunstlied. Het volkslied blijft langer in leven dan het kunstlied; het eerste spreekt 1 tot allen of tea minste tot zeer velen , terwijl het kunstlied door ,r zijn individueel karakter ook slechts tot weinigen doordringt. In | den aanvang dezer Inleiding gaf ik eenige beschouwingen over ■1 den aard en het ontstaan der volkspoëzie. In hoofdzaak gelden iï deze ook voor het volkslied. Eene volledige karakteristiek van | het volkslied te geven is uiterst moeilijk; wij kennen onzen lieder-j schat nog lang niet en ik zal mij dus liever bepalen tot de taak 1 dit voor anderen gemakkelijker te maken.

Men kan vele vereischteu opsommen, waaraan een volkslied quot; 4 moe\'; beantwoorden en eveneens vele zaken noemen, welke men | er niet in mag aantreffen. In den loop van dit boek zal ik dan ; ook in de gelegd, ziju meermalen op bet eigenaardige ka-

1 rakter van het vcl^yleJ, alsmede op het vei-schil tusschen volks-

4

-ocr page 66-

50

en kunstpoëzie te wijzen. Men zou echter de vraag tot mi] kun- quot; nen ricMen, tot welke rubriek de hier behandelde liederen moeten gebracht worden. Een beslist antwoord kan ik op die vraag niet geven. En dat is natuurlijk. Immers, uit dat antwoord zou blijken, dat ik voor mij zelf de grenzen tusschen volks- en kunstlied reeds wist aan te geven, dat beider verschillend wezen mij helder voor oogen stond. En dat is niet het geval. Toch wil ik niet nalaten mijne meening uit te spreken om daardoor tevens eenige door mij opgemerkte eigenschappen der beide dichtsoorten te kunnen noemen. Verreweg de meeste dezer liederen zijn m. i, volksliederen geweest, omdat hun inhoud zoowel als hun vorm recht geven tot deze onderstelling, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid onder en voor het volk gedicht en algemeen door bet volk gezongen werden en lang door mondelinge overdracht bekend bleven. Zoo zijn de hier behandelde verhalende liederen, vele minneliederen, de liederen aan huiselijk- en maatschappelijk leven ontleend m. i volksliederen geweest. Een deel der minneliederen daarentegen, dat ik later zal bespréken, inoet m. i. tot het kunstlied gerekend worden; zoo ook eenige andere, welke een individueel karakter dragen, welker inhoud en vorm kwalijk passen bij het algemeen volkskarakter of het peil der algemeene ontwikkeling, welke waarschijnlijk nooit tot het volk zijn doorgedrongen of indien al, zeer spoedig in vergetelheid zijn geraakt.

Het spreekt van zelf, dat men het onderscheid tusschen volks en kunstpoëzie niet overal zal kunnen aantoonen. Er zullen steeds (en niet alleen bij ons) liederen gevonden worden, waarover men in twijfel zal staan, welke door den een tot deze, door, den ander tot die rubriek zullen worden gebracht, maar groot zal hun aantal zeker niet zijn. Ook moge men bij deze rangschikking der liederen vooral letten op de beteekenis van het woord volk in de samenstelling volkslied. Voor menigeen zal het, meen ik, nieton-noodig zijn deze woorden van Böhme te overwegen; »Meu ^ioet het woord volk in deze samenstelling niet opvatten ir zijne tegenwoordige , beperkte beteekenis nl. .• de onbeKiiddelde, onontwikkelde , arbeidende menschenklasse, maar in die van natie d.v.z.

-ocr page 67-

51

al die raensclieii, wier afstamming, taal eu zeden gelijk zijn, bij wie nog niet zulk een sterk oudersclieid valt op te merken in de beschaving der verschillende standen.quot; En hij haalt dan uog deze woorden van Hehdek aan; »volk beteekent niet het »grauwquot; op straat, want dat dicht noch zingt ooit, het kan slechts schreeuwen en verminken.quot; \')

Vooral ook die laatste woorden mogen hier ter harte worden crenomen, want voor menigeen zijn de woorden »grauwquot;, en »volkquot; van gelijke beteekenis en hunne kennis van liet volkslied bepaalt zich tot enkele laffe en vuile deuntjes, die zij op straat hooren uitgalmen. In het laatste hoofdstuk zullen wij zien of deze kennis voldoende mag worden geacht. Hiermede hoop ik den lezer teu minste in hoofdtrekken een denkbeeld te hebben gegeven van het lied in het algemeen en wij kunnen derhalve nu overgaan tot eene nadere beschouwing der oude liederen zelve.

1) Altd. Liederb. Einl. XXI. „Volk ist in dieser Zusammenstellung nicht imheutigen, engern Sinnc zu nehmen, nicht als die an Gülcrn geringe, in der Bildungzurückgeblie-bene, arbeitende Menschenklasse, sondern als Nation d.h. die G^sanmtheit von Men-schen gleicher Abstamnmng. Siirache and Sitte, in welcher no^kein merklicher Un-terschied in der Bildung der verschiedenen Stünde hcrvortritt, wie solehës im Mittel-alter der Fall «ar, «Volk heisst nicht der Pobel auf den Gassen, der dichtet nnd singt niemals, sondern schreit uml verstiiraraeltquot; (Herder, Volksl. II, 19.)

Ook de noot is zeer lezenswaardig.

-ocr page 68-

I. BALLADEN EN ROMANCEN.

Het is geen toeval noch willekeur, dat juist deze liederen hier de eerste plaats innemen; in zekeren zin hebben zij er recht op als eerstgeborenen.

Evenals in de letterkunde der meeste beschaafde volken, is ook Jbij ons de epische poëzie de oudste, al bestond ze hier voornamelijk uit vertalingen. De verhalende liederen nu, die men tot f de episch-lyrische poëzie kan brengen, sluiten zich nauw aan bij de epische poëzie en vormen als het ware een overgang tusschen de twee dichtsoorten epos en lyriek. Hij, die eenigszins bekend is met onze epische ridderpoëzie, zal zich dan ook spoedig thuis gevoelen iu de wereld, waarheen balladen en romancen hem lokken.

Want hier als daar ziet hij de edelvrouwen, die »op hogher salen ligghenquot; en den geliefde verwachten of ten tinnen naar hem uitzien, de jonkvrouwen, die den minnaar verbeiden in den »bo-gaertquot; en met sneeuwwitte handen kransen vlechten bij de fontein ; die met zonsopgang de nachtelijke rustplaats onder de groene linde verlaten en met den beminde verder rijden door het geurige bosch, waar de vogels ontwaken, de dauw nog op bloemen en kruiden ligt en het zonlicht in de bladeren begint te spelen. Ook hier woont men op hooge kasteelen, kleedt men zich in zijden gewaden, vlecht men parelsnoeren door de blonde haren en drinkt den koelen wyn uit gouden schalen. Maar daarnevens ziet hij de ruwe zeden, roof en moord, vrouwen die geschaakt en ver-

-ocr page 69-

53

kracht worden, roofridders die tol eischen of de weerloozeu in donkere kerkers gevangen houden, arme melaatscheti, die van elk geschuwd, in eenzaamheid hun ellendig leven leiden, graven en hertogen, die hunne vrouwen en dochters met vuistslagen ter aarde werpen en adellijke jonkvrouwen, die hunne minnesmart achter de kloostermuren trachten te vergeten of met het wichtige ridderzwaard een graf graven voor den geliefde, dien zij »versmoort in syn bloetquot; onder de. groene linde gevonden hebben.

En te midden van deze bonte en schitterende ridderwereld herkent hij roemrijke schimmen uit vroegere eeuwen: hij ziet den trouwen Hildebrand huiswaarts rijdende en in gevecht met zijnen hem onbekenden zoon, in sgt;Mi Adelquot; meent hij de schoone Gudrun te herkennen, eene reuzin draagt den Jager uit Grieken over he-melhooge bergen en heer Halewijk zingt zijn tooverlied, dat allen die het hooren dwingt te volgen.

Is zoo het verleden nog in het heden zichtbaar, ook »wat worden zalquot; is reeds te bespeuren. Want een boer bedriegt de edel-vrouwe, die zich uit hebzjicht aan hem heeft prijs gegeven, een ridder verbergt zich in een meelzak om de schoone molenaarsdochter te kunnen genaken en adellijke vrouwen boeleeren met schrijvers en knechten; niet ver meer zijn de mannen en vrouwen van den derden stand, die weldra de plaatsen van ridders en jonkvrouwen zullen innemen. Wil men een eenigszins geregeld overzicht van onzen balladen- en romancenschat verkrijgen, dan moet men zich m. i. het eerst wijden aan eene beschouwing van diegene, welke nog herinneringen bevatten aan den voorchriste-1 ijken tijd, aan heidendom en oudgermaansche mythen of\' sagen om daarna tot de eigenlijke ridderromancen over te gaan. Wel zijn die liederen soms met toevoegsels van lateren tijd vermengd, in een enkel geval tot onkenbaar wordens toe, maar inhoud en vorm beide leveren toch bij de meeste overvloedige bewijzen om hunne afkomst te staven.

Een onzer oudste liederen is zeker het lied van Halewijn \').

- -vr-r-fx-vï- \'

1) Hor. Belg. II, nquot;. 9. Ook bij Willems n0. 49, de Coussemaekern0. 45, Böhme nquot;. 15, Uhland n0. 74 J). en elders.

-ocr page 70-

54

De held van dit verhaal is een too ven aar, die door de onweerstaanbare macht van zijn gezang de maagden dwingt hem te vol-gen en hen dan vermoordt. Eindelijk echter slaat ook zijne ure, gt; want zijn laatste slachtoffer houwt hem het hoofd af. Het ne-derlandsche lied verplaatst ons reeds dadelijk bij den aanvang »in medias resquot; en is daarin echt episch, gelijk het in den snelleu, soms springenden verhaaltrant geheel het karakter der ballade vertoont.

Heer Halewyn sanc een liedekyn;

Al wie dat hoorde, wou by hem zyn.

Aldus vangt het lied aan, dat in veertig dergelijke strofen het verhaal bevat. Een schoon koningskind hoort de verleidelijke tonen. Zij smeekt achtereenvolgens vader, moeder en zuster om tot den zanger te mogen gaan, maar allen weigeren en waarschuwen haar: »die derwaert gaen en keeren niet.quot; Van haren broeder verkrijgt zij eindelijk het gewenschte »oorlof.quot; Nu tooit zij zich met hare schoonste gewaden en vertrekt. Er is iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in de schildering van die schooue koningsdochter : de kroon van goud op het blonde haar, in de met paar-len bezette keerle (opperkleed), die het met gouden banden gesnoerde keursje en het roode met gouden knoopjes versierde onderkleed zichtbaar laat, schrijlings op haar paard gezeten, zoo rijdt zij zingend door het bosch en den zanger te gemoet. Spoedig is hij gevonden en rijden zij naast elkander voort. En niet lang hebben zij gereden of.

Zy kwamen al aen een galgenveld,

Daer hing zoo menig vrouwenbeeld.

Hij deelt haar mede, dat zij sterven moet; zij zelf moge beslissen op welke wijze en als zij het zwaard gekozen heeft, spreekt zij tot hem:

Maer trekt eerst uit uw opperst kleed,

Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed.

Haar besluit is genomen. Terwijl hij zijn kleed en dus ook zijn zwaard uit de hand legt, houwt zij hem met snellen slag het hoofd af.

-ocr page 71-

55

Zingend is zij gekomen en zingend rijdt zij weer huiswaarts met het afgehouwen hoofd bij zich.

Zy nam het hoofd al by het haer En waschte \'t in een bronne klaer.

Zy zette haer schrylings op het vos Al zingend en klingend reed zy door \'t bosch.

Triomfeerend rydt zij Halewijns moeder voorbij, steekt den horen. die aan de poort van het vaderlijk kasteel hangt en wordt met gejuich ontvangen.

Daer werd gehouden een banket,

Het hoofd werd op de tafel gezet.

Ziedaar den inhoud in het kort wedergegeven. Het nederland- ƒ scbe lied is zeker__zeer_ oud . Allereerst duidt de stof dat aan,

ook trekken van ruwheid, zooals b. v. dat het jonge meisje het____ ,

afgehouwen hoofd bij het haar neemt, in eene bron wascht en mede naar huis neemt, waar het onder een feestmaal op tafel prijkt. Ook de melodie schijnt op ouderdom te wijzen1) evenals de zuivere vorm van het lied2), de vele assoneerende rijmen 3) en .\'j \' de echt epische herhalingen der zelfde strofen. Ik zou het inde 14« eeuw misschien in de 15e willen plaatsen, maar beken gaarne in dezen geene zekerheid te kunnen geven. Over het algemeen is het uiterst moeilijk den juisten tijd te bepalen, waarin deze verhalende liederen zijn vervaardigd; slechts enkele leveren daartoe voldoende gegevens en dit lied, werd eerst in onzèn tijd door Willems afgeschreven van losse en voor het volk gedrukte blaadjes. De naam: Halewijn was zeer bekend, vooral in de lieder-poëzie. Zoo treffen wij een koning Ale wijn aan in het lied van Mooi Aaltje, dat ook zeer oud is en eveneens in een later te bespreken lied, waarin melding wordt gemaakt van een » hir Alewyn \'. De Codssemaeker haalt een plaats aan uit de »Histoire de Flandrequot; van Kervyn de Lettenhove, waarin gesproken wordt over »un

1

Vgl. Willems n0. 49 en de Coussemaekér bl. 148.

2

Daarover uitvoeriger in het hoofdstuk over: Vorm en samenstelling.

3

als: gaet (bewaert; lyveƒ zyde; rok/ knop; galgeƒ zalve.

-ocr page 72-

56

brigand redoutablequot;, wien de naam Allowin (qui prend tout) ge. geven zou zijn en die naderhand den naam Bavo had aangenomen. Op voorbeeld van den heer K. d. L. brengt hij de geschiedenis van Hai.ewijn in verband met het leven van dien roover, Ik acht het veiliger dit in het midden te laten, vooral daar wij later dikwijls zullen opmerken, hoe weinig het volk zich bekreunt om namen en slechts de feiten onthoudt om die aan een of au-deren bekenden naam vast te knoopen. Over de geschiedenis van dezen toovenaar met zijn verleidelijk lied kan men uit Bohme\'s uitnemend werk allerlei wetenwaardigs vernemen. Wij lezen daar\') o. a. »De tooverkoning Halewijn, die door de macht van zijn lied de harten zóó wist te verstrikken, dat allen die het hoorden bij hem wilden zijn, die argelooze maagden lokte om ze dan te dooden, totdat eene koningsdochter hem overwon, is niemand anders dan Wodan , die zich als speelman van wonderbare kunstvaardigheid in het gebied van sprookjes en volkssagen heeft teruggetrokken ..................

, Als zanger met onweerstaanbare toovermacht gelijkt Halewijn op den zweedschen watergod »Strömkarlquot;, van wiens lokkende, betooverende melodiëen de sage vertelt: dat slechts tien van de elf mochten gespeeld worden; bij de elfde die aan den Geest der nacht en zijne schare toekomt, zouden tafels en banken, kannen en bekers, grijsaards en bestjes, zelfs kinderen in de wieg dansen. Wie van hem onderricht heeft ontvangen, is meester in de kunst en kan spelen, dat de boomen dansen en het water in zijn loop stil staat2). Ook de zanger Horanu uit de Gudrun-sage heeft mythische trekken: in hem is onder een anderen naam de ontzag-[wekkende gestalte van den oppergod Wodan verborgen, die voor den uitvinder en beoefenaar der dichtkunst wordt gehouden.quot;

Ik heb deze uitgebreide toelichting overgenomen, omdat zij den met deze zaken onbekenden lezer op de hoogte brengt van veel, dat hij noodig heeft om dergelijke liederen te begrijpen en de veranderingen te kunnen nagaan, waaraan zij in den loop der tijden zijn blootgesteld. Dat onder den persoon van Halewijn

-ocr page 73-

57

de oppergod Wodatt schuilt, neem ik op gezag van Gkimm gaarne aau. Dat tij buitendien ook gelijkenis vertoont met den zweed-schen »Strömkarlquot; dus met een nikker \') kan ik ook zelf aan-tooneu uit een verwant noorsch lied \'). Het is getiteld »Nykkjenquot; (d. i. de nikker) en behoort blijkbaar tot een veel ouder tijdperk dan et onze. Merkwaardig genoeg heeft het oude noorsche lied geheel denzelfden vorm als het nederlandsche (tweeregelige strofen eu in eiken regel vier heffingen). Hier is het echter de watergeest, die door het gezang wordt aangelokt:

Heiemor kva dae saaDg i hmd dae höyrde nykkjen den heiïnghund.

Want\'de watergeesten zijn hartstochtelijke minnaars van zang en dans1). De nikker voert het meisje met zich en wordt door liaar doodgestoken.

Ho stakk te nykkjen i holamot odden sette ho i hjarterot.

Oorspronkelijk is dat zeker niet zoo geweest. Zeer waarschijnlijk zal in vroegere lezingen de stervelinge niet de zege hebben behaald op den nikker, maar omgekeerd. Terecht zegt Bugge dan ook, dat dit slot wel ontleend zal zijn aan een ander lied, waarin de schaker een mensch was2).

De oorspronkelijke inhoud der sage, die ook in het nederlandsche lied bezongen is, was naar mijne meening eene liefdebetrekking/ tussclieu een watergeest en een sterveling, eene betrekking, die haren oorsprong wel te danken zal hebben aau het innerlijk wel-

1

//Die Liebe der Elben zu Spiel, Gesang und Tanz zeigt sich nirgends machtiger als bei ihneiT\' zegt Simrock op bl. 448 zijner quot; Mythologiequot; van de watergeesten sprekende.

2

./Nickerquot; of „neckerquot; was de gewone naam voor watergeesten hier te lande. Zie v. d. JSergh. Ned. Myth. bl. 180.

-ocr page 74-

58

behagen, dat de natuurmenscb ondervond, als zijne van de jacht vermoeide ledematen op het fijne rivierzand rustten en de koele golfjes om hem been kabbelden. Of wie beeft ooit onder ruischeude populieren, eenzaam, half gekleed op het frisscbe oevergras ge-legen en straks daarna half zittend, balf liggend in bet koele, doorzichtige rivierwater geluisterd naar bet gemurmel der golfjes om hem been en Goethe\'s »Fiscberquot; er niet beter door begrepen?

Keeren wij tot Halewijn terug.

lateren tijd moet de watergeest in een mensch veranderd

en uit dat tijdperk is ons lied afkomstig. Is er dan geen nederlandsch lied uit vroegeren tijd geweest, waarin de waterman voorkwam? Wie zal bet zeggen? Vreemd zou bet zeker niet zijn, want ik herinner mij zeer goed als knaap van Oyerijselsche boeren allerlei verbalen te hebben gehoord over den »watersnaak,\'\' Dit was een monster, dat volgens hen in een vijver op zeker buitengoed buisde en ieder die het water te na kwam , er in sleurde, Indien dan bet geloof aan watergeesten zelfs nu nog niet gebeel verdwenen is, dan moet bet eens diep hebben geworteld in de gemoederen des volks.

Hetgeen in ons lied Halewijn als bovennatuurlijk wezen ken i merkt, is slechts .zijn gezang en boe weinig licht zou die eeue eerste strofe geven, indien wij geene andere aanwijzingen hadden dan deze. Oorspronkelijk bestond dat gezang uit de tooverrunen, waarmede elfen en dwergen zelfs de vogels deden zwijgen en het water stilstaan. Zoo lezen wij in het lied van de »Dvergeus

Datter.quot; \').

Saa slog hun de Runealag. At Harpen saa vel maatte klinge Den vilde Fugl paa Qviste sad Forglemte sin sang at synge.

en op de bekende plaats in de »Gndrunquot;1) lezen wij van deu zanger Horant:

1

Uitgave van Martin str, 379.

-ocr page 75-

59

Dó sieh diu naht verendet und ez begunde tagen ,

Hórant begunde singen, das da bi in den hagen geawigen alle vogele von sinem süezen sange

In eeue verwante engelsche ballade \') is het evenzoo gegaan. Ook hier is de nikker tot een ridder geworden, een »outlandish kuitrht,quot; die het meisje meelokt. Hier is de tooverzang verdwe-| uen, maar daarentegen is de dood in het water gebleven. De iukleeding van het verhaal is vrij wel dezelfde als in het neder-landsche lied. Het is echter opmerkelijk, hoezeer de bijzonderJ heden in al deze liederen verschillen. Zoo worden in het neder-landsche lied zes strofen gewijd aan de Meeding der koningsdochter (str. 11—16); in het boven aangehaalde noorsche lied is het juist de kleeding van den nikker, die zoo uitvoerig wordt

beschreven (str. 7—11.)

Ook in het engelsche lied neemt het meisje eene list te baat om haren beul te verschalken, maar zij ontleent die aan het vrou- ƒ welijk schaamtegevoel; daarom zegt zij:

If 1 must pull off my bonny silk plaid,

O turn thy back to me

And gaze on the sun, which has just begun To peer owre the salt salt sea

Nauwelijks heeft hij zich omgewend of:

She graspt him tight with her arms so bright And plunged him in the streme.

En triomfantelijk laat zij er op volgen:

Lie there, lie there, thou false hearted knight.

Lie there instead of me.

Six damsels fayr thou hast drowned there But the seventh has drowned thee.

Er bestaat nog een nederlandsch lied, dat tot de Halewun-sage in betrekking staatJ). Ook daarin treöen wij al aanstonds

1) vgl. Minstrelsy of the English border by Frederick Sheldon bl. 194 »lhc Outlandish knight.quot;

2) Oiigenomen in de Hor. Belg. II, n0. 29. H. v. 1\'. nam het over uit een 18e

-ocr page 76-

60

de macht van den tooverzang aan. Het lied begint ul. aldus;

1. Daar reed er een ridder al door het riet En hy hief op en sanck er een lied

En hy aanck er met heldere stemme, Dat het tuaschen twee bergen klemde.

2. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn Zy lag er op hare slaapkamer a Hein En zy vlegtte haar haartje met zyde, Met den landsknecht woude zy ryden.

Hij voert haar met zich en op hare weigering hem te huwen, slaat hij haar het hoofd af. De tekst is geheel bedorven, zooilat het dikwijls moeilijk valt den gang van zaken te onderscheiden. Maar dit is toch duidelijk, dat liet meisje wordt meegelokt door het onweerstaanbare lied en door den zanger vermoord wordt.

I Ook herinnert de negende strofe vrij duidelijk aan het lied van Halewijn. Wanneer de schaker zijn slachtoifer het hoofd heeft afgeslagen, gaat het lied aldus voort:

Hy nam het hoofdje hy het haar Hy wierp het in een fontein, was klaar Een fontein, was diep van gronde.

Eene strofe, die doet denken aan de 33stc van het Halewijns-lied, waar wij lezen:

Zy nam het hoofd al hy het haer En waschte \'t in een bronne klaer.

al is de verhouding daar omgekeerd.

Eene vergelijking met de drie verwante duitsche liederen van

linger, Adelgek en Gekt Olbert 1) toont ons, dat de aanvangsstrofen der twee eerste liederen vrij wel overeenkomen met die van het tweede nederlandsche lied. Ik lees b. v. in B.

1

ühland\'s Alte Hoch. u. Niederd. volksl. n°. 73 A, B. amp; C.

-ocr page 77-

61

Es ritt gut reuter durch das ried,

er sang ein schönes Tagelied.

er sang von heller Stimme das in der biirg erklinget.

Ook deze liederen behooren tot de sage »voin Madchenrauberquot; of de Blauwbaardsage, aooals Böhme zich uitdrukt en die laatste benaming doet ons de liederen weer van een ander standpunt beschouwen. Hooren wij eerst wat de duitscbe onderzoekingen . ons leeren. »De sage van den maagdenrooverquot; zegt Böhme \') »is zeer verbreid en heeft aanleiding gegeven tot een aanmerkelijk aantal duitscbe, nederlandsebe en zweedsebe volksliederen . . . De roover beet Ulrich ,\' Holdrich , ridder Ulingeu of zooals in het nederlandscb Halewijn. De stof schijnt uit Noord-Frankrijk oorspronkelijk en spoedig van daar naar Duitscbland te zijn overgebracht ...................

Maar er bestaat tocb meer grond om aan te nemen, dat onze liederen van den Maagdenroover ontstaan zijn uit verbalen over melaatscbe roovers, die bunne vrouwen of geroofde maagden en kinderen achtereenvolgens doodden om zicb met bet bloed der vermoorden te wasscben.quot;

In de twee eerste duitscbe liederen is het ook weer de ridder, die die door zijn lied eene jonkvrouw medelokt en baar dan wil vermoorden; in die poging wordt bij verhinderd door den broeder van het meisje. Ieder weet, dat men dezen toestand eveneens in het sprookje van Blauwbaard aantreft. In bet derde, het ne-derduitsche lied van Gert Olbert is van den tooverzang geen sprake; daarentegen vertoont bet vele trekken van overeenkomst met het eerste nederlandsebe Halewijnlied. Ook hier wordt haar de keus gegeven, boe zij wil sterven:

6. Wnst du di keisen den dannigenbom ?

oder wust dn di keisen den waterstrom ?

oder wnst du di keisen dat blanke schwert?

1) t. a. p. bl. 62. Hier als elders lever ik eene zoo getrouw mogelijke vertaling. Overal aan tien voet der bladzijde tevens den origineelen tekst te geven ware zeker niet kwaad. .Het was mij echter ondoenlijk wegens den omvang, dien het toch reeds omvangrijke boek dan zon hebben verkregen. Waar het echter noodiy is, citeer ik bovendien.

-ocr page 78-

62

Als in het nederlandsche lied kiest zij het laatste. Ook hier wendt het meisje de list aan om den roover zijn opperkleed te doen uittrekken:

Treek ut, treek ut din sidene kled jnnckfrauliek blot springt wit uu bret

\'27. Maer trekt eerst uit uw opperst kleed,

want maegclenbloed dat spreid zoo breed.

En die list wordt met denzelfden uitslag bekroond; ook hier ontmoet het meisje op haren terugweg des moordenaars moeder, die naar heur zoon vraagt.

De door het meisje gebruikte list komt alleen voor in het nederlandsche en in het platduitsche lied. In de twee hoogduitsche liederen is het juist de roover, die zijn slachtoffer haar kostbaar opperkleed wil ontnemen alvorens haar op te hangen. (Vgl. A. 17 en 18 en B. 14 en 15.) Zoo zegt ook »the outlandish knight:quot;

But first pull off thy kirtle fine And deliver it unto me Thy kirtle green is too rich, I ween,

To rot in the salt, salt sea.

Ik heb de verschillende bewerkingen dezer liederen medegedeeld en punten van verschil en overeenkomst aangewezen om den lezer als van zelf te brengen tot de gevolgtrekking, dat men in onze Halewijn-liederen velerlei invloed kan waarnemen. De betoove-rende macht van het »liedekynquot; komt voor in al de behandelde liederen behalve in het engelsche en het platduitsche, dat overigens echter het dichtst bij het eerste en voornaamste nederlandsche lied staat. Dat tooverlied is een mythisch element, dat wij als van zelf verbinden met den watergeest van de noorsche bewerking: hij moge er dan door aangelokt worden of er anderen mede verleid hebben. Later is de nikker in een ridder veranderd, maar hoezeer hij nog altijd naar zijn element, het water blgft haken, blijkt uit het engelsche verhaal, waar de »Outlandish Knightquot; zijn slachtoffer in de zee wil werpen, uit den »waterstromquot; waarin Gert Olbert de »sköne Helenaquot; wil verdrinken, misschien ook

-ocr page 79-

63

1\' H uit de »klare bronquot; en de »diepe fonteinquot; der nederlandsche lie-

, ü i pii uit de bron »der war mit blut umbrunnenquot; van een

ed te • deren

der hoogduitsclie liederen (A. 9.)

üe macht van den tooverzang echter is hem, ook na zijn over-no\' tot ridder bijgebleven en de vele jonkvrouwen, die hij ver-lokt, maken hem tot een Blauwbaard en stellen hem in het oog 1 der middeleeuwsche dichters en zangers op eene lijn met de me-laatsche ridders of roovers, die kuische jonkvrouwen moorden om hier ïi in hun bloed genezing te vinden.

eder, Op die wijze heeft men, naar ik mij voorstel, het oorspronke

lijke , mythische element met latere middeleeuwsche sagen verbonden. Ik kan deze beschouwing niet verder uitstrekken, maar wijs er alleen nog op, dat het nederlandsche lied ook voorkomt onder de in onzen tijd te Brugge verzamelde liederen \'). Het draagt daar den titel: Roland en vangt dan ook aan:

Er was een stoute Roland Hy beminde een dochter uit Engeland.

-

Dit lied telt 03 strofen en is verwaterd en gerekt; overal is de naam van Roland voor dien van Halewijn in de plaats sre-komen en van het tooverlied is hier geene sprake. In een . - ^ te bespreken lied voorkomende in de verzameling van de Cotjsse-maker 1) is koning Halewijn in de plaats getreden van den Heer van Biuinswijk , die in den ouden, oorspronkelijken tekst van dat lied voorkomt. Verder zijn er twee strofen in het voornaamste nederlandsche lied, welke tot dusver niet besproken werden. Als de koningsdochter Halewijn heeft gedood, spreekt zijn afgehouwen hoofd nog deze woorden:

.

Gaet ginder in het koren En blaest daer op mijnen horen.

Maar het meisje weet zich te wachten; zij is op hare hoede en weigert. En op nieuw klinkt het:

1

n0. 40. „Jlalevjyn en het kleine kindquot;

-ocr page 80-

64

Gaet ginder onder de galge En haelt daer een pot met zalve,

Eu het antwoord luidt:

Al onder de galge gaen ik niet,

Uw rooden hals en stryk ik niet.

Blijkbaar zouden die twee maatregelen den toovenaar het leven hebben teruggeschouken. In het nederduitsche lied vind ik de eerste strofe terug:

Do sprak to er dat f\'alske hert

wol achter min perd do hangt en ho\'n

do mot Helena in bloaen don

Altemaal nieuwe bewijzen voor het bovennatuurlijke element in ƒ ons lied. Maar van waar komen die hoorn en die zalfpot? Ook de verhouding der verschillende liederen en hunne onderlinge betrekking tot elkander moet nog verklaard worden. Het zijü vraagstukken, die ik gaarne zou willen oplossen, zoo ik er kaus toe zag. Daarin zou echter alleen door eene afzonderlijke, uitvoerige behandeling der geheele sage kunnen voorzien worden.

Danielken 1).

Bracht Halewijns tooverzang ons in aanraking met de ger-fmaansche godenwereld, ook het lied »van heer Danielkenquot; hoort daar te huis, al schijnt »vi\'ou Venusquot; met wier naam de zijne onafscheidelijk verbonden is dat tegen te spreken.

Zeven jaren heeft heer Daniel in den Venusberg doorgebracht, als hij eindelijk berouw gevoelt over zijn zondig leven en Vrouw Venus aankondigt, dat hij boete wil gaan doen in de eeuwige stad. Te vergeefs tracht zij hem te weerhouden, haar roode mond heeft zijne macht over hem verloren, hij neemt den staf ter hand en komt bij den paus vergiffenis en opbeuring zoeken. Maar hoe wordt de vermoeide pelgrim teleurgesteld! Na het aanhooren dei-biecht zegt de heilige vader:

Hebdi seuen jaer inden berch gheweeat Met vrou Venus die duyvelinne,

So suit ghi bernen eewelyc Al in die helsee pyne.

J) A. L. n°. 160. WiLLEMS n0. 51. Hor. Belg. II. n0. 4,

-ocr page 81-

65

En om den boetvaardigen zondaar nog duidelijker te toouen, at voor liem geene hoop op genade bestaat, steekt hij een doren stok in de aarde en spreekt:

Wanneer desen stock rosen draecht Dan zyn u sonden vergheven.

Troosteloos keert Daniel weder in den Venusberg terug en nu baat het niet meer, dat na drie dagen werkelijk rozen aan den stok bloeien, noch dat de paus »bode ende wederbodequot; zendt om den verstootene die blijde boodschap te verkondigen.

Zooals velen reeds weten en anderen misschien na deze korte inhoudsopgave zullen opmerken, schuilt hier onder een neder-f landsclien naam de bekende minnezanger Tannhauser. Dat des-i niettegenstaande dit lied tot het germaausche heidendom in be-f trekking staat, zal spoedig duidelijk worden na deze woorden van ■IGrimm1): »De sage van Tannhauser in den Venusberg is eene l: der aantrekkelijkste van de middeneeuwen; daarin worden het

verlangen naar het vroegere heidendom en de hardheid der chris- /

jjc

telijke geestelijken op roerende wijze geschilderd. De berouwvolle, ridderlijke zanger Tannhatjsee wil boete doen voor een in wellust doorgebracht leven; omdat hem echter absolutie zijner zonden wordt / geweigerd, keert hij tot den dienst der wellust (de hel) terug. . Zeer zeker zijn in de Tannhausersage germaansch-mythische elementen verbonden met christelijke denkbeelden. In Venus her-| kent men de duitsche godin Holda (vrouw Holle), die ten gevolge eener verwensching op eene eenzame plaats in holle bergen woont en daar evenals eene koningin der dwergen hare luimen botviert en luisterrijk hof houdt. Daar klinkt verleidelijke muziek, wordt gezang en dans gehoord en leeft men slechts voor de liefde. Eukele menscben begeven zich tot haar en leiden daar een zalig leven; soms vindt men haar onder de »wilde jacht.quot; De grijsaard, van wien Tahnhaüser afscheid moet nemen is de trouwe jlcKART; misschien is hij een heidensch priester; een van de hovelingen der godin, haar heraut en begeleider. Hij zit bij den

1

Aangehaald bij Böhme, t. a, p. bl. 84.

-ocr page 82-

66

Venusberg en waarschuwt de menscheii, evenals hij ze waarschuw tegen de wilde jacht.quot; (In het nederlandsche lied vinden wij hen in str. 7 :

Daniel, wilt glii orlof ontfaen Nemt orlof aen die (1. den) grisen.)

»Het volk heeft den Venusberg gelijk gesteld met de hel,zoo als sage en liederen aantoonen. Met deze mythe nu werd een historisch persoon verbonden: de ridderlijke zanger Tannhatjseb, wiens losbandig, zwervend leven zeer goed bij de oude sage past. Waarom in een verwant oudnederlandsch lied de held den naam Daniel draagt, is niet uitgemaakt.quot; De geleerde Grasse is het in dezen niet geheel met Grimm eens 1).

Hij gelooft niet aan »Frau Holda,quot; maar meent (en op goeden grond, dunkt mij) dat de sage oorspronkelijk betrekking zal hebben gehad op eene »Wasserfrau.quot; Verder zegt hij nog: »In elk geval heeft de sage drie tijdperken van ontwikkeling doorleefd: eerst was zij zuiver heidensch d. w. z. eene elfengeschiedenis van het verkeer tusschen een sterveling en eene elf, daarop werd zij «gekerstendquot; (christelijk gemaakt) en eindelijk bracht men haar over op den dichter Tannhausee.quot; Het staat niet aan mij te beslissen, wie der twee geleerden gelijk heeft, al deelde ik reeds mede, dat Grasse\'s voorstelling mij aannemelijker voorkwam. Beiden zijn het er echter over eens, dat evenals in de Halewijnsage, ook hier een oorspronkelijk mythisch element verbonden is geworden met latere middeneeuwsche verhalen.

Keeren wij na deze lange doch noodzakelijke uitweiding tot het nederlandsche lied terug. Dat het geene zelfstandige bewerking fder sage is, blijkt al spoedig, wanneer wij het vergelijken met eenige der talrijke duitsche liederen, welke deze stof behandelen !!).

Beschouwen wij b. v. de eerste strofe:

1

Vgl. „ZVr Taunhüuser und der ewige Jude von Dr. .7. G. T/i. Orüsse.quot; Dresden. 1861. 2e anfl. bl. 18 en 19.

JL) Eene opgave daarvan bij BiiiiME bl. 82 -87. Ik heb de drie bij Uhland voory komende teksten n0. 297 A. B. en C. als grondslag der vergelijking genomen.

-ocr page 83-

67

I Wildy hooren een goet nieu liet

En dat sal ic ons singhen,

Wat heer Danielken is gesoiet A1 met vrou Venus minne.

Duidelijk is die laatste regel niet. Zoo hij al iets aeteekent, Idau is Jat zeer onbeholpen uitgedrukt. (Wat hem met de liefde

■Tan vrouw Venus gebeurd is?)

Wanneer wij echter bij Ühland in de eerste strofe van een

■ der liederen (n0. 297 A.) lezen;

Nun will icli aber heben an Von dem Danhauser singen und was er wunders liat getan mit Venus der edlen Minne.

j dan wordt het m. i. duidelijk , dat de bewerker van het ueder-landsche lied deze strofe heeft willen vertalen, maar haar niet j | heeft begrepen. Hij heeft het duitsche: Minne opgevat als een 1 gemeen zelfst. naamwoord, terwijl het hier eene personificatie der Bliefde, de persoon van Venus voorstelt, gelijk zoo dikwijls in het

I middelhoogduitsch \').

Door het geheele lied vind ik telkens strofen of alleenstaande I regels, die teruggevonden worden dan eens alleen in A., dan eens 1 in B., dan eens in C., in A en B. enz.

Men vergelijke b. v.

Str. 2. vs. 3—4. A.- ^

Ic wil gaen trecken te Romen • Ich will gen Hom wol in die statt Al om des paus geleiden auf eines bapstes trewen.

Begreep de bewerker ook hier het duitsch wel goed ?

Str. 3. vs. 3—4.

Laet ons in die earner gaen Die hoochste minne pleglien.

Str. 4 v. 3—4.

U oghen bernen al waert een vier mi dunot ghi zyt een duvelinne.

J

1) Zoo b, V. bij WALTHER VON DER VOGELWEIDE:

Frouwe Minne, ich klage ia more, rilït.et mir und rihtet iiber mich.

Str. 11 , 3-4.

So gen wir in ain kemorlein nnd apilen der edlen minne.

A. 12.

Frau Venus edle fraw so zart ir seind ain teufelinne.

-ocr page 84-

68

B. 13.

ick se it an juwen ogen wol gi sint ein düvelinne.

C. 4.

Die jüngste tochter, die wil ich uit Sie treit den teufel in ire ich gses an ire brun augen an wie er in ire tut brinnen.

Strofe 5 komt in alle lezingen voor, hoewel in eenigszius verschillende vormen. Str. 6—13 komen in hoofdzaak in A. en B. voor, voornamelijk echter in B. 16—23, al is de overeenkomst niet altijd letterlijk. Men vergelijke:

B.

7. Daniel wilt ghi oorlof ontfaen 16. »Danhüser, gi wilt orlof haen Neemt oorlof aen die grisen, nemet orlof van dem griaen!

Werwaert dat ghi henen keert wor gi in den landen varen

Onsen lof suit ghi altyt prisen unse loff dat schölle gi prisen.quot;

8. Hi nam een staf al in syn hant Ende hi streec te Romen binnen: 3gt;Nu biddic Maria, die moeder Gods, »Dat ic den paus mach vinden.

9. Doen hi quam voor den paus ghe-

[gaen

Voor onsen eertschen vader: » Here, ic sonde mi biechten gaern »Ende roepe op god ghenade.

10. Ic sonde mi bichten seer bevreest Met alle minen sinne,

Ic heb seven jaer in den berch

[gheweest Met vrou Venus die duivelinne.

11.Hebdi seven jaer in den berch

[gheweest. Met vrou Venus die duivelinne So suit ghi hemen ewelyc Al in die helsce pine.

18. Nn wil ick hen to Rome gaen got möte disse reise wolden! tom geistliken vader pa west Urban de mine sele mach beholden.

19. Ach pawest, jMistlike vadermin! ick klage juw^all min sünde der ick min dage hebbe vel gedan ao ick juw wil vorkünden.

20. lek bin gewest ein hel ganz jav in sünden mit Venus der frouwen dat bichte ick nu hir apenbar went all sünd mi ser rüwen.


-ocr page 85-

69

L Die paus nam enen droghen stoc 21. De pawest hadd einen drogen staff,

Ende stac hem in die aevde bene- den stötte he an der erden:

[ven: so de staff nu grönen wert.

«Wanneer desen stoc rosen dracht «Schöllen din simde vergeven wer-

Dan syn uw sonden vergheven.quot; \'clen\'

Str. 13.

Vermaledyt moeten die pausen syn, -i Die ons ter hellen driven!

Si hebben gode so menigbe siele ghe-

[nomen

Die wel behouden moohte bliven.

B.

Str. 23. Verfloket sin de leidigen

[papen

de mi tor helle schriven!

se willen gade eine sele beroven de wol möchte beholden bliven.


Ook str. 15—18, die ik hier niet zal uitschrijven vindt men in het nederduitsch terug (B. str. 27, 28, 24, 26 en 26).

Nog een bewijs dat de bewerking waarschijnlijk niet zelfstandig is, meen ik te vinden in de zevende strofe van het nederlandsche \\ lied, die ik hier te voren aanhaalde. Wij lezen daar in den tweeden regel: »Neemt oorlof aen die pry senquot; dat onbegrijpelijk is. In de duitsche liederen staat: »nemet orlof van dem grisenquot; (B. I 16.) en »nemet urlob von dem greisenquot; (A. 15.) Het is duidelijk, dat daar de »treue Eckartquot; bedoeld wordt, die als wachter bij den berg zit. Maar hoe zou de nederlandsche bewerker er ooit toe hebben kunnen komen om van »die grisenquot; te spreken, indien hij daarvan bewust ware geweest? Of moet hier aan corruptie van den tekst worden gedacht ? Ik geloof het niet, want ik herinner mij niet dergelijke corrupties meer te hebben aangetroffen.

Wanneer men dus ziet, dat de meeste strofen van het nederlandsche lied in hoofdzaak teruggevonden worden in de duitsche liederen, dat die overeenkomst zich dikwijls uitstrekt tot dezelfde woorden en uitdrukkingen en dat sommige plaatsen in het ne- j derlandsche lied alleen verklaard kunnen worden door vergelijking met het duitsch, dan zal men wel mogen aannemen, dat de bewerker van het nederlandsche lied de duitsche liederen gekend en gevolgd heeft. Dat de volgorde der strofen in onze bewerking niet overeenkomt met die van een der duitsche liederen is reeds gebleken. Daar de volgorde der strofen aldaar volstrekt niet met

-ocr page 86-

70

die van het nederlandsclie lied overeenkomt, is het waarschijn, lijk, dat de duitsche liederen den bewerker slechts door monde-linge overdracht bekend zijn geworden. Dat dan dezelfde ge. dachtengang niet in acht werd genomen, is licht verklaarbaar.

Tot dusver werd nog niet aangeroerd, waarom de held van van het nederlandsche lied Daniel heet. De eenige, die eene poging doet tot verklaring hiervan, is Willems. Hg zegt ul.i) »Waerom de held in het vlaemsche lied den naem van heer Danih draegt en zijn zusters kinderen gezegd worden te Ronse (Renaix) te woonen, verklaere ik niet te weten. Misschien vindt men in de omstreken dier stad een Venusberg. Onder de romanhelden in het gezelschap van koning Artüs treft men ook een\' her Daniei aen en men kent verschillende Venusbergen, anders gezegd her-gen waer vrouw Holda in woonde (die eerst laet in de middeleeuwen den naem van Venus verkreeg) by voorbeeld in den ne-derlandschen roman van Margaretha van Limburg.quot; Dat een heer Daniel genoemd wordt onder de leden der ronde tafel, is zoo, maar het brengt ons niet veel verder. Ik heb de door W. bedoelde plaats vergeleken 1) en bevond toen, dat in die opsomming van ridders, welke deel uitmaakten »von der edlen taffelrundequot; alleen Daniel\'s naam zonder meer vermeld wordt. Wij lezen daar:

Lantzeleid, Weigamur, Tristant und Iwein Wygoleis oder her Daniel enz.

Men zou daaruit opmaken, dat Wygoleis en her Daniel dezelfde persoon zijn. Echter heb ik bij eene lezing van het volksboek van Wigoleis 2) niets kunnen vinden, dat mij aan ons lied herinnerde. Mogelijk echter dat Wient von Gravenberg\'s Wigoleis zoo iets bevat. En verder herinner ik er aan, dat men reeds in een lied van de Casteleyn (c. 1488—1550) leest: »0 schoonste ut vrau Venus berch.quot; *).

1

v. d. Hag en\'s Liter arischer Grundriss bl. 188.

2

In Simrock\'s Deutsche Volksbücher II, 1.

-ocr page 87-

71

Laat ons nu eens nagaan, waar in het lied zelf over dien »heer Danielquot; gesproken wordt. Ten eerste zien wij, dat in de aanvangsstrofe zijn naam voor dien van Tannhauser in de plaats is gesteld; verder in strofe 14, 18, 19 en 20 en eindelijk overal, waar in de duitsche liederen Tannhauser\'s naam genoemd is. Geene der vier zoo even genoemde strofen komt in de duitsche liederen voor. In str. 14 lezen wij:

Hi tooch te Ronsen opt hoogs huys Om drie synder suater kinder,

Die nam hi al metter hant Ende leydese bi Venus zynder vriendinue.

Iu str. 18—20:

Si sette hem eenen stoel Daerin so ghinck hi sitten Si haelden hem enen verguiden nap Ende wilde Danielken schincken.

Hi en wilde eten noch drincken,

Si wilde eenen raet versieren Hoe si in die earner soude comen Met seuen camerieren.

Mer doen si uter camer quam Al lachende ende al spelende Al had si eewelyck ghespeelt Heer Daniel die hadde ghesweghen.

Zooals ik reeds zeide, vindt men deze strofen niet in de duitsche liederen terug; nergens wordt van Tannhauser\'s kinderen gespro-keu. Is het dan niet waarschijnlijk, dat deze vier strofen hehoo-ren tot een afzonderlijk lied, waarvan werkelijk een heer Daniel de held was en dat door den bewerker met het Tannhaoser-1 ied is samengesmolten?

Dat dit laatste meer dan eens gebeurde, zal ik in het vervolg vau dit boek duidelijk kunnen aantoonen. In de merkwaardige voorbeelden, die ik daarvan kan aanwijzen, zijn echter steeds twee gelijksoortige liederen tot een versmolten; dat ligt dan ook iu den aard der zaak en zal ook hier wel het geval zijn. De

-ocr page 88-

72

vraag is dan slechtsjdat lied van heer Daniel te ontdekken, ij. dien dat ten minste mogelijk is en het niet den weg is gegaan van zoovele andere liederen, welke geheel verloren zijn of waarvan wij slechts den titel of den aanvangsregel kennen. Blijkbaat zijn echter ook de vier bedoelde strofen oud. Dat blgkt b. v. uit de assoneerende rijmen (kinder: vriendinne; sitten: schinckeii\' spelende: ghesweghen); uit het aanbieden van wijn door de gast-vrouw zelve, dat als een teeken van hooge eer werd beschouwd\'); uit de »seven camerierenquot; — zeven is, zooals men weet, het vaste getal in de oude epische gedichten en de vorm: cameriere is ouder dan de tegenwoordige: kamenier. De uitdrukking: »al lachende ende al spelendequot; lees ik ook in het oude lied van Budnenboech, dat minstens uit de 15e eeuw dagteekent, maar zeker wel ouder is. Wij vinden daar:1)

myn oghons en solen niet meer spelen gaen myn mont en sel niet meer lachen.

Met deze opmerking is de zaak zeker nog verre van opgelost, maar is mijne voorstelling juist, dan hebben wij toch iets gewonnen , al was het slechts in het stellen der vraag. Die samensmelting der twee liederen zal dan waarschijnlijk geschied zijn dooi hem, die zich in de toegevoegde slotstrofe (welke niet in het duitsch voorkomt) aanduidt met deze woorden:

Mer die dit liedeken eerstwerf sanck,

Syn herte lach hem in dolen,

Hi waa liever in Venus bedwanck Dan in helsche scholen.

1

Hor. Belg. U, n0. 6, 17.

-ocr page 89-

Grasse zegt van de TANHlusER-sage, dat zij »christianisirtquot; —

ekerstend — werd. En niet alleen die sage onderging dergelijke

eranderingen. Elk weet, hoe de eerste verkondigers van het

hristendom dikwijls tot allerlei kunstgrepen hunne toevlucht moes-

en nemen om het heidendom uit de harten des volks te verdrijven,

oe zij aan heidensche godheden en gebruiken een christelijke

int wisten te geven, die de oorspronkelijke kleur welhaast aan

et oog zou onttrekken, al bleef ze hier en daar doorschemeren.

ok in de poëzie trok men tegen het heidendom ten strijde. Zoo

westen de Heliand en Otfrid\'s Krist de duitsche »Reckenquot; uit

het heldentijdperk van het tooneel dringen en ook later is die

I strooming in de letterkunde steeds zichtbaar. »Want gelijk de

I wereldlijke kunst in Kakel en Arthur het middenpunt had van

eenen geheelen sagenkring, zoo had de gewijde poëzie in Christus

.

| haren held en om hem schaarde zich weldra een breede ry van heiligen en martelaren, wier eigenaardige geestelijke heldendaden I met evenveel geestdrift gevierd werden als die van Roeland of walewijn.quot; j)

Ook in de liederpoëzie is datzelfde streven merkbaar. In de 15c eeuw zijn tal van wereldlijke liederen omgewerkt tot geestelyke ^ en ik meen dat iets dergelijks geschied is met het lied, dat ik nu zal behandelen. Eerst in onzen tijd werd het door de Cotjssemaeker uit den mond des volks opgeschreven, maar het is ontwijfelbaar uit veel vroegeren tijd afkomstig. Reeds een kort overzicht kan dat duidelijk maken. Men oordeele zelf; het lied vangt aan:

Een Koniug die hadde twee dochterkens Zy waren alle beyde zoo schoone!

Toch de jongste spande de Kroone.

\') J)e Coussemaelter. n0. 49.

1) Jonckblobt. Gesch. der Mul. Dichtkunst II, 251.

-ocr page 90-

74

De jongste die zey: «Vader \'k ga naer de kerk.quot;

De tweede die sprak: »A.lleen kunt gy er gaen.quot;

En ze is dan op haer slaepkamerken gegaen ,

Een kroone van goud op haer hoofd gedaen,

Dansen en springen moest daer voren — ja daer voren Dansen en springen moest daer voren gaen.

Zy stierven alle twee in eenen nacht D\'eerste die stierf als de zon rees ten hemel De tweede die stierf in \'t midden van den nacht.

De vader brengt zijne gestorvene dochters in twee wagentjes naar »de heraelsche poorte;quot; liet jongste maagdeken wordt bin. nengelaten, maar de oudste ter helle verwezen.

De helsche poorte wierd opengedaan En ze is daer henen, daer henen gegaen.

Hare ontvangst in de hel wordt aldus beschreven:

Ten eersten ze hragten haer daer een stoel;

Ten tweeden een kussen zoo hard en zoo koel Ten derden, men maekte ze daer eenen drank Van solfer en pek; niets had vuylderen stank.

Zy zette — zy zette dien drank aen heur mond,

Zy dronk en ze dronk, maer en zag er geen grond:

En zy zonk daerna in de helle — in de helle Zy zonk daerna in der hellen grond.

De heer Ronse , die het lied aan de C. zond, schreef er bij; »Le texte de cette saga ne nous est pas parvenu fidèlement; ge peut néanmoins reconnaitre, que le fond en est fort ancienquot; en de C. acht dit eene »remarque judicieuse.quot; Waarom is mg uiet duidelijk. En toch zal ieder, dunkt mij, na de lezing van het lied erkennen, dat hier genoeg viel aan te wijzen, dat aan oude tijden herinnert. Ten eerste, de aanhef die op dien van een sprookje gelijkt; — Een koning die hadde twee dochterkens. — Dan de tegenstelling der goede en der booze dochter, welke zoo dikwijls onder allerlei vormen in de sprookjeswereld terugkeert; de prinses, die met een gouden kroontje op het hoofd ten dans gaat, het sterven in één nacht en de daarbij aangegeven tijden: zonsopgang

-ocr page 91-

75

u nikklernaeb-t. Ook het laatste gedeelte — de vermelding van et aanbrengen van een stoel en een kussen en het aanbieden au een dronk, komt reeds in de oudste liederen voor\').

En dan de drank van sulfer en pek, de »vuyle stankquot; die in e middeleeuwsche helleschilderingen zulk een belangrijk element s, de grondelooze beker, waaruit het meisje drinkt — mij dunkt, er waren bewijzen genoeg om die »remarque judicieusequot; te staven. Ik kan dan ook niet anders denken, of wij hebben hier te doen met een zeer oud lied, met een sprookje, waaraan in1lateren tijd (waarschijnlijk door een geestelijke) eene christelijk-stichtelijke strekking is gegeven. Talloos toch zijn in de sprookjesliteratuur die verhalen van broeders of zusters, die bij gelegenheid van de eene of andere moeilijke onderneming, een grijsaard, dwerg of vermomde toovergodin ontmoeten en geloond worden, elk naar de wijze, waarop hij of zij zich gedraagt2). Als voorbeeld wijs ik op het bekende verhaal van »Frau Holle.quot; 3) Daar wordt verhaald van eene weduwe, die twee dochters had. De eene — hare stiefdochter — was schoon en arbeidzaam, de andere — hare eigene dochter — was leelijk en lui. Terwijl het schoone meisje eens bij eene bron zit te spinnen, valt de spoel in het water. In hare radeloosheid springt zij die na en als zij weer tot zich zelf komt, is zij in de liefelijke beemden, waar vrouw Holle woont. Zij verricht ook hier weer met de gewone vlijt allerlei diensten en geniet daarvoor een gelukkig leven. Maar als het heimwee haar bevangt, kan zij niet langer blijven. Op hare

1

Zoo in A. L. No. 34 (een oudt liedekenquot;)

Die moeder sette haer enen stoel Die dochter worp daer een eussen toe

ito in het lied vvan heer Danieikenquot; str. IS

Si sette hem enen stoel

Daer in so ghinc hi sitten

Si haelden hem enen vergulden nap

2

Ik wijs o. a. op het verhaal uit de Duizend en-eene nacht: //De drie prinsen en de wondervogel;1\' op Grimm\'s Kinder und Hausraarchen n0. 57 //Der goldene Vogel,quot; en n0. 13 «Die drei Mannlein im Walde.

3

t. a. p. n0. 24.

-ocr page 92-

76

bede wordt zij door vrouw Holle voor eene groote poort geleid, de deureu ontsluiten zich en juist als zij er door wil gaan, valt een gouden regen op haar en al het goud blijft aan hare kleerej hangen tot loon voor zooveel trouwe diensten. Nu zendt de stief, moeder ook hare eigene dochter naar de bron. Ook deze komt tot vrouw Holle, maar verloochent haren aard niet. Al spoedi» wordt de dienst haar opgezegd en ook zij voor de groote poort gebracht. Als zij er echter door wil gaan, wordt een groote ketel pik over haar uitgestort en al het pik blijft aan haar hangen, haar leven lang.

Ik geef dit verhaal niet uit voor de bron van ons lied, maar slechts als een voorbeeld van gelijksoortige sprookjes. Houdt men dat in het oog, dan zal men wel eenige overeenkomst bespeuren, misschien tot in de poort bij vrouw Holle en de helsche en he-melsche poorten van het lied.

Ook in het duitsch werd eene dergelijke stof in liederen bezongen. Zoo teekende Simrock uit den mond des volks een lied op, dat hij »Höllenstrafequot; noemt\') en von Erlach deelt een der-fgelijk lied mede onder onder den titel »Die drei Königstöchterquot; !). Het eerste lied vangt aan:

Es flogen drei Sterne wohl iiber den Rhein Einer Wittwe starben drei Töchterlein.

Dat van von Eblach luidt aldus:

Es fielen drei Sterne vom Himmcl herab,

Sie fielen wohl anf des Königes Grab Dem Könige starben drei Töchterlein ab.

Die eine die starb, als der Morgen anbrach,

Die andre die starb, als der Mittag anbrach Die dritte die starb, als der Abend anbrach

Die erste die ward mit Rosen geschmückt,

Die andre die ward mit Nelken bestickt,

Die dritte die ward mit Nadeln gespiekt.

1) Die dentschen Volkslieder n0. 68.

2) Die Volkslieder der Ueutschen III, 65. Ook het lied van Simrock heeft hij op genomen in II, 573 schoon met varianten.

-ocr page 93-

77

2ij gaan allen op weg naar de hemelpoort. Sint Peter laat twee oudsten binnen, maar de jongste moet ter helle; »wantquot;

jegt de heilige: _

Wenn du in die Kirch solllst gehn So bliebst du vor dem Spiegel stebn L

Dein Haupt bekrönt, dein Haar gescbmiert Und dich hofFavtigausgeziert: (von Erlach II, 573.)

De duivel neemt haar tot zich; zij wordt op een gloeien den stoel gezet en een gloeiende beker wordt haar in de hand ge-even :

»Das ibr das Blut aus Hilndeu und Füssen sprang.quot;

Ik wijs nog op de afwisseling van strofen van drie of meer regels, lie zoowel in het nederlandsche als in het eene bij von Erlach lopgeteekende lied voorkomen. Ook hier op, dat Simrock het lied vond iu de omstreken van Bonn, terwijl de tekst van von E. een volkslied is van het eiland Rügen ; blijkbaar was het verhaal dus ] zeer bekend en verbreid. De duitsche liederen zullen wel op dezelfde wijs ontstaan zijn als het nederlandsche. De rozen en leliën, waarmede de twee oudste zusters gesierd worden, de naal-den, waarmede men de jongste zuster beprikt, behooren dan ook ; thuis in de sprookjeswereld.

Eu hiermede nemen wij voorloopig afscheid van goden en wa-* tergeesten, van toovenaars en feeën en richten het oog naar his-torischen bodem, waar Hildebrand en Wolfdieteich ons wenken.

Hildkbrand 1).

9 .

Leefde de machtige koning der Oost-Goten »von Berne Die-r terichquot; nog lang in de harten van het duitsche volk voort, zijn i trouwe dienaar Hildebeand werd evenmin vergeten en reeds in/ de 8e eeuw werd hij de hoofdpersoon van een op zichzelf staand gedicht in nedersaksischen tongval geschreven.

Maar ook in de volgende eeuwen bleef zijne nagedachtenis bewaard en steeds weer zong men van den terugkeer des helds naar Verona, van de vijandelijke ontmoeting met zijnen hem onbe-

I

t

1

A. L. n0. 83 «Van den Ouden Hillebrant.quot;

-ocr page 94-

78

kenden zoon op den weg derwaarts, van hunne lierkenning eu hunnen gezamenlijken terugkeer naar vrouw Goedele. Dat is dan ook de inhoud van het lied, dat ten minste in de eerste helft der 16e eeuw ten onzent in druk bekend werd en bewerkt is naar duitsche voorbeelden.

Tot beter verstand van hetgeen volgen zal, breng ik nog even de- stof, waarvan in ons lied sprake is, in herinnering: Diedehik vak Berne (zooals de koning der Oost-Goten Theodorik ten onzeut heette) is met zijn trouwen dienaar Hildebrand naar het hof van Attila gevlucht om zijnen vijand Odoacer te ontgaan. Na dertig jaren komt de oude Hildebrand naar Bern (Verona) terug en ontmoet onderweg zijn zoon Hadubrand, dien hij als een kind verlaten heeft. Zij geraken in strijd, de vader overwint den zoon en dwingt hem zijnen naam te noemen, waarna de herkenning volgt. Samen trekken zij nu naar vrouw Goedele, die haren echtgenoot niet dadelijk herkent, maar door haren zoon van het gebeurde wordt onderricht.

Dat het nederlandsche lied in den vorm, waarin wij het ken-/ nen, uit het duitsch is vertaald, daarover kan geen twijfel zijn * voor elk, die het slechts vluchtig vergelijkt met de duitsche liederen. Willen wij echter trachten iets vast te stellen omtrent wijze en tijd der vertaling, dan moeten wij natuurlijk in de eerste plaats weten, welk lied als voorbeeld heeft gediend. Hooren wij eerst Hofemann van Fallersleben: »Das niederlandische Lied ist ganz nachgebildet dem deutschen, wie es sich in fliegenden Bliit-tern seit dem Anfang des 1G. Jahrh. erhalten hat, S. Ühland n°. 132 und die Nachweisungen S. 1013. Die 17° Strophe findet sich im deutschen nicht und die Schlussstrophe ist von der deutschen \'ganz verschieden.quot; Hij haalt daarop eenige voorbeelden aan van duitsche woorden als: merke en tsoheime, die geheel en al duitsch zijn en eenige woorden en uitdrukkingen, die door den vertaler »ganz missverstanden sind.quot;

H. v. F. heeft bij deze uitspraak echter geene rekening gehouden (en kon dat misschien ook niet) met de nederduitsche bewerking van het Hildebrandslied. Wel is deze, zooals de uit-

-ocr page 95-

79

gever Karl Bartsch zegt\') »im wesentlichen nur umschreibung aus dem hochdeutsclieii Dialektemaar zij heeft toch ook veel, j dat men niet in het hoogduitsch vindt. En wanneer wij nu zien, dat al die volgens H. v. F. »ganz miss verstan denequot; uitdrukkingen vertalingen zijn uit het nederduitsch en dat het nederlandsche lied bovendien meer trekken van gelijkheid vertoont met het ne- j derduitsche dan met het hoogduitsche, dan zal men wel mogen aannemen — wat men trouwens ook reeds zou verwachten — dat de bewerker zich bij zijne vertaling van het nederduitsche\' lied bediend heeft.

Om die punten van overeenkomst te duidelijker te doen opmerken , zal ik de voornaamste plaatsen der drie bewerkingen naast elkander rangschikken. Al dadelijk wordt onze aandacht oretrokken door het verschil van namen en daarover wil ik vooraf

o

even spreken.

Het hd. lied (bij Uhland) noemt Hildebrand\'s echtgenoote / »fraw ütequot; en dien naam draagt zij ook in de heldensage, In de nederlandsche bewerking vinden wij daarvoor »vrou Goedele./\' Deze overgang, die anders niet licht verklaarbaar zou zijn, wordt duidelijk, als wij in de nederduitsche bewerking »frow Güdequot;/ lezen. Nu was toch de overgang gemakkelijker, want (zooals wij ook later zullen zien) de liederdichters willen ook in de namen der personen nationaal blijven en Goedele is de nederlandsche naam , die het meest op Güde gelijkt1). Zoo heet Hildkbrands zoon in het hd. Alehrant, eene verbastering van Hadubrand./ In de nederlandsche bewerking heet hij eenvoudig: de jonghe Hillebrant en ook dat vinden wij terug in het nederduitsch ,\\ waar gesproken wordt van »din sön de Hillebrantquot; en »den jun-gen Hillebrant.quot;

De verdere plaatsen zijn:

1

gt;0 Echter kwam lt;le vorm: Ouf ook reeds in het hoogd, voor, raaar toch niet in den door H. v. F. als voorbeeld aangegeven tekst. Bühme vermeldt eene .erweiterte Fassung in 29 Strophen,quot; die voor 1472 vervaardigd is en daar leest men «fraw Gut ich nie empflag.\' Hoe is men daartoe gekomen?

-ocr page 96-

80

Hoogduitsch.

3. Ja rennet er mioh ane in aeinem übermut.

4. Das solt du nicht en-

tune

Sprach sich (von Bern) herr Dieterich wann der jung herr Alebrant ist mir von herzen lieb; du solt im freuntlich zusprechen wol durch den willen meiu.

5. nun sag an du vil alter,

was suchat in mains va-ters land?

6. du aoltest dahaime blei

ben

und liaben gut hausge-mach

ob ainer haissen.\' glute.quot; der alle lacht und sprach.

7. Solt ich dahaime blei-ben

nnd haben gut hausge-mach ?

mir iat bei all mein ta-gen

zu raisen anfgeaatzt,

zu raisen und zu fechten

bis auf mein hinefart,

das aag ich dir vieljnn-gen

drumb grawet mir mein bart.quot;

Nederduitsch.

va. 16. Scholde he misO anrennen in einem avermot.

vs. 25. Dat schaltu jó nicht done Sprack junker Diderick;

ick hebben den jungen Hillebrant Von ganzem herzen lêf. du schalt on mi sêr groten

al umme den willlen min

39—40. wat deistu, olde grise

in minea vaders lant?

vs. 45. du scholdest to heime bliven und hebben ein gut go-mack.quot; mit einem snellen lude

de olde lachede und sprack.

49—56. Schold ick to heime bliven und hebben ein gut gein ack ,

van stride und van vechten

dar is ml af ghesacht; van striden und van vechten

up mine henevart datt segg ick dl, vel jun-ger helt dar af grawet mï min bart.quot;

Nederlandsch.

3. Soude hi mi daer aen-

randen

Met enen evelen moet.

4. Dat en suldi niet doene.

Sprac joncheer Diederic,

Ie heb den jonghen Hillebrant.

Met goeder herten lief. Ghi suit hem sere groeten

Al door den wille mijn.

5. Wat doet desen ouden

grise

Hier in mijns vaders lant?

6. Ghi aoudt tsoheime

bliven

Ende houden uw ghe-macquot;

Met enen hupschen ghe-luide

Die oude loech ende sprac.

7. Soude ick tsoheime bli

ven

Ende houden myn ghe-

mac?

Vau striden ende van vechten

Daer is mi af ghesacht, Van striden ende van vechten

Al op myn henenvaert. Dat segghic u wel jonghen helt, Daer wert af grys myn baert.quot;


-ocr page 97-

81

1

Hoogduitsch.

8. Dein bart will ich dir ausranfen Sag ich dir vil al ten man dass dir dein roscnfarbes blut

über die wange muss ab-gan.

10 Ich waiss nicht wie der junge dem alten gab ain schlag

13 Wer sicli an alte kessel reibt der empfahet gerno ram,

also geschicht dir jungon

wol von mir alten man;

Nederduitscli.

57. Den bart wil ick di n tropen und darto sêre slan , sO dat di jö dat rode swut

aver dine wangen schal gan.

73 Dejnngo brachte dem olden

só einen swüren slag

vs. 97 De sick an olde ketel rivet do entfengt gerne rok;

So hefstu gedan, vel j anger holt, hir jegen dïuen spot.

Nederlandscla.

8. Den baert sal ic u af-rncken

Endo daertoe sere slaen So dat u dat rode bloet

Over nw wanghen sal gaen.

10 Die jonghe brotlit den ouden

Een also swaren slach.

13 So wie hem selven aen den ketel wrijft. Hi heeft gaeme van den roet

So hebt ghi ghedaen, glu jonghe helt Hier teghen uwen weder-spoet \').


Na dit overzicht is het, dunkt mij, meer dan waarschijnlijk, dat het nederduitsehe lied tot voorbeeld diende. Maar daarmee is nog niet alles gezegd, want op verschillende plaatsen wijkt dej nederlandsche bewerking van haar vermoedelijk voorbeeld af. Van waar komen die afwijkingen en wat leeren zij ons omtrent onze bewerking ?

Om die vraag zoo goed mogelijk te beantwoorden, zullen wij die plaatsen eerst weer dienen na te gaan.

Reeds dadelijk in den eersten regel bespeuren wij verschil. In liet nederlandsche lied; »Ic wil te lande riden,quot; in het neder-duitsch: »Ick wil to lande üt riden,quot; en in het hoogduitsch: »Ich will zu land ausreiten.quot; Nu is »te lande ridenquot; de oude mnl. uitdrukking voor; naar zijn eigen land terugrijden of terug-keeren 1). De duitsche lezingen geven natuurlijk ook een goeden zin;2) echter vindt men in een H. S. der 15e eeuw »Ich solt zu

6

1

Vgl. b. v. Stoke V, 851 en de opmerking daarover. Ook VII, 179 en Lorreinen I, 1398. In het Oud Amstcrdamsch eu Hacrlemsch Oud Liedboek echter »te lant nut riden.»

2

Bohme t. a. p. hl. 5.

-ocr page 98-

82

lande ritten.quot; De duur van Hildehrands afweziglieid is in bet nederlandsche lied: »drie en dertich jaren,quot; in \'t hoog-en neder-duitsch twee en dertig, in de H. D. lezing bij Böhme: »dertigquot; Ik geloof, dat dit verschil weinig te beteekenen lieeft, maar in str. 3 is de afwijking van meer belang:

nederl. nederd.

3. Ic doorhouwe hem sinen scilt ich dorchhowde em sinen brfinen schilt,

Ten doet hem nemmermeer goet dat dede em nummer got;

Ic doorslae hem smen scilt ich tohowde em sin brunne

Met enen schermenslach. mit einem schermeslage.

Wat een »bruin scbildquot; was, begreep de vertaler blijkbaar niet meer en dat wij eertijds een woord »broniequot; hadden, schijnt hem onbekend te zijn geweest.

Str. 5. Al metten selven worden vs. 33 —39 Do he den rósengarden

Hi di groene gaerde op ran Wol in des Berners mark, üprêt

Tot in des merken pleine dar quam ho in grot arbeit

Hillebrant die oude man van einem helde stark,

Tot in des merken pleine van einem helde jungen

Daer hi den jonghen vant wart he an gerant.

De vertaler begreep hier van het duitsch niet veel. Dat hij voor den »rósengardenquot; de »groene gaerdequot; in de plaats zette, laat zich begrijpen. Het mag betwijfeld worden of dit ook den neder-duitschen bewerker wel duidelijk was; in het hoogduitsch toch leest men: »Do er zum rosengarten ausreit.quot; Ook het woord »arbeitquot; in dezen zin begreep hij niet meer; vroeger kenden wij het echter wel. De geheele strofe heeft dan ook bij de overbrenging veel geleden en ziet er verwaterd iiit.

Str. 6. Ghi maecter myn jonghe herte vs. 43 — 44. du wuld mï, junger helde Met sienden oghen blint. mit sênden ogen maken blint

De bewerker schreef hier onzin, terwijl het duitsch toch duidelijk was en geene moeite kon geven.

In str. 8, vs. 5 en str. 9, vs. 1 vindt men op nieuw het weglaten van het epitheton »bruinquot; bij schild, ofschoon de maat, vooral in str. 9 toch duidelijk aanwijst, dat er een woord moet zijn weggevallen.

-ocr page 99-

83

Str. 9, 1—2. Myn harnas ende schilt Daer hebbic mi met gheneert

Min harnisch unde brune schilt heft tm vaken ernert.


Str. 9, 7—8.

Ende wat si daer bedreven Dat suldi wel verstaen.

wat de twê helde begerden dat worden se gewert.


In het duitsch is hier nog de oude gewoonte der ridder- en heldenpoëzie gevolgd nl. om verschillende zaken, die op strijd en liefde betrekking hadden meer aan te duiden dan bij hunnen naam te noemen. Dit kon in dien tijd gebeuren, omdat het auditorium aan dat halve woord genoeg had. Onze bewerker echter was blijkbaar geen »bon entendeur,quot; want wat hij er voor in de plaats zet, is niet veel meer dan een stoplap.

Str. 10, 5. Syn paert dat spranc te rugghc wel twintich vademen wyt vs. 77—78 he spranc hinder sick to

rugge

wol söven faden wit.


Dat een man zoover zou kunnen springen, achtte de bewerker onmogelijk; daarom laat hij het paard dien sprong doen 1).

Str. 11, 1 Soude ic van vrouwen leren

En toch heeft de bewerker nog in de vorige regels:

Den slach die ghi daer slopghet Heeft u gheleert een wyf.

Op het onderscheid tusschen de nederlandsche woorden »vrouwquot; en »wijfquot; dat vroeger in acht werd genomen, lette hij dus niet meer2).

In str. 12 der nederlandsche bewerking lezen wij: (Wij zijn in het heetst van den strijd).

Schold ick van wtoen leren

1

In het O. A. en Haerl. Oudt Liedboek springt het springt het paard noch slechts quot;twintich voeten.quot;

2

Eerst, nadat ik dit geschreven had, zag ik in Dr. Franck\'s «Alexanderquot; (IV, 1019 noot) dat men de beide woorden soms ook nevens elkander gebruikte. Mijne bewijsplaats verliest daardoor in waarde.

-ocr page 100-

84

Het quam so dat den ouden Liet sincken sinen schilt So dat hi den jonghen Hillebrant Syn swaert al onderghinc.

Hi nam hem in syn middel e Al daer hi sma)elste was,

Hi worp hem neder te rugghe Al in dat groene gras.

De vier eerste regels dezer strofe lezen wij noch in het hoog-noch in het nederduitsch, wel de vier laatsten, waarmede de strofe in het hoog- en nederduitsch aanvangt. Hoe kwam de bewerker dan aan die regels? zijn ze door hem zelf ter verduidelijking er bij gemaakt ? Maar laten wij onze opsomming eerst ten einde brengen:

Str. 14.

Ic ben een jonghen deghen ick bin ein edel degen

Gheboren uit Grieken stout gebom üt Grêker lant.

Het hoogduitsch vertoont hier gelijkenis met het nederlandseh. Wij lezen daar:

ich bin ain edler degen aus Krieohenlanden stolz.

Str. 16, 1-4. vs. 121—125.

Och vader, lieve vader Och vader, lêveste vader,

Die wonden, die ic heb geslaghen de wunden, de ick ju heb geslagen,

Wil ic al myn leven lanc de wolde ick drêmal léver

In mynder herten draghen. in minem hovede dragen.

Dat de jonge Hildebdand na de smartelijke ontdekking, dat hij zijn eigen vader wonden heeft toegebracht, zegt:

de wolde ick drêmal léver.

in mïnem hovede dragen.

was den uederlandschen bewerker wat heel bar. Hg vervangt het daarom door: »in mynder herten draghenquot; d. w. z.: daaraan wil ik steeds gedachtig blijven. Maar hoe weinig past die zachtmoedige vriendelijkheid in den mond der ruwe krijgers uit den heldentijd en welk een forschen toets missen wij daardoor in de teekening.

De 17e strofe is geheel en al ingevoegd.

Als nl. de herkenning heeft plaats gehad, spreken Hildebkand

-ocr page 101-

85

en zijn zoon blijkbaar af, dat deze zijn vader als gevangene met zich naar Bern zal voeren om aldus onbekend tot vrouw Goedele te kunnen komen. In de duitsche liederen wordt echter eerst later van die gevangenschap gewag gemaakt, de hoorders moesten dat zelf maar raden. Of werd dit misschien genoegzaam aangeduid door den gouden krans, welken de jonge Hillebrand om zijn helm draagt?

Nadat het gevecht is afgeloopen, leest men toch in heh neder-duitsch (en ook in \'t H. D.), dat de jonge Hillebrakd Bern binnenreed en er volgt dan:

Wat vórde lie up sinem helme?

van golde ein krenzelin.

Wat vorde he an siner siden?

den lêveBten vader stn.

De vertaler vond dit echter onduidelijk en voegde er daarom eene geheele strofe tusschen, waarin de vader zegt:

Nu nemet mi ghevanghen Ala men enen ghevanghen doet,

Vraghen u dan die lieden Wat man dat ghi daer voert,

So suldi hem dan segghen:

\'t Is een die quaetate man,

Die oit op deser werelt Van moeder lyf ghewan.

Ook in str. 19 voegt hij nog eens weer twee regels in, welke niet in de duitsche liederen voorkomen en op nieuw bewijzen, hoe zeer hij vreesde onduidelijk te zullen zijn. Hij vangt die strofe nl. aan met de regels:

Hi voerde hem ghevanghen Al sonder arghelist.

De jonge Htldebrand plaatst zijn tot nog toe onbekenden vader aan het boveneinde der tafel en dat bevreemdt zijne moeder te recht, omdat een gevangen man natuurlijk zijne plaats aan het ondereind moest vinden. Vandaar dat in de duitsche liederen alleen gezegd wordt:

-ocr page 102-

86

Hi vorde en in siner móder hus und settede en baven an den disch.

Den nederlandschen bewerker was dat nog niet genoeg; hij laat den zoon zijnen vader zelfs boven »vrouw Goedelequot; plaatsen:

hi settede hem bi sjnder moeder boven haer aen haren disch.

Zou een »hovescquot; dichter dat hebben kunnen doen? Eindelijk verschilt ook het slot van het nederlandsche lied geheel van dat der duitsche liederen. Op de vraag zijner moeder, waarom de gevangene eene eereplaats krijgt, maakt heur zoon haar met de waarheid bekend en hij wekt haar op hem alle eer te bewijzen:

Och moder, lêveste móder min nu bêdet im tucht und êr.

En zij geeft hem gehoor:

do hóf se up und schenkde in und dróch em sulvest her.

Dat de gastvrouw zelve den gast wijn aanbood, was een tee-ken van hoogachting, waarop ik elders gewezen beb. De nederlandsche bewerker kende dit gebruik echter niet meer. Bij hem gaat alles huiselijker toe en zegt de jonge Htllebeant alleen:

Nu neemt hem in uwen armen Ende heet hem wülecom syn.

Daarop volgt dan ook; (str. 21).

Si nam hem in haren armen Si custe hem aen sinen mont:

Nu danke ic god den here,

Dat ic u sie ghesont.

Ook van die dankbaarheid jegens God weten de duitsche liederen niets. De drie laatste regels zijn slechts eene herhaling van die in str. 15. Maar ook in str. 8 lezen wij nog eens: »Beboet god dat leven mijnquot; en str. 16 »God sterc ons op die vaertquot;. Al die plaatsen zijn in voegsels van den nederlandschen bewerker. Uit de vier laatste regels van het nederlandsche lied

-ocr page 103-

87

blijkt, dat deu vervaardiger de Idealiteit vau /.iju verhaal uiet duidelijk was. lu deu aanvang laat hij den oudeu Hildebrand zegden: »lc wil te lande ridenquot; en dat later verklaren door „Te

O

Barnen in dat lantquot;. Onderweg komt hij zijn zoon tegen en na het gevecht zegt hij: (str. 16.)

Wi villen van hier sceyden God sterc ons op die vaert

/ij keeren dan samen naar vrouw Goedele (die zich toch ook te Bern bevond) en als de herkenning plaats heeft gehad, zegt Hildebiianu op nieuw:

Wi willen van hier scheiden Ende varen in ons land;

Te Barnen binnen der steden Daer syn wi wel becant.

De duitsche liederen spreken dan ook niet van scheiden. Zij laten den ouden Hillebiiand zich hekend maken op eeue in de duitsche heldensage gebruikelijke wijze. Wanneer »frow Güdequot;, waarschijnlijk nog altijd ongeloovig, met den beker in de hand voor haren echtgenoot komt en hem dien aanbiedt, laat hij een gouden ring daarin vallen als herkenningsteeken \'). De neder-landsche bewerker was, naar het schijnt, niet bekend met dat gebruik en maakte dus een slot van eigen maaksel aan zijn lied.

Indien wij nu aan het eind dezer vergelijking nog eens terugzien , dan meen ik te kunnen vaststellen: de vertaler begreep het duitsch niet altijd en was onbekend met ridderlijke gebruiken. Verder heeft hij hier eene strofe verwaterd, daar een forschen trek verzacht, in het algemeen het lied tammer en huisbakkener gemaakt; overigens is de taal zijner overbrenging vrij zuiver. / Deze dingen in verband brengende met zijne vroomheid, die, waar zij kon, Gods naam invoegde, zou ik niet ongeneigd zijn hem

1) Ook in het hoogduitsch aldus. De rinfquot;; als herkenningsteeken komt ook voor in liet lied van den hertog van Brunswijk en het lied van Moringer (Böhme No. 6, Uhl. No. 298).

-ocr page 104-

88

voor een geestelijke te houden; dat een liedjeszanger de bewerker zou zijn geweest, kan ik niet aannemen. Zijn de ingevoegde strofen van den bewerker zelf of vertaalde hij die naar een andereu tekst? Tot mijn spijt ben ik niet in de gelegenheid geweest de »erwei-terte Passungquot; waarvan Böhme spreekt, to vergelijken en ik kan hierover dus geen oordeel vellen. Voorloopig zou ik niet denken, dat ze van den bewerker zelf zijn. De kunstgreep door den ouden Hiujebeaku in den strijd aangewend1) kan toch niet door hem uitgevonden zijn? Daarvoor is zij, meen ik, te oud en de bewerker is anders niet op de hoogte van dergelijke zaken.

En wanneer zou deze bewerking ontstaan zgn? Het neder-. duitsche lied, dat blijkbaar het voorbeeld van het nederland-jsche was, werd omtrent 1560 te Lubeck gedrukt2) en daaruit blijkt^ hoe weinig men op een dergelijk jaartal alleen kan af-, gaan, want de nederlandsche vertaling komt reeds in het Ant-llwerpsche Liederboek (1544) voor. Daaruit volgt, dat het neder-duitsche lied ten minste vóór dien tijd ontstaan moet zijn. Het hoogduitsche lied, dat weer aan het nederduitsche ten voorbeeld ƒ strekte, is zeer oud en kan tot de 13e eeuw teruggebracht worden 3). Zoo oud is onze bewerking natuurlijk niet. De taal van ons lied, ook die der ingevoegde strofen schijnen mij toe op de i 15e eeuw te wijzen; in het laatst dier eeuw, kan deze bewerking vervaardigd zijn geworden.

Daarmede is m. i. echter niet bewezen, dat het lied hier niet vroeger bekend kan zijn geweest. Integendeel, ik ben eer geneigd aan te nemen, dat men ten minste het verhaal veel langer kende.

1

str. 12. Het quam so dat den ouden Liet sinclccn sincn schilt,

So dat hi den jonghen Hillebrant Syn swaert al onderghinc;

Hi nam hem in syn middele Al daer hi smuelste was.

Hi worp hem neder te rugghe Al in dat groene gras.

2

Zie Böhme t. a. p. bl. 4.

3

De bewijzen daarvoor geeft Böhme t. a. p. bl. 5.

-ocr page 105-

89

In de 16quot; eeuw was het lied »van den ouden Hillebeanïquot; al-J gemeen bekend; dat blijkt uit de opname in het Antwerpsche\' Liederboek en uit het groote aantal liederen, die gezongen werden op de wijze »van den ouden Hillebeantquot; ; in de 17c eeuw werd het opgenomen in het Haerlems ©udt Liedboeck en komt het nog dikwijls voor om de wijs van andere liederen aan te geven; in den aanvang der 18e eeuw wordt het nog voor het volk gedrukt op losse blaadjes \') en zelfs in het laatst dier eeuw was het misschien nog bekend. lu een volksliederboekje van 1795 J) vond ik onder den titel »het vermakelijk Nagtspookquot; de geschiedenis van een meisje, dat \'s nachts door een knecht uit de buurt wordt bezocht. Hij geeft zich dan steeds uit voor den duivel. Het meisje vraagt hem ten laatste eens naar zijn eigenlijken naam en hij antwoordt:

\'k Bon Hilleuhakd geheeten Dat is niet ongemeen.

Eu zij weer:

Wel neen Adieu! mijn Hillebrandje Trekt nou maer na jou landje.

Is hier niet eene laatste herinnering aan het »Ic wil te lande riden / sprac meester Hillebrantquot; ? Ik kan eene dergelijke vasthoudendheid bij het volk niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat in het 15e eeuwsche lied slechts werd opgeschreven, wat velen reeds kenden, omdat zij het hadden gehoord van ouders, wien het weer door hunne ouders was overgeleverd. Maar bestond die overlevering ook in een lied ? Dat is eene vraag, die ik niet kan beantwoorden. Dat de mogelijkheid bestaat, zou ik echter volstrekt niet willen ontkennen, in aanmerking nemende, dat er in de 13° eeuw een hoogduitsch lied was en dat dit door de snelle verbreiding van liederen door Opper- en Nederduitschland en de

1) O. a. voorkomende in Scheltema\'s verzameling bl. 1100.

2) -1)e vrolyke Openhartige Minnaarquot; bl. 68.

-ocr page 106-

90

Nederlanden reeds zeer vroeg hier te lande bekend kan geweest zijn.

De Jager uit Grieken 1).

. - -

J. Grimm ontdekte het merkwaardige lied van »den Jager uit Griekenquot; in volksliedhoekjes 2) en maakte het bekend. Het lied verhaalt van een jager, die in het woud ondanks de waarschuwingen van een gebonden grijsaard door eene reuzin gevangen wordt genomen.

Zy uam hern by de armen En \'t paardje al by den toom En klom er mee den berg op ,

Die zeventig mylen was hoog.

Zoo gaat het voort over berg en dal, totdat zij aan de plaats hunner bestemming komen, waar er reeds twee gezoden liggen en een derde aan het spit gebraden wordt. Als de reuzin verneemt, dat de jager uit Grieken (Griekenland) afkomstig is, wordt zij zachter gestemd, want ook haar man hoort daar te huis. Reeds ziet zij in haren gevangene een geschikten echtgenoot voor hare dochter, wier lof zij hem verkondigt. Hare dochter is jong en stout, zegt zij, en met haren diadeem van paarlen op het hoofd is zij koningen waardig en meer dan dat, de Booze zelfs is bevreesd voor de lelie en het zwaard, die zij op haren boezem draagt. De jager drukt den wenschj uit de reuzendochter eens te mogen zien; hij zou haar dan »heimelijk3) kussen en bieden haar goeden dagquot;. De reuzin geeft gehoor aan dien wensch: zy laat hem het tooverpaardje bestijgen om hem in staat te stellen hare dochter te gaan zoeken, maar wordt bedrogen door haren gevangene. Schimpend rijdt hij weg en is weldra buiten het bereik van de knots, waarmede zij in machtelooze woede de boomen beukt dat het woud er van davert.

Ter verklaring van het lied kan ik niet beter maar ook niet veel meer doen dan Grimm\'s woorden aan te halen, welke ook

1

Hor. Belg. II, N0. 13.

2

Aldus H. v. F. maar hij deelt niet mede welke. Ik voud het o. a. in / de Oost\' Indische Theeboomquot; hl. 69 (a0. 1818.)

3

d. i. vertrouwelijk, innig.

-ocr page 107-

91

in de Hor. Belri. werden opgenomen. Wij lezeu daar liet volgende : »Dit schoone en zeker oude lied, dat in versclieidene hol-landscbe volksliedboeken is opgenomen, staat in verband met de oud-duitscbe poëzie; naar den vorm te oordeelen moet bet vroeger ook bri ons in zwang geweest zijn. De acbtste strofe zou zelfs beter vorm verkrijgen door de boogduitscbe wending: »So ist mein Vater genenntquot; \'); andere rijmen zou men echter niet gemakkelijk uit bet neder- in bet boogduitscb kunnen overbrengen. Van meer beteekenis is het, dat de geheele toon die der duitsche en deensche heldenliederen is. Wolfdietrich trekt ook uit Griekenland en ontmoet in de wildernis zijne reusachtige moei Eumy of Kuny, die twee runderhuiden noodig heeft om zich te schoeien, hem herkent als baren bloedverwant, hem in hare

1 woning bij zeven andere reuzinnen brengt en bem ten laatste met zijn paard, als ware het een eekhoorntje 22 (72) mijlen ver over de bergen draagt. De samenhang is niet te miskennen, ofschoon daar niet gerept wordt van het aanbieden der dochter en van den naam Margaretha (Mergart?) en bier niets van de zeven reuzinnen; ofschoon men hiér in vrede, daar met list en in toorn van elkander scheidt. woning bij zeven andere reuzinnen brengt en bem ten laatste met zijn paard, als ware het een eekhoorntje 22 (72) mijlen ver over de bergen draagt. De samenhang is niet te miskennen, ofschoon daar niet gerept wordt van het aanbieden der dochter en van den naam Margaretha (Mergart?) en bier niets van de zeven reuzinnen; ofschoon men hiér in vrede, daar met list en in toorn van elkander scheidt.

Het verhaal van bet volkslied staat veel hooger, is vollediger en vertoont meer mythische trekken dan dat van het »Helden-buchquot;. De oude reeds door de reuzin geboeide man, die voor in het bosch staat en den held waarschuwt, komt ook elders in sprookjes voor; ook de list, waardoor de jongeling het toover-paard bestijgt en dan in zijn overmoed zijne booze vijandin bespot , terwijl zij niets meer op hem vermag, wordt in andere sagen aangetroffen.quot;

Het is opmerkelijk, dat het nederlandsche lied zoo weinig ver-

1) Deze luidt nl. aldus:

Zou ik mijn ouders noemen? Wie weet of gij ze wel kent? De Koning van de Grieken Dat is er de vader van mijn.

-ocr page 108-

92

andering schijnt te hebben ondergaan, nl. in hoofdzaak; de vormen zijn natuurlijk gemoderniseerd. Anders dan b. v. in het Halewynlied schijnt hier geene enkele interpolatie te zijn 1), alles volgt onmiddelijk op elkander, de feiten worden op de eigenaardig korte, zaakrijke wijze medegedeeld, er is gang in het lied. In de 13quot; eeuw werd de sage van Wolfdietrich tot vier maal toe in Duitschland bewerkt2) en het is dus zeer wel mogelijk, dat ons lied dagteekent uit een tijd, toen de afzonderlijke liedereu nog niet tot een groot episch gedicht waren vereenigd.

Reeds Geimm merkte op, dat er in het duitsch niet van des jagers moeder Margaretha gesproken wordt. Men moet hier toch niet aan Margaretha van Limborch denken? Zooals meVi weet, huwde zij volgens het verhaal met Echites, den zoon des graven van Athene, zoodat wij ons ook hier in «Griekenquot; verplaatst vinden. Natuurlijk zou die naam er later ingevoegd moeten zijn. Dat het lied uit Duitschland tot ons gekomen zij, is, dunkt mij, vrij waarschijnlijk, hoewel geene duitsche vormen of woorden ons daarop wijzen. Maar welke was dan de tekst, die aan ons lied ten grondslag ligt? Hierop kan ik geen antwoord geven. Ook over den ouderdom van deze bewerking durf ik mij slechts weinig uitlaten; ik zou meenen dat eene dergelijke stof minstens in de 14e eeuw, misschien nog vroeger te huis behoort.

Dat ik hier zoo zeer weifel, heeft zijn reden. Immers bij de schaarschte van gegevens is het uiterst moeilijk uit te maken, in hoeverre de bewoners dezer landen bekend zijn geweest met de Oudgermaansche heldensage. Heeft men ook hier eens gezongen »von heieden lobebaeren, von grozer arebeitquot; en van sküener recken stritenquot;? Als wij zien welk een levendig belang onze naburen, de Nederduitschers, in die verhalen stelden, dan zou het zeker zoo vreemd niet zijn, indien ook ten onzent, vooral bij de Saksen, die liederen nog lang bekend waren gebleven. Twee fragmenten eener vertaling van het Nibelungenlied zijn tot ons geko-

1

Over die interpolaties spreek ik in het hoofdstuk «Over den vorm en de samenstelling der liederenquot;.

2

Zie Dr. W. Scherer, Geseh. der deutschen Literatur bl. 131.

-ocr page 109-

93

men en :?gt;Uit de omstandigheid, dat men het Nevelingenlied uit het Hoogduitsch vertaalde, mag men opmaken, dat de Duitsche heldensage hier te lande nagenoeg was uitgestorven.quot; Aldus Prof. Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsehe Letterkunde\'). Terwijl die fragmenten waarschijnlijk in de 13e eeuw tehuis he-hooren, blijkt aan het eind dier eeuw uit den Spieghel Historiael, dat «Diederik van den Bernequot; voor Maerl,vnt geen onbekend persoon was. Ook in het gedicht «de Vier Heeren wenscheuquot;, waar Hagen, Gunther, Rudeger en Geernout optreden, vinden wij eene herinnering aan de heldensage *•). Of men nu uit het vervaardigen eener vertaling, van welker geschiedenis ons weinig of niets bekend is, mag opmaken , dat »de duitsche heldensage hier te lande nagenoeg was uitgestorvenquot; zou ik zeer betwijfelen. Zou het volk zoo weinig meer van die verhalen geweten hebben? Als men Maeelant\'s vermelding van Diederik van Bern en het gedicht van »de Vier Heeren wenschenquot; voegt bij hetgeen wij over het Hildebrandslied en dat »van deu Jager uit Griekenquot; iu het midden hebben gebracht, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de betrekking van deze landen, vooral van het Oosten tot het overige Nederduitschland inniger moet zijn geweest, naarmate men verder teruggaat, dan zou ik eer denken, dat verschil-\' lende dier oudgermaansche sagen hier vroeg bekend zijn geworden en lang bekend zijn gebleven.

Gudrun.

Maar al waren ook de overblijfselen der duitsche sagen hier te lande nog geringer dan zij nu zijn, welke naam had dan volgens onze berekening langer moeten blijven leven op de tongen der menschen dan die van Gudrua?

In deze landen toch was eens het tooneel dier germaansche odyssee. Hier kampten de ridderlijke Hartmuot en de koene Herwig om de schoone bruid, hier werd de Koningsdochter door de booze Gerliut tot slavendiensten gedwongen, aan het strand van onze Noordzee zag zij de redders naderen en niet ver van

l) am. i, 87.

2) Aid. I, 88.

-ocr page 110-

94

daar werd zij door den grimmigeu Wate en zijne metgezellen verlost, f; Dat werkelijk deze landen het tooneel van het heldengedicht f zullen hebben uitgemaakt, zien wij o. a. aangetoond door den j genialen Müllenhoff \') en ook de latere uitgever van het epos Martin is van die meening2). Is het dan wel aan te nemen, dat onder de bewoners dezer landen geen spoor van die verhalen zou zijn overgebleven en heeft men niet het recht ook uit weinige gegevens op te maken, dat de sage hier ook in lateren tijd bekend moet zijn geweest, juist omdat men daarbij op Neder-landschen bodem staat? Ik meen: ja. En ik geloof, dat ik die weinige gegevens ontdekt heb in een merkwaardig lied, dat nog in Vlaanderland gezongen wordt.

In de reeds genoemde liederenverzameling der heeren Lootens Jen Fbys 3) komt onder den titel »Mi Adel en Hir Alewynquot; een lied voor, dat tot de zoogenaamde stellingenquot;4) behoort en 24G verzen telt. Het lied vangt aldus aan:

Mi Adel en Hir Alewyn

\'t Waren twee Koningskinderen fyn.

Ter roomsche schoole was \'t dat zy woonden Malkander te trouwen was \'t dat zy beloofden.

Hij huwt haar dan ook en vertrekt daarop voor zeven jaren

1) In zijne uitgave van het gedicht bl. 110 lezen wij o. a. «Das local der Sage selbst, wie schon bemerkt ward, ist an deu Mündungen der Schelde und des Kheinsquot; en bl. 111 opnieuw; ,Dass nun diese Sagen, die einst die ganze Küste der Nordsee umgaben, in rheinischen Gegenden im letzten Viertel des 12. Jahrh. im Umlaufe waren und dorl von jenen Spielleuten verarbeiteit wnrdenquot; enz.

2) In diens uitgaaf. Einleitung XLV.

3) „Chants populaires Mamandsquot; bl. 66.

4) Ziehier de verklaring van het woord in het „Avant-propos V: »Le mot «tellingquot; veut dire a la fois récit, sens qu\'il a encore en anglais et aussi compte, supputation.

Les „tellingenquot; servaient amp; supputer les nombres des mailles faites par les dentellières dans la confection de la dentelle, dite „annouwselquot; tres en vogue a la fin du siècle dernier et aussi au commencement du siècle actuel. Pendant le temps nécessaire a la recitation tTun vers la dentellière faisait une maille et la maintenait par une e\'pingle. Le nombre des vers déterminait ainsi le nombre des mailles on des épingles. Dans les écoles de fileuses, les „tellingenquot; étaient pareillement chantées pour régler sans doute les divers mouvements du rouet; mais dans les ëcoles de couture et de tricot, ils servaient de distraction pendant le travail.quot;

-ocr page 111-

95

naar liet. heilige laud. Voor zijn vertrek stelt hij zijne jonge vrouw onder de hoede zijner moeder eu draagt haar op »Mi Adelquot; alle eer te bewijzen. De moeder echter, die afgeschilderd wordt als eene booze vrouw, behandelt de jonggehuwde zoo hard mogelijk , laat haar wasschen, bedden opmaken, bakken en brouwen, vuur aanleggen enz. Na zeven jaren komt Alewyn terug en hervindt zijne geliefde jonge vrouw bij eene fontein, waaruit zij water moet putten. Samen keeren zij nu terug en zetten de booze moeder (nadat de mishandelde Adel haar tegen Alewyn\'s wraak beschermd heeft) iu een klooster. Ziedaar in het kort den inhoud van het blijkbaar zeer oude lied. Dat het in geene betrekking staat tot een ander oud lied1), waarvan ook eene »Adel en Alewynquot; de hoofdpersonen zijn en dat ik later bespreken zal, lijdt geen twijfel en blijkt reeds uit de inhoudsopgave. Daarentegen komt het mij voor, dat wij hierin de weinige overblijfselen hebben der Gudrun-sage. Ook daar toch zien wij twee Koningskinderen : Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de Koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zyjne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haar toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder hare straf niet.

Daarmede is nog slechts aangetoond, dat de gang van beide verhalen in hoofdzaak overeenstemt, maar ook in sommige bijzonderheden komen zij overeen, terwijl aan den anderen kant voor eenige afwijkingen eene m. i. natuurlijke verklaring kan I worden gegeven. Alvorens daartoe over te gaan merk ik op, dat in het nederlandsche lied slechts dat deel van het epos zou zijn behandeld, waarin de geschiedenis van Gudrun zelve verhaald wordt. En dat deel is volgens de duitsche critici vroeger een af- ƒ

1

Hor. Belg. II, n0. 11. Het bevat het verhaal eeucr geroofde Koningsdochter, die door haren minnaar verstooten wordt, maar door de zelfopoffering harer zuster weer tot eere komt.

-ocr page 112-

96

zonderlijk gedicht geweest, dat ook weer uit verscheidene liederen was ontstaan 1).

Ook dit lied zal dus tot ons gekomen zijn in den tijd, toen [de afzonderlijke liederen nog niet waren samenverbonden tot een geheel of misschien nog voortleefden in den mond des volks, terwijl ze reeds door een middel-hoogduitsch dichter tot een epos waren verwerkt. Zeker zal het niet dikwijls zijn voorgekomen, dat een gedicht van dergelijken omvang als de Gudrun weergevonden wordt in een lied van 246 regels, maar ten eerste vergete men niet, dat in liet H. D. talrijke en lange interpolaties zijn gevoegd s) en bovendien zou zulk een geval niet het eenige zijn. Zoo treffen wij een duitsch volkslied op Hendrik den Leeuw van 104 strofen aan, naast eene bewerking der »Meistersangerquot;, die er slechts 9 telt en toch ook volledig is 2).

En nu tot de punten van verschil en overeenkomst. Allereerst merken wij op, dat de verhouding der hoofdpersonen in beide gedichten geheel en al verschillend is. Gudrun wil Hartmuot niet huwen, terwijl Mi Adel en Alewyn gehuwd zijn, zooals uit het lied blijkt: \'k Pakte ze op en \'k stelde ze achter op mijn peerd \'k Reed er mee te landewaart weg Te landewaart weg door d\' ouwe Totdat ik aan eon kapelletje kwam.

En daar trouwde ik ze voor myn vrouwe 3).

1

Zoo zegt b.v. Müllbnhoff t. a. p. bl. 5. .Die untersuclmng £?elit aus von der Bemerkung, dass drei immer sehr gesehiedene Sagen in unserm Gedichte verblinden sind: die von Hagens Jugend, die von Hilde oder von Hetel und die van Kudrun.quot; En Sciieber in zijno Gescli. der 1). L. bl. 134: „Der Verl\'asser der Gndrun hat seinen stoff in zwei Liedern behandelt, deren erstes die Werbung um Hilde, das zweitc ungleich liingere die Geschichte Gudnins erzahlt.quot;

2

Vgl. Bohme t. a. p. bl. 31 en 32.

3

Dat de personen hier sprekend worden ingevoerd, ligt in den aard der «telling.\' In eene noot op het lied lezen wij: ..Cette piece est chantée par trois dentelières, qui se distribuent les roles de la manière suivante: L\'une d\'elles élève trois fuseaux; cellc qui choisit le mieux garni parle au nom de Air Alewyn, le fuseau moyen a 1c role ile mi Adel; le moins garni commence, c\'est le role de la mere.quot;

Pit dient ook in \'t vervolg bij de aanhalingen in \'t oog te worden gehouden.

-ocr page 113-

97

Om deze afwijking te verklaren wijs ik op het feit, dat in het neder! andsche lied voor den haat der moeder tegen de geliefde haars zoons geene enkele reden wordt genoemd, terwijl diezelfde haat in het mhd. epos eene zeer natuurlijke reden heeft: Gudruu^ ; immers wil Hartmuot den zoon der booze Gerlint niet huwen. In het nederlandsche lied komt slechts één minnaar voor; in het epos zijn er twee, waarvan een de begunstigde is. Wat zal er dus gebeurd zijn? M. i. dit: de uederlandsche dichter heeft ini zijne beknopte bewerking der sage één minnaar in de plaats ge-\' steld van de twee, welke hij in het oorspronkelijke verhaal aantrof — daardoor kon hij ontzaggelijk veel weglaten — maar hij heeft desniettemin de booze moeder (te allen tijde een geliefkoosd] onderwerp der volkspoëzie) behouden.

Ik heb gezegd, dat »hir Alewynquot; niet vertrekt, voordat hij »Mi Adelquot; onder de zorg van zijne moeder heeft gesteld. Hij geeft in het breede de voorschriften, waaraan hij wenscht, dat zijne moeder zich zal houden. Daar deze voorschriften in vele opzichten aan vroegere eeuwen herinneren, zal ik ze hier mede-deelen. Hij zegt:

vs. \'26. Hier is Mi Adel de bruid van .my Eq houd ze eerljk wel in weerde,

Bemin ze gelyk uw eigen kiud Gelyk uwe nichte of edel landsheere Gelyk uwe nichte of uw cosyn En laat ze niet eerder de trappen afkomen üf twee kamenieren moeten voor haar komen En laat ze niet eerder naar de kerke ryden Of zy moet gekleed zyn in blauwe zyde Met den edeldom aan haar zyde En laat ze niet eerder in de kerke komen Of des kouings ryk ridder moet tegen haar komen En laat ze niet eerder nederknielen Of een stoel met een roo pane kussen oqi op te kniplen En laatze niet eerder nederzitten

Of oen stoel met oen roo pane kussen om op te zitten

En een kussen onder haar voeten

Laat vrouw Adel rusten met moeten

En laatze niet eerder de misse hooren

Of zy moet gediend zyn van 3 pastoeren

Laat vrouw Adel thuizewaart ryden

I

-ocr page 114-

98

Met den cdeldora aan haar zyde

En laatze niet eerder de spyze proeven

Of des Konings ryk ridder moet voor haar proeven

En laatze niet eerder den kooien wyn drinken

Of des Konings ryk ridder moet voor haar schinken

En laatze niet eerder drinken den rynschen wyn

r AA.. Of ze moet zoete ges/fikerd zyn

En laat ze niet eerder te bedde gaan

Of twee kamenieren moeten voor haar gaan

En laatze niet eerder slapen gaan

Of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar

Laatze \'s morgens niet lange slapen

En spelen met appelen van rood incarnatequot;

Die voortel arende begeleiding door ridders en kamenieren, dat zijden gewaad en rood üuweelen kussen, die drossate en sclien-ker, welke aan tafel moeten dienen en die twaalf fakkels, welke de slaapkamer der jonge vrouw moeten verlichten — dat alles, wijst, dunkt mij, op zeer vroege tijden, al zijn er tevens menigvuldige toevoegsels van latere eeuwen.

In de Gudrun is dit alles veel korter behandeld \'). Hartmuot treedt ook niet in bijzonderheden en zegt alleen tot zijne moeder;

vrouwe ir suit stn phlegen alsó güetliche daz ichs iu müge gedanken enz.

Eene merkwaardige overeenkomst vind ik verder in eenige der

aan Gudrun en Mi Adel opgelegde werkzaamheden. Zoo lees ik

in het nederlandsche lied (vs. 99) onder de diensten die de booze

schoonmoeder Mi Adel oplegt;

Gij zult moeten schuren de zwarte brandeis Om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen.

In de Gudrun str. 996, 4.

dii muost minen phiesel eiten unde selbe schürn die brende

en in str. 1008 wordt van eene harer gezellinnen gezegd;

Eines vürsten tohter der bürge hot unt lant den oven muost,e heizen mit ir wtzen hant.

I) Uitgave van Martin str. 994—995 cn 1001—1004.

-ocr page 115-

99

Wijst dit op verwantschap? Om dit te kunt.en nagaan, dienen wij ons een oogenblik op taalkundig gebied te begeven. De uitdrukking: »de zwarte brandeis schurenquot; is op zich zelf zeer goed en verstaanbaar. »Branderquot; of brandei, waarvan ook de wisselvormen: »brande1aarquot; en »briindelequot; voorkomen beteekent in het tegenwoordige Vlaamsch een sgt; heerdyzer, waarop het brandhout rust in den heerd.quot; \'). De bovengenoemde uitdrukking behoeft dus geene verdere toelichting. Maar kan dit woord gestaan hebben in een zoo oud lied als het onze blijkbaar isquot;? Ik geloof het niet. Kiliaen kent iu deze beteekens alleen de vormen: brandeler en brander: ook in het mnl. komt het niet voor\'). Welk woord heeft er dan gestaan in plaats van »brandeisquot;? Welk ander dan het meervoud van het oude woord: hrant nl. hrande, dat trouwens ook veel beter in het rijm op: handen past. Dit woord beteekent: brandend stuk hout en komt in het mnl. niet zelden voor. Reeds

in den Brandaen (vs. 1093) lezen wij:

Ende droughen in haer haiule Groete gloyende brande Ende groete gloyende schichten.

Ook Kiliaen kent het in dien zelfden\'zin (brand=torris, titio fr. brandon) en nog heden is dat woord in West-Vlaanderen in die zelfde beteekenis bekend (vgl. de Bo i v.; b. v. »eenen brand uit den heerd nemenquot;). Ik houd er mij derhalve van overtuigd, dat op de bedoelde plaats in ons lied vroeger gestaan heeft:

Gy zult moeten schuren de zwarte hrande Om vuil te maken uwe sneeuwwitte liande.

Zij het ook al, dat de vorm van sommige woorden in den loop der tijden gemoderniseerd werd.

Maar, aangenomen dat mijne gissing juist zij, wat beteekende dan de uitdrukking »de zwarte brande schurenquot;? Hier zit juist

1) Zie de Bo, West-Vlaamsch Idioticon en ook Schuermans i. v.

2) Prof. Verdam wees mij eene plaats in een .tafelspeelkenquot;\' dat waarschijnlijk uit de 15e eeuw afkomstig is, (Mnl. Dram. Poezy, Inleiding LVIII) en waar men leest quot;Ciist den h rand ere\' (t. a. p. bl. 521 vs. 139).

-ocr page 116-

100

de knoop. Deze uitdrukking beteekent niets en alleen uit eene vergeli-iking met het duitsch kan verklaard worden, hoe men er toe kwam. De duitsche uitdrukking, welke op de bovengenoemde plaats voorkomt, »schürn die brendequot; is in het mhd. algemeen bekend. De uitgever der Gudrun (Martin) verklaart deze plaats dan ook aldus: »schürn=stossen, schieben; besonders von den feuerbranden.quot; Een ander bekend lexicograaf. Lexer, zegt: »schürn= brennen machen, entzünden , das feuer unterhalten. tr. den hrant, daz viur, die gluotquot;.\').

Wat zal er dus gebeurd zijn? M. i. dit: de nederlandsche bewerker , die het oorspronkelijke Gudrunlied hoorde of zag, begreep de mhd. uitdrukking niet en zette er het onzinnige: »de zwarte brande schurenquot; voor in de plaats. Voorbeelden van zulke dwaze vertalingen zijn in de liederpoëzie niet zeldzaam, gelijk men in dit boek zal kunnen opmerken. Later werd dit »brandequot; vervangen door »brandeisquot;, dat een goeden zin oplevert, maar geene vertaling is. Ook str. 1008 van het mhd. epos doet mij aan eene vertaling deuken. Deze toch heeft betrekking op het aanmaken of het stoken der kachels en het bijgevoegde » mit ir wizen hantquot; herinnert, dunkt mij, aan het nederlandsche »om vuil te maken uwe sneeuwwitte handenquot;. Wel is waar wordt dit tot eene gezellin vau Gudrun gezegd, maar volgens de meening van den uitgever had dit oorspronkelijk betrekking op haar zelve en dit zou passen bij het nederlandsche lied.

Dat hierin alle bezigheden aan »Mi Adelquot; worden opgedragen, terwijl in het duitsche epos Gudrun met hare gezellinnen den arbeid deelt, blijkt ook uit str. 1007 waar aan een van de vriendinnen bevolen wordt:

daz si diu magedin ze Ortvunen kemenate daz wazzer tragen hieze.

In het nederlandsche lied moet Mi Adel zelf water putten. De booze moeder van Hir Alewyn zegt tot haar:

1) Ook Grimm en Bexecke verklaren de uitdrukking zoo.

-ocr page 117-

101

vs. 105. Op \'t endetje vau do zeven jaar

Eq zult gy maar een schoon hemdetje aandoen

Een hemdetje witter als sneeuw

Daarmee zult gy gaan naar de fonteine

Met twee pitkannetjes niet zeer reine

Met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde

Daarmee zult gy moeten gaan om water ter stonde \').

Evenals Mi Adel, alleen in een hemd gekleed, water moet gaan halen uit de fontein, zoo lezen wij ook, dat Gudrun en hare vriendin Hildeburc slechts met een hemd bedekt aan het zeestrand kleederen moeten wasschen:

str. 1216 Si giengen in ir hameden diu waren beidiu naz.

Ook de tiid komt in de twee gedichten overeen. Alewijn blijft |\' zeven jaren lang weg, zeven jaren blijft Mi Adel dus in haren treurigen toestand en in str. 1021 van het duitsche epos lezen wij van Gudrun: »Siben jar bevolhen leit si in vremeden richenquot;. Zeven jaar is trouwens, zooals de uitgever Martin in eene noot opmerkt eene «epische und volksthümliche fristquot;.

In het nederlandsche lied ziet de jonge vrouw haren beminden echtgenoot weer juist op het Joogenblik, dat zij bij de fontein slavendiensten moet verrichten :

vs. 112. Als ik aan de fonteine kwam

\'k Keek in den oosten en in den westen Maar onder de zonne was \'t allerbeste.

Wat zag ik onder de zonne blinken?

\'t Was een pelgrim die my wenkte.

Evenzoo heeft de eerste samenkomst van Gudrun met haren ^ bruidegom Herwig plaats aan het zeestrand, terwijl zij bezig is met smadelijk was\'\'hwerk. In het nederlandsche lied geeft Alewyn, die niet dadelijk door zijne jonge vrouw herkend wordt, zichzelf eerst voor dood uit om haar op de proef te stellen;

1) Dat het water halen als strafarbeid ook reeds van ouden datum is, blijkt o. a. in de //Chants populaires de la Bretagne, par H. de la Villemarquequot;. Lez-Breiz p. 105. //Maintenant vous allez faire penitence, rude penitence avec moi; vous porterez pendant sept ans une robe de plomb cadenassée h votre cou. Et chaque jour a 1\'heure de midi vous irez a jeun chercher de l\'cau a la fontaine au sommet de la montagne

-ocr page 118-

102

vs. 119. Hir Alewyu is hmge dood

Doorsteken van den zweerde bloot Doorsteken van den blanken zweerde.

In het duitsche epos neemt Gudruu dezelfde proef met haren bruidegom en haren broeder Ortwin,

str. 1242. »ir suocliet Küdrünen: daz tuot ir ane nót

diu maget der Hegelingen ist in grozon arbeiten tót.

Merkwaardig genoeg wordt in geen van beide gedichten die leugen later ingetrokken en toch wordt er verder in \'t geheel niet op gelet. Vandaar dat Martin dit eene »unnütze flunkerei der Kudrunquot; noemt. Ik kan dat niet zoo grifweg aannemen, want de proefneming heeft in beide gedichten toch blijkbaar het doel om te doen zien, hoe de betrokken personen zich ouder die doodstijdingen zullen houden. Zij komen dan ook in de volks-[ liederen meer dan eens voor, zooals wij zullen zien. Dat er in het duitsche epos iets niet in orde is, kan zeer wel mogelijk zijn, maar dat heb ik hier niet uit te maken. De ware herkenning heeft nu in het duitsch plaats door middel van een ring; in het nederlandsche lied wordt verder geene melding gemaakt van Alewyn\'s dood, maar als Mi Adel na die valsche tijding aan hare smart lucht geeft, volgt slechts: (Het zijn Alewyn\'s woorden)

\'k Pakte ze op en \'k stelde ze achter op myn peerd En \'k reed er mee te landewaart weg enz.

De hoorder moest hier dus, gelijk zoo dikwijls, het ontbrekende in gedachten zelf aanvullen. Eindelijk is Mi Adel de voorspraak der booze vrouw, die haar zeven jaren lang mishandelde. Als Alewyn nl. verneemt, wat zijne bruid heeft geleden, wil hij zich op zijne moeder wreken en zegt daarom;

Wy zullen ze steken tusschen vier muren Üp datze haar te eerder dood zou treuren Wy zullenze steken tusschen vier planken Op dat ze haar te eerder dood zou janken.

Dezej straffen zijn echter nog zacht bij die, welke in een variant voorkomen :

-ocr page 119-

103

Wy zullen eenen oven doen lieetou Om onze vrouw moeder in te doen zweeten Wy zullen eenen molen dotn halen Om onze vrouw moeder er in te doen malen.

En ook die barbaarsche straffen wijzen weer op vroege tijden/ terug1). Mi Adel weerhoudt Alewyn echter en zegt:

Neen, neen hir Alewyn en doet dat niet Dat zou voor ons te groote schande zijn.

Zij raadt hem aan de booze vrouw liever abdis van een klooster te maken. Zoo tracht ook Gudrun »diu übele tiuvelinnequot; Gêr-lint voor den grimmigen Wate verborgen te houden, als deze met stralenschietende oogen en tandenknarsend het vertrek binnendringt. Martin houdt ook deze daad van Gudrun voor eene interpolatie. Daar hij deze interpolatie echter slechts weinig jonger acht dan het oorspronkelijke gedicht2), is dit van weinig be-teekenis bij de vraag of er verwantschap bestaat cusschen het ne-derlandschc lied en het duitscbe epos. In ons lied is de zee geheel verdwenen en er wordt nooit van gerept, terwijl wij in het duitsche steeds bij of op zee zijn; in het nederlandsche lied is | daarvoor de (trouwens echt middeneeuwsche) fontein in de plaats gekomen. Ook deze omstandigheid behoeft, dunkt mij, geen bezwaar op te leveren. Het hangt er maar van af, in welk deel van ons land de sage op nieuw bekend en tot een nederlandsch lied verwerkt is geworden. Ik zeg: op nieuw bekend. Ik houd het nl, wel voor waarschijnlijk, dat onze voorouders uit den j vroegsten tijd het verhaal zullen gekend hebben, waarvan hunne kusten het tooneel uitmaakten, maar evenzeer geloof ik, dat dit

1

Zij komen trouwens meer voor in de liederpoëzie. Men denke aan de met spij-kers beslagen ton in het lied van Graaf Floris en Gerard van Velzen. In een later te behandelen lied «van de valsee stiefmoerquot; lezen wij:

De vader liet een oventje heeten Daer liet hy de valsehe stiefmoer in steecken.

En ook in de sprookjes komt dit voor. Wie kent niet het verhaal van Hans en Grietje, die de booze heks in den oven duwen ?

2

Zie Einl. XXXIV.

-ocr page 120-

104

I verhaal eerst in Dnitschland in dichterlijken vorm zal zijn gebracht en daarna op de eene of andere wijze tot ons zal zijn gekomen. In het oosten van ons land moet het gedicht dus het I eerst bekend zijn geworden en daar zal men de zee vervangen hebben door eene fontein. Een dergelijk voorbeeld van den invloed der omgeving op een letterkundig voortbrengsel zou niet [alleen behoeven te staan.

Zoo zagen wij in het tot de Halewijnsage behoorende engel-sche lied »the Outlandisch Knightquot; nog »the salt, salt seaquot; voor ons, die in het duitsche lied van »Gert Olbertquot; reeds tot een »waterstromquot; was geslonken, terwijl in het nederlandsche lied i slechts van een »brotmequot; sprake is. En nog treffender voorbeeld lees ik bij Böhmb \'). Sprekende over het lied van Hero en Lean-der deelt hij ons mede, dat dit lied waarschijnlijk door nederlandsche kolonisten naar Moravië werd overgebracht en hij vervolgt dan: »Hier werd het lied in een volksdialect bewerkt en vervormd; ook de herinneringen aan de zee verdwenen. De Koningsdochter der vrije , oude Saksen werd hier tot een landmeisje; in plaats van aan de »Kant van de ruskende Seequot; trekt de geliefde iu het groene woud en de jongeling verdrinkt in de beek 1)quot;. Verder schijnt het voorzeker vreemd, dat in het nederlandsche ; lied geen enkele naam meer herinnert aan de hoofdpersonen van het duitsche epos. Maar men bedenke, dat namen als Gudrun, Gerlint, Hartmuot en Herwig alle vreemd klonken in de ooren van een nederlandsch auditorium en dat men er in de liederenpoëzie (gelijk ik reeds vroeger zeide,) steeds naar streefde, ook lin dit opzicht nationaal te zijn. Zoo werd Hildebrand\'s Zoon »Hadubrantquot; bij ons herdoopt in »den jonghen Hillebrant,quot; »frow Güdequot; in »vrouw Goedele,quot; Tannhauser of Danhüser in Danielken, die Fran von Weissenburch in de »vrou van

1

«Hier wurde das Lied mundartlich umgestaltet und audi die Eriimerungeu an das Meer erlosclicn: die Königstoehter der alten freien Sachsen ward hier zu einem Land-madchen und statt an die «Kant van de ruskende Seequot; zicht die Geliebte in den Grün-wald und der Jiinalinif ertrinlit im Baehequot;.

-ocr page 121-

105

Lutsenborch 1)quot;, voor den hertog Brunswijk werd later den naam van Halewiin in de plaats gezet en zoo zal men ook den hoofdpersonen van dit verhaal andere namen hebben gegeven, te eer omdat Adel en (H.) Ale wijn bekende namen schijnen geweest te zgn, gelijk ik vroeger reeds opmerkte.

Hiermede zijn zeker lang niet alle tegenwerpingen te niet gedaan, die men in het midden zou kunnen brengen. Veel moet ik onverklaard laten en op vele vragen, die men mj zou kunnen doen. zou ik het antwoord schuldig moeten blijven. Een paar der gewichtigste punten wil ik slechts even aanroeren: Den ouderdom van dit lied zou ik op geene eeuw na weten te schat- j ten; misschien dagteekent bet reeds uit de 13° eeuw, misschien , uit de 14e. Zoo men al aanneemt, dat ons lied naar duitsche voorbeelden bewerkt zij, waar is dan die duitsche tekstV Is de inkorting tot een lied van zooveel geringer omvang dan zelfs de vermoedelijke kern van het mhd. epos door den nederlandschen bewerker geschied of heeft er geene inkorting plaats gehad? Ook dit laatste toch is mogelijk. Ous lied zou eene bewerking kunnen zijn van een dier kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden, ook nadat het epos reeds was samengesteld.

Maar hoe zal men dat kunnen nagaan ?

Dat ook de vorm van dit lied het waarschijnlijk maakt, dat het onder onze zeer oude liederen moet worden gerangschikt, hoop ik in een volgend hoofdstuk te zullen aantoonen.

Hertog van Brunswijk.

Bestaat er m. i/^dus wel waarschijnlijkheid, dat de Gudrun-sage hier te lande in vroegeren tijd in een lied bewerkt is geworden, herinneringen aan het verhaal van Hilde, dat als \'t ware de inleiding tot het eigenlijke verhaal van Gudrun vormt, treffen wij aan in het lied »vaii den hertog van Bronswykquot; 2). In den aanhef wordt ons reeds, gelijk zoo dikwijls in de epische poëzie, medegedeeld, waarover de dichter zal handelen.

1

In een later te bespreken romance.

2

Hor. Belg. II, n0. 2, Willems bl. 251.

-ocr page 122-

106

Hoort toe gy arm en ryk, men zal u zingen pure Van den hertog van Bronswyk en van zyn avonture Hoe dat hy met geweld ten oorlog wilde varen En hoe dat hy verzeild\' op de zee met groot bezwaren.

Zeven jaren lang- blijft de hertog afwezig en geraakt op zijne zwerftochten van het eene avontuur in het andere. Nauwelijks is hij aan de Leverzee ontsnapt of een vogel Grijp brengt hem als een welkome prooi aan zijne jongen en als hij deze met moeite gedood heeft, dreigt de dood opnieuw in de gedaante van een leeuw en een draak (»lintwormquot; in het lied). Gelukkig voor hem geraken deze Charybdis en Scylla samen in strijd en wanneer het hem gelukt is den leeuw uit de kronkels van den drakenstaart te bevrijden, wordt de koning der dieren hem een trouw dienaar. Samen worden zij in een schip opgenomen , waar ditmaal de helsche vijand op zijne luimen ligt om den vromen hertog zijne ziel te ontrooven. De aanleiding om dezen in verzoeking te brengen behoeft niet ver te worden gezocht: vóór zijn vertrek heeft de Brunswijksche vorst zijner . gemalin de toezegging gegeven, dat zij een anderen echtgenoot zou mogen kiezen , indien hij binnen zeven jaar niet zou zijn wedergekeerd. Als eene andere Penelope wordt zij in haar gemaals afwezigheid bestormd met aanzoeken, maar minder trouw dan de Grieksche koningin heeft zij na zeven jaar aan een van dezen hare hand geschonken en reeds is de bruiloftsdag bepaald. Satan onderricht den hertog van dit alles; hij neemt aan hem den volgenden morgen slapend in zijn land te zullen brengen , indien hij zijne ziel daarvoor wil afstaan. In het vertrouwen op Gods hulp verbindt de hertog zich hiertoe en dat vertrouwen wordt niet beschaamd; de leeuw wekt zijn meester een oogenblik voordat zij te Brunswijk aankomen en de duivel moet zijne reeds zeker gewaande prooi derven, \'s Hertogs terugkomst maakt een onverwacht einde aan de bruiloft, hij neemt het bewind weer in banden, maar sterft kort daarna. Treurend strekt de leeuw zich bij het graf neder en wijkt niet meer van daar, totdat hij van smart sterft.

Ziedaar den inhoud van hetgeen in een gedicht van 260 ver-

-ocr page 123-

107

zen verhaald is. Het bij Hoffmann v. F. voorkomend lied is afgeschreven van losse blaadjes, zooals die door de liedjesventers verkocht worden en wij bezitten geen anderen tekst. Toch behoort het lied ongetwijfeld in de 15e eeuw tehuis. Laten wij eerst even hooren, wat Hoffmann v. F. zegt om dan zijne opmerkingen als uitgangspunt voor onze beschouwing te nemen. Wij lezen dan1); »Das Gedicht gehort wol noch dem 15. Jahrh. an. Obschon es nur in ganz jungen Abdrücken vorhanden ist, so weisen doch die vielen alten Wörter und Wendungen, die darin übrig geblieben sind, obschon sie heute kaum mehr verstanden werden, auf ein hohes Alter Zurück, z. B. naeren, strang ongespaerd, zaen, zoe (ipsa) by nood, tegen hunnen dank. Trotz-dem und trotz seiner volksthümlichen Versart ging das Gedicht, aus den Kammern der Rederykers hervor. Eine gewisse ünbe- : holfenheit und Weitschweifigkeit in der Darstellung und die künstliche Reimerei (die vielen Binuenreime) sind EigenthümlicVi-keiten der Rederykers, so wie auch die vielen Flickwörter und Redensarten, die nur des Reims wegen so haufig angewendet sind.quot; Ik merk in de eerste plaats op, dat men ook uit de melodie heeft opgemaakt, dat het gedicht tot de 15e eeuw behoort2). Bij de door H. opgesomde oude uitdrukkingen zou ik nog de volgende willen voegen: hy voeren over zeeuw (vgl. des sewes baren); met zyn klouwen groot heeft den leeuw gemaekt misbaer; (denk aan het mul. mesbaren)\', maer had \'t den leeuw niet gedaen (mnl. maer en dade enz.); zyn kleeren en doe/ten niet; zy hadden zeven jaer gedold te water en te lande; myn weerde vrouwe ri/k; bleef op \'t graf spade en vroeg liggen met groot onvrede. Op dien ouderdom wijst ook str. 8, waar verhaald wordt, dat \'s her-togs schip wel voorzien was van alles;

Het schip dat was zeer groot, van viotalie wel voorzien

Van buskruid meel en brood en andere provisien

Tot oorlogs beboet\' met veel ossenhuiden onverdroten

Die men gebruiken moet als de schepen zyn doorschoten.

1) T. a. p. bl. 16.

3) De Coijssbmaeker zegt t. a. p. bl. 166 „Cette rae\'lodie est e\'vidcmment ancienne; suivant nous elle remonte au moins au XVe siècle.

-ocr page 124-

108

De gewoonte toch om de schepen met ossehuiden te bekleedeu was reeds zeer oud \'). Het is verder wel mogelijk, dat dit lied door een rederijker bewerkt zij, want zooals wij ook later zullen zien, lieten zij deze en dergelijke stoffen niet zoo links liggen, als men geneigd zou zijn te denken wegens hunne voorliefde voor klassieke onderwerpen. De aanhef doet echter aan een liedjeszanger denken; misschien is het lied later door zoo iemand in zijn tegenwoordigen toestand gekomen.

Reeds in de 14e eeuw was de sage een geliefkoosd onderwerp der duitsche »Bankelsangerquot;; een van dezen kan het hier gebracht hebben, van hem kan een rederijker het hebben bekomen en toen vertaald. Van mondelinge overdracht kan bij dit uit 260 verzen bestaande lied bezwaarlik sprake zijn. Wanneer wij nu nagaan, welke liederen er in het duitsch bestaan, dan vernemen wij, dat ook hier weer twee sagen zijn samengesmolten, nl. die van Hertog Ernst en die van Hendrik den Leeuw. In de bij het duitsche volk zoo geliefde sage van Hertog Ernst wordt verhaald, dat deze eene bedevaart naar het heilige land heeft ondernomen om de vijandschap van zijn stiefvader Keizer Frederik te ontgaan. Op die bedevaart beleeft hij allerlei avonturen, waaronder ook die van het nederlandsche lied voorkomen. Ook daar vinden wij den Magneetberg, de Leverzee en den vogel Grijp. Ten slotte doet de hertog een voetval voor den Keizer en wordt weer in genade aangenomen.

Wat nu van Hendrik den Leeuw verhaald wordt: zijne zevenjarige afwezigheid, de belofte aan zijne gemalin, zijn terugkeer door hulp van den duivel, de trouw van den leeuw en het veradelde huwelijk — dit is met al het voorgaande reeds in de duitsche liederen op één persoon overgebracht en de duitsche geleerden beslissen niet, welke der twee sagen de oudste is, noch hoeveel van de eene in de andere is overgegaan 1).

1

Vgl. Böhme, t. a. p. bl. 23—26 en 30—32.

-ocr page 125-

109

Overigens schijnen ook in deze »Heimkehr-sagen mythische elementen te schuilen. De duivel zal in de plaats getreden zijn van Wodan, die op zijn ros Sleipnir den naar huis verlangende met zich voert. Hot zou te ver voeren dit alles Simrock na te vertellen, die de geschiedenis dezer mythe even scherpzinnig als •boeiend behandeld heeft1).

En welk voorbeeld heeft nu de nederlandsche bewerker voor | oogen gehad? Tot mijn spijt heb ik niet alle boeken kunnen bekomen , waarin bewerkingen der sage zijn opgenomen. Böhme geeft vier liederen op2). Het eerste is een lied van 98 stropen, dat in dien vorm van 1474 dateert; dit is echter het voorbeeld niet geweest, zooals mij bij eene vergelijking gebleken is. Het tweede, een volkslied uit de 15e eeuw in 104 stiofen kan; als zoodanig gediend hebben, te meer omdat het ook omgewerkt) is tot een volksboek en dus ook in dien vorm hier kan zi;n gekomen. Ook eene korte bewerking in 9 strofen is bij Böhme vermeld en afgedrukt: daarin vinden wij de feiten van het nederlandsche lied terug, maar tevens zijn in onze bewerking zooveel andere kleinere trekken, die bewijzen, dat de bewerker nog andere verhalen moet hebben gekend, dat ik niet geloof dat men dit lied, hetwelk trouwens eerst van het midden der 16e eeuw dateert, zou hebben uitgerekt tot eene omwerking in 65 strofen.

Zooals ik in den aanvang reeds zeide, vinden wij in dit lied herinneringen aan het eerste deel van de Gudrun. Den griffioen toch, die den hertog met zich voert iu zijn nest, vindt men ook in het epos, waar de kleine Hagen eveneens door een »grifequot; wordt wesaevoerd. Ook de wilde kruiden, welke de hertog van

oo j

honger eet (str. 23) komen in het duitsch voor. In het nederlandsche lied lezen wij:

Den hertog van hongersnood alzoo men wel mag weten

Heeft hy van honger groot wilde kruiden moeten eten.

In het epos zoeken de drie maagden wortels en wilde kruiden voor den kleinen Hagen en

1

Op bl. 179 en 301 van zijn quot; llandhvc.h der Deutschen Mythologie.quot;

2

T. a. p. bl. 31 en 32.

-ocr page 126-

110

»Dm krüt cliu muoste er niezen clurch des hungers nöt.quot;

Ik geloof echter niet, (Lit wij (str. 82) met eene recht-streeksche herinnering te doeji hebben, maar eer met eene, die door het dnitsch tot ons is gekomen. Het mag dan ook niet recht betwijfeld worden of het lied van Hilde hier wel ooit. gekend zij geweest.

Anders is het gesteld met de herinnering aan de Leverzee die in ons lied (evenals in de duitsche liederen) voorkomt en al zeer vroeg hier te lande bekend was. Wij lezen immers reeds in den Brandaen (vs. 441)

Daer ligghen steen e in die zee Die meneghen scepe doen wee Wat scepe met ysere bi hem quame Tote hem hyt trocke ende name \').

En in ons lied vinden wij (str. 13)

Aen deze zee zyn steenen groot van wonderlyken aerd,

Die aen alle stael en lood blyven hangen ongespaerd,

Zoo dat er geene schepen niet voort kunnen varen met eenen, Zy moeten blyven int verdriet door \'t geweld van deze steonen.

Was de sage der Leverzee hier te lande in de 15e eeuw nog bekend? Ik zou het uit deze regels wel willen opmaken. De duitsche liederen toch onderscheiden Leverzee en Magneetberg, hier (zoowel in den Brandaen als in ons lied) liggen de magneet-steenen aan of in de zee.

Roland.

- IJ*quot;;. - —g**

I Tot (tüsver werden wij steeds herinnerd aan onze afkomst van

Oermaanschen stam. De door ons behandelde liederen hadden wij

| » ^

biëmeen met de Duitschers of ze waren door ons aan hen ontleend.

1) Zie /rvan Sinte Brandanequot; door Dr. W. G. Brill bl. 21.

Dr. Brill verandert den eersten regel aldus: //Daer ligt een steen in die zeequot; en in den tweeden dan ook //doetquot; voor //doenquot;. Dit past zeker beter, wanneer het uitgemaakt is, dat hier slechts van één steen of rots sprake is, gelijk in het duitsch, waar van een magneetberg wordt verhaald. Maar is dat zeker? In het nederlandsche lied lezen wij «Aen deze zee zyn steenen\' enz., al geef ik toe dat deze bedorven tekst geene groote autoriteit heeft. Indien het echter niet zeker is, zou men evengoed het laatste der boven aangehaalde vTerzen aldus kunnen lezen: «Tote hem svt trocken ende namen.

-ocr page 127-

Ill

Is het tlan niet te verwonderen, dat geen enkel lied tot ons J kwam uit Frankrijk, dat toch reeds zoo Troeg zijn invloed in deze landen deed gevoelen? En immers ook daar leefden helden, wier daden iu liederen bezongen werden? Hoe komt het dan, dat de naam van geen dier allen in onze liederpoëzie wordt aangetroffen? Ik stel die vraag meer om er de aandacht op te vestigen dan om haar te beslissen, want tot dat laatste verklaar ik

o \'

mij onbevoegd. Maar eene gissing mag ik toch wagen; wordt de zaak daardoor al niet opgelost, zij kan toch ciienen om een ander op het rechte pad te brengen. In Duitschland bleven af-zonderliike, korte liederen, welker stof aan de helden- en andere ■ sagen ontleend was, onder het volk bestaan , ook nadat zij door \' eene kunstvaardige hand tot een epos waren verwerkt. Hebben ook in Frankrijk zulke liederen bestaan naast de Chansons-de--Geste? En zoo zi] bestaan hebben, moet men dan geene rekening houden met het verschil in afkomst tusschen Vlamingen en Franschen, het ontbreken van gemeenschappelijke herinneringen en den haat, dien vooral het votk tegen de Franschen koesterde, indien men zoekt naar de oorzaken van het bovengenoemde verschijnsel? Van den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat b.v. de Heemskinderen even populair waren in een deel van Noord-Frankrijk als in Vlaanderen. En zij zullen niet de eenigsfen zijn geweest. Uit allerlei zaken blijkt welk een indruk de groot-sche en toch beminnelijke figuur van Roland ook in Vlaanderen en Brabant heeft gemaakt en het zou dus niet zoo vreemd zijn / indien zijne daden door een Vlaamsch zanger in een lied waren verheerlijkt. Een oogenblik heb ik gemeend, dat wij werkelijk zulk een lied bezaten, In Böhme\'s verzameling treft men nl. een j lied aan onder den titel: »Roland und Godelindequot;. De inhoud van het lied is als volgt; Godelinde, de dochter van koning Barcas, wordt door Taftas, een reusachtig heidensch prins, in een donkeren toren gevangen gehouden. De weeklachten der maagd treffen het oor van een voorbijrijdend ridder. Hij houdt stand voor den toren en weldra herkent het meisje hem aan zijn zwaard Durendaal en den hoorn Olifante. Roland is dadelijk tot

-ocr page 128-

112

hulp bereid, hij vrangt van koning Karei vergunning den reus te bestrijden en in tegenwoordigheid van den vorst heeft de strijd plaats. Taftas wordt weldra verslagen en de bevrijde Godelinde door Karei aan den overwinnaar geschonken. Daarna trekt het leger der Franken weg uit Spanje (waar men zich blijkbaar bevindt) en Roland sneuvelt bij Roncevaux. De eenzame Godelinde begeeft zich naar Gent en trekt zich terug in een klooster.

Böume geeft nog de volgende toelichting: Oud vlaamsch volks-/lied, dat door nonnen van het klooster te Gent tot het eind der 18e eeuw bewaard bleef en daar bij voorkeur gezongen werd. . . . Het lied en zijne melodie werden naar mondelinge mededeeling der nederlandsche familie Westendorp te Elbérfeld voor het eerst opgeteekend en gedrukt in Dr. F. W. Arnold\'s Volkslieder. Daaruit werd het hier overgenomen. De vader der nu nog te Elberfeld levende zusters Westendorp had nl. het in het laatst der vorige eeuw opgeheven Gentsche vrouwenklooster ten Groenenbriele gekocht en er eene fabriek van gemaakt. Daar leefde eene non, zuster Ursula, die eenige oude liederen, waaronder ook dit, kon zingen. Van haar nu leerden het de bovengenoemde gezusters Westendorp en zoo is het tot ons gekomen.

Indien men niets anders van het lied wist, dan hetgeen door Böhme wordt medegedeeld, den zou men meenen; dat er niets tegen te zeggen viel en dat hier werkelijk een oud lied op Roland werd medegedeeld. Bij eene lezing verdwijnt die meening / echter al zeer spoedig. Dat dit een oud lied zou zijn is m. i. ■ zeer onwaarschijnlijk, omdat noch de Chanson de Roland noch (voor zoover ik weet) eenige andere Chanson de Geste, waarin /• Roland voorkomt, iets weten van eene betrekking tusschen hem en Godelinde en alle slechts »la belle Audequot; Oliviers zuster als zijne verloofde kennen. Ook in Ariosto\'s Orlando Furioso, die gedeeltelijk op latere sagen berust, vond ik niets, dat mij aan zulk eene betrekking herinnerde. Maar zelfs indien men dit punt voorloopig buiten beschouwing wil laten , dan maakt de taal, Viwaarin het lied geschreven is, het m. i. uiterst onwaarschijnlijk, \'zoo niet onmogelijk, dat wij hier een oud lied voor ons hebben.

-ocr page 129-

113

Van een lüiddennederlandsclien tint der taal is geene sprake, ook niet van oude uitdrukkingen. Het lied is geschreven in een mengelmoes van dnitscli en vrij nieuwerwetseli nederlandsch; dik-/ wijk treft men onzin aan en de stijl is zoo onhollandsch mogelijk. Wat denkt en begrijpt men b.v. van strofen en regels als deze; \')

3. De zon was al ten ruste riep de jonkvrouw met zuchten: sack heer Jesus! wil helpen, ïdat ik hier uit kan vlugten!quot; komt een ridder ter stade,

hoog vermaerd door zyn daden bleef stil staen op zyn pade.

4. En de meid blikt ter lande zag den ridder te peerde

»0 stout ridder, helpt myde, sik ben in groote lyden »o wilt niet van my scheiden.quot;

5. Ach, den kwaden reus Taftas houd my hier hard gevangen, myn lief vader is Barcas, ach! daerom is myn bangen, want ik ben Koning-kinde, myn lief moeder Mei in de en my naent men Godlinde.

7. Het begon vroey te lichten Saturdag was gekomen Als Godlinde met zuchten Opstand uit kwade droomen; »ach, wat heb ik een lote! »ryk god, geef my de doode »of helpt my uit der noode!quot;

Die Sonne ging ziu- Rüste, Die Jungfrau rief init Zuchten: »Herr Jesus, wollst mir helfen, yDass ich von hier kann flüchten!quot; Ein Ritter kommt zur Statte, Der hochberühmt duron Thaten, Blieb still stehn auf sein \'m Pfade.

Die Maid blickt nach dem Lande Sieht den Richter hoch zu Pferde

» Stolz Bitter, helft mir Maidc, »Ich bin in grossem Leide, 5gt;Ach, wollt nicht von mir scheiden.

Der ungesehlachte Ries1 Taftas Hillt hier mich hart gefangen;

Mein liebster Vater ist Barcas, Ach, darum ist mein Bangen;

Denn ich bin Königskinde,

Mein\' Mutter heisst Meiinde, Und mich nennt man Godlinde.

Es begann früh zu lichten , Saturntag war gekommen, Als Grodelind mit Züchten gt;Aufstand aus schweren Trilumen : »Ach, was hab ich für ein Loos! »Reicher Gott, gieb mir den Tod, »0der hilf mir aus der Noth!quot;


Roland vraagt verlof aan koning Karei om Godelinde te be

vrijden en deze antwoordt:

9. Nu wel aen, Roland stoute, Godlinde nu bevrye!

he! op gods oordeel boute! ik wil zyn ook daer bye.

Wohlan, Roland du stolzer. Godlinde nun befrei\'! Auf Gottes Urtheii baue! Ich will auch seiu dabei;


8

1

zijne toelichting op het lied laat volgen.

-ocr page 130-

114

met den Christus nns heere.

slaat den heiden reus neêre ja, dat hoop ik zoo zeere.

11. De reus Taftas kwam binnen : iGodelinde, myn leven,

»op, op! volgt my van binnen, »wil toch niet al zoo beven ! »eenen riddersman heel vrank »doet tegen my enen doodgank »en gy zyt dan den hoogdank.quot;

12...........

zy begonnen te stermen, te brieschen en te kermen :

heer! wil Roland beschermen!

15. Maer hoort toe, wat geschiede! Keizer Carl met zyn mannen trokken weg uit Hispanien,

niet met Roland toe zamen;

Op de bergen en dalen vol verraders staen alle Roland kwam in de valle.

Mit Christus unserm Herren, Den Heidenprinz schlag nieder. Ja, das hoff\' ich so sehre.

Der Riese kam zuin Thurm gerannt: «Godlinde, du mein Leben, »Auf, auf\'! folg mir von dannen! »Doch will ich nicht so leben; »Ein Rittersmann, eiu heller Frank »Thut gegen mich den Todesgang, 5 Und ihr seid dann der Hochdank.quot;

Sie begannen da zu stürmen, zu breschen und zu kermen. Herr! woll\'st Roland beschirmen.

Nun hört, was geschahe;

Kaiser Karl mit seinen Mannen Zog wieder weg aus Spanien Mit Roland nicht zusammen. A.uf Bergen und im Thale Stehn die Verriither alle,

Roland kam in die Falie.


Wat moet men nu van een dergelijk brabbeltaaltje denken? Dat dit een oud lied zou zijn, zal men na de lezing dezer proefjes, wel met mij ten sterkste betwijfelen. Maar hoe is het dan ontstaan ? M. i. kan het bij wijze van aardigheid door een of anderen Vlaming vervaardigd zijn, maar ik acht dat toch niet het waarschijnlijkst. Immers, het is zeer vreemd, dat die nederlandsche onzin en vele onbegrijpelijkheden door eene kleine omzetting in het duitsch dikwijls een goeden zin geven. Ook herinnert de aanvang der strofe:

Het begon vroey te lichten Saterdag was gekomen Als Godlinde met zuchten Opstond uit kwade droomen

aan de bekende ballade van Biirger:

-ocr page 131-

115

Lenore fuhr urn\'s Morgenroth Em por aus sch weren Traumeu.

enz.

Dat de vervaardiger van liet lied met middeleeuwsche toestan-/ den en gebruiken bekend was, blijkt reeds uit de geheele inklee-ding van het lied en o. a. in str. 8 waar Roland formeel verlof vraagt aan koning Karei om den reus te mogen bestrijden:

He, Carolus myn heere Ik bid u laet my gaene Want ik brande zoo zeere Om den reus dood te slaene.

Dit gebruik toch is echt middeneeuwsch en zeer oud. In de Chanson de Roland treit men het reeds aan. Wij lezen daar b. v.

Dunez m\'un fieu: o\'est li colps de Rollant.

Je Tocirai a mun espiet trenchant\').

De neef van koning Marsile vraagt dezen derhalve als eeae gunst met Roland te mogen strijden. En elders zegt de Saraceen Malprimes tot zijn vader Baliganz, terwijl zij over den naderenden strijd met de Franschen spreken; »Le colp vus en demant,quot; hetgeen de uitgever van het epos in nieuw fransch aldus weergeeft: »Je vous demande l\'honneur du premier coup.quot; 1) Verhalen van in torens opgesloten jonkvrouwen, die door een voorbijrijdend ridder bevrijd worden, waren in de middeleeuwen algemeen in / zwang en eene spaansche romance verhaalt ons, dat zekere Melisendra, wier vader Karei de Groote zou zijn geweest, op dezelfde wijze door haren echtgenoot Gaiferos verlost werd 2). Dit alles brengt mij tot zwarte vermoedens, die ik echter niet zou uitspreken, indien de volgende feiten geloochend konden worden: Men weet nl., dat een beoefenaar der oude liederpoëzie, de verdienste-

1

t. a. p. str. CCLX.

2

Zie; Coleceion de los mas celebres Romances antiguos espafioles . .. por C. B. Depping. II, bi. 290.

-ocr page 132-

116

lijke Hoffmann von Fallersleben\', ons bedacht heeft met de romance van »Jonc Gherrit,quot; die van eigen maaksel was1), maar door hem voor echt werd uitgegeven. Sn rllaest nam haar dan

O O

ook op onder de »Oude Vlaemsche Liederenquot; (nn. 78) en voegde er bij: »Volgens Hoffmann von Falleiisleben (Hor. Belg. II, bl. 155) is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie van Holland bekend. De zangwijze, benevens eene hoogduitsche vertaling geeft Keetzschmeu op in zijne «Deutsche Volkslieder.quot; En in de voorrede der »Oucle en Nieuwe Liedjes bijeenverzameld door F. N. Shellaertquot; vertelt de uitgever een dergelijk feit. Hij zegt: 2) »Een hoogduitsche muziikgeleerde, die zich ten aanzien vau het nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich by my op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op de dood van Jacob van Artevelde aan den man te brengen.quot; (de tekst Was nl. slechts gedeeltelijk, de melodie in \'t geheel niet bekend) »In een schryven wees hij de plaats te Gent aan, waar het stuk tusschen andere oude papieren zou ontdekt zyn geworden. Deze vernufteling, die blykbaar eenig byoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging tot verschalking tot gevolg enz.quot; Ik meeiij dat dergelijke ervaringen ons recht geven | tot wantrouwen tegen duitschers, die nederlandsche oude liederen ontdekken en uitgeven. In elk geval is het zaak onder deze omstandigheden het gegeven paard ter dege in den bek te zien. Tot mijn spijt kon ik Dr. Arnold\'s »Volksliederquot; niet machtig worden. Misschien weet hij meer licht te geven in deze zaak, die op zijn zachtst uitgedrukt in staat van wijzen verkeert, al houd ik er mij van overtuigd, dat dit lied behoort tot de namaak-jletterkunde, waartoe Klaas Kolijn en de schrijver van het Oera-Linda boek zulke verdienstelijke bijdragen leverden.

j J Gerard van Velzen en Graaf Floris V.

■ Sinds de 13e eeuw trof men in deze landen een machtigen rid-

1

Hij heeft dat later zelf bekend. Zie H. B. XII, 43.

2

Tn de Inleiding TTT.

-ocr page 133-

117

derstand aan, die de grafelijke neerschappij dikwijls slechts noodey\' erkende en cl ie in zij a dagelijksch leven en in zijne onderlinge veeten, maar vooral in zijne menigvuldige liefdesavonturen ruim-(.\' sclioots stof bood voor verhalen, door welker bekoring de zangers zoo menig luistergragen krin» om zich heen lokten.

De dichter behoefde dus den blik niet enkel naar buiten te te wenden, indien hij zingensstof wilde opdoen; ook in eigen land en in eigen omgeving vond hij die. En welke gestalte was dan aantrekkelijker voor den volksdichter dan die van den graaf van Holland, die te midden zijner edelen toch ook »der keerlen godquot;/ bleef en wiens noodlottig einde stof gaf tot eene schildering, die eeuwen daarna nog weerklank zou vinden in de harten des volks. Toen dan ook in het jaar 1296 de moord op Floris V gepleegdj was, zal de volksdichter zich wel niet lang hebben laten wachten ,1 maar werd waarschijnlijk kort daarna het lied gedicht, dat wij o. a. bij Hoffmann ton Fallersleben vinden opgeteekend 1). Tot recht verstand van hetgeen volgen zal, zij nog even herinnerd, dat de volksdichter de zaak aldus voorstelt; Graaf Floris is zijue bijzit moede en wil haar als echtgenoote aan Gerard van Velzen opdringen. Deze weigert echter op hooghartigen toon. »Uw sleete schoen(en) en wil ic nietquot; zegt hij in doorzichtige beeldspraak. Floris zint nu op wraak en het huwelijk van den weerbarstigen ridder met Machteld van Woerden biedt hem eene welkome gelegenheid om aan die wraakzucht te voldoen. Hij roept Gerard van de zijde zijner jonge vrouw tot zich en terwijl Uria van huis verwijderd is, bemachtigt David zich van Bathseba. Die schennis wordt door den volksdichter voorgesteld als reden van den op Floris gepleegden moord.

Er bestaan twee gedichten over dit onderwerp 2).

1

Hor. Belg. II N0. 3.

2

Ook het tweede vindt men in de Hor. Belg. II, bl. 24 Hoffmann heeft het echter niet in zijn geheel opgenomen. Str. 17—22 noemt hij //dunkelquot; en heeft daarin zeker geen ongelijk; maar was dat eene reden om ze weg te laten? Mij dunkt: neen. Ik deel daarom de bedoelde strofen mede.

17. Nu sal ic u seggen, siit becant 20. Ic quam ghereden met ioliit

Van den grave van Hollant In een velt vün groenen grase

-ocr page 134-

118

In hoofdzaken komen die beide gedickten overeen, maar de punten van verschil zijn toch ook zoo talrijk en merkwaardig, jdat eene beschonwing daarvan ons m. i. een juister blik zal geven op de beide gedichten zelf en op de dichterlijke ontwikkeling dier dagen.

Reeds de aanhef van het eerste gedicht herinnert ons, dat wij l een volkslied voor ons hebben, onder het volk gedicht en door het volk gezongen:

Wie wil horen een nieu liet!

En dat sal ic u singhen:

Hoe Gheraert van Velsen graaf Ploris verriet

\'t Syn wonderlike dinghen.

Dat is de van ouds bekende wijze, waarop de zanger de aandacht tot zich trok. Vergelijken wij nu daarentegen het andere gedicht;

Het viel in enen tyt voorleden,

Verstaet myn redene, si es claer Tn \'sGravenhage ter selver stede Het es gheleden bet dan hondert jaei\'.

j [ Deze aanhef wijst al dadelijk op meer ontwikkeling: De dich-\'ter weet, hoe lang het feit geleden is en hij vermeldt dat; de ^olksdichter bekreunt zich zeer zelden om chronologie en al deed hij het, hij zou aan doovemans deur kloppen, want zijne hoorders zijn er volmaakt onverschillig voor. Ook dat »verstaet myn redene, si es claerquot; heeft iets schoolsch; de volkszanger is nooit bang niet begrepen te znllen worden. En waarom zou

Met sinc(ii) edele(n) lieden Die grave sat op een dobbelspel. 18 Gheert van Velsen was soe fel Hi heeft hem vermeten Hi sal den grave van Hollant Met eenre eniven doorstelcen 19. flat benam heer Ghüsbrecht IXIwerf (1. uer) voor den daghe Dat dede hi om die van Utrecht Soe lief hadde hi den grave.

Uaer vandic op een morgentiit Een loep van eenen witten hase.

21. Die hase en mach niet gevaen bliven Segic u, wat miins ghesciet

Ghi en süter selve metten live Of ic en cans gevaen niet.

22. Die edele grave sat op siin peert Uit jagen waendi riden

Hi sette twee susterkinderen \\ etrens siinrc siden


-ocr page 135-

119

hij ook? Hij spreekt immers vaa hart tot hart. Over het alge- ^ meen is het eerste gedicht veel frisscher en levendiger van voorstelling; het heeft de feiten verwerkt tot een romantisch verhaal en er zit gang in. Daarentegen is het tweede nauwkeuriger en| vollediger, maar ook droger in zijne vermelding der feiten. Het kent h. v. \'s Gravenhage als plaats van het eerste gesprek tusschen Floris en Geraert, het noemt den uaam van \'s Graven bijzit (Isahele), de plaats waar Geraert heengezonden wordt (Bergen in Henegouwen) en den tijd, dien hij er doorbrengt (»Het en leet niet seven daghen.quot;) Voor dat alles vinden wij in het eerste gedicht slechts onbepaalde uitdrukkingen als: »Graef Floris tot Geraert van Velsen sprackquot; (zonder plaatsnaam);»een weeutje , heeft goets ghenoechquot; (zonder naam); de hoorder moest later zelf raden dat met dit »weeutjequot; Floris\' bijzit bedoeld werd en hij kon dat licht raden uit het schilderachtig gezegde van Gheraert tot zijn landsheer: »Uw sleete schoen en wil ic niet.quot; *) De dichter van het andere verhaal zegt, gedachtig aan zijne belofte om »claere redenequot; te spreken: »uwer loddeghinne ^ en wil ic niet,quot; dat duidelijker is, maar min schilderachtig. Zoo wordt ook in plaats van de twee laatste aanwijzingen in het tweede gedicht, in het eerste alleen gezegd, dat Gheraert bij Floris moest komen en later: »Doe Gheraert van Velsen weer thuiswaert quamquot; (zonder vermelding van den duur der afwezigheid).

Er zijn nog vrij wat meer dergelijke geschilpunten aan te wijzen, maar deze mogen volstaan om mijne meening duidelijk te maken. Geheel in overeenstemming met den aard der romance is het ook, dat in het eerste lied reeds dadelijk de inhoud wordt/ medegedeeld (»hoe Gheraert van Velsen graef Floris verrietquot;). Evenzeer de telkens terugkeerende uitdrukkingen als; »Een corte wyl en was daer niet lanc,quot; »en dat sal costen uw leven,quot; de eigenaardige oude tijdsbepalingen: »\'s nachts omtrent de middernachtquot; en »\'s morgens vroeg doen \'t was schoon dach;quot; dezelfde

1) Waarschlk. aldus te lezen voor //uw oude versleten schoenen en wil ic niet,quot; dat van lateren tijd dagteekent.

2) Kiliaen i. v. loddeghe (vetus) = Muiier scurrilis et venerea, luxuriosa: meretrix.

-ocr page 136-

120

vraag, die eerst door Gheraert aan Floris, later aan Gheraert door zijne beulen gedaan wordt:

Seoht mi, o grave van Hollant Hoe is u nu te moede ?

en

Gheraert van Velsen, wel lieve man Hoe is u nu te moede?

en het herhalen der vraag in het antwoord van beiden ;

Hoe mi nu te moede is?

En ie moet immer sterven.

en

Hoe mi nu te moede is,

Dat sal ic u wel seggen.

f Dat alles maakt dit lied tot een echt volkslied. Merkwaardig is hierin ook het slot. De latere wetenschap heeft waarschijnlijk gemaakt, dat de moordenaar ontsnapt is; maar zulk een afloop der zaak kon het volk natuurlijk niet bevredigen. Vandaar dat wij in het volkslied lezen, dat Gheraert van Velzen gevangen werd genomen en

Hanghen en was hem niet goet ghenoech,

Hi moest noch sevenmael meer liden:

Si deden een vat vol apikers slaen Daer moest hi selve in gliden.

Reeds Hoffmann v, F. heeft opgemerkt, dat deze straf van in een van binnen met spijkers beslagen vat te worden gerold misschien niet oud en bij de wet bepaald was , maar dat het volksgeloof haar toch kende 1) en hij haalt dan een voorbeeld uit Grimm\'s sprookjes aan, waardoor dit bevestigd wordt; ook in deensche / en zweedsche volksliederen komt deze straf voor.

Het lag dus weer geheel in den geest des volksdichters om , hetzij Velzens ontsnapping hem onbekend was, hetzij hij in onzeker-

1

t. a. p. „Die Strafe in einem mit Nageln ausgesclilagenem Fasse gerollt zu werden scheint, wenn auch nicht alt und gcsetzlich, doch wenigstens im Volksglauben verhanden gewesen zn seinquot;.

-ocr page 137-

121

heid daarover verkeerde, den moordenaar de poëtische gerechtigheid te laten wedervaren. Het slot van het tweede gedicht is on-ƒ bekend en men kan dus niets omtrent zijn afloop bepalen; maar verwonderen zou ik mij niet, indien hij eene ontdekking van het verloren stuk bleek, dat de tweede dichter er een geheel ander en prozaïscher eind aan had gemaakt.

Wij zijn in onze vergelijking nog uiet ten einde. Verscheidene regels en strofen van het eerste gedicht — het volkslied — vinden wij dikwijls zonder groot verschil in het tweede terug. B. v.

n0. 1. n0. 2.

Gheraert van Velsenghi moet hylicken Geert van Velsen ghi moet trouwen Al aen een weeutjen, heeft goets ge- Ic sal u geven goets ghenoech.

[noech.

De1) schant en gheschiet mi neramer- Die schande en valt mi nemmermeer

[meer

Sprao Geraert vanVelsen tot sinen Mi selven te brenghen in dat verdriet

lantsheer

Eer gbi mi soudt brenghen in sulo ver- Sprao Gheert van Velsen tot sinon

driet. [heer.

Si riep so luit; oracht en ghewelt Die vrouwe riep: cracht ende ghewelt

Wat doet ghi mi, lantshere? Wat doedi, edele lantshere?

Wasser een ander op mi ghestelt Waer dua een ander op mi ghestelt,

Ghi soudt hem met uw swaert afkeren. Selve metten live soudyt keren.

Crijten en kermen mocht haer baten Haer gherochte en halp haer niet

[niet.

Haer eer moest si daer laten En doe hi syn willeken hadde ghedaen Reet hi tot Utrecht al in der straten.

Si moeste liden dat men haer dede Die grave van der vrouwe schiet \'t Utrecht tooch hi in die stede.

Gheraert van Velsen op de camerquam. In die camer dat hi trat,

Hi vant syn soete lief in rouwe: Hi vant syn wijf in groten rouwe;

Heeft u iemand groot leet gbedaen? Vriendelike dat bise aensprac:

Secht mi, wel overscone vrouwe. Wat es u, wel scone vrouwe?

Ook str. 12 en 15 vertoonen gelijkenis, ofschoon niet zoo sterk.

1

Het oude aanw. voornaamw. dat reeds bij Stoke voorkomt.

-ocr page 138-

122 I

Wanneer wij dus zien, dat van de twee gedichten, waarin :\'s graven dood verhaald wordt, het eene waarschijnlijk het oude ivolkslied is — kort na de gebeurtenis zelve ontstaan, dat het \'andere in elk geval niet ouder kan zijn dan de 15e eeuw 1), dat I dit tweede in 22 strofen eerst zoo ver is als het eerste in 14, zoodat het geheel veel langer moet zijn geweest en eindelijk — dat verscheidene regels en strofen in beide gelijkluidend zijn, dan kunnen wij m. i. daaruit opmaken, dat de een of andere spreker of dichter der 15e eeuw het volkslied, dat hij hoorde zingen, heeft overgenomen en omgewerkt.

Ik zeide: een of ander spreker of dichter en niet zonder bedoeling , want het staat bij mij lang niet vast of het tweede ge-1 dicht wel eens een lied zij en of men het niet eer eene sproke moet noemen. Van zingen wordt daar niet gesproken, maar dat alleen kan nog geen bewijs zijn; in meer romancen is dat het geval, welke toch buiten twijfel gezongen werden. Maar de ge-\\ heele geest van het gedicht, de gerekte verhaaltrant, uitdrukkingen als: verstaet myn redene, vooral de aanhef van str. 17:»Nu sal ic u seggenquot;, ook de zorg daar besteed aan de rijmen schijnen | mij toe meer op het verhaal van een spreker te wijzen. Ik word in die meening versterkt, omdat ik den indruk heb verkregen, dat het auditorium hier uit edelen of ten minste aanzienlijken bestond, terwijl in het eerste lied de volkszanger sprak tot zijns gelijken. In dat eerste lied toch noemt Gheraert zijue echtgenoote steeds: »myn waerde vroutjequot;, »soete liefquot;; in het andere gedicht lezen wij steeds »synre schone vrouwequot;, »die schone vrouwquot;, »die vrouwe riepquot;, »schone wijfquot; enz. Van den anderen kant noemt Machteld haren echtgenoot in het eerste lied: »Gheraert van Vel-sen, mijn lieve man;quot; in het tweede lezen wij:

ïeghen plach si hem te comen

Willecome heten haren here

en

Te slapen here bi uwer siden

1

Zooals blijkt uit de woorden der Ie strofe:

«Het es glieledcn bet dan hondert jaer.quot;

-ocr page 139-

123

Zoo lees ik iti het eerste lied: vwat doet ghi mi lantshere iu het tweede komt daai- nog een epitheton ornans bij: »wat doedi edele lantshere.quot; Vooral ook in de wijze, waarop de verkrachting zelve verhaald wordt, komt dat verschil van auditorium uit: Hoeveel kleur ligt er in dat »cryten en kermenquot; van het eerste lied en hoe fatsoenlijk, maar ook hoe mat is daarbij in het tweede: »haer gherochte 1) en halp haer niet.quot; Hoe onverbloemd zegt het volkslied:

Haer eer moest si daer laten

En doe hi syn willeken hadde gedaen a)

Reet hi tot Utrecht al in der straten.

Waarlijk, de volksdichter durft de zaken wel bij hunnen naam noemen. Daarentegen luidt het bijna kiesch volgens onze begrippen in het gedicht:

Si moeste liden dat men haer dede,

Die grave van der vrouwen schiet,

\'t Utrecht tooch hi in die stede.

Heeft de bewerker van het tweede gedicht dus inderdaad deze kieschheid van uitdrukkingen om der wille van zijne hoorders in acht genomen en was hij een spreker, gewoon om met ridders en edele vrouwen te verkeeren en heeft hij een volkslied omge-v/erkt tot eene sproke, dal Werpt dat tevens eenig licht, hoe flauw ook, op de verhouding tusschen volkszangers en sprekers, waarvan wij zoo weinig weten.

Indien dit lied, zooals ik vermoed, reeds in de 14e eeuw gezongen werd., hoe aangenaam moet dan vooral de schildering van Velzen\'s straf dorpers en poorters in het oor geklonken hebben. Zeker is op menig norsch, gebaard gezicht een ruwe lach verschenen en hebben velen toegejuicht, als zij luisterden naar de pijniging van een dier gehate edelen, door wie zij zoo dikwijls en zoo zwaar gekweld en verdrukt werden. Want juist in de 14e eeuw zijn de klachten daarover het luidst. En hetgeen ze voor

S) d. i. geroep.

lt; 5^) de vaste uitdrukking voor: Veneri oiieram dare.

-ocr page 140-

124

ons zoo geloofwaardig maakt, is dat ze geuit worden door een tijdgenoot, een didactisch dichter uit Maerlants school, door Jan de Weert. Deze schreef waarschijnlijk omtrent 1350 den »Nieuwen Doctrinael of Spieghel der Sondenwelken hij zijnen tijdgenoo-ten waarschuwend voorhoudt. In dat boek vindt meu o. a. eene merkwaardige schildering van den veertiende-eeuwschen adel, die in al zijne gewelddadigheid en roofzucht ten toon wordt gesteld. Daar \') wordt beschreven hoe zij de rijke lieden verraderlijk uit hunne huizen halen, hen geld afdreigen of hen gevangen zetten en pijnigen, hoe zij in veld en bosch de kooplieden overvallen en berooven.

Dat willen clan liede van wapen syn Ende selen goede liede heten!

roept de dichter op bitteren toon uit.

Zij verhuren zich »om te doden, te roven man ende wyf\' en vreedzame steden te verbranden. Zekerlijk, medelijden en goedertierenheid zijn bij hen ver te zoeken l En gold deze schildering voor de 14e eeuw, in de vijftiende met hare vele binnen-landsche twisten schijnt het nog niet veel beter te zijn. Want wij lezen in een lied, dat zeker tot de 15e eeuw behoort2).

fiuiten ende roven is gheen schande Dat doen die heren al Die besten van den lande Daerom so waghen si haer lyf ende goet.

Deels in die eeuw, deels in de voorgaande behooren dan ook eenige romancen te huis, welke wij nu zullen behandelen. Het zijn de liederen: van Thysken van den Schilde, van myn Here van Malleghem, van de drie ghesellekens uit Koosendael, van

1) Aangehaald in Jonckbloets Gesch, der Mnl. Diclitk. III bl. 381. vlgg. 3) Hor. Belg. II. n0. 83. Het lied komt eerst voor in een H. S. van 1537, maar is zeker veel ouder. Ik meen zijne aanvangsregels dan ook als wijs in de XVe eeuw terug te vindeu. Vgl. Hor Belg II, XXIX:

1c reis raaer net om aventure Al in een wout........

-ocr page 141-

125,

Gerrit van Raepliorst, van de Koningin van elf jaren, van\'t Kint van twaelf jaren en van mooi Aaltje 1).

Thysken van den Schilde 2).

--....... - •\'

Reeds in liet Antwerpsclie Liedboek vinden wij het verhaal van den ridder, die terwijl het »goet vrede in alle duitsche landenquot; is, op een zijner strooptochten gevangen wordt en te Delder gevangen ligt »so swaerlyc op syn lyf.quot; Zonder hem keert zijne bende huiswaarts en »dat vrouken van den Schilde,quot; dat »op hogher tinnequot; naar hem ligt uit te kijken en haren geliefde mist, verneemt op hare vragen de waarheid. Daar zij het niet kan gelooven, laat zij haar paard zadelen en rijdt naar Delder voor het hooge huis. En nu volgt een gesprek met den gevangene, die het hoofd buiten het venster zijner cel steekt. Het eene verwijt lokt het andere uit. Zoo zegt zij:

Thysken van den Schilde, ghi en wondt mi niet geloven Dat ghi bi daghe, bi naohte soudt laten uw ruiten, uw roven, Dat ghi soudt laten uw roven ter halver middernacht.

En het antwoord laat zich niet wachten:

Ja, vrouken van den Schilde, dat quam bi uwen schalden Dat ghi woudt dragen dat silver ende root gulden Dat ghi woudt draghen dat rode beslaghen gout.

Die beschuldiging verwijdert hen voor altijd van elkander. »Haddi dat woort ghesweghenquot; zegt zij

Met silver ende roode gout haddic u op doen weghenquot;

maar nu zal het hem zijn jong leven kosten en honend voegt zij hem toe, dat zij het rad, waarop hij gepijnigd zal worden, met rozen zal bekransen.

Op welke gronden nu Hoffmann v. F. 3) en Willbms aannemen, dat wij hier te doen hebben met een staaltje van het oude

1

In A. L. n0. 59, n° 113, Hor. Belg. II, n0. 24, Haerl. Oud Liedboek, bl. 18, Snellaert, Oude en Nieuwe Liedjes n0. 64, Haerl. O. L. bl. 74, Hor. Belg. II, n0. 11.

2

„Van den seildequot; beteelcent: sehildboortig, van ridderlijke geboorte. Vgl. Verwijs, Van Vrouwen ende van Minne, Glossarium i. v. scilt.

3

In de eerste uitgave van het 2e deel der Hor. Belgieae. In den tweeden druk liet.. hij de toelichting weg.

-ocr page 142-

126

recht, waardoor een meisje een ter dood veroordeelde kon redden door hem hare hand aan te bieden, dit verklaar ik niet te begrijpen. Het »vrouken van den Schildequot; rept met geen enkel woord vau een huwelijk en wie zegt ons, dat zij niet met Thysken gehuwd is ? Zelfs geloof ik, dat alles in het lied wijst op een huwelijk, al moge daaraan de kerkelijke bekrachtiging ontbroken hebben. Zij wordt toch steeds aangesproken als: vrouwe en zij spreekt tot de terugkeerende bende dan ook op gezaghebbenden toon en als rekenschap vragend:

Ghi ruiters, ghi roovers, ghi heren van der strate!

Waer hebdi Thysken van den Schilde ghelaten?

Waer hebdi ghelaten den liefsten boele myn?

En dat zij hem gedurig haren »liefsteu boelequot; noemt, zal toch ook zijn grond wel gehad hebben, üe plaats in het lied, waarop de bewering van H. v. F. en Willems steunt, is waarschijnlijk de 10e strofe, waar zij zegt:

xhaddi dat woort ghesweghen

Met silver ende roode gout haddic di op doen weghen.quot;

Maar dat kan, dunkt mij, alleen betrekking hebben op het losgeld, waarvoor zij hem anders zou hebben vrijgekocht, niet op een huwelijksaanbod. Wij zullen dan later ook zien, dat het heel anders toegaat in een paar liederen, waarin het bedoelde gebruik werkelijk voorkomt.

Gelijk ik reeds zeideyvinden wij deze romance in het Liederboek, dat in 1544 te Antwerpen verscheen. Het lied hoort echter minstens in de 15e eeuw te huis. Dat blijkt in de eerste plaats ƒ uit de maatschappelijke toestanden daarin voorkomende, maar bovendien uit S. Coster\'s Spel van Thysken van den Schilde, die daarin dit lied dramatizeerde. In de »voorreden, van twee per-soonenquot; lees ik nl.1)

Rederycker. Maer daer is een lietjen of over veel jaren ghesonghen.

Kycker (een oud man). Dat\'s waer, doen ick noch was een heel kleyne

Had dat lietjen de naam al van heel out. fjonghen.

1) Samuel Coster\'s werken, uitgegeven door Dr. K. A. Kollewyn bl. 497,

i

I

-ocr page 143-

127

WaarschijaLgk heeft Coster dit uit den moud vaii een oud man onder zijne kennissen vernomen en ik geloof, dat wij hier veilig op mogen vertrouwen. AVas het lied dus in de jeugd van dien grijsaard, dus minstens in de helft der 16e eeuw,1) reeds »heel outquot; dan mag men het m. i. zeker in de 15e eeuw plaatsen. Misschien zelfs mag men uit de toestanden, welke het lied schetst, besluiten, dat het nog tot de 14e eeuw behoort; maar ik kan hier bij gebrek aan gegevens niet meer doen dan gissen.

Van myn here van\' Malleghern 2).

Ook dit lied is eene rooverromance. Hier is het echter een ridder, die door roovers wordt aangevallen en geplunderd. Hij rijdt namelijk buiten Brugge en ontmoet bij eene linde een herder , die een hoorn bij zich draagt. De ridder herkent dien hoorn voor den zijne 3) en vraagt den herder hoe hij daaraan gekomen is. Maar deze antwoordt:

O, Here van Malleghern, rydt wech uwer straten

Want daer leyt u so luttel an.

Stake ick op minen horen

Myn lammerkens souden werden gram.

Wanneer deze de beeldspraak van den als herder vermomden roover niet begrijpt en hem den hoorn laat steken, komen de roovers aangesneld »ghelyc die hase loopt voor den hont.quot; Zij begroeten den buit met vreugde, want zij »drincken so gaerne den coelen wynquot; en de gevangene zal het gelag betalen. Zij ontnemen hem zijne kostbare wapenrusting en dat hij nog ongedeerd naar zijn kasteel mag rijden, heeft hij slechts aan zijne hooge afkomst te danken (»dat dedensi om zijn edel bloetquot;). Hiermee zou men het lied voor geëindigd kunnen houden en Uhland 4)

1

Coster\'s stuk is van 1613.

2

A. L. n0. 113. II. B. II. n0. 21 en 22. VVillems bl. 139.

3

Dat blijkt nl. uit den nog door Willems bij Eecloo opgevangen tekst, die ook in de Hor. Belg. (11, n0. 22) is opgenomen.

4

Alle Hocb u Niederd. Volksl. n0. Ifi4. A.

-ocr page 144-

128

en Hoffmann v. F. laten clan ook de vier strofen weg, die na str. 7 nog in het Antwerpsclie liedboek volgen.

De 8e strofe luidt nl.

Och! wie wil hooren vau lammerkens Wi sullen den sanck verkeeren moeten Vereken hebben so wilden swynen:)

Si hebben handen ende si gaen op voeten.

En zoo gaat het in beeldspraak voort: menigeen zou die wilde zwijnen niet gaarne op zijn weg vinden, hunne borstels zijn van ijzer en zij wroeten in hagen en bosschen, verscholen onder de groene takken. Dan brengt men ze ter markt, maar geen vleesch-houwer wil ze koopen en eindelijk besluit dé dichter met de woorden:

Dan gaet mense daer besiden driven Besiden aen haer ghesellekens dans Twaer mi leedt, dat icker af songhe Want voorwaer si zyn ongans.

\'t Is niet te ontkennen, dat de 7« strofe een zeer goed slot voor het lied zou zijn, maar is dat alleen eene voldoende reden om die vier strofen weg te laten, als niet tot het lied behoorende ? Laten wij de zaak eens nagaan. De taal dezer vier strofen past zeer goed bij die der andere: ook hier vindt men die goed volgehouden beeldspraak en denzelfden onregelmatigen vorm. Behalve den tekst van het A.ntwerpsche Liedboek echter bestaat er ook nog een andere3), die wat het verhaal betreft, vrij wel met den eersten overeenkomt. Alleen worden de roovers hier »de 36 ketelaersquot; genoemd en blijkt hier, dat de rooverhoofdman opzettelijk het leven des ridders spaart. Als redenen daarvoor geeft hij o. a. op :

Ik heb met hem ghereden Door dorpen ende steden Zeven jaer gedronken En g\'eten van zyn brood.

1) Deze regel is blijkbaar corrupt; er heeft öf „verkensquot; of wilde swynenquot; gestaan. Ik donk het laatste en het eerste zal wel voor iets anders in de plaats zijn gekomen.

2) Hor. Belg. II, n0. 22.

-ocr page 145-

129

Naar alle waarscbijulijkheid is hij dus \'s ridders schildknaap of\' knecht geweest en dat verklaart dan ook, hoe hij in het bezit van den horen gekomen is. Voordat de roovers echter hunnen gevangene laten trekken, moet hij op zijn ridderwoord beloven

Dat (hy) het niet zal seggen Of met geene penne schryven Als dat het bosch van Maldeghera Met roovers is beleid.

Daarop volgt dan het verhaal van de wijze, waarop de heer van Maldegbem die belofte nakomt:

Mynheerken van Maldeghem Die heeft stille gezwegen Hy en heeft het met geen pennen Geschreven of gezeid Maer heeft met zynen voete Te Brugge in \'t zand geschreven Als dat het bosch van Maldeghem Met roovers lag beleid.

Dezelfde voorstelling vindt men in den tekst, waarvan Willems zegt: »My voorgezongen in de omstreken van Maldeghem dooiden heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aan, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest1).quot;

Ik stel mg de zaak op deze wijze voor: Het avontuur van den heer van Maldeghem met de roovers zal al spoedig in een lied bezongen zyn geworden; dat lied bevatte m. i. de zeven eerste strofen. Later zal men toen op de aanwijzing van den ridder de roovers gevangen hebben genomen en te Brugge of misscMen op het kasteel van M. hebben binnengebracht. Naar aanleiding daarvan kan toen een ander volksdichter er de vier strofen hebben bijgemaakt, welke door deze opvatting, dunkt mij, ook eerst duidelijk worden. Immers wie kon nog, al was het in ironie, denken aan »lammerkensquot;, nadat hij de woeste bandieten gekneveld binnen de slotpoort had zien komen:

9

1

Oude Vlaerasche Liederen bl. 141.

-ocr page 146-

130

Vaudaar dat de dichter de eerste vervolgstrofe aanvangt:

Och wie wil hooren van lammerkens\'?

Wi sullen den sanck verkeeren moeten

en dat hij voorstelt de roovers liever bij wilde zwijnen te vergelijken (in die dagen zeker nog talrijk), die menigeen ongaarne op zijn weg zou vinden, want hunne borstels zijn van ijzer (zwaarden, pieken en knotsen). Op hunne binnenkomst te Maldeghem of Brugge heeft dan de 10c strofe betrekking:

Dan brenct mense daer ter merct gedreven Seer verstoort ende so schou

Hoe goed zijn die half vertoornde, half schuwe gevangenen geschilderd!

En de eindstrofe heeft betrekking op de terechtstelling. Ook hier houdt de dichter de beeldspraak steeds vol. Na spottend gezegd te hebben, dat geen vleeschhouwer lust zou hebben zulke zwijnen te koopen, vervolgt hij ;

Dan gaet men se daer besiden driven Beaiden aen haer gbesellekens dans.

De dans is dan de terechtstelling op het schavot, waar reeds sommige roovers het leven hebben gelaten. De dichter besluit met de woorden:

Twaer mi leedt dat icker af songhe Want voorwaer si zyn ongans

De aardigheid steekt gedeeltelik hierin, dat het mnl. »ongansquot; (ongants) de staande uitdrukking is voor; bedorven vleesch of spek \'). De onthoofding wordt dus spottend bij het slachten van zwijnen vergeleken en de dichter zegt dan: »Het zou mij onaangenaam zijn er van (van de beschrijving der terechtstelling, die hij weglaat) te zingen, want voorwaar, het was garstig vleesch. Ik meen dus, dat de vier bedoelde strofen wel bij de zeven andere behoo-ren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn.

1) Kiliaen i. v. ongans, ongants vereken: sus grandinosns; dus wat wij noemen: garstig.

-ocr page 147-

131

^Vau drie ghesellen uit Rosendael.

Hadden wij hier te doen met roovers van beroep, met eene georganiseerde bende, in dit lied treffen wij eenige genotzoekers aan, die de gelegenheid tot dieven maakt. Als het geld op een vroolijken zwerftocht verteerd is, komen zij een koopman tegen, dien zij aanranden en dwingen zijne goederen af te geven onder bedreiging van hem anders te zullen dooden.

Die coopman sinen tas ontsloot Ende hi schonker wel hondert cronen;

Houdt daer, ghesellen van Rosendael,

Verteertse met vroutjes schone.

Triomfantelijk komen zij later op appelgrauwe rossen Antwerpen binnenrijden, maar reeds wacht hen de pijnbank en met verlamde leden moeten zij den vroolijken dag bekoopen. (reest en taal van dit lied wijzen misschien niet op de 15e maar op het eerst der 16e eeuw; \'t is echter moeilijk uit te maken. Met dit lied heeft men een ander, vroeger zelfstandig, lied op den .nachtegaal verbonden; daarover spreken wij echter later.

Mooi Aaltje. •

Tot dusver was het doel der roovers, welke wij ontmoet hebben nog slechts goud en zilver, maar ook van menschenroof weten onze liederen te verhalen. In het lied van »Mooi Aaltjequot; hebben wij daarvan een voorbeeld. Slechts in twee liederboeken/ en dat nog wel uit den aanvang der 18e eeuw werd dit lied, voor\' zoover ik weet, opgenomen 1) en in de helft dezer eeuw werd het nog door de gezusters Loveling in hunne woonplaats Nevele uit j den mond des volks opgevangen. Ongetwijfeld behoort het onder onze oude liederen, gelijk uit den inhoud al ras zal blijken. /

Mooi Aaltje is eene koningsdochter, die gestolen en aan koning Alewijn verkocht wordt. Hij krijgt zeven zonen bij haar, maar tot een eerlijk huwelijk is hij niet te bewegen, omdat hij haar voor eene vondeling houdt. Hij kiest zich dus eene andere ge-

V

1

In «den Italiaenschen Quacksalver.quot; (1738.) en in ..Scheltcma\'s verzameling bl. 531. (voor het volk gedrukt).

-ocr page 148-

132

malin en terwijl de bruiloft gevierd wordt, begeeft Mooi Aaltje zich met bare zeven zonen en veertien kamenieren naar bet bruidsbuis. Onderweg ontmoet zij Alewyn en op zijne vraag, welk gescbenk zij der jonge bruid denkt aan te bieden, zegt zij zinspelend op bunne vroegere betrekking;

Jouw bruid, die zal hebben goeds ghenoech,

Koning Alewyn , zeide ze, heere!

Myn oude kousjes en myn (ver)sleten schoen Die mag ze wel dragen met eeren.

Maar dit gescbenk weigert bij natuurlijk. Daarop biedt zij bem bare zeven zonen aan. »Die zal zij tocb wel in baar dienst krijgenquot; antwoordt Alewyn, maar

Jij moest haar géven jouw voorgespan .

Wou jy de vriendschap met haar houen.

Dit weigert zij ecbter; slecbts twee waren er aan baars vaders bof, bare zuster en zij badden er elk een. »Zyt gy dan een koningskindquot; vraagt bij, »waarom my dat niet vroeger gezegd.quot;

Ik had u zelve willen trouwen.

Daarop komen zij in bet bruidsbuis aan. Eu

Doe mooi Aaltje op dat bruidshuis kwam De heeren boden haar eens te drinken Zy liet er alzoo menigen traan Al in de gouden wynschaal zinken.

De bedroefde vrouw trekt bet oog der bruid tot zicb en zij vraagt haren bruidegom: wie dat mag zijn. »\'tBennen van ons nichten en van ons nevenquot; antwoordt bij, maar zij logenstraft hem en maakt zich als mooi Aaltje\'s jongste zuster bekend. Edelmoedig doet zij afstand van haren bruidegom ten behoeve der verongelijkte zuster, zet baar gouden kroontje op mooi Aaltje\'s hoofd en rijdt heen, terwijl koning Alewyn tot zijne eerste liefde terugkeert. De tekst, dien de gezusters Loveling voor een dertig jaar aan Snellaeiiï mededeelden 1) geeft in hoofdzaak hetzelfde

1

Oude en Nieuwe Liedjes. 2e uitg. n0. 65.

-ocr page 149-

133

verhaal. De kouingsclocliter heet daar Madel en zij wordt dooiden koningszoon zelf geschaakt. Overigens bevat deze tekst slechts 15 strofen tegen 22 van dien uit het 18\'\' eeuwsche liedboek. Het lied is er na dat lange tijdsverloop natuurlijk niet beter op geworden, maar verkeert toch nog in vrij goeden staat. Reeds na de korte inhoudsopgave zal elk hebben kunnen bemerken, dat wij hier met een oud lied te doen hebben.

Dat blijkt in de eerste plaats uit de maatschappelijke toestan-i den, ook uit de wijze, waarop personen van hoogen rang worden aangesproken: \'t Is altijd: »koning Alewyn, Leere!quot; of »och! moeder, zeide ze, landsvrouwe\').quot; Dat ik het echter minstens in de 151-\' eeuw en waarschijnlijk nog wel vroeger wil plaatsen, steunt hierop 2): De eerste strofen van het lied (tekst van den Ital. Quacks.) luiden aldus:

Daar was er een oolyke schachelaar Hy schachelde een koning zyn dochter,

Hy schachekle ze hier, hy schachelde ze daar Dat hy ze zoo duur verkochte.

Hy verkocht ze zoo duur om geenen geld Hy woog ze tegen zilveren schalen Door haar rykdom en haar schoonheid Zoo werd zy geheeten mooi Aale.

Dat deze strofen in dien vorm niet in het oude lied gestaan zullen hebben, zal men licht bemerken. Het zou uiterst moeilijk zijn ze tot hunnen oorspronkelijken vorm terug te brengen en ik zal mij daaraan niet wagen, maar in elk geval kan het woord: »schachelaardat eerst van veel lateren tijd dagteekent, er niet gestaan hebben3). Welk woord heeft daarvoor vroeger in de

1

Dit laatste woord is in str. 8 verknoeid tot: lam der vrouwen.

2

Uit het voorkomen van het lied als wijs van een ander lied kon ik niets zekers opmaken. In «P. J. Twisck\'s Kleyn Liedtboexkenquot; (1633) vond ik de wijs «van Adelken ende Alewyn.^ Is dat ons lied?

3

Hoffmann verklaart: //schachelaarquot; eenvoudig door: ^schaaker, Schacher, Rauber,quot; maar die betcekenis heeft het woord nooit bij ons gehad. Het w. w. schac/ielen komt in de 17e eeuw voor als frequentatief van sckachen d. i. schateren (zie Oudemans, Bijdrage tot een Middel- en Oudnerl. Woordenboek i. v.) In Holtrop\'s Dutch-English Dictionary (1841) lees ik: sckachgeraar in de bet. van: woekeraar-, dus toen schijnt het woord de tegenwoordige bet. genaderd te zijn.

-ocr page 150-

134

plaats gestaan? Welk auder zou het geweest zijn dan het woord: »schaker,quot; want dat was in de middeleeuwen gebruikelijk in den zin van: »roover.quot; Dat hier een woojd van die beteekenis ver-eischt wordt, blijkt reeds uit den samenhang: mooi Aaltje is een koningskind, dat voor eene vondelinge uitgegeven en voor geld verkocht wordt; door wien anders zou dat gebeurd zijn dan door haren »scaker?quot; Maar bovendien wordt deze gissing bevestigd door de eerste strofe van den hedendaagschen Vlaamschen tekst, waarin ook van stelen gesproken wordt. De eerste strofe luidt daar:

Een koning die hadde twoe doclaterkens in \'t gemein De oudste was Madel geheeten;

Een koningszoon stal ze tot tot de liefste zyn En voerde ze naer verre streken.

En ook het deensche lied, waarin wij het nederlandsche terug-/vinden, brengt een bewijs aan. In de eerste strofe daarvan lezen wij immers: \')

De llövere wilde stjele gaa Saa langt i fremmede Lande Saa stjal de bort det Konge-Barn Den Jomfm hedte skjon Anna.

Ik geloof dus zeker, dat het woord: »scakerquot; in den ouden tekst moet gestaan hebben en wanneer wij bij Hoffmann v. F. lezen, dat er in de 15e eeuw een lied. was, dat aanving met dezen regel: »Het schaecte een goet scliakerkyuquot; -) dan meen ik wel te mogen aannemen daarin ons lied te hebben weergevonden. Mag men dit vaststellen, dan was het lied dus reeds in de 15« eeuw zóó bekend, dat zijne aanvangswoorden konden dienen om de wijs van een ander lied aan te geven. De latere zangers zullen het woord »schakerkynquot; niet meer begrepen hebben en het woord »schachelaarquot; zal er (misschien langzamerhand) voor in de plaats gekomen zijn. Dit paste wel in den zin, daar er

1) Aangehaald bij H. v. F. Hor. Belg. t. a. p.

2) «Hor. Belg. II, XXVII in de lijst van Liederanfiingequot;.

-ocr page 151-

135

toch ook sprake is van verkoopeu \'). De wijze, waarop mooi Aaltje haren ontrouwen minnaar op ziine bruiloft komt storen, treffen wij ook elders in de middeneeuwsche poëzie aan. O. a. in eene Deensche romance getiteld »Herr Peder og Liden Kirstin 1).quot; Hier verricht de vroegere geliefde alle diensten als bruidsmeisje, maar hangt zich daarna bij heure schoone haren op. Herr Peder doorsteekt zich en de bruid sterft van rouw.

Merkwaardiger is nog, dat wij dienzelfden toestand, zij het ook onder andere vormen, terugvinden in een Nederlaudschen ridderroman uit het tijdperk van verval nl. den Seghelyn van Jerusalem 2). Ook Seghelyn heeft zeven zonen, die hij echter gewonnen heeft bij zeven jonkvrouwen, welke hij daarna verlaat. Naderhand kiest hij zich een ander meisje, Florette genaamd tot bruid en juist terwijl de bruiloft gevierd wordt en

Florette die joncfrouwe rene Sat met Seghelyn daer si aten

treden de zeven moeders met hunne zeven zonen de zaal binnen. Ook hier ontveinst Seghelyn zijne verhouding tot de vroegere minnaressen tegenover zijne bruid. Evenals mooi Aaltje haren trouweloozen geliefde hunne zeven zonen aanbiedt als dienaars voor de nieuwe bruid, zoo bewerkt Seghelyn voor de zeven jonge vrouwen:

Dat si worden camerieren Van Floretten al haer lyf3).

Ik wil daarmede niet aantoonen, dat er verband moet bestaan tusschen den ridderroman en het lied, maar alleen^dat de

1

quot;üdvalgte Danske Viserquot; v. Nyerup e. a. III, n0. 157.

2

Door den uitgever Verdam tusschen 1330—1350 gesteld.

3

vgl. de beschrijving t. a, p. vs. 8046 vlgg.

-ocr page 152-

136

niiddeleeuwsclie dichters zich dikwijls vau gelijksoortige toestaudeu eu voorvallen bedienen, gelijk later ook nog meermalen zal blijken Ook in eene andere romance wordt een meisje geschaakt, echter meer in den zin, dien dat woord later kreeg. Niet hebzucht maar liefde is daar de drijfveer. Het lied, dat ik bedoel is getiteld:

»Van Gerrit van Eaephorstquot;

eu heeft dezen inhoud:1)

Vroeg in den ochtend van Goeden Vrijdag rijden Pieter de Grebber, zijne huisvrouw eu zijne dochter door de hooge duinen achter Wassenaar ter kerke. Daar komt Gerrit van Eaephorst hen op zijn wagen te gemoet, beschuldigt de Grebber, dat hij jacht maakt op zijne konijnen eu rooft de dochter van de zijde des vaders weg. De moeder weeklaagt luid, maar haar echtgenoot is spoedig getroost. De schaker is »soo ryck vau bloedequot; zegt hij en

Hy heefter2) rycke vrienden soo veel Zy sullen ons dochtertje wol voeden

De moeder acht dit een schralen troost.

Och, lieve Man, wat meuchje spreken

zegt zij

Wat sullen zy van den Edeldom etenV Wat sullen zy gaen beginnen?

Haar raad is dan ook naar \'s Gravenhage te gaan, waar zij het meisje meent te zullen vinden. Als dat niet gelukt, spreken zij den heer van Wassenaar aan, maar ook hier is geeue hulp te vindeu en de troostelooze woorden:

Bender ghy u jonghste dochter quyt lek en kanse jou niet weder gheven.

is het eenigste, dat de edelman hen te zeggen weet.

1

Het is, voor zoover ik weet, alleen te vinden in het «Haerlems Oudt Liedboekquot; bl. 70.

2

In den tekst staat: de rycke.

-ocr page 153-

137

Het lied behoort zeker tot de oude liederen. Vooreerst om deu inhoud: of zou eene dergelijke schaking, waartegen geene gerechtelijke vervolging mogelijk schijnt, in lateren tijd dan de 15e eeuw kunnen zijn voorgevallen ? Ten tweede, omdat er geen wijsf hij staat aangegeven; het was derhalve, gelijk verschillende andere oude liederen (van Hildebeand , Thysken van den Schilde , Geaef Flobis , Coirr Rozijn) zoo bekend, dat het op zijne eigene afzonderlijke wijze gezongen werd, die aan elk bekend was. Ook de bouw der strofen wijst er op, dat het lied tot de oude liede- \' ren behoort, gelijk wij in een later hoofdstuk zullen zien.

Voor zoover ik deze romance begrijp, oefent de heer van Raep-horst het recht van wedervergelding aan Pieter de Grebber. Als hij dezen tegenkomt is zijne eerste vraag:1) »Wat jaeghje, steelje myn konynen?quot; Die vraag schijnt gericht tot de dochter; het antwoord luidt ten minste:

Wat souw iok dats jouwe konynen jaghen Daar iok hier sit op myn vaders waghen En hoe soud ick het konnen beginnen\'?

En het lied gaat dan aldus verder:

Doe gprac Gerrit van Raephorst, dat edele bloot:

»Onder \'t ziddelbort zal icse vinnen.quot;

Pieter de Grebber die wierde van verwe root,

Hy sette syn docbter al van syn schoot En hy settese al onder syn syde »• Daer namse dats Gerrit van Raephorst van daen Hey! dats heene ginck hy met haar ryden.

Ik zou hieruit opmaken, dat Pieter de Grebber werkelijk wel konijnen had gestroopt op den grond van Raephorst en dat deze

1

Het is ten minste waarschijnlijk. Jat.hij het is, die snreekt. Maar het is bij den springenden verhaaltrant der romance niet altijd gemakkelijk zoo iets te beslissen. De geheele strofe luidt aldus:

Sy reden alhier, sy reden aldaer

Sy reden al achter quot;Wassenaar

Al achter de hooge Duynen

Daer quamper haer Gerrit van Eaephorst te moet

Wat jaeghje? steelje myn konynen?

-ocr page 154-

138

daarvan keunis droeg, want liij zegt; »Onder \'t ziddelbort sal icse vinnen.quot; Het »ziddelbortquot; schijnt een wagenbank te ziju, flie tegen de zijde van den wagen bevestigd was en tegelijk dienst deed als deksel eener zich daaronder bevindende kist\'). Daarbij zou dan ook passen, dat de Grabber zich ontdekt ziende van schaamte kleurt.

Dat Raephorst hier met voorbedachten rade handelde, zou ik opmaken uit zijne woorden:

\'t Was my niet -) om hasen of konynen te doen,

lek heb het wiklt al, dat ick sochte.

die hij uitspreekt na het jonge meisje geschaakt te hebben.

Stond hij in eenige betrekking tot den heer van Wassenaer bv. in die van vasal? Of waarom anders wenden de ouders zich tot dezen:

Zy spraken myn Heertje van Wassenaer aen:

Of hyse aen haer doehter helpen konde.

De slotstrofe is mij niet duidelijk.

Myn Heertje die sprack er al sender sneven;

Och! Vrouwtje waer is jou Man ghehlevenV En waer is jou Man ghebleven?

Bender ghy u jonghste Dochter quyt Ick en kanse jou niet weder gheven.

Waarschijnlijk moet men bekend zijn geweest met de wijze, waarop de schaking gebeurde, om het lied goed te kunnen begrijpen en gaan sommige toespelingen voor ons verloren, welke voor de tijdgenooten duidelijk waren.

1) Het woord komt hoogst zelden voor. Kiliaen kent het niet. In het .,Mittcl-niederd. Wörterbneh van Schiller en Lübben komen echter verscheidene samenstellingen voor aavangende met sidel b.v.; sidel-dore (seitenthür) sidel-gat, sidel-mure enz. lu het plat-duitsch, vooral in het dialect van Keur Hessen beteekent sidel op zich zelf; «kist, bestemd om allerlei weg te bergen en die tegelijk dienst doet als bank. Vandaar dat: ,/ziddel-bortquot; wel het „bordquot; (plank) zal beteekenen, welke den «ziddelquot; (kist)tot deksel dient.

2) In den tekst van het H. O. L. staat: ,\'t Was myner om enz.quot;; maar m.i. beteekent dat niets en moet het vers aldus gelezen worden.

-ocr page 155-

139

Erger clan in deze romance gaat het Loe iu die »Van de Koningin van elf Jareuquot; welke evenals het lied van mooi Adeltje door de gezusters Loveling uit den mond des volks werd opgeschreven \'). Het lied vangt aldus aan:

Daer was er een koning zeer ryk van goed,

Hy vryde Abraham\'s dochter van elf jaer oud:

Stel my uw dochter ter mynre pande,

Of al uw goed steek ik in brande.

Te vergeefs wijst de vader op de jeugd van zijn kind; de koninklijke vrijer laat zich niet afwijzen. Het meisje besluit nu zich op ts offeren.

Wel vader, zei zy, ware dat geene pyn,

Dat al ons goed verbrand moest zyn V En sterf ik van zulk een pyne.

De scha van my die ware kleine.

Zy is er op haer slaepkamer gegaen,

Zy heeft haer zyden kleedsel aengedaen ,

En een paer schoen met snelle\' riemen Daermee ging zy den koning dienen.

En een jaerken of wat daernaer De koninginne was in gevaer,

Zy riep: ach! koning, ach! koning heore,

Myne regter zyde doet my zoo zeere.

Het arme kind smeekt hem zijn paard te zadelen en zoo suel hij kan naar hare moeder te rijden. Weldra zit hij in den zadel en draaft door het bosch om zijne opdracht te volbrengen. Halverwege komt hij de moeder van het meisje tegen, die door een voorgevoel gedreven op weg is naar hare doebter. Hij neemt haar achter zich op het paard en gezamenlijk keeren zij terug. Reeds hebben zij bet bosch achter den rug en de groene heide breidt

1) Medegedeeld door Snellaert in de «Oude en Nieuwe Liedjesquot; n0. 64.

2) Wat beteekent «snelle riemen\'quot; ?

Moet men niet lezen: //smallequot;? Ook in het A. L. n0. 29 lees ik: «twee schoenen met smale riemenquot;.

-ocr page 156-

140

zich voor hen uit; daar treffen klokketonen het oor van deu koning en sombere vermoedens maken zich van hem meester. Te vergeefs tracht hij zich op te dringen, dat die tonen deu noen moeten aanduiden. Het klokje klept voort en zijn oog valt op een schaapherder, die met zijne kudde over de heide trekt. Hij kan zich niet weerhouden inlichtingen te vragen:

Wel schaper, zei hy, schaepherder van my.

Ik zal u wat vragen en zegget gy my:

Wat is er hier zoo vroeg te doene,

Luiden die klokskens hier ook al noene V

Het antwoord maakt zijne bange verwachting tot zekerheid. De jonge koningin is gestorven tegelijk met het kind, waaraan zij het leven had geschonken en de man, wiens slachtoffer zij geweest is, overleeft haar niet lang;

Hy lei zyn hoofd al op eenen steen;

Van weenen en rouw brak zyn hertjen in tweên.

Daer waren dry lykakens wel in \'t gemeine Van vader en moeder en zoontjen kleine.

De oudheid van dit lied blijkt, dunkt mij, genoegzaam uit den inhoud. Is het echter ook oorspronkelijk Nederlandsch en zijn er misschien nog andere bewijzen voor die oudheid te geven? Laat ons nagaan, wat dienaangaande valt op te merken. Er zijn ver-scbillende Duitsche liederen, waarin deze zelfde geschiedenis verhaald wordt1). Böhme deelt ons een daarvan mede onder den titel: »Die junge Markgrafinquot;. De gang van het verhaal is hier in hoofdzaak dezelfde als in het Vlaamsche lied, maar van woordelijke overeenkomst is geen spoor te ontdekken; ook is het Duitsche lied veel uiVoeriger en bevat tal van bijzonderheden, die in het Vlaamsch niet vermeld staan. De voornaamste feiten komen echter overeen, gelijk ik reeds zeide: Ook hier zendt de kind-vrouw haren echtgenoot door het bosch om hare moeder te waarschuwen. Hij komt deze halverwege tegen, zij rijden over de

1

Opgegeven door Böhme in zijn Altd. Liederb. n0. 89.

-ocr page 157-

1

141

heide en hooren een klokje luiden. De markgraaf vraagt een herder om inlichting en evenals wij in het Vlaamsche lied hoorden :

Luiden die klokskens hier ook al noene?

luidt het hier:

Ach Hirtlein, liebes Hi-tlein mein,

Was liiutet man im Klösterlein ?

lat es denn urn die Vesperzeit,

Oder lautet man einen Todtenleich?

Zij komen aan het kasteel, zien daar den lijkdienst en komen in de kamer, waar het arme moedertje met het doode kind in hare armen op de baar ligt. De schoonmoeder sterft van smart:

Die Mutter die \'nrar ganz allein Sie setzt sich auf einen harten Stein Vor Leid brach ihr das Herz entzwei.

Deze strofe komt eenigszins overeen met de laatste door mij aangehaalde strofe van het vlaamsche lied. De markgraaf doorsteekt zich en weldra wassen drie leliën op het graf der jonge koningin. Eene daarvan is zwart; deze stelt het nog ongedoopte kind voor. Op de derde staat geschreven:

Wir sind alle bei G-ott, die sich lieben.

Daarop wordt de markgraaf naast zijne jonge vrouw in de kerk begraven.

Een ander lied, dat deze zelfde stof behandelt ouder den titel | »Haiis Markgrafquot;1) is korter dan dit eerste, maar vertoont ook nergens woordelijke overeenkomst met het Vlaamsche lied. Andere Duitsche teksten kon ik niet vergelijken. Indien men echter in aanmerking neemt, dat het Duitsche lied reeds in het midden der 16« eeuw bekend en dat zijne melodie zeer geliefd was 2), dat het in verschillende oorden van Duitschland nu nog bekend is, dat bet Vlaamsche lied dikwijls onduidelijk is (over de moeder der

1

Opgenomen in „Die Volkslieiler der Deutsche», (lurch 1\'. K. von Erlach II, bl. 136.

2

Vgl. Böhme t. a. p.

-ocr page 158-

142

jonge koningin wordt b.v. met geen enkel woord meer gesproken, nadat de koning haar achter zich te paard heeft gezet) en dat twee der Duitsche liederen het in uitvoerigheid en duidelijkheid winnen van den eenigen ons bekenden Vlaamschen tekst, dan is het m. i. waarschijnlijk, dat deze geschiedenis ons door Duitsche liederen hekend zal zijn geworden; misschien heeft een Vlaamsch dichter er toen eene eenigszins zelfstandige bewerking van gemaakt. Wie met -gt; Abrahamquot; in het Vlaamsche lied bedoeld wordt, weet ik niet. Er kan echter zeer wel een andere naam gestaan hebben; meermalen immers worden namen in de oude liederpoëzie veranderd.

Zou het Vlaamsche lied reeds in de 16e eeuw gemaakt zijn?

Ik geloof het wel, maar kan het niet bewijzen. Het komt mij aannemelijk voor, omdat bijna al deze verhalende liederen vóór de 17\'- eeuw tot ons overkwamen. Later werd onze verhouding tot Duitschland gansch anders en ik heb nooit opgemerkt, dat gedurende en na de 17e eeuw romancen door ons uit het Duitscli werden overgenomen.1-). Mogelijk is het zeker, doch m. i. niet waarschijnlijk. Er is meer, dat mij tot die meening brengt. Het door Böhme medegedeelde lied vangt aan met dezen regel: »Es hatt ein Herr ein Töchterleinquot; en in 1593 moet een lied aanvangende met den regel »Het hadde een graef een dochterkenquot; hier te lande zeer bekend geweest zijn, want die aanvangsregel kon toen gebruikt worden om de wijs van een ander lied aan te geven2). Bovendien kan ook de andere Duitsche tekst getiteld »Hans Markgraf quot; (Hans Markgraf ging zum Freien aus) hier bekend zijn geweest. In van Mander\'s Gulden Harpe toch trof ik een lied aan gesteld op de wijze »Van Hans de Gravequot;. Kan ik dus al niet bewijzen, dat het Vlaamsche lied hier in de 16e

1

Ik bedoel natuurlijlt volksliederen door Nederlandsche volksdichters of zangers van Duitschers overgenomen.

2

Vgl. de lijst van „iMchiranfüngé* Hor. Belg. II, XXVI. Misschien is dit lied hetzelfde als die, welke aanvangen ./Het was een graven dochterkynquot; (1631) en «Nocli weet ik eens graven dochterkynquot; (1038) welke ook aldaar bl. XXVTII en XXXT voorkomen.

-ocr page 159-

143

eeuw of vroeger ] bekend moet zijn geweest, ik hoop het toch waarschijnlijk te hebben gemaakt.

Op de aandoenlijke geschiedenis van het elfjarige meisje\'moge dies »Van \'t Kindt van twaelf jarenquot; volgen. Deze romance, eene der roerendste die wij hebben, werd door Hoffmann niet in zijne Horae Belgicae opgenomen, maar sluimert vergeten in het »Haer-lems Oudt Liedboekquot; (bl. 74). Het lied verhaalt:

Het was een kindt, soo kleynen kindt

Een kindt van twaelef jaeren/ twaelef jaoren

\'t Sou met syn booclije uyt schieten gaen

Daer de hasen en konyntjes warenj konyntjes waren.

Terwijl het zich daarin verlustigt, wordt het door den Heer van Bruyswyc gevangen genomen. De moeder hoort het en begeeft zich naar het kasteel. Maar te vergeefs biedt zij den hardvochtigen kastelein »silver en root goudtquot; om het knaapje terug te bekomen. Daarna biedt zij hem hare »seven ghedochters stoutquot;, maar hij blijft weigeren. »De driequot; zegt hij:

De drie, dat bennen nonnen/ bennen nonnen De vier dat zyne so edel Lantsvronwen Sy blincken tegken de Sonne.

Nu biedt zij hem hare »seven ghesoonen stoutquot; maar ook deze weigert hij:

De drie dat benne Papen/ benne Papen De vier dat synder so edel Lantsheeren Sy draghen Keysers wapen/ Keysers wapen

Zoo is dan alles te vergeefs en het arme knaapje moet de ladder beklimmen, waar de dood hem wacht. Uitnemend is de schildering van de kleine gestalte, die langzaam de ladder bestijgt en op iederen sport reikhalzend omziet of nog geene hulp komen zal.

Als quot;t kint op \'t eerste trapje trat

Het keeek so diokmaels omme/ dickmaels oiume

Daer sagh het syn seven ghesnsters stout

Van verre ghereden commen/ ghereden commen.

-ocr page 160-

144

Eu de hoop ontwaakt weer in kern en hij kan zich niet bedwingen en luide roept hij:

Rydt aen/ ryclfc aen/ ghesuaters stout En steect jou paert met sporen/ paart met sporen Hadt jy der een half uer langer ghebeydt Myn leven waar al verloren/ al verloren.

Maar zij zijn nog zoo ver, zoo ver en hij klimt weer een sport hooger. Nog is echter de hoop niet geheel verdwenen:

Als \'t kint op \'t twaede trapje trat Het keeck so dicmaels omme/ dickmaels omme Daar sach het syn seven ghebroedars stout Van verre gheredan couimeti; ghereden commen.

Eu weer roept hij angstig:

Rydt aen/ rydt aan/ ghebroedars stout Bn staact jouw paart mat sporen.

Maar zij zijn nog zoo ver — en weer klimt hij een sport.

Als \'t kint op \'t darde trapje trat

Het most noch aensjas drinckon/ eensjas drincken.

Het lietar soo menigheu natten traen

Al in de schala sinckan; schala sincken.

Het zijn de laatste tranen, die hij weent. Maar zijn beul ontsnapt de wrekende hand niet en reeds den volgenden morgen werpt de opgaande zon hare stralen op het lichaam van den Heer van Bruyswyc badende in zijn bloed.

\'s Morgens als den dach opquara De Poorten ginghan open\' ginghen open Doa lach er myn Heer al van Bruynswyc Al door syn halsje geschoten/ halsje geschoten.

Het schijnt, dat de wreker zelf hem vraagt:

Myn edelen heer al van Bruynswyc Uoa hen jy nou te moede/ nou te moede?

Gister avond doe wasser jou halsje sneeuwit Nu ist soo i\'oot als bloede/ root als hloade.

-ocr page 161-

145

Stervend beklaagt de edelmau zich nog, dat niemand hem eene eerlijke begrafenis wil geven.

Volgens de Cotjssemaekee, werd het lied nog in zijn tijd in Fransch quot;Vlaanderen gezongen en hij geeft, dan ook den tekst, dien hij verzameld heeft in verschillende dorpen en stadjes 1). Het lied is daar verknoeid en bedorven, boewei het in hoofdzaak met dat uit het H. O. L. overeenkomt. Alleen is hier »Koning Halewynquot; in de plaats getreden van den Heer van Bruvswyc. De Cousse-maekek denkt er niet aan, dat die naam wel eens van lateren tijd zou kunnen zijn ea ziet dus in ons lied »un des épisodes de ce farouche homme du Nordquot;. Dat dit echter geen grond heeft en dat de naam »Halewynquot; werkelijk een invoegse? is van lateren tijd, blijkt uit den oudsten tekst, dien wij van ons lied hebben. Deze bestaat wel is waar slechts uit twee regels, maar die twee zijn voldoende. In de 15e eeuw komen nl. die aanvangsregels reeds voor om de wijs van een ander lied aan te geven;

Die edele Here van Brunenswyc Die heeft een kint glievanghen 2).

Tevens blijkt daaruit hoe oud het lied ongeveer is; want was het in de 15e eeuw zóó algemeen bekend, dat het als »wyzequot; kon dienen, dan kan het zeer wel uit de 14e eeuw afkomstig zijn. De naam: Brunswijk zou doen vermoeden, dat het lied oorspronkelijk Dnitsch geweest zij. Niets herinnert echter aan die Duitsche afkomst eu ik heb ook nergens een Duitsch lied over deze stof kunnen ontdekken. Dit beslist de zaak nog wel niet, want zulk een Duitsch lied kan verloren zijn gegaan, maar van den anderen kant is het niet onmogelijk, dat een zwervend Nederlandsch dichter een lied zou hebben gemaakt op de geschiedenis, die hem aan de oostgrens of misschien in de omstreken van Brunswijk kan ter oore gekomen zijn.

Hoe het zij, ik zie in dit verhaal niets anders dan een schildering van de gruwzame wreedheid, waarmee adellijke heeren

2) Hor. Belg. TT, XXIV.

10

1

In zijn quot;Chants populairesquot; etc. n0. 40.

-ocr page 162-

146

zich soms in hun jachtrecht handhaafden, dezelfde wreedheid, die in Burger\'s »Wilder Jagerquot; zoo zwaar gestraft wordt en die ook hier der wrekende Nemesis niet ontkomt.

Op het altaar dier godin offeren ook dichters en zangers dezer liederen gaarne en dikwijls en doen zij het misschien niet immer uit eigen aandrift, dan volgen zij hierin hun instinct, omdat zij gevoelen, dat het volk op den duur het onrecht haat en de gerechtigheid lief heeft. Dat moge op nieuw blijken uit eene romance, die veel overeenkomst vertoont met de zoo even besprokene en van Hoffmann v F. dan ook terecht het opschrift:

De onschuldige knaap \')

verkregen heeft.

Deze knaap is nl. door een vertoornd edelman gevangen genomen in de meening, dat hij eene gouden keten gestolen heeft. In een kerker, die veertig vadem onder de aarde ligt, met adders en slangen tot eenig gezelschap, ligt de ongelukkige op den dood te wachten. Te vergeefs komt zijn vader voor den slotvoogd en biedt hem een hoog losgeld aan, te vergeefs wijst hij er hem op, dat zijn zoon de keten niet gestolen, maar van eene jonkvrouw ten geschenke ontvangen heeft — de edelman blijft onverbiddelijk en misschien zal deze hardvochtigheid wel daarin haren grond hebben gevonden, dat de schenkster der keten zijne dochter was. De jongeling moet eindelijk de noodlottige ladder beklimmen onder het oog van zijn vader, wien het hart breekt.

Zyn vader onder \'t geregte stond ,

Zyn hert dat scheen te breken;

Och , zoone liefste zoone van myn,

Uwen dood zal ik wel wreken.

Maar zijn zoon vermaant hem die wraakzucht te onderdrukken. Den derden dag daarna verschijnt eeu engel, die beveelt het lijk af te nemen, zoo men niet wil, dat de gansche stad verzinke. Ook daarmee is echter niet alles afgedaan en drie maanden later moeten nog meer dan dertig mannen met hun leven den moord op den jongeling boeten.

1) Hor. Belg. II, n0. 25

-ocr page 163-

147

Zooals ik reeds zeide, noemt H. v. F. dit lied »Der unscliul-dige Knabequot; en die duitsche titel past hier beter dau in vele andere gevallen, want het lied is vrij letterlijk uit het duitsch vertaald. Bij eene vluchtige vergelijking met een paar duitsche liederen 1) zal dat spoedig duidelijk worden voor elk, die ze even naast elkander legt. Van die vertaling valt overigens niet veel bijzonders mede te deelen; hare letterlijkheid wijst eerder op de eerste helft der 16e dan op de 15e eeuw. Het duitsche lied komt het eerst voor in 1540 en daarna dikwijls op losse blaadjes; bij ons trof ik het voor de eerste maal als wijs aan in een geestelijk liedboek van 1593 2). De volgorde der strofen is iu het duitsch eenigszins verschillend van die der vertaling, nl. 1—10 evenals in het duitsch, daarop 11 , 13, 14, 12 en dan weer als in het origineel. Fraai is de vertaling geenszins en de slotstrofe van het duitsche lied, waarin »drei jungfrewlein zu Wien in Oester-reichequot; zich als de zangsters noemen, is in het nederlandsch weggelaten.

Dat dergelijke verhalen niet aan een bijzonder land eigen waren, maar tegenhangers vonden in het overige beschaafde Europa, blijkt o. a. uit eene engelsche ballade getiteld: Seton\'s sons 3). De ballade bevat de geschiedenis van een paar edelknapen, die op een strooptocht gevangen zijn genomen, later als gijzelaars moeten dienen en vermoord worden, omdat hun vader zijn kasteel niet wil overgeven. Daarna komt ontzet voor de belegerden en nemen dezen eene bloedige wraak.

Met het verhaal eener wraakneming vingen wij de beschouwing dezer liederen aan en wij zijn hier op nieuw met dergelijke verhalen bezig geweest. Wat daar tusschen ligt, was dikwijls daarbij passend en voldoende om ons te overtuigen, dat in die ridderwereld waarlijk niet alles goud was, wat er blonk. Maar toch

1

n0. 125 van UUand\'s verzameling en n0. 27 van Bölime\'s Liedcrb.

2

Veelderhande Sehriftuerlyclie Nieuwe Liedekens, vermaningen enz. door L, K. gedruckt t\'Utrecht by my Reynder Wylicks. Anno 1593 (L. K. is: Lenart Klonk, zooals Wijkt op fol. 508.)

3

Minstrelsy of the English Border by Fred. Sheldon bl. 18.

-ocr page 164-

148

vallen daar meer en betere dingen op te merken dan alleen roof en moord en wraak.

Van de kunstwerken in proza sprekende, zegt een duitsch geleerde, dat voornamelijk liefde en avonturen de spil zijn, waarom zij draaien \'). Kan men ook de stof onzer verbalende üederen onder die twee rubrieken brengen? Ik meen daarop bevestigend te kunnen antwoorden. En zagen wij tot dusverre meer van do avonturen dan van de liefde en traden de mannen meer op deu voorgrond dan de vrouwen — in de reeks van romancen, die wij nu zullen nagaan, hebben maagden en vrouwen een even groot aandeel in den gang van zaken als de mannen en dikwijls een grooter. En dat ligt in den aard der zaak, want hier wordt in de eerste plaats gezongen van liefde en in dat rijk is de vrouw koningin. Zeker, de liefde dier jonkvrouwen beantwoordt niet altijd aan de eischen eener hedendaagsche zedenleer; van een strijd tusschen hartstocht en plicht is gewoonlijk geene sprake, dikwijls zelfs is hunne liefde »un amour aggressifquot; zooals een Franscli schrijver het geestig uitdrukt1), maar men moet daarbij in aanmerking nemen, dat ook van deze maagden en vrouwen kan worden gezegd, zij het ook in mindere mate, wat diezelfde schrijver beweert omtrent de jonkvrouwen der Chansons de Geste: »Ce qui les domine, c\'est le sang; un sang qui bouillonne en des vei-nes ardentes.quot; En bovendien zijn bij die jonge vrouwen en meisjes in onze oude liederen ook voorbeelden te vinden van zelfopofferende, trouwe liefde. Het eerst moge dat blijken uit de geschiedenis van haar, wier smart zoo schoon geschilderd is in: ^ »Het daghet in den Oosten 2).quot;

Het dage t in den Oosten,

Het lichtet overal;

Hoe luttel weet myn liefkon Och waer ic henen sal.

1

Leon Gautier. Les Epope\'es fr an Raises bl. 18 vlgg.

2

A. L. n0. 73. Hor. Belg. II, n0. 16. Willems. bl. 111.

-ocr page 165-

149

Och warent al myn vrienden Dat myn vianden syn Ic voerdu uiten lande Myn lief, myn minnekyn.

De morgennevel zweeft nog over de velden en tusschen de boo-meu, terwijl deze welluidende strofen weerklinken onder het venster eener jonkvrouw. De ridderlijke zanger is een barer minnaars, doch weinig passen de zacbte aandoeningen in zijn lied bij de bloedvlekken op zijn zwaard. Zoo even is bij teruggekeerd uit een tweegevecht met zijn medeminnaar, die zicb in de wederliefde der jonkvrouw mocht verheugen. De gelukkige heeft echter deu dood gevonden onder de linde, waar de strijd plaats greep en de overwinnaar brengt nu zelf die vreesdijke tijding aan het meisje over. Zij begeeft zich daarop naar de linde, vindt het lijk van den geliefde en barst uit in de weeklacht:

Och lichdi hier verslaghon

Versmoort al in uw bloet!

Dat heeft ghedaen uw roemen

Ende uwen hoghen moet!

Och lichdi hier verslaghen,

Die mi te troosten plach!

Wat hebdi mi ghelaten

50 menighen droeven dach!

Maar hooger belangen roepen haar. Nog kan de vermoorde hare liefde niet ontberen, want eene eerlijke begrafenis is een vereischte voor zijne zielsrust en zoo slaat zij dan den ter aarde gevallen mantel weder om en begeeft zich naar het vaderlijk kasteel , waar de poort reeds geopend is en de ridders vergaderd zijn. Hare bede om hulp bij den zwareu plicht, dien zij te vervullen beeft, wordt met stilzwijgen aangehoord:

Die heren sweghen stille,

51 en maecten gheen gheluit;

Dat meisken keerde haer omme,

Si ghinc al wenende uit

Zoo komt zij dan alleen terug onder de linde en bij het gezicht

-ocr page 166-

150

van den vermoorden geliefde schiet het hart haar op uieuw vol en wanhopig werpt zij zich neder op het lijk en kust de koude lippen :

Si nam hem in hare armen, Si custe hem voor den mout In eender corter wilen Tot also menigher stont.

Is dit tooneeltje onder de linde in hooge mate plastisch schoon niet. minder zijn het de volgende, waarin wij zien, hoe de arme maagd zich eindelijk opheft uit hare smart en de aarde opgraaft met het blinkende ridderzwaard en het lijk op sneeuwwitte armen ten grave torst en zich dan, als alles voor haar ten einde is, met loome schreden verwijdert naar het klooster, waar zij hare dagen wil besluiten. Ik heb den inhoud van het lied medegedeeld , maar den indruk, dien het maakt, niet kunnen weergeven. Om er al de bekoring van te gevoelen moet men het lied zelf hooren en zeker zal het niet licht zijne werking op iemand missen, ook al is hij weinig bekend met de ridderwereld, waarin het ons een blik doet slaan.

/ Wij bezitten behalve den tekst van het A. L. nog een anderen /uit het Oud Amsterdamsche liedboek, waarvan ook Breêroo zich bediend heeft voor zijn drama en die waarschijnlijk ook uit de 16c eeuw dateert. Eene vergelijking dier teksten kan ons dienen het lied beter te leeren begrijpen en ik zal daarom sommige strofen naast elkander plaatsen en eenige gewichtige punten van overeenkomst en afwijking bespreken.

De twee eerste strofen leveren geen groot verschil op. De oudste .tekst (van het Antw. L. B.) is echter, gelijk doorgaans, fijneren , beschaafder. Men oordeele:

A. L.

Breêroo.

1. Het daghet in den Oosten Het lichtet overal Hoe luttel weet myn liefken Och waer ie henen sal.

1. Het daghet uyt den Oosten Het licht schvnt overal Hoe weynigh weet de liefste Waer dat ick heenen sal.


Hoe schilderachtig is dat: »het lichtet overalquot; en hoeveel beter

-ocr page 167-

151

past het by den eersten regel »Het daghetquot; (d. i. liet begint dag-te worden) dan in den anderen tekst »Het licht schijnt overal.quot; De tweede strofe levert geen groot verschil op :

2. Och warent al myn vrinden Dat myn vianden syn Ic voerdu uiten lande Myn lief, myn minnekyn

2. Warent al myn vrinden Dat myn vyanden syn

lek voerden u uyt de lande Myn troost; myn minnekyn.


Alleen zou men kunnen opmerken, dat door het weglaten van

het klagende: »ochquot; zoowel in de eerste als in deze strofe de

droefgeestige tint, die over het gelieele verhaal ligt, minder sterk is

o-eworden.

ö

Wij gaan verder:

3. Uats, waer soudi mi voeren , 3. Werwaevt wout ghy myn voeren ,

Stout ridder welghemeit? Stout Ruyter wel ghemoetV

Ic ligghe in myns liefs armkens Al ouder de lindeboom groene,

Met groter waerdicheit. Myn troost, myn waerde goet.

4. Ic legg\' in myn liefs armen Met grooter eerwaerdicheydt, Ic legg\' in myn liefs armen Stout Ruyter wel ghemoet.

Als wij in aanmerking nemen, dat in Breêroo\'s tekst het lied eene strofe meer telt (fan in het A. L, en er op letten, hoe verwaterd en gerekt die twee strofen (3 en 4) zijn , waarin tweemaal hetzelfde gezegd wordt en dat nog wel in woorden , die pas gebruikt zijn, dan zal men wel mogen aannemen, dat de eene s

uit het A. L. verknoeid is tot twee in den lateren tekst. (Jok

3

komt het antwoord van den ruiter, zooals in den tekst bij Bree-roo staat, noch in den Nederduitschen, noch in den Hoogduitschen | tekst der 15e eeuw voor. Vaster gewoonte daalde de ridder in/ den oudsten tekst af tot een ruiter in den lateren; ook het bekende epitheton: •»welghemeitquot; begreep men later niet meer en de linde werd tot een lindeboom. Zóó zou men ook de andere strofen met elkaar kunnen vergelijken en tot dergelijke uitkomsten geraken. Liever dan die alle op te sommen, wil ik nog wijzen op het slot van het lied. Na het verhaal der begrafenis volgen in den oudsten tekst deze twee slotstrofen;

-ocr page 168-

152

13. Nu wil ic mi gaeu begheven In een clein cloostorkyn Entle draghen swarte wilcn Ende worden een nonnekyn.

14. Met harer claerder stemme Die misse dat si sanok Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken clanc.

In den tekst, waarvan Breeroo zich bediende, staan die twee strofen in omgekeerde volgorde. Blijkbaar meende men dus, dat zij bij liet lijk staande die mis zong en het schelletje deed klinken. Zoo vat ook Dr. ten Brink het op \'), die trouwens alleen Breeroo\'s tekst gebruikt en le Jeune, die ons het meisje voorstelt »bij eene opene kapel in het veld het sterflied aanheffende 1).quot; Maar van waar komen plotseling dat schelletje en die kapel en zou het niet vreemd zijn, dat daarvan te voren met geen woord melding is gemaakt? Ja, het ligt in den aard der romance den hoorder veel te laten raden, maar dat heeft toch gewoonlijk meer betrekking op den gedachtengang dan op stoffelijke dingen.

Deze volgorde der strofen is m. i. niet te verdedigen, maar waarom zou men dat ook doen? waarom zal men niet liever aannemen, dat de oudste tekst ook hier de betere lezing vertoont en de verklaring is dan, dunkt mij, vrij wat eenvoudiger en gemakkelijker. De laatste strofe heeft dan alleen betrekking op de lijkmis, waaraan zij in het klooster deelneemt. En mocht het iemand vreemd voorkomen, dat het verhaal nog zou zijn voortgezet, nadat het meisje zich in het klooster heeft teruggetrokken, dan wijs ik hem op het eveneens zeer oude lied: »Ic stont op hoghen berghenquot; aan welks slot men denzelfden toestand aantreft. Over de wijze van voorstelling in het lied, vooral van de eerste strofen, valt nog iets op te merken. Bij ten Brink lezen wij alleen: »Nu vangt de romance aan met eene ongekunstelde schildering der natuur.quot; Maar wie geeft die schildering ? De dichter of een

1

Zie zijn: G. A. Breederoo bl, 236,

-ocr page 169-

153

der handelende personen? Ik stel mij de zaak aldus voor: De twee eerste strofen van het lied worden gezongen door den zegevierenden ridder voor het venster der jonkvrouw. In de derde strofe tracht zij den zanger af te wijzen door hem te antwoorden, dat zij in haars minnaars armen ligt en in de vierde logenstraft hij baar met de woorden »bilo! ghi en secht niet waerquot; en hij voegt er bij: ga slechts naar de linde en het gezicht van zijn lijk zal u overtuigen; daarop gaat zij er heen. De verdere gang van zaken is duidelijk.

Als oorzaak van den dood heurs minnaars noemt het meisje in str. 6.

Dat heeft gliedaen uw roemen

Ende uwen hoghen moet.

Dat men zich openlijk beroemde op de gunst eener vrouw ol maagd, was namelijk een vergrijp tegenover de schoone sekse, waartegen middeleeuwsche dichters niet zelden waarschuwen. Zoo wordt b. v.\') een ruiter door zijne liefste afgewezen, omdat zij gehoord heeft, dat hij zich op hare liefde beroemde. Het lied van Brunenborch 2) verhaalt van een zanger, die het niet verzwijgen kan, dat hij een bloemkrans uit de handen zijner gehuwde meesteres ontvangen heeft. Een verrader beluistert hem, terwijl hij zijne vreugde hierover uitstort in een lied en komt dan tot den echtgenoot:

Here , seide hi, here goet!

Dats Brunenborch draecht hoghen moet,

Hi slaept bi dynre vrouwen.

En in de oude romance »van \'t Vrieskenquot; :1) zegt een beleedigd echtgenoot tot den minnaar zijner vrouw:

Ja Vriesje, waert ghi der een eerlyo man,

Ghi trocter gheen andermans clederen an En ghi droechter geen roem van vrouwen Nu suit ghi mi of ie sal di Met den blanken swaert doorhouwen.

2) Hor. Belg. II, n0. G, 4.

1) Hor. Belg. 11 n0. 77. 3) aid. n°. 37, 3.

-ocr page 170-

154

J Dat »liet daghet in den Oostenquot; een onzer oudste liederen is, weet men. Bij Willems lezen wij deze aan de Acta Sanctorum ontleende mededeeling: »Dit lied was reeds bekend in de eerste jhelft der XIVe eeuw, toen de heilige Geertruid, beggyn van Delft fen geboren te Voorburg in Holland, hetzelve gewoon was dagelijks te zingen......quot; Maar ook al wisten wij niet, dat het zoo

oud was, dan zoude o. a. de schildering der begrafenis ons reeds daarop wijzen. De zorg voor eene begrafenis en het graven van Ieen graf met het ridderzwaard zijn trekken, die men in de ridderpoëzie terugvindt. Zoo lees ik in eene aanteekening op den Walewein\') »biecht en begrafenis beveiligden de afgestorvenen naar ziel en lichaam om niet in handen der duivelen te vallenquot; en er worden dan voorbeelden uit den Lancelot aangehaald om dat te staven. Eenige andere voorbeelden uit denzelfden roman zijn *):

Ende alsic doet ben, graeft mi dan Met uwen swaerde , edel man.

en:

Doen voer hi int wout daernaer Ende dede die lichamen daer ter eerden Die si groven met haren swerden.

I Zooals ik reeds opmerkte, wordt ons lied ook in het Duitscli gevonden. Er bestaat nl. een Nederdjjitgfijx.lied en een korter Hoogduitsch . dat minstens uit de 15ü eeuw dateert1). Het Neder-duitsche lied is blijkbaar eene navolging van het onze; in het Hoogduitsch is de inkleeding \'eenigszins verschillend. Böhme houdt echter ook deze bewerking voor eene omwerking van het Neder-landsche lied en het is derhalve waarschijnlijk, dat dit door de Nederduitsche bewerking in Opper-Duitschland bekend zij geworden; het Nederlandsche lied volgde dan in tegenovergestelde richting denzelfden weg, welken vele Hoogduitsche liederen namen, die door Nederduitschland tot ons kwamen en hier werden om-

1

beide te vinden in Böhme\'s Altd. L. B. n0. 17 en n0. 18.

-ocr page 171-

155

M-ewerkt. Deze zienswijze verkrijgt grootere waaracliijnlijklieitl, iudieu men weet, dat eeue Hoogduitsche, geestelijke omwerking van dit lied van 1421 betiteld wordt met den aanvangsregel van liet Nederduitsche lied »ld daget in dat Osten.quot;

Ik houd ons lied derhalve voor oorspronkelijk Nederlandsch en) ook Böhme is van die meening 1). Mogen wij dit als zeker beschouwen , dan is het voor ons eene reden tot billijken trots, dat zulke liederen reeds in den aanvang der 14e eeuw (misschien nog vroeger) ten onzent konden ontstaan en tevens is het eene vingerwijzing, waar het geldt den ouderdom van andere dergelijke liederen te bepalen.

Een kunstwerk toch staat niet op zich zelf, maar is altijd min of meer het product der omstandigheden en wanneer men op ^ een gegeven tijdstip bij een volk een zoo ontwikkeld gemoedsleven , zulk een scherp waarnemingsvermogen, zooveel talent om die ontvangen indrukken in schoone taal weer te geven en zooveel meesterschap van schildering aantreft, dan zullen al die eigenschappen zich niet slechts in één lied vertoond hebben, maar dan moeten er veel meer geweest zijn, al zijn velen daarvan reeds/ lang weggestorven 2).

Maar toch niet al die liederen zijn begraven en vergeten met de geslachten van mannen en vrouwen, van knapen en meisjes, door wie ze eens werden aangeheven in vreugde en smart. Lang heeft het volk zijn steeds afnemenden schat bewaard en tot het midden der 18° eeuw vele der meest bekende oude liederen «j\'e-

O

zongen. En onder die weinige overgeblevenen is er een, dat nog leeft in den mond des volks en dat aan alle oorden van ons land

1

Hij zegt t. a. p. bl. 71: «Die Ballade: Het daghet uit den Oostenquot; oder: Het

daghet in den Oosten...... ist jedenfalls sehr alt, unbezweifelt vor dem 14. .lahrh.

entstanden und wahrscheinlich ursprunglieh niederlandisch abgefasst.quot;\'

2

Men vergelijke wat Taine dienaangaande zegt in zijn werkje: De la nature do l oeuvre cf art. bl. 9 o. a. «Car l\'état des moeurs et de l esprit est le meme pour le public et pour les artistes; ils ne sont pas des hommes isolés. C\'est leur voix seule, que nous entendons a ee moment a travers la distance des siècles; mais au dessous de cette voix éclatante, qui vient en vibrant jusqifa nous, nous de\'mêlons uu murmure et comme un vaste bourdonnement sourd, la grande voix infinie et multiple du peuple, qui chantait a I\'unisson autour d\'eux.\',,

-ocr page 172-

156

bekeiul eii bemind is. Het is het lied van »de drie ruitertjesquot; of zooals men het in de middeleeuwen noemde:

»Io stont op hoghen berghenquot;1).

Wanneer men het tegenwoordig hoort zingen op den eigenaardig slependen, zwaarmoedigen toon en met de lange uithalen, waarvan ons volk zoo veel houdt, dan hoort men gewoonlijk weinig meer dan de twee eerste strofen (Ik hoorde ten minste nooit meer) Het zal daarom misschien niet overbodig zijn den inhoud even te verhalen:

Ic stont op hoghen berghen,

Ic saeh ter secwaert in Ic sach een scheepken driven Daer waren drie ruiters in.

Zoo spreekt het jonge meisje, wier eenvoudige geschiedenis iu dit lied verhaald wordt. De jongste der drie komt haar begroeten ; blijkbaar zijn zij oude bekenden, want hij weet, dat zij «haveloosquot;2) is. Hij kan zich niet weerhouden nogmaals zijne liefde te uiten en te verklaren, dat hij geene andere dan haar zou willen kiezen. Maar als het hart gesproken heeft, komt het koelzinnig overleg boven en hij voegt er bij: »Waert ghi wat riker van goetquot;. Zoo scheiden zij, maar nu zijn haar de schellen van de oogen gevallen. Zij begrijpt ƒ hoe weinig zulk een liefde waard is en beslnit in het klooster vrede en rust voor haar geschokt gemoed te gaan zoeken. Die rust zal echter nog niet dadelijk haar deel zijn, want eenigen tijd^nadat de kloosterpoort zich achter haar heeft gesloten, verneemt zij, dat de dood haars vaders haar in het bezit van groote schatten heeft gesteld. Ook den vroegeren minnaar is dat ter oore gekomen en spoorslags rijdt hij naar het klooster om te beproeven of hij de rijke erfgename nu voor zich kan winnen. Zoo zien wij hem voor de

1

A. L. n0. 87, Hor. Belg. II, n0. 18 en 19. Willems n0. 56.

2

nl. in den vroegeren zin van »zonder havequot;. Het woord heeft geene betrekking op het uiterlijk, zooals tegenwoordig.

-ocr page 173-

157

kloosterdeur staan; hij Iaat den klopper vallen, het luikje in de zware deur wordt weggeschoven en hij vraagt:

Waer is de joncste nomie Die hier lest, wydinghe ontfinc?

Op zij n verzoek wordt hem een onderhoud met haar toegestaan en zoo verschijnt dan de vroegere geliefde voor hem, maar hoe is zij veranderd!

Dat aklerjoncste nonneken ühinc voor den ruiter staat.,

Haer haerken was afgheschoren.

De minne was al ghedaen.

De hartstocht is overwonnen en de liefde is in haar gestorven. Met een enkel woord herinnert zij hem zijn vroeger gedrag, verklaart niets meer voor hem te gevoelen en wendt zich van hem af.

Wij hebben van dit schoone lied drie teksten 1). Tusschen de i twee eerste bestaat geen groot verschil. Toch valt het ine\\/ moeilijk op te merken, dat ditmaal de jongste tekst werkelijk de\' oudste lezing vertoont (Het A. L. is van 1544; het O. A. L. van 1691). Men ziet dat al dadelijk aan den bouw der strofen. Die van het A. L. nl. vertoonen alle een vijfden regel, die aan de oorspronkelijk vierregelige strofe is toegevoegd. Uit de onbeduidendheid dier toegevoegde regels zou men bovendien reeds kun-j nen opmaken, dat zij van lateren tijd dagteekenen2). Overigens telt die oudere tekst eene strofe meer dan de jongere: voor str. 9 en 10 in den eersten leest men nl. in den tweeden slechts ééne strofe (str. 9). Slaat men echter die twee strofen gade, dan zal men zien, dat de beide strofen 9 in de twee teksten gelijk zijn, maar dat daarna in den (m. i.) ouderen tekst nog eene strofe volgt, die in den anderen niet voorkomt. Die strofe past echter geheel

1

Een uit het A. L. n0. 87, een uit het Oud Amsterdamsch Liedboek, opgenomen m Hor. Belg. II, n0. 18 en een derden, dien ik straks zal noemen.

2

Men vergelijke b.v. de laatste regels van str. 3, 5, C, 7, 10, 11. Overal wordt daar in den toegevoegden regel gezegd, wat reeds eens in de strofe is uitgedrukt, of het zijn onheteekenende dingen, die van zelf spreken.

-ocr page 174-

158

bij den geest van het volkslied Reeds vroeger merkten wij op. dat de herhaling eener gedane vraag bij het beantwoorden daar-I van een kenteeken der volksromance uitmaakt. Wij lezen hier dan ook (in den tekst van het O. A. L)

9. Dat alderjoncste nonneken En mach niet conien uit,

Si sit hier al besloten En si is Jesus bruit.

10. Sit si hier in besloten En is si Jesus bruit:

Mocht iose eens aien of spreken ,

Si sonde wel com en uit.

Zeker heeft deze str. 10 tot het oude lied behoord. Overigeus bestaat er echter geen verschil van beteekenis. Toch houd ik ook den tekst van het Amsterdamsch liedboek niet voor den oudsten , dien wij kennen. Deze is m. i. te vinden in een Souter-liedekens-boek van het jaar 1540. Achter den gedrukten inhoud staan nl. 26 geestelijke en wereldlijke liedereu in H. S., meeren-deels door dezelfde hand en waarschijnlijk omstreeks de helft der 16e eeuw geschreven 1).

Ik zal dien tekst naast dien van het Oud Amsterdamsch liedboek plaatseu om de bewijsvoering gemakkelijker te maken:

O. A. Liedboek 2)

1. Ic stout op hoghe berghen Ic sach ter seewaert in ,

Ic sach een scheepken driven, Daer waren drie ruiters in.

2. Den alderjoncsteu ruiter Die in dat scheepken was, Die schone mi eens te drinken De coele wyn uit een glas.

■St Souterliedekens

1. Ic stont op hooghe berghen, 1c sach daer soo diepen dal, Ic sach dat boeyken comen Die my troost gheuen sal.

2. Ick ghinck dat boeyken teghen Ic schanck hem den coelen wyn In eenen cop van gouwe,

Daer was noyt silver by.


1

Het bedoelde S. L. boek berust ter bibliotheek te Leiden. De heer P. A. Tiele gal eenige dier liedereu uit met de noodige toelichtingen in de Dietsehe Warande v. 1S(i9 (Oude Nederlandsche Liederen).

2

Ook in het Haarlemseh Ond Liedboek komt deze tekst voor Zie Hor. Belg. t. a. p.

-ocr page 175-

159

3. Ic brenct n, haveloos raeiaje! Dat u god seghenen moet! Gheen ander soudic kiesen

Waart glii wat riker van goot.

4. Bon ic een haveloos meisje , Ic en bens alleine niet.

In een clooster wil ic riden God loons hem, diet mi riet.

5. Hi sprac; wel schone joncfrouwe, Als ghi int clooster gaet,

Hoe garen soudic weten:

Hoe u \'t nonnencleet al staet.

G. Maer doen si in dat clooster quani, Haer vader die was doot,

Men vant in al myns heren lant Gheen riker kint en was groot.

7. De ruiter haddet so haeat ver

nomen ,

Hi sprac: sadelt mi myn peert! Datsi int clooster is ghecomen, Dat is dat myn hert so deert.

8. Maer doen hi voor dat clooster Hi clopte aen den rinc; [quam, Waer ia de joncste nonne,

Die hier lest wydinghe ontfinc?

9. Dat alderjoncste nonneken Eu mach niet comen uit,

Si sit hier al besloten

En si is Jesus bruit.

3. Waer om coemdy my toghen ? Waerom schinct ghy my wyn? Ic en weet aen u gheen oneer-

baerheyt Dan dat ghi te haveloos syt.

4. En dat ic u te haneloos bin , Dat sal ic u wel ontdoen,

Ic vil mi gaan beghouen Al in een cloosterkin.

5. Wildy u gaen bagheuan Al in aen cloostarken?

Soo soude ic soa ghearne weten Hoe nonnon haer cleaderkens

staan.

6. Dat sal ic u wal berechten Hoe nonnen haer cleederkens

staen:

Al lachende syn s: ghemaket, Al screyende aanghedaen \').

7. Maer doen die dry iaren om waren

En die daer waren gheledon, Doen quam die selve ridder Dia salve ridder fyn al voer dit cloosterkyn 1).

8. Hy clopte daer soo lystelyck 5) Soo lystelyc op den rinc:

Waer es die ioncste sustere, Die lestmael oerden2) ontfinck.

9. Die aider ioncste sustere Die en mach niet comen ut, Sy dient hier god soe gheern Het es heer Jhesns brnyt.


1

Ik vermoed, dat de te\\\'st hier in de war is en dat men in den 4en regel lezen moet: „voer tcloosterkyn ghereden\'3\'\' of iets dergelijks.

2

Zoo moet men ongetwijfeld lezen voor het „aerdenquot; van den tekst.

3

Over deze strofe in een ander hoofdstuk.

-ocr page 176-

160

10. Sit si hiev in besloten En is si Jesus bruit:

Mocht icse eens sien of spreken, Si sonde wel comen uit.

11 Dat alderjoncste nonneken Ghinc voor den ruiter staen, Haer haerken was afgheschoron, De minne was al ghedaen.

10. Mach ickse nu niet spreken

Oft mach ickse nu niet sien\'?

Soe sal my therte breken, Mynen sin sal my ontgaen.

11. Met dyen quam sy daer ghegan-Dat edel maechdeken [ghen Dat haer was afghescoren Die liefde was al ghedaen.


12. Ghi meucht wel thuiswaert riden,

Ghi meucht wel thuiswaert gaen,

Ghi meucht een ander kiesen,

M^u liefde is al vergaen.

13. Doen ic een haveloos meisjen was,

Doen stiet ghi mi metten voet;

Hadt ghi dat woort ghesweghen Het hadde gheweest al goet.

Zooals reeds gezegd werd, houd ik den tekst der S. L. voor

ouder en wel om twee redenen. De eerste bestaat hierin : In de -

I

15e eeuw moet ons lied reeds bekend zijn geweest, want de twee

regels:

Ie stont op hoghen berghen, Ic scencten den coelen wyn.

/.werden toen reeds gebruikt om de wijze van een geestelijk lied , aan te geven \'). Den eersten regel nu vinden wij als aanvangs- ! regel in alle teksten terug, den tweeden in dien vorm nergens | dan juist hier, hoewel hij niet onmiddellijk op den eersten volgt!). gt; De andere reden ontleen ik aan den gang van het verhaal, r

Het lag m. i. geheel in den geest der romancen- en balladen-dichters het lied te laten eindigen met str. 11. Daarmee is dan ook de geschiedenis van het minnende paar feitelijk verhaald, De hoorders werden, gelijk zoo dikwijls in de liederpoëzie, over-

1) Zie Hor. Belg. II, XXX.

2) Die oudere vorm «scenetcquot; moest wijken voor het latere /.scanequot;. Om eene wijs aan te geven gebruikt men gewoonlijk den beginregel van een ander lied, ook wel de twee eerste regels of de eerste strofe. Het komt echter niet zelden voor. dat het rel\'rcin of een paar andere regels gebruikt worden. Later spreek ik daarover uitvoeriger.

-ocr page 177-

161

gelaten aan hunne eigene gedachten, door de schildering van het tweetal onder de kloosterpoort bij hen gewekt. Zoo eindigen de Duitsche liederen met den dood des ruiters en terecht schrapt^ Böhme eene moralizeerende strofe aan het eind, die blijkbaar een toevoegsel van lateren tijd is 1).

Zooals het bij de Duitschers gegaan is, zoo zal het zich m. i. reeds in de 16e eeuw ook bij ons hebben toegedragen. Het korte\'\' slot voldeed later niet meer: vandaar dat men de non nog eens zelf laat zeggen, dat »de minne al ghedaenquot; is en haar nog eens over hare vroegere haveloosheid laat spreken. Maar eigenlijk wordt in die twee strofen niets gezegd, dat de hoorder ook niet reeds zelf uit de schildering had kunnen opmaken. Ook hierdoor wordt dus m. i. bevestigd, dat de tekst van het Souterliedekensboek/ ouder is.

Zoo even wees ik op een punt van overeenkomst tusschen dezen oudsten tekst en de Duitsche liederen. Dat is echter niet het eenige. Deze tekst toch vangt aan met de regels:

lek stont op hooghe berghen lek saeh daer soo diepen dal.

En in den oudsten Duitschen tekst van 1544:

leh stand auf einem berge ünd a.ih in tiefe tal.

Daarentegen leest men in de andere teksten:

Ie stont op hoghen berghen Ie saeh ter seewaert in

en die laatste regel is nog bij ons in zwang gebleven 2).

In de teksten van het Antwerpsche en het Oud Amsterdamsch liederboek beheerscht de geldkwestie den geheelen gang van zaken. Men vergelijke b. v. de 3e strofe;

11

1

Vgl. Altdeutsches Liederbach n0. 36 en vlgg.

2

«Ik keek er te zecwaart inquot; of -Tk keek het zeegat in.quot;

-ocr page 178-

162

Gheen ander soudic kiesen Waert ghi wat riker van goet.

Daarop wordt het meisje eensklaps rijk, de ruiter haast zich naar het klooster, »\'tis hem wel ridens weert,quot; maar hij worpt afgewezen, omdat hebzucht en niet liefde zijne drijfveer is. In C de Duitsche liederen komt het geld niet eens ter sprake, maar is liefde de spil, waarom alles draait. In den achter de Souterliedekens geschreven tekst zien wij echter de »haveloosheidquot; als grond der scheiding tusschen den ridder en het meisje, zij neemt hier echter lang niet zooveel plaats in als in de beide andere teksten; van den dood des vaders en de groote erfenis, die zijner dochter daardoor ten deel valt, wordt in dezen m. i. oudsten tekst dan ook niet gerept.

In de Duitsche liederen sterft de ruiter van smart als het meisje em afwijst.

Der Knab er setzt sich nieder Er sasa auf einem Stein;

Er weint die hellen Thrilnen,

Brach ihm sein Herz entzwei.

In de overige Nederlandsche teksten vernemen wij daarvan niets; in den achter de S. L. geschreven tekst daarentegen iets, dat aan het Duitsch herinnert: (de twee laatste regels van str. 10.)

Soe sal my therte breken,

Mynen sin sal my ontgaen

Punten van overeenkomst tusschen dezen tekst en de Duitsche liederen dus meer dan voldoende, maar ook punten van verschil, hoewel niet zooveel. Ten eerste merken wij op, dat in den m. i. oudsten Nederlandschen tekst geene sprake is van een scheepje noch van drie graven (zooals in het Duitsch) of drie ruitertjes. Wij lezen daar slechts:

Ie sach dat boeyken comen,

Die my troost gheven sal.

terwijl later blijktjdat het »boeykenquot; (waarschijnlijk het Friesche

-ocr page 179-

163

»boykequot; = knaap, borst.) een ridder is (vgl. str. 7.) De drie ruitertjes der andere teksten zijn, gelijk in vele andere liederen in de plaats van drie ridders gekomen \'). Het »boeykenquot; is echter iets geheel anders. Ik Termoed, dat de bewerker of bewerkster van dezen tekst de drie door één heeft vervangen, omdat twee van de drie volstrekt niets van zich laten hooren, zoowel in het Dnitsch als hij ons. Onmogelijk is het niet, dat het »boeykenquot; de oorspronkelijke lezing zij, maar ik houd dat toch niet voor waarschijnlijk 1). Ook in de tweede strofe bestaat verschil met het Duitsch, dat hier geheel overeenkomt met de teksten van het Antwerpsche en Oud Amsterdamsche liederboek. Op de «haveloosheidquot; als eene redeu der scheiding, die niet in het duitsch voorkomt, wees ik reeds. Ik meen derhalve te hebben aangetoond:

1°. dat de achter de Souterliedekens geschreven tekst ouder is dan die der andere liedboeken.

2°. dat diezelfde m. i. oudste tekst zich nauwer aansluit bij de Duitsche liederen dan de andere teksten.

3°. dat er toch nog een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen dien tekst en de Duitsche opvatting 2).

Daarna komen wij tot de vraag: is het lied oorspronkelijk \'Ne-t derlandsch? Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden.^ Ik kan niet aannemen, dat een lied, waarvan de oudste bij ons bekende tekst aanvangt met de regels:

1

.Das Motiv der Drei ist ein alt volkstümlichesquot; zegt Bartsch terecht in de inleiding zijner „Alte französische volksliederquot; (XXVII). Hij toont dat door verschillende voorbeelden aan. Maar ook onze eigene liederpoezie kan ons daarvan overtuigen. Men vergelijke: A. L. n0. 58, 1; n0. 76, 1; n0. 80, 1; n0. 87, 1; n°. 218, 3; Hor. Belg. II, n0. 24, 1; n0. 45, 1: n0. 73, 1; ook in andere liederboeken komt het dikwijls voor. Dat het getal: ,al/ volkstümlichquot; is, blijkt voldoende in Simrock\'s Mythologie bl. 152, 154, 350, 447.

2

Men houde hierbij in het oog, dat de vroegste, volledige Duitsche tekst eerst in 1771 door Goethe uit den mond des volks werd opgeschreven. Het lied was in Duitsch-land minstens in 1544 bekend, maar slechts twee regels toonen dit aan. Ongetwijfeld behoort het echter onder de zeer oude liederen.

-ocr page 180-

164

Ic stont op hooghe herghen Ic sach daer soo diepen dal

/dat nog heden van alle Duitsche volksliederen het meest bekend is en aan alle oorden van dat land van bergen en dalen gezou-gen wordt1), ontstaan zou zijn in »de laege landen bider see,quot; En juist omdat de natuurlijke gesteldheid van een land zulk een invloed oefent op zijne bewoners en hunne kunstvoortbrengselen, laat het zich zoo goed verklaren, dat men in lateren tijd dien | regel bij ons veranderd heeft in: »Ic sach te seewaert in.quot;

Indien wij dus mogen aannemen, dat de oudste bij ons bekende tekst zich nauw aansluit bij de Duitsche liederen en dat er bovendien redenen bestaan om aan te nemen, dat wij het lied uit Duitschland kregen, dan geloof ik deze nasporingen aldus te kunnen samenvatten: Het lied »Ic stont op hoghen berghenquot; is oorspronkelijk Duitsch, kwam echter zeer vroeg, minstens in de 15e eeuw, hier en werd al spoedig verwerkt tot een Nederlandseh lied, welks eigenaardig Nederlandsche kleur met de jaren steeds duidelijker zichtbaar werd.

Toen ik op een der voorgaande bladzijden sprak over voorbeel-/den van zelfopofferende, trouwe liefde, had ik voornamelijk het I oog op eenige liederen, welke nu besproken zullen worden. Tot beter verstand dier liederen moge echter iets omtrent hunnen inhoud in \'t algemeen voorafgaan.

Geen kwaal werd in de middeleeuwen zoozeer gevreesd en verafschuwd als de melaatschheid. »Door elk een geschuwd, zonder huis en hof, moesten de melaatschen in eene eenzame, schamele hut op eenigen afstand van den grooten weg wonen. Hunne kleeding was armelijk: dikwijls hadden zij slechts een hoed en een mantel en droegen een bedelzak daar overheen; met eene schel of klap trachtten zij de aandacht der voorbijgangers te trekken en plachten de giften in ontvangst te nemen in een bekertje of bakje, dat gewoonlijk aan een langen stok was bevestigd.quot; Zóó schildert Hoffman v. F. den toestand dier ongelukkigen \') en hij

1

Aangetoond bij Böhme t. a. p. bl. 113.

-ocr page 181-

165

overdrijft dien zeker niet. Wie door die ramp getroffen werd, was onherroepelijk uit de maatschappij verbannen en zijne nabestaanden verlieten hem. Werd het verschijnen dezer kwaal dus gewoonlijk eene aanleiding voor den mensch om zijne zelfzucht te toonen, zij kon ook voorbeelden van zelfopoffering in het leven roepen, welke den dichters der middeleeuwen stof leverden waard bezongen te worden. Zoo zien wij dan ook melaatschen optreden in twee middeleeuwsche, verhalende gedichten: in het Fransche ! verhaal van »Amis et Amilesquot; en in Hartmaan von der Aue\'s »Armer Heinrich.quot; Het laatste behelst de opoffering van een boerenmeisje voor haren melaatsch geworden heer. Voor zoover mij bekend is, werd eene dergelijke stof niet in üuitsche liederen bezongen; bij ons echter wel. Wij hebben nl. drie liederen, welke blijkbaar dezelfde geschiedenis behandelen en dan ook in hoofdzaak met elkander overeenstemmen, terwijl zij op verschillende min belangrijke punten van elkander afwijken. In het Antwerp-sche Liedboek lezen wij »een oudt liedekenquot; 1) van den volgenden inhoud: Een ridder en eene jonkvrouw »draghen verholen minnequot; tjt elkander. Eens dat zij »op hogher salenquot; naar hem uitziet, ontdekt haar oog in de verte het schitteren van wapens.

Si sach hem van so verre.

Si sach hem comen ghereden Veel claerder dan een sterre \').

Hij komt nader en voor hare oogen werpt hij een ring in de rivier. Begeerig den ring te bezitten laat zij haar hondje

een olein vondelhont Dat conste wel duiken tot in den gront

/0 A. L. n0. 163. H. B. II, n0. 31.

8) Die beschrijving hoort weer geheel te huis in de ridderpoëzie. Zoo leest men in den Walewein vs. 3746.

Jeghen die sonne die so dare Sceen, sach hi blecken van verre Drie scilden oft waren drie sterren Claer van selvere ende van \'goude Ende hi sach stnven die moude.

-ocr page 182-

166

het verlorene opzoeken en als zij het kleinood in hare handen keert en wendt, leest zij er op:

Och! ryc heer god, hoe salich hi waer,

Die lazarus moehte wesen

Zij begrijpt hieruit, dat zij zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch moet uitgeven en zoo gaat zij dan tot haren vader en deelt hem die vreeselijke tijding mede. Daar deze niet gelooven kan, dat eene dergelijke kwaal zijne bloeiende, schoone dochter zou hebben aangetast, brengt zij zich eene wonde in de borst toe. Daarmede overtuigt zij hem en volgens middeleeuw sch gebruik moet zij nu afgezonderd van de gansche wereld in een hutje wonen; alleen een gehuurde dienaar verzorgt haar en doet de »lazarische bellequot; voor haar klinken. Na zeven jaren van sombere eenzaamheid ziet zij eindelijk haren minnaar weder.

Si wiesoh haer handen, si waren schoon,

Si leidese opten sadelboom

Si lieter die sonne op schinen,

Doen kende hi dat vingerlyn

Dat hi worp in den Bine.

Hij heft haar van den grond op, zet haar voor zich te paard en voert haar als bruid mede naar zijn land. Het lied is niet geheel duidelijk; de overeenkomst met het Duitsche verhalende gedicht bestaat hierin, dat wij ook daar een meisje vinden, dat zich opoffert en dat een der twee melaatsch is of veinst te zijn, maar daarmee houdt dan ook alle gelijkheid op, die dus zeer gering is. De twee andere bewerkingen zijn m. i. elk weer van eene andere hand afkomstig. De eerste werd ontleend aan een volksliederboekje van 1754\'), de tweede is van Wil-lems afkomstig en werd waarschijnlijk nog bij zijn leven gezongen Beide liederen verplaatsen ons dadelijk »in medias res:quot; (no. 32).

1) •])e Mar dragerquot; opgenomen Hor. Belg. II, n°. 32. 3) Hor. Bel . II. n0. 33. Willems n°. 89.

-ocr page 183-

167

Het meisje al over de vallebrug reed,

Het buideltje van haar zyde gleed,

Het zonk al na den gronde,

Met een kwam daar een ruiter aan,

Hy viste \'t in korte stonde

en n0. 33.

Daer was een raeisjen in haer kasteel Die zag zoo droevig in die oostzee;

Wat zag zy aengevaren?

Een wit satyne borzeken fijn Daer in die oostzee was klare.

Men ziet, dat de aanhef nog al verschilt van dien der bewerking van het A. L. en toch zijn ook deze teksten blijkbaar zeer oud. Onder de punten, waarin de liederen afwijken, behoort verder vermeld te worden, dat de opschriften van den »vingher-linc,quot; het »buideltjequot; en het »wit satyne borzekenquot; in de drie bewerkingen zich onderling van elkander onderscheiden. Dat van den ring deelde ik reeds mede. Dat van het »buideltjequot; luidt:

Al wie verkolen liefde draeght,

Moet zeven jaer lazerus wezen.

Op het »wit satyne borzekenquot; stond:

Dat zy zeven jaren en eenen dag In de wildernis moest leven.

Ut het vervolg van het laatste lied blijkt echter duidelijk, dat ook daar de vermeende melaatschheid van het meisje als oorzaak barer afzondering wordt beschouwd. In het A. L. wordt de ring opgedoken door een hondje »eeu clein vondelhont \'),quot; in n0. 32 vischt de ruiter (ridder) zelf het buideltje uit de slotgracht en in nn. 33 haalt een duiker het »borzekenquot; uit de Oostzee. Ook het slot dezer liederen is eenigszins verschillend. In het A. L.

Hi settese voor hem op syn paert Hi voerdese tot sinen lande waert

1) liet hondje, dat het hier zijne meesteres behulpzaam is in hare liefde, herinnert eenigszins aan het «hondeken dat heimelic ende elene wasquot; en dat der burggravinne van Vergy zulke goede diensten bewees in de samenkomsten met haren minnaar.

-ocr page 184-

168

Hi cledese al met gonwe,

Ten einden van den seven jaer So was si des ridders vrouwe.

In n0. 32 vindt men datzelfde slot in andere woorden:

Hy had er het schoon kind lief en waerd,

En hy zette ze voor hom op het paard,

En meteen zoo ging hy ryden,

Hy trok haar lazerus kleederen uit En hy kleed\' ze in witte zyde.

Daarop volgt dan echter nog eene strofe, die m. i. bepaald van lateren tijd dagteekent en er bijgevoegd is door iemand, die het ongepast vond, dat het meisje God niet zou danken voor zijne hulp. Daarom laat hg haar ten slotte nog zeggen

Adieu vader en moeder van myn,

Adieu myn zuster en broederlyn,

Adieu myn vriendetjes allen!

Ik dank den God van \'t hemelryk Dat de lazery is vervallen.

N0. 33 eindigt met de terugkomst van den minnaar en spreekt niet over den verderen afloop:

Na zeven jaren en eenen dag,

Dat zy noch maen noch zon en zag Dan door een spieteken van ter zyden.

Zag z\'haren minnaar komen terug Op een koningspeerdeken ryden,

Men behoeft volstrekt niet aan te nemen, dat hier een of meer strofen aan het eind zijn weggevallen; voor middeleeuwsche hoorders was dit slot duidelijk en bevredigend, want elk begreep, dat de minnaar zijne geliefde nu voor hare zelfopoffering kwam be-loonen. Ik zou zonder moeite nog meer punten kunnen aanwijzen , waarin de drie bewerkingen jvan elkander afwijken, maar ook uit het nu medegedeelde kan, dunkt mij, reeds blijken dat wij hier met drie min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal te doen hebben. Welke der drie de eudste is, zou

-ocr page 185-

169

ik niet durven beslissen, wel willen aannemen, dat ze alle in de 15e eeuw, misschien reeds in de 14e ontstaan zullen zijn1).

Heeft het verhaal van Hartmann von der Aue invloed geoefend op deze liederen? Ik houd het voor zeer onwaarschijnlijk, daar uiets ons aan den »armen Heinrichquot; herinnert, dan de zelfopoffering van het meisje. Waarom de ridder eigenlijk dit bewijs van liefde van de jonkvrouw eischt is niet recht duidelijk.

Zagen wij in deze liederen trouwe liefde beloond, in een ander oud lied wordt een ontrouw minnaar met melaatschheid en later met den dood gestraft. Het lied, dat ik bedoel, wordt door Hoffmann v. F.\' betiteld als

De Koningsdochter *).

De Koningsdochter wordt door den zoon van een graaf verleid. AJs het vuur van den hartstocht gebluscht is, wenscht hij van haar bevrijd te zijn en geeft haar dat op ruwe wijze te kennen: hij zou haar wel gaarne begraven onder dezelfde groene linde, die getuige is geweest van haren val. Zoo spreekt hij en de jonkvrouw blijft hem het antwoord niet schuldig:

Woudt ghi dat ic begraven lach

Al onder dese lind?

So woudic liever, stout ruiter

Dat ghi bi de keel ophinct!

Dat woord doet den woestaard in toorn ontsteken en met één vuistslag velt hij haar neder:

De ruiter hief op syn slinkerhant

En gaf haer enen alach,

50 dat ai neder ter aerden viel

51 hoorde noch si sach

1

Zooals ik reeds vermeldde, wordt n0. 163 in het A. L. ./een ondt liedekenquot; genoemd. Van de meeste liederen, die aldus worJeu aangeduid, kan men bewijzen, dat zij minstens in de 15e eeuw thuis behooren en ik meen, dat men daarom ook van de anderen hetzelfde mag aannemen. Bovendien wijzen in dit geval ook de maatschappelijke toestanden minstens op de 15e eeuw.

-ocr page 186-

170

Als zij weer tot zich zelve is gekomen, voorspelt zij hem, dat zijne straf niet zal uitblijven en dat hij, voor zeven jaren ver-loopen zullen zijn, als bedelaar tot haar zal moeten terugkeeren. En werkelijk:

Al eer de seven jaren om waren,

Den ruiter quam om broot Met een lazarusclap in syn liant,

Hi haddet seer van noot.

En de oude liefde komt weer bij haar boven en zij laat hun kind een stoel aanschuiven en brood en wijn en bier op tafel zetten; bij den treurigen aanblik van den vroegeren geliefde worden oude herinneringen in haar wakker en half in zich zelf half tot den kleine sprekende herdenkt zij vervlogen dagen. Het tooneeltje is allerliefst;

O kint, sei si, van seven jaer!

Nou set jouw vader een stoel 1c hebber den dach wel eer ghesien Hi waster een ridder coen

gemalin voor de oogen zijner vasallen met de vuist in het aangezichi slaat, zoodat bloeddroppels op hare voeten vallen. De laatste regel onzer strofe schijnt stereotyp te zijn. Ik lees nl. in het bedoelde tooneel (Renout van Montalbaen door Dr. J. C. Matthes vs. 126. vlgg.)

Ende eer soe twort vulscide Aymyn die hant verdroech,

Uaer hi de vrouwe mede slouch So vruchtelyc enen slach.

Dat soene horde no sach.

Guillaume d\'Orange mishandelt zijne zuster de keizerin ten aanschouwe van het geheele hof. In «La Mort de Garinquot; (Ed. E. du Meril bl. 103) waagt Blancheflor «la franche empererizquot; in het bijzijn van Pepyn hare neven voor te spreken, maar wordt daarvoor onmiddelijk gestraft:

Li rois 1\'entent a po n\'enrage vis,

Hauce le gant, sor le nez la feri Que quatre gotes de sane en fist issir.

Zelfs in de Nibelungen, waar de vrouw overigens zooveel hooger staat, zegt Kriem-hilde van Siegfried sprekend tot Hagen:

Ouch hat er so zerblouwen darumbe minen lip.

De vrouwen laten zich ook niet altijd onbetuigd. Zoo zegt in den Guillaume d\'Orange «Dame Orablequot; tot haren „lillastre Arragons.quot;

Ge vos dorroie sor le nez de mon poing.

-ocr page 187-

171

O kint, sei si, wel cleine kint,

Nou gheeft jouw rader broot!

Ie heb den dach wel eer gheaien Hi haddet seer van noot.

O kint sei si, wel cleine kint,

Nou gheeft jouw vader bier!

Ie heb den dach wel eer gheleeft,

Dat hi was de liefste fier.

O kint, sei si, wel cleine kint Nou schenct jouw vader wyn!

Ie heb den dach wel eer beleeft.

Hi was de liefste myn.

Eu nauwelijks is dat laatste woord gesproken of de wrekende gerechtigheid doet zich gelden. Haar vader is tot dat oogenblik oubemerkt toeschouwer geweest, maar nu treedt hij te voorschijn en met een slag houwt hij den verleider zijner dochter het hoofd af. Daar hij bemerkt heeft, dat ook nu nog hare liefde niet verdwenen is, werpt hij haar het afgehouwen hoofd in den schoot en laat haar alleen met beur smart.

Konden wij slechts afgaan op de bronnen, waaruit Hoffmann v. F. het lied ontleende, nl. een 17e en een 18® eeuwsch liederboek\'), dan zouden wij het niet vroeger dan de 17e eeuw kunnen/ stellen en alleen kunnen beweren (hoewel op goeden grond), dat bet veel ouder moest zijn. Gelukkig echter treffen wij het reeds in 1562 ƒ aan als » wysquot; in een geestelijk Liederboek ^). Maar het moet veel ouder\' zijn dan 1562; dat blijkt m. i. ook zonder nader betoog voldoende uit de ruwheid van zeden, evenals uit de straf, die den ridder na j zeven jaren (de vaste tijd) en volgens de voorspelling der jonkvrouw treft. In het Duitsch schijnt het lied niet te bestaan; al-/ leen den aanvang hoorde Hoffmann v. F. in een afzonderlijk lied aan den Nederrijn zingen:

Wenn alle Wasser waren wein ünd alle Berge wiiren Edelstein.

1) Het »Oad Amsterdams Liedtboeckquot; en ,/Thirsis Minnewit.quot;

2) «Een nieu Liedenboeck van alle nieuwe ghedichte Liedekens, die noyt in druck en zyn gheweest. ghemaect ut den Ouden en Nieuwen Testamente .... ghedrnct in \'t jaer ons Heercn 1562.

-ocr page 188-

172

(In het Nederlaudsche lied:

Al waren alle borghe goude En alle water wyu.)

Maar verder gaat de gelijkenis niet. Daarentegen komt ons flied vrij wel overeen met het Deensche en het Zweedsche lied. Blijkbaar is het dus gelijk zoovele anderen algemeen eigendom geweest, want het kan zeer wel in Duitschland bestaan hebben, al is het tot nog toe nergens opgeteekend.

Meer beschrijvend dau verhalend zijn een viertal romaneen, die samenkomsten van een minnend paar tot onderwerp hebben. Tn eene daarvan \') wordt eene jonkvrouw door haren minnaar bij de fontein verrast, terwijl zij de blonde haren in vlechten bindt. De eenzaamheid en de plotselinge komst des ridders jagen haar het bloed naar de wangen. »Doe mij geene dorperheid aanquot;, smeekt zij en nadat hij haar heeft gerust gesteld, deelt zij hem mede, hoezeer zij bekommerd is over hun beider lot: Verraders loeren op hen — wie weet, hoe snel zij ter plaatse zijn. En haar angstig voorgevoel wordt bewaarheid. Haar minnaar vindt nog dien dag den dood door het zwaard der vijanden en zijzelve sterft van smart Dit lied wordt in het A. L. bepaaldelijk »een nyeu liedekenquot; genoemd en dat opschrift en de slotstrofe doen mij vermoeden, dat wij hier met geen oorspronkelijk lied te doen hebben. Die laatste strofe luidt nl.

Die dit liedeken dichte Is dicwils sonder ghelt,

Dat doet hem een syn nichte Die hem te voren telt.

Dat deze platte strofe gedicht zou zijn door den maker van het werkelijk fraaie, gevoelvolle lied is reeds a priori ondenkbaar. Maar bovendien bewijzen dergelijke eindstrofen ook lang niet altijd het auteurschap, zooals wij later zullen zien. Daarbij komt, dat de toestanden en de geest van het lied m. i. zeker op de 14e of 15e eeuw wijzen, terwijl het opschrift »een nyeu liedekenquot; het m. i. in de 16e eeuw plaatst. Waarschijnlijk is dit lied dan ook eene vertaling en naar het mij voorkomt, uit het Fransch. De

-ocr page 189-

173

weinige romances in de langue d\'oïl, die ik onder het oog kreeg (daar zijn er trouwens niet veel), doen mij dat denken. Het origineel kan ik echter niet aanwijzen.

Even ongelukkig als dezen minnaar gaat het ridder Degener in de samenkomst met zijne geliefde Lussewine, wier vader hij gedood heeft1). De zonen van den vermoorde zinnen op wraak en hunne schoone zuster moet den valstrik spannen. Zoodra een page den ridder Lussewine\'s verzoek om tot haar te komen heeft overgebracht, bestijgt hij zijn paard en weldra wandelt het minnende paar hand in hand naar de linde. Daaronder gaan zij zitten, hij vlijt zich op het mos aan hare voeten neder en legt zyn hoofd in haren schoot. Hare blanke vingers spelen in zijne met goud doorvlochten lokken en heur tranen vallen op zijn aangezicht, terwijl zij bepeinst, welk een schandelijk verraad zij pleegt aan den man, dien zij ondanks zijne misdaad lief heeft. Verwonderd ziet hij op en tegelijkertijd meent zijn geoefend oor het gerammel van wapenen en het gehinnik van paarden te onderscheiden. De verwondering wordt tot wantrouwen en hij vraagt: »waar hare drie broeders zich bevindenquot;. »Verre van hierquot;, antwoordt zij, »de een is in Zwitserland, de ander vertoeft in Zwaben en de derde slaapt onder de groene zoden, zij zullen ons niet derenquot;. Zij weet hem met zich te lokken en de rustplaats onder de linde wordt met eene zachtere legerstede verwisseld. Nauwelijks is dit geschied of hare drie broeders stormen de kamer binnen en onder hunne scherpe zwaarden geeft Degener weldra den geest. Zijn laatste woord geldt de vrouw, die hem verried en aan wie hij des ondanks zijn vermogen nalaat.

Vormen als: weinet en hendelyn, vooral de door Hof™a.nn v. F. aangehaalde varianten, ook de namen Degener en Lussewine wijzen er duidelijk op , dat wij hier eene vertaling van een Duitsch lied voor ons hebben en naar het mij voorkomt van een Neder-duitsch lied; de taal is dan ook verre van zuiver 2).

1

Een tooneeltje dat niet zelden in de ridderpoëzie voorkomt.

2

b.v. ,hoe gherne woudic dat daden (doen?) haer tweer reden, weinet, boorde (beurde), sus jonghe, schal, wrinschen (hinneken).

-ocr page 190-

174

Het lied is onderteekend met eeae spreuk: »Door vrouwenliefde wort menich Ledroghenquot; en werd door H. overgenomen uit een \' H.S. van 1537, waarin zich verschillende Duitsche en Nederland-sche liederen bevinden 1). Daar het H.S. uit Zutphen afkomstig is, laat het zich wel veronderstellen, dat een of ander »seggherquot; of spreker (wier gewoonte het was zich met eene spreuk te onderteekenen) het lied zoo goed mogelijk tot een Nederlandsch lied bewerkte. Een Duitsch origineel is mij echter niet bekend. Het lot van Degener treft ook een jong Brunswijksch ridder, wiens geschiedenis in het Antwerpsche Liederboek verhaald wordts). Het lied is, misschien door al te groote beknoptheid van voorstelling, eenigszins onduidelijk. Een ridder wordt op weg naar zijne geliefde vermoord (door wien of hoe, blijkt niet). Voor zijn dood heft hij echter nog een lied aan:

So luide dat opter salen clanc,

Daar syn liefken was gheseten.

Zij ziet ten tinnen uit en kort daarop zien wij haar reeds geknield bij zijn lijk, terwijl zijn bebloed hoofd in haren schoot rust. Zonder hem wil zij het leven niet voortzetten; zij grijpt daarom zijn zwaard, richt de punt op haar hart en laat er zich in vallen.

Met eene weeklacht over het minnende paar, wier graf door den eglantier beschaduwd zal worden, eindigt het lied.

Het is wel mogelijk, dat dit lied eene vertaling zij uit het Duitsch, zooals Hoffmann gelooft. Hij zegt nl. »reeds de rijmen wijzen aan, dat het lied oorspronkelijk Duitsch isquot;. De geest van het lied zou er mij ook toe brengen het als eene vertaling uit het Duitsch te beschouwen, waarop bovendien de aanvang reeds wijst:

Te Bruinswyc staet een kasteel.

Ook wordt in Monr\'s Uebersicht1) de eerste strofe genoemd van een lied, dat naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde is als het

1) Hor. Belg. II, XVI.

1

aid. n°. 151. 3) bl. 227.

-ocr page 191-

175

onze. De tekst telt echter 11 Duitschen tint. Men oorcleele:

Mone.

Dair leet dor...............

die eyn die hevet een vrouken also hy en can der niet vergessen [lieff dass clage ich god hi en can der niet vergessen.

strofen en vertoont een meer

A. L. n0. 151.

Te Bruinswyc staet een kasteel. Daer woonen ghebvoeders sesse Die een die hadde een meysken lief Hi en condese niet vergessen Dat clage ie god Hi en condese niet verghesse.


Mone\'s tekst is ontleend aan een H.S. van den aanvang der 16e eeuw en dus naar alle waarschiinlijkheid jonger dan die van het Antwerpsche liederboek, waarboven »een oudt liedekenquot; staat. Beide teksten kunnen dan ook geheel onafhankelijk van elkander zijn. Ik geloof, dat die van het A. L. gelijk de andere »oude liedekens tot de 15e eeuw moet worden gebracht. De vierde romance is ons slechts in een liederboek van het jaar 1719 1) bewaard gebleven, maar werd zeker niet in dien tijd bewerkt. Zooals ik reeds opmerkte, bevat deze romance eigenlijk geen verhaal, maar slechts de schildering van een enkel tooneeltje; De diepe dauw ligt nog op de velden en reeds is een jong meisje barrevoets op weg. Plotseling staat zij stil. Het met wonden bedekte lichaam heurs minnaars ligt voor hare voeten. Hij smeekt haar hem te verbinden, maar zij weigert den roover van hare eer bij te staan en herinnert hem aan bet kind, dat zij onder het hart draagt. Eerst als hij beloofd heeft het kind te zullen erkennen, verbindt zij zijne wonden, maar hij sterft onder hare handen. Ook deze minnaar wordt ouder den eglantier begraven.

Dit lied is niet oorspronkelijk, maar eene vrije navolging van j het Duitsch. Dat blijkt duidelijk, indien wij het vergelijken met twee Duitsche liederen (bij Ühlvnd n0. 93. A. en B.) De neder-landsche bewerker moet die beide liederen gekend hebben, zooals blijkt uit het volgende: De Nederlandsche tekst is in hoofdzaak terug te vinden in n0. 93 A., ofschoon str. 9—14 daarvan niet

1

De i lollanilsdic Bazuyu bl. 29. Het is opgenomen H. B. 11. n°. 38.

-ocr page 192-

176

werden vertaald, maar één trek in de Nederlandsche bewerking komt niet in A., daarentegen wel in B. voor. Als het meisje den gewonde zal verbinden luidt het nl.

Dat rneisje trok uit haar sneuteldoek \') wit Verbond er haar liefje zoo blyelyk mit.

Daarvan lezen wij niets in A.; in B. echter:

Das magdlein nam abe ir schleierlein weiss Sie verband den Knaben mit ganzem fleiss.

Ook voor de twee volgende strofen geldt dat:

H. B. 11. n0. 38. B.

De sneuteldoek was er van bloede zoo Das schleierlein war von blute so rot

rood

Al in het verbinden zoo bleef hij dood. Und da sie in verband da ward sie

halb tot.

In B. sterft niet de gewonde minnaar, doch het meisje zelf en het Nederlandsche lied komt in dat punt dus weer overeen met A., waarin ook de minnaar sterft. Dat strofe 9—14 uit den Duitschen tekst A. door den Nederlandschen bewerker werden weggelaten, had eene deugdelijke reden. In 9—12 wordt nl. over »zwei hawersknabenquot; (bergwerkers, mijnwerkers) gesproken en die waren ten onzent onbekend; str. 13 en 14 zijn van geene beteekenis voor het eigenlijke lied 1). Uit de weglating dier strofen blijkt echter op nieuw, hoezeer men in vroegeren tijd vele liederen als gemeen eigendom beschouwde, waarop elk volk zijn bijzonderen stempel drukte.

De meeste der tot dusver behandelde romancen hebben een ■ treurigen afloop, maar toch niet alle eindigen met den dood van een der twee gelieven. Dat moge blijken uit een onzer fraaiste,

1

Die strofen luiden: Es wuchsen drei lilgen auf seinem grab

es kam ein baur und brach sie ab.

Er nams und steckts auf seinen hut er tregt ein frischen freien mut.

-ocr page 193-

177

tevens waarschijulijk een onzer oudste verhalende liederen \'). De | inhoud is als volgt: Aan den oever van een riviertje zitten »een \' ridder ende een meisken joncquot;. Zij luistert en hij spreekt haar van zijne oprechte, innige liefde. Plotseling bemerkt zij, dat het voor lien stroomende water stil staat. Zij vraagt den ridder naar de reden van dit verschijnsel en hij bekent nu, dat het water hem logenstraft; reeds menige jonkvrouw toch werd door hem verleid. Niettegenstaande deze al te openhartige bekentenis blijft zij bij hem en op nieuw spreekt hij van haars vaders hoogen berg, dien hij ter neder zal werpen. Het naïeve kind begrijpt zijne beeldspraak niet en vol toorn voor haren vader party trekkend antwoordt zij:

lo hadde noch veel liever,

Dat u die sonne beschene Al ondert hol van uwen voeten,

Den bast al om uw kele.

Maar zij weet niet, wat zij zegt en de bedoeling zijner woorden wordt haar eerst duidelijk, als zij in zijne armen ligt en hij haar spottend toevoegt:

Och, seoht mi, seoht mi, meisken jonc,

Is nu myn kele ghehanghen?

Mu is dyns vaders hoghen berch In enen dale ghevallen.

Te vergeefs tracht zij hem later over te halen haar te huwen; het verschil van stand schijnt hem een onoverkomelijk bezwaar. Hij biedt haar zijn schildknaap tot echtgenoot, maar fier weigert zij en ziende, dat beden niet baten, neemt zij hare toevlucht tot list. Na eenigen tijd verschijnt haar broeder voor den ridder, deelt hem den dood zijner zuster mede en »bidt hem mede te gravequot;. Nu bemerkt de ridder eerst, hoezeer hij de gestorvene bemind heeft. Den laatsten plicht tegenover haar wil hij niet verzuimen: speer en schild worden hem gebracht, het zwaard

1) A. I,. n . 45. Hor. Belg. II, n0. 15.

\\i

-ocr page 194-

178

wordt aangegord, hij springt op zijn grauw ros en weldra zijn zij gezamenliik op weg naar liet kerkhof. Daar draagt de wind de tonen der doodsklok over de heide

Och doen hi op der heiden quam,

Hi hoorde die clocken olincken,

Hi hoorde wel aen der clocken clano,

Datsi in der aerden moeste sincken.

Wanhopig werpt hij het gebruineerde schild ter aarde;»nimmer zal ik het meer dragen,quot; roept hij uit, maar de broeder maant hem aan zijne smart te beheerschen. En verder rijden zij, het kerkhof komt in het gezicht, hij hoort de priester den lijkdienst zingen en treedt de kerk binnen, waar hij de met een kleed bedekte baar ziet staan. Nog eens wil hij de geliefde trekken aanschouwen, hij heft het kleed op — daar ziet hij een kleinen, blanken vinger zich zachtkens bewegen en het roode mondje zich plooien tot een lach. Men heeft hem bedrogen, maar in de volheid van zijn geluk slaat hij daarop geen acht en belooft haar te zullen huwen, al zouden ook vader, moeder en zijn gansche geslacht er zich tegen verzetten.

Dat het lied oud moet zijn, blijkt ten eerste weer uit het A. L., waar het »een out liedekenquot; genoemd wordt en daarom zou ik het reeds minstens tot de 15° eeuw willen brengen, maar waarschijnlijk zal het wel uit de 14« eeuw dateeren. Ik maak dat op uit de vele assoneerende rijmen1), dan uit de schilderachtige, beeldrijke taal en ook uit de herinnering aan het oude germaan-sche geloof, die ons in dit lied bewaard is gebleven.

Reeds in de inhoudsopgave wees ik er op, dat het stroomende rivierwater stil staat, als de ridder het meisje door trouwelcFquot;*\' belcfudi quot;oekt over te halen. Dit verschijnsel vindt zijne ver1aa-i ag in h i oudgermaansche recht. In Uhland\'s voortreft.-Hjke verhandeling over het Duitsche volkslied lezea wij nl.; »In ecu

1

Als: satcn: spraken; weten: spreken; vremde: allende; beseheue: kele; sede (seidf) : neder; ghehanghrii: ghevallen ; draghen: ghenade ; keiserinne : ghebringhcn; snode: hoghen , draghen: grave; roeren : voelde ; enz.

-ocr page 195-

179

neclerlaadseli lied staat liet stroomende water stil, als een trouweloos ridder over liefde spreekt, terwijl men zich in de rechtstaal beroept op den voortdurenden loop van het water

Waarschijnlijk hebben wij in het Nederlandsche lied de zelfstandige bewerking eener stof, die ook elders in liederen is bezongen. Een oud Duitsch lied is, mijns wetens, niet bekend, wel werd het tijdens het leven van Hoffmann v. F. nog in vele streken van Duitsch-land gezongen. Ook in Zweedsche liederen vindt men dezelfde geschiedenis terug, maar met een anderen afloop, gelijk Hoffmann ons mededeelt het meisje is daar werkelijk gestorven en de ridder doorsteekt zich 1)

Zeer merkwaardig is, dat men dezelfde geschiedenis gedeeltelijk ook terugvindt in een oudfransch lied. Bartsch geeft den inhoud dier romance op deze wijze weer:2) De koning wil zijne dochter Isenburg uithuwelijken. Zij wordt aan het hof ontboden; daar verklaart zij ten aanhoore van allen, dat zij reeds een ridder bemint en geen anderen wil aannemen. De koning laat haar nu in een toren opsluiten; van daar ziet zij haren geliefde rijden en roept hem toe, dat zij zich houden zal, alsof zij gestorven ware. Wanneer men haar nu wil begraven houdt heur minnaar den lijkstoet onderweg tegen. Hij heft het lijkkleed op, met een glimlach keert zij tot het leven terug en de gelieven worden ver-eenigd.

De door het meisje aangewende list is in beide liederen dezelfde en dat uiet alleen, maar men vindt zelfs kleine trekken van het eene lied terug in het andere. In het oudfransche lied wordt beschreven, hoe de lijkstoet door het bosch trekt en de ridder zich gej eed maakt dien te naderen. Daarna lezen wij:

j i •0 » Er hat gehikt der Glocken klang

Er hat gehort der Pfaffen sang.

ner

ant

iet

ust

eed

een

m.

ch

d1-

\\ m

te

\'e-

ik

r-

3P

6)

1-

m.;

1

H. B. II, bl. 65: vim Deutschen wie im Schweilischen nirarat Alles cmtragischcs En Je: das Friuilein ist wirklich todt und der Ritter ersticht sich.quot;

2

Zie: Alte französisebe Volkslieder überset/t von Karl Bartsch bl. 50 (-/Scbon Iscburgquot;), De inhoudsopgave: Binl. XXIV.

-ocr page 196-

180

terwijl het Nederlaiulsche lied heeft;

(str. 19) hi hoorde die clocken clincken (str. 23) hi hoorde die papen singhen

Zoo lezeu wi] in het Fransch in de beschrijving van het too-neel bij de lijkbaar:

Mit seinnm Messer schnitt er da Ins Sargtuch und wie er sie sah Süss lacht ihn an die Holde da.

in het Nederlandsch:

Hl hief op dat barencleet,

Hi sach haer clein vingherken roeren

Och doen so loech haer rode inont.

Het gaat m. i. niet aan ook deze posten weer op de lange rekening van het toeval te schrijven; deze overeenkomt wijst, naar lik meen, wel degelijk op de betrekking tusschen Frankrijk en Vlaanderen, zooals die door de jongleurs onderhouden werd. Dat Baetsch de meeste dezer oudfransche verhalende liederen tot de 12e eeuw brengt, versterkt mij in mijn geloof aan de oudheid van het Nederlandsche lied.

Een even bevredigenden afloop hebben twee liederen, welke het verhaal bevatten van ruiters (ridders), die op een kasteel gevangen worden gezet, maar door de dochters der burchtheeren bevrijd worden \').

i Voor de oudheid van het eene pleit het vermelden van een middel-I eeuwsch gebruik, dat wij ook in de ridderpoëzie aantreffen. Han-selgu is op de heide gevangen genomen en in een toren geworpen »gheboeyet wel also stranghe quot; De zeventienjarige dochter van den slotvoogd smeekt haren vader om genade voor den gevangene:

Och vader, sei si, vader van mjn ,

Myn alderghenadichste here!

Wondt ghi mi desen ghevanghen man glioven

De vrome Lmtscncchtjes ter eren ?

1) Men kan die liederen umlun Jlor. Belg. J i bl. 159 en 160.

-ocr page 197-

181

Ie den Walewein vinden wij een dergelijk tooneel. Walewein staat nl, als gevangen man voor den koning en zijne dochter en eu wij lezen uu \'):

Die joncfrouwe seide: Vader, here Mi es leet van uwer sc.ade;

Maer ic bade jou up gheoade Dat ghi mi geeft mine bode. enz.

en iets verder;

Here omme syn lyf en biddic niet daarvoor beeft hij haren vader te veel leeds berokkend, maar zij smeekt:

Nu biddic u vader dor ghenade ,

Dat ghine mi geeft tote morghen Ende laet mi coelcn minen moet Over hem te nacht ende morghen ghi.

Op oudheid wijst ook bet eerbiedige »myn alderghenadichstel here,quot; waarmede bet meisje baren vader aanspreekt (evenals in\' de ridderpoëzie) Hanselyn is blijkbaar een roofridder, want »hi isser van seven lantsberen verwesen.quot; Hoffmann v. F. vergist zich zonder twijfel, als hij bet tweede door mij genoemde lied eene omwerking noemt van bet eerste. Het is waar, ook hier wordt een ruiter gevangen genomen en door de dochter van den kastelein bevrijd, maar inkleeding en afloop zijn zoo gebeel verschillend, dat van eene omwerking geen sprake kan zijn. Reeds liet metrum had Hoffmann kunnen waarscbuwen. Terwijl de eene. Bomance (de eerste) in de gewone vierregelige strofe geschreven is,\' treft men in de andere de vijfregelige strofe aan , die eveneens meer-malen in onze oude liederpoëzie voorkomt1). Maar bovendien — Hanselyn wordt bij toeval op de heide gevangen genomen; deze ruiter (zijn naam wordt niet genoemd) was opzettelijk uitgereden om de dochter van den landsheer te vrijen. Hanselyn vijlt zijne boeien los met een paar in wittebrooden verborgen vijlen, welke

1

Daarover uitvoeriger [in een volgeiut lioofdstuk.

-ocr page 198-

182

het meisje hem toewerpt; daarvan is in het tweede lied geen spoor te vinden. Hanselyn rijdt alleen weg, al wendt hij nog dikwijls het hoofd om:

Hi keec so dicwils omme

Hi dochter wel om den toren, was hooch

Maer noch meer om \'t meisken, was jonghe.

De jonkvrouw van het andere lied echter wil den gevangene alleen dan bevrijden, indien hij beloven wil haar te zullen huwen. Van eene bevrijding door middel van vijlen is hier geene sprake, maar zij weet met behulp van den wachter de banden van den gevangene te slaken en rijdt met hem heen. Zeer zeker zijn het dus twee verschillende liederen. Beide behooren, naar ik meen, tot de 15e eeuw, al hebben wij het eerste slechts over in liederboeken der 17e eeuw en het laatste slechts in eene omwerking van een 17e eeuwsch dichter (J. J. van Asten). Het eerste lied »van Hanselynquot; was blijkbaar zeer bekend eu geliefd, want het zong het nog in den aanvang der 18e eeuw \').

ne merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis onzer lieder-poëzie vinden wij in de romance »vaii het wereldsche wyfquot;1) door Hoffmann v, F. onder de zeer oude liederen gerangschikt. Het lied komt alleen voor op een los blaadje uit den aanvang der 18e eeuw al weer voorkomende in Scheltema\'s verzameling 3). Een tweeden, geheel verknoeiden tekst vond ik een 17e eeuwsch liedboek; tot beter verstand van het lied helpt deze ons in geen opzicht en ik zal mij dus voornamelijk en in de eerste plaats met Scheltema\'s tekst bezig houden.

Hoffmann v. F. had te fijnen reuk om het oude lied niet dadelijk onder de 18e eeuwsche voortbrengselen te ontdekken; daar het echter dikwijls onduidelijk is en hij het misschien niet altijd goed begreep, zegt hij er alleen van: »Hollandisch; Scheltema\'s Sammlung. Anf. des 18. Jahrh. Das Lied hat die üeberschrift »Een nieuw Amoureus Liedeken van \'t Wereltsche Wyf. Stemme:

1

Hor. Belg. II, n°. 14. 3) bl. 1341.

-ocr page 199-

183

Het waren twee Gesusters in liet woutquot;. Trotzdem aber woLl selir altquot;. Br valt nu echter uog vrij wat meer over het lied mede te deelen. Laten wij het eens nagaan. Een verliefde koningszoon steekt zich in vrouwenkleed eren om zoo toegang tot zijne geliefde te verkrijgen. Hij rijdt dus op zijn appelschimmel over bergen en dalen, tot hij voor het hooge huis komt, waar zij reeds op de tinnen naar hem uitziet. Het meisje deelt aan hare ouders en broeders mede, dat »het wereldsche wyfquot; komt aanrijden en haar vader onderhoudt zich eenigen tijd met de pas aangekomene. De nacht breekt aan en op verzoek van het wereldsch wijf moet \'s kouings jongste dochter hare legerstede met de vreemdelinge deelen. Als \'s morgens de haan kraait, en het gezin opgestaan is, zoekt de koning zijne jongste dochter te vergeefs. Dadelijk laat hij zijn paard zadelen en rijdt de vluchtelingen achterna. Ten laatste komt hij bij een hoog kasteel, dat van goud schittert en als hij een nabijzijnden schaapherder naar den eigenaar vraagt, verneemt hij, dat deze en de schaker zijner dochter dezelfde persoon zijn. Dat antwoord neemt al zijne onrust weg, hij keert huiswaarts en laat zijne dochter getroost in de handen van den koninklijken roover.

Dat dit lied niet oorspronkelijk Nederlandsch is , bleek mij, toen ik in Bümmk\'s vLiederbuchquot; twee liederen vond, waaruit het onze blijkbaar is samengeflanst. (Ik kies dien term met opzet.) De beide liederen welke ik bedoel zijn te vinden in het »Altdeutse/ies Licderbuchquot; nn. 47 en n0. 92 (A en B). Het eerste deel van het Nederlandsche lied (str. 1 —14) vindt men terug in nn. 92, de overige strofen (14—25) in n0. 47. Om dit te bewijzen zal ik de beide teksten naast elkander plaatsen. Naar woordelijke overeenkomst moet men niet altijd zoeken en ook de volgorde is lang niet altijd dezelfde; dit had echter zijne reden.

Bohjie. n°. 92. (A..) Nederlandsch.

1. Ei- wirbt ein junger Grafensohn 1. Het waren twee koningskinderen Ums Königs feine Tochter. Zy waren hoog geboren [goet,

Er wirbt drei Tag und siebea Jahr Zy konden van alle baers vaders

goed

Und konnt sie nicht erfreien. Malkanderen geen trouw beloven.

-ocr page 200-

184

2. Und da die sieben Jahv nmmer

warn

Ein Brieflein thut sie schreiben: »Leg du dir weibisch Kleiderlein

an,

»Fleclit dir dein Haar in Seidequot;.

3. Er reit vor seiner Scbwester Thür; Ach Schweater bist du drinnen? Ach leih mir deinen braunseidnen

Bock

Flecht mir mein Haar in Seide!

4. Sie legt sichs aus und ziehts ihm

an,

Flecht ihm sein Haar in Seide, Sie legt ihm ein silber Gesteck-messerle dran Er reit wol über grün Heide.

5. Und da er anf die Heid\'naus kam ,

Gar höflich that er singen; Da war der Herr König und auch sein kind Auf einer hohen Zinnen.

6. Ach Vater, lieber Vater mein, Wer kann so höflich singen\'? Es singt fürwahr eine schone

Jungfrau

Das durch die Burg thut klingen.

7. Lass du sie nur reiten, lass du

sie nur gehn, Sie reit auf rechter Strassen, Und wenn sie kommt vor unser Schlossthor, Zum Stallknecht muss sie schla-

fen.

8. Ach Vater, lieber Vater mein. Das war uns beiden ein Schande , Es schickt so mancher edle Herr

Sein Kind in fremde Lande.

2. Zuster, zeide hy, zuster myn,

Myn zuster, landesvrouwe, Woudt ghy my vrouwekleiders aendoen?

Groot wonder zult ghy der aen-schouwen.

3. Broeder, zeide zy, broeder mya, Dat waer ons beide groot schande; Daar vrydt zo menigen koningskind

Zoo ver al in vreemde landen.

4. Hij schoot aan een hemdetjen wit

Een hemdetje wit van zyde , Daer over schoot hyder een rok-jen rood, Een rokjen van kermeszyde.

5. Hy zetten een kroon al op zyn

hoofd

Een kroon, was rood van gouwe, Hy zag uit zyn bruin oogen zoo

wel

Gelyk een wereldsche vrouwe.

6. Nu zadelt my myn beate paard, Myn alderbeste van vyven, Dat ik mag ryden over berg en

dal

Al na myn zoete liefjen.

7. Hy reed over berg, over dieper

dal,

Zoo meniger atoute mylen. Zoo lang dat hy voor dat hooge huys quain, Daar de schoone zat op der tinnen.

8. Kyk uit vader, kyk uit moeder, Kykt uit broeders alle vyvon! Hier komt dat wyf, dat wereld-

ache wyt

Op een appelgrauw roa aanryden.


-ocr page 201-

185

9. Da, es mm wav am Abend spat

Vor die Sclilossthür kam sie ge-ritten ,

Sie klopft mit ihrein Golclringe-lein an: Feinslieb, bist dn darinnen?

10. Und da sie in das Schloss nein

kam

Der König thilt sie gleioli fragen: Sei du uns willkommen, du schone Jungfrau, Oder hast du es ein Manne?

11. Ich hab kein Mann und will es

kein Mann Ein Jungfer will ich bleiben, ünd wenn ich bei dein er Toch ter es war,

Die zeit thilt sie mir vertreiben.

12. Hast du es keinen Mann und

willst es kein Mann, Willst du ein Jungfer bleiben, So must du bei meiner Tochter schlafen Ihr Belt ist klare Seiden.

13. Und da es war um Mitternacht

Dem König traumts gar schwere, Dass es fürwahr ein schön jung Knab

Bei seiner Tochter ware.

14. Der König der war es einartlicher

Herr

Bald thiit er ein Licht anzünden fir gieng von Bett bis wieder zu

Bett

Bis dass er die zwei that finden.

15. Ach Vater, lieber Vater mein Lass uns nur beide gewilhren! Gott nilhrt so manchen Vogel in

der Luft, Er wird uns auch ernühren.

9. Zegt rayn , zegt myn, wel we-

reldsch wyf. Zegt myn by uwer machten;

Hoeveel mannen hebt gy der gehad

Al op een wintersche koude

nachte ?

10. Zy stak op haar handjes twee

Haar vingers alle achten.

Alzoo veel mannen heb ioker gehad

Al op een wintersche koude

nachte.

11. Zegt myn , zegt myn, wel we-

reldsch wyf. By wie zoo wilt gy slapen? By myn of by myn schildeknecht,

Of by myn onderzaten\'?

12. By jou of by jou schildeknecht

niet.

Noch by jou onderzaten,

Heer Koning, ghy hebter een

dochterkyn, Wou gyder myn dat toelaten?

13. \'s Nachts omtrent der midder

nacht

Het meisken weende zeere. Wie heeftet myn jongste dochter gedaan

Of gesproken al aan haar eere?

14. Niemand en heefter myn leed ge

daan

Noch gesproken al aan myn eere, Het wereldsch wyfisser soo moede gegaan,

Zy kan haar wenden noch keeren.


-ocr page 202-

18C

Daarmede is het Duitsclie lied geëindigd.

Zooals ik zeide vindt men liet overige van het Nederlandsche lied in eene andere Duitsche romance, die diezelfde stof behandelt. Hier verkleedt de jonge graaf zich als pelgrim en komt zoo iu het slot van den edelman, wiens vrouw hij bemint. Men geeft hem eene plaats aan tafel en de heer des huizes vraagt hem, van waar hij komt »aus Franken oder aus Schwabenquot;. De vrouw van den edelman berispt hem over zijne nieuwsgierigheid en zegt:

Man soli die leut nit fragen;

Als balei sie gessen und trunken haben,

Sollt man in leuchten schlafen.

Maar haar echtgenoot neemt die terechtwijzing euvel op en slaat haar in het aangezicht; op dat punt sluit het vervolg van het Nederlandsche lied zich bij het Duitsch aan. Men vergelijke slechts:

Böhme. n0. 47. 9. Der herr der ist cin zorniger man,

Er schlug die frauw ins auge: Ja, wann der herr 2.u reden hat, Sol stille schweigen die frauwe.

10. Die frauw wol zu dem herre

sprach;

Der streioh wird ouch gereuwen E dann das glöckleiu none schlegt Wol zwischen zwei und dieie.

11. Und da das glöcklein zwolfe

schlug,

Der herr gieng zu der metten , Da schwang sich das wunder-

schöne weib Wol zu dem pilgram ans bette.

12. Wol anhin gegen dem tage

Hort man die vögleiu singen, Da schwang sich das wunder-

scböne weib Wol mit dom pilger von hinnen.

Nederlandseh.

15. De vader haald\' op zyn slinker

hand

Hy sloeg ze onder haar wangen, Zoo datze neder ter aarden viel, De traanen schoten over haar wangen.

16. O vader, zeide zy, vader van myn

Die slag zal u berouwen Als morgen vroeg dat haanjten kraait

Groot wonder zult gyder aanschouwen.

17. \'s Morgens vroeg, het was schoon

dag,

d\' Haan kraaide om te kleeden, Doen was zyn jongste dochterkyn

Met het wereldsche wyf ghereden.


-ocr page 203-

187

13. Und da derherr von metten heim Kam im vil newer mare: [kam Wie es sein wunderschöne frauw Wol mit dem pilger hiu ware.

14. Der herr wol zu dein kneohte

sprach: Sattel unser beider geule! Wir wollen reiten berg und tal, Wir wollens wol ereilen.

15. Uud da sie auf die heiden aus-

kamen, Horten sies jagerlein blasen. O jager, Hebster jiiger mein! Wer wont auf disem schlosse?

16. Und wer auf disem schlosse wont, Das darf ich euch wol sagen : Es ist ein wunderschöne frauw Wol mit dem pilger her zogen.

18. Nu zadelt my myn beste paard Myn beste ros van vyven!

De bloempjes die aan de groene dalen staan Zullen mynder de weg wel wyzen.

19. Hy reed over berg, overdieperdal Zoo meniger stoute mylen

Zoo lang by by een schaapherder kwam,

Die zyn schaapjes daar ging weiden.

20. Zegt myn, zegt myn schaapherder

myn ,

Zegt myn by uwer trouwen : Wie komen al deze schaapjes toe, Die de ooren blinken van gouwe ?

21. Als ik het immer zeggen moet, Ik zeg by mynder trouwen: Die komen dat wyf, dat wereldsch

wyf toe Met haren wel landesvrouwen.

22. Zegt myn, zegt myn , schaapher

der fyn, Zegt myn by uwer trouwen: Wie komter dat huis dat hooge huis toe Daar de vensters blinken van

gouwe?

23. Als ik het immer zeggen moet Ik zeg by mynder trouwen: Die komen dat wyf, dat wereldsch

wyf toe

Met haren wel landosvronwen.


24. Komen zy dat wyf, dat wereldsch

wyf toe

Met haren wel landes vrouwen?

-ocr page 204-

188

17. Der horr wol zu dom knechto

spracli;

Wol auf, wir wollen von Jannen , Wann es mein frauw kein er will

liaben,

Sc hab sio spott nnd schande!

Ja, want gisteren avond heeft hyze

gehaald

En morgen zoo zal hyze trouwen,

25. Hel) ik inyn dochter zoo welle besteed, Zoo wil ik wederom keeren Al naa myn eigen koningryk

En na myn landesheeren.


Bij eeue eenigszins nauwkeurige vergelijking zal elk, dunkt ! mij, kunnen zien, dat het Nederlandscli lied ontstaan moet zijn uit de twee Duitsche liederen. De wijze, waarop dat geschied is, verraadt eene onhedreveue hand en gemis aan ontwikkeling bij den bewerker. Het Nederlandsche lied vertoont soms onzin b v. in de lu strofe. Wat beteekenen daar de twee laatste regels? De gedachtengang is dikwijls onbegrijpelijk en kan slechts met behulp der Duitsche liederen verklaard worden. Zoo is str. 3 van het Nederlandsche lied daar uiet te begrijpen; vergelijkt men haar echter met str. 8 van het Duitsche lied (n0. 92 A.) dau ziet men, waar zij had moeten staan en wat zij eigenlijk moest beteekenen. Ook str. 15 staat in het Nederlandsche lied op eeue zeer zonderlinge plaats. Blijkbaar staat de vader voor het bed, waarop het meisje en haar minnaar rusten, want hij geeft haar een slag; en toch laat hij ze rustig bijeen. lu het tweede Duitsche lied (n0. 47 str. 9) is dat alles daarentegen zeer duidelijk.

Hoe armzalig steekt ook dat »rokjen van kermeszydequot; \') af bij de kleederpracht in het Duitsche lied en hoe onbeholpen is de poging van den Nederlandschen bewerker om pracht en rijkdom in zijn lied aan te brengen door de ooren der schapen van goud te doen blinken.

Het slot van het Nederlandsche lied is recht »philisterhaft.quot; lu het Duitsche lied (n\'\\ 47) ziet de beleedigde echtgenoot van de verdere vervolging af, zoodra hij bemerkt, dat zijne vrouw goedschiks met haren minnaar is medegegaan.

1) Jlisschicn ccnc vcrb;isteriiig van: kermesyne d. i. karmozijn. (Zie Kiliaen i. v.)

-ocr page 205-

189

Wnmi es niein frauw kcin er will haben

zegt hij

So liab1 sie spott und scliande.

De vaclor in de Nederlandsche bewerking daarentegen denkt slechts aan »de geldkwestie.quot; Wanneer hem blijkt, dat zijne dochter door een rijkaard is geschaakt, stelt hij zich gerust en wrijft zich in de handen bij do gedachte, dat hij zijne dochter »zoo welle besteedquot; heeft. Eindelijk herinner ik er aan, dat voor den Duitschen »Stallknechtquot; (n0. 92 str. 7) de Nederlandsche »schil-deknechtquot; (str. 11 en 12) in de plaats kwam, voor den Duitschen jagerquot; de Nederlandsche «schaapherder;quot; ik vermeld dat meer om der volledigheid wille dan omdat het van gewicht is.

Het gemis aan ontwikkeling en beschaving bij den bewerker; wijst m. i. aan, dat deze een volksdichter is geweest. Geschre-i ven teksten heeft hij naar alle waarschijnlijkheid niet onder de oogen gehad; immers van eene vertaling, die het voorbeeld op den voet volgt, was geen spoor te ontdekken.

De beide Duitsche liederen zullen den bewerker door mondelinge overdracht bekend zijn geworden eu hij heeft ze met elkander ( verward of er zoo goed mogelijk een geheel van willen maken.

Over den tweeden tekst van dit lied valt weinig bijzonders mede te deelen. Ik zeide reeds, dat die voorkwam in een 17c eeuwsch liederboek; \') het lied heet daar »een nieuw Amoreus Liedeken, Stemme: Alst begintquot; en vangt aldus aan:

Daer reder ecu Ridder den hoogcn op Hy vrijden dat Meyaje seere Hy vryde veel langer als zeven jaer Zeven jaer viel hemnier te zwaer.

enz.

De tekst is geheel verknoeid en vooral het slot van het lied is blijkbaar uit het brein van den bewerker gekomen.

1

»E™ Nieuw Licdt-bocclv gcnaemt het Enclmyser Bot-sclmytjen, zynde het derde Diel van t Enchuyser Uaringh-Boot en het vervolg of tweede Deel van de Enchuyser Vent jager versien met etc. ... den eersten Drnek. Tot Enchnysen, gedruelct by Jan Palensteyn. Boeekdrucker enz. 1681.

-ocr page 206-

190

Hoe liefde list weet aan te wendeu, als zij tot haar doel wij geraken, blijkt ook uit eene romance, die in het Haerlems Oudt Liedboeck (bl. 50) den naam draagt:

»Van Claes Moolenaer.quot;

De molenaar heeft drie dochters en op de jongste heeft een ridder het oog geslagen. Wij hooren hem met zijn schildknaap spreken over de beste wijze om tot het meisje door te dringen. Er wordt afgesproken, dat de dienaar zijn meester in een meelzak zal verbergen en hem op die wijze den molen zal binnensmokkelen. Dat geschiedt en de zak wordt op last van den molenaar bij het bed der jongste dochter geplaatst. »\'s Nachts omtrent de middernachtquot; ontbindt de schildknaap den zak.

»En doe spranck er weder uyt datter in ghebonden wasquot;.

De dochter roept, dat er dieven in huis zijn, maar de moeder geeft haar koeltjes ten antwoord:

Och lieve Dochter! swygt en swygt daerof al stil,

Het wasser dats beyde jou lieve loose wil En hadde dat jou lieve loose wille niet gedaen En dat Sackjen dat hadder ongebonden niet gestaen.

Men zou hieruit opmaken, dat de ouders kennis droegen van de afspraak. Overigens heeft het lied niets bijzonders. Ik geloof, dat het oorspronkelijk Nederlandsch is, maar dan zeker niet uit den bloeitijd van het ridderwezen, want de ridder in den meelzak zou Cervantes\' pen niet geheel onwaardig zijn geweest.

In hetzelfde 17c eeuwsch liedboek vinden wij »Een Liedeken j van Joncker Willem uyt Vlaenderlandtquot;1). Het behelst de geschiedenis van een Vlaamsch edelman, die in Engeland komt en daar door eene adellijke dame (de koningin?) tot een huwelijk wordt aangezocht. Het lied vangt aldus aan;

1

aid. bl. 51. Daar het lied nergens elders afgedrukt is cn wel de aandacht verdioiit, citeer ik er ecuige strofen van.

-ocr page 207-

191

Wie wil vim tornoycu/ van tornoyen hooren spreken,

Hoe dat men daer mot schilden en met speeren sonde steken

Alsoo verr\' in Enghelandt?

Het veerdor eeu bode, liet voerder een bode,

Do stoute Joncker Willem nyt Vlaenderlandt.

Sy seyde: Joncker Willem nyt wat landt zydy geboren?

Gy draegt aen uwe voeten dats twee vergulde sporen:

Een blanok Harnasch draeght ghy au ;

ü vader en u moeder, u suster on u broeder Was een soo schamelen Ambachtsman.

Joncker Willem wilt ghy by my blyven?

Twaelf Lantsheren sullen achter u ryden En daerop draeght hoogho Moedt,

Een Kouingh en Lantsheere sal ick van u maken En van alle myn groote goet.

Maar hij wil de liefste in Vlaanderland getrouw blijven:

Neen, seyde hy, vrouwken! om al u ryeken

En wil ic d\'allerliefste uyt Vlaenderlandt niet beswyekon,

Want het is een soo schoonen Vrouw,

Zy draeght alle daghe de Lely in haer Hayr

Ende Levry op haer Mouw.

Zoo trekt hij dan weer heen, maar in Vlaanderen teruggekeerd verneemt hij eeue droeve mare: zijne liefste is gestorven. Hij besluit nu op nieuw naar Engeland te gaan tot »zijn lief, die \'t liem lest hootquot;, maar daar gekomen hoort hij, dat zij reeds een ander gehuwd heeft en het eenige, dat hem overblijft, is de gestorvene geliefde te gaan begraven. Zoo is hij in zijne verschillende plannen teleurgesteld en mismoedig roept hij uit:

Te voren mocht ick wesen een Koningh en Lantsheere Hey, ryck Godt! waer ic nu syn knecht.

Het verhaal is mij niet recht duidelijk; ik geloof echter niet, dat dit eene gewone romance is, maar eer dat er historische feiten aan ten grondslag liggen, al kan ik die feiten zelve niet aanwijzen. In hoofdzaak zou de toespeling m. i. doelen op eene alliantie tusschen Engeland en Vlaanderen, dat zich echter liever wil houden bij Frankrijk: »de liefste, die de Lely in haer Hayr

-ocr page 208-

192

draeglitquot;. Of is Joucker Willem een in deii adelstand verheven »Clauwaertquot;? Wij lezen immers:

U vader en u moeder, u suster en u broeder1)

Was een soo sehamelen ambachtsman.

En stelt de liefste de partij der «Leliaertsquot; voor? Maar deze stonden toch gewoonlijk vijandig tegenover elkander. In elk geval geven deze en dergelijke uitdrukkingen eene politieke kleur aan de romance, die mij doen gelooven, dat er iets achter schuilt, Verder behoort het lied minstens tot de helft der 16e eeuw. Wij vinden de aanvangsregels reeds gebruikt als »wijsquot; in een geestelijk liedboekje van dien tijd; het is ook gedicht in de gewone vijfregelige strofe, welke men in meer oude romancen terugvindt.

Nog een vijftal liederen blijven ons over te bespreken. Zij kunnen als tegenhangers dienen van een vroeger vermeld viertal, want gelijk deze zijn zij meer beschrijvend dan verhalend en gelijk deze hebben zij samenkomsten van een minnend paar tot onderwerp. Zoo vinden wij al weer in het »Haerlems Oud Liedt-boeckquot; 2) het lied

»Van de Goutsmits Dochterquot;

die door den jongen markgraaf gevrijd wordt. Te vergeefs waarschuwt de moeder haar onvoorzichtig kind. Zij gaat toch rozeu plukken in het groene dal en vindt daar hem, die haar wacht. Hij omhelst zijn liefje en kust hare roode lippen en bleef het slechts daarbij, maar:

Hy sprcyde synen Mantel Al neder in dat groene gras.

Om datter syn twee vergulde sporen Van den dauw niet souden worden nat.

»Heer markgraafquot;, spreekt eindelijk het meisje, »wij moeten

1

Blijkbaar is deze regel corrupt. Alleen van den vader zal sprake zijn geweest.

2

bl. 72.

-ocr page 209-

193

scheiden; vernam uwe vrouw iets van onze samenkomst, boe zou zij in toorn ontsteken!quot; Maar die herinnering aan zijne wettige echtgenoot dient alleen om hem nog afkeeriger van den huwelijksband te maken en hij uit den wensch zijne vrouw dood voor zijne voeten te zien liggen. »Zeker zou het dan niet lang durenquot;, voegt hij er bij, »of wij stonden weer in \'t groene dal en plukten samen rozenquot;.

Ik kan niet beslissen of dit een oorspronkelijk Nederlandsch lied is; ik heb echter geen ander gevonden, dat als voorbeeld cfediend zou kunnen hebben en voor zoover ik weet, is er ook

O \'

geen grond om te vermoeden, dat het eene vertaling of bewerking zij van een ander lied. De vorm is verre van gekuischt; veel | ouder dan de 16e eeuw is het, dunkt mij, niet.

Eene dergelijke samenkomst als de voorgaande vinden wij beschreven in het lied: »Van den Ridder en het Meysjen met haer Valckjenquot; 1). De ridder rijdt »uyt vermeydenquot; en hoort eensklaps eene heldere meisjesstem, die hem toeroept van zijn paard te stijgen. Als hij naar de reden daarvan vraagt, verneemt hij:

Daar is een Vrou Maget haer valck ontvlogen ,

Wondt ghy haer die wel helpen vaen?

Willig voldoet hij aan dat verzoek:

De Euyter die trat van syn Puerde En hy viel neder in het gras/

Hy holp het meisje haer valekje vangen ,

Dat haerder so leyde ontvlogen was.

Het verdere gedeelte van het lied is verward ; blijkbaar is hier een oud lied verknoeid en het besluit dan ook met eene »leeringhquot; die er vroeger zeker geen deel van heeft uitgemaakt. Om het lied echter te begrijpen, moét men rekening houden met de | stereotype, middeleeuwsche beeldspraak, waarbij een minnaar wordt

13

1

-/Venus Minnegift. Anno 1668quot; bl. 41. ./Op de Stemme: Alst begintquot;.

-ocr page 210-

194

•s

voorgesteld onder de gedaante van een epn^valk.\': Reeds in het Nibelungenlied lezen wij, hoe Kriemhilt droomde:\')

Wie si züge einen valken stare schoen unt wilde den ir zwêne arn erkrummen;

en hare moeder verklaart haar dan ook:

der valke, den diu ziuhest, daz ist ein edel man:

En onder de aan den minnezanger Kürenberc toegeschreven liederen vinden wij deze strofe: 1)

leb zöch mir einen valken mêre danne ein jar do ich in gezamete als ich in wolte han und ich im sin gevidere mit golde wol bewant er huop sich üf vil höhe und floug in anderiu lant.

En evenzoo leest men in een fraai 15quot; eeuwsch minneliedje2)

lek liebbe gedraghen wel seven jaer

Een paoxkeu van minnen, tvalt mi te swaer,

lek ben bedroghen:

lek waende den wilden valck hebben ghevanghen , Hi ig mi ontvloghen.

Waarschijnlijk heeft de dichter van de door ons behandelde romance bedoeld, dat het meisje door haren eersten minnaar verlaten was (»daer is een vrou maget haer valck ontvlogenquot;) en dat de voorbijrijdende ridder diens plaats inneemt. Duidelijk is de voorstelling niet, maar vrij zeker is het, dat zij aldus moet opgevat worden; ook in het hierna volgende hoofdstuk zullen wij daarvan bewijzen kunnen zien.

1

Vgl. JJes Minnesangs Frühling. herausgeg. von Lachmann und Haupt. 2e Ausg. Leipzig 1875. bl. 8.

2

A. L. n0. 90 str. 1.

-ocr page 211-

195

Geheel de uzelf den toestand als iu deze romance vinden wij in een ander oud lied \'). Het hierin voorkomende meisje staat echter lager dan het eerste, want zij vraagt vooraf, wat haar loon zal zijn. Het kasteel van Riperraonde, dat de ruiter (ridder) haar aanbiedt, maakt de verzoeking te sterk. Later komt zij eerst tot. bezinning:

Dat meisjen keerde haer orame En ai liet over haer gaen Over haer sneewitte wanghen So menighen droeven traen.

Die tranen missen hunne werking niet en hij maakt haar tot zijne echte vrouw.

Van een deel der jonge meisjes, die tot nu toe in onze liederen zijn opgetreden, zou men met recht kunnen beweren, dat hunne liefde een »amour aggressifquot; is; en zoo men dat woord al niet overal kan toepassen, dan staat toch de willigheid, waarmede zij zich overgeven, er bijna mede gelijk. Maar niet altijd bereiken zij op die wijze hun doel. Dat blijkt o. a. uit een lied, waaraan Snellaerx met recht den titel

Teleurstelling 1)

gaf. Een ridder, die uit jagen is gereden, ontmoet in liet woud twee schoone jonge meisjes. De schoonste der twee bekoort hem zoozeer, dat hij haar voor zich te paard neemt; van tegenstand zelfs van tegenstribbeling wordt met geen woord gerept. Als zij op het kasteel zijn aangekomen en de nacht aangebroken is, begeven zij zich ter ruste en de ridder heeft daaraan zulk eene be-lioefte, dat hij zijne schoone bedgenoote geheel vergeet. Dat is haar toch wat erg; zij wekt hem dus en voegt hem toe, dat hij beter zou doen weer iu het bosch te gaan jagen:

Tsnachts omtrent die middernacht Ontspranc dat maechdekyn:

Staet op, o ridder boude!

Vaert jagen inden wonde!

Die vogelen wecken my.

1) Hor. Belg, II n0. 76.

2) Oude Vlaerasche Liederen u0. 61.

-ocr page 212-

196

Maar de slaperige miuuaar begrijpt deu wenk niet en hij wijst haar terecht:

Ten is soe na den daghe niet,

Het is die maneschyn;

Keert n lieveken omme Met uwen rooden monde Ende spreket tegen my.

Een praatje wil hij wel maken. Maar het meisje weigert; zij staat op en beklaagt zich bij haar speelnoot over de ondervonden teleurstelling.

Willems schreef dit liedje af »uit een H S. van gedichten,

vervaerdigd door Antonius Gyseleers..... By dit lied staet ge-

geschreven: Anno 1517. mensis februarii die XXquot;. Tot mijn spijt heb ik dit H.S. niet kunnen zien, maar toch betwijfel ik zeer, dat die Gyseleers de dichter van ons lied is1). Ik houd het voor zeer waarschijnlijk, dat hij het slechts afschreef, omdat het lied zeker tot de 15e eeuw behoort. Ik zou dat opmaken niet alleen uit taal en versbouw, maar ook hieruit dat reeds in de 15e eeuw de versregels;

Het reet een ridder jaglien uit Aen gheenre heiden groene

als »wijsquot; voorkomen 2).

Het is waar, dat de beginregels van den tekst bij Willems daarmede niet geheel overeenkomen; die toch luiden:

Het voer een ridder jaghen Jaghen aen dat wout

In een tekst, die meer dan twee eeuwen jonger is 3), lees ik echter nog:

Daer zouder een Ruiter uit jaglien gaen En uit jaghen aen een groen kant.

1

In eene noot lees ik trouwens. Zie over den dichter (of al\'sehryver) enz.

2

Hor. Belg. II, XXVI.

3

Het vernieuwde Liedeboek van de Hond in de Pot (1783) bl. 94.

-ocr page 213-

197

Neemt men daarbij in aanmerking, dat nergens een zoo sturk verscliil van lezingen valt op te merken als bij de liederen, die vooral in vroegeren tijd door mondelinge overdracht bekend werden, dan zal men aan dit verschil weinig gewicht hechten. Ik er dus geen bezwaar in die regels der 15° eeuw voor den

zie

aanvang van ons lied te houden, dat dan minstens in die eeuw gedicht moet zijn. Ik zeg minstens, want men bedenke, dat er eenige tijd verlcopen moest, voordat een lied zóó bekend was geworden, dat men zijne aanvangsregels kon gebruiken om eene »wijzequot; aan te geven.

Eene Nederduitsche bewerking van deze zelfde stof vindt men in Bohme\'s Verzameling (n0. 437). Het schijnt mij toe, dat liet Nederlandsche lied hieraan tot voorbeeld heeft gestrekt.

Met een verhaal van trouwe liefde vingen wij de beschouwing aan van deze liederreeks, waarin middeleeuwsche jonkvrouwen en hunne minnaars ons voor oogen werden gevoerd en met een dergelijk voorbeeld zullen wij die reeks besluiten. Niet ten onrechte gal Hoffmann v. F. aan dit lied den titel van «Liebesprobequot; 1). Men oordeele: Vroeg in den morgen zien wij een jong meisje onder de linde wachtend op haren minnaar. Een vreemdeling treedt op haar toe en knoopt een gesprek aan. Hij spreekt over haren geliefde, die in verre landen is en daar met schoone vrouwen verkeert; maar indien hij meent het meisje daardoor in hare liefde te doen wankelen , dan bedriegt hij zich. Zij blijft standvastig en wenscht den afwezige slechts goed toe. Nog geeft hij het niet op, maar haalt eene gouden keten te voorschijn en biedt haar die aan, indien zij hare liefde voor den afwezige wil laten varen, doch ook nu lijdt zijne poging schipbreuk. Zij blijft trouw en zou ook niet wankelen , gelijk zij zelve het uitdrukt;

Al ware de ketting nog eens zoo lang,

Dat zy van den hemel op de aarde hang\'.

ill (1

De vreemdeling wordt zichtbaar ontroerd, hij werpt zijne. veivil

ui (jo TOT! ni:v

quot;quot;quot; quot; .ƒ iimhüH .hjV (S:

J.guj\'J; u bli (t.

1

Hor. Belg. II. n0. 3G.

-ocr page 214-

198

momming af en het meisje ziet den minnaar, dien zij verre waande, voor zich. Het lied komt alleen voor in volksliederboekjes van lateren tijd1), maar is blijkbaar oud. Dat de minnaar een ridder was, blijkt b.v. uit een variant in een tekst, dien Hoffmaun niet volgde. In den zijne lezen wij nl. (str. 8)

Doe ontroerde den heer zijn bloed en in den anderen tekst, welken ik zag:

Doe ontroerde den Ridder zyn gemoed

Er is een Duitsch lied, dat deze zelfde stof behandelt en dat tusschen 1580—1600 schijnt gesteld te moeten worden2): van eene vertaling kan hier echter geeue sprake zijn. Ook in het Deensch komt een dergelijk lied voor3) getiteld »Herr Peders Formaningerquot;. Herr Peder onderricht zijne beminde eerst over alles, wat haar te doen staat in hare houding tegenover jongelieden en stelt haar daarna op de proef. Als zij dan \'s avonds een luchtje gaat scheppen, komt hij vermomd tot haar. Hij biedt haar goud aan, vertelt haar, dat zij door lieur minnaar bedrogen wordt en doet dezelfde pogingen als in de Nederland-sche en Duitsche liederen — maar ook hier te vergeefs. Dan eerst maakt hij zich bekend. Het Deensche lied is meer morali-zeerend en staat over het geheel achter bij de andere bewerkingen. De ouderdom der Nederlandsche bewerking kan slechts bij benadering bepaald worden; ik zou wel denken, dat zij in de 15^ eeuw vervaardigd is geworden, misschien echter in de eerste helft der 16e.

Hiermede nemen wij afscheid van de jonkvrouwen om ons tot de getrouwde vrouwen te wenden; ik zal trachten ook van hen

1

Hoffmann geeft alleen op «Yolksliede^biicher\',, zonder er een te noemen. Ik vond het lied in //den Verraakelyken TJtrechtzen Minstroomquot; bl. 6. (Snfllaert geeft eene uitgave van 17G7 op in de lijst vóór zijne «Oude en Nieuwe Liedjesquot;).

2

Vgl. Böhme t. a. p. n0. 40 en Uhkand n0. 116.

3

Udvalgte Danske Viser IV, 240.

-ocr page 215-

199

een beeld te sclietsen, voor zoover de liederen mij daartoe in staat stellen.

In Maeulant\'s roman van Torec wordt lang getwist over de vraag: welke liefde de voorkeur zou verdienen, die der vrouwen of die der maagden. Eene der aanwezige vrouwen komt tot deze slotsom:

Alse vele alse hovescheit bat staet Dan loesheit doet ende baraet Soe es vrouwen minne, wient behaghet Beter vele dan der maghet\')

Moesten wij alleen op de liederen afgaan, dan zouden wij haar quot; zeker geen gelijk kunnen geven, want in de acht of negen ro-; mauceu, waarin gehuwde vrouwen eene hoofdrol spelen, zien wij : lieu steeds tot een al of niet adellijken minnaar in eene liefdes-: betrekking. En aan die verhouding wordt gewoonlijk op bloedige I wijze een eind gemaakt: de beleedigde echtgenoot doodt de echt-i breekster of haren minnaar, soms beiden of hij zelf valt onder | bet zwaard van zijn tegenstander; slechts iti twee gevallen is de : ontknooping minder bloedig. Onder de liederen, welke tot de eerste soort behooren, tevens onder de weinige, die nog bij het ï volk bekend zijn, noem ik in de eerste plaats het lied »Vant Vrieskenquot; s).

De dag breekt aau; de morgenster schittert aan den hemel en hare stralen dringen in een slaapvertrek, waar eene edelvrouwe ; aan de zijde van haren minnaar rust. Zij wordt wakker en wekt ; hem aldus:

Ic sie die morgbensterre breit;

Wel op Vriesken welghemeit!

Si verlicht ons tot in den trone.

So wie een ghestadech boelken heelt Hoe node scheit hi van dane.

Maar dat scheiden heeft nog andere bezwaren. Hoe zal hij op

1; Jakol) van Maerlauts Uoman van Torec door Jan te Winkel, vs. 2588 vlgg. 2) A. L. n0. 92. H. B. II. n0. 36 en 37. Willems n0. 111.

-ocr page 216-

200

lieklerlichteii dag zonder opgemerkt te worden het kasteel verlaten? Hij weet het niet, maar »vrouwenlist es menechfoutquot; zooals een oud dichter gezegd heeft. Zij doet hem hare kleederen over zijn harnas aantrekken; zóó vermomd komt hij buiten de poort en springt op zijn paard, dat hij den vorigen avoud onder de linde heeft vastgebonden. Terwijl de in de bladeren verscholen nachtegaal hem een welluidend afscheid toeroept, rijdt hij weg en heeft het kasteel weldra achter zich. Toevallig heeft hij denzelfden weg gekozen, waarlangs ook de echtgenoot der overspelige vrouw na zijne afwezigheid terugkeert en waarop hij nu den schender zijner eer ontmoet. De kleederen zijner vrouw doen hem dadelijk de waarheid vermoeden en als hij den Fries vraagt, hoe hij daaraan gekomen is, antwoordt deze:

Die clederkens die ic draglie an Die gaf mi een, diet mi wel gan,

Si salder noch wel meer gheven:

God gheve liaer frisschen morghen!

Bi haer heb ic te nacht gheleghen.

Op dat woord vliegen de scherpe zwaarden uit de scheden en het »vrieskenquot; valt onder de slagen zijner tegenpartij. Reeds is de avond gevallen, als de beleedigde echtgenoot met de bebloede kleederen bij zich voor zijn kasteel komt en onder het venster de rol van den Fries gaat spelen:

Staat op myn alderliefste lief,

Die Vriese is daer voren.

zegt hij fluisterend — en hij heeft zich niet misrekend. Ook nu opent de ontrouwe gade, die haren minnaar wacht, zelf het deurtje, maar hoe schrikt zij terug! Zijne onheilspellende vraag naar haar dagelijksch gewaad tracht zij nog te ontduiken, maar als hij haar de bloedige bewijsstukken voor de voeten werpt, is zij ontmaskerd. Hij deelt haar mede hoe beur minnaar gevallen is en nu wil ook zij niet langer leven; »met hem so willic stervenquot; zegt zij

Ende bidden Maria die maghet rein ,

Dat si ons te samen wil erven.

-ocr page 217-

201

Er bestaan twee teksten van dit lied, welke niet veei van elkander verschillen. Den tekst van het A. L. heb ik hier gevolgd; in den anderen\') bestaat de eenige belangrijke afwijking hierin, dat de Fries niet de kleederen der vrouw, maar die van haren echtgenoot aantrekt. Overigens is de eerste tekst outler en m. i. beter dan de tweede. Ik geloof niet, dat deze teksten het lied in zijn oorspronkelijken vorm bevatten en wel om deze redenen. Blijkbaar is het lied geëindigd, waar de overspelige vrouw tot haren man zegt, dat zij niet langer wil leven en zulk een slot zou ook geheel overeenstemmen met de gewone wijze van behandeling in de romancen.

Daarop volgen echter nog twee strofen, die m. i. zeker niet tot het oorspronkelijke lied behoord hebben. Na str. 15 (waarvan ik de laatste regels aanhaalde) volgt nl. nog dit gesprek tusschen beide echtgenooten;

10. Joncfrouken, ic had a also lief,

Nu ben ic op u gheworden gram.

So ben ic, here, weder op u,

Wie heeft die meeste scade danV Sprac dut wyf tot haren man.

17. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc

Een clerc van Leuven was hi gbenaemt Hi leerdet in Venus scholen ;

Die schone vroukens, die heeft hi lief,

Daarom so moet hi dolen.

Hoe onbeteekeneud die 16e strofe is en hoe weinig haar schertsende inhoud past bij het voorgaande, kan elk, dunkt mij, zelf zien; bij eene lezing der romance moet het wel de aandacht trekken. Ook vertoont geene enkele strofe zulk eene afwijking in de rijmen als deze Die luchtige toon en slordige bewerking verraden de pen van een zwervend dichter en die gissing naar

1) Door Hoffmann v. F, overgenomen uit het „IT.ierlemseh Oud Licdtboeckquot; en liet Oud Amsterd. Liedb.quot;

2) liet rijmschema der overige strofen, dat dikwijls in andere liederen voorkomt, is aaheb, al zijn de rijmen niet zelden assoneerend; maar str. 16 vertoont dat schema in geenen deele.

-ocr page 218-

202

den maker der laatste strofen schijnt bevestigd te worden door str. 17 waar »een clerc van leuvenquot; zich noemt als dengene,tlie het lied »eerstwerf sanc.quot; Hij voegt er immers bij, dat hij moet »dolen,quot; omdat hij de »schone vroukensquot; lief had? Waarschija-lijk had hij dus een »consilium abeundiquot; gekregen of was uit eigen beweging heengegaan. Men lette er ook op, dat hij het »leerde in Venus scholenquot; d. w. z. in vroolijk vrouwengezelschap; de dichter der romance was hij dus blijkbaar niet. Ik vermoed derhalve, dat hij bij het bekende lied die twee laatste strofen gedicht heeft en het daarna als zijn eigen werk voordroeg, toen armoede en gebrek den lustigen student tot een zwervend zanger gemaakt hadden \').

Ook de fijne kenner der liederpoëzie, Ludwig Uhland, is van oordeel, dat de twee laatste strofen niet tot het eigenlijke lied behooren; in zijne uitgave er van laat hij ze stilzwijgend weg 1). Het lied »vant Vrieskenquot; behoort minstens in de 15e, waarschijnlijk echter wel in de 14e eeuw thuis; daarop wijzen de geest van het lied, de oude uitdrukkingen en de vele assoneerende rijmen. Het lied kan wel oorspronkelijk Nederlandsch zijn geweest, maar verschillende zaken doen mij toch vermoeden, dat ook eene Ne-derduitsche bewerking er van bestaan zal hebben of dat het door iemand aan de oostgrens van ons land gedicht zij 2). Het is trouwens uiterst moeilijk hier grenzen te trekken. In de 15e en nog meer in de 14e eeuw bestond er op verre na niet zulk eene scherpe scheiding tusschen ons volk en de overige Nederduitschers

1

Alte Hoch. u. Niederd. Volksl. n0. 129.

2

Iteeds de eerste regel doet mij dat denken; „Tc sie die morghensterre breit.quot; Is hier niet het duitsche »bereitquot; (reeds) bedoeld? Ook zien sommige rijmen er uit, alsof zij oorspronkelijk Nederduitsch waren geweest b. v. trone: dane (str. 1); gaen: hacn (str. 4); groene: schone (str. 5);

-ocr page 219-

203

en dat maakt het moeilijk in eene zaak als deze te beslissen. In het Beiersche tijdvak is liet bij verscheidene liederen (en ook bij sproken en andere letterkundige voortbrengselen) soms bijna onmogelijk te zeggen of de taal Nederlandscb dan wel D\'iitsch is. Bij eene dergelijke gemeenschap wordt het trekken van grenzen, vooral op letterkundig gebied zeer moeilijk.

Een zeer geliefd onderwerp voor middeleeuwsche liederen en verhalen was de geschiedenis van den Bremberger, »Van Bruneborchquot;

of Brandenborch. zooals de Nederlandsche liederen hem noemen. Den eigenlijken inhoud van dat verhaal zal ik met Böhme\'s woorden mededeelen \'). »De Sage van deu Brembergerquot; of van het »Herzesseiiquot; is zeer zeker door de Fransche Troubadourspoëzie in Duitschland gekomen1). Zij was hier in de 15e maar vooral in de 16e eeuw een lievelingsonderwerp der »Meistersingerquot; en der boersche dichters; Fischart maakt er meermalen gewag van en volksliederen daarover bleven lang bestaan. Een op zijne meesteres verliefd zanger, (naar het schijnt een vasa\'1 van deu hertog van Oostenrijk) wordt verraden, op bevel van den wraakzuchtigen echtgenoot gevangen gehouden, eindelijk gedood en gevierendeeld. Men rukt hem het hart uit en geeft het der edelvrouwe, die hierrau onbewust is te eten. Wanneer zij de onmenschelijke daad ontdekt heeft, maakt zij door hongerdood een einde aan haar leven en spreekt nog met liefde over haren onschuldigen dienaar.

In Duitschland heelt men deze sage zonder historischen grond overgebracht op het tragisch uiteinde van den Minnesanger Rein-mar von Brennenberg en in de volkspoëzie werd deze korter de Breunenberger of Bremberger of ook wel Brunnenberg genoemd.quot;

1

Ik kan die bewering staven dooi- eene plaats uit den Decameron, waar men (Giorn. 4, nov. 9.) eene bewerking van deze zelfde sage aantreft. De verhaler zegt daar nl. quot;Oovete adunque sapere, che secondo die raccontauo i Provenzali, inFrovmza fiieron gia due nobili cavalieri etc.

Nog eene andere bewerking Gioruata 4, novella 1.

-ocr page 220-

204

Böümb haalt dau uog verscliilleade bewijzen aan, waaruit blijkt, hoe bekend de sage was. Ook bij ons treffen wij kaar in twee liedereu aan. Zoo bevat het Antwerpsche Liederboek een lied van Braudenborch 1), dat veel overeenkomst vertoont met de Hoog-en Nederduitsche liederen, welke wij bij Böhme aantreffen 2); ik houd het dan ook voor zeker, dat de vervaardiger van deze Ne-derlaudsche bewerking die liedereu gekend heeft. Na eene vergelijking zullen wij zien , dat het niet gemakkelijk is uit te maken , weikeu tekst de Nederlaudsche bewerker onder het oog heeft gehad of (wat waarschijnlijker is) gehoord heeft. Ik zal daartoe de overeeukomeude strofen naast elkander plaatsen. De twee eerste strofen der Duitsche liederen komen niet in het Nederlandscli voor. Het zijn de woorden, die Brunenborch in zijne eenzaamheid spreekt of liever het lied, dat hij zingt en dat door verraders

In het H. D. luiden die strofen:

1. Tch hab gewacht ein winterlange nacht darzu het uiich ein frewlein bracht mit iren achneweissen brüsten darnach tet mich gelüsten.

\'2. Die fraw was schon , ir hand waren weiss darauf so legt der knab seinen fleiss sein herz und all sein sinne mit ihr wolt er von binnen

lu de derde strofe sluit zich het Nederlaudsche lied bij de twee andere aan:

wordt afgeluisterd.

Nederl.

N.D.

H. D.

3. Dem frewlein kamen 3. De valschen kleffer slo- I. Het is gheleden jiicr

leidige miir ten einen rat ende dach

wie dass der bul gefan- dat Brunenberch gevan- Dat Brandenborch ghe-

gen war gen wart vanghen lach

in einen turm gewurfen gevangen up vryer stra- Gheworpen in enen toren.

ten

darinnen gar hart be- in einen torn wart he Van stenen waren die

schlossen.

gelaten.

muren.

1

aid. n0. 81.

2

t. a. p. ii°. 23 A. en B. vljTg.

-ocr page 221-

205

H. D.

4. Darin lag or wol siben

jar

Sein bart ward weiss, seiu bar ward grau Soin mand was im vor-bliohen

Von der lieben abgewi-chen.

5, Man legt den Brember-

ger auf ein tiscb Schneid in zu riemen wie ein flsch , Sein herze gab man zu essen

der f\'raw en in ei m schwar-zen pfeft\'er.

G. Hab ich gessen das junge herze sein so sehenket mir ein den külen wein und lasst mich darauf trinken

mein herz will mir ver-sinken.

7. Den becher satzt sie an den mund sie trank in aus bis auf den grund neigt sich gegen der wende

nam gar ein seliga ende.

N. D.

4. Darin sat be wol soven

jar

syn kop wart wit, syn bart wart grau syn möt begund em to breken

nên wort konde he mèr spreken.

5. Si leden Bruneberoh

up den disch si rêten ên recht wo einen visch se nemen êm ut syn herte

dat dede dem helde grot smerte.

8. Is dit Brunenberges junge herte fyn so schenket my den kolen wyn

schenket in unde gevet my drinken myn herte wil my vor-sinken.

10. Den ersten drapen den sc drank êr herte in dusent stiicke sprank;

berat here Christ de reine

mit dyner gnad alleine

Nederl.

2. Daer lach hi meer dan

seven jaer, Syn haer was wit, syn baert was grau , Synen roden mont verbleken.

Van der liefste was hi geweken.

3. Si leiden hem op enen

disch ,

Si sneden hem nit syn herte vrisch , Si gavent der liefste teten

Tot ene morghenombiten.

9. Nu hebbic gheten dat herte syn, Daerop wil ghedronken syn

Nu schenct mi eens te drinken

Myn herte wil mi ont-sinken.

5. Den eersten dranc mer die si dranc Haer herte in duisent stucke spranc; Nu helpt! Mariamaghet reine

Metuwenkindekencleine!


Ik houd het voor waarschijnlijk, dat de Nederlandsche bewerker het lied meermalen zal hebben gehoord en naar hetgeen hij er van onthouden had of misschien naar een derden tekst, dien wij uiet kennen, eene vrije bewerking in het Nederlandsch heeft gedicht. In het A. L. volgt op str. 5 nog eene andere, waarin een »vry sluymerquot; \') zich noemt als dengene, »die dit liedekenquot;

1) d. w. z. brasser, slemper.

-ocr page 222-

206

eerstwerf sanequot; en het is wel mogelijk, dat hij de bewerker is

Si

geweest. De Hoogduitsche tekst is ontleend aan een los blaadje van c. 1550—1570; het lied moet echter reeds veel vroeger in dien vorm hier te lande bekend zijn geweest, want deNederland-sche bewerking is minstens van 1544.

Men zal hebben opgemerkt, dat ik niet alle strofen van het Nederduitsche lied heb opgenomen, maar alleen die, welke overeenkwamen met die der Hoogduitsche en Nederlandsche bewerking. Het Nederduitsche lied telt echter drie strofen, welke niet in het Hoogduitsch voorkomen en, merkwaardig genoeg, teruggevonden worden in eene tweede Nederlandsche bewerking dezer sage, die minstens uit de 15e eeuw dagteekent. Zij komt nl. voor in een H. S. der 15e eeuw 1) en schijnt toen reeds zoo bekend te zijn geweest, dat men er boven kon zetten: »Op de wys; alstbeghint;quot; iets dat men toch alleen bij bekende liederen doen kon. Het lied telt 18 strofen en is volgens v. d. Bergh (die hei. vroeger uitgaf) geschreven in een dialect gelijkende op het in Nymweeg-sche stukken voorkomende. De wijze, waarop de stof hier behandeld is, verschilt in zeer vele opzichten van die in den eersten tekst. Het lied vangt aan met twee strofen, welke Brunenborch zingt. Een »rode ridderquot; beluistert hem, vermoedt daaruit terecht , dat de zanger op zijne meesteres verliefd is en klaagt hem aan bij zijr meester. Maar deze gelooft den aanbrenger niet en zegt:

Dat en geloof ic wacrlic niet Dat Brunenburcli myn ontrou doet Hi staet myn bi in noden Ei staet myn bi in noden.

De »rode ridderquot; houdt echter zoolang aan, dat de zanger in een toren gevangen wordt gezet; daar komt des edelmans vrouw bij hem en vermaant hem zijne liefde voor haar te laten varen. Ook dit onderhoud schijnt beluisterd of bespied te zijn, want op nieuw komt dezelfde ridder met zijne aanklachten en bewerkt dat

1

Opgenomen in de Hor. Belg. II, n°. 6.

-ocr page 223-

207

de gevangene naar de galg wordt geleid. Juist als liij de ladder zal beklimmen , komt zij aangereden, op wie hij zijne cogen had durven slaan.

Medelijden en liefde zijn haar te sterk geweest en zij komt den ongelukkigen minnaar het laatste uur zijns levens verzoeten. Zij verzekert hem, dat zijn dood gewroken zal worden, hare zeven broeders zullen daarvoor zorg dragen. Brunenburch verklaart nog eens, dat hij »haers lyfs niet sculdichquot; is en sterft daarop. Troosteloos spreekt de edelvrouw:

Myn haei\' sel onghevlochten staen Myn oghens en selen niet meer spelen gaen Myn mont en sel niet meer lachen Myn mont en sel niet meer lachen.

Men ziet hoezeer deze bewerking verschilt van de eerst besprokene. Van de vreeselijke straf, die de vertoornde edelman zijne echtgenoote doet ondergaan , is hier geene sprake en toch is die straf (het »Herzessenquot; zooals Böhme het noemt) een der karakteristieke trekken dezer sage. Ook van den dood der edelvrouw na het drinken van een beker wijn wordt hier niet gesproken 1). Daarentegen komen de tooneelen vóór Brunenburchs kerker en bij de galg niet in de Duitsche liederen voor. De twee aanvangsstrofen van het tweede Nederlandsche lied vindt men echter in het Nederduitsch terug.

Men oordeele:

Nederlandsch. Nederduitsch (Uhl. n0. 75. A.)2)

1. In enen boomgaert quam ie ghegaen 3. lek quam in einen boemgarden gan Daer vant ic schone vrouwen staen dai\' vant ick dre schone junckfröuwlin Si pluoten alle rosen stan

Si plucten alle rosen se breken alle dre rosen to einem kranz

to einem aventdanz.

1

Ik vermoed dat men hier aan vergiftigden wijn moet denken, dien zij zich zelf bereid had. In eeue der twee bewerkingen van Boecaccio ^Decam. nov. I, giorn. 4 lees ik. „Tancredi prenze di Salerno uccide 1\'amante della figluola « maudale il cuore m una coppa cToro: la quale massa sopr\'esso acqua avvelenata, qudlü siiee e cos\\ muore.quot;

2

Deze strofen komen ul. niet voor bij Böhmis; men zal zien waarom.

-ocr page 224-

208

Nederlaiidscb. Nedercluitsch.

2. Myn dochtc dat myn den hemel 4. De eins de mi dat krenzelin bot

ontsloot

Doe myn die schoon een cranselyn boot van bleker farwe so was it rot

Met haar sneewitter handen van golt so was it rike

Met haar sneewitter handen. van perlen suverlike.

In het Nederlandsche lied nu staan die strofen volkomen op hunne plaats, maar niet in liet Nederduitsche, in welks gedach-tengang zij volstrekt niet passen. Waarscliijnlijk zijn zij aan het Nederlandsche lied ontleend en door eene onbedrevene hand ingevoegd. Ook de Duitsche geleerden zijn van die meening. Böhme zegt: ^ »Strophe 3 und 4 von Uhlands texte habe ic\'h fortgelassen, weil sie far den Zusammenhang storend, in der Form verdorben und scheinbar der niederlandischen Fassung des Brem-bergerliedes angehörig sind.quot; Bij Uhland staan de bedoelde strofen tusschen horizontale streepjes, bij hem de gewone aanduidiug dat hij iets voor eene interpolatie houdt. Ook de laatste woorden, die door Brunenburch worden gesproken, vindt men in het Ne-derlandsch terug:

Nederl.

16. Dat nemio op myn henevaert

Dat ic hoer lyf niet sculdich en ben

Daer ic den doot om sterve Daer ic den doot om sterve.

Nederd.

11. So nem ik dit op myne leste hen-

vilrt

dat ik Brunenberges syn nicht schül-dich wart

denn reine küsche leve

dat konde uns nemant vorbeden.


Ook dit Nederduitsch ziet er mij verdacht uit; het zou mij niet verwonderen zoo die »reine, küsche levequot; eene herinnering was aan het Nederlandsche lied, waar wij in str. 8 lezen;

Want u van myn niet werden en mach Dan reine cuusche liefte.

Men lette er echter op, dat str. 11 in het Nederduitsch door de edelvrouw wordt uitgesproken.

1) t. a. p. bi. 89.

-ocr page 225-

209

De »rode ridder,quot; die in liet Nederlandsclie lied Brunenburcli steeds met zijn haat achtervolgt, komt in het Nederduitsch niet voor. Er staat daar alleen »de valschen kleffer,quot; maar dit is eene stereotype uitdrukking, gelijkstaande met ons »de nyders,quot; »clappaerts,quot; »valsce tongenquot; en andere dergelijke uitdrukkingen. In de ridderpoëzie komen roode ridders echter meer dan eens voor als typen van verraders. Zoo lezen wij in den roman vai. Wa-lewein \').

Ende hi sacli an clander siden Enen rudder comen ghereden,

Die sceen van herds feilen seden Up een ors, was herde groot Ende sine wapine waren root,

Root was sya scilt ende syne vane Ende rode wapine addi ane;

An syn ghelaet, an sine maniere So sceen hi fel ende putertiere.

In den Torec komen niet minder dan drie roode ridders voor, allen roovers of misdadigers 1), waarschijnlijk is dit dus een trok, die op oudheid wijst.

De sage van Brunenborch is derhalve, naar ik vermoed, reeds in de 14e eeuw hier te lande bekend geweest en nog in die eeuw (misschien in den aanvang der 15°) tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt. Een geruimen tijd daarna, in het laatst der 15C of den aanvang der lGe eeuw is zij naar Duitsche voorbeelden op nieuw bewerkt. Tevens blijkt uit de geschiedenis van dit lied de invloed, dien Nederland en Nederduitschland■ wederkeerig op elkander oefenden.

Nog strenger dan de door Brunenborch beleedigde echtgenoot gaat een ander edelman te werk, die zijne vrouw betrapt op verboden omgang met den »clerc.quot; Het lied waarin die geschiedenis verhaald wordt, vangt aldus aan:

14

1

t. a. p. vs. 3678 vlgg.

-ocr page 226-

210

/ Te Gherbeken binnen daer staat een stenen buys,

Daer rydt alle daghen een edel lantsvrouwe ujt,

Si rydt uit alle daghen,

Selve beeft si een so goeden, ghetrouwen man,i Die clerc, die schriver stont in baer bebaghen.

Het gerucht komt hem ter oore en hij onderhoudt er zijue vrouw over, maar zij loocheut het. Eeus als hij onverwachts thuis komt, vindt hij de twee te zamen. Te vergeefs tracht zij den vertoornden echtgenoot te verbidden. »Laet uweu moet doch sinkenquot; smeekt zij;

Daer twee soete liefkens vergadert syn,

Den rynschen eoelen wyn woudi hem gaerne schinken.

Maar met grimmigen spot antwoordt hij:

Den rynschen eoelen wyn die ic u schinken sal,

Daer snit ghi wel op dinken alle uw leven lanc Ghi suit daerom wel dinken,

1c sal u beide te gader doen steken in enen sac,

Al in der Masen sal ic u doen verdrinken

En dat geschiedt ook, terwijl »so menich here, so menicli edel manquot; er met weenende oogen getuigen van zijn. De barbaarsche strafoefening en het opschrift »een oudt liedekenquot; doen mij vermoeden, dat het lied minstens in de 15e, maar waarschijnlijk wel in de 14«= eeuw behoort geplaatst te worden1). Overigens is er, dunkt mij, alle reden om aan te nemen, dat het lied oorspronkelijk Nederlandsch is.

Trad de beleedigde echtgenoot tot dusver steeds op als wreker van zijne eer, niet altijd was hij zoo gelukkig en soms valt hij onder de slagen van dezelfde hand, die nog kort te voren de wangen zijner echtgenoote streelde. Zoo geschiedt het b.v. iu het lied

»Van vrouw van Lutseuborchquot; 2).

1

Tuigt ook de uitdrukkelijke vermelding van liet nstenen huysquot; in de eerste stroft* niet voor de oudheid van het lied? Zou men er dat in lateren tijd nog wel bij vermeld hebben ?

2

A. L. n0. 23. H. B. TI n0. 8 Willems bl. 48. Lutseuborch (Lutzel-boreh) is de oude naam van Luxemburg.

-ocr page 227-

211

Den inhoud dezer romance vernemen wij reeds dadelijk uit de eerste strofe, waar de zanger aanvangt met deze woorden;

Die mi te drincken gave,

Ic songhe hem een nieuwe liet Al van myn vrouwe van Lutsenboroh Hoe si haren lantshere verriet.

Zoodra de heer van Luxemburg \'s morgens ter jacht is getogen om waarschijnlijk eenigen tijd uit te blijven, laat zijne echtgenoot aan haren minnaar Frederik in het Guliksclie land een briefje schrijven, waarin hij ontboden wordt naar Luxemburg. Als hij voor het hooge huis gereden komt en de edelvrouw ziet, vraagt hij:

Waer is myn here van Lutsenborcb,

Dien ic te dienen plach?

En nu wordt blijkbaar tusschen hen afgesproken, dat hij dezen zal vermoorden en een huwelijk met de verraderlijke vrouw zijn loon zal zijn. Hij rijdt met zijnen schildknaap weer heen en vindt den heer van Luxemburg met zijne honden in eeii dal gelegerd. Eerst wil de Guliksclie edelman zijn dienaar overhalen den argeloozen jager met een pijl te dooden, maar deze weigert:

Waerom sonde ic hem scieten?

Waerom sonde ic hem slaen?

Ick hebhe wel seven jaer Tot zynder tafelen ghegaen.

Daarop trekt de ridder zelf het zwaard en doorsteekt zijne tegenpartij. Als hij weer voor het kasteel van den vermoorde terugkomt , ziet hij de edelvrouwe op de tinnen naar hem uitkijken. Onderweg is hij echter tot andere gedachten gekomen: wroeging en berouw hebben zich van hem meester gemaakt en hij verwenscht zich zelf en de vrouw, die hem verleidde. Wanneer zij een parelsnoer van haren hals neemt en hem dat als pand van ondertrouw geven wil, antwoordt hij dan ook:

TJwe trouwe en wil ic niet,

Ic en wilse niet ontfaen,

Ghi mocht mi ooc verraden

Ghelyc ghi uwen lantshere heht ghedaen.

-ocr page 228-

212

Eu als tegengeschenk biedt hij haar een zijden snoer aan, waaraan hij haar gaarne zou zien hangen.

Dezelfde stof, welke in dit lied wordt behandeld, vinden wij in verschillende Duitsche liederen terug. Böhme noemt verschillende ridderromancen op, waarin eene vrouw, die haren echtgenoot verraadt, de hoofdrol speelt1). Hij zegt, dat het verhaal minstens in de 15e eeuw ontstond en in de 16l: zeer verbreid was. In Thuringen en in Zwitserland als het lied van Hans Steut-linger, in de Nederlanden als dat »van vrou van Luxemburgquot; en aan den Rijn was het bekend als het lied van »Frau van Löwenburg.quot; Een van die liederen, dat van »die Frau zur Weis-senburgquot; 2) heeft blijkbaar aan het Nederlandsche lied ten voorbeeld gediend. Wegens het groote aantal strofen, zal ik de beide liederen hier niet naast elkander plaatsen, te meer daar elk zich met een oogopslag van hunne gelijkheid kan overtuigen, door ze naast elkander te leggen; wel zal ik de punten nagaan, waar de Nederlandsche bewerking van baar voorbeeld afwijkt. »Die Frau von Weissenburgquot; werd dus tot »vrou van Lutsenborchharen naam Adelheid kent de Nederlandsche bewerking niet. Heur minnaar Ludwig woont in het Thuringerland; in het Nederlandsche heet hij Frederik en woont in bet Guliksche.

De 8e strofe van het Nederlandsche lied is grootendeels eene herhaling van de 3e en komt niet in het Duitsch voor.

0. Do Liulewig under die linde kaïu 9. Als hi bider jachten quani ja under die lind so griin Al in dat soete dal.

str. 13 en 14 wijken eenigszins af van het Duitsch , schoon niet in de feiten.

H. D.

Nederl.

11. Worumb sol ich in schiessen und morden auf dein plan ? hat er mir doch sein leben lang noch nie kein leid getan.

13. Waerom soude ic hem scietenV Waerom sonde ic hem slaen\'? Ick hebbe wel seven jaer Tot zynder tafelen gegaen.


1

t. a p. bl, 110.

2

(Jhlaud n°. 123 A. Böhme n0. 34.

-ocr page 229-

213

12. Do nam Lnclwig sein jegerspiesa Selber in seine hand durchrant den pfalzgraf Friderich Under der linden zuhand,

14. Hebdy wel seven jaren Tot zynder tafelen gegaen ,

So en durfdi hem niet scieton Noch niet ter doet slaen.

15. Hi toocli ut zynder .scheyden Een mes van stale goet,

Ui stac myn here van Lutsenborch In zyns herten bloet.


In str. 16 vinden wij in liet Nederlandsch opnieuw dezelfde strofe:

Hi aprack tot sinen knape:

Nu sadelt mi myn paert!

Tot Lutsenborch wil ic riden Het is mi wel rydens waert.

Deze strofe komt in het Nederlandsch driemaal voor tegen eenmaal in het Duitsch, maar deze herhaling doet onzer bewerking geene schade. Deze regels vormen als het ware eene staande epische formule, die ook in andere romancen niet zelden voorkomt. Ook de drie strofen 13, 14 en 15., die ik zoo even aanhaalde, zgn volstrekt niet verwaterd te noemen tegenover de twee Duitsche; integendeel ze zijn geheel in den geest der romancen en balladen gedicht. Reeds dikwijls wees ik er op, hoezeer het herhalen eerier vraag bij het beantwoorden daarvan in den aard der romance ligt. Het »cranselyn van peerlenquot; in het Neder-landsche lied (str. 22) komt overeen met een »ringlein von gold so rotquot; in het Duitsch (str. 19). In het Nederlandsche lied is verder het karakter der vrouw veel ongunstiger afgeschilderd dan in het Duitsche. Daar gevoelt zij wroeging over hare daad:

18. Sie rank ir weisse hende rauft aus ir gelweiss har:

hilf, reicher Christ von himel was hab ich nu getan !

En ook aan het slot blijkt dat nog eens. In de Nederlandsche bewerking treffen wij niets aan, dat daarop gelijkt. Daarentegen is de moordenaar hier in een gunstiger daglicht gesteld dan in het Duitsche lied. Hij gevoelt reeds dadelijk berouw, als hy

-ocr page 230-

214

terugkomt; hij uoemt zijne minnares »valsce vrouwequot; (str. 20) en gebruikt uitdrukkingen als: »u verraderie is volbrachtquot; (str. 18). Hij behandelt haar ook veel harder, daar hij haar het zijden snoer geeft. In het Duitsche lied heeft de moordenaar ook wel berouw, doch het is niet zoo levendig. Wij hooren hem dat alleen dan uiten, als zijne medeplichtige hem den ring gegeven heeft:

W.ia sol mir doch das vingerlein das unrecht gewonnen gold?

Wenn ich daran godenke,

mein herz wirt nimmer fro.

De laatste strofe van het Nederlandsche lied is niet geheel duidelijk:

Tc Lutsenborch op de mueren,

Daar loopt een -water claer,

Daer sit vrou van Lutsenborch,

Int hcymelic ende int opcnbacr.

Wil de dichter zeggen, dat zij in lateren tijd eene lichtekooi was geworden, dat zij »in ghemeyn gincquot; zooals men in de middeneeuwen zeide? \')

De taal der Nederlandsche bewerking is zuiver en daar het Duitsche lied minstens uit de 15e eeuw dagteekent, zou ik niet aarzelen ook deze bewerking tot die eeuw te brengen.

Gelijk wij reeds in het lied »Te Gherbeken binnenquot; zagen, ontgaat ook de schuldige vrouw niet altijd hare straf. Dat toont het lied »van Hanskenquot;1) ons op nieuw. Hansken is een mid-deleeuwsche Jozef. Zijne meesteres wil hem verleiden, maar hij antwoordt:

1

Hor. Belg. II, n0. 38. Willems n0. 105.

-ocr page 231-

215

Vrouwe, dat waer mi so groten schaude!

Myu edel heer is uit in vreemden lande,

Hi sal noch tavont comen thuis.

In hare teleurstelling zint zij op wraak en toont zich eene waardige navolgster van Potiphar\'s gemalin. Als baar echtgenoot te huis komt, ontvangt zij hem met een treurig gelaat en hare stem klinkt droevig. Op zijne deelnemende vragen antwoordende, beschuldigt zij den trouwen dienaar van een aanslag op hare eerbaarheid en brengt hem voor zijn meester. Spoedig verneemt deze echter de ware toedracht der zaak en besluit zijne vrouw te straffen voor hare misdadige pogingen. Reeds elf maal heeft hij om harentwille onschuldigen ter dood gebracht, maar nu zal zijj zelf boeten. Na haar dood komt hij echter tot andere gedachten. Het beeld der schoone vrouw is steeds voor zijne oogeu en doet hem zijn verlies betreuren. Hij kan den bewerker van haren tlood niet langer in zijne omgeving dulden:

Hansken, sei hi, gaet nu uit myn oghen!

Ghi hebt mi so sconen vrou doen doden En si had u gheen leit ghedaen!

Hansken verlangt niets liever. Zijn meester geeft hem het verschuldigde loon, laat hem het beste paard uit zijne stallen kiezen 3n richt nog deze bede tot hem:

En als ghi dan comt in vreemden lande,

En spreect van uw lantsvrou gheen schande.

Want si heeft u gheen leit ghedaen.

Maar Hansken komt zijne belofte na, zooals de Heer van Malleghem de zijne tegenover de roovers. Schande spreken van zijne meesteres — dat doet hij niet:

doe hi quam in vreemden lande Hi sprac van syn lantsvrou gheen schande,

Maer hi heefter een liedeken af ghedicht.

Reeds in den roman van Walewein komt een dergelijk Jozefs-verhaal voor, nl. de geschiedenis van prins Roges, die door zijne

-ocr page 232-

216

stiefmoeder te vergeefs wordt aangelokt eu dien zij daarom in een vos verandert\').

Ons lied komt alleen voor in liet »Haerlems Oud Liedtboeckquot;, maar is waarschijnliik zeer oud. Dat blijkt in de eerste plaats uit den inlioud en verder uit de assoneerende rijmen1) en de oude uitdrukkingen, die nog zijn overgebleven. Onder de »wijzenquot; heb ik echter de aanvangsregels van dit lied niet kunnen vinden.

Ook iu liet door Coster tot eene klucht verwerkte, bekende lied »vau den boermanquot; komt de overspelige vrouw er slecht af, al behoeft zij hare overtreding nog niet met den dood te boeten. De inhoud is als volgt2): Een boer brengt zijnen heer een voêr hout en ziet, als hij het binnenplein betreedt »die vrouwe op hogher salenquot; gezeten. Hare schoonheid verleidt hem tot den uitroep:

Mocht ick een corte wyle bi u zyn,

lek gave daer om myn roa, myn waghen.

De hebzuchtige edelvrouw door dit uitzicht bekoord geeft zich aan hem prijs, maar wordt daarna jammerlijk bedrogen. Juist komt haar echtgenoot van de jacht terug; de slimme boer houdt zich bedroefd en valt aan het weeklagen:

Tc segghe u, dat het een is ghelye dander,

Mi rout myn ros, myn waghen!

Op die klachten vraagt de ridder hem, wat hij bedoelt en nu vertelt de boer hem:

lc hadde een voederken houts gebracht Ende daer was een erom hout onder,

lek seg u, dat het een als dander brant Als si biden viere comen.

Hierom was u vrou so gram,

Dat si myn ros, myn waghen nam

1

B.v. hebben : bedde; onghewone : wellecome; oghen : dodeii; gheloghen: comcn ; gheloven ; doden.

2

A, L. n0. 35.

-ocr page 233-

217

Om sulcken olcynen schulde.

Ic biddc u, lieve heere myn;

Verwerft mynder vrouwen hulde.

De edel vrouw begrijpt de dubbelzinnige verklaring van den boer zeer goed, maar de ware toedracht der zaak moet zij verzwijgen en bovendien nog zonder morren luisteren naar de berisping van haren echtgenoot. Deze is zoo innig overtuigd van de onschuld des landmans, dat hij hem bij het afscheid verzoekt nog dikwijls weer te komen:

Vaert henen, vaart henen, goet boere myn!

Dat eerste sal u vergeven syn,

Vaert henen dynre straten.

Och eoemt ook weder, als ghi moecht,

Brengt ons dat erom hout vake.

Het lied dagteekent waarschijnlijk uit de 15° eeuw; in het A. L. heet het immers reeds »een oudt liedekenquot; en de taal en de assoneerende rijmen wijzen ook op dien tijd. Zeker hoort het om zijn inhoud thuis in een tijdperk, waarin de ridderpoëzie in verval was, want de verachte dorper verlaat zegevierend het strijdperk en de edelman en zijne vrouw worden beide belachelijk gemaakt door de slimheid van hun vasal.

Nog twee liederen blijven ons ter bespreking over, en daarmede kunnen wij deze schetsen uit het huwelijksleven besluiten. Hoffmann v. F. plaatste ze elk onder een afzonderlijken titel en zonder eenige toelichting achter elkander\'); men kan dus niet anders denken of het zijn twee afzonderlijke liederen en toch is dit zeer zeker niet waar. Beide zijn zij bewerkingen van hetzelfde Duitsche lied, dat wij reeds in een bekend Duitsch liederboek der löe eeuw aantreffen1) en dat ook door Ühland en Böume \') is opgenomen. Daar het voor de geschiedenis onzer

1

Het „Ambraser Liederbuchquot; (1582) n0. 78.

-ocr page 234-

218

liederpoëzie belangwekkend is te kunnen nagaan, hoe een lied op verschillende wijze behandeld kon worden bij de overname, zal ik de drie teksten hier naast elkander plaatsen.

Böhme np. 48.

1. Der mond der scheint

so helle

Zu liebes fensterlein ein, Wo nun zwei liebe bei einander sein die scheiden sich bald von hier.

2. Der wechter an dei-

zinnen stiind, hub an ein lied und sang : Du solt zu tneinem herren kommen, und machen im die weil nit lang.

H. B. II. n0. 34.

H. B. 11. n0. 36.

3. Zu deinem horren

komm ich nicht, er ist mir ja uit hold; Ich hab zu lang geschla-fen

bei seiner jungen frawen stolz.

4. Hastu so lang geschla-

fon

bei seiner jungen frawen stolz.

So soltu morgen hangen; ein galgen ist dir bereit!

5. Warumb sol ich mor

gen hangen? ich bin doch ja kein dieb; Das herz in meinem leibe das hat die frewlein lieb.

1. Ik hoorde een water

tje ruiselen, Mi docht, het was den Ryn,

Ic hebber te nacht geslapen

Bi een bruin maechdelyn.

2. Hebt gi te nacht ge

slapen

Bi een bruin maechdelyn?

Dats morgen suit gbi

hanghen AI aan een galgelyn.

3. Waerom so soudic

hanghen ? Ic en ben voorwaer gheen dief;

Het hertje van mynjonc leven

Heeft schone joncvroutjes lief.

1. Wie wil horen singhen Van enen timmorman, Van ener borchgravinnen Hoe sie haer lief gewanV

2. Die heren seiden: wcl-com timmerman, Ghi syt ons waertste gast, Ghi suit noch tavonthanghen

Aen enen boom staet vast.

3. Waerom so sal ic

hanghen? Ic en ben ja gheen dief; Dat herte van minen jon-ghen live Heeft een schoon vrou seer lief.


-ocr page 235-

219

Böhme n0. 48.

6. Und da der hübsche schreibor Zu der hohen r,ür ansreit, Da begegnet im ein zimmerman

cin galgen war im bereit.

H. B. II. nquot;. 34.

4. En dat verhoorde een

vroutje,

50 riken lantslieer syn

wyf,

51 liet haer paerdeken

sadelen, \'t Was om den schriver syn lyf.

5. Doe dat paert ghesa-

delt was, De spore was aengedaen, Doe moest dat lose

schrivertje Ter galghc opwaert gaen.

H. B. II. u». 35.

5. Dat vernam een

vrouwe Eens groten lantsheren wyf

Si dede haer paerdeken sadelen

Al om des timmermans

lyf-

6. Doen si haer paerde

ken ghesadelt had, Haer sporen had aengedaen,

So was den.....\') timmerman

Ter lederen opghegaen.


7. Wie stestu hie ein 4. Sal ic noch tavont

galgen, hanghen

ein schwarzer raben- Aen enen boom staat

zweig! vast,

Ach soli darinnen verze- \' Versinken moeten die

ren wortelen,

mein teiner jungcr leib? Vcrbarnon moet den bast!

8. Und da der hübsche schreibcr die orste sprossen auftrat, Er sprach: ir siben lants-herren, gebt mir eins wortes

macht.

0. Ob dar ein ficwlein

kiime

wol für ewer bettlein stan Wolt ir sic herzen und kussen oder wolt ir sie lassen gan?

6. Maer doen hi op de leder clam. Al op de derde trap, Hi keec so dicmaels

omme.

Offer niemant voor hem bat.

7. Myn heren, aei si, myn heren

Wilt doch een woort ver-staen:

Of daer een goelyc vroutje

Quam voor uw beddeken staen ?

7. Mer doen hi op de

leder clam, Ter leder was opghegaen: Nu hoort, ghi heren alle Wilt doch een woort vcr-staen!

8. Quam die borchgra-vinne

Voor uw beddeken staen, Soudyse helsen ende dissen.

Of soudise laten gaen?


1) Blijkbaar is Uer een woord, waarschijnlijk een bv. nw. weggevallen.

-ocr page 236-

220

Bohme n0. 48.

10. Znhand sprach sich ein alt greiso, ein alter greisgrawer man; Ich wolt sic horzen und küssen und schliessen iu mein wcisse arm.

11. Und als der hiibsche schreiber die lotzte sprossen auf trat,

Da stund dos jungen

marggrafon weib, und ser für den schreiber bat.

H. B. II. n0. 34.

8. Dat dacr oen goolyc vrouwetje Quam voor myn betje

staon, lo souse so heimelic

cussen,

In myn blanke arm ont-faen.

0. Soudt ghise so heime-lyo cussen, In uw blanke arm ont-facn?

So heeft dat lose schri-vertje

Ooc anders niet misdacn.

H. B. II. u°. 35.

9. Quam mi die boreb-

gravinno Voor myn beddeken

staon,

1c soudese helsen en cug-sen

Ende vriendelyc ontfaen.

10. Soudise helsen ende

cussen

Ende vriendelyc ontfaen? So en heeft dese timmerman

Niet al te veel misdaen.


12. Nu steig herab mein 10. Com af, com af, loos 11. Coomt af, coomt af

schreiber, schrivertje! goet timmerman,

und friste deinen jungen Behouden is jouw lyf; U is verbeden uw lyf;

leib ! Dat heeft ghedaen een Dat heeft ghedaen een

Für dich so hat gebeten vroutje vrouwe

des jungen marggrafen Sc riken lantsheer syn Eens groten lantsheren

weib. wyf. wyf.

13. Und hat für mich 11. Heeft dat ghedaen 12. Hevet dat ghedaen

gebeten een vroutje, een vrouwe

des jungen marggrafen So riken lantsheer syn Eens groten lantsheren sein weib, wyf? wyf?

So sterke sic gott von Behouden moet si haer God hondse in haerder himmel eertje eren

und frist iren jungen leib. Ende ie myn jonghe lyf. Ende mi myn jonghe lyf.

13. Hi wranc van sincn handen

Van goude een vingher-lyn,

Dat gaf hi haer tenen pande,

Si hadde behouden syn

Zooals men ziet, zijn de beide liedereu vrije vertalingen vau het Hoogduitsche lied; nu eens houdt n0. 34 dan eeus n0. 35

-ocr page 237-

221

zicli dichter bij liet origineel. Toch geloof ik, dat de jongste tekst (n0. 34, die der 17e eeuwsche liedboeken) de oudste lezing vertoont, omdat daar de »schrijverquot; nog niet veranderd is in een »timmerman.quot; Later kwamen ook in de Duitsche liederen allerlei andere personen in diens plaats. In eene aanteekening op dit lied deelt Simrock ons mede, dat elders een schoenmaker, een slotenmaker en een schrijnwerker voorkomen; ook bij meent, dat een schrijver de persoon was, die in het oorspronkelijke lied voorkwam 1), Dat bij ons juist een timmerman in de plaats kwam van den schrijver, laat zich misschien op deze wijze verklaren. Tn het origineele, Duitsche lied komt een timmerman voor en wel in de 6C strofe; hij heeft natuurlijk de galg opgericht. Wanneer men nu bedenkt, dat de Nederlandscbe bewerker het lied waarschijnlijk slechts gehoord had, dan zal men kunnen begrijpen, dat zijn geheugen hem parten speelde bij de woorden:

Do begegnet im ein Zimmerman ein galgen war im bereit.

Maar ook zonder bepaalde aanleiding kan men den »schrijverquot; in een »timmermanquot; veranderd hebben. Hem, die mocht mee-nen, dat het Duitsche lied vertaald zou kunnen zijn uit het Ne-derlandsch, wijs ik er op, dat men de aanvangsregels van n0. 34 terugvindt in een ander Duitsch lied 2).

Ich hort ein wasser fliessen Ic hoorde een watertje ruischen

icb meint es war der Hein Mi doclit het was don Ryn.

Ook zijn er uitdrukkingen, die alleen door vergelijking met het Duitsch verklaard kunnen worden als »het hertje van myn jonc levenquot; in str. 3. Men lette er nog op, dat de schrijver in het Duitsche lied zelf zijne verdediging op zich neemt, terwijl in de Nederlandscbe liederen de edelvrouw voor haren minnaar spreekt. Beide bewerkingen zijn m. i. afkomstig van volksdichters; taal en /

1

Vgl. „Simrock\'s Volksliederquot; n°. 45. „Bei Nicolai ist es ein Schuhmiicliergesell.... iu einem verwandten Rheiudorfer Liede ein Schlossergesell, ein TiscMergesell bei Fiedler. Bei Uhlaud n°. 228, Ambraser Liedbneh n0. 78, Willems n0. 200 ein Schreiber,

wohl das nrspriingliche.\'quot;

2

Uhland n0. 85, 2.

-ocr page 238-

222

toon der liederen wijzen daarop, vooral n0. 35 met den stereotypen aanhef: »wie wil horen singhenquot; enz. »Die herenquot; vaa str. 2 vindt men misschien terug in »mein herr,quot; van wien de wachter in het Duitsche lied spreekt (str. 2.) De verwensching tegen den hoorn, die voor galg zal dienen, is in het Nederlandsch veel heviger dan in het Duitsch en hlijkhaar een toevoegsel van den Nederlandschen bewerker; ik meen echter dat deze verweu-sching op oudheid wijst. De laatste strofe van n0. 35 is onhts-teekenend en naar alle waarschijnlijkheid het werk van den Nederlandschen zanger of dichter, die het lied met str. 12 niet als geeindigd beschouwde. Het eene lied (n0. 34) kan uit het laatst der 15e, het tweede misschien uit den aanvang der 16c eeuw dagteekenen.

Men zou er zich over kunnen verwonderen, dat bijna alle gehuwde vrouwen in zulk een ongunstig daglicht voorkomen, terwijl men toch onder de jonkvrouwen dezer liederen voorbeelden van reine, trouwe liefde aantreft. Het zou zekerlijk gemis aan doorzicht verraden, indien ik wilde beproeven daarvan eene afdoende verklaring te geven. Zooveel romancen ziju immers verloren gegaan, waarvan wij den inhoud niet kennen en hoe licht kan meu falen in zijne gevolgtrekkingen, wanneer de gegevens zoo schaarsch zijn. Maar eene gissing mag ik toch opperen. Zou de gehuwde vrouw, die getrouwelijk hare plichten vervult, een geschikt onderwerp voor ballade of romance zijn? Mij dunkt: neen. Het schilderen van een gelukkig huwelijksleven ligt niet in den aard der romance; deze heeft feiten noodig, liefst zulke die buiten deu gewonen loop der dingen vallen. Alleen in omstandigheden als die van Genoveva zou de deugd eener gehuwde vrouw verheerlijkt kunnen worden, en toch heb ik nergens een oud lied aangetroffen, dat die sage behandelt1). Om diezelfde reden spelen moeders zoo zelden eene gewichtige rol in de romancen en zoo al,

1

Kreeg in de conventioneele ridderwereld eene jonkvrouw altijd den man harer keuze? Werd zij niet dikwijls door haren vader uitgehuwelijkt om zijne plannen te helpen vervullen? En moest zulk een huwelijk niet dikwijls ongelukkig zijn?

-ocr page 239-

223

(lau dikwijls als booze stiefmoeders. Het Haarlemsch oud Liedboek levert ons ook biervan weer een voorbeeld in een gt;gt; Liedeken van de valscbe Stiefmoeder.quot;1). Het liedt vangt aldus aan:

Het was een valsce stiefmoer en zy verkocht haer kint Van tin te lare laisse faire moy Voor veertien penningen en een gonden rinck Van tiutantoy, van tinte lare laisse faire moy.

Aan Adeltje (zoo beet bet meisje) wordt de keus gelaten zich iu een klooster te begeven of ter booge scbole te gaan. Al ras is zij tot een besluit gekomen:

In oen cloostertje gaen iek nooit Van tinte lare enz.

lek stierf veel liever den bitteren doot Van tintantoy enz.

Als Adeltje haer weg ter achoolo nam Van tinte lare enz.

Haer naeste gebuerman haer teghen qnam Van tintantoy enz.

Och Adeltje, waer wilt ghy heenen gaen?-Van tinte lare enz.

Och buerman, ie sonder te hooge achoole gaen Van tintantoy enz,

Bezorgd over haer lot, waarschuwt by:

Och Adeltje wilt liever wederom koeren Van tinte lare enz.

Daer bennen veertien clercken, die souden jon leeren Van tintantoy enz.

Tocb vervolgt zij haren weg en wordt door de studenten op de grofste wijze mishandeld. Als de woestelingen baar eindelijk vrij laten, heeft het arme slachtoffer nog juist kracht genoeg om zich naar den hof te sleepen.

Adeltje gingh huyten al in den hof Van tinte lare enz.

Daer songh sy ons lieven vrouwen lof Van tintantoy enz.

1

AM, lil. 103.

-ocr page 240-

224

Sy ley haer hoofje al op eeneu steen Van tinto lare enz.

Van rouw brack haer jonk hartje aen tween Van tintantoy enz.

Reeds lang sluimert het arme kind onder de groene zoden, als haar vader thuis komt en het gebeurde verneemt. Dadelijk begeeft hij zich naar den hof, waar men zijne dochter hegravei heeft. Drie leliën, zinnebeelden der blanke onschuld, sieren het graf der zoo wreed mishandelde maagd en op de bloembladereu leest hij, hoe de zaak zich heeft toegedragen. De slechte moeder ontkomt hare straf niet, zooals wij in de laatste strofe van het lied lezen:

Do vader liet eon oventje heeten

Van tinto laro laisse faire nioy

Daer liet hy die valsco stiefmoer in steeckon

Van tintantoy van tinto lare laisse faire moy.

In eene lezing van lateren tijd \') is het lied zeer ingekort en veranderd. Het zijn daar zeven knechten, die het meisje (hier Antoinette genaamd) met roeden slaan en haar eindelijk het hoofd afhouwen. Ook hier groeien drie leliën op haar graf, die den teruggekeerden vader de waarheid verkondigen en ook hier wreekt de vader zich.

De vader heeft do strate mot messen doen heslaen Om die zovon knechten er over te doen gaen.

Die barbaarsche strafoefeningen, de ruwe zeden, de beschreven leliën, die in de sprookjes thuis hooren, wijzen, dunkt mij, op ; hoogen ouderdom; ik geloof wel dat het lied tot de 14e eeuw moet gebracht worden. De hoogeschool, die hier vermeld wordt, kau wel die te Parijs geweest zijn, welke in de middeneeuwen zeer bekend was en niet altijd te goeder naam en faam s).

Nog een lied is ons bewaard gebleven in den mond des volks,

1) üijgeuomen in de -Chants jropulaires Flanmni der Uh. Lootens en Peys n0. 43.

2) Men vergelijke over de zeden der toenmalige studenten de aanteekening in Verwijs X Goede Boerden bl. 47.

-ocr page 241-

225

dat om zijn inhoud hier vermeld dient te worden, al kan ik niet bewijzen, dat het aan de ridderwereld ontleend is. Het lied werd door de Coüssemaeker nog gehoord en werd opgenomen in zijne verzameling \') onder den titel; Tjanne (d. i. Jeanne).

De heldin van dit verhaal is eene burgerlijke Meiusina. Reeds lang voelt zij den dood naderen en te vergeefs tracht heur man haar op te wekken uit hare neerslachtigheid.

Ach Tjanne, zeide hy, Tjanne

Waarom en zingdogy niet\'?

Droevig antwoordt zij:

En wat zonder ik gaen zingen\'?

By dry dagen en bender ik niet.

De ongerustheid over het lot harer kinderen was geen ijdel voorgevoel, want nauwelijks is zij onder de aarde of haar man hertrouwt en de stiefmoeder mishandelt de kinderen. In hunne verlatenheid begeven de arme kleinen zich naar het graf der moeder, wier liefde zij nog zoo noodig hebben; zij werpen zich in hun kinderlijken eenvoud op de knieën en smeeken de gestorvene, die voor hen niet gestorven is, om bijstand. En dat gebed wordt verhoord. Men leze het zelf in het eenvoudige, roerende lied;

\'s Morgens ten negen uren Zag men do dry kindjes gaen Naer liet graf van liulder moeder En zy bleven daer stille staen.

Zy lazen en zy baden ,

Zy vielen op huider kniên ;

Op \'t gebed dat zy daer lazen Het graf sprong open in drien.

Zy nam het middelste zoontje En zy ley \'t op haren schoot,

En zy nam het jongste zoontje En zy ley \'t aen haer borst bloot.

1) Aid. n0. 58.

15

-ocr page 242-

226

Daarna vraagt zi] hen naar de huiselijke omstandigheden en moet tot hare smart vernemen, hoezeer de honger hen kwelt. De kleinen smeeken haar met hen te gaan, maar zij moet weigeren:

Ach moeder, zeyden zy, moeder !

Myn honger is wel te groot;

Staot op en gae gy mede,

Wy zullen tsaem vragen ons brood

Ach kinders, zeyde zy, kinders!

\'k En kau voorwaer niet opstaen ,

En myn lichaam ligt onder d\'aerde En den geest doet my hier staen.

Booze stiefmoeders of schoonmoeders zijn te allen tijde een geliefkoosd onderwerp voor volksverhalen en liedereu geweest. Reeds troffen wij er eene aan in het lied van »Hir Alewyn ook in Deensche \') en andere balladen komen zij niet zelden voor en in de sprookjes wemelt het er van. Want velen mannen gaat het daar als in ons lied:

Tjanno was schaors in d\'aerde Jan trouwde een ander lief K).

In den aanvang van dit hoofdstuk wees ik er op, hoe nauw de romancen zich in vele opzichten bij de ridderpoëzie aansluiten en uit de beschouwingen der verschillende liederen zal, hoop ik, gebleken zijn, dat ik recht had tot deze bewering. Nog een punt van overeenkomst vinden wij hierin: Gelijk men in de ridderpoëzie behalve onderwerpen uit den cyclus van Karei den Groote en Arthur ook sagen uit de klassieke oudheid aantreft, zoo ook in de romancen. Ook hieronder treft men eenige liederen aan, welke eene klassieke sage behandelen en wel geheel in den trant dor middeleeuwsche dichters.

1) Vgl. b. v.: Udvalgle Danske Viser III, 214. Den onde Svigermoder.

2) Geestig is die «weeuwenaarspijnquot; beschreven in het bij Grimm voorkomende sprookje van den Machandelboom (Kinder- nnd Hansmarchen n0. 47 ) Nadat verhaald is, dat een man zijne eerste vrouw verloren heeft, volgt er: //Do begroef ehr Mann se ünner den Machandelboom, nn he füng an to wenen so sehr: ene Tijd lang, do wurr dat wat sachter, un do he noch wat weend hadd, do hüll he up, nn noch en Tyd, do nöhm he sik wedder ene Fm.quot;

-ocr page 243-

227

Elk Tveet, hoe zij alle Grieksclie en Komeinsche helden tot ridders maakten, tot menschen van dezelfde beweging als hunne tijdgenooten en dat was ook natuurlijk; van historische studie immers was nog geene sprake.

Diezelfde voorstellingswijze uu treft men ook aan in de weinige romancen die, voor zoover ik weet, klassieke sagen tot onderwerp hebben.

Onder die weinige komt zeker de eerste plaats toe aan het lied, door enkelen mijner lezers misschien reeds lang verwacht, het bekende lied »van twee couincskinderen 1).quot;

■ quot; \'Jrquot;\' 7

In roerenden eenvoud en plasticiteit kunnen slechts weinige romancen de vergelijking met deze doorstaan. Niet die eigenschappen maar slechts den gang van het verhaal wil ik tracht on in het kort weer te geven. Als gewoonlijk brengt de eerste strofe ons dadelijk op de hoogte van den toestand:

Hot waren twee comneskinderen,

Si hadden malcander so lief,

Si conden bi malcander niet comen,

Het water was veel te diep.

Maar zoo spoedig laat de liefde zich niet afschrikken. Met sterken arm doorklieft de koningszoon het water, dat hen scheidt en het vriendelijk schijnsel der kaarsen, die zij voor een venster geplaatst heeft, wijst hem aan welken koers hij in de nachtelijke duisternis moet houden. Maar eens wacht zij hem \'s avonds te vergeefs. Eene booze, oude vrouw heeft het kaarslicht uitgeblazen en de koene zwemmer moge ook uu weer telkens de breede schouders uit de golven beuren, geene vriendelijk lichtende punten zijn over het zwarte watervlak te ontdekken. Hij zwemt zoo lang mogelijk — maar in verkeerde richting! Uitgeput geeft hij eindelijk den strijd om het leven op en zijn hoofd zinkt weg van de oppervlakte.

Bange vermoedens hebben de koningsdochter gedurende den slapeloozen nacht gekweld. Voor alles wil zij zekerheid en daarom

1

Hor. Belg. II, n0. 27. Willems n°. 55.

-ocr page 244-

228

smeekt zij hare moeder den volgendeu morgen om langs het zeestand te mogen wandelen.

Och moeder, seidese, moeder!

Myn hoofje doet raynder so wee,

Mocht icker een cort half uertje

Spanceren al langhes de see?

Hare moeder vindt dat echter niet passend:

Och dochter, seidese, dochter!

Alleen en meucht ghi niet gaen.

Weet op uw joncste suster En later die met n gaen.

Maar het antwoord luidt:

Myn alderjoncste snster Dat is also deinen kint,

Si pluct maer al de roosjes,

Di si in haer wegen vint.

Si pluct maer al de roosjes En die bladertjes laet si staen Dan segghen maer alle de lieden :

Dat hebben conincskinderen ghedaen.

Zoodra de moeder ter kerke is gegaan, begeeft de dochter zich naar het strand. Weldra ziet zij daar een visscher met zijne netten bezig en tot dezen richt zij zich om zekerheid te verkrijgen.

Och visscher, seidese , visscher,

Myn vaders visscherkyn!

Wondt ghi een weinich visschen ,

\'t Soud \'u wel ghelonet syn.

En maar al te spoedig heeft hij aan haar wensch voldaan.

Hy smeet syn net int water.

De lootjes, die ginghen te grout,

Hoe haest was daer ghevisschet,

\'s Conines sone van jaren was jonc.

Haar gouden ring geeft zij den visscher als loon en werpt zich dan op het lijk neer.

-ocr page 245-

229

Si niim hem in haor armen Si custen (hem) voot syn mont:

Och mondelinc, oost ghi spreken ,

Och hertje , waert ghider ghesont!

Zoo spreekt zij en richt zich op. Het leven is haar voortaan onclragelijk en dus werpt zij zich met het lijk van den geliefde iu de golven en vindt er den dood, dien zij zoekt.

Dat wij in dit lied eene bewerking hebben van dezelfde sage, waarin het lot van Hero en Leander verhaald wordt, zal misschien aan velen bekend zijn1). Ik meen, dat ons lied eene zelfstandige bewerking van die sage bevat, die hier reeds vroeg bekend kan zijn geweest. Böhme wil de Duitsche liederen over dit onderwerp nog veel hooger opvoeren. Hij meent, dat de Germanen deze sage zeer wel uit Indië kunnen hebben meegebracht, omdat daar hetzelfde verhaal gedaan wordt van het minnende paar Hir en Ranjha. Verder gelooft hij, dat het verhaal van den zeekant afkomstig moet zijn, omdat de meeste Hoogduitsche teksten uit het Neder-duitsch zijn overgenomen. Het komt hem dan ook waarschijnlijk voor, dat Nederlandsche kolonisten de sage in de 12° of 13e eeuw hebben overgebracht tot zelfs naar Moravië in het zoogenaamde »Kühlandchen 2).quot;

Hec is natuurlijk denkbaar, dat ook onder onze voorouders die sage altijd bekend is gebleven, maar ik waag mij liefst niet in

1

Dat men dit ook reeds in de 17e eeuw geloofde, blijkt uit eenige liederen in den //Amsterdamschen Pegasus\'\' (1627 ) welke ik later zal bespreken.

2

Op bl. 95 van zijn Altd. Liederbueh lezen wij: //Die Sehwimmersage oder die Sage von den zwei Königskindern mag in ihrer Urgestalt so alt sein als die germani-sche Bevölkerung in Europa, ja es haben die Germanen sie wahrseheinlich aus Asien initgebracht; denn dort am Gestade des Tschinab in Pendsehab zeigt man das Grab der Liebenden Hir und Ranjha und erzahlt von ihnen dieselbc Gescbiehte, wie die Grieehen von Hero und Leander. Sie ist also uralt und reieht bis Indien hinauf. Sie braueht den Deutschen also nicht erst durch die Grieehen und gar dureh französische Quellen vcrmittelt worden zu sein. In Deutschland muss sie wenigstens vor dem 12. Jahrh. bekannt gewesen sein und es scheint, das sie vom Meere her eingebracht und nach dem Siiden verpflanzt warde, da die meisten hochdeutschen Texte aus dem niederdeut-schen hervorgegangen sind. ...................

Im 12. oder 13. Jahrh. mogen niederliindisehe Colonisten die Sage bis nach Miihren in das Kühlandchen verpflanzt haben/\'

-ocr page 246-

230

de neveleu van dieu voortijd. Ook houd ik liet voor waarschiju-lijker, dat ons lied eene vrije bewerking zij van het klassieke verhaal, dat in de 14° eeuw hier te lande kan bekend zijn ge-i\'weest, In Dirc Potters »Minnen Loepquot; toch, die uit het begin | der I5e eeuw dagteekent, leest men de geschiedenis van Heroen \' Leander reeds \'). Ons lied heeft met die bewerking echter niets gemeen en kan dus zeer wel vroeger zijn ontstaan, te meer omdat in de 14e eeuw tal van dergelijke verhalen in omloop waren en de sage reeds in den aanvang der ISquot; eeuw (hoewel niet in een lied) in Duitschland werd bewerkt1), Ook de betrekkelijke zuiverheid van taal en de vele assoneerende rijmen 2) doen mij het lied als een tijdgenoot van »het daghet in den Oostenquot; beschouwen. Het is zeker bevreemdend, dat de aanvangsregel van dit lied niet zeer dikwijls gebruikt is om de wijs van andere liederen aan te geven. In de door Hoffmann v. F. samengestelde lijst van »Liedera afiin gequot; komt het niet voor. Slechts ééns vond ik een regel, die aan ons lied ontleend kan zijn. In een geestelijk liedboek van den aanvang der 17u eeuw is een lied gesteld op de wijze: »Zy staken daer op drie keersjes.quot; De schrijfster dezer liederen leefde van 1580—1605 en zoo deze regel dus werkelijk aan het lied der Twee Koningskinderen ontleend en dezelfde is als de daar voorkomende: »Wat stac si op? drie keerseuquot; (str. 2, 1), dan mag men te geruster aannemen, dat het lied hier in de 16e eeuw bekend moet zijn geweest. Maar ook zonder zulke gronden is het m. i. zeker genoeg. De Nederland-sche bewerking komt dikwijls bijna woordelijk overeen met twee Nederduitsche teksten 3). Beide zijn echter in den tegenwoordigeu tijd uit den mond des volks opgeschreven, de een in Oost-Fries-laud, de ander in het Munstersche; de eerste telt 3, de tweede

1

Vgl. Altd. Liederb. bl. 95.

2

8) B.v.: lief: diep; pont: jonc; bes: helt; ganc: vant; gront: jone; gout: jou.

-ocr page 247-

231

6 strfeu meer tlau de Neclerlandsche bewerking, die voor geeu vau beide in schoonlieid belaoeft onder te doen. Zoolang men «veen vroegeren tekst in het Nederduitsch kan aanwijzen, baat eene vergelijking niet veel om uit te maken of een der liederen ook onder den invloed van een ander ontstaan zij.

Hoffmann von Fallersleben , die dikwijls terecht opkomt tegen de eigenmachtige veranderingen door Willems in zijne »Oiule Vlaemsche liederenquot; aangebracht, vindt daarvoor ook in dit liecï gelegenheid. Willems zegt, dat hij zijne lezing uit den mond des volks opteekende en het is vooral de tweede strofe, die bij hem afwijkt van het Amsterdamsch en Haarlemsch Oud Liedboek, waaruit Hoffmann putte. Hooren wij den Duitschen geleerde nu: »Bei Willems (nu. 55) in 8 achtzeiligen Strophen, also 8 zeilen mehr als hier, sonst nur hie und da abweichend. Obschon »aus dem Munde des Volksquot; so kommen mir doch fol-gende beiden strophen sehr verdüchtig vor.

(Willems)

Wat deed zyV zy stak op drie keerssen Als \'s avonds het dagelicht zonk. igt;Üeh liefste komt, zwemt er over!quot; Dat deed \'s kouings zoue, was jong.

Dit zag daer een oude quene Een alzoo vilynig vel:

Zy ging er dat licht uitblazen Doen smoorde die jonge held.

(Hoffmann v. F.)

Wat stac si op V drie keersen,

Drie keersen van twaelf int pont, Om daermee te behouden Seonincs sone van jaren was jono.

Met een quam daer een besje , Een oude venynde bes,

En die blies uit de keersen,

Daer verdronker dien jonghen helt.


Allerdings sind im alten Texte nicht hübsch die kerzen von zwölf auf\'s Pfund, aber volksthümlich, dagegen Willems\' »als des Abends das Tagelicht sankquot; doch höchst modern und selbst-gemacht klingt! Das vilynig vel ist sehr garstig uud gewiss nur des Reims wegen von Willems beliebt worden.quot;

Ditmaal kan ik het niet met Hoffmann eens zijn. Zeker is de door hem aangehaalde regel modern en niet middeleeuwsch, maar dat er in de vroegere teksten van het lied ook bij verteld is geworden, hoeveel van die kaarsen in het pond gingen, geloof ik evenmin. »Volksthümlichquot; is het wel, maar dan toch door eene

-ocr page 248-

232

latere, uiet kunstvaardige hand ingevoegd voor iets anders, dat uiet meer begrepen werd; ook is in het geheele lied overigens geene enkele, dergelijke platheid aan te wijzen. Verder zou ik aan Willem\'s lezing: »Och liefste comt, sweuit er overquot; de voorkeur geven boven die van Hoffmann. Ten eerste, omdat het geheel in den geest der romance is, plotseling een der handelende personen sprekende in te voeren, zonder nadere aanwijzing, wie spreekt. Maar bovendien lees ik in het eene Nederduitsche lied:

Lef herte, kanst du der nich swemmen?

Lef herte, so swemme to mi.

en in het andere:

Du kanst ja good swemmen min leeve

So swemme herover to mi.

En is eene »oude venynde besquot; zooveel minder »garstigquot; dan »een alzoo vilynig verquot;!1 Mij dunkt, dat twee zulke oudjes elkander niets te verwijten hebben.

Ik koester eenigen argwaan tegen de laatste strofe der Nederlaud-sche bewerking. Het verhaal is, mijns inziens, geëindigd met str. 13.

Si nam hem in haer armen,

Si spronker mee in de zee:

ï Adieu , myn vader en moeder!

»Van uw leven siet ghi mi niet weer1).quot;

Daarop volgt echter nog in den door Hoffmann overgenomen tekst:

Adieu, myn vader en moeder,

Myn vriendekens alle ghelyc,

Adieu myn suster en broeder:

Ic vaerder nae themelryc.

Ook dat hier niet alleen de 2C en 4e versregel (gelijk in alle strofen) maar bovendien de lu en 3C rijmen — wat in geeue enkele andere strofe voorkomt — vind ik verdacht: men treft deze strofe daarbij in geen der Nederduitsche teksten aan en het zou

1

Waarschijnlijk zal daarvoor vroeger: mee (meer) gestaan hebben.

-ocr page 249-

233

mij dus niet verwonderen, indien dit slot een toevoegsel van la-teren tijd ware.

Werd het lied der twee koningskinderen overal, in ons land, in Duitschland, in Zweden en Denemarken gezongen, niet geringer was de sympathie, welke van oudsher aan een ander minnend paar — aan Pyramus en Thisbe — ten deel viel. Te onzent was hunne geschiedenis reeds vroeg bekend. In de eerste helft der 14e eeuw treffen wij haar reeds aan in eene sproke 1), Dmc Potteb. vertelde haar nog eens in »der Minnen Loepquot; 2) en eene uitdrukking in het A. L. herinnert ons, dat ook toen de sage bekend was3). Zoowel de dichter der sproke als Dmc Potter volgen het klassieke verhaal, zooals het bij Oviditjs voorkomt4) en dat is juist, wat hunne bewerkingen onderscheidt van de twee liederen, waarin dezelfde stof behandeld is en die wij nu zullen beschouwen. De beide liederen zijn te vinden in het A. L. (n0. 158) en in de Hor. Belg. II, n0. 56, de laatste tekst is ontleend aan het Amsterdamsche liederboek en dus van lateren tijd dan die van het Antwerpsche; toch is die veel beter dan de eerstgenoemde.

Daar onze teksten zich aansluiten bij de Duitsche liederen, zal ik ze naast elkander plaatsen om hunne onderlinge verhouding des te beter te doen uitkomen. ,

A. L. n6. 158.

ühland n0. 90 A. H. B. II n0. 5(3.

1. Es wonet lieb bei liebe darzu gross herzeleid;

ein edele herzoginne ein ritter hoebgemeit sic batten einander von berzen lieb sie mochten vor grosser bute

zusamen kommen nie.

1. Van liefden coemt

groot lyden Ende onder wilen groot leyt.

Het vrydc een bertogh-inno

Een ridder ■vvclgbemeit. Hi mindese seero, bi bad-

dese lief Hi en consten van grooter liefden

Te samen gbecomen niet.


1

Belg, Museum X, 89—98. Ook in Verwijs\' Bloemlezing III, 1.

2

aid. II, 961—1125.

3

aid. n0. 118, 3. *Als Tliisbe die bloemkens lasquot;.

4

Metam. IV, 55—166.

-ocr page 250-

234

ÜIILAND llu. 90 A.

2. Die junkfraw tlic was edel

sie tet ein abentgang, sio gienggartvauliklichon tlo sie deu wechter fand: o wechter, trit du her zu inir,

siilig will ich dich machen, dörft ich vertrawen dir.

o. Ir sollent mir vertrawen

Zart edle junkfraw fein. so fürcht ich also sere don liebsten herren mein; ich fürcht so scr eurs

vatters zoru, wo es uus misselünge mein leib het ich verlorn.

H, B. II u». 56.

1. Si ghinc don bogaert

om me

Met een so droevighen sanc

Tot bi haer vaders toren, Die syder gesloten vant; Och wachter, sei si,

wachter myn. En woudt glii myn uit laten

Ten souder uw schade niet zyn.

2. \'k En wil u niet uit

laten,

ühi bent so schone wyf. En of u iets misquame, \'t Zou oosten myu jonger lyf.

Myn en sal uietmiscomen, U en sal niet misschien, Urie uertjes voor den da-ghe

Dan suit ghi mi wederom sien.

A. L. nu. 158.

2. Diejoncfrouwediewas

edele

Ende si ghinck enen ganc Al tot haers vaders poorte, Daer si dat wachterken vant:

Och wachter, myns vaders wachterkyn Hoe ryck sonde ic u maken ■)

Woudt ghi ghelooven my.

3. Ick sonde u wel geloo-

ven

Wol edel joncf\'rouwelyD, Ontsage ic niet so seere Den grooten heer vader dyn,

Ic ontsie so seer dynes vaders thoren, Waert dat u yet misquame,

Myn leveu dat waer verloren.


4. Ich habmir auserwelet so einen ritter stolz, zum brnnncn hab ich zilet dort nideu vor dem holz, der leit bei einem holen stein

dem ritter will ich bringen von rosen ein krenzelein.

5. Es sol nns nit misslin-g«n,

es sol uns wol ergon, ob ich entschlafen wiirde so weck mich mit gcton!

3. Drie uertjes voor den daghe

So sincter dit droevich liet,

Dan sal ic weder comen 4. Mi en sal niet misco-men

Myns vaders wachterkyn! Beyde ick u yot te langhe, Singt op ende wachtet mi.


]) Hier kumt de Duilsche tekst (Uhlaxd n0. 90 B.) meer met deze Ncderlandschc bewerking overeen. Wij lezen daar (str. 2, 5)

gut wachter! schleusst mir auf das tor ich wil dich vil reicher machen vil reicher dan den tag.

-ocr page 251-

235

Uhlakd u0. 90 A. H. B. II u0. 50.

A. L. ii0. 158.

ob icb en tschlafen will- zu lang,

o wechter, traut geselle, so week mieh rait gesang!

(Uul. a0. 90 B.)

4. Der wachter der was arem,

clem was dos goldes not, auf schloss er die porten er liess sie iu das hag zn ainera priindlein das was kalt, darob ain grüne linden, darauf sass fraw Nachti-gall.

Tot desen toron, sict! Ende wachtet mi voor

Al dieder verholen te der manen scyn,

vrijen plach, Singht op een goet nieu

\'t Is tyt maer datse schei- liedekyn

den, Singht op ende wachtet

Ic sieder den lichten dach. mi.

5. Die wachter ontsloot die poorte, Die joncfrou die was be-reedt.

Den sadel worp si op hacr paert,

Si reedt ten holen steene waert,

Daer si haer soete liefken niet en vant, Daer sadt die fiere nachtegale ,

Van minnen so wel en sanc.


n0. 90. A.

7. Die nacht die was so

finster

ilcr mon gar liitzel schein die junkfraw die was edel, sic kam zuin holen stein, daraua so sprang cin

brünnlein kalt, darüber ein grüne linde, l\'raw Nachtigall sass und sang.

8. Was singest du, fraw

Nachtigall, du kleins wald vögelein ? wöll mir iu got behuten, ja des ich warten bin! so spar mir in auch got gesimd,

cr hat zwei branne augen, darzu cin roten mund!

4. De sterren hoghe safen, liet maentjen so clare scheen.

De maghet liet haer dalen Op enen blauwen steen, Aldaer dat clare water

spranc,

Daerbi so stent een linde, Daer de nachtegael sat en

5. O nachtegael, clein voghel,

Wondt ghyder myn bode wel syn

En vlicghen tot den ruiter.

Den alderliefsten van

myn

En segghen dat hi comt alhier ?

Ic sal hem hier verwachten

Bi desen toren schier.

(3. Nu segghet mi, seyde si, nachtegale, Wel cleyn wilt voghel-kyn,

Woudt ghi mi die boot-scap draghen, Waer myn schoon lief mach syny


-ocr page 252-

236

Uhland n0. 90 A.

H. B. II. n0. 56.

A. L. nquot;. 158.

9. Das hort ein zwerglin kleino

das in dem walde sass, es lief mit sohneller eile und do die junkfraw was: ich bin ein bot zu eucli gesant

mit mir sollent ir gahen in meiner muter land.

10. Er nam sie bei der

bende

bei ir schneweissen hand, er fürt sie an das ende, do er sein muter fand: o muter! die ist mein al-lein,

ich fand sie nochten spate bei einem holen stein.

11. Und do des zwerglins

muter

die junkfraw ane sach: gang, fur sie wieder ge-schwinde do du sie gnommen hast! du schaffst gross jamer und gross not e morn der dag her

brichet

so seind drei menschen tot.

0. En dat verhoorden een dwcrrech, Die achter de bergen lach. Hi keerder hem soetjes om me

En hi boter haer goeden dach:

Ic bender een bode tot u ghesent

Van een so stouten ruiter, Ie weet niet of ghi hem kent.

7. En soudic hem niet

kennen.\'

Ie ken hem veel beter dan ghi.

Had io hem so wel niet ghekennet, \'t Eu souder myn schade niet syn. t t t

8. De dwerrech nam de

maghet

Bi haer sneeuwitte hant. Hi leidese maer so verre. Totdat hi syn moeder vant;

Och moeder, dees maecht hoort mi alleen Ie vontse ghister avont Op enen blauwen steen.

9. Vont ghise ghister

avont

Op enen blauwen stein, So brenctse wederomme, Sen hoorter dats u, niet myn;

So brenctse weder sonder verdrach, Daer sullen noch drie om sterven.

Eer datter aeneomt den dach.

6. Hi nam die joncfrou

edele,

Hi settese achter hom op sjm paert, Hi voerdese also verre Tot zynder moeder waert.

7. Moeder hier is myn soete lief, Die ick vant ten holen steen.

Vondise ten holen steen, so voertse wederom, Daerof soude comen groot leyt,

Daeraf sal comen groten noot,

Daer salder eer morghen noenc

Noch drie om wesen dood.


-ocr page 253-

237

Uhland n0. 90 A.

12. Er nam sie bei der hende

bei ir schneweisaen hand, er fint .\'ie an das ende, do ers ara abent fand; do lag der edel ritter tot do stand die sehöne jnnk-frauw, ir herz kit grosse not.

13. Sie zoch das schwert

ans ime sie stachs auch selb in sich:

nnd hast du dich ersto-chen

so stioh ichs audi in

mich;

es sol sich nimmer keins königs kind umb meinem willeu sterben

ennörden mer umb mich.

14. Und do es morndes

taget

der wechter hub an und sang:

so ward mir in keim jare kein nacht noch nio so lang

dann disc: nacht mir hat geton;

o reicher Christ von hhn-mel!

wie wirt es mir ergon.

15. Und das erhört die

köngin die an dem bette lag: o horet, edler herre!

H. B. II. n0. 56.

10. De dwerrech nam de maghet

13i haer sneewitte hant, Hi brachtse wederomme Daer hise eerstmael vant. Daer lach haer lief en hi was doot Met tsweert al in syn side; Van bloet so wa.s hi root.

11. Och lecht ghi hier verslaghen Al om den wille van myn ? Nu wil ic wederom sterven

Al om den wille van dyn. Si nam dat mes al biden cnoop,

Si stacket in haer hertje, Was dat gheen grote

malloot?

12. De wachter op den

toren

Hoe luide wast dat hi sane:

In driendertich jaren Noit nacht viel mi so lane!

Al dieder verholen te

vryen plach, \'t Is tyt maer datse scheiden,

Icsiederden lichten dach.

13. De moeder op haer

bedde

Op haer bedde wast dat si lach,

A. L. n0. 158.

8. Hi nam die joncfrou

edele,

Hi settese achter hem op syn paert. Hi voerdese wederomme Ten holensteeue waert; Daer lach haar lief van rouwe doot Al in syns selfs swaert vermoort, Was dat niet jammer

groot ?

9. Si nam daer dat selve

swaert,

Si settet op haer herte, Mer eer dat swaert ten halven quam Haer herteken dat haer brac;

Daer lagen si beide van rouwe doot, Deu lidder ende syn soeto lief:

Was dat niet jammer

groot ?

10. Die nacht die was seer

doncker. Die mane en sceen niet claer; Scone weerde moeder

gods,

Hoe salt met rai vergaen !


-ocr page 254-

238

Uhland n0. 90 A.

was ist ilos wechters tlag, wie im die nacht hali

gfoehten an? ich fürcht das nnser

tochter an ir liab iibel getan.

17. Die köngin was ge-sch winde sie zünt ein kerzenliecht, sic Ingt in allev bnrge, sie fand ir tochter niclit sie snchts mit fleiss am bette dran; o reicher Christ von him-mcl,

wie wivt es hent organ!

18. Sie Hessen den wachter fallen sie legten in auf ein tisch, zu stneken tot man in

sijhneiden gloich wio ein salmen-visch,

nnd wanmib teten sie das?

dass sicb oin ander wecli-ter

solt buten dester bas.

H. B. II. nquot;. 56.

Si hoorde den wachter sin-gen

Met eon so droeven geel ach :

Och man, wat loit is ons ghesciet En onse lieve wachter Sinct een so droevich liet.

14. De moeder van haer

bedde

Van haer bedde wast dat-se spranc, Si ghinc van bedde tot bedde,

llaer dochter sie niet en vant:

Och man, wat leit is ons ghesciet En onse lieve dochter En die en vindic niet.

15. Sie namen den wach

ter ghevanghen Si leiden hem op den

diseh.

Si lieten hom houwen en kerven

Ghelyc oen brasemvisch. Och waerom hebben si

dat ghedaen ? Omdat ghoen conincs-

kinderen Meer uit avontspelen sou-den gaen.

A. L. n0. 158.

Hoordy ons wachterkon kermen niet? Ick duchte onser boyder docliter

Sal wesen in groot verdriet.

11. Dio heere die stontop Ende bi ontstack oen

licht,

Hi ghinc van bedde te bodde

lli en vant zyn dochter daer niet. En hoordy ons wachterken kermen niet, Ick ducht onser beyder dochter

Sal wesen in groot verdriet.

12. Si namen daer dat goelyc wachterkyn,

Si leydent op den disch. Si snedent in vieren Ghelyc den salinenviscli. Raet: waerom deden si dat?

Omdat een ander wacli-terken

Sonde wachten te bat.


Indien men den tekst van bet Antwerpsclie liederboek vero-ele-ken heeft met bet Duitsche lied, dan zal men er, meen ik. wel niet langer aan twijfelen, dat die bewerking eene vertaling uit bet Duitsch is en dat die vertaling slechts geringe waarde heeft. De vertaler volgde hoofdzakelijk nquot;. 90 A., maar kende toch ook B. (of misschien een derden, ons onbekenden, tekst.) Soms begreep

-ocr page 255-

239

hij liet Duitsch uiet en schreef dan onzin, die alleen met het origineel er naast te ontcijferen is; zoo b.v. in str. 1, vs. 6 en 7. In str. 4 moeten de woorden »wachtet miquot; blijkbaar als eene vertaling van »weck michquot; gelden. Str. 6 is geheel onverstaanbaar, waarschijnlijk door het wegvallen van eenige regels; op de bede tot den nachtegaal volgt nl. »Hi nam die joncfrou edelequot; enz., welke woorden betrekking hebben op den dwerg, die het meisje beluisterd heeft, gelijk ook uit de volgende strofe blijkt. Str. 7 is gebrekkig vertaald. Str. 10 is zonder het Duitsch in het geheel niet te begrijpen: de twee eerste regels vindt men terug in str. 7 van het Duitsche lied, vs. 3 en 4 komen overeen met de laatste regels van str. 14 in het Duitsche lied, vs. 4—7 zijn de woorden der moeder. Ook herhaalt de vertaler dikwijls; zoo b.v. het smakelooze; »was dat uiet jammer grootquot;, of hij voegt de eerste helft eener strofe met de laatste helft eener andere samen. Het schijnt mij vrij zeker, dat deze bewerking door een volksdichter vervaardigd werd naar Duitsche liederen, welke hij had gehoord. Daar het A. L. het lied echter »een oudt liedekenquot; noemt, zal het waarschijnlijk ten minste uit de 15e eeuw dag-teekeuen. Wat de andere bewerking betreft (Hor. Belg. II nn. 56) | deze staat veel hooger, zooals men reeds opgemerkt zal hebben. Zij heeft vooral in het begin meer van eene omwerking dan van eene vertaling, maar blijft op zich zelf een goed afgerond en fraai geheel vormen. Ook zijn sommige gedeelten er door den bewerker ingelascht; b.v. het wachterlied (str. 3). Str. 4 is vrij bewerkt evenals str. 5. Str. 7 komt niet in de Duitsche liederen voor. Blijkbaar had deze tekst echter reeds verschillende veran-deringen ondergaan, voordat zij in een liederboek werd opgeno-meu. Merkwaardig is vooral het burgerlijk element, dat hier tQ: bespeuren is, o. a. in de platte vraag: »was dat gheen grott? malloot?quot; Zoo zijn de hertogin en de ridder hier verdwenen en hebben plaats gemaakt voor eene »maghetquot; en een »ruyterquot;. De koning eu de koningin worden niet weer genoemd (alleen in de laatste strofe nog »conincskinderenquot;) en waar in het Duitsche lied de koningin haren gemaal aanspreekt met »edler herrequot; is

-ocr page 256-

240

het hier eenvoudig weg »de moeder op haer bedde,quot; die tot haren bedgenoot zegt: »och man, wat leit is ons gesciet.quot; In den tekst van het k. L. ziju die titels nog bewaard gebleven.

Ik houd deze bewerking voor niet veel jonger dan die van liet A. L. en in. i. zal zij dus wel in de 15c eeuw ontstaan zijn,misschien nog vroeger. Bij de lezing der liederen heeft men reeè kunnen opmerken, hoe de klassieke sage geheel en al tot een middeneeuwsch verhaal verwerkt werd. Het kan zijn nut hebben dat nog met een paar voorbeelden aan te toonen om dan tevens eenige zaken uit de Duitsche en onze bewerking te verklaren.

Bij Ovidius1) lezen wij, dat het minnende paar in eene der samenkomsten bij den muur besluit de wachters te misleiden.

.....turn murmure parvo

Multa prius questi, statuunt ut nocte silenti Fallere custodes foribusque excedere temptent.

Voor die wachters trad de echt middeneeuwsche wachter in de plaats; de overgang was niet groot. Veel grooter is eene andere afwijking van de klassieke sage: Ovidius verhaalt, dat Thisbe op de plaats der samenkomst (de bron) gekomen, daar eene leeuwin ziet: vol angst verschuilt zij zich in eene spelonk, het beest verscheurt haren mantel met zijn bebloeden bek en verwijdert ziel na zijn dorst gelescht te hebben. Eenigea tijd later komt Py-ramus ter plaatse, hij vindt Thisbe niet, ziet den bloedigen mantel , meent dat zijne geliefde verscheurd is geworden en stort ziel in zijn zwaard.

In onze liederen is van eene leeuwin geene sprake, maar m\' van een dwerg, die het meisje medevoert. Dit is echter zeer begrijpelijk. De leeuwin paste niet in de omgeving van dien tijd. het volk had er misschien nooit eene gezien; de dwergen daarentegen waren van ouds bij de Germanen bekend om hunne voorliefde voor jonge meisjes, die zij dan ook dikwijls schaakten\'I

1

Met. IV V3, 83.

-ocr page 257-

241

De dichter bekortte het verhaal tegelykertijcl door Pyramus\' aankomst bij de fontein en zijn wedervaren aldaar weg te laten.

De »hole steenquot; komt overeen met het bij Ovidius voorkomende »antrum.quot; Van Thisbe, die de leeuwin ziet, sprekende zegt de dichter:

Et obscurum trepido pede fugit in antrum \').

In den tekst der H. B. vinden wij echter »een blauwen steen.quot; , ;rgt; \' Dit is geen toeval of willekeur, want de blauwe steen is echt Ger- ^... / ï). maansch. Simrock zegt: » A.uch Steine und Felsen galten für heilig und • / heilkriiftig, bei heiligen Steinen, gewöhnlich blauen, warden Eide abgelegt, wie ihnen auch gebeichtet wird.quot; :!) En elders;3) »An der Dingstatte stand der Stein (in Köln der blaue Stein) an den man die Verbrecher stiess, die zum Opfertode verurtheilt waren.quot;

Dezelfde bekende geleerde verhaalt ons echter ook van een »Kol-lensteinquot; of »Hohlstein ,quot; die door wilde vrouwen bewoond werd misschien waren deze ook hier te lande bekend en wist ook de Nederlandsche bewerker nog, wat met den :»holesteenquot; bedoeld werd. In elk geval hebben de liederdichters de klassieke sago niet op den voet gevolgd, zooals de »clercquot; Dirc Potter dit hierin deed.

De plaats van samenkomst wordt door Ovidius op deze wijze aangeduid:

Ardua morns erat gelido contermina fonti.

Èn de boom èn de bron zijn uit den tekst van het A. L. verdwenen , niet alzoo uit dien van de Hor. Belg. Daar lezen wij immers:

Aldaer dat clave water spranc,

Daorbi so stont een linde Daer de nachtegael sat en aanc \')•

Welken anderen boom zou een middeneeuwsch dichter zich ook

1) Dirc Potter volgt de klassieke overlevering op den voet; Bij hem vinden wii (11

gt;35). v

Tn een hol dat sy daer vant Een spelonea van ene(n) steen Daer ghine sy sitten in alleen.

2) 1 a- p bI- 497- 3) aid. bl. 508. 4) aid. bl. 388.

16

-ocr page 258-

242

op die plaats hebben kunueu denken dan den boom der liefde, de liefelijk geurende linde?

Op die wijze slaagden de middeleeuwsche volksdichters er in eene klassieke sage zoo te verwerken, dat zij geheel en al genationaliseerd werd 1). Het verdient echter opgemerkt te wordeu, dat nevens dergelijke bewerkingen in het Duitsch ook eene uit een iets lateren tyd wordt gevonden, die zich nauw bij de klassieke sage aansluit2). Waarschijnlijk werd deze door een gestudeerd of ten minste ontwikkeld man vervaardigd. Ook in het Nederlandsch vond ik eene dergelijke bewerking getiteld: Pyramus en Thisbe \') en aanvangende:

»Komt hier gy jongmans van moede kloek.quot;

Het is, dunkt mij, een rederijkersproduct en zeker niet veel ouder dan de 17e eeuw.

Hadden dergelijke voorbeelden als die der zoo even behandelde sagen ons niet voorzichtig gemaakt, zeker zouden wy er niet aan gedacht hebben iets te zoeken in het lied »Van Hansje de Backerquot; dat in het »Haerlems Oud Liedtboekquot; voorkomt\'), maar nergens anders werd opgenomen. Het lied bevat een liefdesavontuur van den man, wiens naam het als titel draagt en vangt aldus aan:

Hanajen de Backer by der strate was gheganghen,

Hy weckte syn soete lief met sanghen,

Hy seyde: moy Elsjen, laeter myn in,

Latet jou ontfermen, dat ick buyten bin.

En niet vruchteloos wacht de zanger voor het venster der liefste. Zie! het wordt geopend en fluisterend klinkt het in de avondschemering ;

Hansjen, seyde sy, latet jou niet verlanghen ,

Ic sal deur myn venster een korfjen uythangen En treet daer met beyde jou voetjes in,

Ic sal er u inhalen tot myn slaepkamerkin.

1

Heeft Hoffmann v. F, niet bemerkt, dat deze liederen de sage van Pyramus eu Thisbe behandelden of waarom anders maakt hij daarvan met geen woord melding?

2

Ambraser Liederbuch n0. 253. Bohme n0. 19.

-ocr page 259-

243

Het hart vol zoete verwachtingen komt hij den volgenden avond weder en hoopt nu te verkrijgen, wat hij begeert. Maar het sclialksche Elsje heeft het anders beschikt. Hansje behaagt haar uiet en zij wil eens voor altijd een eind maken aan zijne serenades. Zoodra zij aan de spanning van het touw bemerkt, dat de luchtreiziger den vasten grond heeft verlaten, begint zij den korf op te trekken. Reeds meent de opgetogen vrijer het doelwit zijner wenschen nabij te zijn, als plotseling de korf halverwege blijft hangen en het touw van boven wordt vastgebonden:

Zy haelden het op ter halver dracht,

Daer lietse Hansje hanghen den winters{chen) kouden nacht.

Triomfeerend deelt zij nu aan »haer Meester op den Tinueiiquot; mede, hoe zij »dat lose backerkynquot; gevangen heeft, maar deze berispt haar en raadt baar den gevangene spoedig op te halen en hare belofte jegens hem gestand te doen.

Elsjen was soo jonck en dom van sinnen Zy haelden Hansjen boven op den Tinnen ,

Zy nam hem in haer armkens blanck

En nu is de beurt aan hem, want:

\'a Morghens vroegh en de dagh was opgheganghen Hy kusten moy Elsjen al voor haer roode wanghen Hy voerdese to Brussel al voor dat hooghe huya,

Hy seyde: adieu, moy Elsje, ie breng u niet weer thuya.

Wel heeft zij nu berouw over den trek, dien zij hem gespeeld heeft en wel smeekt zij hem haar niet te verlaten, maar te vergeefs; hij scheidt van haar met de woorden:

Adieu moy Elsjen ! ic vare van hier ,

Adieu myn boelken gy aieter my niet meer.

Allerwaarschijnlijkst is dit lied eene bewerking van een verhaal, dat gedurende de middeleeuwen algemeen bekend was en waarin Virgilius de rol van minnaar speelde. Het is genoegzaam bekend, welk een verschil er bestaat tusschen den dichter der Aeneis en

-ocr page 260-

244

deu »overkousteuair vau nygromacien\') zooals men hem in de middeleeuwen voorstelde; ik behoef daarover niet verder uit te weiden. Wat mijne gissing echter waarschijnlijk maakt, is dat wij hetzelfde verhaal omtrent Virgilius ook reeds aantreffen in »der Minnen Loep;quot;1) het verhaal was hier dus minstens in deu aanvang der 15e eeuw bekend. Ook in het volksboek van Virgilius komt dezelfde geschiedenis voor. Wij lezen daar b. v. boven een hoofdstuk: »Hoe de Jonkvrouw een Mand afliet, daar Virgilius ging in zitten en hoe al het Volk hem in die Mand zag hangen.quot; En in het voorgaande: »Als nu al het Volk slapende was, zoo zoude zy eene Mand nederlaten aen een sterke koord en daer moest hy gaen in zitten j dan zoude zy hem naer boven trekken | tot op haer slaepkamer.quot; J)

Zou het ook zonder eenige beteekenis zijn, dat juist dit lied en (voor zoover ik weet) dit lied alleen gezongen werd op de wijze »Virgili estoit un Enscorseleurquot; die er boven staat aangegeven? Mij dunkt: neen.

Het slot van dit lied vinden wij noch bij Dirc Potter noch in het volksboek; waarschijnlijk is het dus door den dichter verzonnen. Dit bewijst echter niets tegen mijne onderstelling omtrent de beteeke nis van het lied. Ook in het volksboek wreekt Virgilius zich op het meisje, maar reeds Dirc Potter besluit zijn verhaal met eene wraakoefening geheel verschillend van die in het volksboek en die misschien ook van zijne eigene vinding was. Waarom zou ook de dichter vau dit lied, dat nergens overeenkomst van tekst met dien van »der Minnen Loepquot; of van het volksboek vertoont, zijner verbeelding niet den teugel hebben gevierd? Ik geloof wel, dat het lied tot de 15e eeuw behoort, al is de vorm, welken het in het liederboek heeft, zeker niet in alle opzichten de oorspronkelijke. Waarom

1

I, 2515—2640.

-ocr page 261-

245

de naam van Virgilius, die aan liet volk toch niet onbekend was verdwenen is en waarom juist die van Hansjen de Backer dcu zijne vervangen heeft, weet ik niet. Ook in het Duitsche lied, dat ditzelfde verhaal bevat, is Virgilius\' naam verdwenen \'). Het meisje laat hier Heinrice Kunrade (zoo heet haar minnaar) naar beneden vallen; overigens heeft het lied niets, dat op verwantschap wijst met het onze. Ijöhme noemt echter nog een ander lied, ilat, naar den titel te oordeelen, wel hetzelfde zou kunnen zijn als het Nederlandsche. Hij zegt cl. »Ein ohne zweifel gleich-artiges Lied «Johannes im Korbequot; gab in den Jahren 1510 und 1511 im Erzgebirge Anlass zu blutigen Auflaufen.quot; Maar die titel alleen geeft weinig zekerheid. Behalve in het Duitsch werd dit avontuur van Virgilius ook elders behandeld. Böhme haalt deze woorden van Uhland aan: »Dass ein gelehrter Liebhaber von der treulosen Schonen im Korbe aufgezogen nud aufgehiingt wird. findet sich schon in mittelillterlichen Erziihlungen vom Zauberer Virgilius und von Hippocrates (Bei Le Grand 1, 232 Lai d\'Hippocrate). Ook Dunlop toont dat aan in zijn bekend \' £• werk 2).

Waarschijnlijk zijn deze drie romancen niet de eenigste, waarin klassieke sagen behandeld werden. Ook de geschiedenis van Orpheus en Eurydice was misschien reeds in de 16u eeuw hier te lande tot een lied verwerkt. In Frankrijk en Engeland was deze stof reeds vroeger behandeld 2) en van Frankrijk kan ze spoedig tot ons gekomen zijn. Ik vermoed dit, omdat ik in een geestelijk

A

1) Böhme n0. 72. Dor Schreiber im Korbe, L1hl. n0. 288. - i .2quot;

^ - i. - rf

2) t. a. p. bl 187. Over de geschiedenis van Hippocrates sprekende zegt hij: «Eine ^

ahnlichc Gesohichte wird von Virgilius erziihlt, als er zum ersten Male nach Rom kam,

•la die Romanschreiber und Diclrter des Mittelalters sich daran ergötzten die gröséten und weisesten Miinner \'als Opfer der Liebesgewalt darzustellen.quot;\'\' quot;7

3) Vgl. TT Wolf, OeÏÏer die Lais, Sequenzen und Leiche enz. bl. 238. «/Das Lai «rOrphey hatte auch eine jener altklassischen Mythen zum Gegenstand, die ihrer inne-ren Verwandtschaft mit dem mittelalterlichen Volksglauben wegen bald volksthümlich und in Volksliedern besungen wurden: the romance of Orfeo and Heurodis, sagt W.

Scott, in which the story of Orfeus and Eurydice is transformed into a beautitul romance tale of faëry and the Gothic mythology engrafted on the fables of Greece.quot;

Reeds in de 12e eeuw was deze sage //volksmassigquot;quot; gelijk W. zich uitdrukt; hij staaft dat door verschillende bewijzen.

A i l iv ,

-ocr page 262-

246

liederboek van het jaar 1593 »eeu Ghebedt liedekeuquot; aantrof, welks wijs werd aangegeven door dezen aanvangsregel: »Orfeus droef van sinnen.quot; 1). Daarmede is wel niet bewezen, datereeue romance over dit onderwerp bij ons bestaan heeft, maar de waarschijnlijkheid daarvan wordt daardoor toch veel grooter. Zeker zullen wel meer klassieke stoffen tot volksliederen verwerkt zijn geworden, juist omdat zooveel verhalen uit de oudheid eene groote bekoring voor de middeleeuwen moeten gehad hebben. Zoo trof ik onder de Deensche romancen eene aan, welker stof aan den Trojaanschen sagenkring is ontleend. Het lied is getiteld: »Paris og den skjönne Helenaquot; en is geheel en al eene middeleeuwsche ridderomance. Paris dient »Kong Nilausquot; als page en ontvoert Helena later naar »Trojaborg.quot; 2)

Zooals men ziet, mogen wij ons gelukkig achten, indien eeu aanva ngsregel ons ten minste eenigszins op de hoogte brengt omtrent eeu verloren lied. Verscheidene dier aanvangsregels werden door Hoffmann v F. opgeteekend uit liederboeken, waarin zij gebruikt werden om de wijzen van andere liederen aan te geven. In het tweede deel zijner Hor. Belg. 3) geeft hij de aanvangsregels of — strofes op van 271 liederen, die deels bekend, deels onbekend zijn. Natuurlijk is het dikwijls zeer moeilijk alleen uit den aauvaug van eeu lied op te maken of het al dan niet eene romance geweest zij. Van sommige zou ik dit echter wel willen aannemen. Eveneens van een lied, welks opschrift luidt: »Van Hansken van Groeninghen / die te Bergum int clooster ghevanghen wert,quot; ook van een lied getiteld: »Van \'t verdoolde kint van Ha-sebroeck.quot; Misschien zijn ons ook romancen verloren gegaan

1

Zie: Veelderhande Schrit\'tuerlycke Nieuwe Liedekens enz........vergadert. Door

L.(enart) K.(lock). Gedruct t\'Utreeht by my Eeynder Wylicks. Anno 1593. fol. 83. Eigenlijk staat in dit liederboek: .Orfeus doof van Sinaen;quot; in een ander geestelijk liedboek van 1599 (quot;Sommighe nieuwe Schriftnerlieke Liedekens ghemaect door F. v. Str enz.) lees ik echter; «Orfeus droef van Sinnen.» Blijkbaar is slechts de laatste lezing goed.

2

Udvalgte Danske Viser IV, 320.

3

aid. XXII—XXXIII.

-ocr page 263-

247

iii de liederen, welke aanvingen met regels als: »Het was een Jodendochter,quot; of »liet diende een edel sciltcueclit goetquot; en andere, welke men in Hoffmann\'s lijst kan vinden. Ook Mone gaf ous in zijn reeds vermeld »Uebersiclifcquot; zulk eene lijst van »Lieder-aufiingequot; \'). Ik vestig alleen de aandacht op deze aanvangsregels :

Ghy heeren van Ry pel monde Sidy nu niet thuys?1)

Keeds Ma er la nt klaagt over de roovers te Rippelmonde, die tol hieven op de Schelde2) en nog in het laatst der 17c eeuw zongen de boeren een lied van Rypelmonde 3), welks inhoud ons ongelukkiglijk onbekend is.

Ook verschillende Duitsche romancen moeten hier vóór en gedurende de 16e eeuw bekend zijn geweest, al hebben wij de Ne-derlandsche bewerkingen niet meer over. Zoo lezen wij bij Böhme dat het Duitsche lied »vom Grafen zu Romquot; ook hier bekend was onder den titel »van den graeve van Roomenquot; 4). Reeds in de 15c eeuw moet hier te lande een lied »vau den Heer van Valkensteinquot; bestaan hebben5); den inhoud daarvan kan men opmaken uit een Nederduitsch en een Hoogduitsch lied over dat onderwerp6). Wie weet of het lied niet oorspronkelijk Neder-landsch geweest zij ? Onze tekst toch is verreweg de oudste, al telt hij slechts twee regels.

Ook het Nederduitsche lied op den befaamden zeeroover Storte-beker7) en zijn metgezel Gödeke Michael, die in 1402 te Ham-

1

t. a. p. bl. 233.

2

Vgl. Alexanders Geesten......door Dr. Joh. Franck. V, 1231 en naar aanleiding

daarvan Inl. VII—X.

3

■1) Vgl. Willems. Oude Vlaemsche Liederen, Inl. XXXIII. In n°. 76 der H. B. (II) [wordt ook nog even van ./teasteel van Ripermondequot; gesproken.

4

t a. p. bl. 41.

5

zie H. B. II; XXIX

Ic sach myn heer van Valkensteyn uet synre borch (wech riden)

6

Böhme n°. 28, 39 en 30. Uhland n0. 124 A.

7

Böhme n0. 366. Als wijs in het H. O. L. bl. 95.

-ocr page 264-

248

burg ter dood werdeu gebracht, was hier te lande bekend. Dat blijkt uit het Haerlems Oud Liedtboeck, waar een lied voorkomt op de »Stem: »Stortenbeker en Geerdekenquot;. En evenzoo het in Duitschland zoo bekende lied van den »Lindenschmidquot; \'); in het meergemelde geestelijke liedboek van Lenart Kloek (1593) is een lied gesteld op de wijze »van den Lindenschmidtquot;. Dat deze liederen in het Hoogduitsch, Nederduitsch en Nederlandscb bestonden, bewijst op nieuw, hoezeer zij algemeen eigendom waren. Andere stoffen welke men zou verwachten in de liederpoëzie aan te zullen treffen, komen slechts in bewerkingen van lateren tijd (na de 16u eeuw) voor. Zoo ving de Coüssemaeker nog liederen op van »Blauchefleurquot; (Floris en Blancefloer), »Geiiovevaquot; en »de wandelende Jodequot;, die m. i. zeker niet ouder zijn dan de 18e eeuw 1). De twee eerste liederen hebben blijkbaar de volksboeken tot voorbeeld gehad; zij geven alle feiten nauwkeurig terug, maar van eigen opvatting is geene sprake noch van eeuige kunstwaarde.

Natuurlijk bewijst het voorkomen van dergelijke liederen ia onzen. tijd niet, dat er geene oude liederen over die onderwerpen bestaan hebben, maar mij is daarvan niets bekend uit berichten van anderen of door eigen waarneming.

Hier staan wij dus aan het eind onzer kennis. De aanvangsregels en — strofen waren als de laatste lichtende punten in eene schemering, die langzamerhand tot nacht werd; nu ook deze ons begeven hebben, staan wij in eene duisternis, die waarneming onmogelijk maakt.

En toch is in dezen het laatste woord niet gesproken. Immers ook aan de duisternis gewennen onze oogen zich en onderscheiden na eenigen tijd donkere, flauwe omtrekken, waar eerst niets scheen te zijn. Zoo meen ik dan ook te kunnen aannemen, dat er ontzaggelijk veel liederen verloren moeten zijn, waarvan ook niet het geringste spoor meer overig is. Indien men

1

Chants populaires des Flamands de France n0. 51, 62 en 63.

-ocr page 265-

249

bedenkt, dat de liederen in menig opzicht voor de middeleeuwen waren, wat de journalistiek is voor onze dagen, dat er niets van; eenig belang in land of stad of dorp gebeuren kon, dat niet be-/ zongen werd in een lied, dan zal men mijne beschouwing misschien aannemelijk achten. En vele, de meeste dier liederen zullen zijn vergeten met de menschen, wier lotgevallen er in werden verhaald, want de eene gebeurtenis verdrong de andere; de zucht naar het nieuwe vertoont zich ook in de liederpoëzie in hooge mate: »een nieuw liedquot; was reeds op zich zelf iets aanlokkelijks en de volkszanger vergat dan ook zelden of nooit die woorden als eene aanbeveling aan zijn lied te doen voorafgaan. En hoe-vele riddergeslachten zijn ondergegaan, wier lotgevallen en avonturen in oorlog en vrede stof zullen hebben geleverd voor tallooze liederen! Om een enkel voorbeeld te noemen — hoe weinigen wisten, voordat burgemeester Nairac het ons vertelde 1), dat eens de ridderlijke geslachten der Rootselaers, der Glinderens, der Estveldes en zoovele anderen op de Veluwe met hare heiden en bosschen geleefd hebben? En wie heeft niet eens voor een nieuwerwetsch buitenverblijf, bij eene welvarende boerenhofstede of voor het hek van een frischgroen weiland gestaan, waar namen als Raephorst en Poelgeest heugenissen aan lang vervlogen tijden in hem wakker riepen?

Het kost dan dikwijls eenige moeite zich voor te stellen, dat op dien grond eens het sombere, middeleeuwsche kasteel zich verhief, met zijne breede grachten, zijne ophaalbruggen, zijne versterkte hoektorens, zijne smalle, hooge vensters, zijne schietgaten en kanteelen. Dat op de plaats, waar nu croquet wordt , gespeeld of de karnton weerklinkt of de koeien grazen , toen de ndders uitreden om »veer met veer en haar met haarquot; te jagen, de ophaalbruggen dreunden van den zwaren stap der mannen van wapenen, op het binnenplein de schildknapen zich oefenden op de »quintaengequot; en de dichter onder de linde voordroeg of zong.

1

In zijne pittige, frissche boekjes over de Veluwe.

-ocr page 266-

250

En toch — zonder een weinigje van die yerbeeldingskracht komt men er niet.

Want de oude kasteelen worden gesloopt, de »statenquot; en »stinseuquot; voor afbraak verkocht, dikwijls alleen om de rijke eigenaars eenige honderden guldens rijker te maken. Van de liefde, welke een deel van ons geslacht koestert voor zijne nationale monumenten (in den ruimen zin des woords) mogen wij echter het beste verwachten en voortgezette studie moge nog menige oude romance aau den dag brengen, waarvan zelfs het bestaan niet werd vermoed.

-ocr page 267-

II. MINNELIEDEREN.

Reeds zeer vroeg wordt melding gemaakt vau de miuue- / liedereu onzer Germaansche voorouders. Zoo lezen wij b.v. in het voortreffelijke werk van Uhiand1): »De eerste sporen van Duit-sclie minneliederen (üo/Miederen wel te verstaan) treft men aan in ket verbieden en afkeuren van wereldsclie liederen. Reeds Bonifacius verklaart reien van leeken en liederen van meisjes in ) de kerk voor ongeoorloofd. Een Capitulare van Karei den Groote uit het jaar 789 bepaalt, dat de nonnen geene »wineliederquot;2) l mogen schrijven of zenden.quot; Uhland haalt nog meer bewijsplaatsen aan, die ik echter achterwege zal laten in de meening^ dat het bovenstaande voldoende is om den ouderdom van het minnelied te staven; wie nadere inlichtingen verlangt, kan ze t. a. p. vinden. Men zal het wel met mij eens zijn, dat wij deze liederen overigens kunnen laten rusten; ten eerste is er zeer weinig uit die vroegste tijden overgebleven en ten andere kunnen die uiterst schaarsche overblijfselen niet tot de Nederlandsche I letterkunde gerekend worden. Van eigenlijke lyriek is daar eerst later sprake. Gedeeltelijk geldt, m. i. ook voor ons wat Wackebnagel van de Duitsche lyriek zegt; dat nl. deze zich eerst kon ontwik-

1) Abhandlung bl. 383.

3) IPine beteekent: vriend, gezel en in de Glossen wordt winelied verklaard als wereldlijk volkslied. Uit de plaats in de Capitulariën schijnt het nagenoeg zeker, dat hier minneliederen bedoeld worden. Men zie de latijnschc teksten bij Uhland .

iMih-ku, tu i M

-ocr page 268-

252

Ikelen »iii dem Zeitalter des Ichs, der Gemüthlichkeitquot; eu onder /den invloed der Fransclie letterkunde. Daarom was de lyriek iu / den beginne eene hoofsche poëzie, die eerst later tot het volk kwamquot; \').

Dat onze oudste minneliederen werkelijk onder den invloed vau Frankrijk ontstonden en dat zij door edelen werden vervaardigd, /blijkt duidelijk, wanneer wij bedenken, dat de oudste, die wij I kunnen aanwijzen, door Vlaamsclie edelen in het Fransch werden gedicht.

De trouvères hadden de Provencaalsche 1 v riek zich tot voorbeeld gekozen eu beoefend; wat was natuurlijker dan dat het machtige Vlaanderen — in de 12c eeuw de meeste Fransche gewesten iu /rijkdom en weelde overtreffend — Frankrijk zou navolgen? En zoo zien wij dan ook, dat mede in het Vlaamsche land de lIS oordfransche lyriek haren hoogsten bloei bereikte. »Die Lyrikquot; zegt een kenner dezer poëzie »schrankte sich beinahe ganzlich auf zwei Provinzen ein: Flandern und die Champagnequot;; en verder: »fast alle berühmtere Namen fallen mit Bestimmtheit dem oder jenem der beiden Lander zuquot; 1). Van Vlaanderen mag dit teu minste met zekerheid gezegd worden, want van de 12° tot de l 14° eeuw treffen wij eene menigte Zuidnederlandsche edelen aan, die met meer of minder geluk als dichters optraden. De Brabant-I sche hertog Hendrik III (f 1260) ging hen voor en verscheidene edelen uit Brabant, Vlaanderen, uit het Doorniksche, uit Artoys eu andere streken volgden zijn voorbeeld 2), mochten er ook al in

1

Zie ,/Altfranzösisehe Lieder und Leiche enz. von W. Wackeenagelquot; bl. 189.

2

Men vergel. Trouvères Beiges du 12e au 14e siècle. Chansons, jeux-partis etc. par

Queues de Bethune, Henri III due de Brabant, Gillebert de Berneville.........etc.

publiés par M. Aug. Seheler. Bruxelles 1876.

Ook: Serrure, Letterk. Gesch. v. Vlaanderen Ie Deel. Ie Hoofdstuk.

-ocr page 269-

253

het eigenlijke Vlaanderen niet zooveel gevonden worden als in het overige België. Indien echter eenigen van hen zich er op hadden willen toeleggen de Fransche lyrici in het Vlaamsch na tc volgen, welk een invloed ten goede zou dat voorbeeld dan kunnen gehad hebben, welk eene aanwinst voor onze letterkunde zou dat geweest zijn!

Hebben die edelen dat dan in het geheel niet beproefd? zal men vragen. Ik durf die vraag niet met een beslist neen beantwoorden. In Maerlants Wapene Martijn immers komt eene merkwaardige strofe voor, die mij ten minste tot voorzichtigheid noopt.

Wij lezen daar :1)

Martyn , ic bcm des wel berecht;

Het seget al , eist here, eist knecht,

Vrouwen ende joncfrouwen In sange ende in rime slecht,

Dat si met minnen syn verplecht,

Ende men cans niet gesconwen.

Mi dinke, dat al die wereld vecht •Tegen der reinre minnen lecht Ende volgen ontrouwen.

Menich seget nu ende echt:

»iMyn sin es so ane u gehecht »Dat ic wane bedouwen.quot;

A.cbter raaecsi die mouwen.

Maerlant spreekt hier blijbaar over minneliederen (»met sange ende met rime slechtquot;) daaraan is m. i. geen twijfel. Maar welke minneliederen ? Ik wijs er in de eerste plaats op, dat M. slechts het oog heeft op den adel; hij spreekt slechts van ridders, knechten (schildknapen) vrouwen ende joncfrouwen.quot; Waren deze minneliederen in het Fransch of in het Nederlandscb geschreven? Beslissen kan ik niet, maar ik geloof, dat alles aanwijst, dat het Fransche liederen zullen zijn gaweest. Fransch toch was toen de \' madetaal^ voor den adel en dat de Nederlandsche lyriek zich toen reeds zóózeer zou hebben ontwikkeld, dat elkeen liederen in het Dietsch dichtte, is minstens zeer onwaarschijnlijk^ Ook zullen

1

Jacob van Maerlant\'s Stroph. Ged. door Br. E Veewijs. I. 35.

-ocr page 270-

254

de edelen de taal der »kerelsquot; daarvoor te gemeen hebben geacht en een onwaardig voertuig voor hunne gedachten.

In elk geval waren de liederen, welke Maerlant bedoelt, gedicht in den trant der Frausche lyrici; dat blijkt voldoende uit hetgeen hij zegt over den inhond dier liederen en den geest der dichters.

Keeren wij tot de Zuidnederlandsche trouvères terug.

Ondervonden wij alzoo reeds in de 12e eeuw in het zuideu van ons land den invloed der Frausche lyriek, in het laatst der 13quot;

/eeuw komt zij langs een omweg op nieuw en nu van het oosten binnen. Ook de Duitsche lyriek immers, wij zagen het reeds, ontwikkelde zich onder den invloed der Provencaalsche, zij het I ook^dat in Duitschland toen reeds eene zelfstandige lyriek bestoud. Die Fransche invloed begint zich in de 12«= eeuw te doen gelden en blijft ook in de 13e eeuw machtig. In die eeuw zijn het vooral fde edelen, welke als dichters optreden, gelijk wij bij Wacker-nagel lezen. Na te hebben gesproken over het ontwikkelingstijdperk der Duitsche lyriek vervolgt hij aldus:\') »In solcher Art schon zu festerer Gestalt erwachsen kam die höfische Lyrik der Edlen von dem zwölften an das dreizehnte Jahrhundert, von der vorbereitenden Jugend an das Blütenalter der Literatur.quot; Valt dus de bloeitijd der Duitsche lyriek in de 13e eeuw en deed de / Fransche invloed zich voornamelijk in westelijk Duitschland ge-voelen (zooals wij straks zullen zien), dan is het niet te verwon-deren, dat wij in de laatste helft dier eeuw den hertog van het / naburige Brabant Jan l als dichter onder dienzelfden invloed zien. /Brabant en Vlaanderen immers maakten, gelijk Uhland zich uit-| druktymn Weg der Vermittlungquot; uit tusschen Frankrijk en Duitsch-1 land en hij noemt dan ook Jan van Brabant met Heinrich von J Veldeke en Friedrich von Husen onder de »vermittelnde Minne-\' Sanger.quot;eeuw komt zij langs een omweg op nieuw en nu van het oosten binnen. Ook de Duitsche lyriek immers, wij zagen het reeds, ontwikkelde zich onder den invloed der Provencaalsche, zij het I ook^dat in Duitschland toen reeds eene zelfstandige lyriek bestoud. Die Fransche invloed begint zich in de 12«= eeuw te doen gelden en blijft ook in de 13e eeuw machtig. In die eeuw zijn het vooral fde edelen, welke als dichters optreden, gelijk wij bij Wacker-nagel lezen. Na te hebben gesproken over het ontwikkelingstijdperk der Duitsche lyriek vervolgt hij aldus:\') »In solcher Art schon zu festerer Gestalt erwachsen kam die höfische Lyrik der Edlen von dem zwölften an das dreizehnte Jahrhundert, von der vorbereitenden Jugend an das Blütenalter der Literatur.quot; Valt dus de bloeitijd der Duitsche lyriek in de 13e eeuw en deed de / Fransche invloed zich voornamelijk in westelijk Duitschland ge-voelen (zooals wij straks zullen zien), dan is het niet te verwon-deren, dat wij in de laatste helft dier eeuw den hertog van het / naburige Brabant Jan l als dichter onder dienzelfden invloed zien. /Brabant en Vlaanderen immers maakten, gelijk Uhland zich uit-| druktymn Weg der Vermittlungquot; uit tusschen Frankrijk en Duitsch-1 land en hij noemt dan ook Jan van Brabant met Heinrich von J Veldeke en Friedrich von Husen onder de »vermittelnde Minne-\' Sanger.quot;1) Van Jan I zijn ons negen minneliederen bekend, welke in de bekende Manessische Verzameling voorkomen en dus

1

Abhandlung bl. 4C5. Vgl. ook de 22e noot, waar bewijsplaatsen te vinden zijn.

-ocr page 271-

255

iu liet Middelhoogduitsch zijn opgesteld 1). Dat het Hoogduitsch dier liederen slecht is, daarover zijn de geleerden het eens. Men heeft daaruit opgemaakt, dat zij oorspronkelijk in het Vlaamsch zijn gedicht en later »verhoch;leutschtquot; werden, zooals Gervinns / zich uitdrukt. Maar wanneer en door wien?

Het is waar, dat men overal in die liederen het Vlaamsch ziet doorschemeren2), maar is daarmee bewezen, dat ze oorspronkelijk in het Vlaamsch werden gedicht? Ik althans kreeg den indruk, dat hertog Jan getracht heeft de Hoogduitsche dich- j ters na te volgen in hunne taal, gelijk de andere Zuidneder-landsche dichters het de Noordfransche trouvères deden. Nu is het mogelijk, dat de dichter die liederen eerst in het Vlaamsch opgesteld en later vertaald heeft, maar daardoor zou de zaak toch een ander aanzien verkrijgen en het ons doen betwijfelen of Willems en Hoffmann v. F. wel in \'s hertogs geest gehandeld hebben, toen zij die negen liederen in het Vlaamsch vertaalden en ze dus tot den h. i. oorspronkelijken vorm terug brachten ^). Het ware, dunkt mij, wel wenschelijk, dat iemand . dit vraagstuk eens nauwkeurig onderzocht, de taal der bedoelde liederen vergeleek met die van den St. Servaes en van andere gelijksoortige werken om dan met meer zekerheid, dan ik hier doen kan, zijne meening mede te deelen. In elk geval kan men van deze liederen zeggen, dat zij geheel in den trant der | »Minnesingerquot; gedicht zijn en bijgevolg weinig nationaals in (

1

Vgl „Manessen\'s Sammlung von Minnesingern von v. d. Hagen. Zurich 1758.quot; bl, 7.

2

Ik noem maar enkele voorbeelden: „Juncfrouwe edel guoter diren, kusclie smal, Ach arm ich pense, ieh bin dot sunder \'.vun, Ie sach noit so roden munt noch ouch so minlich ougeu, üog leve ic in hougen, Si raag mis bettern san, Het ich die kur von allen frouwen, das diu schone ist mir geve enz.

3; Mone maakt bezwaar om van twee liederen te erkennen, dat zij oorspronkelijk i» het Vlaamsch zouden zijn gedicht nl. van n0. 1 en n0. 8. Hij zegt (Ueh. bl. 194) «Es sind 9 Lieder, wovon n0. 2, 4 bis 7 u. 9 durch ihre niederlandischen Vormen ihren Ursprung deutlich anzeigen; in n0. 1 imd 8 stehen aber lleime die der niederlandischen Mundart widerstreiten. . . .quot; Hij maakt daaruit de gevolgtrekking; «quot;Entwe-der gehören diese zwei Lieder nicht dein Herzog au oder er hat auch hochteutsch ge-di,;htet.quot; Ook hij kan zich dus voorstellen, dat Hertog Jan zijne krachten zou hebben beproefd iu het dichten van üuitsche liederen.

-ocr page 272-

256

zich liebbeu. De meeste_bestaan evenals de Duitsche liedereu uit drie strofen; daar zijn er echter ook welke een of twee strofen tellen.

Jan van Brabant stierf in 1294, maar ook na hem zullen wij den Duitscben invloed op onze letterkunde kunnen waarnemen. Toen in het midden der 14e eeuw het Beiersche stamhuis in deze /landen kwam, moesten ook onze taal en letterkunde de gevolgen \' daarvan ondervinden.

Reeds werd aangetoond, hoezeer die invloed zich aan het grafelijke hof maar later ook elders deed gevoelen. Voor Albrecht van Beieren lieten zich niet zelden Westfaalsche en andere Duitsche f sprekers hooren en dat wij bij Augustynkeu van Dordt, bij Wil-\'h iem yan Hillegaersberch en bij Dirc Potter zooveel Hoogduitsche woordvormen aantreffen, laat zich gereedelijk verklaren uit den j invloed van het halfduitsche hof der graven uit het Beiersche huis \'). ■». \'•

Zeer duidelijk zien wij dien Duitscben invloed in een hand-(schrift uit dien tijd Uit eenige opmerkingen over den inhoud daarvan zal misschien kunnen blijken, hoezeer in die dagen het Hoogduitsch en het Dietsch in deze landen tot elkander waren genaderd en hoe moeilijk het dikwijls is de grenzen te trekken. Naar het mij voorkomt, was dit H. S. het repertoire van een spreker en wel van een Duitscben spreker, die onder de regeering der Beiersche graven hier in het land was gekomen. Overal (vooral in de eerste helft) kan men zien, dat hij moeite doet eene Hollandsche tint aan zijn Duitsch te geven; soms is zijne taal zuiver Duitsch. Het H. S. bevat van alles; zelfs ook een paar Fransche gedichten 1), een lied van Walther von der Vogelweide \'), spreuken, sproken en moraliseerende gedichten. Sommige gedichten en liederen zijn in veel zuiverder Hollandsch geschreven

1

b. v. fol. 20 v0. en fol. 42 r0.

-ocr page 273-

257

clan andere. Oopieerde de schrijver die misschien van een anderen spreker?

Het komt mij voor, dat zoowel Duitsclie als Nederlandsclie sprekers den tekst hunner sproken en andere gedichten wel gewijzigd zullen hebben met het oog op hunne toehoorders^) Een Duitscher zal zich moeite hehben gegeven voor een Nederlandsch (of wil men Dietsch?) \') auditorium meer Nederlandsch te spreken en een Nederlander zal (vooral aan het grafelijk hof) licht l eeuige Duitsche woorden hebben opgenomen. Later zullen die Duitsche woorden veel algemeener zijn geworden en men zal zey gebruikt hebben, geheel op dezelfde wijze, waarop men tegei/ woordig zijne taal met Frausche woorden doorspekt. Deze zienswijze berust o. a. op een paar gedichten, die ik in het bedoelde handschrift aantrof. Het eerste is »Ein Jammerliche clagequot; over den dood van gra^ Willem IV en vangt aldus aan;

Eyus nachts in eynem meyen tzyt

Waande ich aire zorgen quyt

Sin, die mich ye in hertzen dwanok,

Dar ioli us minem slaeplie ontspranck

Van eynem visione zwar,

Sodat mich al die lede dar

Verscricten und worden cranck 1).

Is dit niet de taal van een Duitscher, die Nederlandsch wil spreken? Ik houd het voor zeer waarschijnlijk. Misschien ook werd het gedicht oorspronkelijk in het Hollandsch opgesteld en later zoo goed mogelijk in het Duitsch overgebracht, toen men het (mogelijk voor graaf Albrecht of een Duitsch edelman) wilde voordragen. Sprekender nog is het andere gedicht2). Hier is do

17

1

fol. 22 r0.

2

fol. 37 r0.

-ocr page 274-

258

taal weer half Duitsch half Nederlandsch, maar — merkwaardig

1 genoeg — -vinden wij hetzelfde gedicht in zuiver Nederlandsch terug in het bekende Hulthemsche handschrift. genoeg — -vinden wij hetzelfde gedicht in zuiver Nederlandsch terug in het bekende Hulthemsche handschrift.

Blijkbaar heeft dus een Duitsch spreker het van een Neder-landschen overgenomen of de laatste heeft zelf getracht zijn stuk in het Duitsch over te brengen, ten minste er eene Duitsche tint aan te geven. Om te doen zien hoe gering het verschil is, dat in dien tijd bestond tusschen Nederlandsch en verduitscht Nederlandsch, zal ik de beide teksten hier nevens elkander plaatsen.

Hulth. H.S. (Mone, Ueb. 141.)

Een hoege geborne maget like Sag ic sitten verweendelike Gesiert in hare kemenade Met dieren costeliken gewade; Fluwelen clederen bad si an

Haagsche H.S.

Eyn hogbe gbeboren magbet rike Zacb ieb sitten wonnentliko Gbecyert in eere kemenaden Mit duren costelich gbewaden Flueelsebe cleeder bad si an


Ende wort van vrouwen gbemint

nocbtan

Omdat bi dansen ende reyen kan , Selc oec omdat bi ryc si.

Hier maob men nu die minne bi Mest verwerven ende gecrigen,

Dies vintmer noch, mer ic wil swigen Ende hiermet end-ic mine worde Het es messelyc wie-t node horde.

Mennieh is ^bemint nocbtan

Omdat bi reyen, dansen kan , Mennieh omdat bi rlke si. Hir mach men die minne by Best ghewinnen ende verengen; Hets gbenoech ende ic wil zwigen Ende corten mine woert,

Lichte oft yemant node hoert.


Men ziet hoe dicht de beide teksten elkander naderen.

i Dat het Haagsche H.S. waarschijnlijk aan een adellijk heer [toebehoorde of aan den spreker, die in zijne dienst was, zou ik opmaken uit een den dorpers vijandigen geest, die ons hier en daar treft. Zoo lees ik b.v. (fol. 38Vo )

Der vrouwen recht is datsi selen Mit ridder onde knechte spelen Onde vrnlicb cortsyn hem den tsyt;

Al hebben dies de dorpers nyt,

Daerom en sullen siis nie laten;

(ioet spnl is goet ende dat te maten.

-ocr page 275-

259

En elders (fol. 8Vo) deze alleenstaande strofe:

Ten ea lewe, lybart noch ander dier So overmodich noch so fier,

So die ktfrel als hy ryct 1 ^

En hi ziet datmen hem wyct.

In mijne meening, dat dit liandsclirift aan een of anderen Duitschen spreker zal hebben toebehoord, word ik nog Tersterkt_ door hetgeen Dr. Verwijs ons reeds vroeger mededeelde over een ander H.S., dat door hem onder den titel »Van vrouwen ende van minnequot; werd uitgegeven. Veewijs stelt dit H.S. ongeveer in de eerste helft der 15e eeuw; ook daarin treft men verscheidene sterk Duitsch gekleurde stukken naast zuiver Hollaadsche aan enl ook daar geeft de haat tegeu de »kerelsquot; zich lucht1).

Volgens den uitgever heeft ook deze verzameling «misschien haar ontstaan te danken gehad aan den een of anderen spreker, die juist uiet op een hoogen trap van ontwikkeling stond, en

misschien voor \'t meerendeel uit zijn geheugen de gedichten opschreef of ze uit zeer slechte H. s. s. puttequot; 2).

Indien uit al het voorgaande gebleken zij, dat de Duitsche invloed op onze letterkunde van de laatste helft der 14e en een deel] der 15e eeuw niet gering is geweest, dan zal het ons ook niet verwonderen, zoo wij in de laatste helft der 14e eeuw een groot aantal minneliederen aantreffen, welke geheel en al in den trant der »Minnesingerquot; gedicht en daarbij dikwijls zoo sterk Duitsch gekleurd zijn, dat men niet weet, welke der beide talen men voor zich heeft. Zoo treffen wij dus eene eeuw na don dood van Jan van Brabant op nieuw (of nog?) den invloed van den Duitschen »Minnesangquot; aan. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde , werden deze liederen door de zorg der »Vlaemsche Biblio-philenquot; uitgegeven ; in de inleiding dier uitgave lezen wij: dat

1

Zie de Inleiding XVIII—XXII en XXXIII.

2

Ouder den titel: //Ondvlacmschc Liederen en andere Gedichten der XlVe en XVe eeuwenquot; (2e Serie — n0. 9).

-ocr page 276-

260

liet H.S., waaruit deze gedichten werden overgenomen, waar-scbijnlijk toebehoorde aan Heer Lodewijk, een lid van het machtige iBrugsche geslacht der Gruythujses. »Het oude opschrift van het H.S. was: Rhetorycke ende ghebeden-Louck van Mher Loys van den Gruythuyse, prince van Wincestre, ridder van den Gulden Vliese, diet de Bruges, ofte van Brugghe enz.quot; Echter moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat deze titel er door eene latere hand op geplaatst is, hoewel waarschijnlijk naar den oorspronkelijken titel1). Het belangrijkste deel van het boek zijn zeker de 145 liederen met hunne melodieën en het zijn die liederen ^ die wij hier zullen bespreken. Slechts zeer weinige daarvan Izijn in zuiver Middennederlandsche geschreven en die behandel ik later; verreweg het grootste gedeelte is gedicht in den trant en in de taal, welke ik zoo even met een enkel woord aanduidde. Uit de volgende beschouwingen moge blijken hoeveel punten van overeenkomst er bestaan tusschen deze zoogenaamd Middennederlandsche liederen en de poëtische voortbrengselen der » Minnesingerquot;, welk een mengelmoes van Duitsch en Nederlandsch de taal, waarin zij geschreven zijn , dikwijls vertoont en hoe weinig gepast de naam »Oudvlaemsche liederenquot; derhalve is voor het meerendeel dezer gedichten.

Onder den titel »Des Minnesangs Frühlingquot; werd door Lach-mann en Haupï eene bloemlezing uit de voortbrengselen der »Minnesingerquot; van de 12° en 13e eeuw in het licht gegeven. Daarin zijn oudere zangers als: »der von Kürenbercquot;, Dietmar von Eist en Meinloh von Sevelingen vertegenwoordigd en ook de jongere dichters, die meer dan zij ouder den Franschen invloed stonden2); onder de laatsten telt men in de eerste plaats »Her Fridericli von\' Husenquot;, dan ook Grave Ruodolf von Fenis, Her Hartwic von Rute, Her Bligger von Steinach, Her üolrich von Guotenburc en vele anderen.

1

Zie daarover de Tul. II.

2

Men vergelijke over dit verscliil tusschen de oudere //altheimische* en de west-duitsehe, meer «romanisierendequot; lyriek het zesde hoofdstuk van Reinhold Becker\'s bock: //Der altheimische Minnesang/ getiteld: //Der innere Gegensatz der wcstdeutschen und der altheimischen Lyrik. *

-ocr page 277-

261

irquot; ü Deze dichters behooreu bijna zonder uitzondering tot deu ade^quot;

ge r eu hunne poëzie is eene lioofsclie poëzie, waarin de vrouwendienst/

iet f ten top wordt gedreven. Hooren wij hoe een van de beste ken-

au m nors der Duitsche letterkunde die poëzie karakterizeert\').

en K «Evenals van Anakreon\'s lier, zoo klinken ook van de hunne

Ü1 slechts tonen der liefde. Maar geene liefde vol gloeiende begeerte

)0r üi eu van verterende kracht, ook geene lichtzinnige liefde, welke

leu KI het alleen om onbekommerd genot te doen is, maar eene liefde,

ijn | die hoofdzakelijk bestaat in geestige praatjes op rijm. Het lyrische

ie- m gedicht wordt hier een gekunsteld huldebetoon, vol aandringenj

rau B| en smachten, vleierijen en eerbewijzen. Wij treffen derhalve

ik R| minder de taal van het gemoed dan een spel van den geest aan,

en minder gevoel dan spitsvondigheidquot; 2). Hierbij zijn nog vele an-

de. H dere trekken te voegen, welke ons in het vervolg onzer beschou-

\'ïin . wingen voor oogen zullen komen.

er- H De poëzie der »Minnesingerquot; is hoofsch, zeide ik en dat ook

rquot;, :| de bedoelde Nederlandsche liederen dien stempel dragen, blijkt al

,riu i ! dadelijk uit de verachting, waarmede over de »kerelsquot; wordt\'ge-ƒ

am éïS sproken als geheel onvatbaar voor de edele minne. Reeds in de

:zer ■ ridderpoëzie wordt meermalen gezegd, dat de dorper niet in staat is in de genietingen der liefde te deelen. Maar ook hier lezen wij:

CH- ;

• Maer altoos es in vruechden ryc

Lief bi lief in trouwen reyn.

11111 llH Een kerel ghert der vruechden gheyn,

Eist bhB Hi mint den scat, spise ende wyn;

gt;quot;ero hS Want elc ende elc neemt gerne tsyn

S);H----

1) Sohewsb iu zijne Gesch. der Ueutschen Litcratur. bl. 154.

VOU HB 2) Vgl. ook «der Altheimisclic Minnesang» bl, 193.

)IU\'C ■ heb mijne voorbeelden niet uitsluitend aan die zoogenaamd //romanisierende» dich

ters, maar hier en daar ook aan de oudere »Minnesinger,/ en Waltiier von dek Vü-oelweidis ontleend. Het spreekt eehter van zelf, dat ik noch den innig gevoelvollen, zinrijken Walthek noch b.v. Hartmann von Aue op dezelfde lijn stel als de anderen. Indien ik soms ook hunne gedichten aanhaal, dan is dat alleen om een voorbeeld te «•est- Hl gcvun van eene gedachte of uitdrukking, die ik bij uitgebreider kennis van de poëzie joek- ■ ^cr quot;Minnesinger» ook wel elders had kunnen vinden; d. w. z. in de poëzie dergenen mul lü w\'e Soiierer\'s woorden toepasselijk zijn.

3) t. a. p. bl. 56.

-ocr page 278-

262

Elders 1) wordt »eeu kerel grysquot; als rainuaar door deu dichter bespot eu in eeu ander lied leest men weer:

Want ich di dieue in trauwen rein

Niet als vilein,

Die helt met allen winden

Een voorname karaktertrek van de poëzie der »Minnesingerquot; \'is, dat de liefde daarin gelieel als eene eeredienst wordt opgevat; de minnaar staat tot zijne geliefde als de dienaar tot zijne meesteres. Zoo lezen wij in deu »Miuuesaugs Frühliugquot;3)

Mich kunde niemen des evwenden in welle ir wesen undertan

en

unie ich der guoten minne

rnit mime dienste nicht bejagen. 1)

[en onophoudelijk wordt over dien dienst gesproken2). Datzelfde begrip, diezelfde verhouding vinden wij in onze liederen terug. Men- vergelijke b.v. uitdrukkingen als: »Ic dieue haer waerlic openbaerquot; (IV); »Sonder vergane/ sal ic di dienen minnentlycbquot; (id.); »Ic blive haer eighin minnentlycquot; (IX); »Ic blive dyneigbiii vry alleinquot; (X); »Sonder fraude of malengien/ willic eewich haer dienre synquot; (XII) en nog vele andere plaatsen, waar de minnaar zich steeds den »eighynquot;, den lijfeigene zijner minnares noemt. Vernedert hij zich zelf dus tot haren knecht, zij zelve wordt door hem verheven tot zijne koningin, zijne keizerin zelfs. Zoo lees ik in het Duitsch: »In einem wilden walde er sach / sins herzen küniginnequot; en »Neiua küniginne / daz min dienest só iht si ver-lorn!quot;3). In het Nederlandsch op dezelfde wijze en nog sterker: »Nu blyft ghecroont, myn coninginnequot;; »myn »hoochste sou-vereinequot;; »soete, lieve souvereinequot;; »Myns hertzen keyserinncquot;

1

1) t. a. p. n0. 48. 2) t. a. p. u0. 76, 3) bl, 51, 23. 4) bi. 76, 30.

2

b.v. 53, 13; 69, 1; 78, 7; 79, 12; 81, 3; 84, 19; 93, 24; 123, 13; enz.

3

M. F. 73, 14; en 93, 24. Zie ook nog 150, 27.

-ocr page 279-

263

enz. \') Een blik vau kaar geldt den getrouwen dienaar ook meer dan schatten 2) en in het Nederlandsch lezen wij evenzoo:

Selver, gout eude dierbaer steine Jeghen een wivelic aanzien Dat prisic zeker al te cleine 5).

Voor zinnelijke liefde is in deze lyriek geene plaats. Terecht zegt Becker: »Nie ist von btligen, umbevangen oder auch nur von guoter naht die Rede.quot; 4) In den »Minnesangs Frühling wordt dan ook steeds gesproken van »reiniu wipquot; en evenzoo kennen de Nederlandsche liederen slechts »reine minne.quot; Zoo b. v. »Een onrein dincken ic niet en meinquot; 5) en elders:

De hoochste staet der vroylicheit

Om jolizelyc te leven:

Data minne vul der reinicheit1).

Keeds de herinnering aan de geliefde »verslaet alle onrein ghe-dachtequot; 2) en hare eer gaat hem boven alles:

Want in wil niet, dat soe yet doet,

Haer eere ne si behouden3).

De eerbied, dien men voor zijne meesteres koestert, verplicht -den minnaar om voor geen prijs haren naam te melden of zich\' op hare gunsten te beroemen. Een »beroemechquot; minnaar — wij zagen het vroeger reeds — begaat eene misdaad tegenover het vrouwelijk geslacht. Zoo prijst in den »Miunesangs Frühlingquot; een meisje haren minnaar, omdat:

Sin suezer munt des ruomes nie gepflac

da, von betrüebet iender wurde ein saelic wip.

en Walther von der Vogelweide deelt dikwijls scherpe berispingen uit aan de »schamelósenquot; die hem telkens en telkens weer naar den naam zijner schoone vragen 4). Zoo zegt hij b.v.

1

1) Oudvl. Lied. n0. 61, 117, 70, 50. 2) M. F. bl. 133, 1.

2

3) t. a, p. bl. 50 (1, 5.) 4) t. a. p. bl. 194. 5) Oudvl. Lied. n° 30.

3

0) n°. 126. 7) n0. 141. 8) n0. 29.

4

Vgl. Walther von der Vogelweide ed. Pfeiffer, n0. 19.

-ocr page 280-

264

Vil maneger fraget nach dor liobon wer si si der icli dienc und alloz hor godienet ban.

sö des betragct luioh........\').

eu elders2) roept hij uit: »Waz touc zer werlte ein rüemic man ?quot;

Zoo lezen wij ook in eeu der Nederlandsche liederen, dat geheel handelt over het verzwijgen van den dierbaren naam voor de »wroughers;quot; »Wie zo es, dan seggic niet.quot;3) En in een ander lezen wij;

Maar wie iet meyn

Wil icli niemen doen ghewach

Dan \'huer allein.......4)

f _

ƒ Slechts eeu eukele maal laat bij zich overhalen den beginletter van heur naam te noemen1). De waarlijk »hovescequot; minnaar t moet eene heimelijke liefde koesteren en die zorgvuldig voor het \' oog der wereld verborgen houden. Wij vinden dan ook in het Duitsch uitdrukkingen als; »Tougen minne diu ist guot.quot; I!) Wie zich de gunst van edele vrouwen wil verwerven, moet: »seneliclie swaere tragen/ verholne in dem herzenquot;2) en »der da wol helen kan/ der hat der tugende aller meist.quot;3) Evenzoo vangt eeu liedje in de Nederlandsche verzameling aan met de woorden: »Helen es int herte myn.quot; a) Als de liefste verre is, slaakt de getrouwe minnaar de bitterste verzuchtingen Hij smelt weg van verlangen; nu eens klaagt hij, dat zijne liefde onbeantwoord blijft, dan weer dat de booze twijfel hem geen rust laat4). En wordt hem eindelijk de zoo vurige verlangde nabijheid vergund, dan kau hij er nog niet van genieten, want haar aanblik brengt hem iu eene soort van bedwelming. Zoo spreekt een minnaar:

So ich bi ir bin, min sorge ist deste mêre,

als der sioli nilbe biutet zuo der gluot;

So ich bi ir bin, daz toetet mir don mnot quot;).

1

1) aid. 11°. 35, 25. 3) t. a. p. u°. 56. 3) t. a. p. u°. 100,

2

aid. 12, 6—8. 8) aid. 14, 22. Vgl. ook nog W. 124, 8.

3

9) bl. 279-

4

127, 128, 131, 137, 138. 11) M. F. 82, 12.

-ocr page 281-

265

Wanneer liij voor haar staat, kan hij uiet spreken, zoodat zij hem uitlacht1) en als bij haar slechts hoort spreken

So ist roir alse wol daz ich gesitze vil gar ane witze nochn weiz war ich sol

En evenzoo lezen wij in eene samenspraak, tusschen twee vrienden in de Nederlandsche verzameling:

A. So spree liuor an!

B. Ich wil , in can.

Eer icse zie

So hueghes mie;

Comicker bi, mi vreeses dan 2).

De liefde van den waren minnaar blijft echter onwankelbaar/ eu aan de lofzangen op zijne eigene gestadige, tiouwe liefde (»diu staetequot;) komt dan ook geen einde \')•

Ook in andere zaken merken wij nog overeenkomst op. T/OO b. v. in het zenden der liederen: in het Duitsch lezen wij uitdrukkingen als: »dar zuo send ich in disiu lietquot;3) en

Sit ich des boten niht enhan Só wil ich ir diu lieder senden.

Verschillende nieuwjaarsoverpeinzingen in de Nederlandsche ver-, zameling werden waarschijnlijk ook in den vorm van brieven ge-\\ zonden. Zoowel in de Duitscbe als in de Nederlandsche liederen worden de minnaars altijd belaagd door afgunstigen, benijders eu lasteraars (in het Duitsch »merkaerequot; genoemd0). Alleen een droom van het geluk, waarnaar zij over dag smachten, kan hen ( des nachts van tijd tot tijd schadeloos stellen. Zoo lezen wij in bet Duitsch:

1

aid. 135, 19—35.

2

aid. n°. 91.

3

M. F. 48, 19. 6) aid. 50. 32; 7, 24; 13, 14; 16, 19.

-ocr page 282-

266

Minne din der werlde ir freude mêret

sehfc, din brahte in tronmes wis die frouwen min\')

en in het Nederlandsch vinden wij ook de beschrijving van zulk een gelukkigen droom:

Een droom haet rnir tzc vruechden bracht

Das mir di nacht

Tze balde dus overlidet.

Myn gheist en ruste nye zo zacht *)

In de uitdrukking der weinige eu steeds terugkeerende gedachten treft men in beide talen dikwijls dezelfde beelden en dezelfde sporen van valscli vernuft aan.

Zeer geliefd is de voorstelling, waarin de minnaar zijn liart vergelijkt bij een juweelkistje en het beeld der liefste bij den schat, die daarin bewaard wordt. Zoo b. v. in het Duitsch:

Min herzo muoz ir kluse sin al die wile ich habe den lip 1).

En hetzelfde beeld treft men aan in het allerliefste liedje, dat aan het hoofd der naamlooze liederen in den » Miunesangs Frühlingquot; prijkt.

Du bist min, ich bin din:

des solt dü gewis sin.

du bist beslozzen in tuinein herzen:

verlorn ist daz slüzzelin:

du muoat immer drinno sin2).

In de Oudvlaemsche Liederen wordt dat beeld ook niet zelden gebruikt. Zoo b. v.

In mire hertzen scryn So leicht die minne dyn In also groter werde5).

Op die wijze kan de oprechte minnaar dan ook tegelijk vau

1

l) M. F. 145, 9. 3) Ovl. Liedb. n° 116. 3) M. F. 42, 19.

2

Vgl. ook nog. M. F. 127, 1—10; 194, 21—25. 6) Oudv. Lied. n0. 7.

-ocr page 283-

267

v

zijue geliefde scheicleu eu toch bij haar blijven. Zijn hart immers blijft bij haar eu hij voert het hare met zich. Zoo lezen wij in het Duitsch:

Nu tnuoz ich varn und doch bi ir boliben Von der ich niemer gescheiden en mac \')

eu in de Oudvlaemsche liederen;

Al sceidic van dir int gezicht

Mjn hertzo en sciet nie, vrauwe, van dir,

Hoe verre ich andera van dir bin;

Tzwaer, in bin sender hertze nicht,

Draghic int sceiden tdyn met mir 1).

Ten slotte krijgen de oogen dikwijls de schuld van alles;ƒ zij hebben het eerst de geliefde aanschouwd, door hen is haar beeld binnengedrongen en heeft des minnaars hart ingenomen. Daarom klaagt hij; »mir habeut diu ougen vil getan ze leidequot; 3) eu daar deze hem al zijn leed berokkend hebben, zou hij ze gaarne willen missen:

daz tuont mir dougen min:

der wol te ich ane sin.

Eu elders lezen wij deze voorstelling:

der enzwei gebraeche mir das herze min

der möhte sie

schóne drinne schouwen.

si kam her

dur diu ganzen ougen

sunder tür gegangen \')•

Eveuzoo lezen wij in de »Oudvlaemsche Liederenquot; eene vergelijking tusschen het hart en de oogen, die ten nadeele der laatsten uitvalt:

Een oghe upslaen es wandelbaer Maer als tghesichte wil bliven staer,

Ende laten inwaert vlieghen,

So moet daer therte scgghen waer;

Want zoe en can niet lieghen 5).

1

*) M. F. 127, 1—10. Vgl. ook nog 194, 18 en 25. 5) aid. n0. 95.

-ocr page 284-

268

Uit hetgeen ik gaandeweg heb aangehaald vau de bedoelde Vlaamsche liederen, heeft men kunnen zien, dat verscheideue er vau Duitsch gekleurd zijn. Ik zal daaraau nog een paar sprekende voorbeelden toevoegen, Zoo b. v.:

No hier, no daer, waer ich belenile Ne vindic vruecht do troost, no heil;

Ach ware des tzwivels, vrou, een hende Ende ich der hofen creighe een deil,

So ware myn hertze in vreuchden gheil;

Wes ich nu doe, dats jeghen spoet\').

eu

Dat saltu seker vindon waer Dattu inioh hues in dir ghewald üaertzoe groetich di duzentfald -).

Ook eukele uitdrukkingen als: »troutzalichquot; eu »troutzaertequot; wijzen op Duitschen invloed.

Ik meen dus met recht te kunnen beweren, dat men de hier | behandelde minneliederen slechts met voorbehoud onder de »oud-vlaemschequot; kan rangschikken. De uitgever scbijnt trouwens zelf ook- van die meening te zijn. Hij zegt immers: »Het geheele H. S. schynt het werk niet te zyn van een\' en denzelfden schry-ver; sommige vau de honderd vyf en veertig liederen, indien wy ze naer de tael oordeelen, zou men eenen Limburger of Kleve-naer kunnen toeschryven.quot; 1) Deze gissing schijnt mij wel aau-nemelijk; alleen zou ik de vraag willen stellen: of al die Duitsch getinte liederen wel door één dichter zouden zijn vervaardigd. Het is mogelijk, maar ik acht het toch niet waarschijnlijk, omdat liet mij voorkomt, dat het eene lied veel meer Duitsch gekleurd is dan het andere.

Overigens treft men ook menig schoon lied aan in deze verzameling, Ik wijs b. v. op dat, waarin het scheiden bezongen wordt:

Sceiden , onverwinlic loit,

Onvruechdelyc es dyn begin Dat nemic waerlic up myn heit;

Ten brinct gheen dine meer lidens in.

1

nquot;. 118.

-ocr page 285-

269

Sceitlen, du dwiux herte ende zie,

So langher tyt, so meer verdriet,

Sceiden, dune ghenouohs mi niet \').

enz.

Op een ander aauvangende met deze strofe;

Neemt das vor goot,

Lief beilde zoet,

Pas ich dir ghove Sin , hertzo ende moet In dyn beboet De wile ic leve a)

vooral op liet liefelijke gedicht, waarin de leeuwerik bezongen wordt en dat ik hier iii zijn geheel wil overnemen:

Aloëtte, voghcl clein !

Dyn nature es zoete ende rein,

So es dyn edel sanc;

Daer dienstu met den here allein

Te lovo om sinen danc.

Daeromme ben ic met di ghemein;

Ander voghel willic ghein

Dan di myn leven lanc.

Aloëtte, vogbel clein !

Dyn nature es zoete ende rein.

So es dyn edel zanc.

Nider boos, onreine, vilein !

Die roue die es wel dyn compein,

Neimt dien in uw bedwanc,

Laet minlic hertzen syn bi eyn Sonder loos bevanc.

Moëtte, voghel clein !

Dyn name es zoete ende rein enz.

Ook moge hier plaats vinden het fraaie lied tegen de kwellende gedachten, die den minnaar rust noch duur laten:

1. Vaer wech, ghepeins. God gheve dir leit Dattn ye quaems in myn ghedacht;

3) nquot;. 125.

1) n0. yfi. 2) u°. 107.

-ocr page 286-

270

Du bist vortan van mi ontseit,

Ende ic ontsegghe al dyn gheslacht.

Vaer wech!

Vaer wech ende vliet van mi ghereit,

Dnne laets mi rusten dach no nacht.

2. Du aens ghehrant met onbesceit Myn hertze ende al myns zinnes cracht;

Mi dwinct so zere dyn aerheit,

In haen no vruecht, no vruechden macht.

Vaer wech!

Vaer wech ende doe van mi ghesccit,

Dune laets mi rusten dach no nacht.

3. Ach groen nu zi myn ommecleit,

Want ich mi nie so moede en vacht,

Helpstu mir niet, soot mir nu steit,

So wcrdic zaen ghevanghen hrarht.

Vaer wech!

Vaer wech, helf God om vroilicheit,

In can gherusten dach no nacht1).

Reeds herinnerde ik met een enkel woord aan de overige liederen in deze verzameling. Ze zijn ongeveer veertig in getal eu lin zuiver Vlaamsch geschreven. Allerlei genres zijn vertegenwoordigd , van het ridderlijke minnelied tot het scliimpdicht tegen de kerels, van het philosophische en moralizeereude lied tot het lucli-tige danslied en de soms al te dartele liefdesavonturen van mon-. niken en poorters.

f;

Wij zullen die liederen gedeeltelijk in dit, voor een ander deel in volgende hoofdstukken behandelen. Als den dichter dier liedereu noemt de uitgever zekeren Jan van Hulst, die van edele afkomst was en de zonden zijner vroolijke jeugd later met het priesterkleed zocht te bedekken. Uit die liederen blijkt dus, dat [wij in de laatste helft der 14e eeuw oorspronkelijk Nederlandsche liederen hebben aan te wijzen. Zeker zijn echter dergelijke voortbrengselen als de hier behandelde Duitsch gekleurde liederen niet zonder invloed geweest op de vorming vau dat deel der Neder-landsche lyriek. Uit die liederen toch zullen degenen , die ze hoor-

1

11°. UO.

-ocr page 287-

271

den of lazen, hebben kunnen leeren, hoe men de taal behandelen moest en wat men er mede doen kon.

Gaan wij nu de ontwikkeling onzer lyriek nog eens in \'t kort na, lt;lan zien wij, dat Wackernagel\'s woorden, die ik vroeger aanhaalde, vrij wel bevestigd worden.

In het eerst staat onze lyriek onder Franschen invloed; tal / Tan Zuidnederlandsche edelen, met den hertog van Brabant, Hendrik III, aan het hoofd, volgen de Noordfransche trouvères na, In de laatste helft der 13e eeuw zien wij een anderen / hertog van Brabant den blik richten op het ook onder Franschen invloed staande Duitsehland, waar het minnelied zijne schoonste triomfen reeds had gevierd; dat voorbeeld zal zeker niet zonder navolging zijn gebleven, al kan ik dat niet bewijzen. Ik houd het echter voor zeer waarschijnlijk, dat menig Brabantsch edelman zal zijn gevolgd, waar zijn hertog hem voorging. Limburg-sche en Kleefsche edelen, die het beschaafde middelhoogduitsch misschien niet goed machtig waren en wier taal toch ook veel lichter bij het Duitsch stond, zullen in de 14e eeuw minneliederen gedicht hebben in hunne eigene taal, die den overgang vormde tusschen Duitsch en Nederlandsch. Onder die liederen moeten n. i. worden gerangschikt de Duitsch getinte liederen, welke wij hier- / raven beschouwd hebben. Deze kunnen den Brabantschen en anderen Sederlatidschen \'edelen, zooals ik reeds zeide, den weg hebben gevezen , toen zij in hunne eigene taal als dichters wilden optreden.

Tot dusver sprak ik steeds van edelen, maar reeds in de 14e eeuw/ uilen de voorname poorters hen ook hierin wel hebben nage-l olgd. En bij de steeds aangroeiende welvaart en ontwikkeling al ook de middenstand zich weldra niet meer onbetuigd hebben ;elaten. Zóó zag het volk de kunst ten laatste van de edelen f en begon haar zelfstandig te beoefenen. Voordat die beweging ich echter aan het geheele volk kon mededeelen, moest een graad au algemeene ontwikkeling bereikt zijn, welke wij te onzent erst in de 15e eeuw aantreffen. In die eeuw immers bereikten |e bloei en de welvaart dezer landen eene vóór dien tijd onge-ende hoogte. De machtige hertogen van Bourgondie spreidden

-ocr page 288-

272

eene ongeloofelijke pracht teu toon en ook bij hunne onderdanen heerschten overvloed en weelde. Dat hij eene dergelijke maatschap-pelijke welvaart ook de kunsten bloeiden, is niet te verwonderen en wat al schoons zijn wij aan de 15c eeuw verschuldigd!

Hoe menig bevallig stadhuis met slanken toren en fraai beeldhouwwerk , hoe menig sierlijk woonhuis in warmen, rooden steen, harmonieus afgezet door gele of witte sluitsteentjes, werden in dien tijd gebouwd.

De »van Eyckenquot; schilderden hunne ,gt; Aanbidding van het Lam Gods,quot; dat overweldigende stuk, waarin men niet weet, wat meer te bewonderen: het stoute genie der schilders, die zulk eene gedachte dorsten verwezenlijken of de harmonie der rijke, glanzige \'kleuren of de onvergelijkelijke schoonheid en fijnheid der uitvoe-~\'iig. Mending wrocht zijne juweelige ryve van St. Ursula; Ro-gier van der Weyden, Hugo van der Goesj Gerard van Oudewater, en Jan van Maubeuge zijn zooveel andere lichtende sterren aan dezen kunsthemel. De muziek had een zoo hoogen trap van ontwikkeling bereikt, dat een uitnemend geschiedschrijver de laatste helft dezer eeuw in de muziekgeschiedenis naar de Nederlanders zou willen noemen \'). En daar nu de kunst voldoen moet aan de behoeften des gemoeds, waaruit zij ook ontsproten is, zoo mogen wij veilig aannemen, dat de Nederlanders dier dagen een rijk en ontwikkeld gemoedsleven hebben gehad. Voor een deel blijkt dat oók\'uit de letterkundige gewrochten dier eeuw, allereerst uit het proza. De machtige beweging der mystiek, die zich aan het geheele beschaafde Europa had medegedeeld, deed zich ook te onzent gevoelen. De vrome prior van Groenendael, Jan van Ruysbroeck was reeds in de 14e eeuw haar wegbereider geweest; in het begin en het midden der 15e eeuw volgden hem de Windesheimer monnik Hendrik Mande en Dionysius Carthu-sianus en schreef de kluizenaar van den St. Agnietenberg in de stille cel, die hij zoo liefhad, het gulden boekske der »Navol-

3) „Das Jahrhundert von 1450 bis 1550 verdient in der Musikgesehiolite recht eigent-lich den Namen des Jahrhunderts der Niederliinder.quot; (Arabros. Gescli. d. Musik III, 3)

-ocr page 289-

273

gingquot;. De diepe en fijne kennis des gemoeds en de dikwijls aangrijpende waarheid der opmerkingen van Thomas a Kempis verrassen te meer, als men zich kort te voren verkwikt heeft aau Je frischheid en onnavolgbare naïveteit van zoo menige kloosterlegende in denzelfden tijd opgesteld.

Maar niet al de mannen van die dagen gelijken op de ernstige monniken van Memling, op wier hleeke gezichten en in wier sprekende oogen het geheele kloosterleven te lezen staat en niet alle vrouwen hebben de bovenaardsche uitdrukking van gelaat, welke men zoo dikwijls bij de oude meesters bewondert. Niet alleu wenschen de »gracie der schouwingquot; deelachtig te worden om na een zalig verscheiden in blinkend witte kleedereii en met palmtakken in ile handen op de gouden straten van het hemelsch Jerusalem to mogen wandelen; grooter was voorzeker het aantal vau hen , die nog met hart en ziel aan de wereld en hare begeerlijkheden verknocht waren en van wier luchtige levensbeschouwing men zich slechts een onvolkomen denkbeeld kan vormen uit Dirk Potters «Minnen Loepquot;. Had het gemoedsleven zich dus in zoo verschillende richtingen ontwikkeld, waar zou men dat dan duidelijker kunnen waarnemen dan in de lyriek, die bij uitnemendheid de poëzie van het gemoed is?

En als wij het oog richten op den rijken 15c eeuwsclien lie-/ derschat, dan zullen wij dat vermoeden tot zekerheid zien worden. De geheele mystieke levensbeschouwing vindt men terug in/ de geestelijke liederen van dien tijd. Ook daar treft men dat innige, naïeve geloof aan, dat vurige verlangen om van dit aard-sche ontslagen te worden, dien afkeer van de wereldsche genietingen en die verheerlijking van het leven hiernamaals, dat in-keeren in eigen gemoed en dat harde zelfverwijt. Maar ook de wereldlingen doen hunne stemmen hooren. Nevens de schoone, geestelijke liederen staan even schoone minneliederen; hier kent men geen afkeer van de wereld, noch beschuldigt men er zich zelf. maar hoort men de uitingen van een levenslustig, jong volk, krachtig en overmoedig door zijn voorspoed; hier wekt men op tot onbezorgde vroolijkheid, hier wordt gedanst en gezongen bij

18

-ocr page 290-

274

kan en viool, hier wordt gevrijd en gekust en dikwijls de leer der zinnelijkheid gepredikt in liederen — dartel tot onbeschaamd wordens toe.

Op het minnelied door Uhland zoo juist »die Blume der Lyrikquot; genoemd, zullen wij nu onze aandacht vestigen. Zooals ik reeds vermeldde, behooreu sommige dier liederen nog tot het laatst der 14« eeuw, vele andere zijn minstens uit de 15e eeuw eu weer andere kuiiuen met groote waarschijnlijkheid tot dienzelfden tijd gebracht worden. Die der eerste soort komen namelijk voor iu de meergemelde 0. V. L. 1), de aanvangsregels van andere dienden reeds in de 15e eeuw om de melodie van een geestelijk lied aan te geven eu deze moeten toen dus reeds zeer bekend ziju geweest; nog andere worden in tegenstelling met de overige liedereu steeds »oude liedekensquot; genoemd. Van sommige hunner kan men bewijzen, dat zij tot de 15e eeuw hebbeu behoord en gelijkheid van taal en vorm geeft recht hen alle over een kam te scheren; nog weer audere werden afgeschreven uit 15e eeuwsche handschriften 2).

De bloeitijd van het minnelied valt dus in de 15e eeuw eu deze bloei bleef voortduren tot het midden der 16e. Het aantal liedereu, dat ons uit die laatste eeuw overgebleven is, overtreft dat der 15e eeuwsche verre; men moet daaruit echter niet afleiden , dat er in de 16e eeuw betrekkelijk meer ■minneliederen gedicht werden dan in de 15e. De oorzaak van het feit, dat er ons uiet meer uit laatstgenoemde eeuw zijn overgebleven, ligt m. i. in den aard dier liederen zelf, die spoediger vergeten werden dan de verhalende liederen en sneller dan deze plaats moesten maken voor nieuwe. Er zijn voorzeker punten van verschil op te merken en aan te geven tusschen de minneliederen der 15« en die der 16u eeuw en ik zal daarbij van tijd tot tijd stilstaan. Groo-

1

Ik zal deze afkorting gebruiken voor: Oudvlaeinsche Liederen.

2

Bij vele der 15e eeuwsehe liederen is door Hopfmann von F. en Willems het H.S. aangegeven, waaruit zij zijn overgenomen; van andere vindt men de aanvangsregels reeds in de 15e eeuw, gelijk uit de door II. v. ¥. verzamelde//Liederantange blijkt; van nog andere heb ik hier en daar den tijd zooveel mogelijk bepaald.

-ocr page 291-

275

ter is echter de overeenkomst^, welke er tusschen beide soorten bestaat: zoowel in de stoffen, die zij behandelen als in de wijze_j waarop zij die stoffen verwerken. Ik zal dus trachten een beeld van het minnelied te schetsen, dat in hoofdzaak de beide eeuwen weergeeft en daarna eenige bijzondere trekken noemen, die men zou moeten toevoegen of weglaten, al naar gelang men zich de eeue of andere eeuw wil voorstellen.

Om het overzicht gemakkelijker te maken, zal ik alle minneliederen in twee groote afdeelingen rangschikken. De eerste zal die liederen bevatten, welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede: diegene, welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen en wij zullen deze nu naar bet / vervolg behandelen.

Samenspraken vindt men zoowel in de 15e als in de 16e eeuw, ( misschien zelfs waren zij in de eerste nog talrijker \'). Dikwijls is de minnaar ongeduldig; zijne getrouwe liefde heeft hem nog niet mogen baten en verwijtend zegt hij tot zijne gezellin: 1)

Ic claghe, en mach mi baten Niet een vingherlyn;

Verlangen doet mi pyn!

En met dien laatsten regel besluit hij elke hernieuwde klacht. Maar zijne vroede en hoofsche gezellin vermaant hem geduld te hebben.

Si sprac: ghi suit u houden Vroilic ende verhouden In der minnen gloet.

en tegenover zijn telkens terugkeerenden slotregel stelt zij den hare: »Quaet (h)aeste es al onspoetquot;. Elders verkrijgt hij wel net gewenschte antwoord op zijne vurige beden, maar het schalksche

1

Willems n0. 136 ; (16e eeuw) A. L. n0. 1, 42, 43, 64, 133, 194; H. B. II n0. 103.

-ocr page 292-

276

meisje geeft zich niet zoo dadelijk gewonnen. Haar vrijer smeekt: ^

Schoon lief, ic sou u vraglien:

(Woudyt in dueohden verstaen)

Sal ic noch langer jaghen,

Eer ic sal connen ghevaen?

Ic hebbe u ntvercoren Al in dat herte myn;

Segt mi, salt zyn verloren,

Druc moet myn eyghen zyn.

»Lieve gezelquot;, antwoordt het meisje, »ik ken u nog niet genoeg, maar mocht u misschien eens een gunstbewijs van mij ten deel vallen, dan zeg ik u: wees bescheidenquot; (»weest huesch in uwen montquot;). En hij put zich uit in betuigingen: hoorde hij maar eens een enkel vriendelijk woordje, het zou in zijn hart besloten blijven, daarvan kan zij zeker zijn. Maar zij is of schijnt ten minste nog niet overtuigd:

Men mach n niet betrouwen ,

Dat segghic u goet ront.

En weer voegt zij er dartel bij:

Begheerdy wil van vrouwen ,

Syt huesch in uwen mont.

»Ach! gij schertst zeker,quot; herneemt hij, »maar ik geef de hoop daarom niet op; de kans zal nog wel eens ten goede keeren.quot; Dat is haar weer wat te boud gesproken en zij houdt zich boos:

Gheselle, ghi sout u seamen ,

Dat ghi mi (lus die vermaent,

Ghi gaet al door die bramen ,

Den wech is onghebaent,

Die ghi beghint te treden.

Och , wiste ick uwen grout!

Ic waer noch bat te vreden,

Waerdi huesch in uwen mont.

Weg is het beetje moed, dat hij zoo even nog bezat! »Hoe dikwijls heb ik om u gezucht, als wij elkander zagen op straat en

l) A. L. n°, ui.

-ocr page 293-

277

iu de kerk! Is dat dan alles te vergeefsch geweestVquot; vraagt hij op ueerslaclitigen toon. Eu nu krijgt zij toch medelijden met den armen minnaar, wiens liefde haar werkelijk uiet ongevallig is; zij zal hem hare hand dan schenken, maar — ook uu nog niet alle vingers tegelijk. Zij steekt hem een viuger toe, overtuigd , dat hij de geheele hand wel zal nemen, want plaagziek klinkt het:

Gheselle! u soete woordnn ,

Die gaen int herte myn.

Mer oft also gebuerde,

Dat water worde wyu

Ende ghi myn minne cost crighen,

Waer u dat niet een vont\'?

Als ik eens: ja, zeide. Hoe zou u dat lijkeu? En voor alles:

Soudy wel connen swyghcn Ende huesch zyn in uwen mont?

Op zijne hernieuwde betuigingen geeft zij zich ten laatste over eu droefheid eu druk zijn vergeten, nu de bloem van alle vrouwen hem voor zijne trouw beloonen zal.

Even plaagziek en dartel is een ander meisje, dat wij met haren minnaar buiten zien wandelen. Zij plukt viooltjes, vlecht er een krans van, siert er hare lokken mede en komt voor hem staan:1)

Steet hi mi wale?

Draghiken wale?

Dunct hi u goet?

Alsof zij het niet wist! Hij strekt de hand reeds uit om den krans, die haar hoofd gedrukt heeft, te mogen verwerven. »Neeuquot; zegt zij plagend, »dien krans heb ik bestemd voor mijn liefste:

Den hoet sal draghen myn minnekyn ,

Dat ghi mi bidt gheeft mi onmare;

Te biddene sone hebdi ghenen spoet.

Steet hi mi wale?

Draghiken wale Dunct hi u goet?

1

Willems n0. 135,

-ocr page 294-

278

En weer smeekt hij: »geef raij den krans; mijne oprechte liefde verdient dat loon wel.quot; Maar het meisje hecht geen geloof aan zijne woorden. »Gij spreekt de waarheid nietquot;, zegt zij. »Laat eens hooren, wie is uw liefje?quot; En de geduldige minnaar antwoordt op die vraag naar den bekenden weg en hij voegt er bij, dat hij nog zal sterven, als die krans niet in zijn bezit komt. Nu weigert zij niet langer en vroolijk wandelen zij verder.

Elders1) zien wij een minnend paar in het smartelijk scheidingsuur. Geen beter aandenken weet hij haar te laten dan eenige droppels van zijn bloed en zij zal die steeds op heur hart dragen. Maar de woorden willen haar nauwelijks over de lippen en tranen rollen langs hare wangen. Hij wil het kort maken, haalt een mesje uit en als het bloed te voorschijn komt, spreekt hij;

Hout van den bloede myn!

Sc waer dat ghi comt in enech lant,

Dat u ghedinke, waeraf dat si.

Och ghedinc myns!

Weenend reikt zij hem den afscheidsdronk en beveelt hem in de hoede van St. Jan 2j. Nog even steekt zij hem een ring aan den vinger en kort daarna heeft hij haar verlaten.

Stoutmoediger dan de vorigen is een minnaar, dien wij in het Antwerpsche Liederboek •\'\') aantreffen.

Een jonok herteken, goet van pryse Ghinck voor een joncfrouwe staen.

Hi seyde: joncfrouwe, met goeden avyse Mochte ic in uwen boomgaert gaen.

lek soude vanden bladerkens plucken Ende die rooskens laten staen.

De beeldspraak is duidelijk, ook voor haar.

Si seyde: jonckheere, dat ia wel verstaen,

Mer ten sal also niet zyn;

Daer en is maer een alleyn,

Die van mynen boomken reyn

Plucken sal een bladekyn.

1

U. B II, n° 98.

2

SI. Jan was de patroon der reiziger^ gelijk St. Geerte hunne patrones.

-ocr page 295-

279

Dau weet hij er iets anders op.

Hi seyde: wel overschoone joucfrouwe!

Laet mi in uwen boomgaert gaen Ende ic sal van die rooskens plucken Ende die bladerkens laten staen.

Maar hij krijgt hetzelfde antwoord. Spijtig herneemt hij; »ik heb wel hooger bergen zien vallen dan het torentje, waarvoor ik nu staquot;. »Ik geloof het gaarnequot;, zegt het meisje:

Mer ten sal also niet zyn Daer en is mer een alleyn enz.

Als hij ziet, dat deze pogingen niet baten, tracht hij haar te verteederen:

Moechdy mi nu gheen troost gheven,

50 Myve ic van trouwe doot.

Maar zij is hem te slim:

51 seyde: joncheere. ghi en hebt gbeen noot,

Ghi verlieset uwen tyt.

üacr en is mer een alleyn,

üie van mynen boomken reyn Plucken sal een bladekyn.

Eu zoo moet hij onverrichter zake aftrekken.

Soms vallen er ook harde woorden in dergelijke samenkomsten, zooals blijkt uit een paar der volgende 16e eeuwscbe liederen.

Een meisje is door haren minnaar verlaten; eenigen tijd later komt zij hem tegen en op hare klachten antwoordt hij koeltjes : »Kies een anderquot;,

Hebdy u boel verloren.

Wat schaden hebdy daervanV lek seyt u van te voren,

Een ander had ic vercoren enz.

Toornig valt zij uit: »Wat het mij schaadt, vraagt gijV Zooveel als de nachtvorst den rozen, gij schurk! Gij bracht mij het eerst

-ocr page 296-

280

in \'t ongeluk; maar gelukkig zijn er nog wel audereu tlau gij

Een edel man te peerde,

Een ryckaert, diet wel vermacli,

Die vryt mi nacht ende daeh.

Eu het autwoord luidt ruw geuoeg:

Vryt u een man teenen boelc Een ruyter oft een baroen?

Wacht u, dat hi niet en coelc,

Want ghevoelde hi, dat ick ghevoelc,

Hi en sou niet gaen aendoen Eens anders mans oude scoen.

Eu ua uog eenige liefelijkheden van dien aard draait hij haar den rug toe.

Een ander minnaar is hoffelijker. \')

Hoe coemt dat bi, scoon lief, laet mi dat weten,

Dat ghi mi nu vol drucx laet ongemeten

Seer opstinaet sidy van uwen sinne.

Oft quaden raet is u ghegheven inne;

Dus sterve ic ut liefden door u minne.

Eu de ootmoedige dienaar bidt zijne godin onder bloedige tranen hem voor zijn getrouwen dienst te willen belooueu en zijne »doloreuse wonden te salvenquot;. Die bede blijft dan ook niet onverhoord, want zij vangt aldus aan:

O mannelick greyn, mi deert u lamenteren,

Myn liefde reyn moet ic bedwongen regeren;

Menighen vileyn, fenynich int hanteren Soude certeyn onser beider liefde blameren.

In dien gezwollen trant gaat zij voort. Zij zou wenschen met hem te sterven en daar dat niet ziju kan, legt zij de gelofte af hem tot het einde zijner dagen te zullen beweenen.

Minder zacht wordt een derde bejegend, die in den vroegen morgen een minneliedje hoort zingen door eene hem welbekende

1) A. L. n0 64.

-ocr page 297-

281

stem. Hij richt zijne schredeu derwaarts eu ziet ziju lielje bij eeue bron zitten. Maar zijne verschijning jaagt haar slechts schrik aan, het lied verstomt eu zij vreest jdat hare eer gevaar loopt.

Ay, seyde si, wel vuyl cockyn ,

Wilt ghi myn vmeoht versmatleu?

Ic meende hier alleyne te zyn,

Mi dunct, ic ben verraden.

Vruchteloos verzekert hij haar, dat hij niets kwaads in den zin heeft, vruchteloos wil hij er zijne trouw onder verpanden.

Si seyde: gaet wech, vuyl serpent,

U tonge heeft seer gelogen ,

Het fenyn is in u present,

Mi dunct, ic ben bedroghen.

Men zal uit deze staaltjes kunnen opmaken, dat deze soort minneliederen er met den tijd niet op heeft gewonnen; in de 15° eeuw was de toon kiescher, de vorm fijner en beschaafder dan in de 16e.

Hetzelfde dramatische element, dat wij in de samenspraken aantroöen, vinden wij terug in eene reeks van liederen, welke wij nu zullen behandelen. In de eerste plaats zien wij het in de zoogenaamde: Wachterliederen \').

De inhoud dezer liederen is (met grooter of kleiner afwijkingen) deze: De nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde; de morgen breekt aan en de wachter, die in het geheim is, blaast den horen of zingt zijn lied om den minnaar tevens te waarschuwen, dat hij moet vertrekken. Zij kunnen niet gelooven, dat hun geluk nu reeds weer ten einde is en eerst na eene herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich. De uaam »wachterlied behoeft geene verdere toelichting; ik moet echter aanmerken, dat ik deze benaming niet in de oude liedereu heb aangetroffen, wèl den anderen naam »daghelietquot;. Het lied

1) Vgl. A. Jj. n0. 73, 74, 82, 96, 140. H. B. II n°. 63; A. L. n0. 14, 19, 75, 77, 86, 102, 161 ; H. B. II n0. 56 (str. 2 en 3), 139.

-ocr page 298-

282

heette natuurlijk aldus, omdat de wachter het bi] het aanbreken van den dag zong en de naam werd daarna toegepast op het lied, waarin dergelijke samenkomsten werden beschreven \'). Het »daghelietquot; zal in de werkelijkheid natuurlijk slechts uit eenige woorden hebben bestaan, waarmede de wachter het aanbreken van den dag aan de kasteelbewoners verkondigde. Zoo lezen wij; (A. L. n0. 72).

De wachter opten tinnen lach;

Hi hief op een liet, hi sanck.

Wat hij zingt, volgt niet. Blijkbaar waren dit de weinige woorden, die ik bedoel. Dat men deze woorden een lied noemde, laat zich begrijpen. Vele dergelijke signalen immers worden op luiden, half zingenden toon uitgegalmd; mea zou zulk een wachterlied kunnen vergelijken bij de enkele woorden, waarmede de nachtwakers vroeger aankondigden: »welk uur de klok hadquot; of bij het langgerekte: »allèèèèèèè.....s wèl!quot; dat de om eene gevangenis geplaatste schildwachten elkander door den donkeren, stillen .nacht toeroepen. Later zal de naam echter zijn overgegaan op het gebeele lied.

/ De Nederlandsche wachter- of dageliederen zijn deels uit de 15e \' deels uit de 16e eeuw. De zes eerste der door mij opgenoemde liederen behooren minstens tot de 15c eeuw; zij worden dan ook alle »oude liedekensquot; genoemd, maar er zijn ook nog andere bewijzen. Nn. 72 kwam reeds in de ISquot; eeuw voor om eene wijs aan te geven 1) en moet toen dus reeds zeer bekend zijn geweest. N0. 74 komt reeds in een H. S. der 15° eeuw voor, zooals ik straks zal aantoonen; taal en vorm der anderen geven recht ze tot dienzelfden tijd terug te brengen. De overige wachterliederen zijn waarschijnlijk uit de 16e eeuw en heeten dan ook »nyeuwequot;

1

Vgl. H. 13. II, XXVII.

-ocr page 299-

283

of »amoreusequot; liedekens_ De ondste wachterliederen bestaan niet slechts uit eene samenspraak tusschen het minnende paar, of tus-scheu een van beiden en den wachter, maar zij geven gewoonlijk! ook nog eene schildering van hetgeen aau de samenkomst voor \' afgaat; dat zet aan het lied nog meer handeling bij, maakt df voorstelling nog dramatischer. Zoo zien wij in een der oudere liederen1) een jonkman \'s avonds voor het venster der geliefde staan; hij fluistert:

O lieffelyc ombevanghen!

Staet op ende laet ini in,

Na u staet m3\'n verlanghcn,

By dy so wil ick zyn.

Die bede wordt verhoord. Het meisje laat hem binnen en snel vliegen de uren van verboden genot voorbij. Daar hoort hij reeds het lied van den wachter, dat hem tot scheiden noopt. Maar hoe moeilijk valt die scheiding! Hij zou den wachter wel gaarne beloonen, indien deze slechts wilde zwijgen en slechts noode verr trekt hij van daar. Dezelfde inkleeding vinden wij in een ander oud lied 2). Dit is echter slechts gedeeltelik een »wachterlied.quot; De drie eerste strofen namelijk vormen een op zich zelf staand Meilied en zóó komt het dan ook bij Uhland 3) voor; de vier laatste strofen, waarbij mogelijk eene andere aanvangsstrofe heeft behoord, vormen een wachterlied. Ook hier wordt eerst beschreven, hoe het meisje haren minnaar inlaat, hoe snel de uren voorbijvliegen en hoe het lied van den wachter hen wekt:

Die wachter opter mueren Hief op een liet, lii sanck:

5. Och isser yemant inne,

Die schaf hem balde van daen ,

Ie sie den dach opdringhen Al in dat oosten opgaen.

Nu schaft u balde van henen

2) aid. n0. 82.

1

A. L. n°. 74.

-ocr page 300-

284

Tot oj) een ander tyt,

Den tyt sal noch wol keereii,

Dat glii suit zjvi verblyt.

ïe vergeefs tracht de minuaar hem tot zwijgen te brengen:

Swighet, wachter, stille Ende laet u singhen staeu;

Daer is soo schoonen vrouwe In niyncn arm bevaen;

Si heeft myn herte genesen,

Tw\'elc was so seer doorwont,

Och, wachter goet gepresen!

En makes niemant condt.

Maar deze blijft volhouden:

lc sie den clach opdringhen ,

Tscheyden moet immer zyn.

lc moot myn dageliet zingen,

Wacht u , edel ruyter fijn !

Ende maect u rasch van henen Tot op oen ander tyt,

Den tyt sal noch wel comon,

Dat ghi suit syn verblyt.

Eu zoo moet hij dau scheiden. Zooals men in dit lied kau waarnemen, hebben de dichters aan het oorspronkelijke wachterlied een ander karakter gegeven. De wachter is hier de vertrouwde van het minnende paar en toont dat in zijn lied. Een ander 15e eeuwsch lied is slechts eene gebrekkige vertaling van een Duitsch wachterlied, dat ik in het »Ambraser Liederbuchquot; aantrof. Men vergelijke slechts een paar strofen:

Ambras. L. B. Antw. L. B.

nquot;. 179. n6. 82.

1. Der lag wol durch die woleken 2. Den dach al door die woleken

drang, dranc,

die nacht wil uns entweichcn , Die nacht en woude hem niet wyekeu,

Die sonn mit jhrem klaren schein, Ut sinen edelen glaae ontspranck

scheint über alle reichen, Al ouer allen aertrijeken,

Vom Orient ist ausgesendt Wt orienten ons ghesant

uber alle land, detn armen als dom Ouer alle tlant, den armen als den

reichen. rijeken.

-ocr page 301-

285

Ambras. L. B.

ii0. 179

2. Ein trewer warner der das thut, leit jemand liie verborgen,

Der heb sicli auff in aller frü,

Jas er nicht kom in sorgen,

Weun kommen ist des tages sehein, seheint lier der helle morgen.

4. Das frewlein schrey net wol nber

net

mus ich mich von dir scheiden ,

Viel lieber wolt ich leiden den todt, das ich dich hertzlieb mus meiden, Gleich hent als ferd, auff dieser erd nnd der mir liebt, den las ich mir nicht leiden.

Antw. L. B.

n0, 82.

3. Die vaert die ic op trouwe doe, Leyt hier yemant verborghen, Die schieden of ic maect hem vroet, Sc en coemt (g)hi niet in sorghen , Nu ligghe ick hier op dezer vaert Tlichtet so schoon den claren dach, den morgen .

Ö. Die cnape sprack, hoe wee mi

doet,

Dat ic van di moet scheyden , Scheyden dat is mi een bitter doot, Mi on schiede noyt dinck so leyt. Och lieden meer dan morghen vroech, ïen loeft gnen mau, die minen boel sal ontleiden.


Op diezelfde wijze komt str. 3 van liet Duitsch overeen met str. 4 van liet Nederlaudscli, str. 5 niet str. 5, str. G met str. 1; str. 7 van liet Duitsche lied, waar de dichter over zich zelf spreekt, komt niet voor in liet Nederlandsch. De vertaler had slechts eene gebrekkige kennis van het Duitsch, vandaar dat hi] soms onzin schreef (al kau ook de drukker hier en daar schuld hebben). De volgorde der strofen werd in de vertaling geheel veranderd, maar deze verandering wordt door niets gerechtvaardigd; het is dus waarschijnlijk, dat de vertaler het lied slechts hoorde. Of kreeg de uitgever dezen tekst misschien van een volkszanger en moet aan dezen de slechte toestand van het lied geweten worden?

In de overige liederen treft men dezelfde voorstelling aan: in een enkel heeft het dramatisch element zelfs de overhand op het lyrische. Eerst zien wij den jongeling voor het venster der liefste. Het meisje hoort zijnen zang:

Die joncfrou niet so vaste en sliep,

Si hadde verhoort den jonghelinck;

Seer haestelyck si ter veynster liep,

Si bant een coordeken aen den rinck;

Daerna niet lanck,

Doen si dat coordeken dalen liet,

Den rinck die clanck.

-ocr page 302-

286

Maar dat geluid treft het oor van den waakscheu wachter.

Die wachter niet so vast en sliep.

Hi hadde verhoort des rinxs gheluyt;

Seer haestelyck hi ter tinnen liep,

Hi stack zyn hooft ter venster uyt.

Hi sprac; wie is daer ?

Die jonghelinc neder ter aerden viel Van grooter vaer.

Te vergeefs tracht het meisje den wachter om den tuin te leiden. Het zyn de vensterharren, die hij hoort knarsen. Maar waarom opende zij het venster dan? Het antwoord is gereed: zij keek uit om te zien of de lichtende dageraad zich reeds begou te vertoonen. Zoo dom is de wachter echter niet en schertsend zegt hij:

Den lichten dach, daer ghi na siet,

Dat is die alderliefste dyn.

Toch wil hij de gelieven niet tegenwerken, zooals blijkt uit het vervolg van het lied:

Die jonghelinc sprac: och wachter goet!

Wilt ons niet melden door uw doecht,

Daer mocht af comen groot onmoet.

Wat schadet, dat wi twee syn verhnecht?

Hi sprac: ic sal;

Nu gaet, aldaer die liefste beghnert,

Maect gheen gheschal.

Al inden rinck sette hi sineu voet,

Uhelyck hi dicwils hadde ghedaen,

Si haelde hem op al metter spoet,

Seer vriendelyck was hi daer ontfaen.

In corter stont

Si custe hem meer dan duysentwerven Aen sinen mont.

Och willecome, seyt si, soete lief;

Mi en quam myn daghen noyt liever gast,

Nu laet ons met glienoechte syn,

Wi willen gaen drincken den coelen wyn,

Wi worden ghewacht;

Die wachter aal sinen horen blasen ,

Als coemt den dach.

-ocr page 303-

287

Een oorte wyl en was daer niet lanck Die wachter sanck zyn dagheliet,

In sinen armen dat hyse nam, Het scheyden was hem een groot verdriet. Och leyder dach!

Ghi doet mi vander liefster scheyden, » Die ic oeyt sach.

Een merkwaardig en jfraai wachterlied werd door Hoffmann v. F. afgeschreven uit een Zutfensch handschrift van het jaar 1537, dat te Weimar berust1). Er bestaat echter nog een andere tekst van dit lied, die zeer merkwaardig is voor de geschiedenis vai^ onze liederen en onze verhouding in dezen tot Duitschland. Die tekst komt nl. voor op een los blad, dat in Hanau gevonden werd. Dr. Frommann, die bet lied uitgaf 2), zegt nl. »Dasselbe stebt von einer Hand des 15. Jahrh. deutlicb geschrieben und nach je vier langzeilen regelmassig abgetheilt auf der einen Seite eiues sonst leeren Blattes in kl. 2, welcbes in Hanau, wo noch heute eiue Gemeinde niederlandischer Emigranten besteht, aufgefunden würde.quot; Ook uit dit feit blijkt dus weer, wat ook reeds in bet vorige hoofdstuk aangetoond werd, dat de Nederlandsche en Duitsche liederen wederkeerig door beide volken van elkander werden overgenomen, al achtten wij bet steeds zaliger te ontvangen dan te geven. Ik zal beide teksten bier naast elkander plaatsen om de veranderingen van eene eeuw te doen opmerken (zij zgn trouwens niet groot) en tevens te doen zien, boe er al spoedig een Duitscb tintje kwam over een Nederlandscb lied, dat (waarschijnlijk door Nederlanders) tot in bet hartje van Duitschland werd gebracht.

H. S. te Hanau *).

1. Der wynter ys verganghen, Ons compt des meyens tyet, Ic sie die loetter lianghen Die bloemkens spruteu daer wt.

1

Zie H. B. II, XVI.

2

Tn deu vAnzeiger f. kunde der deutschen Vorzeit. 1870, n0. 7.quot;

-i) In den «Anzeiger f. K. d. d. V.« staat dit lied gedrukt in 4 regelige strofen; wegens plaatsgebrek deel ik die lange regels echter in tweeën.

-ocr page 304-

288

Zutf. H. S. (H. B. II, uquot;. 63)

So ver aen ghenen dale Daev ist ghenoeohlic syn,

Daer singhet die naclitegalc,

Also menich woutvoghelkyn.

2. Ic wil den mei gaen houwen Al in dat groene gras

Ende schenken myn boel die trouwe, Die mi die lieveste was ,

Ende bidden, die si wil comen Al voor haer vensterken staen Ende ontfanglien don mei met bloem-

men,

Hi is so wel ghedaon,

3. Ende doo die sniverlike Syn reden hadde ghehoort, Doe atont si trurentlike ;

Met des sprac si een woort: »Ic heb den mei ontfanglien »Met groter eerwaerdieheyt.quot; Hi cust si aen haer wanghen; Was dat niet eerbaerheyt?

4. Hi nam si sonder truren Al in syn armkens blanc. Die wachter op der muren Die hief op een liet ende sano: »En is daer ieman inne,

»Die mach wel thuiswaert gaen, »lc sie den dach opdringhen Al door die wolken claer.quot;

5. Och wachter op der muren ! Hoe quelstu mi so hart?

Ic liggho in swaren truren , Myn herte dat lidet smert. Dat doet die aire liefste,

Dat ic van haer scheiden moet, Dat claghe ic god den here,

Dat ic si laten moet.

0. Adieu myn alreliefste,

Adieu schoon bloemken fijn,

H. S. te Hanau.

Soe veer yn ghenen dalen Daer ys soe genuchelick sycn Daer synck frou nachtegale En soe mennych fogelkyn.

2. Ick wyl die mey gaen halen Al yn dat groene walt

Und sceynken myn buul myn trowen Die myn hart bevanghen haet En vraghen of hie wold commen All voor myn kleyn feensterlyng

stacn

En ontfanglien die mey myt bloetnmen Sye ys (so) scoen gedaen.

3. En doe die suvei\'lixste

Die klacht oeck haet gehoert,

Doe stont sye tmrenlycke;

Myt deen sprack sye een woert:

»Wye wyllen die mey ontfanglien

gt;\'Myt groter eerwirdicheyt.quot;

Ilie drnckten sye aen oer wanghen;

Was dat nyet eerberheyt ?

4. Hi naem sye sonder truren Al yn syen armkens blanck, Die wechter upter muren,

Die hief up ende lude sanck:

En ys daer ymant ynnen,

Die mach wael toe huyswart gaen, lek sie die dacli up klymmen Al doer die wolken klaer.

5. Och wechter upter muren !

Waer om en swychtu nyet? Ick lych yn swaren truren

Yn s\' e mennych swaer verdriet, Ghy queylt my alsoe sure, Ghy kreynck my myennen muut, Des klach ick got den heren, Dat ick van oer sceyden muut.

C. Adde myn rose bloemme,

Adde myn suute lieft\'!


-ocr page 305-

289

H. S. te Hanau.

Wees 1) dat ick weder comme ünd blyeff altyet bye die,

Soe muut u got bewaren,

Unde sparen u lanok gesont,

Wees dat ick weder comtuen Undo cussen voer uwen roder mont.

7. Wat toech hie van den handen? Van golden een vyngerlyng.

Holt daer scoen lief myn trowe{e) Daer bie gedencket my,

Wylt my daer bie gedeeucken, Als ghy my nyet en syet,

Wees dat ick weder commen Unde blyeff altyet bye die.

De twee eerste strofen der beide teksten vertoonen weer eene sterke gelijkenis met de 2e en 3e strofe van A. L. n0. 74. Ik geloof, dat ook deze strofen oorspronkelijk tot een meilied hebben/ behoord en ik word in die meening versterkt door een derde lied, dat ik ouder de plano-drukken der Gentsche bibliotheek aantrof. Dat lied telt hl. 5 strofen, waarvan 4 vrij wel met die dezer twee teksten overeenkomen (str. 1, 2, 4 en 5 met nc\'. 63, str. 1,2, 3 en 6). Het bedoelde lied vangt aan:

Het winterken is ons verganghen En het somerken komter ons aen,

Men sieter die looverkens hanghen En die bloemkens staen ontaen,

Soo verre aen eender dale Daer ist ghenoeghlyck om syn,

Daer singht den fleren Nachtegale En soo menigh wilt voghelkyn.

enz.

Zutf. H. S. (H. B. II, nquot;. 63)

Adieu schoon rosebloeme,

Daer moet ghescheyden zyn;

Hent dat ie wedercome, Die liefste suit ghi syn, Dat herte in minen live Dat hoort jo altyt dyn.

De samenkomst vin het minnende paar wordt hierin niet vermeld en het is dus alleen een Meilied, zooals het trouwens ook genoemd wordt (»Een Nien Mey-Liedeken, op de wyse: alsoo \'t

19

1

Waarschijnlijk ontstaan uit eene verwarring van: «weet» en «wciss.-

-ocr page 306-

290

begintquot;). Hier staan dus de beide bedoelde strofen op hunne plaats; in de andere liederen zijn zij m. i. overgenomen, al misstaan zij daarin niet zoozeer. Bij Uhland komt nog een wacli-| terlied voor, dat van belang is voor de kennis van den wederzij dsclien invloed der Duitscbe en Nederlandscbe liederpoëzie. Vau dit lied bestaan twee teksten, een zuiver Nederduitsche (Uhl. n0. 79 A.) en een andere, overgenomen uit een geschreven liederboek der hertogin Amelia van Cleeff (f 1586) volgens U. »in nieder-rheinischer Schreibung.quot; n0. 79 B.) Dit lied is, voor zoover ik kan zien, oorspronkelijk in het Nederlandsch gedicht; duidelijker ^lan ergers anders kan men hier de overgangsperiode waarnemen, welke sommige liederen zullen hebben doorloopen, alvorens geheel Duitsch of geheel Nederlandsch te worden. De meeste 16e l eeuwsche wachterliederen onderscheiden zich weinig van de oudere.

Ook daar zien wij den minnaar voor de deur van zijn meisje staan, terwijl hij smeekt om te mogen binnenkomen\'). Elders1) weer dezelfde toestand. De jongeling wekt het meisje. Als zij slechts op den wachter kan vertrouwen, is zij veilig, zegt hij. Aldus, luidt zijn lied :

Het daghet inden Oosten,

Het lichtet overal;

Wie verholen wilt vrien,

Die en slape(t) niet te lanc.

Wie verholen wilt vrien Op goeder ghestadecheyt,

Hout twachterken te vriende,

So en schiet hem ja gheen leyt.

Zij komt buiten en beiden begeven zich naar een stil plekje in de nabijheid, waar zij ongestoord kunnen genieten.

Hi namse in sinen armen,

Hi swanckse al in dat gras,

Daer lagen si twee verborghen,

Tot dat scheen den lichten dach.

1) A. L. «0. 14.

1

A. L. n0. 75.

-ocr page 307-

291

Weldra maken de tonen uit \'s wachters hoorn een einde aan hunne zaligheid. Het meisje verneemt het sein en fluistert haren metgezel toe:

Wi twee wi moeten sceyden,

Het moet gosceyclen zyn,

Die wachter blaest sinen horen,

lok sie den dach int scyn.

Hoe zwaar valt hem de scheiding van haar, die hij lief heeft.

De vijf eerste strofen van dit lied komen ook voor in een Duitsch wachterlied 1), hoewel de bewerkingen nog al van elkander afwijken; het slot der heide liederen is ook geheel verschillend. Als geheel staat het Nederlandsche lied m. i. vrij wat hoo-/ ger dan het Duitsche. Ook in een ander lied wekt de minnaar zijne liefste met gezang. In het bekende Ambraser Liederbuch vond ik een lied, dat hiermede geheel overeenkomt, zooals uit eene vergelijking duidelijk moge worden.

A. L. n0. 77.

1. liet vlooch een so deinen wilt

vogelken

Tot myns liefs venster in:

Staet op myti alderliefste,

Staet op ende laet mi in!

Ie hebbe te uacht gevloghen Al door die wille van dyn.

2. Hebdi te nacht gevloghen Al door die wille van mi,

So coemt ter halver middernacht, Ic wil u laten in,

Ic wil u decken warme Met mynen sneewitten arme

3. Ende dat verhoorde een wachter

goet,

Op hooger tinnen lach;

Ic waen, ghi waert een huebsee

Ambras. Liederb. n0. 201.

1. Es flengt ein kleines waltvögelein Der lieben zum fenster ein,

Es klopfet also leise

Mit seinem schnebelein:

Steh auf, herzlieb und las mich ein,

Ich bin so lang geflogen

Wol dnrch den willen dein.

2. Bistu so lang geflogen Wol dnrch den willen mcin.

Kom heint nmb halber mitternacht, So wil ich dich decken also warm, fch wil dich decken also warm, Ich wil dich freundlich achliessen An meine schneeweisse arm.

3. Und das erhört ein wechter. Der an der zinnen stund,

Ich meint du werst ein jnngfraw rein, So hastu gelassen ein,


1

Zie Ambras. Lieilcrb. ii0. 41

-ocr page 308-

292

Een huebsoe maechdelyn,

Ende ai had in glielaten

Die lantskneoht vander straten.

4. Och willet, wachter, swighen Laat dat verholen syn,

So wil ie u schinken Van goude een vingherlyn,

Daertoe een schoon cranselyn; Och here god van den hemel!

Hoe is den dach so lanck!

5. Den daoh en is so langhe niet, Het wert wel wederom nacht,

Mi heeft so huebscen maechdelyn Een bislapen toeghesacht;

Och mocht ic bi haer slapen, Myn trueren soudic laten Ende hebben eenen vryen moet; Om alle lantsknechten wille Verteer ic myn geit, myn goet.

6. Mer dat ghi bi mi slapet1). Dat es die wille van mi,

Och willet lansknecht swigen , Ghi snit die liefste syn,

Daerop een so hnebscen moet. Om alle lantsknechten wille Verteer ic myn geit ende goet.

7. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck So wel gesongen heeft.

Dat heeft ghedaen een vrome lants-

knecht

God gheve hem een vrolic jaer; Hi hevet so wel ghesongen, God sceynde alle niders tongen. Hi hevet enen vrijen moet,

Om alle lantsknechten wille Verteer ic myn geit ende goet.

So hastu dir eingelassen Den reuter auf freyer strassen Den allerliebsten dein.

4. Sc schweig, gut wechter, stille. Es gilt dir ein newes gewandt, Von rotem gold ein flngerlein

An deine schneeweisse hand, Von silber auch ein halsband;

Hiltf reicher Christ vom himmel! Wie ist mir der tag so lang.

5. So ist kein tag so lange nit Es wirt wol wider nacht,

Hat mir ein braunes megdelein Ein schlaffen zugesagt,

Das megdelein das ist hübsch und fem Solt ich heint bey ir achlafen Das wer der wille mein.

6. Sollt ich heint bey ir schlaffen Hertzlieb, mocht es gesein

Mein trawren wolt ich lassen ,

Wolt frisch und frölich sein,

Wolt haben einen guten mut, Durch meines buien willen Verzehret ich all mein gut.

7. Und der uns dieses liedlein sang Von newen gesungen hat.

Das hat gethan ein reutersknab, Gott geb ihm ein selig jahr. Er hats so frey gesungen,

Er hat gar gros verlangen Nach der allerliebsten sein.


Blijkbaar is het Nederlandsche lied eeue bewerking van het ( Duitsche. Ik maak dat op uit de rijmen of liever uit het ont-^ breken van rymen, dat op enkele plaatsen slechts met het Duitsch

1

In den tekst: «slapenquot;

-ocr page 309-

293

er uaast verklaard kan worden, zoo b.v. iu str. 1, 2 en 6; verder uit vormen als »toeghesachtquot; (atr. 5) en uit de twee telkens terugkeerende regels:

Om alle laotsknechten wille Verteer ic myn geit ende goet.

die blijkbaar eene vertaling moeten zijn van de twee laatste regels ia str. 6 van liet Duitsche lied. Deze geven daar een goeden zin; in het Nederlandsch zijn zij achter de 5e, 6e en 7lt;= strofe gevoegd , ofschoon de vorm der strofen reeds aanwijst, dat zij er niet be-hooren te staan.

Het Nederlandsche lied is echter corrupt, gelijk zooveel andere in het Antwerpsche Liederboek.

Ook in een ander 16e eeuwsch wachterlied wekt de minnaar zijne liefste.

Dat meysken schoot aen een hemdeken wit,

Ter dueren dat si ghinck,

In haren blancken armen Dat si haer liefken oravinck.

en hij fluistert:

Nu weset wellecom Myn lief, myns herten bruyt!

Wi willen ghenoechte hanteren Ende maken gheen gheluyt.

Toch heeft de wachter de komst des jongelings bemerkt en deze kan zijn stilzwijgen slechts met »een gouden vingherlynquot; koopen. Spoedig snelt de tijd voorbij en treurig zit het meisje na haars minnaars vertrek weder alleen; in een lied moet zij zich lucht geven:

Dat meysken hief op een liedeken Ende si sanck:

Rye god, here van den hemel!

Waer den nacht noch eens so lanck.

Twee der jongere wachterliederen komen in zooverre dichter bij de Provencaalsche en de meeste Duitsche »tageliederquot; dat bet dramatische element er zich minder in vertoont. Bij den aanvang

-ocr page 310-

294

vau liet lied ligt het minnende paai- in zoete rust eu de wachter schrikt hen daaruit op. Zoo vangt het eene1) aan met deze woorden des wachters:

Den dacli en wil niet verborghen zyn.

Het is schoon dach, dat dunokot mi;

Mer wie verborghen heeft zyn lief,

Hoe noode ist datsi scheyden.

Wat zou zij, die de ongelukstijding reeds lang verbeidt, niet geven, zoo de wachter wilde zwijgen en de geliefde nog eenige oogeiiblikken aan hare zijde mocht vertoeven. »Laat hem slapenquot; smeekt zij

Een vingherlinck root sal ic u schincken,

Wildy den dach niet melden.

Maar de wachter herinnert aan het gevaar, dat het leven van den beminde dreigt, indien hij nog langer toeft en zoo laat zij hem dan noode vertrekken. Hij bestijgt zijn paard en rijdt heen. Lang oogt zijne minnares hem van de tinnen na en als zij ziet hoe overal »de dag door de wolken dringtquot; fluistert zij: »hadde ik den ^sleutel des dageraads, ik wierp hem in de Maas of in den Rijn, al zou hij ook nimmer teruggevonden wordenquot;.

Ook in het andere lied2) vergeten de gelieven in elkanders armen tijd en uur. Maar de wachter slaapt niet; »past opquot;, waarschuwt hij, »reeds schittert de morgenster aan den hemelquot;. Zijne meesteres wil het niet gelooven. »Moet hij nu reeds van mij scheiden, die hier, helaas! zoo zelden komt?quot; vraagt zij; »het kan nog geen dag zijnquot;. Eindelijk is dan toch het noodlottige oogenblik gekomen, heur minnaar vertrekt en laat haar treurig achter.

Dat vrouken in haer bedde lach

Met haer sneewitte wanghen,

Haer roode mont, haer bruyn ogen opslach,

Haer herte is so banghe.

1

A. L. n0, 19. 2) A. L. n0. 161.

-ocr page 311-

295

De dikwijls slordige vorm eu de onverstaanbaarheid van sommige regels deden mij reeds vermoeden, dat wij hier bewerkingen uit liet Duitsch voor ons hadden en dit bleek later ook \').

Bij deze wachterliederen behoort nog »een oudt liedekenquot; \' besproken te worden, waarin wel geen wachter voorkomt, maar dat toch overigens dezelfde toestanden schildert.

De morgenster staat nog aan den hemel, als de tonen vau een lied in de slaapkamer eener jonkvrouw doordringen en haar wekken. Zij staat op, begeeft zich naar het venster en vraagt verstoord :

Wie ist die daer singhet Endc mi niet slapen en laetV Hi sal syn singhen laten,

Voorwaer segge ic hem dat.

Weldra herkent zij den ridder »welghemeitquot;, dien zij bemint en heeft zij hem tegen den avond in den slottuin bescheiden. Als de dag ten einde is, bevindt hij zich op de afgesproken plaats, spoedig rusten zij onder de groene linde eu zingt de nachtegaal zijn schoonste lied voor hen;

Si namen daer malcander,

Si ghinghen eenen ganck Al onder dat lindeken groene,

Die nachtegael daer op sanc.

Hi liet zyn mantel glyden

Beneden in dat gras,

Omdat syn vergulde sporen

Vanden douwe niet en souden worden nat1).

Die voorzorg van den ridder voor zijne sporen zal misschien dezen

1

Vgl. een dergelijke strofe in het lied; «Van de Groutsmits Dochterquot;.

-ocr page 312-

296

Daer lagen si twee verboi\'ghon Die lieve , langhe naclat Vanden avont totten morghen,

Totdat scheen den lichten dach.

of genen lezer weinig iu harmonie schijnen met het overige; hij zal wellicht van meening zijn dat dit een prozaïsch element is, weinig voegend bij den soms weeken toon der wachterliederen. Toch kan men het niet onvoorwaardelijk veroordeelen. De tegenstelling moge voor ons te sterk zijn, platheid ontstaat hierdoor m. i. geenszins. Ook staan wij met dezen realistischen trek niet alleen. In eene oudengelsche ballade koestert een meisje onder dezelfde omstandigheden dezelfde vrees voor hare kleederen en zij nit die bezorgdheid dan ook tegenover haren metgezel;

Upon the grass there is a dewe,

Will spoil my damask gowne, sir,

My gowne and kirtle they are newe And cost me many a crowne, sir. \')

En iu een ander lied haalt een ridder zijn weifelend liefje op deze wijze over:

I have a cloak of scarlet red Upon the ground I\'ll throwe it,

Then, lady fair, come lay thy head,

We\'ll play and none shall knowe it.

Ook in het Duitsch komen dergelijke plaatsen voor. Zoo lezen wij in de romance van Ulingek, die wij vroeger behandelden:

Er spreitt sein mantel in das gras,

er bat sie dass sie zu im sass. 1)

en elders zegt een jong meisje tot haren metgezel, met wien zij \'s morgens vroeg is uitgegaan ;

1

Uiil. n°. 74 A. 10.

-ocr page 313-

297

spreit ir eur kapplein nider es wivt wol besser wider and spilt rait mir im grim! \')

Do realistische trek, waarover ik hier spreek, brengt mij als^. vanzelf tot de vraag of deze wachterliederen dan betrekking zullen hebben gehad op werkelijk bestaande, toestanden en met de beantwoording dier vraag zal ik de beschouwing dezer liederen

eindigen. .

Naar alle waarschijnlijkheid schilderden deze liederen geene be-t staande toestanden. Zooals men zelf reeds heeft kunnen bemerken, zijn onze wachterliederen onder Duitschen invloed ontstaan.^ Vele zijn rechtstreeks vertaald, andere wijzen op Duitsche voorbeelden ; slechts weinige zijn (voor zoover ik kan nagaan) oor-1 spronkelijk Nederlandsch en ook deze zullen m. i. door Nederland-sclie dichters vervaardigd zijn in navolging der Duitsche volksdichters. Onze wachterliederen toch zijn afkomstig uit de 15e eu 16c eeuw en in dien tijd waren de »Tageliederquot; reeds lang in de Duitsche volkspoëzie opgenomen. Vroeger werden zij daar al-/ leen door adellijke zangers vervaardigd. Wolfram von EschenV bach bracht deze dichtsoort in zwang op voorbeeld der Proven-caalsche dichters, maar later volgden de burgerlijke dichters deV adellijken hierin na. Een Duitsch geleerde, die een grondig onderzoek naar de »Tageliederquot; instelde zegt daarover: »De burger-lijke dichters van de laatste helft der 13e eeuw beproefden in de lyriek hunne krachten ook aan het »daghelietquot; ofschoon het eigenlijk niet meer paste bij de maatschappelijke toestanden van dien tijd. Het was eene staande dichtsoort geworden, welke men be- I oefend moest hebben om aanspraak te kunnen maken op den naam van volmaakt dichterquot; 1).

1

Vgl. de reeds genoemde verhandeling van K. Bartsch in zijne .Gesamm. Vor-triige u. Aufsiitzequot;, waaraan ik de bovenstaande beschouwing over de Duitsche wachterliederen ontleende. De geciteerde plaats (bl. 271) luidt aldus: «Die biirgerlichen Sanger in der zweiten Ilalfte des 13. Jahrh. nahmen, wiewohl die Verhiiltnisse kaum

-ocr page 314-

298

In de 14(; en 15c eeuw giug men daarmede steeds voort en nog in de 16° eeuw dichtte men in Duitscliland zulke liederen. Wanneer nu echter reeds daar deze liederen tot eene staande dichtsoort r waren geworden, dan moet dat bij ons, die de Duitschers ua-l volgden, evenzeer het geval zijn geweest. Hoogstens zullen de jongelieden bij voorkeur deze liederen gezongen hebben onder het venster der uitverkorene, evenals zij er meiliederen zongen. Aubades | zoowel als Serenades waren hier te lande in de 15e en 16e eeuw genoegzaam in zwang om dat waarschijiuijk te maken.

Voerden de wachterliederen ons op de grens van werkelijkheid en fantasie, de Meiliederen brengen ons terug in het volle, fris-

ITTquot; quot; \'\'\'è

sche menschenleven. De komst der lente heeft voor ons Germa-\' nen sinds onheugelijke tijden eene bekoring gehad, waarvan de zuidelijke volken zich geene voorstelling kunnen maken.

Men moet dagen, soms weken lang in de schemering zijn opgestaan en in een vochtigen mist zijn weg hebben gezocht ora zich naar zijn dagelijksch werk te begeven, men moet zich \'s middags op natte, koude Decemberdagen over morsige straten hebben - gespoed, waar de schemering reeds weer begint te heer-schen en waar elke neervallende sneeuwvlok onmiddellijk in slijk wordt opgelost, men moet zulk een langen winter als opgesloten zijn geweest om zóó te kunnen genieten bij de nadering van het liefelijkste aller jaargetijden.

En wanneer eindelijk zwellende knoppen en zedige madeliefjes en frissche geuren en de geheimzinnige roep van den koekoek de komst der lente hadden aangekondigd, da a look menig bedroefd hart weer op, dan verheugden allen zich, dan had men behoefte aan die opgeruimde stemming lucht te geven in spel en dans en gezang. I Tal van overoude gebruike\\ hangen samen met het vieren van de komst der lente; het ligt echter niet op onzen weg die alle na te gaan 1), wij willen alleen zien in hoeverre dat lentegenot

1

Men vergel. Uhland\'s Abhandlung I. Sommer und Winter; en Ter Gouw, Volksvermaken, Hoofdstuk 4 en 5.

-ocr page 315-

299

ook iu liedereu bezongen werd. Reeds zeer vroeg werd de komst der leute zinnebeeldig voorgesteld als een strijd tusschen winter eu zomer1), die elkander in de gedaante van twee mannen be-] streden. Natuurlijk was steeds de nederlaag des winters bet be-i sluit van den strijd. Gelijk men weet hebben wij een dergelijk spel ia onze middeleeawscbe dramatische poëzie over, dat min-j\'-stens uit de 14e eeuw dagteekent. üit de laatste helft dier eeuw kennen wij ook een half Duitsch half Nederlandsch lied getiteld / »Vaii den zomer und van den winterquot; \'i). Het lied werd ook door Uhland besproken in zijne verhandeling2); als een proefje van de taal en den stijl haalt hij de tiende strofe aan, volgens hem eene der beste. Ik laat die hier volgen:

Der zomer bracht in den hove zin Beclauwet menich bluemelin,

Die gaven so wonnenclichen schin ,

Das ze verlichten die werolt al;

Ontslossen wart der zalden scrin,

Dar in so sach ich rosen fin Vurich blenchen zam ein robin;

Van vruden zanc der nachtegal,

Da hoert man menigen rychen seal.

Eeue andere zinnebeeldige voorstelling van de komst der lente was: haar voor te stellen onder de gedaante van een jong meisje, dat met bloemen bekranst en in plechtigen optocht ingehaald werd. Ook elders was deze gewoonte in zwang; Uhland verhaalt ons, dat in het dorpje Thann iu den Elzas op den eersten Mei liet »Meiroosjequot; rondtrekt. Het is een kind , dat een met bloemkransen en linten versierden meidoorntak draagt, een ander meisje volgt haar met eene mand om de giften in ontvangst te nemen, nog andere meisjes gaan daarachter zingende:

Maienröslein, kehr dich dreimal rum,

lass dich beschauen rum und num!

1

De oude verdeeling van het jaar. Zoo zegt ÜHLAND; «Sommer unci Winter, jeue beiden Tniger der alten .Tahrestlieilungquot;.

2

aid. bl. 41.

-ocr page 316-

300

Zij wekken de menschen op brood, wijn, olie, eieren enz. te geven en wenschen hen, die niets geven, allerlei kwaads toe\'), Ook bij ons was deze gewoonte bekend 1). Overal werd de Pink-/sterbruid plechtig ingehaald. Van de oude liederen, welke daarbij /gezongen werden, heb ik echter geene voorbeelden meer gevonden. Alleen trof ik in een geestelijk liedboek van het jaar 16312) een lied aan, waarboven men leest: »Op de wijs: van \'t Pincxter-bloems sang. Het reed een ridder etc.quot; In lateren tijd werd deze inkomst der Pinksterbloem niet veel meer dan eene bedelpartij. Dat blijkt o. a. uit een lied, hetwelk onder den titel: »Van de Pincxter-blomquot; in een 17e eeuwsch liederboek voorkomt3). Het lied vangt aldus aan:

Ey Luitjea, wilt wat wycken

En staet een weynigh om/

Siet hoe hier aen komt strijcken

Dc fiere Pincxter-Blom /

Laat ons nu een deuntjen queelan /

Op dese Pinxterfeest /

Dit soet geluyt

Kost maer een duyt/

Laet het u doch niet verveelen/

Luytjes, ,jy hebt mee jonck geweest.

I Lofliederen ter eere van den Mei vinden wij reeds in de 15e eeuw. Een zeer fraai en zangerig Meilied werd ons medegedeeld door Willems4); het lied is opmerkelijk door zijn kunstigen vorm en bevat in het algemeen eene opwekking om zich te gaan vermeien in velden en bosschen. Eenige strofen zal ik hier als staaltjes mededeelen; de dichter vangt aldus aan:

Laet ons

Laet ons de mey %vat loven;

1

Vgl. Ter Gouw, Volksvermaken 224—229.

2

«Nieu Medenblicker Lietboeokquot; bl. 86.

3

./Olipodrigo ofte Dordrechts-Vermakelyckheydtquot; (1646) bl. 122.

4

Oude Vlaemsche Liederen n0. 148. W. nam het over «uit bet handboeksken van verpachting der goederen van St. Jacobs Godshuis te Gent, gedurende de jaren 1447—1448, gehouden door broeder Pieter Wieken.

-ocr page 317-

301

Met love heeft hy bestoven Die hoven Noort ende sunt:

Ghelyc die rosen, die staen in crmit Zo neemt hy nut.

En zich tot de »minders joncquot; richtende:

Orbort

Den tyt, die es vor (h)oghen :

Wilt elc u minne toghen,

Ende poghen

Naer nus liefs danc.

Gaet, hoort der nachtegalen sane!

Die vreucht es lane.

Vry, vranc

So eyst goet gaen in dat foreest:

Elc mach versceppen ainen gheest

Ende onbe vreest

Ende wel bevryt

So syn wy in der vroegden cryt,

Den meyen tyt.

Eene dergelijke opwekking vinden wij ineen 16eeeuwschlied \'). Nadat de dichter er aan herinnerd heeft, dat

Den lustelycken Mey is nu in den tyt Met sinen groenen bladen

richt hij zich aldus tot »Venus dienaers:quot;

Bedryft solaes, genoechte ende vruecht,

Die blomkens staen ontploken,

Coemt met u üeveken buiten in des veldekens juecht Die cruiden staen seer soet van roken.

ea iets verder:

De nachtegaal singhet nacht ende dach Met menich dierken cleyne Want ghi, die Venus doet gewach ,

Wendt u ten veldekens veyne.

1) A. L. u0. 27.

-ocr page 318-

302

In een ander lied uit denzelfdeu tijd\') worden de »miuuaer. cloeck van moede-\' opgewekt »iu het groene gras te gaen spa. ceerenquot; en zich met de liefste te gaen vermeien.

Metter liefster kersouwe Spaeeert int groene wont.

Si wort u so ghetronwe,

Op liaer en valt niet te stout.

Die voghelen jonc ende oudt Verhuegen elc herteken veyn Met ander so menich font Int spyt der nyders deyn.

Ondanks het »spaceerenhet » sokes ende jolytquot; het »delicaeti rieken van den mey,quot; die nu »in saysoene staetquot; en meer derge lijkeu vreemden opschik is er ook in deze laatste liederen toe: nog iets blijven hangen van den frisschen lentegeur van lie vroegere natuurleven.

Maar niet alleen om zich met of zonder liefste te gaan vei meiden was de Meimaand bestemd. Voor menig jonkman iu zij ook het langgewenschte tijdstip om zijne liefde te verklare: of op nieuw het bewijs van trouwe aanhankelijkheid te geve: Het was reeds een zeer oud gebruik, dat minnaars onder het vei ster hunner liefste een meiboom plantten of een tak aan hail deur bevestigden of misschien haar een takje meidoorn zondeir Dat dit gebruik zeer oud moet zijn, blijkt o. a. ook hieruit, di de uitdrukking »den mei planten,quot; »den coelen mey planten\' 1 »eener maecht den doren plantenquot; ten minste reeds in de lil eeuw voorkomt in eene overdrachtelijke beteekenis, die voor I hand ligt. Maar ook uit de liederen blijkt het voldoende. Zi tref ik reeds in de »Oudvlaemsche Liederenquot; 1)^die waarschijnlj I

1

n0. 44.

-ocr page 319-

303

ia het laatst der 14e eeuw werden opgesteld een Meilied aau, dat, naar het mij voorkomt, gediend heeft ter begeleiding van eeu takje meidoorn of dat missciiien aan een meidoorn bevestigd j was. De zender maakt in dat lied toespelingen op den naam zijuer minnares en speelt met de drie letters, die het woord Mey vormen. M. is de aanvangsletter van zijn liefjes naam; verder voegt hij de y bij de m en zegt;

Met desen tween ao spelt men mi,

Die haer ghestade bliven wil.

Tusscheu de M. en de Y. staat dan nog eene E. en »die E.

Ibediet ons eeuwicheitquot;. Dat dit liedje gediend heeft ter begeleiding van een meidoorntak, zou ik opmaken uit het slot:bediet ons eeuwicheitquot;. Dat dit liedje gediend heeft ter begeleiding van een meidoorntak, zou ik opmaken uit het slot:

Laet u ghenoughen M. alloine Den Mey, die ic u minlic gheve.

Fraaier dan dit geknutsel met woorden is het 15e eeuwsche |meiliedje, waarvan ik bij de wachterliederen reeds even melding piaakte. Het bestaat slechts uit 3 strofen, die m. i. ten onrechte net wachterliederen verbonden werden; eene strofe haalde ik reeds p,an, de laatste luidt:

Ic wil den mey gaen bouwen Voor myns liefs veynsterkyn Ende soenken myn lief (myn) trouwe Die alderliefste myn,

Ende seggben: lief, will comen Voor u cleyn vensterken staen,

Ontfaet den mey met bloemmen Hi is so wale ghedaen.

iiaeti spa-

licaeti dergt i tot! ,n

De kroon spant echter een ander 15«= eeuwsch 1) lied; het is leschreven in den vorm eener samenspraak en een der fraaiste i Oude liederen, die ik ken. Een verliefd jonkman komt met zijn peiboom onder het venster van haar, die hij lief heeft en wekt |aar met gezang eu luitspel. Maar te vergeefs weerklinken stem

\' A. Ti. ii0. 132. Men vindt de aanvangsregels met eeneu variant reeds in de 15e «pw gebruikt om eene „wys* aan te geven. Vgl. H. B. TT, XXVTtr.

-ocr page 320-

304

eu suareu. Een ander is gelukkiger dan hi} en hein voor geweest; op elke nieuwe bede krijgt hij slechts ten antwoord;

Myn beddeken heeft sinen vollen last,

Plant uwen mey daer buyten.

Ik zal het geheele lied hier overnemen, opdat ieder er ooli zelf over kunne oordeelen. (De jonkma^u vangt den beurtzang aan)

Een liedeken vanden mey.

1. Och ligdy nu en slaept,

Myn utverooren bloeme ?

Och ligdy nu en slaept In uwen eersten droome?

Ontwect u, soete lief,

Wilt door u veynster comen,

Staet op, lief! wilt ontfaen Den mey met sinen bloemen.

2. Wat ruysschet daer aen die rauer.

Dat mi myn ruste berovet?

Die mi tsceyden maeot suer

Die leyt hier op gedooghe

In minen arm so vast,

Wi en connens niet ontsluyten,

Myn beddeken heeft sinen (vollen) last

Plant uwen mey daer buyten.

3. O suyverlycke juecht!

Wilt nu u rusten laten,

Doet op dyn veynaterkyn Ende coemt u lief ter spraken;

Al om te vinden troost

Sc ben ic hier tot u ghecomen,

Staet op, lief! wilt ontfaen Den mey met sinen bloemen.

4. Al stondy daer tot morgen ,

Ic en sal u niet inlaten;

Myn boel leyt hier verborgen,

Ghi en condt mi niet vermaken.

Myn herteken op u niet en past Noch op gheen spel van luyten,

Myn beddeken heeft sinen vollen last.

Plant uwen mey daer buyten.

-ocr page 321-

305

5. Ic sie den lichten dach

Al door die woleken dringhen,

Ic sie die bloemkens schoone Al ut der aerdan springhen,

Ic sie die sterren claer Die verlichten in den throone,

Staet op, lief! wilt ontfaen Den mey met sinen bloemen.

6. Waent ghi, dat ic nu slape?

Het is anders, dat ic dachte;

Die mey hout my in wake Daema myn herteken wachte!

Niet als inder aerden wast:

Roosen, bloemen oft ander virtuyten —

Myn beddeken heeft sinen vollen last,

Plant uwen mey daer buyten.

Uit de 16c eeuw hebben wij ook een lied over, dat waarschijnlijk was vastgehecht aan meiboom of meitak \'). Ik zou dat opmaken uit de aanvangsstrofe:

Wilt doch uwen dienaer verblien,

Dat bidde ic u, myn liefste beekle soet,

Ende neemt desen mey in u behoet,

Die lustelyc staet in desen sien.

en uit regels als deze: »Desen mey ick jonstelyck tuwert seyndequot; eu »Neemt doch in dancke myn minlic saluyt.quot;

In een ander lied 1) treffen wij drie Delftsche jongelieden aan, welke met meiboomen beladen hun lied zingen;

Hier zyn drie lichte geladen,

Wi brenghen u den mey,

Den mey met sinen bladen ,

Neemt danckelic ons intrey.

Ter eeren van scoone vrouwen Brengen wi des meys engien,

So lustelyck gehouwen Int dal van melodien.

Elders3) is een vroolijk troepje »amoreuse lievekensquot; bezig

3) A. L. n0. 27.

20

1

A. L. n0. 76.

-ocr page 322-

306

bevriende meisjes en jongelingen op te kloppen en voor de deuren der eerster^ meiboomen te planten. Een van hen zingt:

\\\\V

Oorlofgt;4)rincelyc lief, seer amoreus,

Nu bidclicvu om een bede:

Neemt desen mey in dancke seer coragieus Ende bewaart hem na reynder sede.

Thoont, ons u gbetrouwige jonste fier Al onder desen soeten eglentier;

Wilt ut den slape ontspringhen Ende helpt ons vrolyc singhen.

Ik zeide reeds, dat de Meiliederen ons teruggevoerd hadden naar het werkelijk leven. In nog hoogere mate geldt dit echter van eene andere reeks liederen, welke wij nu zullen bespreken. Al die liederen behelzen een of ander liefdesavontuur; het realis-I me vertoont zich daarin met schelle kleuren, soms zóó schel, dat men het oog afwendt. In doorzichtige beeldspraak worden daar schilderingen van zinnelijk genot gegeven, die dikwijls geestig , dikwijls plat, altijd dartel of wulpsch of onbeschaamd zijn. Nooit is de taal van het volk beeldrijker of schilderachtiger dan, wanneer de liefde in het spel komt. Als het »soete spelquot; bedoeld of aangeduid wordt, hebben zij steeds weer nieuwe, soms | platte, maar gewoonlijk oorspronkelijke of geestige uitdrukkingen bij de hand. Wie herinnert zich niet dat voortreffelijke, van geest en leven tintelende tooneeltje in den Reinaert, waar de strijd van Tibert en den pape beschreven wordt?1) Vooral in de I boerden en sotternieën heeft men dien rijkdom van beelden en

1

aid. vs. 1270 —1301. Hoezeer het gebruiken van beelden, als men over dit onderwerp sprak, in den aard van het volk ligt, blijkt b.v. hieruit, dat men datzelfde beeld van

.....die burse al sonder naet

Daermen dien beiaert mede slaet

vierhonderd jaren later nog in een liederboekje terugvindt. Ik las nl. in den //Amster-damscben Vreugde-stroom II, 332 een minnelied, waarin een onwillig man tot zijne vrouw, die hem liefkoost, zegt :

//lok ken u out gebruyquot;

Soo sprack de klepel tot de kloek,

Want ick te nacht niet luy.

-ocr page 323-

307

vergelijkingen ten toon gespreid; niet minder in deze minneliederen. De minnaar wordt steeds voorgesteld als jager, vissclier, molenaar, timmerman, dokter, slotenmaker enz. en er is dan altijd een overvloed van dubbelzinnige uitdrukkingen om liet eens gekozen beeld verder uit te werken.

Dat deze liederen reeds zeer vroeg in zwang moeten zijn ge- f weest, zou men ook wel van te voren kunnen vermoeden, want hoe hooger men in de ontwikkeling der taal opklimt, hoe moer beelden en schilderachtige uitdrukkingen men zal aantreffen\'). ^ Maar ook andere bewijzen staan ons ten dienste. Onder de Vlaamsche liederen van het laatst der 14e eeuw treffen wij er ƒ reeds eenige van de bedoelde soort aan; in n0. 27 wordt ons b.v. het avontuur van een marskramer geschilderd: Terwijl hij zijne waar loopt te venten, wordt hij aangeroepen door een jong meisje, dat blijkbaar door het uiterlijk van den koopman wordt aangetrokken. Het lied vangt aldus aan;

Het sonde een soamel mersenier Coopmanscepe leren;

Hi hiet armen Tutebier,

Hi const bem wel gliencven.

Daer bi sinen canis droucb,

Een jonefrauwe riepen ende soe loucb:

xgt;Coomt bier na, goet meerseman!quot;

»»Naelden, spellen, trompen, bellen,

»»lc wil myn merse bier neder stellen,

»»Laet zien, of ie vercopen can.quot;quot;

Deze drie laatste regels vormen het refrein van het lied en zijn natuurlijk eene voorstelling van den straatkreet, waarmede de marskramer quot;zijne waar vent. Het lied gaat dan aldus verder:

igt;Mersemanquot;, seidesi, »lieve gbeselle!

»Ic bebbe een cleine cokerkyn,

1) Men leze er de boven mijn lof verheven Inleiding van liet Woordenboek der Nederl.

laai op na, indien men van de waarheid dier stelling overtuigd wil zijn: vooral Inl, WI. „In de oudere tijdperken der taal staat de dichterlijke aanschouwing op den voor- 1 grond. De verbeelding werkt in volle vrijheid. Figuurlijke opvattingen, overdrachtelijke ieieekenissen, schilderachtige spreekwijzen, zijn de vormen, waarin de voorstellingen van den geest zich uitenquot; enz.

-ocr page 324-

308

»In vinde hiev in no naelde, no spelle,

»Die wel voughen soude daer in.

»Hier syn grote ende daer aoe oleine,

»Maer ic ne vinde niet, dat ic meine.quot;

»»Joncfrauwe, wat spellen wildi dan?

»«Naelden, spellen, trompen, bellen »»Ic wil myn merse Her neder stellen,

»»Laet zien, of ic veroopen can.quot;quot;

»»Joncfrauwe, ic hebbe een spellekyn,

»»Dan es niet aldus cleine.quot;quot;

vCnape! wel moetti comen syn,

»Ghi weit wel, wattic meine.

»Wildi de spelle vercopen niet »So leense mi, of gbyt ghebiet »lc salt u lonen, bi Sinte Janquot;.

»»Naelden, spellen, trompen, bellen,

»»Ic wil myn merse bier neder stellen,

»»Laet zien, of ic veroopen can.quot;quot;

enz.

Elders is het »een maecht, iu vruecMen ryckquot;, die op de bonghe wil leeren spelen1). In een ander lied2) een »vedelmau\', die zich beklaagt;

leb baen verdorven myn gbestel Int vedelen, dat mi rouwen sel.

»Wantquot; zegt hij;

Nu gryst myn cop, nu graeut myn baert,

Vruecbden mi ontgliden.

Vooral de molenaars en de molenarinnetjes worden als zeer Verliefd van aard geschilderd. Bij Willems vindt men b.v. een 15u eeuwsch lied, waarin een molenarinnetje bezongen wordt:

Ic weet een molenarinneken Van berten also fyn,

In alle dese landen En mach gbeen scbooner zyn:

1

t. a. p. n0. 38. (De «bonghequot; is een middeleeuwsch snareninstrument, waarvan men de beschrijving kan vinden in het werk van »van der Straeten, La Musique aux Pays; Basquot; enz.

2

t. a. p. u0. 121.

-ocr page 325-

309

ilyck God! mocht sy ray malen Groed coren soud ick haer halen,

Wou sy myn molenarinneken syu.\')

Ook in het Antwerpsche Liederboek treft men een paar derge-^ lijke molenaarsliederen aan. Uit de 15e eeuw dagteekent zeker »een oudt liedekenquot;, dat de klachten van een jongen molenaarsknecht bevat1). Hij betreurt het, dat hij niet meer naar den molen mag gaan »hillebillen 2) metten jongen knechtenquot;, want »(lat oude wyfquot; (wie hij bedoelt, blijkt niet) verhindert hem dat. Eu de in den molen gesmaakte genoegens herdenkende, zingt hij:

Die een goede nieuwe molen heeft,

Och, hoe wel mach hyse malen!

Wanneer hyse wel ghemalen heeft,

So leyt si wel also stille;

Den oppersten steen die gaet of,

Den ondersten blyft in syn rechten —

Ick en mach niet meer ter molen gaen Hillen billen metten jongen knechten.

Stampt, stamperken, stampt!

Stampt, hoerekint, stampt!

Stampt, atamperken, in de molen!

Het andere molenaarslied » een nyeu liedeken vanden Molenaerquot; 3) dagteekent uit de 16e eeuw en vangt aldus aan:

Daer was een goelyc molenaer,

Op zynder molen dat hi clam,

Om datter niet te malen en quam,

Daer om was hi so gram.

Nog vele andere liederen, welke tot deze categorie behooren, zijn uit diezelfde eeuw afkomstig. In een daarvan verzoekt eene schoone bakkersvrouw haren ouden man om toch een helper aan

1

A. L. n°. 21.

2

»Hillebillenquot; is letterlijk; met de hielen tegen de billen slaan (Kiliaex verklaart het door: nates caedere calcaneis). Wie onzer, die in zijne jongensjaren even goed opzijn hoofd als op zijne voeten stond, heeft het niet gekend?

3

4) A. L. n°. 178.

-ocr page 326-

310

te uemeii, die hem in liet bakkeu behulpzaam kau zijn1); iu eeu au der doet een ruiter dienst als slotenmaker 2). Elders tracht »eeu aerdich medecynquot; te vergeefs eene zijner vrouwelijke patieu-teu te genezen; hij moet onder scheldwoorden het veld ruimen:

Dat vrouken riep luy(d) ende daerfcoe fel:

Armen duvel, leert ierst u ambacht wel,

Leert eerst cureren!

Ghi mocht veel beter eerst gaen lappen u schocu,

Arm, ellendighe loen !

Dan vroukens tempteeren. 3)

Andere liedereu houden zich niet juist aan een beeld, maar moeten toch om hunnen inhoud tot deze afdeeling gebracht worden. Zoo b.v. n0. 71 van de Oudvlaemsche Liedereuquot;, n0. 179, n0. 180 eu nquot;. 209 van het Autwerpsche Liederboek. Ook iu het / 16c eeuwsche Kamper Liederboek (waarover ik later uitvoerig spreek) trof ik een paar liederen aan, waarvan wij slechts fragmenten bezitten, maar die m. i. tot deze soort van liedereu behoord hebben. Zoo b.v. een, waarvan alleen deze woorden over zijn:

Och! lieve acipper Joest ïast wel na die diepte altoes.

eu eeu ander

lek weet soe gay, see fray en dier,

Tis soe soeten.coxken net,

Sy fluyt ghelyc een mossel by \'t vier En troest goe ruyters al te met.

enz.

r Gelijk ik reeds gezegd heb, zijn al deze liederen dartel eu gaan ^ / zij dikwijls ook voor die dagen en voor de toenmalige begrippen van / fatsoen de palen verre te buiten; sommige zijn zelfs onbeschaamd, al moet men ze nog heilig noemen bij de beestachtige gemeenheid van vele volksliedereu uit den aanvang der 18e eeuw. V Maar vau deu andereu kant moet erkend worden, dat hun

1

A. L. n°. 189.

2

3) A. L. n0. 191.

3

A. L. n0. 193.

-ocr page 327-

311

»dartele moedwil en schalksche spotlustquot; 1), limine oorspronkelijkheid en frischheid veel aantrekkelijks hebben voor wie ze niet j enkel van een ethisch standpunt beoordeelt. Op dat standpunt stelt b.v. Böhme zich, wanneer hij over dergelijke Duitsche liederen spreekt. Hij noemt ze »Schamperliederquot; en licht dien naam op] deze wijze toe: »Es sind verse, welche schambar (oberdeutsch: schamper) d. h. Scham erweckend sind, weil schandbaren, un-züchtigen Inhalts. Also unsittliche, freche, schamlose Gedichte, die darauf nur ausgehen, den Kitzel und die Q-eschlechtslust zu erregen und so auf gemeinste, niedrige Weise eine gewisse Men-schenklasse (nicht immer die arme arbeitende) zu unterhalten. ./

Sie sind gemeint, wenn von Schand-, Huren- en Schelmenliedern die Rede istquot; enz. 2). Tevens worden hier de titels- en aanvangsregels van ongeveer veertig liederen opgegeven, waaruit voldoende blijkt, dat zij, wat den inhoud betreft, weinig van onze liederen verschillen. Ook in Duitschland moeten zij zeer vroeg bekend 1 zijn geweest. Böhme deelt o. a. een lied uit de 13e eeuw mede, waarin de minnaar optreedt in de gedaante van een kuiper:

Ez fuor ein büttenaere

vil verre in fremdiu lant3)

Een ander 15e eeuwsch lied vangt aan met de woorden: »Ich weiss mir ein fraw fischerinquot; 4). Ook bij ons waren de visscher en de kuiper zeer ..gebruikelijke beelden, zooals nog blijkt uit de 18e eeuwsche volksliedjes, waarin vooral de visscher onophoudelijk voorkomt; en dat beeld is ook in onze dagen bij het volk in zwang5).

1

Vkbwus over de boerden sprekende. Zie X. Goede Boerden Inl. I en II.

2

Vgl. Altd. Lieberb. bl. 136—127.

3

t. a. p. n0. 477.

4

t. a. p. n0. 45.

5

Nog zingt het volk;

Oeh lieve Lena, wat zijt gij schoon! (bis)

Mag ik ereis visschen, asjeblieft Al in jouw vijver asjeblieft enz.

-ocr page 328-

312

Uit hetgeen Böhme ons over de Duitsclie »Schamperliederquot; mededeelt, blijkt genoegzaam, dat Duitschers en Nederlanders elkander op dat punt niets te verwijten hebben. Ik maak die gevolgtrekking niet zonder bedoeling. Ten eerste blijkt er op nieuw uit, hoezeer de volkspoëzie van verschillende landen in vele punten overeenstemt. (Molenaarsliederen als de bovengenoemde vindt men b.v. ook onder de Oudfransche liederen van de 12\'-— 16« eeuw. Baetsoh heeft er eenige uitgegeven en zij zijn dei-lezing wel waard)1). Maar tevens kan ik niet nalaten protest aan te teekenen tegen eenige woorden van Hoffmann von Fal-lersleben , die lichtelijk aanleiding kunnen geven tot eene verkeerde voorstelling. In de inleiding van het tweede deel zijner »Horae Belgicaequot; spreekt hij over de »deuntjesquot; of »nieuwe

Liedjesquot;, welke ons volk in lateren tijd zong. Hij noemt er *

eenige op o. a. de bekende liederen: »Te Hellevoetsluis daar staat een huisquot;, »Moeder geef mij toch een manquot; en minder bekende als: »Mooi Saartje is jon moeder niet thuisquot; en verbaast zich dan over de »Schil der ungen grober Sinnlichkeitquot; en »Züge der arg-sten Gemeinheitquot; in die liederen. Daarop gaat hij aldus voort; »Man begreift kaum, wie es möglich war, dass ein Volk, was sich vor der ganzen Welt durch seine Liebe zur Reinlichkeit und Nettigkeit auszeichnet, dem schon rein (schoon) für schön gilt, in seinen Volksliedern das Hassliche und Schinutzige so gem batte!quot; 2). In hoever nu onze uit het klimaat voortkomende behoefte aan zindelijkheid en reinheid invloed zou kunnen oefeneu op onze volksliederen is mij duister, maar zou Hoffmann v. F. het gebillijkt hebben, indien men verband ging zoeken tusschen de vuilheid der Duitsche dorpen en die der Duitsclie »Schamperliederquot;, welke Böhme niet eens durft opnemen ? En men zou meer kunnen noemen. Zeker heeft ook H. v. F. wel genoten van ühland\'s schoon lied: »Es zogen drei Bursche wohl über den Rheinquot;, maar bleef het hem onbekend, welk eene vuile, ge-

1

Vgl, quot;Alte franziisisclie Volkslieiler, übersetzt von Karl Bartschquot; bl. 207—213.

2

Hor. Belg. II, IX en X.

-ocr page 329-

313

nieeue parodie daarvan iu liet Duitseli bestaat ? Mogelijk kou hij deze nog niet kennen, zoo min als de even smerige parodie op Schiller\'s »Gang nacli dem Eisenhammerquot;, maar het tijdsverschil is te gering om hier van eenige beteekenis te kunnen ziju; Hoffmann is nog niet zoo lang dood, dat het Duitsche volk iu dien tijd een ander karakter zou hebben aangenomen. Daaraan lag het clan ook niet, maar m. i. hieraan, dat de Duitsche geleerde den balk in het oog van het eigen volk niet zag, dien in het onze daarentegen zeer duidelijk.

Toch bevreemdt het mij, dat een zoo fijn kenner der volkspoëzie als hij, zich verwonderde vuile liederen in onze letterkunde aau te treffen. Hij had die kunnen verwachten, zooals bij vele, misschien alle beschaafde volken van den nieuweren tijd. Reeds iu het begin der 19c eeuw hadden de uitgevers van »des Knaben Wunderhornquot; dan ook reeds getoond een ruimer blik te hebben, toeu zij schreven: »Wo etwas lebt, da dringt es doch zum Ganzen : das eiue ist Blüte, das andere Blatt, das dritte seine schmierige Wurzelfasern, alle drey müssen vorhanden seyn, auch die saubern Früchten, die abfallenquot; 1). En dat is, meen ik, de juiste zienswijze in dezen. Men moge genieten van de schoone voortbrengselen eener letterkunde , maar men verwondere zich niet ook de »sclimierigen Wurzelfasernquot; aan te treffen. Wil iemand dergelijke letterkundige producten van zijn standpunt veroordee-len, ze vuil en ontuchtig noemen, ze niet laten drukken of niet lezen — dat alles staat hem vrij, maar hij beschouwe ze als een gevolg van de natuurlijke ontwikkeling eener letterkunde. Allerminst moge hij de handelwijze van Hoffmann v. F. navolgen, die de handen van verbazing ineen slaat, als hij zulke liederen

1

Zie: Des Knaten Wunderhorn. Von Volksliedern I, 430. En zoo lees ik zelfs tij Uöume (t. a. p. IX) «Das zweideutige und geradezu schlüpfrige Ausdrücke und Verse in \\ olksliedern mit unterlaufen, kann nicht geleuchnet werden. Solche ganz unterdrücken Oder iindern, hiesse das Volk selbst falsehen. Man muss sie auch haben. «Gabe es nicht Giftpflanzen auf der Flur, so ware eine Lücke in der Pflanzenweltquot; soil Uhland ernst zu Birlinger geaussert haben. Simrock vergleicht eine mit freiem Sinn angelegte \\ olksliedersammlang jenem Tuche, das mit zweierlei Thieren, reinen und unreinen, vom Himmel kam.quot;

-ocr page 330-

314

bij ons viudt eu door zijue woorden menigen lezer in deu waan zon brengen, dat slechts onze letterkunde dergelijke voortbreug-selen bevat.

Hiermede hebben wij de bespreking van de eerste afdeeling teu einde gebracht en zullen dus nu overgaan tot de tweede, welke tot de zuivere lyriek behoort, »de Gedankenlyrikquot; zooals onze naburen zeggen.

Een groot deel dier minneliederen behelst klachten vau ver-|stooten minnaars \'). Soms maakt eene ongelukkige liefde hen tot vrouwenhaters; zoo b.v. in een der Oudvlaemsche liederen. Bitter roept de teleurgestelde minnaar uit: 1)

Die nu wil minnen Moet beghinnen Spreiken jeghen meenen

Hij moet met alle winden kunnen waaien en wat zal het hem dan nog baten? Het antwoord is niet bemoedigend:

Trueren, waken,

Magher caken,

Selden sonder toren,

Breken, waken,

Niet gheraken,

Achter meer dan voren,

Dit moeter al toe horen Ende al den tyt verloren.

»Wilt gij minnenquot; roept hij zijnen metgezellen toe, »gaat uw gang en roemt u gelukkig, zoo gij niet vindt, wat ik u voorspel. Wat mij betreftquot; zegt hij, »ik zing mijn lied

Ende alst ghesoiet Dat ic bem wat bestoven 5),

Wellic met vrouwen hoven 4)

Maer niet daer an verscoven.

1

O. V. L. n0. 58. 3) dronken. 4) feestvieren.

-ocr page 331-

315

Maar uiet ieder minnaar vindt gelijk deze in de kan een pijnstillend middel. Een ander ziet geene uitkomst dan te vluchten vau de plaats, waar hij zooveel geleden heeft en zegt liet genoe-gelijke Antwerpen vaarwel, waar hij anders van rouw zou sterven \')• D® meesten echter blijven en een enkele kan de hoop nog uiet geheel verloren geven. Onder deze uitingen vau een .\' bedroefd liart bevinden zich schoone, welluidende liederen. Zoo zien wij een minnaar \'s morgens reeds op weg om nog een blik te kunnen werpen op de woning van haar, die hij zoo gaarne de zijne zou noemen. Wel zingen de vogels en ruischt het woud, maar dat kan zijne smart niet verlichten. Aldus zingt hij:

Het wayt een windeken coel uten oosten,

Hoe lustelyc staet dat groene wout,

Die voghelkens aingen. Wie sal mi troosten? Vronwenghepeyns is menechfout.

Ie wil mi selven gaen vermeyden Al daer die liefste te wonen plach Ende dencken om den tyt voorleden,

God gheve die liefste goeden dach.

Toen hij haar niet verwerven kon, heeft hij het rechte pad verlaten ; in ander gezelschap heeft hij troost gezocht, maar niet gevonden. En nu is hij op nieuw in liefde ontbrand, helaas! ook nu te vergeefs.

Wat icse minne, tis al verloren,

Crancken troost so geeft si mi.

En hij wenscht niets liever dan dat de bordjes nog eeus verhangen mogen worden:

Datsi mi minde ende ie haar niet,

Soe soude myn herteken in vruechden leven,

Dat nu leyt in swaer verdriet^

Maar wat baten hem zijne klachten ? 1)

1

A. L. n0, 69.

-ocr page 332-

316

Onder de linde hooren wij een ander klagen. Hij zelf moge spreken:

lek dnigho uaest mynder herten Een verborghen mutsken fyn;

Stont ic in haren sinne,

Als si doet in de myn,

Ende ic die waerheyt wiste,

So waer myn trueren ghedaen,

Nu weet ic van te voren wel,

Dat die liefde is vergaeu.

lek quam aen eencn verdoolden wech Ende daer vant ick een lindeken staen,

lek ghinck mi sitten rusten,

Ick was seer moede ghegaen.

Ick ontspande minen boghe,

Ick ruste mi in dat gras,

Daer peynsde ick om die liefste myn,

Waer datsi vervaren was. ■)

En hoe welluidend vangt weer een ander aan:

Och, hoe mach hem zyns levens lusten.

Die zyn lieveker verloren heeft?

Syn sinnekens syn hem in swaer onrusten,

Want dat herteken gheenen troost en heeft. 1)

Maar waar zou het heen, indien ik nog meer proeven wilde geven ? 2)

Ook onder de 16e eeuwsche liederen, welke deze stof behandelen, bevindt zich menig zangerig, fraai stukje. Hier hooren wij van slapelooze nachten en sombere gepeinzen. Zoo even heeft de minnaar zijne liefste gezien, terwijl zij met een ander stond te praten of hij komt juist terug van hare woning, waar de deur voor hem gesloten is gebleven

Daer ia een ander veel bat ghelooft.

Si sluyt mi buyten der dueren,

Si gheeft mi cuere als si mi siet:

Voor een cleyn vruecht, so menich verdriet.3)

1

1) A. L. n°. 89. 2) A. L n0. 121.

2

3; Men leze nog: A. L. n0. 93. 121, 150, 153 en 157.

3

A. L. n0. 18.

-ocr page 333-

317

Zoo ook elders:

Ic gino noch gister avont 80 heymelyok eenen ganek,

Al voor myns liefkens dore,

Si wist mi cleynen danck.

»Staet op myn alderliefste,

»Staet op ende laet mi in,

»Ic swere u op al myn trouwe,

»Ic en had noit liever dan dy,quot;

Maar vergeefsch is zijne gefluisterde bede, vergeefsch ook de pogingen om haar te verteederen door herinneringen aan vroegere dagen:

Scoon lief! laet u gedenken ,

Dat ic eens die liefste was Ende lach in uwen armen.

Het venster blijft gesloten \').

De een wordt bitter gestemd en laat zich scherp uit over de vroegere beminde. Nu heeft hij eerst bemerkt, hoe valsch en,| trouweloos zij is en weinig kost hem het scheiden; immers hij zegt:

Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen,

Daer ic was op verghect;

Haer smeekende woorden zyn al gheloghen,

Dat vinde ick nu perfect.

Si is mi te doortrect,

Te dubbel 00c van gronde.

Das keer ick mi van haer;

Si paeyter so vele met haren valscen monde,

Ic en achtse niet een haer.

Hij waarschuwt ook al zijne »ghesellekensquot; zich voor haar en liaarsgelijken in acht te nemen1). Een ander zou ook wel aan het geheele vrouwelijke geslacht gaan wanhopen na zulke droeve ervaringen.

Ic hadde een gestadich minneken,

1

A. L. n0. 44.

-ocr page 334-

318

dus vangt hij aan;

Geen scoonder die daer leeft,

Vercoren in7myn ainneken,

Van rouwen myn herte beeft;

Want si mi nu begheeit,

Daerom mach ic wel scriven Wantrouwe van allen wiven,

Want si een ander heeft.

En wat de kwelling dezer ongelukkige minnaars zooveel erger maakt, is, dat zij dikwijls niet weten, waarom zij zoo plotseling \' uit de gunst hunner liefjes zijn geraakt. Zoo hooren wij er een klagen:

Eens jaers plach ick die liefste te zyn ,

lok weet niet, wat ick hebbe misdaeu ,

Laet si mi langer in desen schyn,

Eylacen! van drucke sal ic vergaen\').

en een ander weer:

Wat dinge mach mi ghebreken ,

Wat heb ic n misdaen,

Dat ick dus ben versteken Van u, reyn vroulyc graen?

Ryck god, waer sal ic gaen,

Oft hoe salt met mi gaen?

Al ut myn oghen leken So menighen heeten traen a.)

en elders:

Van rouw myn ooghen leken En lyden groot verdriet;

Ick sie, ic ben versteken,

\'k En weet die cause niet3).

Maar hij gist toch, dat het wel zal zijn, omdat »zyn goeykeu te cleenequot; is, vergeleken bij het hare.

Zangerig is ook »een nieu liedekenquot; dat aldus aanvangt:

1) A. L. n0. 111. 2) A. L n0. 117. 3) A. L. n0. 205.

-ocr page 335-

319

Eest wel ghedaen, \'eest wel ghedaeu V Segt my, wel schoon godinne/ segt enz.

Dat ghy dus zaen, dat ghy dus zaen My doet ut uwen zinne / my enz.

Die u bemindt, die u bemindt Boven alle die daer leven / boven enz.

O Venus kint, o Venus kint,

Wilt uwen dienaer troost gheven!\')

Ik heb uit den overvloed slechts eene beperkte keuze gedaan; het aangehaalde zal echter wel voldoende zijn om eenig denkbeeld van deze liederen te geven. Ook heb ik ruimte willen sparen om te {unneu spreken over een punt, waarin deze 16e eeuwsche liedeen afweken van die uit vroegeren tijd. De 15e eeuwsche minaars nemen de zaak eenigszins anders op dan zij, die na hen omen. De lateren worden veel eerder vervoerd tot schampere oorden over haar, die eens de liefste was; dikwijls blijft er niets oeds meer over in het meisje, dat eertijds alle deugden in zich ereenigde. Ook trekken zij zich de zaak niet zoo erg aan; is^ et hen hier mislukt, dan wenden zij den blik al ras elders. In le oudere liederen daarentegen trof ik eene dergelijke stemming lechts bij uitzondering aan. Een paar voorbeelden mogen het ezegde toelichten. Zeer duidelijk wordt het ons, als wij b. v. een ruyterken ut Boscayen 1) hooren zingen:

Teghen den wint come ick glieseylt Als een dye scheeps hem niet en verstaet,

Ghi en hebt gheen pinnekens aen mi gheleyt,

Mi dunct, ghi hebt myns liever verlaet.

1

Ik vermoed, dat er in den titel van dit lied: «.Vanden ruyter ut Bosschayenquot; eene ergissiog heeft plaats gehad. De aanvangsregels luiden nl.

Het quam een ruyterken ut Bosscayen Ghister avont inden wyn.

Wat moet dat «Bosscayenquot; hcteekenen? Blijkbaar eene landstreek en het zou dan eue verbastering van Biscaye kunnen zijn. Maar er wordt verder van dat land niet crept, het geheele lied is zuiver Nederlandsch en dergelijke toevoegsels trof ik zelden f nooit aan. In eene verzameling van //Refereynen en Liedekens door rederijkers van rt jaer 1561 Hees ik echter als »wysquot;: „Het voer een ruyter in een boachaeyequot;. Zou it niet de oorspronkelijke aanvangsregel zijn? Zoo ja, dan is de titel van liet A. L. erkeerd.

-ocr page 336-

320

Na dat nu aldus met mi gaet,

50 wil ick maken een goet verdrach;

Een ander te kiesen is mynen raet,

Adieu! dien ik te minnen plach.

Schutterkens , die den boghe hantieren,

Coopen twee pesen tot haren boghe,

Breken si deen na tspeels maniere,

51 stellen een ander ten selven toghe:

Desgelycx wil ick te doene poghen,

Want yrouwen sinnekens zyn als stof,

Ghelye den wint quaemdy aen gevlogheu,

Hiermede schoon lief! neme ic oorlof.

En iets verder zegt hij nog eens:

Dies is myn herteken so seer beswaert!

Mer tsop en is der kooien niet waert\').

Eveu luchtig roept een ander; »Een verloren, ses ander ver-coren!quot; en ofschoon hij zich eerst verwonderde, dat hij niet krankzinnig werd van smart, ziet hij al spoedig in, hoe dwaas dat geweest zou zijn, want:

Hi is sot, die hem over gheeft

Met herte, siele ende lyve.

Dat hi so lange in raserie leeft

Ter eeren van eenen wyve.

Al loope ick na haer sot,

Met mi hout si haer spot,

Niet achtende, al soude ic daerom sterven;

Tfi liefde, daermen vreucht moet derven 2).

Nog een ander eindigt zijne weeklacht aldus:

Oorlof! reyn creatuere,

Die eens was die liefste myn!

Meyndy, dat ick sal trueren,

Alst moet ghesceyden zyn?

Neen ick, bloem verheven,

Van u neem ick den keer;

Al hebdy my begheven,

Schoon lief! men vinter meer1).

1

A. L. n0. 205.

-ocr page 337-

321

Dat is dan toch eene andere ]eer dan die, welke verkondigd werd door de eerbiedige en »hovescequot; minnaars van vroegeren tijd, toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef/ zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken; toen uitspraken golden als deze;

Dat wyf van herten reine Die sprac: die minne es cleine,

Die verlangen doet1).

En nu moge over dien vrouwendienst een poëtisch waas liggen, wij willen dat gaarne missen voor de natuur en de waarheid A welke — zij het wat al te forsch — zich in deze 16e eeuwschej raiimeliederen doen gelden, \'t Waren dan ook geene edelen meer, die als dichters optraden, maar ontwikkelde burgers, wier hart / nog jong, wier geest nog frisch was. Men moge geene sympathie koesteren voor hunne opvatting der liefde — ik zal het niet wraken , maar men erkenne, dat zij met hunne minneliederen op een beteren of liever op den rechten weg waren.

Hunne poëzie toch kwam uit het hart, die der anderen uithef ; hoofd voort.

Talrijk zijn ook de klachten over onbeantwoorde liefde 2). Zeer bekend was b. v. het 15e eeuwsche lied aanvangende:

0 Venus bant, o vierich brant,

•Hoe heeft dat \\ronken so playsant Myn herteken bedwonghen 3).

Het is eene aaneenschakeling van minneklachten, die fraaie gedeelten bevat. Men leze b. v. de 10c strofe:

Die swaue singt, wanneer haar dwingt Die doot, die al te niete bringt;

21

1

O. V. L. n0, 53.

2

A. L. n0. 88. 91, 122 (15e eeuw); n0. 30, 32, 33, 101, 128, 135, 143, 140, 221. H. B. II, n0. 127. Willems n0. 145, 155. S. L. (H. S) n0. 3, 21.

3

A. L. n0. 122 In den tekst staat .onbedwonghenquot; dat m. i. geen zin geeft; vandaar mijne verandering.

-ocr page 338-

322

Dus volghe ick haer natuere:

Ic proeve vroech, also mi dinct,

Datsi voor mi een ander winct Ter duere, myn edel schoon creatuere.

De ontboezeming\' is echter riikelijk lang voor een minnelied (18 strofen). Maar ook onder de latere liederen zijn vele, die overwaard zijn nog eens gelezen (kon het zijn — nog eens gezongen !) te worden. Ik noem b. v. A. L. n0. 30.

Die mint, die vint een heimelic lyden :

Hi ducht, hi sucht in allen daghen enz.

en n0. 32.

Die mey is so ghenoechlyken tyt:

Het spruyten gelu bloemkens aender heiden,

Ic hebbe verloren alle myn jolyt,

Myn ghepeys is so menigherleyde.

Ic en was nie van goeder herten vro, vro, vro

Van goeder herten also vro,

Mi en waer leedt, misquaem u yet.

Ook n0. 101, 221 en andere. Fraai en eenvoudig is een lied,

dat de klacht van een jong meisje over haars minnaars ontrouw

bevat en op deze wijze aanvangt:

Hy mint een vronken fyn,

Dats mynder herten pyn,

Hy en mach my syen noch hoeren,

Met haer driuct hy den wyn,

Myn dranck moet scaerhier syn,

Ick gheve den moet verloren.

Ick loop, al waer ic aot,

En alder werelt spot,

My dunct, ic sal ontsinnen;

Ic bid den riken god,

Dat hy wil keeren tlot,

Soe mach ick vroocht beghinnen \').

Een groot aantal liederen kan men niet tot eene bepaalde af-deeling brengen 1). Maar als men ze in eene bloemlezing moest

1

2; 15e eeuw; O. V. 1,. n0. 57. A. L. u0. 25. H. P. TI, n°. 97. Willems n0. 89, 147 (?), 143. IGe eeuw: A. L. n0. 8, 11, 36, 39, 40, 49, 104, 100, 114, UC, 130, 134, 154, 159, 170, 173. H. B. II n0. 90, 101, 107.

-ocr page 339-

323

opnemen, dan zou men er opschriften boven kunnen plaatsen als: zoete mijmerij, verlangen, bede om verhooring, herdenking, i] verzucht , ontrouw, minnesmart enz. Ook van die liederen zal ik enkele staaltjes mededeelen. Zoo b. v. het liefeliike:

Ghequetst ben ic van binnen,

Doorwont myn hert so seer,

Van uwer ganecher minnen Ghequetst so lane so meer.

Waer ic mi wend, waer ic mi keer,

Ic en can gherusten dach noch nachte,

Waer ic mi wend, waer ic mi keer,

GM syt alleen in myn ghedachte \').

en een ander lied ,1 dat wel als tegenhanger mag gelden

Vreucht en deucht myn hert verhencht.

Nochtans so moet ic treuren,

Troost mi, lief, als ghi wel meucht,

En laet mi troost gebeuren!

Soete lief! uw claer aenschyn Dat verheucht het herte myn.

Liefde te draghen en is gheen pyn,

Als liefde met liefde gheloont mach syn -).

Men leze ook bij Willems de sklagt van eenen veroordeelde:3)

Wilder dan wilt, wie sal my temmen?

Placht ick te roepen vroech en laet.

en het »nyeu liedekenquot; waarin een minnaar zich beklaagt over zijue gedachten, die bem rust noch duur laten, terwijl hij ten slotte den nachtesaai als bode tot de liefste zendt:

o

Ghepeyns, hoe soudy niet gehingon?

Ic moet eylaes, \'t is groote noot,

Dat doen tien duysent vreemde dinghen Ons beyden ghebnert, si weet al bloot.

Wi drincken vruecht en droefheyt groot Beydo ut fortuynen schale,

Door tswaer ghepeyns van dit exploot Therte sterft, al waort van stale.

1

II. B. II, n0. 97. Eene geestelijke omwerking van dil lied treft men reeds in het I5e eeuwsch liederboek van «Marigen Remenquot; aan.

-ocr page 340-

324

Rast u ghi nachtegale Vliecht ut dat wilde wout.

Gaet, segt haer dit altemale Ende groetse mi meneohfout1).

Meu leze ook het dartele liedje, waarin een avondbezoek scbilderd wordt:

Ic quam nier gister avont,

Also mi dochte,

Daer moete mi een meysken, een meysken dat was fier, 1c boot haer goeden avont Met woordokens sochte,

Oft io een ureken met haer mocht maken chier.

Si seyde: lief, coomt schier,

En beyt niet lanck,

Ic sal gaen boeten tvier,

Comt door den ganc!

Opdat wi ons verblyen

En laten al fantasyen

Ende melancolyen

Nu ende tot allen tyen 2).

en dit andere:

Ic draghe in minen herte Myn liden, is also groot,

Vanden avont totten morghen;

Doorwont ben ic totter doot.

Ic dor des nieman claghen,

Wes lidet dat herte myn,

Alleine moetic dat draghen;

Och leider! ic vinde geen troost.

Och blischap sonder minnen Heeft si mi vake\'ghedaen;

Als ic was uit haren oghen,

50 was ic al verraen.

51 was in minen oghen Ghelyc die son int wout,

Mer achter minen rugghe Als een verdorrent hout1).

enz.

1

H. B. 11, n°. 101.

-ocr page 341-

325

Eiiidelijk vinden wij ook tal van liederen, waarin de smart vau liet scheiden bezongen wordt1). Hier is het een ruiter, die ziju liefje verloren heeft en buiten zich zelf van smart in opstand komt tegen God; daar een Vlaming, die wegens de eene of andere misdaad het schoone Brugge moet verlaten, waar zij woont, die hij bemint; elders zijn het slechts lyrische ontboezemingen, waarbij de dichter zijne eigene levensomstandigheden niet aanroert. Ook onder die liederen\'is veel schoons. Men hoore b. v. de weeklacht van een ruiter na den dood van zijn liefje, welke ik hier geheel wil opnemen.

1. Tis al verkeert, dat plach te zyn:

Genoecht, solaes, myns herten vruecht,

Dat heeft ghedaen haer scheydens pyn,

God wilse bewaren, die suyver jueoht!

Herte ende sin is onverhuecht,

God heeft myn liefste boel gehaelt,

Al is de wyn claer int aensoyn,

In myn herte is hl verschaelt.

2. Die nachtegale ende die leenweroke,

Die bloemkens, die aender heyden staen,

Trompen, luyten ende herpen

En moghen van mi gheen vruecht ontfaen;

Dat scheyden hevet mi al ghedaen;

Ic ben een haveloos ruyterkyn.

In Venus prisoen ben ic ghevaen ,

Dus moet ic trueren al dieven myn.

3. Ryck God! ick ben myns levens moe,

Int herte lyde ick heymelyck doogen,

Eet ic, drinck ic, wat ic doe,

Dat is met twee beweenden ooghen;

Hoe soude ic conneti vruecht betooghen:1 God heeft benomen myn liefste ghenoot.

Die lieffte had ick so diepe ghesooghen Tis mi rouwe tot in myn doot.

4. Tvergaderen en was noeyt so soet.

Het scheyden en is veel meerder pyn.

1

15c eeuw: A. L. n°. 142. 147, 148; 16e eeuw: A. L. n0. 7, 9, 43, 46. 48 53 (vgl. de 4e str.) 100, 138. 156; H. B. II n0. 94. 99. 111.

-ocr page 342-

326

Die niet en wetet minen noot,

Hoe sonde hi kennen dat herte myn ?

Want hier te zyn is cort teimyn;

Al ligghen wi hier in blancken armen,

Ten eynde moet al gbescheyden zyn,

God wil haer lieve ziele ontfermen.

5. Och ryck heer god! en waert geen sonde,

Over u riepe ic veel meer dan moort!

Ghi hebt myn liefste lief ghevonden,

Weest doch haerder armen ziele comfoort,

Ghenadich god! ick bidde u voort:

Om haren wille myn herte sneeft,

Op rechter minne was ic ghestoort,

Ic bidde u, dat ghyt mi vergheeft.

ti. Mi heeft ghedroomt so monighen droom,

Dat niet en is, dat mach noch zyn,

Al in die.....1) stadt van Room

Daer leyt begraven die liefste myn Op gods acker, alat is aenschyn,

Daer droegense die ruyters vander banck,

Ic schencte hemlieden den coelen wyn,

Si wistens mi also groten danc.2)

Fraai is ook het kleine liedje, dat door Hoffmann v. F. in zijne Horae Belgicae werd opgenomen

Te mei haddic een bloemken In myn hertjen vercoren,

Dat is mi desen couden winter Afghe vroren.

Dat bloemken licht verborghen Onder den couden snee:

Sal ic van u scheiden, goet lief!

Dat doet mi wee. 3)

enz.

Eenige opmerkingen van algemeenen aard mogen nu volgen. Voor zoover ik heb knnneu nagaan, zijn bijna al deze liedereu ƒ oorspronkelijk Nederlandscli; slechts van enkele kan ik aantoonen, \' dat zij ook in het Duitsch voorkomen. Zoo b.v. A. L. nu, 25,

1

Blijklaar is hier iets uitgevallen.

2

A. L. n0.»48, 3) H. B. II. n0. 111.

-ocr page 343-

327

dat men ook vindt bij ükland I. bl. 86; waarschijulijk is het Nederlandsche lied eene bewerking van het Duitsche. Zeer zeker is A. L. n0. 137 »een araoreus liedekenquot; vertaald naar het Duitsche lied, dat voorkomt in het Ambraser Liederbuch (n0. 174) „elijk aan ieder voldoende zal blijken, indien hij de beide liedereu naast elkander geplaatst ziet. Ik zal ze daarom hier laten volgen:

A. L. n0. 137.

1, Rozyn hoe is clyn gestelt Bi couinck Paris tyden,

Doen hi den appel hadde in zyn ghe-

welt,

Die alderliefste wonde hyt gheveu. Voorwaer ghelooffc:

Hadde Paris u schoonheyt aenghesieu,

Venus en waer niet begaeft daermede, Den prys waer n ghegheven.

2. lek weet, hadde Virgilins u ghekent, Eer hi bedachte te scriven

Van die sehoone Helena ycnt Al ut der griecken lande,

Een croon boven alle wyven,

Ghi hebt die schoonheyt veel meer

dan si

Uaer scoonheyt toegemeten,

Daerom so is myn herte So vast met haer liefde beseten.

Ambras. Liederb. n0. 174.

1. ilosina wo war dein gestalt

bey könig Paris leben,

da er den apfel hett in ge walt,

der schönsten solt er in geben. Fürwar glaub mir,

hett Paris dich mit deiner schön gesehen ,

Venus wer nit begabt darmit, der preis wer dir gegeben.

3. Hett Virgilius dich erkant,

da er gedacht zu schreiben vou Helena aus Griechenland, die schönste ob allen weibern , So hett er dir

viel mehr denn ir die schone zuge-

messen,

mit der du hnst mich streng und fast liebhabend mich besessen.


De 3quot; strofe van het Nederlandsche lied is op dezelfde wijze eene vertaling van de 2e van het Duitsche lied. Gelijk ieder zelf kan nagaan, is deze vertaling verre van uitstekend.

In een enkel lied treffen wij nog die Duitsch-Nederlandsche basterdtaal aan, waarin zoovele minneliederen van vroegeren tijd geschreven zyn. Vgl. b.v. A. L. n0.136; trouwens »een oudt liedekenquot;:

Och liefde, hoe goerne waer ic bi dier In sulcker begherten Als mi yet wert op aerden enz.

-ocr page 344-

328

Op verschillende plaatsen is de invloed van den Duitschen ^»Minnesangquot; nog te bespeuren, hoewel slechts in kleinigheden, want reeds in de 15C eeuw bloeide hier te lande het minnelied. Ook wachte men zich bij de lezing vooral der 15e eeuwsclie minneliederen alles Duitsch te noemen, wat niet meer met ouze tegenwoordige opvatting en onze 19° eeuwsche begrippen overeenkomt. Misschien zal men hier en daar in de aangehaalde 15° eeuwsche liederen iets hebben aangetroffen, wat wij nu eeu Duitschen tint zouden noemen. Het is waar, in die liefdesuitingen heerscht dikwijls eene zachtheid van gevoel, die soms tot weekheid wordt. maar men bedenke, dat onze voorvaderen / van dien tijd dichter bij de Duitschers stonden dan wij en dat 80-jarige oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme ons volk op de baan brachten , die het naderhand volgde. Dien invloed van den »Minnesangquot; bespeuren wij b.v. in de vroeger vermelde opvatting van de liefde, welke den minnaar geheel tot een dienaar zijner meesteres vernedert; eene verhouding, waaruit dan ooi voortvloeide, dat hij zijne geliefde \'aansprak als: koningin, ka-zerin of godin, dat hij zich zelf haren dienaar, haren lijfeigen noemde enz. Zoo lees ik nog uitdrukkingen als: »Si is myuder herten keyserinnequot; :i); »Het dunct my puer een godinnequot; 2); »U dienst eerbaer vast in myn hert ic houwequot;3); »Altoos sal ic u vry eygen zyiiquot; Ook de verplichting des minnaars nooit den naam zijner geliefde te noemen komt nog eene enkele maal voor. Zoo b.v.:

De liefste en wil ic niet nomen,

Want si is m. gulden weert.1)

en

Ic en macht cock niet utspreken

Hoe dat si hiet, diet herte doorschiet.2)

Dezelfde voorstelling van het hart, dat de minnaar moet achterlaten , omdat het steeds bij de geliefde is, komt ook hier eene

1

1) A. L. n0. 36, 2. 2) aid. 3. 3) aid. n0. 64, 5.

2

aid. n0. 170, 1. Ook n0. 141, 1.

-ocr page 345-

329

eiikele maal voor; b.v. »myu herteken laet ick bi u ontreutquot;1);

u laet ic dat lierte myuquot; 2). Zoo ook tie voorstelling van het beeld der geliefde, dat in het hart des minnaars besloten ligt: »A1 in myn herteken ligdy begravenquot; :l). Op eene enkele plaats ook iiog de verachting voor de dorpers in zaken van liefde, b.v.

Nemmermeer en moet

Quaet dorper weten:

Wat die minne ons beiden doet. \'J

Er zijn verder verschillende algemeene trekken, welke in de liederen der 15c en 16e eeuw of alleen in die der laatste voorkomen. Vele daarvan treft men ook weer in de Duitsche minneliederen aan; zij behoeven daarom echter niet altijd aan de Duitschers ontleend te zijn. Andere trekken zijn alleen aan onze liederen eigen. Zoo doet zich de invloed van het klassicisme al spoedig gevoelen in mythologisch klatergoud en geleerde citaten wij treffen deze beide verschijnselen zoowel in de 15e als in di 16e eeuw aan, in de laatste echter in hoogere mate, zooals mei ook kan verwachten. De liefde wordt gepersonifieerd als: Vrouw Venus of als Cupido. Zoo A. L. n0. 12, 4 »Och Venus vrouwe, voeret mynen schiltquot;; n0. 91, 6 »Och Venus vrouwe, siet aen mynen staetquot;; n0. 98, 3 »Vrou Venus camenierenquot; en vgl. ook ü0. 121, 6; en 122, 12. Zoo ook n0. 2, 6; 30, 5. »0 Venus, gin moordadighe vrouwequot;; 47, 2. »0 Cupido, god van minnenquot;; 48, 3; 49, 5; 116, 134 enz. In de Duitsche minneliederen komt »fraw Venusquot; ook ontelbare malen voor.

Zeer gebruikelijk is het beeld van den pijl of de speer, waarmede de god of de godin der liefde de harten verwondt. In onze minneliederen treffen wij die voorstelling dikwijls aan. Zoo b.v.

Al met Vrou Venus strale (pijl)

Hebdi myn herte doorwont. 5)

of

O Venus! ghi moordadighe vrouwe,

Ghi schieter vele met uwen strale. 6)

1) aki. n0. 112. 2) H. B. II n0. 99, 1. 3) A. L. n0. 112, 5.

4) Willems n0. 135, 6, 5) A. L. n0. 141, 13. 6) aid. n0. 30, 5,

I

al\'

l;i

n

en*

-ocr page 346-

330

en »Noyt Veuus glieschut mi so seer doorschootquot; \'). Deze voor-I stelling was in de middeleeuwen zeer gebruikelijk bij vele Euro-peesclie volken. Sprekende over de minneliederen zegt Diez b.v.; »Hier begegnet uns eine sehr einfache von den Alten entleliute

Allegorie der Liebe...... Diese Göttin führt eine Lanze oder

einen Pfeil, womit sie die Herzen verwundetquot; 1). En Matznee haalt tal van voorbeelden uit het Provencaalsch, Oud-Italiaauscb en Middel-Hoogduitsch aan, die bewijzen hoe verbreid deze voorstelling was in de middeleeuwen 2).

i Een ander gevolg van de studie der klassieken was de zucht \' om te pronken met geleerde aanhalingen. Voorbeelden daarvau treffen wij b.v. aan in regels als deze, waar een minnaar zegt:

Medea Jason noyt so seer en versinde,

Paris Helenam noyt so seer en beminde.3)

of:

Juno, Venus ende Pallas stranck Ghi hout mi in uw bedwanck4)

en

Ai moestic van stonden aan de doot besueren,

Alsoe Leander dede in \'s waters vloet.

Of dalen met Orpheus bi thelsch ghebroet.5)

Dat dit ook in het Duitsch voorkwam, blijkt o. a. in een uit het Duitsch vertaald lied, waaraan de namen van Paris, Helena, Virgilius en anderen zwier moeten bijzetten 6). Ook aanhalingen (uit liet O. T. zijn niet zeldzaam. Vooral worden Salomo, Absalon en Simson dikwijls genoemd, als er sprake is van mannen, die door de liefde ten val werden gebracht. Zoo leest men b.v.

1

Zie «Die Pocsie der Troubadoursquot;, bl. 139.

2

Zie „Alte französische Liederquot;, bl. 174

3

4quot;) A. L. n0. 33. 2.

4

aid. n0. 110, 5. Vgl. ook n0. 118, 3.

5

Willems n0 155, 4.

6

A. L. n°. 137.

-ocr page 347-

331

So en wort ghi niot bedroghou Ghelyc Sampson die sterke,

En verloos hi niet zyn cracht Al door der vrouwen wercken V Bnde Salmon wys, bedacht Moest oock den doot besueren. ■)

eu elders:

Oock bedroghen sal io zyn Ghelyck Salomon seer wys Ende ooc Absalon seer fyn.1)

Dat ileze vergelijking zeer vroeg bij ons in zwang was, blijkt liieruit, dat zij reeds in liet midden der 14i\' eeuw voorkomt. In, het »abele spel vanden Hertoghe van Bruyswycquot;, dat waarschijnlijk evenals de andere abele spelen omstreeks dien tijd geschreven werd, lezen wij nl.:

Gloriant neve, verstaet wel dat Samsoen, die was so stere Bedroghen wert bi der minnen were Ende oec Apsloen die scoen Ende die wise coninc Salomoen Bleven bi minnen al bedroghen. 2J

Men ziet, hoezeer deze drie sinds lang als typen golden, wan-ueer over de macht der liefde gesproken werd. Ook in het Duitscli vindt men dezelfde vergelijking terug. Zoo b.v. in den »Mimiesangs Frühlingquot;:

Diu Minne twanc ê Salomöne der was der allerwiste mau,

der ie getrüege küneges krone 3)

Ook in het Italiaansch en Provencaalsch vindt men dezelfde stereotype vergelijkingen6).

1

aid. n0. 172. Zie ook nog aid. n0. 98, 6.

2

Mol. Dram. Poezy bl. 81. Over de tijdsbepaling vergelijke men; .1 qnckblokt, Gesch. der Nederl. Lett. I, 244.

3

aid. bl. 66.

-ocr page 348-

332

lu de mianeliederen wordt veel geklaagd. Onderwerpen der klachten zijn o. a. de bittere scheiding, het afwezig zijn vau de liefste, de twijfel aan hare gezindheid, onbeantwoorde liefde eaz.; maar nooit zijn de klachten der minnaars heviger en aanhouden-der dan wanneer zij betrekking hebben op de »nydersquot; en »clappaertsquot; op de afgunstige lasteraars, die hunne samenkomsten bespieden, ouders of vrienden tegen hen opzetten en op allerlei wijzen het geluk van een minnend paar bedreigen. Uit den rijken voorraad van aanhalingen zal ik er slechts een paar kiezen om een denkbeeld te geven van den gewonen inhoud dier klachten \'). Zoo lezen wij b.v.:

Dat goede ghestadighe minnaers zya ,

Wacht u van quade tongen,

Si zya veel arger dan fenyn Dan quade slangenjongen;

Want daar dese nyders zyn versaemt,

Si en connens niet ghedogen,

Al en doet men anders niet dant wel betaamt Si aansient met valschen ogben ;

Dese nyders zyn arghev dan fenyn,

Dasa quade, valsche clappaerts tonghan,

Als si vruacht aensien, dat doet hem pyn,

Si hebbent haest ghesonghen.

enz.

En verder A. L. n0. 12, 7 »God seen der nyders tonghenquot;; 18, 4 »quade nyders tonghen vlietquot;; 39, 7 »Een clappaert is van sulcker sede / Hi maect onvrede ter menigher stedequot;; 40, 4 »A.1 moet ie van haer vlien door nyders bespienquot;; 49, 6 »Dies vreese ic twint dese nyders felquot;; 91, 3 «dat doen die quade clappaerts tonghen/ Och si brenghen ons int verdrietquot;; 94, 7

Ic wensche den nyders tonghen leyt,

Si hebben mi ghestolen

Myn ghenoechte ; myn vrolichayt.

1) Men vindt ze b.v. A. L. n0. 3, 7, 8, 9. 12, 14, 15, 18, 25, 28, 39, 40, 46, il 48, 49, 52, 76, 88, 91, 94, 100, 106, 120, 121, 122, 124, 135, 138, 139, 146, 147, 149, 150, 159, 172, 173, 221. Ook uog een lied tegen de «nidersquot; O. V. L. n0. 83 en n0. 135.

2) A. L. n0. 3.

-ocr page 349-

333

Ook dit is weer een trek, dien men in de middeleeuwsclie lie-j deren van andere volken terugvindt. Zoo deelt Matznee ons meile: »Diese Störenfriede geliören überhaupt zu dem lyrischen Apparate der liöfisclieu Dichtung, welche im m. h. d. Liede als »merkaerequot;, rüegare, lügenaere u. dgl. wiederkehrenquot; \'). Kort te voren had hij reeds aangetoond, dat zij ook in de Fransche lyriek dikwijls voorkomen. Zij heeten daar smesdissantquot; of »mau parlière gentquot;, in het Provencaalsch »lauzengierquot;. Eu ook in de Ouditaliaansche lyriek, die vooral tijdens Frederik TI den invloed der Duitsche onderging, treft men die vrees voor de nijders aan. Zoo deelt Matzner plaatsen mede als:

Ma celerö infra la mente mia Per tema de\' noiosi pariatori

en

Fan no mi noia e pesanza La noiosa e falsa gente.

enz.

Het kan wel niet anders dan dat de jongeling dikwijls eene poging zal doen om in zijn lied het beeld te schetsen van haar, die hem gedurig voor oogen staat; wij treffen dan ook dikwijls dergelijke schetsen aan. Uit eene vergelijking daarvan blijkt al ras, dat er een bepaald schoonheidsmodel was, waarnaar men zich bij eene dergelijke beschrijving doorgaans richtte. Reeds in de ridderpoëzie treft men hetzelfde aan; de beschrijvingen van eeu schoon jonkman en een schoon meisje zijn altijd stereotyp 1). Maar ook de minneliederen hebben hun eigen schoonheidstype, waarvan een dichter zelden of nooit afwijkt. Het meisje, dat aan de daar gestelde eischen zal beantwoorden, (en het liefje van den dichter voldoet er natuurlijk aan) moet blond haar hebben (nog liever goudblond), heldere, bruine oogen, blozende wangen, koraalroode lippen, ivoorwitte tanden en een kuiltje in

1

Men kan daarvoor overvloedige bewijzen vinden in Jonckbloet\'s uitgave v. d. Waleweia II, 1G9—173.

-ocr page 350-

334

de kiu; verder moet zij welgevormd van lijf en leden zijn, d, boezem moet eene bevallige ronding vertoonen, haar hals in blant heid met de sneeuw kunnen wedijveren, terwijl albasten baudei met fraai gevormde nagels niet mogen ontbreken \'). Eenige aan. halingen mogen deze beweringen staven: In een lied bij Wit,ie® lezen wij b.v. de volgende strofen:

Haer amoureusheyt, haer vrinclelyck weaen,

Haer lippekens root als een corael,

Haer tandekens syn uytgelesen,

Haer stemmeken als eenen nachtegael.

Daorop heeft sy twee blosende kaken,

Haer hairken achoonder dan een goudt,

Twee schoon brnyn oogkens, die vierich blaken,

Syn hert verheucht hem diese aenschoudt.

Haer handekens witter dan albast,

Haer nagelkens syn seer fray ghesnoyt,

Myn hart verheucht, als ickse tast,

Soo isser de liefde allenskens gegroyt.

Sy is er seer fray en net van leden,

Haer halsken witter dan een awaen,

Haer borstkens rent, ende wel besneden,

Als een godinne siet mense gaen -).

Ook dezen trek vinden wij weer elders in de middeleeuwscb lyriek terug. Maïzkee haalt verschillende voorbeelden uit het Oud-fransch, Middelhoogduitsch, Italiaansch en Provencaalsch aan. die dat bewijzen1). Blond haar is bijna altijd een vereischte; indien het bovendien krult, is dat eene bekoring te meer. Zot lezen wij als staande uitdrukkingen: belle et blondequot;, »biondetta piacentequot;, »chiara stella, bionda testaquot;, »si treit krus har, krisi unde gelquot;. Dat de Nederlandsche dichters ook dezen trek overnamen , bewijst wel, hoe weinig men van den gestehlen rage\' dorst afwijken. Sedert onheuglijke tijden toch gold blond haai bij de Zuidelijke volken voor een sieraad van mannen en vrouwen.

1

t. a. p. bl 225.

-ocr page 351-

335

In de Ilias heeft Achilles, de schoonste der voor Troje gelegerde Grieken, blond haar; de Romeinsche dames waren verzot op de blonde vlechten der Germaansche vrouwen en deze voorliefde is begrijpelijk in de landen der zwartgelokte, Zuidelijke volken. Minder begrijpelijk is zij echter in Duitschland en nog minder te onzent, waar het wemelt van blonde schoonen; maar de mode was Her sterker dan de natuur.

Niet zelden vergelijken minnaars hunne geliefde met eene bloem en men zou niets tegen die vergelijking op zich zelve kunnen inbrengen, indien maar niet steeds dezelfde vergelijkingen en dezelfde bloemen terugkeerden. Zoo lezen wij A. L. nquot;. 7

Adieu sclioon bloemken, reyn akelj\'e,

Adieu wel rieckende eglentier!

en n0. 9

Adieu reyn bloemken rosiere!

n». 43

Adieu reyn eglentier,

Adieu reyn balsomeye,

Adieu reyn violier,

Adieu reyn acoleye !

en uu. 117 nog eens diezelfde bloemen vermeerderd met den »rosierquot;. Ik moet echter aanmerken, dat ik deze beide laatste trekken (het voorkomen van een schoonheidsmodel en der bloemen-J namen) alleen in liederen der 16e eeuw aantrof. Wat de taal. dezer minneliederen betreft, zij voorloopig vermeld, dat in de 15^ eeuw reeds eenige Bourgondismen^ voorkomen, die in de 16e eeuw sterk toegenomen zijn, soms dermate, dat er van het Ne- \\ clerlandsch weinig meer is overgebleven. Gaandeweg heb ik reeds eenige punten van verschil tusschen de liederen der 15° en die der lö6 eeuw kunnen aangeven; ik meen bovendien nog te kunnen vast- ; stellen: dat in de 16l! eeuwsche minneliederen het eigenaardig Nederlandsch karakter zich duidelijker vertoont dan in de 15e eeuwsche, die dichter bij de Duitsche liederen staan; dat de werking der renaissance, in de 15c eeuw reeds zichtbaar, in de 16e eeuw zich meer en meer doet gevoelen, dat de vroeger zoo sterke

-ocr page 352-

336

Duitscbe invloed in de 15e eeuw afneemt, maar nog krachtig is] dat men daarnaast echter den Franschen invloed reeds bespeurt, die in de 16e eeuw overheerschend wordt1).

Konden wij in een vorig hoofdstuk nagaan, dat wij sloclit; een gedeelte bezitten der verbalende liedereu, die eens doorliet volk zijn gezongen, ook met de minneliederen is dat het geval, al waren deze in veel mindere mate volkseigendom dan de romancen. Dat er veel minneliederen verloren moeten zijn, blijkt al dadelijk bij eene inzage van de »Liederanfüngequot; welke dooi Hoffmann v. F. worden opgegeven 2); vele daarvan herkent men gemakkelijk als minneliederen. Van eenige kan men den inhoud nagaan, omdat men ze ook in het Duitseh kan aanwijzen.

Zoo b.v.

Daer is eon coude snee ühevallen op myncu voet.

{H. B. II, XXIV.)

Ic wilde , ic ware een wilde swane smal.

(H. B. 11,^ XXX.)

Nae groenre verwe myn hert verlancfc (H. B. II, XXXIII.)

Nun fall du reif, du kalter sclme, fall mir auf meinen Fuss.

(Uiil. I, 41,1

Wollt gott, ich wilr ein weisser schwaï (Uiil. 1,88, 8,j

Nach gruner farb mein hertz verlangt (Ambras. Lied. n\'J. 51


Ook Mone gaf, gelijk wij zagen, een groot aantal »Liederanfüngequot; uit3); vele daarvan zijn bekend, maar ook vele niet. Andere onbekende liederen vindt men nog in het Kampensch liedboek, waarover ik in een ander hoofdstuk handel en hier en daar verspreid in handschriften. Mone deelt b.v. uit een 16\' eeuwsch H.S. der Doorniksche bibliotheek 4) eenige minneliederen mede; o.a. een aanvangende »Een wanlic wesen myn oogskeffi saghenquot;, een ander:

1

Ik heb met dien franschen invloed voornl, het oog op de taal.

2

H. B, 11, XXII—XXX1I1.

3

Uebersicht bl. 207—214.

4

Vgl. Anzeiger iür Kunde der dcutscben Vorzeit V, bl. 351.

-ocr page 353-

337

Weet ghy, wat myndei- jonglier herten deert:

Dat io gheberen niet en kan ?

Myn lief heeft een ander Vele liever dan my.

enz.

En misschien maakte ook een ander door hem op dezelfde plaats medegedeeld fragment deel uit van een minnelied. Het zijn deze regels:

Suete lyef ende seer uytvercoren !

Uyt uwer herten sprnyt een doren,

Dat ys van mynnen dat altoes bloeyt,

Dat van uwer herten in myn groeyt.

Nu bydd-ie u oetmoedelyce Doer onsen heer van hemelryce,

Dat ghy my mynt, als ghy voormaels hoht ghedaon ,

Yc sals u danken , als yc mach ,

Al sout my aen myn leven gaen.

Mo NE voegt er bij, dat dit fragment geschreven is in een paclitboek der proosdy Selden bij Freiburg van het jaar 1361 j het schrift is uit dienzelfden tijd. quot;Waarschijnliik zal dus in het klooster een Nederlandsche monnik zijn geweest, die deze herinneringen aan zijne jeugd en zijn land in het pachtboek neerschreef.

Ons overzicht van den inhoud der minneliederen zou hiermede geëindigd zijn, indien niet eene belangrijke zaak tot hiertoe onbesproken ware gebleven. En toch moet men ook daarvan eenige kennis hebben, wil men onze oude liederen begrijpen. Ik bedoel: de verhouding van den mensch tot de hem omringende natuur ,ƒ zooals die in de liederen, vooral m de minneliederen, voorkomt.

Aan een onderzoek van die verhouding mogen de volgende bladzijden gewijd worden.

Naar aanleiding der meiliederen sprak ik reeds met een enkel woord over de beteekenis van de komst der lente en behandelde ik kortelijk den strijd tusschen zomer en winter.

Die liederen gaven ons dus gelegenheid een blik te werpen in

22

-ocr page 354-

338

het natuurleven van vroegere tijden; alles wat ik daarover echter had kunnen mededeelen, heb ik met opzet bespaard. Het zou uiterst moeilijk zijn geweest bij elk lied in het by zonder of zelfs bij de verschillende groepen het natuurleven te bespreken en ik heb daarom liever alles willen samenvatten, wat ik over dit onderwerp in onze liederen heb aangetroffen.

/Zin voor natuurleven en vatbaarheid voor innig natuurgenot zijn ons Germanen van oudsher eigen geweest. Ook in onze letterkunde blijkt dat al zeer vroeg. En waar zouden wij de sporeu daarvan eerder zoeken dan in de diersage, waarvanZin voor natuurleven en vatbaarheid voor innig natuurgenot zijn ons Germanen van oudsher eigen geweest. Ook in onze letterkunde blijkt dat al zeer vroeg. En waar zouden wij de sporeu daarvan eerder zoeken dan in de diersage, waarvan Gejmm zoo juist heeft gezegd, dat de boschlucht er hem uit tegengeurde? f Ook in onzen »Reinaertquot; zijn genoeg plaatsen aan te wijzen, waaruit blijkt, dat zijn geniale dichter ook in dat opzicht een echt Germaan was. Reeds bij den aanvang van het eigenlijke verhaal immers verplaatst hij ons te midden van de bosschen eu het lage hout, die alom in blad staan. En als de bedroefde Can-tecleer voor koning Nobel »iu den rincquot; staat en schildert, hoe gelukkig en tevreden hij vroeger leefde, dan vangt hij die schildering aldus aan:

Ten ingane van Aprille Doe die winter was vergaen,

Ende men sach. die bloemen staen Over al die velde groene,

Doe was ie fierquot;ende coene.

enz. ■)

Met een enkelen trek brengt de dichter ons de twee deelen van België: het »wilde lantquot; der Ardennen en Vlaanderen met het »soete lantquot; van Waes voor oogen 1) en beschrijft uitvoeriger de plek, waar koning Ermelincs schat begraven ligt. »Als men het bosch van Hulsterlo voorbij isquot;, zoo verhaalt Reinaert, »konit men aan de bron Kriekepit. Daar is het eenzaam en stil; dikwijls gaat er een half jaar voorbij, dat geen levend wezen omtrent de bron bespeurd wordt. Alleen de uil, die de eenzaamheid

1

aid. vs. 22BB—2263.

-ocr page 355-

339

lief heeft, nestelt daar en een enkele maal komt een vogeltje er bij toeval voorbij. De bron wordt overschaduwd door jonge berken, welker voet met mos is begroeid.quot;1) Elders zien wij de vergadering der dieren, die in het. gras gezeten een kring vormen om den steenen troon, waarop hun koning rust2). En hoe uitlokkend schildert Reinaert aan vrouwe Ermeline de eenzame streek, waar heidevlakten en hoog opgeschoten kreupelhout elkander afwisselen, waar zij onbespied onder het schaduwrijk geboomte zullen leven, waar overal goede legers zijn en patrijzen in overvloed. Of hier te lande ooit afzonderlijke liederen zullen hebben bestaan, waarin de vos voorkwam, valt moeilijk uit te maken. Onmogelijk is het niet, want »de avonturen van Reinaerdequot; waren hier bekend, ook voordat » Willem die van Madoc maectequot; het Noordfransche verbaal tot een Vlaamsch epos verwerkte3). Dat er Vlaamsche overleveringen aangaande de diersage bestonden, mag ook worden aangenomen En wanneer wij nu in het tweede hoofdstuk van Uhland\'s »Abhandlungquot; lezen, welk eeue groote plaats de beer, de ever, de wolf, de vos, het hert,\' het zwijn en de haas oudtijds in Duitsche liederen innamen, dan meen ik het voor waarschijnlijk te mogen houden, dat dergelijke/ liederen ook in deze landen zullen bestaan hebben. In een land, waar reeds in de 13R eeuw de »Reinaertquot; kon gedicht worden, kan men dat verwachten. Vele van die dieren worden sprekende ingevoerd; dikwijls beklagen zij zich over het leed, dat de men-schen hen aandoen. Het eenigste voorbeeld van die soort, dat wij, voor zoover ik weet, hebben aan te wijzen, is de klacht van den haas 4). De haas beklaagt zich over de vijandschap der menschen.

1

aid. vs. 25S4—2590.

2

aid. vs. 2735—2741.

3

Zie „van den Vos \'Reinaerde\'\' Inl. XCIX en de tweede noot.

4

Zie H. B. II n0. 163. H. v. F. stelde dezen tekst samen uit twee anderen, een Vlaamschen uit de verzameling van van Paemel en een Hollandschen uit een volkslie-aerboekje getiteld: «de vrolijke Jonkmanquot;. Ik vond het lied bovendien in verschillende andere liederboekjes o. a. in „De Nieuwe vermakelyke Snuyfdoos\'1 (e. 1750) bl. 60 in quot;het vrolyke Bleekersmeisje,, (uit dezen tijd) hl. 43 en elders.

-ocr page 356-

340

Ic arrem haeaken int wilde wout lo worder gejaecht en voortgestout

zegt hij en wat heb ik toch misdreven ?

Ic en eete niet als gras en groen Hoe kan ic minder schade doen?

Met groene bladen Ic my verzade.

Mijn eenige toevlucht is het dichte kreupelhout, waar ik mijn leger spreid onder den blauwen hemel. Maar de jagers laten mij geeu rust, hunne honden achtervolgen mij en eindelijk word ik gevangen Dan rukken en trekken zij mij, want elke houd beweert, dat hij mij gevangen heeft.

Zy rucken, zy plucken my alzoo zeer,

Zy schenden, zy breken myn ledekens teer,

Zy brommen, zy morren,

Zy grommen, zy knorren,

Zy zyn op my zoo zeer verstoord

En door de honden word ic vermoord.

Weldra word ik dan in mijn grauwen rok door den jager aan een stok gehangen en lustig steekt hij den horen en blaast mijne uitvaart. Mijn eenigste troost is nog, dat ik op de feesten der adellijke heeren ter tafel kom. Ten laatste richt hij zich tot de »jagers van het groene woudquot;: hij verzoekt hen eens een glas te ledigen op zijne nagedachtenis en besluit zijne klacht aldus:

Ic plag te loopen in \'t groene void,

Myn hertken dat was altyd ontsteld,

Daer stond ic te klagen Al in de groen hagen En dat al by eenen watervliet En hier besluit ik mijn verdriet.

Uhland wijst in zijne Ahhandlung \') op verschillende liederen in andere talen, welke eveneens de klachten van den rampzaligen Ouwaert bevatten. Het Duitsche lied, dat gedeeltelijk in de Hor. Belg. is opgenomen, vertoont veel overeenkomst met het Neder-

l) bl. 70.

-ocr page 357-

341

ndscbe, maar toch schijnen beide zelfstandige bewerkingen te zijn. Gaven de aanhalingen uit den Reinaert ons reeds een enkel rdig natuurtooneeltje te aanschouwen, ook elders treft men die onze middeleeuwsche letterkunde aan. Wie herinnert zich niet it liefelijke tooneeltje in de sproke van Beatrijs ? De schoone ^ )ii heeft juist onder een wilden rozenstruik het hemelsblauwe iwaad aangetrokken, haar hoofd heeft zij gedekt met een wit-jden doek; nu plaatst haar minnaar zijne liefste vóór zich in \'U zadel en reeds zijn zij verre, als het begint te dagen in den )sten. Zachtkens voortrijdend komen zij aan een bosch. Daar ngen de vogels in het dichte gebladerte der rechtstammige boo-en, daar geuren de bloemen op de frischgroene, open plekken het woud en genieten zij van het heldere licht, waarin alles ch baadt. In de ridderromans vindt men ook natuurschilderin-1 jn; het zijn gewoonlijk liefelijke en eenvoudige schoon stereotype» loneeltjes 1). Ook in het »abel spel vanden winter ende vanden mierquot; vindt men menige plaats, waaruit natuurliefde blijkt en \'eester Willem van Hildegaertsberge is nooit moede den lof der j jfelijke Meimaand te verkondigen. Hoe dikwijls vinden wij hem [ den vroegen morgen, als de dauw nog op de heuvels en in de ilen ligt, wandelend langs den oever eener rivier of in het groene )sch luisterend naar het gezang der ontwakende vogels 2). Zelfs i den droom ziet hij de groene velden en hoort den vogelzang 3). shoon zijne beschrijvingen dikwijls veel Op elkander gelijken, staan j j toch hooger dan die der ridderromans; er is reeds persoonlijke pvatting in en men gevoelt dikwijls, dat hij een open oog heeft 30r de natuurschoonheden. Als een enkel voorbeeld deel ik hielen aanvang van een zijner gedichten mede:4)

Als die Somer was gheresen,

Soe dat die daghen mochten wesen

1

In de aanteekeningen op den roman van Walewein geeft Prof. Jonckbloet eenige

2

laltjes. Vgl. aldaar II, 168—169.

3

Vgl. b. v. den aanvang van n0. 9. 12, 23, 32, 54, 62, 68, 74, 81.

3) n°. 95, 1—10; 96, 1—15.

4

n°. 32.

-ocr page 358-

342

Opt aire hincste vanden jaer,

Die nachten cort, dat weder claer,

Die vruchten vol van horen doene,

Die velden ryck, die wouden groene,

Berch ende dal van douwen nat,

Doe ghinc ic in enen smalen pat Recht als die dach begonste to glymmen.

Die leweryck sachmen opwarts clymmen Mit horen vledorkyns nader lucht;

Hoer zanghe maecte zoet gherucht Anden velden an alien zyden;

Een trurich hert mocht hem verblyden,

Dat noch quam op sulken pas.

An enen bosch, dat schone was,

Soe lach dit padekyn gheatrect.

Die nachtegael was oeck verwrect,

Mit dat si den dach vernam;

Den anderen voghelen boven clam Mit horen stemme, mit horen sanghe.

Hoeveel dichter staat hij ook reeds bij ouze opvatting, waar hij aantoont, dat men het barre en slechte weer na Nieuwjaar zooveel geduldiger verdraagt in het vooruitzicht op de naderende lente:

Wanttie coude winter zuer Daelt dan vast van daghe te daghe.

Al brenct hi menighe felle vlaghe Int nieuwe, diemen wel siet blycken,

Dat vergheet men lichteliken,

Want die hoop verdryftet al,

Dattie zomer comen sal 1).

Hoe welluidend klinkt de toon van het verlangen in die beide laatste regels!

Niet zelden ook ontwaakt de rechte, dichterlijke aandrift eerst in hem, als hij zich in de vrije natuur bevindt.

Dat de middeleeuwsche dichters gewoonlijk slechts twee jaarge-| tijden; zomer en winter aannemen, merkte ik vroeger reeds aan. Ook elders was dat het geval. Van de Fransche minnepoëzie dei-middeleeuwen sprekende zegt Maïzneu b. v. »Die Dichter dieser

1

n0. 97.

-ocr page 359-

343

Epoche setzeu überhaupt geru nur Sommer und Winter als die beiden Hillften des Jahres einander gegeniiber......quot; en iets verder : »Den Sommer lassen sie meist mit dem Mai beginnen, »En Mai quant esté repaire......quot; 1)

Verheugden dus allen zich, als de strenge winter eindelijk aftrok, het meest van allen zeker de minnende paren. Want het is een algemeene karaktertrek dezer nliddeleeuwsche liederen, dat de bloem der liefde er nergens weliger tiert dan buiten, in veld en bosch.

De minnaars, welke in die liederen voor onze oogen worden gebracht, kunnen zich geen recht, vol genot der liefde voorstellen dan onder den blauwen hemel, langs velden en wegen, in het geurige bosch, aan den oever van een riviertje of onder de groene linde. Spreken zij over den zomer, dan denken zij dadelijk aan de wandelingen buiten met hunne uitverkorenen en omgekeerd vangt een minnelied zeer dikwijls aan met eene kleine/-natuurschildering, die er als het ware de ouverture van uitmaakt.

Reeds in het spel »vanden Winter ende vanden Zomerquot; zien wij het nauwe verband tusschen die twee begrippen: liefde en natuurleven. Zoo zegt de Zomer:

Ic ben die Zomer ende doe singhen

Die voghelkine inden locht, die bloemen springhen,

Ende die looveren inden -vvoude,

Ende beneme des winters ooude.

Ic bringhe ons den soeten tyt

Ende doe den menegen met jolyt

Met sinen liefken spelen gaen

Als men die bloemkine scone aiet staen,

Die te winter syn verborghen.

Ic bringhe so menegen soeten morghen

Metten dauwe inder dagheraet.

Die dan met sinen liefken gaot

Spelen inder minnen dal;

Ach, dats vroude bovon al,

Metten dauwe die bloemken lesen.

En vs. 120 verheft Moyaert op nieuw des zomers lof en zegt:

1

t. a. p. bl. 206 3) Mnl. dramat. poëzie bl. 216 en vlgg.

-ocr page 360-

344

Hi doet cussen inenegen mont Die somer, heimelyc int groen

Als comt die soete somer tyt Met seonen bloemen, met sconen crude Ends die voghelen beginnen te Inden,

l.\'an doet hi spelen der minnen spel In heimelike steden , dat wetic wel,

Daer die bloemken rieken soet.

Maar ook ia de liederen nemen wij datzelfde verband dikwijls waar. Hoe de zomer dadelijk minnegedachten met zich brengt zien wij b. v. in n0. 50 van het A. L. \'); maar dikwijls ook dient de kleine natuurschildering alleen om de hoorders naar buiten te verplaatsen. Zoo vangt een lied aan;

Het ginghen twee ghespelen

Breken ende lesen bloemen,

Daerbi daer stont dat groene wout,

Daer songhen die vogelkens jonc ende outI).

En een ander:

Daer soude haer een maget vertneyden,

Vermeyden so woude si gaen;

Roode rooskena wou si pluoken.

Die aen der heyden staen 1).

En weer een ander:

Het was te nacht, also soeten nacht.

Dat alle die vogelen songhen ,

De fiere nachtegale hief op een liet en sanck Met zynder wilder tonghen 2). J

Ook het bedroefde hart zoekt gaarne in de vrije natuur troost en heeling zijner wonde. Zoo lezen wij:

Die mey is so genoechlyken tyt:

Het spruten ghelu bloemkens aender heyden,

Ic hebbe verloren alle myn jolyt,

Myn ghepeys is so menigherleyde3).

i in

L-0? V^vvW^-V

1

Hor. Belg, II, ii0. 102. 3) A. L. n°. 23.

2

A. L. n0. 94 en vergelijk ook nog n0. 21, 36, 27. 95, 128.

3

A. L. n0. 32 en ook A. L, n°. 09, n0. 1, 28.

-ocr page 361-

345

Geen sterker bewijs van hunne eerbare liefde weten eenige minnaars hunne liefjes te noemen dan door te zeggen:

Al hadden wi u daer buyten

Al in dat groene wout,

Daer alle die vogels my ten,

Ghi waert in ons behout (bescherming)

Wi souden veel liever sterven

Dan u doen eenicb leet\').

Samenkomsten tusschen minnende paren hebben dikwijls \'s morgeus in de vroegte plaats, als de dauw nog op velden en wegen ■ ligt en dat wordt dan ook altijd in het begin aangekondigd.

Zoo b. v.

Het was een meysken vroech opghestaen Des morghens door den dou ghegaen Om haer schoon lief te spreken a),

eu elders:

Comt, laet ons tnorghen vroech opstaen En spanceeren al door den douwe!s)

Zeer zeker hebben wij hier nog een overblijfsel van het oude volksgeloof, dat aan den dauw een in vele opzichten heilzamen^ invloed toeschreef1). Daarom dronk men van den dauw,waschte er zijne kleederen in eu bewaarde de droppels na het uitwringen. Blootsvoets door den dauw te loopen gold voor gezond2). Ik herinner mij zeer goed in Overijsel dikwijls te hebben gehoord van het zoogenaamde »dauwtrappendat daar in een slechten reuk stond. Wij treffen dat gebruik aan iu een lied aanvangende met deze regels:

Daer is een vrouw maget vroeg opgestaan En barrevoets door den dauw gegaen 3).

1

Vgl. Simrock, Deutsche Mythologie bl. 589.

2

Vgl. XJhland\'s Abhandlung bl. 409.

3

H. B. II, n0. 38.

-ocr page 362-

346

Ook \'s avouds en \'s nachts weteu de miuueuden elkander ecli-\' ter te vinden en zij vernachten dan gewoonlijk onder de linde in het groene gras.

Voor de bloemen hebben de dichters dezer liederen eveneeem een geopend oog. Een natuurtafereeltje is niet voltooid zonder bloemen, die geurig ruiken en heerlijk bloeien.

Dikwijls wordt een meisje met een bloemennaam betiteld. Het luidt dan »schoon roose rootquot; of bij vergelijking: »Noyt roose root van soeter rueck;quot; »schoon roosemaryn ghepresen,quot; »wel rieckende roosemarynequot; of »wel schoon ghebloeyt rysquot; enz.

Later werd dit door de Rederijkers overdreven; zij stapelden eene menigte bloemennamen opeen in dezen trant:

Adieu suyver princesse,

Adieu reyn violier,

Adieu reyn acoleye,

Adieu reyn eglnntier ,

Adieu bemint rosier,

Adieu reyn balsemier 1).

enz.

Gaarne vermeit een minnend paar zich in het plukken van

bloemen en de uitdrukking »rooskens lesenquot; kreeg daardoor eene

dubbelzinnige beteekenis, die toch reeds voor de hand lag. Immers

het meisje zelf, werd dikwijls vergeleken met eene bloem, die

door den minnaar geplukt kon worden. Zoo lezen wij in een

reeds besproken lied:

Hi seyde: wel over schoone joncfrouwe,

Laet mi in uwen boomgaert gaen Ende ic sal van die rooskens plncken Ende die bladerkens laten staen -).

Gewichtiger rol ei ken in onze lieden bij een Germaansch lige bosschen vereer dien boom of struil king nemen, dat 1 gevoel .voor de pis zal zijn, daar het was. De forsche e de bevallige berk (gt; boom teekenachtig woordig en onze 1 gemakkelijker leven die het met wrevel van hetgeen nog o anderen rijken sloo en de wilde rozens het kan daarom z deelen. Over de 1 was zij een heilige Vandaar dat zij o naeus weet ons di boeckquot; lezen wij 2groote achtinghe g groente en fraeyen

Maar hij stelt haar ge

Dat was de natuurlij 1 reden van hare afwezig lilt de dubbelzinnigheid vrouw antwoordt: //lloo schillende wijzen doen).

1) Vgl. Simroek, üeu

2) Aid. hl. 1312.

1

A. L. n0. 117, 6. en vgl, ook nog A. L. n0 7, 9, 43 (3) 172 en passim.

2

3) Ik weet wel, dat «rozen of bloemen lezenquot; of .plukken» ook nog eene andere beteekenis had (urine loozen), welke Verwijs in zijne ■,Goede Boerden ■■ bl. 45 bespreekt maar dat verhindert deze opvatting niet. In A. L. n°. 90 wordt op deze beide betee-kenissen gezinspeeld. H. v. F. heeft het daar niet begrepen, want hij neemt het (H. B- 11, XLV) op onder de beteekenis: liefdesgenot smaken. Eene ontrouwe vrouw komt tot haren minnaar in den boomgaard. Als zij in zijne armen ligt, krijgt zij berouw en roept:

Dat ie u oyt so lief gecrege,

Seer rouwet dat mf.

-ocr page 363-

347

Gewiclitiger rol echter dan de bloemen spelen boomeu en strui- | keu in onze liederen. En wat zou men ook anders verwachten bij een Germaansch volk, welks voorouders hunne goden in hei-/ lio-e bosschen vereerden en die den eenen god dezen, den anderen dien boom of struik toewijdden. Men moet ook wel in aanmer-kiug nemen, dat bij onze voorouders der 14c en 15e eeuw dat gevoel .voor de plantenwereld veel levendiger en sterkfir geweest\' zal zijn, daar het aantal bosschen hier te lande zooveel grooter was. De forsche eik en de gladde beuk, de ruischende den en de bevallige berk (»the lady of the woodsquot; zooals Coleridge dien boom teekenacbtig noemt) zij waren hier veel talrijker dan tegenwoordig en onze voorouders kunnen dus de oude boomvereering gemakkelijker levendig hebben gehouden dan hunne nakomelingen^ die het met wrevel in het hart moeten aanzien, hoe elk jaar iets vau hetgeen nog overbleef, moet vallen onder de bijl van een of anderen rijken slooper. Vooral de linde, de hazelaar, de meidoorn y eu de wilde rozenstruik komen dikwijls in onze liederen voor en het kan daarom zijn nut hebben iets over deze boomen mede te deelen. Over de linde is reeds dikwijls gesproken. Reeds vroeg was zij een heilige boom en aan Frouwa, Herka en Holla gewijd. / Vandaar dat zij ook dikwijls diende als rechtsboom \') en Dodo-uaeus weet ons dat nog te verhalen. In het bekende »Cruydt-boeckquot; lezen wij »Desen boem schijnt hier te lande altyt in groote achtinghe geweest te zijn/ misschien om syn behaeghlycke groente en fraeyen stant: soo datmen in alle vryheden, stedekens

Maar hij stelt haar gerust zeggende:

Joncfrouken en roept niet so seere,

Ghi suit een goede vrouw wederom keeren Tot uwen man,

Ende segt, dat ghi waert roosen lesen Int soete dal.

Dat was de natuurlijke verontschuldiging, die zij kon aanvoeren, als haar man.de reden van hare afwezigheid weten wilde. (Zoo ook Goede Boerden bl. 15, vs. 1^5). liit de dubbelzinnigheid dier uitdrukking kan dan ook alleen verklaard worden, dat de vrouw antwoordt: «llooskens te lesen is bi manierenquot; (d. w. z. dat kan men op verschillende wijzen doen).

1) Vgl. Simrock, Deutsche Mythologie i. v. linde.

2) Aid. hl. 1312.

-ocr page 364-

348

ende dorpen van Nederlant / insonderheyt van Vlaenderen / alle coopen / tsamenverdraginghen ende verbonden onder de Linden placli te doen. En de Heeren van den Lande plagen altyt een van alle de Linden te behouden, onder welcke sy beur procla-matien / pnblicatieu / oft geboden ut deden roepen ende vercondi-genquot;. Het laat zicb dus eenigszins verklaren, waarom een minnend paar juist de linde koos, indien zij vóór de kerkelijke inzegening van bun buwelijk te zamen een nacht doorbrachten. Waarschijnlijk meenden zij daardoor ten minste eenige geldigheid aan hunne verbintenis te geven en licht mogelijk, dat nog iets I van het oude geloof aau de heiligheid van dien boom er hen toe | bracht juist daar hunne rustplaats te kiezen.

Hoe het zij, de linde was van ouds de boom der liefde bij uitnemendheid en van alle andere het meest geëerd en bemind. Reeds Maeklant, voor wien de natuur dikwijls eene groote huisapotheek schijnt te zijn, zegt van haar:

Die minlixste boem ist van scaden Entie minlyxste van bladen. ■)

En dergelijke uitingen zijn schaarsch bij hem; maar wie weet, welke heugenissen hij van de linde had ? 1

Willem van Hillec;akrtsberg schreef een lang gedicht «vanden doern ende vander lindequot; 2). Van de laatste zegt hij o. a.

Oec merct ic an die linde breit,

Dat si had een zoeten naem,

Hoer telghen. bladen wel bequaem Aen te scouwen, als mi dochte.

Zij is voor hem het symbool der zachtheid; daarom zegt hij:

Die linde groen by hoir naturen Ghelyct den goeden vrouwen wael;

en zelfs haar naam klinkt hem zacht.

En zoo zien wij dan ook de minnende paren steeds bijeen

onder de linde. Onder den verslagen minnaai »Vrieskenquot; vastgebondc Heer van Maïleghem d( der de linde zit een ve jwaer dat si vervaren

Maar ook de wilde rc speelt eene rol in on-van Beatrys treffen wi onder den eglantier zij men dezen struik gas Zoo lezen wij b.v.

Och sti So gra So ver

Dat de geurige, v zagen wij reeds bij de berg schildert hem i woorden;

Mit

Soe

Voornamelijk werden beladen takken gebru ste te bevestigen. M maar de meiboom be zijn — men plantte Ook den hazelaar aan. Vroeger stond als o. a. kan blijken hoe de Moeder Go( verscholen had om boom haar bescberi

/

1

i. L, n0. 60. Zie me

2

Zie b. v. Ter Gouw.

-ocr page 365-

349

ouder de linde. Onder de linde vindt het meisje het lijk van den verslagen minnaar; aan de linde is het paard van het »Vrieskenquot; vastgebonden; onder »een lindeken breitquot; wordt de Heer van Malleghem door den rooverhoofdman opgewacht en onder de linde zit een verlaten minnaar te peinzen over zijne liefste swaer dat si vervaren wasquot;.

Maar ook de wilde rozenstruik gewoonliik egelantierquot; genaamd, speelt eene rol in onze liederen. Reeds in de liefelijke sproke vau Beatrys treffen wij een minnaar aan, die in den boomgaard onder den eglantier zijne liefste zit af te wachten. Vooral plantte men dezen struik gaarne op het graf van een minnend paar. j Zoo lezen wij b.v.

Och sterve ic nu, so ben ic doot,

So graeft mi onder die rooskens root So verre aen gheen groen heyde.1)

Dat de geurige, vroeg bloeiende meidoorn . zeer geliefd was, zagen wij reeds bij de bespreking der Meiliederen. Hillegaekts-| berg schildert hem in zijn bovenvermeld gedicht met een paar woorden:

Mit scarpon tacken wel beboet,

Soet van roecko, ryc van bladen.

Voornamelijk werden zijne met geurige, witte of roode bloesems beladen takken gebruikt om ze aan venster of deurknop der liefste te bevestigen. Men plantte ook wel eens een geheelen boom, \\ maar de meiboom behoefde toch niet altijd juist een meidoorn te | zijn — men plantte ook wel esschen of andere boomen.2) ■

Ook den Jiazelaar treft men meer dan eens in onze liederen aan. Vroeger stond deze boom in den reuk van heiligheid, zooals o. a. kan blijken uit Grimm\'s sprookje, waarin verhaald wordt, hoe de Moeder Gods zich eens in het woud achter een hazelaar verscholen had om eene adder te ontvluchten. En omdat de hoorn haar beschermd had, gaf zij hem de macht voortaan ook

1

A.. L. n0. 60. Zie meer voorbeelden H. B. IF, vlvi.

2

Zie b. v. Ter Gouw. Volksvermaken bl. 135.

-ocr page 366-

350

andere meusclieu te kuimeii beschermen. »Daarom isquot; aldus be-1 sluit Guimm, »een groeue hazeltak sedert de vroegste tijden betl zekerste behoedmiddel tegen adders, slangen en alles, wat er ver-1 der op de aarde kruiptquot; !).

Ook Dodokaeus weet daarvan te verhalen. In zijn »Cruydt-| boeckquot; lezen wij: »Den Haselaer selve soo wel als de vrucht heeft |

cracht tegen tfenyn...............

selfs de Lantlieden seggen, dat de Slanghen, Aketissen ende alle 1 ander quade giftige dieren terstont sterven / van datse met een stocksken of roeyken van desen Haselaer gesneden / ghesmeteu zijnquot;1). En niet alleen beschermt hij tegen schadelijke dieren, maar hij treedt zelfs op als raadgever, zooals ons blijkt uit eeu oud lied, dat H. v. F., meen ik, niet gekend heeft (d. w. z. niet in den Nederlandschen tekst). Ik trof het aau in een volksliederboekje der I8e eeuw onder den titel: »Zameuspraak tusschen een Hazelaersboom en een Jonge Dochter. Op een aengename Voysquot;2). Daar deze tekst, mijns wetens, nergens dan in dit liedboekje voorkomt, zal ik hem hier overnemen.

Daev zou een Meysje gaen halen wyn,

Het was \'s avonds maer allo soo late /

Zy quam al voor een Hazelaers Boom En daar bleef zy wat tegen staan praten.

Wel Hazelaer, soo zey zy, wol Hazelaers boom,

En van waer bent gy zoo groene ?

Mooy Maysje, zoo zay hy, meysje fyn,

En van waer bent gy zoo schoone?

Waer dat ik, Hazelaer, soo schoone van ben,

En dat sal ik jou, Haselaer seggen:

Ik eter gebraden en drinker de wyn En ik slaper op een sagt Bedde.

Eet gy der gebraden en drinkt gy de Wyn En slaept gy op eeu sagt bedde koene,

De koele dou is er gevallen op myn En daervan ban ik Haezelaer groene.

1) Vgl. H. B. II, XX

2) //Chants populaires

Is er de k En bent g; Maer \'swi En dan be

\'s Winters En te Mei Mooy Mey En gy krj

Nu ik bec Voor al j( Ik meend( En nou se

Dat dit lied oud kunnen aannemen, In 1540 kwam nl. halen wynquot; reeds ceven\'). In Vlaand

: D \'

het ten minste, ho€ reeds meermalen ge : »De Zavelboomquot;.

Er z Om i Wat \'tW;

Deze tekst telt verschillen van de nog eene achtste si

.Ta li Trel Al ^ Als

De uitgevers ve

1

aid. bl. 1281.

2

«De vrolyke Speelpop of de Berg van Weeldenquot;. Amsterdam 1730 (3e druk) bl. 43.

-ocr page 367-

351

Is er de koele dou gevallen op jon En bent gy daervan, Hazelaer, groene?

Maer \'swinters als \'thagelt/ kout valt de sneen En dan bent gy weer, Hazelaer, dorre.

\'s Winters als liet liaglielt, kont valt de sneeu En te Mey dan bloey ik weder,

Mooy Meysje, als gyder jou Eertje verliest En gy krygtse van jou leven niet weder.

Nu ik bedank jou seer, wel Hazelaers boom,

Voor al jou soete praten,

Ik meende na myn slaepboeltje te gaan En nou sal ik dat, Hazelaer, laten.

Dat dit lied oud moet ziju, zou men ook van te voren wel kunnen aannemen, maar bovendien hebben wij er eeu bewijs voor. In 1540 kwam nl. de aanvangsregel »Het soude een meisken halen wynquot; reeds voor om de wijs van een ander lied aan te j geven1). In Vlaanderen schijnt het nog bekend te zijn. Ik vond liet ten minste, hoewel met verschil van tekst, opgenomen in de reeds meermalen genoemde Brugsche Verzameling onder den titel: »üe Zavelboomquot;. De eerste strofe luidt b.v.

Er zou een maagd om bloemetjes gaan Om een wandeling te doene ;

Wat vond zy onder haer wege staen?

\'t Was een zavelboompje groene.2)

Deze tekst telt zeven strofen, die niet in gewichtige punten verschillen van de hierboven voorkomende lezing; echter volgt er nog eene achtste strofe:

Ja keert gy wedor, zoo doet gy wel,

Trek boven op nw slaepkamer;

Al waart gy vier honderd mylen er van Als \'t God belieft, komt gy wel te samen.

De uitgevers verzekeren, dat dit lied tot het jaar 1670 kan

1) Vgl. h. b. ii, xxvii.

2) „Chants pojjulaires Flamandsquot; bl. 54.

-ocr page 368-

352

teruggebracht worden, maar wij veruemeu niet, op welke gron-den deze bewering stemit1).

Ook in het Duitsch komt dit lied voor. De beide lezingeu. _ die Böhme er van geeft, zijn uit den nieuweren tijd, maar de twee aanvangsregels kwamen toch ook reeds voor in 1544 2). De Vlaamsche tekst komt dichter bij de Duitsche liederen dan de oudere door mij opgeteekende, welke aanmerkelijke afwijkingen vertoont. Het is mij niet mogelijk uit te maken of het lied oorspronkelijk Duitsch of Nederlandsch 74]; maar in elk geval hebben beide landen het al vroeg met zoovele andere liederen als gemeenschappelijk eigendom bezeten.

Nog in een ander lied komt de hazelaar voor3). Over den inhoud van dat lied spreek ik ook nog in een volgend hoofdstuk. 1 In het algemeen bevat het eene opwekking tot alle standeu, \' mannen, vrouwen en meisjes om onbezorgd en lustig te leven en zich om niets te bekommeren. Als proeve zal ik een paar strofen mededeelen; de eerste luidt b v. aldus:

Hoort ghi ghildekeus alle:

Heeren, vrouweu ofte knecht,

Maye, Griete, Lyse ofte Kalle Den haselaer es op gherecht.

Ghi moet u alle bereeden En hebt toch gheenen vaer,

Alle ghi quade beleeden Om te komen inden haselaer.

In de derde strofe luidt het o. a.

Nu loopt al paer on paer.

Die ghaeren den elleboghe roeren!

Loopt inden haselaer!

en elders wordt tot de meisjes gezegd:

Wi

Oft

Voor zoover ik w Op de vroeger aang hier voortyts te segg worden in het iaer clan ook daaruit de

Di Co PE I)

Ik houd het dus prijzing van het hu king tot zinnelijk g lijn zou kunnen ste

Is Bom Dat he

Schreef men den welijken, aan de b te hebben toegekei vervoeren. In het opschrift » Vanden met behulp van an van allerlei rang e dicht bij de boon »jongers van quae (d. w. z. met een ghinenquot;, de »bogai moeten/ hebben e( handen genomen e

1) A, L. n0. 54.

1

[u eene noot lezen wij: «Cette jolic piece nous a éte conservce par line traditi» qui remonte jusqu\'a 1670 environquot;.

2

Altd. Liederb. n0. 65. Vergelijk verder ühland\'s Abh. bl. 437. Ook in het El gelscb komt een dergelijk lied voor.

3

A. L. u0. 215. quot;Een nyeu liedeken Vanden haselaerquot;.

-ocr page 369-

353

Wilt by u boelken blyven Oft loopt inden haselaer

Voor zoover ik weet, geelt alleen Dodo^aeus hier eenig liclit. Op de vroeger aangehaalde plaats lees ik nl. nog: »Men placli hier voortyts te segglien datter veel liouwelycken gliemaect sullen worden in het iaer dat den Haselaer wel geracet isquot;. Zoo zou dan ook daaruit de laatste strofe licht verkrijgen:

Die gaeren metten lenden wereken,

Compt doch nietter hoop,

Papen ende clercken,

Die nooten zyn goeden coop.

Ik houd het dus voor waarschiinlijk, dat het lied eene aanprijzing van het huweliik bevat of liever eene algemeene opwekking tot zinnelijk genot en dat men het dus gevoegelijk op eene lijn zou kunnen stellen met het lustige lied van Starter

Is Bommelalire soo gtoote geneught,

Dat het beyd Ouden en .Tonghen verheuglul enz.

Schreef men den Hazelaer invloed toe op het sluiten vau hu-, wclijkeu, aan de booueu schijnt men eene gansch andere kracht te hebben toegekend, uamelijk die om iemand tot dwaasheid te vervoeren. In het Antwerpsche Liederboek treffen wij, onder het opschrift »Vanden boonkeusquot;1) een lied aan, waaruit wij dat met behulp van andere gegevens kunnen opmaken. Jong en oud van allerlei rang en stand worden daar gewaarschuwd niet al te dicht bij de boonen te komen. De »meyskens also uetquot;, de »joiigers van quaden luckequot;, de »raaus met witten cransenquot; (cl. w. z. met een krans van witte haren om de kruin), de »ba-ghinenquot;, de »bogaerden wit ende swertquot;, de »weeuwen die altyt moeten / hebben eenen manquot; beurt voor beurt worden zij onder handen genomen en tot allen wordt gezegd:

Als die boonen bloeyen,

Ghi coemt hem veel te by.

23

1

a. l. u0. 54.

-ocr page 370-

354

Daar liet lied gericht is tot alle »sotten emle sottiuuekensquot; en er van elk der verschilleude categorieën niets dan dwaasheden of domme streken verteld worden, steeds met het bovenstaande refrein tot besluit, mag men wel vaststellen, dat aan de bloeiende boonenplant een voor het verstand schadelijke invloed werd toegeschreven. Waarmee dit geloof samenhangt, kan ik echter niet nagaan.

Wij moeten nog andere, dergelijke boonenliederen gehad hebben. In een geestelijk liedboek van 1562 \') toch komt een regel voor, die dient om de wijs van een ander lied aan te geven en die waarschijnlijk bet refrein van een boonenlied uitmaakte. Die regel luidt: »Meysken gaet ut de boonenquot; en elders1) vind ik dezen regel: »wat sou \'k met al de boonen doenquot;. Ook in liet Duitsch bestaan 16e eeuwsche »Bohnenliederquot; in al deze liederen treft men met min of meer verschil het refrein aan: »Nuu gang mir aus den bonenquot;. Böhme voegt er als toelichting o. a. bij: »»Mittler brengt dit refrein in verband met den in de lGe euuw gebruikelijken kwinkslag: »als de boonen bloeien , zijn er veel ■zottenquot;. Hij gelooft, dat de spreekwijze: »nun gang mir aus den bonenquot; zeggen wil: »laat mij in mijne dwaasheid met vrede, ik wil een zot blijvenquot;. Daaruit is het te verklaren, dat bet boonenlied werd gebruikt om de volmaakte dwaasheid voor te stellen en nog tegenwoordig hoort men dikwijls de spreekwijs: »das gelit noch über das Bohnenlied.quot; quot; quot;

Dit is alles wetenswaardig, maar brengt ons geen stap nader tot de oplossing der eigenlijke vraag.

Van boomen en struiken komen wij als van zelf op hunne gevederde bewoners, op de vogels, die in het groene bladerhuis wonen of zich op de dunne takken wiegelen en er onbezorgd hun lied zingen. Ook tot hen stonden onze voorouders in nau-

|

were betrekking da koekoek en de zwa en de uil — zij s uienschen dan tegen scben nog een open in die vogelwereld lt; heid dier bewering van den nachtegaal

that sweet

Reeds vroeg hebl: ief gehad en were (vaarmede het klei een overvloed van er onder zal bezwij Of ook Maeela maken, als wij ziji Bloemequot; ook in z is toch wel waarsc

de uitspraak;

___

1) Ook Vondel gevo Karei 1 schreef:

De na En lo(

en in ile Opdracht zijnei Den si Zich i

Maar niemand heeft h die regels uit te schri luisteren naar dien stroc \'t Tl W As \\V H O

1

H. B. II, XXXIIT.

-ocr page 371-

355

were betrekking dan wij. De nachtegaal en de leen wrik, de koekoek en de zwaluw, de arend en de valk, de raaf, de kraai en de uil — zij speelden een belangrijker rol in liet leven der menschen dan tegenwoordig; en op hunne beurt hadden de men-scben nog een open oog voor hetgeen er naar hunne voorstelling in die vogelwereld omging. Het eerst en het meest zal de waarheid dier bewering blijken uit hetgeen de liederen ons vertellen van den nachte

that sweet bird, whose nuisio (is) a storm of sound

(Shelley)

Reeds vroeg hebben onze voorouders den koning der zangvogels lief gehad en werden zij getroffen door de hartstochtelijkheid, waarmede het kleine, bruingrijze, onaanzienlijke vogeltje zulk een overvloed van tonen uitgiet, dat het soms schijnt, alsof hij er onder zal bezwijken. \')

Of ook Maeelant zelf dat gevoeld heeft, is moeilijk uit te maken, als wij zijne regels over den nachtegaal in »der Natueren Bloemequot; ook in zijn latijnsch voorbeeld terugvinden. Maar het is toch wel waarschijnlijk, dat ook hij zal hebben ingestemd met de uitspraak;

1) Ook Vondel gevoelde dat, toen hij in zijn welkomstdicht aan de gemalin van Karei 1 schreef:

De nachtegaal verheft de klanken uit zijn kracht *

En loopt gevaar, dat hy zal barsten door dit brallen.

(Uitgave van v. Vloten I, 477.)

en in de Opdracht zijner vertaling van Virgilius aan Cornelis de Graef lezen wij: Den schellen nachtegael, die voor uw lustprieel Zich uit den adem zingt op \'t orgel van zijn keel.

(II, 435.)

Maar niemand heeft het beter gezegd dan Coleridge en ik kan mij niet weerhouden die regels uit te schrijven voor elk, die ooit in een heerlijken lentenacht heeft staan luisteren naar dien stroom van zilveren tonen, waaraan zijn oor zich niet kon verzadigen : \'t Is the merry Nightingale,

That crowds and hurries and precipitates With fast, thick warble his delicious notes.

As he were fearful that an April night Would be too short for him to utter forth His love chant and disburthen iiis full soul Of all its music.

-ocr page 372-

35G

Eude hevet van saoghe den prya Boven allen voglen in alro wys. \')

Er wordt daar ook melding gemaakt van dien hartstocht voor het gezang, waardoor de kleine nachtegaal vergeet voedsel te nuttigen en hij een wedstrijd liever zal sterven dan zich overwonnen verklaren:

In lentintyt so ghcvoetse so

Haren sane ende wort so vro,

Dat si selden wilcn et

Ende singhet narenstelike ende te bet;

Ja, daer si te prighe singhet,

Eer si hare verwonnen ghehinghet,

I laer narenst es so groet,

Si sal eor ainghende Uliven doet.

Ook Hii.üegaertsberc luisterde gaarne naar den nachtegaal»die schone sanc op enen boemquot; 1) en zegt elders dat zij

I )en anderen voghelen hoven clam Mit horen stemme, mit horen sanghe.2)

Maar vooral is de nachtegaal de vriend en vertrouwde der i minnende paren en gedurig treffen wij hem dan ook in ouze middeleeuwsche liederen aan 3). Nu eens geeft een minnaar hem eene opdracht mede aan zijne geliefde;

Rast n ghi nachtegale,

Vliecht nt dat wilde wout,

Gaet, segt haer dit altemale Ende groetse mi menechfout4)

Dan eens hooren wij dit gesprek:

Och naehtegael, clein voghelkyn !

Woudi daer tuinen bode syn ?

IToe sondic uwen bode syn\'?

Ic ben so Al sidi cL_ Ghi voert Hi nam cE Hi voerefc Hi gaf d» Slaept gh Ic slape e Ic hoor a

Elders lezen wij ween

Nu seggel Wel cleyn Woudt gt Waer my

Dat een minnend pas luisterde, is zeer begrijp Vandaar dan ook, dat wordt aangeraden met 1 reu. Wie weet, of ln stemming van diegenei; »Neemt den tijd waarquot;,

Orbort Den tyt Wilt elc Ende po; Naer uu Gaet, hc Die vreu

De gewoonte om sam algemeen bij ons volk midden der 17° eeuw v Wesïerbaen weet 01 leu van het oude gebi

1) 11. B. 11, n0. 89.

2) A. L. n0. 158.

3) Willems n0. 148.

4) Gedichten 1, 67 vlgg.

1

Vgl. de uitgave van Verwhs bl. 52 a.

2

t. a. p. bi. 08 a.

3

Vgl. b.v. A. L. u0. 10, 25, 27, 49, 74, 92, 101, 102, 10B, 158, 194, 221. H. B. II 11°. 24, 30, 50. 106, 89, 90. Willems ii0. 148.

4

A. L. 11°. 49.

-ocr page 373-

357

Ic ben so deinen vügliulkyn.

Al sidi clein. ghi vlieghet so snel,

Ghi voert daer mine bootscap wel.

Hi nam dat briefken in sinen mont Hi voeret al over dat groene wout,

Hi gaf\' dat vensterken eenen stoot:

Slaept ghi lief of syt ghi doot?

Ic slape also vaste niet,

Ie hoor al wat myn lief ontbiet1)

Elders lezen wij weer:

Nu segget mi, seyde si, nachtegale.

Wel cleyn, wilt vogclkyn:

Woudt ghi mi die bootscap draghen Waer myn schoon lief mach syu?2)

Dat eeu minuend paar gaarne gezamenlijk naar den nachtegaal luisterde, is zeer begrijpelijk. Immers, ook hij zingt »van minne.quot; Vandaar dan ook, dat den minnaars in eeu 15c eeuwsch meilied wordt aangeraden met hunne liefjes den nachtegaal te gaan hoo-ren. Wie weet, of het gezang niet gunstig zal werken op de stemming van diegenen, welke nog niet geheel gewonnen zijn. »Neemt den tijd waarquot;, zegt de dichter:

Orbort

Den tyt, die es vor hoghen:

Wilt elc u minne toghen

Ende poghen

Naer uus liefs danc.

Gaet, hoort der nachtegalen sanc.

Die vreucht es lanc ■quot;).

De gewoonte om samen dat gezang te gaan genieten moet wel algemeen bij ons volk in zwang zijn geweest. Immers in het midden der 17° eeuw vinden wij daarvan nog duidelijke sporen.

Wesïerbaen weet ons in zijn »Ockenburghquot; 3) nog te vertellen van het oude gebruik, waarover wij spreken. Hij zelf hield

1

H. B. 11. n0. 80.

2

A. L. n°. 158.

3

Gedichten I, 67 vlgg.

-ocr page 374-

358

veel vau nachtegalen en de herdenking der zomernachten, waariu hij van hun betooverend gezang genoten had, maakt hem welsprekend en geeft hem welluidende en fraaie regels in de pen. Men oordeele:

»Ick heb op Westesoamp, het woud der Nachtegaelen,

»Myn eertyts soet verblyf, langh nae het onderdaelen »Des laeten Avond-sons myn ooren menighmael «Tot luystereu gheleent en om die minnetael fEn om dat singertje myn bedde konnen ruymenquot;.

Hij vertelt dan verder hoe:

»Hot was een seltsaera ding iu Holland van te vooren »Hot coninckje van \'t wondt den Nachtegael te hoorenquot;.

en beschrijft daarna, hoe het kleine vogeltje de verliefde paartjes dikwijls buiten hield ook nadat de poorten gesloten waren en hoe er dan gewoonlijk ua eenigen tijd een kleine nachtegaal verscheeu, die andere deuntjes floot:

«Terwijl mon om het zeerst nae \'t Nachtegaeltje luistert »En \'t maentje niet en klapt en sterren zyn verduystert,

ïülydt Tryn al swygende van haere speelmcyts hant;

»Haer vryer paster op, sy raecken aen een kant,

»Hier in den dichten eist, daer in de rnygo heggen aEn wat daer ommegaet, dat sal ick hier niet seggenquot;

enz.

Wordt men hier niet aan den nachtegaal der oude liederen herinnerd? Mij dunkt: ja. Na dergelijke ervaringen kon men echter niet langer uitsluitend met welgevallen aan den kleinen zanger deuken. Ook andere omstandigheden leidden soms daartoe. Niet altijd is de nachtegaal een minnend paar ter wille. De gelieven vreezen soms, dat hij hen zal verraden en daarom willen zij:

den nachtegael binden Zyn hoofdje al aen zyn voên ,

Dat hy niet meer zal klappen Schier over der heiden Wat tweezoete liefjes doen1).

Ook elders heeft zi bracht. De »drie ghef ren wegen geroofd ge worden te Antwerpen i lamd worden zij weer schen de in weelde en gelukkigen toestand, voor hun geest. Hoe i lagen en don nachtega o-eene bekoring meer quot;V

D

Ic en wilder i Ende horen d

en hij verwijt hem:

O nachteg Hoe hebt Ghi placli

In veel sc\'

Hadde hij toen bet hij: »0 nachtegael, c Maar tier klinkt de w stout/ Niemant can m

»Iets is er tochquot;, bukkenquot;

Bent ghi Can jou So dwini Het loof

Een dergelijk gespr minnaar spreekt daar die hem lief is, mei liij koestert, geeft b taal, die meer aandui

1

H. B. II. n°. 24.

-ocr page 375-

359

Ook elders heeft ziju gezang deu minnaars geen heil aange- 1 bracht. De »drie ghesellen uit Rosendaelquot; welke hun op \'s hee-reu wegen geroofd geld met schoone vrouwen verteerd hebben, worden te Antwerpen gevat en op de pijnbank gelegd. Half verlamd worden zij weer in vrijheid gesteld en de tegenstelling tus-schen de in weelde en overdaad doorgebrachte dagen en den on-gelukkigen toestand, waarin zij zich nu bevinden, dringt zich voor hun geest. Hoe anders was het, toen zij in vrouwenarmeu lagen en deu nachtegaal hoorden zingen. Maar dat gezang heeft geeue bekoring meer voor hen en wij hooren een van hen zeggen ;

Tc en wilder niet meer nae llosendael gaen Ende horen den naehtegael singen.

eu hij verwijt hem;

O naehtegael, clein voghelkyn

Hoe hebt ghi myu bedroghen!

Ghi placht te singhen onder een pereboom

In veel schoon vrouwtjes oghon.

Hadde hij toen het gezang slechts verstaan! En daarom vraagt liij: »0 naehtegael, clein voghelkyn/ Wilt ghi mi leren singhen?quot; Maar iier klinkt de weigering: »Ic singher int wout, clein voghel stout/1 Niemant can tnynder bedwinghenquot;.

»Iets is er tochquot;, herneemt de jonggezel, »waarvoor gij moet bukkenquot;

Bent ghi int wout, clein voghel stout,

Can jou niemant bedwinghen?

So dwinct jou de haghel, de coude snee Het loof al vander linden \').

Een dergelijk gesprek vindt men ook in een ander lied 2). Een minnaar spreekt daar zijn verlangen uit om eene »joncfrou fynquot; die hem lief is , met zich te mogen voeren. Welke voornemens hij koestert, geeft hij te kennen in de eigenaardige, beeldrijke taal, die meer aanduidt dan uitspreekt. »Ic voerdesequot; zoo zegt hij;

1

H. B. II, n0. 24.

2

A. L. n0. 221.

-ocr page 376-

360

. . . . in myns vadors hof,

Daer staet een grone linde,

Daorop so singhet die nachtegael Si singet so wel van minnen.

Maar de nachtegaal kon hem eens verklappen en daarom doet hij hem schoone beloften:

Och nachtegale, cleyn voghelken,

Wildi u tonglie hedwinghen?

Ick salder al u vederlyn Met gonddraet doen bewinden.

Hij heeft zich echter misrekend; het vogeltje veracht zijne aanbiedingen

Wat vraghe io nae uw rode gout Oft nae uw loser minnen\'?

Ie ben een clein , wilt voghelken stout,

Gheen man en can mi bedwinghen.

Die onbedwingbaarheid en dat fier gevoel van eigenwaarde heb-rben dan ook waarschijnlijk veroorzaakt, dat men hem in de oude [liederen soms den »fierenquot; nachtegaal noemt. Later werd dat zelfs eene staande uitdrukking. Bij Westeebaen lezen wij; »daer laet syn keeltjen hooren/ De fiere nachtegaelquot; \'), ook Cats spreekt van »de soete stem en taal/ Van den fieren nachtegaelquot; 1) en tot ver in de 18° eeuw treffen wij dat epitheton in de liederboekjes aan :i).

In de Duitsche lie( rijke, ja nog belangi zijden heeft de even mededeelingen omtrei daar voornamelijk e aau den »Rath der . fol, qui croit cons( spreekwoord, leder lijk over liefdeszaker antwoord te geven \' sporen van eene de en de minnende pt wij ze in een lied wil gaan vragen, c moeten blijven.

Nu wil Die fiere Maer of En dat

Zeer zeker moet zijn gegaan, want sen schaarsch en van het laatst dei-een bewijs, dat ooi woonde. Zoo lees il o. a. deze regels:

Myn Engi \'t Is best

Ey soetjei Want \'t i

1) Zie zijne Abhandlui

2) t. a. p. bl. 107.

3) A. L. n°. 194.

1) «Het nieuwe prinei

1

Dichterlijke Werken. Amsterdam 1828. I, 554 c

-ocr page 377-

361

lu de Duitsche liederen speelt de nachtegaal eene eveu belaug-/ rijke, ja nog belangrijker rol dan bij ons. In eene twintigtal blad-zijdea beeft de even geleerde als dichterlijke Ühland een schat van mededeelingen omtrent den nachtgaal bijeengebracht \'). IIij wijst daar voornamelijk aan, welk een gewicht men vroeger hechtte aan den »Rath der Nachtigallquot;. En terecht, want »11 n\'est mie fol, qui croit conseil de lousignolquot; zeide reeds een Oudfransch spreekwoord, leder komt tot hem en wint zijn raad in, gewoonlijk over liefdeszaken en hij weet uit zijne rijke ervaring elk een antwoord te geven 1) In onze liederen hebben wij reeds eenige sporen van eene dergelijke betrekking tusschen den nachtegaal en de minnende paren aangetroffen; duidelijker echter nog zien wij ze in een lied, waar een verlaten meisje den wijzen vogel wil gaan vragen, of zij altijd van haar minnaar gescheiden zal moeten blijven.

Nu wil ic gaen trecken dat groene wout in Die fiere naclitegael vraghen:

Maer of si alle gesceydon moeten zyn En dat eens twee lief kens waren5)

Zeer zeker moet echter veel van dien aard bij ons verloren zijn gegaan, want in onze oudere liederen zijn dergelijke plaatsen schaarsch en toch treffen wij ze nog in volksliederboekjes van het laatst der 17° en der aanvang der 18e eeuw aan. Wel een bewijs, dat ook bij ons de nachtegaal in het harte des volks woonde. Zoo lees ik b.v. in »een nieuw vermaekelyk Minneliedtquot; o. a. deze regels:

Vryer.

Myn Engel, wat voor praat is dat \'t Is best dat ick jou in rayn artncn vat /

Vryster.

Ey soetjens vryer / siet wat dat gy doet,

Want \'t nagtegaeltje dat sinct soet / soet / soet\'»)

1

t. a. p. bl. 107.

-ocr page 378-

3(52

Hier trad de nachtegaal dus uog waarschuwend op. Eveuzoo iu een ander minnelied, waar een meisje zegt:

Minnaar hut is oock tydt /

\'fc Is beter «lat gy scheyt/

Want ick ben vcrmeyt (V)

Het Nachtegaeltje door do wey Singfc met een bly gemoet Gestadig soet / soet / soet In de koele Mey.

De minnaar wil haar echter aan het verstand brengen, dat zij het lied verkeerd begrijpt en zegt:

Ach soete Isabel Verstaat de reden wel,

Denkt op geen gerjuel ■).

enz.

Nog van een ander in de middeleeuwen zeer bekend geval, waarin de nachtegaal als raadgever optreedt, vinden wij in onze liederen het spoor, maar ook niet veel meer dan dat. Ühland vertelt ons1) van eene »aus fernem Morgenlaude stammende Kabel von den drei Lehren der Nachtigallquot; welke het eerst in de Grieksche legende van Barlaam en Josapliat voorkomt. Die fabel en hare lotgevallen in de middeleeuwen LThlahd hier na te vertellen is onnoodig; de hoofdinhoud komt hierop neer; dat iemand een nachtegaal heeft gevangen, maar het vogeltje weer loslaat, als het beloofd heeft hem drie wijze lessen te zullen geven. In eene Noordfransche bewerking van dit verhaal (»li lais de 1\'oise-letquot;) werd die Grieksche kern met andere, middeleeuwsche be-standdeelen vermengd, en zoo ontstond een geheel zelfstandig verhaal. »Meer dan honderd jaren geledenquot; aldus vertelt Uhland, »bezat een rijke boer een wonderschoon kasteel. Geen schooner was op de geheele wereld te vinden: het had prachtige torens eu een heerlijken lusthof, die door een rivier werd omstroomd. Het kasteel was gebouwd door een ridder en diens zoon had het den

boer verkocht. De den, dat elke zi trezond van daar ;

O

getijde allerlei vrm geschapen. In he schaduw van een l een vogel tweemai liet hooren.quot; Die zoo liefelijk, dat die tonen hoort, slechts zoo lang wanneer hij dan van een dorper w deren van de bo( droogt de bron. voorstelling, waar burchten, natuurw wordt door het glt; eu hangt aan de touen.quot;

De Duitsclie sch

t

doui zal geweest liederpoëzie. Hij b verschillende Duits stad, prachtig slot

Di dit all

of

Es da Vc mi

Eu hij voegt cl

1

Abhandlung bl. 101.

-ocr page 379-

363

boer verkocht. De hof geurde zoozeer vau rozen en allerlei kruiden, dat elke zieke, die er slechts een nacht in vertoefde, gezond van daar zou gaan. De hoornen droegen er in elk jaargetijde allerlei vruchten; de geheele hof was door toovermacht geschapen. In het midden borrelde een heldere bron op, in de schaduw van een boom, die nooit zijne bladeren verloof en waarop een vogel tweemaal daags, \'s avonds en \'s morgens, zijn gezang liet hooren.quot; Die vogel is echter geen nachtegaal, maar hij zingt zoo liefelijk, dat zelfs de ongelukkigste vroolijk wordt, als liij die tonen hoort. Al die pracht en heerlijkheid kunnen evenwel slechts zoo lang bestaan, als de vogel daar blijft zingen. En wanneer hij dan ook wegvliegt, omdat hij niet langer in dienst van een dorper wil blijven, stort het slot ineen, vallen de bladeren van de hoornen, verwelken kruiden en bloemen en verdroogt de bron. Uhland wijst terecht op het dichterlijke dezer voorstelling, waar hij zegt: »Eene geheele ridderwereld, trotsche burchten, natuurweelde, vrouwendienst, wapenroem — dat alles wordt door het gezang van het vogeltje in het leven geroepen en hangt aan de tooverkracht van zijne zoete, levenwekkende tonen.quot;

De Duitsche schrijver wijst aan , dat dit verhaal algemeen eigendom zal geweest zijn eu dus invloed kan hebben gehad op de liederpoëzie. Hij bewijst dat ten eerste door op den aanvang van verschillende Duitsche liederen te wijzen, waarin een wonderbare stad, prachtig slot of klooster geschilderd worden. Zoo b.v.

Da liegt cine Stadt in Osterreich die ist so wolil gezieret all mit so manchera Blümlein blau,

ft

mit Marmelstein gomauret.

of

Es liegt ein Schloss in Oesterreich das ist gauz wolil erbauet Von Silber und von rothem Gold mit Marmelstein vermauret.

En hij voegt daar nog bij: »Das erste Gesiitz ist vernehmli-

-ocr page 380-

364

cher Nacliklang der iilteren Lieder voti der Nachtigall, aber iu dieseu selbst weist der marcheuhafte Bau der Stadt (des Klos-ters) des Sclilosses auf ursprünglichen Bezug zu einem entlege-ueru Ostlande.quot;

Ook in onze liederen vinden wij dergelijke herinneringen terugt al kwamen ze misschien grooten deels uit Duitschland tot ons. Zoo vangt het laatste lied van het Antwerpsche Liederboek aan met deze strofe;

Daei- staet een cloostcr in Oostenryc,

Het ia so wel gheoieret Met silver cnde roode gout Met grauwen steen doormoeret.

en eene uit het Duitsch vertaalde romance begint

In Oostenryck daer staet een hnys Zeer fraai en wel ten toone,

Van marmer en albastertsteen En blinkt van goude schoone ■)•

Er zijn echter meer bewijzen, dat ook bij ons de naam: Oostenrijk slechts de beteekenis had, die hij reeds had in het Oud-duitsche: »östar-richiquot; nl. die van »Oriensquot; het Oosten. Zoo lees ik in een geestelijk liederboekje in »Een Liedt van de Wyse uit Oostenquot;:

Nochtans en scbynt liet geen teecken of blyck Van vreuchde alleen voor Oostenryck -)

terwijl verder steeds van »\'t Oostenquot; en »Orientenquot; gesprokeu wordt. En evenzoo in een ander geestelijk liedboek 1) »Drie wijzen uit Oostenryken/ quamen met pracht algelijkenquot; en iets verder: »Wij hebben een sterre gezien/ alzoo verre in Oostenrykequot;.

Was dus bij ons dat slot in Oostenrijk bekend, ook van den wonderbaren boomgaard, waarover Uuland spreekï, vinden wij

1

//Een nieuw zuyverlyk noekskenquot;\' (welks eerste druk zeker uit de i6e eeuw dateert:) bl. 53.

-ocr page 381-

3G5

sporen. Zoo drukt eer miuuaar den wensch uit om bij zijne liefste iu een boomgaard te mogen zijn en hij beschrijft dien aldus:

De boomgaard is gesloten En daar mag niemand in Dan de fiere nachtegaal Schier over der heiden Die vliegt er van boven in!

Hier zouden wij reeds geneigd zijn te denken aan den boomgaard uit het Noordfransche gedicht, maar elders vinden wij eeue schildering, die in zooveel opzichten met de bedoelde overeenstemt, dat men niet langer behoeft te twijfelen. In het volksboek van Virgilius (bl. 15) lezen wij nl. »Hoe Virgilius een Boomgaard maakte bij de allerschoonste en lustigste Fontein, die ooit gezien was.quot; Ik zal dat hoofdstuk hier gedeeltelijk opnemen. »Groote wondere deed Virgilius in zijnen tijd/ want hij maekte groote schoone Boomgaerdea achter het Paleis daer hy in woende / in die Boomgaert plantede hy alderhande soorten van Boomvruchten\' dragende oock veelderhande manieren van kruyden, die uyt de Aerde opwassende waren/ en toen het in de tijd was/ zoo zag men daer dagelyks rype vruchten en groene vruchten/ en men sag daer ook veele schoone Bloemen en Zaeden. In het midden van desen Boomgaert stond een schoone Fonteyn/ de beste en lustigste die ooit gesien mogt wesen/ en die was versiert op alle manieren van vogelen/ die des daegs en des nagts altoos songeu/ en vreugd bedreven. En desen boomgaert werd niet geslooten/ dan alleen door de Lugt en daer mogt niemand in komen dan alleen die \') van buiten kwamen/ en men hoorde wel der vogelen sang, die in dien Boomgaert zongen/ maer niemant mogt indien Boomgaert komen enz.quot;

Indien men deze beschrijving vergelijkt met die van het Noordfransche gedicht, zal men eene m. i. onmiskenbare gelijkenis opmerken. De vraag kan echter worden opgeworpen of misschien de Oudfransche dichter geput hebbe uit dezelfde bron, waaruit

1) Is hier misschien iets weggevallen?

-ocr page 382-

366

ook het volksboek voortkwam en of dit laatste mogelijk ook ouder zij dan liet Fransche gedicht.

Het is hier de plaats niet om over die zaak breeder uit te weiden \'), maar het laatste geval is m. i. uiet onaannemelijk, Van den nachtegaal bemerken wij in het volksboek geen spoor en de Fransche dichter zou alleen de beschrijving van den won-dertuin van elders ontleend kunnen hebben.

Behalve van »Oostenrijkquot; wordt in de liederen ook dikwijls van »Oostlandquot; gesproken. Soms vindt men het in dezelfde be-teekenis, die ook de eerste benaming heeft b.v. in een geestelijk liedboek1): »lTyt Oosten-landt/ ïerstont dry Wysen quamenquot; en in een ander :1) in een lied over J acob en Kachel;

En wyl hem (iocl ghebeuedydo Giugk hy fluks en blyde Na \'t Oosterlancl.....

En een zeer bekend lied vangt aan met deze strofe;

In Oostlant wil ic varen,

Myn bliven en is hier niet lanc,

Met ener schoner vrouwen,

Si heeft myn hert in bedwanc2).

Over deze benaming »Oostlaudquot; bestond geschil van gevoeleu 1 tusschen Willems en Hoffmann von Fallerslebex , een verscliil dat wel der moeite waard is hier kort behandeld te worden.

Willems had nl. in zijne »Oude Vlaerasche Liederenquot; een lied opgenomen, waarin hij geschiedkundige herinneringen meende te ontdekken 3).

Dat lied vangt aan:

Naer Oostland willen wy ryden ,

Naer Oostland willen wy mee

Moet dat n noch de gedac dien tijd herin dien te onzen

Hij noemde eeuw) en hield waerin duizende naer het noorde nien voor den la zijn tijd jaarlijks dag, in de maen meiden en dus a niug. Hoffman! liches, spiiter be Willehs erwahi wird.quot; In hooi eu dat Willems wij het lied nc de anderen luid\'

1

Syons Wynbergh (c. 1050) bl. 230.

2

A. L u0. 97. 5) \\Vir.lems n°. 19.

3

liaerlemsebe Somer-bloempjes. lOifi, bl. 27.

-ocr page 383-

367

Al over dio groene heiden Frisch over die heiden Daer isser een betere steê.

Hij noemde het een »Uitwykelingsliedquot; (der XII of XIIIe eeuw) en hield het er voor, dat het »uit die tyden herkomt, waerin duizende Vlamingen en Brabanders naer Oostland, dat is naer het noorden van Duitschland zijn geweken en aldaer koloniën voor den landbouw hebben gevestigd.quot; Dat het lied noginl zijn tijd jaarlijks gezongen werd »by de boeren omtrent St. Jans-dag, in de maend Juny, by het zoogenaemde overhalen der dienstmeiden en dus als een verhuizingsliedquot; versterkte hem in die mee-niug. Hoffmann hield het lied: »für weiter uichts als ein ursprüng-licbes, spater bezüglich gemachtes Liebeslied, welches bei der von Willems erwahnten Gelegenheit nebst andern Liedern gesungen wirtl.quot; In hoofdzaak zou ik meenen^ dat Hoffmann gelijk heeft en dat Willems zich door patriotisme heeft laten vervoeren. Gaan wij het lied nog eens na. De eerste strofe vermeldde ik reeds; de anderen luiden aldus:

Ais wy binnen Oostland komen Al onder dat hoogs huys,

Daer worden wy binnen gelaten,

Frisch over die heiden Zy heeten ona wlllekom zyn.

Ja, willckom moeten wy wezen Zeer willekom moeten wy zyn;

Daer zullen wy avond en morgen Frisch over die heiden Nog drinken den koelen wyn.

Wy drinken den wyn er uit schalen En \'t bier ook zoo veel ons belieft,

Daer ia het zoo vroolyk te leven,

Frisch over die heiden Daer woont er myn zoete lief.

Moet dat nu een lied uit de 12° of 13e eeuw heeten, terwijl noch de gedachten, noch de woorden ons zelfs in de verte aan dien tijd herinneren? In de 12° of 13\'\' eeuw bestond er bovendien te onzent nog geene zWMyriek of lag zij hoogstens in de

-ocr page 384-

368

windselen. En dan: zouden »uytwykeliugenquot; van dien tijd een dergelijk liedje hebben gezongen, dat op zijn best passen kan iu den mond van een vvoolijk 17° eeuwscli boerengezelschap? Ik zou denken: neen. Ook zagen wij reeds, hoe Oostland eu Oostenrijk ten minste iu de 17u eeuw, maar waarschijnlijk ook reeds vroeger verwisseld worden Het door H. v. F. aangehaalde minnelied vangt aan met den regel: »In Oostlant wil ic varen;quot; in de 18« eeuw had men dat reeds veranderd in »Na Oostland wil ik varen Ook in het Zweedsch vangen twee strofen van een dergelijk min-nelied (later omgewerkt tot een geestelijk lied) aan:

Till Osterland vill jag fara Dilr bor aldrakarasten min.

M. i. beteekent vOostlantquot; of »Oostenryckquot; dikwijls niets anders dan »het verre landquot; en is de uitdrukking: »naerquot; of «in Oostlantquot; of gt;/Oostenryck varenquot; slechts eene euphemistische uit-Jdrukking voor; heengaan, scheiden. Een merkwaardig bewijs voor die stelling vond ik in een minnelied van het laatst der 10e eeuw *). Wij lezen daar o. a.

Adieu myn troost, myn toevedaet

Moet ick nu ut den lande Gaeu dooien, Liefgen, achter dyck/ Tot dat ick com in Oostenryck / Wilt somtyts om my peysen / Adieu! ick moet verreysen.

Dat »Oostlantquot; en »Oostenrijckquot; verwisseld werden, blijkt no»

eens uit liet slot van het lied, waar wij lezen:

Adieu Vryerr en Dochters teer,

Die my niet gunt dan deucht end1 eer/

Nae Oostlant muet ich varen Adieu, Lief, over twee Jaren.

Ook zien wij tevens hieruit, dat men slechts het denkbeeld vai scheiding wil uitdrukken. De minnaar gaat weg, uit het land, naar verre streken, die hij maar liever niet noemt.

1) H. B II, n0. 104.

2) „Nicn Amstelredams Liedboek (1591) 1)1. 127

Een ander bewij van Playerwater \') om zich met een opdracht, die onm waterquot; halen; dal o\'enezen. De goedi

o quot;

heimzinnige water

Tonvreen Uten ber

Het »Oostland\' stroomt uit den b ran Droefheidquot;. I hier alleen gebrui naam oord, dat v ook zeer goed in moet scheiden.

Is het nu na iu dat door de in de beteekenis \' er eeniii\' grondig

o o o

Hoogstens kun toe hebben mede of »uaar Oostlaiu is gebleven. Dat liedquot; niet geheel doet weinig tot voorkomt, dateer men de oorspro n reeds ver quot;\'eten.

1) Mul. Dramat. Pc

2) Waarop steunt /Oosterschquot; eu ./Oost rondquot; en //bewoner dei voorkomt, moet, meen

-ocr page 385-

369

Een ander bewijs voor miiue opvatting is te vinden in de Klucht van Playerwater \'). Eene vrouw, die haren man kwijt wil zijn om zich met een »papequot; te kunnen vermaken, geeft hem eene opdracht, die onmogelijk is uit te voeren. Hij moet haar »playerwaterquot; halen; dat alleen kan haar van hare voorgewende ziekte genezen. De goedgeloovige echtgenoot vraagt haar, waar dat geheimzinnige water te vinden is en zij antwoordt hem spottend:

Tonvreen, in oest lant, in het vloeyt hoghe Uten berghe van ontwyste, ij tal van droefheyen.

Het »Oostlandquot; ligt dus in de buurt van »Onvredequot;; het stroomt uit den berg van »Ontwystequot; (onnoozelheid) bij het »dal fan Droefheid . Blijkt daaruit niet voldoende, dat deze benaming hier alleen gebruikt wordt in de beteekenis van »een onaangenaam oord, dat veraf gelegen isquot;? En in dien zin past het dan ook zeer goed in den mond van een minnaar, die van zijne liefste moet scheiden.

Is het nu na al het aangevoerde wel aannemelijk, dat alleen in dat door de boeren gezongen lied »Oostlantquot; zal voorkomen in de beteekenis van de Oostzeeprovinciën? J) Ik geloof niet, dat er eenig grondig bewijs voor aan te voeren is.

Hoogstens kunnen onze betrekkingen met de Oostzeelandau er toe hebben medegewerkt, dat het oorspronklijke minnelied »Inquot; of »naar Oostland willen wy varenquot; (of »rydenquot;) langer bewaard is gebleven. Dat »Oostlantquot; in het zoogenaamde »Uytwykelings-lied \' niet geheel zou passen bij den vroolijken geest van dat lied, iloet weinig tot de zaak af. Het lied, zooals liet bij Willems voorkomt, dateert m. i. hoogstens uit de 17l: eeuw en toen was] men de oorspronkelijke beteekenis van het woord waarschijnlijk reeds vergeten. Latere geslachten hebben er zelfs »Rooslandquot;

1) Mul. Dram at.. Poëzie, bl. 300.

3) Waaro]) steunt deze verklaring van Wilm.ems eigenlijk? Uat in de J7e eeuw «Oostersehquot; en .Oosterlingquot; voorkwamen iu de bet. van ..tot de Ooatzeelaudeu behoo-rendquot; en „bewoner der Oostzeelandenquot; was mij bekend; dat ook «Oostlantquot; in dien zin voorkomt, moet, meen ik, nog bewezen worden.

34

-ocr page 386-

370

vau gemaakt, zooals nu steeds gedrukt wordt (waut het lied komt nog altijd in de volksliedboekjes voor).

Maar het wordt tijd terug te keeren uit het verre Oosten, waar wij den nachtegaal geheel uit het oog hebben verloren. Van sommige oude liederen, waarin de nachtegaal genoemd wordt, bezitten wij nog slechts een paar regels. Zoo b.v. »Di mi morglieu wecken sal/ Dat sal doen die nachtegalquot;\'); «Nachtegael, cleiu vogelkeu/ Woudt ghy my een lied singhenquot;2); »0 fiere nachte-gaelquot;3), maar op nieuw blijkt ons hieruit, hoezeer hij ook in ons land geliefd was. En gaarne keeren wij nu nog eens terug naar onze eigene bosscben en beemden, waar zijne zilveren tonen sinds onheugelijke tijden hebben weerklonken en de harten- van oud en jong verheugd; waar reeds voor eeuwen menig liefhebbend hart hem tot den vertrouwde zijner wenschen en nooden maakte, hem tot zijn bode verkoor of hem raad vroeg in de raadselen der liefde, waar menig minnend paar den gevederden, kleinen bruidegom ging beluisteren, terwijl hij zijne schoonste liederen zong. En nog heeft men hem te onzent lief en nog zal menigeen , die op een morsigen, kouden voorjaarsdag over zijne boeken zit gebogen, naar zijne komst verlangen en — zij het misschien onbewust •— instemmen met de bede, welke reeds in de 13° eeuw door den franciscaner Bonaventura tot den nachtegaal gericht

O O

werd:

Philomela, praevia temporis amoeni,

Quae recessus nuntias imbris atque eoeni,

Dum demulces aniraos cantu tuo leni,

Ave puclentissima! quaeso, ad me veni!

Dat ik onmiddellijk na den nachtegaal den leeuwrik noemde, geschiedde meerj omdat men beide vogels in lateren tijd dikwijls in een adem noemt, dan wijl ook de laatste zulk eene gewichtige rol speelt in de oude liederen. Integendeel, men\'treft er hem zelden of nooit aan. En toch zegt reeds Maerlant:

Alauda dat Dio soete sii Ende groet i

en teekent ook Hillegai hoogen stijgt:

L)ie leweryi Mit horen Hoer sangl Anden veld

In een enkel lied wordt hij nog den buitenland dat ik reeds vroeger vei genover den roek, den

Aio! Dyn So f

Zoo ving een ander met dezen regel: »De i in een ander 161-\' eeuws »0p de wyse: Daer is is ook alles, wat ik li er liederen zijn verloren maar eene groote plaa Gewichtiger rol speelt t

Velen hebben hem den geheimzinnigen lei staat als de bonte hc »wolf, die in een kwa; aantrekkelijks in zijn \\ oud vriend, wanneer

1) H. B. u, XXV.

2) t. a. p. XXXI. :!) t. a. p. XXXII.

1) Nat. Bloeme III, 491. 3) Oudvl. Lied. n0. 125. 5) ♦Nicn Amstelrcdams Lietl

-ocr page 387-

371

Alauda dat es die lewerke,

Die soete singhet, als iet rnevke

Ende groet den dach, als hi ontspringhet. \')

en teekent ook Hillegaertsberg het vogeltje, dat al zingende ten hoogen stijgt:

L»ie leweryck sachmen opwarts clymmeu Mit horen vlede\'.\'kyus nader lucht;

Hoer sanghe maecte zoet gherucht Anden velden an allen zyden.1)

In een enkel lied wordt van hem melding gemaakt en dau draagt hij nog den buitenlandschen naam »aloëttequot;; het is het liedje, dat ik reeds vroeger vermeldde eu waarin hij geplaatst wordt tegenover den roek, den metgezel van den bozen »niderquot;

Aloëtte , voghel clein ,

Dyn nature es zoet ende rein Sc es dyn edel zanc enz.5)

Zoo ving een ander lied, dat minstens van 1583 dateert, aan met dezen regel: »De nachtegale seer fier en de leuwerkequot; 5) en in een ander 16e eeuwsch liederboek komt een lied voor gesteld: »0p de wyse: Daer is een Liewerck doot glievallenquot;5), maar dat is ook alles, wat ik heb kunnen vinden. Het is mogelijk, dat er liederen zijn verloren gegaan, waarin de leeuwerik voorkwam, maar eene groote plaats nam hij toch waarschijnlijk niet in. / Gewichtiger rol speelt de koekoek]

Velen hebben hem gehoord en weinigen hebben hem gezien, den geheimzinnigen lentebode, die in zijne vogelwereld bekend staat als de bonte hond onder de viervoebers; eeu gevederde »wolf, die in een kwaad gerucht staatquot;. En toch is er zooveel aantrekkelijks in zijn vriendelijk geroep, als in de stem van een oud vriend, wanneer het telken voorjare weer over de velden

1

3) Oudvl. Lied. n0. 125. 4) H. B. II, XXIV.

-ocr page 388-

372

• klinkt, uu nabij, dan veraf. Hij is de leutevogel bij uituemeud-I heid. Toch zijn de plaatsen in de oude liederen, die dat zouden / kunnen bevestigen, niet overvloedig. Poot heeft ons een fragment van een blijkbaar oud lied bewaard; het luidt:

Een oude boer met een mooi meisje, was jong

................\')

Hoe liefelyk dat er de koekoek zong Al in den koelen Meie!

Schoon lief, laet ons spanceren gaen Maer langs de groene ■weie.1)

Een ander, trouwens niet zeer oud, lied vangt aan;

De koekoek in den mei

Die hoorde den nachtegael fluiten. 2)

lu een lGe eeuwsch lied, waar over de komst der lente gesproken wordt, lees ik :

Die nachtegael singt haren tael,

Die koekoeck singt oock weder 3)

Maar behalve dat hij de komst der lente verkondigde, werd /hem ook omtrent andere zaken eene profetische gave toegeschreven . Bij SiMiiocK kan men in het breede lezeu, wat al niet over den koekoek bekend geworden is5). Veel daarvan staat niet in verband met ons onderwerp en best laten wij dat onaangeroerd. Maar eene enkele raededeeling wil ik hier laten volgen; Evenals de liaan den dag, zoo verkondigt de koekoek de leute; wordt de haan de huisprofeet genoemd, de koekoek zou voor den profeet der geheele wereld kunnen doorgaan. In het eerst zal ƒ hij alleen de komst der leute voorspeld hebben. Later ging men verder en nu moest de koekoek ook kunnen voorspellen, hoe lang men nog zou leven of hoeveel jaren een meisje nog zou moeten wachten, voorda taar zou voerenquot;. Dats ook bij ons. Zeker is baker- en kinderrijmen vroeger dikwijls uitgesp: schoenen reeds lang had

Koekoel Trouw Zeg ree Zeg wa Hoevee Zal ik Koekoe

Behalve zijne voorspt zer voorouders weinig j over hem. Hij noemt ghestadequot;; zijn gezang

Endc d

Hij bedriegt andere v Ipmren en verontwaar

oo

hem, die den scalc ve Een 15° eeuwsch ] een beroemer es recb dan van hem selven\' ook toe zich als zang\' van dergelijke zangw de 16c eeuw bekend, ons, al kunnen wij wijzen, waarin een c


1

Zie Poot\'s Gedichten II, 88.

2

ó) Deutsche Mythologie bl. 2G, 461, 503, 534, 575.

3

-1) «Nien Amstelredams Lietboeck,, bl. 4.

-ocr page 389-

373

moeten wachten, voordat de gewenschte vrijer haar naar het altaar zou voerenquot;. Datzelfde volksgeloof vond men ongetwijfeld ook bij ons. Zeker is het (door v. Vloten nu terecht onder de baker- en kinderrijmen opgenomen) rijmpje over den koekoek vroeger dikwijls uitgesproken door menig meisje, dat de kinderschoenen reeds lang had uitgetrokken.

Koekoek!

Trouw knecht,

Zeg recht.

Zeg waer:

Hoeveel jaar

Zal ik nog dit kransjen dragen?

Koekoek! hoe lang zal \'k leven\'?1)

Behalve zijne voorspellingsgave had hij echter in de oogen 011-1 zer voorouders weinig goeds. Reeds Ma.eelant oordeelt ongunstig over hem. Hij noemt den koekoek »een traech voghel ende on-gliestadequot;; zijn gezang is altijd hetzelfde

.........cukuuc is altoen syn zanc

Ende chier an nes gheen vcrghanc.

Hij bedriegt andere vogels door zijne eieren in hunne nesten te leggen en verontwaardigd roept de dichter dan ook uit: »Wach hem, die den scalc verdraghet!quot; s)

Een 15° eeuwsch prozawerk noemt hem een pocher, »want een beroemer es recht als die kockoc, die niet singhen en kan dan van hem selvenquot; 2). Die verwaandheid brengt er hem dan ook toe zich als zanger met den nachtegaal te meten en verhalen van dergelijke zangwedstrijden waren bij de Duitschers reeds in / de 16° eeuw bekend. Waarschijnlijk waren zij het ook wel bij ons, al kunnen wij slechts een enkel lied van lateren tijd aanwijzen , waarin een dergelijke wedstrijd beschreven wordt *). De

1

quot;Nederlamlsche Baker- en Kinderrijmenquot; 11, 12.

2

vgl. v. Vloten\'s Verzameling van Nederl. Prozastukken bl. 162.

-ocr page 390-

374

koekoek verwijt den nachtegaal, dat hij pronkt met zijne sclioone stem. Ook liij, koekoek, zingt fraai, maar hij draagt daar geeu roem op. De koning der zangvogels geeft hem uit de hoogte ten antwoord; »gij zoudt goed doen door u rustig te houden; tegen mij kunt gij immers toch niet opquot; en hij besluit aldus:

Dus kruipt inden hoek, gy droeve koekoek Of als ge uw bek nog niet en stilt En dat ge u voor my niet vernederen wilt,

Zoo roep ik de vogels te gaêr Om ons te vonnissen onder malkaêr.

De verwaande koekoek neemt de uitdaging aan De vogel vergadering wordt helegd

De moraal volgt:

En als zy nu waren gezeten,

Zoo liet men den nachtegael weten,

Dat hy met zyn stemmeken gauw Het eerste kauwetteren zou.

De nachtegaal vangt aan te zingen. Na hem komt zijn tegenstander. Niets dan; koekoek, koekoek! De vogels kijken elkander al eens aan, maar het gaat steeds door. Ten laatste begint het hen te vervelen, er wordt een eind gemaakt aan dou wedstrijd en ironisch luidt het oordeel der jury:

........dat de nachtegael

Was fraeyer van toonen en zoeter van tael Maer \'t koekoeksken van over lang Vaster in maet en kloeker van zang.

Met die dubbelzinnige lofspraak gaat de koekoek tevreden naar huis en ook de andere vogels keeren terug, elk »naer zijne steequot;.

De verkeerde gewoonte van den koekoek om zijne eieren in nesten van andere vogels te leggen, heeft hem ook in een kwa-^ den reuk gebracht. Daarover bestaan echter, mijns wetens geeue oude liederen. Wel is hij tegenwoordig, waar menschen zijne rol spelen en wordt zijn naam gebruikt als het symbool van de echtbreuk. Zoo b.v. in een liedje, waar hij eerst tegenover den nach-

-ocr page 391-

375

tegaal geplaatst wordt1) en in een ander liedje uit de bekende verzameling, getiteld »Tliirsis Minnewitquot;2). Wij lozen daar, dat op de bruiloft van den ouden uil en de jonge zwaluw al de ge-noodigde vogels wegvliegen, verschrikt door de leelijklieid van den bruidegom. Slechts een enkele blijft en die zingt: Koekoek! Ik zal het liedje hier laten volgen. Als opschrift lezen wij; »Twee versse, twee wijzenquot;.

Een Uyl van hooge jaren Geprickelt door de min Kreeg in syn sin

Met een piepjong, schoon swaluwtje te pareu.

Het pluimgediert, genoot

Te singlien op syn Feest,

Sloegh nauwlycks syn oog

Op dit soo leelyck beest,

Ot\' \'t is weggevlogen;

Daer bleet\' alleen op dit bezoeck

Een vogeltje, dat riep: koeckoek !

De moraal volgt;

Oude gryze, waer zijn uw zinne.

Dat gy gaet een jonge swaluw minne In uw gryze Ouderdom?

Arme pluymgraef, denkt hier om;

Wilt gy dit soo gaen besoecken.

Volgen U een rey koeckoecken.

De uilen komen er gewoonlijk slecht af. In het voorgaande lied werd de uil als bruidegom bedrogen, in een ander wordt eene uilebruid door een minnaar van hoogen bloede op schandelijke wijze verlaten. Het lied moet m.i. ten minste tot de 16° eeuw gebracht worden, al treffen wij het voor het eerst in eeu 17° eeuwsch liederboek aan3). De arend heeft eene liefdesbetrekking met een uilje aangeknoopt en nu zit het trotsch op een grauwen steen te pronken en zet al zijne veeren op. Nadat het

1

WiXiLEMS n°. 120. Ook (eu ecu weinig uitgebreider) in de «Boerenbniyloftquot;\'\' (1781) bl. 71.

2

2j I, 30.

3

H. B. II n0. 115. H. v. F. nam het over uit het »Ilaerlems Oudt Liedboek.quot;

-ocr page 392-

37(3

daar een tijdlang gezeten heeft, vliegt het ver het bosch in. De adellijke minnaar begeeft zich ook daarheen, maar niet om te miunekoozen.

Doen hi al in dat wilde wout quam,

Daer sat den uil ende proncte:

O uile, seide hi, nile , ghi lelike voghcl!quot;

Wat laet ghi u selver dunken!quot;

Dat valt niet moeilijk te beantwoorden, zegt de uil,

Bens jaers was ie een verschoven voghel,

Nu vrydt rayn een lantshere.

Het arme uiltje begrijpt nog niet, dat het liedje uit is, maar op harde wijze wordt haar dat kenbaar gemaakt. Want de arend

. . ,. greep dat uiltje bi syn becke Ende hi schudde hem al syn pluymen,

»Och uyle, seide hi, lelike voghel,

»Dat wilde wout suit ghi ruimen!quot;

En nu beklaagt de arme bannelinge zicli te vergeefs. Ook in dit lied blijft de moraal niet achterwege en zegt de dichter ten ■slotte:

Nu rade io allen meisjens jonc:

Dat si haer eertjen wol betrachten,

Eu datse (so) niet vryen haer waerste lief,

Opdat se den uil niet en slachten.

Den uyl d En boven Van simm En boven Den uyl v

Over de middeleeuws iler de gedaante van ( in een vorig hoofdstuk want de valk komt Mone vermeldt een 1G den: »Waer ick een v fraai en vandaar dat kent en zegt; »Si h( de wachter, dat de ■ het oosten keert en di

Waect op, Die valcke Hi keert h Daerna sta

Raven (ook zwarte) De meening over de ter van den Reinaert bij de raaf, die alt: lied trof ik haar aan »Het vloogh een sv al komt het eerst 1 1518 ■r,). Reeds de daarop. Ook de met een enkelen keer tref delijke uitdrukking:

1) Uebersicht bi. 314.

2) A. L. n°. 103.

3) A. L. n°. 161.

4) Reinaert vs. 18 en IS

5) «De Ghulde Fontcyne\'

De Coussemaeker teekeude in Fransch-Vlaanderen nog een lied over den uil op , dat daar algemeen bekend moet zijn 1). Waarschijnlijk heeft het dat te danken aan de wijs, »a sa melodie tranche et a sou rhythme décidéquot;, zooals de C. zegt: van den tekst toch is niet veel te begrijpen. De uil zit in een pereboom en boven zijn hoofd zit eene kat. De uil (of is het de katV) valt van den boom en breekt zijn poot. Hij wordt in een zak gestopt en naar den dokter gebracht, waar men hem aderlaat en hij aan de gevolgen bezwijkt. Als proefje laat ik de eerste strofe hier volgen:

1

Chants ^opulaircs des Flamands de France, n0. 88.

-ocr page 393-

377

Den nyl dio op den peerboom znt,

En boven zyn hoofd daer zat er een kat,

Van simme dondaine, van farilonla En boven zyn hoofd daer zat er een kat Den uyl vivat\').

Over de middeleeuwsche vergelijking, waarbij een minnaar onder de gedaante van een valk wordt voorgesteld, sprak ik reeds in een vorig hoofdstuk. Ik hel» daar weinig meer bij te voegen, waut de valk komt overigens in de liederjioëzie weinig voor. j Mone vermeldt een 161- eeuwsch lied; aanvangende met de woorden: »Waer ick een wilde valkequot;! Valkenoogen golden voor zeer j fraai en vandaar dat een minnaar ze aan zijne uitverkorene toekent en zegt: »Si heeft twee valekenoogenquot; ^). Elders bemerkt de wachter, dat de dag aanbreekt aan den valk, die zich naar bet oosten keert en dus roept hij:

Waect op, waect op, du waerde gast!

Die valcke is op ter stranghen, (stanghen)

Hi keert hem seer na des daghes licht,

Daerna staet zyn verlanghen

Raven (ook zwarte) laten zich in de oude liederen weinig zien. De meening over deze vogels was niet gunstig. Reeds de dich-tei van den Reinaert vergelijkt onbescliaafde en dwaze menschen bij de raaf, die altijd even onbeschaamd is gt;). Slechts in één lied tiot ik haar aan en daarvan bestaat alleen de aanvan^sresel ■

O O •

| gt;gt;Het vloogh een swerten Ravenquot;. Zeker was dit een oud lied, al komt het eerst voor in een geestelijk liedboek van het jaar 1518 =), Reeds de oude vorm van het woord »ravenquot; wijst daarop. Ook de met de raaf verwante kraai is schaarsch. Slechts een enkelen keer trefïen wij haar aan. Zoo b.v. in de spreekwoordelijke uitdrukking: »oft craey en sahler gheen voghel zijnquot; om

1

Uebersicht bl. 214.

-ocr page 394-

378

uit te drukken , dat men iets zeker ten uitvoer zal brengen. In liet Autwerpsclie Liederboek leest men b.v.

Al op den hoeck van closer straten,

Daer woont so properen meysken fyn,

Daer sal ic noch eenen nacht bi slapen,

Oft craey en salder gheen voghel syn. 1)

De kraai behoorde ook onder de vogels, wier verschijning be-

teekenis had voor den meusch 2); in onze liederen vindt men daarvan echter geene voorbeelden. In den Reinaert vindt men eene zeer merkwaardige plaats over den St. Maartens-vogel, wiens komst ook van beteekenis was, voor dengene , die hem ontmoette. (De St. Maartens-vogel is de kraai of zooals Simrock 3) zegt: de op den kraai gelijkende zwarte specht). Tibert de kater ziet op zijnen weg naar Maupertuis den vogel in de verte komen aanvliegen en roept hem toe:

. . . Al heil! edel voghel!

Kere herwaert dine vloghel,

Ende vliegh te miere rechter hant!

Maar de vogel vliegt links en dat maakt den kater bezorgd, want

Hadde hi ghesien den voghel liden Scone te siere rechter siden,

So waendi hebben goet gheval;

Nu was hi dies onthopet al4).

Slechts een enkele maal komen duiven in de oude liederen voor. Zoo b.v. in het lied »van Heer en Schildknecht.quot; Dit lied is te merkwaardig om er niet eenigen tijd onze aandacht aan te wijden. Hoffmann von Falleeslebbn nam het over uit een volksliederboekje van 1754 5); in het »Haerlems Oud Liedboekquot; komt

1

A. L. n°. 69.

2

Vgl. Simrock\'s llandbuch der Ueulschen Mythologcn S. 534.

3

t. a. J), bl. 374, 396, 505, 534.

4

Vgl. Ueinaert vs. 1045—1060.

5

Zie H. B. II n°. 39.

-ocr page 395-

379

echter eeu tekst voor, dien hij waarschijnlijk uiet heeft gekend \') eu ilie het iu duidelijkheid van den eersten wint. Daar het laatst-gemelde liederboek hoogst zeldzaam is, zal ik dien tekst hier laten volgen.

Stemme: Den Schiltknecht op don tooren,

Het reedt een Heer met zyn Schiltknecht Het reedt enz.

Al langes der Heyden, smal isser de wcgh Jae smal isser do wogh.

Wat vont hy in zyn woghon staonV AVat vont hy onz.

Een lindeboom groene, was welle gelaen.

Daerop so sat een Duyf en sangh Al vanno de Minne soo soetou sangh.

Myn Hoer al tot zyn Schiltknecht sprac:

En schieter dat Dnyfje al vanne den tac.

»Myn Heer en dat en doen ick niet.

»De tacjes zyn swac, sy en dragen my niot.quot;

Myn Heer wiert toornig ende gram,

Hy schoter dat Duyfje solver van.

Myn Hoor die viel van boven neer,

Hy bracker syn Lyf en syn Londen aen tween.

Nu leeft myn Heer of is hy doot?

Waer kryg ick, dat \'s mynen verdienden loon V

Jou verdienden Loon die kryg gy wel,

Ick hebber noch koeyen en paerdon op stal. (Jae Bruynsmaegdelyn al)

Wat sou ic met bruynsmaegdelyn doen?

Een nachtje te slapen al in het groen1).

Dit lied zou zeer moeilijk te verstaan zijn, indien men hier geene rekening kon houden met de beeldrijke taal en den sobe-ren verhaaltrant der oude liederen. Bij de bespreking der zoo-

1

H. O. L. bl. 48.

-ocr page 396-

380

genaamde »Schamperliederquot; zagen wij reeds, dat die rijkdom van beelden nooit kwistiger wordt ten toon gespreid dan, wanneer de liefde in liet spel komt. Ook in dit lied zien wij daarvan een voorbeeld (al behoort bet daarom nog niet tot dezelfde categorie). Gaan wij bet eens na. Blijkbaar is de inhoud deze: De ridder verzoekt iets aan zijn schildknaap, deze weigert, de heer verricht het zelf en sterft; de schildknaap vraagt aan de vrouw of dochter des ridders om zijn loon (de afspraak om den ridder te vermoorden zal dus waarschijnlijk bestaan hebben). Rossen en wagens worden hem aangeboden, maar door hem geweigerd. Hij huwt de dochter en treedt in de rechten van zijn voormali gen beer 1).

Ook in het Duitsch vinden wij dit lied, maar verschillend van het onze2). Hoffmann v. F. zegt er van: »Nach diesem ist der Knecht der Geliebte von seines Herren Frau und ermordet den-selbenquot;. De afloop is daar geheel anders. Welk is echter in het Nederlandsche lied het verzoek, dat door den heer gedaan wordt? Hij ziet een duif, die een minnelied kweelt, op eene linde zitten en zegt nu tot zijn knecht: »schiet mij dat duifje van den takquot;, maar de knecht weigert. Herinneren wij ons nu, wat reeds vroeger werd opgemerkt. Een minnaar wordt gaarne voorgesteld als jager, visscher, molenaar enz. en bet eens gekozen beeld wordt dan verder uitgewerkt. Vooral de jager is een zeer geliefkoosd beeld. Immers, ook Cupido draagt pijl en boog en deze vergelijking kon op allerlei wijzen worden uitgewerkt. Tot op den hui-

digen dag treft men • deren aan, waarin de Zoo lezen wij in een s

Vrolr Spoe« Mijn Schie

Waai Veris Zij t

Wat dus bedoeld m tenquot; zal men lichtelijk duif te zijn; ook aad gen voor. Zoo staat

Want Cupido-Hij schiet hel Hij nam zijn Eu schoot de Koekoek! ko(=

T n Duitsche liedere lied getiteld »Der verl

Trant Hei

Er schoss

terwijl zijn liefje, dat liab icb mein Rosenk Nederduitsch; ik haal

Es ritt Er acht Er sch\' Und li.

1) Vgl. „Het Zingende bl. 39. Andere dergelijke lie

2) Willems n0. 120.

3) Bohme\'s Altdeutsches \'

4) t. a, p.

1

Dit slot ontleen ik gedeeltelijk aan den anderen tekst, waarvan de drie laatste strofen luiden:

Uw verdiende loon krijgt gij wel,

Daar zijn nog rossen en wagens op stal.

Rossen en wagens begeer ik niet,

Maar de jongste dochter en verzweer ik niet.

Nu is de knecht gewoiden een heer.

Hij rijdt met koets en paarden weer.

2

Uhl. n0. 94. In Simrock\'s Volkslieder (n0. 44) vond ik eene lezing, die veel meer op de onze gelijkt.

-ocr page 397-

381

digen dag treft men dan ook in de volksliederboekjes altijd liederen aan, waarin de minnaar bij een jager vergeleken wordt. Zoo lezen wij in een »Jagersliedquot;:

Vrolijk maar, vrolijk maar Spoedig aan het jagen,

Mijn geweer dat is weer klaar,

Schieten dan nu maar.

Waar ik nu mijn haasje schiet,

Verlaat ik toch mijn liefje niet.

Zij blijft altijd aan mijn zij \')•

enz.

Wat dus bedoeld wordt met de uitdrukking »eene duif schieten zal men lichtelijk vatten. Het behoeft echter niet juist eene duif te zijn; ook andere vogels komen in dergelijke uitdrukkingen voor. Zoo staat iu een reeds vermeld lied:

Want Cupido dat aerdig kind, koekoek!

Hij schiet het wild, daer hij het vindt, koekoek !

Hij nam zijn pijltjen op het lest.

En schoot den koekoek uit den nest:

Koekoek! koekoek! koekoek! =)

Tn Duitsche liedereu vinden wij dezelfde beeldspraak. Tn een lied getiteld »Der verlorene Rosenkranzquot; leest men b.v.

Trant Heuslcin fiber die Heide rit.t,

Er schoss nach cinor Tanben.

terwijl zijn liefje, dat hem tegenkomt, naderhand zegt: »Verlorn hab ich meiu Rosenkranzquot; 1). Hetzelfde lied bestaat ook in het Nederduitsch; ik haal daaruit deze strofe aau:

Es ritt der Hansel in eim sdiritt Er schoss nach einer Taube,

Er schoss der Taub ein Federlein ,

Und liess sie wieder fliegen 2).

1

Böbme\'s Altdentsches Liederbnch. bl. 152.

2

t. a. p.

-ocr page 398-

382

Ik stel mij clen gang van zakeu in het bovenvermelde Neder-landsclie lied dus zóó voor: de ridder gebiedt zijn schildknaap hem behulpzaam te zijn in een liefdesavontuur; de knecht weigert en vermoordt daarop zijnen heer (volgens eene afspraak) De vraag om zijn loon moet dan gericht zijn tot des ridders echt-genoote, aan wie de knecht beloofde zijnen meester te zullen doo-den. Zij biedt hem rossen eu wagens aan, maar hij eischt hare jongste dochter tot vrouw en verkrijgt zijn wensch.

In den tekst der Hor. Belg. staat niet: »schiet het duifje van den takquot; maar: »Stijgt op den boom, krijgt het duifje daeraf\'. De knecht acht die onderneming te gevaarlijk; vandaar zegt hij:

Myii lieer en dat en doe ik niet,

De takken zyn zwak ende dragen my niet.

Daarop wordt de heer vertoornd en »hij zeiver op den boom opklamquot;. De beeldspraak is hier eenigszins verschillend van de vorige; de duif moet hier gevangen worden. Reeds in een vorig hoofdstuk troffen wij daarvan andere voorbeelden aan1). Ook het »op een boom klimmenquot; is in de minneliederen een gebruikelijk beeld voor »aanzoek doen bij een meisjequot;, »moeite doen om haar te winnenquot;. Zoo lezen wij in een lied, dat reeds in de 15e eeuw bekend was2):

Ie dommer den boom al op,

Die mi te hooglie was,

De tacjes braken aen stneken En ie viel in liet gras.

De boom is hem te boog, d. w. z. het meisje , bij wie hij aanzoek doet, weigert hem te volgen. Dit blijkt ook verder uit het lied. Op de vraag van den minnaar: »Lief, wilt ghi niet mi riden?quot; antwoordt het meisje:

Ic wile wi™

Dat een minnend jc: wijls als bode verkoc vangt een andere voge Hoffmann von F. ons

Da.er Al 01= Wilt

Ook in een ander lezen wij:

Het Al ■

Nadere inlichtingen krijgen zou, meen ik schij nlijkheid hóórt h Een paar voorbeeldei het liefelijke verhaal door hunne ouders v liet eindelooze woud ( zagen zij een achoon. zonquot;\' zoo schoon, dc

i O

\' in het sprookje van Het verstootene kinc storvene moeder en ging eiken dag driei zij. Telkens kwam e


1

Vgl. al, wat ik aanteelcende bij de romance «Van den Ridder en liet Meysjen met Iiaer Valojenquot; eu uitdrukkingen als: quot;Ic waenden den Wilden Valck hebben ghe-vaughenquot; (A. L. nquot;. 90).

2

Vgl. H. 13. II n0. 112 en n0. 113. Het lied kwam reeds in de 15e eeuw voor om de wijze van een ander lied aan te geven. Zie H. B. 11, XXVI I F.

-ocr page 399-

383

Ic wilder niet met jou riden,

Ie wilder niet met jou gaen.

enz.

Dat een minnend jong man of meisje zich den nachtegaal dikwijls als bode verkoor, zagen wij reeds. Een enkele maal ver-\' vangt een andere vogel de plaats van den nachtegaal. Zoo deelt Hoffmann von F. ons een lied mede, dat aldus aanvangt:

Do.er was een sneeuwwit vogeltje Al op een stekendoorntje.

Wilt gij, mijn heer de bode zijn ?

enz.

Ook in een ander lied, waarvan alleen de aanvang overig is , lezen wij:

Het sat een sneewit vogelken Al op syn eerste pluyme 1)

Nadere inlichtingen omtrent dat sneeuwwitte vogeltje te verkrijgen zou, meen ik, vruclitelooze moeite zijn. Naar alle waarschijnlijkheid hóórt het thuis in het wonderland der sprookjes 2). Een paar voorbeelden mogen dat aantoonen. Zoo lezen wij in het liefelijke verhaal van Hansje en Grietje, hoe de twee kleine door hunne ouders verlaten kinderen hongerig en vermoeid door het eindelooze woud dwalen en »toen het middag geworden was, zagen zij een achoon, sneeuwwit vogeltje op een tak zitten. Het zong zoo schoon, dat zij bleven staan om te luisterenquot;3) Ook in het sprookje van Asscbepoester treffen wij het vogeltje aan. Het verstootene kind plant een hazelrijsje op het graf der gestorvene moeder en dat rijsje wordt een boom. »Asschepoester ging eiken dag driemaal daaronder staan en dan weende en bad zij. Telkens kwam een wit vogeltje op den boom zitten en wan-

1) H. B. II. XXVII.

\'\' 2) Het kan natuurlijk zeer wel een overblijfsel zijn van liet oude volksgeloof, maar dat kan ik nu niet nagaan.

3) Grimm\'s Kinder- und Hausmiirohen n0. 15.

j

-ocr page 400-

384

neer het meisje eeu weuscli uitsprak, wierp het vogeltje het ge-wenschte naar benedenquot; 1). Ouder de sprookjes schijnt ook liet volgende versje (liedje ?) te hehooren :

\'t Zwaaltje giet den aschpot uit

Achter in de lochting,

Daar de vogeltjens vochten.

Ze vochtea dat de pluimpjens stoven ,

Altyd was de koekoek boven;

De koekoek en \'t leeuwerkjen

Die bouwden saam een kerkjen —

In \'t. midden van de zee;

Toen kwam een doove kwakkel,

Die nam een rotten appel

En smeet het kerkjen in twee,

En ze bouwden van zyn leven geen kerkjen mee.2)

Waarschijnlijk is dit rijmpje of liedje oud, want slechts iu eeu tijd van opgewekt natuurleven kou iets dergelijks gedicht worden Maar hoe het te verklaren ? Het kortweg onzin te noemen , gaat niet aan of liever haat weinig. Want wie zegt ons of het vroeger dezen zelfden vorm heeft gehad? En zooveel, dat eertijds een goeden zin opleverde, is na eeuwen door de mondelinge overdracht tot onzin geworden. Het »quia absurdumquot; moet bij de verklaring van zulke liederen soms eene reden tot voorzichtigheid zijn. Ik ontken daarmee niet, dat het ook vroeger geen onzin kan geweest zijn, want van dergelijke liederen zulleii wij later voorbeelden aantreffen, maar men wachte op meer gegevens alvorens het aan te nemen.

Nog in verschillende andere liederen wordt over vogels gesproken, maar wij leeren daaruit slechts weinig, omdat öf een regel öf de eerste strofe alles is, wat wij van die liedereu over hebben. Onder de »Liederanfangequot; in de Hor. Belg. lees ik o. a.

1

t. a. p. n0. 21.

2

Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen T, 43.

-ocr page 401-

385

Dat vogelken in den hagbe Dat ainghet van der wilder aventuren,

Wanneer die winter oomt int lant,

Beghint myn lief te truren.

H. B. II, XXIV.

De voghelkons in der muiten Si singlien haren..........

id. XXV.

Die voghel ende die voghelkyns Syn al ende ayn al blide

XXV.

Het sat een voghol ende sanc So hooch op eenre tinnen

XXVII.

Hy voerde den valck al op syn hant.

XXVIII

Ic hoorde die wilde voghelen singhen

XXIX.

Ons is verlenghet een deel den dach Ons doet ghewach clein woutvoghelkyn

XXXII.

Dat vele dezer liederen reeds in de 15(\' eeuw bekend waren (zij dienden nl. om eene »wijsquot; aan te geven) bevestigt hetgeen ik reeds vroeger beweerde: dat bet natuurgevoel opgewekter zal ziju geweest, naarmate men verder teruggaat in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk.

En niet alleen bet natuurgevoel was opgewekter. Het spreekt van zelf, dat bij die middeleeivwscbe menschen, wier geestelijke ontwikkeling beneden de onze stond, bet gevoel zicb over bet algemeen krachtiger deed gelden. Zij waren onbevangener dan wij en meer vatbaar voor indrukken; de gave om die indrukken in een lied te vertolken was algemeener dan tegenwoordig en —

25

-ocr page 402-

38G

wint ous gemoedsleven liet iu diepte en veelzijdigheid, het hunne was frisscher en oorspronkelijker. Eu juist die beide laatste eigenschappen zijn het, welke aan de minneliederen dier dagen eeue aantrekkelijkheid verleenen, welke te allen tijde een voorrecht der jeugd is geweest, zoowel bij een individu als bij een volk.

-ocr page 403-

III. LIEDEREN UIT HET MAATSCHAPPELIJK EIST HUISELIJK LEVEN.

In eeu vorig hoofdstuk zagen wij, tot hoeveel liederen de adel stof gaf door zijne menigvuldige liefdesavonturen , zijne onderlinge veeteu en door geheel zijn dagelijksch leven. Tevens merkten wij op, dat ook reeds mannen en vrouwen van den derden stand die ridderwereld waren binnengedrongen en in het lied weldra de plaatsen van ridders en edelvrouwen zouden innemen.

Onder de heerschappij van het Bourgondische huis en gedurende de geheele 15e eeuw konden vele poorters zich in rijkdom j en aanzien met den adel meten en verheugden de lagere standen zich in eene steeds klimmende welvaart. Ook aan de burgers en ƒ boeren kwam nu de beurt om in liederen bezongen te worden. )

In tal van liederen wordt ons die maatschappi] van het laatst der 14e, van de 15e en de eerste belft der 16e eeuw voor oogen jl gevoerd; vooral de lagere standen zijn het, wier handel en wan- ( del zoowel in huis als buitenshuis geschetst worden. Die liederen zullen wij in dit hoofdstuk beschouwen, en wel het eerst diegene, welke ons in het openbare leven verplaatsen.

Ruiters en boeren, landsknechten en monniken, doorbrengers \'en pelgrims, molenaars, jagers, bakkers, wevers, brouwers, gehuwde en ongehuwde vrouwen, weduwen en jonge meisjes — geheel die onbezorgde menigte zal in die liederen geteekend worden. Wij zullen hen vergezellen in hunne liefdesavonturen en in

-ocr page 404-

388

huune twisten; wij zullen hunne feesten bijwonen en de drinkliederen hooren, die aangeheven worden en van tijd tot tijd zullen wij ons uit de woelige buitenwereld naar lang niet altijd kalme en stille binnenhuizen wenden en een blik slaan in het huwelijks- en huiselijke leven. Op die wijze zal ik de liederen zelf op de geleidelijkste wijze kunnen bespreken.

Onder de verschillende standen, welke ons geschetst worden, | nemen de ruiters en landsknechten eene eerste plaats in. De langdurige bmnenlandsche oorlogen, welke ons land teisterden gedurende de 14c, 15° en de eerste helft der 16u eeuw, maakten het onderhouden van huurtroepen noodzakelijk. Die troepen deels vreemdelingen (voornamelijk Duitschers)j deels Nederlanders vochten voor den meestbiedende, waren gedurende den oorlog eene plaag voor de ingezetenen of zwierven na afloop daarvan plunderend en roovend het land rond. Men denke slechts aan de wandaden van den beruchten Zwarten Hoop, aan de ruwe soldeniers van Maarten van Kossum of aan eene ruiterbende als die vim Perrol met de roede hand, door den vroeggestorven Oltmans zoo verdienstelijk geschilderd. Van den anderen kant laat het zich echter begrijpen, dat er stof tot menig lied zou worden gevonden in het leven dier ruwe gasten, overgegeven aan »wijntje en Trijntjequot; en zorgeloos van de hand in den tand levende, omdat zij wisten hoe licht een eind kou worden gemaakt aan dat wilde leven. En zoo treffen wij hen dan ook gewoonlijk aan op de bierbank of in de armen hunner liefjes, platzak in liet wijnhuis, berooid in de schuur, waar zij een nachtverblijf hebben gezocht, of knielende voor het zwaard van den scherprechter \'). Zoo vinden wij drie schamel gekleede ruiters voor eene herberg.

Si quaraen voor eender waerdinnen huys,

Al daermeu tapie den wyn ,

Waerdinne! wi droncken so gaerno, ja gaerne Wi en hebben glieeu gheldekyn.

1) Vgl. b. v. A. L. li0. 13, 34, 58. 61, 79, 119, 129. H. B. II n0. 41, fi5, 73, 75, 77, 7S. Willems n°. 88 en H. O. L. tl. 9G.

-ocr page 405-

389

De waardin heeft weiuig last den luiveloozen gasten te borgen, maar het dienstmeisje springt voor hen in de bres:

Doen spvuck dat jonckwyf van den huyB:

Nu tappet den r\'uyters den wyn;

Al dat ai vertoren, ja teren Daer sal ic u borghe voor zyn.

Het innemende voorkomen van den jongsten ruiter heeft haar tot die mildheid bewogen. Openhartig bekent zij dan ook: »Ic wonde die joncste ruyter ware mynquot;. En welk eene verrassing wacht iiaar:

Die ionesto ruyter tooeh ut zyn net\')

Ende worpt inder maghet scoot,

Daer stont die edel ruyter, ja ruyter Fu een wambeys van goude loot.

De ruiter blijkt een edelman te zijn 1).

Geheel hetzelfde verhaal, hoewel in een anderen vorm, treft men aan in een ander lied, dat eerst iu eene verzameling uit den aanvang der IS0 eeuw voorkomt:l). Wenschte liet meisje in het vorige lied, dat zy met den jeugdigen ruiter mocht

........gaen wandelen, ja wandelen

Van Straesborch tot op den rijn.

hier komen

..............drie landsknechten

Van Stralenburg over den Ryn.

Tn dit lied maakt de jongste ruiter zich bekend als de zoon des »hertogs van Traveernequot; en het blijkt dan, dat het dienstmeisje zijne zuster is. Waarschijnlijk is dit eene herinnering aan de eene of andere ridderromance. Ik zou niet durven vaststellen, dat de beide liederen oorspronkelijk Nederlandsch zijn; in het Duitsch heb ik ze niet kunnen terugvinden, maar vermoed toch, (ook om de plaatsbepaling) dat zij daar wel bestaan zullen hebben. Het eerste is »een out liedekenquot; en zeker uit de 15e eeuw, het

1) bedelaarskleed.

1

A. L. n0. 58. 3) Zie 11. B. II, n0. 73.

-ocr page 406-

390

tweede kau iu de 16quot; eeuw bewerkt zijn en vertoont, dunkt mij, eene Duitsche tint niet zoozeer in de taal als wel in de wijze van behandeling. Dat eeu hertogszoon als ruiter voorkomt, zal te min verwondering baren, indien men weet, dat vele liederen, waarin oorspronkelijk een edelman hoofdpersoon was, later op |landsknechten of\' ruiters werden toepasselijk gemaakt \'). Het duidelijkst zien wij dat wel in »Een nyeu liedekenquot;1) waar eeu meisje \'s avonds in den maneschijn uitgaat. Een ridder komt tot haar en al spoedig klinkt het:

Oeb maechdelyn woudi met mi gaon?

[o soude u leyen daei\' rooskens staen,

50 verre aon gheender groener heyden,

Daer sohaepen ende lammeren weyden.

Ofschoon nu vau een ridder gesproken is (»Met dien quam daer een ridder gheredenquot;) zegt het meisje toch;

Ic wilt mynder moeder vraglien,

Oft ic metten lantsknecht magh waghen.

En daar de moeder er tegen is en de deur sluit, helpt de dochter zich zelf

Dat maechdelyn spranck ter veynster ut

51 wilde den lantskneclit haven.

Ditzelfde lied kwam ook iu het Duitsch voor 5). De bewerking verschilt echter aanmerkelijk en die verschillen kunnen in. i. alleen uit eene mondelinge overdracht verklaard worden; vormen als »tso-heymequot; en »havenquot; wijzen dan ook op Duitsche afkomst.

Elders quot;) heeft een door eene regenbui overvallen ruiter nachtverblijf in de schuur van een boer verkregen. Maar het is koud en hij heeft niets om zich mede te dekken. Hij roept dus:

1

A. L. n0. 61.

-ocr page 407-

391

Och lieve heer waert! decket mi!

Die schuer is cout, seer vrieset mi.

Eu deze leent eeu gunstig oor:

Die waert sprae zynder dienstmaecht toe:

»Gaet, decket den ruyter met haverstroequot;.

Het meisje durft niet weigeren, maar op nieuw blijkt dan de waarheid van het gt;gt; vuur en stroo dient niet alzooquot;.

Een nachtelijk bezoek wordt ons in een ander » nyeu liedekenquot; 1) geschetst.

Hi clopte voor haer cleyn vensterkyn:

»Staet op, inyn lief ende laet mi in,

»Ic heb hief so langhe ghestanden,

sgt;Mi dunct, dut ic vervrosen benquot;.

Dat meysken schoot aen een hemdeken.

Si liet in den ruyter fyn,

In haren blancken armen

Hiet si den ruyter wellecoem zyn.

Elders2) vraagt een meisje hare moeder raad in een moeilijk geval.

Och moeder, seyde si, moeder,

Nu geeft mi goeden raet;

Mi vrydt een lantsknecht seere.

Hi volcht mi altyt na.

Goede raad is hier niet duur. »Sla uwe oogen nederquot; zegt de moeder »en laat hem zijns weegs gaanquot;. Maar zoo had de dochter het niet bedoeld.

Och moeder, seyde si, moeder,

Dien raet en ben ic niet vroet,

lek hebbe dien lantsknecht liever Dan alle myns vaders goet.

»Dan moge God medelijden met mij hebbenquot; antwoordt de moeder en niet zonder reden zegt zij dat, gelijk uit het vervolg van het lied blijkt.

1) A. L. n° 79. 2) A. L. n» 129.

-ocr page 408-

392

Dat de liefde dezer zwerveliugeu uiet diep gaat en alleen ziu-/nelijk zal zijn geweest, zou men wel van te voren vermoeden. Eu ook zelfs, waar men eene langere verbintenis aantreft, blijft de opvatting der liefde zeer luchtig. Zoo wordt ons verhaald van een paartje, dat reeds drie en een half jaar verkeerd heeft1). Ten laatste

1 ly bootse de trouw on de minne was soet,

Als sy malcander saghon — schoon liet!

Veranderde beiden haer bloet.

Maar spoedig keert het blaadje. Het meisje wil haren minnaar beduiden, dat zij hem nog wel wat vaker zou willen zien en half schertsend, half coquet, zegt zij: »ik hoor, dat gij eene andere lief hebt; ga gerust uws weegsquot;

Ohy comter my veel te selden - schoon lief!

Daerom laet icksr jon gaen.

Wel was het slechts minnelijke scherts (»soete woordequot;) maar de vrijer heeft die niet kunnen of willen vatten; onmiddelijk is hij gereed met zijn:

Een ander lief wil ick vryen,

De werelt is wy t en breet.

En daarmede geeft hij zijn paard de sporen en te vergeefs tracht het meisje hem te weerhouden. (»De vrysters, die vryen mynquot;).

In een ander lied 2) vinden wij het minnende paar in het tegenovergestelde geval. De ruiter heeft in de kroeg zitten pochen op de gunsten , die hij van zijn liefje geniet; ongelukkig wordt hij daarbij door haar beluisterd en te vergeefs klopt hij nu ouder gewoonte den volgenden avond aan het raam van hare kamer. »Hadt gij gisteravond wat beter gezwegenquot; zegt zij, »ik zou u binnenlaten; rijd nu maar heenquot;. En of hij al stampvoet van toorn — het baat hem weinig. Ook dit lied moet hier te lande door mondelinge overdracht uit

1

H. B. II, n0. 65. 2) H. B. II, n0. 77.

-ocr page 409-

Duitschlaud tot ous zijn gekomen. Reeds iu 1530 kwam het op losse blaadjes gedrukt in het Duitsch voor\') eu zal waarschijttlijk uiet laug daarna ook hierheen zijn weg gevonden hebben, al werd het in geene oude verzameling opgenomen en al komt het eerst voor op losse blaadjes uit deze eeuw. De toestand, sommige strofen, woorden en uitdrukkingen zijn door den Neder-laudschen bewerker geheel overgenomen; andere zaken begreep hij uiet of hij gaf er eene andere wending aau. Het zou te veel plaats vereischen, zoo ik dit uitvoerig wilde aantoonen; als geheel is het lied echter beneden zijn voorbeeld gebleven. Ook in andere liederen trekt de ruiter aan het kortste eind. Zoo b.v. in een bij Willems1) voorkomend lied, waar »een loose stoute ruyterquot; door een jong meisje van zijn paard wordt beroofd — een toestand, die meer in de liederpoëzie voorkomt. Elders wordt de stoute ruiter, die een meisje verkracht eu daarna verlaten heeft, gepijnigd eu onthoofd 2). Dit lied moet te onzent reeds in de 163\' eeuw bekend zijn geweest. In het Duitsch was

liet zeker ook in dien tijd bekend, al heb ik er geene vroegere / opteekeniug van gevonden dan in Simiiock\'s »Volksliederquot; 4) welke alle nu nog gezongen worden.

Eene gezellin, die ook door den oorlog niet werd afgeschrikt maar met het leger medetrok, werd onder de eerste behoeften van den landsknecht gerekend. Zoo lezen wij dan ook in het lt;,

bekende, Duitsche lied, waarin het leven der landsknechten geschilderd wordt5) »Erstlich muss er ein weib und flaschen habenquot;. Maar menig meisje, ook al was ze voor geen kleintje vervaard, zal toch teruggeschrikt zijn voor dat ruwe kampementsleven. Zoo gaat het ten minste het aardige, bruinoogige Margrietje, waarvan een lied ons verhaalt6). De ruiter wil haar met zich voeren

1

n°. 88.

2

H. B. II, n0. 78.

3

Vgl. Bohme. Altd. Liederb. n° 75.

4

n0. 53.

5

B) Bohme n0. 416«. Landsknechtorden.

6

8) A. L. n°. 119.

-ocr page 410-

394

Mergrietken! woudy met mi gacn ?

Ic soudo u leyden al voor Terwaen.

Het meisje heeft er echter weinig trek in.

Al voor Terwaen daer is groot noot,

Men slater-die vrome landsknechten al doot,

Cleyn ende groot

Te voet en oock te paerde.

zegt zij en wat de ruiter ook moge aanvoeren, zij blijft bij hare weigering.

Williger dan zij is een ander Margrietje, dat met den schrijver naar het leger trekt1). Zij kleedt zich zoo, dat haar vader haar niet zal herkennen.

Wat trock sy aan? een keursje Van syde camelot

En daer op een swart lakens lyfje,

Dat wasser met coorden geboort.

De »incarDaete kousenquot; strikt zij vast met zijden kousebanden, bedekt de blonde haren onder een grauwen hoed met pluimen eu vertrekt. Maar al te goed heeft zij zich vermomd, want zelfs haar eigen vader herkent zijne dochter niet.

Hy schone haer eens te drinken De coele wyn uit een glas,

Doe begost hy eerst te denken Oft oock syn dochterken was.

Hij rijdt dus naar huis en verneemt daar, dat zijne dochter het leger gevolgd is. Bij zijne terugkomst vindt hij haar dan ook onder de soldaten. Wel wil hij haar nu terughouden, maar het baat weinig.

Och vader, seide si, vader,

Daer ben ick wel in gherust,

U te volghen met uw soldaten ,

Dat isser myn hoochste lust.

1

H. B. II, n°. 41.

-ocr page 411-

395

Ook iii dit lied bespeurt men lieriuueringen van de ridderrot uiance. a De schrijverquot; b.v. doet dat al dadelijk, want een »clercquot; of schrijver werd alleen door adellijke heeren gehouden. Wij lezen:

De schryver sei: »goelyc\'.) meisje,

En wilt ghy met my gaen?

Juist dat hier van »c/e schrijverquot; wordt gesproken, bevestigt mij in mijn vermoeden. Men weet daardoor onmiddelijk, wie bedoeld wordt, denkt de dichter. Zoo lazen wij reeds vroeger in eeue ridderromance1); ygt;die clerc stont in haer béhaghenquot; en iets verder: »dat ghi metten schriver gaetquot; enz. Ook wordt in str. 13 van ons lied gesproken van eene valbrug, die toch bij een kasteel moet behoord hebben.

Maer doe hy op de valbruch Al op de valbrucli qnam.

In het »Haerlems Oudt Liedboeckquot; 2) komt een »oiidt Liedekeuquot; voor, dat nergens anders is opgenomen en waarin de lotgevallen van eene dergelijke soldaten vriendin verhaald worden. Eerder dan haar lief is, wordt zij van hare eer beroofd en zij beklaagt zich dus bij den »Capiteynquot; dat men baar geweld heeft aangedaan. »Zoudt gij hem wel kennen, als gij hem zaagtquot; (den schuldige nl.) vraagt deze en op haar toestemmend antwoord laat hij de trom roeren.

De Capiteyn liet de trommel slaen De trommel slaen, ja trompetten blasen.

Daer quamen sy drie aen drie Drie aen drie quamen sy marchei\'en.

Nu blijkt, dat de vaandrig de schuldige is en hij moet zijn misdrijf aau de galg boeten. Geene klacht komt over zijne lippen, aan geen toorn tegen de bewerkster van zyn dood geeft hy

1

A. L. n°. 162.

2

aid. bls 96.

-ocr page 412-

396

lucht, maar zijn soldatenhart komt in verzet tegen tie smadelijke wijze, waarop hij zal sterven Zijn laatste woord tot zijue kameraden is dan ook :

Seg niet, dat itk gehangen ben,

Maer dat ick ben ghebleven voor Ostend.

Men treft dit lied ook in het Duitsch aan \'). Alleen de feiten _ zijn dezelfde; van letterlijke overeenkomst is geene sprake en \\ men kan dus slechts vaststellen , dat ook dit lied gemeen eigen-dom was van heide volken. En hoeveel liederen zullen dat geweest zijn in die dagen , toen Nederlandsche en I3uitsche ruiters en landsknechten voortdurend met elkander ia aanraking kwamen en bleven. Hoe menig lied zal door een Duitscher of Nederlander gezongen zijn bij het wachtvuur of in de kroeg, dat onthouden werd door een kameraad en later door hem in zijne eigene taal werd weergegeven. Ook liedjeszangers zullen daarin hun aandeel hebben gehad. Alleen door mondelinge overdracht laat zich m. i. het bestaan verklaren van die Duitsche en Nederlandsche liederen, welker inhoud zoo geheel dezelfde is en die toch in de bewerking der stof, in de volgorde der gedachten en in bijzonderheden zoozeer verschillen.

Na de ruiters noemde ik de^boeren. Echter niet omdat deze twee standen zoo innig met elkander verbonden waren; integen-j deel — zij leefden in voortdurende vijandschap. Aan dien we-derzijdschen afkeer hebben wij het echter te danken, dat ons een beeld is bewaard gebleven van den boerenstand der 14e eeuw, zij het ook, dat eene vijandige hand de lijnen trok. In de meergemelde Oudvlaemsche liederen der 14(\' en 15e eeuw komt namelijk een lied tegen de »kerelsquot; voor; dat waarschijnlijk door een ruiter gedicht werd 1).

|Het lied schijnt afkomstig uit de jaren 1320—1330, toen een

1

n0. 85. Het komt ook voor in van Vloten\'s //Nederlandsche Geschiedzangen bl. 34 en in de //Bloemlezingquot; van Verwijs 3, 129.

-ocr page 413-

397

boerenoorlog geheel Vlaanderen in opstand bracht1). Dat ook hier de vijandschap tusschen ruiters en boeren zich lucht geeft, zien wij al dadelijk uit de eerste strofe:

Wi willi\'n van den kerels zinghen,

Si zyn van quader aert,

Si willen de rutera dwinghen

en dat het lied waarschijnlijk door een ruiter werd gedicht, zou ik opmaken uit de laatste strofe, waar de dichter zich zelf noemt ouder de strijdende partijen:

Wi willen de kerels doen greinsen Al dravende over \'t velt;

Overigens wordt van het ruwe, ontembare boerenvolk eene verdienstelijke schildering gegeven.

Si draghen enen langlien baert,

Haar cleedren die zyn al ontnait,

Een hoedekin op haer hooft ghecapt.

Tcaproen slaet al verdrayt,

Haer cousen ende haer scoen ghelapt.

Wrongle , wey, broot ende caes,

Dat heit hi al den dach;

Daer omme es de kerel so daes,

Hi hetes meer dan hys mach.

Maar ook het dagelijksch leven der boeren wordt door den dichter geteekend: Als de kerel wil gaan ploegen, ziet men hem reeds met een groot stuk roggebrood in de hand; dan komt zijne morsige, slordig gekleede vrouw te voorschijn en maakt hem zijne ochtendpap gereed. Gaat hij ter kermis en drinkt hij wijn — dadelijk is hij dronken en beeldt zich dan in, dat de geheele wereld hem toebehoort. Komt hij beschonken bij zijne vrouw thuis, dan vloekt en scheldt zij op hem, maar met een stuk zoeten koeks) is de vrede weer gemaakt. En zoo gaat het voort, steeds op .denzelfden toon van diepe verachting, welke de

1

Men leze daarover: Verwijs //Van Vrouwen ende Van Minnequot; Inl. XIX en XX.

-ocr page 414-

398

kerels als niet veel beter dan wilden deed beschouwen. In de 15e eeuw werd de verhouding tusscben soldaten en boeren natuurlijk niet beter, want steeds kwamen zij in vijandige aanraking met elkander. Werd dus ooit een boer soldaat, dan zal bij liet zeker zwaar te verantwoorden bebben gehad eu zijne onhandigheid eene welkome gelegenheid hebben aangeboden tot spotternijen van allerlei aard. Een »oudt liedekenquot; dat waarschijnlijk uit de 15c eeuw dateert, verhaalt ons van een boerenzoon , die den ploeg met de piek verwisselt \'). Ik houd dit lied echter niet voor oorspronkelijk; m. i. is het vertaald of liever bewerkt naar üuitsche \\ voorbeelden. Uhland deelt twee Platduitsche liederen mede, die dat allerwaarschijnlijkst makeu 1). Alleen A. geeft een volledigen tekst; van B is slechts de eerste strofe over. Nu komt echter juist die eerste strofe overeen met de eerste van het Nederlaud-sche lied; men vergelijke slechts:

A. L. nn. 13.

Bistu een crygher offc bistu een boer? Hoe siedy ut uwer cappen so soer? Wildy een crychsman zyu,

So neemt vyfboudert guldep met u, Den cryeh sal ic u leren.

Blijkbaar spreekt hier een werver tot een boerenzoon. In A. zijn bet integendeel de boer en zijne vrouw, welke tot hunnen knecht spreken. Reeds uit de eerste strofe blijkt dat. Niemand

(A.)

anders dan de boer zelf kan zeggen

Henneke knecht, wat wultu don?

Wultu verdeinen dat ole Ion,

Over sommer bi meck bliven?

eek geve deck en par nier scho,

den plog kanst du wol driven.

Hij wil zijn knecht Henneke blijkbaar weer inhuren. Maar niet alleen hierin verschilt het Nederlandsche lied van dezen tekst

Een overzicht duidelijk maken, wil niet bij zijn m

eek solli eek des

Te vergeefs tra brengen; hij koo; Daar biedt hij eer

will ji Vor e

De schipper m geschiktheid van

O

laag, dat hij km Maar zoodra men zeeziek, kan gec uur geslagen is. plank geleund e: hij ten laatste w Gaan wij nu 1 merkelijk versch liederen wees ik den, maar ruite:

Ha Al D« lel Al

Hi H H

Ci A

U hl. 11°. 171 B.

Bistu eiu krigesuian edder ein bur? Wo süstn ut diner kappen so sur? Wultu nu ein krifjesman werden So niiu liundert gulden!

\'Den krig wil ick di leren.

1

11°. 171 A. eu B.

-ocr page 415-

399

X. Een overzicht van den inhoud der twee liederen moge dat duidelijk: maken. Het Duitsche lied gaat aldus voort: Henneke wil niet bij zijn meester bljiveu, hij wil matroos worden.

eek wil nenen buren deinen vort.

solk arbeit wil eek haten;

eek wil meck geven up de se,

des hebb\' eek groter baten.

Te vergeefs trachten de boer en de boerin hem daarvan af te brengen; hij koopt zich eene uitrusting en gaat naar Bremen. Daar biedt hij een schipper zijne diensten aan

......schipper, leve here!

will ji meek vor en sehipknecht ban.

Vor enen roderere?

De schipper maakt eerst bezwaar, omdat hij twijfelt aan de geschiktheid van den boer, maar Henneken zweert bij hoog en laag, dat hij knap genoeg is en zoo wordt hij dan aangenomen. Maar zoodra men in volle zee is, begint zijn ongeluk. Hij wordt zeeziek, kan geen woord uitbrengen en meent, dat zijn laatste uur geslagen is. Zoo staat hij treurig met het hoofd tegen eene plank geleund en klaagt over zijn lot. Op zijne klachten wordt hij ten laatste weer naar »Sassenlandquot; teruggebracht.

Gaan wij nu het Nederlandsche lied na, dan zien wij een aanmerkelijk verschil. Op het verschil van den aanvang der twee liederen wees ik reeds. Hier wil Hansken ook geen matroos worden, maar ruiter, zooals blijkt uit de tweede en derde strofe:

Hansken swoer enen dieren eet:

Al waert myn vader eu moeder leet,

Den erych wil lok niet laten;

lek wil gaen ruyten, roven, stichten brant

Al op des heren straten.

Hansken dede syns selfs raet,

Hi vereoebt caf ende baversaet,

Hi wonde al na den cryghe;

Corte eleyderen dede bi aen Al na die mytersche ghyse.

-ocr page 416-

400

Den eersten regel der tweede strofe vinden wij (ofschoon in een geheel ander verband) terug in A. str. 8 , 1.

Henneke schwor enen diiron ecl:

De derde strofe komt vrij wel overeen met de vierde van A. Men vergelijke:

Henneke wort bi seek to rat, hei kofte vor sine haversat en armborst goet van prise,

kort kier let hei seek schnien an recht na der krieger wise.

str. 7, 4—5.

Ver:1 quot;t is de afloop van het Nederlandsche lied gelijk aan dien van hei uuitsche, wat de feiten betreft, letterlijke overeenkomst is slechts hier en daar in een enkelen regel op te merken. Zoo b.v.

3.

Dat water was ongeduó.e

str. 11, 4—5

Hadde ick den ploechsteert metter hant hed eek den plog in miner hand Mynsvadersackersoudeick wel bouwen, den wol eek wol balde stüren.

Ook het woord »schipmanquot; (A. L. u0. 13, str. 4, 1.) vind ik in een ander verband in het Duitsch terug (str. 3, 3.) Wat er verder met Ilansken gebeurt, vernemen wij in de Nederlandsche bewerking niet, ook niets van zijne lotgevallen als krijgsknecht, terwijl van den anderen kant volstrekt niet blijkt, wat hij eigenlijk op het water te doen heeft (in str. 4 »\'t waterquot; en in str. 6 »ter halver seequot;) Ook is Hansken in het Nederlandsche lied -gt;eeu ryck boermans sonequot; en spreekt hij steeds over zijne ouders, terwijl Henneke in het Duitsche lied (A.) een knecht en bovendien gehuwd is (in str. 10 spreekt bij over zijne vrouw). De ge-heele beschrijving der zeeziekte, in den Duitschen tekst A. oji hare plaats, omdat het daar iemand geldt, die matroos wil worden , past weinig bij de drie eerste strofen van het Nederlandsche lied, waar steeds sprake is van het dienst nemen onder de ruiters.

-ocr page 417-

401

Wat zulleu wij nu uit deze gegevens opmaken? Ik geloof, dat wij hier weer een voorbeeld hebben van een geval, dat ons reeds dikwijls is voorgekomen en stel mij de zaak aldus voor: Er hebben twee Duitsche liederen bestaan: het eene behandelde de geschiedenis van een boerenknecht, die matroos wil worden , maar ua eene mislukte zeereis aan wal terugkeert: het andere die van een rijken boerenzoon, die door een werver wordt meegetroond. De Nederlandsche bewerker heeft beide liederen gekend; hij heeft den aanvang van het eene lied (B.) overgenomen en (bewust of\' onbewust) samengesmolten met het laatste gedeelte van het andere lied (A.) Die bewerking getuigt echter niet van talent of zelfs van vaardigheid.

In een ander lied wordt de boer tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst en wel door het meisje, naar wier hand alle drie schijnen ie dingen. De boer moet ook hier weer het/ onderspit delven. Vooral dat hij liever »botermelcquot; drinkt u.ui den edelen wijn, wordt hem voor de voeten geworpen.

Boeren dat zyn boeren ,

Sy drincken so selden den wyn ,

Si drincken liever botermelc,

Dan den hneschen coelen wyn \').

In de Duitsche liederen is de haat der landsknechten tegen dej boeren nog veel feller 1). Zoo vertelt Hofpmaxn v. F. ons over de landsknechten sprekende: »Bei dieseu war der Trommelschlag: top top topp topp topp und das Volk sang dazu:

Hüt dich, Baur ich komm!

Mach dich bald davon! n. dgl. 2)

Woorden, die het volk (zeker niet ten onrechte) den landsknechten en ruiters in den mond gaf. Ook te onzent vindt men dat rijmpje terug. In een Geuzenliedje, waar over Mars gesproken wordt, lees ik nl.

26

1

Men leze n°. 186, 138, 190 en 191 in Uhlands Verzameling.

2

Vgl. H. B. II bl. 301.

-ocr page 418-

402

Hy begint vast op te rommelen En te trommelen om end\' om Luyster, wachtje boer! ick kom!1)

Wel is waar, werd dit lied eerst bij liet eindigen van liet 12 jarig bestand gedicht, maar dat verhindert niet aan te nemen, dat het bedoelde paar versregels ook vroeger hier bekend zal zijn geweest.

Eene scherpe tegenstelling met al die vijandschap en vervolging jvormen een paar liederen, die beide »Vanden edelen Landtmanquot; /gewagen:2) Beide bevatten eene reeks van loftuitingen op de verdiensten van den boer, afgewisseld door klachten over \'al de moeielijkheden, waarmede hij te worstelen heeft. »Indien ik de geheele wereld rondziequot; dus vangt de eene dichter aan, »daii gaat toch niets boven den landman. Pausen, Koningen, Graven, Prinsen moeten van zijn werk leven — eu toch! hoeveel moeite en zorg heeft hij. De mollen doorgraven zijn land, minnende paren achten zijn korenveld een zacht bed, de vogels pikken de aren uit, de geestelijken moeten hunne tienden hebben, de ruiters berooven, de molenaars bedriegen hem en toch is hij zoo liooff te achten. Christus zelf immers eert hem »Soot daghelicx

O C

blyct inder kerckenquot;, want

Het lichaem Gods, hoe dat iet mereke Comt vander terwe, dats waerhede.

Het andere lied bevat niet alleen dezelfde gedachten, maar ook denzelfden gedachtengang; alleen de vorm is verschillend. Beide zijn blijkbaar ^rederijkersproducten en ik acht het dus niet on-waarschijnlijk, dat deze liederen vervaardigd werden door twee leden eener Kamer (die der Violieren?) op een door den Factor opgegeven onderwerp.

Noemden deze dichters onder de rampen, welke den boer trot-fen de tienden der geestelijkheid, de geestelijken zeiven gedroegen er zich niet naar om die lasten gewillig te doen opbrengen. ïe

1

Zie het Geuzenliedboek van v. Lummel n0. 188.

2

2 A. L. n0. 176 en 201. De titel van n0. 201 is Vanden Landtmanquot;.

-ocr page 419-

403

beginnen met het geestige tooneeltje in den Reinaert wordt in onze letterkunde voortdurend strijd gevoerd tegen de vele geestelijken , welke hunne plichten verzaakten en door hunne levenswijze aanstoot gaven. In menige uitnemend vertelde sproke , in menige ruw-komische boerde of sotternie worden zij deswege over den hekel gehaald; geen wonder dus, dat ook in de liederen menig voorbeeld van dien aard zal worden aangetroffen.

Ook hier zal waarschijnlijk reeds in de 16quot; eeuw het spotlied bo kend zijn geweest, dat tegen de inzamelingen der geestelijkheid ge richt was 1). Hoffmann v. F. zegt er van : »Het is een spotlied op de inzamelingen der geestelijken. Op vaste tijden als Nieuwjaar, Driekoningen of Vastenavond placht de pastoor in gezelschap van den koster de belasting te innen. Deze bestond grootendeels in levensmiddelen als; brood , eieren, kaas, spek, ham , worst, allerlei gevogelte en soms wijn.quot; In Duitschland zijn dergelijke \\ liederen reeds in den aanvang der 16\'\' eeuw aan te tvijzen. Ons lied komt eerst voor in eene verzameling uit het begin der I8e | eeuw, maar bij de vele spotliederen tegen de geestelijkheid, welke in het midden der 16e eeuw in omloop waren, zal ook dit zeker spoedig eene plaats hebben gekregen.

Het lied is eene samenspraak tusschen den priester en den koster , terwijl een koor het refrein zingt. Het zou mij niet verwonderen^ indien bleek, dat men het later ook wel als gezelschapslied gebruikt heeft. De inhoud komt hierop neer: De Priester begint den koster te vragen: »Waar bistou , Lambert mijn knecht?quot; en deze antwoordt; »Hier ben ik, heer, uw getrouwe knecht.quot; Daarop de priester:

Gaat in \'t westen, gaat in \'t zuiden,

Wat brengen ons de kerkeluiden ?

Deze vragen worden telkens herhaald, telkens noemt de koster weer iets anders, dat door de parochianen gegeven is en de priester herhaalt den naam der nieuwe gift en voegt daar steeds de andere reeds genoemde achter.

sgeu

J

1

h. b. ii u0. 164,

-ocr page 420-

404

Daarop zingt het koor.

Een belletje klinoklancklorum

Ora pro nobis! morgen eten wy stokvjs, A f

Overmorgen labberdaan, -rtv--

Zondag zullen wij te gast gaan.

[ Maar de inhaligheid der geestelijken was niet het eeuigste noch het ergste, waarover het volk zich vroolijk maakte en dat de dichters gispten of bespotten. De vertrouwelijke omgang tusschen j I monniken en nonnen leverde ook stof tot menig dartel spotlied. Reeds onder de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw vinden wij daarvan een voorbeeld1). De dichter, die \'s avonds een wandelingetje in den maneschijn doet, ziet door eeue half openstaande schuurdeur een monnik en eeue geestelijke zuster, die daar huu spel spelen. Juist wanneer zij willen overgaan tot het opsmulleu der medegebrachte lekkernijen, roept hij uit zijne schuilplaats:

......ic wils gheselle zyn;

Want daer ghebreict een derde accort.

Een panische schrik bevangt het arme paar, dat sprakeloos wegvlucht en den rustverstoorder bij de flesschen achterlaat. Met zijn schalksch refrein:

Peinst om mi, zuster Lute,

Gherne, broeder Lollaert.

is het een dartel, geestig liedje, dat echter door Böhme ongetwijfeld tot de »Schamperliederquot; zou gerekend worden. Een dergelijk lied als het voorgaande werd door H. v. F. niet onaardig »Stunden der Andachtquot; betiteld 2). Ook daar treffen wij een monnik in gezelschap van eene non aan. De monnik zal haar onderrichten :

Hi nam se bi der witten hant,

Hi leidese al om den ommeganc,

Vaer hen!

1

aid. n0. 86.

2

H. B. II n0. 48.

-ocr page 421-

405

Hi leidese achter dat outacr,

Hi leerde haer den souter daer.

Vaer hen !

Het nonnetje waant den hemel geopend te zien en besluit met de woorden:

Ende sulwi dus te hemele varen,

50 moet ons god die siele bewaren.

Vaer hen!

Onder den titel: «Nonnetjes vreugdquot; treffen wij nog een ander lied van deze soort aan in een paar 181-\' eeuwsche liederboe-kenj, dat volgens zijn vorm en inhoud^ ongetwijfeld minstens_ tot de 16e eeuw behoort.

Te Gent daer staeter een klooster klein,

Daer alle de fijne nonnen in zyn.

Van voren, van voivn.

enz.

Uit een drietal andere liederen blijkt, dat ook de verhouding tusschen de geestelijkheid en de burgerij soms zeer innig was.j Zoo lezen wij in het Antwerpsche Liederboek 2) een liefdesavontuur »Vanden regulier moninckquot; met een naaistertje.

Doen hi totter naeyerssen quam,

Hi wert daer seer wel ontfanghen,

Si nam hem in haren witten arm

Ende si aten met malcander.

Doent was aen die middernacht,

51 hoorden dat clocxken clincken,

Staet op! staet op, goet reghulier moninck!

Die metten moet ghi singhen.

Ongelukkig echter komt hij bij zijne terugkomst den abt in den »ommegancquot; van het klooster tegen en daar zijn avontuur bekend is geworden, spreken de andere monniken af hem te verbannen. Maar dat is onnoodig. Reeds heeft hij zelf de kap op den tuin gehangen en is op weg naar zijn liefje. Men vindt dit

1

Thirsis Minnewit III, 55 en Scheltema\'s Verzam. bl. 181.

2

A. L. n°. 57.

-ocr page 422-

406

lied ook in het Duitscli, waar, het reeds in de 15® eeuw bekeud was1). De overeenkomst tusschen beide liederen is te groot, dan dat hier geene sprake zou zijn van invloed door een der twee op het andere geoefend. Het is echter m. i. niet uit te maken, welk der twee het oorspronkelijke lied is.

Elders 2) treffen wij een kapelaan in gezelschap eeaer schippersvrouw (»een oudt liedekenquot;). Ook de nonnen laten zich niet onbetuigd. In het »Nieu Amstekeilams Lied-boeckquot; 3) komt eeu aardig liedje voor, dat gesteld is: »Op de Wyse »Hetvryden eeu Boer ut Waterlandtquot; en dat aldus aanvangt:

Een nonnetgen ionck was hier omtrent,

Haar vryden een ionck man stoute,

Totdat hy by nacht quam int convent Sohay! doe sliep hy in haer bouten.

Dat duerde tot die dach aenquam,

Die Metten zou werden begonnen,

Dat hyse noch in zyn armen nam ,

Sohay! dit saghen al de Nonnen.

Zy riepen: Truy! zyt ghy van sinnen berooft?

Wat maeckt ghy, malle slingher?

Elck smeet de handen voort voorhooft,

Sohay! sy keken door de vingher.

?

Een hunner \'vertelt liet aan de abdis. Snel dekt deze haar hoofd met de wijle en maakt zich op. In hare haast heeft zij er niet op gelet, welke kleedingstukken zij gegrepen heeft, toen zij hare kamer uitsnelde. Had zij het slechts geweten!

D\'abdis die sette een wiel (wyle) opt hooft,

Daer onder een wieledoecke,

ï\'een was myn heers hemd\', Godt sy gelooft,

Sohay ! maer \'t ander des Paters broecke.

Zoo uitgedost komt zij voor de schuldige non eu berispt haar in scherpe bewoordingen, maar de aangevallene behoeft slechts even op \'s Paters broek te wijzen om den storm tot zwijgen te brengen.

1

BöHMii n0, 48], Mönch und JMiihtcrin,

2

A. L. n0. 70.

3

aid, bl. 72.

-ocr page 423-

407

Ook zij, die zicb. voorbereidden tot den geestelijken stand en de studenten, de »clerckenquot; zoeken gaarne eens afleiding van de studie. Reeds in vorige hoofdstukken zagen wij het een en ander van hen. Zoo b. v. de «veertien clerckenquot;^ die een jong meisje ten doode toe mishandelden en elders wees ik op het fraaie minnelied »Het wayt een windeken coel uten oostenwaarin een »clercxkenquot;jdat van het rechte pad is afgedwaald, zich verdiept in droevige gepeinzen over de dagen van voorheen. Willems deelt ons een ander, in dien tijd zeer bekend lied, mede, waarin ook een »clercxkenquot; optreedt\').

Het was een clerxken, dat ghinc tev scolen,

Syn iei\'ste lesken en const hy uiet wel,

Syn jonge dom herteken viel in dolen:

Syn alderliefate en woude niet wel.

Het ghinc dat glieselleken tsavonds uyt vryen ,

Des avonts in den manescyn;

Hy clopte voer syns lievekens doerc,

Hy woude daer ingelaten syn.

Maar hij klopt aan doovemans deur.

Willems geeft geene enkele inlichting over dit lied. Wij kunnen het echter met behulp van Hoffmann\'s lijst van »Liederan-fiingequot; minstens tot de helft der 16e eeuw brengen; de aanvangsregel immers kwam reeds in 1540 als »wysquot; voor2). Dat in het refrein van een ruiter gesproken wordt (»Maer ruyters gheselle, ten mach niet synquot;) wijst misschien aan, dat dit oorspronkelijk bij een ander lied behoorde.

Gelukkiger dan dezen laatsten minnaar gaat het een Leuven-schen studiebroeder, over wien in »een nyen liedekenquot; ■\') gesproken wordt. Het vrolijke »clercxkenquot; heeft een meisje lief, dat hij dikwijls te zien en te spreken krijgt, maar dat is hen nog niet voldoende.

Si hadden malcander liet\';

Al sprack hise menich reysken,

Dat en bluste noch niet haer gerief.

1) n°. 77. 2) Vgl. H. B. II, XXVII. 3) A. L. n0.l92.

-ocr page 424-

408

Het meisje weet uu hare ouders wijs te maken, dat zij \'s nachts gekweld wordt door een geest, die niet eer van haar zal aflaten, voordat hij alleen met haar op den voorzolder is geweest. De al te lichtgeloovige ouders schrikken op die tijding en haasten zich beneden te gaan slapen, terwijl zij hunne dochter bidden toch alles, wat de geest haar zal aandoen »paciencelic te verdragen.quot; En wanneer zij dan ook \'s avonds laat geraas boven zich hooren, roepen zij vol medelijden:

Lief kint, lydt al wat u geschiet!

Geeft goot erve, arbeit mede,

Al wat hi u beveelt.

Consenteert hem al tzynder vrede,

Op dat ghyt langer niet en bequeelt.

Eens staan de belangstellende vrienden en magen \'s morgens aan het bed van het arme, door den geest gekwelde meisje. Haar uiterlijk doet voor een der bloedverwanten een nieuw licht opgaan en als zij weer begint te klagen over de geledene kwelling, kan hij zich niet langer bedwingen ;

Ut die vrienden sonder wederleggen Spracker eenen boerdelic, onversaecht:

Cosyn! dorstic, ic sout seggen:

ü dochter, myn nicht en is geen maecht.

Bewust of onbewust heeft de dichter van dit lied juist gehandeld door het tooneel, dat op die woorden gevolgd moet zijn, aan de verbeelding zijner hoorders over te laten. Indien men het al te ongerijmd acht, dat er zoo domme ouders zouden kunnen zijn, dan houdt men misschien geene rekening met het bijgeloof dier dagen, dat nog diep geworteld moet hebben in de gemoederen des volks. Men bedenke, hoeveel Balthazar Bekker nog in het laatst der 17e eeuw te doen vond. Het geloof aan de nachtmerrie, waarvan wij in dit lied een staaltje zien, was in de 10\'\' eeuw zeker nog lang niet uitgestorven. De nachtmerrie toch was ƒ volgens het volksgeloof een. duivel, die de menschen in hunnen slaap kwelde. Broeder Thomas, een schrijver der 13e eeuw vertelt ons o. a. sin twerehande manieren soe bedrieghen die duvel

-ocr page 425-

409

den mensche in sinen slaep: die een maect hein ghelyc eenen mau eude bedriegliet den wiven in liueren slaep; die ander maect hem ghelyc enen wive ende bedriegliet den mannen in hueren slaep.quot; \') En ook hier hebben wij blijkbaar nog een staaltje van dat bijgeloof over.

Ofschoon bedevaarten in vroegeren tijd volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoorden en deze al licht stof tot een lied konden leveren, treffen wij toch weinig pelgrimsverhalen onder de f— liederen aan. In het A. L. alleen vinden wij »een liedeken van St. Jacob.quot; 1) Daar wordt ons verhaald van een vader en zijne twee zoons, die samen eene bedevaart naar het bekende San Jago di Compostella doen. Onderweg overnachten zij in eene herberg en de dochter van den waard, die verliefd raakt op den jongsten zoon, verbergt \'s nachts een gouden beker in des vaders reiszak. Als de bedevaartgangers nu den volgenden morgen willen vertrekken en de schijnbare diefstal ontdekt wordt, stelt de zoon zich borg voor zijn vader en moet dus achterblijven. De verliefde maagd bereikt echter haar doel niet, want de jonge man wordt opgehangen. De vader en de oudste zoon trekken verder en komen tot St. Jacob. De heilige schenkt den jongsten zoon het leven weder en de pelgrims komen op hunne terugreis in dezelfde herberg. Door een wonder wordt nu de ware toedracht der zaak ontdekt, de valsche waard opgehangen en de dochter levend begraven. Andere en hooggeboren pelgrims treffen wij in »een oudt liedeken aan.quot; Het zijn de heeren van Kleef, Hoorn en Batenburg, welke gezamenlijk naar het heilige land trekken.

Hunne lotgevallen bshooren echter eer onder de Geschiedzan-gen vermeld te worden 4).

Onder de neringdoende standen treden de molenaars wel het meest op den voorgrond. Reeds in de voorafgaande hoofdstukken ontmoetten wij hen meermalen. En geen wonder! Want er is

1

n0. 2ff. 3) n°. 109.

-ocr page 426-

410

in een molen en zijne bewoners iets aantrekkelijks, dat hen van oucls dikwijls onder de aandacht van schilders en dichters heeft gebracht.

Hoeveel poëzie kan er schuilen in den schilderachtigen watermolen met zijn ruischend rad en heldere molenbeek! Men behoeft er Hobbema niet voor te kennen om te genieten van het gezicht op zoo menigen Gelderschen molen aan den overkant van een water tnsschen zwaar geboomte gelegen. En wie, die niet veroordeeld was op te groeien in eene groote stad, heeft in zijne jongensjaren niet dikwijls met eerbiedig ontzag in de geheimzinnige diepten van den windmolen gestaard, waar de geweldige steenen raderen elkander in statigen gang achtervolgden en de reusachtige stampers gestadig op en neêr gingen? En welk eene werking kunnen deze met riet gedekte, langarmige, steenen reuzen in ons landschap doen! Wie het niet wist, moge het gaan zien op een der zwaarmoedigste tevens een der heerlijkste stukken van onzen Ruysdael of het vernemen van den fijngevoeligen de Amicis.

En de bewoners van den molen?

( Heel veel goeds hebben de middeneeuwsche dichters niet van hen te vertellen. Steeds verwijten zij hen: het stelen van koren, dat door hen gemalen moet worden en den overlast, dien zij vrouwen en meisjes aandoen, wanneer deze het koren komen brengen. Reeds Chaucer vermeldt diezelfde gebreken, als hij ons zijnen breedgeschouderden, hardhoofdigen molenaar teekent:

He was a jangter and a goliarcleis,

And that was most of sinne and harlotries.

Wel coude he stelen corne and tollen thries

en dat onder de Qudfransche liedeteii-menig dartel, geestig molenaarsliedje voorkomt, werd vroeger vermeld1). Van de Jcoreu^ diefstallen der molenaars weten ook onze liederen te verhalen; in de twee laatstgenoemde liederen op den landman lezen wij b. v.

1

Zie.- Alte französische Volkslieder von K, Bartsch bl. 207—213.

-ocr page 427-

411

Den landman trect, men moet wel weten Ter moeien. Wat baet, dat iet hele?

üie moelenaers hem niet en vergeten,

Si nemen redelycke van den mele \').

en

Den molenaer van den mele,

Als hi ter molen doet.

Schept diepe, God weet hoe vele Van den edelen lantman goet,

Daert al by velen moet1).

Maar voornamelijk worden hunne liefdesavonturen in de liederen vermeld.. De molenaars en alles, wat tot hen in betrekking staat, worden zoozeer vereenzelvigd met het begrip van zinnelijk / genot, dat in een »nyen lieclekenquot; de »nieelhuydelquot; als eene figuurlijke uitdrukking voor liefde^ voorkomt. Zoo lezen wij o. a.

Daer isser soo vele bestoven.

Metten meolbuydel ghequelt.

en

Wilt u metten meelbuydel bestryeken,

Ende slaept motten molenaer2).

Reeds eens ontmoetten wij den jongen molenaar, die zich beklaagt, dat hij niet meer mag »hillebillenquot; met de andere jonggezellen en zich troost met de herdenking van een in den molen doorgebracht uurtje in gezelschap van een vriendinnetje 4). In eeu ander lied wordt ons verhaald van een molenaarsknecht, die heimelijk getuige is van eene afspraak tusschen een ruiter en zijn liefje om dien nacht samen te komen; het is de laatste, dien de ruiter in het land zal doorbrengen. Als bewijs zijner trouw geeft liij haar reeds nu zijn ring. Zij scheiden; de slimme luistervink maakt zich bet gehoorde ten nutte en komt \'s nachts in een blank harnas voor de deur van het meisje,

Hi tooch aen een harnas blanck;

Hi clopte so lyselyok aen den rinck.

Hi worde daer in gelaten.

1

1) A. L. n0. 176, 7. 2) aid. n0. 201, 8.

2

A. L. n0. 50. str. 3 en 6, Ook str. 2, 4 en 7. 4) A. L. n°. 21.

-ocr page 428-

412

Eenigeu tijd daarna komt de eckte minnaar, maar hij klopt te vergeefs en most weer heengaan De dageraad ontdekt het meisje de ware toedracht der zaak:

Dat meynkeu maeote ao groten misbaer,

Si wranck haer handen, si tooch haer hayr:

gt;gt;Heere (iod! wien hebbe ic in gelaten?

De molenaar belooft te zullen zwijgen en tracht haar te troosten. Reeds schijnt de zod overal, wanneer de teleurgestelde minnaar terugkomt, zijn ring opeischt en haar verlaat, want »die minne was hem verganghen.quot; \')

Een Brunswijkschen Don Juan vinden wij in »ee2i nyeu liedekeu van Claes Molenaer.quot; 2) Deze heeft alle vrouwen betooverd en dus alle mannen tegen zich in het harnas gejaagd. Eens terwijl hij met een zijner laatste liefjes bij den beker zit te minne-koozen, overvallen hem sombere voorgevoelens en hij spreekt tot zijne Heile:

Die va,lsche tonghun die wroeghen mi,

lek sorgbe, si snllen mi dooden.

Eu werkelijk komt kort daarna de boodschap tot hem »dat hi voor die heren soude comen.quot; De overheid acht te recht de al-gemeene zedelijkheid in gevaar, zoolang de onweerstaanbare Claes Molenaer in het land vertoeft; zij geven hem dus reisgeld en verbannen hem uit »Bruynswyc.quot; Dien nacht wil hij echter nog bij zijn liefje doorbrengen en — onvoorzichtig genoeg — laat hij zich daarover uit. Zoo is het dan ook zijne eigene schuld, als zijne vijanden hem dien avond betrappen en hem in triomf de stad binnenvoeren.

Als bi te Bruynswyc binnen quam,

Hoe weenden die vrouwen! hoe loegen de mans!

Hoe wee was hem te moede!

Nu hij echter weet, dat zijn lot beslist is, herneemt hij alras de oude luchthartigheid en kan niet nalaten »met sinen lachenden

1) A. L. nquot;. 62. 3) A. b°. 15

-ocr page 429-

413

mondequot; den schout zelf de onaangename tijding mede te deelen , dat ook diens drie dochters ouder zijne liefjes hebben behoord. Zelfs wanneer hij reeds geblinddoekt op de ladder staat, hoort men hem nog zegevierend zeggen:

In alle Bruyuingen en staet niet een huys,

Daer en gaat een jonge Claes molenaar uyt,

Oft een vrou molenarinne.

Ofschoon er geen Duitsch lied bekend is, dat tot voorbeeld gestrekt kan hebben aan het Nederlandsche, maakt de naam »Bruynswycquot; het toch onwaarschijnlijk, dat het lied hier te lande zou zijn ontstaan. Overigens herinnert niets aan die vreemde afkomst; of doen de rijmen: buys uyt (hans/ aus) dat misschien ? De naam Klaas schijnt aan de moleuaars eigen te zijn. In het sHaerlems Oudt Liedboekquot; troffen wij immers reeds een ander lied »Van Claes Moolenaerquot; aan 1) en nog in Scheltoma\'s Verzameling 2) lees ik in »een kluchtigh Lied,\' van d\'oude Jan Symonsz en Tryn Jansquot;

Jan Symonsz reedt soo lachende uyt/

Al om te halen Klaes Meulenaer ayn brnyt.

Ook de vrouwelijke bewoners van den molen springen gaarne eens uit den baud. In eene der romances maakten wij reeds kennis met het molenarinnetje, wier ridderlijke minnaar zich in een meelzak verbergt om zoo tot haar te komen. Een ander molenarinnetje zien wij tol eischen van een voorbijgaanden vis-schersknaap. Ik zal het guitige liedje hier laten volgen ^).

Des winters als het reghent,

Dan syn de paetjes diep, ja diep,

Dan comt dat lose visschertjen Visschen al inne dat riet

met sine ryfstoc, met sine strycstoc,

met sine lapsac, met sine cnapsac^

met sine lere, van dirre dom dere met sine lere laersjes aen.

Dat lose molenarinnetje

Ghinc in haer deurtje staen, ju staen

1

7) aid. bl, 50. 8) bl. 1149. gt;) H. B. II n0. 53.

-ocr page 430-

414

Omdat dat lose visscbertje Voor bi bacr been sou gaen.

met sine ryfstoc enz.

Wat beb ic jon misdreven?

Wat beb ic jou misdaen, ja daen?

En dat iu niet mot vreden Voor bi jouw deur mach gaen?

met mine ryfstoc enz.

Gbi hebt mi niet misdreven,

Ghi hebt mi niet misdaen, ja daen Maer ghi moet mi driemaal soenen Eer ghi van bier meucht gaen.

met uwe ryfstoc enz.

Vau een ander lied aanvangende met de woorden:

Ic weet een molenarinneken Van herten also fyn

is ongelukkig slechts eene strofe over.

De overige door mij genoemde standen treden slechts van tijd tot tijd in de liederpoëzie op. Zoo hooren wij van een huisknecht (»cnape vanden huysequot;) voor wien de dochter des huizes, de kamenier en de meid even teedere gevoelens koesteren. Die liefde heeft voor alle drie even noodlottige gevolgen en de heer des huizes acht het (evenals de Bruuswijksche magistraat tegenover Claes Molenaer) raadzaam den knecht te verwijderen. De dochter volgt den banneling echter en nu wordt de Landdeken, die van het geval heeft gehoord, zoo toornig, dat hij den knecht wil dwingen eene (welke?) weduwe te trouwen. Daar hij dat weigert, \'■ wordt hij op den Steen gevangen gezet\'). De gang van het verhaal is mij niet geheel duidelijk. Misschien moet men echter iu aanmerking nemen, dat dergelijke liederen gedicht werden voor een publiek, dat dikwijls aan een half woord genoeg had, omdat het op de hoogte was van de feiten. \'

Iu het voorgaande hoofdstuk vermeldde ik het lied van deu bakker, die door zijne vrouw en zijn buurman bedrogen wordt1)

1) A. L. n0. 218.

1

A. L n0. 189,

-ocr page 431-

415

dat van den slotenmaker\'), van den dokter1), van den marskramer2); elders treden de wever3), de brouwer 4) en de visscher G) op. Den inhoud der nog niet behandelde liederen deel ik later in dit hoofdstuk mede,

Zelden troffen wij tot dusverre mannen of jongelingen (het waren dan ruiters, boeren of monniken) alleen aan; gewoonlijk wa-5ren zij in gezelschap van vrouwen of meisjes en het wordt tijd die gezellinnen eens van naderbij te beschouwen en die liederen te bespreken, waarin zij meer op den voorgrond treden. Evenals wij in de romancen hebben waargenomen, zoo is ook hier het j leven der gehuwde vrouwen verre van onberispelijk. Den indruk,\' — welken wij van hen uit de liederen6) ontvangen, kan men gedeeltelijk weergeven met deze woorden van een I4r\' eeuwsch schrijver:

En es cumo so sconeu •wyf,

Si en hout te cope liaer lyf Den ghenen, die hem ghelt wilt geven. In scanden ende in sonden leven

Dit doen si, moghen si hebben ghelts).

Maar hebzucht is niet de eenige oorzaak van hun zedeloos

leven; het verlangen naar zinnelijk genot is eene andere. Menige j vrouw, die geen behagen schepte in haren man, omdat zij jong en hij oud was, of die zich schadeloos wilde stellen voor de vau hem ondervondene verwaarloozing, zocht troost bij een ander. Wij zagen daarvan reeds hier en daar een enkel voorbeeld, üaar zijn er echter wel meer.

Dikwijls worden de vrouw en haar minnaar door den huiswaarts) keerenden echtgenoot betrapt. Zoo zien wij het b.v. in het lied vau den visscher. Juist terwijl bij bezig is met de vrouw te smullen, komt de man thuis.

1

3) Ouüvlaemsnhc Liederen en Gedichten n0. 27.

2

4) A. L. n0. 214. 5) aid. u°. 216. 0) aid. 71.

3

7) Vgl. over het huwelijksleven b v. A. L. n0. 5, 26, 70, 71, 85, 90, 144, 185,

4

188, 189, 198, 208. H. 13. II n0. 46, 51, 122. Willems ii0. 117.

5

aid. n°. 191. \' 2) aid. u0. 193.

6

Mnl. Dichtk. III, 283.

-ocr page 432-

416

Doen doekt die loose visschev Hoe come ick nu van dan ?

Maar de vrouw weet raad en laat hem uit een raam springen,

waardoor hij nog tijdig kan ontvluchten.

Dat vrouken was behendich,

Si goot luier vischaop ut,

Doen spranc die loose vissclier Ter hoochster veynstren ut. \')

Elders wordt een lichtgeloovig man door zijn knecht Symonet bedrogen en als hij , ooggetuige van een vertrouwelijk tooneeltje, den verstoorder van zijn huiselijk geluk toeroept: »0 wat maect ghi, lieve knape myn ?quot; antwoordt deze kalm: »Meester, ic doe dat ghi behoort te doenequot; 2).

Eene hebzuchtige of liever pronkzieke vrouw, die voor eenige fraaie kleederen minnaars bij zich ontvangt, treffen wij aan in een ander lied.

\'s Morgens vroeg houdt zij zich ziek. Haar man gaat aan zijn werk en twee minnaars, waarmede zij afspraak heeft gemaakt, hebben dus ruim baan. Een rood keursje is het toegangskaartje van den een, een nieuw hoofdkleed dat van den ander. De eerste komt te acht uur in den morgen en vertoeft een paar uren. Om tien uur klopt de tweede. j^Daar is mijn manquot; roept de vrouw, »berg je op den zolder!quot; En haastig stelt hij zicli daar in veiligheid om zijn opvolger te laten binnentreden. Twee uren daarna laat de echtgenoot werkelijk de ij/eren ring op de deur vallen en de tweede minnaar wordt in eene kist weggestopt, De ongelukkige, bedrogen man vindt niets te eten en geeft ziju toorn op gevoelige wijze aan zijne vrouw te kennen.

Een ander lied verhaalt van een bedelaar, die zich kreupel houdt om het medelijden op te wekken en zoo voor eene herberg komt.

Als hy aen het weerdinnenhuis kwam,

Hy klopte op de deure:

»Weerdinne loeht, van zinnen zoet,

»Staet op en laet mi inne! Sa.quot;

1) A. L. n°. 71. 2) A. L. igt;0. 144. 3) A. L. n°. 188.

-ocr page 433-

417

Maar weigerend klinkt het antwoord :

\'k En sta niet op, \'k laet u niet in,

De lakens zyn hier zoo diere.

«Weerninne locht, van zinnen zoet,

»\'k Zal slapen by den viere. Sa.quot;

Dat verzoek wordt hem toegestaan; het koesterende vuur maakt echter andere gedachten in hem wakker en

\'s Nachts, \'t was omtrent middernacht,

Den kreupele begon te weenen;

«Weerdinne locht, van hitmen zoet,

»lk slaep zoo noo alleene. Sa.quot;

Dat verwondert het waardinnetje in het minst niet en dus verwisselt hij van slaapplaats. Als \'s morgens vroeg de waard thuiskomt, springt de gewaande kreupele het raam uit en laat zijne krukken hangen;

Maar als hy in den velde quam,

Begonst hy gaen te zingen:

»En als den weerd niet thuis en is,

»Dan slaep ik by de weerdinnequot; \').

Tot dezelfde klasse behoort een lied, dat waarschijnlijk naar \\ Duitsche voorbeelden werd bewerkt, gelijk ik zal aantoonen. De eerste en grootste hnlft van dit lied vond ik namelijk terug in eeu Duitsch lied ; men vergelijke;

H B. II. n0. 46. Uhl. n0. 285. 1)

1. Hei, wie wil horen singhen 1. So wol wirs aber heben an Van vruechden een nieu liet? von einera reichen kargen man

Van een so losen boerman , er hat ein f\'rewlein hübsch und fein

I*ie syn vroutjen in dolen liet. vor dem beschloss er brot und wein,

das hela ho !

2. De boer ghinc nae de kerke 2. Es gab sich einmal anf ein zeit, Syn tresoortje2) dat hi toe sloot, dass der reich, karge man ausreit.

1

1) h. b. ii, ii0. 51. 2) bühme u0. 46,

2

fr. dressoir. Spinde, etenskast.

-ocr page 434-

418

H. B. 11. 11°. 46.

In alle so corten wilen So quam daer een calis om broot.

3. »Ic lieb jou niet te glievenquot;

Sprac daer dat vroutje fyn,

»Dan een nachtje bi myn te slapen, igt;Maer liet moster verholen synquot;.

4. 2 Och mocht mi dat gebeurenquot; Sprac daer die lantscnecht stout, «Tc souder niet voor willen kiesen »Jonw silver ende root goutquot;.

5. Si ghinc naer haer slaepcamer, De lantscnecht volchde haer naer

Uhl. n0. 285.

der reich man was geritten aus, ein betier kam ini für das haus. das heia ho!

3. Er bat die fraw wol umb ein gab durch des lieben herren Sanct Clas: ach fraw! möcht ich ein almus han so wolt ich darnach fürbass gan.

das heia ho!

4. Ach betier! du bitst tnich umb ein

gab:

Vor mir ist beschlossen wein und brot, ich bin mains guts ein armes weib, ich teil mit dir inein stolzen leib. das heia ho!

5. Ich weiss nit was er ir verhiess dass sie den rigel dannen stiess; Si stiess den rigel an ein eek und legt den bettler an ir bett.

das heia ho!


Hier houdt echter de gelijkenis op.

Het Duitsche lied vertelt verder, dat de bedelaar \'smorgens den inhoud zijner knapzak met de vrouw van den rijken man deelt, dat deze daarop zelf thuis komt, het gebeurde verneemt en de sleutels der spinde voortaan in de handen zijner vrouw laat, opdat zij niet Weer gedrongen worde dergelijke gasten in te laten.

Het Nederlandsche lied heeft een geheel anderen afloop, maar dien wij in hoofdzaak terugvinden in een ander Duitsch lied Dat lied verhaalt van een doorbrenger, die op vertrouwelijken voet staat met de vrouw van den man, in wiens huis hij bezig is te eten en te drinken. Hij moet ten laatste bij gebrek aau geld zijne kleeren verpanden en nu blijkt dat hij een rozenkrans van de waardin gekregen heeft. Bezorgd over de eer van zijn

1) Uhland n0. 213.

-ocr page 435-

419

huis geeft de waard hem zijne kleereu terug en verzoekt hem te willen zwijgen. Zoo raakt de doorbrenger veilig ter deur uit, maar als hij in het vrije veld komt, kan hij zich niet langer bedwingen en dicht een lied op hetgeen hem wedervaren is. Uit eene vergelijking van de andere helft van het Nederlandsche lied met een paar strofen van dit Duitsche lied zal blijken, dat ook hier ptmten van overeenkomst bestaan.

Ühl. n0. 212.

5. Si troc hem van haer mans

eieren aen,

En daermede so liet si hem gaen.

6. De lantscnecht over der heide ghinc, 9. Wol über ein freie strasse

wol auf ein grone heid;

do heb er auf und sang dass es ira wakl erklang

das heia ho!

got grüss mir dem wirt sein freulein das löset meine pfant.

7. De boer lach in de biesen, Hi hoorde de woorden oprecht: »Wat hebje van myn te singhen?quot; Sprac de boer tot den lantscnecht.

8. Ic heb van jou niet te singhen, Van jouw vroutjen en weet ic niet, Een also leiden mare

la te nacht in myn drome geschiet.

9. Is also leiden mare 7. Do sprach sich der wirte:

Te nacht in jouw drome gheschiet? du magst mir wol ein klaffermau seiu So gaet en drinct, coel isser de wyn das heia ho!

En meiter dats niemand niet. geschicht dir wol etwas gute

Von hübschen freulein fein, da gehort sich schweigen zu, du soltes doch niemant sagen, das heia ho!

enz.

Hi hief op en sanc een liet Van een soo loaen boerman, Die syn vroutjen in dolen liet.

Zooals men ziet, is noch in het eerste noch in het laatste deel van het Nederlandsche lied sprake van eene vertaling. Hoffmann v. P. nam het over uit twee 17e eeuwsche liedboeken 1) en m. i.

1

Het Ouil Arasterdamsch en Haarleinsch Oud Liedboek.

-ocr page 436-

420

is het niet ouder dan de 16e eeuw; daarentegen werd deze stof in Duitschland reeds zeer vroeg bewerkt. Böhme geeft een tekst uit de 15e eeuw en waarschijnlijk was het verhaal reeds in de 14« tot een Duitsch lied verwerkt\'). Ik vermoed derhalve, dat beide Duitsche liederen hier door mondelinge voordracht bekend zijn geworden en door een volksdichter (reeds de aanhef; maar ook de geheele toon wijst dat aan) tot één lied zijn samengesmolten.

Wij behoefden overigens waarlijk niet bij onze naburen aan te kloppen om liederen van deze soort. Er waren oorspronkelijke genoeg en niet van de minste. Talrijk zijn b.v. de klachten van jonge vrouwen, die met oude mannen getrouwd zijn. Zoo hooien wij eene jonge vrouw bij den aanvang des winters, als de nachten lang worden\', klagen: 1)

Myn jonge jnecht ia nu in saysoene ,

Myn man en is niet wel myn vrient.

Ey! out grisaert, al sliept ghi totter noene Ghi en hebt niet, dat mi dient.

Te vergeefs tracht de oude man haar te troosten met het vooruitzicht op zijn goud en zilver. Dat is niet, wat zij begeert. Had zij slechts papier, pen eu inkt, dan zou er spoedig een briefje geschreven zijn

Aan die liefste prince bekent,

Dat hi sonde comen tot zyn vriendinne.

En zeker zal de minnaar wel niet lang uitblijven. Tn een ander dergelijk lied beklaagt eene jonge vrouw zich bij eene vriendin over haar huwelijksleven. Hare stiefmoeder heeft haar aan een rijken, ouden man gepaard en zij zelve heeft zich door het gulden vooruitzicht laten verleiden; nu moet zij er de wiange vruchten van plukken 2).

1

A. L. n°. 26.

2

A. Ij. n0. 85 „een oudt liedeken.quot; \'t Is minstens uit de 15e eeuw, want de aan nangsregels werden met een gering verschil in dien tijd reeds als wijs gebezigd. Zie H. B, 11. XXIX.

-ocr page 437-

421

lu een oubekeud liederboek van het laatst der 17° eeuw1) trot ik een aardig lied aan, waarin ook een joug vrouwtje voorkomt, dat met een ouden man is getrouwd ; zij zoekt heul en troost bij den Pater en vindt die ook. Maar de dichter moge zelf spreken:

Het was er een vrouwtje van Araesfoort,

Een vrouwtjen bovenmaten,

Sy badder een oude Man ghetrouwt,

Sy wonder niet by gaen slapen;

Sy stuerden hera uyt om boy (bis)

Sy stuerden hem uyt om boy en stroy,

Soo verre, van buys ist inoy.

De goede sukkel gaat heen. Zijn plaatsvervanger is spoedig ffevonden.

O

Sy hadder een kleyn Doobtertjen ,

Dat stuerdese na do Pater,

Och Pater, seydc sy. Domme Komt by myn moedertje slapen;

Myn vader is uyt om boy. (bis.)

Myn vader is uyt om boj2 en stroy Soo verre van buys ist moy.

De Pater laat zich niet lang bidden en weldra zien wij hem op huisbezoek en bezig het menu voor dien avond vast te stellen.

Och Pater, seyde sy, Domine!

Wat svdlen wy t\'avont eten?

Hoenders en kapoendertjes Gebraden aen de speten.

Myn Man is uyt om boy. enz.

Och Pater , seyde sy, Domine!

Wat sullen wy t\'avont drincken\'?

Rinse Wyntje alsoo klaer,

Dat in ons hertje sal sincken.

Myn Man is uyt om boy enz.

1

«Een Nieuw Licdt-Boeck genaemt het Enchuyser Bot-schuytjen zynde het derde

2

is alleen eene vrij gebruikelijke //réclame.\'quot;

-ocr page 438-

422

Als eindelijk over liet nachtverblijf van den Pater beraadslaagd en op nieuw vermeld wordt, dat de man uit is om hooi en stroo, kan deze, die ondertusschen is teruggekeerd, zich niet langer weerhouden. Onverwachts neemt hij deel aan het gesprek en het refrein neemt eene andere wending:

lek bender soo verre van hnyse niet,

lek legh achter de gordijnen;

Het spelletje, dat jo spelen wilt.

Dat doet myn hertje quynen.

lek gader niet meer om hoy {bis)

lok gader niet meer om hoy en stroy,

Soo diehte hy huys ist moy.

En zijne vrouw tracht hem wel van dat gevoelen af te brengen , maar het helpt haar weinig. Ook het tegenovergestelde vau dergelijke verhoudingen: een jong man, die met eene oude vrouw bezocht is, treft men wel eens aan. Zoo smeekt een jeugdige echtgenoot God om verlossing:

I Ic ghine wel hen ter kerken,

•\' ! \' ■ lo claeehde god myn noot:

2^ * \'•\' \' \' Help, rike god van hemel,

Och, waer dat out wyf doot!

En zijn gebed wordt, naar het schijnt, verhoord , want hij zijne terugkomst is de oude vrouw gestorven en vroolijk maakt hij een ritje naar het kerkhof om zich te verlustigen in den aanblik van haar graf1). Ditzelfde lied vindt men ook in liet Duitsch, waar echter nog vijf strofen volgen. Andere liederen bevatten weer klachten der vrouwen over hunne mans of omgekeerd of wel we-derzijdsche klachten.

Een voorbeeld van het laatste geval vinden wij in »een nyeu liedekenquot; van het Antwerpsche Liederboek 5). Het lied bevat eene samenspraak of liever een twistgesprek tusschen man en vrouw; beiden beklagen zich, dat zij ooit in het huwelijk zijn getreden

1

H. B. II n°. 122.

-ocr page 439-

423

eu begiunen dan elkanders zondenregister op to lezen. Zoo zegt de man:

Myn wyf is vermaert voor een clappeye,

Gommeren volghen haer een groot ghetal,

Eens ter weecken lotert haer de keye, ■ /

Men vinter meer , maer ic en kense niet al; .

X ft*\' K V * f - \'

Dan maectse sulken gheschal,

Het sehynt, datsi trecken sal een knyf

Door sulcken corosyf.

Aen elck oore hanget een wyf.

Zijne wederhelft blijft hem het antwoord niet schuldig.

Myn man is ledich, selden weret hi geerne.

Hem grouwelt, dat hi mi bi hem siet of hoort,

Hi loopt met syn dronkaerts m de taveerne,

Den lesten penniuc moet daer springen voort.

Dan coerut hi so versmoort,

Tot miwaert seer verstoort hi dan.

Mi dunct door sulc ghespan;

Aen elck oore hanget een man.

En in dien geest gaan zij voort. Gewoonlijk echter trekt de f man aan het kortste eind. Dat is reeds dikwijls gebleken en blijkt ook uit een tweetal andere liederen \'). In het eene zien wij eene vrouw, die haren man om den vinger windt. Als zij maar geld thuis brengt, is hij tevreden en vraagt niet, van waar het komt. Van haren kant wil zij daarin ook wel berusten,

Ic loope rincketten aen elcken cant,

En ic doe myn keelken klincken ,

1c gheve myn man eenen penninc in de hant,

Daerme so gaet hi sitten diincken.

Als ic geit thuis brenge, cust hi myn;

Dan segt hi: een vrou van eeren suldi syn.

Geheele nachten zit zij in de kroeg en wel gaat zij over de tong, maar heur echtvriend verdedigt haar dapper, zoodra zij hem slechts een paar kousen geeft. Zoo leeft zij dus lustig voort, overtuigd dat zij niet de eenige is, want

1) A L. nquot;. 198 en n0. 208.

-ocr page 440-

424

men vin ter noch meer bekent Van sulcken aercle in alle hoecken In Vlaendren, Brabant, te Brugh, te Gent.

die zich niettemin -voor vrouwen van eere uitgeven. Ook in het andere lied zien wij een man, die onder den pantoffel staat. Hij dankt den hemel, dat hij eens voor eenige uren vrijaf heeft gekregen, maar hij heeft er zijne vrouw dan ook op zijne knieën om gesmeekt. En wel mag hij eens ontslagen worden vau dergelijke werkzaamheden. Wat doet de ongelukkige al niet! Hoc-j ren wij hem klagen:

lek wasache, ick backe, ick vage den vloer,

lek doe dat were al vanden huyse,

Ick sette dat kint op mynen schoot,

Dan vraghe ick vanden gruyse 1).

Als ick dat doe, dan eest al goet ,

Dan segt si: man van eeren weest ghegroet.

Verder moet hij soep koken, zyne vrouw ter kerke geleiden^ haar van tijd tot tijd behulpzaam zijn, als zij zich kleedt enz. »Het verwondert mij dan ook nietquot; zegt hij

Al gae ick al siende met smalle caken,

Fortune eu biet mi gheen gheluck,

Aen tvoore woonen en can ick niet geraken.

»De duivel moge haar met zich voerenquot;; met dien christelykeu wensch besluit hij zijne klacht. Als tegenhanger van dit lied kau een ander gelden, waar juist de vrouw slaaft en zwoegt om het haren verwenden man naar den zin te maken. Reeds vroeg is zij bezig voor hem te koken en te braden, \'s Morgens moet hij bier en brood (de bekende »koudè schaalquot;) hebben, \'s middags een gebraden hoentje, in wijn gezoden peertjes, geroosterd brood in malvezy gedoopt en gebraden kastanjes, bovendien eene stoop wijn, die zij zelve moet gaan halen. Daarop doet hij zijn middagslaapje en begeeft zich dan naar zijne vrienden in de kroeg enz.

Evenals de vrouw in het vorige lied, erkent ook deze echtge-

1

d. i, zemelen.

-ocr page 441-

425

noot de vercliensteu zijiier wederhelft eu herhaalt, steeds ziji; »8ulc wyf is veel eeren weertquot; maar bi] deze erkenning van hare waardij blijft het dan ook \').

Behalve de opgenoemde zullen er zeker wel meer liederen van deze soort geweest zijn, want dergelijke stof was zeer in trek. Van een enkel verloren lied vond ik de sporen terug. In Dirc Potter\'s »Minnen Loepquot; 1) toch lezen wij het verhaal

Wat t\'Schyedam eens geschiede,

Dat weten noch wel sommig.he lyede:

Hoc dair voer een eerbair wyft\',

Die manne vryede die maghet sty ft\',

Soemen van Roseboem plach te singhen.

De uitgever merkt terecht op, dat hiermede het bestaan van een lied over dit voorval bewezen is, waarin zekere Roseboom de hoofdrol speelde. Maar ook elders bewerkte men deze stof gaarne. Dat men er onder de Duitsche liederen verschillende voorbeelden van vindt, zagen wij reeds. Hoffmann v. F. heeft bij verschillende Nederlandsche liederen gewezen op overeenkomstige Duitsche en ook onder de Oudfransche liederen treft men ze aan. Bartscii zegt o. a.: »Namentlich der alte Mann, den die junge Frau gegon ihren Willen heirathen musste, ist ein Lieblingsge-

genstand des Spottes......selten ist es, dass die

Frau trotzdem dass ihres Mannes Eifersucht ihr das Leben verbittert , nicht wagt ihm Hörner auf zu tgt;etzeiiquot; 2). En niet alleen in de liederen vindt men deze stof.

Uit verschillende voorbeelden bleek reeds vroeger en zal nu verder blijken, dat men in de middeleeuwen in verschillende landen dikwijls dezelfde stoffen gebruikte en die verwerkte tot een lied, eene sotternie, boerde, sproke, novelle of iets anders. In het hoofdstuk over de verhalende liederen is ons daarvan het een en ander gebleken, maar er vallen nog meer voorbeelden aan te wijzen. In het lied van Claes Molenaer zagen wij een Don Juan,

1

IV vs. 1971 vlgg.

2

t. a. p. Einleitung XXIX en XXX.

-ocr page 442-

426

die door de vrouwen werd ouderliouden, totdat de heeren van den gerechte er zich mede bemoeiden en hem verbanden, terwijl zij zelf hem het noodige reisgeld gaven. De drie dochters vau den schout, die hem later veroordeelt, ontsnappen hem echter niet. Een tegenhanger van dit verhaal vinden wij in de tweede der door Verwijs uitgegeven »X Goede Boerdenquot;. Ook daar wordt een schoon jonkman te Dordrecht door liefhebbende vrouwen gekoesterd. Eindelijk spreekt de Baljuw, die niet begrijpt, waarmede de kostbaar gekleede jonge man zijn kost verdient, hem op straat aan. De »cnapequot; zegt hem de waarheid en beweert zelfs

Dat hi sonde XX pont Winuen op enen nacht.

De baljuw is verlangend te weten, hoe hij dat zal aanleggen. Hij bemerkt het echter maar al te spoedig, als hij op een morgen , na de wacht te hebben gehouden in de stad, in zijne slaapkamer komt en daar een hem welbekenden, door zijne echtge-noote genoodigden gast ontdekt. Bovendien moet hij zelf den »cnapequot; de door dezen bedongene XX pond geven. Slechts een verzoek richt hij tot den rustverstoorder:

De bacliu sprac: »Doet mi ghene scande,

Des biddic u, in desen lande,

XX pont salie u gheven,

Maer noit en gavic in myn leven Geit, dat mi dede soe wee.

De eerste der X Goede Boerden »Van enen man, die lach ghe-borghen in enen serinequot; vindt men geheel terug in het lied van den Bootsman1). Het lied van het »vrouwtje van Amesfoortquot; vertoont veel overeenkomst met de Cluyte van Playerwater eu dezelfde stof als in deze klucht wordt behandeld in een Duitscli lied »Der Mann im Korbequot; 2) Zoo zagen wij, dat het verhaal van Pyramus en Thisbe verwerkt werd tot eene sproke en ook

1

Scheltema\'s Verzameling bl. 370.

2

Uiiland n0. 2S7.

-ocr page 443-

427

tot een lied. Het lied van de abdis en de non, waar pot en ketel elkander gegronde verwijten doen, vindt men onder andere vormen ook bij Boccaccio1). Het lied van Roseboem en zijce dienstmaagd vindt men met eenige verandering terug in Breêroo\'s Klucht van den Meulenaer, gelijk Leendertz opmerkt en diezelfde stof vond ik ook behandeld in een 18e eeuwsch volksliedboekquot; 2).

Na de liederen, waarin getrouwde vrouwen optreden, mogen die volgen, waarin wij kennis maken met het jongere geslacht.

In menig gezin zullen de jonge meisjes eene voor dien tijd degelijke opvoeding hebben ontvangen, daar aan behoeft men m. i. uiet te twijfelen, maar van dergelijke eerbare, zedige dochters hoor en wij in de liederen niet dikwijls. Even als wij vroeger ouder de romancen weinig liederen aantroffen, waarin de vrou-lijke deugd uitblonk, zoo zijn dergelijke liederen ook hier schaarsch. Het schijnt, dat men slechts zelden aanleiding vond om liederenf daarover te dichten. Zeker zou men verkeerd doen zich alleen uit deze liederen eene voorstelling van het volk en de verschil-leude standen te willen vormen, maar van den anderen kant moet men bij de verklaring van het bovengenoemde verschijnsel toch ook rekening houden met de hooge mate van zedeloosheid in de 15e en ook (ofschoon niet zoo zeer) in de eerste helft der 16c i eeuw.

In gezinnen waar man en vrouw leefden en handelden, gelijk wij hiervoor gezien hebben, daar zal het »Soo d\'ouden songhen, soo pypeu de jonghenquot; zeker wel van kracht geweest zijn. Wat jonge meisjes soms in huis te hooren en te zien kregen, lezen wij b.v. in een lied, dat zeker tot de 16° eeuw behoort, zoo het al niet ouder is 3). Wij hooren daar een gesprek van een aan

1

Giorn. I. NoTella 4. ..Un monacn caduto in peccato degno di gravissima punizione, onestamcnte rimproveraudo al suo abate quella medcsima eolpa, si libera dalla pena.\'

2

Ik vond het lied in den «Nieuwen Jeucht-Spiegel bl. 182 «Een nieu Liedeken, Alst begintquot;. Ook in .Venus Minnegiftquot; bl. 97. Stem: Al eer men komt ter eerenquot;.

-ocr page 444-

428

Imisgeziu. De dochter des huizes vangt woorden n verbeelding en hare nieuwsgierigheid prikkelen.

Het vronken aen de tafel sat,

Aen de tafel waa sy gheseten,

Een nieujaer van haer Man sy badt Seer heymelick in \'t secreten.

De Man die loech,

De Man die loech.

Een goet Nieu jaer sal ick u geven Eer morgen vroech.

De dochter gaat aan het nadenken en sluipt stil de slaapka-1

nier der ouders binnen. Den volgenden morgen is haar besluit 1

genomen; de hartstochten zijn ontwaakt en in het ouderlijke huis

wil zij niet langer blijven

\'s Morgens vroech , det. Dach bekent,

De Vader sou hem kleyden,

De Dochter maecte haer moy en jent Van haer Vader -wou sy scheyden;

Sy sprac so bout Sy sprac so bout:

Alleen te slapen sou my verleyden,

De nachten svn cout.

tafel gezeten op, die hare

Als de vader haar vraagt, hoe zij tot een dergelijk plan gekomen is, blijkt dat al spoedig en hij roept den raad zijner vrom in om te voorkomen, dat hunne dochter onder den voet geral; en haar te behoeden tegen de aanslagen van soldaten en jongg zeilen. Niet te verwonderen is het zeker, dat meisjes, die in een dergelijke omgeving werden opgevoed, snakten naar bet oogen blik, waarop zij niet langer tot het »eensaem volek der Joncfc vrouwenquot; zouden behooren. Ik gebruik het woord snakken nie zonder reden, want geen zachter woord past voor het onverbloem realisme, waarmede dergelijke verlangens worden voorgesteld. Zo lezen wij in een lied het volgende gesprek:

Beide liedboeken zijn uit de 17e eeuw, maar de aanvangsregel van het lied: „Soumf suleken Koopmanschap doenquot; komt reeds als wijs vcor in «Sommighe Nieuwe Schri. taerlycke Liedekens .... door F. v. Sir. 1599; ook in K. v. Manders Guldï Harpe. Het lied was dus zeker in de ICe eeuw goed hekend.

-ocr page 445-

429

Moeder, lieve moeder !

Nu gheeft mi euen man,

Die mi desen couaen winter So warmkens decken can;

Alle myn leden beven, beven Alle myn leden beven mi!

Och dochter, lieve dochter,

Ghi wacht nog wel een jaar!

Moeder, lieve Moeder,

Het valt mi veel te swaer;

Alle myn leden beven, beven Alle myn leden beven mi!

De dochter houdt steeds aan, de moeder matigt haar. «Wacht uog cene maandquot; zegt zij; maar de dochter weigert. »Eene week dan!quot; — ook dat wordt afgeslagen. En eindelijk

Och dochter, lieve dochter.

Nu wacht die maeltijt uit!

Och moeder, liefste moeder,

Hoe gherne waer ie die brnit!

Alle myn leden beven , beven Alle myn leden beven mi.

Het verlangen laat zich niet bedwingen.

Het verdient opmerking, dat dit onderwerp ook inde Italiaan-sche volkspoëzie dikwijls voorkomt. Een kenner dezer poëzie deelt ons een liedje mede uit een der blijspelen van den beruch-ten Pietro Aretino, (-j- 1557) waarvan de laatste regels luiden:

Cara madre, maridemi,

Che non posso piü durar;

Caro padre, maridemi Ch\'io la sento.....

Tot toelichting voegt de uitgever er bij, dat dit »een der gewone liederen is van meisjes, wien de maagdelijke staat verdrietquot;.

Dat dergelijke liederen, welke een greep in het volksleven doen en waarin zulk een algemeen menschelijke karaktertrek geschilderd wordt, groote levenskracht zullen hebben, laat zich wel denken. Dat ook ons lied tot die categorie behoort, kunnen wij

\' Vgl, d\'Ancona, Ia Poesia popolaro Italiana\'quot; hl. 90.

i

-ocr page 446-

430

bovendien bewijzen, want nog heden wordt liet met verschilleude wijzigingen gezongen van de zuidelijke grenzen van Belgie tot iu bet noorden van ons land en nog komen verschillende strofen van dergelijke liederen overeen met die, welke voor minstens drie eeuwen in Duitscbland en zeker ook te onzent gezongen werden. Ik zal bier eenige dier strofen laten volgen, uit welker vergelijking men dat moge zien. De eerste tekst is die, weikeu ik te Zwolle dikwijls beb booren zingen, de tweede werd in liet midden dezer eeuw te Duinkerken opgeteekend1), de derde is ontleend aan bet Ambraser Liederbucb van 1582. (bl. 303)

n0. 1 (Zwolle)

Och Moeder; geef mij toch een man Van Violi!

Och Moeder, geef mij toch een man , Die den koet voor mij verdienen kan Van violi, van viola!

Och kind, gij zijt nog veel te klein

Van violi!

Och kind , gij zijt nog veel te klein, Gij moet nog eerst wat ouder zijn Van violi, van viola!

n0. 2 (Duinkerken)

Moeder, ik wil hebben een man Warme garnars *), smory! Die my den kost wel winnen kan

Warme garnars, garnars, garnars

Warme garnars, smory!

Wel mijn dochter, gij zijt te jong Warme garnaiquot; smory! Gij meet nog wachten een jaer rond Warme garnars, garnars, garnara, Warme garnars smory!

n0. 3 (Ambr. L.)

Ach mutter, gib mir einen Mann Halt die kanna feste Der mir die weil vertrei-ben kanu Bey nachte, feyn sachte,

Halt die kanna, schön bas\' Anna Halt die kanna feste!

Ach tochter, du bist viel zu klein Halt die kanna feste, Du schlett\'st noch wolil ein jar allein Halt die kanna, schöa bas\' Anna, Halt die kanna feste!


Och moeder, ik ben al Moeder, ik ben al oud Ach mutter, ich bin ebeu oud genoeg genoeg gerecht

enz. enz. enz.

Is eenmaal de eerste stap gedaan, dan gaan zij op dien weg voort en er komt een geest van loszinnigbeid over hen, die dikwijls tot losbandigheid overslaat. Tot dat dartele en lustige geslacht, dat nog aan het begin van den breeden weg staat, behoo-

1

Vgl. Snellaert\'s Oude en Nieuwe Liedjes bl. 89.

-ocr page 447-

431

reu b.v. »tle meiskeus van Kieldrechtquot; welke ons in een alleraardigst liedje geschetst worden:

Tc? Kieldrecht, te Kieldrecht Daer zijn de meiskens koene:

Zy vrijen tot den middernacht En slapen tot den noene,

Ik maey, is dat niet fraei?

En slapen tol den noene.

Als ze opstaen, als ze opstaen,

Dan kyken ze in do wolken;

Zy zeggen: wel hoe laet ist al?

Myn koe staet ongemolken.

Ik maei, is dat niet fraei ¥

Myn koe staet ongemolken.

enz.1)

Men moet het hebben booren zingen om er al de schalksche dartelheid van te kunnen begrijpen. Een stap verder zijn diegenen , welke wij in een volgend lied leereii kennen: zij, die des avonds uitgaan eu

des morghens als den dach comt aen den dach comt aen, den dach comt aen,

So comen sy wederom thnis.

De moeder ontvangt hare terugkeerende dochter niet vriendelijk, want zij heeft gehoord^dat het meisje hare eer verloren heeft. Eu als de dochter zich tracht te verontschuldigen door te

zeggen:

Soud ick een kindeken draghen,

Moy meisje sender man!

De coele wint uit den oosten.

De coele wint uit den westen,

Die waeyter gheen kindeken an.

Dan antwoordt de moeder haar terecht:

De coele wint uit den oosten Die hoeft het jou niet ghedaen,

Maer jouw dansen en jouw springhen,

1

Hor. Belg. 11 n°. 13G.

-ocr page 448-

432

By de jonghe vryera singhen En jouw avontspelen gaen,

Dat hoeft het jou ghedaen1).

Ook onverzekl wagen zij zich op het glibberige pad; zoo b .v. in een paar liederen, waarover wij vroeger reeds spraken 2). Nu is ook de tijd aangebroken, dat zij nachtelijke bezoeken ontvangen en verscheidene liederen verhalen ons van dergelijke samenkomsten Onder vele vermeld ik slechts als een staaltje het dartele liedje van den minnaar, die zich onwetend houdt.

Waar staat jouw vaders huis en hof,

Adelyn, bruin maagdelyn ,

Mooi meisje fijn?

»Aen geen groen heyde, aen geen groen lof »Diier staat myn vadeis huis en hof.

»Zwijgt al stil! ei lieve, laat uw vragen zijn.quot;

Hoe kom ik op uw kamerkyn,

Adelyn , bruin maagdelyn,

Mooi meisje fijn?

«Neemt jouw toffeltjes in jouw hand,

«Kousvoeteling maakt zoo zoeten gang!

»Zwijgt al stil! ei lieve, laat uw vragen zijnquot;.

enz.3).

Een merkwaardig lied, waarin van een nachtelijk bezoek verhaald wordt, vinden wij in eenige liederboeken der 17e en 18\'\' eeuw. Ofschoon men het bedoelde lied niet vroeger dan in de 17C eeuw kan aanwijzen, houd ik het er toch voor, dat het hier reeds in de 16e eeuw bekend zal zijn geweest, zoowel om den inhoud als omdat het gelijkluidende Duitsche lied, dat waarschijnlijk als origineel diende, reeds in het Ambraser Liederbuch van 1582 en op losse blaadjes van 1570 voorkomt r,). Ook door Uhlan» zijn drie teksten van dit lied opgenomen B). Daar het Neder-

1

aUl. n0. 137.

2

A. L. n0. 199 en H. B II n0 41

3

H. B. 11 n0. 153.

-ocr page 449-

433

landsche lied nergeus anders voorkomt en weiuig bekend is, laat ik liet hier volgen met die strofen van liet Dnitsche, welke er mede overeenkomen.

Encliuyser Lied-Boecxken ■\'). Uhl. n0. 260 A.

1. Ick voer al over Rhyn, 3. Es fur gut schiffmann über Rein Was ick er alleyn? auf einem gilgenblettlein *)

Al met een Zaly bladertje, das soil mein schifflein sein

— Swarts bruyns Maeghdelyn —

Dat was myn Schepekyn.

Wat groets u, myn Heer van Switsen-

burgh;

Wat geef u goeden zwiero liere lier enz.

2. En doen ick over quam,

Was ick er alleyn?

Doen kraeyden al de Hanetjes

— Swarts, bruyns Maeghdelyn —

En den lichten dagh quam an.

Wat groets enz.

8. Ick quam voor myn Liefs deur,

Was ick enz

Het deurtje was gesloten

— Swarts enz. —

En de grendel was er veur.

4. Ick seyde; Lief, laet in.

En laet het u erbermen,

Dat ick buyten bin 1).

5. De Meydt die veegden thuys,

Raet, wat sy in haer besem vant:

Een penningh met een kruys.

6. De vrouw die nam een brandt En sy smeet de arme Dienstmaeght De penningh uyt haer handt.

4. Und da ich nüber kam da kreiten alle die hanen der helle tag brach an.

6. Er kam für liebes tür die tür die was beschlossen der rigel der was für.

7. Ach feinslieb, lass mich ein, ich bin so lang gestanden, ich mocht erfroren sein.

28

1

Om plaatsruimte te besparen, laat ik de steeds terugkeerende regels weg.

-ocr page 450-

434

7. Vrouw, dut magh soo nifit syu,

Al wat ick in myn besem vant,

Dat docht ick, het was myn.

8. Daer sat een hoer en span 1. Es sass ein eul and span Al met een silveren spilletje in einem finatern kemerlein.

En ick weet er niet meer van. Sie sach mich übel an.

In •verscliillende strofen wijken de beide teksten van elkander af; men vindt echter de meeste Duitsche strofen terug in een anderen Nederlandscheti tekst1), onder den titel: »Amoureus gezang; stem: als \'t begintquot;. De twee eerste strofen luiden daar:

Ik voer al over de zee, wil je mee Tk voer al over de zee Al met een honte lepeltje,

Lepeltje, lepeltje, lepeltje.

Het steeltje brak aen twee.

Doen ick daer over quam , ja qnam Doen ick daer over quam ,

Doen kraeyden alle de Hanen — Van snelrebel en rompompom. —

Den dageraet ik vernam.

Het refrein van dezen tekst: »Van Snelrebel en rouiporaponquot; .wordt zeer dikwijls gebruikt om de wijs van een lied aan te geven, vooral in de 17e eeuw. Vanwaar in de Nederlandsclie teksten de meid komt, die een penning met een kruis vindt onder het aanveegsel, kan ik niet zeggen. Ik herinner mij alleen een sprookje te hebben gelezen, waarin verhaald wordt van een oud vrouwtje, dat op dezelfde wijze een geldstuk vindt, van het gevondene geld pannekoeken bakt, waarmede dan nog allerlei voorvalt , maar helder staat de zaak mij niet voor. Eindelijk moet nog tot deze soort gerekend worden een lied, dat voor zoover ik weet, alleen in het »Haerlemsch Oudt Liedboeckquot; 2) voorkomt en niet door H v. F. of anderen werd herdrukt. Het lied is gesteld op de » stem: van de vroukens van Haerlemquot; en vangt aan met de regels:

Te Mey als alle de vogelkens singen De bloemkens uyt der aerden springen.

1

In «Thirais Minnewitquot; (II. 82). Dit liederboek is waarschlk. uit het begin der 18e eeuw.

2

aid. bl. 77.

-ocr page 451-

435

Het behoort zeker tot de 16« eeuw, daar de eerste regel reeds iu 1562 als »wijsquot; voorkomt1).

Maar hoe spoedig is al die vroolijkheid en levenslust verdwenen , wanneer de gevolgen van den vertrouwelijke!! omgang zich doen gevoelen! Treurig is dikwijls het uiteinde van die dartele meiskens en zwaar boeten zij den overmoed hunner krachtige jeugd. Zij sterven een rampzaligen dood of — erger nog — zij volgen den eens betreden weg, die ten verderve leidt. Een staaltje van een dergelijk uiteinde vinden wij b.v. in het lied van »Mooi Elsjequot; 2). Het meisje bekent aan hare moeder, dat zij geen maagd meer is; deze vaart hevig tegen haar uit en de schuldige ruiter, die juist is aangekomen, wordt met deernis bewogen. Hij voert zijne geliefde te paard met zich, maar niet lang zal de tocht duren; want al spoedig begint zij te klagen :

»Zoet lief\'! wilt gij wat zachter rijden?

»Ik krijg zulke pyn al iu mijn zyde.quot;

De ruiter stak zijn paard met sporen,

Of hij mooi Elsje niet en hoorde.

Doe hij dat smalle pad ten einde kwam ,

Zware arbeid 3) kwam mooi Elsje an.

»En is hier niet een huisje dan,

«Daar ik een weinig in rusten kan?quot;

De ruiter ging daar een huisje maken

Van distelen, doornen, hooge staken.

Al in dat huisje was venster noch deur,

De ruiter hing daar zijn mantel veur.

«Zoet liefje! wilt gij wat van mij treden?

»Mn.ar als ik ween, komt gij dan weder?quot;

En spoedig staat hij voor haar lijk. Ook in het Duitsch bestaat \\ dit lied, maar de bewerking verschilt zeer van de onze4). Het / schaamtegevoel, dat in de twee laatste van de door mij vermelde

1

Zie H. B. II, XXXII.

2

H. B. II, 11°. 75.

3

so bleich;\'

4

Simrock nam het op in zijne //Vol kal iederquot; (n0. 40) onder den titei: ,/Von Farbe

-ocr page 452-

436

strofen der Nederlaadsche bewerking zoo kiesch is aangednid, vindt men in het Duitsch ook, maar duidelijker uitgesproken:

Eh dn solltest wissen der Jungfrauen Noth,

Eh wollt ich sterben den bittern Tod.

In de Deensclie bewerking dezer stof, getiteld »Herr Medel-voldquot; wordt »skjön Sidselillequot; eveneens door de weeën overvallen , terwijl zij met haren minnaar door het bosch rijdt. Hg biedt haar dan zijne hulp aan, maar zij antwoordt even als in de twee andere bewerkingen:

Langt heller jeg ligger paa Jorden d^d End Manden skal see paa Qvindena Njsd \').

Een ander meisje, dat door een paar minnaars in vreemde landen gevoerd is en na een langen zwerftocht weer thuis komt, wordt door haren vader verstooten e^ gaat wanhopig van daar 1).

Gelijk wij reeds zagen, kwamen verschillende dezer liederen ook in het Duitsch voor en was het soms niet of zeer moeilijk uit te maken, welk der twee het oorspronkelijke was.

Van eeuige andere, die tot deze afdeeling behooren, waarin dus ook jonge meisjes de hoofdrol spelen, kan echter met zekerheid worden gezegd, dat zij rechtstreeks uit het Duitsch vertaald of naar Duitsche liederen bewerkt zijn. Zoo b.v. van het lied \\van »des Swaven dochterlynquot; 2), en van een paar andere liederen uit het Antwerpsche Liederboek3). Wij vinden het eerste lied ook in het meergenoemde Haarlemsche Liedboek \') onder den titel »van een hups bruyn Elselynquot;; de beide teksten verschillen nog al, maar zijn beide zeer zeker naar Duitsche voorbeelden bewerkt. Het lied bevat het verhaal van een meisje, dat onder de ruiters te Augsburg geraakt, dezen dobbelen om haar en hij die de meeste oogen werpt, voert haar met zich.

1

H B. II n°. 42.

2

A. L, n°. 29.

3

n0. 31 («een nyen liedekenquot;) en n°. G8 („een nyen liedekenquot;).

-ocr page 453-

437

De noodlottige gevolgen blijven voor haar niet lang uit. Als staaltje deel ik hier een paar strofen van de Nederlaadsche en Duitsche liederen mede.

A. L.

Des hadde een Swave een dochterlyn, Si en woude niet langher dienen;

Roek ende mantel woude si haen, Twee schoenen metsmale riemen.

Ju schoon isser myn Else-lyn.

29.

H. 0. L. bl. 76.

Het was een hups bruyn Elselyn,

Zy wou soo garen dienen / dienen / dienen / Zy woude draghen mantel en rock, Schoenen met smalle riemen / riemen / riemen / Van flenterdomdent, schoenen met smalle rie-

Uhl. n0. 257.

Es het ein Schwab ein

töchterlein , es wolt nit lenger dienen ,

sie wolt nur rock und

mantel hahen, zwen schuch mit schma-len riemen; 0! du feins mein Else-lein.


De plaats van het gebeurde, Augsburg, is behouden in de Nederlandsche bewerking, die overigens drie strofen minder telt dan het Duitsche lied. De tekst van het H. O. L. verschilt van dien in het A. L., gelijk ik reeds zeide. In het A. L. komt Elselyn in eene »stove, daer ruyters ende lantsknechten satenquot; ; in het H. O. L. »daer drie lantsheeren satenquot;. In dat laatste liederboek worden ook eenige strofen gewijd aan de beschrijving van het dobbelspel, welke niet in het A. L. voorkomen. Ook de woorden, die het meisje spreekt tot hem, die de meeste oogen heeft geworpen, komen in het A. L. niet voor

Dat ick u toeghevallen ben

En dat is immer ware/ ware/ ware,

Ick hebber noch wel een sustertje jonck,

Die gerieft de lantsknechts garen j garen ƒ garen.

Ook nquot;. 31 van het A. L. is vertaald en wel naar het Duitsche lied, dat wij o. a. bij ühland (n0. 254) opgeteekend vinden; men vergelijke slechts de eerste strofen van beide liederen

Dat meysken opter laden lach,

Si weende also seere:

Hadde ick nu eenen knaep,

Die mi dat luytken sloech

Ende ic een kindeken van hem droech!

Ain medlin an aim laden stand,

es schrai überlaut:

het ich ainen jungan knaben,

der mir die lauten schlug

und ain klaines geiglin mit im trug.


-ocr page 454-

438

Voor zoover ik kan nagaan, bevat de Nederlandsche strofe eene uitdrukking, die onverklaarbaar zou zijn, zoo men hare beteeke-nis niet uit het Duitsch kon afleiden. »Opter laden ligghenquot; is meen ik, geen Nederlandsch; daarentegen is het Duitsche »am laden stehenquot; (aan het venster staan) eene stereotype uitdrukking, die in de Duitsche liederen meermalen voorkomt. Het is de houding, waarin meisjes of vrouwen dikwijls geschilderd worden, gelijk wij in de romancen de edelvrouwen vaak »opten tinnenquot; of »op hogher salenquot; aantreffen1). Daar ook de overeenkomst der overige\' strofen te groot is om niet aan eene overname te denken, vermoed ik dus, dat het Nederlandsche lied eene vrije bewerking zal zijn van het Duitsclie. Ook van n0. 68 (»een nyeu liedekenquot;) zijn soms de .gang van het verhaal en enkele regels niet te begrijpen dan na eene vergelijking met een Duitsch lied. Als bewijs zal ik hier eenige strofen laten volgen.

Ambraser Liederbuch n0. 112.

1. Es wollt gut jager jagen,

wolt jagen die wilden schwein, was begegnet ini auff der heydc, ein frewlein in weissen kleide, ein zartes jungfrewelein.

2. Er bat eie umb die liebe,

ob sie sein bülin wolt sein, sie sprach von hertzen gerno, ibr seid mein morgensterne, ich will dieh lassen ein.

Antw. Liederboek n0. 68.

Het voer een lantsknecht spaoeren,

50 verre aen ghenen ryn;

Wat vant bi aender heyden?

Een maechdeken met witte cleyden, Hi groetese seer vriendelyek.

2. Hi badt haer also seere Al om een slapen bi,

51 sprao: van herten goerne, Du bist myn morghensterre,

Och lief, slaept desen nacht bi mi.


1

Zoo locs ik in het Ambr. Licdorb. n°. 13 -Das Megdlcin an dcmLaden standquot; en n°. 77:

Was sahe ich nechten spate an einem fenster sfahn,

an einem kammerladen

die hertzallerliebste mein.

Das Megdlein an dem Laden stundquot; enz.

-ocr page 455-

439

\'d. Und da es ward umb den abend, 3. Den dach quam ten eyndc wol umb die vesperzeit, Omtrent der vespertyt;

der knab der kam gegaugen , Die lantsknecht quam daer gheganghen

in seinem braunem mantel, Met sinen rooden wanghen;

er ward gelassen ein. Si hiet hem gods willeeom zyn.

4 Da namen die zwey den mantel, 4. Hi spreyde sinen mantel

Sie spreyten den über sieh, Al in dat groene gras.

du zwey din spielten des guten. Si speelden een spel van goeden,

bis das erwachet die mutter, Die dochter, die wecte haer moeder;

Schlaff töchterlein! weckest inich. Och lieve dochter, hoe weet ghi mi?

5. Slaft hertzliebe mutter! 5. Ende sonde ick u niet wecken?

ich wil nicht wecken dich, Ghi en slaept noch niet so vast,

die deck ist mir entgangen, Myn decksels zyn mi ontvallen,

ich wolt sie gern wider langen, Ick moctse wederom langhen,

Schlaff mütterlein noch als vor! Och lieve moeder! nu slaept bi mi.

Elk zal kunnen zien, hoe de zorgeloosheid van den vertaler in de vierde strofe uitkomt. Hij heeft de twee eerste regels neergeschreven , omdat zij stereotyp waren in een minnelied, zonder er aan te denken, dat het minnende paar zich in huis bevindt, zooals blijkt uit de tegenwoordigheid der moeder en ook uit het vervolg van het lied (b.v. »Ghi hebt hem inyhelatenj den lantsknecht al vander stratenquot;). Wat beteekent ook de derde regel, zoo men hem niet met het Duitsch kan vergelijken? Hoe ongerijmd is de laatste regel der vijfde strofe en hoe duidelijk daarentegen diezelfde regel in het Duitsche lied. Ook in de andere strofen, welke ik hier niet mededeel, wijst alles op eene vertaling; de wijze, waarop het lied vertaald werd, doet mij denken aan mondelinge overdracht.

Van deze vertaalde of ontleende liederen keeren wij terug naar \\ eene soort, die hier te lande reeds vroeg voorkomt; ik bedoel die liederen, waarin twee »gespelenquot; (speelnooten) in vertrouwelijk onderhoud worden voorgesteld. Nooit heeft het hart meer be-, hoefte om zich te uiten, dan wanneer het van liefde vervuld is. En wel hem, die een »ander ikquot; gevonden heeft, voor wien hij het dikwijls overvloeiende hart kan uitstorten. Ook de middel-eeuwsche dichters waren van die meening. Zoo lezen wij reeds in de Rose:

-ocr page 456-

440

Ic rade u ende wille oec wel,

Dat gi enen vrient bejaget,

Die u help dragen, dat gi draget Ende u si jonatech ende getrouwe;

Dien vertelt al uwen rouwe Ende van minnen u prisoen,

Dese sal u grote raste doen

Heeft u vrient oec therte seer Van minnen, so prisic te meer Sine geselscap sekerlike \').

Dikc Potter was van hetzelfde gevoelen. Ook hij raadt hem, die zich weerloos tegenover de macht der liefde bevindt aan, »enen goeden, heymeliken vrientquot; te zoeken, trouw van hart, scherp van verstand, die den weg weet in liefdes doolhof, die een mismoedigen vriend kan troosten, wanneer deze alle hoop verloren waant, die verzoenend kan optreden in de »irae amantiumquot;, om kort te gaan:

Waermen wil die minne zoecken ,

Daer moetmen des gheselles roecken.1)

En zoo vinden wij ook in de liederen dikwijls twee vriendinnen, soms ook een paar vrienden bijeen, die elkander vertrouwelijke mededeelingen doen. lieeds onder de Oudvlaemsche liederen \\der XIVU eeuw treffen wij ze aan. In een daarvan verhaalt de dichter:

Ic quam ghegaen up enen dacb ,

Daer hoordic bliscap ende geclach Twee frissche vrauwen driven.

Dit is dikwijls het geval in deze liederen; het eene meisje is vroolijk, het andere droevig2). Zij, die vroolijk van hart is, verwondert zich over de sombere stemming barer vriendin. »Hoe-

1

Vgl. »der Minnen Loepquot; vs. 3825—3900.

2

Ook in dergelijke ünitsche liederen is dat zoo. Uhland zegt dienaangaande (Abhandlung bl, 405): //Das Madcheo unterm Rosenkranz und das bleiche Trauerndc zeigten sich bis daher nur gesondert. Treten sie zusammen, so ist es die ganze jugend-liehe Liebe, Lust und Leid, Sonnensehein und Wolkequot;.

-ocr page 457-

441

zeer zijt gij veranderdquot; zegt zij, »hebt ge misschien den ring van uw liefste verloren?quot; Ware het slechts een ring! Zwaarder verlies heeft zij geleden en zy kan het voor hare speelnoot niet langer verzwijgen; haar vrijer heeft van een onbewaakt oogenbiik gebruikt gemaakt en nu is zij wanhopig en klaagt:

Wat salie doen? o wach, o wi!

Het is te spade.

De vriendin heeft innig medelijden met de ongelukkige. »Ghespelequot; zegt zij:

Grhespele, ic wil u claghen.

Waer es dyn zuver ommeeleit!

Nu moestu dinen arebeit Lange alleine draghen.

Waer es dyns hertzen toeverlaet!

Ic can di, leider! ghenen raet Ghegeven ,

Wint up dyn haer, dyn guldin draefc \');

Waer es dyn vrueohdenryc ghelaet Ghebleven ?

Zwijgend volbrengt het meisje die droevige taak, maar de tranen vallen in het zand aan hare voeten en als zij handenwringend op dezelfde plek blijft staan, vat de troostende vriendin haar zachtkens bij eene der blanke handen en leidt haar met zich In een ander lied 1) treffen wij denzelfden toestand aan. Ook daar ziet de dichter twee meisjes, welke zich buiten vermeien ; maar de eene heeft tranen in de oogen; hare moeder is den minnaar niet gunstig gezind, zooals zij vertelt:

Myn boelken en derf niet comen naer,

Daerom is myn heitken dus swaer;

1st wonder, dat ick truere?

Ende ic en mach niet gaen van haer Ter veynster noch ter duere.

1

A. L. n0. 149 //een oudt liedeken,^

-ocr page 458-

442

»Och lieve ghespelequot; waarschuwt de andere, »volg toch den raad uwer moederquot; eu met een zucht voegt zij er bij; »had ik dat ook gedaan

Ic waer wel maecht gliebleven.quot;

De aanhef van het lied: »Te Andernaken op den Ryn/ Daer vant icquot; enz. doet mij denken, dat er ook een Duitsche tekst van dit lied bestaan zal hebben; niets herinnert overigens daaraan. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook dit »oudt liedekenquot; tot de 15e eeuw gebracht worden. Tot dien tijd zou ik eveneens een ander lied brengen, waarin men een paar vriendinnen samenziet;

Het ghinghen twee ghespelen

Breken ende lesen bloemen.

Daerbi daer stont dat groene wout,

Daer songlien die voghelkens jonc ende out;

Daer laghen die twee verhouden, (verholen V)

»Ghespelequot; hooren wij het eene meisje zeggen, »geef mij raad; een oud man vrijt mij, maar hij is kreupel en lam; wat zal ik doen?quot; En het antwoord laat zich niet lang wachten:

Nemet ghi enen sulken man,

So is uw sorghe sware;

Nemet enen jonghelinc Een so welgheboren kint,

Die is u best ghenarae.

Huiswaarts gekeerd, zetten zij het gesprek voort, onbewust van de nabijheid van een luisteraar, den jongeling, over wieii gesproken werd. Hij wil gebruik maken van de gunstige omstandigheden en draagt het meisje zijne wenscheu voor, maar zij is beschaamd en wil niets van hem weten. Elders vinden wij drie vriendinnen op eene boschwandeling in gesprek.

Die een die weende seere,

Die ander hadde huebschen moet,

Die derde begonste tê vraghen;

Wat heymelyck boelschap doet. \')

1) A. L n°. 80,

-ocr page 459-

443

Soms hebben deze liederen eene andere kleur en niet in alle weenen de meisjes om bare verloren eer. Eene uiterst luchtige opvatting der zaak hebben twee gespelen, welke wij in »een uyeu liedekenquot; \') aantreffen. Een jong gezel deelt ons daar mede, wat hij op een avond te negea uur in Haarlem te hooren kreeg, terwijl twee vriendinnen voor den regen schuilden en hij haar gesprek beluisterde.

De eeae heeft der ander ghcvraecht:

Segt mi, ghespele, sidi noch maechtV Wilt mi die waerheyt sogghen.

1st saeck, dat mi die reden behaecht,

Het myn sal iok u weder segghen.

Hetgeen zi] elkander dan mededeelen herinnert levendig aan liet onderhoud der twee »snollenquot; Tryn Jans en »bleecke Auquot; in Breeroo\'s meesterlijken Spaanschen Brabander, waar die twee elkander ook van A. tot Z. vertellen, hoe zij »in \'t groote giltquot; geraakten.

Voor vertaald houd ik een ander lied van twee »gespelenquot;. Het voorbeeld is zeker n0. 53 van het Ambraser Liederbuch geweest. Om de wijze van bewerking te doen zien, kan het nuttig zijn de twee teksten naast elkander te plaatsen.

A. L. n0. 162, Ambras. L. n0. 53.

1. Wie wil hooren een goet nieu liet En dat sal ic ons singhen ?

Mer dat te Wittenberch is geschiet Van also vreemde dinghen.

\'2. Daer ghinghen twee gespeelken goet 1. Es giengen sich aus zwo gespiele, Sc verre aen gheen groen heyde, wol über eine wiese war gri\'me, Die een die voerde eenen huebscen moet die eine furt ein frischen mut Die ander weende seere. die ander trawret sehre.

3. Ghespele, wel lieve ghespeelken goet, 2. Gespiele, liebste gespiele mein,

Waerom weendeghi so seere? warumb trawrestu so sehre,

Mer weent ghi om us vaders goet, Ey trawrestu umb deines vaters gut,

Oi\'t weent ghi om u eere\'? oder trawrestu umb dein ehre?

1) A. L. n°. 207.

-ocr page 460-

444

4. Ic en ween niet om myns vaders

goet,

lok en ween niet om myn eere; Wi twee, wi hebben eenen lantsknecht

lief,

Ryck God! wie sal hem werden?

5. Ghespele, wellieve ghespele goet, Laet mi den lantsknecht alleene, lek sal u mynen broeder gheven, Myns vaders goets een deele

6. Och dynen broeder en willic niet. Noch dyns vaders goet een deele,

Ic hebbe veel liever myn soete lief Dan silver oft root gulden.

7. En neme ick dan die ryeke. So truert die suyverlycke.

Die ryeke wil ic laten varen Ende nemen die suyverlycke.

amp;. Een luttel goets is haest verteert. Dan heeft die liefde een eynde, Dan .zyn wi twee noch jonck ende

sterek,

Meer goets mach ons ghewerden.

9. Hi nam dat maechdeken bider hant, Bi haer sneewitte handen,

Hi voerdese door \') dat groene wout Dat groene wout ten eynde.

10. Daer vonden si twee een bedde Van peerlen ende van siden.

Adieu, adieu, myn soete lief.

Het gaet sich aen een scheyden.

11. Maer die dit liedeken eerstwerf

sanck,

Hi hevet wel ghesonghen.

Hi hevet alle vroukens lief,

God scheynde die verraders tonghen 3. Ich trawr uit umb meines vatters

gutt

ich trawr nicht umb mein ehre, Wir zwei haben einen knaben lieb, daraus können wir uns nicht theilen.

4. Und haben wir zwey einen knaben

lieb,

können wir uns daraus nicht theilen, Ich wil dir geben meines vaters gut darzu meinen binder zu eigen.

5. Der knab stund unter einer linden, er hört der red ein ende,

Hiltt\' reicher christ von himmel hoch! Zu welcher sol ich mich wenden.

6. Wend ich mich zu der reichen. So trawrt die seuberliche,

Ich wil die reiche fahren lan, wil behalten die seuberliche.

7. Und wenn die reiche das gut ver-

zehrt,

so hat die lieb ein ende,

wir zwey wir sind noch jung und stark,

gros gut wollen wir erwerben.

8. Es nam sie bei iren schneeweissen

henden

er fuhrt sie durch den grüncn wald, des grünen waldes ein ende.

9. Er führt sie an das ende,

da er seine mutter fand,

ach mutter, liebste mutter, das megdlein ist mein allein.

10. Er gab ihr von gold ein ringelein, an ihr schneeweisse handt,

sihe da du feins brauns megdelein, von dir wil ich nicht wenden.


1) Zeker aldus in plaats van het voor in den tekst.

-ocr page 461-

445

11. Sie gab ihm wieder ein krentzelein, Von gold, dabey er ir gedencken solt, Ich hab euch lieb im hertzen meir;, Von euch wil ich nicht scheiden.

Reeds de eerste strofe van het Nederlandsche lied noemt eene Duitsche stad als tooneel der gebeurtenis; tevens wijst die strofe zeer zeker een volksdichter als bewerker aan: die aanhef toch is bij hen stereo typ. Verder ziet men, dat er niet de minste samenhang bestaat tussehen str. 6 en 7 van het Nederlandsche lied; of de bewerker heeft het lied niet goed onthouden of begrepen of er is eene strofe uitgevallen. Dat blijkt duidelijk uit het Duitlied , waar de gedachtengang geleidelijk voortgaat. Ook is in str. 10 het »bed van paarlen en zydequot; in een bosch uiterst verdacht; waarschijnlijk werd deze strofe uit een ander lied overgenomen en door den Nederlandschen bewerker hieraan toegevoegd, omdat hij zich het slot van het Duitsche lied niet herinnerde en toch een slot aan zgn lied moest maken.

Niet zoo talrijk als de liederen van twee »ghespelenquot; zijn die, waarin een paar »ghesellenquot; optreedt. Wij treffen er twee aan onder de Oudvlaemsche liederen der 14° eeuw en een in het Ant-werpsche Liederboek. Ook het gesprek dezer vriendenparen is gewoonlijk »van vrouwen ende van minne.quot; Zoo treffen wij in een dier liederen een paar gezellen aan, wier stemming zeer verschilt. De een is mismoedig. Hij meent, dat zijne liefste niet van hem gediend wil zijn, omdat hij arm is.

. . . haddic ghelt, ic hadde wint,

Ic came al omme voort.

zegt hij: De ander noemt dat eene lage opvatting. Wie zijne zinnen op het geld of op het drinken zet, is niet veel waard volgens hem. Maar zijn makker wordt niet overtuigd. »Zoodra gij door de liefde rijk geworden zijt, moogt gij het mij vertellenquot; zegt hij, »dan zal ik mij weer tot de liefde begeven, maar voor-loopig laat ik haar varen en wil trachten rijk te worden \'). Blijk-

1) Oudvl. L. en Ged. der XlVe en XVe eeuw n0. 54.

-ocr page 462-

446

baar wil de dichter hierin de »dorperlike\'\' (materialistische) eu de »hovescequot; (idealistische) opvatting der liefde tegenover elkander stellen. In een ander lied klaagt een beschroomd minnaar zijn nood aan een vriend. Sedert hij haar gezien heeft, is zijne vroo-lijkheid verdwenen en des nachts kan hij niet slapen. »Richt u dan tot haarquot; zegt de vriend. »Ik kan het niet van mij verkrijgen,quot; antwoordt de minnaar, »want zoodra ik in hare nabijheid kom, zinkt de moed mij in de schoenen.quot; En telkens keert datzelfde thema terug.

A. Salsi mi aldus vreimde bliveu ?

In weet, hoe iet ghellden sal!

Salsi mi daevom van huer driven,

Of iet haev durste zegghen al ?

B. So si dan eoon !

A. In dars niet doen.

Hoe sal myn dienst an huer becliven?

B. So spree huer an!

A. lek wil , in can;

Eer icse zie,

So hueghes mie,

Coraicker bi, mi vreeses dan1).

Ook in het derde lied vinden wij twee gezellen, waar de een zijnen door de liefde gekwelden makker moed inspreekt.

Gheselle, wellieve gheselle ,

Leeft voort op goeden troost!

Hi leyt dicwils ghevangen ,

Die namaels werd verlost.

en de ander beurt het hoofd weer op:

Ie wil mi gaen verhueghen,

Vaert wech mynder herten pyn ;

Het is in haer vermoghen,

Het mach noch anders zyn 2).

Onder in de Hor. Belg. opgesomde »Liederanfangequot; treffen wij

1

t. a. j). n°. 91. Dit lied is echter niet echt Vlaamsch; in het hoofdstuk over de Minneliederen besprak ik de categorie, waartoe het behoort,

2

A. L n0. 131.

-ocr page 463-

447

er eenige aau, welke zeker tot de liederen van deze soort behoorden. Zoo lezen wy b.v.:

Het gbinghen twee ghespelen goet Aen gheenre wilder heyden \').

Het reilen twee ghespelen goet Tei\' heiden plackeu bloemen;

Die een die reet al lachende uit,

Die ander die was droevich -).

• Het waren drie ghespeelkens vroech opghestaen 1).

Ook deze liederen kennen wij dus sleclits ten deele, want waarschijnlijk zijn er wel meer geweest, waarvan ook zelfs geen regel is overgebleven.

Zagen wij alzoo een der twee »ghespelenquot; gewoonlijk (en met recht) droevig gestemd — daar waren er toch ook, wier gelukkiger lot hen in staat stelde anderen te troosten. Liep het ook ongelukkig af met vele onbezorgde, loszinnige meisjes, anderen waren gelukkiger en konden de speelnooten op hunne bruiloft uoodigen. Ongeveer een twaalftal liederen verhalen ons van hu-welijks-aanzoeken, van bruiloften, van onhandige bruidegoms en wat dies meer zij. Een zeer geliefkoosd mikpunt voor den volles-spot was de verliefdheid van een oud man of eene oude vrouw; immers »oiul mal gaat boven al,quot; zeide het spreekwoord. Zeerl lang hebben dergelijke liederen zich staande gehouden en nog zijn zij niet vergeten; die levenskracht geeft recht om te onderstellen , dat er vroeger meer geweest zullen zijn dan de enkele, die men nu nog onder de oude liederen aantreft. Een aardig staaltje van deze soort lezen wij alweder in het A.ntwerpsche liederboek\'\'). Vermakelijk is de tegenstelling tusachen de vleiende, smeekende taal des grijzen minnaars en den onbewimpelden afkeer en ronde weigeringen van het meisje.

1

H. B. II. XXVII. (1540.)

-ocr page 464-

448

Een oude man sprack een ineysken an:

Schoon lief, wildi beteren myn verdriet?

Neenic, seydcae, lieve Jan!

Van uwen Were en dorat my niet.

T\'is beter, dat ghi van mi vliet,

Ghi doet doch al verloren pyn ,

Myn boelken moet een jonck man zyn.

Schoon lief, ick sonde mi geerne paren;

Waert u beliefte nu ter tyt.

Spreect een oude quene van tseventich jaren,

Oudt ende verrompelt, alse ghi zyt.

Aen u en is doch gheen profyt,

Ghi en tapt niet dan verschaelden wyn,

Myn boelken moet een jonck man zyn.

En ia dien trant gaan zij voort.

Dikwijls is het meisje te trotsch en wijst zij een minnaar af, omdat hij uiet rijk of aanzienlijk genoeg is. Zoo zegt een afgewezen vrijer;

Si sach mi over de oxel an,

Si seyd: ic waer geen edel man,

Ic en waer niet haer gelike,

Si wil hebben een edel man Een schoon ende oock een rycke!

Uhland heeft dit lied in zijne verzameling opgenomen (n0. 154 C.) en het eene plaats gegeven achter eene Hoog- en eene Neder-duitsche bewerking er van. Indien men de drie teksten vergelijkt en vooral de vijfde strofe van het Nederlandsche lied nagaat, zal men, meen ik, tot de slotsom komen, dat ons lied naar de Duitsche voorbeelden bewerkt is, hoewel het geen van beide op den voet volgt.

Ook elders komt ons diezelfde toestand voor. Een brouwersknecht heeft te hoog gekeken en hoewel het meisje hem niet ongenegen is, maakt zij toch bezwaren wegens den staat zijner financiën.

Si sprack: ghy syt myn utvercoren,

Maer ic hebbe vreese van myner vrienden toren ,

En uwen staet en souts niet wel vermuegen Soaerlaken coersen te dragen naer myn behoort, Met fleweele geboort om myn verhuegen *).

2) A. L. n° 210.

-ocr page 465-

449

Vroeger maakten wij reeds kennis met het lied aanvangende :

Ic clommer den boom al op,

Die mi te hooge was1).

waarmede ook een minnaar werd bedoeld, die naar een te hoog huwelijk stond. Soms komen die al te kieschkeurige meisjes er echter slecht af. Een aardig voorbeeld daarvan levert ons het \\ lied »Vau fiere Marienette.quot; Ik heb geene bewijzen kunnen vinden, dat het lied reeds in de^lG6 eeuw bekend was, maar naar den inhoud en den vorm te oordeelen, zou ik het toch zonder aarzelen tot dien tijd brengen. H. v. F. nam het niet op en in geen ander liederboek van vroegeren of lateren tijd trof ik het aan. Ik laat het daarom hier volgen.

Van fiere Marienette 2).

1. Wy hebben in onsen Lande Een soo verweenden Kindt,

Zy en wil niet hylicken,

Fiere Marienette!

Om gheenderleye dingh.

2. Zy en wil den Coningh niet Met zyne kroone,

Noch zy en wil den Docter niet, Fiere Marionette!

Al is hy sehoone.

3. Zy en wil den koopman niet Met zynen grooten goet,

Noch zy en wil den edelman niet, Fiere Marienette!

Al draeght hy hooghen moet.

4. Zy en wil den ackerman niet. Met al zyn erven,

Moch so wil dat meysken,

Fiere Marienette!

Gheen maghet sterven.

5. En dat verhoorde een Vlaraiugh, Soo hupschen Vlamingh fyn,

Uy liet syn kouskens hackelen,

Fiere Marienette!

Syn kolder snyen.

6. Hy sag daer een moy meysken staen : O Meysjen, waert ghy myn I

Ic wil met dezen Vlamingh .

Fiere Marienette !

Gaen trecken uyt den lande.

7. Wy hebben in onsen Lande Noch seven molens stout,

Die anders niet en malen,

Fiere Marienette!

Dan silver en roodt Gondt3).


29

1

H. B. n0, 112, 113.

2

Ik trof het lied slechts in het .Haerlems Oudt Liedboeckquot; (bl. 6?) aan. De wijze staat niet vermeld; ik vermoed dus, dat die zeer bekend was.

3

Deze stereotype uitdrukking is misschien aan het Duitsch ontleend. Zoo leest men

-ocr page 466-

450

8. Gheeft my daer myn koffer Met mynen zyden baude , Wij hebben in onsen Lande, Fiere Marienette!

Noch seven molens fijn.

9. Doen zy te Geulen quamen, Te Geulen aan den Ehyn:

Segt my nu, hupsche Vlamingh, Fiere Marienette!

Waer dat u molens syn.

10. lek weet van gheene Molens , Maar van een grooten stock,

En wilt ghy noch wat kaeckelen,

Fiere Marienette!

Dien kryght ghy op uw kop.

11. Waer iok ia mynen lande, Daer iek van daene koom,

lek sou my dan wel lyen,

Fiere Marienette!

Al met een Borghers soon.


Elders verkiest een Utrechtsch meisje een kreupele uit al hare vrijers, omdat zijn geld haar zijne kreupelheid doet vergeten. Het lied vangt aldus aan: \')

Te Uitert voor die poorte

Daer woont een meysken fyn,

Dat woude niemant hebben,

Het soude een creupelken syn.

Dat creupelken heeft goet ghelt, goet ghelt,

Dat meysken is fyn.

Met dien quam daer een schoenmaker:

Meisken, woudi mi ?

Neen ghi seidesi, pickedraet 1

Ghi syt mi ooc veel te quaet.

Het sal een ander syn.

Dat creupelken heeft goet ghelt, goet ghelt,

Dat meysken is fyn.

En zoo komen de snijder, de bakker en de koster en elk op zyne beurt vraagt: »Meiskeu, woudi mi?quot; maar allen gaan met de kous op het hoofd naar huis en het creupelken zal bruigom zijn. Niet

Dort niden in jenem Holze leit sich ein mülen stolz sie malet uns alle morgen das silber, das rote golt.

of

Se vern in jenem ïrankrike dar licht ein möle stolt de malet alle morgen dat sulver, dat rode golt

1) H. B. II, n0. 114.

-ocr page 467-

451

zooveel keu^s heeft een ander meisje, wier bruidsvaart wij in een paar liederboeken verhaald vinden. Ik laat het bedoelde lied hier volgen; het is weinig of niet bekend en der overname wel waard.

»Een nieuw amoureus Liedeken/ Stem: Aenhoort gy Vryers| en jonge enz. \')

1. Een Meysken aen een Revierken sat, 5. Bier en broodt heb ick genoeg/

Soo schoon sy was/ Tot dyner behoef;

Sy sat en verbeyden haar soete lief / Een beddeken era te slapen , soete

Lief!

Int groene gras. Komt in den Roef.

2. Sy sag een scheepje komen zeylen 6. Sy zeylden so meenigen nacht en

dag/

Soo diep in zee, So diep in zee /

Haer hertjen verheugden van binnen Totdat sy quamen te Londen aen

so seer, \'t landt

Sy en treurden niet meer. (1. mee) Aen de schoone steê.

3. Och schipper/ sey sy, schipper 7. Sy syn te Londen aen Landt

myn / getreden /

Waer wilstu zyn ? Al in de wyn,

Ick wou dat ick waer te Londen Haer Vader en Moeder deden haer

aen \'t landt soecken:

In de koele wyn. Waer mach sy syn?

4. Dat Meysken is in syn scheepken 8. Haer Vrienden en Magen deden

getreden, haer schelden

Fris / wel gemoet, Om eenen Man;

Och Schipper, ick heb den honger Al ben ick een Schipper syn

so groot, vrouken geworden,

Hebstu geen broot? Wat leyt daer an?

Ofschoon wij dit lied dus eerst iu de 17e eeuw aantreffen, behoort het zeer zeker minstens tot de r^eeuw. De aanvangsregel komt reeds voor als »wysquot; van een ander lied in een geestelijk liedboekje1), dat vóór of omtrent 1570 gedrukt moet zijn en

1

„Een nieu Gheestelyck Liedtboecken.....ghemaeet van een blinde Dochter glie-

naemt Soetken Geryts van llotterdamme gheborenquot; etc. Achter die liederen bevindt zich ■een cort verhael\'quot; over het uiteinde van S. G. en daaronder: «Ghcschreven tot Hoorn

-ocr page 468-

452

eveneens in een ander1), dat in 1599 het licht zag. Ik weet niet, of het mijnen lezers zal gaan als mij, die na de eerste lezing van dit lied er meer in zocht, dan er waarschijnlijk in is.

Het is waar, dat meisje aan den oever der zee !!) wachtend op haren geliefde, die plotseling uit zee opdagende schipper, dat aaastig en onvoorwaardelijk zich overgeven aan dezen, die »mee-nige nacht en dag,quot; welke zij op zee doorbrengen, dat alles herinnert aan de sagen- mi sprookjeswereld, waarin vroegere liederen ons binnenleidden. Werkelijk treden in Deensche en Duitsche liederen niet zelden watergeesten op, welke meisjes met zich voeren ; bij de bespreking van het Halewynlied is ons dat ook gebleken. De liederen »waaraan dit Nederlandscbe lied mij een oogenblik herinnerde, zijn b. v. het Deensche lied; Agnete og Havmandenquot; 3) en eenige Duitsche als: »Wassermans Braut,quot; »de Waterkeerl in der Ja (Jade)4) enz. Deze liederen verhalen van een meisje, dat door een watergeest wordt medegevoerd, maar hebben overigens niet de minste overeenkomst met het Nederlandscbe lied. Een oogenblik heb ik gemeend, dat het geen bloot toeval kon zijn, dat het meisje in ons lied naar Londen gaat en dat \'b. v. Agnete in Engeland schijnt thuis te behooren Maar ik heb dat vermoeden toch spoedig laten varen, omdat met»Eu-gelandquot; waarschijnlijk slechts een fabelachtig land bedoeld wordtlt;i). Het laat zich toch ook niet denken, dat in ons lied niets meer zou zijn overgebleven, dat aan sagen of sprookjes herinnert en

ut begeerte van Soetgen GerritsJochter. Den 2G Uecembris. Anno 1572.quot; De dichterei was toen dus reeds overleden en zij zelve zal, gelijk alle liederdichters, de wijzen van hare. liederen hebben aangegeven.

1) „Sommighe Nieuwe Schriftuerlicke Liedekens. .. . door F. v. Str. Tot Leyden ghe-druct voor Franscoys van der Straten den Jongheren / Int Jaer 1599.

2) quot;VVant daar en niet .aan een rivierkenquot; zit zij, zooals uit str. 2 en 6 blijkt. Ook uit den naam Londen?

3) Udvalgte Danske Viser en ook in het «Dansk Laesebogquot; van Flor. hl. 70.

4) Zie Böhme bl. 181—187.

5) Het meisje in het Deensche lied woont bij den .Havmandenquot; op den bodem to

zee en üu lezen wij o. a.

Agnete hun sad ved Vuggen og saug,

Da h^rte hun Englands Klokker klang.

6) Later meer daarover.

-ocr page 469-

453

bij een zoo groot gemis aan punten van overeenkomst gaat het niet aan eene gelijkenis vast te stellen of zelfs maar verwantschap te willen aantoonen. Ik heb mijne twijfelingen niet voor mij willen houden, maar het nuttiger geacht ze mede te deelen. Ook hieruit kan men weer zien, hoe licht men bij een onderwerp van dezen aard verzeilt op, wat ik zou willen noemen »de annexatieklip.quot; Bezig met nasporingen op het veld der letterkunde en tuk op het ontdekken van aanwijzingen, die het rechte spoor doen vinden, waant men al licht meer te zien, dan er werkelijk te zien valt.

Op eene bruiloft brengt ons »een nyeu liedeken,quot; 1) waar een wever op het feest zelf onaangenaam nieuws omtrent zijne bruid verneemt. De bloedverwanten van het meisje loopen beschaamd weg, zij zelve wordt door den vertoornden bruidegom in een kelder opgesloten en eerst \'s avonds weet men hem te overreden de booze aantijgingen niet te gelooven en zijne bruid weer tot zich te nemen. Dorst deze bruidegom zich wel te doen gelden, elders treffen wij bruigoms of minnaars aan, welke aan al te groote bedeesdheid lijden. Zoo b. v. in een ander »nyeu liedekenquot; s): een uiterst voorkomend meisje heeft een beschroomd jonkman overgehaald haar te huwen. Maar als het gewichtige oogenblik nadert, wordt het hem bang te moede.

Ten eynden soo was hi te vreeden,

Hi souse trouwen onghespaert,

En doen beefden hem alle zyn leeden;

Hoe hebbe ic mi aldus beswaert!

Ja, ja, hi en derf niet comen,

Ja, ja, hi is vervaert!

Als men die bruyloft sou gaen houwen,

Ende die vrienden waren vergaart.

Het meysken sprac: »ghi moet mi trouwen,quot;

En doen craude hi sinen baert.

Ey, ey, hi en derf niet comen,

Ey, ey, hi is vervaert!

1

A. L. n0. 214.

-ocr page 470-

454

Die bruyt die is te bedde ghegaen,

En sy sprack: »lief, corapt herwaart!quot;

Doen ghinck hi in een hoeck staen En Hennen toochde synen aert,

Ja, ja, hi en derf niet comen,

Ja, ja, hi is vervaert!

En zoo blijft hij in zijn hoek staan met betraande oogen eu een bezwaard hart.

Nog onhandiger dan hij zijn een paar andere minnaars. Het eene lied ^ vertelt ons van een rijken boerenzoon, die door een aardig meisje op hare slaapkamer ontvangen wordt; Morpheus is hier Cupido echter te sterk.

Doen hi bi dat rneysken onder quam,

Die ruyter viel in vake,

Al hadde die nacht een jaer lanck gheweest,

Hi haddc hem altemael doorslapen.

Tsnachts, omtrent der middernacht Dat rneysken keerde haer omme,

Dat dedesi al om haer soete lief,

Oft hi daeiaf yet hadde ontspronghen 2).

--- j \' ■

1) A: L. n0. 63.

2) Deze kunstgreep komt meer voor in de liederpoëzie. Zoo leest men A. L. n0. 97.

Wel op, ridder coene!

Sprack si, dat meysken fyn.

Keert u herwaerts omme.

Mi weet een wilt vogelkyn.

En in Willüms\' Oude Vlaemsche Liederen n0. 61.

Tsnachts omtrent die middernacht Ontspranc dat machdeken;

Staet op, o ridder boude!

Vaert jagen inden] woude,

/I )ie vogelen wecken my.I )ie vogelen wecken my.

Ook in de Italiaansche volkspoëzie zijn verhalen van slaperige minnaars een geliefkoosd onderwerp.

Zoo lezen wij o. a. bij d\'Ancona (La Poesia Popolare Italiana bl. 22 vlgg. de volgende samenspraak;

— O dormiglosio, forte addormentato Gia non sia araante per donna acquistare.

Stanotte mi levai, vennit\' a lato,

Credendomi con teco solazare:

Tu eri tanto forte adormeutato,

Che gik mai non te pote\' esvegliare. —

— Gentil Madonna, non me biasimate, enz.

-ocr page 471-

455

Maar die kleine list mag niet baten en als de boer den volgenden morgen wil heengaan, wreekt het meisje zich door hem een toepasselijk ontbijt voor te zetten:

Dat meysken maecte hem eenen haveren bry In eene verroeste panne.

Een dergelijk lied als het voorgaande vond ik in een paar liederboeken uit den aanvang dezer eeuw 1). Vorm en inhoud brengen mij er toe het voor een 17R eeuwsch lied te houden, al heb ik de aanvangsregels:

Het salder geen zeven jaeren meer duuren,

Dat weet ik wel.

nergens aangetrofien als »wysquot; van een ander lied.

Ook hier wordt ons verhaald van een nachtelijk bezoek:

Het knaepje doen hy uitging,

Hy roerde den ring,

\'t Meisje stond in haer liembje op,

Zy liet hem in.

En wat is zijn eerste werk, nu hij binnen is? Hij gaat op een stoeltje zitten en begint zijne schoenen te ontbinden. Dat werkje houdt hem bezig tot middernacht; daarop komen de kousebanden aan de beurt en ook dat gaat zoo langzaam, dat de dageraad zich begint te vertoonen, als hij eindelijk gereed is.

Eer hy zyn broek ontbonden had,

De zon kwam op.

en hij wekt het meisje, dat ondertusschen in slaap gevallen is, maar hem nu op onzachte wijze het huis doet verlaten, zoodat hij in den dauw terecht komt. Dat bad zal hem goed doen meent zij:

Leg hier, leg daer nu in den douw.

Die koude douw,

Als gy weer uit vryen wilt gaen.

Zoo spoeje wat gouw.

3) De Zingende en Spelende Dienstmaagd (e. 1.824?) bl. 49 en; De Oost Indische Theeboom (1818) bl. 50.

-ocr page 472-

456

En hij slaat dien raad niet in den wind, want:

Het knaepje weer uyt vryen ging,

Hy repte hem zoo,

Hy sliep by dat moye meysje Int haverstroo.

In de voorgaande bladzijden trachtte ik een beeld te schetsen van de volksmenigte, welke de liederen ons voor oogen brengen. De verschillende standen, mannen en jongelingen, vrouwen eu meisjes, wij zagen ze achtereenvolgens in groepjes, bij paren of ook wel alleen.

) Zorgelooze levensvreugd sprak uit de meeste dier liederen eu toch hoorden wij daarvan nog niet alles. Nergens vertoonen zich die onbezorgdheid en die genotzucht, welke geene palen kende, in hoogere mate dan in de liederen der »gildekensquot; \').

Hetzij. wij hen alleen aantreffen, platzak en toch vroolijk, of hunne feesten bijwonen of hen vereenigd zien tot een gilde, waarvan Sint Reyn-uit en Sint Noy-werc schutsheiligen waren, altijd weerklinkt de lach van onbezorgde vreugd, altijd hoort men opwekkingen tot genieten en vroolijk zijn, altijd zijn zij bezield ■met hetzelfde voornemen: have en goed door de keel te jagen of gelijk zij het zelf — zeker niet fijn, maar daarom niet minder plastisch — uitdrukken: »tghelt duer de billen te slaenquot;.

In verschillende liederen, welke wij nu zullen nagaan, worden zij ons geteekend1). Reeds onder de Oudvlaemsche liederen der ^14e eeuw treffen wij er een drietal aan.

In het eene zien wij een minnaar, die door zijn meisje verstoeten is, omdat hij have en goed verkwist heeft; hij zal er zich echter niet dood om treuren en besluit zijn lied dan ook in dien geest:

1

Ook de vorm «ghildequot; komt nog al eens voor in vrij wel dezelfde bet. Kiliaen i. v. ghilde = liberalis, prodigus aeris cn (vetus) meretrix.

-ocr page 473-

457

Nu wilwi vroilic zinghen,

Scamel zonder ghelt;

Even also wyt duerbringhen,

So hebben wyt wel bestelt.

Here God, die allen commer velt,

Wilt ons van zorghen dwaen.

Wel op, wel aen!

Wat saelt ghesneift?

Die syn lief verloren heift,

Wi willent zonken gaen \')

Niet zoo welgemoed onder zijn geldgebrek is eeu ander

Gave ons God des ghelts ghenouch.

So mocht wi vroilic zinghen;

Met vreuchden staen na ons ghevouch *)

Ende zorghen laten springhen.

Nu moet ic mi met zorghen minghen,

In hebbe gheen ghelt in myn beboet.

Adieu, adieu solaes1).

enz.

Elders wekt een arme drommel zijne kameraads op tot vroo-lijkheid:

Ghcldeloze, volghet mi!

Wi willen zinghen een vroylic liet,

So wie dat riker es dan wi,

Die nes van onsen lieden niet2).

Zeer bekend was ook een dergelijk lied uit het Antwerpsclie Liederboek, dat waarschijnlijk uit de 15° eeuw dateert3). Een »ghildekenquot; verdiept zich in gepeinzen over den tijd, toen hij nog met vollen buidel rondzwierde en op de bierbank placht te zitten. Nu is al zijn vroolijkheid verdwenen. Hij zou wel gaarne vroolijk zijn, maar hij kan niet en dus zingt hij

Gheldeloos, ghi doet mi pyn,

Al myn vruecht doet ghi verdroogen,

lok soude so gaarne vrolyc zyn,

Woudt mynen buydelgt;gedooghen.

1

O, V. L. n0. 45.

2

aid. n° 49.

3

n°. 51. «een oudt liedeken\'quot;.

-ocr page 474-

458

Eene enkele maal komt hij nog wel ter taveerne, maar spoedig sluipt hij stilletjes weer heen om de vroegere drinkgezellen niet te ontmoeten. Alles heeft hij verdronken en niemand borgt hem meer. Kenschetsend voor het land, waar veel gegeten en gedronken wordt, zijn de luchtkasteelen, die de arme drinkebroer zich bouwt. Wat zou hij wel gaan doen, indien zijne beurs weer eens gevuld ware? Hij zal het u zeggen:

Eten ende drincken is myn motyf,

Te sitten metten vollen balghe,

Ala iet ghebrenghen can int lijf,

Vor die dore en ataet gheen galghe.

Diezelfde idealen treft men aan in een ander lied van het Ant-werpsche Liederboek\').

Al ben ie van den seamel ghesellen,

Y! noehtan so willie vrolic zyn,

Van thienen, van vieren so wil iet stellen En drineken den hupschen coelen wyn.

Hi 1 laet ons drincken en clincken En laet ons maken den dobbelen haen 1),

Myn keelken moet wynken drincken,

Al son mvn voetken baervoets gaen.

f

Vooral die laatste regels teekenen het »ghildekenquot;; geen schoe-jnen aan de voeten, maar toch den kroes in de hand! En in dien geest gaat hij voort:

Wel eten, wel drincken, dat doet mi specken,

Verstaghet al mynen sin,

Een potteken drincken, een potteken lecken,

Daer staet al myn leven in.

Hi! laet ons drincken en clincken enz.

Letterlijk, ofschoon vrij gebrekkig, uit het Duitsch vertaald is

1

Bij Kiliaen. »den haen maeckenquot; = Omnia pro imperio agere, cristoa erigerequot;. Hier meer in de bet. van ons: -hot heertje spelen, /den heer uithangenquot;.

-ocr page 475-

459

»een oudt liedekeuquot; dat ook tot deze klasse bekoort \'). Ik zal slechts eenige strofeu aanhalen omdat duidelijk te maken.

Uhl. n0. 213.

4. Ich wil inein gut verprassen mit schlemmern fru und spat, und wil ein sorgen lassen dem es zu herzen gat;

ich nim mir ein ebenbild bei manchem tierlein wild, das springt auf gruner heide, god bhut im sein gefild.

A. L. n0. 166.

4. 1c wil hem laten sorghen , Die dat ter herten gaet, Myn geit wil ic verbrassen, Versluyraen vroech ende spae, Ende ic ben even bli Bi die menighe waer dat si. Het springhel opter heyden, God behoede ?.y.n geschil.


De laatste vier regels zijn in de Nederlandsche bewerking niet veel meer dan onzin; »ebenbildquot; is weergegeven door: »even bliquot;, het »Nederlandsche »bi die menighequot; vindt men in het Duitsche »bei manchem (tierlein)quot; terug enz. Maar elk zal het zelf kunnen nagaan, evenals in de volgende strofen.

10. Drei würfel und ein karte das ist mein wapen frei.

Sechs hubscher frewlein zarte an ieklicher seiten drei

6. Drie worpen inder caerten, Dat is die wapen myn, Ses huebsche vrouiyna hertzen, Op elcke side drie.


Str. 10 van het Duitsche lied = str.

» 8 » » »

» 6 » » »

» 7 » » »

» 9 » » »

»11» » »

6 van het Nederl.

7 » » »

8 » » » 9 » » »

10 » » » 11» » »


Daarna volgt in het Nederlandsche lied nog eene strofe van den omwerker. De laatste regel van str. 11 is in daar weer onduidelijk; uit het Duitsch kan echter blijken, hoe men er toe kwam.

Duitsch str. 11, 5—8.

De vier laatste regels luiden aldus:

Nederlandsch. str. 11, 5—8. Het en will niet zijn ghelijck.

es ist nit allzeit gleich,

1) A. L. n0. 166. Het origineele Duitsche lied bij Uhl. ji0. 213 en in het Ambra-ser Liederbuch n0. 97.

-ocr page 476-

460

ich bin nit allweg roich, ich muss der zeit erbeiten, bis ich das glück ersohleich.

Ic en ben ooo niet so ryck, Ic moet den tyt verbeyden.

Ende verwachten dat goet arffelic.


Vanwaar dat »arffelicquot;? Ik verrnoed, dat de bewerker het Duitsche »erlleichquot; (of erfchleich) voor het Nederlandsche »erfe-lyckquot; heeft aangezien of misschien ook dien Duitschen vorm niet begrepen en er een ongeveer gelijkluidend Nederlandsch woord voor in de plaats gesteld heeft. Zijne vertaling van »getildquot; (str. 4) door »geschilquot;, waar hij de f waarschijnliik voor eene f aanzag is een analoog geval en niet minder slordig.

Van andere Nederlandsche liederen zijn slechts fragmenten^ be-waard gebleven. Mone gat eenige strofen uit, welke blijkbaar tot dergelijke gildekensliederen hebben behoord \') zoo b.v.

Ic hebbe verteert miin coren

Een half jaer hier te voren,

Eer (t) van den velde comt in \'t scure ;

Het es verloren, dat ic truere,

Want ic hebbe noch meer ghesellen,

Die hem selve also bestellen,

Ende maken hem so vele te doene,

Dat sy havercoren eten groene 1).

en uit een ander H.S.

Ick sie wel, watter schuult.

Als goede ghesellen gheen geit en hebben,

Dan zyt den -waerdt en muult;

Ten es gheleden lange jaeren.

Dat ic hebbe alzo gevaren,

Hadde zo gherne getuult,

Myn gelde adde ic al verteert,

Ic zach onnoselic np den weert.

Den (1. doen) wart met my gedruult.

Elders wordt de wijze van een geestelijk lied aangegeven door deze aanvangsregels:

1

d. w. z.; die het koren reeds verkoopen, als het nog te velde staat.

-ocr page 477-

461

Goet gheselscap dat moetic laten,

Dat doet myn budel

welke zeker ook tot een dergelijk lied als de bovenstaande behoord hebben.

Dat de vrouwen ook niet geheel onschuldig bleven aai; die verkwisting, leert ons een fragment uit het reeds vermelde Kamper Liedboek:

Nae Sinte Reyn-wt soe moeten wy varen ,

Dat hebben ons meest die vroukens ghedaen,

Diet ons soe rnytelick hebben helpen sparen,

Datmen met stucken ter merct moet gaen.

Sc helpen syt ons duer de billen slaen,

Noch moeten si gecleet gaen als een bruyt,

Soe is ons vermaen , wy moeten varen Wy moeten varen nae Sinte Reynut.

En zijn mannen en vrouwen bijeen, dan stijgt de uitgelatenheid nog hooger. Soms vinden wij eene beschrijving van den zwiertocht van »een geselleken vander bancquot; met een paar »jonglie vrouwkensquot;1); in de overige liederen is echter gewoonlijk grooterj gezelschap bijeen. Zoo wordt ons in een bevallig »out liedekeuquot; 2) een lustig gezelschap geschilderd, dat een »ommeganckquot; heeft bijgewoond en nu bezig is het verdere van den avond onder zang en dans en bij kroezen en kannen door te brengen. Een dartel jong meisje heft aan en wekt aldus het gezelschap op tot den rondedans:

Coppelt aen een! den nacht is lanck.

Ey, god danck!

Wel gheneren , drne ontberen ,

Ghelt verteren en mach niet deren,

Dus moghen wi dansen vry ende vranck,

Ey, god danck!

Al hebben zij de laatste penningen in den zak, toch willen

1

A. L. n0. 209.

2

A. Jj. n°. 17.

-ocr page 478-

462

zij vroolijk zijn en blijven. »Root ende blanckquot; hebben zy gedronken en nu moet er gedanst en gezongen; ben, die zicb nog niet in de rei gevoegd hebben, houdt zij den beker toe en roept:

Haest u gheringen1), ic wilt u bringheu,

Mi dunct, ghi faeyt mi veel te lanc.

Ey, god danck!

Ook in »een nyen liedekenquot; vindt men dergelijke oprekkingen tot onbezorgd genieten; daar gaat men echter verder. »A1 zoudt gij het geld aan uwe vrouwen en kinderen moeten ontnemenquot;, zegt de dichter, »gaat toch uwen gangquot;. En hij voert die »ghesellekens van herten coenequot; aldus sprekende in:

Dan comen wi thuys ghelopen

Om tghelt te cryghen, als men mach,

Al souden wi tgaren van den haspel vercoopeu

Om te betalen ons gelach.

Al soudet ghi cleederen hueren,

Daer ghi mede ter feesten gaet,

Willet vrolyck avontueren,

Niemant en weet van uwen staet.

Elders vinden wij een vroplijk gezelschap bijeen in de taveerne en een van ben zingt zijn lied, waarmede hij de algemeene stemming uitdrukt. »Weest vroolijkquot; dus zingt hij, »al verteert gij ook al wat gij hebt. Wij zijn in dienst van den Heer van Zelden vroed , die alles, wat hij heeft, verbrast. Gaat weg van hier, gij allen, die den spot met ons drijft; wie zijne jeugd niet geniet, die is niet veel waard. Vol zoeten wijns zullen wij zijn, als de avond gedaald is, maar wat schade? Het waardinnetje zal ons wel borgenquot; en in dien trant gaat hij voort2).

Wat er moest worden van vele jonge meisjes, die zulke feesten , zulke ommegangspretjes bijwoonden, laat zicb denken. Ook

1

d. i. snel.

2

aid. n0. 155.

-ocr page 479-

463

^ 7i \' • ■ ■ \'

voor hen zou Valeatia\'s^ - -waarschuwing niet overbodig geweest zijn:

Thut keinem Dieb Nnr nichta zu Heb Als init dem Ring am finger.

Eenmaal op den breeden weg, gingen zij er dikwijls op voort, vervolgden zij hem tot het einde. En zoo werden ook velen van hen leden van het »groote gildequot; en paria\'s der maatschappij. In het Antwerpsche Liederboek ]) wordt van deze on gelukkigen eene realistische schildering gegeven met sprekende, bijna schreeuwende kleuren, maar die desniettemin verdienstelyk mag heeten. Zij zeiven zijn aan het woord:

Wi meyskens net, schoon gheblanoket,

Die gaeme vruecht hantieren ,

Wi zyn verplet in Venus\' bruywet,

Niemant en wilt ons nu vieren.

Dat heeft ghedaen

Ons cussen, ons lecken , ons boerden , ons ghecken,

Ons drincken, ons clincken, ons roepen , ons wincken

Het cost ons so menighen traen;

Voor cort jolyt een lano verwyt,

Ons vruecht die mach haest vergaan !

Ons vruecht die mach haest vergaen!

Het heugt hen nog, dat zij den eersten misstap deden. Moeder geworden, werden zij door hunne moeder verstooten en nu begon het onzalige ronddolen en geen minnaar van een dag werd door hen afgewezen. Afschuwelijke ziekten tastten hen aan en zij, die vroeger op alle feesten welkom waren, moeten nu rondzwerven in gezelschap der gemeenste schooiers. Voor hun vroeger ambacht deugen zij niet meer, als koppelaarsters kunnen zij zich nog een tijd lang generen en eindelijk staan zij als bedelaressen voor de deuren der kerken. Daar zien zij hunne vroegere minnaars voorbijkomen , die nu niet naar hen willen omzien en op nieuw herhalen zij :

1) aid. n0. 171.

-ocr page 480-

464

Dat heeft ghedaon

Ons cussen, ons lecken , ons boerden, ons ghecken,

Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,

Elok wyst ons met vingheren naer;

Pover dat byt ons, armoede smyt\') ons,

Het valt ons veel te swaer.

Het valt ons veel te swaer.

Walgelijk vau aanzicht, sterven zij eindelijk een ellendigen dood. En niet ongepast is zeker de waarschuwing, die ten slotte tot de »maechdekeus reynequot; gericht \'wordt om zich te wachten voor den eersten stap en »eerbaer in den montquot; te zijn.

Ook elders wordt ons het bedrijf der lichte vrouwen geschetst. Zoo zien wij »een lodderlyc vrouken seer amoreusquot; met een ruiter in de taveerne. Wel is de stemming opgewekt genoeg; »si schoncken, si droncken, si maecten jolytquot;, maar »al lachende wert de ruyter zijn geldeken quytquot; 2). In »een nyeu liedekenquot;3) wordt »een man van Scheldequot; door eenige »vroiikens licht van aerdequot; dronken gemaakt, uitgeplunderd en de deur uitgegrnid.

Maar nergens openbaren zich de genotzucht, de uitgelatenheid en brooddronkenheid van het volk sterker dan in het oprichten van vereenigingen met het bepaalde doel om pret te maken en feest te vieren. Waren de ambachtslieden, de neringdoenden eu zoovele anderen in gilden vereenigd, ook de »ghildekensquot; wilden het hunno hebben.

Dat dergelijke vereenigingen hier te lande werkelijk bestonden is aangetoond door Verwijs in zijne wetenswaardige verhandeling over het gilde »der Blauwer Scutenquot; 4). Ook in het buitenland trof men ze aan; zoo was er eene te Dyon onder den naam van la Mère folie, la Mère folie of l\'Infanterie Dyonnoise, waarin meer f dan 500 personen uit alle standen der maatschappij waren opgenomen en van het Gekkengilde of de Narrenorde door den Graaf van Cleef met den Graaf van Meurs en 34 heeren van de Cleef-

\\-

1) Of „Snytquot;?

2) A. L. n0. 41.

3) A. L. n0. 78,

4) Zie: ,Van Vrouwen ende van Minnequot;, Tnl. XXIII—XXXII.

\\

-ocr page 481-

465

sche ricklorscliap opgericht in het jaar 1381. En zoo was ook te Antwerpen waarschijnlijk in het laatst der 14e eeuw het »ghilcle der Blauwer Scutenquot; opgericht. En dat gilde zal wel niet alleen hebben gestaan: in Amsterdam ten minste waren dergelijke ver-eenigingen niet onbekend, gelijk de geschiedschrijver Ter Gouw ons verhaalt. Wij lezen in zijne Geschiedenis van Amsterdam1);

»De dronkegilden waren vereenigingen om zamen te drinken. Lang vóór Vastelavond werd daar drinkgeld ingezameld en dit ging wat ruw toe. Met lange messen en stokken gewapend trokken de dronkegildebroêrs langs de straten en vroegen niet, maar dwongen \'t den goeden burgers af met geweld. Nog ligt de brief in de IJzeren Kapel door den Aartshertog Filips op den 31cn Januari 1496 gegeven, waarbij hij den schout gelastte, zoowel als burgemeesteren en schepenen terstond te doen uitroepen, dat niemand zich meer verstouten mogt zulke ongeregeldheden te plegenquot;. Eu eene bladzijde vroeger lezen wij: »en gelijk men gilder, oprigtte om tezamen te bidden, zoo ook om te zamen pret te maken en als vastelavoudsuarren door de stad te zwierenquot;. Dat dergelijke gilden reeds bij ons in de I4e eeuw bestonden, wordt door Verwijs zeer waarschijnlijk gemaakt. Bij zijne bewijsgronden wil ik het getuigenis voegen van een 14° eeuwsch schrijver, van Chaucer, wiens geloofwaardigheid men geene reden heeft in twijfel te trekken. In »the Pardonere\'s Talequot; lezen wij het volgende:

In Flandres whilom was a compagnie Of yonge folk, that haunteden folie,

As hasard, riot, stewes and tavernes ;

Where as with harpes, lutes and giterues They dance and plaie at dis bothe day and night,

And ete also and drinke over hir might;

Thurgh which they don the devil sacrifice

And right anon in comen tombesteres J)

:Fetis3) and smale and yongn fruitesteres 4),

___1_

1) Hie deel, 3e stuk, bl. 380, 3) female dancers. 3) neat.

4) fruit-sellers.

30

-ocr page 482-

466

Singers with harpGS, baudes, wafereres\') , Which hen the veray devils officeres, To kindle and blow the five of lecherie, That is annexed unto glotonie The holy writ take I to my witnesse , That luxurie is in wine and droukenosse 2).

In de inleiding op Willems\' Oude Vlaemsche Liederen (V) vinden wij de vijf eerste regels van deze plaats ook aangehaald. Snellaeet nam ze daar over uit Burney\'s »General History of Musicquot; en gelooft met dezen, dat zij betrekking hebben op Fiddlers or Minstrels, dus op de Nederlandsche vereenigingen van meistreels. Indien men echter in aanmerking neemt, wat hiervoor is medegedeeld en de geheele plaats bij Chaucer zelf leest (gelijk ik ze hier overnam), dan kan er m.i. weinig twijfel overblijven, of deze regels hebben betrekking op een gilde als dat

van de Blauwe Schuit.

Waartoe zouden ook b. v. »Singers with harpesquot; komen bij een gezelschap van meistreelen? Daar waren zij toch wel aller-

minst noodig.

Wie ongeveer in een dergelijk gild werden opgenomen, kunnen wij uitvoerig lezen in het door Verwijs uitgegeven gedicht van de Blauwe Schuit3). In den aanvang van het stuk worden al degenen opgenoemd, die waardig zijn onder de »Verloren Kinderen der Blauwe Schuitquot; te behooren. Het zijn; ridders en knechten, die have en goed naar den lommerd brengen, die hun koren groen eten, die violen laten zorgen, dobbelen en drinken; geestelijke heeren, abten en prelaten, die weelderig leven op kosten van de kloosters, die \'s nachts brassen en feestvieren, papen en sclerckenquot;, die zich gaarne met meisjes en getrouwde vrouwen inlaten, die den beker weten te hanteeren en dag en nacht spelen en drinken; monniken, die het voor de zielmissen ontvangen geld »verminnen of verdrinckenquot; of het met eenige lustige

1) sellers of wafers. ^

2) Vgl. The Canterbury Tales from the Text ami with the Notes and Glossary ol

Thomas Tyrwhitt. bl. 335.

3) ,Van Vrouwen ende van Minnequot; n0. XI.

-ocr page 483-

467

kameraden opmaken; poorters en welgeboren jongelingen, die de kunst van sparen niet verstaan, het ouderlijk erfdeel door de keel jagen

Ende dobbelen, spelen ende singhen Sonder sorghen, wilder dan wilt,

die have en goed met lichte vrouwen verteren en tot den middag in de veeren blijven; voorts de vrouwtjes, die »garen draghen verholen minnequot;, abdissen en nonnen, die met Sint Joris\' visch-sop zijn begoten1), lieftallige bagijntjes, die zoo zedig uit hunne minnelijke oogjes kijken, maagden boven de vijf en twintig, getrouwde vrouwen, vooral zij, die oude mans hebben en dienstmeisjes , die liever dansen dan het huiswerk te verrichten en die \'s nachts hunne minnaars niet buiten de deur zullen laten staan »al souden si sterven vau vakequot;.

Hoe men er toe kwam al die »verloren Kinderenquot; als de bemanning eener schuit voor te stellen en vanwaar dat denkbeeld van een schip komt, is door Verwijs uitvoerig behandeld. Ik behoef dat hier dus niet over te nemen en stip alleen aan, dat men hier waarschijulijk eene herinnering aan de Germaansche mythologie voor zich heeft en dat het schip van den zonnegod Fro pro- i totype van het Narrenschip was 2).

Wenden wij ons tot de liederen en zien wij wat daarin van dergelijke herinneringen is overgebleven. Reeds Verwijs baalde eenige regels uit »een nyeu liedekenquot; aan, waar een gildeken zegt;

Dus ben io vast te schepe gheseten Int luysich schip van Sinte Reynuyts,

Eu metter ghilde inyu daghen versleten 5).

Ik voeg daar eene andere plaats bij:

1)^(1. i. niet afkeerig zijn van het minnespel. Zie Gloss, i. v, S. Joris.

2) Of misschien het schip van Nehalennia, Men vergcl, hierover ook Tkr Gouw\' Volksvermakenquot; bl. 192—194.

3) A, L n0. 174.

-ocr page 484-

468

Wilt Sinte Reynuts waert varen,

Tschip leyt buy ten der stadt.\')•

en de reeds vermelde regels uit het Kamper Liedboek: »Nae Sinte Reynuts soe moeten wy varenquot;.

Hoe lang de heugenis van het fabelachtige schip bewaard bleef, blijkt uit een volksliedboekje van 1672 1). Ik vond daar een »Liedeken van \'t Schip St. Reynuyt. Stem: den boer betaeld het alquot;. Dat liedje vangt aldus aan:

Za, komt hier nu altemael,

Die door \'t zuipen zyn zeer kaai,

Weest nu vry vrolyck en verheugt.

Schoon u Neering niet en deugt,

Want een schoon schip nooyt gehoord Te Texel leyd aen Boord.

Alle ambachtslieden worden dan achtereenvolgens opgeroepen om aan boord te komen: in dit lied is de oude voorstelling dus vrij zuiver bewaard gebleven.

Hoe de beschermheilige aan zijnen naam komt, is niet moeilijk j te verklaren: Sint Rein-uit is natuurlijk de god der drinkebroers. Onder de menigvuldige »costumen ende usagiënquot;, die onze voorouders bij het drinken in acht namen, was wel een der voornaamste, dat men zijn glas »schoontjes uytquot; dronk, het »met eéu snaers veegdequot; of welke andere benamingen men daarvoor bij Beeêkoo , Sïaeïee en anderen moge aantreffen. Deze Sint is echter niet de eenige schutspatroon van het gilde. In een zoo even aangehaald lied immers lezen wij:

/ Sinte Noywerc heb ic vercoren Tot mynen alderbesten patroon.

En iets verder:

| Sinte Luyaert heb ic omgedraghen En Sinte Noywerc heerlic gheviert,

Ic hebse ghedient bi nachte, bi daghe. 2)

1

«De Mey-blomquot;\' bl. 8.

2

1) A. L. n°. 174.

-ocr page 485-

469

lu dieu traut zijn meer uameii gemaakt, welke op het ieveii der gildekens betrekking hebben. Zoo dienen zij den »Heere van Seldenvroetquot;\') en wonen zij te »Poverendyckequot;1) in het huis genaamd » Platteborsequot; 2) enz.

Ook in de vergaderingen en op de feesten van dergelijke gil-^ den leiden de liederen ons binnen. Zoo staat het bij mij vast, dat zulk een vastelavondsgilde geschetst wordt in het »nieu liedeken vanden haselaer\' 3). Over de beteekenis van dien boom in de liederen sprak ik reeds vroeger; wij zullen nu meer het oog richten op den inhoud dier liederen. Reeds de aanvang van het bedoelde lied zegt ons, tot wie het gericht is:

Hoort ghi ghildekens alle,

Heeren, vrouwen ofte knecht,

Maya , öriete, Lyse ofte Kalle!

Den haselaer ea opgherecht.

En daarna worden evenals in het gedicht van de Blauwe Schuit al degenen opgeroepen, die »in den haselaer moeten comenquot;. Daaronder zijn monniken, nonnen, bagijntjes, lollaerts, kooplui, ambachtslieden en poorters en tot allen zegt de dichter:

Nu loopt al paer en paer,

Die gharen den elleboghe roeren,

Loopt inden haselaer.4)

Ook de vrouwen worden niet vergeten:

Vrou Vuyle ende Laudate,

Loopt vry te dansse onvervaert,

Weest tsavons laet op strate,

Tgaei te Vastclavont waert.

Jonggezellen en meiskens mogen niet achterblijven evenmin getrouwde vrouwen, die steeds met hunne mans twisten en de dichter besluit ten laatste met deze strofe;

1

n®. 54.

2

n°. 174.

3

A. L. n0. 215.

4

A. L. n0. 54.

-ocr page 486-

470

Sotten, wat mach u gebreken V Sottinnen, hebt goeden moet,

Als u die wespen steken,

Loopt inden haselaer metter spoet;

Die gaeren metten lenden wercken ,

Compt doch metten hoop,

Papen ende clercken,

Die noten zyn goeden coop.

Mij dunkt, dat er na eene vergelijking met hetgeen ik uit het door Verwijs behandelde gedicht aanhaalde, geen twijfel meer behoeft over te blijven, dat wij hier werkelijk op het feest van een Vastelavondsgilde verplaatst worden.

Ook met een ander lied, getiteld »Vanden boonkens \') is dat m. i. het geval. De dichter richt zich daar tot alle zotten:

Ghi sotten ende sottinnekens,

Ghi meyskens also net.

Al sidy sot van sinnekens,

Ghi hoort doch altemet.

Ook hier volgt eene opsomming van allen, die mede aanwezig zijn in den reidans. Het zijn de »jongers van quaden luckequot;, Aechtken en Nelleken, die altijd op de kermis te vinden zijn, Hanneken en Lysken, die als sijsjes zingen, menig verliefd jonkman, die zwierig bij den weg gaat enz. Tot de zotten, wier kaken al te ruim zijn en die nog wel twee ooren er bij zouden kunnen gebruiken, zegt de dichter o. a.

Ghi tred le slyf die schuyte

en daaruit blijkt duidelijk, dat hij het oog heeft op een optocht. Want dergelijke narrenschuiten werden op wielen gezet en dan door het volk voortgetrokken. Zoo lezen wij in eene beschrijving van het inhalen eener Narrenschuit te Aken o. a.: »Aan het weversgild werd de eervolle taak opgedragen de schuit voort te trekken en die te bewakenquot; \'). De opsomming der aanwezige feestvierenden wordt daarna voortgezet; genoemd worden nog de

1) Vgl. Teb Guuw t. a. p. bl. 193.

-ocr page 487-

471

maimen »uiet witte cransenquot;\'), die met jonge vrouwen gehuwd zijn, oude, gerimpelde vrouwtjes, die wel gaarne eeu jongen man zouden hebben, monniken, die verdwaasd zijn door weelde, weg-geloopen bagijnen, witte en zwarte Bogaarden, die de korenvelden platliggen, weduwen, die steeds naar een man verlangen en klagen , dat zij hunne voeten niet kunnen verwarmen — en tot die allen richt de dichter zijne noodiging:

Coemt met die sotten int prieel

Het si ooo wie dat si.

Niet onmogelijk schijnt het mij, dat dit gilde een paar boonen iu zijne banier voerde. evenals het andere een hazelaar kan hebben gehad.

Op de vergadering van een Narrengilde verplaatst ons ook »een iiyeu liedekenquot;1) van het Antwerpsche Liederboek, waar de zotten een onder hen tot Prins verkozen hebben en dezen nu plechtig begroeten:

Wy groeten myn Heer met groter eer

Van Keyenborch 2) verheven,

Sender yet meer wi groeten hem seer,

God laet hem langhe leven!

Van ons gheslacht so isser veel,

Men canse niet ghetellen,

Wat batet, dat iet swych oft heel,

Wi zyn bestroeyt met dat tuylsche meel,3)

Wi draghen eappen met bellen.

»Sommigen willen ons niet kennenquot;, dus gaat de dichter voort, »maar dat baat hen weinigquot;.

Si zyn van ons gheslaehte ,

Te Botterdam syn si ghedoopt,

Te Dixmuyen syn si gheboren ,

Waer ghi gaet oft waer ghi loopt,

1

A. L. n0. 169.

2

Men weet, dat de kei het symbool van het onverstand was. j

3

„tuylenquot; volgens Kiliaen = .,lascivirequot;, «lascive vivere\'\'.

-ocr page 488-

472

Ghi viuter sotti-n opghehoopt,

Int bont gaen si versmoren.

Botterdam is natuurlijk een verzouueu uaam (botheid werd iu \'t bijzonder den Hollanders verweten), Dixmuiden was eene kolonie van Abdera, gelijk Schildburg en Kampen. Zoo lezen wij in een giidekenslied:

Wi zyn van üixrauyden Slecht ende ruyden.\')

Tot deze klasse van liederen behoorde zeker ook een lied, waarvan men alleen den aanvangsregel terugvindt in het Kampei-Liedboek luidende: »Verbliet u alle sotten en sottinnen/ Met on se.........quot;

En daar zullen er zeker wel meer hebben bestaan, want die gildekensliederen blijven gedurende de 17e en tot vrij ver in de 18c eeuw bestaan en waren dus blijkbaar zeer algemeen.

En geen wonder! In hen handhaafde zich de levenslustige, -vroolijke geest, die onzen voorouders van oudsher eigen was, \' die hen zich deed verdringen om »sotterniequot; of klucht, hen deed schateren bij het luisteren uaar eene goede boerde of vroolijk lied en die later zulk een harden strijd te voeren had tegen den geest in langen, zwarten mantel en bef, op wiens somber voorhoofd het »decretum horribilequot; te lezen stond. Het was ook de geest, die Jan Steen bezielde, wanneer hij zijne »gildekensquot; schilderde. Want niemand beter in staat dan hij, de schilder der vreugd, om de vroolijke menigte op het doek te brengen, welke men zoo juist heeft gekenschetst in deze woorden: »toute une troupe bieu apprise, consacrée a Bacchus et a Venus; jeunes vaurienset vieil-■ lards ridicules, duègnes et soubrettes, grosses commères et capri-cieuses fillettes, buveurs très-illustres et ribauds très-précieuxquot;

En wil men een voorbeeld uit latere tijden, dat de voorstelling gemakkelijker zal maken? In het buitenland bezielde die geest van tijd tot tijd twee mannen, die uitmunten onder de zonen

1) A. L. n°. 17.

3; Vgl. quot;Musee d\'Amstcrdam par W, quot;Burger (T. Thoré) p. 105.

-ocr page 489-

473

van het lied: Burns en Beranger. De Schotsche dichter tooide in zoo menig geestig lied, hoe goed hij den geest vau de »gildekensquot; onder zijne landgeuooten begreep en zeker nergens heter dan in die uitnemende schildering der »Jolly Beggarsquot; in de ^ kroeg van »Poosie Nancyquot;. En wordt men niet in de verte aan 1 een narrengilde herinnerd, wanneer men Béranger zijne vrienden hoort aanspreken en hij hen de heugenissen van vroegere carnavals voor den geest brengt?

Amis, voici la riante semaine,

Que tous les ans je fêtais avec vous.

Marotte en main, clans le char qu\'il promène,

Momus au bal conduit sages ei fous.

Sur ma prison clans l\'ombre ensevelie II m\'a semblé voir passer les amours,

J\'entends au loin l\'archet de la folie O mes amis, prolongez d\'heureux jours!1)

Zeer zeker hebben die lustige drinkebroers liederen gehad, welke zij op hunne feesten aanhieven en waarin zij zich zelf en elkander opwekten tot drinken of hunnen gastheer dank zeiden, indien zij niet op eigen kosten feestvierden. Toch is het aantal l drinkliederen zeer beperkt. In het geheele Antwerpsche Lieder- \' boek treft men er geen enkel aan en men moet ze met moeite van hier en daar bijeenbrengen om er toch eenig denkbeeld van te verkrijgen. Een echt drinklied uit de 14e eeuw vindt men \' onder de Oudvlaemsche Liederen:

Seine her den wyn,

Gheselle myn!

Wi willen vroilic leven.

Het mach sulc zyn

Noch op den Ryn ,

Die ons gheluc mach geven,

Al moeten wi nu sneven.

Wat saelt ghetruert?

De sulc bezuert,

Een ander moet bezoeten.

1

Oeuvrcs Comjilètes de Béranger. p. 36G. (Mon Carnaval.)

-ocr page 490-

474

Wat nu ghebuert,

Ic willecuert,

God saelt noch tjaren boeten ,

Dat wi nu trueren moeten.\')

En. zeer te betreuren is het, dat wij het vervolg niet kennen van een ander aardig drinklied, waarvan wij de eerste strofe aantreffen in het Kamper Liedboek:

Wynken ghy syt groene,

Ghy maect my veel te doene,

Ghy moet deur minen hals;

Als ic u heb ghedroncken,

Ghelyck ghi my syt ghesconken,

Soa kan ic duytsch noch walsch.

Nu wynken, gaet daer in,

Wat baeten ons dusent nobelen,

Als wy begraven syn V Dusent nobelen,

Wat baeten ons dusent nobelen,

Als wy begraven syn ?

Ofschoon het bier zeker veel meer volksdrank was dan de wijn, treffen wij het echter slechts bij uitzondering in de liederen aan. Waren drinkliederen misschien meer in zwang bij de gegoede, wijndrinkende standen dan bij het volk?

In één lied, dat Willems ons mededeelt1), zit het gezelschap echter blijkbaar om kroezen vol schuimend gerstenat.

Weerdinneken, ontsteect ons een vul vat,

En bringt ons goe pottaige;

Dat eerste bier was veel te plat En hadde geen louvaige,

Weerdinneken enz.

De Coüssemaeker teekende een drinklied op onder den titel »de twaelf glazenquot;2). Hoewel hij het nog in deze eeuw hoorde, zou ik het toch om zijn vorm als zeer oud willen beschouwen.

Ik zal er een paar strofen van laten volgen.

1

aid. n0. 180.

2

Chants pop. des Flamands de France n0. 119.

-ocr page 491-

475

\'k Nemen uyt het glazeken een:

Een is geen;

Jandomme! laet me drinken uyt Me gïazeken alleen.

\'k Nemen uyt het glazeken twee:

Twee om een;

Een is geen;

Jandomme! laet me drinken uyt Me glazeken alleen.

lu dien trant gaat het lied voort. Steeds weer een nieuw getal in elke volgende strofe en een verschillende tweede regel, tot het getal 12 bereikt is. Zoo b.v.

\'k Nemen uyt het glazeken negen,

Negen doen me beven,

Acht geeft me magt Jandomme! laet me drinken uyt Me glazeken alleen!

Blijkbaar is dit lied eene navolging of\' parodie van een ander bij de C. voorkomend lied, dat ten opschrift draagt: »de twaelf getallenquot;.

Een is eene Eenen God alleene,

Een is God alleen En dat gelooven wij.

Twee is twee,

Twee testamenten;

Eenen God alleene,

Een is God alleen En dat gelooven wij. \')

En in dien trant volgen »drie patriarchen, vijf boeken van Moyses, zes kruiken van Canaa enz.quot; ook tot twaalf (apostelen) toe. üit hetgeen de C. mededeelt over dit lied, wordt het zeer waarschijnlijk, dat het eene christelijke omwerking is van een heidensch lied van zeer ouden datum 1). Is dit lied dus zoo oud ,

1

Eene lezing daarvan in: Barzaz Breiz. Chants populaires de la Bretagnepar H. de la Villemarqué. I. Les Series.

-ocr page 492-

476

dan kau de parodie ook oud zijn, hoewel ik erken, dat er volstrekt geene zekerheid dienaaugaatide te geven is.

Een half Latynsch, half Nederlandsch lied treffen wij aan iu een paar liederboeken van het begin der 18c eeuw \').

Hier zitten wy in gloria En drinken daer vinaria.

So laet ons drinken!

So laet ons klinken!

Hondi ronda in cellnla!

Ik brenghet u , Gregorius!

Ik dank het u cum floribus.

Nu zet het mondeling En drinkt het grondeling!

Rondi ronda in cfillula.

Het is mogelijk, dat dit lied tot de 16« eeuw kan gebracht worden, maar zekerheid bestaat in dezen volstrekt niet. / Aan tafel werden voorzeker twee liederen gezongen, welke \'men onder de 14e eeuwsche Oudvlaemsche Liederen aantreft2). Dat blijkt reeds uit de aanvangsstrofe van het eene lied:

God gheve ons eenen bliden wert,

So syn de gasten vroilyc jo!

Die altoos blidelio ghebert,

So moochwi ganslyc wesen vro;

Ach lieve her wert, nu doe also.

en uit de slotstrofe:

Seine in, scino in den duitschen traen,

Die luden doet so auetzen clanc,

Wi willen truerens avelaen;

Ach vruechde, nemmermeer vergane.

enz.

Aan het einde van zulk een maaltijd werd aan gastheer en gastvrouw zeker door de gasten dank gezegd, en klonk het, gelijk aan het slot van het tweede lied:

1\') Thirsia Minnewit I, 30 en Scheltema\'s Verzam, ?;) O. V. L. n0. 144 en 145,

-ocr page 493-

477

Laet ons den wert bedanken Der duecht, die hi den gasten doet. enz.

Tot drinkliederen behoovdeu waarschijnlijk ook aanvangsregels

als:

Schinct in den wyn, laet drinken vri Wi willen trueren (laten) ■)

Men ziet, dat de oogst schraal is. Naarmate men echter dichter bij de 17® eeuw komt, neemt het getal drinkliederen toe. Ia een liederboek, dat in de laatste jaren der 16e eeuw gedrukt werd, het reeds vermelde »Nieu Amstelredams Liedboekquot; (1591.) treffen wij dan ook verscheidene »nieuwe Tafel-liedekensquot; aan, waaronder zich sommige »gracy-liedekensquot; en dankzeggingen aan den waard bevinden, maar die meerendeels drinkliederen ziju. Gewoonlijk is het een lied, dat door een jonkman wordt gezongen, voordat hij zijn buurmeisje een beker toebrengt. Na het uitdrinken der glazen of kroezen heeft hij recht op een kus. Men leze b.v. het lied op bl. 26: »Op de wyse: het waren twee ghespelen stoutquot;.

Die my dit Bekerken schencken deet /

Die sal ic beminnen, al wasset haer leet, Dat syer my boot/ dat syer my boot, (Dat had ick veel liever) haer mondelyn root.

Of op bl. 29: »Op de wyse: Set den beker aen u mont fris / een mael der om.

Alsoo myn dit geschoncken // is

Breng ick\'t myn lief\' met ?anck,

Alsoo my dit geschoncken // is

En haar voor ghedroneken // is /

Wacht iok bescheyt eerlanck/

Drinokt / clinckt / schinokt / en weder bringt

Met u lief loeroocht en winckt/

Een cusken toebedingt.

Het zijn meest alle voorloopers van de Kus- en Drinkliederen

1) Zie H. B. II, XXXII. (15e eeuw.)

-ocr page 494-

478

\'van Breêroo en Starter, waaronder zulke uitnemend zangerige \' en bevallige stukjes worden gevonden. Een enkele maal worden alle gasten aangesproken en opgewekt tot vroolijkheid. Zoo b.v. in »Een vrolyck gheselscliap Liedt. Ende gaet op de wyse: alsoot beghintquot;.

Hoe sitten wy aldus stille te swyghen /

En connen nu glieen vreuehde bedryven enz.\')

Dat herinnert weer levendig aan liederen van Starter, zooals zijn:

Is dit niet wel een vreemde gril?

\'t Sou hier goed haver saeyen ayn;

\'t Geselschap is dus wonder stil In \'t midden van de Wyn.1)

of het andere lied, aanvangende:

•Teughdigo Nimpheu . die quot;t boerten bemind ,

Vrolike herten! hoe mach bet doch komen,

Datmen in plaetse van \'t singen begind Stil en hoe langer hoe meerder te droomen?5)

Maar Starter heeft ons reeds buiten het door ons gekozen tijdperk gebracht en wij keeren dus terug.

Behalve de drinkliederen zal men ook wel andere gezelschaps-; liederen hebben gezongen, maar deze werden in geene enkele ons ^bekende verzameling van dien tijd opgenomen. (Was het misschien, omdat elk ze van buiten kende?)

Daar zijn nu nog liederen vau deze soort over, welke blykbaav van ouderen datum zijn, maar het is bij gebrek aan gegevens uiterst moeilijk vast te stellen, dat men ze ook reeds in de 16e eeuw moet gekend hebben. Wat b.v. te denken van optelliederen, zooals Hoffmakn v. F. er een mededeelt, waarin het uitzet eener boerendochter wordt opgesomd?

Het zou er een boer zyn dochter uitgeven.

Wat gaf hy het meisje in \'t eerste jaer?

1

aid. bl. 31. 3) Aid. U. 12.

-ocr page 495-

479

Een koe en \'t vale hennetje Dat vloog het meisje toe.\')

Of dat, waarin, een boer wordt aangekleed, een lied^dat ik dikwijls onder de soldaten heb hooren zingen:

Nu trekt den boer een paar klompjes aan,

Dan is de boer content!

Een paar klompjes met wat stroo daarin,

Alles naar den boer zijn zin.

Boer, boer, boer! en valt er niets te sehachelen?

Neen, neen, neen! te sehachelen valt er niet.

In elke strofe wordt den boer een nieuw kleedingstuk aangetrokken (Nu trekt den boer een broekje aan enz.quot;) en hetgeen hij reeds aanheeft opnieuw opgesomd. De inrichting van dit lied herinnert aan het spotlied op de inzamelingen der geestelijken, waarover ik in ditzelfde hoofdstak sprak. Is dat misschien ook een oud gezelschapslied geweest?

En hiermede zijn wij aan het eind van ons overzicht gekomen. Het volgende hoofdstuk kan eenigszins dienen als aanvulling van het hier behandelde. Wij zullen daarin eenige liederen bespreken, welke ons het volk nog eens in zijne vroolijke, onbezorgde oogenblikken doen zien.

1) H. B. II. n0. 165.

-ocr page 496-

IV. RAADSEL- LEUGEN- EN WENSCH-LIEDEREN.

Deze liederen werden geboren uit en gedicht voor den gezelli-gen omgang. In hen liet het volk zijner verbeeldingskracht den vrijen loop, beproefden zij de scherpte van elkanders verstand of trachten zij elkander te overtreffen in de kunst van vroolijken onzin voor den dag te brengen. Men kan dus reeds verwachten, dat ze zeer oud zullen zijn en dat is ook zoo; want met vele eu velerlei voorbeelden staaft Uhland zijne uitspraak; )gt;Altes Erbgut der germanischen Stamme sind die Rathsellieder.quot; De aankomst van een gast gaf reeds in de hooge oudheid aanleiding tot het verzinnen en opgeven van raadsels. De gastheer zou gaarne den naam, den stand en de verdere omstandigheden van zijnen gast uitvor-schen. Het zou echter strijden met de wetten der wellevendheid \' dat rechtstreeks te doen en hij beproeft het daarom in eene reeks van vragen, die hij den aangekomene voorlegt. Van zijn kant poogt de gast bein in slimheid te overtreffen en de vragen te ontduiken of te beantwoorden naar zijn beste weten. Maar de gastheer wil ook gaarne verzekerd zijn, dat zijn gast een verstandig en ontwikkeld man is en hij voelt hem dus op den tand door eene reeks van raadsels of strikvragen, welke de gast moet oplossen. Een staaltje van een dergelijk beurtgesprek treffen wij

-ocr page 497-

481

aau in het xTrougemund\'s lied1). De gastheer richt tot den binnentredenden reiziger deze woorden:

Willekome, varender man?

wo lage du hinaht?

oder wo mitte wilre du bedaht?

oder in welre hande wise bejageste kleider oder spise?

En het antwoord luidt:

Das hestu gefraget einen man

der dir es in ganzen truwen wol gesagen kan :

mit dem kimel was ich bedaht

uud mit den rosen was ich unbestaht,

in eins stolzen knappen wise

bejage ich kleider unde spise.

De gastheer is nog niet veel wijzer. Hij zal nu zijn gast op de proef stellen;

Nu sage mir, meister Trougemunt,

zwei und sübenzig lant die sint dir kunt:

waz bournes birt ane blut?

waz vogel soïget sine junge?

waz vogel ist ane zunge?

waz vogel ist ane mage?

kanstu mir des ützüt gesagen ,

so wil ioh dich für einen weidelichen knappen haben

En op die wijze vervolgen zij het gesprek. Verwant met Meester Traugemund is Meester »Irregangook een man , die vele landen heeft bezocht en raenschen heeft leeren kennen. Maar bovendien is hij een duizendkunstenaar, die er behagen in schept al zijne bekwaamheden op te sommen: »hij kan voordragen en zingen, loopen en springen, een goed taalman zijn , wijn proeven ,. iedereen een snedig antwoord geven, kleeren maken en weven , eene weide maaien, een akker bezaaien .... eene maagd tot vrouw maken .... een huis timmeren, een bosch vellen,. . .

]) Uil land no. 1. Traugemund of Tragemund is waarschijnlijk eene verbastering van dragoman (tolk.) Zie Uhl. Abhandl. bl. 293.

31

-ocr page 498-

482

nu hij echter al die verwonderlijke zaken verstaat, heeft de keizer hem het spelen op harpen en roten 1), het dorschen en wannen verboden.quot; 2)

^Behoort ook de middelnederlandsche »Buskenblaserquot; tot de Aaagschap van Meester Irregang? Ik zou het wel denken. Ook dezen toch hooren wij evenzeer zijne vele en velerlei kundigheden in bonte volgorde opsommen:

Siet doch en benic niet hier?

Ie ben een wytraolder ende drinke gerne bier

Tesschen , hantscoen canie nayen ,

Hoy ende coren canie oec mayen:

Ja, woudic oec daeromme lopen,

Ic can oec. copen ende vercopen

Oec so benic een timmerman,

Dn er ic noit niet en wan,

Ie ben oec een molder ende can malen,

Ic can oec wel borghen ende qualyc betalen,

Ic can roden ende hacken,

Ic can dycken ende dammen,

Ic can derschen ende wannen ■\') enz.

Uhland wijst er verder op, welk een levendig natuurgevoel in vele vau de Duitsche raadselliederen nog is overgebleven, dat evenzeer tuigt voor hun hoogen ouderdom; ook welk een levendig gevoel voor alle indrukken van kleur, hoogte, diepte, licht en schaduw zich in die sobere aanduidingen openbaart. Ook bij ons treft men daarvan nog sporen aan, al zijn ze schaarsch. Een der door Dr. v. Vloten verzamelde Raadselrijmen b. v. luidt aldus:

Eerst zoo wit als vlas,

Dan zoo groen als gras,

Dan zoo rood als bloed.

Dan zoo zwart als roet3).

(Antwoord : een kers ?)

I Eene dergelijke inkleeding herinnert levendig aan een der raad-

1

Een middeleeuwscli snareninstrament.

2

Uhl. Abh. bl. 194.

3

Nederl. Baker- en Kinderrijmen II, bl. 55.

-ocr page 499-

483

seis uit het Trougemundslied. Wij hooren den gastheer vragen: Nu sage mir, meister Trougemunt,

Zwei unde sübenzig lant, die sint dir wol worden kunt:

waz ist grune alsam der klê?

waz ist wisser den der snê?

waz ist swerzer den der kol?

waz zeltet rehter den der vol ?

Datzelfde levendige gevoel voor kleuren en die kleine trekken uit het natuurleven vind ik in andere, dergelijke rijmen terug. Zoo b. v.

Groen zyn de muren ,

Wit zyn de gebnren,

Zwart zyn de papen ,

Die in de kapellekens slapen \').

(Antwoord: appelpitten ?)

Ook n0. 4 (antwoord: het vlas?), n0. 11 (zonneschijn?) en nn. 13, de in het water gehouden samenspraak van een worm aan den haak met een visch:

Jy uit der aarde, wat doe je hier?

Een man van boven zendt me hier.

Als ik je dan byt, wat zal je dan zeggen?

De man van boven zal je in zyn bennetje leggen.

Zulke raadselspreuken vond ik o. a. nog in het reeds meermalen vermelde Haagsche H. S. n0. 721). Zoo h. v.

Wats dat ruert ende niet en leeft?

Wat is milde endti niet en geeft?

Wat is vroem aonder daet?

Lieve gheselle, nu raet2).

Eigenlijke raadselliederen trof ik slechts eene enkele maal aan.j Zoo b. v. in de bekende »Gulden Harpequot; van den rederijkerschilder Karei van Mander een »Aenigma. Op de wyse: Vrome Borghers doch aenhoort.

Wie sal ons gheraden vroet/

Weloken voghel snel

2) fol. 52 v0.

l) t. a. p. n0. 1.

-ocr page 500-

484

Dees Landen veel weldaden doet.

Hy en heeft een veder niet,

Doch al heen en weder siet Men hem vlieghen wel.

En is dit gheen wonderwerck:

Mocht men segghen dan /

Dat sonder pluym en sender vlerck Eenigh voghel wesen mach/ enz\')•

Wat van Mandei\' hier bedoelt, is mij niet recht duidelijk, maar dit is zeker: dat het beeld van een vogel zonder vleugels, die toch vliegt, al zeer oud is. Zoo lezen wij in Uhland\'s Ab-handlung, waar hij over de Duitsche volksraadsels spreekt; 1) »De aandacht moet hier gevestigd worden op eenige, welke in hunne overhelling tot de natuurmythen of in de wijze van beschouwing en behandeling der stof, zich aansluiten by de Oud-noorsche raadselliederen. Zoo b. v. het rijmpje:

Es fleg ein Vogel federlos Auf einem Baum blattlos,

Kam die Frau mnndlos,

Frass den Vogel federlos.

(De sneeuwvlok valt op den boom en de zonnestraal doet haar smelten)2).

Ik meen dus te kunnen aannemen, dat wij hier nog eene herinnering aan vroegere tijden voor ons hebben. Een tweede raadsellied trof ik aan in een liederboekje uit het midden der 18e eeuw 3). Ik betwijfel echter zeer of dit lied oud is; overigens is het buitengewoon vuil en plat.

. In de raadsels komen dikwijls schijnbaar onmogelijke dingen /voor, waarvan echter nog altijd eene verklaring te vinden is, al ligt zij niet voor de hand. Er zijn echter ook liederen, waarin werkelijk onmogelijke dingen verhaald worden, zonder verdere bedoeling dan deze: elkander in het opsommen van onmogelijkhe-

I

1

bl. 187.

2

Vgl. ook Scherer, Gesch. der Deutschen Lit. bl. 15.

3

De zingende zwaan bl. 44.

-ocr page 501-

485

den te overtreffen. Ühland zegt: »Im Deulschen Volksgesang ist diese Weise seit dem 16en Jahrhundert weit verbreitet.quot; En hij haalt dan een staaltje aan , als het volgende:

Ich wei sa mir eine schone Maid,

ich nahme sie gern zu Weibe, \' 1

könnte sie mir von Haberstroh | // / [ £

spinnen die feine Seide.

En het antwoord luidt:

soil Ich dir von Haberstvoh

spinnen die kleine Seide

so sollt du inir von Lindenlaub

ein nen paar Kleider schneiden.

Daarop hij weer:

soil ich dir von Lindenlaub ein neu paar Kleider schneiden enz.

Ook in het Nederduitsch bestond dit lied1) en zeker zal het ook te onzent bekend zijn geweest. In een volksliederboekje van het eind (misschien het midden der 18e eeuw) las ik vroeger een dergelijk lied. Ongelukkig sloeg ik er toen nog geen acht op, bewaarde den titel van het liederboek niet en verzuimde ook liet lied (dat mij toen onbeteekenend voorkwam) over te schrijven. Ik herinner mij alleen, dat ook in dat lied twee personen elkander onmogelijke opdrachten geven b. v. »een molensteen in de zoute zeequot; te laten drijven. Ook in vorm kwam dit lied met de Duitsche liederen overeen: de laatste regel eener voorgaande strofe werd telkens in den eersten der volgende strofe herhaald.

Verwant met deze liederen is een lied, dat wij in het tweede Deel der Hor. Belg. aantreffen 2). De dichter heeft zich niet toegelegd op het onmogelijke, maar eer op het mogelijke. Zijne waarheden zijn zoo tastbaar en worden daarbij door den held van het verhaal met zulk een klem voorgedragen, dat er toch eene kluchtige tegenstelling ontstaat. Een buitengewoon vreesachtig man verhaalt zijne avonturen op een tocht door het bosch:

1

Uhl. Alte Hoch. u Niederd. Volksl. n0. 4. A. en B.

2

n°. 132.

-ocr page 502-

486

Ende doen io door dat wout reet,

Daer moetet mi een slecke.

Was ic niet een coene man ?

Ic dorst myn mes wel trecken.

Nu moghedi horen, hoe coene dat ic si

Op alle myn ghelt!

Wie wat van mi hebben wil.

Die come int velt!

Ende moete mi dan een velthoen,

Ic dorst dat wel bedwinghen ,

Ende steke het dat hooft al door den tuin,

Ic dorst daer wel over springhen.

enz.

Deze koene ruiter herinnert levendig aan den dapperen kleermaker uit Geimm\'s sprookjes, die zeven vliegen doodslaat en zich dan een gordel maakt, waarop met groote letters te lezen staat: »zeven in één klapquot; 1).

Liederen, waarin onmogelijke dingen worden verhaald en be-r paalde leugenliederen zijn slechts eene spanne van elkaar verwijderd. Ook de laatste treffen wij onder de oude liederen aan en wel in grooteren getale dan de vorige soorten. Deze liederen f waven reeds zeer vroeg in zwang.

Zoo deelt U hl and ons mede; »Das alteste Beispiel ist wieder ein lateinischer Leich aus dem 10ten Jahrhundert, bezeichnet: modus florum, Blumenton. Derselbe kündigt sich off en als einen Lügengesang (mendosam d. i. mendacem cantilenam) an und er-zahlt etc 2).quot; In het Ambraser Liederbuch (1582) vinden wij ook »Lügenliederquot; en bij Böhme andere 16e eeuwsche liederen van deze soort *). Ik zou wel meenen, dat zij hier te lande ook reeds in de 16e eeuw of\' vroeger bekend zijn geweest, al kan ik ze niet vroeger aanwijzen dan in de tweede helft der 17e eeuw. Zoo trof ik in een volksliederboekje van 1678 3) een leugenlied aan

1

Vgl. Kinder u. Hausmarchcn, n° 20 o. a -Bist du so ein Kerl, spracli er und musste selbst seine Tapferlceit bewundern; das soli die ganze Stadt erfahren.quot;

2

Abhandl. bl. 223.

3

«Den Koddigen Opdisser. (2e druk) (Scheltema\'s Verz. bl. 21).

-ocr page 503-

487

ouder den titel: »De Japansche droom. Stem: Als \'t begint.quot; Het lied vangt aldus aan:

Op een tyd/ op een tyd

Gcraeckte ick door spyt

In vreemde fantasyen:

Ick ree op schaetsen door de Maen

Over den hollen Oceaan

En \'tpuyk van Canaryen,

Een met dergelijke mededeelingen gaat de droomer voort; o. a. geeft hij eene uitvoerige beschrijving van eeue reusachtige spin. Men zoekt in het leugeulied — evenals als in alle andere Neder-landsche — vruchteloos naar een sprankje van geest of naar eenige afwisseling. De Duitsche liederen, die ik las, zijn trouwens weinig beter; maar op kunstwaarde maken de leugenliederen dan ook geene aanspraak \').

Vooral in de 18e eeuwsche liederboekjes voor het volk komen \\ deze liederen dikwijls voor. Zoo vond ik er een in den »Over-toomschen Marktschipperquot; (bi. 10) en een in »Het speelschuytje met vrolyke Naaimeisjesquot; (bl. 28). Elders weer in »Apollo\'s St. Niklaasgift.quot; (c. 1740) bl. 52 onder den titel: »De droomende Reysiger,quot; aanvangende met deze strofe:

Ik droomde op een tyd,

Dat ik geheel verblyd

Reed op een driegepooten Os

De Wereld om, wyl hy waar los.

Let wel, Iet wel,

Wyl ik niet liegen zei.

Die twee ■ laatste regels vormen het refrein en bevestigen, wat Uhland opmerkte over het aankondigen, dat alles wat verteld wordt, gelogen, of integendeel zuivere waarheid is.

Nog treft men leugenliederen aan in volksliedboekjes als »De roemrugtige Haagsche Faamquot; (1721) bl. 16 »een leugenlied: Van

1) Abhandl. bl. 236; .So wenig eine Lüge ein Gedicht ist, so geringen Anspi jch habeu die Lügenmahren als solche auf poetische Geltung.\'quot;

-ocr page 504-

488

de groote Manquot; en drie anderen van bl. 74—85; »de Schiedam-sclie Molenaerquot; (1729) bl. 17 »De singende Reysiger op een Esel sonder staertquot; en »Van den singenden Boer uyt Waterlantquot;. Alles even zouteloos. Opmerkelijk mag het heeten, dat een fragment van een dergelijk leugenlied nog heden bewaard schijnt gebleven. Onder de meermalen genoemde Baker- en Kinderrijmen lezen wij de regels:

Daar zat een walvischje in de boomen,

Die zong een Liedje al in \'t Latyn1);

Hij wist zijn stemmetjen zoo zoet te mengelen,

Gelyk de klokjes, die daar bengelen,

Dat is te zeggen, grof en fyn 2).

En deze strofe treft men met meer of minder afwijkingen dikwijls in de 18e eeuwsche leugenliederen aan \'). Tot een verloren leugenlied heeft ongetwijfeld ook eene strofe behoord, die ik in mijne jongensjaren dikwijls hoorde opzeggen of liever voordragen op een toon, die het midden hield tusschen spreken en zingen. Zij luidde ongeveer;

De blinde zag een molensteen Ronddrijven in den stroom,

De lamme zwom er ijlings heen En bracht hem aan den zoom,

De naakte (liep op zyn gemakVJ En stak hem in zijn zak.

Ik vind nl. dergelijke strofen in een paar 16° eeuwsche Duit-sche leugenliederen terug:

Ein ambos nnd ein mulenstein

die sohwammen zu Coin wol über den Rein3)

en

Der blind hat ein eichhorn gesehen,

1

Moet men niet lezeu; quot;in zijn Latijnquot;? Dat toch is de oude uitdrukking

2

Nederl. Baker- en Kinderrijmen I, 45.

3

Bohmb, Altd. L. n0. 277a 9.

-ocr page 505-

489

der lam erlicfs mit sein grossen zehen,

der nacki hats im busen geschobeu 1).

Nog heden zijn de leugenliederen niet geheel vergeten, gelijk ik reeds aanwees. Ik heb ze als knaap dikwijls hooren zingen 2); van den inhoud dier liederen herinner ik mij echter niets meer; alleen het refrein is mij bijgebleven:

Gelooft maar vrij, het ia niet waar,

Zij noemen mij den leugenaar.

Deze liederen werden door liedjeszangers van beroep langs de straten gezongen en te koop aangeboden.

Al deze leugens en onmogelijkheden geschieden in een wonderland, dat onder verschillende namen in de verbeelding van onderscheidene volken bestond. Zoo verhaalt Uuland ons van het land van Kurrelmurre, waar gebraden ganzen met het mes in den snavel rondloopen, waar gebraden zwaluwen u in den mond vliegen, waar hooge torens en kerken van boter staan. Elders stroomt de honing uit het dal tegen de bergen op en vliegen gebraden kippen rond. Een andere zanger verhaalt, dat bij dikwijls had hooren spreken van een wonderland, dat »Schlauraffen-landquot; heette. Daar hij den weg niet kende, vroeg bij een stomme om inlichting, een blinde wees hem den weg en een kreupele liep met zijne krukken voor hem uit. Hij kwam daarop aan een dicht bosch zonder boomen enz. 3).

Ook het land van Cocagne behoort tot deze wonderlanden en wie onzer herinnert zich Luilekkerland niet? Met zijn rijstebrijberg en zijne met pannekoeken gedekte huizen het beloofde land voor zoo menigen gezonden Hollandschen jongen, die in het hongerige tijdperk van »den groeiquot; verkeert.

Het is waarschijnlijk niet algemeen bekend, dat er ook een Nederlandsch lied over dat Luilekkerland bestaat en ik zal het hier dus laten volgen.

1

aid, n0. 378b 15.

2

Te Zwolle.

3

Abh. bl. 228.

-ocr page 506-

490

Luy-Lekker-Land \')

Stem: Akkerde Boontjes Musyk. etc. My lust van hier te varen Na een ryke *) kust,

Daar men niet weet van spaaren,

Maar altyd eet en drinkt na lust Daer wassen Fruyt en Bomen ,

Schoon datze niemand plant: Wie wenst dan mee te komen In \'t lieve Luy- en Lekkerland.

Daar weet men van geen werken, De Luyste werd daar n»eest ge-eerd, Lust u een braden Verken,

Of wat anders, wat ey begeert? De waf\'len aan de Boomen, Men gryptze met de Hand,

Wie zoekt dan niet te komen In \'t lieve Luy- en Lekkerland.

Daar loopen Hazen, konynen,

Patryzen , Hoenders, Duyven mee Gebraden by Dozynen,

Met Saus en Brood geree:

Kunt gy maar effen gaapen

Het vald u aan de Hand:

Gaat voort (en wild niet slapen) Na \'t lieve Luy- en Lekkerland.

De wyn loopt uyt de Boomen, Water, Room en Zoetemelk. Die maar van Goud wil droomen, Krijgt genoeg voor hem en elk. Damast, Fluweelen Kleeren,

Grof gryn en Gouden kant, Men vind al zyn begeeren In \'t lieve Luy- en Lekkerland.

1) Groot Hoorns, Bnkhuyzer, Alkmaerder en Purmerender Liede-Boeck (II, 284). Waarschlk. dateert deze verzameling uit de eerste helft der 17e eeuw. «Luy- en lecker zijn twee bijv. nw , die dikwijls samen voorkomen. Ik herinner o. a. aan het motto van Coster\'s stuk „Tiisken van der Schildenquot;

Luy, Lecker en veel te meughen

Dat zijn drie dinghen, die niet en deughen.

Ta/V

Kt,

-ocr page 507-

491

Die in dit Land wil komen,

Moet hem dan eerst maken gereed,

Om vrolyk zonder schromen ,

Dat hy een Berg Bry door-eet,

Drie mylen dik in \'t meeten

Van d\'een tot d\'ander Kant,

Als hy die heeft door-eeten,

Komt hy in \'t lieve Luy- en Lekkerland.

De verzameling, waarin ik dit lied vond, is waarschijnlijk niet ouder dan de eerste helft der 17e eeuw. Het sprookje van Luilekkerland moet hier te lande reeds vroeg bekend zijn geweest. I Dat blijkt o. a. uit eene sproke, die ten minste uit de 15e eeuw dagteekent en tot opschrift draagt: »Dit is van dat edele lant | van Cockaenghen.quot; Dit gedicht verhaalt de gewone wonderen: niemand werkt er, de muren zijn van worst, de vensters van zalmen en steuren, de zolder en planken van kruidkoek, de maand heeft er vijf weken, er is een verjongingsrivier (de »joochtborrenquot; der middeleeuwen) enz. enz. Verwantschap met ons lied is echter nergens op te merken1). Ook Kiliaen kent het sprookje en tevens den naam »Luy-lecker-landquot;: wij lezen bij hem i. v. »solis mensa, locus apparatis epulis semper refertus in Aethiopaquot;. Het sprookje moet hier dus in de 15® en 16e eeuw bekend zijn geweestd). Dat dit lied ook tot dien tijd behoort, zou ik betwijfelen; in dezen vorm ziet het er mij eer 17e eeuwsch uit.

ühland ziet in deze en dergelijke liederen de bedoeling, dat zij \\ »offen oder versteekt der menschlichen Tragheit und Lüsternheit , spottenquot;2). Voor de liederen over landen als dat van Kurrel-murre, Schlauralfenland, het land van Oocagne en Luilekkerland moge dat waar zijn, maar men moet zich m. i. hoeden iets te willen zien in de meeste overige leugenliederen. Men moge in 1 aanmerking nemen, dat het volk ook wel eens onzin heeft willen

1

Dit fragment werd uitgegeven in de gt;■ Altdeiitsche Blatterquot; van Haupt u. Hoffmann Zie H. B. I, bl. 94; in den 2c druk daarvan bl. 38.

2

Abh. bl. 239.

-ocr page 508-

492

dichten. En waarom zou die overvloeiende levenslust zich niet eens hebben geuit in onzin? Wat is er tegen het »desipere in locoquot;? De Génestet heeft het reeds verdedigd:

Wie nimmer dwaas was in zijn jeugd,

Wordt nimmer recht verstandig.

En ons volk is nu zoo uitermate verstandig, dat men niet veel waagt door de bewering, dat het in zijne jeugd dikwijls heel dwaas moet zijn geweest.

Wanneer het leugenlied, zegt Uhland, ondanks het ongeloofe-lijke van zijn inhoud toch de hoorders weet te boeien en mede te sleepen, dan staat het op eene lijn met het sprookje. Hij gaat dan over, zooals hij zich uitdrukt: »zu einer schimmernden und blühenden Seite des Volkslieds, die man vorzugsweise das Mar-chenhafte nennen kannquot;. Tot dat gebied van het »Marchenhaftequot;, waar Moeder de Gans heerscht, behooren landen als het ook hier bekende »Oostenrycquot;, waarover wij in een vorig hoofdstuk spraken. Een dergelijk land is het «Engelandquot; dat ook niet zelden in -Nederlandsche liederen van vroegeren en lateren tijd voorkomt en door Mannhaedt aldus verklaard wordt: »das Land der Engel, Seelenreich, Lichtreich , Alfenland , gilt als Inbegriff aller Freudequot; 1). In dien zin moet het dan ook worden opgevat in een Duitsch drinklied:

Wir haben ein Schifflein mit wein beladen,

darmit wölln wir nach Engelland fahren.

Lasst uns farn, farn, farn, farn Lasst uns farn nach Engelland zu2).

»Nach Engelland fahrenquot; beteekent dus, gelijk B. zegt »so viel als vergnügt sein.quot; Evenzoo vind ik dat wonderland in het Deensche lied »Eline af Villenskovquot;.

Hor du kjaereste Eline!

Og du skal blive min viv;

Alt det Guld i Engelland er,

Det vil jeg Dig nu giv 3).

1

Aangehaald door Böhme, Altd. Liederb. bl. 402.

2

Böhme n0. 322.

3

Udvalgte üanske Viser. I, 180.

-ocr page 509-

493

Maar ook te onzent was het bekend. In Willems\' verzameling vinden wij een lied, waarin een jong meisje zich beklaagt over haren ouden, kouden man. Haar liefste »is ter scholen ghe-leyt, ter scholen van Parysquot;. Maar wat zou ik niet geven »zegt zijquot; zoo die school in brand stond

En dat ick met myn oversoete lief Sou varen na Engelantquot;1).

Dat de naam ook nu nog niet geheel vergeten is, al begrijpt men hem waarschijnlijk niet meer, blijkt uit een door de Cous-semaekee opgeteekend lied, waarin wij lezen;

Ik zoude nu zoo geiren Naer Engeland gaen varen 2)

En een onder de Baker- en Kinderrijmen opgenomen liedje

luidt:

Kroene kranen,

Witte zwanen;

Wie wil mee naar Engeland varen? Engeland is gesloten,

De sleutels zijn gebroken; In Engeland daar stuift het zand

enz. 3)

Niets was zoo wonderbaarlijk of schijnbaar onmogelijk, dat men zich niet kon wenschen en het dikwijls ook verkrijgen. Aldus geloofden onze Germaansche voorouders ten minste. »Ouze vooroudersquot;, zegt ühland »geloofden aan de macht van den wensch, die in vervoering, te rechter tijd en met plechtige woorden werd uitgesproken; hetzij die wensch als gebed opwaarts steeg of als bezwering, groet, zegen of vloek naar buiten was j gerichtquot; 4). Zoo vangt het liefelijke sprookje van den getrouwen Hendrik aan met de woorden: vin lang vervlogen tijden, toen het wenschen nog hielpquot; enz. 5). Ook wenschliederen kwamen voor

1

n0. 117.

2

Chants Poptilairea etc, n0. 103.

3

I. 27.

4

Abhandl. bl. 243.

5

Kinder u. Hausmiirclien n°. 1.

-ocr page 510-

494

en zeker behooren deze mede onder de oudste. Uhland nam er een paar in zijne Verzameling op \') en ook in onze letterkunde vinden wij sporen van dergelijke wenscliliederen. Het vroegst treffen wij ze, voor zoover ik weet, aan in Blommaeet\'s Oud-vlaemsche Gedichten1). Er komen daar vier gedichten voor, waarvan de twee eerste een strofischen vorm hebben, de twee laatste niet (zoo men daarin op Blommaert mag afgaan). De gedichten zijn getiteld; »Achte personen wenschenquot;, »De vier Heren wenschenquot;, »De vyf vrouwen wenschenquot; en »De vyf Heren wenschenquot;. De twee eerste gedichten staan op naam van Bou-idewyn van der Loren (laatste helft der 14e eeuw); de twee laatste niet. Het metrum der twee eerste gedichten gelijkt dikwijls [ op de gewone, middeleeuwsche romancenstrofe, behalve dat hier dubbele rymparen worden aangetroffen, b.v.

Achte personen saten Op enen lichten daeli Ende si droncken wel ende aten In een vri ghelach.

De acht personen zijn namelijk: »eeu ridder wel gheheer, een maghet van hogher connen, een clerc van wiser leer met eenre frisscher nonnen, een moenc met eenre baghine, een pape ende een (gehuwet) wyfquot;. Elk moet op zijne beurt een wensch uitspreken. Dezelfde inkleeding treft men aan in het tweede gedicht, waar Hagen, Gtjnther, Rüdeger van Bechlaren en Geernoot elk hunnen wensch uiten en ook in de twee volgende stukken. Aan het slot dier gedichten moesten de hoorders optreden als scheidsrechters en uitwijzen, wie den verstandigsten wensch had uitgebracht. Zoo besluit n0. 4:

Nu mach elc vroet man merken ,

Wie \'t vromste herte heeft.

en een ander:

1

II bl. 111—120.

-ocr page 511-

495

Ghi heren ende ghi vrouwen ,

Nu gheraet hier naer:

Welc loent best met trouwen?

Dus sciet dat hof aldaer\').

Hier werden die gedichten dus meer gebruikt als gezelschaps- | spel. Reeds in den Torec treffen wij van dergelijke spelen een voorbeeld aan in »die camere van wyshedenquot; en »die parlementequot;. Zeker zijn ook de Fransche en Provencaalsche tenzonen of »jeux-partisquot; hier te lande wel bekend geweest; (de»Wapene Martyn\'squot;\\ toch zijn eigenlijk ook niet anders dan tenzonen, al handelde) de praktische Vlaming, die ze dichtte, niet over de liefde.) en ook daaraan herinneren mij deze gedichten. Ook in de »jeux-par-tisquot; treffen wij de gewoonte aan, dat de dichter het woord richt tot iemand om hem te laten beslissen. Men vergelijke b.v. regels als deze:

A vous, mesire Gautier De Dargies, conseil kier,

Ki plus aves esprouve Damours com qui ait ame Au mien cuidier;

of

Frere, qui fet mielz a prisier.

A vous en est le jeu partis,

De deus amans qui sans trichier Out en amours leurs cuers assis 1).

Het eenige, dat ik nog omtrent de behandelde gedichten zou willen opmerken, is de vraag of wij ze werkelijk als liederen moeten beschouwen. Uhland schijnt er niet aan te twijfelen2), maar ik ben er niet geheel zeker van of wij hier niet met sproken te doen hebben.

Over een »wenschquot; wordt nog gesproken in een der 14e eeuw-sche Oudvlaemsche Liederen:

1

Altfranzösische Lieder, v. E. Matzner. XLII, XLI1T, XLIV.

2

Abh. bl. 267: //Ein niederlandischea Lied aus dera 14 Jahrh.quot; etc.

-ocr page 512-

496

Here God, of du mi gaefs een wensch,

So gavic elken man syn boel,

Die met trauwen minne draecht.

enz. ■)

De »wenschquot; is hier, zooals Uhland zegt »cler lubegriff des WüDsehbarenquot;.

In »eeii nyeu liedekenquot; lezen wij:

Och had ick eenen -wensche,

Mer dien ic wenschen souwe:

Ic sou mi selven gaen wenschen ; , . Bi een so schoonen vrouwe 1).

■ • V * ^r gt;quot;

,J i\'\' 2 \' Het aantal wenschen, dat iemand deed, bedroeg gewoonlijk

drief. maajr klom ook wel tot zeven^ Van beide hebben wij voor-beelden aan te wijzen. Het eene komt voor in een 16e eeuwsch

f\'

minnelied, waar wy lezen :

Had ic nu drie wenschen,

Drie wenschen also eel,

So sonde ic mi gE,en wenschen;

Drie rosen op enen steel.

Die een sonde ick plucken,

Die ander laten staen,

Die derde sonde ic schencken Der liefster , die ic haen 3).

Het andere voorbeeld is een merkwaardig lied, dat ik vond in een volksliederboekje van de eerste helft der 18e eeuw4), maar dat niettemin zeker onder de oude liederen behoort, zooals vorm en inhoud m. i. genoegzaam aantoonen. Daar het lied, mijns wetens, nergens anders voorkomt en vrij wel onbekend is, zal ik het hier opnemen. De titel luidt:

»Een nieuw vermakelyck Liedt of \'t Zamespraek van zeven Vrouwen over haare Mannen; wensende een yder iu \'tbysonder,

1

A. L. n0. 8.

2

n°. 8.

3

A. Ti. n0. 97 («een nyeu liedekenquot;) str. 6 en 7.

4

De Amsterdamsche Harlequyn met de Haagsche Scharmoesquot;. (1727) 1)1. 56. Ook in .De vroolyke Speelpopquot; (1730).

-ocr page 513-

497

dat haar Mau mogt herscliapeu worden in een Kouyn, Schip, quot;Vis, Koe, Paart of Kip, maar den laatste de haare veel liever Moedernaakt op een Bedt wilde zien, tot vertroostinge van haare Zwakheeden, in \'t vervolg te Lezen of te zingen. Op een aangename Wys.

Daar waren zeven Vrouwtjes fyn

Savons in de Brandewyn 1),

Van de Mans wast dat zy praatte(n),

Den een die scheen in \'t Hooft geraakt,

Den ander met wenschen haar zelf vermaakt,

Terwijl ze by \'t Zoopje zate(n).

Doen sprack er dat eerste Vrouwtje fyn:

Hy en wy, hoe loos zyde gy,

Hoe vals zyt gy van gronde,

Ik wou, dat myn Man was een Konyn,

Dat hy was geschooten in het Duin,

Verslonden van alle de Honden.

Doen sprack dat tweede Vrouwtje fyn:

Hy en wy, hoe loos zyde gy,

Hoe vals zyt gy van gronde,

Ik wou, dat myn Man was eenen Schip Dat hy was gedreven al op een Klip,

En versonck al metter stonde.

Doen sprack dat derde Vrouwtje fyn:

Hy en wy, hoe loos syde gy,

Hoe vals zyt gy van gronde,

lek wou dat myn Man was eenen Vis En kwam gebraden op den Disch,

Ik at hem op terstonde.

Doen sprack dat vierde Vrouwtje fyn:

Hy en wy enz.

Ik wou, dat myn Man was eenen Koe ,

Ik joeg hem naar de slager toe Om te slagten terstonde.

Doen sprack dat vyfde Vrouwtjen fyn:

Hy en wy enz.

Ik wou , dat myn Man was eenen Paert,

En vyf hondert kroonen waert,

Ik verkogt hem zoo terstonde.

32

1

Ik vermoed, dat er vroeger iets anders zal hebben gestaan, D.v.i „in den eoelen wynquot; of iets dergelijks.

-ocr page 514-

498

Daarop sprack \'t zesde Vrouwtje fijn:

Hy en wy enz.

\'k Wou, dat mijn Man was eenen Kip,

Wy souden speelen: pik, pik, pik In \'t Schuilhoekje terstonde.

Ton laatste sprack \'t zevende Vrouwtje fijn-Hy en wy enz.

Lag mynen Man eens Moedernaakt Op een bedje van dons heel zagt gemaakt,

Ik kroop er by terstonde.

Hoewel ik dit lied niet vroeger vermeld vind dan in de eerste helft der I8e eeuw, zoo geloof ik toch, dat het minstens in de 16e eeuw thuis behoort. De redenen, die ik daarvoor heb, zijn in de eerste plaats: de inhoud van het lied, maar dan ook zijn regelmatige vorm, de steeds terugkeerende epische herhalingen , het zonderlinge refrein, dat hier bij uitzondering in het begin der strofe voorkomt en een »ick en weet niet watquot; — een flauwe geur van het verledene, welke nog in het lied is blijven hangen \').

Ook de voorstelling van vrouwen, die samen zitten te drinken ( behoort in de middeleeuwen te huis1). In de kroeg zittende vrouwen zal men, meen ik, in lateren tijd niet of zeer zelden

1

Men herinnere zich b.v. hel tooneeltje in eene onzer sotternieën (Kexe. Mul. Dram. 1\'oezie hl. 183—189) waar twee vrouwen Machtelt en Luutgaert samen .een pot biersquot; gaan «metenquot; bij vrouw Juliane, die ./oesters bier vercooptquot;. Luutgaert zegt o. a.

Juliane, wi hebben hier te doene,

Wi droncken gerne van uwen biere,

Tc bits u, set ons biden viere;

Ilaclt ons bier, wi sclent betalen.

-ocr page 515-

499

aantreffen (d. w. z. vrouwen alleen; in gezelschap van mannen kwamen zij er steeds en komen zij er nog).

Daarmede is echter ook alles opgesomd, wat ik van »wensch-liederenquot; heb kunnen ontdekken en zooals men ziet — ook hier is de oogst schraal. quot; De verklaring van dit verschijnsel ligt m. i. voor de hand; Raadsel-, leugen- en wenschliederen, hoezeer soms ook verschillend, komen toch in zoover met elkander overeen, dat zij slechts daar ontstaan kunnen, waar eene levendige, opgewekte verbeeldingskracht bestaat en verbeelding is de zwakke zijde van ons volk, waar het zich op kunstgebied openbaart.

Moge dan ook vrij wat van deze liederen verloren zijn gegaan, groot zal hun aantal m. i. nooit zijn geweest. lt;

-ocr page 516-

y. E¥ ©ANSLIEBEBE^.

\' Zang ea dans waren eens bijna onafscheidelijk verbonden, al kunnen wij ons daarvan ternauwernood meer eene voorstelling vormen.

In de oudste tijden moeten zeer veel liederen bij den dans gezongen zijn, maar langzamerhand wordt de scheiding tusschen zang en dans van blijvenden aard en in onzen tijd is dat verband nog slechts met moeite te bespeuren.

Voordaft wij er toe overgaan dit in de liederen te onderzoeken, moge eerst met een enkel woord aangetoond worden, hoe sterk de danslust in vroegeren tijd ook bij de Germanen geweest is. \' »Een onmisbaar vermaak bij de Germaansche feesten was het gt; dansen om vuren en \'t springen over of door de vlammenquot;. Aldus lezen wij in het meermalen vermelde boek van Ter Gouw1). Wij zien daar tevens, dat het dansen om vuren reeds in de \' vroegste oudheid in gebruik was en dat het volk eene reinigende, j heelende kracht toeschreef aan de vlammen van dergelijke door wrijving van hout ontstokene vuren. Hoe diep dat gebruik eens wortel geschoten had in ons volk, is nog waar te nemen. Want wie in onzen tijd in de donkere dagen voor Kerstmis \'s avonds over de eenzame heidevlakten der Veluwe rijdt, die kan van tijd tot tijd den rossen gloed der St. Maarteusruver^ bemerken, welke hier en daar op de heuvels ontstoken zijn. Ook de Paasch-,

1

T.a.p. bl. 13, 14, 19.

-ocr page 517-

501

Pinkster, en St. Jaiisyureu_ zijn nog niet voor goed uitgedoofd. Zoo is het ten minste onder de bewoners van het platteland, waar oude gebruiken gewoonlijk langer in eere blijven. In de steden is men natuurlijk een stap verder. Daar kan men waarnemen, dat het met dit gebruik gegaan is als met zoovele andere oude gewoonten, die — eens hoog in eere en samenhangend met den godsdienst — langzamerhand afdaalden en ten laatste slechts in de onderlagen der maatschappij bewaard bleven. Zij vluchtten alle naar het land of verhuisden naar de achterbuurten en menige oude gewoonte, nu slechts door de kinderen vastgehouden, is afkomstig uit een tijd, toen ook alle volwassen men-schen er aan hechtten, omdat die menschen volwassen kinderen waren. Geen ander gebruik toch kan bet zijn, indien men op een Zondagavond de buurtkinderen om een kaarsje ziet reien en de kleine meisjes er met samengehouden rokjes luid jubelend over heen springen.

Een ander bij onze voorouders zeer geliefd spel was het zwaard-j dansen 1), dat gedurende de middeleeuwen in zwang bleef. Nog in 1547 dansten te Nijmegen »nae alder gewoentequot; de smids en schoenmakers »durch die sweerdenquot;. De lust tot dans en zang ligt in den aard der menschen en wordt vooral opgewekt bij den aanvang der lente. »De eigenlijke tijd om te dansenquot;, zegt Uhland, »is het schoone jaargetijde, wanneer de meisjes het inj huis niet kunnen uithouden en van de zijde der moeders weg-

huppelen...................

Die danslust is een deel van de algemeene opgewektheid, waarin zinnelijk krachtig ontwikkelde menschen gebracht worden door het hernieuwde leven op aarde. Lentegroen, vogelenzang, minnelied en reidans geven te zameu een beeld van de weelde, die de mensch dan geniet; het verlangen om te springen trilt reeds in de ledematen en onder gezang en muziek wordt de dans gebo-, renquot; 3). Hoe innig muziek en dans verbonden zijn zal wel niet

1

T, a. p. bl. 20, 31, 192.

-ocr page 518-

502

in het breede betoogd moeten worden. Slechts op een paar voorbeelden wil ik de aandacht vestigen; Wie heeft niet op muziekuitvoeringen de vele toehoorders opgemerkt, welke behoefte gevoelen om met eenig lichaamsdeel de muziek als het ware te re-produceeren ?

En niet alleen bij hen, die in staat zijn om concerten bij te wonen, bestaat die behoefte. In de lagere standen — zeker niet minder muzikaal van aanleg dan de hoogere — openbaart zij zich evenzeer. Hoe velen zal het evenals mij getroffen hebben, welk eene opgewektheid de komst van een draaiorgel onder het volk te weeg kan brengen. Wie het niet weet en zelf zich wil overtuigen, begeve zich op een der late, mistige herfstdagen, als de schemering reeds valt, in eene Amsterdamsche achterbuurt. Gelijk schimmen glijden de menschen in den nevel langs u heen; daar hoort gij plotseling de tonen van het draaiorgel en langzamerhand verzamelt zich van alle kanten een klein publiek: moeders met een kleintje op den wiegenden arm, een enkele werkman , die eenige passen verder blijft staan, maar vooral arme, kleine kinderen, wien de lust al heel spoedig te sterk wordt en die elkander omvattende zoo goed en kwaad zij kunnen, op de maat dansen. Uit verschillende feiten blijkt, dat het dansen ook ( hier te lande algemeen en al te zeer in zwang moet zijn geweest. Uhland geeft ons in zijne »Abhaudlungquot; eenige uittreksels uit een 15e eeuwsch H.S., waarin besproken wordt: »Was schaden tanzen bringtquot;. De schrijver zet breedvoerig uiteen, dat de dansers eigenlijk duivelsdienaars zijn, omdat zij ook anderen verlokken en haalt dan eenige voorbeelden aan om te doen zien, dat sommige dier »priesterin des tuf elsquot; hunne rechtvaardige straf niet zijn ontgaan.

Een dier voorbeelden zal ik hier mededeelen, omdat het betrekking heeft op eene Brabantsche vrouw. Wij lezen: -gt;Es was in dem selben land (Brabant) ein frevel, frech, frauwe, die alle heiige tn,g die tochter und knaben sammelt und den tanz anhube und vorsang. als nu die manne und knaben bi dem tanz spilten des ballen und ander spile mit stecken, do enpfur eim der steek,

-ocr page 519-

503

als er den ball wolt schlahen, und traf die selbe frowe an ir heubt, daz sie nider vil und starbquot; 1).

En nog in bet midden der 16° eeuw spreekt Lucas de Heere in bet voorbericbt zijner Psalmvertaling van »licbtvaerdigbe voy-sen, daerby tbeyligb woord Gods dickmael is mesbruuct gbeweest in danssen ende ander wulpshedenquot;.

Dansscholen waren dan ook vooral in bet zuiden van ons land geene zeldzaamheden. Zoo bestond er in 1426 reeds een »dans-buusquot; te Arnhem, dat door de Stad gebouwd was 2). Daar werden lessen gegeven door menestreelen en soms richtten zij zelf dansscholen op. Zoo lezen wij in eene Brusselsche ordonnantie van 1507: »Ende want dickwils gbeschiet ende gebeurt is, dat die speelluyden dansscholen houdende, henne jongers, die zy leeren danssenquot; enz.3). Bovendien gaven ook vreemde menestreelen danslessen4). De gilden der menestreelen dienden dan ook verzoekschriften in om dat te voorkomen.

Afbeeldingen van dergelijke zang- en dansscholen zien wij in een liederboek van den aanvang der 17e eeuw (»de Nieuwe Jeucht-Spieghelquot;). Op de gravure tegenover bl. 22 is b.v. eene muziekschool afgebeeld met dit bijschrift:

Tot onser maistres servys leeren wy soetkens spelen,

Daerby lieffeliek met het keeltjen qneelen.

Op bet plaatje tegenover bl. 41 zien wij een »jongbmanquot; en eene »Dochterquot; een dans uitvoeren; op den achtergrond staan de muzikanten. Het bijscbrift luidt:

Danssen, spelen end\' soetkens singhen Doen de Liefde ut den slaep ontspringhen.

1

Abh. bl. 477.

2

Vgl. Tbr Gouw t. a. p. bl. 43. Ook: 1). Buddingh. Gesch. v. Opvoedingen Onderwijs in de Nederlanden, bl. 138 en 139.

3

8) Zie: La Musique anx Pays-Bas avant le XlXe Siècle par E. v. d. Straeten. IV, 171.

4

t. a. p. IV, 175. «de nombreux instrumentistes étrangers donnaient journellement des le9ons de danse, sans être membres de la confrérie, ni avoir payé auoun droit a ce sujet et mcme sans appartenir a la bourgeoisie de Bruxellesquot;.

-ocr page 520-

504

! Dansen hoorde reeds in de middeleeuwen ouder de vereiscliten I eener beschaafde opvoeding en strekte iemand tot aanbeveling. Vandaar dat een 14e eeuwsch dichter zegt:

Mennich is ghemint nochtan Om dat hi reyen en dansen kan. 1)

Wanneer dus de lente was gekomen en haar invloed zich op de geheele natuur en op de menschen deed gelden, dan hoorden de jonge meisjes de tonen van pijp of trommel, die tot den dans onder de linde noodigden en voor hen was dan in huis geene rust meer. In een danslied der Dithmarschen wordt ons dat uitvoerig beschreven. Uhland verhaalt het aldus: »Als de lieve zomer in het land komt, hoort het meisje de pijpen blazen en den trommel slaan; zij wil naar den avonddans en deelnemen aan het spel in het dal; zoo haar dat geweigerd wordt, zal zij Let besterven. De moeder raadt het haar af, zij gebiedt haar te gaan slapen, daarna dat zij haren broeder zal wekken, opdat die haar vergezelle, maar alles is te vergeefs. Het meisje spoedt zich naar den dans, waar zij door haren ruiter met een kus wordt ontvangenquot; 1).

Dat dergelijke liederen ook bij ons in zwang zullen zijn geweest, wordt ons door Uhland en Böhme aangetoond. Beiden wijzen op den versregel:

Moeder, lieve Moeder myn,

Mocht ick ter linden gaen ? 5)

(1540)

die naar hunne meening tot een dergelijk lied behoord heeft. Böhme maakt dat ook uit de melodie op 4). Ook in een ander lied ziet de minnaar zijn

. . . . alderliefste lief

50 vrolic aen den danse gaen,

51 was fraey gheciert,

Scaerlaben had si aengedaen. 5)

1

1) In het Haagsche H.S. (n0. 721) f. 37 r°. 2) Abh. bl. 395.

-ocr page 521-

505

En zouden het niet de woorden eener moeder tot hare \'s morgens van den dans thuiskeerende dochter zijn, die wij als »wijsquot; vinden aangegeven:

Doohterken, in den mei Waar waert ghi den langhen nacht?1)

(1583.)

Nooit heeft zich die hartstocht voor den dans sterker geopenbaard dan in de danswoede, die op het laatst der 14e eeuw in\\ westelijk Duitschland en Nederland geheerscht heeft, zich als eene besmettelijke ziekte snel van stad tot stad verbreidde, maar ook na eenigen tijd weer ophield te heerschen. Ook ühlatïd_ verhaalt van dezen »Johannesdans, die in den zomer van 1374 , aan den Kijn, de Moezel en in de Nederlanden zich verbreidde. Voornamelijk werden Aken, Keulen, Metz, Maastricht, Luik, Tongeren (ook Utrecht en Gelderland) met deze dansplaag bezocht.quot; Mannen en vrouwen, jong en oud liepen uit, voegden zich bij de dansers en dansten, tot zij uitgeput neervielen. Alles ging met grove onzedelijkheid gepaard. Dat ook ons land niet verschoond bleef, vermeldde ik reeds. Een Geldersch geschiedschrijver Slichtenhorst verhaalt dienaangaande: »\'t Was een kluchtige dolligheid. Men sagh manluyden en wyven, twee aan twee dansen, singen, huppelen en malkander vriendelyk omarmen.quot;

Te Utrecht zag men paar honderd menschen op de brug dansen onder het gewone gezang dezer bezetenen:

Heer Sint Johan!

So, so, heu, och

Heer Sint Johan enz.quot;)

Ook later heeft zich die danswoede nog wel eens geopenbaard.

1

H. B. II XXV.

-ocr page 522-

506

hoewel op kleinere schaal. En wanneer men in onze dagen hij kermis of volksfeest eene breecle scharen van mannen, vrouwen, jongelingen en meisjes ia woeste vaart en onder het gillende geroep: »hossen! hossen!quot; door de straten ziet dansen, dan zou men meenen een 19e eeuwschen St. Jansdans te zien.

De St. Jansdag schijnt niet zelden aanleiding te hebben gege-\'ven tot dansen. In Böhme\'s Liederboek toch vond ik de beginregels van een Nederlandsch danslied luidende:

Den lancxten dach van desen jaer die brengt ons vreuchde cleyne.

De Duitsche geleerde meent hierin (en terecht, dunkt mij) »eiu J alter Johannis = oder Sommerwendfesttanzquot; te herkennen 1).

Dit weinige moge volstaan om een denkbeeld te geven van den danslust, die ook hier te lande te allen tijde geheerscht heeft en van de zorg, die men aan de danskunst besteedde.

Wij] \'zullen ons nu wenden tot de verschillende soorten van dansen en de liederen, welke daarbij gezongen werden.

De- meest gewone dans, welken men in een gezelschap uitvoerde, was zeker de reidans.

Wij moeten ons hierbij echter wachten voor onze 19e eeuwsche begrippen. »De oude dans (rei)quot; zegt Böhme, »was niet onze snelle rondedans, maar een langzaam op de maat in het rond treden, waarbij alle dansers elkander aan de hand vasthielden; het was een afgemeten koordans, die het mogelijk maakte er liederen bij te zingen.quot; En elders: »De reiliederen werden niet buiten den dans gezongen, om zich als het ware in de herinnering daarvan te vermeien en een poëtisch beeld van het dansen te geven, maar werkelijk onder den dans en door de dansers. | Gezang was oudtijds de eenige dansmuziek.quot; 1) Een ander kenner van het Duitsche lied, August Reissmann geeft dezelfde voorstelling van dien vroegeren reidans 2). Ik zou er alleen nog wil-

1

1) Zie AM. L. n0. 310b.

2

Zie: Altd. Liederb. Einl. XXXV. Böhme\'s naam mag hier te eer genoemd worden, omdat wij van hem eene quot;Geschichte des ïauzes in Ueutschlandquot; te wachten hebben.

:ij Zie: Geseh. des deutschen Liedes, bl. 7.

-ocr page 523-

507

lea bijvoegen, dat gezang toch wel niet, gelijk Böhme zegt, de eenige dansmuziek zal zijn geweest; bet ligt toch in den aard der zaak, dat men den dans al zeer spoedig begeleid zal hebben met handgeklap en door stampen met de voeten, gelijk men dat tegenwoordig nog kan zien in de boerendansen ten platten lande.

In een dergelijken reidans kon licht verwarring ontstaan öf in het zingen öf in het dansen. Er was dus leiding noodig en daarom belastte iemand zich met die leiding en zong of danste vóór. Hoe dat toeging, zien wij het duidelijkst in de beschrijving van een dans der Dithmarschen, welke bij ühland voorkomt Wij lezen daar o. a.: »Deze lancje dans wordt op de volgende wijze geleid: De voorzanger staat alleen of met een helper naast zich, hij houdt eene drinkschaal in de hand en heft het gezang aan. Wanneer bij eene strofe heeft gezongen, gaat hij niet verder, maar de geheele schaar herbaalt die strofe en als zij nu gekomen zijn, waar de voorzanger gebleven is, heft bij op nieuw aan en zingt weer eene strofe. Zijn er nu op deze wijze een paar strofen gezongen, dan springt een van allen naar voren, die voordansen en dus den dans leiden wil; deze neemt zijn hoed in de hand en gaat langzaam dansend den kring rond,

ook wel eens begeleid door een helper; bij noodigt daarmee uit tot den dans en allen sluiten zich nu bij hem aan. Evenals de voordanser zich richt naar het gezang des voorzangers, zoo richten de andere dansers zich naar hunnen leider, tot welken stand zij ook mogen behooren en dat geschiedt zoo eendrachtiglijk, dat één voordanser een rei van meer dan tweehonderd personen kan leiden en besturen.quot;

Voorzingen en voordansen konden echter ook door één persoon verricht worden. Een merkwaardig voorbeeld daarvan lezen wij in »de Rose.quot; De dichter komt in een liefelijken beemd, waar hij een uitgelezen gezelschap bijeen vindt en ^

An enen dans so gingen si.

Ene vrouwe, die Bliscap hiet,

3) Abh. bl. 395 en 477. U. citeert hier de «Chronik des Landes Dithmarschenquot; van «Johan Adolfi\'s genannt Neoeorus.quot;

De üithmarsclien hebben nog vele oude gewoonten ongeschonden bewaard.

-ocr page 524-

508

Sane daer voren een nu wc liet,

Met soeter stemmen syt uteleide.

Dieus! ho wels hare noten seide Ende die woerde mede daer af;

Ende dien voet ho wel sine gaf,

En mochte u vertellen touge;

Want si verblydden oude en jonge.

Hare stemme si was claer ende soete,

Scone gino si op hare voete.

Altoes so was dese vrouwe Gewone te sine sonder rouwe,

Ende telken danse so sane si Emmer tirst, gelovets mi.

Want so sane walo van naturen.

Daer moehtemen sien die voete ruren Ende effene gaen in groene gars, ,

Daert utermaten sconi was1). -7

Maar vele andere voorbeelden staan ons nog ten dienste, waaruit wij kunnen zien, dat het voorzingen ook bij ons zeer gebruikelijk was. In een der liederen van Jan van Brabant lezen wij:

Daer vant ic drie jonefrouwen staen:

Si waren so wale gedaen.

Dene sane vore, dander sane na :

Harba lori fa, harba, harba lori fa1).

Een »oudt liedekenquot; van het Antwerpsclie liederboek vangt aan met den regel:

Vevblyt! ie sal u singhen voren2;.

In van Mander\'s Gulden Harpe lees ik in een lied van den

uittocht der kinderen Israëls uit Egypte:

Doen Pharao lagh versmoort Met alle zyn armeye/

Quam Miriam ten reye Met haer trommelken voort;

Sangh vooren allerleye Vrouwen in die eontreye/

En sy seye/ Laet ons nu sr.en Den Heere gaen Singhen 4).

1) vs. 675—705, 3) d0. 155.

t

1

Bij Willems n0, 5.

2

aid. bl. 110.

-ocr page 525-

509

In den bijbel wordt liet voorzingen niet genoemd, al kan de daar gegevene voorstelling er van Madder toe gebracht hebben ^ het in dien zin op te vatten

Achter de »Gulden Harpequot; volgen eenige liederen1), welke gedeeltelijk bestemd waren om door twee of vier personen met of zonder begeleiding van een koor te worden gezongen. Zoo lees ik bl. 23.

Nu herders my (al zittend\') hier omringht En wilt myn stem met stem te hulpe komen.

en bl 35.

Nu Proselyt met my u keelo steldt/

Te singhen wat iok sal beginnen vooren/

en daarop volgt de aanwijzing: »Salomon singht, aen hem volgt Proselytus.quot; bl. 43.

Het gae soo \'t mach/ ick volgho zinght ghy voor Wy singhe niet voor doode; goedt ghehoor 1 Geeft ons den choor/ van Herders, Herderinnen.

Een ander voorbeeld trof ik aan in een liederboek uit den aanvang der 17e eeuw:

1

Deze liederen zijn gedrukt onder den titel: „Bethlehem dat is \'t Broothuys, inhoudende den Kerstnacht te weten Gheestelyeke Liedekens/ Ghedichten oft Leyssen/ die.....enz.

De inkleeding der door mij aangehaalde liederen nl. — vier herders (Hebreus, Proselytus, Salomon en A don) die henrtelings twee aan twee zingen of ook wel in een beurtzang een voor een, terwijl de twee anderen scheidsrechters zijn — heeft van Mander, j ~ dunkt mij, ontleend aan Virgilins\' Eclogen. Men sla b. v. acht op uitdrukkingen als . \' . \' deze: (bl. 15)

Gheraden dit, dat ick te raden geef .^

U wysheyt dan en wert ick gheen versmader /

Ick schinck u ziety dee/l pyp en herderstaf ^

en bl. 16

Dan dit weet ick / dat beyde ghy int zinghen Prysweerdigh zyt / van nicmandt wel te dwinghen.

-ocr page 526-

510

Vernis ghinck al verholen Lustigh ophanghen enen krana Ghewrocht van Blomkens en Fiolen/

Daer vergaerden zy eeneu Dans;

Doen sanek daer een al van Artoys Met soet ende klaren voys/

Komt ghy ghesellekens by Komt met n schoon lief int groene Maect jolyt// wie dat gy zyt Na in desen hlyden tyt\').

De vier laatste regels keeren als refrein van elke strofe terug en werden dus allerwaarschijnlijkst door het geheele gezelschap gezongen, telkens wanneer de voorzangster eene nieuwe strofe ten einde had gebracht, evenals wij dat hoorden in de beschrijving van den dans der Dithraarscheu.

Ik zeide reeds, dat het voorzingen, dikwijls gepaard ging met het voordansen. Hoewel ik in de liederen geene plaatsen vond, die op dat laatste betrekking hebben 1), zoo moet het bij ons ook wel bekend zijn geweest. Dat blijkt reeds uit het Vlaarasche spreekwoord: »crepel wil altyt voordansenmaar bovendien vond ik daarvan een merkwaardig getuigenis op eene plaats, waar men dat allerminst zou verwachten nl.: in eene Italiaansche beschrijving van Indië. De schrijver van dat boek, Gonzalo Ferdinando d\'Oviedo spreekt o. a. ook over eenige dansen der Indiërs en vergelijkt ze bij die, welke in het voorjaar in sommige streken van Spanje gedanst worden. Hij voegt er dan by: »in Vlaanderen zag ik ook vele reien van mannen en vrouwen, die al dansende zongen en zij antwoordden één van hen, die de anderen leidde en die voorzong 2).quot;

Reeds is uit sommige door mij geciteerde plaatsen gebleken,

1

De uit de „Gulden Harpequot; aangehaalde regels over Mirjam kunnen eigenlijk niet als bewijsplaats gelden ten opzichte van het voordansen, al ligt dat misschien in den tekst opgesloten.

2

Aangehaald bij d\'Ancona, La Poesia popolare Italian», bl. 57. -et io ho in l\'ian-dra veduto uomini e donne in molti cerchi cantare hallando, e rispondendo ad uno che guidava gli altri et era il primo a cantare.quot; D\'Oviedo\'s werk verscheen in 1B35.

-ocr page 527-

511

•lat men bij den dans gebruik maakte van kransen. Wij zullen daarover iets uitvoeriger spreken.

»De krans speelde vroeger eene gewichtige rol bij het dansen,quot; zegt Böhme. »Zonder krans en bloemen verscheen geen meisje ten dans.quot; En dikwijls was ook eeu krans de prijs, die voor de dansers werd opgehangen of het middenpunt, waarom de dans zich bewoog. »Het zingen om den krans bij de avonddansen was in de 16° eeuw algemeen in zwang en werd herhaaldelijk verboden als onwelvoegelijk1).quot;

Dat men ook te onzent dezelfde gebruiken omtrent kransen in acht nam, blijkt op vele plaatsen.

In een door H. v. F. uitgegeven gedicht van den aanvang der 16e eeuw, wordt een vroolijk vrouwtje van de soort, die wij vroeger hebben leeren kennen, sprekende ingevoerd. Haar man is afwezig en zij heeft het voornemen om los en vast uit het huis te verkoopen en te koopen, wat zij begeert om dan met »die schone ghesellen te wyn te gaen.quot; Onder de zaken, die zij voor hare uitrusting noodig heeft, noemt zij o. a. »goede cleder,quot; »twee proper uutghesneden schoen,quot; »enen breden timp aen myn ca-proenquot; en vervolgt dan:

Noch so moestic hebben mee!

Da nobis hodie:

Dat is enen cransse 2) (rasse)

Daerrnede soudio gaen te danse Dan souden die laden saghen:

Hoe mach eiken die bebaghon,

Die daer so friscbeliken ateet!

1

Vgl. Altd. L. Einl. XXXV. In eene noot lezen wij: „iuf Kranze wurde im Al-terthum und im ganzen Mittelalter mehr gehalten als jetzt. Sie halten stets eine symbolische Bedeutung und galten theils als Ehrenzeiehen z. B. Diohferkranze, Festkrilnze, Brautkrilnze, Todtenkriinze, theils dienten jie znm Scherz als Zeichen ahgewiesener Lie-heswerhang (Nesselkranz) oder als scherzhaftes Trauerzeiehen (den man bei Hochzeiten naeh Entreissen des Brautkranzes der jnngvermahlten Frau überreichte.quot; Vgl. hierover ook Uhland\'s Abh. hl. 206—210.

2

Zie: »In ünlci Jubilo// Nun singet nnd seid froh. Eiu Beitrag zur Geschichte der Deutschen Poesie von Hoffman vox Fallersleben. Hannover. Carl. Rümpler. 1854. n0. 33. In den tekst /taat: rasse.quot; Voor zoover ik weet is dit niet eens een woord, maar in elk geval is het hier blijkbaar eene corruptie van «cransse (erasse), want alle andere regels rijmen twee aan twee.

-ocr page 528-

512

Eeu voorbeeld van het zingen om den krans vond ik in het »Haerlems Oudt Liedboeck1).quot; Ik zal hier eene enkele strofe van dit lied, dat blijkbaar onder den dans gezongen werd, laten volgen:

Maeckt eenen moet/ licht op den voet,

Koopliens fraey in \'t hantieren,

Wint nu den Hoet2) met vreuchden soet

Seer net van violieren,

Draecht liefde totter konsten,

Al naer den mart/ neemt uwen tert,

Versaerat hier al uyt ionsten.

De laatste en vierde regel wijzen aan, dat de dichter het oog heeft op een feest der Antwerpsche rederijkerskamer »de Violieren,quot; wier zinspreuk luidde: »Ut jonsten versaemt.quot; Tal van andere dansen, welke wij nog uitvoeriger zullen bespreken, werden »onder de kroonquot; (de krans) uitgevoerd. Vele, ja de meeste dezer dansen gingen gepaard met pantomimes of spelen, waarbij men liederen zong.

Onder de oudste reidansen behooren zeker die, welke men uitvoerde om het eerste viooltje, om het eerste meiroosje, om den boom of paal, waarop de eerste ooievaar zich gevestigd had enz.

Over dat vinden van het eerste viooltje lezen wij bij Uhland : »Wer das erste Veilchen sieht, kat den Sommer fundenquot; en hij vertelt dan, hoe de vinder dat bekend maakt, hoe eene schare komt toegeloopen en vroolijk danst om het afgeplukte en aan een stok bevestigde viooltje3). En Ter Gouw verhaalt ons; »De Amsterdamsche jongens en meisjes (en zeker deed men elders wel evenzoo) gingen in \'t vroege voorjaar, als \'t fraai weer was naar buiten, om in \'t gras het eerste madeliefje te zoeken en hadden zij \'t gevonden, dan dansten ze hand aan hand er in een kring omheen4)quot; Bij Böhme vinden wij den tekst van een »Alte(n) Reihentanz um das erste Veilchen.quot; Het is hetzelfde lied, waar-

1

Aid. bl. 80. «Stemme: Waerheen soo drae.quot;

2

Hier in de gewone bet. van krans.

3

Abh. bl. 30.

4

t. a p. bl. 129.

-ocr page 529-

513

over ook ühland spreekt en overgenomen uit een vastenavondspel van Hans Sachs. B. noemt het een suraltes Mailiedquot;, meent, dat het minstens in de 14e eeuw, misschien reeds in de 13e ontstaan zal zijn en voegt er by: »Denn der Anfang: »Die mei, die mei, die mei/ die brinctquot; findet sich schon als Tonangabe in einer niederland. Pergamenthdschr. geistlicher Gesiinge des 15° Jahrh.quot; gt;)

M. i. hebben wij in het »patertje langs den kantquot; ook een meidans over. Gelukkig is het nog niet zóózeer vergeten, dat ik dit spel, volgens van Lennep »de liefste dans, die ooit is uitgevondenquot; behoef te verklaren. Elk kent het nog, elk herinnert zich wijze en tekst, maar het zijn herinneringen aan de dagen der kindsheid en het is te vreezen, dat het al minder en minder gezongen en gedanst zal worden tot schade voor den natuurlijken , vrijen omgang der beide seksen.

Men heeft beweerd, dat dit danslied eerst van de da^en der

\' o

Hervorming dagteekent en dus ongeveer in de eerste helft der 16e eeuw als een spotlied tegen de geestelijkheid is vervaardigd 1), Laten wij, om deze bewering te onderzoeken, het lied nog eens kort nagaan. De eerste strofe (zooals wij die in onze jongensjaren zongen) luidt:

Daar ging een patertje langs den kant,

Hei, \'t was in de Mei!

Hij vatte een nonnetje bij de hand,

Hei, \'t was in de Mei zoo blij.

Hei, \'t was in dn Mei!

En zoo blij waren zij,

En zoo blij waren zij!

Ten eerste wijs ik er op, dat de tweede regel wel niet; »\'twas in de Mei!quot; geluid zal hebben, maar: »\'t is in de Mei!quot;, zooals dat in een dergelijk lied te verwachten is In de »cluyte van

33

1

Vgl. b v. Willems. O. V. L. bl. 293. H. v. F. schijnt oolc niet aan, »ein vorre-forraatorisches Alter des Liedesquot; te gelooven. Vgl. H. B. II bl. 255.

-ocr page 530-

514

Playerwaterquot; lezen wij de woorden; Tes al in de meyequot;\' reeds als spreekwoordelijke uitdrukking. Werrenbracht, een gehuwd man betrapt zijne vrouw in gezelschap van een priester en de stokslagen van den vertoornden echtgenoot vallen ras op de hoofden van het schuldige paar. Een marskramer, die toeschouwer is, moedigt hem aan en roept: »Ghiet vry, Werrenbracht, tes al in de meyequot;. Ter Gouw , die deze plaats het eerst opmerkte, voegt er terecht bij: »Ziedaar \'t oude refrein van \'t Meilied: \'tls al in de Meiquot; \').

Ook op den vorm van het liedje vestig ik de aandacht. M. i. is het schema dit:

Daar ging een patertje langs den kant,

Héi \'t was in de Méi!

Hij vatte een nonnetje bij de hand,

Héi \'t was m de Méi zoo blij,

Héi \'t was in de Méi!

Én zoo blij waren zij,

Én zoo blij wilren zij!

Het is dus een zeer eenvoudig schema bestaande uit eene af-I wisseling van drie of vier heffingen, welke op allerlei wijzen gevarieerd kunnen worden. Men kan dit daarom zoo gemakkelijk vaststellen, omdat elke heffing bij den dans zelf door een danspas wordt aangegeven. In een volgend hoofdstuk kom ik op deze afwisseling van drie en vier heffingen terug; voorloopig volsta hier de bewering, dat dit schema getuigt van hooge oudheid.

En wat nu betreft de meening, dat het lied oorspronkelijk een spotlied tegen de geestelijken zal zijn geweest — ook al neemt men aan, dat deze juist is, dan heeft men nog geen recht i het ontstaan van het lied om die reden in de dagen der Hervorming te stellen. Heeft men dan vóór de Hervorming geene paters en nonnen geplaagd ? Onze geheele middeleeuwsche letterkunde getuigt het tegendeel en reeds alleen in de liederen hadden wij ruimschoots gelegenheid dat waar te nemen. En er kuni

2) Vgl. t. a. p. bl. 140 en 141. In den tekst der «cluytequot; staat: «tes al me Ik geef echter de voorkeur aan den variant.

-ocr page 531-

515

andere redenen bestaan hebben, waarom de dichters er behagen in schepten juist eens een pater en een nonnetje in den meidans te laten optreden. Zóó althans oordeelt ook Uhlakd. In zijne »Abhandlungquot; \') lezen wij: »Ook daarin openbaart zich die onweerstaanbare lentelust, dat zelfs geestelijke personen er door

worden medegesleept......de liederdichters schepten er behagen

in ook heilige personen een dansje mede te laten doen. Reeds Ulrich von Wintkrsteten roept priesters en leeken gezamenlijk ten dans. Een oud Nederlandsch dansliedje met het refrein: »Hei \'tis in de Mei! Hei \'t is in de Mei zoo blijquot; zingt van den dans des paters met het nonnetje.

In een Deensch kinderspeelrijmpje plukt de monnik op een zomerdag rozen en wil de non grijpen; licht als een veertje springt zij weg, zwaar als een steen komt hij achter haar aan en beiden dansen lustig.quot;

De pater en de non waren m. i. volstrekt niet onafscheidelijk met dezen dans verbonden, zoodat men zich dien niet zonder hen zou kunnen denken. Dat blijkt o. a. uit een Vlaamsch danslied getiteld »\'tBoertjequot; dat ik hier laat volgen:1)

Sa, boer, gaet naar den dans;

Gaat al naar den kermiadana,

Kermis, kermis, kermisdans,

Graat al naar dan dans.

Sa, boer, zit op dan stoel;

Zit al op uw karmisstoel

Kermis enz.

Sa, boar, an kiest uw wuf;

Kiast eens al uw kermiswuf

Kermis enz.

Sa, boer, en kust uw wuf;

Kust eens al uw kermiswuf,

Kermis enz.

1

Vgl.: Chants populaires des Flamanda de France n0. 10G.

-ocr page 532-

51G

Sa, boer, gaet uyt den dans;

Gaet daer nyt den kermisdans,

Kermis enz.

De uitgever voegt er bij: »Deze reidans heeft groote overeenkomst met den voorgaanden (dien van het Patertje); zelfs schijnt hij er slechts eene wijziging van te zijn. Wij hebben dit danslied opgevangen te Duinkerken, waar het evenzeer in zwang is als »het patertjequot;. De zangwijze van het lied is niet altijd dezelfde \') en ook de danswijze verschilt wel eens. »By onsquot; zegt Snellaert, »knielen knaep en meisje midden in den rondzwie-renden kring. Uit bovengemelden Naoogst1) ziet men, dat in Friesland de deerne op de knie van den jongeling gezeten is.quot; In Overijsel liep het paar in den kring mede met de reienden of bleef in het midden van den kring staan.

Nemen wij nu bovendien nog in aanmerking, dat misschien geen enkel van al onze oude liederen in populariteit zich kan meten met dit danslied, dat overal in België en Nederland bekend is, zoodat het ook daarom bezwaarlijk aan partijhaat zijn oorsprong kan verschuldigd zijn, dan meen ik ten slotte te kunnen vaststellen: dat het lied van het Patertje oorspronkelijk een oud meilied is geweest, dat in zijn eersten vorm zeker minstens uit de 14e eeuw dateert, dat ïnen het op verscheidene personen — maar liefst van al — op paters en nonnen toepasselijk maakte, dat het daarom in dien vorm het meest bekend is gebleven en dat de Hervorming daartoe het hare kan hebben gedaan. En hiermede zullen wij op onze beurt: »scheiden gaanquot; en ons wenden tot de beschouwing van andere dansen.

Een ander zeker zeer oud danslied is ons bewaard gebleven in een 17e eeuwsch Vastelavonds-tusschenspel van W. Dz. Hooft2). Giertje de Waardin zit op Vastelavond te spinnen en herdenkt de dagen van »olimquot; toen alles zoo veel vroolijker en joliger was, terwijl nu — »Daer is niemant schier vrolyck, noch nie-

1

Hij bedoelt dien van IIalbektsma 1, 202.

2

Zie het Kederlanilsrhe Kluchtspel 11 bl. 122—125,

-ocr page 533-

517

mant schier verblytquot;. »Sou ick wel eertyts op ien Vastelavont hebbe sitte spinne?quot; vraagt zij treurig. Hoe anders was dat eertijds ; toen werden allerlei spelen uitgevoerd

»In hoe aerdigh speelde men overal De Vujle Bruyt ,

»Ia mit watten omgekeerden pels quam dan het smoddeken uit!

Terwijl zij zoo zit te peinzen, komen eenige jonge meisjes, aan wier hoofd zich »Lijsgen met de Vuyle Bruytquot; bevindt, tot haar en verzoeken Giertje een deuntje voor haar te mogen zingen. Deze stemt toe en nu heffen de »sustertjes van de gildequot; gezamenlijk aan.

Sy singhen en spelen dense naevolfjliende vaersjes:

Komt uyt den Haghe, jy vuylen kockyn ,

Jy selter niet lange inne syn,

In (d. i. En) komt uyt,

In komt uyt!

Ick durrif niet, achavuyt!

Haselaer, waer hebje al soolangh geniale ?

lek hebbere gelegen al den -winter kout

Al in dat soete Haselarenwoudt;

In komt uyt,

In komt uyt!

Ick durf niet, schavuyt!

In komt uyt,

In komt uyt

Daer is de Vuyle Bruyt!

Sy komt uyt, en sy beginne te dansen.

Mit een schuytje over het meertjen Mit een moy meisjen in dat riet;

Hebje de May, hebje de bloem,

Hebje de koele May niet gezien? —

Symen , hoe staene jou ooghen en dryve?

Hebje de coors of sel jyae krijghe\'?

Symen, hoe staene jou ooghen aldus?

Jou, jou, sy meughen, sy meugheu.

Jou, jou, sy meughen niet mier;

Luye maeysjes, luye knechjes.

Jou, jou, sy meughen niet mier.

-ocr page 534-

518

Als men zich nu herinnert, wat wij in een vorig hoofdstuk hebben vernomen omtrent den strijd tusschen Zomer eu Winter (zie bl. 299), en daarbij in aanmerking neemt, dat vertooningen en spelen op dien strijd betrekking hebbende juist omtrent Vastel-i avond gevierd werden 1), dan zal men er niet aan behoeven te twijfelen, dat ook dit lied op dien strijd doelt. In dezen vorm is het niet overal begrijpelijk, maar ik houd het toch voor zeer oud. De »vuyle kockynquot; (ook in het Middelnederlandsche »spel vanden winter ende vanden zomerquot; komt een Cockyn voor) wien bevolen wordt »uyt den haghe(n)quot; (uit het kreupelhout) te komen , waarin hij niet langer mag blijven, is blijkbaar de Winter. De Hazelaar, die »al den winter koutquot; in het bosch verborgen heeft gelegen, de koekoek, die ook hier weer als lentebode optreedt en de koele Mei behooren eigenlijk thuis in een Meilied; in de 17e eeuw zal men dat echter niet zoo scherp onderscheiden hebben en deze strofen hebben verbonden met de eerste m.i. overoude strofe, die oorspronkelijk omtrent half Februari gezongen werd.

Maar hoe nu te verklaren, dat de persoon, die in de eerste strofe met »vuylen kockynquot; wordt aangesproken, later »de vuyle Bruytquot; genoemd wordt?

M.i. op deze wijze: Dat »de vuyle Bruytquot; den winter voorstelt is duidelijk; eerst wordt iemand, die als »vuyle cockynquot; wordt betiteld, opgeroepen »uyt den haghe(n)quot; te komen en op het herhaalde geroep »in comt uyt!quot; verschijnt ten laatste eene persoon, van wie de anderen zeggen: »daer is de vuyle Bruytquot;. Ook uit hetgeen over de kleeding der »vuyle Bruytquot; gezegd wordt, blijkt dat. Geertje de Waardin zeide:

»In mit watten omgekeerden pels quam dan het smoddeken uytquot;.

Deze dracht was waarschijnlijk eene herinnering aan het oude spel; de winter toch werd altijd voorgesteld, zooals Uhland ons

1

Zie o. a. Uhl, Abh. bl. 1: «Am Sonntag LStare, zu Mittfasten, wann Frost und Frühling sich die Wage halten enz.\'quot; (Sommer und Winter).

-ocr page 535-

519

mededeelt „in Stroh oder Moos gekleidet of »ia einfacher Win-terkleidungin Pelz eiugehülltquot; of als sein eisgrauer, langbar-tiger, uralter Mann, mit Pelz und Filz angelegt1).quot;

Wat eindelijk het woord »bruytquot; betreft, dit moet eene benaming van lateren tijd zijn. Hoe zou men er ooit toe gekomen zijn den Winter eene bruid te noemen ? Zeer zeker was dan ook niet »bruytquot; maar »druytquot; het oorspronkelijke woord. Dit was in de middeleeuwen een der hevigste scheldwoorden. Zoo noemt Maerlant Lucifer »die felle drutook in den Reinaert lezen wij: »Owi Lamfroit, verscroven druutquot; en nog bij Breêroo: »Wech, wech ghy vuylen druyt2).quot; »Vuyle druytquot; — dat zal de scheldnaam zijn geweest, waarmede men oudtijds den Winter begroette. Ik kan deze bewering staven met eene aanhaling uit een ander Vastelavondslied. In Coster\'s Klucht van Teeuwis den Boer zingen een paar bedelzangers een Vastelavondslied aanvangende:

»De Vastelavont cryghen wy. . ^

enz.

Onder de verschillende vermakelijkheden, die opgesomd worden lezen wij ook de volgende:

Aensiet eens dese Kales bendt de vuyle druyt stofferen,

Sy loopen mommen onbekendt in omgekeerde kleren Sy spelen op een roeste tang,

En drillen opt ghebom van \'t schot of rommel pot Met berrevoetscbe sangh\').

In 2 teksten leest men in den eersten regel: »bruytquot; in 3 »druyt;quot; wel een bewijs, dat men in twijfel was over de ware benaming. Maar zeker moet men met den uitgever »druytquot; lezen en kan de eerste regel alleen beteekenen: »Ziet eens, hoe deze bedelaarstroep (kale bende) den »vuyle druytquot; heeft uitgedost!quot; En hier vinden wij tevens het aanknoopingspunt tusschen de twee benamingen. In lateren tijd was het vroegere lentespel tot eene

1

id. bl. IS en 19.

2

Zie Oudemans i. v.

-ocr page 536-

520

bedelpartij afgedaald, gelijk ook uit de klucht van Hooft blijkt; wij lezen immers:

G..............

Daer isser t\'saem wat voor.

L. Wy danoken jou.

G. Wat een praet!

\'t En is gien danckens waert. . .

L. Nou weêr al op ien aêr, kom, maecken wy ons vaenlich!

G. Ick wensch, myn kyertjes, dat je veel geit meucht ontfanghen.

Maar ook andere lentespelen hadden ditzelfde lot ondergaan en daaronder een, dat ons als bewijs kan dienen, nl. het inhalen der Pinksterbruid. Ook dit spel toch, waarbij oudtijds liederen werden gezongen, was (wij zagen het reeds vroeger — bl. 300) in lateren tijd slechts eene aanleiding voor de buurtkinderen om giften in te zamelen; dit was reeds zoo in de 17e eeuw. In bet belangwekkende boek over »De volksvermakenquot; (bl. 224—229) kan men uitvoerig lezen, hoe algemeen verbreid dit „pinksterbloem loepenquot; was; in Holland, Brabant. Limburg, Gelderland, Over-ijsel — overal trokken de buurtkinderen rond, terwijl zij een van hen als Pinksterbruid hadden opgeschikt, gewoonlijk met bloemen, gekleurde vodden en prenten. Was dus reeds svoór den aanvang der 17® eeuwquot; (Ter Gouw) de oorspronkelijke be-teekenis dier lentespelen geheel verloren gegaan, dan is het ook niet te verwonderen, dat de lagere standen niet langer onderscheid maakten tusschen den »druytquot; in de Vastelavondsliederen en de abruytquot; in de Pinksterliederen.

En daar de kinderen bij beide gelegenheden één van hen als hoofdpersoon kozen, en deze rol gewoonlijk aan een meisje te beurt viel, zullen zij haar in de V astelavondsliederen met het oude epitheton »de vuyle Bruyt\'quot; genoemd hebben in tegenoverstelling van de Pinksterbruid. Dat bet oorspronkelijke Vastenavondslied een danslied was, blijkt ten overvloede nog uit Geertje\'s woorden, nadat het lied geeindigd is:

Hoe reyntjes kan jy \'t samen, \'t is ofter was Musyck!

-ocr page 537-

521

Daerhy so fraey te drille! jy hebt alles deureroope,

lek loof uiet, moor, of Jy hebt up 7 Dansschool eloope.

Soo netjens en soo fraeytjens doeje alle dingh op syn maet

Een dergelijk danslied als het Patertje is dat, waarvan wij den tekst in de Horae Belgicae 1) aantreffen. Over de wijze, waarop deze dansen werden uitgevoerd lezen wij bij de Coussemaeker : »Men danst ze \'s avonds tegen zonsondergang. In Duinkerken zijn zij bekend onder den naam: Roozenhoed, omdat zij plaats hebben onder bloemkransen en slingers, die in de straten zijn opgehangenquot; \'). Roozenhoed is, gelijk uit het vervolg blijkt de algemeene naam voor een rondedans »onder de kroonquot;, waarmede het een of andere spel is verbonden. Tn het door mij bedoelde lied der Hor. Belg. zien wij ongeveer dezelfde vertooning als in het Patertje. Wij lezen o. a.

Ik zei: schoon lief, geeft mij de hand!

Roozen aen mijn hoedje En treedt met mij aan dezen dans!

Roozen, roozebloemen aen mijnen hoed enz.

Ik zei: schoon lief, •wij moeten knielen!

Roozen aen myn hoedje!

Ik hoop, het zal ons wel gelieven Roozen enz.

Daarop volgen nog andere strofen met: »ik zei: scboon lief, wij moeten kussenquot; en »ik zei: schoon lief, wij moeten scheidenquot; geheel dezelfde inrichting als in het patertje. Verschillende andere liederen werden nog onder de kroon gezongen, waarvan wij de meeste vermeld vinden in de Coussemaekee\'s Verzameling 2). Sommige gaan gepaard met dansfiguren, andere niet; het is mij echter ondoenlijk ook maar bij benadering op te geven , tot welken tijd deze dansen behooren; dat is dan ook, meen ik, meer de taak van een musicus. Op bruiloften werd altijd ge-

1

n0. 138 en n0 139.

2

t. a. p. Introduction XIII.

-ocr page 538-

522

danst. Zeer geliefd was de rondedans, welken men om de bruid uitvoerde omstreeks het uur, waarop het jonge paar wilde vertrekken. Allerlei kunstgrepen werden dan dikwijls beproefd om den bruidegom te beletten zijne bruid, die zich in den kring bevond met zich te voeren. Zoo was b.v. het bekende lied: »Phebus is langh over de zeequot;, dat zoo dikwijls als »wyzequot; voorkomt, blijkbaar »een Rondedans om de Bruydt te bedde te dansenquot; gelijk Starter een zijner dansliederen betitelt\'). Het bedoelde lied hoort waarschijnlijk nog in de 16e eeuw thuis, maar zekerheid kan ik daaromtrent niet geven; in elk geval geeft het ons een denkbeeld van de soort 1). Dat het lied werkelijk bij een derge-lijken rondedans gezongen werd, kan voldoende blijken uit de volgende regels:

Ghy danssers springht onbedwongen om,

Danseend boven de blinckende sterren.

Waer zyn u vreemde sprongen krom?

Hoort ghy de danssers niet van verre?

Weeldige Nymphe, spoet u ten dans,

Doet u teere ledekens beven,

Draeyter u kleederkens datse bykans

Recht of sy levend\' (1. leevden?) schenen te sweven;

Treedt u teer tredekens net,

Datmen den Bruydegom niet en belet.

Want de Bruydt moet doch te bet.

Een der in 1540 uitgegevene Souter liedekens is gesteld op de wyze »die bruyt en wout niet te beddequot;, een regel, die blijkbaar ook tot een dergelijken rondedans behoort2).

Een merkwaardige dans, waarvan dikwijls melding wordt gemaakt is de zoogenaamde »Dans der Maechdekensquot;. In 1840 hoorde de Coussemaeker het daarbij behoorende lied nog in Bail-leul zingen. Hij geeft er dezen tekst van 3):

In den hemel is eeaen dans.

Alleluia,

1

Men vindt het lied in «den Nieuwen Jeucht-Spiegelquot; bl. 82. Het jaartal der uitgave van dit liedehoek kon ik niet te weten komen; misschien omstreeks 1600.

2

Zie ook Böhme\'s Altd. L, n0. 310c.

3

t. a. p. nquot;. 35.

-ocr page 539-

523

Daer dansen all\' de maegdekens,

Benedicamns Domino Alleluia, alleluia.

\'tis voor Amelia,

Alleluia,

Wy dansen naer de maegdekens,

Benedicamus Domino Alleluia, alleluia.

Ziehier, wat de C. ons mededeelt over de omstandigheden, waaronder dit lied gezongen werd. »Wanneer een jong meisje gestorven was, werd haar lijk door hare vroegere speelnootjes eerst naar de kerk en vervolgens naar het kerkhof gedragen. Was de plechtigheid afgeloopen en de kist in de groeve afgelaten , dan keerden al de meisjes, met eene hand het lijkkleed vasthoudende, naar de kerk terug, terwijl zij den Dans der Maech-dekens zongen met eene warmte, met eene verheffing en op een toon, waarvan men zich bezwaarlijk eene voorstelling kan maken, als men het niet gehoord heeft. Het lijkkleed, dat men naar de kerk terugbracht, was van hemelsblauwe zijde; in \'t midden daarvan was een groot, witzijden kruis, waarop zich drie zilveren kroontjes bevonden. Een dergelijk lijkkleed wordt nog gebruikt bij de begrafenis van jonge meisjes, maar er wordt niet meer gezongen. Deze plechtigheid, welker oorsprong wij hebben nagespeurd, is van hoogen ouderdom; zij klimt op tot onheugelijke tijden. Moet men er eene druïdische of Scandinavische herinnering in zien of hebben wij hierin een spoor van oude Germaan-sche gebruiken over? Het schijnt ons moeilijk op deze vragen een beslissend antwoord te geven. Maar dit is zeker, dat de gewoonte om op de kerkhoven te spelen en te dansen, die ten tijde van Karei den Groote reeds zeer verbreid was en waartegen de wereldlijke en de geestelijke overheid meermalen hunne stem verhieven , gedurende het geheele tijdperk der middeneeuwen in zwang bleef. Het Vlaamsche gebruik, dat wij beschreven hebben, was misschien slechts eene maatregel van de geestelijkheid: misschien wilden zij de geloovigen afhouden van die afkeurenswaardige spelen en dansen door er een godsdienstig karakter aan te gevenquot;.

-ocr page 540-

524

Ik geloof, dat deze gissingen van de 0. waarheid bevatten. Verscheidene . malen wordt van dezen dans melding gemaakt in een der merkwaardigste geestelijke liedboeken , die wij hebben \'). Wij lezen daar b.v. op fol. 23: Cer wordt over de hemelsche maagden gesproken)

Si gaen met Cristo aen den dans.

fol. 37

Wanneer wy coraen aon der maecMen dans ,

Daer sullen \\vy singhen eeuen nieuwen sanck.

fol. 55.

Maria die over scone maghefc Si leydet daer den dans,

Ende alle die zoete maechdekens Die draghen eenen gulden crans.

Eu nog in een 17e eeuwsch geestelijk liederboek lees ik:

Dan sullen de Jonckvrouwen Gaen vrolyck aen den dans,

De jongen met den ouwen,

Haer hope wert dan gans1).

Hoe men zich dien dans voorstelde, blijkt uit een zeer fraai geestelijk lied, dat uit de 15e eeuw kan dateeren2). Ook daar zien wij de voorstelling van de »lelienquot; (de maagden), welke met »die minnequot; (de verpersoonlijkte Liefde, Jezus) ten dans gaan. Waarschijnlijk zweefden wereldsche herinneringen voor den geest der vrome zuster Baerte, toen zij zich dien hemelschen dans aldus voorstelde:

Die minne heeft enen rosencrans,

Die lelien maken enen dans.

1

„E\'jn nieuw Sang-boeck ofte anders ghenaemt Jan Sents Liedtboeck.... Tot Leeuwarden. 1679. Dit is »dea liiesten Druckquot; Dc eerste valt misschien c. 1030—1010.

2

H. B. X, n°. 110.

-ocr page 541-

525

Si syn gheoiert van binnen,

Si treden aen, si sweven aen Nae hoghen aert dar minnen.

Der min non glans is so ghedaen:

Die lelien bughen, si bliven staen,

Die minne wil hoghe risen,

Die lelien sweven in weelden nae,

Wie mach die minne volprisen?

Wie sel den hoghen dans verstacn?

Dat nighen, dat swighen, dat stille staen.

Dat sweven omme ende omme.

Dat treden van, dat zweven an,

Die snelle , hoghe spronghe!

Ik meen, dat deze aanhalingen aan de C.\'s meening, dat wij hier met een oud gebruik te doen hebben, eenigen steun verlee-nen. Met hem acht ik het waarschijnlijk, dat ook hier de invloed der geestelijkheid werkzaam is geweest en dat eene heiden-sche herinnering op deze wijze door hen vervormd is geworden. Het lied, dat bij dezen dans gezongen werd, versterkt mij iu mijne opvatting. Het in den tweeden regel en als refrein voorkomende: »Alleluiaquot; is namelijk ontleend aan de kerkliederen. Het was een roep, waarmede de in de kerk verzamelde gemeente op de gebeden en gezangen der priesters antwoordde. Evenals het »Kyrie eleisonquot; ging ook dit in zijn oorsprong kerkelijk refrein, spoedig tot het volk over, dat het aanhief als eep. algemeen

t ac fquot;

vreugdegeroep of ook wel als veldkreet1). Zoo het laatvzich dan ook licht verklaren, dat men het als refrein in volksliederen gebruikte-). Wat er echter in plaats van dat »alleluiaquot; gestaan

1

In die mijn van geleerdheid met het nederige opschrift //Ueber die Lais, Sequen-zen und Leiche. Ein Beitrag von Ferdinand Wolfquot; wordt dit alles uitvoerig aangetoond. Men leze o. a. op bl. 29 en 30: aJa nach Einführung etc. en: «Wie das Kyrie war namlich auch das Halleluja schon frühzeitig ein unter dem Volke allgemein ver-breiteter Freudenruf, und daher ein iicht volksmassiger llefrain geworden; denn schon in den ersten Jahrhunderten des Christenthums kommt es, ausser in den eigentlichen Kirchen-liedern auch als Freud enge sang der Kinder, Landleute, Hirten u. Schiffer und als Feldgeschrei oder Schlachtruf vor.\'

-ocr page 542-

526

moge hebben en hoe de vroegere vorm van het geheele lied geweest zij, is zonder meer gegevens moeilijk uit te maken.

Alleen wil ik nog hierop wijzen: In mijne jongensjaren heb ik nog dikwijls den rondedans gezien (en zeker is deze nog wel bekend) die door kleine meisjes werd uitgevoerd; de grooteren leidden dien dans gewoonlijk. Bij dat langzaam in een kring rondgaan, werd dan gezongen:

Roze, róze, meié Twintig in de styé (of reie)

Dértig in de rozekrans Veertig in de mooie méisjesdans

I

Alle juffertjes nigén (nijgen) of knielen.

Bij het laatste woord, dat lang uitgehaald werd, vielen alle meisjes op de knieën. Ook elders komt dit lied voor en nog een ander, dat er waarschijnlijk mede in verband staat.

Rooie, rooie rondedans,

Wy maken een bonten krans,

Wy springen vrolijk in het rond En buigen ons tot op den grond\').

Ook in het I5e eeuwsche lied wordt dat »nighenquot; vermeld (»die lelien bughen, si bliven staenquot; en »dat nighen, dat swighen, dat stille staenquot;). Men lette ook op de vier heffingen in het lied, dat ik uit mgne herinnering opschreef; elke heffing werd door een danspas aangegeven.

En de Coussemaeker teekende in Fransch Vlaanderen een liedje of fragment op van dezen inhoud 1):

Jufvrouw, bewaert uw purperen lint.

Het moet van u gedragen zyn In eenen dans der maegdetjes schoone,

In eenen dans der maegdetjes.

Wie wilt er in viole gaen, viole.

Wie wilt er in viole gaen zeer tjent Jufvrouw, bewaert uw kroone,

Zy moet van u gedragen zyn.

1

Zie Nederl. Balier- und Kinderrijmen II, bl. 6.

-ocr page 543-

527

Volgens dien uitgever wordt by dezen reidans een jong meisje door hare speelnootjes uitgekozen om met linten en een krans getooid te worden. Ik meen, dat wij deze fragmenten als overblijfselen van dien ouden »Dans der Maechdekensquot; hebben te beschouwen \'). Mogelijk dat latere ontdekkingen iemand in staat zullen stellen met behulp van het hier medegedeelde een juist beeld van dien dans te geven. Ook van een Doodendans vond ik in eenige liederboeken een (hetzelfde) voorbeeld.

Zoo trof ik b.v. in eene verzameling van 1661 een lied aan: getiteld: «Doodendans. Toon: Als \'t begintquot;8]. Voor zoover ik kan nagaan, vertoont dit lied geene sporen van ouderdom en behoort het in dezen vorm niet tot de l6e maar tot de 17® eeuw. Ik zal hier een paar strofen laten volgen:

Voegd u aen de krans

Van ons Dooden-dans,

Overleede Mans

Die kreupel gaen/

Stel nw stokjes ree

En uw krukjes mee,

Die uw oude wee

Ons wijzen aan.

Hippel / homp / pomp / pomp!

Met een dwerse stromp,

Laat uw oude Romp

Ons Rey verzien;

Ider stel hem rad

Met zyn oude gat

En hy vat / na de schat

Dien wy hem bien.

Zoo worden ook de »oude wijfjesquot;, de »muffe Jongman squot; en ten laatste ook de »Oude Vrijstersquot; ten dans genoodigd:

Kom al mee op \'t lest /

En vervult de rest /

Oude Vrysters, prest ü aan ons zij.

1) Ue rol van het meisje in het Vlaamsche fragment doet echter ook denken aan die van de Pinksterbloem. (May-Queen, Maienröslein. Zie daarover het tweede hoofdstuk)

2) Vgl. «De Nieuwe Haagsche Nachtegaal.quot; Zie hl. 38. Bij het jaartal 1661 is nog vermeld: «desen laefsten Druckquot;. Men vindt het lied ook: «Venus Minnegiftquot; hl. 77 en in het: «Nieu duhbelt Haerlemsch Liedtboeckquot; II, 12, onderteekend: Veerder.

-ocr page 544-

528

Schoon U d\'aard ontzeyd Alle vruolitbaerheyd /

Ider is bereyd;

Wy staan u by,

Schoon U Maagdom luiylt,

En aan Kreukjes pruylt,

Zeg ons wat er sohuylt,

Wy smoren \'t uyt.

Hey! Za! wakker aan,

Laat ons ommegaan Onze rey heeft geley:

Dies gaen wy nyt.

Welk karakter deze dans had, kan men uit het lied zelf niet opmaken. Slechts eene enkele beschrijving van zulk een dooden-dans kwam mij ter hand welke ik hier wil mededeelen \'). »Een danser of danseres werd door het lot aangewezen om de rol van clan slijk te vervullen; wie door het lot getrotfen werd, begaf zich naar het midden der zaal, alle anderen schaarden zich paar aan paar en jubelend en juichend ving men nu den dans aan onder de vroolijke tonen der muziek. Plotseling verstomt alles, de in het midden staande persoon valt neder en houdt zich dood, terwijl het dansende gezelschap een huiveringwekkenden lijkzang aanheft. Was nu de doode een man, dan gingen alle vrouwen achtereenvolgens tot hem en kusten hem; hij moest dan oppassen zich daarbij niet te bewegen; speelde eene vrouw de rol van »danslijkquot; dan kwamen alle mannen haar een kus geven. Wanneer eindelijk het geheele gezelschap eene beurt gekregen (d. w. z. een kus gegeven) had, viel de muziek in met een vroolijk wijsje, de doode stond op en de anderen voerden een grooten rondedans om hem uit. Gewoonlijk werd daarop de geheele dans nog eens herhaald, waarbij men echter een nieuw »danslijkquot; koos en nu van het andere geslachtquot;. Ik kan natuurlijk niet beslissen of het door mij vermelde lied gezongen werd bij den hier beschreven dans, maar houd het toch niet voor waarschijnlijk; in het Nederlandsche lied toch wordt met geen enkel woord van de voornaamste persoon in den dans melding gemaakt.

i) Vgl. quot;Volkstanze im deutschcn Mittelalter von W. Angerstein. Berlin. 1868. bl. 15. Overigens bevat dit boekje voor ons doel weinig belangrijks.

-ocr page 545-

529

Verder zijn er nog verschillende liederen en fragmenten, welke nog heden bekend zijn en die meerendeels door de kinderen bij hunne dansen en spelen gezongen worden. Ik zal niet beproeven deze alle na te gaan om te beslissen of zij al dan niet tot de 16e eeuw kunnen teruggebracht worden. Gemis aan gegevens en onwetendheid op het punt van dansmuziek en dansrhythmen ma-/ ken mij het doen van zulke nasporingen uiterst moeilijk, zooniet onmogelijk.

In t algemeen houd ik het er voor, dat deze spelen en dansen \\ oud zijn, gelijk de meeste kinderspelen; van enkele zal ik dit aantoonen of ten minste waarschijnlijk maken. Zoo komt in de verzameling van de Coussemaekku een lied voor onder den titel; »Den Wagenquot; luidende:

Komt hier, gy proper maagcletje!

Komt, danst met ruy!

Gij zijt aan \'t eerste koordetji\'

Van mynen nieuwen wagen,

Houd al aen, wagen, wagen!

Houd al aen, wagen !

Wat zal ik hier gaen zoeken Van achter in de hoeken?

\'k Zal gaen zoeken overal,

Waer ik iemand vinden zal.\')

De uitgever voegt er deze toelichting bij: »Dit lied is ook eene rei samengaande met eene pantomime. Terwijl de kleine meisjes ronddansen, staat een van hen buiten den kring met een zakdoek of een ander voorwerp in de hand; zij raakt daarmee een der dansende meisjes aan, dat zich dan achter haar moet plaatsen. Daarop vangt zij hetzelfde spel op nieuw aan, totdat alle meisjes achtereenvolgens aangeraakt zijn en zich achter haar geplaatst hebben om een nieuwen rei te vormen. Dit lied is voornamelijk in zwang te Bailleul. Het wordt des zomers op straten en pleinen gezongenquot;.

Als jongens speelden wij te Zwolle een dergelijk spel, dat zeer geliefd was en den naam droeg van »Houdwagenquot;. Het werd op de volgende wijze gespeeld: Voor het spel koos men liefst

1) t. a. p. n0. 103.

/£ 1 Zd: M de. 6 ■ \'\'\'\' \'l

34

-ocr page 546-

530

eene besloten ruimte; één jongen plaatste zich op eenigen afstand tegenover zijne kameraads en riep luid en op zingenden toon:

Hóudwagen éen been,

Zónder ziel of zalighéid

Zal ik ér op uitgaan.

Hij liep nu op de anderen toe en trachtte een van hen een slag te geven. Werd deze geraakt, dan moest hij zich hij n0. 1 voegen en het spel ging nu van voren aan zijn gang, totdat ten laatste alle spelers aan een grooten »kettingquot; (zoo noemden wij de rij van jongens) vereenigd waren. Zoolang men niet aan den ketting verbonden was, mocht men trachten dien te verbreken en koos daarvoor natuurlijk het midden uit omdat de zich daar bevindende jongens hunne handen niet konden gebruiken; men moest dan slechts zorg dragen geen tik te krijgen van een der twee vleugellieden. Gelukte het den ketting te verbreken, dan werden zijne verschillende schakels onder het geroep:»aardappels! aayjappels!quot; met slagen overladen en zij moesten een nieuwen tocht gaan ondernemen. Het was een heerlijk spel van stout aanvallen , van snel vluchten, van onversaagd standhouden en eene goddelijke gelegenheid om naar hartelust klappen uit te deelen.

De algemeene verbreidheid van dit spel (ook wel »schaarquot; genoemd) en de vier heffingen in het liedje van den beginner doen mij denken, dat het reeds van ouden datum is. Zooals men ziet, vertoont het veel overeenkomst met het Zuidnederlandsche spel en het zou mij ook niet verwonderen, indien ons »houdwagenquot; of »houd wagenquot; eene verbastering ware van een vroeger: »houd aan, wagen!quot;. Wat wil echter die wagen zeggen? Heeft men hierin nog eene herinnering aan het heidendom over? Onmogelijk is dat niet. Nog altijd immers kent ieder den Grooten Beer onder den naam van »den Wagenquot;, dien de Germanen zich als voertuig van Odin dachten. Ook Hel en Fro vertoonden zich in een wagen evenals Nehalennia, wier voertuig (wagen, schip of ploeg) volgens sommigen later tot het »Narrenschitfhet »scip van St. Reynuytquot; werd 1).

t\' A ^tUnnt-y-n- Aal w ■\' ^ * f-\'quot;

A iSlyVlL.

/i l\'-Ö *


1

Men vgl. b.v. SirarocVs Ilandbuch der Mythologie 1)1. 2CS, 314 en 370.

-ocr page 547-

531

Bij een ander eveneens bekend spel, werd tet volgende Hed gezongen: \')

Ma seuitje, gae je meê.

Als wy jagen, als wy jagen;

Ma geurtje, gao je mee,

Als wy jagen rond de stee.

Ja, maseurtje, gy en ikke Onzen thun is al te dikke,

Als wy moeten bejagen zyn.

Kruypt al deure van toerloerette,

Kruypt al deure van toerloeroe.

Ma seurtje gae je meê,

Als wy jagen, als wy jagen,

Als wy jagen rond de steê.

»Ook dezen reidansquot; zegt de C. »hebben wy te Bailleul leeren kennen. Zij gaat vergezeld van eene pantomime, die hierin bestaat: de kleine meisjes dansen in het rond of aan eene rij, terwijl zij elkander als schakels van eene ketting bij de handen vasthouden. Twee van haar vormen met hunne opgeheven armen eene soort van boog, waaronder alle anderen doorgaan elkander steeds bij de hand houdendequot;. Volgens eene mededeeling door Prudens van Duyse aan de 0. gedaan, zong men in Termonde een dergelijk reilied, waarvan de melodie echter verschillend was. De woorden daarvan luiden:

Willen wy, willen wy \'t Haesken jagen deure de Heyï Ja, het haesken, gy en ikke,

Deur den dinne, deur den dikke,

\'t Haesken willen wy jagen gaem Deur haesken, loddelyk haesken.

Deur haesken, deur de hey.

ons land was dit spel bekend. Ik heb het te Warns- ; Zntfen) door jonge meisjes zien uitvoeren. Zij zongen

Ook in veld (bij daarbij:

Hénsken deur, hénsken deur Loiit dat hénsken maar bmnenkómmen.

1) t. a p. n0. 104.

-ocr page 548-

cL » sy^jyt et.

of als er een doorgegaan was:

Loilt dat hénskiin maar deürmarséeren.

Het is wel mogelijk, dat dit »henskenquot; (hansken) eene verbastering zij van »haeskenquot;, want in een ander reilied, dat mij toeschijnt hij hetzelfde spel te hehooren, lezen wij:

\'k Wou zoo graag een ketting breien,

Dat gaat door de stad van Leien;

Ha, haasje, knikker de knaasje.

Ha, haasje, door den dauw.1).

Zou het spel van »het haasken jagenquot; een overblijfsel zijn of samenhangen met het oude lied, dat wij in een vroeger hoofdstuk behandelden en dat aanvangt met de klachten van den gekwelden haas?

Ic arrem haesken in \'t wilde wout,

Ic worder gejaecht en voortgestout,

enz.

Te Zwolle heb ik dit spel ook dikwijls gezien en medegespeeld (want. niet alleen meisjes, maar ook kleine jongens, voerden het uit). Het lied had daar echter eenige eigenaardigheden, die wel der vermelding waard zijn. Het tweetal, dat met opgeheven armen en saamgestrengelde vingers stond, vormde ook daar een boog, waaronder de kleine medespelers moesten doorgaan. Als nu de voorste van de rij vóór deze twee kwam te staan, lieten zij de saamgestrengelde handen zinken, zoodat hij niet tusschen hen kon doorgaan en hij riep dan: »Poort op!quot; Een der twee vroeg hem daarop: »Voor wien?quot; En het antwoord luidde: »Voor den hertog van Gelderland!quot;2). De ander vroeg dan weer: »Waar is de sleutel?quot; En het antwoord was: »Achteraanquot;. Nu rezen de vier armen weer omhoog en vormden zoo de levende poort, waaronder de geheele rij doorging. De laatste werd ech-

■}%■■*? * gt;\' \' /jo—e -, c*-t- cgt;CC,lt;. w ; -

\'■ \' 532

1

Zie Nederl. Baker- en Kinderrijmen 11, 7.

2

Soms verbasterd tot: «Voor mijnheer Gcldermanquot; (»vor minen Here van Gelderlandquot; f)

-ocr page 549-

533

ter tusschen de armen der twee gevangen en moest eene keuze doen tusschen twee zaken, welke hem werden genoemd \'), Naar gelang hij het eene of het andere koos, moest hij zich achter een der twee »portiersquot; (zóó werden zij, die de poort vormden, genoemd) plaatsen en dit werd herhaald, totdat alle spelers tusschen de twee portiers verdeeld waren, achter wie zij »queuequot; maakten. Hij, die het kleinste aantal spelers achter zich had, moest door den »roffelquot;, ongeveer overeenkomende met het door de spitsroeden loopen, behalve dat hier geene stokken, maar hoogstens zakdoeken (met eene knoop) gebruikt werden.

Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hier eene historische herinnering verbonden geworden zij met een kinderspel.

Het feit, dat ik bedoel, is een aanslag door den hertog van Gelderland, Karei van Egmond, tegen Zwolle ondernomen. Ik zal het verhaal van die gebeurtenis hier mededeelen om te doen zien, dat er wel overeenkomst bestaat tusschen het spel en de wijze, waarop die aanslag plaats had. Wij lezen in Aeetsd\'s Algemeene Geschiedenis des Vaderlands:1) De Hertog, die onderwijl Friesland verloren had, trachtte nu te meer Overijssel te behouden en het gelukte eenige zijner aanhangers in Zwolle de burgerij te overreden, dat zijne tegenwoordigheid in de stad de vervallene zaken zou herstellen. Hij stak derhalve uit Hattem den IJssel over, maar tegen woord en belofte aan, met drie vaandels voetknechten en eenige ruiters, welke hij hoopte met zich in Zwol te voeren. Doch hier was men op zijne hoede. Slechts hem werd de toegang vergund, maar het krijgsvolk, hetwelk met geweld wilde binnendringen, door het nederlaten der hekken in de poort buiten gehouden. Karei in zijne verwachting teleurgesteld, trok gloeiende van spijt en verbittering den volgenden dag naar Gelre terugquot;. Dit gebeurde in 1524. Men zou kunnen beweren, dat het spel ontstaan is na dit feit, maar dit is m. i. uiterst onwaarschijnlijk en onvereenigbaar met

1

II. Deel. 3e Stuk. hl. 337.

-ocr page 550-

534

het in zwang zijn van dit spel in den Achterhoek en in Fransch Vlaanderen. Ware het spel in dat jaar te Zwolle ontstaan, (iets dat op zich zelf reeds zeer on waarschijnlijk; is) het zou een plaatselijk spel zijn gebleven.

Ik geloof dus, dat het in de eerste helft der 16e eeuw reeds lang bestond en dat men kort na Kareis aanslag de gelijkenis zal

r

hebben opgemerkt tusschen de wijze, waarop men den Hertog had gestuit en die, waarop de laatste der rij (moet het eigenlijk de eerste zgn?) door de beide »portiersquot; werd gevangen. Toen eerst zal men dus de uitdrukkingen: »Poort opquot; (de oude uitdrukking voor open), »voor den hertog van Gelderlandquot; en de benaming: »portiersquot; bij bet spel hebben ingevoerd.

Eenige bladzijden vroeger vermeldde ik de bewering van Uhland dat »de liederdichters er behagen in schepten ook heilige personen een dansje te laten meedoen.quot; Die bewering kan behalve door »het patertjequot; ook nog gestaafd worden door een anderen Neierlandschen dans getiteld: »Het Kanonnike.quot; Dit spel was in het midden dezer eeuw nog bekend in de omstreken van El-burg en wordt aldus beschreven:1) »Knapen en meisjes plaatsten zich ten dien einde in eene ry, op eene regte lijn. Vóór deze rij, op 18 of 19 passen afstands, plaatst zich het kanonikjen met het gezigt naar dezelve gekeerd en maakt een begin door eene voorwaartsche en achterwaartsche beweging te maken, zingende gelijktijdig: het kanonnikje;

»Daar komt een kanonnikjen aan; Hey flank, Koliflank, Jufvrouw Eli Flanke, Spaansche blanke, Spaansche noodquot;.

Hiermede op hare plaats teruggekomen zijnde, beginnen de anderen dezelfde voor- en achterwaartsche bewegingen, zingende.

De overigen: Wat wou dat kanonnikje hebben? Hey flank enz.quot;

Het K.: »Ik wou wel graag uw dochter hebben.quot;

De overigen: »Wat woudt gy met myn dochter doen? Hey flank enz.quot;

Zoo gaat de beurtzang voort, totdat »allen zich de hand ge-

1

Vgl Gcldcrsche Volksalmanak voor 1842. bl. \'JO^vlgg,

-ocr page 551-

535

vende yereeuigeii eri gezamealijk in het rond dansende zingen: »Komt laat ons dan te zatnen gaan! Hey flank enz.quot;

Over den oorsprong en de beteekenis van dezen dans heb ik niets te weten kunnen komen.

De overige dansen zijn meest alle eenvoudiger. Zij bestaan in een langzaam en op zekere maat in het rond treden, terwijl men elkander aan de hand houdt; das geheel in deu trant der oude dansen, zooals Böhme en anderen ons die beschrijven. Daarbij wordt dan een of ander lied gezongen.

Tot die soort behooren b. v. de dans : »Van den droogen Haring,quot; »De Boom,quot; »Naer de zee,quot; »Sala,quot; »De Keus,quot; »Rype Kersen,quot; »\'t Koffertje,quot; »De Kreupelaerquot; en het ook hier te lande zeer bekende: »In Holland staat een huis1).quot; Bij sommige werden door alle dansenden gezamelijk eenige bewegingen uitgevoerd. Zoo b. v. bij: \'t Groen Meuletje,quot; dat overeenkomt met het bij ons zoo bekende;

/

Tusschen Kéalen éa Parijs Lei(d?)t de wég naar llomé;

Al wie mét ous mee wil gaan,

Die moet ónze, maniéren verstaan ,

Zóo zijn ónze maniérén 2).

enz.

De dansen van: »\'t Schoenlappertjequot;3) en »Japie, sta stilquot;4) werden volgens Ter Gouw in de 17e eeuw op de bruiloften van de deftigste lieden gedanst, omdat zij veel pleizieriger waren dan de kunstige dansen , waar men zich meer bij inspande dan vermaakte ; en nog tot in \'t begin dezer eeuw bleven die dansen in trekquot;.

Een zeer oude dans moet de rondedans zijn, waarin de zeven sprongen voorkomen. Simrock bespreekt »die drei Freuden-sprünge, welcbe die Sonne zu Ostern that,quot; daarna »die Sieben-sprünge, welche man am ersten Ostertage tanztequot; en hij haalt

1

Zie o. a. Nederl. Baker- en Kinderrijmen II, 40.

2

Nederl. Baker- en Kinderrijmen II, bl. 8.

3

aid. bl. C. Ook de Coussem. n0. 113 en Ter Gouw t. a. p. bl. 343.

4

aid. II bl. 5.

-ocr page 552-

dan het lied aan, dat bij die gelegenheid gezongen werd 1). Nog is dit lied zeer bekend evenals de dans en het pleit wel voor zijne oudheid, dat het in Duitschland ten naastebij evenzoo luidde als te onzent. Onder de »Nederlandsche Baker- en Kinderrijmenquot; komt een tekst voor, die eenigszins verschilt van dien, welken wij te Zwolle zongen en die uit Brabant afkomstig schijnt te zijn. Ik zal de beide Nederlandsche teksten en den Duitschen tekst hier naast elkander plaatsen.

Baker- en K.-i-ijmen (II bl. 9).

Simrock (t. a. p.)

Zwolle.

Könnt ihr nicht die

sieben sprung, Könnt ihr sie nicht

tanzen ? Da ist mancher Edel-

mann, Der die sieben aprüng

nicht kann, Ich kann se, ich kann se.

Hcdde niet gehoord van Ei, wie kan de zéven-

de zeuven, do zeuven, sprong,

Hedde niet gehoord van Ei, wie kan ze dansén ?

den zeuvensprong ?

Ze zeggen, dat ik niet Is der dan geen éene

dansen en kan, _ miin2),

Ik kan dansen als eenen Die de zéven sprongen

edelman, kan?

Hedde niet gehoord enz. Dats éené enz.


Men lette weer op de vier heffingen in den Zwolschen tekst; *

op die maat trad men langzaam in het rond om aan het eind van het lied de zeven sprongen te doen, De Duitsche tekst bevat blijkbaar ook die vier heffingen in eiken regel.

Sommige oude liederen zijn waarschijnlijk ook dansliederen geweest, al is dat niet altijd aan te toonen; inhoud en vorm wijzen het echter dikwijls genoegzaam aan. Voor dansliederen houd ik b. v. een paar der 14e eeuwsche Oudvlaemsche liederen. Het zijn nquot;. 16 met zijn refrein:

Nu gaet voren, voren, voren!

Na gaet voren , ic volge u na 3)!

en n0. 19, welks eerste strofe aldus luidt:

1

Vgl. Handb. der D. Myth. bl. 576.

2

Waarschijnlijk eene verbastering van het oorspronkelijke: „edelman.quot;

3

Moet men hier aan vóónlanxen denken?

-ocr page 553-

537

Wel an, wel an, met hertzen gay,

Uie dei- minnen knechten zyn;

In deere van der minnen vray (God groete haer lievelic anschyn)

Willie ons zinghen een liedekyn ,

Elc groete tsyn, ic groete tmyn Nu wilvvi treuren avelaen;

Wel of, wel of met drouven zinne.

Die niet ne draghea reine minne,

Die moeten bachten danse staen.

De drie laatste regels vormen het refrein.

In het Antwerpsche Liederboek komen eveneens een paar liederen voor, die ik (en met meer zekerheid) als dansliederen zou willen aanwijzen. Het zijn n0. 17 en n0. 21, beide »oude liedekens.quot; De eerste strofe van n0. 17 luidt:

Coppelt aen een, den nacht is laaok

Ey, God danck!

Wel gheneren, druc ontberen,

Ghelt verteren en mach niet deren;

Dus moghen wi dansen vry ende vranck,

Ey, God danck!

De eerste en vijfde regel wijzen, dunkt mij, genoegzaam aan, dat het lied bij den dans gezongen werd. Ook in de 8e strofe lezen wij nog eens:

Si moeten al hanghen inden hanck,

Ey, God danck!

Die niet en singhen oft niet en springhen enz.

Uit het refrein van nquot;. 21 maak ik op, dat ook dat lied bij den dans gezongen werd. Het is een der molenaarsliederen, waarover ik vroeger gesproken heb en het refrein luidt:

Stampt: stamperken, stampt, stampt hocrekint stampt!

Stampt, stamperken, in de molen!

Dat gedurig herhaalde: »stamptquot; doet mij denken, of wij hier misschien een voorbeeld hebben van die soort van dansliederen, welke men (naar het stampen met de voeten ?) »stampiequot; noemde \').

1) Als uitvinder van dat danslied wordt zekere Lodewijk van Vaelbeke genoemd , een

-ocr page 554-

538

Böhme vermeldt een Duitschen »Ringeltanzmet het refrein: sSo stampen wir die Hirsequot; en hij voegt er bij: »Nog tegenwoordig bestaat er een kinderspel, waarbij twee knapen rug aan rug staan, hunne armen in elkander haken en elkaar zoo beurtelings in de hoogte heffen en weer later neervallen, daarbij worden rijmpjes uitgesproken of gezongen. Dit spel in Zwaben »Gigede, Gagedequot; en elders »gerststampen»boterwegenquot; enz. genoemd is hier waarschijnlijk bedoeld met den naam: sgierststampens).quot; Ook te onzent is dat spel wel bekend en ik herinner het mij zeer goed. Wij zongen er, meen ik, bij: »Twee mannetjes water halen // Twee mannetjes pompenquot; enz. Dat dit spel echter te pas gekomen zal zijn bij het danslied van het A. L. geloof ik niet; waarschijnlijk zullen de dansenden in een zekere maat met den voet op den grond gestampt hebben, zooals men dat ten platten lande niet zelden nog kan zien.

Van andere dansliederen hebben wij slechts eene enkele strofe of den aanvangsregel over. Zoo b. v. de volgende, die blijkbaar deel heeft uitgemaakt van een der liederen, waarin een jong meisje door een oud man ten huwelijk wordt gevraagd en die wij in een vorig hoofdstuk hebben nagegaan. Het fragment heeft dan ook nog de kleur en den toon der oude liederen vrij goed bewaard:

Hei! zei hij, en \'t meisjen zei:

Een ander wil ik kiezen,

Veel liever heb ik aan myn zy

meistreel, die c. 1312 stierf. Snellaert haalt de plaats uit de Brab. Yeesten aan, waarop die bewering steunt (O. V. L. Inl. V). Men leest daar o. a. over dezen Lodewijk;

Hi was deerste die vant Van stampien die manieren.

Die men noch hoert antieren.

Indien men echter let op het jaartal 1312 en daarbij in aanmerking neemt, dat het woord stampeme (eine liedergattung gewöhnlich zur fiedel gesungen; zie Benecke i. v.) reeds in den Tristan van Gottfried vou Strassburg, dus reeds in den aanvang der 13e eeuw voorkomt en ook in het Italiaansch, en Provencaalsch in dien zin zeer bekend was, dan zal men de mededeeliug der Brabantsche Veesten wel niet langer aannemelijk vinden. Lodewijk van Vaelbeke kan die liedersoort hoogstens bij ons bekend hebben ge-gemaakt.

1) Alt. L. u°. 285.

-ocr page 555-

539

Een bundeltje met biezen Dan zoo\'n ouwen, kouwen man,

Je zoudt er by bevriezen\').

Welke dans daarbij behoort, weet ik niet. Een ander fragment moet waarschijnlijk behoord hebben bij een lied, waarin een man, die onder de pantoffel zit, geschilderd wordt. Ook daarvan hebben wij in een vroeger hoofdstuk verschillende voorbeelden aangetroffen. De bedoelde regels luiden:

Hop Marjannetjen, nog een kannetjen,

Hop Marjannetjen Jansen ,

Hy veegt den vloer en hy kookt de pap En laat de vrouw maar dansen a).

Zulk een tosstand herinnert levendig aan dien in liederen van het A. L. gelijk b. v. n0. 208, waar een ongelukkig echtgenoot klaagt:

Ic waasclie, ic backe, ic vage den vloer,

Ic doe dat were al vanden huyse,

Ie sette dat kint op mynen schoot enz.

Mone noemt nog verschillende dansliederen op 1), o. a. het lied van »Luy-lecker-lantquot; en de vroeger behandelde romance: »Het voer een ridder jaghen 2).quot; Ook nog de volgende, waarvan alleen de aanvangsregels bekend zijn: »Ick quam aldaer, ick weet wel waer// Met heymelyc geschallequot; (Souterlied. v. 1540; de melodie bij Böhme n0. 309s); »Hoe soude ic vreucht bedriven// Myn leven valtquot; (Souterl. 8. 1540; de melodie bij Böhme nu. 310a); eveneens aan de Souterliedekens ontleend zijn: »Lynken sou backen, myn heer sou kneênquot; (een »schamperlied?quot;); en »Const ick die mane-schyn bedecken / Hoe gaern soud\' ick by nachte gaen.quot;

1

Uebersieht, bl. 219—221.

2

Willems, O. V. L. bl. 160.

-ocr page 556-

540

Böhme vermeldt nog een lied aanvangende: »Die nachtegael, die sanck een lietwaarvan hij de melodie opgeeft (n0. 308 van het Altd. L. B.) en het uit het Antwerpsche Liederboek bekende: »Tandernaken op den Ryuquot; (A. L. n0. 149) En ten slotte staan op bl. 8 en bl. 9 van het »Nieuw Geuzenliedboekquot; van v. Lummel twee dansliederen vermeld: »Hier volghen twee Dansliedekens , sonder welcke \'t spel niet volmaeckt soude zyn.quot; Beide zijn gesteld »op de wyse als \'t begint.quot;

Zooals men heeft kunnen opmerken, konden de teksten van dansliederen zeer verschillend van aard zijn en werden ook b. v. ■liederen aan het huiselijk en maatschappelijk leven ontleend als dansliederen gezongen. Misschien zal de dans daarbij hierin bestaan hebben, dat men bij het refrein eenige passen maakte1). Een enkele maal komt het ook voor, dat de tekst van een danslied bleef bestaan, terwijl men den dans zelf niet meer uitvoerde. Dat is b. v. het geval met het door de Coüssemaekee opgetee-kende lied: »Den boomquot; (nn. 110) dat in Belgie als reilied gezongen werd.

Den boom groeft in den zavel (zand)

En bloeyt er mooy.

Op den boom daer was een brank,

\'t Was een allerschoonste brank.

enz.

Ook bij ons is dat »de boom groeit in de schaduwe en bloeit er zoo schoonquot; nog wel bekend, maar voor zoover ik weet, danst men er niet meer bij2).

En daarmede besluit ik dit hoofdstuk. Ik heb slechts hier en daar een enkelen greep kunnen doen in de voorzeker rijke stof,

1

Ik denk hierbij aan de wijze, waarop ik het drinklied in den //Freischütz «Hier im irdscheu Jammerthal\'* wel eens heb hooren voordragen.

2

Bij Willems (n0. 201) komt dit lied voor als meilied. Er wordt daar niet over een dans gesproken. Het lied vangt aldus aan:

Agter de meyers huyseken staet eenen boom En dien boom staet in de aerde,

In de aerde bloeyt hy schoon.

-ocr page 557-

541

en verklaar mij dan ook gaarne onbevoegd om aan dit onderwerp recht te doen wedervaren. Hartelijk hoop ik, dat mijne losse opmerkingen een ander, bevoegder dan ik en voorzien van de vereisclite kennis der muziek, mogen opwekken zijne krachten te beproeven aan eene »geschiedenis van den dans in Nederland.quot;

-ocr page 558-

VT. OVER DEN VORM DER LIEDEREN.

In de voorgaande hoofdstukken deed zich reeds eene enkele maal de noodzakelijkheid voor om den vorm van een lied te behandelen.

Bij een onderzoek naar het wezen der oude liederen is het dan ook gansch geen onheteekenende zaak te weten, welke vormen die liederen hadden. En toch is het mijn plan niet hier een volledig overzicht van de metrische en andere vormen onzer oude liederen te laten volgen. Aan de geschiedenis onzer lyriek is ook in dit opzicht nog bitter weinig gedaan. Mijns wetens, bestaat er geen enkel voldoend overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche metriek, waarbij men zich in een werk als dit zou kunnen aansluiten, waarop men zou kunnen steunen, waarheen men zou mogen verwijzen 1). Men stelle zich dus tevreden met het weinige, dat ik in mijne onderzoekingen gaandeweg heb opgemerkt,

1 Ook in den vorm zijn de lyrisch-epische gedichten verwant met het epos. Vele onzer verhalende liederen zijn geschreven in eene versmaat, welke ons aan de Oudgermaansch epische herinnert. Zoo zijn het Hildebrandslied en het lied van den hertog

| 1) De «verhandeling over den Nederlaadschen versbouwquot; van Prudens van Duyse inoge verdienstelijk zijn voor de metriek van lateren tijd, voor die der middeleeuwen is jyj zeker niet voldoende en over de liederen vindt meu bij hem niets of zoo goed als Diets.

-ocr page 559-

543

van Brunswijk gedicht in ^4-regelige strofen, waarvan de tweej/ eerste evenals de twee laatste regels door rijm zijn verbonden# Elke regel kan verdeeld worden in twee helften en elke helft teH| 3 heffingen; de eerste helften hebben nog eene daling na de| laatste heffing, de laatste helften niet en deze vertoonen dus staande rijmen. Als voorbeeld laat ik hier de eerste strofe van het Hildebrandslied volgen;

Ic wü te lande ridèn / sprac méester Hülebriint,

Die mi den wécli wil wisèn / te Bilrnen in dat lant.

Si syn mi ónbeként geweest / so ménighen langhen dach,

In drie en derticli jaren / vrou Góedele ic niet en sach.

Behalve in de twee genoemde liederen komt deze strofe in onze liederpoëzie niet zeer dikwijls voor en bovendien zijn de twee eerstgenoemde, gelijk wij vroeger zagen, naar Duitsche voorbeelden bewerkt\').

Men ziet, dat deze strofe veel overeenkomst heeft met de zoo- | genaamde Nibelungenstrofe; alleen telt deze in de laatste helft r van den vierden regel eene heffing meer en worden de binnenrijmen er nauwkeurig in acht genomen, iets dat in de liederen ( geene plaats heeft. En daarvoor bestond eene natuurlijke reden: de epische gedichten werden voorgedragen, de episch-lyrische ge-J zongen en in het gezang wordt het rijm van ondergeschikte be- |\' teekenis. »Was slechts het vereischte aantal heffingen aanwezigquot; zegt Böhme, »dan was dit voor den volkszanger voldoende. Immers, hij zingt (zooals men nu nog kan waarnemen) liederen met gebrekkig of geheel ontbrekend rijm, zonder dat men onder

1) Wij vinden deze versmaat o. a. in eene lezing van quot; Myn Heerken van Maldeghem (H. B. II, n°. 22). in het Wilhelmus en verder H. B. II, n0. 60, 62 en 63.

In het Duitseh komt zij vaker voor, Böume zegt dienaangaande: .Das versmass der Hildebrandsstroijhe hegegnet uns im 14. und 15. Jahrh. vielfach im Volksgesange und war hesonders im 16. und 17. Jahrh. eine sehr heliebte Versfcrm. Wir finden sie für geistlichen und weltliehen Gesang, vorzugsweise für heldenmiissige und tragische Stoffe. In dieser 8 zeiligen Verstorm (als men nl. de regels in tweeën schrijft) sang man zum Beispiel die Lieder vom Bruder Veit, das Benzenauerlied, Wilhelmus von Nassauen, Wilhelm Tell, das Sagenlied vom Grafen von Rom und manche anderequot;.

-ocr page 560-

544

het zingen liet stootende bemerkt, dat zich bi] het lezen dadelijk zal vertoonenquot; 1).

Veel gebruikelijker dan de zoo even besprokene strofe is eeue tweede, waarin vele verhalende en andere liederen gedicht zijn. (Zoo b.v. A. L. n». 22^n H. B. II, n . 3, 4, 8, 12, 13, 16, 18, 27, 34, 85, 40, 46, 52, 53, 57, 58, 70, 72, 76, 101, 103, 112, 118.) Ook deze vertoont eene sterke gelijkenis met de bedoelde epische strofe. Zij bestaat slechts uit twee regels, maar heeft overigens geheel denzelfden bouw als de zoo even besprokene. Als voorbeeld laat ik hier een paar welbekende regels volgen:

Het daghet in den óostèu / het Hchtct óveral

Hoe luttel wéét myn liefkèn/ ooli Wbier ic hénen sal.

Dat is de oorspronkelijke vorm, die naderhand, om de caesuur duidelijker aan te geven en dus ook het lezen (toen dat in zwang kwam) gemakkelijker te maken, aldus werd voorgesteld:

Het daghet in den oostèn,

Het lichtet óveral,

Hoe luttel wéét myn liefkèn,

Och waer ic hénen sal.

De beste kenners der middeleeuwsche lyrische poëzie o. a. Walter Scott en Ferdinand Wolf verklaren het ontstaan dezer schrijf-wyze in den zelfden geest. De eerste zegt: »Het ingewikkelde systeem der hoofsche maten, dat Thomas van Erceldoune gebruikt had, geraakte in onbruik en de gewone strofe, die gekozen werd als het meest geëigend voor de taal en het welluidendst voor het oor, was die, welke wij, toen ze eerst in gebruik kwam, gewoonlijk vinden geschreven in twee regels op deze wijze:

Earl Douglas on, his milk-white steed / most like a, baron bjjld Rode foremost of his company/ whose armour shone like gold.

j Later werd zij in vieren verdeeld en vormde toen, wat men nu j gewoonlijk de romaucenstrofe noemt:

1

Vgl. Altd. L. bl. 6,

-ocr page 561-

545

Earl Douglas on his milk-white steed Most like a baron bold,

Rode foremost of his company,

Whose armour shone like gold.

Door het in tweeën schrijven der regels wilde men duidelijk aantoonen, hoe de strofe gelezen moest worden, want ieder kon dat niet zoo licht opmaken uit de oorspronkelijke schrijfwijze, waarhij het plaatsen der caesuur overgelaten wordt aan de willekeur ƒ van ieder in het bijzonderquot; \').

Maar vooral moge men het betoog van Wolf nagaan, indien men deze zaak nader wil onderzoeken. Ik zal slechts een en ander van het voornaamste daaruit mededeelen. De oudste vorm 1 der volkspoëzie, zegt hij, is die in_ korte versregels. Naderhand | heeft zich deze vorm onder den invloed der hoofsche poëzie en : 1 van het kerkgezang ontwikkeld tot den langen, epischen Vers- | regel (»epische Langzeilequot;). Deze is echter alleen geschikt om voorgedragen (gereciteerd) niet om gezongen te worden. En als dergelijke episch-lyrische gedichten in handen der volkszangers kwamen, dan werden zij door dezen weer opgelost in hunnen | oorspronkelijken vorm. Tevens blijkt daaruit, dat men zich moet wachten in al deze romancen zoogenaamde »overslaghende rimequot; aan te willen wijzen. Dit kan een gevolg van de vroegere schrijfwijze zijn geweest; want schrijft men de bedoelde strofe in twee regels (gelijk ik dat boven gedaan heb), dan komen de rijmwoordenji natuurlijk aan het eind dier regels te staan 1). Echter is het wel

1

Men verg. Wolfs bock «Ueber die Lais enz.quot; bl. 1C6—171. Eene enkele aanhaling uit dat betoog zal ik tot beter verstand der zaak laten volgen: ■■ Daher sind die altesten auf uns gekommenen Volksballaden und llomanzen in den neueren Sprachen, wie die irischcn, schottischen, englischen, danischen, schwedisehen, spanischen u. s. w. entweder in einer der nrspriinglichen analogen Form, d. li. in kurzzeiligen, einrcimigen Strophen abgefasst, nder in einer aus der Aullösung der epischen Laiigzcilen hervorge-gangenen, namlich in Strophen aus vier kurzen Halbverscn, von dencn eben dcshalb immer nur der Zweite und Vierte durch Reim oder Assonance gebunden sind (dass man eben dieser Entstehung wegen die abwechsclndcn Rcime odcr Assonancen hier noch für keine überschlagenden ansehen dürfe, dass sic aber den Uebergang dazu bildcten, habe ich in dem unmittclbar vorhergehenden Excurse bemerkt). Darf man daher in Hinsieht auf ihre uachste Entwickelung die letztere Strophenform für zwei Langzeilen annehmen und so schreibcn..........so ist cs doch jedenfalls der ur-

-ocr page 562-

546

waarschijnlijk , dat men in lateren tijd romancen in 4 regels gedicht zal hebben naar het voorbeeld der oudere, die oorspronkelijk uit twee regels bestonden. Een bewijs voor de juistheid van Wolf\'s zienswijze meen ik te vinden in Karei van Mauder\'s »Gulden Harpequot;. Op bl. 467 lees ik daar als aanwijzing boven een lied: »Het zyn Alexandrynsche verzen/ doch hier in tween ghebroken/ om datse te lanck vallenquot;, Het bedoelde lied vangt aldus aan:

O Wandelaer hier vremt Int woest en huyligh dal \'

D\'e na \'t Beloofde Landt U reys hier hebt en al U hopen en verlangh Met een hert-vyerigh lusten/

Om na dit kort verdriet In vreucht daer eeuwigh rnsten.

Ik zou hieruit opmaken, dat die gewoonte om de lange regels in tweeën te deelen in van Manders tijd nog bekend was. Een paar andere gezangaanwijzingen schijnen op dezelfde zaak betrekking te hebben, ofschoon ze mij niet geheel duidelijk zijn

In elk geval blijkt ook weer uit onze liederpoëzie, dat Wolf juist gezien heeft, als hij zegt: »Men mag dus tot de slotsom komen, dat de eigenlijke volksliederen, zoowel de zuiver lyrische als de lyrisch-epische, oorspronkelijk uit korte verzen meestal van drie tot vier heffingen of zes tot acht lettergrepen bestondenquot; 1).

En is het niet merkwaardig, dat men die zelfde afwisseling van 4 en 3 heffingen terugvindt in sommige rijmpjes, die sinds ! lang hunne toevlucht hebben gezocht bij de kinderen, maar die gelijk zoovele kinderspelen ongetwijfeld zeer oud zijn? Als voorbeeld noem ik een bekend aftel-rijmpje.

1

t. a. p. bl. 169.

-ocr page 563-

547

Al ónder de groene bóomén Daar léit een Éngelsch schip De Friinsdien zijn gekómén Zij zijn zoo rijk als ik.

Ieder, die zich de gelukkige dagen der jeugd herinnert, zal kunnen nagaan of ik de heffingen op de juiste plaats heb gezet, maar het is bijna niet mogelijk zich te vergissen. Wij gebruikten dit aftel-rijm nl. bij het zoogenaamde »krijgertje spelenquot;. De afteller plaatste zich in het midden van een kring jongens en begon het rijmpje op te zeggen. Bij iedere (boven aangegeven) heffing wees hij op een jongen van den kring of gaf hem een onzachten duw met zijn vooruitgestoken wijsvinger. Duidelijker kan men de heffingen wel niet voorstellen.

En dezelfde afwisseling vind ik in een kinderrijmpje, dat door geheel Nederland, België en Duitschland bekend en naar alle waarschijnlijkheid ook oud is. Wie kent het niet?

Kleiu, klein kléutertjé ,

Wat dóe je ip myn hóf\'i Je pLiikt me al de blóempjes af En maakt liet veel te gróf. \')

Op liederen als het »Patertjequot;, waarin men eveneens die afwisseling terugvindt, wees ik reeds ia een vorig hoofdstuk.

Ik heb zooeven, om een denkbeeld te geven van de ook bij ons gebruikelijke romancen-strofe, mijn voorbeeld ontleend aan »het daghet in den Oostenquot;. En niet zonder opzet, want juist van dat lied zou men eene verkeerde voorstelling krijgen door de wijze, waarop sommige uitgevers het gedrukt hebben. Zij hebben m. i. den bouw der strofe niet begrepen. Hoffmann v. F. stelt haar op deze wijze voor;

Het daghet in den oosten,

het lichtet overal;

hoe luttel weet myn liefken och waer ic henen sal,

hoe luttel weet myn liefken!

1) Vgl. WilleMs\' O. V. Igt;. bl. 53G; daar komt ook eeno Dultsclie lezing voor

-ocr page 564-

548

Eu zoo herhaalt hij steeds den derden regel van elke strofe na den vierden.

Böjimb is het niet met hem eens. Hij maakt uit de melodie op , dat men bij het zingen van dit lied niet alleen den derden, maar den derden en vierden regel heeft herhaald; de wijze, waarop het lied afgedrukt is in het Antwerpsclie Liederboek (de bron, waaruit H. v. F. putte) toont dat z. i. ook aan \').

Het is niet alleen voor den letterkundige, maar evenzeer voor den musicus van gewicht te weten: hoe men in dezen de wijze van drukken in het zoo belangrijke A. L. moet verklaren. Aldaar (un. 73) is de vorm der strofe schijnbaar zóó als H. dien voorstelt:

Het clas\'het inden ooften

\\

Het lichtet oneral

Hoe luttel weet myn liefken.

Och waer ic henen fal

Hoe luttel weet myn liefken

De Duitsche geleerde lette echter bij zijne overname niet genoeg op de eigenaardigheden van het A. L. Deze bestaan o. a. hierin, dat de interpunctie zeer gebrekkig en dikwijls geheel en al ver- • keerd is 1). En hoe stelde men het refrein van een lied in den druk voor ? In de meeste gevallen, waar het refrein uit meer |dan één regel bestaat, wordt slechts de eerste regel herhaald om het refrein aan te duiden. Men vergelijke b.v. A. L. n0. 42, 44, 47, 48, 49, 106, 108 en 173. Nemen wij als voorbeeld uquot;. 44 en gaan wij na, hoe het refrein daar voorgesteld is. Het bestaat uit twee regels, zooals te zien is in de lu strofe:

Si payter so vele met haren valschen monde.

Ic en achtse niet een haer.

1

ü) In den 3en regel is dat reeds op te merken, maar op elke bladzijde bijna zijn bewijzen te vinden.

-ocr page 565-

549

in do 2e strofe alleen: »Si pay ter so vele met haren valschen etc.quot; » » 3e » «Si paeiter so vole met haren valsohet mondequot;

(dus -/.onder punt of »etc.quot;) » » 4e w »Si paeiter so vele met haren valaclien monde.

» » 5e » »Si paeiter so vele met haren valsohen monde.

» » Ge » is het refrein geheel weggelaten,

ofschoon liet er natuurlijk behoorde te staan, zooals bovendien blijkt uit het rijmwoord: naer (in den tekst; na) van den laatsten regel.

Evenmin als men nu uit deze voorstelling in druk mag opmaken , dat het refrein in de verschillende strofen op dergelijke wijze afwisselde (en dat zal ik toch wel niet behoeven tegen te spreken) evenmin had H. v. F. recht den 3™ regel in elke strofe van»het daghet in den oostenquot; op te vatten als zelfstandigen regel en dien aan iedere strofe toe te voegen. Ook is mij in onze geheele liederpoëzie geen enkele maal voorgekomen. dat alleen de voor-\' laatste regel eener strofe herhaald werd; wel de vierde als b. v. j in H. B. II, nr\'. 17 (met het steeds voorgevoegde: »dat claghe ic godquot;) en u0. 6, waar H. v. F. het H.s. niet gevolgd heeft, dat de herhaling van den laatsten regel: »Si plucten alle roesenquot; wel degelijk aanwijst.

Ik meen dus, dat men met Böiime moet aannemen, dat in het lied »het daghet inden oostenquot; de twee laatste regels van elke strofe door den zanger herhaald zijn geworden.

De meest gebruikelijke — zeker ook een zeer oude — vorm i waarin verhalende liederen voorkomen , was dus de 4-regelige strofe, die wij in de vorige bladzijden hebben leeren kennen. Toch was; deze zeker niet de oudste. Daarvoor is zij nog te weinig een-\' voudig. De afwisseling van 4 met 3 heffingen of (indien men de strofe als 2-regelig beschouwt) van de helften der lange regels onderling, geeft reeds bli]k van te veel zorg om dezen vorm als den oudsten te kunnen aannemen. Het Nederlandsche lied in zijn eenvoiuligsten, oorspronkelijken vorm bestaat uit één paar korte door rijm verbondene versregels, waarvan elke regel eéne gedachte op zich zelf bevat; aan dat eéne paar konden natuurlijk

-ocr page 566-

550

andere gelijksoortige paren worden toegevoegd \'). Ook in onzen liederschat treffen wij eenige voorbeelden van dien eenvoudigsten vorm aan. Ik noem in de eerste plaats het lied van Halewij n, dat, zooals wij vroeger zagen, ook om andere redenen tot onze oudste liederen gerekend mag worden. Indien men dit lied aandachtig beschouwt, dan zal men zien, dat het volkomen beantwoordt aan de zooeven gestelde eischeii. Wij hebben hier eene reeks van 40 strofen. Elke strofe bestaat uit twee korte door rijm verbondene versregels en elke regel bevat eene gedachte op zich zelf. b. v.

Heer Halewyn zóng een liédekijn, Al wie dat hoorde, wou bij hem zijn.

In een vorig hoofdstuk wees ik er reeds even op, dat een overeenkomstig Oudnoorsch lied juist denzelfden vorm vertoont. Ook daar bestaan alle strofen uit twee regels, elk van vier hef-fiugen.

Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat verschillende strofen van het Halewijnlied niet 2 maar 3 regels tellen. Neemt men echter in aanmerking, dat het lied eerst in deze eeuw door Willems van losse blaadjes en uit den mond des volks werd opgeschreven en beschouwt men dan die 3-regelige strofen, dan zal men spoe-

bemerken, dat overal die derde regel een toevoegsel is van lateren tijd; zoo b. v. in str. 10, 21, 25, 27, 29, 30, 31, 32, 37. Een enkel voorbeeld moge dat aantoonen. Str. 28 en 29 luiden in den tekst aldus:1)

28. Eer dat zyn kleed getogen was, Zyn hoofd lag voor zyn voeten ras, Zyn tong uog deze woorden sprak:

29. Gaet ginder in het koren

enz.

1

kterzciclien der Volkspoesie besteken darin, dass sie stets zwei oder mehr gleichartige erse ununterbrochen zusammenreimt, und dann, dass sie mit dem Verse den Gedanken odcr ein Glied desselben sehliesst.quot; Met eenige wijziging geldt dit ook voor het volksftVrf.

-ocr page 567-

quot;461

Ieder, die de volkspoëzie ook maar oppervlakkig kent, zal toegeven, dat het juist in den aard dezer verhalende liederen ligt: aangehaalde woorden niet te doen voorafgaan door dergelijke aan-1 wijzingen (»zyn tong nog deze woorden sprakquot;), maar de hoorders zelf te laten raden: wie spreekt1). Het zou niet moeilijk vallen ook bij de andere strofen aan te toonen, hoeveel zij winnen door het wegwerpen van den toegevoegd en regel en hoeveel béter het oorspronkelijk karakter der ballade dan uitkomt. Hier zou dat echter te veel plaats innemen en voor belangstellenden is het eene geringe moeite.

Er zijn nog eenige liederen, die denzelfden of ongeveer denzelfden vorm vertoonen als liet Halewijnlied. Zoo b. v. het»Gu-drunliedquot; indien ik het zoo noemen mag (»Van Mi Adel en Hir Alewynquot;), waarover wij vroeger spraken en dat waarschijnlijk eveneens tot onze oudste liederen behoort. In een vorig hoofdstuk deelde ik mede, dat het lied eerst in onzen tijd werd opgeschreven en elk zal kunnen zien, dat het in den mond des volks velerlei veranderingen moet hebben ondergaan om tot het tegenwoordige peil te kunnen dalen. Toch kan men nog duidelijk zien, dat de oorspronkelijke vorm gelijk is geweest aan dien van het Halewijnlied, nl. strofen van twee korte, door rijm verbondene regels met 4 heffingen. De rijmparen zijn dan ook nog in grooten getale in het lied aanwezig, dikwijls zijn zij bedorven , dikwijls ook zijn het »rimes riches,quot; maar daar blijven er toch genoeg over, die den waren vorm laten herkennen; ook de 4 heffingen zijn niet zelden aanwezig. Ook nu. 34 van het A. L. behoort tot deze categorie; het lied vangt aan:

Dat ruyterken inder schueren lach, ^

Die scliuér was cout, den ruyter was nat.

Voor den musicus kan het van nut zijn te letten op de aanwijzing voor den zang, die boven het lied geplaatst is. »Ende den eersten reghel singhet altoos tweewerf.;\' Was dit bij alle

1

Men vergelijke b. v. wat ik aanhaalde uit het lied »Van Gerrit van Kaqihorstquot; bl. 137, ook hot hoofdstuk over «Dichters en Zangersquot; en andere plaatsen in dit hoek.

-ocr page 568-

552

liederen in 2-regelige strofen het geval? Men vergelijke verder nog; H. B. nn. 38 , 39, 44 (een lied, dat ik alleen om den vorm vermeld; ik kan niet uitmaken , of het tot de oude liederen behoort) 48, 75, 89 (?), 90.

Al deze liederen hebben, meen ik, evenals het Halewijnlied 4 heffingen. In een vorig hoofdstuk wees ik aan, dat ook verscheidene dans- en speelrijmen of -liederen 4 sterker geaccentueerde lettergrepen (heffingen) vertoonden. Bij een nader onderzoek dezer metrische vraagstukken dient men ook met dergelijke, waarschijnlijk zeer oude stukjes rekening te houden.

Uit de zoo straks behandelde 4-regelige strofe kunnen zich andere strofen ontwikkeld hebben, welke eveneens uit 4 regels bestaan , maar overigens van de eerste verschillen. De eerste wijziging, welke men waarschijnlijk in de gewone romancen-strofe (die van shet daghet in den oostenquot;) zal gebracht hebben is m.i. deze geweest: dat men niet alleen den 2en en 4en regel, maar nu ook den len en 3en door rijmen verbond. Toen de schrijfwijze in 4 regels algemeen in zwang was gekomen en het volk zijne \' lieden ook begon te lezen (ik spreek hier van het volk in ruimen zin), zal men al spoedig den invloed van dat lezen ondervonden hebben. Ook het oog heeft behoefte aan gelijkheid van eindklanken. Wanneer men een lied voor zich zelf leest en het misschien zacht uitspreekt, heeft men meer behoefte aan eindrijmen, dan wanneer men het hoort zingen ; ik heb daarop vroeger reeds de aandacht gevestigd. In de 16e eeuw nu las men de liederen reeds vrij dikwijls en dat kan dus niet zonder invloed zijn gebleven. Een voorbeeld van de strofe, die door deze wijziging ontstond, vinden wij b. v. in n0. 95 van het A. L.

Int sóetste van den méyè Aldaer ic quam ghegaen,

So diép in éen valléyè Daer schoone blóemkens staen.

In alle strofen rijmt de 1e regel met den 3en evenals de 2e met den 4en.

Maar ook de afwisseling van 3 en 4 heffingen wordt vervan-

-ocr page 569-

553

gen door andere maten. Alle strofen bestaan nog steeds uit 4 re- | gels, maar overigens is er geene gelijkheid. De vorm is gewoonlijk de volgende: in deze liederen rijmt öf de eerste met den derden en de tweede met den vierden regel (ah// ab) öf de eerste met den tweeden en de derde met den vierden (aa// bb). Van de eerste soort zijn b.v. A. L. n0. 12, 14, 51, 63, 69, 112, 121, 133, 146, 156, 189, 194. Als voorbeeld kies ik de eerste strofe van n0. 51 (»een oudt liedekenquot;)

Gheldeloos ghi doet mi pyn,

Al myn vruecht doet ghi verdrooglien,

Ic soude so gaerne vrolyc zyn,

Woudt mynen buydel ghedoogben.

Tot de tweede soort behooren b.v. H. B. II n0. 26, A. L. nquot;. 61, 130, bet lied »Van de Koningin van elf Jarenquot;, »van Hansjen de Backerquot; e. a. Als voorbeeld kies ik eene strofe van het laatste lied:

Hansjen de Backer by der strate was ghegangben/

Hy weckte syn soete lief met sangben /

Hy seyde: moy Elsjen, laet er myn in/

Latet jou ontfermen, dat ick buyten bin.

Het schijnt mij niet geheel onmogelijk, dat deze strofe eene uitbreiding zij van de Halewynstrofe (om die nu maar eens zoo te noemen).

Eene zeer kunstige 4-regelige strofe vindt men in de Oud-vlaemscbe liederen van het laatst der 14e eeuw (n0. 18). Het lied bestaat uit 5 strofen, waarvan de 3 eerste regels door het-zelfde rijm verbonden zijn (monorimes), terwijl alle strofen ouderling verbonden worden door den gelijken rijmklank der laatste f regels. Als voorbeeld mogen een paar strofen volgen.

Myn bertze en can verbliden niet,

Als soe niet vroylic up mi ziet,

In wien ic vruecbden aon bespiet;

Elpt mi of ic verderve!

Mine can gebelpen wyf no man,

Als soe mi geenre hulpe ne jan,

-ocr page 570-

554

Ic moet van rauwen dwinen dan, Et es aldus myn erve.

Denzelfden bouw heeft n0. 136. Andere 4-regelige strofen vindt men in u0. 20, 25, 50. Het eigenaardige daarvan is, dat door het geheele lied heen steeds dezelfde rijmklanken worden aangewend. Zoo b v. in n0. 25:

Myn hertze, myn sin, so waer ic bin,

Anich n, minlic vrouwe, gegeven; In core daervoren gheen ghewin, Ends ic yet aonder u soude leven.

De overige rijmwoorden zijn nu: begin// beneven; min// ghescre-ven ; bin // ghegheven; ghewin // leven; in // verdreven; zin // bleven.

Ook liederen in 3-regelige strofen komen voor, hoewel niet in grooten getale. Wij vinden ze b.v. H. B. II n0. 6 (het lied van Brunenborch) n0. 28, n0. 54 (A. L. n0. 62) n0. 55 (»Van Claes Molenaerquot;; A. L. n0. 15). Als voorbeeld kies ik de eerste strofe van het laatste lied

/

Claes Molenaer en syn minnekyn, Si saten te samen al in den wyn, Van minnen wast dat si spraken.

Bedrieg ik mij niet, dan treft men iu deze strofe nog de 4 heffingen aan, waarvan reeds sprake was.

Ik vermeldde reeds, dat H. v. F. bij het overnemen van het lied »van Bnyienborchquot; vergai den laatsten regel te herhalen, ofschoon dat in het H.s. duidelijk staat aangegeven. De vraag is nu; was dat eene aanwijzing voor den zanger en zoo ja, moet dan ook bij de overige liederen de laatste regel herhaald worden, \'t Schijnt mij toe, dat deze vraag alleen door de musici beslist kan worden. Hen zij dit vraagstuk dus ter overweging aanbevolen.

Vele verhalende en ook eenige andere liederen zijn gedicht in eene merkwaardige strofe, waaraan wij nu onze aandacht zullen , wijden. Zij bestaat uit 5 regels, waarvan de le met den 2cn en 1 f de 3e met den 5en döor rijm verbonden zijn; tusschen ilen 3un en

-ocr page 571-

555

5en staat de 4e op zich zelf staande regel. In deze versmaat zijn versctillende liederen geschreven. Ik vond o. a. A. L. n0. 13, 20, 35, 90, 92, 138, 207, 209, 216, 218; H. B. II bl. 160 (Daar zoud er een ruitertjequot;), n0. 31, 32, 33; verder het lied »van Joncker Willem uyt Vlaenderlandtquot;, »van Gerrit van Raep-horstquot;, »Te Mey als alle de vogelkens singenquot; (H. O. L. bl. 77); ook het lied, dat aanvangt met de woorden: »Die nachtegael die sanck een liedtquot; moet dezen vorm hebben gehad \').

Als voorbeeld kies ik eene strofe uit n0. 163 van het A. L.

Die vroiiwe op ho\'ogher sSilen lach, a

Van aiso v^rre dat si sach, a

Si sa\'ch hem van so verre, h

Si sach hem comen ghereden c

Veel claerder dan een sterre. b.

Ook in deze strofe meen ik de 4 heffingen nog te kunnen onderscheiden; in elk geval is zij reeds oud, gelijk wij in de Duitsche liederen, die denzelfden strofenbouw vertoonen, kunnen nagaan. Zoo luidt de eerste strofe van het bekende lied van den »Lindenschmidquot;:

Es ist nit lang dass es geschach dass man den Lindenschmid reiten sach auf einem hohen Rosse;

er reit den Reinstrom auf und ab,

hafc sein gar wol genossen, ja genossen.

De uitgever voegt daarbij: »Indien men de zoogenaamde Nibe-lungenstrofe uitzondert, dan is de vorm dezer strofe . . . . een der oudste, welke wij in het Duitsche volkslied kennen: het is eene vijfregelige strofe bestaande uit twee paar korte rijmregels, maar zóó dat een rijmlooze regel (wees) tusschen het

tweede paar ingeschoven is......Wij vinden deze

strofe het „eerst, in het tot de 12e eeuw. behoorende gedicht van

1) Böhjie, die de melodie van dit danslied opgenomen heeft, voegt er bij: „sehr hübschc klargeformte Melodie zu eincm Liede mit Strophen von 5 Langzeilen. Rcini-stellung; aabcb.quot; (Altd. L. n0. 308.) Dus dezelfde als in onze strofe.

-ocr page 572-

556

Salomo en Morolf, dat in zekeren zin nog aeg tot de volkspoëzie gerekend kan worden. Sedert de 15quot; eeuw treffen wij de strofe 1 in tal van liederen ook geestelijke volksliederen aanquot;1). Uit sommige der door mij opgenoemde liederen, die zeker tot de 15t: eeuw behooren2) blijkt, dat deze strofe dus ook bij ons in de 15quot; eeuw gebruikelijk was.

(J, Eene andere 5-regelige strofe vertoont dit rijmschema: ab ccb. Wij treffen die aan in nn. 61 van Willems\' O. V. L. en verder A. L. n0. 116, 199, H. B. 11 nu. 73, 78, 102, 137 enz. Als voorbeeld moge de tweede strofe van nn. 78 der H. B. dienen:

Het soud een suiverlike Des avonts gaen om wyn ,

\'s Avonts wol also late,

Deu ruiter kwam haar te sprake,

En lii hietese wellecom syn.

of wil men zuivere rijmen: (Willems nn. 61.)

Hy seide: God gruet u raaechdeken,

Een uieysken wel gedaen,

Die scoenste van u beiden Sal ick met my leyden:

Wildy met my gaen?

Eene zeer kunstige 5-regelige strofe vindt men in nquot;. 99 van het tweede deel der Horae Belgicae. Alle strofen hebben dit \'rijmstelsel: ab bbc jjn zijn onderling verbonden door den gelijken rijmklank der laatste regels, evenals wij dit vroeger bij eene 4-regelige strofe hebben waargenomen. De twee eerste strofen mogen dit duidelijk maken:

lo seoh adieu! wi twee wi moeten scheiden ,

Bi u laet io dat herte myn,

Al waer ghi syt. daer salt ooc syn.

Tsi vroud of pyn (bis)

Altoos suit ghi die liefste syn.

1

Vgl. „Vilmar\'s Ilandbüchlcin fiir Fremide des deutschen Volksücdcs. 2e 4ufl. Marburg. 1879. 1)1. 16 en 21.

2

Zoo b.v. A. L n0. 20, n0. 92 (,Vaiit Vrieskenquot;), n0. 35. (-.Vandeuboermanquot;) enz.

-ocr page 573-

557

Adieu, adieu, adieu! \'t moet immer weseu,

Adieu, adieu! alst wesen moet,

Ic ben ghewont, ic segt u bloot,

Myn hert lydt noot,

Ghi syt myn medecyn.

Nog audere 5-regelige strofen treft men aan in de O. V. L. (der 14e en 15e eeuw). Zoo b.v. eene niet het riimschema: ab abb in n0. 22, 23, 31, 35, 44, 51, 57, 65 en eene met: aab ab in n0. 47.

Verwant met de zoo even besprokene 5-regelige strofe (aab cb) is eene 7-regelige. Uit een voorbeeld zal dat spoedig blijken. De bedoelde strofe treffen wij aan in verschillende liederen, o. a. in A. L. n0. 85, 91, 93, 94, 144, 152, 158 eu H. B. II n0. 56. Indien ik nu b.v. de 3C strofe van A. L. n0. 152 overneem, zoo als zij gedrukt staat, dan ziet men eene 7-regelige strofe:

Och here, seide si, here!

Wel edel here myn!

Van alle sulcke dinghen

Wil ick onsohuldich zyn.

Ic en quam noyt indor stoven ;

Tis so menighe vrou, so menich eerbaer wyf.

Si worden also dick beloghen.

Voegt men echter de 4 eerste regels samen tot 2, dan verkrijgt men juist de 5-regelige strofe, welke ik genoemd heb:

Och here, seide si, here, wel edel here myn!

Van alle sulcke dinghen wil ick onschuldich zyn.

Ic en quam noyt inder stoven;

Tis ao menighe vrou, so menich eerbaer wyf.

Si worden also dick beloghen.

Het schijnt mij dan ook niet onmogelijk, dat men eene dergelijke 5-regelige strofe soms wegens de lengte der regels geschreven of gedrukt heeft als eene 7-regelige, maar lang niet overal mag men dit aannemen. Daar, waar in eene 7-regelige strofe ook de 4 eerste regels paarsgewijze rijmen, heeft men in. i. wel degelijk eene strofe in 7 regels willen dichten. Aldus in een lied als nquot;. 93 van het A. L. (»een oudt liedekenquot;)

-ocr page 574-

558

Ick arm scliaepken aender heyden,

Waer sal ick henen gaen ?

Myn lief wil van mi scheyden,

Dat cost mi menighen traen.

Waer sal ic mi onthouden?

Die ic laetst coos, is troosteloos,

Dus blive ic inden rouwe.

Ik denk dat te eer, omdat er behalve deze nog verscliillende andere 7-regelige strofen voorkomen, welke niet zoo gemakkelijk tot eene 5-regelige kunnen teruggebracht worden. Zoo trof ik er H. B. II n0. 65 eene aan met het rijmstelsel: ab ab bcb; eene andere met: ab ab ccb in A. L. n0. 53, 147, 188; weer eene andere met: ab ab bcc in A. L. nü. 37 en in n0. 1, 26, 32, 36, 46, 52, 55, 62, 96, 110, 113 en 114 der O. V. L. (der 14lt;= en 15e eeuw). Een voorbeeld der laatste soort ontleen ik aan A. L. n0. 37.

Een oude man sprack een meysken an:

Schoon lief! wildi beteren myn verdriet?

Neenic! seidese, lieve Jan,

Van uwen biere en dorst mi niet;

Tis beter, dat ghi van mi vliet,

Ghi doet doch al verloren pyn,

Myn boelken moet een jonc man syn.

Nog andere hebben de volgende rijmstelsels:

aa aa bbb ......A. L. n0. 64.

aabaabb ....... „ „ 135; O. V. L. n°. 10, 53, 56, 60, 99.

ababccc ....... „ „ 179, 180.

ab ab bba ......O. V. L. n0. 39 (de drie laatste regels vormen het refrein)

ab ab cac ...... ,, ,, ,, ,,71.

De groote verscheidenheid van strofische vormen maakt het ondoenlijk ze in een werk als dit alle afzonderlijk te behandelen. Wij hebben nu echter met eenige der oudste en voornaamste kennis gemaakt en ik zal mij verder bepalen tot het geven van eene opsomming der overige, welke ik heb opgeteekend. Van de voornaamste zal ik tevens hier en daar een voorbeeld geven.

6-regelige strofen komen dikwijls en in verschillende vormen voor. Ik vermeld de volgende:

-ocr page 575-

559

ab aa bb ......A. L. n0.1, \'2

aabbaa ....... „ „ 128.

ab ab bb...... „ „ 157.

aa bb cc ......H. B. II, n0. 163.

aac bb c ......Willems n0. 147.

aab abb ......O. V. L. n0. 61.

-—Deze treft men dus slechts enkele malen aan. Talrijker zijn die met het stelsel: ab ab cc. Wij vinden het b.v. A. L. u0. 18, 78, 108, 185, 191, 198, 208; H. B. II, nquot;. 42; Willems nquot;. 158. Dit laatste lied is van Matthys de Casteleyn en dus van beteekenis voor de kennis van de lyriek der rederijkers.

Eene mcsrkwaardige 6-regelige strofe met het rijmstelsel: aab a,ab komt ook niet zelden voor. Zoo b.v. A. L. n0. 122; O. V. L. n0. 7, 76, 77 en 107. Als voorbeeld haal ik de eerste strofe aan van een bekend »oudt liedekenquot; (A. L. nu. 122).

O Venus bant, o vierioh brant,

Hoe heeft dat vrouken so playsant

Myn herteken bedwonghen!

Dat doet haer troostelyc onderstant,

TVelo mi hout inder vreuchden bant

Gheawongen, ondanck der njders tonghen1).

In twee andere liederen van 6-regelige strofen met rijmstelsel: aaa bbb vinden wij voorbeelden van het by de Rederijkers zoo geliefkoosde ketting dicht, nl. in A. L. n0. 155 en Willems n0. 148. Het laatste woord van den laatsten regel eener strofe rijmt daar \\ dus altijd op het eerste woord van den eersten regel der volgende j strofe. Als voorbeeld haal ik een paar strofen aan van het bij Willems voorkomende Meilied, dat ten minste uit de 15e eeuw dagteekent, gelijk uit de aanteekening blijkt,).

Laet ons, laet ons de mey wat loven 1 Met love heeft hy bestoven

1

Of is deze strofe misschien 7-regelig en moet. men lezen:

-ocr page 576-

560

Die hoven Noort ende suut;

Ghelyc die vosen , die staen int cmut,

Zo neemt hy uut.

Virtuut boven alle maanden, die men vint,

Zo heeft de Mey vri uut ghetermint,

Alsoet wel seint Suut ende nort.

0 minders jonc! nu naer my hort Ende neemt confort.

Orbort den tyt enz.

/ Liederen in 8-regelige strofen zijn er in menigte. Met eene soort daarvan maakten wij reeds kennis in den aanvang van dit hoofdstuk. Het was die, welke nauw verwant is met de zoogenaamde Nibelungenstrofe. Er zijn echter verscheidene andere soorten. De meest gebruikelijke was die met bet rijmstelsel: ab ab be bc.

Wy vinden dien vorm b. v. in A. L. n0. 3 (het rijmschema wisselt daar echter af met: ab ab cd cd) n0. 26, 30, 36, 49, 52, 66, 88, 101, 106, 111, 118, 120, 148, 150. O. V. L. n». 21, 34, 49, 78. Eene andere eveneens zeer gebruikelijke strofe was die met het schema; ab-abcdcd^ wij vinden daarvan voorbeelden in A. Jj. no.41, 50, 99, 114, 132, 141, 170, 174, 192, 205. 206, 214, 215. Van de eerste soort geef ik het volgende staaltje: (A. L. n0. 30.)

Die mint, die vint een heimelic liden:

Hi ducht, hi sucht in allen daghen,

Ende hem den troost dan moet vermyden,

Syn cleyn voovspoet mach hi wel claghen;

Ic weet die sulcke moet verdraghen,

Ende lyden een swaer verdriet,

Lyf ende goet soude hi wel waghen Om haer, nochtans en acht zys niet.

Van de tweede soort is deze strofe: (A. L. n0. 182).

Wat ruysschet daer aen die nmer.

Dat mi myn ruste berovet?

Die mi tscheyden maect suer,

Die leyt hier op gedooghe In minen aim so vast,

-ocr page 577-

561

Wi en connens niet ontsluyten , Myn beddeken heeft sinen vollen last, Plant uwen mey daer buyten.

Overigens vermeld ik nog deze vormen:

A.L. n0. 5.

7, 123.

9, 98.

24, 27, 105. 28, 86, 89.

39.

46; O. V. L. n0. 5 , 100.

117.

124.

153.

O.Y.L. n°. 12. „ „ 68.

124.

ab ab bccc ab ab bc do , ab ab bc cb ab ab cc dd ab cb de fe ab ab cd do ab ab bc ac ab ab cc cc ab ab bb ab ab ab ac ac ab ab bb cc ab ab ba aa ab ab bb aa ab ab ab ab

1(3.

| Ook de 9-regelige strofen zijn talrijk, volgen hier:

De voornaamste soorten

A.L. n0. 38.

„ 38, 43, 104, 139, 169. „ „ 40. O.V. L. n0. 29, 37, 105. „ „ 44.

„ „ HO.

O. V. L. n0. 4.

„ 6.

„ 14.

„ 28.

,, „-86.

Een paar voorbeelden van de meest gebruikelijke strofen mogen hier volgen:

Rijmstelsel: ab ab cd ccd. (A.L. n0. 169.)

Wy groeten myn Heer met grooter eer

Van Keyenborch verheven ,

Sonder yet moer wi groeten hem seer.

God laet hem langhe leven !

Van ons geslacht so isser veel.

Men canse niet ghetellen,

Wat batet, dat iet swych ofl heel,

aab aab ccc ab ab cd ccd , ab ab bc ddc . ab ab bed cd . aa ab aa abb . ab ab ba aba . ab cb cab cb . ab ab bc ccb . ab ab bcc bc . ab ab bb c dc.

30

-ocr page 578-

562

Wi zyn bestroeyt met dat tuylsche meel, Wi draghen cappen met bellen.

Rijmstelsel: abab bedde (A. L. n0. 40).

Een jongbe maecht heeft mi gedaeebt

Te comen in haer eamerkyn;

Stout, onveraaeebt beb iet gewaeebt,

Ic was bespiet van nyders fenyn.

Sal ic noch moeten in druoke syn,

Want si mi liefde beeft beweaen?

Mocht si gebueren mi, moebt si gebneren mi

En so waer ic vri

Van alle mynen druck gbenesen.

10-reg.elige strofen vinden wij met de rijmstelsels:

ab ab ccc dod ab ab ccd ccd ab ab ccd eed . aab bcc dd ee . ab ab bba eca . aab aab be bc . ab ab bc cd dc . ab ab bbc bbc .

A. L. n0. 149. ., 172.

193. O. V.L. n0. 27. O, V. L. n0. 13.

100.

Als voorbeeld sta bier eene strofe uit n0. 27 der O. V. L.

Het soude een scamel mersenieï Coopmanscepe leren;

Hi biet armen Tutebier,

Hi const hem wel gheneren.

Daer hi sinen canis droucb, Een joncfrauwe riepen ende soe louch: »Comt hier na, goet merseman!quot; »gt;-Naelden, spellen, trompen, bellen, ,vgt;Ic wil myn merse bier nederstellen, «Laet zien, of ic vercopen can.quot;quot;

11-regelige strofen komen voor met deze rijmen:

ab ab ebb dddd ......A. L. n0. 42.

ab ab bac ccca ......O. V. L. n0. 48-

„ 75.

„ 90.

iiab aab bbb aa ab ab ccc ddd b

Men vergelijke b.v. de volgende strofe: (A. L. n0. 42).

-ocr page 579-

563

Een ionck herteken goet van pryse

Ghinck voor een ioncfrouwe slaen.

Hi seyde: »ioncfrouwe, met goeden avyse

igt;Mochte ic in uwen boomgaert gaen,

»Ick soude vanden bladerkens plucken

»Ende die rooskens laten ataen.quot;

Si seyde: «ionckhecre, dat is wel verataen,

sMer ten sal also niet zyn ,

»Daer en is maer een alleyn ,

»Die van mynen boomken reyn

gt;Plucken sal een bladekyn.quot;

12-regelige strofen met de rijmstelsels:

ab ab cd cd eeff ......A. L. n0. 47, 48.

ab ab cd cd dddd...... ,, „76.

ab ab bc cccd ed...... „ „54.

aab aab ccd eed......Willems n0. 239.

aab aab ccd ccd......0. V. L. n0. 54.

ab ab cd cd efef...... „ „85.

ab ab cea dd eed...... „ „91.

Als voorbeeld diene deze strofe (O. V. L. nu. 54).

Ic quam ghegaen up enen dach,

Daer hoordic bliscap ende gheclacb ïwee frissche vranwen driven;

Die een die riep: »o wi, o wach!quot;

Mi dochte, dat ic niene sack So wivelike wiven.

Doe sprac dat droufste vrauwelin;

»Ich aen ghegeven herte ende zin gt;In trauwen;

»Men acht up mi no meer no min,

»Dat doet mi leider, dat ic bin »In rauwen.quot;

Zelfs vindt men strofen ran 13 regels (rijmstelsel: aaaabbec ddddc} als b.v. in A. L. n0. 134 en van 15 (rijmstelsel: aaab aaab bbba aab) als in A. L. nü. 159. Of zijn ook hier misschien lange regels in tweeën gedeeld ?

Eene enkele maal trof ik een lied aan, waarin ik geen bepaalden strofischen vorm heb kunnen ontdekken. Zoo b.v. in de vroeger behandelde romance der »Twee Koningsdochterkensquot; (De Couss. n0. 49 ) Opmerkelijk zyn in dat lied de talrijke mo-

\\

\\

-ocr page 580-

564

norimes b.v.: gedaen, gegaea, ontfaeu, inisdaen, gaen, gegaen, gegaea , gedaeu, gaen. Het slot van het lied, dat een regelmatiger vorm vertoont (aab bcc dc) doet mij vermoeden, dat liet lied in den loop der tijden verknoeid is geworden, want zooals wij vroeger zagen is liet waarscliynlijk zeer oud en deze tekst weid eerst voor eenige tientallen jaren opgeteekend.

|Het aantal strofen der liederen is zeer afwisselend. De verhalende f liederen tellen er uit den aard der zaak gewoonlijk meer dan de overige. Ik telde daaronder

1 van

6

strofen.

2

van

17

strofen.

1 ,,

7

n

2

55

18

55

3 „

8

ÏÏ

2

55

19

»5

5 „

9

55

2

55

20

55

4 „

10

IJ

4

55

21

55

3 „

11

JJ

1

55

22

55

ö „

12

ÏJ

1

55

25

55

1 „

13

55

1

55

28

55

2 „

14

55

1

55

30

55

2 „

15

55

1

55

40

Jgt;

1

55

65

15

Aan bepaalde getallen was men niet gebonden; hoe zou dat ook anders? Maar ook bij de minneliederen was dat bet geval. Alleen de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw, welker verwantschap met den Duitscben »Minnesang ik vroeger heb aangetoond, maken in dezen eene uitzondering. Zooals men weet, heerscht in de Middelhoogduitsche lyriek, voornamelijk in de 13e eeuw, maar ook reeds vroeger, de zoogenaamde xDreitbeiligkeit,quot; d. w. z. een lied moet bestaan uit J__strflfen, waarvan de twee ieerste »Stollenquot; of »Aufgesangquot; worden genoemd en de derde den naam van »Abgesangquot; draagt1]. En nu vindt men juist in deze O. V. L. en — op een paar uitzonderingen na — ook daar

1

Zie: Wackernagel: Gesch. der ü. Lit. 11. 230 vlgg. en W. v. d. Vogelweide, her-ausgeg. von F. Pfeiffer, bi. 5. „ Der dreitheilige Stro^heDbau der Lieder ward nun zur festen, selten mehr verlelzten Regel, wie er für die Chansons der 1* ranzosen Regel war und gern auch wie sie in ihren lais mid descorts liess mann die Strophen der Leiche syntacthicli in ein ander fliessen. Das einstrophige Lied kam ab und durch«eg, angeraes-s\'ener sehon dem Sinn des Wortes selbst, das vielstrophjge in Gebrauch; dabei liebten manche, anch diess naeb frani.osisehem Vorgang eine solche Strophenzahl, dass sich in hr dus Kbeumass der Ureitheiligkeit wiederholte, die Zahlen drei oder fiinfeder sieben.quot;

-ocr page 581-

565

alleen eene meuigte lieaeren in 3 strofeu-J Ik telde er ongeveer 60, terwijl het geheele aantal dier liederen 145 bedraagt. In het A. L. vond ik slechts twee liederen van 3 strofen (n0. 136 en n0. 137), maar deze bewijzen niets tegen hetgeen ik gezegd heb; integendeel — daaruit blijkt opnieuw, dat 3-strofige liederen hier te lande alleen onder Duitschen invloed ontstonden en er nooit thuis hebben behoord. Het eene lied toch (n0. 136) is blijkbaar nauw verwant met de 0. V. L.; ik wees daarop reeds vroeger 1) en n0. 137 is, zooals ik heb aangetoond eene vertaling van een lied uit het »Ambraser Liederbuchquot; (n0. 174). Ook in het Hulthem-sche Hs. f. 157, dat waarschijnlijk uit de eerste helft der 14e eeuw afkomstig is, vond ik een minnelied in 8 strofen en H. B. II nn. 83 een ander; dat verschillende liederen van Jan I 3 strofen tellen is, na hetgeen wij daarover vernomen hebben, niet te verwonderen. Strofen van 5 en 7 regels komen ook in de O. V. L. niet zelden voor, rnaar dezo vindt men overal elders en in groo-teu getale. Voorts vond ik onder de O. V. L. ook twee liederen van 1 strofe (n0. 34 en n0. 47). Ik neem aan, dat deze twee werkelijk slechts 1 strofe geteld hebben, doch schrijf ook dat toe aan Duitschen invloed. Voor zoover ik weet, werden door Ne-] derlandsche dichters der middeleeuwen zelden of nooit liederen] van 1 strofe vervaardigd. In het Antwerpsche Liederboek is er\' geen te vinden. Elders, b.v. bij Willems en in de Horae Bel-gicae staan er eenige opgegeven, maar men hoede zich deze als voorbeelden aan te halen. Zoo zijn verschillende liederen b.v. Willems n0. 16 (H. B. II, n0. 97.,gt;, n0. 156 (H. B. II, n0. 100), nquot;. 157 (H.B. II, n0. 107), n0. 161 (H. B. II, n0. 96), n0. 232, n0. 237, n0 238 voorgesteld als slechts ééne strofe tellende. De meeste dier strofen zij n echter overgenomen uit zoogenaamde »inu-syckboeckenquot; en nu hebben Willems en Hoffmann v. F. er niet op gelet, dat het in dergelijke liederboeken met muziek (vooral in de oudere) de gewoonte is, slechts ééne strofe bij de muziek^ af te drukken.

1

In het hoofdstuk over de minneliéderen. Reeds de aanvang: //Och, liefde, hoe geerne waer ie bi dir\'\'\' herinnert ons aan die verwantschap.

-ocr page 582-

566

Bewijzen voor deze bewering levert het Kamper Liedboek, dat ik reeds meermalen besprak en dat zeker onder onze oudste muzikale liedboeken behoort. Ook daar is van elk lied overal slechts ééne strofe (of hoogstens nog een paar regels eener volgende) gedrukt en toch kan ik van verschillende dier liederen de overige strofen in het A. L. en elders aanwijzen. Zoo is de bij Willems onder nn. 237 opgenomene strofe: de tweede strofe v£fn een lied uit het A. L. (n0. 26) en komt nü. 232 in zijn geheel voor o. a. in den »Delfseii Heliconquot; bl. 25. Hoffmann heeft blijkbaar volstrekt niet gedacht aan de mogelijkheid, dat die (schijnbaar zelfstandige) strofen ook wel fragmenten konden zijn. In het 2° Deel zijner H. B. (n0. 107) nam hij een dergelijk lied van 1 strofe over en ofschoon hij wist, dat daarvan meer strofen bestonden, kon hij toch niet aannemen, dat deze tegelijk met die eerste strofe gedicht zouden zijn \').

Ik houd het er dus voor, dat liederen van ééne strofe hier te ilande nooit inheemsch zijn geweest. Natuurlijk maak ik eene /uitzondering voor spotrijmpjes en dergelijke stukjes, zooals b.v. I het bij Willems vermelde liedje der Leliaerts (n0. 22).

Overigens tellen de liederen dus een onbepaald aantal strofen vail 4—18; (ik spreek niet over de verhalende liederen). „ / Liederen in 6 strofen zijn wel het talrijkst, daarna volgen die /in 5 en 7 strofen.

Reeds dikwijls spraken wij over het rijm der liederen en ik zal hier nog het een en ander aan het opgemerkte toevoegen 8). i Zooals bekend is, verdeelt men de rijmen in staande en sle-( pende. De staande rijmen zijn ouder dan de slepende1), maar

1

Vgl. Wolf, Ueber die Lais enz. bl. 171: yKlingende, als solche von den stumpfen unterschiedene Reime sind, wie die iiberschlagenden, immer nur das Produkt der Kunst-poesje ........; so sagt J. Grimm: «Der althochdeutsehe Vers weissvon

-ocr page 583-

567

het is niet gemakkelijk dat ook ia onze liederen aan te toonen. In onze oudste liederen toch komen reeds slepende rijmen naast staande voor, ofschoon ik wel geloof, dat de laatste veel talrijker zij a dati de eerste. Die rijmen ziju dikwijls slechts assonee-rend; volkomen gelijkheid der eindklanken is dan ook geen noodzakelijk vereischte in een lied, dat bestemd is om gezongen te worden.

In de oudere liederen zijn de assoneerende rijmen talrijker dan in die van lateren tijd, toen men een lied niet alleen hoorde, maar dikwijls ook zelf las. Men moet hierbij echter onderscheid maken tusschen volks- en kunstlied, al zijn die grenzen niet altijd gemakkelijk te trekken. In de kunstliederen verdwenen de assoneerende rijmen natuurlijk veel spoediger dan in de volksliederen. En zoo treffen wij dan ook reeds onder de Oudvlaemsche liederen van het laatst der 14e eeuw verschillende aan, die overal geheel zuivere rijmen vertoonen.

Wij zagen reeds vroeger, dat in den oudsten tijd slechts twee onmiddellijk op elkander volgende regels door rijm verbonden werden; later, toen de 4-regelige strofe algemeen in zwang was, wendde men ouder den invloed der kunstpoëzie ook soversla-ghendequot;\') rijmen aan en verbond den eersten regel met den derden en den tweeden met den vierden. Dit rijmstelsel: ab ab was blijkbaar zeer in trek, want niet alleen komt het dikwijls op zich zelf voor, maar ook tal van andere strofen werden op deze wijze aangevangen, gelijk men uit mijne opgave der verschillende soorten van strofen kan nagaan. Gewoonlijk werd dan daarbij nog de afwisseling van staand en slepend rijm gevoegd, zoodat men deze vormen kon verkrijgen: a (staand) b (slepend) a (st.) b (sl.) of: a (slepend) b (staand) a (sl.) b (st.).

keinem eigentlichen, klingenden Ileim, nur von stumpl\'emquot;; und Lachmann: - Die Rei me (bei Otfried) sind immer, wie alle bis nach der Mitte des 12ten Jahrh. stumpf.quot;

1) Deze benaming treffen wij reeds bij Maerlant aan. In zijn «Alexanderquot; (t. a. p. IV, 390) leest men:

Die (dystorie nl.) ic u vertellen sal Met overslaghender rimen al.

-ocr page 584-

568

Nevens het rijm beeft ook het refrein groote belaugrijkheid voor wie oaze oude liederen wil leeren kennen.

Over het ontstaan en de geschiedenis er van lezen wij bij Wolf het volgende: »Het refrein (refran, refrim, referre) kwam waarschijnlijk voort uit het aandeel, dat het volk nam in liederen, die hen door een of meer personen bij plechtigheden of feesten, bij eene godsdienstoefening, bij spel en dans werden voorgezongen. Het volk herhaalde dan in koor enkele woorden, verzen of geheele strofen of antwoordde den voorzanger, telkens als deze ophield door een herhaald geroep. Oorspronkelijk zal het daar-i door wel den indruk hebben willen weergeven, dien het door den voorzanger gezongene op hen maakte, het ware dan eene betuiging van instemming, afschuw, vreugde of smart. Later werd dat dikwijls tot eene algemeene, staande formule, d.w.z. dezelfde bij liederen van verschillenden inhoud of tot eene vaste uitdrukking om toejuiching te kennen te geven, voornamelijk bij kerk-, strijd-, feest- en spelliedereu. liet refrein is derhalve even oud fals de volksliederen zelfquot; \').

Men moge bij deze verklaring in aanmerking nemen, dat Wolf spreekt over de oudste tijden. Al zijne bewijzen zijn dan ook ontleend aan gedichten of werken, die vóór de 15e eeuw zijn geschreven; want in die eeuw was het refrein reeds overal verbreid en in zwang. En ook met dien lateren tijd hebben \\vy rekening te houden, want de bloei onzer liederpoëzie valt juist in het laatst der 14°, in de 15e en 16e eeuw. Natuurlijk veran-| derde het refrein met de tijden. Niet alleen in feest- of oorlogsliederen werd het gehoord, maar ook in liederen over andere onderwerpen; niet het geheele volk zong mee, maar bij het toenemen der liederen alleen die kleinere kringen, in wier midden het lied werd voorgedragen. Toch blijven de aard en de betee-j kenis van het refrein nog lang onveranderd. Een of meer personen zingen een lied en de toehoorders kunnen door het refrein deelnemen aan het gezang en aldus lucht geven aan den indruk.

1) Vgl. ./Ueber die Laisquot; enz. bl 18. (ook de noot.)

-ocr page 585-

569

dien het voorgedragene op hen gemaakt heeft. Indien wij nu onze liederen nagaan, dan treft ons allereerst, dat geen enkel der door ons behandelde, verhalende liederen refrein vertoont1). | En toch is dit volstrekt niet in strijd met den aard van romance j of ballade, want tal van Deensche, Schotsche, Engelsche en\' Spaansche verhalende liederen hebben wel refrein. Onder de Duitsche zijn er echter, voor zoover ik weet, ook slechts zeer\' weinige en misschien kan dit bij voortgezet onderzoek eenig licht geven; vooralsnog weet ik niet, waaraan dit verschijnsel moet worden toegeschreven.

Daarentegen zijn er onder de minneliederen, ouder die, welke het huiselijk en maatschappelijk leven behandelen e. a. des te j meer voorbeelden aan te wijzen2). In niet alle daarvan heeft het\' refrein echter zijn eigenlijk karakter bewaard. In alle liederen, die op feesten gezongen werden, in drink- en dansliederen enz. 1 zal het naar mijne meening steeds door de menigte zijn gezongen, en er zijn nog liederen, waarin dat gebeurt. In andere liederen echter, welke ook bestemd waren om gelezen te worden, voornamelijk in die minneliederen, welke eer tot het kunstlied dan tot het volkslied behooren, heeft het refrein zijne oorspronkelijke be-ƒ teekenis verloren Deze liederen toch waren lang niet altijd, misschien slechts zelden bestemd om door meer dan een of twee personen te worden gezongen; dikwijls zijn zij ook maar tot één persoon gericht en het refrein dient in dat geval

de grondgedachte kort samen te vatten en telkens

keeren, terwijl het tevens tan dienen als sieraad,

harmonischen bouw van een lied te beter doet uitkomen. Refreinen van de eerste soort, welke het oorspronkelijk karakter, dus nog bewaard hebben, vind ik b.v. in de dansliedergn; zoo in

1

Alleen het lied //Van de booze stiefmoederquot; maakt eene uitzondering.

2

Men treft refreinvorining aan in: A. L. n0. 5, 7, 17, 18, 21, 26, 30, 32, 33, 30, 37. 40, 41, 43, 44, 47, 48, 49, 54, 88. 100, 106, 108, 111, 114, 123. 124, 132, 141, 144, 150, 151, 171, 173, 174, 179, 183, 185, 191, 198, 201, 206, 208, 309, 212. H. B. II, n°. 48, 53, 98, 114, 132, 134, 136, 153, 171. Bij WitLMis n0. 77, 135, 180, 239. In de O. V. L. ongeveer veertig liederen; verder nog op andere plaatsen, welke ik zal noemen.

-ocr page 586-

570

A. L. n0. 17, waar het »ey, god danckquot; ua dea eersten en vijfden regel van elke strofe wel door al die »luyden van Dixmuydenquot; zal herhaald zijn; evenzoo in het; »stampt stamperken, stamptquot; van A. L. n0. 21, in n0. 54 »Als die boonen bloeyen/ Ghi coemt hem veel te byquot;, eene waarschuwing, die alle aanwezige »sotteii ende sottinnekensquot; elkander en zich zelf gaven. Zoo ook in A. L. n0. 106, 108, 171, 174, 183; H. B. II nquot;. 53, 114, 136; Willems nquot;. 239, al kan ik niet van al deze liederen aan-toonen, dat zij op bijeenkomsten of feesten door verscheidene personen gezongen zijn j bij eenige er van kan elk dit echter zelf waarnemen.

Van de tweede soort zijn de meeste andere der door mij opgesomde liederen, welke refrein vertoonen. Ik geef slechts een

o 7

paar voorbeelden; zoo A. L. n0. 37, waarin een oud man aanzoek doet bij een jong meisje; liet refrein luidt daar: »Myn boelken moet een ionck man synquot;. In n0. 41 wordt een vertrouwelijke bijeenkomst in eene herberg tusschen een »amoreus yroukenquot; en een ruiter geschilderd; liet refrein van dat lied luidt: »A1 lachende wert de ruyter zijn geldeken quytquot;. Het refrein van een afscheidslied is: »och, gedinc mynsquot; enz.

Over het merkwaardige refrein aan het begin eener strofe:

Hy en wy, hoe loos zyde gy,

Hoe vals zyt gy van gronde.

dat in een Wenschlied voorkomt, sprak ik reeds even in een vorig hoofdstuk. Een tweede voorbeeld daarvan heb ik in onze lieder-poëzie niet aangetroffen.

Eene eigenaardige wijze van refreinvorming vindt men bij vele der Oudvlaemsche liederen (I4e en 15e eeuw). Deze bestaat nl. hierin, ; (Jat een paar regels of eene geheele strofe, die aan het hoofd van ; een lied geplaatst zijn, ua elke volgende strofe herhaald worden. Als voorbeeld moge n0. 69 dienen:

Wien doet verlanghen meerro pyn,

Dan hem, die moet van lieve zyn:

Want hom niet el ghcnoughen can.

-ocr page 587-

571

Myn aldeiliefste wyflic scyn ,

Naer u verlangt dat herte myn.

Wien doet verlanghen meerre pyn, Dan hem die moet van lieve zyn.

So waer ic bem, myu herte es dyn, Blyft mi ghestade in trauwen fyn; Sone mach ons deren wyf no man.

Wien doet verlanghen.

enz.

De bouw van dit lied herinnert aan het bij de Rederijkers zoozeer geliefde rondeel maar verschilt er toch van \').

Bij liederen, welke in den vorm eener samenspraak geschreven zijn, vindt men niet zelden eene afwisseling van twee refreinen. Voorbeelden daarvan zijn A. L. n0. 5, 100, 132, 141, 208; bij Willems n0. 135; O. V. L. n0. 21, 53, 71. Gewoonlijk wordt de samenspraak gehouden door een jong meisje en een jonkman. Om beurten zingen zij eene strofe en die strofen hebben dan een verschillend refrein. Zoo besluit in A. L. n0. 141 hij zijne woorden steeds met: »Druck moet myu eyghen zynquot; en zij met: »Weest huesch in uwen moutquot;.

Hiermede zullen wij de metrische vormen laten rusten om onze liederen van een anderen kant in oogenschouw te gaan nemen.

Reeds dikwijls moest over de taal der liederen gesproken worden, wanneer het onderzoek naar ouderdom en afkomst of an-| dere redenen dat eischten. Ik zal een en ander van het medegedeelde kort samenvatten en er tevens bijvoegen, wat ik heb opgemerkt over de wijze, waarop sommige liederen werden samengesteld.

1) Ook in het Spaansch schijnt deze wijze van refreinvorming bekend tc zijn. In de .Antologia Espaflüla ordenada por Carolina Michaëlisquot; (Brockhans 1875\') vindt men op bl. 101, 115, 117, 136, 155 en passim verschillende staaltjes daarvan; die liederen heeten daar: eanciones, villancicos enz. Ook de bekende «glosaquot; heeft eenige overeenkomst met het rondeel.

Wolf spreekt ook (t. a. p. bl. 18) met een enkel woord over het «Estribilloquot; een voor aan het lied geplaatst refrein.

-ocr page 588-

572

De meeste verhalende liederen kenmerken zich door zuivere taal, ook soms dan, wanneer zij aan het Duitsch ontleend werden; met de minneliederen is dat dikwijls ook het geval: echter j vertoont hunne taal in de 15e eeuw hier en daar een Duitsch I tintje, terwijl de Bourgondismen zich reeds beginnen te vertoonen I en in de eerste helft der 16e eeuw steeds toenemen. De liederen, welker onderwerp aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleend werd, waren daardoor van zelve minder in gevaar door vreemde woorden ontsierd te worden; toch ontsnappen ook zij (vooral in de 16« eeuw) niet aan de algemeene verfransching der taal.

De oudere taal is in de ^liederen over het algemeen in hooge /mate beeldrijk en schilderachtig. En geen wonder! De men-schen van dien tijd waren nog onbevangen en gevoelig voor de zinnelijke indrukken van hetgeen zij om zich heen zagen; daarbij was hun taalgevoel levendiger dan het onze en dat alles geeft aan de uitingen hunner gedachten eene frischheid en oorspronkelijkheid , welke men later slechts zelden zal aantreffen.

Wanneer zij voor het opgaan der zon de eerste heldere strepen aan den gezichteinder zagen verschijnen, dan trof hen dat dieper ! dan ons; zij zochten dien indruk weer te geven en vandaar, dat I wij niet eens maar steeds hooren spreken van »den lichten dachquot; Ik zeg; »niet eens, maar steedsquot;, want in onze liederen vindt men een groot aantal van zulke vaste, bijvoegelijke bepalingen. Eenige dier meest gebruikelijke uitdrukkingen zal ik hier laten volgen. Wij lezen van: het »roosken rootquot;, het »roode bloetquot; »\'t groene woutquot;, »die linde groenequot;, het «groene dal , »arm-kens blanckquot;, »harnas blanckquot;, »een hemdeken witquot;, »die swarte wylequot;, »bruyn ooghen ende roode montquot; (b.v. »Adieu, brnyn ooo-hen ende roode mont/ »Adieu sneeuwwitte borstkens rontquot;)

O \'

»het vale orsquot; of »\'t graeu orsquot;, »de wilde heydequot;, »\'t wilde woutquot;, de »lachende montquot;, een »stout ridderquot; of een »ridder welghemeitquot;, »die bitter dootquot;, snyders felquot; of »quade nyders felquot; »de hooghe tinnenquot;, »dat hooghe huysquot;, de »coele douwquot;, de »coele wynquot; enz. \').

1) Hoe ^crcotv^) die uitdrukkingen waren, blijkt inisscliicn ook hieruit, dat vele e

* Mi

gt; !/gt; fi A*-

. W

a*

\\

/

-ocr page 589-

573

Sommige dier uitdrukkingen kunnen ook door Duitsche liederen tot ons gekomen zijn. In de voorgaande hoofdstukken toch za-er gen wij, dat een deel onzer liederen uit het Duitsch vertaald eh

merken , hoe die vertalers zich van hunne taak kweten. Dikwijls waren zij er niet voor berekend en het best slaagden zij, indien zij niet zoozeer trachtten eene vertaling te geven, als wel een Nederlandsch lied te dichten op een onderwerp hen uit een Duitsch lied bekend geworden. Maar ook de taal dier liederen, welke blijkbaar letterlijk uit het Duitsch werden overgebracht of waaraan Duitsche liederen ten grondslag lagen, levert soms stof tot be-langryke opmerkingen. Is het b.v. niet kenschetsend voor het verschil tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volkskarakter, dat wij het in het Hildebrandslied voorkomende: »vil man-chen Ueben tagquot; vertaald vinden met: »so menighen langhen dach?quot; Of dat de Duitsche regels:

en sn, nd ide ral

en-de lar-eeft ike

ipeu sper dat ehquot;. indt gen. aten jetquot;, a,rm-rarte ruyu itquot;) reilde idder , felquot; coelc

Und das erhört die tausentschöne in irera schlafikemmerlein

vertaald worden met:

Daer lach een waerde vrouwe Al op haer earner en sliep.

En dat wij in datzelfde lied 1) een paar strofen verder lezen:

Eiachrick du nicht so sehre En( versaecht u niet so seere ,

mein wunderschünes lieb Myn aldersoetste lief.

Soms brengt de vertaler ook eene wijziging aan. Zoo wordt Venus in Let Duitsche Tanhauserlied steeds aangesproken als: eddel vrouwe fin,quot; sedel frewlin zart,quot; »edle fraw zo zartquot; enz. De vertaler trachtte dat in het Nederlandsch weer te geven door: «vrouwe waert,quot; maar bovendien lezen wij bij hem uitdrukkingen als: »Dat en doe ic niet vrouwe Jierquot; en »Trouwe, neenic,

fan zijn samengesmolten tot eigennamen. Ik herinner b.v. aan namen ala : Koelewijn, Groenewoud, Groenendal, Groenewegen, Hoogenstein, enz.

1) Vgl. Ambras. Liederb. n°. 41 en A. L. n0. 75

vele ei

■/ 2 /

-ocr page 590-

574

joucfrou stout.quot; Deze epitheta vindt men in de Duitsche liederen niet. Hoe kwam de vertaler er dan toe ze in zijne bewerking op te nemen? Ik meen op deze wijze: in de Duitsche liederen wordt Venus ook eene »teufelinnequot; genoemd; waarschijnlijk wilde de dichter daarmede hare verleidelijke, diabolische schoonheid aanduiden. De Nederlandsche bewerker zal de beide benamingen: »frewlin zartquot; en »teufelinnequot; kwalijk bij elkaar passend hebben gevonden en getracht hebben dat te verhelpen door Venus andere epitheta te geven. Ik haal slechts een paar voorbeelden aan, maar meen , dat men bij eene vergelijking op groote schaal tal van dergelijke opmerkingen zou kunnen maken.

Werd er te onzent slechts uit het Duitsch vertaald?

In het hoofdstuk over de verhalende liederen heb ik er op gewezen , hoe bevreemdend het is, dat de Fvansche invloed zich niet sterker in onze oude liederen vertoont. Toch waren ten minste in het midden der 16e eeuw Fransche liederen hier bekend genoeg, zelfs in die mate, dat men ze gebruiken kon om de wijs van een of ander Nederlandsch lied aan te geven. Ik zal bier een lijstje laten volgen van de aanvangsregels der Fransche liederen, welke ik in verschillende 16e eeuwsche liederboeken gevonden heb:

Verdelo ta faiot grande follie.

Frère Filibert revenant de Paris.

Vecy Vamour qui tient mon cueur en payne.

of

Tant que ie vivray \').

Dou vien cela.

De ma tristesse et de playsir

Je my mon cueur.

II me auffit de tous mes maulx.

L\'amour de moy.

Languier my fault.

Le berger et la bergiere

Sont a lumbre d\'ung buysson.

1) Ueze wijzen komen voor in .Een devoot eil prolitelyck boeexken......(153!

129, 130, 133.

-ocr page 591-

575

Ma dame la regente

Ce n\'est pas la facon.

Pourra avoir my.

Sur le pont davignon 1).

Damom\' my plaint.

Aupres de vous.

Moy et mon compaignou

Ung iour par fantaisie.

Vous pevdez temps.

Cest ungne duere partie 2).

Jenty, jenty 3).

Helas povre Monde tu es bien abusée.

La duce face4).

La ville Reyne est accouche.

Si c\'est pour mon pucellage5).

Tot mijn spijt heb ik geene enkele goed geordende verzameling van Fransche volksliederen kunnen ontdekken , waarin men als in Böhme\'s »Liederbucbquot; dergelijke liederen zou kunnen terugvinden. Het komt mij echter voor, dat hier nog veel gedaan kan worden 6).

Evenals er verschillende staande uitdrukkingen ■ gevonden worden , die men steeds gebruikte om eene bepaalde zaak aan te duiden, zoo treft men ook geheele regels en strofen aan, die steeds terugkeeren, waar van bepaalde zaken of toestanden sprake is. Eenige van de meest gebruikelijke zal ik hier vermelden.

Wanneer b.v. eene samenkomst van een minnend paar verhaald of beschreven wordt, dan leest men steeds met grooter of klei-

1

In de «Souterliedekens ghemaect ter eerea Gods.... Gheprent Thantwerpen.....

By my Symon Cock Anno 1540. Vgl Ps. 72, 113, 128, 138, 31 e. a.; tot mijn spijt kon ik ze niet alle opteekenen.

2

2)Vcelderhande Liedekens.....ghedruckt int Jaer ons Hceren 1566. Vgl. f. 9, 10,

46, 71, 99.

3

In de uitgave van datzelfde liederboek van 1582. f. 330.

4

„Sommighe schriituerlicke Liedekensquot;.....quot; Uitgegeven in 1609 te Enkhuizen bij

Jacob Leenaertz jMeyn. bl. 88, 108.

5

Geuzenliedboek van Van Lummel, bl. 70, 518.

6

G) In de „Geschichte des deutschen Liedes von A. Reissmannquot; (bl. 25) lees ik nog: «die französischen Volkslieder verbreiteten sicb früh und wurden schon von niederlan-dischen Meistern contrapunctiert, als die deutschen Minnesinger noch in alter, monotoner Weise weiter sangen.quot; 01\' heeft dit alleen betrekking op de muziek?

-ocr page 592-

576

uer verschil deze strofe, welke men b.v. A.L. n0. 22, 6. aantreft:

Hi nam die sohoone maget Al bider witter haut,

Hi leydese onder die linde,

Die hi so schoone vant.

of zooals in n0. 60, 4.

Hi nam dat maechdeken bider haut,

Hi leydese door dat groene wout,

Dat groene wout ten eynde,

Hi leydese al onder een linde staet breyt.

Vgl. verder nu. 43, 5; 97, 2; 102, 3; 129, 5; 162, 9 enz. In het Duitsch vinden wij dezelfde voorstellingswijze. Zoo b.v. uhland i, 177:

Er nam sie bei der bende,

bei ir scbneweissen hand,

er fürt sie an ein ende,

über einen schmalen gang.

Ook aid. bl. 186, 193, 245 en II, 671, 672, 856. Eveneens vinden wij deze strofe in de Engelsche volksliederen; zoo b.v.

He\'s ta\'en Susie Pye by the milkwhite hand,

he\'s led her through his halls sae hie \').

of

He\'s ta\'en her by the milkwhite hand,

Amang the leaves sae green;

And what they did I cannot tell,

The green leaves were between 1).

Geliefkoosde strofen ziju ook de volgende, welke b.v. A.L. n0. 22, 10_13 voorkomen en die wij eveneens in bet Duitscb

terugvinden:

A.L. n0. 22. Uhl.II, 674

Wat gaf bi haer te loone Tot haren nieuwen jaer?

Een kindeken inder wiegen Met sinen geerulden hayr.

1

Vgl. Uhl. Abh. bl. 522.

-ocr page 593-

577

Uhl. 11,673.

A. L. n0. 22.

1st dan een kneclitkon, Een goelyck knapelkyn , Dat willen wi leeren schieten Al nae die clejne vogelkyn.

1st dan een maechelyn, Een goelyc maechdelyn , Dat willen wi leeren breyden Van peerlen een cranselyn.

Ja isset clenn ein knebelin, ein kleines knebelin, so mot it leren scheten de kleinen waltvögelin.

ünd isset deon ein megdelin, ein kleines megdelin,

so mot it leren neien den schlömera die hemdelin.


A. L. n0. 43, 5 komen slechts twee regels voor, die —merkwaardig genoeg, — weer verbonden zijn met een paar regels der even zoo genoemde strofen. Dus:

Hi nam dat vronken schoone Al bider witser hant, Wat gaf hi haer te loone? Een kindeken playsant.

A. L. nquot;. 129, 6—10 vindt men dezelfde gedachte nog eens met lileine veranderingen. Het meisje moet hier breien: »van siden een huyvelynquot; enz.

Welk eene levenskracht dergelijke gelief koosde strofen bezaten,] blijkt eerst recht, wanneer wij zien, dat sommige er van zich tot 1 nu toe in België hebben staande gehouden. Zoo teekende de Coussemaeker nog omstreeks het midden dezer eeuw het volgende kinderliedje op:

\'t Was op een Nieuwjaer-aven ; Dou bakker sloeg zyn wyf Al met de heete pale Zoodanig op beur lyf1Winn\' zal me den bakker geven Al voor zijn nieuwejaer? A kinnetje in de wiege Ma schoon gekrulde hair \').

Andere voorbeelden van dergelijke strofen zijn nog: A. L. n0. 97, 8 en 9.

37

1

A\'gi. t. a. ]). bl. 405. Cettc chanson aussi connue en Belgique que dans notre Flandre a de nombreuses variantcs dans la bouche des nourriees et des bonnes d\'enfants quot;

-ocr page 594-

578

Aen gheene gropce heyde Daer staen twee boomkens fyn,

Die een draeeht noten muscaten,

Die ander draeeht nagelkyns.

Die naghelen die zyn soete,

Die noten die zyn ront,

Wanneer so sal ic cussen Myns liefs rooden mont?

Vgl. ook A. L. nH. 129, 10; 72, 5; H. B. II, n0. 104. Ook in liet Duitscli komen deze strofen voor. Men zie ühl. n0. 29, 30; Des Knaben Wunderhorn I bl. 213 enz. Ik geloof zelfs, dat men te onzent deze strofen uit het Duitsch heeft overgenomen; zij makeu nl. deel uit der schildering van den »bogaertquot; of tuin, waarin de minnaars zich hunne^liefjes zoo gaarne voorstelden. Ook deze strofen moeten eene zekere aantrekkelijkheid voor het volk gehad hebben, want zij bleven vrij lang — immers tot in de 18e eeuw in gebruik. Het volk bediende zich echter op zijne wijze van deze regels; zoo lees ik b.v. in seen Nieuw \'lied van een Jonkman, die de schoonheyt van zijne liefste prijst:

Sy heeft twee borsjes ront Als appelen van granaten,

Haer asem uyt haer mont Ilnyckt soeter als notenmuscaten\').

Dat ook do inkleeding van een verhaal of een gesprek dikwijls in stereotype uitdrukkingen geschiedt, zagen wij reeds hier en daar in de vorige hoofdstukken. Ik herinner b.v. aan de gebruikelijke schildering:

Hy spreyde synen mantel Al neder in dat groene gras.

enz.

die ook elders in Nederlandsche, Duitsche en Eugelsche liederen voorkomt en waarvan ik in het hoofdstuk over de minneliederen voorbeelden heb aangenaaid.

1) Vgl. Scheltcina\'s Verzam, bl. 355.

-ocr page 595-

579

De inkleeding van een gesprek, welke wij o. a. in Let lied »van twee Koningskinderenquot; lezen, komt ook meer dan eens voor; in het vermelde lied vinden wij;

Och moeder, seidese, moeder,

Myn hoofje doet mynder so wee.

Mocht icker een cort half uertje Spanceren al langhes de see?

Och dochter, seidese, dochter.

Alleen en meucht ghi niet gaen enz.

Evenzoo lezen wij in het Halewynlied:

Zy ging al voor haer moeder staen:

Och, moeder, mag ik naer Halewyn gaen ?

Och, neengy dochter, neengy niet!

Die derwaert gaen en keeren niet.

en in het lied »Van de Goutsmits dochter:quot;

Och moeder, seydese, moeder.

Mach ick eens aen gheen groene dale gaen?

Dochter, seydesy, dochter, Aen gheen groene dale gae jy niet. enz.

Ook in de Duitsche liederen vindt men dergelijke strofen, evenals in een Nederduitsch lied bij Uiila.ni) (I, 37). \'

Zoo treffen wij tweemaal dezelfde voorstelling aan van een weenende, wiens tranen in den beker vallen, waaruit hij drinkt. In het lied »Van \'t kindt van twaelf jaren:quot;

Als \'tkint op \'t derde trapje trat.

Het moest noch eensjes drincken;

Het liet er soo menighen natten traen Al in de schale sincken.

en in het lied »van moy Aeltje:quot;

Zy liet er alzoo menighen traen Al in de gouden wynschael sinken.

-ocr page 596-

580

Zoo eindigt het eerstgenoemde lied met een paar strofen, die eene sterke geliikenis vertoonen met de laatste strofen van het lied op Gerard van Velzen;

Myn edele Heer al van Braynswyc,

Hoe ben jy nou te moede?

en het antwoord:

Hoe dat ick nou te moede ben, Dat sal ick jon wol segghen enz.

In het tweede lied vinden wij:

Gberaert van Velzen, wellieve man.

En hoe is u nu te moede?

Hoe mi nu te moede is,

Dat sal ic u wel segghen enz.

Zoo lees ik A. L. n0. 34, 11

Die moeder sette liaer eenen stoel,

Die dochter worp daer een cussen toe.

In het lied »Van de twee koningsdochterkens

Ten eersten ze bragten liaer daer eeii stoel,

Ten tweeden een kussen zoo hard en zoo koel.

In het lied »van Heer Danielken:quot;

Si sette hem eenen stoel Daer in so ghinc hi sitten.

Verg. ook nog A. L. n0. 78, 3 en H. B. II, n0. 12, 14. En daarmede is nog niet alles genoemd. Meer voorheelden ter ver-gelgking kan men vinden in:

A. L. nquot;. 42, 3 met n0. 45, 5—10.

» » 63, 5 » » 97, 4 en Willems n0. 61, 5—6. » » 69, 6 » »112,4.

» » 69, 7 » » 121, 5 en 156, 5.

» 93, 2 » v 101, 5 en 139, 2.

» 5gt; 131 , 5 » » 141,11.

-ocr page 597-

581

H. B. II nquot;. 41, 12 met A. L. nu. 23, 3.

» » » 76,7—8» Willems uü. 117, 5—6.

De Couss. » 52,6—7 » Uhl. 1, 17 A 6.

Genoeg in allen gevalle om aan te tooneu, dat ook voor som-^ mige van onze liederen geldt, wat Walter Scott naar aanleiding der »Border-Minstrelsyquot; opmerkt: Ook hij, die slechts weinig met dit onderwerp bekend is, zal zich een groot aantal gemeenplaatsen kunnen herinneren, die elke balladendichter onbeschroomd als zijn eigendom gebruikte. Hij maakte zich zijne taak daardoor heel wat gemakkelijker, maar zijne kunst leed onder dat slordige gebruiken van afgezaagde uitdrukkingen

Soms werden door een dichter twee verhalende liederen tot één verbonden. Wij zagen daarvan verschillende voorbeelden. Ook bij de minneliederen en de aan het huiselijk en maatschappelijk leven ontleende liederen komt dat voor. Bij de gegeven voorbeelden voeg ik nog dat van een ander lied uit het A. L. (n0. 22). De 5 eerste strofen maken ook daar een zelfstandig lied uit, daaraan zijn later toegevoegd de overige strofen, die men b.v. bij Uiiland (nquot;. 256 A. en B) terugvindt. De samenvoeging van eenige strofen, die tot verschillende liederen behoo-ren, behoeft echter niet altijd door den Nederlandschen bewerter geschied te zijn (nl. waar sprake is van vertaalde liederen); deze kan ze ook reeds zóó in de vreemde taal gevonden hebben. Immers, ook reeds in het »Ambraser Liederbuchquot; vinden wij een lied (n0. 147) dat uit drie verschillende stukken bestaat eu toch als een lied staat gedrukt. Uhland scheidt die drie deelen dan ook van elkander, waar hij het opneemt (n0. 24 der: Alte Hoch — u. Niederd. Volkslieder).

1) Vgl. t. a p. bl. 7 .The least acquaintance with the subject will recall a great number of commonplace verses, which each ballad-maker has nnceremoniouslv appropriated to himself: thereby greatly facilitating his own task and at the same time degrading his art by the slovenly use of over-scutched phrases.quot;

-ocr page 598-

VII. DICHTEES EN ZANGERS.

Wie wareu de dichters dezer liedereu V

Ziedaar eene vraag, die onwillekeurig moet oprijzeu, nadat men kennis heeft gemaakt met den inhoud en vorm der liederen — eene vraag, die gemakkelijk gedaan, maar niet gemakkelijk met eenige zekerheid beantwoord kan worden. De gegevens, welke de liederpoëzie zelve ons aanbiedt, zijn uit den aard der zaak schaarsch; het is immers juist een kenmerk der volkspoëzie, dat zij zoo weinig individueel is. Men moet dus veel aanvullen door vergelijkingen en gevolgtrekkingen. Laat ons echter zien, wat er te vinden is \').

Bij Maerlant kunnen wij zien, dat er in dien tijd reeds een bepaalde stand was, welke gevormd werd door dichters van be-roef) , die gewoonlijk: menestreelen (ministeriales) d. i. dienaars, of »yraudenquot; heetten. Zij droegen dien naam, omdat zij dikwijls in dTenst vau een edelman waren. Zij moesten hem voornamelijk den tijd korten door spel of gezang, maar werden ook wel gebruikt als gezanten of boden1). Niet allen echter waren aan

1

Ik neem slechts een enkel voorbeeld uit de vele, welke de Grafelijkheidsrekeningen aanbieden. In de Uittreksels daarvan in de Gesch. der Mnl. D. III, 595 lezen wij b.v.

-ocr page 599-

583

een bepaalden meester verbonden ; soms waren zij ook zelfstandig en verdienden den kost met het voordragen van gedichten.

Natuurlijk zal de maatschappelijke toestand dezer dichters al ras verschillend zijn geweest; sommigen zullen veel met den adel en de overige aanzienlijken verkeerd hebben, anderen zich voornamelijk hebben laten hooren onder boeren en poorters. Grenzen te trekken tusschen die aanzienlijke en geringe menestreelen zal, meen ik, ook in dien ti]d soms moeilijk geweest zijn; ook zal de een opgeklommen, de ander gedaald jijn. Maar overigens kan de toestand te onzent vrij wel gelijk geweest zijn aan dien in Frankrijk.

In een stichtelijk boek uit de 13° eeuw »Summa de penitentiaquot; getiteld, wordt scherp onderscheid gemaakt tusschen die menestreelen , die gemeene liedjes zingen en altijd in de kroeg te vinden zijn (»qui frequentant potationes publicasquot;) en diegenen, die de daden der vorsten en de levens der heiligen bezingen (qui cantant gesta principum et vitas sanctorumquot;); van deze laatsten wordt dan ook gezegd: »bene possunt sustineri, sicut ait Alexander papaquot; \').

In Maerlant\'s tijd schijnen sommige dier meistreels ook in Vlaanderen reeds rijk en aanzienlijk geweest te zijn. Immers, hij waarschuwt in zijn »Spiegel Historiaelquot; 2) tegen die »clerkenquot; die steeds te vinden zijn, waar zich vrouwen en maagden bevinden.

v p-j. t fJUC

Deae setten al haer doen

(An) haer quot;surcoet ende baar caproen,

Hoe haer ghescoyte ten besten staet,

Om specie ende mossoeliaet,

Dat si wel rieken van den crude;

Nuwe scoen met bebaghelea hude,

Thaer gelu enten crooc,

Met vingherlinen verciert ooc.

«Per Henricum Hamer feria II. post Marei Evangeliste apud Ghand, jussu domini co-mitis, 11 viellatoribus et II. ministrellis cum eornu, qui tulcrant domino literas de rege et regina Anglie, 10 scutaquot; (1340—41).

1) Aangehaald in het le Deel van .,Les Kpope\'es {ran9aises par Leon Gautierquot;.

2) Vgl. Jonckhloet, t. a. p. I, 209.

-ocr page 600-

584

Voor dezulken, zegt hij, moge men zich wachten.

Dat de meistreels overigens reeds in dien tijd eene belangrijke /rol speelden, blijkt uit eene andere plaats bij Maerla^t, die ik ook zal mededeelen. Vooraf echter iets tot beter verstand dier regels. Het is te begrijpen, dal. de dichters, welke de gebeurtenissen vau den dag bezongen en aldus den volke kond deden, er veel toe konden bijdragen om den roem van een edelman te vermeerderen of daaraan afbreuk te doen. Dat de edelen zelf daarvan overtuigd waren, blijkt reeds uit het Roelanos-lied. Roeland is steeds gedachtig aan do liederen, die over den strijd bij Ronceval gezongen zullen worden en uit zich daarover tot tweemaal toe \'). Ook de Engelsche koning Richard I ontbood jongleurs en beloofde beu geld, indien zij zijnen roem wilden verbreiden 1). Dat ook de Vlaamsche edelen lang niet vrij waren van roemzucht, kunnen wij in Maerlant\'s »Wapeue Martyn ^lezen ^). »Eerbejagquot;, zegt de dichter, smaakt de ridders dikwijls \\ als zinneloos,

Want die ridder niene geroet,

Hine verslyt vleesc ende bloet Updat syu prys morequot;.

En indien wij ons nu het zoo even medegedeelde herinneren, dan begrijpen wij te beter den uitval tegen de meistreels, dien de dichter dan laat volgen. »Zij tochquot; zegt hij,» verheffen de daden der ridders en maken hen daardoor te meer belust op deu ijdelen, wereldschen roem. Wil men zich inspannen voor iets, dan moge men de deugd ten doel kiezenquot;. En zoo lezen wij dan:

Wes vroraech, omme die doget aweet,

Dat men di niene matte Onder der ydelre gloriën cleet Daer menestraudie mede ommegeet;

Want hare tonge platte Smelten alse sneeclatte. vvi !

1

3) In het Ie Deel der «Epopées franijaises\'quot;.

-ocr page 601-

585

Zou eeu ernstig man als Marulant deze waarschuwing nooclig hebben geacht, indien de invloed der meistreels gering ware geweest ?

In de 14° eeuw is de toestand dezer dichters gedeeltelik de-; zelfde als in de 13e. Nog steeds reizen zij rond bij grafelijke hoven of aanzienlijke edelen en gaan van stad tot stad, gelijk de Grafelijkheidsrekeningen ons doen zien. Naarmate echter de mu-, ziek zich begint te ontwikkelen en eene zelfstandige kunst wordt, \\ zien wij langzamerhand eene scheiding ontstaan tusschen dichter ; en musicus. Tot dusverre toch had de meistreel zijne gedichten voorgedragen onder begeleiding van een muziekinstrument, dat hij zelf bespeelde. De muziek had daarin echter eene ondergeschikte rol. De begeleiding bestond waarschijnlijk uit een voorspel, dat ook dienen moest om de aandacht te trekken en uit eenige grepen in de snaren aan het eind van een of ander deel van het gedicht. Wij zien dat o. a. ook op eene bekende plaats uit Maeelant\'s »Natueren Bloemequot; \'). Hij vergelijkt daar de meistreels met den vogel Garrulus, omdat zij met elkeen den spot drijven. Maar dikwijls bekomt hen dat slecht, want terwijl zij al verder en verder op dien verkeerden weg voortgaan, worden zij onverhoeds door den duivel gegrepen; (de dichter zegt;)

Maer dioke ghevaltet, dat suilc tumet,

Als hi syns selves niet neemt ware,

Metten helschen sperware,

Diae metten dauwen lauwet Als hi dus pipet ende mauwet;

Blijkbaar wordt hier met »pipenquot; de muziek en met »mauwenquot; het gedicht bedoeld, dat de zanger voordroeg. Ik wil met dit voorbeeld niet zeggen, dat een meistreel in de 13e eeuw nooit een muzikant bij zich zou hebben gehad — dit zou zeer moeilijk zijn aan te toonen. Maar terwijl vroeger dichter, musicus en zany^in elk geval dikwijls één waren en de muziek slechts eene ondergeschikte rol vervulde, wordt later het aantal van hen, die

1) III, 2111—2150.

-ocr page 602-

586

}■■■ slechts van ééne dier rollen hun hoofdwerk maakten, grooter en quot;f gaan vooral dichter en musicus vaker hun eigen weg.

Zoo zien wij dan ook, dat voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden de meistreels, die hoofdzakelijk de muziek beoefenden, zich overal vereenigen tot gilden, bestuurd naar vaste wetten. Dikwijls traden zij in dienst van eene stad of van een groot heer. Dit verhinderde natuurlijk niet, dat naast dergelijke vereenigingen andere, meistreels voorkwamen, die aan het zwervende leven de voorkeur gaven of misschien ook te weinig bekwaam waren om in een gilde te worden toegelaten. Want evenals in elk gilde werd ook hier eene zekere mate van bekwaamheid gevorderd en voor de jongeren bestond de gelegenheid zich door de oudere en ervarener leden te laten onderrichten; er waren zelfs scholen, waarin men eene muzikale opleiding kon ontvangen. Zoo verleende de magistraat van Ryssel in 14B6 eene gratificatie aan eenige meistreels; dit was eene tegemoetkoming in de onkosten, die zij hadden gemaakt, in den tijd dat zij naar Kamerijk ter school • gingen om nieuwe liederen te leeren \').

Men moet den invloed en de beteekenis van die honderden fmeistreels dan ook niet gering achten. De geleerde geschiedschrijver der Nederlandsche muziek uit zich daarover als volgt: »Niet alleen hebben de meistreels er] toe medegewerkt den smaak voor instrumentale muziek onder ons te verbreiden en te verede-jlen, maar zij maakten ook onze vaderlandsche liederen bekend in hunne scholen. Zoo rustte op de meesters der Kamerijksche school de verplichting om hunnen leerlingen tegelijk met de voorschriften hunner kunst ook het samenstel onzer meest geliefde {volksliederen in te prenten. Werden zij ook al genoopt deel te nemen aan onze vermaken, zij waren toch aanwezig bij elke inwijding , by iederen ommegang, bij steekspelen, op kermissen, bruiloften en festijnen en bij onze huiselijke feesten. Ieder sou-verein, ieder heer, ieder prelaat en vooral de overheid van elke stad nam hen in dienst; bij plechtige gelegenheden kozen zij

1) „La Musique dans les Pays-Basquot; etc IV, 272.

-ocr page 603-

587

lien als vertegenwoordigers van hun gezag en overigens bedien- / den zij zich van hen om zich het leven in de stad hunner woonplaats te veraangenamenquot; 1).

Wijdden dergelijke vereenigingen zich dus in de eerste plaats aan de muziek en geraakte de dichtkunst daarbij waarschijnlijk op den achtergrond, geheel efi al vergat men haar toch niet. Altijd zullen er wel musici zijn geweest, die in staat waren een goed lied te dichten en omgekeerd dichters, die hunne eigene liederen op muziek konden brengen. Dit is geen bloot vermoeden. Kan ik mijne meening ook al niet tot eene onomstootelijke waarheid maken, ik kan toch wijzen op feiten, die haar kracht bijzetten. Zoo moet de uit de »Brabantsche Yeestenquot; bekende Lodewijk van Vaelbeke (f 1312) dichterlijk en muzikaal talent in zich vereenigd hebben. Men leest immers in de bedoelde kroniek:

In desen tyt sterf menschelyc Die goede vedelare Lodewyc,

Die de beste was, die voer dien In de werelt ie was ghesien.

Van rnakene ende metier hant.2)

Het »makenquot; heeft blijkbaar betrekking op zijn talent als dichter (»makenquot; was trouwens het gewone woord, waarmede men del dichterlijke werkzaamheid uitdrukte), terwijl de woorden »metter haatquot; zijne vaardigheid als musicus moeten aanduiden. Neemt men bovendien nog in aanmerking, dat het woord »vedelarequot; niet uitsluitend in den zin van vioolspeler behoeft opgevat te worden, maar dat het ook voorkomt als eene algemeene benaming voor: dichter of zanger of iemand, die zich met dichthmst en muziek hezig houdt, dan zal men mijne verklaring wel aannemelijk vinden 3).

1

Men kan dat alles in het breede lezen bij Van der Straeten, t. a. p. bl. 77—273.

2

Vgl. Willems, O. V. L. Inleiding V.

3

Op bl. 267 der «Oudvlaetnsehe Liederen en andere Gedichten der XlVe en XVe eeuwquot; wordt veclelcar blijkbaar in den bedoelden zin gebruikt. Er is daar sprake van: • een nieu liet/ Daer nieman of weet tbedietquot;. Een der allegorische personen uit hef

-ocr page 604-

• 588

*

Een. tweede voorbeeld ontleen ik aan de »Oudvlaemsche Liederen der XIVe en XV\'! eeuwquot;. Vier daarvan (n0. 98—101) verdienen wel onze opmerkzaamheid. N0. 98 en n0. 100 zijn fraaie klaagliederen over den dood van zekeren zanger Egidius, aan ■wien de dichter blijkbaar innig gehecht was, want er spreekt oprechte, schoon onderworpen droefheid uit zijne klacht:

Egidius, waer bestu bleven ?

Mi lanct na di, gheselle myn;

Du coors die doot, du liets mi tleven;

Dat was gheselscap goet ende fyn,

Het sceen, teen moeste ghestorven zyn.

en in n0. 100

O vroylic herte, solazelic bloet,

Egidius, di sal men claghen,

Ende rauwe draghen

Tallen daghen,

Ende dyns ghewaghen.

So wie dyns plaghen,

Hem maechs wanhaghen,

Datti de doot so vroucli bestoet;

Maer wat God wille, elc neimt vor goet.

Deze Egidius was blijkbaar zanger en musicus, want in het laatste lied wordt van hem gezegd:

Musike ende alle melodien Minnestu met herten pure.

en iets verder:

Menich edel inusicien

Prees dinen voys ende dyn tenuere.

De twee andere liederen hebben blijkbaar betrekking op een gilde van meistreels, gelijk wij te voren bespraken. N0. 99 ver-

gedicht, Heer Melancolie vraagt aan eeu geheel gezelschap om inlichting; en Rouckeloos sprac metter apoet:

„Wat roucke mi vau uwen zanghe »Ic aouder up studeren langhe,

»Eer icker of te vroeder ware;

»Vraghet enen vedelharequot;.

-ocr page 605-

589

*

plaatst ons op eeu feest van dit gilde, welks naam blijkbaar iu het lied voorkomt, al werd mij niet recbt duidelijk, welke naam e bedoeld is. Men oordeele zelf uit hetgeen ik hier laat volgen.

j Het lied vangt aan: t

Wel up, elc sin die vruecht begaert! Om vruechden\' wille trueren spaart, Wilt vroylic hier naer hooren: Een rose es ons gheopenbaert, An eenen edelen wingaert,

In midden Xll. coren,

Van coninghen gheboren

rer-

Lesse so heet dezen rozengaert, Daer dese edele bloeme tzaert In bloyet aonder doren.

Dat wij op een gildefeest zijn, blijkt vooral uit de laatste strofe:

Nu loven wi haar uut milder aert,

Ende desan adelen wyn rynacaert Drincken wi sondar toren.

Van der rose wert in ghespaert,

Die vroilic hier syn ghalt vertaart,

Ende dia ons willen storen,

Gaen daar zi behoren.

N0, 101 bevat een loflied op de muziek en ook daaruit blijkt, dat wij een gilde van meistreels voor ons hebben. In de laatste strofe toch wordt eene smeekbede gericht tot Maria, de »zuvre roze zonder dorenquot;, die waarschijnlijk de patronesse van het gild was. De dichter bidt o. a.

So wie musikan eere doet een Verleent hem spoet

Tallen vruechden sonder toren Enda neimt ons allen, roze zoet In dyn behoet,

Die van muziken geerne horen.

Wanneer wij nu bovendien den dichter tot zijnen gestorvenen vriend hooren zeggen:

-ocr page 606-

590

Nu bidt vor ons, waut du best vnere

In sliemels duere,

Dat ons God neme in syn beboet.

ligt liet dan niet voor de hand uit deze vier (ook onmiddellijk op elkaar volgende) liederen op te maken, dat Egidius en de vriend, die hem beklaagt, beiden behoorden tot het muzikale gilde, waarover in twee der liederen gesproken wordt ? Mij dunkt die gissing waarlijk niet al te stout. Naar alle waar-schijnlijkheid was Jonker Jan van Hulst ook de dichter dezer vier liederen evenals van het dertigtal andere zuiver Vlaamscbe liederen, welke in dsze verzameling voorkomen. Uit een der aangehaalde liederen blijkt bovendien, dat de schrijver er van wel gewoon was liederen te dichten. Hij zegt immers tot den dooden vriend:

Nu^bidt vor mi, ic moet noch sneven Ende in de weerelt liden pyn ,

Verware myn stede di beneven Ic moet noch zinghen een Uedehyn;

Nochtan moet emmer ghestorven zyn.

Dit alles maakt mij geneigd aan te nemen, dat de dichter J an van Hulst tevens lid was van een muziekgilde en dat hij dus mag genoemd worden als iemand, die tegelijk dichter en musicus was.

Dat eene dergelijke vereeniging meer voorkwam, blijkt ook elders in dezelfde verzameliug; ditmaal echter niet in de liederen, maar in een allegorisch gedicht, dat er op volgt. De dichter bevindt zich in een tooverland, waar men hem gevangen houdt. Vrouwe Hope komt tot hem en verzoekt hem een lied te dichten; zij zegt: 1)

Want gbi cunt zinghen ende maken Sane ende woort, die zoete smaken,

Bi minen rade so suldi Maken yet dat vroylic zi;

Wi sul lent singhen so dat clinct.

1

bl. 379.

-ocr page 607-

591

Hij schrijft dan ook dadelijk een liedje op en naderhand nog een ander, dat hij onmiddelijk voorziet van muziek, zooals iets verder blijkt, waar het lied: »bet ghenoot ende bet ghescrevenquot; wordt genoemd dan een ander \'). Om het nu in het openbaar te doen zingen, leggen zij het in den weg van Jonkvrouw Juecht, die werkelijk na eenigen tijd voorbijkomt, het liedje vindt en mede-neemt.

Al lesende drouch soe tliet Tote Luste, die was ha er staela)

Ende van sanghe naturael.

Zij zelve kan de noten blijkbaar niet zingen, anders had zij het zelf wel gedaan; ook zegt zij tot hem:

. . . Lust, dit hebbic vonden Ic biddu, willet over zingben.

Hij antwoordt:

. . . . hevet also zoete accort, Als die woorden gbeven zin, So esser vele duechden in. Doe ghinc bi maken een gbezinc, Daer elkerlic vruecht af ontfinc.1)

Ook op andere plaatsen van dit eveneens voor de geschiedenis der muziek belangrijke gedicht leest men regels, waaruit blijkt, dat de vereeniging van muziek en dichtkunst geene ongewone | zaak kau zijn geweest. Zoo wordt op bl. 268 van den dichter gezegd:

Wetende bi es ende suptyl van zinne:

Sanc ende woorde vander minne

1

Eu zoo lees ik in Lachmanu\'s beroemde verhandeling: »über Singen und Sagenquot; bl. 117: »Dass aber Frauen nach der mitgesandten Weise Lieder ohne mündlichen Un-terricht selbst gingen konnten, habe ich nicht gcfnudenquot;.

-ocr page 608-

592

Can hi maken ende hezinghen,

Wat men hem can te voren bringhen. \')

Ik geloof dus, dat zij, die zich voornamelijk de beoefening der muziek ten doel kozen, daarom de dichtkunst niet altijd lieten \'varen, al speelde zij dan eene bescheidene rol.

En hoe was het met hen, die een anderen weg gevolgd waren en zich meer op de dichtkunst hadden toegelegd?

De 14e eeuw had andere namen voor hen uitgevonden, zooals die van: sprekers, zeggers; naast deze nieuwe benamingen bleven echter de oude uitdrukkingen: »meistreelquot; en »yerautquot; nog een korten tijd bestaan. In de Grafelijkheidsrekening van 1358—59 toch lezen wij:1)

»Item des selfs daechs des avonds, ghegheven bi myns heren bevelen enen mynstreel, die voer myns heren tafel sprac 2 s. 4 d. gr.quot;

»Item des selfs daechs ghegheven bi miins heren bevelen Jan Dyllen den yraut, die voer myns heren tafel sprac. 7 sc. gr.quot;

»Item des selfs daechs eenen mynistreel ghegheven, die vor miins heren tafel sprac. 4 sc. gr.quot;

Bovendien worden de posten, welke betrekking hebben op uitgaven aan: sprekers, zeggers, zangers, muzikanten enz. gewoon-lijk gerangschikt onder hoofden als: »A.rt. pipers ende yraudeu (A. April 1372—Oct. 1372), »Art. pipers ende mynstreelenquot; (A. 1372—1373), of »Hyerauden ende menestreelen en van dat--ter toe behoertquot; (B. 13G0 —1361) enz.

Daaruit blijkt, dunkt mij, wel voldoende, dat de oude namen in de 14e eeuw nog niet geheel in onbruik waren geraakt. Dit

(zal namelijk het geval zijn geweest in Noord-Nederland; in de Zuidelijke Nederlanden was m. i. een andere toestand. Daar waszal namelijk het geval zijn geweest in Noord-Nederland; in de Zuidelijke Nederlanden was m. i. een andere toestand. Daar was

1

Vgl Gesch. der Mnl. Piohtk. III, 598,

-ocr page 609-

593

——

de muziek vee] meer overheerschend dan in het Noorden en del meistreels, die ziek voornamelijk aan de muziek wijdden, stonden iu aantal en aanzien boven lien, die in de eerste plaats dichters waren. Natuurlijk, dat toen de eertijds algemeene naam langzamerhand alleen gebruikt werd voor de musiceerende meistreels 1). Was dus de oude naam te onzent in de 14e eeuw nog niet se-

o o

heel van beteekenis veranderd, dit is zeker, dat de namen: spreker , zegger en dichter, welke door elkander gebruikt worden, veel vaker voorkomen dan die van: meistreel.

Men heeft de dichters dier dagen ook wel: »vindersquot; genoemd. Ik geloof niet, dat men daartoe recht heeft. ) De uitdrukking »vindenquot; voor dichten was zeer zeker algemeen in zwang, maar daaruit mag men nog niet besluiten tot een zelfst. uw. »vinderquot; in den zin van »dichter.quot; Voor zoover ik weet, komt het dan ook in dien zin nergens voor, daarentegen wel in een anderen, in dien van »keurmeester 2).quot; Waarschijnlijk heeft men zich bij het geven van dien naam laten verleiden door het voorbeeld van het Fransche woord: »trouvère,quot; dat er zoo volmaakt mede zou overeenstemmen.

Of deze sprekers wel eens een lied dichtten , is natuurlijk niet i, met volkomen zekerheid uit te maken, maar m. i. is het uiterstf onwaarschijnlijk. In de Grafelijkheidsrekeningen, die toch over meer dan eene halve eeuw loopen en een zeer groot aantal namen van sprekers bevatten, wordt nergens gewaagd van sprekers, die een lied zingen. Allen »sprekenquot; of »segghenquot; zij sproken of snotabels,quot; die wel eens afgewisseld zullen zijn door boerden. Het lied zal voor fatsoenlijke, wel onderwezen sprekers als Meester Willem van Hillegaertsberg, Augustynken van Dordt en anderen

Of

38

1

Zoo zegt ook v.d. Straeten t. a. p. quot;Des le XI Ve siècle le mot de me\'nestrel concerne exelusivement les musiciens et cette denomination continue a prévaloir dans la snite, sans qu\'elle ait éte détonrnëe de sa signification primitive, comme on Fa pre-tendu.quot;

2

Vgl. Vaderl. Mus. I, 285. Uit charters van 1278, 1279 en ]280 blijkt, dat het woord: //vinder,quot;\' .»vindersman\'\' toen reeds de het. had van: scheidsrechter, goede man, arbiter. Vgl. ook Kiliaen en Oudemans i. v. //vinders (van de visch, van de voghelenquot;).

-ocr page 610-

594

waarschijnliik te luchtig, te onbeteekeiiencl zijn geweest. Zij lie-tea liet dus over aau de volksdichters eu aan bijzondere personen, die behoefte hadden hun hart lucht te geven in een lied. Al is het dus geenszins onmogelijk, dat een spreker eens eene romance zal hebben bewerkt of een ander lied gedicht, zoo hadden de volksdichters toch ongetwijfeld een veel grooter aandeel in het dichten der liederen dan zij. Om dit na te gaan, moeten wij eerst het een en ander over dezen merkwaardigen stand mededeelen.

De volksdichters en — zangers zijn de nakomelmgen eener menschenklasse, die zich in de vroegste geschiedenis der meeste volken vertoont onder namen als die vaii^ rhapsoden , mimi, scurrae.^ ^barden enz. Kinderen van het volk en dus vertrouwd met al zijn lief en leed, leefden zij steeds met de menigte mede, vonden zij in het volksleven ruime stof voor het dichten van liederen en konden zij steeds rekenen op luistergrage toehoorders. Dergelijke zangers zijn er altijd geweest en zij zijn er nog. Een beeld van hen te ontwerpen is veel moeilijker dan bij de sprekers het geval is, omdat de gegevens zoo schaarsch zijn. Uit de gedichten en nadere bijzonderheden omtrent mannen als Hil-legaertsberg en Augustynken van Dordt kunnen wij ons eene vrij levendige voorstelling vormen van de levensomstandigheden en de levensopvatting van ten minste een paar dier mannen en voor de kennis der overigen zal men het »ex uno disce omnesquot; mogen toepassen. Met de volkszangers en — dichters is dat niet zoo \\ gemakkelijk. Hunne namen zijn niet tot ons gekomen en hunne \'liederen zijn grootendeels verstoven. Wij zullen daarom dikwijls onze toevlucht moeten nemen tot latere bescheiden om in eene leemte van vroegeren tijd te voorzien. Men mag dat te geruster doen, omdat ons uit verschillende feiten blijken zal, hoe gering de veranderingen zijn, welke de tijd in den aard en het wezen dezer menschen heeft teweeggebracht.

Reeds in de Grafelijkheidsrekeningen treffen wij hen aau. Bij de doorlezing dezer gewichtige stukken kan men nl. bemerken, dat er doorgaans een scherp onderscheid wordt gemaakt tusschen de eigenlijke sprekers en anderen, die ook aan de grafelijke ho-

-ocr page 611-

505

ven van Holland, Blois en elders kwamen om de edelen door zang of muziek te vermaken.

quot;Wanneer er een spreker geweest is, wordt in den daarop doelenden post bijna altijd zijn naam genoemd of men geeft hem den titel van: »meesterquot; of indien hij in dienst van een edelman staat, wordt diens naam vermeld. Verder droegen de sprekers alleen gedichten voor. Er wordt nooit van gewaagd, dat zij zingen of muziek maken; wel worden zij somtijds door muzikanten begeleid.

Daarentegen vinden wij een vrij groot aantal posten in diezelfde rekeningen, die blijkbaar betrekking1 hebben op eene geheel andere klasse van menschen. Dezen zingen (en wat anders dan liederen ?) en begeleiden zich zelf daarbij — derhalve geheel in den trant der eerste meistreels; zij reizen rond met wilde dieren, dikwijls alleen, dikwijls echter ook in gezelschap hunner vrouwen — de man bespeelt dan het een of ander instrument en de vrouw zingt er bij, geheel zooals de tegenwoordige liedjeszangers. Zelden worden zij met name genoemd en zoo al, dan duidt die naam toch iemand van lageren stand aan. Gewoonlijk worden zij slechts aangeduid als: »een manquot; of »een wiifquot; zonder meer.

Ik zal eenige der voornaamste plaatsen, waaruit ik het bovenstaande opmaakte, hier laten volgen:

A. Rek. 1358—59 ƒ 135 v0. (t. a. p. bl. 600).

»Item des selfs daechs ghegheven eenen man, die op eenre ghiterne speelde, ende eenen, die op eenerebeeke speelde, elc 2 s.quot; id. f. 136 v0. (bl. 600.)

»Item eenen man ghegheven, die up die santori speelde ende eenen, die up die ghitaerne speelde vor myns heren tafel, eiken 2 s. gr.quot;

id. N. Jaarsd. 1393.....(bl. 608).

Bij »Item XII. dage in Februario geg. enen kn. (knecht?) die \'ken■ sanc ende dichte voir minen here, gheheiten die Wilde Vos, bi scheu sinen bevelen geg. 6 gl.quot;

e ho-s, B. bl. 618.

-ocr page 612-

596

»Item in die Pinxter heylicb daglie te Bloys, euen mau, die met enen paerde, met enen glieyte ende met enen ape voor den graue ende miuen joncker aldaer speelde. 4 s.\'

id. bl. 619.

»Item des Sonnendaghes daerna ter Goude, Heerkin, die mitten cornemusekin speelde ende daerop sane. 4. s.quot;

id. bl. 623.

»Item des manendaghes nader XL M. magbeden dacb, te Ber-ghen in Henegouwen, eenen mau die vedelde, sinen wive, diere op sane ende eene gokelaer. 8 st.

id. 641.

»Item omtrent denaelven tyd euen Jugleur tot Landrechies, die mit veel vreemde beesten speelde, tot Joncberen Guyeu bevelen. 6 st. 8 d. Hollants.

sltem op Siute Jansdacb tScoenlioven eenen menestreel, die op een barpe speelde, daer een wyf op sanc, 16 st.quot;

id. 643.

»Item te Nyerborcb enen wive, die op de liere speelde ende sanc. 12 st.quot;

ld. 646.

»Item ter selver reyse te Bingben eenen man met eenre gby-terne, diere op sanc ende speelde vor minen beere 13 st. 4 d quot;

Hier hebben wij dus bet echte reizende zangersvolkje voor ons, dat ieder onzer wel eens op kermissen of in groote steden heeft gezien en gehoord.

Sporen van hen vinden wij o. a. in het fragment van »Valen-tyn en Nameloos,quot; dat uit de 14e eeuw dagteekeut\'). Rosemond wil haren man Valentyn opzoeken. In het gewaad van een har-penaar trekt zij dus overal rond, vergezeld door hare kamenier Isabelle, die bet spel harer meesteres met zang begeleidt. Zoo verschaffen zij zich toegang tot het kasteel, waar Nameloos (en ook Valentyn?) zich bevindt. Voor de poort staat eene dichte

1) Vgl, Altdeutschc Blatter von Hauyt u. Hoffmaim bl. 204—206.

-ocr page 613-

507

volksmenigte, maar zoodra Isabelle begint te zingen, maakt men ruim baan

Isabele began dor den noot Euen sano, die was claer,

Dat alle die waren daer G-hiughen sitten ten selven stonden ,

Of si alle waren ghebonden,

Want dat luut hem so wel bequam.

Rosemond begeleidt dit gezang blijkbaar met harpspel, want eenige regels verder (vs. 73) lezen wij:

Rosemont liet thaerpen staen.

De dichter vermeldt echter niet, dat zij daarmee aanving; naar alle waarschijnlijkheid omdat hij meende, dat elkeen dit wel begrijpen zou. Wij zien hier dus denzelfden toestand, die ook in de Grafelijkheidsrekeningen voorkomt: een man, die een muziekinstrument bespeelt, vergezeld door eene vrouw, die daarbij zingt. Ook in het Antwerpsche Liederboek treffen wij die volkszangers, naar ik geloof, aan.

Een der eerste liederen (n0. 5) bevat eene samenspraak tusscben een man en zijne vrouw, die zich deerlijk over elkander beklagen en ten laatste afscheid nemen van hunne toehoorders, die waarschijnlijk in een kring om hen heen staan of van het gezelschap, waarin zij zich bevinden, De vrouw immers besluit het lied aldus:

Adieu, hiermede so willen wi oorlof nemen.

enz.

Andere merkwaardige voorbeelden leveren ons een paar 16e eeuwsche kluchten. In het Esbatement »Van Stout ende onbe-scaemtquot; van den bekenden rederijker Oornelis Everaert wordt ons een paar speellieden van den ouden stempel geschilderd. Zij schijnen zich met de muziek alleen te generen en spreken op eenigszins minachtenden toon over »iiyeuwe liedekens.quot; Ik zal de bedoelde plaats hier overnemen.

-ocr page 614-

598

O. Noode wj wercken —

Maer liever wy spelen —

S,

0. In diveersche percken.

Dies wy zonder helen

S.

Musycke oorboren in menegher ghyse. 0. Met een bedecter truwandyse Looppen wy van ghelaghe tot gbelaghe S. Hier laven wy ons kele —

Ghunder vullen wy ons craghe

0.

Tsommegben daglie comt wat in de poot.

S. Wy worden vermenicht.

Ons conste versnoot.

Want cleen ende groot, die ons hadden begheerrynghe

Wysen ons voorby

S. Dat comt bedy —

0. \'tVolo en heeft gheen neerrynghe;

Die hier voortijts teerringhe te doene besloet

In taveerne of eldre, nu thuus ghedoet

Met een simpel banketken, alle stille zwygende.

S. Eer wy eenen pennync zyn ghecryghende.

tWaere noot, eer wy spelen begonsten,

Dat wy alle nyeuwe liedekens consten Naer de begeerte vanden gaenden man.

0. Deene wil van Bouhnha.

S. Dander van Jandelejan;

Die tniet en can, men wysten over tvelt groen. 0. Wy moeten nu veel te vele voort ghelt doen, Elc wil ghedient zyn als een jonckere.

enz. l)

Leerrijker nog is een -gt; tafelspel van een coomen, hebbende liedekens, historyen, refereynen eude nyewe tydinglie,quot; dat afkomstig is uit eene verzameling kluchten en tafelspelen der rederykers-kamer »Trou moet blyckenquot; te Haerlem 2). De »coomenquot; (koopman) treedt binnen bij een gezelschap, waar hij zijne waar aanprijst. Hij heet »Selden Thuysquot; en heeft van alles: »van Uylespiegel » van Reinoutquot; (de vier Heemskinderen), allerlei verhalen van » vreemde avonturenquot; en «vreemde duchtenquot; waarin onlangs nog een paar

gt; 1) Vgl. «Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw door J. van Vloten. 2e vermeerderde druk. Haarlem 1878. Ie Deel, bl. 110.

2) t. a. p. bl. 190—194.

0.

-ocr page 615-

I^K^fcTowJL t IaCWO^---C- Uu eH

599 ^ tï*

eM.

zijner kennissen uren zaten te lezen; bevallen zij niet na de lezing, dan mag men ze gerust weeromgeven. Verder heeft hij aardige stucxken(s) van gheckernywaarvan hij onlangs nog een dozijn verkocht heeft, refereinen »om melancolye te verdoven en ook zegt liij:

lek heb daer nocli een liedeken, claer ick nooli niet heb off vertelt

Off yet gespelt aen geener syen.

Ghy moechtet danssen en singen met pertyen;

Myn heeren, wilt ghy \'t lyen, ick sal \'t adverteeren.

Hoort toe ende wilt immers leeren,

Ick darf \'t probeeren om aen ghelt te coomen;

Mocht ick eens myn keel smeeren tot mynder vroomen ,

Hey, soo sout ick singhen sonder scroomen:

(Een lyedeken singende: »Hoort wat nyeus sal ick u vevtrecken.quot;)

Myn Heeren, dat is wel gesongen, als ick oick can,

Dus coopt hier van; het stuck geeff ick om een deuytgen.

Dat is wel het rechte beeld van den liedjesventer en zanger, die gewoonlijk ook zelf als dichter optrad (In de laatste regels laat deze »coomenquot; dan ook doorschemeren, dat hij niet geheel vreemd is aan de kunst van »rethorycke.quot;)

Zoo wordt in den aanvang der 17e eeuw melding gemaakt van zekeren Eoosendael, die ook een volksdichter moet geweest zijn. Door zijne liedjes heeft hij menigeen tegen zich in het harnas gejaagd en eindelijk valt hij in de handen van eenige vertoornde vrouwen, die liun wrok tegen hem botvieren. Hij vertelt ons, hoe zij verheugd uitriepen:

Wy hebben hem nou in de kou(w), his Die deuntjes dicht van Mans en Vrouw\'

En ook van ongs/ en oock etc.

Hoe willen wy hem krabben nou!

Hiep Juffrou Mongs ■).

Eene verdienstelijke schildering van een paar zwervende bedel-zangers had Coster in zijne klucht van »Teeuwis den Boerquot; gegeven 1). Bely, de meid zegt, hen ziende:

van

1

Zie: Samuel Coster\'s werken uitgeg. door Dr. R. A. Kollewijn bi. 49—55.

-ocr page 616-

600

»Kyck toch ien mannetgen mit ien wyfgen, ien sijtjen tnit ien hijtjen, De Kipederen gheschort, de middel gliegort en \'t hoofd bebongen,

En elk ien krijt Korf op den rugh vol kale Jonghen.

Wel wat moghen dit toch wesen voor ghesellen?

\'t Schynen wel Luycker Walen enz.

De bedelaars vragen uu aan Belv, of zij iets voor haar zullen zingen:

Vryster, wistewe datwe wat souwen crygen,

Soo souwe we lens singheu, maer aevs willewe swygheu

En soecken aere luy, die onse sangh behaecht.

Zij zingen daarop een lied op den naderenden Vastenavond en Bely zegt daarna;

Wel loopje dus \'theele langt deur en singje overal,

En geef(t) je elckien wat, soo biu ick wel mal,

Dat ic hier ligh en wroet cm suleken cleynen huer.

Maar de bedelzangers raden haar zich daarover niet te beklagen en vertellen haar, hoe zwaar het hen valt aan den kost te komen . Bely antwoordt:

Ick hoor wel watter af is: Je raet al de luy de neering of En maeckser tegen: hoe nae meenje datse u sullen ongergaen.

Toch zal zij er zich nog eens op bedenken, voor zij den dienst barer meesteres verlaat en de zangers gaan van daar »nae Vlaenderen en in Brabant en in dat quartier.quot;

Klaagden de 16e eeuwsche speellieden, dat hunne nering ver-; liep, in de 17e schijnt daarvoor geene vrees te hebben bestaan. Het volgende fragment uit Noseman\'s klucht »Lichte Klaertjequot; moge dat aantoonen:

(Joris de knecht, die om speellui gezonden is, zich beklagende:)

De Drommel mocht soo na de speolluy loopen soecken,

Men sou, by gort, die grootvorsten wel vervloecken;

Ick quara daer by een Wael, maer \'twas: je ne oeux pas in sulken petiten

[kroeck;

Ghy meught het laten, Kromsteeve, seyd\' ick en vijst in je broeck.

Quam ick by aêre, \'twas; jongman, \'t magh ons nu niet wachten,

Wy moeten op een bruyloft gaen en \'tis al dicht by achten.

En nou sou ick wel nae Schoppen lenoogh tijen, maer die verdrinckt al syn

[verstant,

-ocr page 617-

601

Oock en kan hy niet veel nieus en wat is men dan versien met sulcken qnant Met syn roodt gekarbonckelt aensicht, dat hem weleer soo vlytich. toonde ? Dat ick wist, waer dat gesworen liei\'berghsspeelmannetje woonde,

Om een geringe penning ick penrder stracks nae toe,

Of na de scharmay-speelder met syn maet; hey! een vygh, ick benaimoê, Ick kruy weêrom na huys en segb; ick kan er geen kryghen.

Juist treft hij er nu een paar aan, die hi] medeneemt, al zijn zij »vry wat kaelquot;.

Dat deze zich zelf begeleiden met zang, blijkt iets verder, waar tot hen gezegd wordt;

Nou stelt ii snaeren dan,

En singht eens dat bet klinckt en speelt gelycklyo an ■).

Een ander lid van hetzelfde gilde vinden wij in den aanvang der 18e eeuw geschilderd in »een nieu lied, vanden Bedelsackquot;1). De zanger roemt zich gelukkig in zijn lot en zou zijn gelapteu mantel niet voor een fluweelen willen ruilen. Hij zwerft van het eene dorp naar het andere, eten en drinken heeft hij in overvloed en krijgt hij slaap dan legt hij zich aau den kant van den weg neder. »Waar ik komquot; zegt hij, »word ik door de boeren en boerinnen ingehaald. Kom toch binnen, Liereman! klinkt het van alle zijden en zij drinken mij toe en verzoeken mij iets voor hen te spelen. En daaraan geef ik gaarne gehoor. Wafels en bier in overvloed en geld daarenboven zijn dan mijn loonquot;. Hij zelf stelt zijn beroep niet zeer hoog. Vroeger hanteerde hij de spade, maar was dat al ras moede en in het slot van zijn gedicht raadt hij aan de lier toch niet te verachten »al ^ ^ ; ist, dat qualyck staetquot;. »Hebt \'gij er slechts drie dagen mede geloopenquot; zegt hij, »dan zal het met uwe schaamte wel gedaan zijnquot;.

Ook in Rotgans\' Boerekermis lezen wij eene schildering van

eliten 1

n

tist ;n-

er-

an.

;jequot;

seek; een liedjeszanger dier dagen, die bezig is zijne waar aan te prij-

il syn itant,

1

■2) Zie: Scheltema\'s Verz. bl. 1298.

-ocr page 618-

602

zen en den rondwanclelenden dichter den inhoud van verschillende »nieuwe liedjesquot; mededeelt1).

In dienzelfden tijd schijnen »De Amsterdamse Harlequyn en de Haagse Scharmoesquot; een paar bekende liedjeszangers te zijn geweest 2). In verschillende 18e eeuwsche liederhoekjes wordt verder van dit volkje melding gemaakt. Zoo vangt »een Klugtig Lied op \'t Sterven en hegraven van een Speelman\' aan met deze regels:

Vol vreugde in het leven, vol vreugde in de dood,

Vol vreugde op het kerkhof, vol vreugde in Carons boot.

Met speelen en met drinken ley de speelman \'t leven af.

Tot men hem liet zinken by de dooden in het graf. 3)

Dikwijls treft men ook den liedjesverkooper en -dichter Klein Jan aan. Elders vinden wij weer eene beschrijving van «het hedendaagse Leven der Liedzangersquot; 4). »Het is bij onsquot; zegt er een, »zoo gewonnen, zoo geronnen! Als ik slechts op een stoel ga staan en iets nieuws zing, win ik geld in overvloed; maar spoedig is dat weer door de keelquot;. Van werken houdt hij niet veel, des te liever hanteert hij echter den beker enz. | Ook zangeressen komen niet zelden voor. Zoo hooren wij er eene klagen:

Ik ben maar een arme zangersvrouw.

Die er met zingen haer kost moet winnen;

Als ik dan met de Liedjes omga.

Dan moet ik mijn stem uyt armoe dwingen.5)

En nog in de eerste helft dezer eeuw worden dikwijls in de j voor het volk gedrukte liederen liedjeszangers en liedjesdichters\'

1

Vgl. Lukas Kotgans. Poëzy. (Leeuwarden 1715) bl. 609—670.

2

In het liederboek van dien naam (1737) leest men tegenover de eerste bladzijde:

dquot;1 Amsterdamse Harlequyn met synen grooten maat Den Haagsen Scharmoes, die singen op de straat.

Daar ydcr een om lagt enz.

3

De Hond in de Fot (1783) bl. 37.

4

De Nieuwe Lngt-Bol. bl. 88.

-ocr page 619-

603

vermeld. Eenige der bij Thys te Antwerpen uitgekomene zijn b.v. onderteekend; »Door van Neste en zyn vrouwequot;. Zoo leest men onder een lied van Genoveva: »Gerymt en gezongen door L. van Nestequot;. Of wel: »Door Sadones, Dichter en Zanger rey-zende met zyn kinderenquot;. Een ander lied van den laatste is onderteekend:

Sadones zes eu twintig jaer getrouwt,

Zingt nu nog openbaer Met zyne vrouw, dit zeldzaem paer Zyn honderd en acht jaer te gaer.

En elders leest men weer;

Gerymt en gezongen door Fevers Jan Grossier en koopman,

Die alleen reyst,

em het , er toel laar

Maer wel op vrouw en kinders peyst.

n de hters

izijde

Eene der vroegste afbeeldingen van liedjeszangers is zeker wel| die, welke ik zag op eene schilderij van liet jaar 1504. Op dit niet stuk »in zeven afdeelingen, uit de Groote of St.-Laurents-Kerk ■ te Alkmaarquot; zijn de werken der barmhartigheid voorgesteld1). j er De eerste afdeeling vertoont op den voorgrond eene vrouw, die aan behoeftigen en gebrekkigen brood uitdeelt. Op den achtergrond ziet men een oud man met grijzen baard, die blind schijnt te zijn, want hij heeft een hond, die naar zijn meester omkijkt, aan een touw vast; op zijne rechterzijde hangt een snareninstrument, naast hem gaat rechts eene vrouw, links een man. Waar-chijnlijk moet een der twee het lied zingen, dat door den blin-;len muzikant geaccompagneerd wordt. Is ook op de bekende its van Lucas van Leiden, die onder den naam van »Uilenspiegelquot; 1519) bekend staat, niet een reizend muzikant met zijn gezin voorgesteld? Mij doet hij ten minste levendig aan dichters als iadones »reyzende met zyn kinderenquot; denken. Op 17e eeuwsche

1

Ik zag dit stuk op dc tentoonstelling van Retrospectieve Kunst te Amsterdam in lit jaar gehouden. Men verg, den «Gids op de ï. van Ret. K. bl. 22. Het stuk hing hoog om alles duidelijk te kunnen onderscheiden.

-ocr page 620-

604

/

/ stukken als die van Ostade en Dusart ziet men de reizende muzikanten en zangers niet zelden.

Mogen nu al de volksdichters van latere eeuwen op veel pua-ten overeenkomst vertoonen met hunne middeleeuwsche voorgangers en moge het wezen dezer menschenklasse in hoofdzaak het-

O O

zelfde gebleven zijn, op één punt bestaat er toch zeker verschil tusschen hen. In dichterleken aanleg en kunstvaardigheid stonden die middeleeuwsche volksdichters vrij wat hooger dan die der latere eeuwen, vooral der 18° en 19e eeuw. En dit is ook wel te verklaren. Ten eerste uit het feit, dat de kunstzin en de smaak van ons volk vóór de 18e eeuw over het algemeen hooger peil hadden bereikt dan daarna. Maar ook — de klasse der volksdichters is steeds lager gezonken. In onzen tijd komen zij slechts uit de laagste standen der maatschappij voort, slechts onder die standen verkeeren zi], aan de eischen dier standen moeten zij beantwoorden , naar den smaak dier standen zich regelen, willen zij den strijd om het bestaan volhouden. Hoe anders was dat vroeger! In de middeleeuwen was de derde stand, waaruit ook deze zan-j gers en dichters voortkwamen, veel meer één geheel dan tegenwoordig. Onder de burgers waren lang niet zooveel rangen en schakeeringen op te merken als in onzen tijd. De onderlinge omgang was algemeener en vertrouwelijker, omdat het algemeene

| peil meer gelijk stond en het individualisme zich niet in zulk eene mate had ontwikkeld als in onze dagen. En waar kwamen die middeleeuwsche zwervers al niet op hunne tochten! De deuren van de huizen der aanzienlijken bleven niet altijd voor hen ge^ sloten, op de kasteelen van den adel waren zij soms welkom en hunne stem klonk nu en dan in de grafelijke woning »vor myni heren tafelquot;. Bleef die omgang zeker niet zonder invloed o™0^ hunne maatschappelijke vorming, ook op hunne ontwikkeling al dichter kan hij niet anders dan gunstig hebben gewerkt. Wan\' in de huizen der aanzienlijken en ook elders op hunne tochtei moeten zij in aanraking gekomen zijn met die voornamere ledei van het groote dichters- en zangersgild, welke gewone gaste: waren binnen de muren, welke de volkszangers meest van buitei

\\

i s a t d e u

F sj

Z(

ir rc

V(

w

SC glt;

vi ze w ei-se en

Ee

^!S

-ocr page 621-

605

i-

zagen. De verhouding tusschen sprekers en volksdichters hier te lande zal m. i. dezelfde zijn geweest, welke in Duitschland tusschen de geleerde dichters en volkszangers bestond. Over die verhouding sprekende, zegt de bekende Kobeustein: »Men meene niet, dat zij eene scherpe tegenstelling gevormd hebben; evenmin stelle men zich voor, dat kunst- en volksdichters nooit met elkander in aanraking kwamenquot;1). Zoo is het, naar ik meen, ook te onzent geweest. In onze liederen vind ik een paar merkwaardige voorbeelden van eene dergelijke betrekking tusschen volks-en kunstpoëzie. Een er van heb ik in een vorig hoofdstuk reeds medegedeeld.

Ik toonde daar aan , dat het oude volkslied op den moord van Floris V naar alle waarschijnlijkheid in lateren tijd door een spreker is omgewerkt. Wij zagen immers, dat vele regels en zelfs sommige strofen bijna woordelijk met elkander overeenkwamen en dat het volkslied met zijn snellen gang en zijne ronde, schilderachtige taal scherp afstak bij het gerekte, matte verhaal en de zooveel ingetogener bewoordingen van den om-werker. Maar nog een ander voorbeeld levert onze middeleeuw-sche letterkunde op. In het X(; Deel der Horae Belgicae, dat geestelijke liederen, getrokken uit H.s.s. der 15e eeuw, bevat, vinden wij onder n0. 39 een lied »van St.-Gheertruutquot; 2). Dezelfde stof nu is ook door Willem vak Hillegaertsbeuch ver-i diil wd\'kt in de sproke »van Sinte Gheertruden minquot;3) en ik houd er mij van overtuigd, dat Meester Willem het lied, dat waarschijnlijk door een volksdichter werd vervaardigd, heeft gekend en omgewerkt.

Uit de volgende beschouwing der twee gedichten moge blijken, of er voldoende grond bestaat voor deze overtuiging.

De feiten komen in het lied en de sproke volkomen overeen: Waaien stout ridder bemint de schoone Gheertruut, maar zijne liefde )chteil

gastea

ledeq 1) Vgl. zijne «Gescli. der Deutschen National-Lit. 5e Auti. von K. Bartseh. I, 133.

2) -N iederliindische Geistlichc Lieder des XV. Jahrh. aus gleichzeitigen H.s.s. lieraus-geg. von H. v, F. Hannover. Carl Riimjiler. 1854.

buiteii 3) Vgl. Ged. van Willem van Hildegaertsbereh u°. LXXIV.

lr 11-it-lil n-ler te lak )eil ks-;hts ah-)or-den rer! ^an-Ten-i en1 in ge eenej eene

sureni

: sH

m en| mym jd o Lg als

-ocr page 622-

606

wordt slechts gedeeltelijk beantwoord. Zij lieeft zich namelijk in een klooster begeven om daar in den dienst Tan St. Jan en Maria hare dagen te eindigen. Wel bemint zij den ridder, maar »al in goeder reinichedequot;, van een huwelijk kan dus geene sprake zijn. Toch blijft hij haar trouw. Hij toont dat door het klooster zóó kwistig te beschenken, dat zijne beurs eindelijk leeg is. Nu dwaalt hij treurig over de woeste heide en eens te midderuacht ontmoet hem daar de Booze. Deze kent de oorzaak van \'s ridders verdriet en verleidt hem. Hij belooft den armen minnaar zeven jaar lang geld in overvloed te zullen verschaften, indien hij daarvoor zijne ziel wil afstaan. Daarin stemt de ridder toe. Met zijn bloed schrijft hij de verbintenis, rijdt vroolijk heen en nu vangt het vorige leven weer aan. Hoe ras zijn echter de zeven jaren vervlogen! Reeds maakt hij zich reisvaardig en wil ook de heilige Gheertruut vaarwel zeggen. Vóór zijn vertrek - laat zij hem echter een beker ledigen op »Santé Johans geleidequot; en hare »minnequot; (gedachtenis). Daarna geeft hij zijn paard de sporen en staat weldra op dezelfde plek in het woeste heideveld. De Booze verwacht hem daar reeds; maar zijne macht is gebroken. Achter zijn slachtoffer ziet hij de heilige g; Gheertruut, alleen voor zijn oog zichtbaar, op het paard zitten; heimelijk heeft zij den ridder vergezeld, ook zonder dat deze zelf het wist. De duivel geeft de schuldbekentenis terug en verlaat den gelukkigen ridder. Sedert dien tijd drinken allen, die op reis gaan, »Sinte Gheertruden minnequot;.

Zoo luidt het verhaal, dat nog wel eens wordt verteld, als er sprake is van den op graaf Floris gepleegden moord. Ook deze vorst immers ledigde kort voor zijn dood nog met den vertrek-kenden Gjsbrecht van Amstel een beker op St. Gheertenminne.

Hoe hebben nu de twee dichters deze stof verwerkt? Het lied ^ is geheel en al eene romance en blijkbaar door een volksdichter ver- zu vaardigd. De gang van het verhaal is snel, het telt dan ooi; | slechts 140 regels tegen 448 der sproke. De inkleeding der ge^ dachten en de woordenkeus zijn overal dezelfde, die wij tot dus\' ver hebben aangetroffen. De vorm in 4-regelige strofen is gelij

-ocr page 623-

607

aan dien, welken wij reeds meermalen iu de romancen aantroffen ; die vorm is echter onregelmatig De rijmen verraden groote achteloosheid evenals de regels ieder in het bijzonder; sommige strofen hebben in het geheel geene rijmwoorden als b.v. in str. 18 (ghesellen/ vele/ verteren,\' bet). Zoo wordt in str. 22 gezegd, dat de ridder na de eerste samenkomst met den duivel vroolijk wegrijdt. Daarop volgt in str. 23 eene beschrijving van het weelderige leven, dat hij dan op nieuw aanvangt en in str. 24 lezen wij zonder eenige voorbereiding:

»Seven jaer ia nu dyu leven »Lattel min of luttel batquot;,

So sprac die viant . . .

enz.

terwijl geheel in het midden wordt gelaten, hoe de duivel (die toch niet altijd bij den ridder is) zoo plotseling verschenen is. Uit str. 25, waarin de duivel zegt; »Ghi suit hier comen op dese selve stedequot; zou men opmaken, dat zij samenkomsten houden op dezelfde plek in de heide, maar men moet er toch naar gissen. Zulke plotselinge, voor ons niet altijd verklaarbare overgangen liggen echter geheel in den aard der romance. De aanhef wijst ook op een volkszanger, die zich te midden van een zelf aandachtigeu kring bevindt. Hij roept God aan en smeekt Maria: »bewaer ons gheselscap groot ende cleiuequot;. Ook de tweede strofe toont dit aan:

Tot onsen here god willen wi alle gader varen!

Nu boort, wat io u sal verclarec.

Nu hoort mine redene overluut Van eenre joncfrouwen gbeheten Santé Gheertruut.

Dat verzoeken ora aandacht (wij zagen het reeds dikwijls) is den volkszanger eigen. In de 3° strofe vernemen wij nog eens zulk eene opwekking tot opmerkzaamheid:

in

ria in jn. ;óó Nu ïht id-aar in-der lijk ch-lar-\'óór mte i hij het ijne ilige ten;

rlaat e op

Is er deze trek-nne. ; lied f ver-l ook

Nu moocbdi horen wat bi dede!

[ 1) Str. 1, 5, 7, S, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20—27, 30—35 vertoo-jelijMpen het rijmstelsel: ab//ab; str. 2, 3, 4, 6, 28 en 29: aa/ybb.

-ocr page 624-

608

Dat dit gedicht werkelijk een lied is, blijkt o. a. ten overvloede uit str. 8, waar wi] lezen:

Nu wil io laten dese reden

Ende van don ridder wil ic u singhen.

Op verdere kenteekenen kom ik straks nog terug.

Werpen wij eerst even een blik op Meester Willem\'s bewerking. Het is eene sproke in zyn gewonen trant, niet beter en niet slechter. Hij begint, als zoo dikwijls, met eene gewone natuurschildering , eene gewoonte die de dichters van dien tijd met elkander gemeen hebben.

In de bekoorlijke Meimaand, als overal bladen en kruiden zich beginnen te vertoonen, wandelt hij langs een helder water; vogelgezang klinkt om hem heen en de bloemen beuren de kopjes uit het gras. Zoo raakt hij aan het peinzen en nadenkende over onderwerpen, die hij »voer heren ende voer cnapen/ die ghebo-ren syn van wapenquot;, ook voor »clerckenquot; en andere lieden zou kunnen bezingen, richt hij het oog op een, daijihem aantrekt. »Ic. bleefs aen een, die mi behaechdequot;, zegt hij. De bron, waaruit hij de stof putte, noemt hij niet nader en deze voorstelling geeft dus nog geen recht aan te nemen, dat hij juist het lied kende. De voorstelling der feiten is breed, hier en daar gerekt en hoewel de gedachtengang bij hem regelmatiger is, mist zijne bewerking het frissche waas, dat over het volkslied ligt.

Reeds dadelijk blijkt ons dat in de schildering van het minnende paar. Tn het lied is het »een stout ridderquot; en »syn lief, santé Gheertruut, die schone joncfrouwequot;; in de sproke »een ridder welgliehorenquot; en de

. . . heilighe joncfron, sinte Gheerde,

Die hoer altoes te dueghet keerde.

Voor dapperheid en schoonheid bij den volkszanger, aanzienlijke stand en deugd bij den spreker.

Het lied verhaalt ons, dat de ridder eiken dag het klooster •bezoekt; dikwijls mag hij zijne geliefde echter niet zien noch

-ocr page 625-

609

spreken en dan meent hij te zullen bezwijken van smart:

Als liise niet en mochte sien of spreken,

Drue ende liden so ghinc den ridder an;

Hi dochte syn herte soude hem tebreken.

Hoeveel bezadigder en kalmer is Hillegaertsbeiicii\'s minnaar! Wel is hij verliefd, maar hij durft liet haar niet te laten merken (vs. 99—101).

Nochtan en was hi niet soe coen,

Dat hyt boer dorst te weten doen,

Wat saken dat hi op hoer miende.

Hij is een verstandig man, die zich niet al te veel door zijn gevoel laat beheerschen. Hij redeneert: indien ik haar mijne gezindheid laat blijkeör, dan zal zij mij toch niet aannemen en de goede verhouding, waarin ik nu tot haar sta, zal dan verkeeren;

Dit docht den ridder quaet verboert.

Wel wordt zijn kalm gemoed eens verontrust door treurige gedachten, maar de herinnering aan de genegenheid, die het meisje hem betoont, schenkt hem alras zijne vroolijkheid weder en zoo blijft hij haar trouw en klaagt slechts zelden (vs. 115—120)

Hier om bleeff bi ghestade voort

Dese ridder ende liet

Veel te claghen syn verdriet.

Van al deze redeneeringen en overleggingen weet de volksdichter niets; hij weet alleen, dat de ridder zijne schoone zóó lief had

Dat bi haer wel gan sine trouwe.

Hi dachte, hi soudet haer seker vraghen,

Mer bi en dorste des nie gbewagben.

Nog sterker komt het verschil tusscben lied en sproke uit, waar verhaald wordt, dat de ridder na zijn geheele vermogen ten voordeele van het klooster te hebben besteed, bemer^dat hij doodarm is geworden en niet weet wat te doen. De volks-

»9

-ocr page 626-

610

dichter — anders zoo sober — is hier in zijn element. Hij behandelt het in de volkspoëzie zoo geliefkoosde onderwerp der scheiding met blijkbare voorliefde en schildert uitvoerig, hoe de ridder troosteloos van het klooster gaat, hoe hij op een somberen avond over de woeste heide zwerft en daar te middernacht den Booze ontmoet. De schildering heeft te veel aantrekkelijks om ze hier niet over te nemen. Wij lezen na de vermelding zijner »rouwequot; in een plotselingen overgang:

11. Adieu goet lief eade blyft ghesont,

Adieu ende ic moet immer van u scheiden!

Die wech. en is mi niet becant Te dwalen aen gheenre wilder heiden.

12. Och lacy god! het is altemael verloren Wat costen dat ic dacr aen hebbê gheleit!

Haddic dat so wel gheweten te voren

lo woude van der jonofrouwen hebben ghescheiden.

13. Dus is die ridder uutghestreken In eenre duuster avontstont,

Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder heiden,

Die wech en was hem onbecant.

14. Doe dat quam omtrent der middernacht,

Drue ende liden so ghinc den ridder an,

Die viant, die hadde hem also schier verwracht.

Hi stont ghesoapen of dat waer een man.

4 strofen van het zooveel minder omvangrijke lied worden, dus aan deze beschrijving gewijd; de sproke verhaalt hetzelfde in 4 regels. Na de beschrijving van den treurigen toestand, waarin de ridder geraakt is en van de zorgen, die hem beklemmen, lezen wij slechts: (vs. 163—167)

Ende als hi stont in dit ghepeyns ,

Ende dochte harwaert ende gheyns,

Doe quam die bose tot hem ghegaen Ende was recht als een man ghedaen.

Hoeveel poëzie er school in de smart van het scheiden, in het

-ocr page 627-

611

tooneeltje op de woeste heide, hoeveel kleur in het sombere weder en het middernachtelijk uur — dat had de volksdichter gevoeld en begrepen, maar Meester Willem niet.

Het onderscheid in gang tusschen lied en sproke kan men best zien in de vraag van den ridder aan zijn helschen metgezel naar diens naam en herkomst. In het lied staat die vraag in str. 16 en onmiddelrjk daarop in str. 17 volgt het antwoord: dat is dan ook niet meer dan natuurlijk. Bij Hii.legaertsbeiig daarentegen wordt in str. 189 dezelfde vraag gedaan en het antwoord volgt eerst bijna 30 regels verder; daartusschen wordt nog over allerlei andere zaken gesproken.

De wijze, waarop de overeenkomst tusschen Satan en den ridder gesloten wordt, heeft natuurlijk voor den volkszanger groote aantrekkelijkheid. Hij ziet het roode bloed stroomen, waarmede geschreven wordt; pen noch perkament waren voorhanden en toch »hoe schier dat het daer geschreven stoet!quot; De ridder geeft den Booze zijne verbintenis over en geen angst bekruipt hem daarbij, zóó lief had hij zijne uitverkorene. En daarna rijdt hij vroolijk weg, terwijl een glimlach om zijne lippen speelt. Maar men leze de schilderachtige strofen ook zelf.

Seven jaar so coos die ridder syn leven.

Hi liet daer uut syn rode bloet,

Daer en was penne noch fransyn;

Hoe schier dattet daer gheschreven stoet!

Hi hadde syn seghel daer aen gbedrucket,

Hi gaf den viant sinen brief;

Hoe luttel dat hem daervoor gruwelde !

So seer minde hi syn soete lief!

Die ridder reet hen so hlidelike;

In hem selven dat hi loech enz.

Welk eene naïeve verbazing over dat wonder, waardoor Satan schrijfgereedschap te voorschijn brengt en welk eene kinderlijke ontzetting, gemengd met bewondering, over eene liefde, die niet terughuiverde voor zulk eene daad! Men kan zien, dat de volks-

-ocr page 628-

612

dichter zelf onder den indruk komt van den toestand, dien bij wil beschrijven, dat de toestand hem zelfs eenigszins bebeerscbt.

En nu Hillegaersberch ?

Men proeft bem weer in zijne voorstelling. Hij merkt op, dat die ridder niet verstandig handelde door slechts zeven jaar te kiezen en denkt er dan blijkbaar niet aan, dat 7 van ouds het stereotype getal was, dat in een verhaal als dit thuis hoorde. En overigens vermeldt hij de verbintenis in enkele zaakrijke regels, maar hij zay het tooneeltje niet voor zich. Men oordeele:

Om die minne vander joncfrouwen Lovede hi, dat hem m och te rouwen Mit allen rechte, als ommequam Die tyt, dis hi te leven nam;

Want hi en coes niet langher daer Dan te leven seven jair,

Doe en dede hi niet als die vroede\'),

Ende hi beseghelde met sinen bloede Enen brief, die hi hem gaf,

Entie vyant schiet daer af.

Of de dichter onder den indruk der voorstelling is geweest, mag met recht betwijfeld worden en ik voor mij geloof het geenszins. De opmerking toch over het onverstandige van \'s ridders handelwijze is al te verstandig, dan dat ik het kan aannemen.

Op nieuw kenschetsen beide dichters zich in hunne verschillende opvatting van een naar de wereld gelukkig leven. Als de ridder nu weer in het bezit van groote schatten is gekomen, doet hij wat zijn hart begeert. In het lied worden dan opgenoemd: »eten ende drinken ende al syn ghenoechte,quot; ook tournooien, want hij heeft nu zooveel schatten, dat hij er nooit een eind aan zal kunnen zien. In de sproke lezen wij:

Nu creech hi des hi begaerde:

Wea di doe wenschen woud op eerde Van schatten of van sulkeu dinghen,

N U V

\\

-U

u

^.

^4!

t -S^-v«J iS\'V

■I

V quot;v

s ^

Des plach hi hem soe veel te bringhen Die vyant, diene woude stereken,

1) Deze regel zou ook betrekking kunnen hebben op het geheele gedrag van den ridder, maar dat maakt de opmerking slechts iets minder nuchter.

-ocr page 629-

613

Soe dat hi wonder mochte wercken,

Binnen deser tyt, die was voersproken;

Wye hem misdede, het wort ghewroken;

Soe machtich wort hi ende so ryck,

Datmen niet en wiste syns ghelyck.

Lekker eten en drinken, allerlei genoegens, tournooien; ziedaar de idealen, welke de volkszanger ziek in zijn ridder voorstelt; de schatten zijn bij hem slechts een middel om al dat genot te verkrijgen. Rijkdom, aanzien en macht daarentegen is het, wat de spreker, gewoon onder hooge standen te verkeeren, zich voor zijn ridder wenscht.

De zeven jaren zijn voorbijgegaan en het slachtoffer van de hefde en van den duivel moet zich gereed maken te vertrekken. Zooals zich laat denken, grijpt de volksdichter deze gelegenheid weêr gretig aan even als vroeger en levert ons eene bekoorlijke schildering. Ik zal die hier naast Hillegaeetsbeeg\'s verhaal plaatsen om het verschil van beider behandeling te beter te doen uitkomen: In het volkslied volgt weer met een plotselingen overgang en zonder dat wij gehoord hebben, dat de ridder in het klooster is: »Adieu Santé Gheertruut, wi moeten immer scheiden.quot;

Lied. Sproke.

28. Adieu Santé Gheertruut, wi moeten Doe die seven jaer ommequamen

immer scheiden. Doe riep hi dat convent te samen ,

Si sprac: ons lieve vrouwe, die moet u Entie ridder nam oorlof

gheleiden. An alle die vrouwen opten hof,

Bi u te bliven en is mi ghene bate : Eude hi ghinc syn foy besetten. 285.

Adieu Santé Gheertruut, ic moet u Die reyse en dorste nyemant letten,

laten. Want hi had te voren gheseyt:

»Als ic te varen bin bereyt

29. Nu drinket, ridder, santé Johans Soe en mach my nyemant wederkerenquot;.

gheleide! By desen exempel moechdi leren, 290.

Nu drinket die minne van mi! Dat hem nyemant en laet bedrieghen: Nu drinket, ridder, het sal u vromen! Die langhe vaert en mach niet liegen.

Ic hope, ghi suit wel weder comen. Dicke twifelde hem syn moet,

Desen ridder, daer hi stoet,

30. Hi nam den nap op synre hant, Want hem die reyse niet wel en lust, Hi sette hem voor sinen mont, 295. Hi en hadde den wyn ooc niet ghe- Ende omdat hem God gheleiden must,

spaert, Soe gaven si hem drincken allegader.

-ocr page 630-

614

Hi dranc hem nut al tot den grout.

31. Dus heeft hi oorlof van derjono-

frouwen ghenomen Ende hi ghino dwalen aen gheenre

heiden,

Daer hi ghelaten hadde sine trouwe Ende daertoe sine sekerheit.

32. Hi wende syn peert, hi staoket met

sporen,

Hi liet dat gheliden door dat sant, Hi dachte, dat waer doch altemael

verloren, Hi quam daer hi den viant vant.

Ende hevalen den hemelschen vader. Maer als hi Sinte Gheertruden sach. Die hem soe swaer op therte lach 300. Doe wederseide hi horen dranck. »Ick hebs ghenoech, ic weetsu danck ;•! Sprac die ridder, »ic wil voort*

Sinte Gheertruut, die seide: » Hoort, Drinct doch om die minne van my 805 Ende den vrienscap al daerby Des apostels sinte Johan,

Dat u gheleide die heilighe man.« Doe dranc die ridder, eer hi ghinc. Dat was hem een salech dine 310. Als ghi hierna wel moecht verstaen; Want als die ridder quam ghegaen Weder optie selve stede,

Daer hi loofde syn sekerhede,

Ende mit letteren bescreeff 315 Om goet, dat hem onlange bleef, In sulken schyn als hi begaerde Ende ziel ende lyff daer om verteerde. Ter selver tyt nam hi syns waer. Die hem ghedient hadde seven jaer 320. Vander hellen die vyant,

Ende stout daer heter dan een brant.


Sterker dan hier komt het onderscheid tusschen de twee gedichten wel nergens uit. De volkszanger gevoelt al het bittere der scheiding. Tevens kan men zien, hoezeer hij het drinken | van den beker (en terecht) als een der gewichtigste oogenblikken van het verhaal beschouwt; vandaar het bevallige en zangerige drinkcoupletje en de uitvoerige schildering van het ledigen des bekers, dat hij letterlijk van oogenblik tot oogenblik volgt. Daarna wijdt hij nog eens twee strofen aan de schildering van den tocht naar de heide, waar de Booze den ridder wacht. Kenschetsend voor zijne wijze van behandelen laat hij op den laatsten regel van str. 32 onmiddelijk deze regels volgen:

Wat doedi hier, wel lose scherjant?

Van u so en bin io niet verblyt!

Een hedendaagsch lezer zou misschien vragen: »wie van de twee wordt hier sprekende ingevoerd?quot; Maar de middeleeuwsche

-ocr page 631-

615

toehoorders, die den zanger van liet lied deze woorden op vree-selijken toon hoorden uitbulderen, zullen wel geen oogenblik getwijfeld hebben, dat zijne helsche Majesteit aan het woord was.

Bij Hillegaertsberch gaat alles veel meer in de vormen. Men kan zien, dat hij een »hovescquot; man is

.... gehoorzaam aan de wetten

En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten.

Hij roept alle vrouwen samen en laat een afscheidsmaal in gereedheid brengen (»hi ghinc sine foy besettenquot;) zooals de gewoonte was, voordat men op reis ging. Snel maakt de spreker nu gebruik van de gelegenheid om zijnen toehooriers eene wijze les te j geven en gaat dan voort met zijn verhaal. Het drinken van den 1 beker wordt natuurlijk vermeld, maar ook hier zag de dichter het\'\' niet voor zich. Voor de uitvoerige schildering van het volkslied lezen wij dan ook slechts dezen eenen regel:

Doe dranc die ridder eer bi ghinc.

Ik zal deze reeds zoo uitvoerige vergelijking van den geest dei-beide gedichten niet verder voortzetten; wat ik wilde aantoonen is m. i. voldoende gebleken. Alleen vermeld ik dit nog: Nadat de duivel den ridder zijne schuldbekentenis teruggegeven heeft, eindigt het lied met eene korte aanmaning tot alle »heren ende cnecbtenquot; om altijd »sante Gheertruden minnequot; te drinken, waar zij zich ook mogen bevinden. Hillegaertsberch zet na vs. 340, waar de duivel den ridder laat gaan, zijn gedicht nog in een honderd regels voort. Satan houdt eene lange redevoering tot den ridder, deze keert weer terug naar het klooster en wordt verwelkomd door alle nonnen en de heilige Gheertruid. Hij wordt monnik, geeft al zijne goederen aan vrienden en magen, maakt armen tot rijken, beschenkt ook het klooster rijkelijk en sterft als een heilig man. Eene beschouwing over den St. Gheertendronk besluit het verhaal.

En nu keeren wij terug tot ons uitgangspunt.

Dat de feiten in beide gedichten in hoofdzaak dezelfde waren, zeide ik reeds vroeger. Uit de voorafgaande beschouwing zal men

-ocr page 632-

616

hier eu daar hebben kunnen bemerken, dat ook kleinere bijzonderheden in beide verhalen overeenkomen, dat de volgorde der gedachten gewoonlijk dezelfde is en dat er, wat de feiten betreft, J geen enkel noemenswaardig verschil bestaat. Wanneer wij nu ook zien, dat verschillende regels uit het lied van den volksdichter letterlijk of met eenige verandering worden weergevonden in de sproke van Hillegaersbeech , dan zal het, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn, dat Meester Willem het volkslied heeft gekend en verwerkt. Ik laat die regels hier volgen:

Lied. Sproke.

4, 4. Den hadde si v-ercoren tot enen vs. 77. Daerom soe hadsien vercoren.

man

öj 4. Mer hi en dorste des nie ghewa- 99 —100. NocMan en was hi niet soe

ghen. coen,

Dat hyt hoer dorst te weten doen.

8, 1—2. Nu wil ic laten dese reden 93. Nu laet ic dese materie bliven, Ende vanden ridder wil ic u singhen Endo ic wil vanden ridder scriven.

14, 4. Hi stout gheschapen of dat 166. Ende was recht als een man ghe-waer een man. daen.

16, 1—2. Ic en wil noch eerstwerf 186. Mar ic wil ymmer weten

weten.

Wan ghi comt of wie ghi syt. 189. Oec wye ghy syt of waendi coomt.

17, 2. Wat helpet, dat ic u vele 215—16. Wat baet, dat ic u langhe

vertelle telle ?

4. Ic bin die viant vander hellen. Ic bin die vyant vander helle.

19, 2. Wi willen u gheven goedes 205. Goets soe veel sal ic u geven.

vele.

20, 1. Seven jaer so coos die ridder 227. Want hi en coes niet langher

syn leven. daer

Dan te leven seven jair.

21, 1—2. Hi hadde syn seghel daer 230—31. Ende hi beseghelde met

aen ghedrucket, sinen bloede

Hi gaf den viant sinen brief Enen brief, die hi hem gaf.

25, 1. Wanneer die seven jaer syn 212. Mar als die tyt is omme

omghecomen ghecomen,

3. Ghi suit hier comen opdeseselve So wil ic uwes ontbeiden hier

stede. Ende ghi suit tot mi comen schier.

-ocr page 633-

617

27, 2—4. Hi heeft hem selven also 267—68. Doe bestont hi harde te

wel bedocht dencken,

Wat hi synre armen siele hadde Hoe hem die vyant soude crencken.

misdaen,

Daer hèm die viant in crencken mocht.

29, 2. Nu drinket die minne van mi. 305. Drinct doch om die minne van my.

33, 3. Hout daer uwen brief in uwer 354. Hout hier weder desen brieff.

hant

4. Gaet van mi! ic schelde di \'luyt. 340. Ganck van mi, ic schelde diquyt.

34, 2. Die u alrelestwerf drincken gaf. 352. Die di opt leste drincken boot.

34, 4. Si hevet mi benomen alle mine 348. Soe waer myn macht al beno-

macht. men.

Wij mogen dus vaststellen, dat Willem van Hillegaletsberch het volkslied van St. Gheerteminne heeft omgewerkt tot eene sproke \'), En zeker zal hij meer dan eens uit de rijke bron van het volkslied geput hebben. Dat blijkt o. a. uit een zijner stukken getiteld: »Dit is van scheydenquot; (LX). Het vangt aldus aan:

Ic heb op scheyden horen spreken,

Dattet vroechde mochte breken,

Onder tfolo verre of naer.

Die uut dier nature beke Mit ghenoechten aoude leken.

En dede der arghe nyders schaer,

Die menichwerve binnen der weken Goet gheselscap doen versteken,

Die liever bleven samen daer,

Al moeten si scheiden ane vaer.

Elk die weet, hoe dikwijls en hoe bitter in de volksliederen over het scheiden geklaagd wordt, zal toestemmen, dat Hille-; gaerïsbeech dergelijke liederen gehoord moet hebben en er hier toespelingen op maakt. Het kenschetst hem en zijne richting weder, dat hij het hierin niet met het volk eens is en integendeel in zijn gedicht het scheiden verheft als een middel om ons gees- j telijk te ontwikkelen en te volmaken.

1) Men zou kunnen vragen of niet de volksdichter de sproke kan hebben omgewerkt tot een lied. Dit is natuurlijk niet onmogelijk (H. stierf waarschijnlijk c. ]408 en het lied is afkomstig uit een 15e eeuwsch H.s.; het kan echter onder zijn en is dat m. i. ook), maar ik houd het toch voor uiterst onwaarschijnlijk.

-ocr page 634-

618

Een voorbeeld van eenigszins anderen aard is het volgende: Onder de door Hoffmann verzamelde »Liederanfangequot; lezen wij ook deze twee regels uit de 15e eeuw;

Noch is self dat alrebeste cruut,

Dat ie ghewies in gaerden.\')

Ik acht bet waarschijnlijk, dat dit lied in betrekking zal staan tot een van Willem\'s gedichten, waarboven men leest: »van enen cruut ende biet selvequot; (XII). Vooral de regels 288 90 doen mij dat denken:

Selven macht is also breyt,

Dat gheen cruyt en wast op aerde,

Dat selve ghnliken mach in waarde.

Ik stem toe, dat dit niet meer dan een vermoeden is, maar in verband met de twee voorafgaande voorbeelden beschouwd, verkrijgt het meer grond In elk geval hebben wij uit twee voorbeelden kunnen zien, dat er wel betrekking bestond tusschen sprekers en volksdichters en ik vermoed, dat er wel meer voor-quot;bëélden zullen zijn geweest. Maar hoeveel van dergelijke aanrakingspunten zijn voor immer aan ons oog onttrokken? Het vluchtige bestaan van het volkslied geeft recht tot deze vraag. Het zou ecbter voor de geschiedenis onzer letterkunde van groot belang zijn de betrekking tusschen volksdichters en sprekers aan een nauwgezet en grondig onderzoek te onderwerpen om daardoor meer licht te kunnen verspreiden over de verhouding tusschen volks- en kunstpoëzie te onzent. Ook om de ontwikkeling vgji van het dichterlijk gevoel in ons volk te leeren kennen, zou dat onderzoek van nut zijn.

fin den volksdichter toch treedt het individualisme nog niet op fden voorgrond, maar zijne opvatting is die van het gansche volk, boven hetwelk hij dan ook niet of slechts weinig uitsteekt. Ge-I woonlijk beheerscht hij zijn onderwerp niet, maar wordt hij er ■

1 door beheerscht. Hij wil slechts uiten, wat in hem omgaat en

--

1) H. B. II, XXXI.

-ocr page 635-

619

hij doet dat uit aandrang des harten en zonder bijbedoelingen;

op hem is derhalve toepasselijk, wat Goethe eens zong en wat elk waarachtig dichter hem met meer of minder recht moet kunnen nazeggen:

Ich singe, -wie der Vogel singt,

Der in den Zweigen wohnet;

Das Lied, das aus der Kehle dringt,

1st Lohn, der reichlicli lohnet.

In de sprekers daarentegen evenals in Maeelant en een enkelen anderen middeleeuwschen dichter begint zich het individualisme te vertoonen. Zij staan wèl boven het volk, welks opvatting dan ook niet altijd de hunne is. Zij laten zich niet door hun gevoel beheerschen, ten minste niet in die mate als de volksdichters. Ook zij willen uiten, wat in hen omgaat en de aandrang daartoe kan even sterk zijn geweest als bij de minder ontwikkelde dichters1). Maar zij hebben daarbij het doel voor \'

oogen om te leeren en te stichten; zij gevoelen dus reeds iets van eege.^oejang.in zich, al was de dichtkunst hun (evenals den volksdichters) in de eerste plaats een beroep.

Welke onzer oude liederen nu door volksdichters vervaardigd zijn, laat zich slechts bij benadering bepalen. De aanhef van

i ■ •*»,

sommige liederen wyst m. i. op een volksdichter. Reeds dikwijls \'

zagen wij, dat zij gewoon waren hunne liederen aan te vangen | met een verzoek om oplettendheid en om goed toe te luisteren. I Het zijn gewoonlijk uitdrukkingen als deze:

1

Men vergete niet, dat men bij een geleerd dichter als Jan Boendale regels leest uls deze:

Een rechte dichtere, God weet,

Al waer hi in enen wonde,

Dathi neramermeer en sonde Van dichtene hebben danc,

Nochtan sonde hi herde onlanc Sonder dichten daer gheduren,

Want het hoort te sire naturen;

Hi en mochts niet laten, al woude hi.

(Der Lek. Sp. Ill, XV. vs. 334—341.)

-ocr page 636-

620

Wildy hooren een goet nieu liet?

En dat sal ic ons einghen.

(A. L. n0. 160.)

of

j Hoort alle toe, arm ende vycke,

Wat cortelinghe is ghesoiet.

(A. L. n0. 189.)

of

I Hier begh innen wi nu an Een nieuwe liet te singhen. \')

(A. L. n». 57.)

Een soortgelijken aanhef vinden wij b.v. A. L. n0. 20, 23, 57, 160, 162, 163, 164, 188, 189, 191, 192, 207, 209, 218. De meeste dier liederen behandelen tooneeltjes uit het huiselijk leven in den geest der boerden en sotternieën en dit is dan ook eene volkomen passende stof voor een volksdichter. Maar ook romancen komen onder de genoemde liederen voor. Zoo b.v. »van Vrou van Lutsenborchquot; (A. L. n0. 23.) dat aanvangt met de woorden:

Die mi te clrincken gave Ic songhe hem een nieuwe liet Al van .......

Dergelijke min of meer bedekte toespelingen op een goeden dronk of een hartig maal komen niet zelden bij de volkszangers van vroegeren en lateren tijd voor; men treft deze woorden niet aan in de Duitsche liederen, waarnaar het Nederlandsche bewerkt

1) Niet alleen trouwens aan Nederlandsche zangers en dichters was deze stereotype wijze van aanvangen eigen. Ook in de liederpoëzie van andere volken treft men dergelijke staande uitdrukkingen aan. Zoo leest men: «Wölt ir hören frembde marquot; (Böhme n0. 6) of «Und wölt ir hören zu diser fristquot; (aid. n0. 383); //Oie\'s, por Dieu le lil Mariequot; (Wolf t. a.p. hl. 258), „Entendez a ceste ehan^\'onquot;; ook het bekende: „Or faites-moi paixquot; behoort tot deze uitdrukkingen. Ook in het Engelsch leest men: „Now herkenes to my tale sothequot; (Wolf t. a. p. bl. 265) en quot;Herkneth both yinge and oldquot; (t. a. p. bl. 264). Bij d\'Ancona (t. a. p. bl. 11) lees ik: Staimi attenz, pizzni e granzquot;. enz.

-ocr page 637-

621

werd, zooclat men hier een volksdichter als bewerker mag aannemen.

Ook met de liederen »van Heer Danielkenquot; en van het melaat-sche meisje, dat zich opoffert voor haren minnaar (A. L. n0. 163) welke beide met dergelijke regels aanvangen als ik boven heb aangehaald, is dat het geval. Tevens geven die liederen ons eenig denkbeeld van het talent en de technische vaardigheid, waarover deze dichters konden beschikken. Indien ik daarmede rekening houd, meen ik aan hen de vervaardiging of bewerking-van vele der verhalende liederen evenals van de aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleende te mogen toeschrijven. Aan dich-j terlijken aanleg en plastisch vermogen ontbrak het dezen dichters geenszins; den vorm waren zij niet altijd meester, maar men moet daarbij in aanmerking nemen, dat deze minder uitkwam, wanneer het lied gezongen werd en daarvoor was het toch in de i eerste plaats bestemd.

De volksdichters waren tegelijkertijd volkszangers; (vandaar dat ik deze twee benamingen reeds dikwijls gelijkstelde). Natuurlijk bezoldigden zij geene zangers of muzikanten om hen bij de voordracht van een lied te begeleiden, maar zij deden dat zelf. Waren zij gehuwd, dan zal er wel verdeeling van arbeid plaats hebben gehad tusschen man en vrouw, zooals dat tegenwoordig nog gebeurt: de vrouw zingt en de man begeleidt haar met een muziekinstrument of wel beiden zingen en een van tweeën bespeelt tegelijkertijd het instrument. Zij zullen waarschijnlijk niet alleen hunne eigene liederen hebben gezongen, maar ook die van anderen. Hoe ware het anders ook voor hen vol te houden? Maar indien zij al een lied zongen, dat door henzelf gedicht of ten minste bewerkt was, van waar kregen zij dan de wijs? Die vraag is, dunkt mij, niet moeilijk te beantwoorden, waar men zeker is, dat de Nederlandsche dichter een vreemd lied heeft vertaald. Immers hij kende bet altijd van »hooren zingenquot; en zal dan tegelijkertijd ook de wijze /an het lied hebben overgenomen 1). Hoe gingen zij echter te werk bij oorspronkelijke

1) Voor hen, die zich bezig houden met de studie van de melodieën onzer oude lie-

-ocr page 638-

622

liederen? Componeerden zij de wijze zelf? Ten eenenmale onmogelijk schijnt dat volstrekt niet. Een der kenners onzer liederen , tevens ervaren in de geschiedenis der oude muziek is van oordeel: »dat men geene studiën behoeft volbracht te hebben of kennis van de leer der harmonie noodig heeft om een oorspronkelijk lied te componeeren, dat in staat is de harten te roerenquot; \').

Ware dit ook niet zoo, hoe zouden dan onbeschaafde volken ooit in het bezit kunnen geraken van melodieën, die zij toch wel degelijk hebben en die zij van niemand kunnen hebben overgenomen? Dat b.v. de Zigeuners eene eigene, oorspronkelijke muziek hebben, waaraan Hongaarsche componisten wel eens motieven ontleenden, is bekend. Ook de Duitsche volksdichters moeten niet zelden tevens componisten hunner liederen zijn geweest2). Waarom zou men dien toestand dan ook niet mogen veronderstellen in ons land, waar de muzikale ontwikkeling een zoo hoogen trap had bereikt?

Dikwijls echter hebben de volksdichters hunne liederen gesteld jxp reeds bestaande wijzen en reeds .zeer spoedig werden daarvoor kerkgezangen aangewend, die immers het meest bekend waren. Daardoor was het den dichter gemakkelijker zijn lied opgang te doen maken. Zoo deelt van dee Stkaeten ons mede, dat eene menigte middeleeuwsche liederen gezongen werden op de wijze van het kerklied »Een kindeken is ons geborenquot; (Puer natus est

deren kan het van nut zijn daaraan indachtig te blijven. Vele oude liederen toch werden naar Duitsche voorbeelden bewerkt en in Duitschland is reeds zooveel voor de geschiedenis der melodieën gedaan, dat dit ook ons op die wijze ten goede kan komen. Men dient dan slechts te weten, welke liederen vertaald zijn en de literator reikt hier den musicus de hand.

1) De Coussemaeker, Chants populaires. . . . Introd. XVII.

3) Vgl. Gesch. des Deutschen Liedes von A. Reissmann. Op hl. 40 zegt hij van de Duitsche volksliederen : «Die meisten dieser Lieder sind nur gedichtet um gesuugen zu werden und bei ihnen durchdringen und erganzen sich Text und Melodie so, dass eine getrennte Weise der Erflnduug ganz undenkbar ist; hier ist unstreitig Dichter uui Sanger in einer Person vereinigt gewesen. Dass aber für die Ertindung einer Melodii auch noch andere als Musiker befahigt sind, dafür bedarf es wol kaum eines weitlaufigei Beweisesquot;.

-ocr page 639-

623

nobis) t dat reeds ten tijde van Hucbald (f 930) bestond 1); o. a. bevindt zich daaronder het in België zoo bekende »Reuzeliedquot;, dat voornamelijk bij optochten gezongen wordt2).

Ook de wijze van het »Patertjequot; en van verschillende andere vólksliederen schijnen aan de kerkelijke muziek ontleend te zijn. Zoo wierd het oude lied »van Halewynquot; gezongen op de wijze j-van het Credo. Vele oude melodieën zijn door Willems in zijne Verzameling opgegeven. Zijn deze echter altijd de oorspronkelijke? De musici mogen dat uitmaken; ik herinner slechs aan het voorbeeld van het »Wilhelmusquot;, dat vroeger op eene andere wijze gezongen werd dan thans.

Tot dusver spraken wij steeds van een bepaalden stand van dichters. Maar ook buiten dien stand bevonden er zich velen, die behoefte gevoelden hun hart lucht te geven in een lied. Ook het eigenlijke volk (in ruimeren zin) treedt dikwijls als dichter op: ruiters en landsknechten, monniken, clerken , jonggezellen / en jonge meisjes treffen wij onder de dichters dier liederen aan. Eu dat dezen niet slechts uit een bepaald deel van ons land kwamen, leeren ons de plaatsnamen, welke in de liederen voorkomen. Eene volledige lijst daarvan geef ik niet, maar een groot aantal namen kunnen er toch een denkbeeld van geven, binnen welke grenzen er al zoo gedicht werd en hoe ver ongeveer de gezichtskring der liederdichters zich uitstrekte.

A. L. n0. 4 Blanckeherghe, wel duyster koye; n0. 12 Adieu Antwerpen; n0. 13 Adieu Bruyswyck; n0. 16 dat huys van Re-premonde; nn. 17 Wi zyn van Dixmwjden; n0. 23 Van vrou van Lutsenborch; n0. 25 Oorlof , schoon lief van Aerdenborch; nquot;. 29 Taushoorch binnen der stede; n0. 31 Te Covelens op den Ryn; n0. 39 Van Der monde is hi geboren; n0. 44 Gaet Vlaender geheel int ronde; n0. 48 Dat ick nu Brugghe moet laten; (id.) Een Meehelaer hevet gescreven; n0. 51 So gae ick te Walem drincken; n0. 59 Hi leyt te Delder ghevanghen; n0. 60 Het was een ruy-ter uyt Brabant\\ ut Nederlant is hi ghecomen; n0, 67 Hi schootse

1

Vgl. „La Musique am Pays-Baa.... V, 7, 8. 9.

2

Zie Willems\' O. V. L. n0. 128.

-ocr page 640-

624

al in die Dyle; (id.) Hi drinct veel liever den rynschen wyn / Dan twater uter Schelde; nquot;. 75 Te Campen al inden wynjn0. 76 Delft minyoot; n0. 84 Dan twater uter Donnen j n0. 86 Tamster-dam al inden wyn; nu. 92 Vant Vries\'ken; (id.) een clerck van Leuven; n0. 109 geboren ut Rede riant j Cleve, Hoorne \'ende Ba-tenborch; n0. 113 Van mynheer van Malleghem; n0. 115 Te Cue-len al op den Ryu; un. 119 Ic sonde u leyden al voor Terwaen; (id.) een ruyterken ut Westlant; n0. 149 Tander naken op den Ryu; n0. 152 Te Gherheken binnen; n0. 162 Te Wittenherch ; n0. 168 Vandeu Storm van Munster; nn. 207 Te Haerlem in Hollant; n0. 211 Wat seght ghi pocbers van Cleven, van Gelder, van Gulick mee?

Uit andere liederen voeg ik er nog bij:

Drie ghesellekeus van Roosendael; De meisjes van Kieldrecht; Te Gent daer staeter; Van Joncker Willem uyt Vlaenderlandt; Sy reden al acbter Wassenaer; Als zy der tot \'s Gravenhage binnen kwamen; Te Utrecht voor die poorte; Hy voerdese te Brussel enz.

Ook indien ik bier eene vollediger lijst van plaats — en eigennamen badde medegedeeld, zou gebleken zijn, wat bieruit blijkt, dat nl. bet tooneel onzer liederen in de 14e, 15e en eerste belft der 16e eeuw hoofdzakelijk beslaat: bet tegenwoordige Nederland eu België (voornl. het Noorden) en Dnitscbland tot aan den Rijn. Verschillende streken dier landen worden genoemd, maar bet Zuiden heeft toch het leeuwendeel; had ik ook de 16e eeuwsche geuzen- en martelaarsliederen willen aanhalen, dan zou bovenstaande opgave zeker meer dan verdubbeld zijn geworden en het zwaartepunt zich van het Zuiden naar het Noorden verplaatst hebben.

Wat nu voor het tooneel der liederen waar is, geldt ook voor de plaats van herkomst der dichters, juist omdat wij hier voornamelijk met middeleeuwsche volksliederen te doen hebben \').

1) Want deze methode zou natuurlijk uiet toegepast kunnen worden in poëzie van lateren tijd, toen de gezichtskring zich zoozeer had uitgebreid en over het algemeen niet in kunstpoëzie.

-ocr page 641-

625

Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat sommigen onder hen, met name de ruiters en landsknechten van het eene eind van het land naar het andere zwierven.

Vele dichters, bewerkers of zangers noemen zich aan het slot der door hen vervaardigde of gezongene liederen en kenschetsen dikwijls zich zelf of de omstandigheden, waaronder zij dichtten met een kort woord. Die slotstrofen zijn dan ook een voornaam hulpmiddel om de dichters te leeren kennen1). Zoo lezen wij b.v. aan het slot van n0. 12 (A, L.):

Die dit liedjken heeft ghedicht Hi lievet wel ghesonghen Ter eeren van syn soete lief;

God aceyn der niders tonghen!

en elders:

Die ons dit liedeken heeft ghemaect,

Hi hevet seer wel ghesonghen;

Dat heeft ghedaen een regulier moninck,

Ut der cappen is hi ontspronghen.

Het vroeger behandelde danslied, dat waarschijnlijk op eene feestelijke bijeenkomst na een ommegang gezongen werd, hebben wij aan de hand van een jong meisje te danken, zooals blijkt uit de laatste strofe:

Och, die dit liedeken eerstwerf sanck Ey, God danck!

Het was een ghilde, si loopt int wilde,

Twaer veel beter. dat si haer andera hilde,

Mer die joncheyt moet hebben haren ganok,

Ey, God danck!

(A. L. n0. 17.)

In een ander lied klaagt een verleid meisje: (A. L. n0. 89)

Mer die dit liedeken dichte,

Dat was een meysken fyn,

40

1

Men vindt ze b.v. A L. n0. 12, 17, 22, 28, 29, 31, 38, 39, 52, 53, 57, 60, 61, 66, 68, 70, 75, 77, 79, 80, 81, 84. 86, 89, 91, 92, 95, 97, 101, 115, 119, 121,124, 129, 133, 138, 139, 145, 156, 162, 165, 166, 168, 178, 181, 182, 186, 197, 199, 203, 207, 209, 211, 213, 217, 221.

-ocr page 642-

026

Si hadde die inuta van neghen maenden ,

Si en constese niet voorby.

Overigens is het auteurschap van dit lied niet geheel duidelijk.

De romance »van Brandenborchquot; was waarschijnlijk in dezen vorm afkomstig van een »sluymerquot; (doorbrenger) zoo als wij uit de laatste strofe opmaken.

Mer die dit liedeken eerstwerf sanck,

Een vry sluyer was hi ghenaemt,

Hi lievet so wel ghesonghen,

Vander liefster is hi ghedronghen.

(A.L. n°.81.)

Maar de bewerker behoeft hij daarom niet geweest te zijn. Verder vernemen wij van de dichters, dat zij zich »ruyters fijnquot; of »vrome landsknechtenquot; noemen, dat zij hunne meisjes nog kort geleden gekust hebben, dat zij platzak zijn, dat zij liever Rijnwijn drinken dan water uit de Schelde, dat zij te Kampen (Amsterdam, Antwerpen) bij den beker zitten enz.

/ Dat juist ruiters en landsknechten in zoo grooten getale als ƒ dichters en zangers der liederen voorkomen . is te begrijpen. Reeds vroeger vernamen wij het een en ander over hun zwervend leven en de lotswisselingen, waaraan zij waren blootgesteld. Welnu! juist dat leven met zijne snelle wisseling en groote verscheidenheid van indrukken deed telkens de behoefte ontstaan om zich te uiten. En welke dichtsoort was dan beter geschikt om al die afwisselende stemmingen, dat vluchtige genot, die kortstondige smart weer te geven dan juist het lied? Overal waar zij zich als dichters noemen, zijn zij het daarom echter nog niet. Ik noem maar een enkel voorbeeld, waarbij ik zonder moeite andere zou kunnen voegen. A. L. n0. 22 is blijkbaar eene vertaling (of omwerking) van een Duitsch lied1), vermeerderd met andere, stereo-• type strofen, welke wij in een vorig hoofdstuk leerden kennen. Toch eindigt het met deze strofe:

Dye dit liet heeft ghedicht,

Dat was een ruyter fyn;

1

Uhl. n0. 355 en u0. 356 A.

-ocr page 643-

627

Hi hevet wel gesongen Al om dis liefste syn.

Wanneer iemand niet meer doet, dan een lied ergens voor de eerste maal bekend maken, geeft hij dat soms te kennen door in de slotstrofe te zeggen: »Die dit liedeken eerstwerf sanck.\'\' Maar niet altijd kan men daarop afgaan, omdat deze uitdrukking ook voorkomt, waar toch zeker de dichter bedoeld wordt. Ik kom straks echter op de beteekenis dezer uitdrukkingen: dichten, zingen, maken enz. terug.

Dat ook jonggezellen en jonge meisjes onder de dichters en en zangers dezer liederen voorkomen, zagen wij reeds uit een paar voorbeelden. Zoo vertelt een Mechelaar ons aan het eind van zijn lied, dat bij »geen geld in sinen buydel hout;quot; »een huebsce kneebtquot; deelt ons mede, dat hij zijn lied ster eeren van schoone vrouwenquot; gedicht heeft. Aan bet slot der romance »vant Vrieskenquot; noemt zich »een clerck van Leuvenquot; als dengene, die »dit liedeken eerstwerf sancquot; en hij voegt er bij, dat hij moet rondzwerven om der wille van schoone vrouwen. Een ander dichter maakt zich bekend als »een gbeselleken jonc ende fynquot; en klaagt over de kwellingen der liefde en over de »nydersquot; in zijne omgeving. Elders verbaalt een jonkman ons, dat hij het voorafgaande liedje op een liefdesavontuur heeft gedicht en het aan zijn liefje heeft voorgezongen, terwijl zij samen in de taveerne zaten.

Een enkelen keer kunnen wij gissen, wie een lied gedicht kan hebben, ook al ontbreekt elke zinspeling of vermelding in de slotstrofe. Ik heb bier het oog op het bekende lied »Ic stont op hoghe berghen,quot; dat wij vroeger breedvoerig bespraken. Gelijk in verreweg de meeste romancen, noemt de dichter of bewerker zich ook bier niet; in alle teksten nu van dit lied vinden wij met kleine varianten deze strofe:

Hi sprac: wel schone joncfrouwe!

Als ghi int clooster gaet,

Hoe garen soudic weten,

Hoe u \'t nonnencleet al staetl

-ocr page 644-

628

Blikbaar is dit eeue spotternij van den ruiter, waardoor hi] wil tooneoj hoe weinig het hem ter harte gaat, dat zijn liefje hare dagen in een klooster wil gaan eindigen. Ook uit het Duitsche lied is dat op te maken \'). In bijna alle teksten van het lied volgt dan ook geen antwoord op het kwetsende gezegde, maar het verhaal gaat verder:

Maer doen si iu dat clooster quam enz.

Naar alle waarschijnlijkheid wil de dichter in den eigenaardi-gen trant der volkspoëzie aanduiden, dat het meisje zich. zwijgend verwijdert en m. i. is dit de oorspronkelijke voorstelling geweest. Nu lezen wij echter alleen in den tekst uit de Souterliedekens (dien ik overigens voor den oudste houd) als antwoord van het meisje de volgende strofe;

Dat sal io u wel berechten,

Hoe nonnen haer cleederkens staen ;

Al lachende syn sy ghemaket,

Al soreyende aenghedaen.

Ik acht het zeer onwaarschijnlijk, dat deze strofe tot het oorspronkelijke lied hebbe behoord, ook omdat de woorden al zeer weinig passen in den mond van het meisje, dat waarlijk geene reden had die kleederen »al lachendequot; te maken. Het komt mij voor, dat deze regels de verzuchting van eene non bevatten, die de wereld nog niet geheel had verzaakt en bij het lezen of hooren van het lied zich niet kon weerhouden er dit antwoord van haar zelve in te voegen. Slechts van een paar liederdichters en zangers is ons iets naders bekend. Door een gelukkig toeval kennen wij den naam en eenige levensomstandigen van haar, die een

1) Daar leest men (Bohme n0. 37.)

Willst du jetzt in ein Kloster gehn, Willst Gottes Dienerin sein.

So geh in Gottes Namen,

Deins Gleiclien giebts noch mehr.

-ocr page 645-

629

onzer schoonste romancen: »Het daorhet in den Oostenquot; placht

1 ---

te zingen. Heur naam was reeds lang bekend. In eene toelichting op het lied in Willems\' verzameling leest men: »Dit lied was reeds bekend in de eerste helft der XIVe eeuw, toen de heilige Geertruid, beggyn van Delft en geboren te Voorburg in Holland hetzelve gewoon was dagelyks te zingen »referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum,quot; weshalve zij daerdoor den naem verkreeg van Geertruid vau Ooatj^u, Dit beggyntje was eene Nederduitsche dichteresse \'J0. Deze mededeeling is ontleend aan de Acta Sanctorum , waar vele bijzonderheden aangaande deze »santé Gheertruutquot; zijn bijeengebracht1). Het is, dunkt mij, niet geheel van belang ontbloot iets meer omtrent hare persoonlijkheid mede te deelen.

In hare jeugd had zij moeten ondervinden, hoe ongestadig we-reldsche liefde is. Want zij was verloofd geweest een jonkman, die zich later van haar afkeerde en het oog sloeg op eene andere. Wel maande Geertruid dit meisje aan haar den verloofde niet te ontnemen, maar deze bekommerde zich daar weinig om en huwde den jonkmau^*). Was misschien sympathie voor het jonge meisje uit de romance de oorzaak, dat zij dit lied zoo gaarne zong? De omstandigheden waren niet geheel gelijk, maar beiden werden zij toch van hunnen minnaar beroofd, beiden bleven even treurig achter en beiden zochten heul voor hunne smart, de eene in een klooster, de andere in een Bagijnhof. Mij komt het ten minste niet onwaarschijnlijk voor, dab zij door het zingen van

1

Aid. I p. 348 vlgg. Eerst later trok het mijne aandacht, dat achter Alberdingk Thyra\'s novelle //Geertruide van Oostenquot; (Verspreide Verhalen in Proza I, 25—51) een uitvoerig //leven van de H. Gertrudis van Oosten, Maghetquot; van Herbert Rosweyde «den grondlegger der Bollandistenquot; is opgenomen. Vooral haar leven in het Bagijnhof wordt daar omstandig beschreven. Ik voeg bij mijne uittreksels uit de A. S. alleen dit: dat Geertruide volgens Rosweyde uit nederige ouders «die lantwinninghe dedenquot; geboren was en dat zij te Delft in eene herberg diende.

-ocr page 646-

630

dat lied soms lucht zal hebben gegeven aan droevige mijmerijen over haar verloren geluk. Later kan zij tot eene andere beschouwing zijn gekomen en den blik hebben afgewend van alles, wat haar aan de wereld herinnerde. Daarom paste zij het lied (zoo i stel ik het mij voor) toe op Jezus, den hemelschen bruidegom, \'die haar het verlies van den aardschen zou vergoeden. Met andere woorden: zij zal eene geestelijke omwerking van het lied I hebben gemaakt, zooals dat met tal van wereldsche liederen ge-: beurd is. Deze omwerking schijnt niet voor ons bewaard te zijn gebleven; in het Duitsch bestond er echter reeds eene in het eerste gedeelte der 15e eeuw 1).

Op deze wijze verklaar ik de in de A. S. voorkomende woorden : »(sed cantando ferebatur spiritu), referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum.quot; Ik bemerkte later bij Rosweyde, dat deze mededeeliug waarschijnlijk teruggevonden wordt in de Ne-derlandsche woorden: »ende stierde hetselve (het lied nl.) altydt tot haren beminden Jesum Christum.quot; Ook daaruit echter kan ik niets anders opmaken, dan dat Geertruid de romance liet doe-len op Jezus. Den hemelschen bruidegom stelde zij in de plaats van den minnaar uit het lied; zeker deed zij dit echter niet alleen in den geest, maar ook metterdaad. Dat zij het wereldsche lied onveranderd gelaten en in dien vorm gezongen zou hebben, terwijl zij daarbij toch aan Jezus dacht, komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Immers zoovele andere vrome mannen en vrouwen uit dezen en lateren tijd verkeerden in Geertruide\'s toestand ; ook hen kwamen steeds de wereldsche liederen voor den t geest, die zij vroeger zoo dikwijls hadden gezongen. Die liede-I ren wekten nu echter hunnen afkeer, zij wilden er dus een hoo-I geren zin in leggen en werkten ze om tot geestelijke liederen, I gelijk met tal van voorbeelden kan bewezen worden. Deze reeds | op zich zelf natuurlijke verklaring is te aannemelijker ten opzichte van iemand, die bovendien ook zelf dichttalent bezat.

1

Vgl. Altd. Liederb. bl. 71.

-ocr page 647-

631

Dikwijls zong zij het lied met twee jonge meisjes Lielta en Dieuwera genaamd, die haar raak bezochten en zij zongen het, dan overal, op de bruggen en elders in de stad. Deze twee meisjes keerden zich later evenals Geertruid van de wereldsche ijdelheid af en Dieuwertje woonde in het Bagijnhof met Geertruid samen 1).

Dat WiLLEirs haar »eene nederduitsche dichteresquot; noemt, steunt waarschijnlijk op de mededeeling in de Acta Sanctorum, dat Geertruid een eenvoudig, vroom lied gedicht heeft, dat denzelfdeu metrischen vorm had als \'«het daghetquot; en te Leuven werd uitgegeven ; ook dat lied moet zij dikwijls gezongen hebben 2).

Overigens wordt zij ons geschilderd als eene vrome, minnelijke maagd, vroolijk van gelaat, nederig van hart, loffelijk in den omgang en die daardoor elk voor zich wist in te nemen 3).

Yan deze dichteres keeren wij ons tot den liederdichter, wiens naam reeds een enkele maal genoemd werd: .Jan^van^Hulst. In de Inleiding op de »Oudvlaemsche Liederen en Gedichten der XIVe en XVe eeuwquot; wordt het een en ander aangaande hem medegedeeld, waarvan ik hier het voornaamste laat volgen:

Jan van Hulst was waarschijnlijk van edele afkomst en stond in vrij nauwe betrekking (misschien in die van pedagoog) tot Jan van Gruuthuse, een lid van bet machtige Brugsche geslacht van dien naam. In zijne jeugd was hij wereldschgezind, maallater bekeerde hij zich; \'t schijnt, dat hij zich toen in den pries ter lijken-steud liet opnemen en hermiet werd. Hij is waarschijnlijk de dichter van het veertigtal zuiver Vlaamsche liederen, welke in den bovengenoemden bundel voorkomen; op bl. 89 daarvan noemt hij zyn naam in de beginletters der laatste regels

1

t. a. p. „Eodem tempore daae ancillae, quarum una dicebatur Lielt, altera Dieuwer, frequenter veniebant ad praefatam Gheertrudim de Oosten et frequentabant hoe canticum cum eadem in pontibus cmtatis vel aliis opportunis loeis, bene eanendo praedietum carmen. Sed et istae ancillulae postea sicut ct Gheertrudis a vana saeculi conversatione ad Domic urn sunt conversae et üiemverdis Gheertrudi eohabitabat in Begbinagioquot;.

2

t a. p. /, Aliud Lovanii excusum est itidem dimetrum vernaculum carmen, simplex ac pium, quod illa composuisse ae saepius cecinisse memoraturquot;.

3

T. a. p. «ut pia virgo, mente benigna, hilaris facie, bumilis corde, cunctis placeret laudabili su^ conversationequot;.

-ocr page 648-

632

van een gedicht. De dartele minneliederen, welke onder zijne gedicliten voorkomen, zijn dan zeker het werk zijner vroolijke jeugd geweest.

Nog eene klasse van dichters hebben wij niet genoemd: de Rederijkers.

En toch zijn verscheidene onzer oude liederen zeker door hen vervaardigd. Zooals men weet, kwamen de kamers van Rethorica reeds in den aanvang der 15e eeuw in Zuidnederland voor en iets later ook in het Noorden; omstreeks het midden dier eeuw waren verschillende kamers reeds tot bloei gekomen. Onder de dichtsoorten, die de Rederijkers beoefenden, nam het lied geene onbelangrijke piaats in: op de landjuweelen maakte het een der onderdeelen van den wedstrijd uit en evenals voor de »Spelen van sinnequot; en de »factienquot; werd het onderwerp er.van in de »Chaerte\'quot; opgegeven; de »factiënquot; werden gewoonlijk besloten met een lied en op Nieuwjaarsdag werd, ouder gewoonte, door den factor van elke kamer een lied gedicht. De liederen werden op de Landjuweelen altijd gezongen, soms onder begeleiding van muziek.

Wil men zich eene voorstelling vormen van de wereldlijke liederen der Rederijkers (ik heb dus niet het oog op de politieke noch op de geestelijke liederen) dan kan men, dunkt mij, die van hunnen wetgever Matth^s de Castelejn (f 1550) als voorbeeld nemen 1). Wie zijne liederen doorleest, zal spoedig herinnerd worden aan eene zekere klasse van liederen uit het Ant-werpsche Liederboek, welke wij vroeger besproken hebben. Het zijn de »renaissance-minneliederenquot; als ik ze zoo noemen mag, f welke grootendeels gedurende de eerste helft der 16e eeuw gedicht werden. Al de bijzondere kenmerken, welke ik vroeger in die liederen aanwees: de mythologische opsmuk, het pronken met geleerde aanhalingen, beelden als: »de pylquot;, »de straelquot; of »het prisoen der minnequot;, de opdracht aan de »princessequot;, de sterke verfransching der taal enz. — al deze zaken worden in de

1

«Diversche Liedekens ghecomponeert by wylent Heer Mathys deCasteleyn, Priester ende excellent Poët. Tot Rotterdam, by Jan van Waesberghe ƒ de Jonghe. Anno leiequot;.

-ocr page 649-

633

Casteleyn\'s liederen teruggevonden, quot;Werkelijk is dan ook één van die liederen in het Antwerpsche Liederboek door de Casteleyn gedicht1). Ik geloof dus^dat vele dier minneliederen door Rederijkers zijn vervaardigd, al staan ze dikwijls vrij wat hooger dan die van hunnen voorganger op het gebied der poëzie.

De Rederijkers waren echter niet zóózeer verzonken in het klassicisme, dat zij geene oogen of ooren hadden voor iets anders. Reeds hunne levendige belangstelling in de staatkundige gebeur-j tenissen van den dag zou genoeg zijn om die uitspraak te staven; maar ook andere feiten toonen dat aan. Zoo werd b.v. de door Willems gevonden tekst van het Hildebrandslied afgeschreven | door Bartholomeus Boeckx, prins van de Rederijkkamer der On-geleerden te Lier, die naar allen schijn tusschen de jaren 1570—1620 heeft geleefd s). Hier is dus een Rederijker,die belang stelde in een stuk Oudgermaansche poëzie. Merkwaardig is ook de voorstelling, die Coster ons geeft van de Rederijkers als liederdichters in zijne klucht »van Teeuwis den Boerquot; 2). Als Jan Soetelaar hoort, hoe de Jonkvrouw van Grevelinckhuysen door den boer bedrogen is, zegt hij in zich zelf:

O bloedt, dit ia te schoon, zou ick dit zwyghen, neen neen, lueren!

Soo haer te laten mompen van een boer, van een Dycker:

Siet, daer gae ickje tyen teratont nae een Rederycker,

Diemeder een Lietgien of maect voor een paer blancken;

Hier woonter een, as ic die een dubbeltgen geef, sal hy me bedanoken,

Tia sulcken Gheest, hy seltme aerdigh dichten,

Tia een van de principaelste, die de Haegaohe Camer atichten,

\'k Selder aencloppen en vertrecken hem dit stick.

Hij gaat dan binnen, deelt den rederijker de geschiedenis mede en deze maakt er dadelijk een liedje op, waarmede Jan Soetelaer eenigen tijd later te voorschijn komt.

1

A. li. n0. 49 en n0. 22 der «Diversche Liedekensquot;.

2

Vgl. Dr. Samuel Coster\'s Werken door Dr. R. A. Kollewyn bl. 66—70. Deze klucht werd wel is waar eetst in 1612 voor de eerste maal gespeeld, maar de toestanden zullen in korten tijd niet zoo sterk zijn veranderd, dat men de hierboven gegeven schildering ook niet op de laatste helft der 16e eeuw zou mogen toepassen.

-ocr page 650-

634

Dat het bekende lied »eeii boerman had een dommen zinquot; werkelijk op deze wyze ontstaan zij, geloof ik geenszins, maar dat doet nu minder ter zake. Voor ons is dit belangrijk: Coster stelt de handelwijze van Jan Soetelaer als iets zóó gewoons voor, dat men mag aannemen, dat ze zeer gebruikelijk was. Ook in het midden der 17e eeuw treffen wij daarvan een voorbeeld aan. In het belangrijke stuk van den beer Ungbr over den tot nog toe vrij wel onbekenden dichter Tengnagel lezen wij het volgende: »Frick wil naar Mr. Jan de Poëet gaan om een Bruylofs-gedicht te bestellen.quot;

Wie sou \'t aers in de hiele Stadt beter maeeken?

Hy doet het immers veur elk ien scHer alledag, en mit ien trou-

[heyligjen veur an, om kleyn geld: Ja somtyts wel om niet, die hem maer ien lutjen an \'t oor leyt en lelt. Want hy het selfs sulcken beseten sin in rymen en rederyken,

Dat hy ien aer voort helpt enz.1)

Sommige Rederijkers dier dagen vervulden dus m. i. de plaats van de tegenwoordige verzen- en liederenmakers, wier namen men eiken dag in een of ander dagblad aangekondigd kan vinden en bij j wie men voor geld alle dichtwerk bestellen kan, dat men noodig heeft. Het zijn de dichters, die »steeds voortgaan met het maken van Gedichten, Feestliederen, Requesten, enz. Goed, goedkoop, spoedig.quot; of die ten minste op een dergelijke wijze de aandacht op zich zoeken te vestigen. Dat deze dichters ook in | de eerste helft der 18« eeuw bestonden, verhaalt van Effen ons8). Sprekende over dichters »by wien voor een gezetten prys, als een koekje by den Bakker, allerlei soort van gedigten te bekomen zynquot; zegt hij o. a.: »\'t Is waar de doorlugtige en onsterfe-lyke Jan van Gyzen had er de klad haast in gebragt, vermids hy voor vyftig digtregels van het grootste zoort zig met een Ryxdaaldertje vergenoegde, \'t welk, dewyl zyn vlugge geest in

1) Zie: Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen enz. Ie Jaarg. 3e Afl. bl. 211. Ook bl. 200. 3) In het 97e Vertoog van den Holl. Spectator (29 Sept. 1733).

-ocr page 651-

635

staat was, om een diergelyk stuk in een paar uren, stans pede in uno, af te maken, al een zoete winst zou geweest zyn, indien hy er slegts dagwerk van hadde gehadquot;. Iets verder zegt hij met het oog op »diegenen, die hunnen Digtgeest tot het maken van Straatliedjes vernederen en zig vergenoegen met de laagste plaats van den Parnassus hun aangewezenquot;: »My is voor de waarheid verhaalt, dat eenigen van die vernuftige Heeren Liedjesgrossiers aanzienlyke schatten hebben weten over te garen met dubbelden winst van die stigtelyke gezangen te trekken, die na ééns ieder in \'t byzonder gedient te hebben voor de tweede maal in blauwe boekjes en zomtyds wel formeele banden onder den tytel van Minnewitten, Nagtegaals, Oostindische Bloemtuinen etc. voor den dag komen.....quot;

En elders (in hetzelfde stuk bl. 426) deelt hij mede, dat som-\' mige boekdrukkers ook zelf als dichters optreden en dat dit natuurlijk niet in den smaak valt van degenen, die het rijmen als hunne kostwinning beschouwen 1).

Waarschijnlijk hebben de Rederijkers soms zelf de wijze bij hunne liederen gemaakt2). Niet altijd echter deden zij zulks; , dikwijls stelden zij hunne liederen op reeds bestaande wijzen,/ zooals reeds lang de gewoonte was geweest, en wijzigden deze dan, waar zij het noodig achtten. Men noemde dat »o_p voys stellenquot; of kortweg »stellenquot;; verschillende rederijkers o. a. ook de Casteleyn hielpen zich op die wijze.

Deze uitdrukking »stelleir\' komt echter soms voor in de be- \'j teekenis van »dichtenquot;. Ik maak dat op uit de eindstrofe van A. L. n0. 101, waar wij lezen:

1 1- !

1

Men leze ook nog in het 114e vertoog eene aardige beschrijving van de wijs, waarop zulle eeu «kwartpoect zijn verzen maaktquot;, gelijk Braga zegt.

2

Hier te Amsterdam bestaan nog verschillende dichters van dien aard. Zij werken voor ieder, die betalen wil, en ook dikwijls voor ondernemers van bruiloften. Een dezer laatsten vertelde mij, dat hij .,er hadquot;, die een stuiver voor eiken regel ontvingen, maar ook anderen, wien hij wel een kwartje betalen moest. Dat was dan ook «prima qua-liteitquot;.

-ocr page 652-

636

Die dit liedeken dichte Oft eerstwevf heeft ghestelt.

Blijkbaar hebben beide woorden daar dezelfde beteekenis. Elders lezen wij in de eindstrofe van eenige liederen alleen »stellenquot;, b.v. »Die dit liet beeft ghesteltquot;. Spreekt hier de componist en niet de dichter? Ik zou het niet denken, maar geloof eer, dat in zul Ice gevallen componist en dichter één waren. Het is echter waar, dat deze uitdrukking zelden voorkomt (men vergel. nog A. L. n0. 52, 53, 121).

De gebruikelijke uitdrukking is: »een liet dichtenquot; (A. L. n0. 88, 43, 80, 95, 119, 139, 145,178, 182, 199, 207, 216, 217.); »een liet makenquot; komt daarentegen slechts een enkelen keer voor. (b.v. A. L. n0. 39, 57, 91, 141.)

Dat dichter en zanger dikwijls één zijn, kan men overal in het Antwerpsche Liederboek zien; ik noem slechts eenige bewijsplaatsen (n0. 38, 43, 119, 129, 156, 199) maar daar zijn er veel meer. Dikwijls wordt ook van »zingenquot; gesproken, terwijl men toch blijkbaar het oog heeft op den »dichterquot;; zoo b.v. in A. L. ■n\'. 3 (str. 1), n0. 14, 17, 28, 48, 60, 66, 70, 79, 97, 124, 133, 138, 150, 209.

Deze uitdrukkingen, vooral »zingenquot; en »dichten en zingenquot; worden ook niet zelden daar gebruikt, waar zekerheid of groote waarschijnlijkheid bestaat, dat men een vertaald lied voor zich heeft; zoo b.v. in A. L. n0. 22, 29, 31, 61, 68, 75, 77, 81, 84, 160, 162, 166, 221.

De slotsom van deze onderzoekingen is dus deze: »Djchtao,quot;. was de gebruikelijke uitdrukking voor het_,vervaardigen van een lied. Daarnevens komen ook de uitdrukkingen: »makenquot;, »stellenquot; of (»eerstwerf) singenquot; voor. Dat men deze termen scherp i van elkander onderscheiden hield, geloof ik niet. Ook vertalers ten bewerkers bedienden zich er van.

Hiermede besluit ik het onderzo3k naar de dichters en zangers onzer oude liederen. Dikwijls moest ik gissen, dikwijls kon ik mijne voorstelling eener zaak slechts waarschijnlijk maken en maar zelden kon ik bewijzen. Bij een onderwerp als dit moge

-ocr page 653-

637

men echter zijne eisclieu niet te hoog stellen. Het wezen der volksliederen is zoo vluchtig, en hunne dichters en zangers hebben zoo weinig sporen nagelateu («footprints on the sands of timequot;), dat men zich m. i, met het waarschijnlijke dient tevreden te stellen. Vergelijkingen, zoools ik die een paar malen kon laten zien, zullen altijd een uitnemend hulpmiddel blijven om kennis te verkrijgen van het talent dier volksdichters en de wijze, waarop zij werkten. En wil men zich eene duidelijker voorstelling vormen van het wezen en de uiterlijke omstandigheden dier dichters, dan zal men zich moeten wenden tot hunne nakomelingen1). Want hun ras sterft niet uit en zal, geloof ik, niet uitsterven, ook al zijn alle kermissen hier te lande afgeschaft. Den vorigen zomer ontmoette ik nog te Antwerpen een type van den volkszanger. De stoomboot bracht mij op een heerlijken zomeravond van het Vlaamsche hoofd naar de stad terug. Plotseling hoorde ik achter mij de tonen der gitaar en mij omwendende zag ik een schamel gekleed muzikant te midden der opvarenden staan. Hij zag er oud en vervallen uit en herinnerde mij levendig aan Walter Scott\'s »last Minstrelquot; wiens

. . . . withered cheek and tresses grey

Seemed to have known a better day.

Hij zong eenige liedjes en deed zijn best om grappig te zijn, maar het ging niet van harte. Toch zamelde hij genoeg in om zijn overtocht te betalen en nog iets over te houden. Aan wal gekomen vernam ik van hem, dat hij in Antwerpen te huis hoorde, maar dikwijls uitstapjes deed op het platte land; \'s winters was hij tooneelspeler en had dan nog een paar andere ambachten.

Ik deel hier slechts een enkel geval mede. Indien wij echter

1

Ik teb hier dus het oog op de eigenlijke volkszangers en volksdichters, niet op het volk (in ruimeren zin), dat ook wel als dichter optrad, noch op de rederijkers.

-ocr page 654-

638

in het bezit waren eener schets van de levensomstandigheden en het karakter der 19e eeuwsche volkszangers, dan zou het, geloof ik, vrij wat gemakkelijker vallen om »mutatis mutandisquot; ons eene voorstelling te vormen van hunne middeleeuwsche voorgangers.

Maar wie geeft ons die schets? **■ \' \' -t?

-ocr page 655-

VIII. LIEDERBOEKEN.

In dit hoofdstuk zal ik de bronnen bespreken, waaruit reeds zoo dikwijls geput werd, de liederboeken. Ik zal mij daarbij echter niet stellen op het standpunt van den bibliograaf, maar liefst zulke zaken mededeelen, welke men in eene toekomstige bibliografie der liederboeken waarschijnlijk niet zal vinden. Tevens zullen in dit hoofdstuk sommige onderwerpen besproken worden, welke ik in vorige hoofdstukken slechts even kon aanroeren; zoo zal het, hoop ik bijdragen tot beter verstand der oude liederen in het algemeen \').

De oudste liederboeken zijn natuurlijk geschreven. Zij bevatten^ stukken, welke door den dichter of de dichteres eigenhandig wer

voor eigen genoegen had aangelegd, door liederen van dezen e genen af te schrijven. Zoo bestaat er een handschrift met liede-ren van zuster Hadewych 1) en bezat Hoffman von Fallersleben twee handschriften met geestelijke liederen, welke hij grootendeels in het Xe Deel der Horae Belgicae afdrukte. Zeker hebben ook de sprekers hunne verzamelingen gehad, waaruit zij bij hunne

den opgeschreven of het zijn liederverzamelingen, welke ieman

1

Zie Mone, Ueb. bl. 196.

-ocr page 656-

«4t

voordrachten eene keuze konden doen. Mogelijk bevonden zich onder die sproken, notabelen en exempelen ook wel eens eenige liederen; men zou dat ten minste opmaken uit de twee H.s.s., die waarschijnlijk aan sprekers hebben toebehoord en waarover ik vroeger sprak\'). Dat ook de volksdichters en volkszangers lliederverzamelingen hebben gehad is voor de 15e eeuw zeker on-fwaarschijnlijk; ik vermoed j dat zij het grootste deel van hun répertoire van buiten zullen hebben gekend, al is het natuurlijk niet onmogelijk, dat sommigen onder hen kleine geschreven liederverzamelingen gehad hebben. Ik kan in dezen echter niets beslissends zeggen ^).

Dat men gedichten, ook liederen , voor eigen genoegen afschreef, komt reeds in de 15e eeuw voor. Van het eerste vinden wij een ^merkwaardig voorbeeld in de werken van den bekenden rederij-\'Iker Anthonis de Roovere1). In de voorrede daarvan deelt de uitgever ons mede, dat hij de stukken verzameld heeft »so in paertie ut zyn eygene (de R.\'s) oude hantscriften ghecopieert/ als ooc ut sekere hantboech wylent ghescreven by eenen notabelen Poorter der voorsz. stede van Brugghe/ dye metten selven Roovere seer familiaer was/ ende dickwils frequenterende/ bydyen vele van zyne wercken om utscryven van hem gheleent creech.quot; Die vriend en bewonderaar van den »Vlaemsch Doctoor ende geestich Poetequot; hield dus blijkbaar een boek aan, waarin hij gedichten afschreef, welke hem bevielen. Op het afschrijven van liederen hebben verder eenige merkwaardige regels betrekking, welke ik hier zal mededeelen.

1

Zie: Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere, Brugghelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poëte (1482). Thantw., Jan van Ghelen. 1562.

-ocr page 657-

641

In een allegorisch gedicht, dat ik reeds meer dan eens besprak, vinden wij een geheel gezelschap bezig met het overpeinzen en verklaren van een onbegrijpelijk lied. Men komt ten laatste overeen , dat elk er een afschrift van zal nemen om zich dan af te zonderen en in de eenzaamheid gemakkelijker de verklaring te vinden. Heer Melancolie heeft het lied in handen en nu lezen wij;

Melancolie soude elcken geven Coppie van datter was ghescreven ,

Doe 30 screef daer elc copie ■).

Men zal hierbij echter in aanmerking moeten nemen, dat de vermoedelijke schrijver van dit gedicht Jan van Hulst zelf van adel en gewoon was onder de hoogere standen te verkeeren; ook is het gezelschap, waarin het bovenstaande voorvalt, blijkbaar van adel of ten minste van hoogen stand. Algemeen behoeft dit gebruik alleen hierom dus niet geweest te zijn.

Een merkwaardig geschreven liederboek berust ter Leidsche bibliotheek 1). Het is in de 15e eeuw op papier geschreven, bevat voornamelijk geestelijke liederen met muzieknoten en heeft toebehoord aan eene vrouw of een jong meisje. Op fol. 64 v0. immers lezen wij;

dit hoert toe marigen remen diet vint die brent hoer tus om goda wyl.

Sommige dier liederen vond ik ook in de door Hoffmann v. F. uitgegevene 15e eeuwsche H.s.s. terug, andere niet. Was Mari-gen Remen de dichteres dezer liederen of hebben wij hier te denken aan eene verzameling in den trant van de verzencahiers der tegenwoordige jonge meisjes? Het afschrijven van liederen blijft steeds de gewoonte, zooals wij straks zullen zien en tot in 16e en 17e eenw blijven de geschreven liederen eene bron voor de kennis der liederpoëzie. In de 16e eeuw vinden wij echter reeds gedrukte liederboeken en over de samenstelling en inrichting daarvan vnl ik het een en ander mededeelen, dat den toekomsti-

41

1

Of eigenlijk in die van de M. v. Nederl. Lett. Dit Hs. is bij andere ingebonden; men vindt het vermeld in den Cat. v. d.Bibl. der M. v. N. L. (1847) I, bl. 39.

-ocr page 658-

642

gen onderzoeker onzer liederen misschien ran nut kan zijn. Het voorafgaande is slechts eene kleine inleiding daartoe.

Reeds in liet eerste tiental jaren der 16e eeuw vinden wij een gedrukt liederboek. In het jaar 1508 nl. kwam te Antwerpen een gt;gt;suverljc_^oecxken\'\' uit met »scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens Er moeten in de eerste helft der 16e { eeuw echter ook reeds verschillende wereldlijke hederboeken zijn geweest. Zoo weten wij, dat Margaretha van •ostenrijk (-(- 1530) drie liederboeken met muzieknoten bezat, waarin echter slechts een enkel Nederlandsch lied voorkomt. Verder kwam in 1544 / gt; het Antwergsclie Liederboek uit en andere verzamelingen moeten daaraan zijn voorafgegaan, gelijk men kan opmaken uit den titel.

Wij lezen daar nl. »Item hier syn noch toeghedaen Meer dan veertichderhande nyeuwe / hedekens die ia gheen ander liedekens-boecken en staen.quot; Boor eene gelukkige vondst bleef ons ook nog eea anderwereldlijk liederboek (met muziek) bewaard; ik 2 . sprak daarover reeds meermalen als het en

zal het nu eenigszins uitvoeriger bespreken êp het Kamper archief ontdekte de archivaris (Mr. J. Nanninga Uitterdijk) 35 vellen druks van acht zijden langwerpig klein 8°. formaat. Men had deze vellen op elkander geplakt en er zoo doende een kartonnen band van gemaakt. Boor eene uiterst zorgvuldige behandeling wist de heer U. de vellen weer ongeschonden van elkander te scheiden en bemerkte toen, dat zij deel uitmaakten van een wereldlijk liederboek met muziek. Beze verzameling is stellig vóór 1542^ gedrukt, gelijk uit de stadsrekeningen blijkt, maar naar alle waarschijnlijkheid is zij ouder. _Ik stel haar ongeveer tus-schen 1520—1530. Het liederboek is lang__niet volledig, zooals blijkt uit de mededeeling van den heer U. »Van deze vellen dra-

1) Zie H. B. II, XXI.

1) üe gelukkige vinder, door wiens zorgvuldigheid het liederboek voor ons bewaard bleef, heeft in de -/Bibliografische Adversariaquot; 4e deel n0. 9 en 10 een uitvoerig verslag gedaan van het gevondene. Daaraan ontleen ik hier het een en ander. Gaarne betuig ik hier den heer U. ook nog eens openlijk mijn hartelijken dank voor de vriendelijke ontvangst te zijnen huize.

-ocr page 659-

643

gen zeventien de signatuur tot Giij; drie de signatuur tot Jiij; twee de signatuur tot Liij en twee de signatuur tot Miij.quot; Al-lerwaarschijnlijkst waren het dus vellen misdruk, die mea op de boven beschreven wijze gebruikte of ten minste zal er zulk een overvloed van zijn geweest, dat men ze als van weinig waarde beschouwde. Maar dat toont dan tevens aan, hoezeer dergelijke liederboeken in trek moeten zijn geweest. Dat in deze verzameling van elk lied slechts de eerste strofe staat afgedrukt, vermeldde ik reeds vroeger; in de zoogenaamde »musyckboeckenquot; komt dat dikwijls voor. Ook de inhoudstafel van het boek bleef gelukkig bewaard en ik kan ongeveer een twaalftal van de hier vermelde liederen ook elders (en dan dikwijls volledig) aanwijzen. Het kan zijn nut hebben deze inhoudstafel hier mede te deelen met de verwijzing naar de plaatsen, waar sommige liederen elders voorkomen.

Ac

Aenhoert al myn gheclach......Vgl. A. L. n0. 2 V

Alle myn ghepeis........... » A. L. n0. 3.

Alsoe sy seat

D.

Druck en verdriet

Uiepe ghepeis en swaer vera.(innen)

E.

En daede die handelinghe

Een out man apraok een meisken......Vgl. A. L. n0. 37.

Eeen (sic) meisken fier.

Een moerken die een dochter hadde

Een schoen jonghe maecht.......... » A. L. n0. 40?

Een Venus dierken.............. » A. L. n0. 36.

Eylaes, eylaes.

Gr.

Ghequest ben jck............. » H. B. II n0. 97.

Ghy amoureuse minnekens.

Ghy jonghe meiskens.

Ghy syt die meeste boven al.

H.

Het quam een scip ut westen scouwen

Hoe vroelick willen wy eyn.

-ocr page 660-

644

1.

Ick ghenck noch ghister navent......Vgl. A. L. n0. 94.

In minen syn heb jok verkoren............» » » »88?

Ick weet een mulnarinne....................» Willems » 236.

Ick weet een vronken amoreus............» A. L. » 104\'

Ick weet soe gay soe frayen dier.

M.

Myn hert dat ia my desolaet

Myn hert heeft altyt verlanghen..... » H. B. II, n0. 96.

Myn sinnekens syn my ontoeghen. ... » A. L. n0. 114?

N.

Nae Sinte Reynwt

Noch weet ick een Joncfrouken fyn

Noch weet ick een schoen Joncfrou fyn.

O.

Op eenen morghenatont...... ... » A. L. n0. 133.

O wrede Fortuna.

S.

Schoen liefken daer al myn troest Schoen mondeken root.

V.

Verblyt u alle aotten ende sottinnen.

W.

Waer ia die alderliefate.......... » A. L. n0. 86.

Wat baet ghetruert Wynken ghy syt groine.

Overigens is dit liederboek met zorg uitgevoerd en was blijkbaar alleen voor de gegoede standen bestemd.

Belangrijker nog is het reeds zoo dikwijls vermelde An t werp-Liederboek, dat tot nog toe den grondslag vormt der onderzoekingen aangaande onze oude liederen; het verdient dus wel eene afzonderlijke bespreking. De titel luidt aldus:

»Een schoon liedekens. Boeck inden welcken ghy in vinden suit. Veelderhande liedekens Oude ende nyeuwe Om droefheyt ende melancolie te verdryven. Item hier syn noch toeghedaen

-ocr page 661-

045

Meer dan veertichderharde nyeuwe liedekens die in glieen ander liedekensboecken en staen. Hier achter aen vervolghende. Dese liedekens boecken vintmen te coope Tantwerpen onder onser liever Vrouwen toren tot Jan Roulansquot;.

Op het eerste blad lezen wij: »Totten vrolyeken Sangher saluyt. Ghi suit weten, dat in dit boeexken vergadert zyn tot uwen so-lase, veelderhande amoreuse liedekens, oude ende nieuwe, ende sommighe nieuwe die noeyt in printen zyn gheweest. Ende op dat ghi lichtelic vinden soudt tgene dat ghi begeert te singen so zyn dese liedekens gestelt, na dordinancie van den A. B. C. So dat alle die liedekens dye met een A. beginnen, staen voren, die met een B. beginnen, daer na, die met een 0. beginnen, daernaer. Ende also voort vervolgende. Yaert welquot;.

Aan het einde van het boek leest men nog:

»Gheprent Tantwerpen. By mi Jan Roulans. Int jaer MCCCCCXLIIHquot;-.

Deze verzameling bevat 221 liederen van allerlei aard: romancen, minneliederen, liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleend, geestelijke en historische liederen. Zooals op het titelblad vermeld staat, zyn dit ■»oude\' en nieuwe liederen en bovendien nog veertig andere, die nooit gedrukt waren. Tn een vorig hoofdstuk heb ik er reeds op gewezen, dat de oude liederen waarschijnlijk meerendeels tot de 15e, sommige zelfs tot de 14e eeuw behoorden; de nieuwe zullen wel uit de eerste helft der 16® eeuw afkomstig zijn. Dikwijls staat dat boven het lied aangegeven: het heet daar of »een oudtquot; of »een nyeu (ook wel samoreusquot;) liedekenquot;. Ook draagt het lied wel eens een titel als: »Van vrou van Lutsenborchquot;, »vaut Vrieskenquot;, »van heer Da-nielkenquot;, »van myn here van Malleghemquot;, »vanden ouden Hille-brandtquot;, »van fier Margrietkenquot;, »vanden ruyter uyt Bosschayenquot; enz. De historische liederen dragen eveneens meestal een opschrift. By de liederen is geene muziek gevoegd. Slechts drie malen trof ik eene aanwijzing voor den zang aan: boven n0. 34 leest men: »ende den eersten reghel singhet altoos tweewerfquot; en boven n0. 56 en np. 118 »op die selve wysequot;; blijkbaar is

-ocr page 662-

646

daarmede bedoeld: op dezelfde wijze als het voorgaande lied.

Ik maak hieruit op, dat vele liederen uit het A. L. zeer bekend moeten zijn geweest, want gewoonlijk wordt de wijze van een lied op de eene of andere manier aangegeven, zooals wij straks zullen zien.

/ De samenstelling van dit liederboek getuigt juist niet van t groote zorg. De tekst is soms slordig, de interpunctie evenzeer, op vele plaatsen kan men eerst na eene emendatie tot het rechte verstand van een regel komen en niet altijd is het mogelijk den waren zin te vinden. Driemaal is een lied opgenomen, dat reeds eens in het liederboek voorkomt: wij vinden nquot;. 119 nog eens terug onder n0. 203, n0. 172 nog eens onder n0. 202 en n0. 36 onder n0. 212.

Wellicht zal men vragen, hoe een uitgever te werk ging bij het samenstellen van zulk een liederboek en ik wil trachten die vraag te beantwoorden. Van het Antwerpsche Liederboek zelf kan ik het niet bepaald aanwijzen, maar wij kunnen het toch bij benadering te weten komen uit het voorbericht van een ander hoogst zeldzaam liedboek. Ik meen, dat men bij het eene vrij wel op dezelfde wijze zal gehandeld hebben als bij het andere. De door mij bedoelde verzameling draagt den volgenden titel: 5\' / »Een devoot ende profitelyck boecxken. inhoudende veel ghes-telycke liedekens ende leysenen/ diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: ut diwersche steden ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen ghevoecht. Ende elck liedeken heeft siuen bisonderen toon/ wise/ oft voys op noten ghestelt ghelyc die Tafel hier navolghende breed ut wyst ende verclaert. Gheprint in die triumphelike coopstadt van Antwerpen op die Lombaerden veste tegen die gulden hant over. By mi Symon Cockquot;.

Het boekje telt 141 bladen (langwerpig klein 8U formaat), waarvan de 4 eerste ontbreken. Het werd gedrukt in 1539. De uitdrukking: »in prente oft in ghescriftequot; wijst aan ten eerste, dat men hier evenals bij het A. L. uit vroegere verzamelingen zal hebben overgenomen, maar ten tweede, dat ook geschrevene

-ocr page 663-

647

liederen hier werden afgedrukt. Hoe kwam de uitgever daaraan? Langs verschillende wegen, denk ik.

Gedeeltelijk zal hg ze verkregen hebben door bemiddeling van vrienden of kennissen, die met hem deel uitmaakten eeuer zelfde Rederijkerskamer. Dat was o. a. het geval met een liederboek uit den aanvang der 17e eeuw »de Nieuwe Lusthofquot; genaamd. Achter de daar gedrukte liederen en er een geheel mede uitmakende bevindt zich een veertiental andere, onder den titel gt;Bruy-lofts Bancketquot;, dat vervaardigd werd door den dichter Vlack. Vóór die liederen is eene »baladequot; geplaatst, waarin Vlack zich richt tot den uitgever H.(ans) M.(atbysz.) en ons tevens duidelijk maakt, waaraan de volgende liederen hun ontstaan te danken hebben. Ik laat het voor ons belangrijke deel dier »baladequot; hier volgen:

Mathyszoon Hans mijn vriend, \'k en koml u uiet afslaen \'t Verzouck aen my ghedaen, diea zend\' door u begheren Eens Liedren tien en vier, wilt dees uyt jonst ontfaen Ghelyok die t\'uwaarts gaen om vriendschap doen vermeeren.

Iets quaedts zy niemandt leren, hierdoor werd ick beooort Dees vry te zenden voort; zyn zy slecht van practycken ,

Stelts\' achter in den bouck, dat niemandt zich verstoort,

Die meerder eers behoort ; het minst moet \'t eerste wycken.

(Daarop volgen eenige regels van minder beteekenis en de dichter gaat dan aldus verder:)

Doch vriendt met deze bede: zoo ghy in druck die brenght,

Vercort doch noch verlenght myn silben, volght oock in \'t spellen Op dat ghy \'t zoet gezangh met discoort niet vermenght,

Gheen faulten dan ghehenght of vriendt het zoude my quellen.

Men vindt veel fraey ghesellen om Rhym uitgeven bloo Omdat veel bot of sno misdrucken \'t wel gheschreven

enz.

Blijkbaar had dus de uitgever zijnen vriend Vlack verzocht hem eenige liederen toe te zenden, om daardoor aan zijne liederverzameling den gewenschten omvang te kunnen geven.

-ocr page 664-

648

In de 17e eeuw was dat nog evenzoo; de »opdrachtquot; toch van een liederboek uit dien tijd wordt door den uitgever besloten met de volgende bede; »Versoecke de Liefhebbers, soo sy noch eenige rare en nieuwe voysen by haer hebbe berustende, my deselvighe ter handt te stellen, om in het Tweede Deel te gebruyckenquot; 1).

Andere Liederen heeft de uitgever van het »devoot ende profi-telyck boecxkenquot; zich weer op andere wijze verschaft, gelijk hij ons in den uiterst belangrijken proloog mededeelt.

Wij lezen daar: swelcke redenen met veel anderen (dietelanek syn te verhalen) mi beroert hebben om met grote neersticheyt te doen soecken bi gheestelike en weerlike personen in diveersche cloesteren / steden / ende landen j alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden ende ooc doen dichten so vele alst op dese tyt mogelyc is gheweestquot;.

Waarschijnlijk heeft hy zich dus in betrekking gesteld met kloosters en geestelijke gestichten en zal op die wijze de vruchten hebben verkregen van menig uur van stille overpeinzing in de kloostercel.

En hoe moeten wij het »doen dichtenquot; opvatten ?

Ik meen, dat de uitgever hier voornamelijk het oog heeft op besteld werk en dat de makers dezer liederen meerendeels Rederijkers zullen zijn geweest, bij wie men gedichten bestellen kon, zooals wij dat vroeger hebben gezien. Het slot van sommige dier liederen bevestigt mij in die opvatting.

Zoo lezen wij b.v.

Bi hem die scryft Borse sondor glielt Was dese ley sen ghestelt.

Als Joris Hellen dese leysen stelde Ter eeren Maria, was (hi?) qualick bi gelde.

enz.

Ook de uitgever van het Antwerpsche Liederboek zal zich wel

1

Cupidoos Lusthof bestaencie in verscheyde Nieuwe Voysen, Minne-klachten, Bruylof-sangen.....Amsterdam 1622 (bij Joannes van den Bergh).

-ocr page 665-

649

van eens tot die dichters van beroep gewend hebben, hetzij om hen met liederen te bestellen, hetzij om te koopen wat zij nog hadden, lige Ook daar toch vindt men verschillende liederen, aan het slot waarvan de dichter zinspeelt op zijne geldverlegenheid. Men vergelijke b.v. n0. 52, 66, 80, 95. Zoo (n0. 52)

Die dit liedeken heeft geatelt, Van Meohelen is hi gheboren,

In sinen buyclel en hout hi gheen ghelt

en (n0. 95.)

Die dit liedeken dichte, Is dicwils sonder ghelt, Dat doet hem een zyn nichte, Die hem te voren telt.

De romancen en andere door volkszangers en -dichters veriet .

vaardigde liederen zal Jan Roulants wel van losse blaadjes heb-

i6H

ben overgenomen, voor zoover hij ze niet reeds in andere liederboeken kon vinden. Want dat men reeds in de eerste helft der 16e eeuw die liederen op losse blaadjes drukte, gelijk tegenwoordig nog, geloof ik wel te mogen aannemen. In Duitschland

0P treft men die »fiiegende Blatterquot; in den aanvang der 16e eeuw

e. ... ----s -.......— ^ °

reeds bij menigte aan1) en men zal ze dus bij ons (waar de

\' drukkunst toch zeker niet minder ontwikkeld was) in de eerste helft dier eeuw ook wel gekend hebben. Deze uitspraak is geene bloote gissing, maar berust gedeeltelijk op het feit, dat dergelijke op losse blaadjes gedrukte liederen in 1567 reeds bij duizenden voorkwamen. Zulk eene ontwikkeling moet toch haren tijd hebben gehad. Het feit, waarover ik spreek, blijkt ons uit een merkwaardig proces, waarvan de reeds genoemde archivaris van Kampen, de heer Nanninga üitterdijk ons de geschiedenis heeft medegedeeld2). Op het Kamper Archief zijn nl. drie Geuzen-

1

Böhme vermeldt ze zelfs van 1500. (Altd. Liederl). bl 36 eu verder overal in

2

zijn liederboek )

-ocr page 666-

650

liedjes in hunnen oorspronkelijken toestand voorhanden; zij zijn met de Oudhollandsche letter gedrukt op langwerpige strooken papier, welke blijkbaar afgeknipt zijn en bebben gediend als bewijsstukken bij het proces van den liedjesventer Cornelis Pietersz. Ik laat hier het merkwaardigste deel van dat onderzoek volgen.

»Cornelis Pietersz. hem verclarende olt te zyn omtrent 17 Jaren seght, dat by is geboren binnen der steede van Haerlem vanden voorsz. Pieter Cornelissen en Jantje Jans Dt. olders beyde noch in leven zynd, en nu wonend binnen der steede Boelswert, en dat hy ook hetselve ambacht heeft ghedaen in diversche plaetse als binnen Staveren, toe Boelswert, by eenen Hendrik van Zwolle, ontrent seeven weecken binnen Harlingen by Oeyen luthoff, ontrent ses weecke noch binnen Workum by eenen Ysbrantz., ontrent een halff jaer, noch toe Coudum by eenen Frerick genoempt zonder zyn toenaeme toe weten, ontrent vyfï weecken end verclaert dat liy nyet meer dan ses of seeven weecken hem heeft begeeven om liedekens te singen end te ver-copen gelyck hy oock gedaen heeft oover twee jaeren omtrent vier weken. Gevraecht off by oock oyt is gevanghen geweest, ofte vuyt eenige plaetze verbannen seyt neen, dan dat hy over twee jaeren singende enicb liedeken voor die doyer van den Grietman toe Balcke hem wort bevolen te swygen en nyet meer te singen. Gevraecht van wien hy dese lydekens hadde verkregen , antwoort dat hy drie sorteriuge van lydekens gedrukt binnen Campen by den soene van Pieter Wernaerts hadde gecoft van twee personen binnen Boelswert van den welcken deene is genoempt Saecke en weet een anderen nyet te noemen voer twintich str. waervan hy die thien str. hadde verdient end die andere thien strs. waeren hem gegeven van synen vaeder, ende nadien hy hadde die voirsz. Liedekens vercoft, heeft hy om het overgewonnen geit laeten drucken binnen Steenwyck by eenen Harmen genoempt nyet wetend zynen toenaeme drie sorteringe van liedekens waermede hy is gevangen tot duysent exemplairen ofte stucken voor een carolus g. dwelck hy hier binnen dese

-ocr page 667-

651

zlJri landen heeft verkoft end\' openbaerlicken overall in steden en k011 dorpen gesongenquot;.

Men ziet, hoe belangrijk dit verhaal is. Hierdoor kunnen wij ons eene vrij duidelijke voorstelling vormen van de wijze, waarop volksliederen verspreid werden en van de betrekking tusschen liedjesdrukkers en liedjesventers.

De geschiedenis van dit proces zal echter nog in belangrijkheid winnen, indien men mag aannemen, dat de hier vermelde toestanden in hoofdzaak nog onveranderd zijn gebleven.

En dat ze werkelijk niet veranderd zijn, durf ik met vrij groote zekerheid beweren. Om mij een denkbeeld te kunnen vormen van den tegenwoordigen toestand in dezen, heb ik kennis gemaakt met twee der voornaamste drukkers en uitgevers van volksliederboeken enz. alhier. Meer dan eens heb ik hen om inlichtingen gevraagd en aan hunne bereidwilligheid te danken, wat ik hier kan mededeelen.

De een, die voornamelijk liederboekjes uitgaf, vertelde mij, dat hij die verkocht aan kleine kooplui in Leiden, den Haag en ook wel in de oostelijke provinciën. In de meeste plaatsen waren personen, bij wie men op die wijze (uit de tweede hand) liederen kon bekomen. Ook verkocht hij zeer veel verzamelingen en enkele liedjes aan orgeldraaiers, die hem op hunne beurt weer nieuwe liederen aanbrachten. Zij hadden die hier en daar opgedaan of soms zelf vervaardigd en verzochten hem dan van dat lied eenige exemplaren op losse vellen te drukken voor hunne rekening. Dit is dus geheel dezelfde toestand als in het proces van den venter der Geuzenliedjes 1).

Nog merkwaardiger waren de mededeelingen van den anderen drukker.

Hij drukte geene liederboekjes, maar alleen op losse halve vellen

1

In de verzameling van den Heer Lenshoek trof ik een liederboek aan («de Nieuwe Amsterdamse Nachtegael singende en queelende veel Oude en Nieuwe Harders Deuntjesquot;) waar men op bl. 83 leest: vGedruct in Compagnie voor de Kraraers,^ Het liederboek draagt geen jaartal.

-ocr page 668-

652

en hij verkocht die weer aan de orgeldraaiers, die er heinde en ver mede rondreisden. In het voorjaar, als de kermissen in de verschillende steden aanvingen, trokken de liedjesventers uit en liepen de steden en liet platte land met hunnen voorraad af. Dikwijls kregen zij gebrek en schreven hem dan om nieuwe bezendingen. Hij liet mij zijn boek zien, waarin de verschillende posten bij v. Gend en Loos (hij zond die liederen tegen rembours) waren opgeteekend. Ik vermeld daaruit de plaatsen; Koevorden, Oldenzaal, Almelo, Nymegen, Grave, Utrecht, Roosendael enz. De liedjeszangers en venters (dat zijn zij tegelijk) trokken dus het geheele land door en niet alleen ons land, maar ook Vlaamsch België werd bezocht. Hij verzond veel liederen naar Antwerpen en op zijne beurt ontving hij ook wel Vlaamsche liederen van de orgeldraaiers, die ze daar opgevaugen hadden.

Te Haarlem sprak ik ook een drukker en uitgever van dergelijke volksliederen. Hij drukte gewoonlijk op losse vellen, maar had toch ook een paar liederboekjes uitgegeven. Ook elders in ons land zullen, meen ik, diezelfde toestanden bestaan.

Indien men in aanmerking neemt, hoe conservatief het volk op deze punten is, dan geloof ik dus te mogen vaststellen, dat — zoolang er liederen gedrukt zijn — volksdichters en volkszan-i gers de middelaars zijn geweest tusschen de uitgevers en het \'• volk zelf.

Zij toch, die, uit het volk voortgekomen, steeds in onmiddelijke aanraking bleven met het volk, waren het best op de hoogte van den volkssm^aak en met hen konden uitgevers en drukkers dikwijls te rade gaan; deze laatsten stonden trouwens gewoonlijk 1 ook niet zoo ver van het volk af, evenmin als tegenwoordig.

In onzen tijd treden uitgevers en drukkers van liederen wel eens als dichter op; dikwijls veranderen en beschaven zij de liederen , welke hen gebracht worden. Ik vermoed, dat dit ook in vroegeren tijd wel het geval zal zijn geweest.

| Uit vroegere liederboeken , uit opzettelijk daartoe vervaardigde 1 liederen in Hs. en uit liederen op losse blaadjes gedrukt — zal j dus een liederboek als het Antwerpsche samengesteld zijn. Voor

-ocr page 669-

653

velen moet eene verzameling als deze echter te duur zijn geweest en zij zullen zich. hebben beholpen op eene andere wijze. Het was nl. reeds in de 16e en ook nog in de 17e en 18e eeuw ge-| woonte, liederen, welke men gaarne wilde bezitten, over te schrij-\'j ven op onbeschreven bladen achter een gedrukt liederboek. Verschillende dergelijke verzamelingen heb ik onder de oogen gehad. De merkwaardigste daarvan is een Souterliedekensboek berijmd door Willem van Zuylen van Nyeveld, gedrukt in 1540 te Antwerpen bij Symon Cock en na berustende ter Leidsche bibliotheek \'). Achter de gedrukte liederen bevinden zich nl. »26 geestelijke en wereldlijke liederen, meerendeels van dezelfde hand, vrij duidelijk geschreven.quot; Die liederen komen deels in het Antwerpsche, deels in het »Devoot ende Profitelyckquot; liederboek voor, deels treft men ze hier voor het eerst aan. Er bestaan meer dergelijke half gedrukte, half geschreven liederverzamelingen. Ik vermeld o. a. »de Bloemhof der Nederlantsche Jeughtquot; (1630) waarachter 88 | bladen wit papier gevoegd zijn en daarvan zijn er 24 beschreven; onder deze laatste vindt men b.v. ook: den Rommelpot van \'t hanekot ^). Dan nog een exemplaar van »Venus Minnegiftquot; (a0. 1668 ?), waarachter 34 onbeschreven bladen papier gevoegd zijn, de »Rymdigten en Gezangen door A. v. S.quot; (1705) en »de koddige Qlipodrigoquot; (17e eeuw)1). Zoo ook een exemplaar van Breeroo\'s Groot Liedboek 2) en zeker zijn er nog meer. Waar-schijnlijk werden die bladen papier door den bezitter van een liederboek daarin gehecht tot eigen gebruik. Voor de kennis onzer lyrische poëzie in het algemeen en ook voor die der liederen zijn mede niet onbelangrijk de zoogenaamde »alba amicorum.quot; Dit waren boeken, waarin iemands vrienden en bekenden eigenhandig | iets schreven qf teekenden en die men dus het best bij de tegen-

quot;quot;■quot;j. fc- r

1

De twee eerste en (naar ik meen) ook het laatste op de Haarlemsche stadsbibliotheek.

2

In bezit van Mr. A. O. de Vries te Amsterdam.

-ocr page 670-

654

woordige poëzie-boeken onzer jonge meisjes kan vergelijken\'). ] Die boeken komen reeds in de laatste helft der 16e eeuw voor eu waren soms van prachtige banden voorzien. Zoo zag ik er een, dat toebehoord had aan: Elizabeth Baycken van Amstelre-dam (a0. 1587) en tot motto had: »Ainsy Dieu Plaist.quot; Het boek bevatte Fransche liederen, ook Nederlandsche in den trant der renaissance-minneliederen, sonnetten , naamverzen, waterverftee-keningen (Hero en Leander) wapenschilden, rebussen, eene»t\'sa-menspreeckinghe van een jongman ende Cupido, godt der minnen,quot; brieven van Helena aan Paris en omgekeerd1). Ook ter Ko-j ninklijke Bibliotheek bevinden er zich eenige, o. a. een van »Elisabeth Reid in een rood fluweelen met zilver opgemaakten band; op de eene zijde staat haar naam met het jaartal 1617, op de andere de spreuk: »Naest God de Eer.quot; Dit album bestaat uit de »Emblemata Amatoria 2),quot; Gedruct te Amsterdam by Willem Janszoon in de Vergulde Wyser. 1611 en eenige sonnetten, liederen, enz.; daarachter bevinden zich een aantal geschreven minneliederen eveneens in den trant van dien der S-ederijkers uit het Antwerpsche Liederboek. Uit beide »albaquot; blijkt kennis van het Spaansch. Eene andere verzameling behoorde toe aan H. van Beaumont (motto: M. R. E. D. of »met raedt en daetquot;) en bevat, eveneens vele minneliederen in den boven aangeduiden trant; zij zijn geschreven tusschen 1593—1606. Deze verzameling behoort echter niet geheel tot dezelfde rubriek als de twee vorige 3).

1

Op dat oogenblik was het in het bezit van den heer Boasberg, antiquaar te Am sterdam.

2

nl. die van Hooft. Vgl. zijne «Gedichtenquot; (ed. Leendertz.) I, 121—131. Ook c ^ liederen en sonnetten zijn v. H.

3

De heer Tideman bespreekt deze verzameling in zijne uitgave der »Gedichten va Simon van Beaumont, XXXVIII—XXXIX. Hij kon het boekje zelf niet ter inza; bekomen, maar was er toch vrij wel van op de hoogte. Ik vermeld nog, dat B. ze de verzameling «een bouck met liedekens seer amoreusquot; noemt. Deze uitdrukking kort voor in een gedicht op de eerste bladzijde, dat gericht is „tot den berispers ende I)

-ocr page 671-

655

Keeren wij nu tot de gedrukte liederboeken terug.

Behalve het Antwerpsche moeten er in de eerste helft der 16° | eeuw tal van wereldlijke liederboeken geweest zijn. Wij zagen \'i reeds, dat de titel van het A. L. van »ander liedekens-boeckenquot; sprak en zeker moeten aan eene zoo groote verzameling vele kleinere ten grondslag hebben gelegen. Maar bovendien kennen wij immers de aanvangsregels van een groot aantal 15e en 16e eeuwsche liederen, welke verloren zijn gegaan en die in het A. L. niet te vinden zijn. Andere, die ongetwijfeld tot de 15e of 16e eeuw behooren, vonden wij eerst in liederboeken der 17e en 18e eeuw. Weder andere gingen geheel verloren, maar dat zij bestaan moeten hebben, blijkt uit die geestelijke liederen, die ontwijfelbaar ontstaan zyn door omwerking van wereldlijke; vooral in\' het »Dev. ende Prof. boecxkenquot; treft men er veel aan. Enm.i. zijn er nog veel meer geweest, want ik geloof, dat zeer vele liederen verloren zijn gegaan, waarvan ook geen spoor meer overgebleven is. Al deze liederen moeten grootendeels in liederboekjes verzameld zijn geweest. Maar de Spaansche censuur en de tand des tüds hebben ze, naar ik geloof, vernietigd. Reeds onder Karei V werden de boekdrukkers onder streng toezicht gesteld. Vooral na den slag bij Mühlberg (1547) moesten zij dat ondervinden. Ieder van hen moest zweren niets tegen de Katholieke kerk te zullen drukken. Wat men onder dit laatste verstond, zou spoedig duidelijk worden uit den ))Index Librorum prohibi-torum,quot; die in 1564 op bevel van den paus het licht zag. Deze Index werd in 1569 op last van Alva door eene vergadering van bisschoppen uitgebreid en nu werden ook verschillende tot de volks- ƒ literatuur behoorende werken er op geplaatst. Daaronder zien wij b.v. het volksboek van Reinaert de Vos, Uilenspiegel en Vir-gilius; verder vele geestelijke liederen maar ook wereldlijke »Liedt- \' boecxkens, Gedruckt by Jan van Ghele, anno 1548quot; en »sommighe Duytsche liedekens.quot; Angstige drukkers en uitgevers zullen zich

spotters.quot; Wilde hij het dan uitgeven? Het komt mij voor, dat niet alle liederen van éene hand zijn, vooral de laatste niet, welke aan Maria Ue Wit te Dordrecht gericht zijn.

-ocr page 672-

656

toen zeker gehaast hebben — niet alleen om niets van dien aard te drukken, maar ook om zich te ontdoen Tan alles, waardoor zij in gevaar konden gebracht worden 1).

Hoe scherp de censuur was, kan o. a. blijken uiteene 16e eeuwsche verzameling van refreinen en liederen. Wij lezen daar op de laatste bladzijde: »Dese refereynen ende Liedekens zyn gheuisiteert ende gheapprobeert by besundere Prochiaens der plaetsen daer de selve Refereynen ende Liedekens ghecomponeert zyn: Ende bouendien noch elck R. ende L. besunder ghev. ende gheappr. by den Eerw. Heeren ende Meesteren Laurentium Metsium / plebaan van Sinte Goedelen Kercke binnen de princelycke stadt van Bruessele int Jaer 1563 2).quot;

Ik geloof dan ook wel, dat Hoffmann v. P. gelijk heeft, als hij zegt: »und so sind demi wol damals die meisten Erzeugnisse der volksthümlichen Poesie und Laune vertilgt worden.quot;

Zoo wordt het ook verklaarbaar, waarom wij van het Ant-j werpsche Liederboek slechts één exemplaar bezitten, van het Kam-: per liedboek slechts eenige losse vellen, die als door een wonder bewaard bleven en van de vele anderen, welke ongetwijfeld bestaan hebben b.v. van die, welke volgens den Index in 1548 uitkwamen, in \'t geheel niets.

Maar ook de tijd moet ontzaggelijk veel liederboeken vernietigd hebben. Dikwijls waren ze, gelyk de tegenwoordige liederboekjes nog, slechts van een zwakken band voorzien, door het veelvuldige gebruik versleten ze spoedig, vielen uiteen en verdwenen dan spoorloos. Die zwakke banden moeten dan ook de oorzaak geweest zijn, waardoor men zoo dikwijls 17u en 18c eeuwsche liederboekjes aantreft, die bij tweeën of drieën in één band gebonden zijn; blijkbaar wilde de bezitter ze voor vernietiging bewaren. Hoe verbazend veel er verloren moet zijn gegaan, zal nog beter kunnen blijken, indien wij de bibliographie voor ons hebben.

1

Men vergel. hierover Hor. Belg. XI (A. L.) Ill—V, waaraan ik de mcdedeelin-gen aangaande den Index ontleende.

2

Zie: .Refereynen ende Liedekens van diversclie Rhetorieienen ghelesen en gheson- | ghen op de Corenbloeme Camere binnen Bruessele. a°. 1561. Op haer iaerlycxe Prins-feeste.quot;

-ocr page 673-

657

Maar uit eeuige staaltjes moge men zich reeds nu daarvan een denkbeeld vormen. Voor zoover ik kan nagaan, zijn er op dit oogenblik 4 a 500 verschillende liederboeken over, die in onge- ƒ schonden toestand voor ons bewaard zijn gebleven. Vele daarvan zijn unica, van andere bestaan, mijns wetens, niet meer dan 2, 3 of 4 exemplaren en toch beleefden de meeste een voor ons land ongehoord aantal drukken. Dat een liederboek tot vijf, zes, zeven en tienmaal herdrukt werd is niet zeldzaam. Van het Haerlemsch Oud Liedboek moeten minstens 27 drukken bestaan

hebben \'), van een ander liedboek getiteld »de Delfsche Heliconquot; berust ter Koninklijke bibliotheek de 44° en op die te Gent de 49e druk. Van die twee liederboeken moeten dus ten minste eenige duizenden exemplaren voorhanden zijn geweest en toch bestaan er, voor zoover ik weet, in Nederland 011 België slechts 2 exemplaren van het H. O. L 1) en eveneens slechts twee van den Delf-schen Helicon. Moge er al hier en daar nog een enkel exemplaar schuilen, dat mij verborgen bleef, wat beteekent dat tegenover de duizenden, die verloren gingen ? En deze beide liederboeken zagen in de 17e eeuw het licht, de censuur bad reeds lang opgehouden en al die exemplaren moeten dus door den tijd verloren zijn gegaan. Wat voor de 17e en 18° eeuw geldt, moet in mindere mate ook voor de 16quot; gelden; immers het verslijten door veelvuldig gebruik zal in die eeuwen vrij wel gelijken tred hebben gehouden. En die meening zal licht ingang vinden bij hem, die het oog richt op onzen tijd en ook daar denzelfden toestand waarneemt. Wie zich daarvan wil overtuigen, leze de woorden van »onzen bibliograaf by uitnemendheidquot; Frederik Muller 2). Sprekende over de moeilijkheden , waarmede hij te worstelen had bij de samenstelling zijner »Nederlandsche Geschiedenis in platenquot; zegt hij o. a. »Men voege nu hierbij het al zeldzamer worden van boeken, vlugschriften en platen, vooral uit de jaren 1815—70,

1

Een van r^^een bibliotheek te Gent.

2

Aangehaald in A. C. Kruseman\'s fraaie levensschets van Frederik Muller bl. 77.

42

-ocr page 674-

658

door de ware vernielingsmauie, die thans bij velen heerscht om boeken maar tot scheurpapier te maken (er bestaat zelfs een Genootschap met dat doel!), zoodat tallooze boeken, in de laatste 30 of 40 jaren gedrukt, spoorloos verdwenen zijn, voor zooverre ze niet reeds door het allertreurigste papier, waarop ze gedrukt waren, uiteengevallen en vernietigd zijn.quot;

Ik meen dus te mogen aannemen, dat er in de eerste helft der 16e eeuw vrij wat meer wereldlijke liederboeken zijn geweest, dan de weinige, die wij nu nog over hebben en dat het spoorloos verdwijnen van die alle verklaard moet worden uit de twee bovengenoemde omstandigheden.

Wij komen nu tot de latere liederboeken.

Het spreekt van zelf, dat ik mij hier niet kan houden binnen de grenzen der 16e eeuw. Gaandeweg heeft de lezer zelf kunnen opmerken , hoe dikwijls de wereldlijke en geestelijke liederboeken der volgende eeuwen ons van nut waren. Ze zijn dit of doordat ze oude liederen bevatten, die niet in 16e eeuwsche verzamelingen voorkomen öf door het vermelden der wijzen en aanvangsregels van oude liederen of door andere bijzonderheden. In de laatste helft der 16e eeuw treft men bgna zonder uitzondering geestelijke of politieke liederen aan, gedicht onder de velerlei indrukken van den ontzag-wekkenden strijd tegen Spanje. De vele liederboeken uit die jaren bevatten dan dan ook bijna alleen zulke liederen. Men treft derhalve in dezen tijd verschillende uitgaven van »Geuzenliedboekenquot; aan, verder »Souterliedekensboekenquot; en verscheidene andere onder den titel van »Veelderhande Liedekens ghemaect ut den Ouden ende Nieuwen Testamente,quot; »Het Offer des Hee-renquot; enz1). Dikwijls zijn de wijzen, welke in deze 16e eeuwsche liederboeken staan aangegeven, ons van nut geweest bij het bepalen van den ouderdom der liederen. Maar vooral ook is het

1

Eene uitnemende bijdrage tot de bibliografie der geestelijke liederen leverde Philipp Wackernagel in zijne: -rLieder der niederlandischen Reformierten aus der Zeit der Ver-folgung im 16. Jahrh. herausgegeben von Philipp Wackernagel. Frankfurt a/M. 1867.

Vele der daar beschreven liederboeken vindt men ter bibliotheek der doopsgezinde Gemeente te Amsterdam.

-ocr page 675-

659

voor hem, die het muzikale gedeelte van ons onderwerp wil onderzoeken, van groot belang die aanwijzingen omtrent de melodie goed te verstaan. En dit is niet altijd gemakkelijk: ik zal daarom trachten de voornaamste dier uitdrukkingen te vermelden en te verklaren.

Zooals ik reeds aantoonde zijn dergelijke aanwijzingen over den/ zang in het A. L. uiterst schaarsch. In liederboeken met muziek als het Kampeasche, staat dikwijls alleen de muziek boven het lied *, maar dit is toch niet altijd het geval. Niet ieder toch was in staat de noten te lezen en alleen daarop afgaande het lied te zingen. Velen hadden natuurlijk in het geheel geene kennis van muziek en voor diegenen werd de aanvangsregel van een bekend lied boven het nieuwe geplaatst om hen op die wijze duidelijk te maken, hoe zij het moesten zingen. Vandaar vindt men dikwijls behalve de muziek, ook nog den aanvangsregel van een ander lied als aanwijzing voor den zang. In het »Devoot ende Profi-telyck Boecxkenquot; vinden wij eene zeer merkwaardige plaats, die hierop betrekking heeft. Sprekende over de inhoudstafel zegt de uitgever; »In dese navolghende tafel salmen vinden sonder ar-beyt aldie liedekens ende leysenen. Ten eersten staet elck liede-ken metten noten ghecomponeert ende die sommighe hebben twee toonen op noten. Daerna volghen al de liedekens die op dien

seluen toon oft voys gaen/ tot dat nyeu ghetal......

Ende want veel lieden gheenen\' sanc en connen / noch de noten niet en kennen, so is daerbi gheset het beghin van den weer-liken liedekens / die ghemeyn ende best bekent syn / die op dien seluen toon oft voys gaen. Ende alsmen die weerlike liedekens bi die noten niet en vint staende/ dan weet dat het gheestelyc liedeken beghint ghelyc eeaich weerlic liedeken dat wel bekent is. Noch syn daer sommighe/ daer men die noten op gheset heeft/ ende die en hebben gheen weerlicke voysen daer si op gaen.quot;

De meest gebruikelijke wijze om aan te geven, hoe een lied gezongen moest worden bestond echter zoowel in de 16® als in de jvolgende eeuwen alleen in het plaatsen van den aanvangsregel

-ocr page 676-

660

van een bekend lied boven een ander lied. Hierbij vallen nog verschillende dingen op te merken. Ten eerste moet men wel in \'t oog houden, dat eene zelfde wijze soms met de aanvangsregels van verschillende liedereu wordt aangeduid. Zoo lees ik boven verschillende liederen in een 16e eeuwsch geestelijk liedboek\') de aanduiding; »nae de wyse: Broeders en susters en vreest doch nietquot; en dit lied zelf gaat weer op de wijze: »Ick heb gedraghen wel seven Jaer.quot; In een ander uit den aanvang der 17e eeuw 1) staat boven een »Scheyd-Liedekenquot; »op die wijse: Adams natuer of Jacob verwan;quot; en een eind verder\') lees ik een lied,dat aanvangt

Adams natuer

Ons allen aengheboren enz.

Blijkbaar het bedoelde lied. Dit is nu weer gesteld op eene andere zeer bekende wijze, nl. »Edel karsou.quot; Dergelijke gevallen zijn niet zeldzaam en hangen, dunkt mij, samen met de meerdere of mindere populariteit, die een lied genoot. Ik stel mij de zaak nl. zóó voor: Naarmate een lied in den smaak viel, werden zijne aanvangswoorden gebruikt om eene wijze aan te geven. Dichtte men dus een lied op zekere reeds bekende wijze en viel het in den smaak, dan werden soma de aanvangswoorden van het nieuwe lied gebruikt om in het vervolg die wijze aan te duiden. Tevens merk ik nog aan, dat de boven vermelde wijze: »Ick heb gedraghen wel seven Jaerquot; de aanvangswoorden bevat van »een oudt liedekenquot; uit het Antwerpscbe Liederboek (n0. 90). Op dit feit mogen vooral de musici acht slaan. De melodieën onzer oude liederen toch zijn meerendeels onbekend; in het A. L. komt slechts eene enkele aanwijzing voor, waaruit men de wijze van een lied zou kunnen opmaken, maar misschien is het moge-

lij kc

ni ee ai ik

ȣ

m »]

(1

w n( ee

de g*

w: D he tv de m

Vt 01

Z(

ve b( VI

an

kc

1

De Basuyn (1626) bl. 69.

-ocr page 677-

661

lijk langs dezen weg tot de ontdekking van eenige melodieën te komen.

Eene andere opmerking van denzelfden aard is deze: Lang niet altijd worden de aanvangswoorden van een lied gebruikt om eene wijs aan te geven. Niet zelden neemt men daarvoor een anderen regel en vrij dikwijls het refrein van een lied. Zoo lees ik op fol. 25 van het »Dev, ende Prof. B.quot; een lied op de wijze: »Sy ginglien alle drie bervoetsquot;, een regel uit een lied voorkomende in bet A. L. n0. 80 en aanvangende met de woorden: »Het gbingben drie ghespeelkens goetquot;.

In bet zoo even vermelde 16e eeuwscb geestelijk liederboek (1562) staat op fol. 199 een lied »Nae de wyse: Man van eeren weest gbegroetquot; en deze regel maakt bet refrein uit van A. L. n0. 208. In een 17e eeuwscb liederboek1) wordt de wijs van een lied aangegeven met de woorden: »Waren \'t al myn vriendenquot;, blijkbaar de aanvangsregel der tweede strofe van »Het dagbet inden Oostenquot;. Zeer vele liederen werden gezongen op de wijze: »van snel rebelquot; en »Hansken sneed het coren was lanckquot;. De eerste woorden vormen een telkens terugkeerenden regel in het vroeger behandelde lied: »Ick voer al over de zeequot;2); de tweede regel heeft deel uitgemaakt van een lied, dat in het Ne-derlandsch moet bestaan hebben en waarschijnlijk vertaald werd naar een Nederduitsch lied3). Ook wordt niet zelden de titel van een lied genoemd om de wijze aan te geven, b.v. »van den ouden Hillebrandtquot;.

Dikwijls staan boven één lied verschillende wijzen aangegeven. Zoo lees ik op fol. 18 van het »Dev. ende Prof. B.quot;: »Dit na-volgbende lied gaet op die wise: Och had ick enen gbetrouwen bode/ oft op: myn here van Valckesteyn oft op dese notenquot;. De vraag is nu echter: waren dit verschillende melodieën of was de aanvang der twee wereldlijke liederen slechts opgegeven om ben,

1

De Amatcrdamsche Pegasus (1037) bl. 13; ook in het . Kleyn Hoorns Liedtboccr-kenquot; bl. 259 komt deze regel voor.

2

Zie bl. 434.

3

Bij Uhland II, bl. 670.

-ocr page 678-

662

die de noten niet konden lezen, de wijs duidelijk te maken ? Ik kan daarop geen stellig antwoord geven en laat dat over aan de musici. In de 16e eeuw, zoowel als in de latere eeuwen keert dit verschijnsel echter onophoudelijk terug. Zeer dikwijls staan twee of drie verschillende aanvangsregels boven een lied om de melodie aan te duiden. Ik noem slechts een enkel voorbeeld uit van Mander\'s »Gulden Harpequot; waar een lied voorkomt, dat gezongen kan worden op:

Wilhelmus van Nassouwen oft

Saligh is hy bedeghen oft

Nachtegael int

Zelfs vier en vijf verschillende aanvangsregels werden boven een lied geplaatst. Zoo lees ik in een 17e eeuwsch liedboek een lied, dat gesteld is op deze vier wijzen:

Gheluck vrede en \'t leven of

Wilhelmus van Nassouwe of

Van de schoon Hollantse Bruyt of

De 6e Psalm.\')

En in een ander deze vijf:

Wilhelmus van Nassouwen of

Vanden 130en Psalm of

Dat viel een Hemels douwe (A. L. n0. 74.)

1) Nieu Medenblicker Lietboeck (1631).

-ocr page 679-

663

Ik of

De wiater is ons verganghen eert (H. B. II, n0. 63.)

aau de

I 0 Godt al van der minnen.

Uit \'

of

In het eerstgenoemde liederboek komt op bl. 62 een lied voor, dat op vier wijzen gezongen kan worden. Die vier wijzen zijn opgenoemd in een afzonderlijk liedje, dat ook weer op zijne eigene wijze gesteld is.

Een beurtzang zal dikwijls wel op twee verschillende wijzen ■ gezongen zijn. In hetzelfde liederboek vindt men b.v. op bl. 45 een lied sghestelt op tweederleye wyse of stemmen; het eerste ende des Bruydegoms veera op de wyse: Nu leef ick in \'t vereen driet. Het tweede ende de Bruydt haer veers, op de wyse: ied, Eylaes ick moet beweenenquot;. Elders lezen wij boven een lied deze aanwijzing: »Een Liedeken om met tween te singhenquot; terwijl uit bet lied blgkt, dat het eene zamenspraak is1). Eens vond ik zelfs deze aanwijzing: »Canon met drien te singhen/ Op de wyse: Geenen vreucht/ verheughtquot; 2).

Soms werd in het midden van een lied de wijze veranderd, j Dat is echter alleen het geval bij liederen van grooten omvang.^ Waarschijnlijk was dit een voorzorgsmaatregel van onze wel vrome, maar ook vroede voorouders om onder het zingen van sommige hunner ellenlange, schriftuurlijke liederen niet in slaap 1 te vallen. Vele van die liederen werden dan ook bij gedeelten gezongen en zij hebben daarom dikwijls twee, soms drie »Pausenquot;.; Na eene »pauzequot; werd de wijs gewoonlijk veranderd. Zoo lees ik in het bovengenoemde liederboek op bl. 121 in een lied van Esther:

1

Het Kyper Liedt-boecxken (1669; de voorrede is echter van 1624).

1) Vgl. b.v.: de Basuyn (1626) bl. 115. Ook ./Veelderhande Liedekens....quot; (1566) fol. 196.

2

Vgl. Ue Gulden Harpe, bl. 640.

-ocr page 680-

664

Pause.

Verandering van spys doet diokwils eten.

Op de wyse:

Der Philistynen stam quam.

Daarna wordt het lied weder voortgezet.

In hetzelfde liederboek (het »Nieu Medenblickerquot;) vinden wij op bl. 168 in een lied van Jozef:

Verandering van spys doet,

Verandering van wys doet,

Op \'t gheklanck: komt alle me die vaere ■wil.

Dit lied bevat trouwens niet minder dan 85 strofen van 8 regels!

Nog zijn er verschillende andere aanwijzingen voor den zang, die dikwijls boven een lied geplaatst worden. De meest gebruikelijke daarvan is zeker wel: »Op de wyze: alst beghintquot;. Men treft deze reeds eenige malen aan in het 15e eeuwsche liederboek van Maria Rem en; ook in het »Devoot ende Prof. B.quot; lees ik b.v. op fol. 33: »Dit is die wise, ghelyc alst beghintquot;, maar daarop volgt dan de muziek. In de overige liederboeken tot op onzen tijd toie komt het tallooze malen voor \'). Waarschijnlijk werd deze aanwijzing geplaatst boven liederen, welker wijze algemeen bekend was. Zoo werd b.v. een liedje van Sïarteu 1) gezongen.op de in die dagen bekende wijze: »Questa dolce sere-naquot; en datzelfde lied werd later ook in het » Groot Hoorns . . . . Liedboeckquot; (I, 219) opgenomen onder de aanwijzing: »alst beghintquot;. Blijkbaar was ook dit lied van den bevalligen Frieschen dichter zeer spoedig bekend geworden, gelijk zoovele zijner overige liederen en kende elk de wijs, waarop het gezongen werd.

Toch kan de door mij aangegeven verklaring dezer aanwijzing niet onvoorwaardelijk worden aangenomen, ten minste niet voor elk tijdperk. Ia van Etfen\'s Spectator toch komt eene plaats

1

Friesche Lusthof bl. 87.

-ocr page 681-

665

voor, die ons tot voorzichtigheid noopt. Ik haalde een deel daarvan reeds in het vorige hoofdstuk aan. Sprekende over de aanvallen der brooddichters op die uitgevers, welke ook als liederdichters optraden , zegt hij: »Vooreerst houden ze staande , dat het tegens de regulen van de kunst stryd meest alle die liederen te stellen op den toon van: »o Holland schoon, gy leeft in vreequot;, dewyl die nare en droevige deun zo een jammerlyke

stof nog erbarmelyker maakt........Dat het veel

nutter is zo een zielroerend voorwerp wat te vervrolyken door \'t bekende wysje van Wilhelmus van Nassouwen of met er hoven aan te zetten: stemme als liet hegind, den koper de keur te geven van het naar zyn zinlykheid te zinctenquot; \').

Ook op dit punt is echter de medewerking der musici noodig, indien men tot eene beslissing wil komen.

Vrij dikwijls leest men boven een lied; »Op een aangename Voysquot;, »op een nieuwe voysquot;, »op een aardige voysquot;; een en- : kele maal, zooals b.v. in het Groot Hoornsch Liederboek boven het »Onze Vaderquot;: »Eyghen zanghwyzequot;. Werd ook bij deze uitdrukkingen verondersteld, dat de wijze algemeen bekend was? Van de laatste mag dat zeker wel worden aangenomen, maar ook van de drie eerste ?

Soms liet men het vinden der wijs over aan de zangers zelf. j Eenige merkwaardige regels uit den proloog van liet Dev. ende Prof. B. luiden nl.; »Na die liedekens.....volghen

veel denote Leysenen op haer noten/ ende daerna int eynde des %

boecx sommighe liedekens ende leysenen sonder noten / want men den toon niet en heeft connen ghevinden / omdat si uter raemo-rien van vele menschen syn / die daertoe versocht syn / daer ghi een voys op dichten moecht na n deuociequot;. En in de tabel lezen

wij nog: »Hiernae.....volghen veel schone leysene/

in latine ende in duytsche/ met haren noten ende tooneu ende sommighe sonder noten / ende oock sommighe gheestelycke liedekens sonder noten/ maer de ghemeyne wisen daermense op sin-

1) Vgl. Holl. Spectator, 97e vertoog (29 Sept. 1732).

-ocr page 682-

666

ghet/ staen daer boven gheteekent / oft ghi moechtse singen na u beliefte ende devociequot;.

Na deze (zooals ik hoop, niet geheel nuttelooze) uitweiding gaan wij verder.

J J[n de 17e eeuw regent het liederboeken — en van allerlei slag. Er waren geestelijke liedboekjes, die stichtelijke namen droegen als: Geestelyk Bloemhof of Kruidhof, Sion\'s Wynberg, de Bloempot, de liefelyke Paradijsvogel enz. Wereldlijke voor de gegoede standen met dergelijke namen als: Schoonhoofs Lustprieelken, Gel-dersche Playsier-hof, Bloemhof der Nederlandsche Jeugd, Amster-damsch Minnebeekje, Olipodrigo, Haarlemsche Duinvreugd, Haar-lemsche Lente-, Mei-, Zomer- en Winterbloempjes.

Ook liederboeken voor het volk als: Het Vlaardingsch Vissers Liedboek, het Maassluische Hoekertje, de Verliefde of Klagende Minnaar enz. enz.; ik noem slechts eenige namen uit de menigte. ƒ Verreweg de meeste dier liederboeken bevatten slechts liederen. In sommige als b.v. in »den Bloemhof van de Nederlantsche Jeughtquot; worden zij afgewisssld door sonnetten en andere langere of kortere gedichten. De meeste liederboeken werden verschillende malen herdrukt. En deze herdrukken zijn geene bloote overdruk-I ken, maar gewoonlijk werden eenige liederen toegevoegd, andere weggelaten, en moest het oude voor het nieuwe wijken. Onder de merkwaardigste liedboeken der 17e eeuw behooren, behalve i, het H. 0. L., dat ik in een volgend hoofdstuk behandel, ook de jf^zoogenaamde Mopsjes of Hoornsche Liedboekjes. Deze waren bij-/yli\' \' zonder in trek, vooral in Noord-Holland- Zij zouden hunnen ^ % l naam te danken hebben aan dien van den herder Mopsus, die

meermalen voorkomt in de herderspoëzie dier dagen, waarmee ook de liedboeken der 17e eeuw vervuld zijn. Deze afleiding werd gegeven door iemand, die in 1846 een stukje schreef over deze liedboeken, waaruit ik hier het een en ander zal mededeelen. Het tijdschrift toch, waarin hij het plaatste, kent menigeen nog slechts bij naam en wie heeft het ter hand ? Wij lezen dan o. a.1)

| 1) Ia de »Algemeene Konst en Letterbode voor het jaar 1846quot;, n0. 15. Het stukje is onderteekend V.(an) O.(rden).

-ocr page 683-

667

In de laatste helft der 17e en de eerste helft der vorige eeuw waren de Mopsjes of liedehoekjes in Noord-Holland algemeen in gehruik en had bijna iedere stad haar eigen Liedehoek. Dat van Hoorn zoude het eerste geweest zijn, door Beukelman uitgegeven. Hij en zijn zoon Reinier Beukelman hadden privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. Niet alle drukken hebben dit privilegie. Dit waren de enkele Mopsjes; later voegde men die van verschillende steden bijeen en dus ontstonden de zoogenaamde dubbele Mopsjes. Van deze vooral f bestaat een groot aantal drukken bij verschillende boekverkoopers

uitgegeven......De eerste uitgave is moeyelijk te

bepalen, naardien zij meestal zonder jaartal voorkomen. De titel van het waarschijnlijk eerste dubbele Mopsje is: \'t Groot Hoorns Liedboeckje. Deze laatste druk is vermeerderd met het Alck-maerder en Enkhuyzer Liedtboeck te Hoorn, by Stoffel Kottingh, te Enckhuyzen by Meynaert Mul en te Alckmaer by Simon Hoelwerf. Later voegde men het Edammer en Purmerender Liedehoek hierbij; twee deelen in een band, in zeer klein formaat.

De Mopsjes waren meestal in fraaije bandjes gebonden. Wij zagen die met fraai bewerkt zilver en schildpad (alhier krette-bandjes genoemd, van caret) evenzoo als de spiegels, die met krette lijsten, waaronder de kleederschuyer met krette- of zilverblad hing, in die dagen tot de weelde behoorden.

Weinige Mopsjes hadden een gouden slootje; gemeenlijk waren zij echter in groen of zwart fluweel, in geborduurde of Fransche bandjes gebonden en met een of twee zilveren slootjes of krabbetjes voorzien. De gemeene waren in groen perkament ingenaaid. Op aanzienlijke partijen of bruiloftsfeesten werden zij meermalen op zilveren schenkbladen den gasten aangebodenquot; 1).

En nog in de eerste helft dezer eeuw was dat in Noord-Holland de gewoonte, gelijk ik vernam uit den mond van een Amster-

1

Men vgl. ook nog over deze en andere liedboekjes; SclieUema: Geschied-en Letterkundig Mengelwerk IV. D. 3e St. bl. 45, 142, 205, 286—91.

-ocr page 684-

668

damscli hoogleeraar\'), die het meermalen zelf had bijgewoond. Dat v. O. de laatste helft der 17° eeuw stelt als den tijd, waarop deze liederhoekjes »algemeen in gebruikquot; waren, is waarschijnlijk wel juist; maar men moet daarbij in het oog houden, dat ze dus reeds in de eerste helft gedrukt werden en toen bekend raakten. Er zijn dan ook reeds drukkeu van 1630 en 1638 hekend 1). Tegenwoordig bestempelt men dikwijls alle dergelijke 17e eeuwsche liederboekjes met den naam van »Mopsjesquot;, maar ik betwijfel of men daartoe recht heeft. Ik meen, dat die naam ƒ zich tot de Noord-Hollandsche beperkte; moge men al soms een ander liederboek zoo genoemd hebben, algemeen was die naam zeker niet.

In lateren tijd spreekt men ook dikwijls van »Jufferboekjesquot;2). Onder dezen naam werden echter niet alleen foZerboekjes begrepen , gelijk wij uit eene mededeeling van Jac. Scheltema kunnen opmaken-3). »De boekverkoopersquot; zegt hij, »moeten in dien tijd voordeel hebben gevonden door de uitgaaf van zulke verzamelingen van minnedichten en gezangen, welke met den naam van Jufferboekjes zijn bekend gebleven. De beste en meest geliefde, met name: Flora of boomgaard van liefelyke bloemen van Daniël Heinsius, de minne- en zinnebeelden en gezangen van Hooft, de maagdepligten en maagdeklagten van Cats, de minnekunst van Heemskerck en dergelijke, worden al zoo in duodecimo of lang octavo voor de jongelingschap uitgegeven en met kostbare bandjes voorzien aan de juffers geschonken en gewoonlijk door deze in de ebbenhouten of baleinen emmertjes, de ridicules (1. réticules) van dien tijd naar de gezelschappen medegenomenquot;. Onder dergelijke boekjes zullen ook wel liederboekjes geweest zijn en misschien soms geschrevene. De uitwendige gelijkheid dezer boekjes kan aanleiding hebben gegeven ze nu eens zus dan zoo te noemen.

1

Vgl. Wiileras. U. V. L. XLVI. n°. 162 en n0. 163,

2

In de 17e eeuw trof ik die benaming niet aan.

3

Prof. De Hoop Scheffer.

-ocr page 685-

669

Sommige wereldlijke lieilerboekeu zijn voorzien van gravures en daar zijn er, welke zeer fraai mogen genoemd worden. Uit die, waarmede Chrispyn de Passé den »Nieuwen Jeucht-Spieghelquot; versierde, blijkt ten duidelijkste, dat de jongelieden dier dagen i bijna nooit zonder liedeboek in elkanders gezelschap waren. In/ de Danszaal, in de Muziekschool, op de wandeling, op buitenpartijtjes en luidruchtige Doelenfeestjes, overal ziet men ze. Dat men zulke boekjes werkelijk bij zich droeg, blijkt ook nog uit de voorrede van eene 17° eeuwsche verzameling \'). De uitgever (of misschien de verzamelaar) zegt tot de »soete diertjesquot; o. a., dat hij het formaat opzettelijk zoo klein gemaakt heeft, »achtende hetselve het bequaemst ende het ghevoeghlyckst te wesen om in de sack hier en daer mede te draghen, als ghy lieden soete

byeenkomsten ende vergaderinghen houdt.........

Voorts tot dese kleynigheydt (nl. van het formaat) hebben my bewoghen eensdeels alsje zit en besteedt u heyligh Avondt hierin ende eerje van U ouderen mocht verrascht worden, datse dan het gheluck van die geen diese gemaect heeft, mogen ghenieten, namentlyck wanneerse onder het schortekleedt te schuyl ghesteken sullen wordenquot;.

Nog meer wordt men van die onmisbaarheid der liederboekjes overtuigd, indien men er de stukken onzer 17c eeuwsche genre-1 schilders nog eens op aanziet. Zoo schilderden Terburch, Metsu en Netscher gaarne die fijne en bevallige muziekpartijtjes, waar gewoonlijk eene dame uit een liederboek (een enkele maal van een los blad) zib te zingen, terwijl een of meer jonge mannen haar begeleiden met een muziekinstrument. Dusart, Molenaer en A. v. Ostade daarentegen schonken ons menig vroolijk boerenfeest, waar eene welgedane boerin met een los blad in de hand een lied zingt en sommigen medezingen begeleid door den doedel-

1) Scoperos Satyra ofte Thyrsis Minnewit (waer in de hedendaegsclie Vryery klaeï ende helder wordt afgebeeldt. Beschreven door S. ab. A. 1654) 2e druck. Deze verzameling is echter eer eene «Ars amamliquot; dan een liederboek. Ook verwarre men haar niet met de reeds dikwijls genoemde, gelijknamige verzameling uit den aanvang der 18e eeuw.

-ocr page 686-

670

zakspeler. Jan Steen\'s dartel penseel vermeldt zich in vroolijke, huiselijke feestjes, waar levenslustige grootvaders en grootmoeders met hunne kinderen uit een liederboek of van een blad zingen, terwijl de kleinkinderen doedelzak of dwarsfluit bespelen. En ook Jordaens, de onvervalschte Vlaming heeft ons eene dergelijke voorstelling gegeven van het: »soo d\'ouden songen, soo pypen de jonghenquot; in de heerlijke schilderij, die deel uitmaakt van de Arembergsche verzameling. Zelfs op de door Cornelis Cornelisz. (v. Haarlem) geschilderde Bruiloft van Peleus en Thetis ontbreken de liederboeken niet.

Twee daarvan in langwerpig formaat, perkamenten band en met linten vastgestrikt liggen op den grond en wat verder zingt een troepje nimfen uit een liederboek.

/ Ook in de 18e eeuw treffen wij de liederboeken nog bij menigte aan. Ook nu hebben de gegoede standen hunne wereldlijke liederen, die verzameld zijn in bundels als: Thirsis^ Minnewit, i Apollo\'s St.-Nicolaas-, Kermis-, Vastenavond- en Nieuwejaars-gift, het Hernhutsche Nachtegaeltje, de vroolijke Zanggodin enz. Evenzoo zijn er nog geestelijke liederboeken, die namen dragen als: Zedezangen en Stichtelijke Liederen, Geestelijke. Nachtegaal, Kruisgezangen, Geestelijke Goudschaale.

/En ook het volk heeft zijne liederboeken als: »de Amsterdam-sche Harlekyn en de Haagsche Scharmoes, het Vermakelyk Haag- ; sche Bosch, de Hond in den Pot, de Amsterdamsche Pakhuisvreugd, de Nieuwe vermakelijke Snuifdoos en zoovele anderen.

Dat de »juSerboekjesquot; nog in zwang waren zou ik opmaken uit een liedboek van die dagen 1), waar wij een minnaar o. a. tot zijne Dulcinea hooren zeggen:

Dytgelesen Margarietje,

Als ick noch van dese weeck Eensjes in uw boeckje keeck,

Daer op elcken bladt een Liedtje (En op somm\'ge twee of drie)

Staet, volghd\' ick de Deuntjes, die enz.

1

Het Nieuwe Hoornse Speelwerck (1732) bl. 168.

-ocr page 687-

671

£6 •,

En elders zegt eene vrouw tot haren man:

ers Wy waren vrolyk, gy lykt treurig:

5Q ^ Wy zongen met ons vyfics maat,

Uit \'t Nachtegaeltje, daer we uit leeren;

Zoo moet een vrouw, zoo moet een Vrouw zich diverteeren. ■)

jke

jen En op een stuk van den geestigen Coruelis Troost (in het de Mauritshuis) zien wij eene bevallige jonge vrouw met een lieder-isz. boek onder een boom zitten; een Cupido fluistert haar eenige •re- woorden in het oor. Wat hij haar zegt, staat vrij duidelijk in het openliggende boek te lezen; het is de waarschuwing:

Maar wagt u zoet meisje Voor \'t eerste snoepreisje.1)

Een ander 18e eeuwsch schilder Melchior Brassauw schildert ons den verloren zoon in een gezelschap van een paar schoone vriendinnen, die luit en violoncel bespelen, terwijl een liedboek op tafel ligt. Zeker zijn er wel meer 18° eeuwsche stukken, waarop liederboeken voorkomen, maar ik betwijfel toch, of ze zoo talrijk zijn als in de I7e eeuw. Indien ik mij niet vergis , dau is ook het aantal geestelijke liederboeken in de 18e eeuw kleiner dan in de 17e en neemt het aantal volksliedboeken zeer toe. Vooral in de laatste helft der 18e eeuw zagen eene menigte volksliedboekjes, op grof papier gedrukt ea in een grauw papieren omslag het licht en toonen ons daardoor reeds welken weg de liederboeken zullen opgaan.

Want hoe is het in de 19e eeuw?

In den aanvang daarvan had men onder de beschaafde stan den nog wel liederboeken , maar toch slechts weinige. De oude waren vergeten en de enkele nieuwe, die er voor in de plaats waren getreden, werden dikwijls meer vervaardigd met het doel de vreemde liederen te verdringen, dan omdat zij in eene be-

A

en

I

1

Ik vond dien regel terug in een 18e eeuwscli liederboek. Hij maakt deel uit van het refrein van een herderslied (Vermaaklyk Boereleveu). Het lied komt o. a. voor in den »Amsteldamschen Schouwburgquot; (177B) bl. 21.

-ocr page 688-

672

hoefte moesten voorzien. Zoo zegt Scheltema sprekende over de oude liedboekjes1): »Het verdient opmerking, dat de meeste van deze liederboekjes thans (het stuk is van 1831) vergeten zijn en dat nu in de gezelschappen van jongelieden, waar Hollandsche liederen gezongen worden en men alzoo niet geheel verfranscht is, vooral in de landprovinciën, bij voorkeur gezangen genomen worden uit de xQeconomische Liedjes van Elizabeth Wolff en Agatha Dekenquot;, uit de «Volksliedjes der Maatschappijquot; (t. N. v. \'t A.) en het »Haerlemmer Spreeuwtjequot; van Democriet en in de laatste jaren na het herstel des vaderlands de volksliederen van Tollens, Span daw en anderenquot;.

Scheltema betreurt het verder, dat de jongelui der 19e eeuw »van het genoegen om het goede uit de Jufferboekjes te kennen verstoken zijnquot; en hij voegt er bij: »Ik heb mij weleer beijverd om in dit gemis eenigszins te helpen voorzien en derhalven in den jare 1821 een «jufferboekjequot; uitgegeven met den titel: Jacob Cats aan Neerlands Jufferschapquot;. Hij had alles weggelaten swat aan wijze en voorzigtige moeders mishagen kondequot; en zich met de hoop gevleid ))dat de jonge Heeren hetzelve liever dan vreemde, kostbare Almanakken aan de beminde zouden hebben geschonkenquot;. Maar die verwachting werd niet vervuld, want het boekje werd «nergens behalve by de Bordsche jufferschap naar wenschen ontvangenquot;.

Hoe loffelijk de poging van Scheltema ook mocht zijn — die slechte ontvangst was toch een teeken des tijds. @p nieuw bleek , hieruit, dat de liederboeken niet meer aan de behoeften van den tijd konden voldoen en onmogelijk zulk eene groote rol in het huiselijk leven konden spelen als in vroegere eeuwen. En in onze dagen blijkt dat nog veel duidelijker. Het beschaafde deel van ons volk of zelfs de gegoede standen kennen bijna geene bepaalde liederboeken meer.

Het is waar, er zijn nog enkele bundels «Gezelschapsliederenquot; waarbij soms ook »eenige toastenquot; gevoegd zijn en waaronder er

1

t. a. p.

-ocr page 689-

673

zijn, die een 17cn druk beleven, maar die bundels blijven toch slechts tot een klein deel der burgerstanden beperkt en wat is het aantal en het aanzien dier liederboeken bij dat van vroege-ren tijd?

En toch is die oude toestand nog bij een deel van ons volk i bewaard gebleven; bij de lagere en laagste standen worden de! liederboeken nog steeds in eere gehouden. Daarheen wende men dus bet oog om zich den toestand van voorheen ten minste eenigszins te kunnen voorstellen. Nog altijd is er bij het volk trek naar die kleine boekjes, gewoonlijk in een lichtblauw, soms groen papieren bandje, op grof papier maar met duidelijke letter gedrukt, waarin hunne geliefkoosde liederen verzameld zijn en die elk zich voor ƒ 0.10 a ƒ 0.15 kan aanschaffen. De voornaamste uitgever dezer bundels \') deelde mij mede, dat hij van elk zijner liederboekjes jaarlijks eenige honderden verkocht. Bij de meest gewilde als b.v.: »de Overtoomsche Marktschipperquot; (in deelen , die afzonderlijk te verkrijgen zijn) klom dat getal ongeveer tot 800 exemplaren \'sjaars, bij andere als »de Zingende Kruierquot;, »liet zingende Nachtegaaltjequot;, »de vroolijke Schoorsteenvegerquot;, »de lustige Jagerquot; e. a. bedroeg het aantal exemplaren gewoonlijk 400 a 600. Dat die boekjes in trek zijn , blijkt bovendien voldoende,- als men ziet, dat van sommige een 6e en 7e, van andere een 12e en 16° druk verscheen. Deze uitgever bezit ongeveer een dozijn van zulke boekjes en hij alleen verkoopt er dus jaarlijks eenige duizenden. Rekent men nu daarbij, wat nog door anderen wordt verkocht, dan behoeft men niet te vragen of eze boekjes invloed oefenen en of hun inhoud en hunne ver-ipreiding van belang zijn voor de ontwikkeling van het volk. Want evenals in vroegeren tijd zwerven die boekjes overal heen;-liet alleen naar de verste uithoeken van ons land en België, maar overal waar door het volk Nederlandsch gesproken wordt. 5en paar voorbeelden, één uit het verleden en één uit het heden mogen dat staven.

1) De Heer G. v. d. Linde.

43-

-ocr page 690-

674

Toen (nu misschien twee jaren geleden) de op Nova Zembla gevondene voorwerpen hier te Amsterdam tentoongesteld waren, ontdekte ik daaronder plotseling een i-snverlyc boecxkenquot; bevattende de vrome, fraaie liederen van To nis Harmansz. van Warvershoef. Niet zonder aandoening en eerbied beschouwde ik het kleine, verschoten en verschrompelde boekje, dat wel had kunnen wegschuilen in de vuist van zoo menig stout matroos, dat de arme schepelingen zoo dikwijls een oogenblik zal getroost hebben in den bangen strijd om het bestaan en dat hier nu lag als een welsprekend getuigenis van de vroomheid en geestkracht onzer voorvaderen.

En zou dit het eenige liederboek zijn, dat ooit in vroegeren of| lateren tijd naar verre kusten werd medegevoerd? Ik denk het niet en vermoed, dat ze ook nu nog wel op onze schepen zullen worden aangetroffen.

]u: cli(

Bli

zo

En zwierven zij in vroegeren tijd naar de Noordpool, in onze dagen komt nog dikwijls eene moeder uit de volksklasse een pakje liederboekjes koopen voor haren zoon, die in de gelederen van het Indische leger dient\'). Mogelijk wordt ook zij gedreven door den wensch, dat deze liederen dienen mogen »om droefheyt emle melancolie te verdryvenquot;, zooals ook reeds op het titelblad van het Antwerpscbe Liederboek te lezen staat.

ir

bej )es val nej am ini vei tiolt; iet

bir

ler

eti scl] De

1) Volgens mededeeling van den heer v. d. Linde.

-ocr page 691-

IX. VERDERE LOTGEVALLEN DER OUDE LIEDEREN.

Hen jg jjg^. mjj gelukt den lezer in de voorafgaande bladzijden eene juiste voorstelling te geven van een deel des rijken liederschats, mze dien ook ons volk eens bezeten heeft? Een ander moge dat bellissen. Maar ook indien ik daarin niet geslaagd ware, dan nog zou mij eene belangrijke vraag ter beantwoording overig blijven — de vraag: wat gebeurde er verder met dien schat en wat is 3r ons nog van gebleven\'? Eerst wanneer ik die vraag zal heb-jen beantwoord, kan ik de door mij gekozene taak als volbracht jeschouwen. Ik zal daarom in dit hoofdstuk de verdere lotgevallen der oude liederen nagaan. Ik zal trachten aan te too-nen, dat zij reeds gedurende de laatste helft der 16e eeuw door | andere liederen worden verdrongen, ofschoon zij nog in aller herinnering blijven leven; dat zij in de 17quot; eeuw meer en meer vergeten worden en in de 18e, op weinige tdtzonderingen na, nog slechts by het volk bekend zijn; dat in de 19e eeuw ook iet volk die oude liederen uit het geheugen verliest en dat zij binnen kort zullen zijn weggestorven voor immer, indien zij niet lerboren worden door de wetenschap en de kunst van onzen tijd.

De bloeitijd dezer oude liederen duurt tot het midden der 16ej! etuw. In de laatste helft dier eeuw werden zij naar alle waarschijnlijkheid zelden meer gezongen , ook al kende elk ze nog. De reden daarvan is niet ver te zoeken.

1- i

te ,

o-

.et

o-

en

je-

ien

el-

or-

l of! het

een eren 3ven heyt iblad

1

-ocr page 692-

G76

Tot dusver had het jonge, krachtige en weelderige volk, dat deze lauden bewoonde, geene zware rampen gekend, immers geene onder welker druk zijn karakter moest veranderen. Het genoot zijn leveu en zong zijn lied. Wel had de zucht tot kerkhervorming zich ook hier te lande reeds doen gelden en had deze soms scherpe vervolging uitgelokt, wel zien wij haren invloed ook in de geestelijke liederen, waarmede vrome mannen reeds in 1539 en 1540 de »sotte, vleescelike liedekensquot; wilden te keer gaan , maar niettemin verscheen vier jaren later het Antwerpsche Liederboek. En welke stemmen klinken ons daaruit tegen? Meer I dan de helft dier liederen is gewijd aan de liefde. Tal van min-\' naars storten hunne klachten uit over ontrouwe liefjes, verlangen naar heur bijzijn, vermeien zich in liefelijke herinneringen, wekken de uitverkorenen met zang en snarenspel, zien aan hunne zijde den nacht voor den dag wijken of zijn in minnelijk onderhoud met hen samen. En in andere liederen wordt verhaald van ridders en jonkvrouwen, van helden uit vroegeren tijd, van roo-vers en ongelukkige gelieven. Elders schertst en lacht het volk over zijne eigene en eens anders dwaasheden, bezingt de »chro-nique scandaleusequot; van den dag en vertelt met beminnelijke openhartigheid van zijne liefdesavonturen, zijne drinkgelagen, zijne huiselijke aangelegenheden en zijne feesten. Een klein getal historische liederen verplaatst ons in ruimer kring en doet ons een blik | ^ werpen ook buiten de grenzen van ons land en op de belangen 1

van andere volken; maar ook deze liederen verwijlen meerendeels r

\' ~ quot; na

bij het oogenblik of bij het tegenwoordige. Zoekt men naar een

sta

eer ll0( vrc iec

, ander, een hooger element, dan vindt men na lang zoeken onder de 221 liederen, welke hier verzameld zijn, slechts 4 geestelijke liederen.

Dit eenvoudige feit is natuurlijk niet voldoende om een beeld van dien ganschen tijd te geven, maar toch geeft het eenige trekken daarvan aan. De groote menigte stemde in met den jongeling, die in één dier geestelijke liederen tot een hem ver-jnanend leeraar zegt:

e r s t w d b: di

er

O\'S

la:

mi co

-ocr page 693-

677

iat

Ic wil gebruyekeu dat leven myn Met dansen en met springhen;

Si moeten sterven, die veygbe zyn,

Laet ons gaen drincken den coelen wyn, k- God sal ons wel ghehinghen 1).

ad

)ed

lands heerschte. Men leze Motiey\'s fraaie schildering van den maatschappelijken toestand dezer landen vóór den aanvang des oorlogs, ook zijne beschrijving van de voornaamste onder al die bloeiende steden, de weelderige Scheldestad 2) en men zal het )egrijpelijk vinden op het titelblad van sommige liederboeken met naïeven trots vermeld te zien »gheprint in die triumphelike coop-stadt van Antwerpen.quot;

Maar hoe spoedig zal dat verkeeren — met Antwerpen in de eerste plaats! Weldra is het met dat triomfeeren gedaan en hoort men klaagliederen, waar vroeger de lach van onbezorgde vroolijkheid weerklonk. Reeds in 1565 luidt het in een Geuzen-ied:

Antwerpen arm ,

O desolate stede,

En dit geestelijk lied zelf is blijkbaar eene omwerking van een wereldlijk lied. In den aanvangsregel: »Hoe luyde sanc die leeraer opter (1. opten) tinnenquot; is de »leeraerquot; klaarblijkelijk voor den vroegeren »wachterquot; iu de plaats gekomen; de tinnen van een kasteel toch waren nooit bekend als de standplaats van leeraars, maar aan zulke tegenstrijdigheden stoorde het vrome gemoed zich niet. Uit den ijver, waarmede eene kleine schare te velde trekt tegen de wereldlijke liederen dier dagen en ook uit de vele omwerkingen daarvan kan men eenigszins opmaken , hoezeer men 11116 den slechten invloed dier liederen vreesde en uit die liederen zelf \'er blijkt gedeeltelijk, welke de levensopvatting was van het volk, ran dat ze dichtte en zong.

Die levensopvatting was min of meer eene vrucht der tijden

0 en kwam voor een deel voort uit de algemeene welvaart, die

Lro overal — uit de overmatige weelde, die in de meeste deelen des ien- r

ijne I

sto-

blik

igen

leels

een

on-

sste-

jeeld snige den ver-

I

1

A. L. n0. 55.

2

Rise of the Dutch Republic p. 43—49.

-ocr page 694-

678

Met swaer ghekarm Vergaet nu uwen vrede,

U hooghea moet,

Die leyt nu heel in \'t assen;

enz.

En een geestelijk liederboek van lateren tijd vangt aan met »een schoon Lied van de heerlicke stadt Antwerpenquot; en beklaagt

haar treurig lot:

|

Antwerpen schoon/ eertyts vol Goets/

Tot den hemel schier verheven:

Vol weelden j wils ende hoochmoets

Geheel wellustich int Leven / s

In overvloet van alle goet s

En schoone costelicke waren /

I quot;J

Die ghy gheraept hebt end\' gheschraept,

1

Och waer is dat al vervaren? \')

En niet met Antwerpen alleen was dit het geval, Weldra zijn al deze landen in den opstand betrokken, hetzij als voor- of tegenstanders; aller gedachten worden ingenomen door de groote | worsteling en wie het volle hart lucht wilde geven in een lied, | dien konden de oude liederen niet meer bevredigen. Immers, hoe zouden zij ook? Waar de hoofden van de edelsten in den lande vielen onder het beulszwaard, waar steden werden uitgehongerd en uitgemoord, waar aller oogen zich vestigden op de stoute daden der Watergeuzen en op den Prins van Oranje, waar de eene aangrijpende gebeurtenis de andere verdrong, daar hai men iets anders te doen dan minneliedjes te zingen of naar rid derromancen te luisteren of elkander in liederen met een lach de waarheid te zeggen. En zoo weerklinken dan in de eerste plaats | de liederen der Geuzen. Geen feit van eenige beteekenis of het wordt in een lied breed verhaald. Nu eens hoort men klaaglie^ deren over den treurigen toestand des lands en de onderdrukkinlt; en vervolging, die men van de Spanjaards te lijden had, dai weer triomfliederen na een behaald voordeel; nu eens liederen vo troost en bemoediging tot de zwakken en dan weêr uitdagende

1) Sommighe nieuwe echriftuerlickc Liedekens door F. v. Str. (1599).

-ocr page 695-

679

overmoedige spot- en schimpliederen tegen de paters, die om hunne abdissen en hunne kapoenen treuren en tegen de Spaansche »Godts vyanden.quot; En van den anderen kant waarschuwde men tegen »die Geusen met hunne leusenquot; en bespotte de nieuwe, godsdienstige secten en verhaalde van de diefstallen en rooverijen, die de prins van Oranje met zijne troepen in het Luiksche land hadden bedreven en vermeide men zich reeds van te voren in »der Geuzen Hellevaert1).quot;

iet igt

Groot moet de invloed zijn geweest van deze politieke en andere j half politieke, half geestelijke liederen, welke in deze dagen van strijd bij honderden — ik mag wel zeggen — bij duizenden verschenen. Behalve de eigenlijke »Geuzenliederenquot; waren daaronder klaagliederen van gevangenen »geschreven int duyster met arm gereetschapzooals een van hen eenvoudig maar roerend zich uitdrukt of gedicht in een kerkerhol, waar de duisternis ook zelfs het schrijven niet toeliet en het lied »mt herte moeste blyvenquot; totdat de dichter tijd en gelegenheid kreeg het op te teekeneu. Elders leest men »de belydinghe van een teeder Meysken , geheeten Elisabeth / die een Baghynken hadde gheweestquot; en een ander vangt aan: »Het is gheschiet ter tyt, doen de vier vrienden op-glieoftert waren (daer ic dat Liedt af ghemaect hebbe) ende hadse sien verbranden. . . .quot; En sommige dier liederen weerklonken in de sombere kerkers en hunne toneu drongen dan door de muren heen en strekten anderen lotgenooten tot troost en opbeuring. Zoo lezen wij in »een brief van Jeronimus Segerszoon

zijn te-jote ied, ers. den tge-) de vaaï ha(ii rid-li de laats ? hei

glie-i

kin: dar n to snde

1) Werden de Geuzenliederen slechts gezongen? Het is niet waarschijnlijk. Vele liederen van dien tijd waren zeker ook bestemd om gelezen te worden Zoo draagt n0. Ill van .van Ijummel\'s Geuzenliedboekquot; dezen titel. -Een uien liedeken van affscheydt dor Spaengiaerdcn mispresen / die niet singben kan, mach bet lesen.quot; Ik vestig hierop de aandacht, omdat men ook boven het voorbericht van vele 17e eeuwsche lielerboeken vindt: quot;totten sangber ofte leserquot; en -tot de sanghers ende lesers.quot; Ook de uitdrukking: »ghy, die dit singht of leestquot; komt niet zelden voor. Kamphuyzen schrijft in het voorbericht der Stichtelijke Rijmenquot; (Pantheon-uitgave XXXI) quot;nadien doch alle Kym ofte Gedicht (na oud gebruyk en ook aard van de zake) behoort zo wel lezelyk als zin-gelyk en zo wel zingelyk als lezelyk te zyn.quot; En in een gedicht van A. Godart .op de Uytspanningen van den heer Jodoeus van Lodensteynquot; lezen wij: „Verwerp deez\' Lied\'ren niet; maar Leest en Zingt-ze tog.quot; Echter maakt Valerius in de voorrede van zijnen ,/Gedcnckclaiickquot; bepaaldelijk onderscheid tusschen quot;liedekensquot; ende /dichten.quot;

-ocr page 696-

680

geschreven aea grooten Henrick / die oock alclaer glievauglien lach int jaer 1551quot; deze woorden: »Eude als ghy luyde singhet/ soo hoore ick u wel. Ende ick dancke den Heere/ dat hy u noch so veel crachts gevende is/ dat ic u noch hoore singen 1).quot;

Andere liederen gewagen weer van troost en bemoediging, wekken op tot berouw en inkeer tot zich zeiven, bevatten klachten en gebeden om kracht en geloof, schilderen innerlijken strijd, [ zingen Gode lof\' of behelzen slechts omwerkingen van een deel i des bijbels. En deze liederen bleven niet op de plaats, waar zij gedicht werden, maar zwierven het geheele^-laiuL door evenals de Geuzenliederen. Men zond ze aan veraf wonende geloofsgenooten, dikwijls aan eene geheele gemeente of ook wel aan geheel onbekenden 2). Men voorzag ze aan den kant van bijbelteksten , opdat men de in het lied bedoelde plaatsen nog eens in den bijbel zou kunnen nalezen en er dus te meer door gesticht worden. Duidelijk zien wij dan ook het ontstaan van vele liederen dier dagen verklaard in de voorrede van een 16e eeuwsch liederboek. In die «voorreden totten Lesers ende Sanghers deses Liedenboecksquot; lezen wij nl.: Ende den sentbode Jesu Christi Paulus ons leert: Dat wy malcanderen sullen vermanen met Psalmen eude geestelicke liedekens (Eph. 5, 19. Col. 3, 16.) so hebbe ick dan na de cleyne gave/ die my die Heere gegeven heeft (in mynder swacheyt) ter eeren Gods ende tot stichtinghe myns Naestens/ dese naervol-ghende Liedekens gedicht/ beschreven/ gegeven/ ende gesonden/ aen diversche Persoonen op hare aenhouden ende begeeren/ oock ut goede geneghenheyt van my / op datter sommighe tot yver ende aendacht mochten ghebracht worden den Heere te vreesen ende syn woort lief te crygen 3).quot; Dergelijke »zendliederen

1

Al deze aanhalingen zijn ontleend aan de bekende verzameling van Martelaarsverhalen en- liederen, getiteld: «Het Offer des Heeren. . . (Deze druk is van 1599; daar zijn er echter ook van 1542, 1562, 1578, 1580, 1589 en 1595.) De door mij aangehaalde plaatsen vindt men achtereenvolgens op fol. 44, 49, 24, 31, 70.

2

Vgl. //Sommighe andachtighe ende leerachtige Gheestelicke Liedekens t\'Amstelre-dam, hy Nicolaes Biestkens (1597) f. 38. //Susterken goedt, my onhekendt enz.,,

3

Vgl. //Veelderhande Schriftuerlycke Nieuwe Liedekens . . . door L.(enart) K.(lock) (zie fol. 508) Gedruct t\'ütrecht .... Anno 1593.

-ocr page 697-

681

T

zooals ik ze zou willen noemen, treft men ook reeds in de eerste jaren van dea opstand aan.

Soms moeten die liederboeken, waaruit de ouders kracht en troost hadden geput, vóórdat brandstapel of worgpaal een einde aan hun leven maakten, in het bezit zijn gekomen van hunne ïh- kinderen. Zoo lezen wij in een »testament van Joos de Tolle-

jd, eel

zij

de

naerquot; o. a. het volgende: gt;.gt;Myn kint Betgen / so ick sterve/ so wilde ick wel / dat u Moeder u gave tot een eewighe Memorie / een Testament/ ende een Dierick Philips fundament Boeck/ ende een Liedekens Boeck ende een Boecxken van Jacob de Keersgie-en, ter ende wilt daer inne veel lesen/ want daer staen veel schoone be- vermaningen inquot; ^1).

Hoe anders dan ons moet het zulk een meisje te moede zijn

dat

;ou geweest bij liet lezen in die boeken of het zingen dier liederen

en zeker niet zij zal bezweken zijn in den moeilijken strijd tus-schen levenslust en geloof, waarvoor de inquisitie zoo velen stelde.

Dat dus de oude liederen moesten wijken, waar zulke gebeurtenissen aller hoofd en hart vervulden, is niet meer dan natuurlijk. Zelfs werd het lied »vanden ouden Hillebrandtquot; omgewerkt tot »een oorloff-lied van Duckdalvequot;, waarin men den gehaten \'\' »ouden Grysquot; bespotte.

Maar al zong men de vroegere liederen niet meer, men vergat | ze daarom nog niet. Hoe ware dat ook mogelijk geweest? In- ? tegendeel, elk kende ze nog; dat blijkt meer dan voldoende uit de liederboeken van dien tijd. Onder de »wyzenquot;, waarop die nieuwe liederen gesteld werden en die ieder dus geacht werd te kennen, treft men de aanvangsregels van de meeste ons bekende ^ en vele onbekende oude liederen aan en dat blijft zoo tot in den aanvang der 17e eeuw.

ui-

£en die zen Dat

cke

pie ter rollen/ iock ,7ver isen m,quot;

•sver-699; r mij

telve-

;iock)

Maar ook alleen daaruit kan men opmaken, dat die liederen nog algemeen bekend waren, want, voor zoover mij bekend is, werden er in de laatste helft der 16e eeuw geene meer herdrukt

1

In «Het Offer des Heerenquot; op de laatste bladzijde

-ocr page 698-

682

noch afzonderlijk noch in liederboeken. In het eerst zal men dat nagelaten hebben uit vrees voor de censuur en daarna omdat ze niet verkocht zouden worden; want wie zou ze gelezen hebben ?

In het jaar 1588, het stichtingsjaar onzer republiek, begon echter het licht door de wolken te breken. De moeilijkste tijd was achter den rug en ofschoon het pleit nog lang niet gewonnen was, namen de zaken echter eene gunstige wending. Een deel der oude vroolijkheid keert weer in de harten terug en zoo laat het zich dan ook verklaren, dat drie jaren later weer eens een wereldlijk liederboek verschijnt onder den titel: »Nieu Am-stelredams Liedboeck/ vol Amoreuse Nieu Jaren/ Mey Lieden/ Tafel Lieden ende veelderhande vrolycke ghesangen/ nu op nieu vermeerdert........Anno 1591quot;. In deze verzameling is reeds te bespeuren, welke richting de liederpoëzie in het vervolg zal kiezen.

De oude liederen, welke in bet Antwerpsche Liederboek zulk eene eervolle plaats innemen, zijn hier verdwenen. De minne-en Meiliederen, die in dit liederboek voorkomen hebben al de eigenschappen van die uit 4e eerste helft der 16,: eeuw in het A. L., maar in nog hoogere mate eu de invloed der renaissance is daarin nog duidelijker zichtbaar. Hier vinden wij reeds over-| vloedige] staaltjes van de mode-poëzie, de fatsoenlijke poëzie om zoo te zeggen, welke vooral in de 17e eeuwsche lyriek zoo op den voorgrond staat. Hoe het in die eeuw met de oude liederen ging, zullen wij nu trachten te schetsen.

i Elk weet, dat niet den aanvang der \'17e eeuw een nieuw tijd / perk in de geschiedenis van ons volk aanbreekt. De dageraad der vrijheid, die zich reeds in 1588 vertoonde, is tot dag geworden , al is het nog geen volle dag. Hoort den geschiedschrijver der »Tien jaren uit den tachtigjarigen quot;oorlogquot; hierover! Na een blik te hebben geworpen op den hachelijken toestand, waarin ons land zich in 1588 bevond, roept hij uit; »En tien jareu later? Hoe is alles veranderd! De noordelijke gewesten, de roemrijke Zeven, zijn voor goed bevrijd, voorspoedig te land ei)

// //

-ocr page 699-

683

ter zee; de regeering is eensgezind en door het volk geëerbiedigd het leger volgzaam en uitmuntend aangevoerd; de schatkist voortdurend gevuld door gewillig opgebragte belasting. Spanje daarentegen, dat zich reeds meester had gewaand van de muitende gewesten is moegestreden en uitgeput en weet geen ander middel om niet al de Nederlanden te verliezen, dan ze als zelfstandigen staat af te scheiden van de Spaansche monarchiequot;. Een tiental jaren later zou Spanje dan ook reeds met ons onderhandelen als met een onafhankelijken staat. Ondertusschen zijn Noord- en Zuid-Nederland steeds verder uiteengegaan en hiermede moet in de geschiedenis onzer letterkunde steeds rekening worden gehouden. Het I7e eeuwsche Noordnederlandsche geslacht verschilt in menig opzicht van het algemeen Nederlandsche type der middeleeuwen in Noord- en Zuid-Nederland. Op een paar punten van verschil, die ook in de letterkunde waarneembaar zijn, zal ik hier wijzen. Mede daardoor moge duidelijker worden, waarom de oude liederen juist in Noord-Nederland zoo snel op den achtergrond geraakten. Ook vroeger, reeds in de middeleeuwen, zal er m. i. ongetwijfeld verschil hebben bestaan tusschen het volk boven - en het volk beneden de rivieren, zooals men dat wel eens uitdrukt, tusschen Friezen, Hollanders, Zeeuwen, Utrechtenaars, Gelderschen ter eene en Vlamingen, Brabanders enz. ter andere zijde. De Zuid-f nederlanders geraakten vroeger dan de Noordelijken tot stoffelijke welvaart, bij hen deed zich de behoefte aan geestelijke genietingen eerder gevoelen; ook waren zij ontvankelijker van gemoed en minder kalm dan hunne Noordelijke broeders. Bij hen had, meen ik, het verstand niet zulk een overwicht op het gemoed als bij de Noordnederlanders. /

Maar hoeveel meer punten van overeenstemming dan van verschil zijn er tot het midden der l(je eeuw in Noord- en Zuidnederland aan te wijzenTot dien tijd waren bijna alle bewoners dezer landen Katholiek; ook in het Noorden heeft de mystiek een grooten invloed geoefend, kunstzin werd in beide deelen des lands in hooge mate aangetroffen, al volgde het Noorden het Zuiden gemeenlijk op den voet. En eindelijk was aan alle be-

-ocr page 700-

684

fcwoners dezer landen gemeen: zin voor de werkelijkheid, gave ïvan opmerking, dartele levenslust voortkomende uit maatscliap-pelijke welvaart, vroolijkheid, die licht tot ruwheid en losbandigheid oversloeg.

i Ook in de liederpoëzie hebben wij meermalen blijken van die nauwere eenheid tusschen Noord en Zuid aangetrofien. Slechts op eenige punten van verschil en overeenkomst kon ik hier wijzen en ik gevoel zelf, hoe gebrekkig deze parallel is; trouwens om haar juist te kunnen trekken, zou men tevens in staat moeten zijn eene geschiedenis der ontwikkeling van ons volk te schrijven. Mijn doel was alleen aan te toonen, welke ongeveer de gronden zijn, waarop ik steun bij de volgende onderstelling: ondanks het verschil, dat in de middeneeuwen tusschen Noord- en Zuidnederland moge bestaan hebben, heeft men toch vrij wat meer recht die beide deelen des lands op eene lijn te stellen, dan later, toen tachtigjarige oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme eene scherpe afscheiding tusschen hen gemaakt hadden.

I Ook tin de liederpoëzie blijkt dat, allereerst in de geestelijke. Want ook na eene oppervlakkige beschouwing zal men getroffen worden door het verschil tusschen de middeleeuwsche geestelijke lyriek van Noord en Zuid met de Noordnederlandsche der 17e eeuw; tusschen de eerste met hare kinderlijke vroomheid, die soms de grenzen van het komische nadert, hare dwepende vereering van de liefelijke gestalte der Moedermaagd, haar verlangen om tot het schouwende leven te komen, hare hemelschilde-i^gen en het mystieke waas, dat over hare bevallige vormen ligt i— en de andere met hare schilderingen van het door innerlijken strijd verdeelde of verscheurde gemoed, met eene even innige \' maar dieper en meer zelfbewuste vroomheid, met haren zin voor het praktische, haar individualisme en de mindere schoonheid barer vormen.

Maar ook in andere opzichten is verschil waar te nemen. Den opgewekten zin voor het natuurleven, de vatbaarheid voor onbevangen natuurgenot, welke wij in de middeleeuwsche liederen aantroffen, zoekt men in de 17e eeuwsche Noordnederlandsche

-ocr page 701-

685

lyriek zeker niet geheel te vergeefs, maar beide eigenschappen\' zijn toch in Teel geringer mate aanwezig en het natnurgevoel heeft veel van zijne vroegere frischheid verloren. Ook hier heeft\' het nuttigheidsbeginsel schade gedaan aan de kunst.

Wat ik hiermede bedoel, zal den lezer duidelijker worden, indien hij het onderstaande lied uit een 17K eeuwsch liederboek leest en het vergelijkt met hetgeen wij vroeger over het natuurgevoel in de middeleeuwen vernamen. Het lied bevat de indrukken van een bejaard man op eene morgenwandeling in Haarlem\'s heerlijke omstreken. Ik deel het voornaamste er van hier mede:

Stem: Adieu Lissebon schoone.

1.

Ick ginck op eenen morgen

Al door den Aerdenhont,

Daer sagh ick onverborgen

Godts werken menichfout,

De vogelen songen en maeckten vreugt,

De konyntjens liepen in \'t wilde,

Myn hert was seer verheught.

8.

Ick sagh de Duynen hooghe Daer voor de Zee ghestelt;

O Godt! door u vermogen Beletten zy \'t ghewelt Al van de baren woestigh verstoort,

Ghy hebt ghestelt haer palen,

Dat zy niet komen voort.

4.

Langs Duyn ging ick spanceeren So voort na Overveen En sach na myn begheeren . Godts wereken groot en kleen:

|Erwten en boonen stonden daer groen,

Oock Taruw en Rog by desen Om ons daer mee te voên.

-ocr page 702-

686

5.

Ick sach dat Vlas met blomen, Dat stont seer fraey en net,

Daer \'t Lynwaet af moet komen, Langs Duyn soo maecktmen \'t wit.

enz.

en verder nog:

Ick quam aen een riviere,

Daer men dat water haclt, Daermen van brouwt het biere. So dat bet niet en faelt.

enz.1)

Hier spreekt een man, die geen grooten dichterlijken aanleg heeft, maar evenwel niet zonder gevoel voor de natuur is. Toch beschouwt hi] alles van zijn nuttigheidsstandpunt; ziet hij de duinen — hij verheugt er zich over, dat God ze daar geplaatst heeft als zeewering; laat hij zijn blik weiden over graanvelden — hij denkt aan het brood, dat hem zal voeden; aanschouwt hij een vlasveld — hij waant het linnen reeds op de bleek te zien liggen; valt zijn oog op een water — hij ziet \'de brouwersknechts het reeds naar de brouwerij vervoeren.

Elders treffen wij een dergelijk voorbeeld aan.

Ik gink eens op een Morgen Al in myn eenigbeyd spanceere, Dog waar dat ik myn oogen sloeg, Het diende my tot leere Al in het wonderwerk des Heere. enz.

De dichter van dit gebrekkige lied was maar een eenvoudige

1 1 1

c

»

Z

1

Nieu dubbelt Haerlems Lietboeck ghenaemt den Laurier-krans der Amoreusen...

Den sevenden Druck. Tot Haerlem. Ghedruckt by Vincent Casteleyn.....Anno 1643

He Deel, bl. 44.

-ocr page 703-

687

visscher, doch men meerie daarom niet, dat die verandering in het natuurgevoel ook niet bij meer ontwikkelden te bespeuren zij. Bij den geleerden en ontwikkelden Spieghel immers vinden wij dergelijke beschouwingen terug1). De duistere dichter van den »Hertspieghelquot; had overigens een levendig gevoel voor de natuur, zooals op verschillende plaatsen van zijn hoofdwerk blijkt, maar bijna altijd gaan zijne indrukken gepaard met bespiegelingen over het nut, over Gods grootheid, met opsomming van bloemsoorten of vruchtboomen; zelden of nooit treft men het onvermengde , onbevangen natuurgenot bij hem aan2). Soms voeren die beschouwingen hem tot wansmakelijke voorstellingen. Zoo lees ik in het 74e der »Lieden op \'t Vader onsquot;:

Dus spreekt de matelieve:

Hier sta ik op het veld;

Eet my tot zyn gerieve De koe, terstont ik smelt Tot mis3) en valt die neder Hierby in \'t groene gras,

Daarna word ik licht -weder Een mateliefken teder,

Zo ik te voren was.

Zeker, men mag Spieghel geen onrecht aandoen, men mag hem niet alleen met 19° eeuwschen maatstaf meten, men mag niet eischen, dat het natuurgevoel bij hem zoo ontwikkeld zou zijn als in onzen tijd. Maar wel mag men aannemen, dat het natuurgevoel verre van onvermengd was in den man, die dit liefelijke, zedige bloempje zulk een onsmakelijken kringloop liet volbrengen om daardoor de wijsheid des Scheppers aan te toonen.

□leg \'och de latst i a -; hij zien ichts

1

Ik weet wel, dat S. katholiek gebleven is. Dit feit zou aanleiding kunnen geven i • itot de opmerking, dat ik hem niet mag aanhalen, nadat ik 8ü-jarigen oorlog en Kalvi-° Inisme genoemd heb onder de oorzaken der scherpere afscheiding tusschen Noord- en Zuidnederland. Maar men vergete niet, dat S. behalve katholiek (die hervorming in de

2

kerk wenschelijk achtte) ook Humanist, man van den nieuweren tijd en echt Noord-scn nederlander was. Ik meen daarom recht te hebben zijne zienswijze tegenover de middel-j 1643 ceuwsche te plaatsen.

3

Vgl. o. a. den aanvang van het 2e, 4e, Be, 7e boek en passim.

3) d. i. mest.

-ocr page 704-

G88

De wandelaar in den Aardenhout, de Vlaardingsclie visscber en Hendrik Laurensz. Spieghel gevoelden m. i. niet anders dan velen hunner tijdgenooten. Treft men dan in de 17e eeuw geen zin voor natuurschoon, geene waardeering der natuurschoonheid aan ? Niemand, die slechts oppervlakkig bekend is met onze dichters en schilders zal dat beweren. Wie zou dien zin en die waardeering niet gaarne erkennen in het beroemde »Aendachtigh Liedtquot; van Breêroo »\'t Sonnetjen steeckt syn hoofdjen opquot;? Wie zal niet toegeven, dat ook Hooft zijn »hayryck Gooilandtquot; lief had, dat hij genoot, wanneer het windje door elzetakken en s leuterigh rietquot; speelde of oog had voor de rivier »die met tragen stroom tusschen weelderige akkers en altijdgroene velden glijdt en tot spiegel strekt voor de lage boomen aan zijn grazigen oeverquot;. En dat de dichterlijkste onzer dichters, dat Vondel de natuur liefhad, blijkt overal in den rijken schat zijner werken. In de liefelijke schildering van den morgenstond in den Palamedes , in de bevallige tooneeltjes uit de Leeuwendalers, in zijn Rijnstroom, zijne beekzangen en op tal van andere plaatsen. Niet het minst in zijne liefde tot de vogels, die men hier en daar zoo duidelijk kan waarnemen. Hij verstond »wat het vroolijk vogelkijn zong, dat in den boomgaard zatquot; en zal in de Amster-damsche keienzee dikwijls gesmacht hebben naar de ruischende eiken van het buiten der Hinlopens en naar de vijvers, bosschen en groene tuinen van het liefelijk Scheibeek. Dat Ruysdael, Hobbema, Wynants, Jau van Goyen en zoovele anderen de natuur moeten hebben lief gehad en begrepen, zal evenmin iemand ontkennen.

Maar dit alles kan den bewijsstukken, die ik eerst te berde heb gebracht, hunne kracht niet ontnemen; deze toch zijn even goed openbaringen van den Nederlandschen geest en in verband met andere zaken geven zij mij de overtuiging, dat het levendige natuurgevoel en de opgewekte zin voor het natuurleven, die in de middeleeuwen aan Noord en Zuid eigen waren, bij de meeste Noordnederlanders der 17e eeuw voor een deel werden verdrongen door hunnen overheerschenden zin voor het nuttige en het prak-

-

I

-ocr page 705-

689

tische. In de middeleeuwen gevoelde de meusch zich meer als een deel der hem omringende natuur en als zoodanig genoot hij van het samenzijn met haar. In den nieuweren tijd veranderde dat; hij genoot van de natuur, maar niet meer zoo onbevangen en onbewust als vroeger, hij nam haar daarentegen scherper waar. was zich bewust van de indrukken, die hij ontving en wist deze beter te onderscheiden, te verklaren en weer te geven.

Ik heb slechts op een paar punten gewezen , waarin m. i. de Noordnederlander der 17e eeuw afweek van het algemeen Neder-landsche type der middeneeuwen. Het bestek van dit boek laat niet toe die vergelijking verder voort te zetten, maar in hoofdzaak kan men, naar ik geloof, dit vaststellen; het is eene bijdrage tot de kennis van het karakter onzer 17e eeuwsche voorouders, dat de oude liederen hen niet meer konden bevredigen.

Tot verhalen uit de ridderwereld konden de vrije burgers eener | machtige republiek zich niet in de eerste plaats aangetrokken gevoelen, vooral niet, daar deze verhalende liederen in zoo eenvou-digen, onopgesmukten stijl gesteld waren; ook kan het zedelijkheidsgevoel van velen beleedigd zijn geworden door de in hun oog ■ zedelooze toestanden, die daar voorkwamen. De oudere minneliederen zullen hen te sentimenteel zgn geweest (altijd, zoo ze in dien tijd nog bekend waren, wat ik betwijfel) en de liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleend waren niet meer toepasselijk op hunnen tijd. Ook mag men een gewichtigen factor de voorliefde voor alles, wat nieuw was — niet buiten rekening laten.

Duidelijk blijkt ons dat haken naar het nieuwe in het voorbericht van een 17fi eeuwsch liederboek. De uitgever zegt daar tot de Haarlemsche »nymphjesquot;: »ende voorts lettende op U.E. af-ind fee tie j die ghy altydt draghende zyt in de liefde der nieuwe roysjes/ soo heb ick verscheyden nieuwe wysjes met veel nieuwe

deuntjes......quot; enz. \'). En in het bekende Haarlemsch

Oud Liedboek lezen wij eveneens: »Men siet de Jeugt doorgaens

1) Ziet Sparens Vreugden-Bron (1646) He Deel.

-ocr page 706-

690

begeerig na spick-spelder nieuwe Deuntjes, daer door de oude niet alleen uit gedachten geraken, maer oock uyt de Liedt-Boecken in het herdrucken geiaeten worden.....quot; \').

Maar welke veranderingen ook in het volkskarakter mochten gekomen zijn, dat volk was welvarend en levenslustig en wilde {zijne liederen hebben. En die werden hen dan ook in overvloed geschonken. Ik zal trachten in hoofdtrekken een beeld te schetsen van die liederen, welke de oude zangen — zoo al niet geheel , dan toch grootendeels — vervingen. Men moge daardoor een denkbeeld krijgen van de stoffen, welke men in de 17« eeuw gaarne in liederen bezong en tevens daardoor beter begrijpen, waarom de oude liederen niet meer aan de behoeften van deu tijd konden voldoen.

Behalve de talrijke geestelijke liederen, waarover ik reeds met een enkel woord sprak, vindt men ook vele historische liederen, vooral in de volksliederboekjes, maar ook elders. Hunne dichterlijke waarde is gewoonlijk niet groot, al zijn er uitzonderingen. / .Voorts zijn er tallooze minne- en herdersliederen. Dikwijls bevatten deze slechts onschuldigen, onbeteekenenden minnekout, dikwijls ook zijn zij plat en vies. Verder treffen wij allerlei klassieke stoffen aan, tooneeltjes uit het volksleven, bruilofts-en drinkliedjes, kraamvisites, buurpraatjes, kermisliederen. Oot moraliseerende liederen als: vóór en tegen het huwelijk, over het goud, de gierigheid enz. Dan zijn er vele liederen vat Hooft, Starter, Vondel, Breêroo, Krul en van een aantal mindere dichters 1). Eindelijk vindt men nog vele Fransche en sommige Duitsche, Engelsche en Italiaansche liederen.

/Vooral in de minne- en herdersliederen blijkt, hoezeer hel klassicisme onze letterkunde beheerschte en hoezeer mythologisclie opsmuk en sconcettiquot; tot het wezen der fatsoenlijke poëzie vanVooral in de minne- en herdersliederen blijkt, hoezeer hel klassicisme onze letterkunde beheerschte en hoezeer mythologisclie opsmuk en sconcettiquot; tot het wezen der fatsoenlijke poëzie van

1

Colevelt, v Douselaer, Seep, Vlooswyck, le Bleu, Metael, D. P. Pers, K. Bussclol van Westbusch, Soeteboom, J. v. Veen, Dullaert, Fortuyn, Blasius, Catharina Questiefi

-ocr page 707-

691

die dagen behoorden. Zelfs in liederen voor visschers gedicht, door een visscher samengesteld lezen wij regels als:

\'s Morgens als den alwaarden Zonne zyn rasache Paarden A.1 voor hem heene zend.\')

en uitdrukkingen als: »de brand van uwe slavenquot; (tot een meisje), »Auroor met hare kaakjes roodquot;, »Titus (sic) schootquot;, »Phebus wagenquot; enz. 1). Men kan denken voor hoevelen derge-Igke uitdrukkingen louter zinlooze klanken moeten zijn geweest. Met den voorraad »concettiquot; eu anderen opsmuk ons door de renaissance uit Italië en Frankrijk aangebracht moet het dikwijls evenzoo zijn gegaan. Een vermakelijk maar krachtig bewijs daarvan vind ik in een lied, waar de dichter (of de uitgever) dergelijke uitdrukkingen vervangen heeft door andere »in marginequot;, die als verklaringen moesten dienen. Ongetwijfeld koesterde hij de rechtmatige vrees, dat de lezers en zangers het lied anders niet zouden begrijpen. En derhalve staat dit lied op deze wijze gedrukt:

Ik (tot lieve lust getergt)

Drukte duizendmaal de tippen

Van het koralyn gebergt,t tl\'PPen-

Waar door alabaste klippen , t t tanden.

Ambrozyne geurtjes slippen:

Wyl myn hart in lusjes swom,

Liet myn Dageraat de dekken

Van haar zonnetjes -f- vertrekken f ogen.

En riep vriend\'lyk wellekom.5)

Het grootste deel der opgesomde liederen (ik zonder die onzer voorname dichters uit) heeft slechts eene middelmatige waarde, al zijn zij dikwijls los en vloeiend van stijl. Niet zelden treft men 1 een bevallig lied aan, maar ook dikwijls liederen van eene bui-(

1

Zie t a p. II, 27.

-ocr page 708-

692

tengewone platheid en viesheid. Dit weinige moge voldoende zijn om den lezer ten minste eenig denkbeeld dier poëzie te geven. Wenden wij ons nu weer tot de oude liederen.

Vergeten waren zij nog niet; dat blijkt weer uit de aanvangs-|regels, welke boven de 17® eeuwsche liederen geplaatst werden om de wijs er van aan te geven. In de geestelijke en wereldlijke liederboeken van dien tijd treft men nog altijd de aanvangsregels van oude liederen aan, maar reeds in veel mindere mate dan in de laatste helft der 16« eeuw en wederom in de laatste helft der 17e minder dan in de eerste. Mag men dus al aannemen, dat men die liederen nog kende, zij werden zeker toch zelden meer \\ gezongen onder de gegoede standen en bleven voornamelijk bij

/

\\het volk bewaard. De liederen van het Antwerpsche Liederboek worden dan ook zelden of nooit in de 17e eeuwsche liederverzamelingen opgenomen, al vindt men in sommige een enkel oud lied, dat niet in het Antwerpsche Liederboek is opgenomen. Het bevreemdt mij wel eenigszins, dat ook de verhalende liederen, die immers het best bekend waren, niet talrijker in de volksliederboekjes der 17e eeuw vertegenwoordigd zijn. Misschien achtte men het wegens de algemeene bekendheid onnoodig, misschien ook werden zij slechts op losse blaadjes gedrukt, die voor ons verloren zijn gegaan. Tweemaal werd eene poging aangewend om de oude liederen ook onder de gegoede standen weer in zwang te brengen en voor zoover men er over kan oordeelen, slaagde men wel in die onderneming. Omstreeks 1648 werd namelijk te Haarlem door Vincent Casteleyn een liederboek uitgegeven , waarin onder vele nieuwe, ook verscheidene oude liederen waren opgenomen \').

Van de 107 liederen in deze verzameling behoorde een veertig- ie tal tot lang verleden tijden 1). Dit liederboek moet opgang ge^

re ie

)loi Sr

1

De meeste daarvan vermeldde ik rèeds vroeger en verwijs daarvoor naar vroegere hoofdstukken, vooral naar dat over de verhalende liederen.

-ocr page 709-

693

maakt hebben, gelijk ten duidelijkste blijkt uit het groote aantal drukken er van; in 1716 toch verscheen de 27e1). Moet dit worden toegeschreven aan de opname der oude liederen ? Ik durf het niet beslissen, maar onaangenaam kunnen zij den lezers en zangers dier dagen toch niet geweest zijn.

In eene andere verzameling van het laatst der 17e eeuw, het \' »Oud Amsterdamsch Liedboekquot; werden eveneens vele oude liede- ■ -ren opgenomen, zooals men bij H. v. F. kan nagaan 2) In beide gevallen werd eene poging gedaan, die niet geheel mislukte. Moge men over het algemeen de voorkeur hebben gegeven aan andere liederen, men behoeft daarom niet afkeerig geweest te zijn van die oudere zangen, welke men misschien beschouwde als niet onaardige »antiquiteiten,quot; die men wel in één bundel bijeen wilde hebben. Want gelijk ik reeds opmerkte komen ze nergens anders voor, worden hunne aanvangsregels in vergelijking met die van andere liederen slechts zelden onder de »wijzenquot; waargenomen en wordt er niet dikwijls over gesproken. Tot de gelief- \' koosde liederen, welke in de 17e eeuw onder de gegoede standen gezongen werden, behoorden zij zeker niet.

Toch bleven zij niet zonder invloed op de letterkunde dier ! eeuw. Nu eens worden wij rechtstreeks aan een oud lied herin- ; nerd, dan weer kunnen wij in een 17e eeuwsch lied nagaan, dat j een oud lied den dichter voor den geest moet hebben gezweefd en elders komen weer enkele klanken uit vroegere tijden tot ons over, die altegader bewijzen, dat de invloed der oude liederen zich nog deed gelden. Vooral, de 17e eeuwsche kluchtspelen zijn ons hier van nut. In die stukken is nog menig oud lied te vinden, dat blijkbaar aan een ieder bekend was. Zoo lezen wij in le klucht van »Lichte Wigger 3):quot;

1

Zie: H. B. II, XVIII.

2

Ik heb dit liederboek zelf niet in handen kunnen krijgen en verwijs dus voor verdere inlichtingen naar H. B. II, XVII, XVIII en passim (bij verschillende oude iederen).

3

De komische letterkunde der 17e eeuw is zoo rijk, dat ik mij tot de bekende arlem. bloemlezing van dr. van Vloten (Het Nederlandsche Kluchtspel) heb moeten beperken.

Sr schuilt in dezen tak onzer letterkunde zeker nog wel meer van dien aard. De aangehaalde regels vindt men aldaar II, bl. 68.

-ocr page 710-

694

Sing op de bruits suster, daer\'s de kan in jou hand,

Een nieu lietje van den ouwen Hillebrant ,

Off wat aêra, wat je wilt......

In de klucht van »Lichthartige Joosje 1)quot; zingt deze met zijn drinkgezel Kees het lied »van ien soo loosen boerman / Die der syn vroutjen in dolen liet.quot; Elders zingt »öerritje d^ ketel- ; boeterquot;

Het sou een kuypertje kuypen Soo veer in genen lant,

Hy vanter niet te kuypen,

Van hey boo hey Dan een öu turrifmant.

dat, gelijk uit het Duitsch blijkt, een oud lied moet zijn2).

In de »Klucht van de Oneenige Trouwquot; zingt eene vrouw aan haar spinnewiel zittende:

Och moeder, zey sy moeder,

Sy moeten myn geven raet;

Myn volght noch alle dagen,

Rampiere koele messe,

Seuve, negen dikke duytse dolle,

En korte geweere,

Soo hupsen lantsknecht nae.

Blijkbaar zijn deze regels eene verbastering van een 16e eeuwscii\' lied, dat ik vroeger vermeldde3). In de »Klucht van Kees Louwen ofte den geschoren boerquot; zingt deze het lied ,gt;van den Friesemanquot; en maakt later eene toespeling op het lied »van Gerrit van Raephorst4).quot; Ook het lied »van Gerrit van Velsenquot; wordt | gezongen in de »Klucht van Krijn Onverstant of Vrouwen-ParlaJ ment5).quot; In een dichtstuk van het midden der 17° eemf

1

T. a. p. II, 136.

2

T. a. p. II, 173. Men vindt het naar alle waarschijnlijkheid overeenkomstige liei bij Böhme (n0. 477—478).

Ez fuor ein büttenaere vil verre in fremdiu lant enz.

3

Zie t. a. p. II, 188 en in dit boek bl. 391.

4

T. a. p. III bl. 11 en 12.

5

T. a. p. III, 108.

-ocr page 711-

695

leest men o. a.;

. . . hoe den ouden Hillebrant Trock weder in syn eygen landt En hoe hy daer syn eenieh kindt Syn eygen soon ter heyden vindt\').

En datzelfde bekende lied werd door een 17e eeuwsch Amsterdammer, M. P. Voskuyl, verwerkt tot een »bly- einde spel op den Regel: Om veel te versoecken vaeck elck wel gemoet is, doch eyndelyck pooght yder weer te zyn , daer hy gebroet is s).quot; Dat ook het lied »van twee Koningskinderenquot; in de 17e eeuw niet vergeten was, blijkt uit het volgende. In den »Am-sterdamschen Pegasusquot; (1627) treffen wij een viertal liederen aan, waarin de geschiedenis van Hero en Leander wordt bezongen 1).

In die liederen is duidelijk te bemerken , dat het middeleeuw-sche lied der »twee conincskinderenquot; den dichter voor den geest zweefde. Zoo zegt de visscher tot Hero:

Hoe nu, wat wil dit wesen? ach edel koninckskint Het kriecken van den dage maer even eerst begint,

en Hero antwoordt:

Heeft n [mijn vaders visscher) pas over midder nacht De wint een droevigh kermen niet herwaerts aengebracht.

In het oude lied lezen wij herhaaldelijk »myn vaders visscber-kyn,quot; »myn vaders visscherquot; enz.

Zoo lees ik in het 17e eeuwsche liederboek in Hero\'s »lyck-klachtquot; de woorden:

Och montje kost ghy spreken, met eene bevall\'ge vont,

Ghelyck ghy placht voor desen, ach waert ghy doch ghesont!

en in het oude lied:

lici

1

Aid. bl. 166—175. Een dezer liederen werd gezongen op de stemme: «Het daghet inden Oosten.»

-ocr page 712-

696

Och mondelinc, cost ghi spreken!

Och hertje, waart ghyder ghesont!

In het liederboek:

Vaert wel vader en moeder, ghy haters van ons min

en in het lied zelf:

Adieu myn vader en moeder Myn vriendekens alle ghelyc.

Mij dunkt, dat mijne bewering geene verdere toelichting be^ hoeft. In een ander 17e eeuwsch liederboek 1) noemt een minnaar zijne liefste: »myn daget uit den Oost.quot;

Myn daget uit den Oost,

Slaat Lammert oom niet heel of.

Elders s) vind ik in een volksliederboekje »Een Nieuw vermae-kelijk Liedt van een Bedelaer en een Koopmans Vrouw tot Amsterdam. Stem: De Hondt sit achter de Haes.quot; Blijkbaar dacht de maker van dit lied aan verhalen, als die,welke men in het tweede deel der Hor. Belg. n0. 51 en n0. 46 aantreft. Vooral het laatste lied moet hij gekend hebben, want sommige regek van het zijne vindt men daar terug, terwijl ook de inhoud dei-beide liederen in hoofdzaak overeenkomt. Ook hier vraagt de bedelaar om brood, evenals men in het oude lied leest:

In alle so corten wilen So quam daer een calis om broot.

En zoo leest men vrij wel gelijkluidende regels als:

V. Buysman. H. B. II n0. 46, 3.

Ik heb u niet te geven Ic heb jou niet te gheven,

Sprak daer het vrouwtje fyn Sprac daer dat vrouwetjen fyn.

ta

Zfl

rej

en:

1

P. Dubbels\' Helikon (1643) bl. 48.

-ocr page 713-

697

Het vrouwtjeu dat gink vooren Si ghinc naer haer slaepcamer,

De Bedelaer volgde naer. De lantscnecht volch.de haer naer;

Levendig worden wij ook aan den geest der oude liederen herinnerd door een lied, dat wel der mededeeling waard is.

Ik vond het in het H. O. L. hl. 9 en neem het daaruit hier over.

Stem: O scheyden, bitter scheyden.

Int dichtste van de linde op een hups slotelyn he- So veer aen gheen groen aeyde plag Rosamond te zyn;

aaar Langst d\'oever van een beeckje wast dat zy nam haer gangh,

En songh van reyner minne soo menighen soeten sangh.

Het beeckjen. dat zyu armen rontsom het slootjen schiet,

Versuymde naer te stroomen en luysterde nae \'t liedt,

De Nachtegael, die \'t bosjen met zijn geslacht bewoont,

Heeft nergens meer met singen als daer zyn konst getoont.

nac-

Am- De winden sweghen stille op \'t hemel sche gheluyt,

Lacht Mit9 repte tac noch lover, noch bloem, noch eenig kruyt;

Waer zyn nu dichte linden/ of beeck/ of slotelyn,

het Of vogel of groen heyde, daer Rosemond mocht zyn?

Doral

\'k Hoor slechts de felle winden / min nu als dan beleeft, amp; \' Die roeren locht en water, dat schip en schipper beeft,

l der Die wentelen mijn scheepje en kaetsent als een bal,

^ (jg En weynigh weet de liefste, waer ick vervaren sal.

Blijkbaar werd dit lied onder den invloed der oude liederen gedicht. Het slotelyn, dat ver op de groene heide tusschen de linden ligt, met de rivier, die het omstroomt en de nachtegaal, die er nestelt en dat in het vervolg van het lied plotseling verdwenen schijnt te zijn, herinnert levendig aan het wonderbare slot in

IOostenrijc, waarover wij vroeger spraken Oostenrijc, waarover wij vroeger spraken 1), aan den boomgaard, die voor elk gesloten was en daar niemand dan de fiere nachtegaal vrijen toegang had en aan de ook in de oude liederen zoo talrijk voorkomende linden, waarin nachtegalen zingen. Ook zweefden den dichter bg den laatsten regel ongetwijfeld de bekende regels uit »het daghet inden Oostenquot; voor den geest;

sen te-quot;-

1) Zie bl. 362.

-ocr page 714-

698

hoe luttel weet myn liefken Och waer ic henen sal.

Hetzelfde lied vond ik ook iu een ander liedboek uit dezen zelfden tijd1); het is daar onderteekend met den naam: Brosterlmizen. Waarschijnlijk is dit dezelfde, die zoo verlangend was naar het uitkomen van Huygens\' gedichten en die daarom door den scherts-gragen Constantijn een beetje in de maling genomen werd in het vroolijke stukje:

Waerom gaept ghy, Brosterhuysen Als de waterlandsche sluysen Naer een vingerhoed vol nats enz.

\'

Zoo hij de dichter is van dit welluidende, zangerige lied, dan moet het ons leed doen, niet meer van hem over te hebben. Men kan het echter nog niet voor zeker houden, dat hij werkelijk de maker is. In het H. O. L. draagt het lied geene onderteeke-ning; in »Sparens Vreughden-Bronquot; wordt hij als de dichter genoemd. Het eerste feit bewijst niets tegen het auteurschap van Brosterhuyzen, want ook liederen van Hooft, Vondel, Starter, Breêroo e. a. zijn soms zonder de namen der dichters in verschillende liedboeken opgenomen. Het tweede feit maakt dat auteurschap wel zeer waarschijnlijk doch niet zeker, want het gebeurt ook, dat b. v. een lied van Hooft, op naam van Anna Roemers gesteld is 2).

Eene herinnering aan de liederen der gildekens vind ik (in het H. O. L. bl. 81) in een »Klaeghliedt van de Qua-neeringh. Stem: van den Gardiaen. Het is het Klaaglied van een Sparendamsch wever over de vermindering der loonen. Zoo zegt hij o. a.

1

«Sparens Vreughden-Bronquot; (1646 II, bl. 12. Op de wyse van .Het daegden uyt den Oosten.»

2

In de „Haerlemsche Duyn-Vreucht ctc.quot; door C. P. van Westbuseh. Tot Haer-lem Ghedrnckt by Thomas Fonteyn. . . . (Anno 1636.) 9e drnk (1648) bl. 31. Stem: Uosemond hoort ghy spelen enz. -Amaril had ick hayr uyt enz.»

-ocr page 715-

699

Waer ick eeus ryck. . . .

In stee van Paerdeboonen,

Dan mocht ic eten ham / ick wou te Sparendam Niet langher blijven wonen.

Vooral deze zijne laatste woorden herinneren ons aan de gildekens.

Oorlof hiermee voor een besluyt,

Wy moeten al vergaren In \'t schuytjen van Sinte Reynuyt Om nae Kalis te varen,

Myn heer van Bystervelt/ sal ons nu voor \'t gewelt Van Bacchus wel bewaren.

Andere voorbeelden leveren ons een paar 17e eeuwsche klucli-ten. Zoo zingt een dronken boer: »op de wyze: wy willen noch t\' avont ons schonken doen rooken.quot;

Ick wilder noch \'t avont myn bnyckjen vol drincken,

Al soud \'ick geldeloos thuyswaert hincken,

Hier buyten der stadt,

En vollen het buyckjen ut dit soet kruyckjen Van \'t Delfsche nat.

Van herten moet ick er meer vreuchden bedryven ,

Al soude myn broeck en paltrock bly ven,

Nou fortse wie leeft;

Dus moet men dan veghen het bierken te deghen ,

So langhe men \'t heeft\').

En in eene klucht van denzelfden schrijver (G. Hz. van Breughel) waar ons een gezelschap van »twee soldaten, een oude boer met een jonge boerin zyn wyff, ende een aerdige waerdinquot; ter taveerne gezeten wordt voorgesteld, zingt het »weerdinneken:quot; »op de wyse: Soudt men die edele gilden/ Niet dienen om haar geldtquot; de volgende regels:

K

Ghy gilden vol geneuchden Die veel te biere gaet,

1) T. a. p. II, 14. Ik heb deze strofe geplaatst in twee helften en de regels eenigszins anders verdeeld, waardoor m. i. de oorspronkelijke vorm beter uitkomt.

-ocr page 716-

700

Gheniet ghy duysent vreuchden Van nonkens delicaet,

Draecht niet als die ondeuchden Daer roem aff over straet gt;).

Aan de »dageliederenquot; herinneren ons strofen als de volgende, welke in een volksliederboek van 1681 voorkomen :

Byst wt den slaep schoon Herderin!

Aurora, die komt ons ontwecken,

Ryst wt den slaep, myn schoon vriendin,

Wy moeten saem in \'t veldt gaen trecken

en verder:

Ach Coridon, waer wilt ghy gaen?

Ick sie de lucht is noch vol sterren;

Wat maeckt ghy soo vroech op de baen?

Want den dagh is noch veel te verre *).

en in een ander lezen wij:

Laten wy eens samen gaan Al onder dese groene Linde

en

Souden wy treden

Door het nat bedaude gras ? 5J

En in dien trant is er meer te noemen, dat aan de oude liederen herinnert en aantoont, dat zij niet zonder invloed zijn gebleven ook op de volkspoëzie, waarvan zij trouwens in dezen tijd nog deel uitmaakten.

En welke was de verhouding onzer voorname dichters tegenover de oude liederen?

/ Dat mannen als Coornhert, Spieghel, R. Visscher en anderen \' ze moeten gekend hebben, is duidelijk ook zonder betoog.

Immers zij, vooral Coornhert, hadden ze in hunne jeugd dik-wijls hooren zingen, waarschijnlijk wel meegezongen. In Coorn-

1) T. a. p. bl. 17.

2) Nieuwe Princesse Lietboeck, bl. 24.

:i) \'t Haagse Lap-Mantje etc (c. 1660—70?) bl, 48.

-ocr page 717-

701

herts Liedboek treft men dau ook verschillende liederen aan, die gesteld zijn op wijzen als: »Het waren twee ghespeelkens goet,quot; »Een out Man sprack een Meysken aen,quot; »Hoe luyde sanck de Leeraer opter Tinnen,quot; Het was een klercxken dat ghing ter scolen.quot; En in zijne «Wellevenskunstquot; lezen wij;»Reeds de Ouden verstonden, dat de Liefde een reine, de Min een onkuische tocht des herten is. Dezelfde opvatting heerscht in oude neêrlandsche gedichten en liedekensquot; \'). En Spieghel spreekt in het 4e hoek van den »Hertspieghelquot; over het lied »Van den boermanquot; op eene wijze, die toont hoe algemeen bekend dit lied was s). De dichter wil de menschen er toe overhalen steeds hun verstand te gebruiken en geene zaken te doen, waarover zij spoedig berouw zouden krijgen en hij zegt dan:

Wat heerscht in u ? zegt mensch, wat isser aars als reden, Of reenberaads besluyt? dat recht zich na \'t veratand.

Want valter wat te doen, dit is terstond ter hand,

Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten.

Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten?

Z\'ist 1) werk èf nut öf \'t quetst op \'s boermans domme zin,

Zo voer hy dolkens voort: so schaft hy zyn gewin:

Al vilt scha onder-hand: doe anderd hy van zinne,

\'t Docht hem doe by zyn wyf zo zoet als opter tinnen.

En een eindje verder nog eens:2)

Wat port den dommen boer te waghen ros en waghen?

Wast onbedwinglikheid ? of wast zyn groot behaghen In Joffermin?

Blijkbaar onderstelt Spieghel, dat elk het lied kende en zeker niet ten onrechte. Ook zijn een paar zij tier liederen gesteld op oude wijzen als: »Aenhoort al myn geclach3)quot; en »Het was een klercxken.quot;

Maar ook zij, die een geslacht jonger waren dan Spieghel en

1

Zoo ist.

2

T. a. p. vs. 349.

3

Komt reeds in 1540 voor. Zie H. B. II, XXII.

-ocr page 718-

702

Roemer Visscher, onze groote dichters der 17e eeuw, hebben de oude liederen gekend. En wie zou ze wel beter gekend hebben dan de geniale Breêroo ? Hij, die ons volk, vooral den kleinen burgerstand en de laagste standen overal had waargenomen en die hen zoo goed begreep. Breêroo moet nog vele oude liederen hebben opgevangen van straatjongens, als Constant en Joosje, die hij beluisterde, van de boeren ten platten lande, wier feesten hij bijwoonde, in de achterbuurten, waar Robbeknol thuis hoorde, van het »klootjes-volckquot;)dat hij bij naam en toenaam kende, op drinkgelagen van schutters, op de ochtendmarkten te Amsterdam, in kroegen als die van Giertje van Vrieslandt »in het Zwarte Paerdquot;, en in de bordeelen, waar Tryn Jans en Bleecke An hunne nering dreven.

Verschillende zijner liederen zijn dan ook gesteld op wijzen als: »Het daghet inden Oostenquot;, »Nachtegael kleyn wilt vogelkenquot;, »Hansje sneedt dat kooren was langhquot;.

Maar ook elders in zijne werken blijkt, hoezeer hij vertrouwd was met die liederen, waarvoor hij ook zeker sympathie zal heb-ji ben gevoeld.

Zoo zinspeelt hij blijkbaar op een bekend lied in zijne Kluchti van de koe. De domme boer, die door een gauwdief is overgehaald zijne eigene koe buiten zijn weten te verkoopen, komt me den ontvangen koopprijs terug in de herberg «het Zwarte Paardquot; De gauwdief zit hem daar in gezelschap van »Joosje d\'Optrecker\' en de waardin, het «goelycke Giertjequot; op te wachten. Zoodra d dief het geld in handen heeft, zegt hij tot Giertje:

»Waerdinnelje, ick\'hebt/ daer icket me betalen sel.

en zich tot den boer wendende:

Laet ons nou een reya: »Wie wil hooren singhen van vreughden een

nieuw Liecll

Van een soo loosen boermanquot;, wel by/ en ken gy dat niet?

Maar de boer heeft geen lust tot zingen; het is hem nog vroeg.

-ocr page 719-

703

Eene andere vermekliag van een oud lied treffen wij aan in den »Stommen Ridderquot;. Het is in het tooneel, waarin Aerdige aan den steeds zwijgenden Palmeryn hare liefde verklaart; zij en gaat hem daarna vóór in het paleis en »Amoureusjequot; dat ziende rei1 haalt spottend de regels van een oud lied aan, zeggende:

»De vrou ging na haer kamer/ de Lantsknecht volghde naquot;1).

te

Indien die regel niet aan een algemeen hekend lied ontleend ware, dan zou de aardigheid haar doel gemist hebben en daarvoor kende Breêroo zijn volkje te goed. Van een ander lied, lin dat ongelukkig niet tot ons is gekomen, wordt melding gemaakt eu in den »Spaenschen Brabanderquot;. Jerolimo is in minnelijk onderhond met de twee lichtekooien en wij hooren hem zeggen:

ils \'J

jjquot; \'k He daer een nieuw lieken, maer \'t is my wat te hoogh.

An

Ey lieve, laet eens zien, of wy er wya op vonden.

wd ....................

(Sy singhen: Betteken voer na Maryemont.)

Het is natuurlijk niet zeker, dat wij ook hier een 16e eeuwsch lied voor ons hebben, maar ik zou het toch wel denken; Breêroo zal waarschijnlijk wel een »oudt liedekenquot; hebben gekozen2). Ook verwerkte hij nog de romance »het daghet inden Oostenquot; | tot het treurspel van denzelfden naam. Hierin schoot hij echter te kort. Hoffmann von F. heeft zeker gelijk, waar hij beweert, dat Breêroo het schoone lied niet begreep en het op prozaïsche wijze opvatte 3).

Het »meiskenquot; uit het oude lied heeft in Breêroo\'s stuk een naam (Margariet) en bovendien een slechten naam; zij houdt er

1

Vgl. Hor. Belg. II n0. 46, 5:

Si ghinc naer haer slaep camer De Lantscnecht volchde haer naer.

2

De Sp. Brab. werd in 1617 voltooid; het stuk moest echter niet den tijd van Breêroo .maar eenen vroegeren, eenen ten minste twintig of meer jaren verledenen, voorstellenquot;. (Zie de uitgave van Verwijs. Inl. XXII.) Het lied kan dus zeer wel tot de 16e eeuw behooren.

3

H. B. II bl. 68.

-ocr page 720-

702

Roemer Visscher, onze groote dichters der 17e eeuw, hebben de oude liederen gekend. En wie zou ze wel beter gekend hebben dan de geniale Breêroo ? Hij, die ons volk, vooral den kleinen burgerstand en de laagste standen overal had waargenomen en die hen zoo goed begreep. Breêroo moet nog vele oude liederen hebben opgevangen van straatjongens, als Constant en Joosje, die hij beluisterde, van de boeren ten platten lande, wier feesten hij bijwoonde, in de achterbuurten, waar Robbeknol thuis hoorde, van het »klootjes-volckquot; 5 dat hij bij naam en toenaam kende, op drinkgelagen van schutters, op de ochtendmarkten te Amsterdam, in kroegen als die van Giertje van Vrieslandt sin het Zwarte Paerdquot;, en in de bordeelen, waar Tryn Jans en Bleecke Au hunne nering dreven.

Verschillende zijner liederen zijn dan ook gesteld op wijzen als: »Het daghet inden Oostenquot;, »Nachtegael kleyn wilt vogelkenquot;, »Hansje sneedt dat kooren was langhquot;.

Maar ook elders in zijne werken blijkt, hoezeer hij vertrouwd was met die liederen, waarvoor hij ook zeker sympathie zal hebben gevoeld.

Zoo zinspeelt hij blijkbaar op een bekend lied in zijne Klacht van de koe. De domme boer, die door een gauwdief is overgehaald zijne eigene koe buiten zijn weten te verkoopen, komt met den ontvangen koopprijs terug in de herberg «het Zwarte Paardquot;. De gauwdief zit hem daar in gezelschap van »Joosje d\'Optreckerquot; en de waardin, het »goelycke Giertjequot; op te wachten. Zoodra de dief het geld in handen heeft, zegt hij tot Giertje:

»Waardinnetje, lek\'hebt/ daer icket me betalen sel.

en zich tot den boer wendende:

Laet ons nou een reys; »Wie wil hoeren singhen van vreughden een

nieuw Liedt

Van een soo loosen boermanquot;, wel hy/ en ken gy dat niet?

Maar de boer heeft geen lust quot;tot zingen; bet is hem nog te vroeg.

-ocr page 721-

703

Eene andere vermelding van een oud lied treffen wij aan in den »Stommen Ridderquot;. Het is in het tooneel, waarin Aerdige aan den steeds zwijgenden Palraeryn hare liefde verklaart; zij gaat hem daarna vóór in het paleis en »Amoureusjequot; dat ziende haalt spottend de regels van een oud lied aan, zeggende:

«De vrou ging na haer kamer/ de Lantsknecht volghde naquot;1).

Indien die regel niet aan een algemeen bekend lied ontleend ware, dan zou de aardigheid haar doel gemist hebben en daarvoor kende Breêroo zijn volkje te goed. Van een au der lied, dat ongelukkig niet tot ons is gekomen, wordt melding gemaakt in den »Spaenschen Brabanderquot;. Jerolimo is in minnelijk onderhoud met de twee lichtekooien en wij hooren hem zeggen:

\'k He daer een nieuw lieken, maer \'t ia my wat te hoogh.

An

Ey lieve, laet eens zien, of wy er wys op vonden.

(Sy singhen; Betteken voer na Maryemont.)

Het is natuurlijk niet zeker, dat wij ook hier een 16e eeuwsch lied voor ons hebben, maar ik zou het toch wel denken; Breêroo zal waarschijnlijk wel een »oudt liedekenquot; hebben gekozen2). Ook verwerkte hij nog de romance »het daghet inden Oostenquot; \\ tot het treurspel van denzelfden naam. Hierin schoot hij echter te kort. Hoffmann von F. heeft zeker gelijk, waar hij beweert, dat Breêroo het schoone lied niet begreep en het op prozaïsche wijze opvatte 3).

Het igt; meiskenquot; uit het oude lied heeft in Breêroo\'s stuk een naam (Margariet) en bovendien een slechten naam; zij houdt er

1

Vgl. Hor. Belg. II n0. 46, 5:

Si ghinc naer haer slaep earner De Lantscnecht volehde haer naer.

2

De Sp. Brab. werd in 1617 voltooid; het stak moest echter niet den tijd van Breêroo «maar eenen vroegeren, eenen ten minste twintig of meer jaren verledenen, voorstellenquot;. (Zie de uitgave van Verwijs. Inl. XXII.) Het lied kan dus zeer wel tot de i6e eeuw hehooren.

3

H. B. II bl. 68.

-ocr page 722-

7ü4

ten minste vier minnaars op na en aan twee er van verleent zij de meest mogelijke vrijheid. Daarop volgt eene uitdaging en een gevecht tusschen die twee euz. Uit dit stuk blijkt m. i. voldoende, dat onze geniale blijspeldichter niet voor deze taak berekend was, maar juist dat feit bevestigt, wat ik vroeger reeds | beweerde, dat nl. de oude liederen niet meer voor de 17® eeuw pasten. Breêroo had niet Breêroo moeten zijn, indien hij dit fijnbewerkte lied met zijne herinneringen aan het hoofsche ridderwezen had kunnen vatten en waardeeren. Daarvoor was hij te nuchter, te weinig fijngevoelig, te weinig beschaafd van geest. En zoo als hem moet het velen zijn gegaan; vooral de ridderromances konden door de Noordnederlandsche burgers, hoevele uitnemende eigenschappen zij ook mochten hebben, niet meer begrepen worden.

In de klucht »van Symen sonder soetiglieydtquot; vinden wij nog melding gemaakt van een blijkbaar oud lied, dat ongelukkig voor ons verloren is gegaan, gelijk zoovele andere.

Terwijl de zuinige Symen bezig is zijn huisraad te poetsen en te schuren, zegt hij:

Nou ick mach een Lietje singhen / dat ick lierde in myn jonghe jeucht; Het gingher ien Meysje dolen onder de Lynde/ Het ginger enz.

Soo langh maer datse awaer was/ heer ionck heer/

Soo langh maer datse swaer was met kynde.

De aangehaalde voorbeelden toonen, dunkt mij, voldoende, hoezeer Breêroo met de oude liederen vertrouwd was. De aan het ridderwezen ontleende, verhalende liederen moge hij niet altijd gevat hebben, de overige zeker wel en hij bewijst dat ten duidelijkste door zijne eigene liederen, waarin nu eens een feest van boersche gildekens geschilderd, dan weer een schutters-drinkgelag beschreven wordt, waar oude mannen en oude bestjes vergeefsche aanzoeken doen bij jonge meisjes en jonggezellen, waar dikwijls een minnend paar in samenspraak voor ons oog wordt gebracht of twee gespelen elkander vertrouwelijke mede-deelingen doen en waaronder ten slotte zoo menig gevoelvol, bevallig minnelied gevonden wordt. Vele zijner liederen verdienen

r

-ocr page 723-

705

g ^ dau ook eeue plaats uevens de goede liederen vau dieu aard uit vroegereu tijd.

]_ Een tweede dichter, bij wien men kennis der oude liederen e_ zou verwachten is Staiteeb—

jg Hij toch was met Breêroo een onzer beste liederdichters en in w • veel opzichten een geestverwant van dezen; en toch zal men lit zich in die verwachting bedrogen zien. Ik ten miuste heb in .r- den »Frieschen Lusthofquot; niets kunnen vinden, dat mij ook maar te in de verte aan de oude liederen herinnerde. Men moet hierbij echter wel in aanmerking nemen, dat Starter van Engelsche afkomst was en eerst in den aanvang der 17e eeuw in ons land kwam. Hij zal toen wel niet zoo spoedig vertrouwd zijn geraakt met de oude liederen, welke in die dagen nog werden gezongen. Verder vertrok hij reeds spoedig naar Friesland, waar men de oude liederen gedeeltelijk ook wel gekend zal hebben, maar waar ze toch zeker niet zoo algemeen bekend waren als in Holland en andere provinciën.

Ondanks dit alles blijft het mij echter bevreemden, geen zijner liederen op den aanvangsregel van een oud lied gesteld te vinden. Ook in zijne Kluchten rept hij er (voor zoover ik weet) nergens van.

Beter dan hij zal Coster met de oude liederen vertrouwd zijn geweest. Deze immers was evenals Breêroo een echt Amsterdam-ner. Als jongen kan hij veel gehoord en gezien hebben en zeker al hij zich ook toen reeds »overal thuysquot; gevoeld en zijne cherpe oogen dikwijls hebben laten rondgaan over Amsterdam\'s traten en grachten; op die omzwervingen moet hij nog menig ied hebben opgevangen. Welk eene juiste voorstelling hij had an de wijze, waarop vele liederen ontstonden, van volkszangers n volksdichters zagen wij reeds in een vroeger hoofdstuk. De lucht «van Teeuwis den Boerquot; kan ons veel daaromtrent leeren. rerder putte hij de stof van twee zijner kluchten uit een paar mde verhalende liederen.

De zooeven genoemde klucht »van Teeuwis den Boer en Heffer van Grevelinckhuysenquot; werd bewerkt naar het reeds door

45

st. 3r-ele 5 er

lOg Dor

eu

ide, aan alten \'eest ;ers-stjes len, oog iede-Ivol, enen

-ocr page 724-

700

j ons behandelde lied »Van den Boermanquot; en het spel »Van Tiis-\' ken van der Schildenquot; naar de romance van dien naam voorkomende in het A-ntwerpsche Liederboek. Indien men die beide stukken vergelijkt, dan moet het elk in het oog springen, dat het eene als kunstwerk boven het andere staat. De klucht van Teen wis den Boer is een stukswaar het frissche leven in tintelt en met uitnemend geschilderde karakters. Hoe voortreffelijk komt de looze boer in zijn platten eenvoud uit tegenover den verwaanden , belachelijken Jonker van Grevelinckhuysen! Zelfs Breêroo zou Costee, deze schildering niet verbeterd hebben. En hoe goed zijn ook de overige personen uit deze omgeving getroffen: de fiksche Anne Wane Wouters, die »de kaes met wanten wringtquot;; de dartele Juffer van Grevelinckhuysen, en hare welbespraakte kamenier Bely, de slimme advocaat Meester Bartelt en de vroo-lijke Jan Soetelaar, Kryn de knecht, Keesjen, de bedelaars, kortom allen zijn naar het leven geteekend.

Zeker — ook het stuk van Tiisken van der Schilden heeft ver-

j

diensten, maar hoeveel minder dan het eerstgenoemde stuk.

De hoofdpersoon zelf is nevelachtig. Hij is half rooverkapitein, half oplichter en een persoon, voor wien men (ik ten minste) bezwaarlijk eenige sympathie kan koesteren. Hij bedriegt eene waardin voor een paar vaantjes bier, een waard ontsteelt hij een paar kolfstokken en loopt weg zonder zijne vertering te betalen. De verhouding tot zijne vrouw is niet recht duidelijk, maar zeker weinig aantrekkelijk; ook noemt gt;vrou Onbescheytsquot; de waardin hem een gt; bordeelbrock quot;• Hij laat zich ten slotte o| onnoozele wijze door een boer bedriegen. Deze weet hem ziji degen te ontfutselen en de roover wordt door gerechtsdienaar gevangen genomen; van een strijd bij die gelegenheid vernemen wi niets. Dat alles is niet geschikt om eenige sympathie voor hen op te wekken. En dat was toch waarlijk niet onmogelijk. 0 zou men die in zekere mate niet mogen koesteren voor Robi Hood, Jack Sheppard, Rinaldo Rinaldini, Cartouche en wel lil ridderlijke roovers ooit de harten beurtelings met schrik en b wondering hebben vervuld? Maar aan de stof schortte het nie

-ocr page 725-

707

Het oude lied iu liet Autwerpsclie Liederboek geeft ous ook geene scherp geteekende gestalten; integendeel — Thysken van der Schilden en zijne liefste zijn bijna als bladen onbeschreven papier, maar Costeii had er heel wat op kunnen schrijven. De toestanden in het lied zijn slechts in losse omtrekken aangegeven, maar toch was er, dunkt mij, meer te maken geweest van den adellijken roover en zijne liefste, die op de tinnen ligt uit te zien naar de terugkeerende bende en na de noodlottige tijding fluks haar paard doet zadelen en naar het hooge huis te Delder rijdt. En het lied had licht nog een anderen indruk kunnen te weeg brengen dan dien, welke op het titelblad van Coster\'s stuk is weergegeven in het hnisbakkene »spreeckwoordtquot;:

Liiy, Leckev en veel te meughen

Dal zyn drie clinghen, die uiet en deughon.

Dat alles had aldus kunnen zijn, indien Coster niet de man geweest ware, die hij was; echt Noordnederlander en kind der 17e

eeuw, voor wien het ridderwezen en wat er mede samenhino1

o

vrij wel een gesloten boek was. Coster strandde in de bewerking van dit stuk op dezelfde klip als Breêroo in de bewerking van »Het daghet inden Oostenquot; ook al kwam hier niet zooveel fijn gevoel te pas. Een uitnemend tooneel uit het volksleven schilderen — dat verstond de geestige dokter zoo goed als Te-niers en Brouwer en Ostade en dat was niet het eenigste, maar eene ridderromance tot een goed stuk te verwerken, daarvoor miste hij de noodige vereischten. En hoe zouden deze ook te vinden zijn geweest in den zoon van een Hervormd timmerman, die aan den beeldenstorm te Amsterdam had deelgenomen en bij Heiligerlee in de gelederen der Geuzen had gestreden?

Zachtjes aan zijn wij in den Muiderkring geraakt. Zoo ergens, dan ware hier, op het »hooghe huysquot; te Muiden, in de groote ridderzaal of in het »torentjequot; in den boomgaard de plaats geweest , waar men de oude liederen had moeten hooren. Hoe gaarne zou men zich de bevallige Tesselschade voorstellen »het daghet in den Oostenquot; of »Ic stont op hoghe berghenquot; zingende.

-ocr page 726-

708

Maar daarvoor is toch zeer weinig grond. In den Muiderkring werden vele Fransche en Italiaansclie liederen gezongen en ook wel Nederlandsche van Hooft zelf en anderen. Zoo lezen wij in een brief van Tésselschade aan den Drossaart: »Oudertusken soo send ik hier een drenckliettje van den eerwaerden P(h)oet Bros-terhuyse ende liet ander »van bestemoerquot; is van myn geringheit, alsoe ick daertoe versoght wiert, om daerna op noeten gestelt te werden; wy sullen koomen hooren, hoe het Ue. al aen-staetquot; 1).

| Slechts éénmaal vond ik een oud lied vermeld.

In een brief van den bovengenoemden Brosterhuizen aan Huy-gens lezen wij nl.: »Morghen, op Sondagh, hoop ick naer Amsterdam te trecken en van daer nae Muyden.......

De Juörouwen Tesselschae en Francisca sittender al en quincke-leren »aen gheen groen heydequot;quot;2). Waarscliiinlijk is dit hetzelfde lied, waarop Huygens doelt in een brief aan Hooft van eenige jaren vroeger en dat ik straks zal bespreken. Mogelijk wordt er nog van een enkel ander oud lied melding gemaakt, maar de oogst zal, meen ik, gering zijn.

Toch kan de Drossaart zelf niet onkundig zya geweest van het bestaan der oude liederen. Sommige zijner bevallige »sangenquot; zijn gesteld op wijzen als: »De traentjes die sy weendequot;3), »Och legdy hier verslaghenquot; \'\'), »Aenhoort doch myn geclach ghy Ruytersquot;4), maar veel meer zijn er toch niet; deze drie zijn de eenige, die ik vond. In Hooft\'s overige werken is echter meer, dat ons aan de oude liederen herinnert. Zoo heeft hij het volkslied over den moord van Floris V gekend en het gebruikt in zijn treurspel »Geraert van Velzenquot;; eene omwerking van die romance vindt men in de »Rey van Amstellandsche Jofferenquot;.

1

Vgl. P. C. Hooft\'s Brieven (Uitgave van v. Vloten) II, 318. Ik deuk, dat de titel van het lied vervat is in de woorden, die ik tusschen aanhalingsteekens plaatste.

2

t. a. p. bl 323. (De brief van B. is van 1633.)

3

Ged. I, 104. (üitg. v. Leendertz.) Dit is een regel uit een lied dat men o. a. vindt in de H. B. II, n°. 76.

4

Ged. I, 86. Zie: H. B. II, XXII. (1540.)

-ocr page 727-

709

Op zich zelf is deze reizang in. i. een schoon gedicht en des dichters taal en voorstelling blijven niet beneden het onderwerp. Trouwens, zoo iemand van onze dichters, dan ware de ridderliike Drossaart met zijn hoog gevoel van eer en zijne neiging tot wat men in de middeneeuwen »hoveschedequot; noemde, zoo iemand dan ware hij de man geweest om zijnen tijdgenooten een beteren blik op het ridderwezen te geven. Hooft heeft slechts de acht eerste strofen van het volkslied gebruikt en deze dijden in zijn »Reiquot; tot achttien uit. Natuurlijk is het verhaal bij hem dan ook niet zoo uitsluitend hoofdzaak als bij den volksdichter: in de »Reiquot; treedt de dichter zelf op den voorgrond, moraliseert van tijd tot tijd en maakt gevolgtrekkingen uit den loop der zaken, die hij verhaalt; in het volkslied daarentegen bemerken wij niets van den persoon des dichters, zooals dat in de romance past, en gaat het verhaal zonder door iets te worden afgebroken zijn snellen gang.

Ook Hooit\'s liederen doen mij hier en daar denken, dat hij de oude liederen gekend moet hebben. Zoo zien wij de uit het paleis ontvluchte prinses Granida zich bij het krieken van den dag naar het bosch begeven, waar zij den herder Daifilo bescheiden heeft. De dauw ligt nog op de frissche bloemen en de blozende rozen beginnen nog maar even uit hunne groene mantels te kijken. Tranen van vreugde bevochtigen de wangen der wachtende en vallen op de nog ongerepte kruidjes en het gras. Zoo staat zij daar onder de schaduwmilde boomen en smeekt de morgenster den geliefde met hare stralen te wekken en draagt daarna diezelfde bede voor aan de kleine zangers van het woud, aan den nachtegaal in de eerste plaats. »Vrolycke vogeltjensquot; zoo spreekt zij ten slotte (want tot nu toe gaf ik de woorden terug, die Hooft haar in den mond legt)

Vrolycke vogeltjens, die nu \'t begint te dagen Met uytgelaten sang het stille woud ontrust,

Ghy nachtegael voorheen, vlied ut de bootscap draghcn ,

Dat hy sich haest, ick wacht alhier myn lieve lust.

Is ook hier de nachtegaal geen liefdesbode, gelijk in de oude

-ocr page 728-

710

liederen en draagt deze geheele samenkomst niet hetzelfde karakter als die in de oude liederen, welke wij vroeger besproken hebben ? 1)

Ook een door Hooit gedicht »dageliedquot; herinnert ons aan die,

!welke wy vroeger behandelden. Het is dat fijne, fraaie lied, waar Galathea en heur minnaar den dageraad te hunner schade aan den hemel zien verschijnenwelke wy vroeger behandelden. Het is dat fijne, fraaie lied, waar Galathea en heur minnaar den dageraad te hunner schade aan den hemel zien verschijnen2). Elders staat de wachtende minnaar \'s morgens voor Rozemond\'s venster en onder snarenspel klinkt het:

Rozemont, hoordy speolon noch singen?

Sict den daegheracdt op Icoomon dringen

of

De Min met pricken van zyn strael

Weckt op den fleren nachtegael.

Beide welluidende, bekoorlijke liederen schilderen toestanden, die men ook in de oude liederen aantreft ^). Een ander lied brengt ons weer de nachtelijke samenkomsten voor den geest, die ook vroeger niet zelden in een lied bezongen werden3). Ook bij Hooit kan Venus, »die ieders hart in handen heeftquot; bedees-den maagden moed geven en

Dan leeren sy ten sachten bed utstyghen En in een ondersiel ten venster vaeren Op sang en snaren.

Dan leeren sy, om d\'oudelien te mompen,

Haer voetjens setten, dat het niemandt luister Alleen by duister.

Dan leeren sy ter sluick haer boel in laeten,

En vloecken \'t kraecken van de deur en trappen,

Die \'t willen klappen.4)

1

Vgl. in dit boek bl. 345.

2

Ged. I. 19.

3

Vgl. bl. 432,

4

Ged. I, 168.

-ocr page 729-

711

Zoo treffen wij ook ouder deze 17° eeuwsclie miniieliederen samenspraken\') tusschen twee gelieven aan in den trant der oude liederen en nog in 1621 zond de galante Drost een Meiboom aan de dochters van Roemer Vissclier1), gelijk dat in vroegere eeuwen de gewoonte was.

Een Meiboom zond ook Vondel met een fraai gedicht aan Joan de Wolf en Agnes Block, toen zij in Bloeimaand huwden^ en hij eindigt het met een regel

»\'s Winters, somers even groenquot;

dien hij zich waarschijnlijk uit een oud lied herinnerde 2).

Ofschoon ook Vondel evenals Starter zijne eerste jeugd niet hier te lande doorbracht, waren de oude liederen hem toch niet zoo onbekend als dezen. Zoo was het bekende spotlied »Eeu Otter in \'t Bolwerckquot; gesteld op de wijze »Betteken voer na Marie-montquot; 3) en zijn »Lofzang der Geestelyke Maagdenquot; op die van »Het daghet inden Oostenquot;G). En in zijne »Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunstquot; lezen wij de volgende merkwaardige plaats: »In oude Hollandsche liederen hoort men nog een natuurlijke vrypostigheid, vloeyendheid en bevalligen zwier; maar het gebrak den eenvoudigen Hollander aan opmerking en oefening om zyn geestigheid uit een natuurlyke ader vloeyende, krachtig op te zetten en te voltooyenquot;.

Welk een juist oordeel en vooral voor een man der 17e eeuw zooveel minder gewend zich in vroegere toestanden te verplaatsen dan wij. Vondel heeft gevoeld, dat er ware poëzie school in deze liederen, al keurde hij het af, dat de dichters zich niet meer geoefend hadden.

Iets moet hierby zeker geschoven worden op rekening van den slechten toestand, waarin dergelijke liederen zich waarschijnlijk

1

Ged. 1, 192.

2

In 1577 toch komt deze regel reeds als toi/s voor. Vgl. II. 13. II, XXXII.

3

t. a. p. I, 286.

-ocr page 730-

712

bevonden, toen Vondel er kennis van kreeg. Ook hij zal wel eens eenige op losse vellen gedrukte liedjes en daaronder ook oude in handen hebben gekregen, want wij weten, dat hij zich dikwijls onder het volk begaf om zijn taalschat te verrijken met de woorden, die bij de verschillende neringen en ambachten gebruikelijk waren 1).

In elk geval staat het vast, dat de grootste onzer dichters oude liederen heeft gekend en gewaardeerd.

, Of men die waardeering ook bij een ander onzer 17u eeuwsche (dichters, bij den geestigen Huygens zal vinden, betwijfel ik. Maar ten minste heeft hij ze gekend; dat blijkt ons b.v. uit een brief aan Hooft »by de toezending zyner Speelreysequot;. In een naschrift zegt hij: »U.E. en keure dese voddige dichten niet ten scherpste; sy hebben nee secessum nee of.ia te baet gehadt, als meest op de coets geboren onder allerley quaet. Soo moeten se onder \'t getal en de waerde van de Wagenliedjes door: Een ridder wjt jagen etc.\'\'\'\' 2). Waarschijnlijk bedoelt hij hiermede het lied, dat wij reeds in de 15e eeuw aantreffen en waarvan de aanvangsregels luiden:

Het reet een ridder jaghon uit

Aen glieenre heiden groene.3)

of van een ander uit de 16quot; eeuw (mogelijk hetzelfde) aanvangende :

Het reet een ruiter uit jagen 4)

en dat wij naar alle waarschijnlijkheid in zijn geheel vinden op-geteekend in Willems\' Oude Vlaemsche Liederen

Het voer een ridder jaghen Jaghen aen dat wout enz.

1

Brandt\'s Leven van Vondel. (Uitg. v. Vcrwys) bl, 100.

2

Vgl. P. c. Hooft\'s Brieven II, 459.

3

Aid. n°. 61.

4

i) t. a. p. XXV11.

-ocr page 731-

713

In elk geval heeft Huygens ten minste van het bedoelde eu audere wagenliedjes een uiterst gering denkbeeld Vau een paar andere liederen wordt in »IIofwiyckquot; melding gemaakt. Dikwijls kwamen daar gasten, die zich dan in de kegelbaan onder de iepen vermaakten. En als dan eindelijk het groote licht begon te dalen, dan maakte men zich gereed tot den terugtocht en werd niet zelden een lied aangeheven. Maar hooren wij den dichter liever zei ven :

.....En van dat onderhout en raect men niet ton end,

Voordat de keers nyt gae, de groote keera der werelt,

En dat de Somer-dauw de kruytjens overpeerelt,

En dat den Hagenaer naer koets en schuyten vraeght,

Om veiligh fhuys te zyn, eer dat de dagli entdaegbt.

Dau berst het oude lied van »scheiden, bitter scheyden Uyt d\'eeu of d\'ander keel en klinckt door -wegh en weiden, En \'t andere: »Wat sal men op den avond doenquot;,

En \'t slot is: veel danc hebs, versegelt met een soen. \')

Welk lied met den laatstgenoemden aanvangsregel bedoeld wordt, weet ik niet. Den eerstgenoemden regel treft men vooral in de 17° eeuw niet zelden aan om eene wyze aan te geven; waarschijnlijk maakte deze regel deel uit van een oud lied (d.w.z. van een lied, dat minstens tot de 16c eeuw behoort). Liederen, waarin de smart van het scheiden bezongen wordt, waren onder de oude liederen zeer talrijk, gelijk wij vroeger zagen 2). Ik heb den bewusten regel echter niet in dien tijd kunnen terugvinden, maar in lateren tijd meer dan eens. Zoo vond ik in een 17eeeuwsch liedboek een lied aanvangende:

O scheyden , droevigh scheyden Als \'t immers wesen moet,

Komt en wilt my geleyden Tot aen de bracke vloet. 3)

En in de later te bespreken verzameling van volksliedjes uit den

1) Korenbloemen (1672) VI bl. 371.

2) Vgl. in dit boek bl. 825.

3) Dubbelde Haerlemsche Duync-Vreiighd I, bl. 9. Het is een afscheidslied van iemand, die naar Indië vertrekt.

-ocr page 732-

714

aauvang der 18e eeuw, kotut een lied voor, dat ook door Hoii\'-mann von Fallkiisleben werd opgenomen \') en waarvan de laatste strofe aanvangt:

O scheiden, bittere scheiden ,

Als het immers wesen moet,

Hoe noo ist dat wij scheiden Al van dat \'s herten bloed!

Hei! hoe noo is \'t dat wy scheiden van de liefste!

Een ander lied uit liet laatst der 18e eeuw hoewel overigens geheel verschillend vangt aan met deuzelfden regel:

Scheyden, bitter scheyden, als het wezen moet.

Blijkbaar was deze regel dus ontleend aan een lied, dat eens algemeen bekend moet zijn geweest en waarschijnlijk wel tot de 16e eeuw behoort.

Dat Huygens zelf het een »oud liedquot; noemt wijst daar ook wel op, al bewijst het dat niet.

Ook het volkslied van Greraert van Velzen heeft Huygens waarschijnlijk gekend. In zijn »Hofwyckquot; lezen wij immers, dat een boer zegt:

Ie weet raet tot en krots met spiekers deur \'et leer,

Als Gert van Velsens Ton gehaekelt min noch meer.1)

• •

Het komt mij voor, dat het oude lied den dichter hierbij voor den geest zweefde. Dat dit de eenigste liederen zullen zijn geweest, welke H. kende, is m. i. niet aannemelijk. Immers bij al zijne beschaving en geleerdheid had hij toch ook een open oog voor het volksleven. Zoo dikwijls zat hij onder het lommer der Iepen, welke den Vliet beschaduwden, te luisteren naar de praatjes dei voorbijvarende schippers of naar de liedjes van het jagertje, zo( dikwijls bespiedde hij het boerenvolkje en zag hoe Trijn met wangen «oo rood als eene lijsterbes naar Kees stond te luisterer

1

Zie ; Korenbloemen I, bl, 361.

-ocr page 733-

715

of hoe Jan Govertze met de Vrouw \'s Maandags ter markt kwamen en zich ergerden aan »\'t kostelicke Mal van \'t Steedsche velerhandquot;; en zoo meuigen avond, als dauw en donker aan \'t zakken waren, had hij de burgerpaartjes in \'t Voorhout beluisterd. Ook zijne zedeuprinten, waarin hij den boer, den soldaat, den waard, den bedelaar en den matroos even goed teekent als den koning, den hoveling en den gezant en zijne Trijntje Cornells bewijzen om het zeerst, hoe weinig de hoofsche Secretaris van den Prins vervreemd was van het volk, waar hij door beschaving, ontwikkeling en verstand zoo hoog boven stond.

Nog een paar 17e eeuwsche dichters toonen ons, dat ook in het laatst dier eeuw de oude liederen nog bekend waren. Zoo zegt niemand minder dan de wetgever op den Parnas, Andries Pels in zijn «Gebruik en Misbruik des Tooneelsquot;:

En dag\'lyks zingt men op der oude Barden trant

Noch liedekens van de oude en jonge Hillebrand,

Van Velzen, Rypelmonde\') en Raephorst en van Gelder1)

En Heeroom Knelis, by de boeren , klaer en helder

Luidkeels ter borst uit mot een bly of droef gelaat

En vreugd of aandacht na de stof daar \'t lied op slaat.2)

En in Asselyn\'s Stiefmoêr zingen een drietal »Mo0ei)quot; een dansliedje aanvangende:

Door gink er so hupsen moogdelin fyn So verre dullen aen genne grun heiden

En landesknecht sprak......

enz.3)

Met Asselyn naderen wij reeds de 18e eeuw. In de voorafgaande bladzijden zagen wij, dat de oude liederen gedurende de laatste helft der 16e eeuw in den maalstroom der politieke beroeringen werden medegesleurd en van de oppervlakte verdwenen.

1

Zie Wiliems n0. 229 «Van den hertog van Gelderquot;.

2

Zie Will ems, Inl. XXXIII.

3

Zie: Asselyn\'s Werken (Uitgeg. door Dr. A. De Jager) bl. 324.

-ocr page 734-

716

terwijl alleen de aanvangsregels boven andere liederen aanwezen, hoezeer ze nog in aller harten leefden.

Daarna zagen wij ze in de 17c eeuw weer verschijnen, maar onder andere omstandigheden. Stonden de oude liederen nog in de eerste helft der 16e eeuw hoog aangeschreven in Noord- en i Zuid-Nederland, in de 17e eeuw konden zij de Noordnederlanders 1 ten minste niet meer uitsluitend bevredigen. Hier was een ander volk met andere behoeften. Zoo werden dan de oude liederen grootendeels verdrongen door stroomen nieuwe liederen. De fatsoenlijke standen kenden ze gedeeltelijk nog wel en zongen ze misschien ook wel van tijd tot tijd en ook onze dichters waren er mede bekend, maar voornamelijk daalden ze af tot het volk.

En het volk moet dien schat getrouw bewaard hebben, daar wij in den aanvang der 18° eeuw nog een aantal oude liederen in volksliederboekjes aantreffen.

Wij zagen tevens, dat de oude liederen in de laatste helft der 18e eeuw veel minder genoemd werden dan in de eerste. Dat ook het volk gaandeweg meer en meer verloor van die erfenis zijner vaderen, zal ons blijken, wanneer wij nu de lotgevallen der liederen in de 18e eeuw nagaan.

Voordat ik daartoe overga, nog ééne opmerking.

Ik heb tot dusver steeds gesproken over Noord-Nederland. En dat had zijne reden: Voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 17e eeuw zijn de Noordelijke provinciën veel gewichtiger dan de Zuidelijke. Echter zijn ook deze laatste overwaard om er zich mede bezig te houden. Dat ik dit hier niet meer heb gedaan, ligt hoofdzakelijk aan het gemis der noodige hulpbronnen. Zoo heb ik mij slechts eene oppervlakkige voorstelling kunnen vormen van den inhoud en het aantal der liederboeken, die gedurende de 17e eeuw in België uitkwamen en dat had ik in de eerste plaats moeten weten, wilde ik eene schets geven van de lotgevallen der oude liederen in Zuidnederland gedurende de 17° eeuw. Het zal mij lief zijn, zoo deze gaping in mijn werk later door mijzelf of een ander zal aangevuld worden; nu kan ik slechts dit weinige zeggen. Ongetwijfeld werden er

-ocr page 735-

717

gedurende de 17e eeuw iu Zuidnederland veel minder liederboe- \\ ken gedrukt dan in liet Noorden; het verschil der maatschappelijke toestanden maakt dat licht verklaarbaar. V^in die liedboeken , zipi zeker de helft geestelijke, misschien wel de-grootste Ook hier werden de oude liederen verdrongen door nieuwe, die in vele opzichten overeenkomst vertoonen met de Noordneder- ] landsche lyriek, waarvan ik hiervoor een kort overzicht gaf. Echter — en dat is het voornaamste van \'t geen ik wilde zeggen — echter zijn de oude liedereu in Zuidnederland zeker veel langer en veel algemeener in zwang gebleven dan in de Noordelijke provinciën. Ik heb dit niet kunnen nagaan uit hun veelvuldig voorkomen in de 17e en 18quot; eeuw, maar wel uit het feit, dat zij nog iu deze eeuw in zoo grooten getale aangetroffen en door geleerden als Willems , de Coussemaeker , Snellaert en andereu uit den mond des volks opgeschreven werden. Ik kom op dien tegenwoordigen toestand later nog terug en wijs er nu slechts op, dat uit dit feit noodwendig volgt, dat die oude liederen daar ook in de 17e en 18e eeuw bekend waren en naar alle waarschijnlijkheid niet alleen die, maar uog vele anderen bovendien.

Maar ook al wist men dit niet, dan zou men toch reeds kunnen vermoeden, dat het aldus moest geweest zijn. De redenen toch, welke de oude liederen in Noordnederland zoo spoedig op den achtergrond deden geraken, bestonden in het Zuiden niet. Daar bleef men Katholiek en afhankelijk. Al werd de maatschappelijke welvaart minder, het volkskarakter onderging toch ] uiet zulke groote veranderingen, als wij in het Noorden konden waarnemen door den invloed van tachtigjarigen oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme.

Het karakter der 17e en 18e eeuwsche Zuidnederlanders be-^ hield derhalve, naar mijne zienswijze, meer trekken van het al-1 gemeen Nederlandsch type der middeneeuwen, dan dat der i Noord-nederlanders van diezelfde eeuwen. Vandaar dan ook, dat de oude liederen, die bovendien uiet voor het minste deel in Zuidnederland waren ontstaan, daar ook langer bewaard bleven.

-ocr page 736-

718

Keeren wij ua dit uitstapje iu liet Zuiden naar Noordnederland terug en naar de eeuw, aan welker ingang wij zijn blijven staan. Na den dood van Willem III waren de Staten, nog onder den indruk zijner grootsclie politiek, in de door hem aangegeven richting voortgegaan en hadden zij den strijd tegen Lodewijk XIV voortgezet. Ons kleine land had zich echter in dien strijd overspannen en er moest noodwendig eene reactie volgen. Na den vrede van Utrecht begon men zich dan ook angstvallig terug te trekken. De uitgeputte geldmiddelen geboden^dat in den eersten tijdjmaar toen niet lang daarna rijkdom en welvaart weer terugkeerden , bleef men in die politiek volharden. Eene algemeene verslapping vertoonde zich bij ons volk, dat steeds rijker werd en bij hetwelk de weelde steeds klom.

Ook hier bleken de beenen niet sterk genoeg om die weelde te dragen. Men daalde af van het hooge standpunt in de 17eeeuw ingenomen en die daling was ook in de letterkunde te bemerken, ook in de liederpoëzie. Was ook al de zanglust niet verminderd , het gehalte der liederen zelve wel. Ook nu vindt men als in de 17e eeuw vele geestelijke liederen, ofschoon hun aantal wel verminderd is. Verder zeer veel historische liederen; er zijn zelfs verschillende liederboekjes, welke alleen historische liederen bevatten. Dikwijls zijn dit volksliederboekjes en de dichterlijke waarde dier liederen is in \'t algemeen zeer gering. Evenals in de 17e eeuw treft men ook nu nog tallooze minne- en herderszangen aan; »9angenquot; aan Kloris, Phillis en andere »ongevoelige juffrouwenquot; waarvoor verliefde Damon\'s, Titer\'s en Coridon\'s meenen te blaken. Verder moraliseerende liederen, veel drinkliederen , klassieke verhalen als de geschiedenis van Ariadne, Penelope , Daphne en Apollo enz. Dan verscheidene liederen van Poot: Het bekende »Hier heeft my Rozemond bescheidenquot; komt tallooze malen voor, maar ook zijn gezang op Het Onweer, Akkerleven , De Maan by Endymion, Vliegende Min e. a. In lateren (/tijd treft men nu en dan de »Economische liedjes van Wolff en 1 Deken of die van de Maatschappij t. N. v. \'t A. aan. Fransche en Duitsche liederen vertoonen zich in veel grooter aantal dan

-ocr page 737-

719

in de 17e eeuw; in eeu enkel liederboek («Clio\'s Maes-zangenquot; b.v.) zijn zelfs meer vreemde dan Nederlandsche liederen. Ook vallen liederen, welke een mengelmoes van Fransch en Duitsch of Fransch| en Nederlandsch vertoonen zeer in den smaak. Liederen of»Airsquot; \' (zooals men toen reeds algemeen zeide) uit Opera\'s komen vooral in de laatste helft der 18e eeuw niet zelden voor.

Eenige opmerkingen van algemeenen aard over die liederen, mogen bier volgen. Het Klassicisme wordt meer en meer mis-| bruikt. Allerlei mythologische en andere klassieke opsierselen zijnjj reeds lang gemeen goed geworden, waarvan ook het volk in zijne liederen rijkelijk gebruik maakt. Zoo vinden wij in eene onbeholpen rijmelarij uit den aanvang dezer eeuw1), dat een minnaar zijn liefje aanspreekt op de volgende wyze:

Beeld eens Pigmalion / U oogjes elk een zon Die lichte met haer stralen in clees koele bron.

Die zelfde minnaar heeft een schilder Apolles ontdekt:

Lief, een Apolles (sic!) kon nooit met zyn penceelen Volmaeckter beeld gaen prenten op panneelen.

En welk een wanklank zijn regels als deze in den mond van Jaep, die tot Lysje spreekt:

Lief eer zal weer Febus zyn waeghen

Opnieuws met Faëton hollen.

In een liederboek voor de gegoede standen uit het midden dezer eeuw 2) lezen wij in een Meilied:

De Nimphjes ziet men door de Bossen dolen Tot haar plaiaier ieder met een Galant.

Men stelle zich voor: eene »mmfquot; met een »Galant!quot;

1

In een volksliederboek, „den Nieuwen Hollandsehen Bootsgesel ofte Bataviers Heldenstukquot; (1704.)

2

Apollo\'s Vastenavondgift, (1745) bl. 23. Het uiterlijk wijst dikwijls reeds aan of men al dan niet met eeu volksliederboek te doen beeft; maar de inboud natuurlijk nog meer. Liederboeken als het bovengenoemde kostten in die dagen f 0.60 a f 0.70.

-ocr page 738-

720

Overigens wordt er nog altijd ruim gebruik gemaakt van »brand «vlammenquot; enz. In ditzelfde liederboek leest men b.v. ook een »Gezang op de brand der wangen van Leonida.quot;

Wie nu meenen mocht, dat het Klassicisme in onze letterkunde daarmede zoo laag mogelijk gedaald en op de onwaardigste wijze misbruikt was, vergist zich. Nog onwaardiger was de zoogenaamd »boertigequot; behandeling, waarmede later Fokke Simonsz zulk een opgang maakte, en die reeds in het midden der 18e eeuw ook in de liederen wordt aangetroffen. Een enkel staaltje uit de Opdracht van een liedboek dier dagen 1) moge hier volgen en den lezer niet de haren te berge doen rijzen bij eene dergelijke boertigheid. De schrijver spreekt over »eene der zustersquot; (op den Parnas, die ongeveer als een bestjeshuis wordt voorgesteld) »die zig vrij wat moeilijk had gemaaktquot; en vervolgt daarop aldus:

»Thalia terstond toeschietende tot haar hulp, bevond dat haar citse onderrok, in plaats van met linnen met deeze gezangen gevoerd was, die zij knaphandig daar uit tornde en ze aan den Rymelbaas presenteerde om van hem geapprobeert te worden. Apollo de Historie verstaan en de gezangen geleezen hebbende, liet acht dagen lang de trom roeren en daarby op straffe van ongenade ordonneeren, dat alle de zangnimphen geen uitgezonderd dezelve van \'t begin tot het end van buiten moesten leeren en in Jaar en dag geene andere als deze zingen.quot;

In dit liederboek zijn dan ook verschillende klassieke verhalen in dezen trant tot liederen verwerkt; boven een daarvan staat nog ten overvloede: »Grappig.quot; Elders vindt men dergelijke liederen; zoo b.v. een, dat aanvangt op deze wijze:

»Apoll\' had nauwelyks zyn broekquot;

enz.

Al genoeg om aan te toonen, tot welk een laag peil de smaak van velen gezonken was,

i Herdersliederen waren, gelijk wij zagen, ook zeer in trek;

1

«Apollo\'s kermis-giftV) JIT Deel (1746).

-ocr page 739-

721

hunne OQuatuurlijkheid overtreft echter die van de vorige eeuw nog. Van hun inhoud kan raen zich een denkbeeld vormen uit de Opdracht van »de Tempel der Zanggodinnen,quot; (1750) gesclu-e-ven in den gezwollen toon dier dagen. In de uiteenzetting van hetgeen het liedboekje alzoo bevat, lezen wij o. a. »Eindelyk schoone kuysche en lieftalge nederlantsche Juffers aan wien dezen tempel der zanggodinnen wort opgedragen, in dit werkje zult gy vinden in het klyn al hetgeen een oneindig getal van gezangboeken in het breede uitmeeten. Hier ziet ge een Minnaar, als een andere Orfeus of Apollo, de ontmenste wreetheid van zyn Dafne met zielroerende woorden, vermengt met heete tranen en bange zuchten, die eer de groene planten, boomen, wat zegge ik planten en boomen, ja zelfs eer de harste bergen doorgrieven dan het hart van zyn geliefde vyandinne. (\'t Woord heklayen of iets dergelyks is blykbaar vergeten). Daar hoort men een herder gezeten onder de schaduwe van eenen hemelhooge wilge, de gaven, lieftalge inborst, en de gadelooze schoonheid van zyn nooit ontaarde zielsvoogdes op het zevenmondig herdersspeeltuyg, weleer door den boxpoot uitgevonden tot aan het starrendak pry-zen. Aan de andere kant verzengt bruine Fillis of blonde Laura of Kloris den boesem van haren jongen Minnaar en doet hem vlammen om in het ryk genot der zaalige aarsche wellusten te deelen, willende zyn geluk staat niet dan ruylen voor een gouden kroon, ryk bezaait met diamanten van den grootsten ryks-monarg der werelt. Terwyl een ander Minnaar gezeten op het malsche klaver, in een heertyk bloemprieel van bloemen zonder tal, aan de zyde van zyn Venus, strant op de korale lipjes van haren rozenroode mond. Tot dat hy zich door wellust doortintelt , neervlyd in de poesele armen van zyne medogende schoonheid.quot;

Eene uiterst zonderlinge vermenging van klassieke herinneringen en herderspoëzie lees ik een volksliederboekje 1). Men vindt

46

1

De Nieuwe Domburgsche Speelwagen (quot;Se druk, z.j. maar waarschlk c 180 H bl. 24.

-ocr page 740-

722

tiaar namelijk de gescliiedenis van Pyramus en Tliisbe op naam van Coridon en Silvia. Stem: »van de kwesels.quot; Silvia voert gedurende Coridon\'s slaap zijne schaapjes weg; hij vindt haar niet hij zijn ontwaken en doorsteekt zich met zijn zwaard. Daarop keert zij terug, vindt het lijk en doodt zich ook.

Het verdient opgemerkt te worden, dat de liefde voor de na-\' tuur zich vooral in de laatste helft der 18e eeuw ook in deze \' liederen met meer kracht openbaart. Dat verschijnsel staat niet op zich zelf, maar hangt samen met den terugkeer tot natuur en eenvoud op allerlei gebied, welke eene der karaktertrekken van deze eeuw uitmaakt. Zoo spreekt dan ook wel liefde en gevoel voor de natuur uit menig liederboek van deze dagen. In de voorrede van een daarvan, wordt reeds gesproken over »de aangename stilte in digt beplantte Bossenquot; en leest men re-regels als deze: »ziet men de heldere zonnestraalen door de digt

beplante Linden schitteren.....quot; of: »De Lente, welke eene

verkwiklijke kalmte, veeltyds mededeeld, zet elk schepsel aan om God te looven: want dan ziet men de vruchtgeevende boomen be-laaden met oogstreelende bloesem, dat op de teedere takjes der groenende boomen na verschen morgendauw, verkwikkende reegen en koesterende zonnestraalen gaapt1).quot;

Ook uit de hier voorkomende liederen spreekt gevoel voor de natuur; een er van is gedicht »op het wandelenquot;2), en ook de | Nachtegaal komt weer tot eere. In verschillende andere verzamelingen uit dezen tijd treft men eveneens liederen aan, waarin de Natuur wordt bezongen. Men is blykbaar reeds op den goeden weg, al herinneren sommige conventioneele uitdrukkingen er ons aan, dat men nog aan het begin van dien weg staat. Zoo lezen wij in het bedoelde liederboek van »het ruuw\' gebergt / wiens lugtig spits de tintel-sterren tergtquot; 3). Dergelijke ruwe gebergten toch zijn evenmin bij ons te vinden als »het bogtig dalquot; waarin

1

Verzameling van Zeede- en Stichtelyke Haarlemmer-Hout en Tuin-Gezangen enz Te Haarlem 1756.

2

aid. bl. 131.

3

aid. bl. 57.

-ocr page 741-

723

Poot zijne melkbeesten hoorde loeien. Maar toch welk een fijn eu ontwikkeld natuurgevoel had diezelfde dichter reeds! Het is dan ook niet te verwonderen, dat juist van hem zooveel in de liederboeken dier dagen werd opgenomen. Gelijktijdig en verwant met dat gevoel voor natuur was de gevoeligheid voor allerlei andere indrukken, welke zoo spoedig en zoo dikwijls tot overgevoeligheid oversloeg en daardoor der sentimentaliteit een / tijd lang de heerschappij verschafte. Zelfs daarvan vindt men sporen in onze liederboekjes al zijn er slechts weinige. In eene verzameling, die nog wel den naam draagt van: »de twee vrolyke Confraters \')quot; lees ik b.v. op bl. 17 in »eea Nieuw Lied.quot;

O myn ziel leg 11 verwixchting.

Nu voor Eeuwig, eeuwig af.

Ik hoop de Hartsvriendin der straffen ?

Daalt met Lotje in \'t stille graf.

dat men in den »Willem Leevendquot; terugvindt \'1).

En op bl. 50 een lied getiteld: »Charlotte by het overdenken van den dood van Wertherquot;. Maar tegenover die sentimentaliteit staat dikwijls weer eene ergerlijke grofheid. Men staat soms verbaasd over de zedelooze liederen, welke in de zoogenaamd fatsoenlijke liederboekjes van de laatste helft der 18e eeuw worden aangetroffen. In de »Opdragtquot; van een er van: »de Tempel der Zanggodinnenquot; verdedigt de uitgever zijne waar reeds bij voorbaat tegen mogelijke aanvallen. Hi] zegt o. a. »Laaten vry een fyne zuster en een waanwyze Juffer schreeuwen dat minne zangen geene zedige Juffers passen; laaten zy \'t gebruyk dier gezangen voor ontugtig en oneerbaar uitkryten: geen noodt Me-juöers, geen noodt, vrye vrolyke minnezangen kwetsen de ooren der zedigheid niet, maar vervrolyken den geest en dompelen de ziel in eene bron van aartsche zaligheden.quot;

Men moet de vuiligheden maar eens lezen, welke de uitgever

1

Zie: Historie vau den heer Willem Leevend IV, 212.

-ocr page 742-

724

op zoo onhandige wijze trachtte te verbloemen. En deze liederen werden nog wel »verzamelt door een Gezelschap van Jonge Juffers en opgedragen aan de uitmuntende schoone Jufferschap van Nederland !quot;

Het verwondert ons uu ook niet meer, zoo wij in een ander lied raadgevingen lezen als de volgende:

Jonge lui, uw beste tyd Zij aan een Matres gewyd;

Wilt toch de oogenblikkeu ,

Die do Liefde u gunt. met vlyt Naar hun wenschen schikken 1).

Veel van hetgeen ik over de 18quot; eeuwsche liederpoëzie heb medegedeeld heeft ook betrekking op de liederen, welke het volk in dien tijd zong en las. Maakte de schaarschheid der bronnen het tot hiertoe moeilijk na te gaan, en te bepalen, wat het volk in vroegere eeuwen zong, in de 18e eeuw is dat anders.

Gelukkig is eene verzameling volksliederen uit den aanvang der 18e eeuw tot ons gekomen, welke gewichtige bijdragen levert tot de kennis van onze liederen in het algemeen; ik zal baar dus in het kort beschrijven. Reeds meermalen heb ik er gebruik van gemaakt in den loop van dit boek en ik duidde haar dan steeds aan als: »Scheltema\'s Verzameling5).quot; Dezen naam draagt zy i ook bij H. v. P. die er ruimschoots gebruik van maakte. Het is eene verzameling van ongeveer 580 liederen 2) alle voor het volk gedrukt op grof papier. Deze liederen waren oorspronkelijk op losse bladen gedrukt, naderhand heeft m. i. een liefhebber (misschien Scheltema zelf) dergelijke bladen verzameld , gevouwen en in één band laten zetten; deze hebben dan ook hetzelfde formaat als de tegenwoordige losse bladen en ook deze worden dikwijls evenzoo gevouwen. Dat deze onderstelling juist is, blijkt hieruit, dat er 16 doubletten onder die liederen voorkomen. Dikwijls nl.

1

Het Hernhutsche Nachtegaaltje enz. (1757.) II, 124.

2

Niet 4 a 500 zooals de Catalogus der M.v. L. (1847).

-ocr page 743-

725

werd (en wordt nog) hetzelfde lied tweemaal op losse vellen gedrukt en wel, telkens in gezelschap van een ander lied. Ook is een blad wel eens verkeerd gevouwen en men krijgt dan eerst de le helft van een lied en daarop volgende de 2\'quot; helft van eeu ander lied. Dergelijke feiten kunnen alleen verklaard worden, indien mijne verklaring van de wijze, waarop deze verzameling tot stand kwam, juist is. Vele liederen zijn met grove houtsneden versierd, die dikwijls uit 17c eeuwsche liedboeken zijn overgenomen.

De meeste, misschien alle, liederen zijn in dezen vorm uit denzelfden tijd afkomstig. Hoffmann stelt dien tijd tusschen 1710—1730. Op grond der in de verzameling voorkomende historische liederen geloof ik, dat die tijd wat ruim genomen is en\' meen ik, dat men den laatsten termijn gerust met 10 jaar kan verminderen; \') Over den inhoud dezer verzameling het volgende; De liefde heeft, als altijd, het leeuwendeel: meer dan een derde der liederen kan men onder de minneliederen rangschikken, ook zijn er zeer veel herdersliederen; tooneelen uit het openbare en huiselijke leven worden bij menigte gevonden. Zoo lezen wij liederen over het leven van »Kortjakjequot; of \'t leve en bedrijf van een secrete vrou in dese stad, die soo gaere de borrel hadquot; en elders het »Nagelaten Testament van Kortjakje,quot; die nog voortleeft in het bekende volksdeuntje. Zoo ook liederen, welke de volgende onderwerpen behandelen: het soldatenleven, kermis, moordgevallen, eene boerin van den duivel bezeten, weversklachten , Pierlala, dauwtrappen, hartjesdag, matrozenleven , aankomst der Oost-Indie vaarders, een meisje als matroos, vóór en tegen het huwelijk, klachten der vrouwen over hunne mans, mannen onder de pantoffel, bedrogen echtgenooten enz.; nog altijd komt de man er (als van ouds) slecht af.

1) De in den bundel voorkomende hist, liederen staan op bl. 103 Marlboromj/i of ilarlenburrj, zooals het volk zeide) bl, 108 (Coehoornj 111, 113, 114, 119, 171 (Hu-welyk van ,T. W. Friso en beleg van Ryssel) 175 (strenge koude v. 1709) 198 (1707) 329, 347 (Klacht van Lod. XIV.) 395, 469, 475 (1704.) 569, 607, 942 (1708) 1071, 1097, 1029, 1189, 1219. (De pagincering is van mij afkomstig.)

-ocr page 744-

726

/ Verder zijn er stichtelijke liederen, bruilofts- en drinkliederen en nog meer stoffen, te veel om te noemen en moeilijk onder eene bepaalde afdeeling te brengen. Eindelijk ook oude liederen, , maar daarover spreek ik straks. De kunstwaarde van de meeste dier liederen is, gelijk men kan deuken, gering. Vele ziju daarbij plat, en soms beestachtig gemeen; dikwijls zijn het onbeteeke-ueude, onbeholpen rijmelarijen. Maar daarnevens zijn toch ook verschillende liederen aan te wijzen, die geheel in den trant der frissche volksliedereu van vroeger gedicht ziju en waarover een onmiskenbaar waas van friscliheid en natuurlijkheid ligt. Ook pleit het voor den smaak des volks, dat het steeds de liederen I der goede dichters weer wil zingen en in zijn bezit hebben. Zoo treffen wij hier b.v. Starter\'s Daphne en zijne kostelijke »Meniste Vryagequot; aan.1). Hcoft\'s » Wimleken daer het Bos af driltquot;, Breeuo\'s »Arent Pieter Gysen,quot; Vondel\'s »Kersnacht,quot; Krul\'s »Laura sat lest aen de beeck.quot; Eu deze liederen werden niet eens, maar verschillende malen gedrukt niet alleen hier, maar in allerlei andere volksliedboekjes; Vokdel\'s Kersnacht o. a. ontelbare malen. ■ Ook verschillende oude liederen werden, gelijk ik reeds zeide, nog steeds door het volk gezongen. Zien wij, hoe het met die overblijfselen uit vroegere eeuwen in de 18° eeuw geschapen stond. Dat zij door de fatsoeulijke standen zeer zelden of in \'t geheel niet meer gezongen werden, blijkt ons weer uit de wijzen. In de liedboeken ten dienste dier standen gedrukt komt slechts bij hooge uitzondering een lied voor, welks wijs door den aanvangsregel van een oud lied wordt aangegeven. De meeste daar voorkomende wijzen worden aangeduid door regels van andere 18° eeuwsche liederen, ook veel Fransche, Duitsche en Engelsche en eindelijk zijn ook vele liederen gesteld op krijgsrnarschen. De langdurige oorlogen hebben in dezen zeer zeker hunnen invloed gehad 2).

1

Zie bl. 203 en 1012.

2

Als cenige van de meest bekende noem ik:

Prins Hobberts Marscb (deze was zeer

-ocr page 745-

727

De verzamelaars van dergelijke liederboeken zijn dan ook voor niets zoo bevreesd, als voor de beschuldiging, dat zij oude lie- j deren in hunne verzamelingen opnemen. Zoo zegt een van hen in de opdracht van een liedboek1), dat er sprake is van het uitkomen van eenige gezangen »onder den naam van Apollo\'s St. Nicolaes-Gift, waervoor een voorreden zou komen, in welke aen-getoont zou worden, dat het grootste gedeelte der gezangen in onze Kersmisgift geplaest. uit oude Liedeboekjes genomen waren ; doch vermits wy verzekert zyn (als de makers van het meeste gedeelte van na by kennende) dat zulks t\'eene mael on-inogelyk is, achten wy deze tael niet meer als het blaten van een Ezel en het dunkt ons dat den uytstrooyer dezer leugen, geen onregt geschiet, dat men hem uit Represailje zyiier onbe-schaemtheid, honoreert met den naem van Leugeuaer. Maer genoeg van het uitschot van Gekken gehandelt, die enz.quot;

Uit den heftigen toon dezer »oratio pro domoquot; blijkt duidelijk, hoezeer de man zich in zijne broodwinning bedreigd acht, door de beschuldiging, dat niet alles, wat hij geeft, fonkelnieuw is.

Nog sterker spreekt zich die vrees voor al wat oud is uit in de »Opdragt van den Hollandzen Praatvaars-Nieuwjaarsgift aan de schoone, Lieftaalige, verstandige en Galante Stichtsze Jufferenquot;. De Verzamelaar, die zich H. Overal noemt, begint al aanstonds; »Wy hebben in onzen Praatvaar belooft een Nieuw Liedboek uit te geven; niet zo als onze Apollo\'s St. Nicolaesgift, vol ouwe vodden en straatdeunen, maer een Nieuw Liedboek meest met

nieuwe liedjes..................

Na eenige beleefdheden aan de lieftallige Stichtsche juffertjes, gaat hij voort; »Zie daar dan. Juffertjes, het Nieuw Liedboek, dat ik U lieden belooft hebquot;.

1

Apollo\'s Nieuwe-Jaersgift (1742). De «Opdrachtquot; is onderteekend: R. E. W.

-ocr page 746-

728

/ Meu ziet, boe vol hij van het nieuwe is. »De gezangenquot; zegt hij verder, »ziju niet altemaal nieuw, maar evenwel de meesten zyn nooit in Druk geweest en die weinige ouden, die ik er heh by gedaan, oordeelde ik te fraai om in de vloed Letis geworpen te worden. Me zegt: daar komen zelden Jongen, die de Ouden verbeeteren: \'t Is waar: men ziet het weinig. Zoo is \'t met die weinige oude Deuntjes overtreffende zelfs de meeste hedendaagsze nieuwenquot;.

Maar daarmee had hij bijna te veel gezegd en snel keert hij nog eens weer tot het oude aambeeld terug en vervolgt: »Wy willen \'t niet reekenen, zeg ik nogmaals by St. Nicolaasgift; dat is niet meer waardquot; enz.

In een ander liederboek 1) van deze dagen wordt ook met verachting gesproken van »die ouwerwetse (deuntjes) welke nog heugden van de tyden van Maarten van Kossem en die zoo doodgezongen zyn, dat men \'er eer by zou in slaap vallen, als door vermaakt wordenquot;.

In een algemeen bekend liedboekje als Thirsis Minnewit, dat waarschijnlijk niet voor het volk was bestemd, treffen wij bij uitzondering eenige oude liederen aan. Het zijn; »Üyl en Swaluwquot;, »Na Oostland willen wijquot;, »Dat alle bergen goude warenquot;, »Ik voer al over de zeequot;, »Konnetjes Vreugdquot; en »Ik klom er de boom al opquot; 2).

Ook de dichters en schrijvers der i8e eeuw hebben, voor zoover ik kan nagaan, zelden liet oor geleend aan de oude liederen of zoo zij het al eens gedaan hebben, dan ontvingen zij slechts een vluchtigen indruk. Bij Justus van Effen vond ik geene enkele vermelding der oude liederen. En toch had de schrijver van »Kobus en Agnietjequot;, van »Thysbuurs osquot;, van de brieven van den herbergier Klaas Janssen en van Geertje Levens blijkbaar wel sympathie voor den kleinen burgerstand.

En dat de wakkere strijder voor onze zelfstandigheid op veler-

1

Apollo\'s Kermisgift (c. 1741) in ile «Opdracht aan de llaagschc verraaaks-gesindc Jongejnffersquot;.

2

Zie: I, 30, 101, 136; II. 82; 111. 53, !)0.

-ocr page 747-

729

lei gebied met leedwezen zag, lioe ook reeds in zijne dagen Fransche liederen de Nederlandsclie verdrongen, blijkt ons uit deze regels van zijnen Hollandschen Spectator1): »Nu weet men, dat de meeste deuntjes, die \'t geluk hebben van dusdanige toejuiching naar zig te trekken in onze hedendaagscbe wereld in dat slag van byeenkomsteu Fransche airtjes zyn, die al een mode of vyf zes ten agteren zyn geraakt. Fransche airtjes zeg ik, want de Nederduitsche staan maar te boek voor canailleuse straatliedjesquot;.

Hij had dus wel zijne aandacht aan de toenmalige liederen geschonken; waarschijnlijk heeft hij weinig oude liederen gehoord of het niet der moeite waard geacht er over te spreken.

De deftige Rotgans zal op zijn buitengoed nog wel eens oude liedereu gehoord hebben. Zoo verhaalt hij ons in de »Boerenkermisquot; 2)

»Maar loome Lammert zat op radde Wyburgs schoot I-En zong van Velzens wraak en landtheer Floris doodtquot;

en ik acht het niet waarschijnlijk, dat dit het eenigste lied zal geweest zijn.

Er is een dichter der 18° eeuw, bij wien men kennis van en smaak voor de oude liederen zou kunnen verwachten. Het is Poot. De opmerking is reeds vroeger gemaakt en door niemand minder dan Beets. Liever haal ik daarom diens woorden aan. In de fraaie beschouwing van Poot\'s karakter als dichter en als mensch ^ lezen wij:

»Poot heeft in een zijner gedichten met de gebrekkige voortbrengselen der oude vaderlandsche volkspoëzie blijkbaar den draak gestoken. Hij vindt niets armzaliger dan een liedje als dit:

Een oude boer met een mooi meisje was jong Hoe liefelijk dat er de -koekoek zong Al in den koelen Meie!

1

Uollaiulsche Spectator. Amsterdam. 1756. 3e druk. IV, 386. (het 30\'Je Vertoog.)

2

3) Liikas Rotgans, Foëzy (Leeuwarden 1715.) bl. 676.

-ocr page 748-

730

Schoon lief! laat ons spanceeren gaan Maar langs de groone weie!

Maar hij was door geboorte, lotsbestemming eu aanleg de man geweest om dezen toon op te vangen, te zuiveren en te volmakenquot;.

Aldus Beets. Gaarne laat ik hierop eeuige regels volgen, welke ontleend werden aan Busken Huet\'s studie over Poot, waarin deze uitspraak van Beets wordt nagegaan. Wij lezen daar \'): »Is de heer Beets een onverbeterlijk romantikus, dat hij voor de schoonheden van dit misvormd gezang partij trekt tegen Poot? Beu ik op mijne beurt met romantisme behebt, indien ik niet aarzel een deel van die partijdigheid voor mijne rekening te nemen V Toch niet. Wij van den tegenwoordigen tijd mogen zonder overmoed beweren, en de vrijheid daartoe is zwaar genoeg door ons gehaald, dat de zin voor het natiouale, het uit eigen bodem opgeschotene, het volksthümliche, gelijk onze buren het noemen, ! krachtiger ontwikkeld is bij ons, dan over het algemeen bij de letterkundigen der 18° eeuw bet geval was. Slechts dit kan ik den heer Beets niet toegeven, dat Poot door zijne geboorte en lotsbestemming niet alleen, maar ook door zijnen »aanlegquot; de man geweest zou zijn om juist dien uit de hoogte door hem veroordeelden volkstoon »op te vangen, te zuiveren en te volmakenquot;quot;. Ik voor mij, zou het in dezen meer met Huet eens zijn. Ik geloof, dat de scherpziende criticus, gelijk zoo dikwijls, ook hier den spijker op den kop raakt, als hij beweert, dat Poot »uit de hoogte neerzagquot; op het door hem aangehaalde oude volksliedje. Ik zou er dit uog willen bijvoegen: Poot had dit liedje eu andere van die soort, waarschijulijk geleerd ouder »\'t fyn Rederykerdomquot; zooals hij spottend zegt, van Schipluiden of Ketel of het in elk geval in zijne jeugd hooren zingen. In dien tijd achtte hij zich uiet boven zijne makkers onder de rederijkers verheven, maar later ontwikkelde hij zich en streefde er

1) Litterarische Fantasiën door Cd. Busken Huet. Amsterdam 1875. bl. 85.

-ocr page 749-

731

met alle maclit naar, het vroeger verzuimde in te halen. Niets was nu natuurlijker, dan dat hij zich toen tegen de poëzie zijner jeugd en al wat daarmee verhonden was keerde, met grootere heftigheid dan anders misschien het geval zou zijn geweest. Hij stond, meen ik, toen tegenover het rederijkerdom eenigszins als een renegaat en men weet, dat renegaten gewoonlijk in een uiterste vervallen en dikwijls gaan verfoeien, wat zij vroeger lief hadden of waarmede zij ten minste genoegen namen.

Een tijdgenoot van den Abtswoudschen zanger heeft ons ook getoond , dat hij sommige oude liederen kende. Het is Pieter de Vlaming, die in zijne aanteekeningen op Spieghel\'s Hertspieghel (1723) soms een oud lied aanhaalt, echter steeds om der wille van de taal, gelijk te verwachten is. Zoo lees ik naar aanleiding van het woord: lizelyk, ook »lizelynquot;, van ouds volgens het oude Hollantsche Minnedeuntje:

Hy klopte zo lizelyn ane den ring\').

En elders haalt hij drie strofen van het bekende »Eeu boerman had een domme zinquot; (A. L. n0. 35) aan 1).

Ook van Betje Wolff zou men kunnen verwachteiijdat zij oude liederen hier en daar vermeld zou hebben. In hare meest bekende werken trof ik echter geene bewijzen daarvan aan , al beken ik gaarne, dat deze mijne ervaring de zaak niet beslist. Men mag het echter verwachten , omdat zij dikwijls acht moet hebben gegeven op de mindere sta\'nden , die zij zoo uitmuntend wist te teekenen en omdat zij ook hare aandacht heeft gewijd aan de toenmalige liederen. Wij weten immers, dat zij en hare vriendin een bundel liederen uitgaven »ter verbetering van den smaak des volksquot;. In de voorrede van deze »Economische Liedjesquot; lezen wij (hl. XXVI): »Hoe aangenaam zal het voor ons zyn, als wy ondervinden, dat wy iets hebben medegedaan ter verbetering van den smaak des

1

Op bl. 86.

-ocr page 750-

volks! als onze Gezangetjes gezongen worden door die zelfde menschen, welke nu, alles ten gunstigste beschouwt, voddige vertaeliugen van Opera-deuntjes zingenquot;.

Hadden de gegoede staudeu derhalve nog slechts eene zeer geringe of geene kennis meer van de oude liederen, in de lagere klassen der maatschappij had men ze niet zoo spoedig laten varen. Uit de verzamelingen van liederen, welke gedurende de eerste helft der 18e eeuw voor het volk gedrukt werden, blijkt dat nog verscheidene oude liederen bij hen bekend en in trek moeten zijn geweest; echter is, meen ik, reeds eene vermindering van die populariteit waar te nemen na het eerste vierdedeel der 18e eeuw. In »Scheltema\'s Verzamelingquot; vond ik de volgende oude liederen:

bl. 27 » Waakt op, waakt op ,\'t is meer dan tydquot; H. B. II, nn. 129. » 139 »Een Uyl van hooge Jarenquot;

» 248 »Ik klom den boom al opquot; H. B. II, 112, 113. » 273 »De velden stonden groen ende daartoe breitquot; H.B. II, n0. 37. » 319 »Het jaertje doe ick jonckquot; Willems\' O. V. L. n0. 215. » 337 »Naar Oostlant willen wyquot; H. B. II, iip. 104, 105. » 485 »Het windje dat uitten Oosten waaitquot; H. B. II, 126. » 531 »Daar was een oolyken Schachelaarquot; H. B. II, nn. 11.

(N.B. »een nieu liedquot;)

» 865 »Ik voer al over de zeequot;

» 924 »IIet reder een Ridder al door het rietquot; H. B. II, 29. » 958 »In Oostenryc daer staet . . . H. B. II, 25. » 989 »Het wyntjen dat is er zoo zoetquot; H. B. II, 172. » 1023 »Ik stond op hooge bergenquot; H. B. II, 18, 19.

(ook »een nieu liedquot;!)

» 1054 »Daer waren drie landsknegtequot;

» 1061 »IIanselyn over der heide reetquot; II, 68.

» 1063 »Och Elsje seide hyquot; II, 76.

» 1073 »Daer was er een aerdige Molenaerquot; A. L. nquot;. 178, » 1100 »Vanden ouden Hillebrandquot; H. B. II, n0. 1. » 1146 »Van een loose Boermanquot; H. B. II, 46.

-ocr page 751-

733

bl. 1159 »Hoe kom ik op uw kamerlynquot; II, 154 vlgg. 1819 »Daer waren drie geselletjesquot; II, nn. 45.

1321 »Daer lag een schoon vrou magetquot; II, 61.

1341 »Het waren twee coninckskinderen goetquot; II, 14. 1335 »Wilder dan wilt wie salder rayn temmenquot; Willkms\' O. V. L. n0. 89.

In een volksliedboekje uit dezen zelfden tijd \') is het lied» van den boer, die een domme sinquot; had, nog eens opgenomen. En dat men deze liederen werkelijk zong blijkt ook nog op andere plaatsen. Zoo lees ik weer in een ander volksliedboekje 1)

En zy zonge; »op een hek Saten twee gepaerde duyfjeaquot;

» Van de Mayer met de Pries (vgl.II. 13. IF, HV.)

»Van Rosbazertje en van Niesquot;

Eu weer in een ander :,)

Laat nu dan \'t keelgeluyt Eens helder komen vooren ,

Op dat men ons mag hooren;

Heft dan een deun op altemael Van \'t Besje en de Waal

(een bekend lied uit dezen tijd.) Van Hansje snee \'t kooren was lany Zie H. B. II, 46, 7. De Boer lag in het Ried

»Swaan, swaan, platvoetquot; gaat al te bang-,

Dat\'s \'t voysje van verdriet

» f

Ja al bedogt of \'k ben een Guyt, Zingt van \'t Schip St. Eeyn uyt.

In een liedboek van lateren tijd *) lezen wij:

1

»IJe Roemrugtige Haagsche Faamquot; (1721) bl. 48; in een overigens oiibeteckenend lied van »een bedrogen Oost-Indies vaerquot;.

-ocr page 752-

734

Hoe meenig deun van Krelis, Klaas en Joris,

Van Knier en Teun, van Hansje en Graaf Florin enz.

Men begrijpt, dat de vorm dier liederen, welke zoo lang bewaard bleven, er niet op verbeterde. Het ging ben, gelijk de pasmunt, die lang van band tot band gezworven beeft en welker stempels al onduidelijker worden. Oude woorden worden soms vervangen door nieuwe of zoo verknoeid, dat men er niets meer van begrijpt, regels worden toegevoegd of ook wel gebeele stro-.fen weggelaten; bier verdwijnt een trekje, daar komt een vlekje, soms wordt eene strofe geheel bedorven en tot onzin gemaakt en van de frisscbe schoonheid, die onze liederpoëzie in haren bloei-tgd moet bezeten hebben, is slechts een gering deel overgebleven.

Niet alleen uit het herdrukken van sommige oude liederen blijkt hunne bekendheid; maar ook uit bet veelvuldig aanwenden van woorden, uitdrukkingen en gebeele strofen aan ben ontleend. Vooral in de eerste helft der 18e eeuw vindt men in de volksliedboekjes en in een enkel liedboek voor de gegoede standen, telkens zulke uitdrukkingen. Zoo tref ik de schildering van bet vroegere schoonbeidstype nog eens in dezen vorm aan in een volksliedboekje \').

Haer goutgeel hayr Twee bruyne oogjes klaer Haer rooder wangen zyn myn principael,

Lyvore (sic) tanden, sneeuwitte hande Kloeck van verstande, Lipjes als corael.

Haer stem verdooft de fiere nachtegael.

Zoo leest men in sThirsis Minnewitquot; uitdrukkingen als: »jong hertquot;, »roode mondquot;, »den wyn schenkenquot;, »\'t bedoude landquot; »\'t groene woutquot;, zelfs shet fiere groene grasquot; enz.

Ook herinnert de aanvang van een lied uit dezen tijd niet zelden aan de oude liederen. Zoo vind ik in een liederboekje ui

1) Nieuwe Hollandsen Bootsgesel, Op \'t Heerenfeen gedruckt. a0. 1704. bl. 40. *cei Nieuw Amoureus Liedtquot;.

-ocr page 753-

735

de helft dezer eeuw 1) »een aerdige vermakelyke vryagie tusschen een Jager en een Jonge Dochterquot;. Wij lezen daar o. a.:

\'t Is van eeu fiere Jager Hy soud uyt Jagen gaen Des morgens voor den dage Eer dat de son op quam.

Wat vond hy in zyn wege In zyna wegen staen ,

Een Meisje fraey van leden Cierelyck opgedaen.

Ik vattese by der hande By haer sneeu witte hand Ik leydese door den Houte Tot ik quam aen Duynkant.

Eu in een ander uit de laatste belft der 18e eeuw 2) o. a.:

Ik heb lestmael myn lief gesproken Om met haer uit wandelen te gaen Langs een Bosje onverdroten Daer de geele Goud roosjes staen.

Ik vatte haer by haer armen En ik kuste haer Rodermond enz.

In het tweede Deel zijner Horae Belgicae heeft H. v. F. een lied opgenomen dat niets dan eene opeenhooping van dergelijke, oude stereotype phrases bevat:!). De uitgever zegt naar aanleiding van dat lied: »Wenn nicht bessere Texte zum Vorschein kommen, wird das Verstandniss dieses Liedes schwer zu erreichen seinquot;. Ik betwijfel ten sterkste, of er ooit »bessere Textequot; geweest zijn en geloof^dat men zich vruchteloos zou inspannen, indien men het lied zou willen verklaren.

In een volksliedboekje van 17543) vond ik eene »zaraenspraak

1

De Nieuwe Amsterdamse Mercurius (1743) quot;bi. 40.

2

Aid. n°. 88.

3

De Mars-drager of Nieuwe Toverlantaren bl. 43.

-ocr page 754-

736

tussclien Man en Vrouw, Op een nieuwe voysquot;, die geheel en al aan de middeleeuwsche liederen van dien aard herinnert. Eene getrouwde vrouw verwacht een minnaar te middernacht Op den bepaalden tijd staat zij dus on, geeft aan haar man voor, dat zij pijn in het liif heeft en gaat ^uyt \'t beddetje plukken wat vinkelzaadquot;. Daarop begeeft zij zich naar den boomgaard «onder den negelantieren (sic) boom en ziet haren vriend komen aanrijden. Als zij weer teruggekeerd is, voorkomt zij haren man , die wel eens achterdochtig kou zijn geworden, door hem hevig uit te schelden en hem zijne weinige zorg voor haar te verwijten: sal had ik schier gebeel van kou gestorvenquot; zegt zij tot hem, »je zoud niet zeggen: trekt jou Rokjen anquot;. De man is geheel overtuigd van zijne schuld en maakt een kandeeltje klaar voor zijne vrouw. Het is mogelijk , dat hier een oud lied geheel zij omgewerkt; in elk geval is de geest van dit lied bepaald midden-eeuwsch.

Ook treft men in de eerste helft der 18c eeuw nog wel dansliedjes aan. Zoo lees ik in een volksliedboekje 1):

«Men dansten het deunt jen van Jochem ooms Piet,

ȟie Pleun zyn vryster ter neder stietquot;

en in een ander 2)

Laat gaan u strykstok, zoo dat\'s i-ee,

Speel Agterpas en Sleepjes mee Matres, matres, matres, matres,

Een viertje of een aes.

en in datzelfde boekje (bl. 122)

Eys op een Dans, nou ben ik klaar;

Gillegil, gillegil, gillegil,

Daar gaat inyn Veeltjen lil,

Reis op nouw Jaap en Bely

Kom goore Truy, gy troppebink En Klaes, gy loense bol,

1

De Playsierige Arasterdamsche Maliebaan (c. 1710—20) bl. 5G.

2

Het Vermaakelyk Haagsche Bosch (le dr. v. 1714) bl. 00.

-ocr page 755-

737

ïys Swabberbaart, gy schrale Mink

En Lyabefc hoetje sol,

Dats krek een viertje, tree ten dans.

Het volgende lied werd waavschijnlijk bij eeu rondedans gezongen\'). Ik ontleen er slechts deze strofe aan :

Laat u ligte Beentjes gaan!

Wel zoo Meysjes, \'t ken bestaan ;

Dat\'s een Dans

Lustig om dees vreugdekrans.

Een »Daus-Liedquot; vond ik ook nog in een liedboekje uit de lielft der 18\' eeu\\v ~j. Wij lezen daar aldus; gt; Voys: Acb. sclioone Maegtquot;.

1.

13e Jongman staet alleen en begint te zingen.

Waer blyft zy nu/ ten dans te treden?

Zyt heden / voor \'t kussen tog niet schuw Komt myn Goddin (Hy vatter eeu)

Myn Engelin

Gy moet met myn roeren u Leden Hier zyn wy nu ten Dans te treden Zyt heden

Voor \'t kussen tog niet schuw

(jF/j\' verlaat)

2.

Waer blyft hy nu Ten Dans te treden Zyt heden

Int kussen tog niet schuw Komt myn Galant (zy vatter een)

Een frisschen Quant Gy moet met myn enz.

En zo in \'t ront.

Een ander soort liederen, welke ons aan de middefceeuwsche lierinneren zijn die der 18« eeuwsche «gildekensquot;. Dat hun geslacht niet zou uitsterven, daarvan kon men vrij zeker zijn, maar

1) t. a. p. bl. 186.

2) Nieuwe Amsterdamse Mercurius (1743) bl. 00.

47

-ocr page 756-

738

zelfs het oude denkbeeld van eetie vereeuiging vau dergelijke doorbrengers en pretmakers tot een gild komt nog wel eens in de 18e eeuw voor en sommige hunner kluchten of verhalen doen ons ook denken aan hunne middeleeuwsche voorgangers. Zoo hooren wij een drinkebroer uit dezen tijd vertellen\');

Daer vond ik veel smokkelbroeren,

Die tot zuypen zyn gewent,

Singen en drinken, klugtig slaen Potten , kannen, glasen En dan weer bescheyd gedaen,

Desen bras stond my wel aen.

Doen dogt ik, hier wil \'k blyven ,

Dat is volk, dat myn dient Ik liet myn in de Gilden scbryven Myn Officie wel bedient.

enz.

Den duim te stellen op den pegel,

Eiken Pot in eenen teug,

Dat staat vast in onse regel;

Denk maar op de tyt, o Deugt.

Yder maal een Potje Wyn Dat staet vast in onse regel.

Al die daer niet tegen en kan Moet blyven uyt ons gespan.

Haer kleeren, die zy aen \'t lyf dragen ,

Haer disciplinen, die zy doen,

Ik zeg, dat wy nog alle dagen Meerder penetentie doen.

Dagen en nagten even zat.

Potten, kannen en glasen roeren,

Altyd met den bek in \'t nat,

Wel wat streng order is dat.

Elders1) zegt een bedelaar, dat hij liefst gaat »Iewers daer de Gildens teerequot;. Dat ook de oude schutspatroon St. Reynuyt en zijn schip niet geheel zijn vergeten, blijkt uit een zoo straks ge-

1

Amsterdamse Harlequin bl. 61. Op bl. 31 komt ook het zoo even genoemde lied voor.

-ocr page 757-

739

yke i noemd boek1), waaria ons geschilderd wordt: gt;)Het vroiyk Geselschap, vaarende met Schip Reyu Uytquot; ea waar wij o. a. lezen:

Zoo lang als Jan Crediet nog leeft,

Geen van ons allen treuren heeft;

De fluyt, de fluyt, de fluyt, de fluyt Moet zyn gedronken uyt.

Daarom laat ons rinkinken,

Zo lang de beurs wil klinken,

Wy vaaren raet \'t schip Reyn Uyt,

Wanneer dit leven sluyt.

Niet zelden treft men ook liederen aan, die, wat den inhoud betreft, herinneren aan sommige uit het Antwerpsche Liedboek, welke wij vroeger bespraken, als «Grheldeloos ghi doet mi pynquot; en andere. Ook hier vindt men klachten der gildekens over hunne leege beurs, verzuchtingen omdat geen waard hen meer wil tappen enz. 2). Ook beschrijven zij hunne zwiertochten gaarne in liederen, die b.v. getiteld zijn: »Op het zwieren van 2 Zwendelaers binnen Amsterdamquot; 3). Gewoonlijk vindt men daarin echter weinig meer dan eene dorre, platte, geestelooze opsomming van alle kroegen^, die zij afgeloopen, alle dranken, die zij ingezwolgen, alle herbergiers, die zij gebrutalizeerd hebben. Al deze gildekensliederen; staan dan ook in ieder opzicht ver achter bij die der 15e en 16(! eeuw; wel moet men niet vergeten, dat de «gildekensquot; van de 18e eeuw, die in deze liedboeken voorkomen, tot de laagste klassen der maatschappij behooren, maar ook de gegoede standen van dezen tijd, waren al zeer weinig dichterlijk.

Ik wees er reeds vroeger op, dat sommige oude liederen voornamelijk in de eerste helft der 18e eeuw nog bekend bleven , al was reeds na het eerste vierendeel vermindering van populariteit te bemerken. In de laatste helft dezer eeuw treft men ze reeds hoogst zelden aan; en in de beroeringen, waaraan ons land ge-

1

Het verraaakelyk Haagsche Bosch (le druk; in den 3en druk is het weggelaten) bl. 59.

2

Zoo b v. in de „Haarlemscbe Hartjesdagquot; (1738) bl. 84 „De üiterse Ugtinis of het bedurven Kind van Weeldenquot;.

3

Vermakelyke Boereu-bruyloft (1781) bl. 73.

-ocr page 758-

740

durende liet laatste twintigtal jaren der 18e en het eerste vijftiental der 19e eeuw, onderhevig was, gingen zij op een paar uitzonderingen na, geheel onder.

Immers ook hier deed zich de revolutiegeest gevoelen. Ook hier vonden de nieuwe denkbeelden verdedigers, die beweerden hunnen laatsten druppel bloed voor de zegepraal dier denkbeelden over te hebben. Eerst werd aller aandacht bezig gehouden dooiden oorlog met Engeland, Aanwen weerschijn van een schitterend verleden, daarop door den inval der Pruisen, en ondertusschen steeds door de binuenlandsche beroerten tusschen Prinsgezinden en Patriotten. In 1795 kwamen de Franschen, al vaster en vaster werd de band, die ons aan hen snoerde, in 1810 volgde de inlijving en in 1815 ten laatste de bevrijding. Eerst na 1830 echter bleek, welken invloed al deze dingen op ons volk geoefend hadden. Dien invloed hier na te gaan ligt niet in mijn plan; ik wijs er alleen op, dat de geestelijke behoeften van het volk steeds meer verschilden vau de vroegere, dat de belangstelling in sociale toestanden grooter werd, dat het aantal goedkoope boeken, nieuwsbladen en volksbibliothekeu steeds vermeerderde en dat dit alles voor de populariteit der oude liederen ongunstig moest zijn. Ook de lagere standen der maatschappij kenden ze sinds lang niet meer en slechts enkele liederen ontsnapten aan die geheele vergetelheid en worden nog steeds herdrukt. Want ook in de 19B eeuw zijn er nog liederboekjes, gelijk wij in het vorige hoofdstuk reeds zagen. Eene schets van den inhoud dier liederen zal ons tevens gelegenheid geven, de hier vermelde lotgevallen der oude liederen tot heden te vervolgen.

Als altijd bekleeden de miuneliederen ook hier weer eene gewichtige plaats. Soms bevatten deze liederen, als vroeger, lofspraken op de »koralen lipjes,quot; de roode wangen,quot;quot; de »oogjes bruin als git,quot; de »tandjes leliewit,quot; en de »zoete stem en tale, als die van de nachtegale;quot; dikwijls zijn het echter samenspraken tusschen een minnend paar of verhalen van hunne al of niet gelukkige liefde. Vooral waren en zijn gedeeltelijk nog bekend het lied van Cliristiaan (»kleed ik mij uit, kleed ik mij aan/ Dan

-ocr page 759-

741

denk ik aan mijn Christiaanquot;) van Julia, het lied van Karei, die Rosa zoo teeder minde (»Eu dan riep hem de echo na: Rosa! Rosa!quot;); zoo ook:

Wat wordt het laat, de klok slaat acht Waar of mijn Dorus blijft!

en andere bekende liederen.

Ook zijn zeer vele bestemd om op bruiloften of\' andere feesten gezongen te worden. Er bestaat zelfs een liedboekje, dat alleen dergelijke liederen bevat1) onder titels als: »Lof des Huwelijks, Welkom aan Tafel, Afscheid van Tafel, Aan de Wijn, Een kus, en andere, welke door de »Heerenquot; of »Damesquot; alleen of »za-menquot; worden gezongen.

De liefdesavonturen, welke hier worden geschilderd, zijn dik-wijls geheel in den trant der vroegere, oude liederen gedicht; de minnaar wordt er nl., evenals vroeger voorgesteld als een molenaar , jager of visscher. Vele liederen behandelen onderwerpen uit het huiselijk leven. Zoo lezen wij hier weer klachten van mannen, die onder de plak zitten , op de wijze der oude liederen, ook wel liederen als b.v. »samenspraak tusschen Crisje en hare moeder over het Trouwen,quot; lofspraken op »mijn pijpje,quot; »de koffie,quot; »de nieuwe haringquot; of liederen als de bij het volk bekende »Twist tusschen Jan de Bult en Kaatje de Vuilneusquot; met de bij voorkeur gezongene regels:

Kerel! scheelt het jon van boven

Ben je gek of dol, wat blief?

Vooreerst, je weet niet wat je doet,

Zeg bult, hoe kom je aan dien moed?

Hoe durf je het te wagen om mij te vragen?

Waarom hou je nou je snoet?

De klassieke stoffen zijn bijna geheel verdwenen, de herdersliederen hebben zich echter nog gehandhaafd, al zijn ze voor verreweg het grootste gedeelte afkomstig uit liedboeken der 17e en 18e eeuw. Nog altijd treffen wij liederen aan als »de Klagende

1

«De Stoomboot Apollo.quot; ïe Amsterdam, by G. v. tl. Liiulen.

-ocr page 760-

742

Herderiu »Herders vryage tusschen de Herder Minas en de Herderinne Dilianaquot; (c. 1740) en nog altijd spelen Coridon, Damon , Phillis, Carileen, Silvia cene rol in deze liederen. Ook is de melodie van het »To vivat!quot; zeer geliefd en het lied komt zelfs gedrukt voor, al wordt daar dan ook voorgesteld te drinken op: »nostrorum satin as.quot; Zoo leest men iu een ander tafellied:

Laat klinken al de Pocula Van druivensap Pline Sima (sic !)

Zoo\'n beetje geleerdheid vindt het volk wel aantrekkelijk.

Verder treft men een ontzaggelijk aantal moorden en andere gruwelen aan. Geen enkele geruchtmakende misdaad wordt bedreven of men hoort haar kort daarop in een lied verhalen. Over het algemeen bestaat erf bij het volk een sterke trek tot het ijselijke, het somber romantische, het zwaarmoedige en het sen-timenteele. Vandaar dat liederen als »Het Graf der twee Gelievenquot; (Zeg Pelgrim ziet gij dezen steen / met donker mos begroeid?) met uitdrukkingen als »treurig stil geween,quot; »het dof gebrom der doodklok,quot; sik vloek u eeuwigquot; enz. steeds zulk een opgang maken. In dien zelfden trant zijn b.v. ook het »Lied van een ontslagen Gevangene, na eene 20-jarige Detentiequot; een lied, dat mij trof, hoe onbeholpen liet ook was berijmd, verder »Het Weesje,quot; »Wreed gescheiden Lievelingen,quot; »Rouwklagt bij het graf van Werther »Het gestolen Kind of de Wedergeven den Ouders,quot; »De vondeling of de Pleegzoon regter over zijne Moeder , getrokken uit een Aanteekenboekje van een Gevangene,quot; »de Dobbelaar of het Ziek- en Sterfbed van zijn Kind (»O Vader! o vader! kom huiswaarts met mij enz.quot;) »De jongeling bij het graf zijner Moeder,quot; ügt;Geen moeder meerquot; en het lied van »Loraquot; dat aanvangt met deze regels:

Aan een tralie of aan een venstor Van een zwarte kloostermuur Zat een jongeling te weenen In het stille nachtelijk uur.

Al deze liederen hebben eene zedelijke strekking en over vele

-ocr page 761-

743

er van ligt een godsdienstige tint. Ook treft men tal van mo-raliseerende liederen aan als: »de Morgenstondquot; (waarin o. a. »het nuttig koeitjequot; wordt geprezen) Lof des Winters, Maagden Grafschrift, De vrolijke Ambachtsman, Tevredenheid, Matigheid, IJdelheid, De vergenoegde quot;Vrouw, Landelijk genoegen. Op de vriendschap, De macht van het Goud, De Waarheid, Gebed der Moeder voor haar kind, Het geplukte bloempje, enz.; niet weinige van die moralisaties zijn in zoogenaamd »luimigenquot; trant gedicht. Het zijn lessen van praktische levenswijsheid , die meestal laag bij den grond blijven (dat dan ook noodig is), maar die gekruid worden door allerlei grappen of gekleed zijn in den vorm van boertige vergelijkingen.quot; Tot die soort behooren liederen als: »Het bluflied,quot; »Hm! Hm! Hm!quot; (het refrein), »Het is wel geen onheil, maar het hindert je tochquot; »Stroopquot; »Het pofliedquot; »De wereld is een vischvermaakquot; en andere.

Gewoonlijk zijn er op een zeker tijdstip eenige liederen, welke het meest gezongen worden en elk kent ze dan. Ook de meer beschaafde standen hooren die dikwijls langs de straten zingen en gewoonlijk leert men ten minste het refrein van zelf en alleen door het aanhooren. Spoedig komen echter weer nieuwe liederen in zwang, die de andere verdringen, hoewel sommige zich weten te handhaven. Onder die geliefkoosde liederen noem ik er eenige, die sommige lezers zich wel zullen herinneren: »Mieke hou je vast aan de takken van de hoornen,quot; »Meisje moet jc niet opstaan,quot; »Haast je maar nietquot; (dit is een regel, die in het midden van elk couplet voorkomt) »Veertien Jaren is het geleden »Roef, roef, roef, daar gaat ie,quot; »Van je hela, holaquot; (»Nieuw Lied van eene verlorene Dochterquot;), «Zoolang nog de lepel in de breipot staatquot; (Huwelijks-aanzoek van Cornells en Maartje) »Kijk maar schuin in mijn bloementuin,quot; »Lang leve de fabrikant,quot; »Hier boven bij Passemier/ Drinken ze Beiersch bier,quot; »Ik heb mijn lief verloren,quot; »Vaarwel Sjalie, als gij gaat op reis,quot; Het lied van de Kanapé,quot; »Zoo gaat het goed,quot; »De oude tantequot;. Verschillende van die liederen zijn vertaald, evenals het lied van Lindenau, Constantinopel, de kleine postillon, Nicolas, ah, ah!,

-ocr page 762-

744

het reeds genoemde lied van de Kanapé, van. de oude tante en andere. Maar ook betere liederen uit vreemde talen maken groo-ten opgang, indien zij vertaald worden. Ik noem b.v. »BeiMan-nern, welche Liebe fühlen»Herz, mein Herz, warum so trau-rig,quot; »Amis la matinee est belle,quot; «Aria\'s uit de Zauberflöte,quot; »Der Vogelfanger bin ich ja,quot; »An dem Bacbe sass der Knabe,quot; »Pourquoi m\'avoir livré l\'autre jour, o ma mèrequot;, (»La plainte du moussequot;) »No one to help me, no one to bless.\' enz.

Ook zijn er verschillende Nederlandsche liederen, waarvan sommige 100 andere bijna 200 jaar oud zijn, daar men ze reeds in volksliedboekjes van het laatst der 18e eeuw en vroeger aantreft en die echter nog altijd in den smaak vallen. Menigeen, die ze in zijne jeugd dikwijls gezongen heeft, vermoedt misschien niet, dat die liederen reeds zoo oud zijn. Als voorbeelden van zulke oude liederen noem ik b.v. »Daar was laatst een meisje loos,quot; »In Hellevoetsluis daar staat een huisquot; »Daar kwam er een Meisje van Scheveniug aan,quot; dat langs de Belgische kust even goed bekend is en waarvan men dan ook den variant vindt: »Daer wasser een meisje van Duynkerk gelaenquot; \') »Ik ben er de Groene Straatjesquot; (dat is nog uit de 17e eeuw) »Curacao, ik heb jou zoo menigmaal bekekenquot;) en andere, die niet zoo oud zijn, maar ook zeer in trek als; »Schilder, ik wou mij zelf eens zienquot;, »Mooie meisjes, mooie bloemen,quot; ))Aan den oever van een snellen vliet,quot; »Lustig Lijsje jong van jaren,quot; »Lieve schipper vaar mij over,quot; »Ik ben een jong soldaatje.quot; Niet zelden worden liederen van Tollens opgenomen en wel eens een enkel van Bellamy, zelfs komt Poot\'s »Hier heeft mij Rozemond bescheidenquot; nog meer dan eens voor, al heeft Apollo daarin zijn epitheton van »Daghvoerderquot; voor »Dag voederquot; moeten verwisselen. Verder vindt men nog in bonte afwisseling: lofliederen op den boerenstand, llinaldo Rinaldini (uit het Duitsch), »Dam on tot de Godin der Liefde, dat zij het hart van Oloris tot zijne Liefde buige,quot; »De Lente en de Liefde,quot; »Lied van een Dochter met

1) Bij de Cousseraaeker n0. 75. I)c C. liet er ecliter de grootste helft van weg.

-ocr page 763-

745

eeu varkenshoofd,quot; Leugenliedereu, )gt;De Gocklelooze Juffrouw,quot; »Bertina en de Zoon van een Baron,quot; Afscheidsliederen van lote-lingen of matrozen, )Klaaglied van den werkenden stand in 1876,quot; Genoveva (waarschijnlijk uit de 18e eeuw.) De Bambou-seur. Werkmanslied, («Vergeet! o neen, vergeet den werkman niet!quot;) brand van het Ringtheater enz. enz.

Ik heb deze laatste zonder eenige volgorde opgesomd om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop zij in de liederboekjes op elkander volgen. Daartusschen staan echter nog weer geestelijke en historische liederen. De eerste zijn zeldzaam geworden, vooral indien men hun aantal vergelijkt bij het ontzaggelijke aantal van vroeger. Daartegenover staat, dat er veel meer moraliseerende liederen zijn dan in vorige eeuwen, dat over vele daarvan en ook over vele andere een godsdienstige tint ligt en dat de ernstige liederen gewoonlijk eene streng zedelijke strekking hebben. Het scherpe onderscheid, dat men vroeger en ook nog wel in de 18e eeuw maakte tusschen geestelijke en wereldlijke liederen wordt echter niet meer in acht genomen. De historische en vaderland-sche liederen zijn vrij talrijk. De halve eeuw] van vrede, die wij mochten beleven, gaf natuurlijk niet veel stof tot het dichten van historische liederen en zoo heeft men dan ook nog liederen van veel vroegeren datum behouden, zoo b.v. een verhaal van den slag bij Lepanto (1571) en eene Samenspraak tusschen het Huis van Oostenrijk en de Brabandsche Nederlanden (c. 1780). Maar tot 1830 viel er genoeg voor om liederen van te dichten. En zoo treffen wij dan ook liederen aan op Napoleon, Willem II, die zeer bemind was bij het volk, gelijk ook hier blijkt, op Chassé, van Speyck, Waterloo, Algiers, Palembang, Tiendaagsche veldtocht en uit onzen tijd op Atjeh, den Russisch-Turkschen Oorlog , den Fransch-Duitschen oorlog, enz.; ook grappige historische beschouwingen als »de Gomelastieke manquot; (Bismarck, Napoleon III e. a. spelen beurtelings die rol). Verder zijn er vele liederen, waaruit de sympathie van het volk voor Oranje blijkt, ook fraaie liedjes van Heye ())Heb je van de zilvervloot wel gehoord?quot;) liederen op Prins Willem I, de Ruyter, het Wilhelmus (in zijn

-ocr page 764-

746

ouden vorm) het »Wien Neerlandsch bloed,quot; »Wij leven vrij,quot; »De Koning leev,quot; het Metalen Kruis, de Nederlandsche Taal, Holland bovenal, Neerlands vlag, enz. Ziedaar het voornaamste van den inhoud der tegenwoordige liedboeken. Gaarne ware ik uitvoeriger geweest in die inhoudsopgave, maar het bestek van mijn boek laat dit niet toe. Ik heb dikwijls titels moeten noemen , waar ik liever den inhoud zelf zou hebben weergegeven, maar hoeveel plaats zou ik dan alleen voor dit kleine onderdeel noodig hebben gehad? Dat de schets der 19e eeuwsche liederen niettemin uitvoeriger is dan die der vorige eeuwen, ligt hierin: ik hoop nl. ook door deze korte schets een dwaalbegrip te mogenj wegnemen, dat bij velen, immers het grootste deel van onze be-\' schaafde standen, heerscht. Men is er gemeenlijk innig van over-; tuigd, dat de liedereu, welke onze mindere klassen zingen of, lezen niets bevatten dan grove onkieschheden, zoutelooze aardig-; heden en wartaal. Er bestaat eenige grond voor die overtuiging.: Waar hooren onze beschaafde standen het volk gewoonlijk zingenV Op straat. En zij, die zingen (ik zonder de straatjongens uit) yerkeeren dan meestal in een opgewonden toestand of zijn volkomen beschonken. De liederen, welke- bij zulke gelegenheden, bij kermissen of andere pretjes worden uitgegalmd en uitgeschreeuwd, zijn zulke, die op dat oogenblik in de mode zijn, en waarvan ik er een paar bladzijden vroeger eenige heb opgenoemd (»Mieke hou je vast,quot; :»Meisje moet je niet opstaanquot; enz.) En zeker, ik zal het niet opnemen voor dergelijke liederen of voor andere als »Het tSnurkie of het afscheid van Sjaaki en Louisa,quot; en voor geestigheden als: »Een trekpot is geen vroedvrouw | Een olifant geen boer/ O wai! mijn dronken broerquot; enz. Maarj ik kom er tegen op, dat men alleen op zulke liederen zijnei meening grondt.

Er zijn honderden andere liederen , waarmede men geene rekening houdt, omdat men er nooit van gehoord heeft. Wij zagen reeds, dat de geest van zeer vele daaronder streng zedelijk was, dat er dikwijls gevonden worden, waarover een godsdienstige tint ligt; vele liederen zijn volmaakt onschuldig, andere zijn dartel.

-ocr page 765-

747

weer andere, maar het kleinste deel zijn gemeen. Men moge ook dat nog betreuren, maar men kon het verwachten.

Verder spreekt uit de vaderlandsche liederen eene liefde voor ons land en onze nationaliteit, waaraan menigeen een voorbeeld zou kunnen nemen, indien hij niet zoo laag neerzag op »het gemeene volkeene liefde, die teu minste eenige bemoediging geeft in een tijd van lamlendigheid en onverschilligheid, waarin velen denken en sommigen zelfs uitspreken: »dat de nationale eer geen schot kruid waard is.quot;

Kunststukken zijn al deze liederen niet, de meeste zijn middelmatig , maar goede liederen zijn lang niet zeldzaam. Misschien zal iemand opmerken, dat het dan toch vreemd is , dat men die andere liederen zoo weinig hoort. Ik antwoord met de vraag; aan wien de schuld ? Ei lieve, gij die zulk een hoog woord voert over de gemeenheid en liederlijkheid van het volk, wat weet gij van hunnen handel en wandel? Wie uwer heeft een tijd lang met hen op gelijken voet omgegaan en hen langs dien weg lee-ren kennen ? Wie is op de hoogte van hetgeen zij lezen, waarover hunne gedachten gaan, indien zij niet door de zorg voor het dagelijksch brood worden bezig gehouden ? Ik verkeerde bijna een jaar lang onder soldaten, waardoor ik toch niet partijdig kon worden en hield daarna dikwijls mijne aandacht op het volk gevestigd. Nu beweer ik volstrekt niet, dat ik die lagere standen reeds ken, want ze te leeren kennen is zeer moeilijk, maar toch is de indruk, dien ik van hen ontving zeker veel gunstiger dan die van velen, welke hen veel minder kennen en steeds met souve-reine minachting op hen neerzien.

Dat die betere liederen gezongen en gelezen worden,blijkt overigens voldoende uit de duizende liederboekjes, welke elk jaar verkocht worden, gelijk ik in een vorig hoofdstuk aantoonde. Wat zou men er anders mede doen, dan ze gebruiken? Ik beken gaarne, dat ook ik de bedoelde liederen niet zoo dikwijls hoor als die mode-liederen, maar dat schokt mij niet in mijne overtuiging. Om die liederen te hooren moet men veel op straat zijn, ook de achterbuurten dikwijls bezoeken, letten op de liederen, welke vrouwen

-ocr page 766-

748

en meisjes zingen, veel in kleinere steden en bij de boeren rondzwerven , onder matrozen, soldaten eu werklui verkeeren en altijd een open oor hebben, voor hetgeen om u heen gezongen of gepraat wordt. Daartoe is niet ieder in de gelegenheid, maar op die wijze zou men veel kunnen hooren , gelijk ik zelf wel eens ondervond. Wie zich wil overtuigen, leze een aardig stukje over »de Moeder in het volkslied \').quot; De bouwstoffen daarvoor verzamelde de schrijver op de straten der hoofdstad en hij besluit met deze woorden: »Ja, we weten het, in tal van treffende spreekwoorden, als b.v. in het aandoenlijke:

Al ia een moeder nog zoo arm,

Toch dekt haar kleed heur kindren warm ,

getuigt ons volk van zijn innig besef der onwaardeerbare moederzorg. Maar een nog verkwikkender indruk maakt het, juist uit de gansch ongezochte, ruwe uitingen soms van den volksgeest te ervaren , welk eene groote rol daar in het leven de moeder speelt; hoe men er haren bijstand zoekt, haar gemis voelt, het goede van haren invloed erkent, — hoe diep in één woord, daar ten haren opzichte een gevoel is geworteld, dat, het moge dan misschien soms iets meer van vrees dan van eerbied, meer van gehechtheid dan van liefde hebben, toch weer een treffend en heerlijk bewijs is voor de eeuwige kracht van den heiligen moedernaam.quot;

Al hetgeen ik tot dusver over de 19e eeuwsche liederen gezegd heb, had betrekking op de lagere standen en hoe staat het in onzen tijd met de meer gegoede en de beschaafde klassen van ons volk? Ook voor hen werd nog wel eens eene enkele maal eene verzameling liederen uitgegeven. Ik wijs b.v. op den bundel: »Gezelschapsliederenquot; welke door den heer Kwast opnieuw gearrangeerd werden 1) en waarin voornamelijk liederen van v. Zegge-

1

do in gebruik zijnde melodieën en piano-accompagncment. 2o druk. Leiden. D. Noothoven van Goor.

-ocr page 767-

749

len, Visser, Tollens, d. Hoop, Dercksen, Heyb, S. .T. v. d. Bergh en Span daw, zélfs van Hooft (»Klare, wat heeft er u hartjen verlept?quot;) werden opgenomen. Ook bevinden zicti daaronder vertalingen van buitenlandsche liederen als; »Du, du . liegst mir am Herzen,quot; »Du hast Diamanten und Perlen,quot; »Es ist be-stimmt in Gottes Rath,quot; «Madele, ruck, ruck, ruck,quot; »Ob ich dich liebe,quot; het allerliefste wiegelied »Schlaf, Herzensöhnchen, mein Liebling bist duquot; eu andere. Ook zijn er nog andere verzamelingen onder namen als: sFeestvreugdequot; 1) »Caut-amaquot; 2) en waarschijnlijk nog wel meer, welke ik niet alle onder de oogen kreeg. Vele van de daarin opgenomen liederen bevinden zich in de volksliedboekjes, welke ik reeds besproken heb. Toch werden al deze liederen slechts door een deel der gegoede standen gezongen en wel alleen door het minst ontwikkelde en minst beschaafde deel.

De standen, welke wij gewoonlijk »de beschaafdequot; noemen, kennen deze liederen weinig of in \'t geheel niet. En dat is vooreen groot deel te verklaren en te begrijpen. Liederen als Heye\'s »Vlaggelied,quot; zijne »Zilvervlootquot; het lied van Louw den Timmermanquot; (»Ik weet niet, maar sinds ruimen tijdquot;) »Lieve schipper vaar mij over,quot; »0 dierbaar plekje grond,quot; «schilder, \'k wou mij zelf eens zienquot; e. a. hebben zeer zeker hunne verdiensten, maar onze tijd vraagt toch meer dan zij geven. Ook is de invloed der muziek steeds klimmende, en die der buitenlandsche nog altijd sterk. Vandaar dat onze beschaafde standen, als zij zingen, vreemde meest Duitsche liederen, opera-aria\'s en café-chantant-»mopjesquot; kiezen. De laatste stukjes vinden natuurlijk meer uitsluitend vertolkers onder de jongere en andere bezoekers dier vermakelijkheden, tevens zijn deze laatsten gewoonlijk op de hoogte van den straatdeun, die op dat oogenblik aan de orde is.

Hoe ging het nu onder deze omstandigheden met de oude liederen? Nog zijn zij niet alle gestorven, nog worden de enkele

1

Gezelschapsliederen, 17e druk. Amsterdam by G. Theod. Bom.

2

Honderd- en Tien Gezelschaps- en Gelegenheids-Liederen en Liedjes voov Zangwijzen bij het volk bekend . . . door T. Bruns. Amsterdam. C. L. van Langenhuizen 1869.

-ocr page 768-

750

overgeblevene steeds weer ia de volksliedboekjes opgenomen. Die weinige zijn: het oude »Ie stont op hoglie berghenquot; dat thans onder den naam van »de drie Ruitertjesquot; nog vrij algemeen bekend is \'). In mijne jongensjaren hoorde ik het te Zwolle dikwijls zingen en wij zongen het ook zelf, al kendeu wij er weinig meer van dan de twee eerste strofen. Dat de tekst geheel bedorven is, zal ik na het vroeger gezegde wel niet meer behoeven te herhalen. Ook het lied »Vant Vrieskenquot; trof ik nog in een heden-daagsch liedboekje aan s) onder den titel »Een oud Lied van een Maayer (1. meyer) en een vriesemanquot;. Dan het bekende minnelied »Naar Oostland willen wy varenquot; dat herdrukt werd onder den titel »De verliefde Minnaarquot; \'). Het vangt daar aan met den regel: »Naar Roosland zoo zyn wy gevarenquot; en eindigt met een dronk op het welzijn van een bruidspaar :

Nu zullen wij ons liedje gaan besluiten Ja, ter eere van den Bruigom en Bruid (bis)

En dan weer vrolijk, vrolijk klinken En zoo drinken wij ons glaasje uit.

En ook het lied »Daar zou er een Magetje vroeg opstaanquot;, dat waarschijnlijk tot onze oude liederen behoort, vond ik in een hedendaagsch liedboekje terug. In België bleven er zeker nog meer bekend. De Cocssbmakker ving er nog eenige uit den mond des volks op en Willems hoorde in de eerste helft dezer eeuw nog verscheidene onzer oudste liederen zingen; zoo b.v. »Naar Oostlandquot;, het lied van Halewyn, van Brunenburch, van Myn Heer van Maldeghem, eenige ruiters- en minneliederen enz.; ook werd het lied van den hertog van Brunswijk in Willems\' tijd nog voor het volk gedrukt. En gelijk wij zagen, hoorden de dames Loveling er omstreeks het midden dezer eeuw nog eenige in het dorpje Nevele zingen. Misschien zou er door

-ocr page 769-

751

nauwgezette en ijverige nasporingen in ons land, maar vooral in België nog wel meer te vinden zijn. Het is echter uiterst moeilijk, want, zooals Snellaeiit terecht opmerkt1); »Het volk is schroomvallig, ja wantrouwend voor spot, wanneer het de me-dedeeling geldt van sagen of liederen, inzonderheid van deze laatstenquot;.

Hoelang zal het weinige, dat van de oude liedereu bewaard is, nog blijven leven? Zeker niet heel lang meer, indien zij niet langs een anderen weg op nieuw bekend worden gemaakt.

En de teekenen des tijds zijn gunstig. Willems, Snellaeiit , de Coüssemaekee en vooral Hoffmann von Fallersleben bestudeerden de oude liederen en hunne melodieën, gaven ze uit en verklaarden ze. Hoffmann von F. dichtte bovendien verscheidene liederen in den trant der middeleeuwsche 2). De uitnemende kenner onzer oude liederen, tevens geen onverdienstelijk dichter, was daarvoor de aangewezen man en vele zijner liederen zijn dan ook goed geslaagd. Het valt echter niet te ontkennen, dat ook vele dier »Loverkensquot; te sentimenteel zijn en datquot; op verschillende plaatsen blijkt, hoe moeilijk het voor een Duitscher is zich in den Nederlandschen geest en in de Nederlandsche denk- en voorstellingswijze te verplaatsen. Vele zijner liederen zijn Duitsch gedacht, al werden zij in het Nederlandsch gedicht. In België volgde Datjtzenbekg hem na met eenige middelnederlaudsche liederen, maar deze zijn verre van welgeslaagd; noch de inhoud noch de vorm zijn die van den tijd, waarin de dichter ze wil plaatsen. Beets had reeds in 1837 »eene oude romance vernieuwdquot;; hij had toen nl. »het daghet inden oostenquot; overgebracht in nieuw Nederlandsch 3). Op zichzelf is dit feit merkwaardig als verschijnsel in de geschiedenis onzer letterkunde en verder moeten wij hierdoor tot de overtuiging komen, dat zulk eene overbrenging uiterst moeilijk is, indien zij Beets (altijd naar mijne zienswijze)

niet gelukt is. De eenvoud, de fijnheid van toets en de kleur

_ /

1

In het „Voorberigt» zijner: Oude en Nieuwe Liedjes (2e uitg.) IF.

2

Onder den titel «Loverkens» H. B. Pars VIII.

3

Dichtwerken van N. Beets. 1830—73. 11, uu..

-ocr page 770-

752

die het tot eene ridderromance maakt, zijn voor mij in die overbrenging verloren gegaan. Dr. li eye bewerkte een twintigtal oude liederen op dezelfde wijze \'). Ook deze omwerkingen in het hedeudaagsch Nederlandsch zijn, naar mijne meening, niet gelukkig uitgevallen. De man, die zulke uitnemende volksliedjes voor z^ne eigene tijdgenooten dichtte, heeft, naar het mij toeschijnt, den geest der oude liederen niet gevat en de kleur niet bewaard. Hij wordt of te prozaïsch of te modern sentimenteel.

Onder de jongeren volgden hem 0. Honigh met een vijftal »oud-nederlandsche liederen van eigen maakselquot;1) en Soera Rana (I. Esser Jr.) met een enkelen »minnezaiicquot; ^). Honigh heeft onze oude liederen blijkbaar meer dan eens gelezen en bestudeerd en III en IV zijn dan ook vrij goede navolgingen. Esser\'s »minne-zancquot; is echter mislukt; de taal, de inhoud en de geest van het liedje zijn geheel verschillend van die, welke men in de oude liederen vindt. (Ik vermoed trouwens, dat de maker het uiet meer in allen deele voor zijn liedje zou willen opnemen, dat hij misschien in een verloren oogenblik bij wijze van proefneming dichtte.) Niet naar dit stukje echter beoordeele men de gaven van den man, die , mijns inziens, onder onze jongere dichters het meest dichter, het meest kunstenaar is; die meer dan vele andereu recht heeft met fier, maar billijk gevoel van eigenwaarde in zijnen »Proloogquot; te zeggen:

Daar gloeit een dichterlijke vonk In mijne ziel, hoe kleea!

Ik heb deze uitspraken over de navolgingen en bewerkingen der oude\' liederen niet met redenen gestaafd en geef slechts mijn oordeel na volbracht onderzoek. Had ik willen uiteenzetten, hoe ik tot dal; oordeel gekomen ben, ik zou ettelijke bladzijden hebben noodig gehad en dit onderdeel zou dan te veel plaats innemen. Toch wil ik er niet van scheiden, zonder den wensch uit te

1

Mijne Lente. Liederen van C. Honigh, hl. 22—30.

-ocr page 771-

753

spreken, dat ouze jonge dichters het voorbeeld der genoemden mogen volgen, dat zij de oude liederen tot een voorwerp van nauwgezet onderzoek mogen maken; humie kunst kan daaruit slechts voordeel trekken.

Gaarne beroep ik mij hier op de meening van een uitsteker, d kenner der Duitsche volksliederen , die zich tevens een eervolleu naam als dichter verwierf. Ik bedoel Bürger, wiens woorden ik hier overneem: »Diese alten Volkslieder bieten dem reifenden Dichter ein sehr wichtiges Studium der natürlich poetischen, be-sonders der episch-lyrischen Kunst dar. Sie sind meist sowohl in Phantasie als Empfindung, wahre Ausflüsse einheimischer Na-tur. Wie sie auch in der Ueberlieferung gelitten haben mogen: wer das Gold von den Schlacken zu scheiden weiss, wird wahr-lich keinen verachtlichen Schatz erbeuteuquot; 1).

Willen zij later bij wijze van proefneming eens een liedje dichten in den trant der oude liederen, dan kan dat zeker zijn nut hebben, maar het moet altijd middel blijven, nooit doel worden.

Moest het ons verheugen, dat ook langs dezen weg de aandacht op de oude liederen werd gevestigd, men houde het ons ten goede, indien wij nog meer verlangen. Hoeveel zorg en moeite ook besteed moge worden aan de teksten der oude liederen, dat alles zal niet in staat zgn ze bij een deel van ons volk te doen herleven, indien musici en zangers ons niet helpen. Zullen die liedei-en weer herboren worden, dan moet dat geschieden onder den levenwekkenden adem der muziek. Niet alleen lezen moet men onze oude liederen, al zijn ze dat overwaard, ook hooren moet men ze.

En ook in deze richting werd reeds vrij wat gedaan, al blijft er nog veel meer over te doen over. In België gaven Wil-lems , de Coussemaeker en van der Straeten een uitstekend voorbeeld, dat door bekwame mannen als een Gevaerts gevolgd wordt; in ons land ziju de mannen der jonge maar kloeke Ver-

48

1

Aangehaald door Koberstein t. a. p. IV, 43.

-ocr page 772-

754

eeuigiiig ter bevordering vaa Noord-Nederlaud\'s Muziekgeschiedenis met ijver aan het werk en doen wat zij kunnen om ook de oude liederen in wijderen kring bekend en bemind te maken\'). En reeds kan men hier en daar de vruchten van dien arbeid bemerken.

Ik zelf ben, helaas! een leek op het gebied der muziek (al kan ik er dikwijls [genieten), maar toch ontving ik nimmer zulk een diepen, blijvenden indruk van onze Geuzenliederen, als toen ik er voor een paar jaren twee hoorde zingen. Mij dunkt, ik hoor ze nog. De melodie van het eene was eenvoudig, maar toch statig en plechtig; er was iets edels, iets vrooms in, dat aan sommige psalmen herinnerde en aanmaande tot lijdzaamheid eu vertrouwen. Het andere lied daarentegen klonk als de schetterende muziek van koperinstrumenten. Wie zich een denkbeeld wil vormen van den invloed, dien deze kan oefenen, richte het oog op een troep soldaten, die van een militairen marsch huiswaarts keeren. Vijf of zes uren hebben de nog weinig geoefende miliciens op een warmen zomerdag met pak en zak gemarcheerd. De houding der meesten is lusteloos, zij zijn warm, bestoven en vermoeid, de neerhangende handen zijn gezwollen, de voeten pijnlijk, het geweer wordt door den onervarene nu op den rechter- dan op den linkerschouder gelegct of aan een medelij-dendeu buurman [ overgegeven. Eindelijk nadert men de stad; drie agen op de trom geven het teeken en de muziek doet zich hooren. Aangrijpend zijn die tonen! De hoofden richten zich op, de houding wordt flink, de pas veerkrachtig en men denkt niet meer aan vermoeienis. Aan de toenmaals ontvangen indruk-

1) Willems\' O. V. L. zijn ten deele van melodieën voorzien, de Chants populaires des Flamands de Francequot; van de Cousseropeker alle. Snellaert gaf een bundel //Oude en Nieuwe Liedjes met begeleiding voor Piano door L. Heraelsoetquot; uit. In Böhme\'s Alt-deutsches Liederbuch zijn ook de melodieën van verscheidene Nederlandsche liederen opgenomen. Gevaerts gaf eenige oude liederen uit met begeleiding voor Piano en de Vereeniging voor Noord-Nederland\'s Muziekgeschiedenis o. a. XIX Liederen uit den vNederlandschen Gedenck-clanck van Adrianus Valerius,1 en //Twaalf Geuzenliedjes uit den Spaanschen tijd. Met klavierbegeleiding en toelichting door Prof. A. D. Lomanquot;. Waarschijnlijk noem ik nog niet alles.

-ocr page 773-

755

ken herinnerde -nij het opwekkende en tevens uitdagende Geuzenlied. Eerst toen ik die twee liederen geboord had is mij duidelijk geworden, welk een invloed onze politieke liederen gehad moeten hebben, hetzij ze onder de hagepreek of in den kerker tot berusting en volharding aanmaanden en bemoediging schonken, of opwekten tot hardnekkigen tegenstand en fier verzet.

Maar nog meer leerde en genoot ik op eene lezing te Leiden. In de stad, die eeuwen lang de zetel der klassieke geleerdheid was, in het Bataafsch Atheen, werden dien avond voor beschaafde en ontwikkelde vrouwen en mannen, waaronder zich vele professoren en studenten bevonden, verschillende oude Neder-landsche liederen voorgedragen door een negentiende-eeuwschen meistreel uit het Luiksche land tot ons overgekomen \'). En al vertoonde zich op veler gelaat een glimlach bij de aankondiging van den spreker, dat hij eenige liederen zou zingen om ze des te beter te doen begrijpen, die glimlach verdween weldra , toen de schoone, zwaarmoedige melodie van bet lied der Twee Koningskinderen door de zaal klonk, toen de dartele liedjes: »Te Kieldrecht, te Kieldrechtquot; en »Des Winters als het regentquot; een wereld van zonnig, opgewekt leven deden opgaan, toen het gees ige »Zeg kwezelken wilde gy dansenquot; de gemoederen stormenderhand kwam veroveren. De zanger kreeg de kroon op het hoofd. En ik heb mij daarover van ga\' scher harte verheugd. Want wat men in hem toejuichte, was niet alleen zijne welluidende stem, niet alleen zijne geestige voordracht, maar was ook, was ten minste voor mij, de geest der oude liederen.

Moge men op dezen weg voortgaan!

Moge de belangstelling in onze oude liederen niet verflauwen , maar steeds toenemen bi) allen »die zucht tot \'t vaderlant in vromen boezem draeghenquot;. Want die liederen vormen een niet te versmaden deel van de kostbare erfenis ons door het voorgeslacht nagelaten.

1) Prof. Paul Frederiks.

-ocr page 774-

756

Overschat ik de waarde dier erfenis, indien ik zoo spreek? Ik meen van niet en heb er in allen gevalle naar gestreefd haar met een onbevooroordeeld oog te beschouwen. De tijd, waarin vaderlandslievende lofredenaars onze letterkunde boven die van alle andere volken verhieven, is voorbij. Men is tegenwoordig, naar ik meen, tot een billijker en juister oordeel gekomen en ik zie niet in, dat men onze nationale letteren daarom minder lief behoeft te hebben. Indien men de Nederlandsche letterkunde vergelijkt met die der groote Europeesche volken, b.v. Engel-schen, Franschen, Duitschers en Italianen, dan zou men kunnen beweren, dat wy als de dienstknecht in de gelijkenis slechts één talent hebben ontvangen, terwijl aan de anderen twee of meer ten deel vielen. En in hoofdzaak wil ik dat niet tegenspreken. Maar van den anderen kant is ook dit niet te ontkennen: terwijl zij die meer ontvingen daarmede hebben gewoekerd, hebben wij ons talent begraven. Terwijl bij andere, ik mag zeggen bij de meeste beschaafde volken, de nationale letterkunde voor het volk (in den mimen zin van dat woord) eene bron is van genot, een krachtig hulpmiddel tot ontwikkeling van geest en gemoed en tot opwekking van volksgevoel, is onze nationale letterkunde — vooral de oudere — ook bij onze beschaafde standen onbekend en onbemind, zoo men al niet meent een bewijs zijner ontwikkeling te moeten geven door er op te schimpen. En toch hebben mannen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink en tal van andere kunstrechters, die niet tot de minste zonen van ons volk beboeren , die letterkunde gewaardeerd en liefgehad. Ik wil niet onbillijk zijn en gaarne toegeven, dat er sommige geldige redenen kunnen worden aangevoerd voor die geringe populariteit onzer letterkunde, maar voor een groot deel zijn die redenen ook te zoeken in onverschilligheid, in gebrek aan vaderlandsliefde, in moedwillige geringschatting of verguizing van alles wat het eigen volk en land betreft.

Daar zijn er onder ons, die schimpen op allesjwat ons volk raakt, die aan een klein land als het onze de onredelijkste eischen stellen, het steeds vergelijken met een der groote Euro-

-ocr page 775-

757

peesclie staten om dan hunne valsche gevolgtrekki ngen met welbehagen aan den man te brengen. Vaderlandsliefde is voor hen een verouderd begrip , dat slechts getuigt van bekrompenheid van geest, van een niet meegaan met zijn tgd; maar terwijl zij ons zoo dikwijls de hooggeroemde buitenlandsche toestanden ten spiegel voorhouden, schijnen zij niet te zien of niet te willen zien, dat datzelfde verouderde begrip bij die andere volken overal in eere wordt gehouden, dat men daar toch nog steeds overtuigd schijnt van de waarheid der schoone woorden;

Ans Vaterland, ans theurc schliess\' dich an,

Das halte feat mit deinem ganzen Herzen.

Hier sind die starken Wurzeln deiner Kraft; \')

En nu behoeft vaderlandsliefde nog niet noodwendig samen te gaan met liefde voor de vaderlandsche letterkunde, maar wie zijn land en zijn volk lief heeft, zal toch zijne letterkunde ten minste weten te eeren. En ware slechts het grootste deel van ons volk zóó ver, dan zou veel gewonnen zijn; want onze letterkunde is ook in dat opzicht een spiegel van ons volkskarakter, dat men haar namelijk goed moet kennen om haar lief te hebben.

En zoo moge men er dan m^er en meer toe komen haar te leeren kennen, te waardeeren en waar dat noodig is, te steunen. En de een kan haar steunen met zijne pen of zijn woord of zijn muzikaal talent, en de ander met zijne beurs of zijne tegenwoordigheid.

Moge ook onze lyrische poëzie, die, mijns wetens, slechts voor die van zeer weinige volken behoeft onder te doen, haar deel krijgen van de aangroeiende liefde voor onze eigene letterkunde. En indien er nog eens een tijd kome, waarin ook onze beschaafde standen zich een enkele maal verkwikken aan de schoonheid en innige vroomheid onzer geestelijke liederen, of zich sterken en verwarmen aan de kracht en den gloed onzer historische zangen, indien zij van tijd tot tijd een luisterend oor leenen aan fraaie romancen, aan bevallige, fijngevoelde minneliederen, aan de fris-

1) Wilhelm Teil. 2e Aufz, 1c sc.

-ocr page 776-

756

Overschat ik de waarde dier erfenis, indien ik zoo spreek ? Ik meen van niet en heb er in allen gevalle naar gestreefd haar met een onbevooroordeeld oog te beschouwen. De tijd, waarin vaderlandslievende lofredenaars onze letterkunde boven die van alle andere volken verhieven, is voorbij. Men is tegenwoordig, naar ik meen, tot een billijker en juister oordeel gekomen en ik zie niet in, dat men onze nationale letteren daarom minder lief behoeft te hebben. Indien men de Nederlandsche letterkunde vergelijkt met die der groote Europeesche volken, b.v. Engel-schen, Franschen, Duitschers en Italianen, dan zou men kunnen beweren, dat wij als de dienstknecht in de gelijkenis slechts één talent hebben ontvangen, terwijl aan de anderen twee of meer ten deel vielen. En in hoofdzaak wil ik dat niet tegenspreken. Maar van den anderen kant is ook dit niet te ontkennen; terwijl zij die meer ontvingen daarmede hebben gewoekerd, hebben wij ons talent begraven. Terwijl bij andere, ik mag zeggen bij de meeste beschaafde volken, de nationale letterkunde voor het volk (in den ruimen zin van dat woord) eene bron is van genot, een krachtig hulpmiddel tot ontwikkeling van geest en gemoed en tot opwekking van volksgevoel, is onze nationale letterkunde — vooral de oudere — ook bij onze beschaafde standen onbekend en onbemind j zoo men al niet meent een bewijs zijner ontwikkeling te moeten geven door er op te schimpen. En toch hebben mannen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink en tal van andere kunstrechters, die niet tot de minste zonen van ons volk beboeren , die letterkunde gewaardeerd en liefgehad. Ik wil niet onbillijk zijn en gaarne toegeven, dat er sommige geldige redenen kunnen worden aangevoerd voor die geringe populariteit onzer letterkunde, maar voor een groot deel zijn die redenen ook te zoeken in onverschilligheid, in gebrek aan vaderlandsliefde, in moedwillige geringschatting of verguizing van alles wat het eigen volk en land betreft.

Daar zijn er onder ons, die schimpen op allesjwat ons volk raakt, die aan een klein land als het onze de onredelijkste eischen stellen, het steeds vergelijken met een der groote Euro-

-ocr page 777-

757

peesche staten om dan hunne valsche gevolgtrekkingen met welbehagen aan den man te brengen. Vaderlandsliefde is voor hen een verouderd begrip, dat slechts getuigt van bekrompenheid van geest, van een niet meegaan met zijn tijd; maar terwijl zij ons zoo dikwijls de hooggeroemde buitenlandsche toestanden ten spiegel voorhouden, schijnen zij niet te zien of niet te willen zien, dat datzelfde verouderde begrip bij die andere volken overal in eere wordt gehouden, dat men daar toch nog steeds overtuigd schijnt van de waarheid der schoone woorden;

Ans Vaterland, ans theure schlieaa\' dich an,

Das halte fest mit deincm ganzen Herzen.

Hier sind die starken Wurzeln deiner Kraft; \')

En nu behoeft vaderlandsliefde nog niet noodwendig samen te gaan met liefde voor de vaderlandsche letterkunde, maar wie zijn land en zijn volk lief heeft, zal toch zijne letterkunde ten minste weten te eer en. En ware slechts het grootste deel van ons volk zóó ver, dan zou veel gewonnen zijn; want onze letterkunde is ook in dat opzicht een spiegel van ons volkskarakter, dat men haar namelijk goed moet kennen om haar lief te hebben.

En zoo moge men er dan meer en meer toe komen haar te leeren kennen, te waardeeren en waar dat noodig is, te steunen. En de een kan haar steunen met zijne pen of zijn woord of zijn muzikaal talent, en de ander met zijne beurs of zijne tegenwoordigheid.

Moge ook onze lyrische poëzie, die, mijns wetens, slechts voor die van zeer weinige volken behoeft onder te doen, haar deel krijgen van de aangroeiende liefde voor onze eigene letterkunde. En indien er nog eens een tijd kome, waarin ook onze beschaafde standen zich een enkele maal verkwikken aan de schoonheid en innige vroomheid onzer geestelijke liederen, of zich sterken en verwarmen aan de kracht en den gloed onzer historische zangen, indien zij van tijd tot tijd een luisterend oor leenen aan fraaie romancen, aan bevallige, fijngevoelde minneliederen, aan de fris-

1) Wilhelm Teil. 2e Aufz. 1c sc.

-ocr page 778-

758

sche levendigheid der liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven van het voorgeslacht ontleend, dan zou ik meenen, dat wij in dezen op een beteren weg zijn.

Mocht ik rekenen daartoe naar mijn vermogen te hebben bijgedragen, dan voorzeker zullen deze bladzijden niet te vergeefs geschreven zijn.

-ocr page 779-

ADDEISTDA ET CORRIGENDA.

Op bl. 136. Ia: J. Z. Baron\'s Klucht ran Kees Louwen ofte den geschoren boerquot; (Ned. Kluchtspel III, 12.) wordt gewag gemaakt van Gerrit van Raephorst. De boer zegt nl.:

Je hebt hem niet voor, die je mient; \'k ben noch van de afkomst van

Heer Gerrit van Rapen; Al de knynen, die ick selfs kan vangen, soo in Wassenaer, Kattiker of

Noorticker duyn,

Die zyn myn, daerenboven heb ick de vrucht, als ze geplukt is, uyt

den Heer Houtvesters tuyn;

Waarschijnlijk had Pieter de Grebber dus inbreuk gemaakt op het jachtrecht van Raephorst.

Op bl. 409. Den inhoud van dit lied vinden wij terug in den Dial. Mir. van Caesarius van Heisterbach. Zie: Moll, Kerk-gescb. van Nederland v. d. Herv. IIe Deel. 4e stuk bl. 37.

Ik vergiste mij, toen ik van twee zoons sprak. Met de »broedersquot; zijn vader en zoon bedoeld.

bl. 17 regel 7 onderaan: ten onzent, 1. te onzent. Zoo ook op bl. 44 regel 6 b.; bl. 92, regel 3 o.; bl. 176 regel 8 o. bl. 21. m. ten allen tijde, 1. te allen tyde.

bl. 40 regel 13 o. 1. voorstellingswijze.

bl. 43 regel 5 b. kooren, 1. koren.

-ocr page 780-

760

bl. 67 regel 6 b. met de liefde, 1. door de liefde.

bl. 119 regel 9 o. geschilpunten, 1. punten van verschil.

bl. 166 Noot 1 Mar drager, 1. Marsdrager. Noot 2. Bel. 1. Belg.

bl. 178 regel 11 b. priester, 1. priesters.

bl. 192 regel 11 b. van dien tijd; 1. van dien tijd2);

bl. 244 regel 4 o. consfe, 1. conste.

bl. 253 regel 11 o. met sange ende met rime slecht, 1. in sange ende in rime slecht.

bl. 317 regel 8 o. Das, 1. Dus.

bl. 345 regel 2 b. hunne, 1. hunnen.

bl. 449 In het lied »van fiere Marienettequot; staan str. 6 en 8 niet geheel op hunue plaats: de 3 laatste verzen van str. 8 be-hooren bij de 2 eerste van str. 6 en omgekeerd.

bl. 451 regel 7 o. 17e, 1. 16e (eeuw).

bl. 455 regel 8 b. 17«, 1. 16e (eeuw).

bl. 458 regel 2 o. cristos, 1. cristas.

bl. 459 regel 2 b. omdat, 1. om dat.

bl. 462 regel 3 b. de rei, 1. den rei.

bl. 600 regel 6 b. Belv, 1. Bely.

bl. 601 regel 9 b. deze, 1. dezen.

bl. 628 o. levensomstandigen, 1. levensomstandigheden.

-ocr page 781-

STELLINGEN.

i.

De door Heyne opgegeven beteekenisseu vau liet ww. andhafjan in Ulfilas\' bijbelvertaling zijn onvolledig. Dit blijkt b. v. in Marrgt; 0 , n • .Tab andhafjands Paitrus qap du Jesua: enz.

II,

De wvv. rodjan en qipan worden door Ulfilas bijna altijd scherp onderscheiden.

III.

Kudrun; 22 aventiure, str. 1129.

Dtl leben die liute schóne. so riche si ir lant:

da diu wazzer vliesen, si silberin der sant.

1. voor: vliesen vliezen.

IV.

Partonopëus, vs. 1882.

Dat hise no helst ne cust,

No haer no weder spelens lust,

En niet ne slapen binder nacht.

lees in den tweeden regel: No haer ne weder....... De uitgever verstond deze plaats niet.

-ocr page 782-

762

V.

X Goede Boerden I, 25.

Tot hare scrinen dat si stoet: Dat vroukeu was sere vervaert; Haer lief dat si daer binnen sloet, In die camere quam die waert.

Lees in den len regel: scoet voor stoet

VI.

Reiuaert II, 5583.

dat hout, daer dat glas in stont was licht \'ende vast, ende heet cetijn :

1. voor cetijn: eed\'ijn (cederijn).

VII.

In den regel van het »Abele Spel van Lanseloet van Dene-merkenquot; (Mnl. Dram. P. bl. 149 vs. 184)

Ghi staet soe weeldelyc ende claeght

wordt »weeldelycquot; door den uitgever verkeerdelijk verklaard met: »wildelyc, wild en woestquot;. Ten onrechte beroept hij zich daarbij op het Gloss, v. d. Leken Spieghel. Men leze: weedelyc.

VIII.

A. L. (Antwerpsch Liederboek) nquot;. 30, 4.

Myn herteken sonde ic wel laten schermen Om haer, nochtans en acht zys niet.

1. in plaats van: schermen, scheruen.

IX.

A. L. n». 50, 1.

Die sonne climt so hooge Die fotten beghinnen te groeyen,

Die weghea worden drooghe.

1. in den middelsten regel niet; fotten maar holten.

-ocr page 783-

763

X.

A. L. n0. 108, 2.

A1 had ic alder werelt goet In myn behoet, ende ic moet sterven Dat bi zyn van minen lieve soet,

Sondev moet, so sonde ic derven Venvermen sal ic, als ie mach,

Myns liefs troost al sonder verdrach.

1.

Al had ic alder werelt goet In myn behoet ende ic moest derven Dat, bi zyn van minen lieve soet,

Sonder moet so sonde ic sterven;

Veriverven sal ic, als ic mach,

enz.

XI.

O. V. L. en Ged. der XIVe en XVP eeuw n0. 109, vs. 3—7.

Wie zo es, dan seggic niet.

Of iet zeide ende voorder came,

So ware myn trueren mecichfald;

Nemic met hner werde name Blyft in mi allein ghestald.

lees in den voorlaatsten regel: Neenic niet, huer enz.

XII.

Vondel\'s Lucifer is waarschijnlijk geene politieke allegorie.

XIII.

Het Klassicisme heeft het nationale element in onze letterkunde nooit overheerscht.

XIV.

De oorsprong van ons wereldlijk tooneel is niet met zekerheid aan te wijzen.

-ocr page 784-

764

XV,

Er is geen genoegzame grond Willem van Hillegaertsberg voor den omwerker van den Reinaert te houden.

XVI.

Het schoolonderwijs in de Geschiedenis moet zooveel mogelijk cultuurgeschiedenisquot; zijn.

XVTI.

Bij het ouderwijs in de Nederlandsche taal moet het lezen, schrijven en spreken op den voorgrond staan.

XVIII.

Door ons middelbaar en gymnasiaal ouderwijs wordt de gcost ontwikkeld ten koste vau het lichaam. Daartegen moet men zich met kracht verzetten.

XIX.

In de stelling van Spencer (Educatiou, p. 35): Accomplishments , the fine arts, helles-lettres, and all those things which, as we say, constitute the efflorescence of civilisation, should be wholly subordinate to that instruction and discipline in which civilization rests. As they occupy the leisure part of life, so should they occupy the leisure po,rt of education , wordt de waarde der kunst voor de opvoeding te laag geschat.

XX.

De invoering van den algemeenen dienstplicht hier te lande is wenschelijk.

Ot ■ SÖSZ

-ocr page 785-

— -—-\'—J-—1

. .\'\' -s- \'-: ■\' •■■■ • \'■■ ■■ \' \' \' • ■ ■- ■\'.■■ quot; quot; \'• \'- ■ - • -■\' ■■ \'A

. ■ \' 1 , - ■\'•■■. .1 , . , - ■ 1 ;

/■ if-.-^• - ■,gt;■;:■ v:.?

-•\'- I -\\\' - - .- • , .. • ^ x V \' V. - - , \'

quot;

k- %

.5j- ■:.lt;\'/ \\ -•

:\'} .* \' ■ 1 \' quot; ■ V

-V /■., v-, .; - ..; - i-quot;

iV.V.\'

_ s- ti ■ gt; ?-/ ;v - ■ \' \'

v r \' • 1 \', - ■■\'quot;i -■ . .r- . :■gt;■ \'■■ :1 ••quot;

:■ 41 f{MP:wS^Sm fSSmè 0 - i

- i,. - % \' ~ ^ ,r quot; : ■ .■ •-

■V \' ,v\'-. ,-•) /^

, -/ , ■ ■• \'• - :i \' :; \' ■- • \', .• ; ■ gt; . .■■■■ ■ quot;quot; ■

\'/, v\'■ ■-1\' \\.J- l

: :quot;V:.r f; -—v • fe.\'/\' . . V- \'. ; \'■ / •. - /• gt; • ^

3^ ;- . • .; .... ^,,V

■ ... J : j , •gt;•/••gt; v .\'v--\' v ■ • -

:^V--,- V.!- quot;\'N^-V\'

\' \'; Vquot;quot; - ■\'T:.

•Lri\':\'\'v,-: . ^yfr?.1

. ■\' ■•■■■\' :-yy v,quot;^ ■ •• ;\'■ ■•-Vquot; V ,

-y* -\'

\'

. •■: •■-.j .

-

quot;• ^ -rv

■ -x ■ ■; - \' ,

-

--s\' :: J

O \'■ \' ■ ■ A-r /\'v- 1 ?

, , . ^ \' : .....

d\'-y ■ ■.•• ;\'f v ; • \': , ; • 1^-: ,, ■.,\' \\-~:y • ( lt;\'■ ■■:..■\'.■■

^ ,. . , -■ : \' ■--

-■ v\': -/f -: \'i:.r- ■\' V,;-\'■ .^,: /:t:v quot; ■ \'gt;A vgt;: k A-a, j-.Vquot;\'\';A;\'Vo

\\ ~r 7 - -. ? -■ ; ■ \' . „ \' . \' „- ■ ■ gt;. ;-V

■ - v \' • -•: ■ \' , , ■

: ; ■ ■ - •■ , V , ■ . , ■ .■ ■•v ; ■ , -

* jiferf\'. t i.

?- /, ei-Kjfcv-^w. y-.f.o* AT\'gt;V\'(^.\'\'«X\' yjM ■: \' ^ , V, M m

^MM. s

im mg® W - \'

WmÊ0. ■\' \'\' y^\'-- mm

\' x. v\'-v -.\'N \' • quot;T,\'\' \'•- . ■, \\ ( L ; \' ■ .

-V- - ■■ . \\ . ■ ■\'\' ,

::: amp;, • ïiT ««isKk a»s%: Spi MöptóS - I :

.gt;■gt; ^4. •, • quot;i ^

i\' \' , l ; ■-• v;,-\' . I1■- ^

• ■- iV. ■■ gt;■ 1- i - .7 - p - ■ ■ . ■■\'\' V,.

■ :\',■/■ I .r ■ - -u\', \' y ■\' i. lt;gt; ■■ ■ ..-■ ■ ■-. ■• •■ ■ \' )/-■ ,\':-

\\ j- \' ■■■ vt. •%gt; /W\' ^\'iS^ \'^\'quot;V! -■■■ A amp;r v 1 \'\\$Jr\'\'

\\ \' ■-quot;•• , . ; r\' ■ J \' \' ; :,). tlquot; \' \' \' - \' , \' p ) ■ r)\' A:

êd föt \' mmamp; AA-^-Agt;quot;^ A-gt;

A- ^- tjkfiM ■\':i {.-vu • ^A7 A^A-A;^

r- ; ■Ap v\' \' ■■ - /■ quot; \' -■■ : .A •:■ )•;

■A/-;;/ * •

/jv \',»: \' .AX

,A--^

Aquot;\'.- ■■ -•■.y

,, .

A gt; 1Si P ? - M ■ 1

/\'■■■•■ ;■ •\' v::Vv,r;-: , :v^ :A\':.:\'quot;^;

;i .\'\' i , , ■\'\' ■. ■■■ . \'5* ■ ,■ ^■\' ■. .,. - ■■ \' :■ \' ■ -.r^-

: v , , i,- ■■ \' ■ r , \' ^ -■\' i-\', quot;

• •. -y-i-.. . •....•. ■\' . ■ \'. \'■ i \' \' \'■ A. i-\' \\\'N ■ \'■ /•-•\'■lt; ■ • •/ s gt; r w.- ƒ■.- A - \'■:■/■ \\ ;

/^-\'A;1;\'^ M lt;■\' , v./ .-vr - , -\\^V\' ; \'

x *\'\'• i \'\'V!\' 1 ■ \'■ \' ^ if\' \' / - ^ - V A ^ •\'■\'! • ■ .v-\'; \' *• ..iv; ;;\';\'

gt;V /- • A-\'.\'AA \' quot;n • , -...gt; . ; y ^ , A ■ \\ \' / • , \'AA

; ■ / ^ \' ■ - i \' \' • v o, : •\' ■/U, . v... gt; - • . A- ■•

J:A . --\'9^ ; ■ - \'4-. , mv-AA A - ■,* - \'

m-.

,C \' ■ - . ■ \'V \' ;

a»®quot; ■*.-1*sé/,:m - ,A» A;^-\'- SMS V •\'•)-

\' \'.v jr yjv NV ■\'. -1 - \' quot; \' \' .V X ■;. 4

\'-quot;i: v- ;A

; \' - \'quot;■■• \', r •/ •■•,, •-

rU „V\',v-„

-- •quot; . ) V- ,1^ \' r- -.

-ocr page 786-

f vy ; ^ j rquot;\\ v v-.\\/ \' v - v\' v .-.1; Li:-:

I ■ : ■ h

a s|,: .■.v!\'\' -•■ : , \'wémmWt*§

llK-ï iiöi M : , \' fel li» ^ ^

v-- -I v- - \' ,\' ;■ ■■ ; ■ te m v . % rmSw^M^

?■ \' ■\' ;•• •■ •• \' - t\'- ;■ \' . jK-j\'i. )gt; ^ \'■ ï \' \' ■-\'■.-\'• .-Ü -

\'-ÏV quot;

Hilly •.;■■, \'V^ \'yr. ■ , \', :

■ ■ • ■ ■ ■,\'■■■.

Iflf ■ / , ■ ■■■;;, W •■! gt;t\\ , . \' . \'i ■■■quot;■■■• ■ , quot; . : ■

gWgtffiagslff \'5 ,. ;. ,.,f. -. ■ v \' , ■\' ■ ■ - \' , . quot; \' i •; ■- \' gt; 1

ti-, j1 -^V \' i \' • cs\' 1 i\'vj\'\': V N. , ;fT • .H v\'-quot;--U\'^\'vtf kt- ■\'•

;.t M :\'!■ / 3 \'-\'fe ■\' ■•■■/i\'.ï\'\' ■ ■ , \'• ^ .quot;vA ■\'\'\' \'

if i- ■; ^ f v y : \\^rmm fewfc I

. . •; \' .• •■\' ■: , : - ^ -. .Cv./ . .: ■ ■•\'.

■■•vV\' i quot;f j . - ;l-. .x , - • .\'•\'■• - \' • •. \' -y -■ -. tX. » . K-j ••\' i •\' • .

■PKf» V.\' I ■; ).,! .\'.V ï^ \'(hr, v\'f ;VVXV-\'; \' ^ - 1 \'. \':

ill\': ■ gt; éi sfe M| K I

V\'- ■ ^im ■ Ü51 quot; m: 3 gt;;; n Wm tw; ?\' ■\' fquot;

i v;vi-.. ) \'v\'■ ■ \'#y i

r-v:-quot; ^ ,r r- J ! ^ v^Wv..-.-

i

quot;1 • ■!;.v ■ , \'J i; ;u:: ■:■ . ■ /\'v\' , V;, : ■:/■■•

y^: U S

■■ i

■■ i p

/-■

.

V 5. - -\' \'A v\' \' \'\'

\\ • gt; •-\'■ lH . . quot;■ •quot;. ■—v\' quot; ■\' 1\' • \'v \'\' a ■\'\'gt;gt;■•■ quot;^ ■ .ïgt;- ... - • •/■.-.,\'\'-■•\'..1 . ■gt; - \' . \'■••

IlilKJ- ■. i v;i-rsquot; ■ ■-.■quot;vv -vv v.\'v\'.v ■\'^v ;■gt;•}. y\' 1

®5^- Ü\' \'V\' ivquot;v ■■.\'■ y. iquot; V;v- i\\irlt; : V\'\' ■\'.■X: w,\'. \'j\'

; v:.v^ I 0 : V.,^fel r

ak\'v \' ■gt; \' \'v-:\'; V- v - vquot;? 1 30 -•■

■I___;____

-ocr page 787-

■■\' (F1 % . -

r\',\' !.» i-\'V1- . f f. I\'quot; - ■lt;iAivv ■ •lt; . ^

WÊmm Éfï I m .;\'

Rai%i teilifi- Vi?:;: émê • :t 9gB PP«

j-dw§}0mS;\' fe^w Si ÊêM\' \' wi I tw

\'. quot; V,! :^ ■ ■ V\' ; i ,\' J,i . ■■-\' C! ; v ;\',I .■■ i \'■quot; i\'V.. quot;

; l1\'/^ • , ■\'.• ■: ■■ ; lt; J •: , 1 • bi -.. f i

v

l\'ó\', I

.

I

A^A\' A;\':-:\'\' -v\'1-Ac : :

! V ^ . : gt;,- \' ■ C\' ; V ^ quot;C,

ca:-v\\; ■■aa-\'-A\'A

A\':1\' K V •.«/.*.•*. : P li WSÊt \' 1 pi :■ ^ -\'r- .. : i

:\'•\' • A-\\ ■ . ! • . .■ •, \'lt; \'.\'il - ■ \'i-- \'C \'■ ■.

1 v.A1- - r ■■ f • - ■ . .■, •, . -vi ,\' ■ - ■-. ■ ; ■■ . -jt-\'- -■.■■

h..; ^AV: ;: f A -i.;A;^\'\'-:V:!A gt;

Igt;;,y\'AA-v\' \'A^A. .A\';-.; Vy$amp;/d - ..^A 1 gt;- V,;. •\'MA V1\'\' ■■\'\'A:

\';?lt;■\' A«%;. :-:X{ \' gt;\':r \'■ •r\'-\'-Ac . ,\'■\'.

;gt;c Ac/. it A^iAc\';1 : . AI:quot;

•- V .. • s -S/ A . , • ., • \' -A !, 4 \', V. J ^ \' - • - gt;5 P :•■■• i ;

■• - . A quot;• ■\' - 2f/ AAr-.. -,/ .\' . squot; •gt;..;■• u

■ quot; c--\' ■ \', ,^V. Aquot; ■ ■ M

\'.-\'■c lt;: A ^ ,.: V7\' . ;.t ,/ Y t A A\'-/ . A-vr .■■ gt; |

fefey cc, c -, mM Él «pastil ■; c]

te## ... CiC : • . ^ h ,1

mm m #1 IÉ% c c..:;c,.vc;.; c|

C c 1;,vv5/ ■ \' \'C ■ . .c \'.C, ,-- i ;.. i .r- . . . I

r\'? ■ -V ■ ,-\'A ■ c ■. . ,. f ■ ..i r y, ■- c ; . . I

\' m w i P4 m vi m m*\\ ï \' W i quot; • I

a ■ - ~ ■ l\' \' \' -K .\'• - , •\'■ . £ C ■ CK ■• ■ \' ^ A - gt; 3 v.- ?feS ; •■ r C \'C.\' ■ . ■■ ?»

. mmmifiê ^ Èm^mê M- w

c.A\'-^A.A:^-\'. \'CA;; - ■/A:\'; .y .; v .;■\' --i

Ac;, Ac^\'; fcf \'^ - cv A

^A/fA-A-A s .C AA. C • C, -;v ; c quot; A^A / -.■■■\' ;-

C-p \'«•. , , C: i j. -, ■■■■\'\',: gt;-C\' , \' ; A . • ■

■C ;■ ^ j, ) ..;-:cc.., •, , ,gt;;.. ;C, ,:^ • C, \' C ; r . :;c C,..„;,. ,, ■ ■ %...

cCA\'\' \'A-,\' c ;cA \'A-^cA fVc v\'; /..vA\'c;, Aki-^\' . vA;/■ ,-C\'V^\'

: ■ . - . \' \' - \' \'C . C; ■ ■■■\'.\'/:

. ■\' \' 5) ; ■■\'\'. • ?■ :\'. gt; , ■ •gt; ,■ a \' ■ v-v\' lt; | v it ■\' \'■■ 3 ) I\' \' \\ ,• v \\ .\' i \' ■ ■■ •\' quot;• V\'- ^ AA-\'\'-vA, c,;gt; C ;VAA vA Z\' \'■\'A .. ■. 1 ■ \'A; i . .\' . - ,

lt; v, ■ ., V -\' ■•\\ ■• /- i,\'/ . • ■\' r --i , v. -! r-quot;/\'\'\'\' V-. ■; \'.; quot;» i. -• i.\' , gt;. r\' •;■ . *. •, •■■ \'■ -.•■ ■; gt;\'

\'!; ^vj-AA\' ^quot;A^A / ^ c-u- A-, , \\h m*

-rvvl \'• c - - .\'. vquot;. - : / ■ ... ■,... ,v ., \\ . . ■ •; , v ; ;

. 1 ,s, ,• C. - -,v • ■\' ~ -1 , ■ ■ ■ , ; • C ■, 1 . .- .. - •■

c.; \' quot; : quot;AC ■ ^A; - ■■ c V.CC\\. ■ C / ; c ■ ^ ■: rv\\ -■ \'•■ quot;

ï^\'Mi\' fMm BQË,lt;

- -c . ., ■ ■ A\' ..\' . \') ■ ■■ \' ..--,■ - Oi

VAL\'

.;• \'//\'c; .v.: ...\' -.Ac a^ ,;c A Ac-, quot;; :.A._

n

\' \' ■ / \' .1

•1::^^}.■^■••s\'j•\'■•; ■■\' •••••■■■wi-fvim

;■\' : . gt;•, U K \' \'• i\'\\ ■■\'•■; 1. ••/■ ! • - \'\'-{ , \'.\' . \'■■:■•■ .\' \'■■ \'\'• \'•■ \'• \' -- lt; f A ^

\' ■ \'\'■/-\'\'quot;l ■-■\'\'■• , \',!■■■\'■■ .: quot;\'■ •lt;gt;\' \'J \' i\' \'.i\'.-;—,;■ i . —

%/Mfu-\\■gt;-gt;x^JnPtM \' mm■

^ ó.. ^ V\' -■ -\'U, ^V„ 4 -A \\. .:■■■; l.\' ■ •:. -• . ,v, ; \' ■ % v Is, J-.• \'quot;Vvc

;■-\' lt;V,. ; i. \' . \'• \' ,v . ..h^ A quot;; :■■ v quot;v ;