Tl® G E B RU l K E l\'.U IXKICHTIXGEN \\ V N UOüGER O NI) Kil WIJS,
i DOOK
i
Iïïdquot; SÏKKL,.
S T IJ I. L E E U. . .
(II11 ETO U[C A. FiKTTEHKUNTDTii K KNCYCLO-PAEDir; EN K UIT IE K.)
Tweede vermeerderde Uitgave.
. «-:• ■ ••
LEIDEN, E. .1, BRILL
1880.
Kast It)8 PI. E Nquot;. 14
G 10 S OTI E N K
VAX I HOT
UT1I. OUO-STUD E NT EN FONDS.
TEN GEBRÜIKE BIJ INRICHTINGENquot; VAN HOOGrER ONDERWIJS.
LEIDEN, E. J. I3RILL. 1880.
TEN GEBRÜIKE BIJ INRICHTINGEN VAN HOOGER ONDERWIJS,
UOOlt
IIId\' DEEL.
S T IJ L L E E R.
(EHETORICA. LETTERKUNDIGE ENCYCLO-PAEDIE EN KRITIEK.)
(RHETORICA. LETTERKUNDIGE ENCYCLO-PAEDIE EN KRITIEK.)
TEN VERVOLGE VAN DE NEUERLANDSCHE SPRAAKLEER, TEN GEBRUIKE BIJ INRICHTINGEN VAN HOOGER ONDERWIJS,
DOOR
LEIDEN, E. J. BRILL. 1880.
Bjj het in het licht vorsohjjnen van de tweede uitgave van dit Werk vraag ik mij af, waartoe het, bepaaldelijk na de invoering der nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs, zal kunnen dienen. Het ia ontstaan uit de vervulling der taak, die ik mij opgedragen heb gezien om, nevens de Nederlandsche taal, ook Stjjlleer te onderwijzen. De rhetorische Figuren kwamen daarbij van zelf ter sprake, en hier was het noodig eene indeeling te vinden, gegrond op het wezen zelf, waarvan die Figuren eene uiting zjjn. En bij hot behandelen van de verschillende Genres van Stijl, dat is van de verschillende Vormen van letterkundige samenstelling, was het evenzeer noodzakeljjk op degelijken en geenszins wille-keurigen grondslag dio bjjna tallooze vormen te classificeeren. En hoe die verschillende Vormen naar hun ontstaan en verloop beter te beoor-deelen; hoe de regelen, die zjj volgen, beter te leeren kennen, dan door hunne wording in de geschiedenis, en de invloeden, die op hen gewerkt hebben, nategaan en uitéén te zetten?
Zietdaar wat ik in dit Werk gedaan heb, en zoo het zijn nut kan hebben, ja, voor den beschaafden mensch onmisbaar moet geacht worden , de beteekenis te kennen der verschillende letterkundige vormen en de namen der Schrijvers, Redenaars en Dichters, welke de verschillende eeuwen en natiën hebben opgeleverd, dan is het als geene onvruchtbare zaak aan te merken, dat te verrichten, wat ik in dit Werk getracht heb te leveren, te weten, die schoone Vormen en beroemde Namen voor de aandacht der Akademische Jongelingschap, als het ware, elk in hun gelid en onder hunne vlag voorbjj to voeren.
Weldra treed ik af, en weldra ook zullen geene jongelieden dan die zeer weinigen, welke naar den graad van Doctor in de Nederlandsche Letteren dingen, gehouden zijn, zulke lessen, als waaruit dit Leerboek ontstaan is, te hooren. Doch dit hoop ik, dat, verplicht of onverplicht, de Akademische Jongelingschap, als van een noodwendig bestanddeel vaa
het Hooger Onderwjjs, van de Litteratuur iler nienschheid in é(5n vei-Ijand kennis zal bekomen.
Wat de verhouding van deze tweede uitgave tot de eerste aangaat, hier en daar heb ik de indeeling en de volgorde eenigszins gewijzigd; op voel plaatsen wat ontbrak, aangevuld, en menige verbetering in de uitdrukking aangebracht. Toch blijft het nog slechts eene handleiding voor de mondelinge voordracht van don leeraar, die de noodige nadere berichten omtrent de genoemde auteurs en hunne werken bij de namen en titels te voegen en aan het geheel leven bjj te zetten heeft.
Dat de auteur van een werk als het hier geleverde, bij de tallooze bijzonderheden, die hier vermeld worden, zijn oordeel niet overal op omvattende eigen kennisneming gronden kon, bepaaldelijk waar die auteur znnen tyd niet uitsluitend aan dit onderwerp kon wjjden, het spreekt wel van zelf, — maar altijd behoeft zulks verontschuldiging.
Voorts ben ik getrouw gebleven aan den stelregel, in de vorige uitgave gevolgd, van geene levende landgenooten te noemen. Nog altijd ben ik van gevoelen, dat over tijdgenooten in het zelfde kleine land op den eenigszins apodictischen toon, welken zulk een leerboek medebrengt, hetzjj tot blaam of tot lof te spreken, onbescheiden zijn zou.
W. G. BRILL.
Utrecht, 12 Juli, 1879.
INLEIDING.
OVEK HET WEZEN VAN DEN STIJL § 1—4.........131. 1.
A.
Over de wijze , op welke de geest des aüteurs
ZICH IN ZIJN VOORTBRENGSEL UITDRUKT (RHETORICA
of redekunst). §.5...........BI. 5.
EERSTE HOOFDSTUK. Over de oneigenlijke uitdrukkingen or tropen. De Metaphora §. C. Do Proaopopoiïa § 7. Do
Metonymia §. 8. Do Synocdoche § 9......... \'B.
TWEEDE HOOFDSTUK. Over de ongewone constructies en verrasschende zegswijzen §. 10 on 11. De omzetting §. 12. Do Ellipsis §. 13. De Pleonasmus §. 14. De Anaphora §. 15. Do Epiphora §. 16. Do Symploke §. 17. Do Epa-nalopsis § 18. De Anadiplósia §. 19. Do Epizouxis §. 20. Do Synonymia §. 21. Do Exergasia §. 22. De Klimax §. 23. De Antimetabole §. 24. De Paradiastole §. 25. De Antithesis §. 26. Hel Oxymoron g. 27. Do Ploko §. 28. » 9. DERDE HOOFDSTUK. Over de buitengewone redevormen §. 29. Eerste Groep §. 30. De Anakoinósis §. 31. Hot Ero-têma §. 32. Do Paromologia §. 33. De Epitrope §. 34. Do Prolepsis (Hypophora en Anthypophora) §. 35. Tweede Groep §. 36. De Diatypósis §. 87. Do Prostopopoiïa §. 38. Do Eikón g. 39. De Parabolo §. 40. Do Allogoria §. 41. De Symbole §. 42. Derde Groep §. 43. De Aporia §; 44. De Epanorthósis §. 45. Do Aposiopêsis §. 46. Do Hyperbole §. 47. Do Anxêsis en de Tapeinósis §. 48. Do Litotes §. 49. Vierde Groep §. 50. De Ironie §.51. Do Sarcasmus §. 52. De Diasyrmus §. 53. Do Charientismus §. 54. De Astoïsmus §. 55. Vijfde Groep §. 56. De Mimesis §. 57. De Ekphonêsis §. 58. Do Apostrophe §.59....... 24.
T
Over het wezen en de vereischten der verschillende soorten van stijl (letterkundige ency-
clopaedie en kritiek). §. 60 en 61.....BI. 39.
EERSTE APDEELING. Over den verhalenden en
den beschrijvendbn stijl (liet diëgematische genre).
EERSTE HOOFDSTUK. Histobiogbaphie bjj ilo Grieken §. G2;
by de Romeinen §. 63 ; in de Middeleeuwen § 64; na do Renaissance bjj do Italianen §. 65 ; bij do Nederlanders §. 66, 67, 68 en 69; bij de Franschen §. 70; bij de Engelschen en de Duitschers, en voorts over de historiographie in het
algemeen. §. 70, 71 en 72............» 43.
TWEEDE HOOFDSTUK. Natuubbescheijving in het algemeen §. 73; bij enkele schrijvers §.74........ »68.
TWEEDE AFDEELING. Over den redekunstig-
geschiedkundigen stijl (liet rhetorico-histori-sche genre).
EERSTE HOOFDSTUK. Gedenkschriften §.75; bij de Grieken §. 76; bij de Romeinen §. 77 en 78; bij de Franschen en in enkele voortbrengselen bij andere natiën §. 79 en 80. gt; 73. TWEEDE HOOFDSTUK. Bekentenissen. Het dagboek §. 81;
bjj de Romeinen en bij nieuweren §. 82 en 83..... » 82.
DERDE APDEELING. Over den stijl van den
redenaar (liet riietorische genre).
EERSTE HOOFDSTUK. Redenaarskunst §. 84; bjj de Grieken §. 85; bj) de Romeinen §. 86; in de middeleeuwen. Pamfletten. Parlementaire welsprekendheid §. 87; bjj de Nederlanders § 88, 89 en 90. Kanselwelsprekendheid §. 91. Evangelieverkondiging in de oudste tijden en in de middeleeuwen § 92 en 93; na do Hervorming, in de Nederlanden §. 94..................» \'36.
TWEEDE HOOFDSTUK. Epistolographie. Haar karakter. Kunstrjjke brieven, bjj Romeinen , Italianen, Franschen, Nederlanders. Anonyms brieven. Vertrouwelijke brieven §.\'95. Brieven van vrouwen §.96.......... »114,
VIERDE APDEELING. Over den leerstijl^(het
EERSTE ONDERAFDEËLING. De Rhetorico-didaktische Soort.
EERSTE HOOFDSTUK, Be iiheioeioo-didaktiek in puoza,
bij de Grieken en de Romeinen § 98. De Ljjkrede en andere hoogere vormen van leerzame rede §. 99 en 100. De Verhandeling §. 101. Voorlezingen en Proeven (Essays) § 102. Humoristen. Spectatoriale vertoogen. Luimige Geschriften § 103 en 104.............BI. 121.
TWEEDE HOOFDSTUK. De kiieïokioo-didaktiek in poëzij.
Staten- en Godsdienststichtende poëzij §. 105. Eigenlijke didaktische poëzij bij de Grieken. Politische Gedichten §. 100.
Gnomen. Epigrammen. Skoliën. Philosophische Gedichten bij de Grieken § 107. Didaktische poëzjj bij de Romeinen §. 108,
Satiren, bij de Romeinen enz. §. 109. Leerdicht by de Nederlanders. Liederen des tjjds §. 110.......... 134.
TWEEDE ONDERAFDEEL1NG. De Poëtico-di-daktische Soort. § 111.
EERSTE HOOFDSTUK. MïTiuscirE dicutingen. De Mythe §. 112. Het Sprookje §. 113. De Fabel bij de Indiërs § 114;
by de Grieken en de nieuweren §.115. De dieranekdote §. 116. Wonderlijke verhalen met hot doel om te hekelen of\' te leeren §. 117................ 150.
TWEEDE HOOFDSTUK. Natuurgetuouwe dichtingen. Emblematische Gedichten §. 118. De Parabel §. 119. De Allegorie §. 120. De oude Attische Comedic §. 121. De Platonische en de Aristotelische Dialoog §. 122. Kritiek in briefvorm §. 123. De Legende §. 124. De Ridderroman §. 125. Do Staatkundig-maatschappelijke roman §. 12ö.
Dante\'s divina Commedia. Meistersiinger §. 127...... 160.
VIJFDE AFDEELINGK Over de poëzij. het poëtische genre. §. 128.
EERSTE ONDER A L \'DEEL ING. De Ep i sc ho Poëzij.
EERSTE HOOFD,STL\'K. Het epos op heldendicht, van Homerus en van de Indiërs §. 129; bij de Grieken na Homerus §. 130; bjj de Romeinen §. 131. Christeljjke Epische dichters §. 132. Het Epos bij Portugeezen en Italianen §.
133; bjj dc Nederlanders §, 134; bij de Franschen §, 135. » 178.
TWEEDE HOOFDSTUK. Du idylle, in haar wezen en verloop , bij Grieken, Romeinen en modernen § 13(5. Griekschc romans §. 137. Uomans van avonturen. Fabliaux. Novellen. Vertellingen §. 138. Pastoraal poëzij. Dorpsgeschiedenissen §. 139. Bijbelstof. Stroomdicht. Hofdicht §. 140. Karakters. Schetsen. Typen. Physiologien.^ Reisindrukken §. 141. Do
Parodie §. 142,
DERDE HOOFDSTUK. De kg si an-. De Herderroman in Frankrijk. De historieo-satirieke roman. De komische en de burgerlijke roman. De Spaanscüe bedelaarsroman. De Fransche roman in de achttiende eeuw §. 143. De Roman in Engeland. De historische Roman §. 144. De Fransche roman in deze eeuw §. 145. De roman in Duitschland §. 146; in Nederland §. 147...............»213.
TWEEDE OND ERAFDEELING. DePathetische Poëzij. §. 148.
EERSTE HOOFDSTUK. De ode, van Pindarus §. 149. Paea-nen, Choorzangen §. 150. Ode bij Romeinen, hymne en Choorzangen bij modernen §. 151. Ode en andere lyrische gedichten bij Franschen en andere modernen §. 152. . . » 228. TWEEDE HOOFDSTUK. De iamben, het Aeolische Lied en de Elegie bij de Grieken §. 153; bij de Romeinen. Verwante lyrische gedichten in de middeleeuwen en bij de
modernen §. 154................» 236.
DERDE HOOFDSTUK. De dramatische poëzij. Haar oorsprong, bepaaldelijk te Athene. §. 155. Het Drama by de oude Indiërs §. 156. De Tragedie bij de Atheners, en het drama Satyricum §. 157. De voornaamste Attische treurspeldichters §. 158. De Attische nieuwe Comoedie §. 159. Het tooneeldicht bij de Romeinen §. 160. In de middeleeuwen §. 161. Hot moderne Drama in Spanje en in Engeland §. 162. In Frankrijk §. 163. Het blijspel in Frankrijk §. 164. De tooneelpoëzij in Italië §. 165. In de Nederlanden §. 166. In Duitschland § 167.........» 242,
VIERDE HOOFDSTUK. De romance en de ballade. Haar
oorsprong en wezen §. 168............» 270.
BI. 197.
» 274. v 276.
BIJVOEGSELS REGISTER. .
Over het wezen van den Stijl.
De gansche Spraakleer stelt zich ten doel de taal tot elementen te ontleden. De Klankleer handelt over de elementen der ■woorden, als klanken beschouwd; de Woordvorming over de elementen der woorden als zoodanig, dat is, als gedachtetee-kens; dat gedeelte dor Etymologie, in hetwelk de aard en jfie verbuiging der tvoorden ter sprake komt, handelt over de woorden als elementen van den volzin; de Syntaxis, eindelijk, of Leer van den Volzin, hoezeer zij ons in den volzin een organisme , uit woorden als zoo vele elementen bestaande, vertoont, levert niettemin mede niet veel meer dan elementen, daar de volzinnen slechts elementen zjjn van een meer omvattend organisme, hetwelk den naam draagt van Litterarischo Compositie of Letterkundig Samenstel.
De letterkundige samenstelling nu maakt het voorwerp van dit Leerboek uit, en do eerste vraag moet zijn: hoe komt een letterkundig samenstel tot stand?
De aanvang van elke letterkundige samenstelling is in het denken gelegen, dat is, in het streven van den geest om te bevatten. Dit streven is in zooverre ijdel als de eindige geest zijn oneindig voorwerp niet bevatten, dat is, niet geheel omvatten kan. Eerst dan wanneer do geest tot het besef komt, dat hij niets te omvatten, dat hij slechts te aanschouwen heeft, is hij in staat het voorwerp klaar terug te geven.
Ket voorwerp, dus aanschouwd, laat den auteur noch koel noch onverschillig. Zoo is de geest in al zijne kracht bij d» letterkundige samenstelling werkzaam.
1
Ook zonder opzettelijk nadenken, ook zonder dat hij tot zich zelf is ingekeerd, brengt de mensch redenen voort. Doch dan zijn die redenen uit de oogenblikkelijke aanraking met den mcdemensch in het verkeer des levens geboren. Daarbij is de mensch min of meer werktuig van de krachten, die het leven bewegen: zijne taal is een stuk leven, is natuur; zij gaat met den stroom des levens voorbij. Een kunstwerk, daarentegen, waartoe de mensch zich denkend moet afzonderen om ten slotte tot aanschouwen te komen, is iets blijvends: het letterkundig voortbrengsel wordt op schrift gebracht.
In het kunstwerk, voortbrengsel van den zelfstandigen geest des auteurs, spreekt zijne eigenaardigheid. Is dit onmiskenbaar het geval, zoo bezit het voortbrengsel stijl. Stijl toch noemt men den stempel, door den geest van den auteur op zijn kunstvoortbrengsel gedrukt.
Janm. 1. Het woord stijl, het Latijnscho stilus, het Grieksuhe lt;rTt/Ao?, betee-tent schrijfstift. De schrijfstiften der Romeinen waren aan het boveneinde voorzien van een pkt schijfje, waarmedo men het in hot was gegritte wederom glad kon strijken. Naarmate het opstel keuriger was, mocht men onderstellen, dat de schrijver den stijl (de schrijfstift) meermalen omgewend had om het geschrevene uit te wisschen en hot door iets beters te vervangen. Vandaar kon men zeggen, dat het opstel de blijken droeg, dat de stijl daarbij veelvuldig op die wijze gebruikt was, dat het de sporen van den stijl droeg. Zoo doende kwam dit woord aan de beteekenis van de keurigheid en ten slotte van de eigenaardigheid des auteurs.
Aanm. 2. In een anderen zin gebruikt men het woord stijl, wanneer men spreekt van historischen, oratorischen Stijl enz. Dan beteekent het den eigen-i.ardigen vorm, ffcineenschap/ielijk aan voortbrengselen van hetzelfde genre of soort. Over Stijl in deze laatste beteekenis handelt het tweede en omvang-rijkste Boek van dit Werk.
Ook zonder de zedelijke daad, welke de voorwaarde der aanschouwing is, kan de geest zijn voorwerp in een letterkundig
samenstel teruggeven; dan echter heeft de auteur zijn voorwerp niet rechtmatig, maar als bij overweldiging in zijn bezit gekregen: zijn voortbrengsel is dan ook niet ten volle waar; het heeft iets valsch, en , zelfs als het niet leehjk is, hapert er iets aan de schoonheid.
De geest (zeiden wij § 1) is bjj de letterkundige samenstelling werkzaam in al zijne kracht. Dus stralen in zijn voortbrengsel al zijne eigenschappen door. Do eigenschappen nu van den geest zijn drie in getal: oordeel, gevoel en ivil.
De geest oordeelt, dat is, hij erkent onderscheidenlijk de hoedanigheden dor dingen.
De geest yevoelt, dat is, hij laat zich door het aanschouwde voorwerp bewegen.
De geest wil, dat is, tegenover de uitspraken van zijn oordeel verkiest of verwerpt hij, en te midden der beweging, die hom als gevoelend wezen in zich opneemt, blijft hij zich zei ven bezitten, en neemt in den stroom der voorbijgaande dingen eene stelling in.
Dus openbaart zich de geest in den Stijl als oordeelend, als gevoelend, als ivillend.
In zoo verre do geest zich in een letterkundig voortbrengsel als oordeelend openbaart, is de Stijl klaar en (in betrekking tot den hoorder) overtuigend,
In zoo verre hij zich daarin als gevoelend verraadt, is de Stijl levendig en treffend.
In zoo verre hij zich als tvillend doet kennen, is de Stijl krachtig en overredend.
Annm. Niet ongelukkig geeft men in liet Iloogduitsch de voreisclife eigenschap-pon van den stijl te kennen mot de drie rijmende woorden: Gehalt, Gestalt, Gewalt. liet eerste duidt den klaar uiteengezetten, degelijkon inhoud aan; het tweede don vorm, die iri don eentonigen logisohon zinbouw afwisseling brengt; het derde do nincht, op den hoorder uitgeoefend.
Over de wijze, op welke de geest des auteurs
zich ik zijn voortbrengsel uitdrukt.
rhetorica of redekunst.
Do vormen, waarin de geest des auteurs naar zijne onderscheidene eigenschappen, meer bijzonder uitkomt, heeten iüecfc-hunstige Figuren.
Naar liet getal dier eigenschappen moeten de Redekunstige Figuren noodwendig in drie soorten verdeeld worden. Die van de eerste soort doen de oorspronkelijkheid van zjjn oordeelen uitkomen en zetten dus aan de uitdrukking glans en Meur bij; het zijn de zoogenaamde Oneigenlijke Uitdrukkingen of Tropen. Die van de tweede soort verraden zjjn opgewekt gevoel en doen dus den Stijl gloed en warmte erlangen; het zijn de Ongewone Constructies en verrasschende zegswijzen: nagenoeg dezelfde Figuren, als welke in de Grieksche Redekunst crxwarx heeten. Die van do derde soort maken den toeleg van den wil kenbaar en verzekeren der rede invloed en werking op de gemoederen: het zijn de Buitengewone Redevormen, welke de Rhetorica meerendeels onder de trxtiftxTa hxvoixq brengt.
In do Figuren van de eerste soort betoont de auteur zich dichtend, scheppend, taal en woorden smedend; bij die van de tweede soort doet hij zich hartstochtelijk bewogen voor; bij die van de derde soort is zijne rede eene daad, en betoont hij zich mitsdien handelend. Met andere woorden: bij de drie soorten van Figuren doet zich de auteur als poëtisch, als pathetisch en als ethisch subjekt voor.
Over dc Oneigenlijke Uitdrukkingen of Tropen.
In de eerste plaats komt hier in aanmerking de Metaphoru of Overdrachtelijke Spreekwijze. Deze figuur vloeit voort uit eene levendige opvatting, welke den spreker, alsof hij het voorwerp voor het eerst aanschouwde, een nieuwen naam op de lippen legt. Zij geeft namelijk aan eene zaak eenen naam, ontleend aan een ander levensgebied, clan waartoe zij behoort, of kent aan eene zaak eene eigenschap toe, die in een ander zintuig valt, dan waardoor zij wordt waargenomen, of, eindelijk, leent zij aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap, of aan een zinnelijk voorwerp eene zedelijke hoedanigheid. Zoo bezigt men eene metaphora, wanneer men lente of Mei zegt voor jeugd: uw Mei bloeit nog ongeschonden (Vondel), of avond voor ouderdom; wanneer men van scJiilterende woorden of van schreeuwende kleuren spreekt. Andere voorbeelden zijn; Ik zag haar wangen blozen: Mij docht de Minne dook in lommer van die rozen (Vondel). Torens gewassen Uit laag verdronken land, uit poelen en moerassen (dezelfde). De storm der dolle krijgsrumoeren (dezelfde). He^ blaken der partijschappen en burgeroorlogen (van der Palm). Waar vrijheid heerlijkst blinkt (Bilderdijk). Hij dempt wraakgierigheid, die lange was aan \'t bloeden (Vondel). De heuvels steken blijde toppen met lachend groen omhoog (berijmde Ps. 65).
Aanm. Waur de overbrenging van de ée\'ne sfeer in de andere de voorstelling veeleer verduistert, dan vernieuwt, is deze figuur ten onreclite gebezigd : daar mag men van eene vutsc/ie metajilwra sproken. Aldus wanneer ik aan
de zon don nanin van dagtoorts ^oef, of aan hel ycbied der letterkunde diün van letterhemel. Tot zulke spreekwijzen wordt de auteur niet (gelijk het behoort) onwillokeurig gedreven door de oorspronkelijkheid en de levendigheid zijner opvatting; maar hij bezigt ze slechts uit vrees van een alledaagsche benaming te gebruiken, eene vrees, welke uit ijdelheid voortvloeit. De zucht naar metaphorischo uitdrukkingen was in den latcren tijd liet gevolg en tevens het kenmerk der valsche beschaving, die, in de zestiende eeuw uit Italië uitgegaan, tot in do achttiende eeuw toe hare manier van spreken in verschillende letterkundige genres in Frankrijk, Engeland, ja tot in ons vaderland en elders zag navolgen. Znlk eeue grillige aanwending der meta-phora draagt in de Engelsche letterkundige kritiek den naam van euphuisme, naar een werk van John Lyly, eeir schrijver, geboren in\'tmidden der 16de eeuw, welk werk getiteld is Euphues or the. anatomy of wit. Door Molière werd die zucht om de dingen ten onpas niet bij hunnen eigenlijken naam te noemen gehekeld in zijne Précieuses ridicules. — Waar onze Tesselschade den nachtegaal een vliegend orgeltje en een gewiekt geluid heet, is zij even gekunsteld, als waar Calderon den vogel eengejiluimde bloemo{eengev/eugclden bluemenruiker, en den visch een gevinde boot noemt.
Onder de voorbeelden van metaphora brachten wij ook dezulke, waarbij aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap wordt toegekend. Wordt nu aan zoodanig begrip eene eigenschap geleend, welke aan eenen persoon doet denken, dan is daarmede eene Prosopopoiïa of Persoons-verbeelding tot stand gekomen. Zie hier van deze Figuur eenige voorbeelden: Met altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand (van der Palm). Zal de twist met haren wreeden fakkel zwaaijen ? (dezelfde). De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd (dezelfde). Zoodra de wereld haren valstrik legt, wordt het hart ontrouw ayt zich zelf (Burger).
Onder de hier behandelde soort van spreekwijzen is voorts de Metonymia of Overnoeming te rekenen, die dan voorkomt, wanneer in plaats van het gewerkte of van de werking het werktuig genoemd wordt, en hierdoor de werking te levendiger
7
voor den geest staat: immers toovert alsdan de voorstelling een tafereel voor do verbeelding, waarbij men het werktuig aan het werk ziet. Tot dezelfde Figuur moet het geval gebracht worden, dat in plaats van eenige zaak een sprekend teeken van die zaak genoemd wordt.
Men noemt het werktuig in plaats van het gewerkte, wanneer men spreekt van de tong in plaats van c?e , bij voorb.; mijne tong zal uwen lof verkondigen, of van de hand eens schilders, in plaats van zijnen kennelijken arbeid, bij voorbeeld, de hand van Rafaël is hier niet te miskennen. Zoo ook, wanneer men, eene meer bijzondere leiding Gods in de gebeurtenissen opmerkend, van den vinger Gods gewaagt. Het gereedschap, waarmede de handeling geschiedt, in plaats van die handeling zelve, noemt men, wanneer men uitdrukkingen bezigt, als den avond hij de bekers of met de dobbelsteenen doorbrengen, voor: onder drinkgelag of hazardspel, — Hot teeken vermeldt men in plaats van de beteekonde zaak, als men van den schepter spreekt voor de heerschappij: de Schepter zal van Juda niet wijken, of van de Kroon in plaats van de Vorstelijke regeering.
Doet de Metonymia door het noemen van het werktuig of het teeken aan de werking of de beteekende zaak denken, de Synecdoche of Gedeeltelijke Aanduiding toovert de voorstolling van het geheel te volkomener voor den geest door een enkel, sterk sprekend en zeer in het oog springend deel te vermelden, of door een enkel bestanddeel iii plaats van een volledig samenstel , eenen bijzonderen persoon in plaats van eenen lioedanig-heidsnaam , eene enkele hoedanigheid in plaats van de personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, te noemen.
Deze Figuur komt voor in de volgende voorbeelden: Daar kwam de krullebol aangesprongen, voor een jongen met krullende lokken op het hoofd. Herbergzaam dak, voor huis.
8
Orgelkeel, voor nachtegaal. Dorst naar goud, voor begeerte naar geldelijk vermogen. Marmer en arduin zijn verbrijzeld (van der Palm), voor paleizen. Laat zestig winters vrij dit Vossenhoofd besneeuwen (Vondel), voor levensjaren. Indien ik volgen zou het spannen uwer tent, Haast ivare ik afgemat (Vondel), waar het spannen der tent genoemd wordt voor alle handelingen, op herhaalde krijgstochten te verrichten. Eenen bijzonderen persoon noem ik in plaats van eenen hoedanigheids-naam , wanneer ik eenen rijke met den naam van een Croesus, een schoon en man met dien van een Adonis, een streng wijze met dien van een Cato bestempel. — Deze soort van Synecdoche draagt den bijzonderen naam van Antonomasia of JS!aamsvervanging. — Eene enkele hoedanigheid noemt men in plaats der personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, waar men, bij voorb., van vernuften of verstanden spreekt voor mannen van vernuft of verstand. Aldus van der Palm, waar hij zegt: Gelijk er in alle tijden vernuften kunnen ontstaan, die hunne voortbrengselen aan de onsterfelijkheid wijden; zoo ontbreekt het ook geenen leeftijd aan heldere verstanden. Is de kenmerkende hoedanigheid, gelijk gemeenlijk het geval ia, iets onzinnelijks, en wordt die hoedanigheid dan tot een persoon verheven, dan heeft men eene prosopopoiïa en synecdoche in éóne uitdrukking vereenigd. Aldus wanneer ik iemand de deugd, de eerlijkheid zelve noem, en evenzoo bij Borger, waar hij zegt: Zou de ongeveinsde Godsvrucht in kluis of kerker tranen storten? — Spreek ik van de booze tong in den zin van kwaadsprekendheid, dan bezig ik eene metonymia; doch gebruik ik wederom booze tong in den zin van een kwaadsprekend mensch, als wanneer ik spreek van een booze tong of van booze tongen, die iets zeggen, alsdan maak ik wat eene metonymia was, tot een synecdoche.
Aunm. 1. Pe uitwerking der Synecdoclie staaft de stelling, door Lessing in zijnen Laocoön uitgewerkt, dat, terwijl do schilderkunst noodwendig alle hij-ïonderheden van het voorwerp moet wedergeven, de dichter door het noemen van cVne sprekende eigenschap de verbeelding met eene volledige voorstelling
treft. Homeius goliniikt alleen een tul van bijzonderheden, wnm- hij ons den leelijken Thersites voitoonen wil, maar waar hij ons eeneschoone Godin of vrouw wil voortooveren, noemt hij eone enkele hoedanigheid. Ondichterlijk is dus, bij voorbeeld in den F er gunt, do stuksgewijze mededeeling dor schoonhedon van Galieue.
Slotaanm. De Spreekwijzen, in dit Hoofdstuk behandeld, heefen oneigenlijke uitdrukkingen. Do hoedanigheid oneigenlijk evenwel kan haar slechts in be-trokkelijken zin worden toegekend, in zoo verre de naam, voor welken oen ander bij metaphora, motonyima of synecdoche in plaats wordt gesteld, voor de eigenlijke benaming ^eldt. Die eigenlijke benaming, meent mon, drukt hot wenen van het voorwerp of begrip volkomen uit. Dit is echter geenszins het geval. De taal is uit haren aard tropisch, dat is, een bijzondere eigenschap, aan het voorwerp waargenomen, wordt do aanleiding tot de bsnaming, aan dat voorwerp gegeven, en aau eiken zaaknaam ligt de voorstolling van die zaak als persoon ton grondslag: de redenaar en dichter vernieuwen slechts de toepassing der wijzo, waarop de taal te werk gaat; hunne bezieling geeft hun, als hot ware, don toegang tot de bron, uit welke de tnal is voortgo-vlouid. Zoo zal het, bij voorbeeld, cene metaphora booten, wanneer men van do dagreiae der zon spreekt, terwijl toch roods het woord zon niets anders dan de reizende beteekent (,de naam is afgeleid van het Goth. sinthan, reizen). Is tong voor rede, taal, bij ons oen metonymia, in het Grioksch (yMSrTx), het Latijn (lingua), het Erunsch (langue) en in andere talen, is de naam van dit lid tevens die der taal. Eindelijk, dak voor huis geldt voor eone synecdoche; maar (hooi-) berg voor eigenlijke benaming, terwijl toch dit laatste voorwerp alleen heet naar het bergen of besloten bewaren, gelijk dak naar het dekken, dat mode niets anders dan besloten bewaren beloekent. Zoo is de verduistering van do oorspronkelijke beteekenis dor woorden de voorwaarde geworden van het bestaan oanor redekunstige figuur of diehterlijko zegswijze. Niet dat de taal oratorisch of poëtisch is; maar de redenaar en dichter grijpen naar dezelfde methode, die de taul bij haren oorsprong volgde.
Over flc Ongewone Constructies en Verrassclienile Xegswijzen.
De rede is gekenmerkt door eene bepaalde orde, waarin hare bestanddeelen, de woorden, voorkomen, en het is een
©
10
vereischte, dat van al de bestamldoelon, welke tot do volledige uitdrukking der gedachte bohooren, er géén worde achterwege gelaten, evenzeer als dat er geene onnoodige woorden worden aangewend. En toch ziet men vaak de woorden in eene ongewone orde gesteld, en woorden of weggelaten of overtollig aangewend. Het is dat het opgewekte gevoel in het spel komt, hetwelk geen geduld of kalmte genoeg heeft om aan de bedenkingen van de redeneerkunde en aan de wet van het gewone taalgebruik gehoor te geven.
Zoo laat het zich licht begrijpen, hoe geschikt de hier bedoelde Figuren zijn moeten, om het gevoel van den auteur te verraden, en zijnen Stijl treffend te maken. Zij openbaren het gevoel en planten het gevoel over, omdat zij uit het gevoel van den auteur voortvloeien. — Door die afwijking van de gewone orde, en door die overtreding van den strikten eisch der toe te meten woorden, komt buitendien verscheidenheid in de samenhangende rede. Waren alle volzinnen in de logische orde vervat, de taal ware onuitstaanbaar eentonig. Gelijk zulk eene eentonige rede verraden zou, dat de auteur zijn onderwerp niet bezat, zoo zou zij ook allen vat op den geest des hoorders missen. Doch bij den echten auteur is, daar hij zijn voorwerp aanschouwt, het gevoel levendig, en nu worden de verschillende volzinnen of logische uitspraken, die in eene vermoeiende reeks onverschillig nevens elkander staan zouden, tot een organisch geheel van afwisselende, in-eengrijpende deelen. In eiken volzin tintelt leven, onjuist daardoor sluiten alle volzinnen inéén: want wat niet leeft, is onbekwaam om zich met het gelijksoortige te vereenigen: het is een afgebroken stuk en toch niet geschikt om in een samenstel ingezet te worden. Slechts wat organisch leeft, is én in zichzelf volkomen én smelt tevens met gelijksoortige vormingen ineen.
Aanm. In talen, zooals de Grieksche en de Latijnsehe, alwaar, wegens de rijke verscheidenheid der verbuiging, do woordschikking zeer vrij en dus do afwijking van do logische orde zeer gewoon is, hooft deze afwijking bij ge-
volg niet dezelfde kracht als bij ons. Kene rijker verscheidenheid der conjuncties bevordert, vooral in het Grioki-eh, het ineengrljpen der volzinnen, hetwelk wij door vei underdo woordorde bewerken kunnen.
De woordorde van den wenschenden zin verschilt in de voornaamste gevallen van die des oordeelenden (zie Syntax. § 138, 1.). Geen wonder! er wordt geene vraag gedaan, geen wensch geuit, geen bevel gegeven, zonder dat de begeerte is opgewekt en bijgevolg het gevoel in het spel is. Zoo zien wij dan in de subjektieve vraag en in hypothetisch wenschende zinnen, met verwaarloozing van de logische orde, het woord vooropgezet, hetwelk de zaak te kennen geeft, waarom het den spreker te doen is: Bemint hij mij? Beminde hij mij! In .den begeerenden (imperatieven) zin blijft zelfs het onderwerp weg [Syntax. § 118. 2. 2).). Dit alles bewijst, hoe zeer het gevoel is opgewekt: immers, met hetgeen ons ter harte gaat, komt men het eerst aan, en, is men door eenige drift bezield, zoo laat men het niet volstrekt noodige achterwege. — Dat in den hypothetischen zin zonder voegwoord, en dus ook in den hypothetisch wenschenden zin, het onderwerp achter het praedi-kaat geplaatst wordt, strekt om, bij het gemis der conjunctie, aan te duiden, dat de inhoud geene werkelijkheid, maar eene vordering van den geest is. Waar nu de geest niet bloot zijn oordeel uitspreekt, maar het bestaan van eenig ding vordert, daar is liet gevoel werkzaam. Zoo is dan ook in dit geval de afwijking van de logische orde een gevolg van het opgewekte gevoel. — Voorts maakt de vragende vorm van den hypothetischen zin hem, als eerste lid (protasis) eenerjjmo^e gebezigd, bijzonder geschikt, om de aandacht te spannen, totdat de nazin (of apodosis) komt; een bewijs, hoe de gewijzigde woordorde bevorderlijk is aan de ineenvatting der zinnen.
Aanm. 1. Be omzetting behoort, met de voornaamwoordelijke klanken, en met den loon, den blik en do gebaren, tot hot symbolische der spraak. Immers geeft zij niet in rodevorm rekenschap van hetgeen in geest on gemoed
11
12
van den spreker omgnat, maar zij doet den toehoorder dit onmiddellijk vernemen. Zeg ik; ik vraag u, of gij mij alsnog bemint, zoo drnk ik in logi-schen vorm uit dnt ik vraag; de zin of inhoud is eene vraag, maar er is geen vragende zin. Doch zeg ik; bemint gij mij nog? zoo geef ik door de omzetting onmiddellijk, symbolisch, te konnen, dat ik vraag.
Aanm. 2. De woordomzetting, die den wenschenden zin kenmerkt, heeft het karakter van een vasten regel gekregen. Niettemin is zij in haren oorsprong en aard eene redekunstige figuur, zoo wel als die omzettingen en ongewone constructies in den oordeelenden zin, over welke reeds in de Syntaxis (§ 122. § 140. § 141. § 13G. I, 2. 3), en If. 2. Aanm. § 144. 111) gehandeld is, doch welke hier ter plaatse nader vermeld moeten worden, ten einde de kracht, welke lu\\ar eigen is om van opgewekt gevoel te getuigen, in het licht te stellen.
In den oordeelenden zin is de afwijking van de logische orde, met een ander woord, de Omzetting, niet zelden van groote uitwerking.
Door haar kan de uitspraak zoo stellig worden, dat zij zich voordoet als een eisch, dien de spreker gezind is tegen alle wederspraak waar te maken. Dus heeft de uitspraak {Handel. 19, 28): Groot is de Diana der Efezeren, iets uittartend», hetwelk de woorden in de gewone orde: De Diana der Efezeren is groot, niet hebben zouden.
Door Omzetting krijgt de zin: gij moet u schamen, veel grooter kracht. Immers laten zich de woorden in deze orde: schamen moet gij u, niet anders dan op den toon der diepste verontwaardiging uitspreken.
Door omzetting kan een gezegde aannemelijk worden, dat anders verwerpelijk zou zijn, Plants ik het woord van Goethe: Süsz ist jede Verschwendung, in de logische orde, zoo hoor ik de uitspraak van een kalm oordeel; ik breng haar ter toets mijner rede , en ik acht haar bedenkelijk.
In omgezette orde zijn zelfs de woorden op ging de zon, van oen gansch andere uitwerking, dan in de gewone orde: de zon ging op. Dit laatste is eene tijdsbepaling of een onderdeel van een geleidelijk medegedeeld verhaal of beschrijving;
13
het eerste, daarentegen, geeft de verrassching van den aanschouwer weder bij] het waarnemen van het verschijnsel. Desgelijks is de vorm: om ziet hij, geschikt om het plotselinge der handeling uit te drukken; terwijl, als zij, in de gewone orde: hij ziet om, medegedeeld wordt, volstrekt niet blijkt, dat zij met eenige drift gepaard ging.
Staat een voegwoordelijk bijwoord vóór aan den zin, alsdan is de gewone orde deze, dat het onderwerp achter het praedi-kaat of het verbaal bestanddeel van het praedikaat geplaatst zij {Syntax, § 140. I. 2).). Ook wanneer van dezen regel wordt afgeweken, mist zulks somtijds zijne uitwerking niet. Bij voorbeeld in Bilderdijks: E lp ine ivas nog niet — en echter zij bezweken, voor: en echter bezweken zij, of en zij bezweken echter. Die ongewone schikking, namelijk, laat na echter als het ware eene gaping, en dwingt ons in te denken, hoe slechts de allestebovengaando bekoorlijkheid van Elpine het begrijpelijk maakte, dat Engelen voor de verleiding van vrouwenschoonheid vielen.
De accusatief gaat, wanneer men de gewone woordschikking volgen zal, noodwendig don infinitief vooraf. In gewone gevallen heeft de plaatsing van dien accusatief achter den infinitief iets lams en kinderachtigs. Toch schrijft van dor Palm niet zonder krachtige uitwerking: Laat mij zien uw gelaat! Laat mij hooren uw stem! Het is dat eene smachtend verliefde (in de navolging van eene plaats uit hot Hooglied) haren minnaar toespreekt, en smeekt, verre van te bevelen. Zij weifelt vóórdat zij noemt, wat zij verlangt te zien en te hooren, want het is haar bijna te hoog en te heilig om hot op de lippen te nemen.
Met eene dergelijke uitwerking wordt de regelmatige orde verbroken in do klacht van Hecuba over de ontvoering van hare dochter Polyxena (in van der Palms beschouwing van Euripides\' treurspel): van mijne knieën werd zij afgerukt moorddadig, jammerlijk. Ware hier gezegd: zij werd moorddadig en jammerlijk van mijne knieën afgerukt, zoo zouden
14
die bijwoorden zich voordoen als gebezigd om aan den eisch eener volledige uitdrukking van een kalm oordeel te voldoen: thans, daarentegen, zijn wij getuigen van het op het diepst geschokte gevoel. — In den volgendon zin: duizenden waren te gering, schatten, millioenen! (voorkomende in van der Palms Gedenkschrift van Nederlands herstelling, waar hij van de wijze gewaagt, op welke Napoleon den roof der volken onder zijne gunstelingen uitdeelde) is de reeks der logisch en taalkundig neven geschikte woorden duizenden , schatten en millioenen door een tusschentredend woord afgebroken. En waarom? omdat het den auteur niet te doen was om eene soort van staat van uitgaven mede te deelen, maar om eene voorstelling te geven van het buitensporige van Napoleons weldaden. En dit bereikt hij door zich af te breken en plaats te laten voor een verzwegen; wat zeg ik? en dan eerst er bij te voegen; schatten, en het een op het andere stapelend, zonder samenkoppelend voegwoordje, alsof er ook na het laatstgenoemde nog geen einde aan was; schatten, millioenen!
§ 13.
Uit het laatst aangehaalde voorbeeld blijkt, dat ook de onderdrukking van het voegwoordje en, waar het door den gewonen regel gevorderd was, niet van kracht ontbloot is. Integendeel, de Weglating van dit woordje (in de Grieksche Rhetorica Asyndeton of Asyndesie genoemd), wanneer zij bij eene gi ootere reeks van nevengeschikte woorden wordt aangewend, zet aan de opsomming iets plechtigs bij, en soms geeft zij zoodanigen indruk van de veelvuldigheid der opgesomde zaken, dat hec is alsof er na al het opgenoemde nog meer te noemen ware [Syntax. § 136. II. 2. Aanm ), bij voorb.; een heter, een edeler, een heilzamer, een krachtiger middel (Borger). O! hoe zalig, o! hoe heerlijk, hoe hegeerlijk, hoe gewenscht is dan de dood! (Bilderdijk).
Dat de Uitlating {Ellipsis) van eenig grammatisch noodwendig bestanddeel dor rede groote uitwerking vermag te doen,
spreekt van zelf. Immers, waar het gevoel ons overmeestert, kan het ons beletten, aan de Spraakleer haren vollen eisch te geven: de haast, de blijdschap, het gruwelijke der vooratelling kunnen ons verhinderen alle bestanddeelen van den volzin uit te brengen. Zoo zal men onder de voorbeelden van Ellipsis {Synt. § 122.) menig voorbeeld vinden van de schilderende kracht dezer Figuur. De elliptische uitdrukkingen: Hij moet iveg! Ik kan niet verder . . . schetsen juist door de uitlating, die haar kenmerkt, de eene het ongenoegen, hetwelk de persoon inboezemt, wiens verwijdering gevorderd wordt; de andere, het onvermogen om voort te gaan. Die vlag moet van de toren neer (Tollens), schildert het ongeduld van den spreker: die vlag moet van de toren neergehaald worden, daarentegen, zou den toon hebben van kalm overleg. — Hij moet geholpen! Er dient gearbeid! Hier draagt door de ellipsis de uitspraak te duidelijker blijk, dat zij eene noodwendigheid, welke dade-Ijjkc voorziening vereischt, tot inhoud heeft.
Door de uitlating van het koppelwoord wordt de ontkennende uitspraak juist te apodictischer in: Niets aan te raken! te krachtiger in: Verre van mij! te stelliger in: Nimmer wanklank in hun reien! (Bilderdijk). En hoe duidt de ellipsis in: ik u verraden? des sprekers afschuw aan, die het hem tot eene onmogelijkheid maakt de daad te bedrijven! — üe uitlating van worden of zijn in den vorm van den subjunctief zet aan de gewone uitdrukkingen, als deze: geweer en kruit ver-zaamd! eeno bijzondere kracht bij , daar zij te sterker het resultaat van het te gehoorzamen bevel uitdrukt, en de begeerte als reeds verwezenlijkt voorstelt.
Soms bljjft van den zin alles onuitgesproken, behalve een enkel bepalend woord, hetwelk dan eenigermate het karakter van eeu tusschenwerpsel bekomt: de taal wordt gevoelskreet. Bij voorbeeld: Op, helden, op! Kindren, moed!
In uitdrukkingen als: Eén onbedacht woord, en hij was verloren (van der Palm), brengt de ellipsis het hare er toe bij om het hachelijke, het van een nietigheid afhankelijke der
15
zaak met haar verschrikkelijk gevolg te doen uitkomen. In: Het is een hind om te stelen. Een rag om weg te blazen (Tollens). Een middelt jen, je kost het zoo omspannen (Bilderdijk), doet de spreker de hoedanigheid te levendiger gevoelen door ze niet te noemen, maar ze uit haar gevolg te laten opmaken. In Tennysons: Een schip, een schip! gered! op het eind van zijn Enoch Arden, teekent de ellipsis de verrassching van de ongehoopte uitkomst.
Aanm. Tn dozen vorm drukt zich hot gevoel onmiddellijk uit. Zoo doende keert daarbij de spreker terug tot liet standpunt, hetwelk de raensch te boven is, waar do redetaai begint. Wie sterk bewogen is en een\' gevoelskreet uit, spreekt niet. Dit doet hij die zegt: ik ben sterk bewogen, of ik gevoel mij geschokt. Toch behoort het tot de tank van den redennar dien vorm aan te wenden; maar hij betoont zich daarbij, het gevoel, dat hij teruggeeft, ten volle meestor.
Hoe eindelijk het overstelpend gevoel van levendige bezorgdheid of van sterk verlangen een gansch zinlid kan doen wegblijven, bewijzen uitdrukkingen, als: Wanneer hij eens niet terugkwam! O! die nu ook in open locht van dienst en eng en dwang ontslagen, Langs tuin, langs duin en dorenhagen, Eens \'t vrije veld betreden mocht! (de Decker). In da Costa\'s: zoo ik u vergete! sluit de gewaarwording van de ongerijmdheid der zaak den spreker de lippen. — Overal wordt hier het ver-zwegene genoegzaam aangeduid, ja krachtiger dan met woorden zou kunnen geschieden. Ook hierdoor verschilt zulk eene ellipsis van de Aposiopesis (zie in het HL Hoofdst. van dit I. Boek), bij welke het verzwegene werkelijk eenigermate raadselachtig blijft.
Ook de Overbodigheid (Fleonasmus) van een of meer woorden kan getuigen van het levendig gevoel van den spreker. O! hoe zalig! o, hoe heerlijk, Hoe hegeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood (Bilderdijk). Mag mij dan na zoo veel treuren^ Zoo veel zwoegen, 200 veel wee, Niet één uur van rust gebeuren!
17
(dezelfde). Het driemaal herhaalde zoo veel is den dichter dooide gewaarwording der veelvuldigheid van zijnen jammer op do lippen gebracht. — Zulk eene herhaling gaat gemeenlijk met de onderdrukking van het voegwoord en gepaard, daar deze evenzeer strekt om veelvuldigheid uit te drukken. De Asyndeton en de herhaling van het lidwoord of hot bezittelijk voornaamwoord werken samen in: een heter, een edeler, een heilzamery een krachtiger middel (Borger). Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier (D. van Lennep).
Ook de herhaling van bloote vormwoordjes is niet van kracht ontbloot: ook zij bevordert do voorstelling van de veelvuldigheid en van hot gewicht der voorwerpen, door do woorden, vóór welke zij slaan, uitgedrukt; bij voorbeeld; E)i siddert, duchtend evenzeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer! (Hooft). Met zorg, met rouw, met angst belam (dezelfde). De herhaling van het voegwoordje en draagt in de Rhetorica den naam van Polysyndeton. Zie hier een paar voorbeelden, die ten bewijzo kunnen strekken, dat deze herhaling iets hartstochtelijks aan de rede bijzet: \'t Is alles leeg, en stil, en onbezield, en naar! (Tollens). Een trek tot hof-steên en tot lucht, Tot zon en bron en heek en vee en vrucht, Gezonden akkerbouw en jacht en vlucht Door bosch en velden (Vondel), üe herhaling van noch (een ontkennend en) heeft iets onverbiddelijk afwijzends; Een opstel, dat noch net, noch juist, noch rijk, noch bevallig is (van der Palm).
Het is mede eene Overtolligheid, wanneer mon eene zaak noemt buiten het verband van den volzin, en dan in het zin-verbnnd een voornaamwoord in plaats van het naamwoord bezigt (Synt. § 132. I. 2.), Bij voorbeeld; Leven, o wat valt dat bang! (Bilderdijk). Zijn leven, dit eisch ik niet (van der Palm). In deze voorbeelden wordt de hoofdzaak eerst op zich zelf genoemd , omdat de spreker , doordrongen van de gedachten, die er zich aan verbinden, niet zoo dadel|jk gereed is om ordelijk en kalm uit te spreken, wat hij zeggen wil of te zeggen heeft. — Staat het naamwoord, in het verband van den zin
18
door een voornaamwoord vertegenwoordigd , achteraan, dan was de Spreker zich zeiven meer meester, en hij legde het er slechts op toe, om de aandacht te sterker hij de zaak te bepalen: Ik ken ze wel, die huichelaars. Ik heb ze lief, die stille avondstonden.
De herhaling van een of meer woorden aan het hoofd van opeenvolgende zinnon of zinleden noemt men Anaphora, Ver-divenen is de tweespalt der Overheden, verdwenen de haat der burgeren! Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd (van der Palm). Schamen moet hij zich bij het genot van gezondheid, spijs en drank; schamen zoo dikwijls de zon over zijn schuldig hoofd op en ondergaat; schamen bij den aanblik der rijke en prachtige natuur, die ook voor hem hare schatten opent (Borger). Voorzegd is d\' ingeschonken wijn Der gramschap, de onrust van de volken... Voorzegd de donkre nacht; voorzegd het Morgenlicht (da Costa). In deze voorbeelden vindt de kracht der overtuiging in die herhaling een middel om zich te openbaren. In het volgende voorbeeld is de uitwerking meer schilderend: Van hem ivas \'t dat men riep; van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vrees der vreemdelingen, hij de verlosser van Vlaanderen, die de schaden der landzaten te boeten, hun smart en smaad te wreken wist (Hooft). Hier beeldt de herhaling af, dat het volk inderdaad van Egmond den mond vol had.
Epiphora of Epistrophe heet de herhaling van een of meer woorden aan het eind van zin of zinlid. Die het eerst het zaad der partijschap zou ivillen zaaijen, wie hij zijn moge, op hem kome de vloek der natie! Achter welk voorwendsel hij schuile, onder welk masker hij zich vermomme, die ons den schat ont-
19
rooven wil, voor zoo veel goud en bloed verworven ; die de eenige zuil van ons volksgeluk wil omverwerpen of ondermijnen, wie hij zijn moge, op hem ruste de vloek der natie! (van der Palm). Deze herhaling der verwensching aan het eind treft den gewraakte als met dubbelen vloek. — Ik heh het gezien, zeg ik, gezien, met mijn eigen oogen gezien, verstaat gij het ? gezien! (Vertaling van Molière). Duidelijker kan hot ongeduld niet aangeduid worden.
§ 17.
De Herhaling in omgekeerde orde, die men Samenknooping of Symploke zou kunnen noemen, hooft bijzondere kracht: zij vertoont ons den spreker, als door do klaarblijkelijkheid gedwongen, willens onwillens hetzelfde zeggend. De Heer is grcfot, Zijn naam is groot, De luister zijner deugden groot, Oneindig groot zijn wezen (Evangel. Gez.). Dat deed God, God deed het, en ivat hij deed, dat is genade, mijne broeders, dat is genade! (Borger).
quot;Worden aan het slot van den zin, ten einde te stelliger verzekerdheid uit te drukken, de woorden herhaald, waarmede do zin begonnen was, zoo bestaat er wat men eene Epanalepsis of Weder opvatting noemt. Ziehier daarvan een voorbeeld: Hij wist en zag het, dat wij, door vreemd geweld beheerseht, nog-tans geen vreemde zeden hadden aangenomen; dat wij walgden van den waan, den wind, en beuzelachtigen overmoed onzer onderdrukkers; dat wij hunne streeken en knevelarijen verfoeiden; dat wij onze oude eerlijkheid en degelijkheid hun in den weg stelden; dat wij onze oude mannelijke taal als onzen oogappel, als den waarborg van liet oude Hollandsche hart bewaarden; en dat, gelijk eertijds aan Israël de verwoeste muren van Sion, zoo ook aan ons het oude Vaderland, onvergetel\'jker,
20
de oude verloren voorrechten dierbaarder teerden, toen het gemis ons de waarde dier schatten leerde kennen! Uij wist en zag het! (van der Palm),
§ 19.
De herhaling van een of meer woorden, waarmede een voorgaande zin geeindigd was, aan het hoofd van den volgenden zin, heet Anadiplósis of Verdubbeling. Zij getuigt van den indruk, dien de vermelde zaak op het gemoed van den spreker maakte. De boom van Bnitschland kraakt, en siddert overal, Van zoo vermaard een val. Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope In H aanschijn van Europe: Euroop gevoelt dien slag: zij zucht, en zit verdoofd Om \'t ploffen van dat hoofd: Dat hoofd, dat heilig hoofd,, dat spring- op springvloed schutte. Dat Nassaus glorie stutte: Dat hoofd, dat Span jen, eer het sloot zijn gouden mond, Op gouden hergen stond (Vondel).
De herhaling van een of meer woorden onmiddellijk na elkander in denzelfden zin of samenhang heet Epizeuxis of Opeenstapeling. Bij voorbeeld: Leiden, Leiden is ontzet! (Hooft). Ware hier de geheele zin tweemaal uitgebracht: Leiden is ontzet! Leiden is ontzet! zoo zou het eene geestelooze herhaling wezen. Het zij is gevallen, zij is gevallen! van Babel gezegd (Openb. 14, 8), zou krachtiger luiden, zoo men gesteld had: gevallen, gevallen is zij! want wordt slechts een deel van den zin herhaald , zoo hebben wij den kreet van het hevig opgewekt gevoel. Evenzoo in het volgende voorbeeld: Vrede, vrede is het in Europa! (van der Palm). Andere voorbeelden zijn: Daar is hij, daar is hij, de lieflijke Mei! — Geen tempel geen priester, geen altaar, niets, niets dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen (Borger).
21
§ 21.
Synonymia noemt men de uitdrukking van hetzelfde begrip door verschillende woorden. Men treft haar aan in het boven reeds aangehaalde: Mag mij clan na zoo veel treuren, Zoo veel zivoegen, zoo veel wee. Niet een uur van rust gebeuren? (Bil-derdijk). Hier komen treuren , zwoeqen, wee op hetzelfde neêr: het is, dat de dichter zich met één woord te noemen niet voldoet: zijn gevoel dwingt hem te beproeven het nog anders en krachtiger te zeggen. Even zoo in: 0/ hoe zalig, 0! hoe heerlijk, Hoe hegeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood! (Bilderdijk).
Worden niet bloot woorden, maar geheele zinnen, die hetzelfde zeggen, op elkander gestapeld, zoo heeft men eene Exergasia of Overvolkomene roorstelling. Bij Cicero vinden wij daarvan een voorbeeld in zijne Kede voor Ligarius. De plaats zou men aldus vrij kunnen vertalen: Wat voerdet gij hij Pharsalus in het schild? Op tvien had uw zwaard het gemunt? Wat bedoeldet, ivat heoogdet gij? Wat was uw wensch, wat uw verlangen?
Worden verwante begrippen dus gerangschikt, dat er eene voortschrijding van het geringere tot het meerdere plaats heeft, zoo noemt men zulks een Klimax of Trap, Aldus: Volg mij, wien de borst Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst (Bilderdijk). Al de blijdschap, waarvoor een mensche-lijke, een vorstelijke, een Christelijke boezem vatbaar is (van der Palm).
Antimetahole of Omruiling bestaat daar, waar dezelfde zaak, beurtelings als onderwerp en als gezegde, als voorwerp en als
22
onderwerp, als doel eu als middel wordt voorgesteld, Bjj voorbeeld: Het is treurig, dat het tvaar is, en het is loaar, dat het treurig is. De meester ivas den hengst, de hengst den meester kwijt (Vondel). Men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven. Het kan niet anders wezen, Of \'t wezen doet als \'t hart, waar H hart doet als het wezen (Huygheus).
Waar twee begrippen, hoezeer verwant, tegen elkander worden overgesteld, bestaat eene Paradiastole, dat is eene
Onderscheiding van nagenoeg gelijken. Bij voorbeeld: gedrukt, maar niet onderdrukt. De redenaar trachte liever zijne hoorders te winnen, dan te overwinnen.
Is de Paradiastole eene tegenstelling van verwante begrippen, de zuivere Tegenstelling van tegenovergestelde begrippen noemt men Antithesis of Antitheton: Ziehier eenige voorbeelden: Nog rijk en machtig was dat vaderland, toen hij het moest verlaten; verarmd en uitgeput vindt hij het iveder! Maar verscheurd en verdeeld heeft hij het verlaten; vereenigd en verbroederd vindt hij het weder! (van der Palm). Zoo gij te hooge vliegt, te lage zult gij dalen (Vondel). Het is heter eenen schuldige onschuldig, dan eenen onschuldige schuldig te houden.
Eene tegenstelling, die eene ongerijmdheid schijnt, maar niettemin eene fijn gedachte waarheid behelst, noemt men Oxymoron of Scherpzinnige Onzin. Bij voorbeeld: De helft is meer dan het geheel (Hesiodus). Bouwt de zee, zoo gij het land bemint (Oats). Beter de helft geheel, dan het geheel half. Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als armen, doch vele rijk
23
makende; als niets hebbende en alles bezittende (11 Cor. 7, 10). Letterhmdicje werken zijn slechts dan onsterfelijk, wanneer zij aan een1 bepaalden tijd behooren (Cherbuliez). Arme rijke! mocht hij eenmaal in een1 rijken arme veranderd worden! (Beets). Niets is bestendiger dan de onbestendirjheid.
Aanm. Ro oxymoron is sledits in zooverre een oratorische figuur, als zij zich in eene antithese of antimetabole uit. Immers zulk eeue uitspraak is de vrucht van eene kalme redeneering; zij is slechts hij geval bevreemdend: het treffende is geheel in de zaak, eu niet in een gelukkigen greep van den spreker gelegen.
Een zoodanig oordeel, waarbij het praedikaat in niets anders bestaat dan in eene herhaling van het onderwerp, en dat bijgevolg schijnbaar niets zegt, maar dat niettemin wegens de qualitatieve beduidenis, aan de zaak, waar zij als praedikaat optreedt, gehecht, een veelbeteekenenden zin heeft, noemt men Ploke of Ingewikkelde Rede. Voorbeelden van zulk een oordeel zijn; Een aap is een aap, al draagt hij een gouden ring. — De nieuwe wereld bood den Veroveraars werkelijk eene nieuwe wereld aan.
Aaimi. 0\'gt;k deze vorm van spreken knn tor uauwernood eene oratorische figuur genoemd worden. Zij is veeleer eene logische, zoogenaamd idenlische stelliny. Slechts in zooverre er iets spelends en bijgevolg iets prikkelends in is, mag deze vorm onder de figuren gerekend worden.
Slotaawn. Al deze Figuren, ingegeven door hot opgewekt gevoel, zijn slechts daar van pas, waar het den Spreker voegt zich levendig bewogen te toonen. Waar, daarentegen, kalme reileneering of een hartstochtelooze mededeeling vereischt wordt, zou hare aanwending ijdcl en aanstootelijk wezen, en den hoorder slechts ongeduldig maken. Men oordeele, welk ecu uitwerking in een gewoon verhaal, waar het er slechts op aan kwam, om den tijd te bepalen en eene bloot uitwendige bijzonderheid te vermelden, de omzetting o/j i/inff de zon maken zou: zij zon slechts bevreemden en d3 aandacht op het onwezenlijke afleiden. De asyndeton of polysyndeton, aangewend in eene rede, in levendigheid niet aan den eiscli dezer Figuren gocvenredigd, zouden haar een karakter van aanmatiging en dwaasheid geven. Welk eene uitwerking hebben de omzetting en de amphora, ongepast aangewend, als in dit
24
voorbeeld: vergeten heb ik mijn /ten, vergeten heb ih mijn schrijf boekje ! Wie zonder eene komische bedoolinj; aldus spreekt, mnakt zich slechts bespottelijk. En is ook de synonymia (zie § 21) niet lachwekkend in; Zoo toont en worm en rujjs en mier En vlieg en mug en \'t kleinste dier Gods wijze en goede wetten! (livang. Gez.)?
Over «1c Buitengewone Reilevormen.
De redekunstige Figuren van de derde soort vloeien voort uit het meer bepaalde streven van den Spreker om zijne hoorders tot gevoelens en daden te bewegen, overeenkomstig het doel, dat hij zich heeft voorgesteld. Daartoe maakt hij, als het ware, allerlei gebaren, slaat allerlei tonen aan, roemt, smeekt, spot, alles om slechts te overreden. Bij deze Figuren spreekt hij of tot het verstand zijner hoorders, of schildert voor hunne zinnen, of poogt hen, als het ware, te belezen, of tracht hen te prikkelen, of, eindelijk, streeft hij hen mede te sleopen.
Op dezen grond kan men de Figuren dezer soort in vijf groepen verdeelen.
Aanm, De aanwending van verscheidene der figuren van deze soort doet den redenaar bijna tot acteur worden, en inderdaad de aciï\'e is, volgens het woord aan Demosthenes toegeschreven, voor den redenaar bet één en het al. Toch blijft de lijn, die hem van den acteur scheidt, onoverschreden. De acteur moet zijn eigen persoon uitsehndden, en oen ander worden; de redenaar, hoe hij zich ook aanstelle, moet steeds zich zelf blijven, opdnt hij de waardigheid behoude, zonder welke zijne woorden hunne kracht zouden missen. De redenaar blijve zich zelf; slechts zoeke hij zich zeiven niet. Eerst waar het hem zuiver om zijne zauk te doen is, zal hij in alles de maat kennen en in volmaakte vrijheid al zijne vermogens nan zijn dool dienstbaar maken. Doch slechts dan kan het den redenaar alleen om zijne zaak te doen zijn, wanneer de zaak zuiver en edel is. Eene kwade zaak kan niet dan met
25
Wie inmenging van eenige kgo zelfzucht gediend worden. En vut ds middelen
potte- betreft , die de redennur liezigt om zijn doel te bereiken, slechts dun zou hij
toout kunnen wanen, met onodele middelen zijne hoorders te kunnen winnen,
te en wanneer hij het er blijkbaar \\oor hield, dat die hoorders onedel waren:
immers bij edele hoorders zouden onedele middelen geen doel troffen, maar strenge afkeuring vinden en den redenaar allen invloed doen verbeuren.
Eerste Groep.
§ 30.
Om het verstand zijnet\' hoorders te overtuigen neemt de Redenaar geen hoogwijzen toon aan. Integendeel, hij weet, dat hij zich dus slechts tegenstanders zou verwekken, en zijn
streven is het, zich volgelingen te verschaffen. Bij gevolg ^ gaat hij met zijne hoorders te rade, erkent zijne eigen beperkt-
rs heid en komt bedenkingen voor. Dit doet hij. wanneer hij
1) de volgende Figuren aanwendt.
egt;
t, § 31.
e Door middel der Analcoinósis of Raadpleging stelt de Rede-
n naar de zaak in het midden en laat de hoorders oordeelen,
ten einde hen te zekerder in den door hom gewenschten zin f te doen besluiten. Bij voorbeeld, waar Cicero (in zijne Bede
voor Caecina) vraagt: wat zoudt gij doen, zoo u heden, op het punt om uw huis binnen te treden, een -bende gewapend volk den
1 toegang tot uwe eigene woning versperde?
[
§ 32.
Eene Vraag (in het Grieksch Erotêma) dient niet, als de Anakoinósis, om den hoorder te laten oordeelen, maar om hem van do ongerijmdheid van het tegenovergesteld gevoelen, of van de ongerijmdheid eener andere dan de gewenschte handelwijze te overtuigen. Zou de gedachte aan Gods rechtvaardigheid en heiligheid een droom zijn? (Borger). Wilt gij niet arbeiden
20
aan het iverlc, door God begonnen ? Wilt gij dat werk verijdelen door bekrompenheid en kleinmoedigheid? (van der Palm).
Soms ontziet de redenaar zich niet, zich overwonnen te veinzen, of eene zwakke zijde van zijn betoog te erkennen, ten einde den tegenstander te zekerder te winnen. Deze redevorm heet Paromologia of Geveinsde Schuldbelijdenis. Zij heeft plaats, waar een Redenaar woorden bezigt, als deze: Welnu, ik kom er voor uit, ik heb mij vergist. Gij hebt gelijk, ik erken het of dergelijke, waaraan hij dan voor de hoorders eenen grond ontleent om zich te eerder tot dat wat hij verlangt, te laten bewegen.
Geeft de Redenaar zijnen tegenstander iets toe, i;en einde in de hoofdzaak zijne toestemming te verwerven, zoo maakt hij gebruik van de Figuur, welke deswegens Epitrope of Toegevende Redevorm heet. Bij voorbeeld: Ik weet wel. dat ik niet gerechtigd hen, om hen, die voor de verdediging der edelste zaak vallen mochten, eene martelaarskroon daar hoven toe te zeggen. Maar dit weet ik, dat een leven, door plichtverzaking onteerd, een leven is in den vloek van God (van der Palm).
Komt de Redenaar de tegenwerpingen voor, zoo bezigt hij wat men eene Prolepsis noemt. Zij bestaat uit twee deelen: de Hypophora of de Bedenking, en de Anthypophora of de Oplossing. Bij voorbeeld: Maar dit gevaar, zegt gij, is nog niet nabij. Geloofd zij God! het is nog niet nabij! Maar het is nog tans mogelijk; want de vijand, die tegen ons is, is nooit als vijand te verachten (van der Palm). De woorden: maar
27
dit gevaar is nog niet nabij, behelzen de Hypophora; maar het is nogtans mogelijk, do Authypophora, en deze beide deelen worden door eene Epitrope: Geloofd zij God! het is nog niet nabij, gescheiden.
Tweede Groep.
Het is niet voldoende, het verstand te overtuigen. Eenerede-waarheid is een afgetrokken zaak: zij wordt door redeneeren en redetwisten, in een woord door spreken gestaafd; maar spreken is geen handelen, en de Kedenaar wil tot daden bewegen. Hij moet de waarheid als eene levende kracht voor de zinnen schilderen, als eene tastbare en den ganschen mensch aangrijpende werkelijkheid. Doet hij zulks, dan is het te verwachten, dat zijne hoorders in het leven, dat hen omgeeft, zullen willen optreden, om te verwezenlijken wat in des Redenaars voorstelling leeft.
Aanm. Eene bloote redewaai\'houl doot geen dwingend gevoel van verplichting tot handelen ontstaan. Immers is zij een voortbrengsel van ons eigen donken , en daar staan wij steeds bedaard bo^cbouwond boven. Wat ons tot eene daad bewegen zal. moet dadelijke onontwijkbare werkelijkheid en onloocheM-baar feit zijn Een redenaar, die slechts het verstand overtuigde, zou wel hoorders, maar geen daders zijns woords bekomen. Vooral de evangelio-prediker dient dit niet to vergeten, daar, zoo als do Apostel Paulns zegt, wat hij verkondigt, geen Arfyo; {verstandswerk), maar SCvxiiit {levende kracht) is.
Stelt de Redenaar de zaak in hare bijzonderheden zoo duidelijk voor, dat het is, alsof men ze mot oogen zage, dan noemt men dit eene Diati/pósis of Uitgewerkte Schets. Deze Figuur treft men aan, waar van der Palm, zijne hoorders verlangende te overtuigen, dat hij die bij dreigend oorlogsgevaar zijn leven bergen wil, te zekerder omkomt, een tafereel ophangt van het
28 § 37.
lot dor Israëlieten omstreeks den tijd van de verovering van^n Jerusalem door de Romeinen. Die hun leven hehouden wilden,, hebben het op de jammerlijkste wijze verloren. Sommigen door
zii
de hand der talrijke en teugellooze roovers- en moordenaars- _ ^ benden; — anderen in het blaken der ■partijschappen en burgeroorlogen, door het zwaard der quot;woedende Zeloten; zoodat — eer veertig jaren ten einde liepen, niemand aan H verderf was ontkomen! of zoo er weinige waren, die het ontvluchteden, als berooide ballingen zwierven zij om, zonder huis, zonder have of kroost, duizendmaal wenschende, dat zij slechts mede onder Jerusalems puinen begraven waren!
Aanm. Is het tafereel minder uitgewerkt en blijft de vorm die van eene bloote Schets, dan heet inon de Figuur Hypotypèsis,
§ 38.
Stelt de Redenaar een afgetrokken denkbeeld als een persoon of verspreide individuen als één wezen voor, en schildert hij dan dien denkbeeldigen persoon uitvoerig, om zijn karakter recht te doen kennen , en liefde of afkeer daarvoor in te boezemen, zoo geeft hij een Beeltenis, hoedanige de Grieken Prosopopoüa noemden, daar zij dozen naam niet bloot op de boven (§ 7.) vermelde persoonsverbeelding toepasten. Is dan dat monster, met een grijns voor het verradersch aangezicht;
glad en vleijend van tong, ruw en onmenschelijk van hart; de ééne hand broederlijk uitgestrekt, de andere van dolk en gif voorzien; listig, indringend, onverzadelijk naar goud en macht;
is dat monster, \'t welk men staatkunde noemde, tegelijk met hare verfoeijelijke zuster, de woeste dwingelandij, naar den afgrond gevaren? (van der Palm).
§ 39.
Eene stelling, een zedekundig voorschrift, is als zoodanig afgetrokken en dood; maar geeft de Redenaar een verschijnsel
29
ng van^n na\':uur aanschouwen, hetwelk eene zinne-
wilden 0Pen^ai\'inS van z\'jn denkbeeld aanbiedt, in één woord
n (j00r gebruikt hij een Beeld [Eikuri), zoo krijgt die stelling leven; zij laat niet onverschillig meer en vermag alle ongeloovigheid uit te sluiten. Wil Vondel recht duidelijk voorstellen, dat Nederland door den val van Oldenbavnevelt in zijn kalmen bloei bedreigd is, zoo bezigt hij het beeld: De hoorn van Duitschland kraakt, en zijne gedachte treft de verbeelding, die den boom door den storm ziet aanranden en hoort kraken. Elders maakt hij den aardschgezinde verachtelijk, door hein met een onaanzienlijk dier te vergelijken: Met den blinden mol blijft niet in de aarde wroeten! — Andere voorbeelden van redekunstige Beelden volgen: Niet altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand; gelijk niet altijd de bekoorlijke niaaycj. aan den mannelijk schoonen en fleren jongeling gepaard wordt (van der Palm), \'t Geen olie is de wond, dat is hij onzen Staat (Vondel).
Aamn. Niet do werkelijkheid, do natuur, hot levon is beeld van onzo denken govoelsworold; integendeel, dezo is een schim of schaduwbeeld van gene. Vandaar het recht on de kracht van het aan natuur on loven ontleende zoogenaamdo beeld, door dichter of redenaar gebruikt.
Stolt de Kedenaar zijne gedachte niet bloot voor als in een enkel voorwerp, in een punt des tijds, maar als in eene reeks van gebeurende zaken geopenbaard, zoo bezigt hij eene Parahole {Parabel of Gelijkenis). Wat is de prooi, dien wij den Vorst der verschrikking achterlaten? Eene teute, wier enge ruimte haren goddeljken bewoner zoo dikwijls doet zuchten: eene teute, opgeslagen in de woestijn dezer wereld op onze reis naar het hemelsche land der belofte: eene tente, door schok op schok bewogen, verzwakt, geteisterd, tot last van de ziel, die een gebouw bij God zoekt, eeuwig in de hemelen (Borger). .
naars urger-— ee)
30
§ 41.
Wordt de afgebeelde zaak niet nevens het beeld genoemd, maar van dit laatste gesproken, alsof het die zaak zelve ware, zoo bestaat er eene Allegorie, dat is, die Iledevorm, waarbij de Schrijver iets anders bedoelt, dan bij noemt; zoo als waar Horatius de Romoinsche Republiek aanspreekt met de woorden: O schip! waajt gij u ontredderd weder in de holle zee? — Geef \'t wild gediert, dat niets in \'t woên ontziet, Be ziele van uw tortelduif niet over! (Berijmdo Psalm). Hier wordt do Gemeente van Israël bedoeld, maar niet genoemd; wanneer de Dichter zich dus had uitgedrukt: Bed uwe gemeente, die gelijk eene duif door het wild gedierte, alzoo door allerlei gevaar wordt bedreigd, hij zou een gewoon Beeld hebben gebruikt: thans is hot eene Allegorie, die hij bezigt.
Acinrn. Do allegorie (x^^yopfa) heet bij de Gi\'iekon ook virivoix, clat iSj ver-boryen zin,
Stelt de Redenaar twee [quot;gelijksoortige personen of zaken nevens elkander, ten einde bet karakter van een der beiden te duidelijker in den geest en het hart zijner hoorders in te prenten, zoo bezigt hij een Symhole of Vergelijking.
Derde Groep.
Niet genoeg meent de Redenaar te doen,quot;wanneer hij alleen door volstrekt ernstig gemeende en volkomen oprechte middelen op het verstand en het hart van zijne hoorders werkt: het doel, dat hij zich voorstelt, gaat hem te na aan het hart, dan dat hij niet nog iets anders zou beproeven : in één woord, hij ontziet zich niet, zich een valschen schijn te geven, en
de zaken niet geheel juist voor te stellen, ten einde te zekerder do ■waarheid en do goede zaak te doen zegevieren.
§ 44.
Ten einde een groot denkbeeld te geven van den rijkdom of van het buitengemeene zijner stof veinst de Redenaar soms verlegenheid, en deze kunstgreep draagt den kunstnaam van
Aporia (Verlegenheid). Aldus wanneer hij uitroept: Waar zal ik beginnen\'! Waar zou ik eindigen? — Zoo begint van der Palm zijne Vaderlandsche Uit boezeming (na de omwenteling van 1813) met do woorden: Droom of waak ik?
§ 45.
Soms schijnt de Spreker naar het ware woord te zoeken: hij bezigt eene bewoording, maar zij voldoet hom niet, en hij komt met eene andere voor den dag. Het is niets dan een kunstgreep om hot buitengemeene der zaak, als dio niet zoo licht behoorlijk uit te drukken is, te doen gevoelen. Deze Figuur heet met den Griekschen naam Epanorthósis {Verbetering). Zie hier een paar voorbeelden: Een vloot wordt toegerust, om over de haren — neen! om over velden en akkers Legden te komen spijzigen (van der Palm). En moet de Hemel hier een1 tweeden opstand zien, Die de Almacht naar de kroon ... Wat zegge ik, die misschien Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen, In \'t eindeloos verderf onredbaar meê zal sleepen (Bilderdijk).
Ook breekt de Redenaar wel eens zijne rede af: hij kan, hij wil, schijnt het, in woorden niet uitdrukken, wat hij te zeggen heeft, om niet iets aanstootelijks te zeggen of de zaak zoo erg niet te maken, als zij is, en hiermede bereikt hij juist het dool om ze recht erg te doen denken. Deze kunstgreep
31
32
heet Aposidpêsis of Verzwijging. — Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit verg eetbaren, die ii, o Legden! vóór zeventien jaren, in rouw en jammer dompelde! toen, door de roekeloosheid van éénen, uwe stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen.... maar neen! ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flaauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks aanschouwing zoo vele naauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder , gij weet het. .. doch ik zwijge (van der Palm). Haast zal de onkuische dans. . . Uw oog reeds vangt haar aan, En H hart in \'t hupplend oog verbiedt mij voort te gaan (Bilderdijk),
Aanm. Do aposidpêsis is wel te onderscheiden van de ellipsisi ook waar deze eene oratorhclie en gecne bloot grainmntlsche liguur is. 13ij de ellipsis toch is het gevoel van den redenaar in het spel; de aposiópesis daarentegen is het werk van zijne bedoeling.
Een ander middel om van de zaak een groot denkbeeld te doen vormen heeft de Redenaar in do Hyperbole of Overdrijving ten zijnen dienste. Eene met recht Oostersch genoemde Hyperbole wordt Koning Sanherib in den mond gelegd; Ja!
wilde ik zelfs Egypte ten tijde zijner overstrooming veroveren, mijn voetstap alleen zou al zijne vloeden verdroogen. Eeno dergelijke geeft van der Palm: Als elke gunst een droppel is, Dan hebt ge elk vlugtig uur een oceaan verzwolgen, . . . En gloeit niet van erkentenis! en vertaald uit den Koran: Al waren al des aardrijks boomen pennen, en alle zeeën zevenmaal verdubbeld werden inkt, nog zon men niet van God zijn uitgesproken. Doch dit zijn voorbeelden uit de Oosterscho letterkunde ontleend. Ook onze redenaars, hoezeer onze wijze van voorstellen ons van zulke reusachtige uitdrukkingen afkeerig maakt, bezigen niettemin eene Hyperbole, zoo dikwijls zij iets zoeter dan honig, witter dan sneeuw, zoo snel als de bliksem, noemen.
33
§ 48.
Minder sterk dan de Hyperbole is de Atixêsis of Vergrooting, en de Tapeinósis, ook wel Meiósis of Verkleining genoemd, bij voorbeeld, wanneer do Redenaar iets een grmvel noemt, wat een verschoonlijke misdaad, of, omgekeerd, een licht vergrijp, wat een geheimstuk moest lieeten.
Verwant met de Tapeinósis is de Litotes of Zachte Uitdrukking. Men bezigt ze, als men, bij voorbeeld, zegt: hij was er niet afkeerig van, in plaats van; hij verlangde er vurig naar; of: Bat kan ik niet goedkeuren , voor: ik moet het ernstig wraken.
Antim. Men zou kunnen meenen, dat deze drie Figuren t auxésis, tapeinósis, litotes, tot de Tropen te brengen zijn, aangezien zij slechts in de vervanging van een enkele en wel van de eigenlijke bewoording door eene andere bestaan. Niettemin behooren zij tot dezo soort van Figuren: immers spreekt de Hede-naar mot dezo rodevormen niet tot het oordeel, maar tot don wil dor hoorders; hij wil voorinnemen ten gunste of ten nadeele, hij wil opheemelen of laken: in eén woord, er is opzet (intentie, bij in het spel: de Tropen,
daarentegen, ton minste als zij van den echten stempel zijn, worden zonder bijbedoeling uit den geest des redenaars geboren, en zijn naief van nature.
Vierde Groep,
Wil de Redenaar met de Figuren van den derden groep bet verstand zijner hoorders belezen; hij grijpt ook middelen aan om hun gemoed te prikkelen. Daartoe dienen de Eede-vormen, die nu volgen.
Do Ironie of Ernstig luimige Voorstelling stelt een afkeurenswaardige zaak schoon voor, om door de blijkbare onwaarheid
3
§ 51.
Je voorstelling van het. tegonovergesteldo des te beschamender voor den geest te roepen. Bij voorbeeld: Dit is een schoone beloon ing voor mijne drieenveertigjarige trouwe dienst aan de Landen gedaan (Oldenbarnevelt, het schavot betredend).
Door den Scherpen Spot, dien men Sarcasmus noemt, wil de Redenaar, terwijl hij eene uitkomst aanwijst, of eene hulde toebrengt, de vruchteloosheid van elke toevlucht, of de onzinnigheid van elk eerbetoon doen gevoelen. Bij voorbeeld: Weest tevreên, haalt predikanten, West en oost! Gaat en zoekt hij Dortsche Santen Heil en troost! (Vondel). Wees cjegroet, (jij koning der Joden! (Matth. 27, 29).
§ 53.
Eene Bespotting, gepaard met verachting, heoi: Diasyrmus. Bij voorbeeld: Vernoegt n dat gij zijt een vrijgevochten heest, Is \'t naar het ligchaam niet, zoo is het naar den geest (Vondel).
Heeft de spot iets aardigs, zoo noemt men hem Charien-tismus, welk woord men door Hatelijke Aardigheid zou kunnen vertalen: Gij hebt een kleed van \'t allerfijnste laken. Bat wevers kunnen waken: Wel, Herman, zijt gij daar zoo mooi meê en zoo blij? Eens droeg een schaap die wol, en \'t was een schaap als gij (Huyghens). Hier gaat de Charientismus met eene Ploke (zie § 28) gepaard.
Wordt bij den Spot een schijn van Wellevendheid bewaard , zoo heet hij Asteïsmus. Bij voorbeeld: Wat rvas men eertijds grof! Wat is men heden fijn! \'t Geleerde Griekenland en had
84
\'nc\'or maar zeven wijzen; Ik kan er in ons Land wel zeven honderd 00ne ivijzen, Die H zijn zoo veel als ik, en meenen dat zij H zijn 1 (Huyghens).
Aanm. Naar het optrekken van den neus, het gebaar van spottende verachting, heet zekere vorm van spot Mycterismus. liet Kvangelie van Lucas gebruikt hot werkwoord, waarvan deze naam afkomt, bij de vermelding van don schimp, Jezus aan liet kruis door het volk toegevoegd: Anderen hee/t hij verlust, dat hij zichzelven nu verlosse (fAicas 23, 35),
Slotaanm. Mag do redenaar doen lachen? Mug hij doen weenen? In het algemeen mag men het volgende antwoorden. De stnatkundige redenaar mng doen lachen: hij behoort moed en kracht in te boezemen, en wie lacht is verheven boven ternederslaande aandoeningen, die do opgewektheid tot han-dolen henomen. De redenaar, die do zaak van den ellendige bepleit, mag doen weenen. Dat mag ook de kerkelijke redenaar; want eerst op de verbrijzeling des gemoeds, die tranen doet schreien, kan de troost volgen,
Vijfde Groep.
Altijd met zijn doel in het oog, schroomt de Redenacir niet, zich hartstochtelijk aan te stellen, ten einde zijnen hartstocht op de hoorders over te planten en hen alzoo te vervoeren en mede te sleepen.
De Mimêsis of Nabootsing sluit zich nog aan de Figuren van den vorigen groep aan. Door het nadoen van gebaar en toon van eenen gelaakten of beklagenswaardigen persoon wil de Redenaar de lakenswaardigheid of de ellende van dien persoon doen uitkomen. Akelig zelfverwijt, te laat beklag: ach! ware ik mijnen plicht getrouw gebleven! (van der Palm). Hier voert do Redenaar den persoon, die zich zeiven beschuldigt, spro-
kend in, cn hij doet het met do stem en de houding van don sprekend ingevoerden.
Met de Ekphonêsis of Uitroep stort de Redenaar het hem aangrijpend gevoel onbedwongen uit. In do volgende woorden breekt de Redenaar zijn verhaal plotseling met eenen Uitroep af: En nu — daar stevent de vloot het lafhartig verlaten Lammen voorbij; daar . . . God! is het mogelijk! . . . daar komt zij Legden binnen (van der Palm). Deze uitroep bewijst, dat de Redenaar niet bloot verhaalt, wat hij vernomen heeft; maar dat hij voor zijn oogen ziet, wat hij vermeldt, en dat hij zich in de stemming verplaatst, welke diegenen vervulde, die de zaak, toen zij werkelijk voorviel, zagen gebeuren. —■ O! bank des doods! o zand! Waartoe verzeilt ons land! (Vondel). De dichter ziet in de verbeelding Oldenbarnevelt het schavot betreden: wat daar voorvallen moet, vermag hij nier geleidelijk te beschrijven: zijn oog stuit op den hoop zand, die des martelaars bloed moet drinken, en hij kan niet anders dan dien uitroep slaken, en daarmede zegt hij alles.
In zijne gansche rede richt zich de Redenaar tot zijne hoorders; maar houdt hij zich met andere personen of met zaken, aan welke zijne verbeelding eene gestalte geeft, bezig, dan kan het gebeuren, dat hij die personen of gestalten als tegenover zich ziet, en, van zijne hoorders afgewend, tot hen het woord richt. Deze wending heet Apostrophe of Afwending. Bij voorbeeld: Hoort dit, trotsche stervelingen, die in uw hart zegt: mijn huis zal eeuwig staan (Borger). Met dien vocatief trotsche stervelingen bedoelt de redenaar zijne toehoorders niet: hij wil niet vermoeden, dat er dezulken in do Vergadering
37
zijn; maar, terwijl bij die afwezigen aanspreekt, geeft Inj den tegenwoordigen eene los, voor het geval dat zij aan denzelfden waan scliuklig stonden. — Vrede, vrede is het in Europa! dit gejuich weêrgalme van land tot land, van kust tot kust, en de echo der hergen kaatse het door hosschen en vallei)en terug! Schijn vrolijk, lentezon! op de akkers, die niet meer met bloed zullen gedrenkt worden! Heft u op uit de puinen uwer verwoesting , vruchtbare velden! Gij wordt niet andermaal verdelgd, want de verwoester is gevallen! Open uwen milden schoot, o aarde! uwe groenende halmen zullen goudgele aren worden, niet door baldadige handen geschonden, niet vertrapt door den hoef van het oorlogsros! Verheugt u, zeeën! want gij ziet weer de veelkleurige wimpels van alle natiën zich spiegelen in uwe gohmt! Geene zee is meer onveilig, ge ene haven meer gesloten; voert, voert den overvloed der volken, vult zolders, schuren, magazijnen, bindt Noord en Zuiden, Oost en West aan één, door nijverheid, kunst en beschaving! Zingt vrolijk, steden, dorpen! voor aller monden is brood, voor de eerlijke armoede ondersteuning, voor de deugd belooning, rust voor den matten ouderdom! Opent uwe armen, vaders, moeders, zusters, echtgenooten, verloofden voor het altaar der liefde! Daar komen uwe zonen, uwe broeders, uwe mannen, uwe bruidegoms; wat nog gespaard is, komt terug, en rust aan uw hart, en wordt niet meer moorddadig daarvan afgescheurd! Denkt niet aan den afscheidsgroet, in bange tranen verstikt; de blijde welkomkus verkondigt u den vrede! (van der Palm). De Redenaar begeert, dat de mare des vredes zich over de aarde verspreide, en, terwijl bij dit uitspreekt, rijzen aarde, zee en hemel, die do vrodeboodschap zullen vernemen, voor zijne verbeelding: alles krijgt leven voor hem, de zon, de velden, de zeeën; de gansche natuur vertoont zich voor zijnen geest, niet, als te voren, lijdend met den mensch en met hein geplaagd, maar als met hom gezegend en willig hem met hare weldaden te zegenen , — en hij spreekt haar aan als een bevriend en liefderijk wezen. Zelfs die ouders, zusters en bruiden, die hij daarop toespreekt, zijn niet in dü
38
Vergadering daar voor hem, maar zijne verbeelding roept ze op, en wat hij die denkbeeldige personen doet weervaren, treft zijne hoorders te sterker; want zij kunnen tot zich zeiven zeggen; wat de verbeelding des redenaars schildert, is voor mij werkelijkheid.
Aanm. Ts Catilina bij de voor Cicero\'s taal gehouden rede tegenwoordig gefeest, zoo is het: quousque tandem abutere, Catilina! geen apostrophe.
Over het wezen en de vereischten der verschillende soorten van stijl.
Letterkundige Enctclopedie en Kritiek.
Tot nog toe dachten wij slechts aan den Stijl, in zoo verre hij door de eigenschappen van den geest des auteurs bepaald wordt; doch ook de taak, die den auteur gesteld is, het verschillende doel, dat hij ten aanzien van zijn voorwerp op het oog heeft, bepaalt den Stijl.
De Stijl derhalve verschilt naardat de auteur zich tot zijn voorwerp verschillend gedraagt.
Het voorwerp van den auteur is het Leven in zijne ruimste beteekenis: de menschheid en hare geschiedenis; de natuur en al wat zij omvat; het maatschappelijke leven; de gemoeds-wereld van den mensch zelvon.
Aanm, 1. Zeor gelukkig drukt Barlaeus dit uit iu de opdracht zijner Poëmata aan Huygens: quot;Patet nobis ad earmen omnis mundi maehina et quaceunque ilia complexu suo tenet. Quin et cognatione quadam et occulto nexu coclos attingimus, unde ea suggeruntur, quae numquam venere in mentem.,, Dat is: quot;de geheele wijde wereld met al wat zij bevat is de stof van ons dichten (hij spreekt als dichter). Ja zelfs reiken wij lot den hemel, met welken een geheimzinnige band ons verbindt) en zoo krijg en wij eene voorstelling van hetgeen nimmer in onzen geest was opgekomen.\'\'\'\'
Tot dit voorwerp nu gedraagt zich de auteur op drieërlei wijze: als nascheppend, als scheppend, en, eindelijk, als herscheppend.
Tot het Leven gedraagt hij zich nascheppend, wanneer hij liet in zijn letterkundig voortbrengsel tracht terug te geven; scheppend, wanneer zijne rede, hem door zijne levenstaak in den mond gegeven, eene daad is en de hoorders tot daden beweegt; herscheppend, wanneer hij het leven niet zoo als het voorbijgaat, teruggeeft, maar het als herschapen vertoont, dat is, als tot een bevredigend einde gebracht of te brengen.
Aanm. 2. Men achte deze uitdrukkingen: nascheppend, scheppend, herscheppend, niet te nanmatigend. Het is don mensch niet alleen gegeven, maar gesteld, in navolging van de werken des Scheppers, een eigen wereld te vormen. Stelt hij zich handelend met woord of daad midden in het leven, \'Mo schept hij aun do gebeurtenissen mode. Voorts; tot den mensch is gezegd: wees volmaakt. Alzoo mag hij zich niet mot do nog niet tot hun dool gekomen dingen vergenoegen, maar zijn geest moet in het onvolmaakte de volmaking zien en te aanschouwen geven.
De letterkundige voortbrengselen, waarbij zich de auteur nascheppend gedraagt, maken de Diëgematische Soort uit, dus genoemd omdat de voortbrengselen, die er toe behooren, of verheden, of beschrijven. De voortbrengselen, waarbij de auteur zich scheppend gedraagt, behooren tot de lihetorische Soort; die, eindelijk, waarbij hij zich herscheppend gedraagt, tot de Poëtische Soort. De auteur van een werk der eerste soort is schrijver bij uitnemendheid {(rvy/pxCpsvc), de auteur van een werk der tweede is redenaar (pyrcop), de auteur van een werk der derde soort is dichter
Doch tusschen de eerste en de tweede, en desgelijks tusschen de tweede en de derde Soort staan eigenaardige Soorten in: tusschen do Diëgematische en de Rhetorische de Bhetorico-historische; tusschen de Rhetorische en de Poëtische de Didactische Soort.
Alzoo onderscheiden wij vijf soorten van Stijl of eigenaardige letterkundige Samenstelling: de Diëgematische, de Rhetorico-historische, de Rhetorische, de Didactische, de Poëtische,
41
ir hij §61.
)ven;
ik in Hoe dieper doordacht, hoe moer voldragen, met hoe meer aden zelfvergeten aanschouwd en hoe trouwer teruggegeven het voor-s het werp des auteurs, des te meer draagt zijn voortbrengsel een , dat eigenaardig karakter en behoort het tot eene bepaalde soort. Gelijk de onderscheiden vormen van letterkundige samenstelling uit het genie in zyn onderscheiden verhouding tot het voorwerp geboren zijn, zoo zal ook telkens, waar een genie aan het werk is, een voortbrengsel aan den eisch van eene bestaande
maar
jjj t0 soort beantwoordend ontstaan.
even, Niets vreemdsoortigs mag een kunstwerk aan zich hebben; s go- alles daarin moet aan het ééne doel dienstbaar en daarmede ^ °e in overeenstemming zijn. — In de natuur en het leven is het vreemdsoortige ondereengemengd: in weerwil daarvan heerscht er orde; doch nog is het de tijd niet dat de harmonie dei-dingen aan het licht komt. Veroorlooft zich de auteur het :eur bonte on woeste leven zonder kieschheid of keus terug te geven, dus zoo lastert hij het Wereldbestuur, dat zijn laatste woord nog of niet gesproken heeft, en hij verzaakt den plicht, den mensch eur in het algemeen en den kunstenaar in het bijzonder opgelegd, )rt; om de elementen, welke het leven ons biedt, tot eene geerde dende eigen schepping te kneden.
is Doch ook waar de auteur zich aan eene dergelijke vermetel-ien heid niet schuldig maakt, kan hij iets vreemdsoortigs in zijn ïrk voortbrengsel mengen, hetzij hij onverduwde stof daarin overliet, hetzij hij, zich aan geene bestaande modellen gebonden en rekenend, verschillende letterkundige genres verwarde. Een n; en ander is een blijk van het ontbreken van de eene of andere ;o- der voorwaarden, tot het voortbrengen van een waarachtig ic- kunstwerk gesteld. Wie meent dat de meesters hem niets te leeren hebben, blijft steeds leerling en wordt nooit een meester, je Goethe zegt:
Vergebens werden ungebiuid\'ne Geistei\'
Nticli der Vollenilung reiner Hülie strobon.
42
In der Boschraiikung zeigt sieli erst der Meister,
TJnd dus Gesetz nur kann mis Freilieit geben.
Dat is; Geesten, die niet erkennen, dat er in de letterkundi onderscheiden soorten zijn, elk met hare eigene eischen, bereiken nimmer de volmaaktheid. Alleen wie zich binnen de perken van zijn genre weet te houden, betoont zich een meester in het vak, en vrijheid bestaat slechts binnen de grenzen der gestelde wet.
Aanm. Bij de behandeling van de verschillende soorten en ondersoorten der letterkundige voortbrengselen omschrijven wij niet a priori de wetten, die elke soort beheerschen, noch de eischen, waaraan elke soort gehouden is. Integendeel, wij vragen naar den oorsprong en de geschiedenis van het genre, blijkbaar in de werken, daarin voortgebracht, om alzoo die eischen van zelf in het oog te doen springen.
\' Over den Verhalendsn en den Beschrijvenden Stijl.
Het Diëgematische Genre.
Athene is de geboorteplaats der historiographie. Daar moest zij geboren worden, wijl aldaar de voorwaarden barer geboorte aanwezig waren. Deze voorwaarden zijn: de vrije geest van den burger, dio de openbare zaak als de zijne beschouwen mag, en de kunstzin, die getroffen wordt uoor het schouwspel der gebeurtenissen.
Noch in Egypte, noch bij de Oostersche Volken kon de historiographie ontstaan. Wel werden aldaar do feiten en de regeeringsdaden der Vorsten op gedenktéekenen of in oorkonden opgeteekend; doch deze behelsden slechts de stof der geschiedenis , en bij gemis van den persoon, die zich bevoegd mocht achten of roeping gevoelde, bleef de historiographie ontbreken.
■rhundi ereikeh en van \'t vak, tvet.
\'ten der en, die iden is. \'an het eischen
Aaum. 1, Do historische schriften van liet Israëlitische volk hebben de strekking om door voorbeelden te leeren. Vandaar dat zij veeleer tot het apo-logisch-didactische genre behooren (Zoo ik de Hebreeuwsche geschiedkundige geschriften apologisch noem, bedoel ik dat zij het karakter dragen van hetgeen de Grieken door ajrdAoyot verstaan).
Zelfs bij de Grieken was de historie aanvankelijk eene op-teekening van mythologische, ethnographische, culturhistorische
bijzonderheden, die den naam van loi/oyraphie droeg. Evenwel voor Herodotus\' omvattenden blik ontwikkelde zich reeds een tafereel van volken in handeling, bepaaldelijk van de Ooster-sche en AVestersche wereld in onderlingen strijd.
Doch eerst de aanzienlijke burger ïhucydides van Athene was de man, die getroffen door de grootheid van het schouwspel, dat hem de Hellenen in wedstrijd om de hegemonie aanboden, zich opgewekt gevoelde om, zijn eigene staatkundige denkbeelden en persoonlijke grieven vergelend, de gevallen van staat en oorlog, door hem waargenomen, in een verhaal terug te geven, niet om te leeren, maar geloovende dat de gebeurtenissen zeiven beter dan eenig verslag betreffende werken van menschelijke vinding, ongezocht lessen predikten, ten eeuwigen dage toepasselijk. Daarmede in overeenstemming laat hij de gebeurtenissen en de lotgevallen der handelende personen voor zich spreken.
Zoo mag Thucydides de vader der historiographie heeten. En in dit genre leverde hij een model, dat kwalijk geëvenaard eu niet overtroffen is geworden. De eerste aanloop bereikte de volmaaktheid, waarna slechts achteruitgang volgen kon: oen verschijnsel, dat zich in de geschiedenis der Letterkunde herhaaldelijk voordoet.
Aamn. 2. Tooli schijnt Thucydides niet boven bltiam verheven. Vossius (in zijne Ars historica) lankt in hem, dut hij zijne stof nuar de jaien verdeelt. Inderdaad, de indeoling in vakken van een jaar beantwoorilt niet aan eenige wezenlijke indeeling in de werkelijkheid, daar de stroom der gebeurtenissen op den laatsten dag dos jnars evenmin als op eiken avond afgebroken wordt. Maar men zie niet o\'ver het hoofd, dat Thucydides de geschiedenis van een oorlog schrijft en dat hij zijne stof niet naar jaren, maar naar jaargetijden verdeelt, en dat de jaargetijden wel degelijk cctie in de natuur bestaande indeeling uitmaken, die het tijdelijk staken o( weder aanvangen der krijgsbedrijven medebracht. Alzoo is Thucydides niet schuldig aan eene slaafsche verdeeling der stof, hoedanige bij sommige historieschrijvers wordt aangetroffen, die soms losse feiten ophalen buiten allo verband met het overige, alleenlijk omdat zij nog in denzelfden jaarkring zijn voorgevallen. — Nog tot eene andere bedenking geeft Thucydides aanleiding. Men stoot zich aan de redevoeringen, welke hij aan personen in don mond legt, wier redevoe-
44
45
ringen niet waren uitgegeven en dus niet met juistheid weder gegeven konden worden. Doch bijaldien die redevoeringen wel uitgegeven waren geweest, zou de geschiedschrijver ze dan in zijn werk hebben kunnen opnemen? Immers neen I De geschiedschrijver mag geene authentieke documenten in zijn verhaal inlasschen: hij moet niets geven, dan hetgeen herboren is uit zijnen eigenen geest. Niets met dit beginsel strijdigs heeft Thucydides gedaan : hij heeft den geest van dengenen, dien hij sprekend invoert, in zich opgenomen, en dan geeft hij eerlijk d^i gestalte terug, die de denkbeelden in zijnen geest bekomen hebben. Dus is hij niet aansprakelijk voor den waan, dat diergelijke verdichte, redevoeringen tot den eisch van een historisch werk behooren. Redevoeringen, sieraadshalve aan personen, die eeuwen vroeger geleefd, of misschien nooit beslaan hebben, in den mond gelegd, en dus geheel uit het vernuft des schrijvers geput, kunnen, hoe fraai ook, nimmer goedgekeurd worden, en waar een Sallustius den Afrikaanschen despoot Micipsa woorden spreken laat, aan de rede van don stervenden Cyrus bij Xenophon ontleend, daar strijdt zulks met den ernst der Historie.
Na Xenophon , die in zijne Hellenica eene voortzetting van de door den dood des auteurs afgebroken Geschiedenis van Thucydides leverde, verloor Athene weldra hare vrijheid.
Geen welgevallen in het goddelijke schouwtooneel dor gebeurtenissen dreef Theopompus in de vierde eeuw vóór Christus tot zijn historischen arbeid; neen do bewondering voor een enkelen persoon, die als do werkmeester der geschiedenis werd beschouwd. In zijn uitvoerig werk over Philippm van Mace-donie, waarvan ons slechts fragmenten zijn overgebleven, las men do verklaring, dat hij tot dezen f(rbeid vooral was aangedreven door de overweging, dat Europa volstrekt nimmer zulk een groot man gedragen had als den zoon van Amyntas,
Zijne overmatige waardeering van een\' enkel persoon bewees dat het hem aan do ware bewondering van dat wat het eigenlijke voorwerp des geschiedschrijvers is, ontbrak. Ook was hij juist niet in de boste school tot de historiographie gevormd: immers was hij een leerling van Isocrates en heeft hij de betrekking van pleitbezorger waargenomen, ja, zich wel eens in een\' rhetorischen wedstrijd gekweten.
Epitorus, mede een leerling van Isocrates, aanvaardde reeds de taak om eone ulgemeena Geschiedenis te schrijven. Derhalve
46
diende hij zich door studio en redeneering de stof eigen te maken. Zoo verloor de historiographie het karakter, hetwelk de eigen aanschouwing haar bij Thucydides had opgedrukt — „Eigenlijk, zegt Lessing, kan ieder slechts de geschiedschrijver van zijn\' eigen tijd zijn.quot;
Polybiüs, ook een Griek, doch die, als gijzelaar door de Achaeërs naar Rome gezonden, ten slotte zijn vaderland voor Rome, en het geloof aan de zelfstandigheid van Griekenland voor de bewondering van Romes heerschappij verruilde, zag in den toestand en de gebeurtenissen, die hij verhaalde (hij schreef in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus eene Algemeene Geschiedenis), het werk van Romes staatkunde en van hare verwonderlijke staatsregeling. Daar hjj opzettelijk do oorzaken en gevolgen der handelingen van volken, staten en heerschers in het licht stelt, wordt zijn werk als het eerste voorbeeld aangemerkt eener pragmatische historiographie. Hij zelf noemt zijn werk eene TrpxypixTiKy \'ivropix of wel Trpxy^xTslx, als dienstig voor den staatsman en onderhandelaar.
Nog later, onder Keizer Augustus, schreef Dionysius van Halicarnassus een geschiedkundig werk onder den titel van Romeinsche Oudheidkunde, beginnende met de mythische geschiedenis der Italische volken en loopende tot aan den aanvang van de Punische oorlogen, waar het werk van Polybius begint. Voor hem is de geschiedenis eene school van wijsheid, door do Goden in de lotgevallen der volken aan de menschen geleerd.
Plutarchus , eindelijk, schreef in de tweede eeuw na Christus Levens van beroemde mannon, geschikt bij paren, zoodat telkens een Griek nevens een Romein wordt gesteld. In hem zien wij de Historiographie afgedaald tot eene verzameling van berichten en opmerkingen aangaande bijzondere personen uit een vervlogen tijdperk.
Aanm. 3. Do Levens van Plutaichus hebbon vooral bij de Frnnschen, wion zij door de vertaling van Amyot (in zijne (aal van de l6do eeuw) bekend waren, opgang gemaakt. Montaigne noemde zo zijn gobedenbook. Hendrik
IV tnolsfo zich zeiven aan do modellen , in de helden van Flutarchus gegeven, en heette dezen schrijver deswegens zijn geweten. J. J. Rousseau liep insgelijks hoog met Plutarchus, en Mevrouw Roland vereert zijne biographiën met don naam van voedsel voor grooie zielen. Nog de Amerikaan Emerson zegt, dat men Plutarchus niet kan lezen zonder zijn bloed sneller te voelen vloeien.
Al degenen, die onder de Romeinen vóór L. Coelius Antipater, welke kort na de Gracchen den tweeden Punischen oorlog tot zijn onderwerp koos, de geschiedenis geschreven hebben, worden door Cicero niet geteld: zij waren, zegt hij, geene exormtores rerum, serl tantummodo narratores geweest (de Orat. II, 12). Aan Sempronius Asellio en anderen verwijt hij (de Legg. I, 2), dat zij tot den languor en de inscitia der vroegere geschiedschrijvers waren teruggekeerd. Zoo bespeuren wij wat Cicero van do taak van den Geschiedschrijver dacht: deze moest volgens hem den lozer boeien door een opgesierd verhaal. Zoo begrijpen wij, hoe het in hem heeft op kunnen komen om (reeds in zijne jeugd) een \'poëma de Mario en (later) een gedicht de suo consulatu te schrijven; en zoo verwondert het ons minder, dat hij Lucceius verzoekt zijne bedrijven tot zijnen terugkeer uit de ballingschap in een afzonderlijk geschrift te stellen en ze in een gunstig daglicht te plaatsen, al ware het met verkrachting van de wetten der historie en tegen zijne eigene nieening in (ad Famil. V, 12). Trouwens hij zelf gevoelde de onbeschaamdheid van een dergelijk verzoek, want, hoezeer hij in een schrijven aan Atticus (Ep. ad Att. IV, 6, 4) dien brief aan Lucceius valde bella noemt, zegt hij toch: epistola non erubescit, en voegt er bij: heeft men eenmaal de grens der schaamte overschreden, dan behoort men gansch en al onbeschaamd te zijn.
il
II m
i M
47
Pm
\' il i 8
il
• fl
.lil ■
J lö
lil li
\'
Maar in Livius erkennen wij op het gebied der historio-graphie een\' edeler geest. Kenmerkt Cicero het tijdperk van hot vervallen dor oude staatsregeling en der voorvaderlijke zeden, in Livius\' tijd was bot oude voorbijgegaan en een blik
-
48
op de grootheid van Rome\'s doorloopen eeuwen gegund, en tegelijk een droom van vernieuwde grootheid onder het goddelijk Geslacht der Juliusscn ontstaan. Die schoone tijd, zoo hij ooit komen zou, was evenwel nog niet gekomen, en Livius schrijft „om zicli eenigszins aan don aanblik der rampen, die zijn leeftijd zoo veel jaren lang aanschouwd had, te onttrekken.quot; Want het schouwspel van Rome\'s verleden verkwikte hem: „óf mijne liefde voor de opgevatte taak (getuigt hij) misleidt mij, óf er is nooit een Staat geweest, grooter, onbe-sprokener, in goede voorbeelden rijker, en later dan Rome door geldzucht en weelde bedorven.quot; Zoo had hij dan ook den moed en de kracht om in eene onafgebroken reeks van keurige tafereelen Rome\'s geschiedenis van hare stichting af te beschrijven. Jammer maar, dat het gemis aan historische zekerheid van vele der te vermelden zaken hem noopte om menigmaal vooral aan zijn vernuft de voorstelling te ontleenen.
Vóór hom meende Sallusïius (geschiedschrijver van de Samenzwering van Catilina en van den oorlog tegen Jugurtha) Thucydides na te volgen; maar om daarin meer dan in den vorm to slagen, was zijn blik te somber; immers van het bederf des tijds was de auteur zelf niet vrij gebleven. —
Met Vellkjus Paterculüs (onderkeizer ïiberius)en SüKTONius (onder Trajanus en Hadrianus) begon de Historiographie reeds tot datgene over te gaan, wat wij in den tijd van Constantinus met de Schrijvers van de historia Augusta en Aürelius Victor van haar geworden zien, te weten, Biographie van de Keizers.
Aatim. Vellcjus gevoelt zicli niet door zijn onderworp veiheven- anders zou hij zich niet op grond van overhaasting wegens het gemis der let\'.erkundige verdiensten, waarnaar hij streeft, hebben verontschuldigd. Trouwens bij ziet in de geschiedenis niets dan een bestendige afwisseling van loven en dood, bloei en verval. Hij wil een overzicht over de Romeinsche geschiedenis geven, maar biedt ons slechts do bedrijven en lotgevallen der groote mannen, om wier karakterschildering liet hem vooral te doen schijnt. Het werk van Valeuius Maxi mus factorum el dietorum memorahilium uit denzolfden tijd is eene slordige verzameling van anekdoton lot verheorlijking van Itoraeinsche geslachten en tot een rhctorisch doel.
40
, en § 64.
godzoo I^e uitbreiding van het Christendom bracht de herleving vius der Ilistoriographie in gccnen deele mode, hoezeer in het boek die van Augustinus de Civitate Hei, naar het getuigenis van H. ;relc- Ritter, de kiemen eener volledige geschiedenis der monschheid ikte vervat zijn. Hieronymus schreef, behalve eene vertaling van hij) do in het Grieksch geschreven kroniek van Eusebius, een ibe- bock de viris illustribus, en was een model voor verscheiden anio latere geschiedschrijvers. Door zijne Kerkelijke Geschiedenis ook was deze Eusebius de voorlooper van menigen geschiedsclirijver van d01quot; Christelijke Kerk. — Doch de misduide Heilige Schrift, ■ inzonderheid het Boek van den profeet Daniel, leende aan de che Christelijke historieschrijvers eenen typus, dien zij in de go-om schiedenis der monschheid terugvonden , en waarnaar zij hare ion. tijdperken afdeelden en verklaarden. Zoo doende was hun de de geschiedenis de vervulling van een door God gemaakt en in haj de Schrift geopenbaard bestek. Daarbij kwam dat de Christe-Jen nen de tegenwoordige eeuw als een rijk van den Eooze, als be- cene heerschappij van zonde en ellende aanmerkten: hoe dan van hen de kalme, bewonderende blik, de verzoenende bolus schouwing der gebeurtenissen te wachten, die den geschied-3(JS schrijver maakt?
lU8 Zoo ziet Paulus Orosius, in de vijfde eeuw, schrijver van
us Historiën terjen de Heidenen, in de geschiedenis van zijnen tijd an het laatste van do vier wereldrijken van Daniel, hetwelk, zoo
verward en bouwvallig als het was, tot het einde der wereld ïou moest blijven bestaan, en dus al de volken met al hunne ver-
\'8® scheidenhoid in zijne ijzeren eenheid zou dienon op te nemen.
Voor het overige is zijn werk geschreven om door het verhaal nis van al de rampen, die de wereld getroffen hadden, don Hei
en, denen te toonen, dat geenszins het Christendom de schuld
ftn was van de jammeren van den tegenwoordigen tijd,
De Angelsaksische monnik Eeda Venerabilis , in de zevende
lie
eeuw, verdeelde op het voetspoor van Isidorus van Seville
4
I
64.
(gestorven in 636) de historie in zes Wereldeeuwen naar don typus der zes Scliepping-sdagen. Zijn werk over de zes Leeftijden der wereld bleef het model van een tal van Wereld-Ironieken,
Maar ook de kwalijk aangelegde poging om het geheel te overzien vergde gemeenlijk nog te veel van de geleerden der middeleeuwen, en de Historiographie verliep in Kronieken van Schrijvers, die geen ruimer gezichtskring hadden, dan het klooster, waar zij als monnik, of het rechtsgebied van den Heer of van de Gemeente, waarbinnen zij hot ambt van schrijver vervulden. Wat zij buiten dien kring vernemen, wordt doorgaans onoordeelkundig en buiten samenhang met het overige medegedeeld. Slechts een enkel maal rijpt een talent in de omgeving van den eenen of anderen gewichtigen wereldlijken of geestelijken Vorst. De daden van Keizer Hendrik III schildert ons zijn tijdgenoot Hermann van Reichenau, die over allerlei wetenschap, zelfs in dichtmaat, schreef, en wiens Kroniek, doorzijn\' kloosterbroeder Bertiiold voortgezet, naar een bepaald plan ingericht, lateren Kroniekschrijvers een voorbeeld heeft gegeven. Otto van Fr eising schreef in het latjjn een boek over de hvee Staten (den Staat Gods, dat is, de Kerk, en den wereldschen Staat). In zijne opdracht aan Keizer Fre-derik I schrijft hij het volgende: „Aangeprikkeld door het verwarde schouwspel van den nevelachtigen tijd, die vóór ons geweest is, hebben wij deze geschiedenis uit de bitterheid onzer ziel geschreven en niet zoozeer de série als de misérie der gebeurtenissen tot een soort van treurspel samengeweven.quot; — Deze stemming was alsnog juist het tegenovergestelde van die, welke den echten Historieschrijver moet kenmerken, maar toch het was eene stemming, een oorspronkelijk gevoel. Hoe dit zij, Otto van Freising en zijne voortreffelijke voortzetters Ra-gewin en Otto van St. Blasien kenmerken het toppunt van de middeleeuwsche historiographie. Na hen verlaten de schrijvers de voorgeteekende baan en de tot nog toe steeds geldende klassieke geleerdheid. Do dertiende eeuw toch is do tijd, dat
50
51
den op liet gebied van kennis en wetenschap tegen de denkbeelden, Leef- tot dus verre in Kerk en Staat gehandhaafd, zich een nieuwe reld- geest baan wil breken. Vandaar dat in de behandeling der geschiedenis phantastische voorstellingen en verdichtselen, die de te oudheid dor natie, waartoe de auteur behoort, moeten verheer-der lijken, de overgeleverde beschouwingen en de beproefde feiten van vervangen. Qroote werken, waarin nevens echte geschiedenis het buitensporige verzinselen werden gegeven , leverden in die eeuw den Helmold voor Duitschland , Jeffrey van Monmouth voor van Britannië, Saxo Grammaticus voor Scandinavië. Eij de Hoen , manische volken daarentegen, met name in Frankrijk, waar het taal en volksaard en het geheele verleden minder scherp tegen \'ent het oude en latere Home overstonden, vertoonen zich juist ild- sedert diezelfde eeuw op het gebied der historiographie ver-III dienstelijke proeven.
ver Reeds in de IS*10 eeuw bezat menig Pransch staatsman ge-ro- noeg vertrouwen op eigen bevoegdheid om , niet in liet schoolsche ïen Latijn, maar in de moedertaal, te beschrijven wat hij zelf beeld leefd en medeverricht had. Ten bewijze strekken ViiiLE-ilar-icn DouiN, die de Geschiedenis van de verovering van Constantinopel k, (in 1204) beschreef, bij welke hij zelf tegenwoordig was; en re- Joinville, de eerlijke, verstandige, fijngevoelende en bevallige iet auteur van het Leven van Lodeivijh IX, dien hij op zijnen ns kruistocht vergezelde. Froissart, minder hooggeplaatst, iiad or van zijne jeugd af eene ware roeping gevoeld om het bonte e- ridderleven zijns tijds (de veertiende eeuw) in een levendig — tafereel te schetsen. Hoe meer hij dit leven aan verschillende e, Hoven naspoorde, des te meer behagen schiep hij erin, gelijk ïh hij zelf zegt, en des te moer lust en bekwaamheid kreeg hij it om het te beschrijven; daarvan geeft zijn Kroniek van Fr ank-v- rijk, Engeland., Schotland en Bretacjne een onwraakbaar ge-n tuigenis. Sedert de schepping der wereld, zegt hij in het j- begin van dit werk, en sedert de menschen zich het eerst be-o gonnen te wapenen, zou men in geene geschiedenis zoo veel it wonderen vinden, als er in do oorlogen van zijnen tijd te zien
52
waren. Zijn geschrift is de zwanenzang van den op ijdelcn room bolusten riddergeest.
Met de vernieuwing van de kennis dor echte Oudheid stonden auteurs op, die, ofschoon nog al te zeer do fabelen, welke drie eeuwen te voren in zwang gekomen waren, als waarheid aannemend, echter meer orde in de stof trachtten te brengen en op die stof\' eonige kritiek oefenden. Zoodanigen zijn de Beiorsche geleerde Avenïinus, de Zwitser Tsciiüdi , de Doen IIvitfeld.
Zuiverder werd do stof en klassieker de vorm in historische werken als de Kroniek van Carion, waarvan liet eerste gedeelte voor eenen arbeid van Melanchthon gelden kan, en de Gedenkschriften van Johannes Sleidanüs, over den staat der Godsdienst en der Republiek der Dnitschers onder Kwel V, Wel erkent Carion nog do vier Wereldrijken van Daniel, en schreef Bleidamis een kort begrip van de vier Monarchièn; doch die verdeeling raakt hier den inhoud niet, en ontmoet zelfs van den kant van Sleidanus eene aanmerking, die wel geschikt is om het geheelo geraamte in duigen te doen vallen.
Niet alleen echter herleefde de historische wetenschap, maar ook en wel allereerst in Italië, de historische kunst.
Aanm. Do Florentijnsche Kroniek van Dino Comfaoni verhaalt de gebeurtenissen van hot eind der 13de en van het begin der 14de eeuw in de volkstaal op eene wijze, die haar met de beste werken der Oudheid doot vergelijken. Maar men twijfelt of zij wel door een\'\' tijdgenoot der gebeurtenissen is geschreven, en vermoedt dat zij voor het minst in lateien tijd omgewerkt is.
De Renaissance der kunst, in de eeuw van Leo X, kon niet anders dan zich ook in do letterkundige voortbrengselen openbaren. Florence leverde toen eenen Macchiavelli , den auteur der Florentijnsche Geschiedenissen, en Guicciardini, den schrijver eener Geschiedenis van Italië, De beweging der volken, het drijven dor burgers, de raadslagen der Vorston vertoonden voor de oogen dier mannen weder een schouwspel, waaraan zich
de blik van den kenner verlustigen moost. Zoo belangwekkend en zoo soms tragisch schoon, als zij het zagen, konden zij, toegerust niet de studie der Ouden, het ook afbeelden. Het leven zelve schiepen zij na. Jammer maar, dat de werkelijkheid hun niets opleverde dan bevrediging vooi\' hunnen kennersblik en hunnen kunstsmaak. Een zedeljjk groote tijd was do hunne niet. Integendeel, verbastering bij do volksmassa, miskenning van alle edele beginselen bij geestelijke en wereldlijke Vorsten, in één woord, eene maatschappij zonder geloof aan deugd, en zonder eerbied voor recht, ziedaar wat zij waarnamen, en hunne geschriften dragen er het kenmerk van. Waren alle zedelijke grondslagen der maatschappij louter bedrog, zoo behoefde zij volstrekt een krachtig gebieder, en niets anders dan de reden van Staat schoot er voor den Vorst over, om zich naar te richten. Vandaar dat Macchiavelli, die in zijne Verhandelingen over Livius en in zijn geschrift Over de hervorming der staatsregeling van Florence getoond had, dat hij den mensch, in welken zijn schoonheidsgevoel zich verlustigde, gaarne do vrijheid zou gegnnd hebben, in zijn boek over den Vorst, als het ware, de wet van de natuurlijke ontwikkeling der tirannij ontwierp, on dat Guicciardini, die in den aanvang van zijn geschiedwerk verklaarde, dat Italië zich nimmer in zulk een\' gewenscliton staat had mogen verheugen, op zijnon ouden dag zijner Vaderstad ontried de vrijheid te herstellen, voor welke hij haar onbekwaam achtte, daar hij opgehouden bad aan do mogelijkheid dor vrijheid van den mensch en aan de eerlijkheid dergenen, die hem vrijheid voorspiegelen, te gelooven. — De Italiaan Davila , aan het Hof van Hendrik III van Frankrijk en van Catharina de Medicis opgeleid, had in hetgeen hij in dat land had bijgewoond eene belangrijke stof, maar aan dat Hof eono verderfelijke leerschool gevonden. Qocn wonder, dat waar hij in do Geschiedenis van de Fransche burgeroorlogen, door hom, toen hij naar Italië teruggekeerd was, geschreven, do gebeurtenissen tot hare oorzaken wil terugbrengen, hij de drijfveêreu
54
der handelingen zelfs derzulke die door de godsdienst ingegeven schenen, zelden elders dan in zelfzucht en onedele bedoelingen vindt.
Maar zou dit ongeloof aan den adel der menschheid algemeen worden onder de eerst kortlinga tot hoogeren trap van beschaving gestegen volken van Europa? Voor deze ramp werd de wereld behoed door den opstand der Nederlanden tegen Spanje. Hier had men niet aan de noodzakelijkheid der tirannij geloofd, en in Willem van Oranje had men eenen aanvoerder gevonden, die het volk vertrouwde en liefhad. De Staat, op grondbeginselen gebouwd, gansch verschillend van de Italiaansche theoriën en van de Spaansche praktijken, ontwikkelde weldra een ontzettende kracht, en bood aan eenen geest, bekwaam om dat verheffende schouwspel te waardeeren, de schoonste stof. Zulk een geest was Hugo de Groot. Hij beschreef de geschiedenis van de jaren 1566 tot 1588 in vijf Boeken ylwwc^es. Van dit tijdstip af zet hij zijn geschrift voort onder den naam van Historiae. Van nu aan wilde hij, zoo spreekt hij in do Voorrede, meer oordeelen over hetgeen hij beschreef; misduiding schroomde hij niet: het oordeel der nakomelingschap achtte hij uit te spreken. Van de gebeurtenissen, namelijk, van het jaar 1588 en vervolgens had hij reeds heugenis: toen was het vroegontwikkeld kind vijf jaren oud, en sedert dien tijd had hij met kennis zijne ouders en betrekkingen hooren spreken over hetgeen elke dag aanbracht. Het genoemde werk schreef Hugo de Groot in het Latijn. Immers, wat de Republiek verduurd had en verrichtte, was geschied in hot belang der gansche Christenheid: de ganscho beschaafde wereld zou er kennis van nemen: reden genoog voor den auteur om in het Latijn te schrijven. Trouwens niemand was meer dan hij met zijn land in zijne eigenaardigheid ingenomen: heeft men van een\' llomeinsch schrijver gezegd: Graecis verbis, Bomanis moribus;
§ 60. 55
van Hugo de Groot mag men zoggen; Latinis verbis, Bat a vis moribus. Overigens, hoe hoog hij over den Staat der Yereenigde Nederlanden dacht, blijkt, al ware het alleen, uit zijne onderneming om eene vergelijking van deze Republiek met de aanzienlijkste der Oudheid (in zijn Parallelón lierumpuhlicarum) te leveren.
Nog een ander vernuft gevoelde zich in denzelfden tijd opgewekt om de geschiedenissen der Nederlanden te beschrijven. Het was Pieter Corneuszoon IIooft. In zijne Nederland-sche historiën vinden wij niet het rasscho, onopgesmukte verhaal van den jongen staatsman , die zich geroepen gevoelt om spoedig op dat groote tooneel zelf eene rol te spelen, en die zoo eenvoudig spreekt als de ernst der zaken dengenen stemt, die zich in haar middenpunt geplaatst bevindt. Neen! Hooft was letterkundige, en toen hij die geschiedenis begon te schrijven (omstreeks 1628), reeds door de ervaring tegen geestdrift gewaarschuwd. Nederland was hom niet do plek, uitverkoren om een onvergelijkelijk groot werk te verrichten; neon! do Nederlandsche natie met hetgeen haar sedert 1555 was overkomen , verschafte zijnen van meer dan gewone kennis van zaken toegerusten geest eene rijke stof, waardig dat hij er zijn talent van samenstelling , in de landtaal, maar naar hot model der Ouden, aan beproefde. En, werkelijk, hij hoeft een uitnemend kunstwerk vervaardigd, in een stijl, hoewol te zeer naar het voorbeeld der taal van Tacitus gewrongen, toch zoo levendig, zoo afwisselend, zoo gekleurd, zoo bondig, dat het waarlijk oprechte bewondering verdient.
§ 67.
Dat Hoofts arbeid geen minder gekunsteld werk is geworden ; dat wij daarin al licht minder de groote zaken dan den eigenaardigen stijl bewonderen, daarvan draagt de tijd ruim zoozeer de schuld, als de auteur. Sedert de omwenteling van 1618, zoo scheen het, hadden do andere Staten niets meer aan Neder-
land te benijden: de staatkunde, die, op gewetensvrijheid gegrond , de volken bekoorde, had een einde; de gemeene zucht om door overweldiging groot te worden had zich ook hier doen gelden : wat had Nederland dus, dat den mond kon stoppen aan dengenen, die de staatszaken met het oog van eenen Macchiavelli en Davila beschouwde? Werkelijk zien wij de taak, die Hugo de Groot, door zijn land verstoeten, juist bij het begin van hot boven alle eervolle tijdperk van het Twaalfjarig Bestand had laten steken, van de hervatting van den oorlog (in 1621) aan opgevat door Aitsema. Maar hoe opgevat? Zijne Zaken van Staat en Oorlog zijn een slordig aaneengeregen verzameling van staatsstukken en uittreksels van registers en verslagen, afgewisseld met aanmerkingen, die des auteurs ongeloof aan belangeloosheid op de onbeschaamdste wijze aan den dag leggen.
De eerlijke Gerard Brandt leverde in zijne Historie der Reformatie een pleidooi voor de godsdienstige richting, die in 1618 de nederlaag geleden had. Tot de hoogte van den geschiedschrijver, die alle richtingen ziet samenwerken tot één groot doel, verhief hij zich niet. Hooger vlucht neemt Brandts stijl op menige bladzijde van zijn Leven van de Ruiter.
Eenen schrijver van geen hoogere zedelijke beginselen dan die Aitsema kenmerkten, kregen de gebeurtenissen, van den Westfaalschen vrede tot niet veel verder dan de ommekeer in 1672, in Abraham de Wicqükfort. Deze auteur schreef daarbij in het Fransch , bewijs genoeg, dat het denkbeeld verre van hem bleef om aan zijn vaderland terug te geven, wat het schouwspel zijner lotgevallen en handelingen voor zijnen geest geweest was, en de nationale letterkunde te verrijken met eenen arbeid der natie niet onwaardig. Wicquefort is, even als Aitsema, van politioken verslaggever historisch auteur geworden. Maar aan zijn werk is eenige zorg van inkleeding en samenstelling besteed, een arbeid die bij genen gansch heeft ontbroken.
57
i ge- § 68.
zucht
doen In het midden dor achttiende eeuw schreef Wagenaar. Toen »ppen was de strijd, waarmede de Republiek haar ontstaan en voortsenen bestaan betaald had, ten einde. Thans bestond zij voort, zon-ij de dor, als vroeger, menige Mogendheid tot de poging te prikke-t bij len om haar te vernietigen. Waren do Nederlandsche staats-aalf- lieden niet meer tot toewijding aan eene groote zaak geroepen, den zoo kwam ook het verwijt niet meer te pas, dat zij die zaak ipge- onoprechtelijk dienden. Vandaar dat noch de kalme geestdrift aan- van de Groot, noch hot ongeloof van Aitsema bij den auteur, van die in de achttiende eeuw onze Vaderlandsche Historie schreef, des wordt aangetroffen. Zijn doel is bevordering van de kennis dste der landsgeschiedenis van de oudste tijden aan, vooral noodig voor de regenten, die, om eigen studiën te besparen, zulk der eene voorlichting verlangen moesten. Hij wendt zich daartoe 3 in tot de bronnen, die hem de beste dunken. Wat hij daarin ge- aantreft, deelt hij nauwkeurig naar zijn beste weten mede. één Maar van eene volkomen beheersching zijner stof, van eene dts organische verbinding der samenstellende deelen van het groote
geheel kan bij hem geeue sprake zijn.
dan Aan een afdoend oordeel over de handelingen en drijfveêren
den der in de geschiedenis optredende personen waagt hij zich niet.
in Hij acht elk gevoelen noodwendig te zeer van partijinzicht
eef afhankelijk, en de geschiedschrijver kon, meent hij, met het
rre uiten zijner meening een groot deel zijner achting verspelen,
vat Alsof niet juist de historieschrijver zich tot een oordeel over
ten de publieke zaak geroepen moest achten, rekent hij zich niet
en bevoegd om „gissingen over de oogmerken dor Grooten als
is, bewezen waarheid op te geven.quot; — Zoo spreekt Wagenaar in
iur de Voorrede van zijn VI Deel (bladz. XXII, XXIII en XXIV).
ng Toch had hij uit de school hot besef medegebracht, dat de
oh historieschrijver een edeler werk moet leveren, en een hooger doel moet beoogen. „De groote kunst van \'t schrijven eener Historie (zegt hij ter aangehaalde plaats, bladz. XXVIj schijnt
58 § 68.
mij hierin gelegen te wezen, dat iemand ons de personen en gesel: gevallen zoo levendig, natuurlijk en volkomen afsehildere,
alsof wij ze zeiven zagen, wanneer (d. i. in welk geval) wij Qer (d. i. de lezers) doorgaans de oogmerken lichtelijk ontdekken quot;Woo zullen zoo wel als de Historieschrijver, en niet minder dan hij, kunnen oordeelen over het prijselijke of schandelijke, dat er in de menschelijke bedrijven doorsteekt.quot; Het praktische nut derhalve is hem het hoogste, dat de geschiedschrijver zich voorstellen moet; maar, daar hij niet trachten durft dat doel door zelf te oordeelen te bereiken, zoo wil hij de levendige schildering zelve laten spreken. Verrieden de in zijne geschiedenis optredende personen zich zeiven, zoo was de schrijver aan de verantwoordelijkheid ontheven.
§ 69.
Tot den tijd van Wagenaar ergerde men zich niet te zeer over de gebreken van den Staat, daar men, in overeenstemming met do godsdienstige leer, des menschen staat als verdorven en dus de gebreken van Staat en maatschappij als noodwendig beschouwde. Maar weldra kwam er een tijd, waarin men, van een denkbeeld van natuurlijken adel des menschen vervuld, en tegelijk de vertegenwoordigers van het Gezag als gebrekkige menschen hebbende leeren kennen , betere Bestuurders verlangde en geene gebreken in den Staat wilde dulden. Het bestaande werd aan een wijsgeerig stelsel getoetst. Men trachtte licht te ontsteken, waar de verkeerdneid belang scheen te hebben bij de valsche voorstellingen, welke de waarheid betreffende don oorsprong der instellingen benevelden. Vandaar aan den eenen kant kritiek, bij ons te lande met name door den Leidschen Iloogleeraar Kluit , op de historische stof geoefend, en van don anderen kant het streven om de geschiedenis voor de rechtbank van een liberaal en mensch-kundig oordeel te brengen. Aan dit streven trachtte Simon Stijl genoegen te geven, door in 1774 een overzicht van de
ien en geschiedenis van ons land onder den titel: De opkomst en bloei ildere, Lan Vereenigde Nederlanden, uit te geven. Om het doel W1J der historie te bereiken, moet men, volgens hem (zie zijn ekken ^voorti aan (ien Lezer, bl. V), „deugden en gebreken ter toetse i dan brengen, de hoofdbelangen van een volk ontzwachtelen, vooral b, dat (jg hartstochten, drijfveren van het menschelijk geslacht, in tische weerwii van hunne vermomming kennen en onderscheiden.quot; 1 Dus is hem de Geschiedenis de beste school van zedelijke wijs-doel begeerte, welke den mensch vermag te verbeteren en, meer ncquot;so dan alle instellingen (zie het Besluit van het werk), de ont-! 8e\' wikkeling der natie te bevorderen.
1Jver Aan zulk eene kracht der zedelijke wijsbegeerte had Bilder-dijk nimmer geloofd, en in do revolutionnaire tijden, die hij. beleefde, zag hij het onvvedersprekeljjk bewijs der ongenoegzaamheid van alle zoodanige philosofie. Hij verfoeide eene leer, die, zich verheffende boven het gezag van Gods woord en ordening, den Staat bestuurd wilde hebben naar de ingevingen der menschelijke wijsheid. In de geschiedenis der Nederlanden zag hij ten allen tijde eene partij aan het werk, die den door God verordenden Staat en de door Hem geroepen personen tegenstreefde. Ongelukkig was juist do richting, waaraan de grootheid van ons Land verknocht is geweest, het voorwerp van zijnen argwaan en blaam. De geschiedenis weersprak hem, maar daar hij ze voornamelijk uit Wagenaar had leeren kennen, weersprak hij haar in den persoon van dezen geschiedschrijver, zoodat de man, die als een toonbeeld van schroomvallige onpartijdigheid mag gelden , als schuldig aan laffe partijdigheid aan de kaak werd gesteld.
Annm. Bij de beoordeoling van Uildordijks Geschiedenis des Vaderlands, wat tien vorm en deu toon aangsiat, mag men niet vergeten, dat dit werk, liet* welk zijn\' oorsprong dankt aan eenen cursus, door den auteur te Leiden gehouden, na zijnen dood is uitgegeven. Voor het overige wat getuigt liii-derdijk van zicii zeiven? „Niels, zegt hij, is mij ondoeniijker dan historie-schrijven. Dit werkt niets voor mij uit. Ken metaphysique waarheid stelt men nooit voor, of men ziet er iets nieuws lil, maar GQn fait is een fo.it en blijft het.quot;
60
§ 70.
De geest, die in de Nederlanden zegevierde (zie § 66), en in Frankrijk door Hendrik IV werd vertegenwoordigd, wekte daar reeds dadelijk den historischen arbeid van de Thou [Jlis-toria sui temporis). INa Hendriks dood liep \'de vrijheid der his-toriographie in Frankrijk weldra gevaar. Mézeray bekwam van Richelieu don titel yem\'Jiistoriograaf en [genoot als zoodanig oene jaarwedde. Aan zijn geschiedwerk mag men, even als aan andere kunstvoortbrengselen uit zijne en de volgende eeuw, de hoedanigheid van akademischen stijl toekennen. Doch dit sluit het verdienstelijke van zijnen arbeid niet uit, en dat hij zich wel een vrijmoedig oordeel veroorloofde te vellen, blijkt daaruit, dat de minister Colbert hem zijne jaarwedde ontnam om de wijze op welke hij zich over de Staten-Generaal van Frankrijk en hun recht had uitgelaten. De ahhé de St. Réax heeft zich door zijne Geschiedenis van de samenzwering der Spanjaarden in 1618 tegen Venetië den eernaam van den Fran-schen Sallustius verworven. Hij is, volgens Voltaire, de eerste, die in een behoorlijken stijl geschiedenis heeft geschreven. Rollin schreef de Oude geschiedenis voor de jeugd in een be-valligen stijl op eene wijze, die hem een buitengemeenen lof deed verdienen. Voltaire geeft als schrijver van de Eeuw van Lodewljk XI V, en van de Geschiedenis van Karei Xll, wat men van een\' auteur, als hij , op dit gebied kon verwachten. Zijne vertrouwelijke betrekkingen met Vorsten en hovelingen brachten mede, dat hij omtrent de groote gebeurtenissen beter dan het gros ingelicht was, en zijne oordeelkunde en menschen-kennis, bij eene ongeëvenaarde vaardigheid van pen, waarborgden een geestrijk werk. Doch hem ontbrak de hooge ernst, die den echten geschiedschrijver door het ontzag voor do grootheid van zijn voorwerp wordt ingeboezemd, en het geheel mist inwendigen samenhang.
Aanm. Bossi et\'s Discours sur l\'hisloire universellc a Monseigneur Ie Dauphin is, evenals zijne Variations de VEglise protestante, veeleer een wijsgeerige verhandeling over do geschiedenis, dun een eigenlijk geschiedwerk.
§ 71.
In het latere Duitschland was de historie tot in de tweede helft der achttiende eeuw nagenoeg uitsluitend in handen van philologon cn theologen, hetgeen niet mocht doen verwachten, dat de stof volledig genoeg behandeld zou zijn of de blik des auteurs do wenschehjke ruimte hebben zou. Vooral het voorbeeld der Engelscho geschiedschrijvers, die in de gesteldheid der Staatsregeling en der studiën in hun land eene aanleiding vonden, wolke den Duitschen geleerden ontbrak, werkte gunstig.
Die modellen werden bepaaldelijk door drie Engelsche geschiedschrijvers geleverd: Hume, schrijver eener Geschiedenis sedert de troonsbestijging van het Huis Stuart, die hem, in weerwil van do bedenkingen der verschillende staatkundige partijen in Engeland, veel roem als klassiek historieschrijver heeft doen behalen. Zijn scepticisme, misschien bevorderlijk aan zijne onpartijdigheid en aan de scherpte van zijnon blik, verraadt zich in zekere koelheid bij de voorstelling van gebeurtenissen en karakters. — Robertson , die in zijne Geschiedenis der regeering van Keizer Karei V een schitterend voorbeeld geeft van een in klare en krachtige taal gesteld treffend tafereel van den staatkundigen en zedelijkon toestand der Euro-peesche volken in die dagen. — Gibbon, die op de puinon van het Kapitool, door de gedachte aan de vroegere heerlijkheid van Rome getroffen, het plan opvatte om de Geschiedenis van den achteruitgang en den val van het Romeinsche Keizerrijk te schrijven, welk plan hij, met grondige geleerdheid en fijne oordeelkunde toegerust, volvoerde. Het werk, hoe uitstekend ook, doet bij den auteur meer gevoeligheid voor uitwendige grootheid, dan ingenomenheid met zedelijke waarde vermoeden.
Zulke voorbeelden niet onwaardig was in Duitschland Schlö-zeb , wiens Overzicht over de wereldgeschiedenis van kunde en van een vrij en juist oordeel over zaken en personen in de oude en de nieuwe Geschiedenis getuigt. Sedert zijnen tijd kon het in een land, waar oen Kant geschreven en een Herder
62
zijne Ideën zur Philosophie der Geschiclde der Mensclüieit gegeven had, niet aan voortreffelijke geschiedschrijvers ontbreken. Friedr. Christoph. Soulosser gaf, behalve eene Wereldgeschiedenis, eene Geschiedenis van de achttiende eeuw, een werk, waarin hij zich aan een streng, soms ruw uitgedrukt oordeelen over de optredende personen laat kennen. Hij is de geschiedschrijver van den liberalen middelstand. Schiller, auteur van de Geschiedenis van den afval der Nederlanden, getuigt van zich zeiven, dat de Geschiedenis voor hem slechts een magazijn was voor zijne phantasie, en dat de voorwerpen zich moesten laten welgevallen wat zij onder zijne handen werden. Doch van des dichters Geschiedenis van den dertigjarigeu oorlog zegt Joh. von Müller, dat hij over dat tijdvak geen\' geschiedschrijver gelezen had, wien men minder kon aanzien, tot welke partij hij behoorde. Deze Joiiann von Müller zelf verwierf als geschiedschrijver een onvergelijkelijken roem, waarvan de grondslag gelegen is in zijne Geschiedenis van het Zwitsersche Eedgenootschap. Ook bezit men van hem XXIV Boeken over de Alc/emeene Geschiedenis, een werk tintelend van leven, aan menig gedeelte van de geschiedenis der Oudheid bijgezet. Van zijne kindschheid af had Müller de studie der geschiedenis liefgehad. Slechts de staatkundige gebeurtenissen van het eind der achttiende en het begin der negentiende eeuw, waarin hij betrokken werd, hebben zijne kracht gebroken. Van zich zeiven getuigt hij: „de bladeren van de Annalen der mensch-heid zijn in mijn oog allen even belangrijk: beschouw ik ze, zoo ben ik alleen met den onzichtbaren Bestuurder aller dingen in Kemel en op aarde.quot;
Diezelfde groote gebeurtenissen konden echter niet missen jeugdige geesten, die kracht in zich gevoelden, tot het beschrijven van welk deel der geschiedenis ook, te bezielen. Althans Niebuhr getuigt dat de beweging van den bevrijdingsoorlog bij de bewerking der Eomeinsche Geschiedenis machtig op hem gewerkt heeft. „Die gebeurtenissen, zegt hij, deden gevoelen wat geschiedenis is, en zoo kon eene voorstelling ook
G3
van de oude wereld niet meer voldoen, indien zij de klaarblijkelijkheid en levendigheid miste van de groote werkelijkheid, die men voor oogen had.quot; Op deze wijze kwam de historio-graphie, en dat niet alleen in Duitschland, er van zelve toe, het staatkundig leven der volken als hoofdzaak le behandelen, terwijl men in de vorige eeuw begrepen had, dat men vooral het maatschappelijk en zedelijk bestaan der nation tot leering van het levend geslacht in het licht moest stellen. Zoo hebben de historische werken van Gervinus eene sterke politieke kleur, zelfs zijne Geschiedenis der Duitsche poezij, laat staan dan zijne Inleiding tot de geschiedenis der 19(\'e eeuw.
In Frankrijk vond de historiographie met staatkundige strekking een welsprekend vertegenwoordiger in Thiers , in Engeland in Macaulay. De eerste levert in zijne Geschiedenis van het Consulaat en het Keizerrijk eene bestendige aanprijzing der regeeringsbeginselen, die hem dierbaar waren: hij is een staatkundig redenaar tot in zijn historische geschriften toe. De tweede verheerlijkt in zijne Geschiedenis van Engeland de staatkundige partij der Whigs. Ook Motley in zijn Opkomst der Holland-sche Republiek wendt het mogelijke aan om het opstaan van een volk tot vrijheid in het schoonste licht te plaatsen. Von Sybel bestrijdt in zijne Geschiedenis van den Revolutietijd eene staatkundige richting. De Nederlandsche auteur Groen van Prinsterer bepleit in zijne historische geschriften een bepaald staatkundig stelsel, en Tiiorbecke schaart zicli mede aan de zijde der geschiedschrijvers, die de optredende personen naar een staatkundig programma beoordeelen, waar hij in de Voorrede voor zjjne Historische Schetsen zegt, het „eene vruchtbare zaak te achten, de historische personen te toetsen aan de vraag: wat was de hun gestelde taak? Wat hadden zij moeten doen?quot; In Mommsen\'s Romeinsche Geschiedenis bepaalt het min of meer juiste politieke inzicht der handelende personen het peil van des geschiedschrijvers lof of smaad. De grootste staatsman is hij, die zich van de hem gestelde taak op de voldoendste wijze kwijt. Die taak wordt bepaald door den trap van de nood-
64
wendige ontwikkeling, waartoe een Volk gekomen is. De eischen derhalve en, om zoo te spreken, de noodlottige voorwaarden van den tijd te kennen, en daarnaar het Volk te besturen ; het verzet togen de noodwendige orde van zaken , als schennis eener providentieele wet, des noods met geweld te keer te gaan, ziedaar het toppunt van staatswijsheid, en hij die, als Caesar, aan zulk een ideaal beantwoordt, is de bewierookte held van een\' geschiedschrijver als Napoleon III.
Waar de gesehiodschrijver overtuigd is, dat de door hom verhaalde zaken tot aanbeveling strekken van de staatkundige meening, die hij zelf is toegedaan, kan het niet anders of hij moet wenschen, dat zijn werk toegang hebbe tot het lezend publiek in don ruimsten omvang. Vandaar bij zulk oen geschiedschrijver een streven om in dien vorm van letterkundige samenstelling te schrijven, welke onder nagenoeg alle standen de meeste lezers vindt. Dit dool, gevoegd bij zekere ijdelheid, brengt er don historieschrijver toe om een\' stijl te bezigen, die met den roman in levendigheid en schilderachtigheid wedijvert. Bepaaldelijk op Macaulay en Motley is deze opmerking toepasselijk. — Andere historieschrijvers, mede van eone bepaalde staatkundige richting, vervallen in den stijl van een pamflet; zij trekken partij voor de mannen naar hun hart tot in de Oudheid toe, en behandelen hunne tegenstanders met eene gemeenzaamheid alsof zij met lieden, gemengd in do partijschappen van den dag, te doen hadden. Dit valt op te merken bij auteurs als Carlyle en Mommsen.
Met den vooruitgang der natuurkundige wetenschappen, die in het opsporen van wetten uitblinkt, hoeft de overtuiging veld gewonnen, dat ook aan de lotgevallen der volken eene vaste wet ten grondslag ligt, en dat eerst als deze opgespoord zal zijn, men van waarlijk wetenschappelijke geschiedkunde zal mogen spreken. Werd hot doel dergonen , die zoo oordeelen,
65
bereikt; werd werkelijk de wet der geschiedenis opgespoord, zoo zou do historiographio opgehouden hebben te bestaan. Immers zou dan do arbeid nergens anders in gelegen zijn, dan in de aanwijzing eener zekere formule als in de gansche geschiedenis en in elk harer deelen geldend, waarbij de taak van den kunstenaar komt te vervallen, die om van zijn voorwerp een boeiend verhaal te leveren in den verwarrenden doolhof der tallooze bijzonderheden den leidenden draad eener gedachte moet gevonden hebben en de drijfveêren van vrij handelende personen moet hebben weten te doorgronden. — Niettemin doet zich in onzen tijd bij niet weinigen de toeleg gelden om de geschiedenis naar zekere, huns bedunkens, heerschende wet te verklaren. Dat daarbij de feiten wol eens in het belang van het stelsel beurtelings overdreven voorgesteld of miskend worden, laat zich licht begrijpen. quot;Waarschuwende voorbeelden zjjn hier Gkrvinus en vooral Buckle, met zijne Historie der beschaving. — Anderen hebben zich eerst aan het werk gezet om de nog niet gevonden wet op te sporen. Zij meenen ze te zullen vinden, wanneer zij de eigenschappen der volken bestudeeren. Die eigenschappen toch, zoo redenec-ron zij, zijn door de natuur in do natiën gelegd, en zijn afhankelijk van de voorwaarden, waarin de volken door dezelfde natuur geplaatst worden : derhalve zjjn zij noodwendig en kan daarbij van vrijheid geene sprake zijn: intiisschen uit den natuurlijken aanleg vloeien de handelingen des volks voort, en alzoo moet men in do natuurwet, die do grondslag is van het karakter der natie, ook den sleutel der geschiedenis vinden. Van deze leer zijn Conrad Hermann {Prolegomena zur Phi-losophie der Geschichte, en Vorlesungen üher Philosophie der Geschichte), Lazarus met zijne Völkerpsychologie, en Stuabt Mill met zijne ethologie de verkondigers. Met dit, slechts bij enkelen volkomen bewust streven, hangt de eigenaardigheid van historieschrijvers als Carlyle en Michelet samen, die geneigd zijn om in de geheime roerselen der opgevoerde personen door te dringen, en van don anderen kant staat daarmede de leer in verband, dat do .historieschrijver bovenal de zoden en yu-
5
woonlen cn den staat dor beschaving in liet liuht heeft te stellen. Vandaar eene minachtende beoordeeling van die histo-riographie, welke do daden des volks in de raadkamer, bij de onderhandelingen en op het slagveld vermeldt. Zoo komt men, meenende wellicht wat nieuws te geven, terug tot het standpunt, dat in het midden dor vorige eeuw door den president eener Akademie van Lyon werd aanbevolen, daar hij Voltaire prees, omdat hij veeleer de wetten, die de Staten bevestigen, dan de gevechten, die ze schokken; veeleer de omwentelingen der zeden, dan die der tronen; veeleer zeldzame talenten dan befaamde misdaden beschreef. Ook Bolingbroke (in zijne Brieven over de studie en het nut der Historie) predikt de stelling (reeds in de Oudheid door Dionysius Ilalicarnassensis verkondigd) , dat de geschiedenis eene door voorbeelden sprekende wijsbegeerte is, en geeft onder anderen het voorschrift dat de geschiedschrijver al wat niet belangwekkend noch voor tijd en volksaard karakteristiek is, onvermeld moet laten. En Kant [Ideën zu einer allgemeinen Geschichte in ivelthürgerlicher Ah-sicht) beschouwt do opsporing van \'s mensehen oorspronkelijken natuurlijken aanleg als uitgangspunt eener toekomstige wijsbegeerte der geschiedenis. Zelfs van Goens wilde de ware geschiedenis van Athene niet uit ïhucydides enXenophon, maar uit Aristophanes geleerd hebben, opdat wij geene staatshistorie, maar volkshistorie hebben mochten.
In onderscheiding van alle afwijkende richtingen blijve het als de taak der historiographie gelden: de lotgevallen der volken te verhalen en de handelingen hunner Regeering tot handhaving van den staat, waaraan hunne eer en voorspoed verbonden is; orde en gerechtigheid in de geschiedenis heerschend te erkennen en te doen erkennen, en geenszins eene doode formule op de gebeurtenissen toe te passen, of eene alle vrijheid uitsluitende en het geweten afschaffende natuurwet daarin terug te vir^en. Alle natuurnoodwendiglieden, bodem, klimaat, ras, temperament, zijn bestemd om slechts elementen te zijn, met welke de vrije mensch werkt, terwijl hij geen dwingende
natuurwet erkennende, noch van eenige voorspellende formule willende weten, alleen vraagt naar hetgeen goed en recht is. En wat den geschiedschrijver aangaat, liet ontbreke hom niet aan die hoedanigheden, welke den man, die zelf een werkzaam deel aan de handelingen genomen en de lotgevallen mede ondervonden heeft, ongczocht eigen zijn, dat wil zeggen, hij verhale met ernst en ontzag voor toestanden en personen, gelijk men de toestanden niet lichtvaardig beoordeelt, in welke men zelf gewikkeld is, en de personen ontziet, die men in het leven tegenover zich heeft, en voorts houde hjj zich niet op met de vermelding van de bijzonderheden, die indertijd de handelende personen zeiven, met ernstige zaken bezig, hunner aandacht niet waardig gekeurd hebben: die bijzonderheden latequot; hjj over aan den dilettant, die curiositeiten najaagt, welke voor den kenner niets curieus meer aan zich hebben, of wel aan den oudheidkundige, die een uitdragerswinkel, met min of meer smaak geschikt, te zien geeft, terwijl de historieschrijver een tooneel met handelende personen opent. De Geschiedenis is, even als het leven in de natuur, het resultaat van de werking der kracht van boven op de weggelegde elementen. Er zijn er, die alleen uit deze elementen het al willen afleiden en verklaren, alsof men uit het dorre bosch de lento, die het doet bloeien, afleiden en verklaren kon. — Ranke , voorzeker niet de minste der geschiedschrijvers van dezen tijd, erkent dan ook iets godmenschelijks in de geschiedenis, waarvan de erkentenis, zegt hij, uit de historiographie der 18de eeuw en reeds vroeger verdwenen was, en, hetwelk hij zelf, „zonder geestdrijverij of willekeur, vorschend en der waarheid de eere gevendquot;, getracht heeft terug te doen vinden. „De mensche-hjke vrijheid, zegt hij elders, omvat wereld en toekomst. Het goddelijke is niet eene blinde fataliteit, maar het openbaart zich in de onderling strijdende machten der zedelijke wereld. In het geloof aan de vrijheid des menschen onder goddelijke leiding ligt de adel des meuschelijken geslachta en de heerlijkheid der historische studiën.quot;
Niet alleen do lotgevallen der Volken vergen \'s menschen aandacht en bewondering, cn lokken hem uit om terug te geven, wat hij waarneemt; ook de andere groote sfeer, zijner waarneming aangeboden, de Natuur, die hem omgeeft, do eigenlijke gezegde Schepping, is een voorwerp, dat hij zich aangedreven voelt na te scheppen.
Bij de Indische epische dichters vindt men de natuur uitvoerig beschreven, hetgeen zelfs, daar het een gemakkelijk onderwerp scheen aan te bieden, bij do Javaansche dichters navolging heeft gevonden. Trouwens, vreemd is bij den Oosterling noch de beschouwelijke aard noch de geneigdheid om zich van het werkdadige leven af to wenden, die de voorwaarden zijn van de liefdevolle beschrijving dor natuur. Bij de Grieken en de Romeinen daarentegen maakt dezelve geen bijzondere kunstsoort uit. De Griek achtte het plicht, zich steeds van de ijdele bemoeiing met eigen gevoel tot hot praktische leven te koeren: hij begreep, dat er niet gemijmerd, maar gehandeld moest worden. En Socrates zeide, dat hij nooit een\' voet buiten Athene zette, omdat boomen en velden hem niets te leeren hadden en menschen veel. Ook duidt de Grieksche beeldende kunst de onbezielde natuur bloot aan en stelt zij zich niet ten dool, wat onze schilderkunst beoogt, haar naar waarde terug
I
te geven. Bij de Romeinen echter van de laatste eeuw vóór Christus, toen de moeiten en nooden van het staatsleven menigeen naar rust en verademing in de natuur deden uitzien, merkt men bij een\' Lucretius, Horatius, Vergilius verlangende liefde voor de natuur op, en sedert vindt men bij de auteurs, in \'t bijzonder bij Ovidius , meer natuurbeschrijving, dan bij de vroegeren. Keizer Hadrianus had zelfs in zijne villa te Tibur eenen aanleg, dienende om hem de belangwekkendste monumenten en landschappen, die hij op zijne reizen bezocht had, voor de herinnering terug te roepen.
In do Christelijke eeuwen heeft zich, met de zucht tot afzondering van de wereld, die trek naar de liefelijke of huiveringwekkende Natuur ontwikkeld. Doch do kluizenaars of monniken beschreven hunne gewaarwordingen niet: met de wereld was ook de Kunst door hen afgezworen. Eerst in de latere tijden, sedert menigeen zich aan den indruk overgaf, dien de Schepping op hem maakte, heeft de Natuurheschrijving in voortbrengselen van verschillende genres eeno ruime plaats ingenomen, ja! is zij een bijzonder kunstgenre beginnen uit te maken.
Gelijk wij, waar zich in de Oudheid eene stemming openbaarde, verwant aan die, welke de Christelijke eeuwen zou kenmerken, dadelijk die liefde voor de Natuur en dat begrip harer geheimzinnige bekoorlijkheid, als de vrucht dier stemming , zien ontstaan, zoo zien wij, omgekeerd, waar in de Christelijke tijden een kunstenaar gansch doortrokken was van den zinnelijken geest der latere Oudheid, in zijne voortbrengselen de Natuur terugtreden. Dus bij Ariosto. Wat deze Italiaansche dichter uit den aanvang der zestiende eeuw ziet en te zien geeft, is de mensch met zijne hartstochten; de Natuur is hem bijwerk: hij doorvliegt met zijne helden allerlei streken en landen, somt ze op als een aardrijksbeschrijver, doch nergens houdt hij zich op om als een landschapschilder to malen, gelijk dan ook de landschapschilderkunst in Italië ton minste bij Italianen, haren bodem niet gevonden heeft, —
70
Een groot natuurscbilder, daarentegen, is Tasso , en deze hoedanigheid is geheel in overeenstemming met het gansche karakter van dozen dichter. Tasso\'s poëzij is niet zoozeer het voortbrengsel van eenen geest, die het leven meester geworden is, als wel de ingeving van fijn bewerktuigde zinnen, door vormen, kleuren en tonen gestreeld. De Ouden voeren den mensch handelend op, en vermelden het uiterlijk gebaar slechts om den wil van de te vermelden daad; Tasso schildert met weelderige omtrekken en tinten het uiterlijk voorkomen, en schijnt daarbij soms te vergeten, dat een mensch meer is dan een schoone gestalte. — Ook de werken der kunst worden bij de Ouden vermeld en vaak tot in bijzonderheden toe beschreven ; maar steeds om \'s menschen wil, die ze vervaardigde of wien zij dienen. Bij de modernen, daarentegen, hebben de voortbrengselen van \'s menschen nijverheid te meer bekoorlijkheid, naarmate zij meer een soort van zelfstandig bestaan schijnen te bezitten en meer in het rijk der Natuur zijn opgenomen. Oude onbewoonde kasteelen en bouwvallen zijn bijzonder belangwekkend en schilderachtig in hun oog.
Hoe de natuur in hare oneindigheid terug te geven ? Slechts die auteur, welke de natuur niet gebruikt om van eigen inzicht of govoelsadel te getuigen, ja, in wien geenerlei gedachte aan zich zelf is overgebleven , maar die haar bewonderend aanschouwt, vindt de vereischte omgrenzing van het te malen beeld. George Sand beschrijft hare gewaarwording bij de beschouwing der natuur aldus: het was haar, zegt zij, als leefde zij in de natuur en als ware deze eene uitbreiding van haar bestaan. — Waar nu do bewondering der natuur die mate bereikt heeft, daar is de geest in haar te huis en schept hij zich in die elementen een afgerond geheel. — Waar zich, daarentegen, te midden der altijd boven het menschelijke machtige Natuur de persoonlijkheid des auteurs laat gelden, en deze niet zwijgt
tegenover haar, maar zelve aan het woord komt, daar is de uitwerking stuitend. En toch zijn er natuurschilderingen, waarmede de auteur pronkt als zoovele bewijzen van de diepte zijns gevoels, van den adel zijner gezindheid, en van de verhevenheid zijns karakters, of welke slechts aangelegd schijnen om ons het talent van den auteur te doen bewonderen, en welke tot niets anders dionen, dan om den lezer eene proeve te leveren, hoe ver de schrijver het, bij voorbeeld, in de navolging van den Oosterschen stijl gebracht heeft. Van dien aard zijn de tafereelen van Haafner, den Nederlandschen beschrijver der Indische natuur in het begin dezer eeuw.
Ook de geleerdheid van den auteur mag zich nergens ver-toonen. De minste aanmerking, door hem aangebracht met het doel om eenig bewijs van zijne kennis te geven, of zelfs om den lezer ecnige wetenschappelijke bijzonderheid mede te deelen , stoort het zuiver genot, en is dus eene zonde tegen den eisch der kunst. Ja zelfs de godsdienstige geloofsovertuigingen mogen niet rechtstreeks geuit worden nevens de stem der Natuur, die de auteur laat spreken. Is de Natuur, zoo als hij ze naschept, geene onmiddellijke openbaring van een verborgen God, zoo dat hij nog daarnevens van een afgetrokken goddelijk verstand meent te moeten gewagen, dan is zijn tafereel mislukt te achten.
Eerst in de achttiende eeuw levert bepaaldelijk de Fransche letterkunde uitnemende proeven in dit genre. Men vindt ze in de werken van Jean Jacques Rousseau en Bernardin de St. Pierre. Na hen heeft Chateaubriand de landschapschilderkunst met woorden uitstekend beoefend; doch deze dichter viert zijner verbeelding te zeer don teugel, dan dat het zijnen tafereelen niet soms aan volkomene waarheid zou ontbreken. Nevens Lamartine is Georue Sand in de beschrijving dei-natuur onovertroffen, en na haar mogen Theophile Gautier en vooral Eugkne Fromentin genoemd worden, de laatste, schilder, en schrijver van een zomer in de Sahara en van een, jaar in de Sahel.
71
72
Ten onzent mag men als modellen in dit genre wijzen op van Horvell, Potgieter, Cohen Stuart.
Niet zelden werden natuurkundigen door de bekoorlijkheid van het voorwerp hunner studie tot eene bezielde beschrijving verlokt Aldus Buffon en Alexander von Humboldt , schrijver van Ansichten der Nat nr.
\'en op
kheid !J ving
Over den Redekünstir-geschiedkundigen Stijl.
Het Rhetorico-iiistorische Genre.
Verhaalt de auteur de gebeurtenissen niet bloot uit welbehagen in het groote en schoone, uit zucht om de waarheid eer te geven; maar heeft hij het doel om met zijn verhaal op de gebeurtenissen van zijnen tijd te werken, of om zich zeiven eenige voldoening te geven, ten einde de rol, door hem gespeeld, in het gewenschte licht te stellen, de partij, doorhem voorgestaan, te rechtvaardigen en aan te bevolen, — alsdan behoort zijn letterkundig voortbrengsel niet meer tot het gebied der zuivere Historiographie: er doet zich\' een inmengsol in voor van dat, wat het Rhetorische Genre kenmerkt, als waarbij de auteur zich ten doel stelt op het leven, althans op het oordeel over de gebeurtenissen te werken. Deswegens brengen wij de letterkundige voortbrengselen van dien aard, welke wij onder den naam van Gedenkschriften samenvatten, tot eene soort, tussclien hot Diëgematische en het Rhetoriache Genre middenin gelegen.
Aanm. quot;Historia, zegt Quintilianns, scribitur ad narrandum, non ad proban-dum,\'quot; dat is, de historie moet een zuiver verhaal blijven zonder de strekking om een of ander (jevoelen te staven. Is dit waar, zoo wordt zij min of meer
misbruikt, zoo zij dienstbaar gemnakt wordt om te bowyzcn, dat rte besolirijvor der gebeurtenissen onrechtvaardig bojogond is, of dat zijn staatkundig stelsel het ware is, of maar om zijne geheime eerzucht te bevredigen. Kene open remonslraniie o{ ajwlogie is edeler dan eene bedekte zelfverdediging, waartoe de voorstelling der feiten in een bepaald licht tü zien gegeven wordt, en is een staatkundig stelsel inderdaad aanbevclens-of lakenswaardig, zoo zal dit beter dan op eenige andere wijze, uitkomen door een eenvoudig verbaal, van persoonlijke bedoelingen vrij.
Daar dit genre eene vermenging is van twee genres, mist het natuurlijkerwijze het oorspronkelijke van de beide, in wier vermenging het bestaat. Bepaaldelijk de historiographie was dadelijk in zulk eene volmaking daar, dat de voortgaande proeven in het genre veeleer door achteruitgang dan door vooruitgang gekenmerkt zjjn. Niet aldus mot het rhetorico-historische genre: integendeel, dit heeft zich bij tijden min of meer gelukkig ontwikkeld voorgedaan. Bij de Grieken zijn de beide genres, uit wier vermenging dit genre ontstaat, nog gansch gescheiden: de geschiedschrijver treedt bij hen geheel achter zijn kunstwerk terug, en de redenaar treedt gansch onbewimpeld te voorschijn. Bij de Romeinen, daarentegen, bestonden geenszins alle voorwaarden, die den volmaakten geschiedschrijver, zoowel als den volmaakten redenaar bij de Atheners hadden doen ontstaan; om in den Staat te slagen, moesten zij met beleid te werk gaan en zich nauwkeurig rekenschap geven van hun doen en laten. Uus was het van hen te verwachten, dat zij hunnen persoon en hun bijzonder gevoelen ook in het verhaal der gebeurtenissen zouden laten gelden, en met dit verhaal zelve eenig staatkundig oogmerk zouden wenscher. te bereiken. Zelfs het Epos van Vergilius heeft eene staatkundige strekking, hoe veel te lichter moest de historie van den tijd, in de handen van de Romeinen, toen zij eenmaal hadden lecren schrijven, aan staatkundige bedoelingen dienstbaar worden.
Evenwel reeds een Griek, en wel een Athener, heeft het voorbeeld gegeven van een verhaal, waarin de auteur zich
74
75
zeiven als het middelpunt voorstelt, en tevens van een geschrift, waarin van het leven en de leer van eenen man verslag wordt gegeven met het doel om dien man te rechtvaardigen. Ik bedoel Xenophon, schrijver van den Tocht der tienduizend Grieken, met Cyrus den Jongeren tegen zijnen broeder Artaxer-xes ondernomen, eti Ae Gedenkschriften aangaande Socrates, Doch de echte Grieksche kunstenaar verloochent zich hier in geenen deele. In het verhaal van dien Tocht ia niets dat eenigen toeleg verraadt om den persoon des auteurs te verheerlijken ; integendeel, de wijze van voorstelling is van dien aard, dat de lezer slechts met do gebeurtenissen bezig is, en al de handelende personen, en niet liet minst de persoon van Xenophon zeiven, zich voordoen als, volmaakt natuurlijk, door . die gebeurtenissen in beweging gebracht en tot handelen gedreven. En wat die Gedenkschriften aangaande Socrates betreft , voor grootcr en edeler zaak is er nimmer eenvoudiger en belangeloozer pleidooi geleverd.
Reeds in de tweede eeuw vóór Christus treft men machtige Romeinsche staatslieden aan, die, zoo als gemeld wordt, hun eigen leven beschreven hebben, met name M. Aemilius Scau-rüs, Q. Lutatiüs Catulus, L. Cornelius Sulla. Derhalve deed C. Julius Caksar niets ongewoons met het schrijven van Gedenkschriften over de Gallische Oorlog en over de Burgeroorlog. Deze werken van Caesar waren niet bloot de vrucht der afzondering van den staatsman en veldheer, die zich uit het gewoel terugtrekt om zijne daden te bepeinzen en te beschrijven; neen! zjj waren zeiven eene daad, daar zij berekend waren om de uitwerking van het gerucht der feiten te ver-hoogen, en eenen dunk aangaande de grootheid en de onweder-staanbaarheid van den held dier gebeurtenissen wortel te doen schieten, welke niet anders dan zijne heerschappij veld doen winnen of vaster vestigen kon. Hiermede is de stijl en toon
dier Gedenkschriften dan ook in volkomen overeenstemming. Te recht heeft men van Caesar gezegd: „eodem animo scripsit, quo hellavit,quot; dat is, de geest, die in zijn oorlogvoeren uitblonk, straalt ook \'in zijn schrijven door. Al wat er geschiedt, wordt beheerscht door den machtigen persoon, die tegelijk den degen en de pen voert, Hjj is de bevorderaar der grootheid van het Romeinsche Volk, do wreker van Romes aanzien, de uitvoerder van het raadsbesluit der Goden, die Romes heerschappij beraamd hebben; tegen allo gevaren is ereraad bij zijn onuitputtelijk genie; wordt ]er eene nederlaag geleden, het is dat Caesar niet tegenwoordig was of zijne onderrichtingen niet opgevolgd werden, en heeft hij slechts den tijd om te verschijnen , zoo is alles hersteld. Wie zal zich aankanten tegen eenen man, zoo sterk en zoo voorspoedig? Ja! met zijne Gedenkschriften heeft Caesar Rome evenzeer veroverd als met zijne legioenen. Hij is een even uitnemend kunstenaar met de taal als met de wapenen. Een schrijver, zoo fier, is te groot om ijdel te wezen,
De titel van Tacitus boeken, Annalen en Historiën, moet ons niet verleiden, daarin een zuiver historischcn arbeid te ■willen zien. Neen! dit werk behoort tot het hier behandelde genre, en deze opmerking brengt mede, dat wij plaats kunnen geven aan veel, dat wij anders zouden moeten wraken. Yoor een geschiedschrijver is Tacitus niet onpartijdig genoeg; hij beijvert zich te zeer om alles wat de personen betreft, wien hij niet genegen is, in een ongunstig daglicht te plaatsen; hij is te kennelijk geneigd om van hen slechts het kwade te vermoeden. Ook is zijn stijl dientengevolge te hartstochtelijk, te puntig en te gedrongen: het is geenszins de eenvoudige, kalme en slechts bij uitzondering gepunte taal van den geschiedschrijver, het is de biltere toon van don redenaar, die als aanklager optreedt Zijn doel, schijnt het, is te doen uitko-
77
men, hoo de leden van do Dynastie der Juliussen door de alleenheerschappij het spoor bijster waren geraakt. Iets aan-gonamors kon er niot betoogd worden voor den gebieder, onder wien Tacitus zijn werk schreef, daar de alleenheerschappij dezen het hoofd niot deed duizelen.
Onder de nieuwere volken is het de Fransche Natie, die de meeste proeven in het Ehetorico-historische genre geleverd heeft. De Franschen, in het algemeen gesproken, niot toegerust met den zin voor het zuiver beschouwelijke, grijpen met vertrouwen in het leven en aanvaarden lustig de rol, waarvoor zij zich berekend achten. Ongelukkig leidden te vaak de gebreken der Fransche Staatsregeling in vroeger eeuw, de verleiding van het Hof en de banden en vooroordeelen, waardoor do nijverheid belemmerd was, de werkzaamheid van menigen levendigen geest op een valsche baan. Velen, die zich belet zagen in eenon goed geordenden Staat of op het veld der nijverheid een waardig voor worp hunner bedrijvigheid te vinden, speelden een inin of meer avontuurlijke rol. Tegelijk noopte do beperking, die do vrije uiting der gedachten ondervond, moiiigeen zich door hot schrijven van veelal aanvankelijk geheime Gedenkschriften schadeloos to stellen. Vandaar de overvloed van zulke letterkundige voortbrengselen. Telkens zijn het de onzedeljjksto en onrustigste tijdperken, die don rijksten oogst van zoogenaamde Mémoires opleveren, met name het Regentschap van Anna van Oostenrijk en van den Hertog van Orleans, en wederom do laatste tijd van de regeering van Lodewijk XV, toon de Markiezin de Pompadour en Mevrouw Dubarry haren invloed deden gelden. De eerste jaren daarentegen der regeering van Lodewijk XIV zijn niet rijk aan Gedenkschriften. Toen bestond er ontzag voor het koningschap, en algemeen achtte men het eene eer en een plicht den Koning zwijgend to dienen of luide te prijzen. Eerst tegen het eind
78
dier regeering vergaderde zich een schat van grieven in het gemoed van den hooghartigen Hertog de St.-Simon, die in geheime Gedenkschriften onbedwongen nederschreef, wat de personen van het Hof van Lodewijk XIV en den Regent dag aan dag aan zijne scherpe waarneming verrieden. „Daar ik mij, zegt hij zelf, de stipte waarheid heb voorgesteld, heb ik mij niet bedwongen om het kwade zoo wel als het goede te zeggen, en mij vergund mijne neigingen en hartstochten te voldoen met alles te zeggen, wat ik behoudens de waarheid zeggen kon: voor mij zelven en weinigen der mijnen schrijvende, heb ik mij door geenerlei bedenking genoopt gevoeld om iemand te sparen.quot; Toch begreep hij, dat aan dit zijn werk na zijnen dood een minder beperkte bekendheid ten deel zou vallen, en deswegens hield zijn geweten hem de vraag voor, of hij niet trouweloos handelde met zoo vele personen onherroepelijk aan den blaam en de verachting der nakomelingschap over te leveren. Evenwel die bladen, zijn voldoening en zijn troost, aan de vlammen op te offeren was te voel van hem gevergd, en nadat hij in een brief aan den abt van la Trappe, den heelde Rancé, aan zijn gemoedsbezwaar lucht had gegeven, bleven de Gedenkschriften bewaard, waarin hij, zich met de taal de noodige vrijheden veroorlovend, zich een\' stouten geest en een\' voortreffelijk karakterschilder betoont. Chateaubriand zeide van hem; il écrit a la diahle pour Vlmmortalité, hetwelk zoo veel zal beteokenen, als: schrijvende zoo als zich niemand veroorloven zou, heeft hij toch voor de onsterfelijkheid geschreven. — Veelal wordt hij de Fransche Tacitus genoemd.
De Gedenkschriften van St.-Simon zijn noch de eerste noch de eenige, die zich wegens inhoud en vorm boven het gros der Fransche Mémoires onderscheiden. Joinville wordt gemeenlijk als de eerste der Fransche Momoirenschrijvers genoemd. quot;Wij hebben gemeend hem onder de historieschrijvers te moeten plaatsen. In de vijftiende eeuw schreef Philippe de Comines , die, na eerst aan hot Hof van Philips den Goeden van Bour-yoyne verbonden te zijn geweest, zich later in den dienst van
79
Lodewijk XT begaf, Gedenkschriften, welke den lezer door de levendigheid der voorstelling, de onafhankelijkheid van het oordcol en de fijnheid der opmerkingen boeien en, in één woord, de bewondering van eenen kenner als Montaigne verdiend hebben. Brantóme\'s Mémoires bevatten bij allen eigen lof veel bevalligs. Zij zijn een levendig beeld van den tijd (de 16do eeuw), en bij de geljjkmoedigheid, met welke hij de grootste schandalen mededeelt, een beeld van don schrijver zelven. — Ook Montlüc, een woest krijgsman, die zich door de felheid zijner bestrijding der Protestanten in de burgeroorlogen der zestiende eeuw onderscheidde, schreef Gedenkschriften, die Hendrik IV den bijhei van den soldaat noemde. En d\'Aubiöné, die met gloeienden ijver voor de zaak der Protestanten streed, beschreef, onder denzelfden titel, zijn eigen leven ten behoeve zijner kinderen , een werk, dat niet alleen wegens de belangrijkheid van den inhoud de aandacht verdient, maar welks vorm wegens de eigenaardigheid dea auteurs den lezer aanlokt en boeit. Reeds de naam van den auteur waarborgt ons, dat de Gedenkschriften van het Regentschap van Anna van Oostenrijk door Rochepou-cAUiiT een meesterlijk werk zijn, en om de Gedenkschriften van den Kardinaal de Rbtz, dien held der Fronde, te kenmerken, is het voldoende Voltaires oordeel aan te halen. Do Gedenkschriften van de Retz, zegt deze beoordeelaar, zjjn geschreven met een edelen zwier, een onstuimigheid van genie en een ongelijkmatigheid, die een beeld van zijn gedrag geven ; zijne taal, soms onnauwkeurig, dikwijls slordig, maar bijna altijd oorspronkelijk, herinnert meermalen aan Sallustius. — En de Barante zegt van hem: „De Kardinaal de Retz zet, meer dan iemand, bekoorlijkheid en leven bij aan de gebeurtenissen, die hij uit persoonlijke herinneringen beschrijft. Geen schrijver geeft ons een juister begrip van de hartstochten, die bij volksbewegingen wakker worden.quot; Als een zijner secretarissen voor de taak terugdeinsde om schaamtelooze daden van den auteur, die hun zijne herinneringen in de pen gaf, op te teekenen, zcide hij: „ik heb het gedaan: dus moet ik mij niet
80
schamen het te zeggen.quot; La Eochefoucault verwijt hem, dat hij met het verhaal zijner avonturen beoogde de verbazing zijner hoorders of lezers gaande te maken.
Onder de auteurs, eindelijk, van geschriften van dezelfde soort in de achttiende eeuw verdient Duclos gunstig vermeld te worden. Al had hij den titel van historiograaf van Frankrijk , en al klimmen zijne Geheime Gedenkschriften aangaande de regeering van Lodewijk XIV, het Regentschap en de regeering van Lodewijk XV tot eenen tijd op, dien hij zelf niet beleefd had, toch is hij meer Memorieschrijver dan historicus. Om den naam van Geschiedenis te verdienen, is dat werk te puntig en te rijk aan anekdoten, en blijkt de auteur te zeer te zegepralen over do groote en kleine gebreken der personen, die hij opvoert.
Aanm. Uit liet. ontbreken van dat alles wat bij do Franschen de Gedenkschriften in overvloed moest doen ontstaan, voigt reeds, dat voortbrengselon van dio soort schaars bij ons te vindon zullen zijn. In de zeventiende eeuw werden wel Memorié\'n uitgegeven, als die van Batjdakrt en van A. van dhr Capeli.en, doch dit zijn verzamelingen van acten of persoonlijke uan-teekeningen en opmerkingen, even als do Memoires van Sully en de D^nk-iviirdigkeiten van von Dohm, en geven geen doorloopend verhaal. Wie nog ten onzent Mémoires vervaardigden, schreven zo in het Franseh, zooals Prins Fbedbriic Hendrik en de Hoer van Goslinga, bovendien zijn deze beide gedenkschriften bepaaldelijk aan krijgs- of anibtsvoiriehtingen gewijd. Alleen Droste leverde echte Memoires, onder don titel Ooerblijfsets van Gehewjenif ■, hij had stof en oordeel genoog om iets belangwekkends te geven; jammer maar dat hij het denkbeeld had opgevat om in dichtmaat te schrijven; nu was hij voldaan, als hij hetgeen hij te zeggen had, in een dragelijk vers vervtt had, en alle vrije bewoging ontbrak aan zijn\'\' stijl. ])o Vruchten in liesullaten van een zestifijarig /enen van Ockerse, daarentegen , mag men tot de Memoirenlitterntunr in Holland brengen. — Wat do beoefening van dit zelfde genre in Duitsehland aangaat, volgens Greirorovius {Silzunr/sherichle der Akad. der Wtssensch. zu München, 1877. Heft IV/ zou do tijd tot \'iet ontstaan van geschriften van die soort wellicht in de 16do eeuw zijn aangebroken, ware do tan! van Luthor, Molanehthon, Aventinus on Tchudi toen niet door de verwildering der eeuw in verval gerankt. Tot na den tijd van Frederik den Groote duurde, zegt bij, de onbedrevenheid voort. Kwalijk zal \'iemand het lenen van Gütz nan U -rlirhlnijen een lafcreel van den tijd heoten, of het moest or een zijn van de ruwste soort, zonder psyohologiselion
81
blik, zonder spoor van schep|ienrle kunst, en eindelijk vermoeiend door de langdradige duistere tnnl. Ken Duitseher, zoo gaat Gregorovius voort, mot name Adjii Reissher, ondernam liet do oorlogen van Karei V in 1526 en 1527 in den vorm coner biographio te beschrijven; maar er ontbreekt persoonlijk loven, mensehkundige opmerkingsgave en naïeve bevalligheid aan.— Nog andere Duitse,hors, welke in de legers van don Keizer met Italië konnis gemaakt hadden, beschreven wat zij daar gezien hadden; doch wie van hen leverde iets dat conigermate do beschrijving van zijn eigen leven door Bbnvunuto Cei.uni nabij kwam? Ongedwongen spreekt dozo Italiaansche kunstenaar over zijne eigene begaafdbeden en deugden, maar ook onbewimpeld over zijne (buien; bij schildert do personen levendig, treffend, en in een vrijen trant, die echter niet belet dnt hij onder do Italiaansche klassieke auteurs gerekend wordt. — Gregorovius noemde het tijdperk van Frederik II als den aanvang van hetir geslaagde proeven in hot genre der Gedenkschriften. Frederik de Groote zelf, en zijne zuster de Markgravin van Baireuth hebben Mémoires geschreven. Ook van Christian vos Masslnbach hooft men Gedenkschriften uit den tijd van l\'ruisens verval in het eind der vorige en het begin dezer eeuw en van von Gaqern een werk getiteld Mijn aandeel aan de politiek. — Om ook nog een woord van Engeland te zeggen, daar hoeft men in de laatste tijdon verscheidene Gedenkschriften van staatslieden door hunne nazaten, of van letterkundigen door hunne vrienden zien uitgeven. Reeds do latere deelën van Clarendons Geschiedenis van den opstand draagt hot karakter van Mémoires, vermits daar de auteur zelf te midden dor gebeurtenissen optreedt.
Na de Gedenkschriften, geschreven op St. Helena, in de pen gegeven door den Keizer, als een gansch eigenaardig geschrift vermeld te hebben, mogen wij opmerken, dat de Gedenkschriften van de negentiende eeuw, bepaaldelijk wederom in Frankrijk, den stempel van den tijd dragen. De betrekking van den enkelen mensch tegenover het leven en den Staat is van aard veranderd. Te voren stonden personen, sterk door het vermeende goede recht van hunnen stand of van hun verstand, tegenover eene grillige en gebrekkige orde van zaken. Men bespotte, hekelde of geeselde. Thans heeft de Staat een meer ernstig karakter, en het gansche leven wordt niet meer aangemerkt als een tooneel van willekeur. Vandaar bij den gedcnkschrift-sohrijver meer kieschheid en waardigheid. Villemain geeft
ü
82
in zijne Gedenkschriften zijne persoonlijke indrukken terug met oen diep gevoel van de grootheid des tijds en van het tragische der gebeurtenissen, en Guizoï, die do zaak van zijn bewind tegenover het vonnis , door zijn ontzettonden val uitgesproken, te verdedigen heeft, doet dit in zijne Gedenkschriften met de meeste gematigdheid en waardigheid.
Waar in dozo eeuw, nu het loven zich in de voorstelling van den enkelen mensch als eene macht openbaart, met welke niet te spotten valt, een persoon niettemin, in plaats van zich tegenover het leven te vergeten of zich argeloos aan het leven te onderwerpen, zich daartoe te eigenaardig en te groot dunkt, daar zullen zijne Gedenkschriften, als die van Chateaubriand, minder door ijdelheid dan door somberen trots gekenmerkt zijn: toch noemt een Fransch kunstrechter zijne Mémoires cToutre-tomhe „een gedenkteeken van haatdragende ijdelheid.quot;
In dit work van Chateaubriand hebben wij het voorbeeld van een dichter, die in het staatsleven eene rol heeft willen spelen en heeft gespeeld, cn die onder de Helden en Grooten zijn gewicht als letterkundig genie in de schaal legt. In Gobthes Waarheid en Dichting hebben wij mede het Gedenkschrift van eonen dichter, die in zijne ontwikkeling als zoodanig zich zeiven ten schouwspel strekt. Hij beoordeelt niet, wat hij geworden is; veel min wil hij daar mede pronken; neen, hij wil zich slechts rekenschap geven, hoe hij is geworden, wat hij is. De waarheid, liet werkelijk doorleefde, is door hem in de herinnering herschapen en werd alzoo tot een door hem vervaardigd dichtwerk.
——-e-e-eotK»——
Met de Gedenkschriften van Chateaubriand en vooral van Goethe staan wij reeds op de grenzen van het ander onderdeel van het Rhetorico-historische genre.
§ 83
Zoo do auteur niet de gebeurtenissen, maar slechts zich zeiven , zijne gewaarwordingen en gedragingen te midden dier gebeurtenissen op het oog heeft, en wat hij alsdan waarneemt of meent waar te nemen, voor zich zeiven aan het licht brengt en belijdt, draagt het letterkundig samenstel, dat hij voort-brengeden naam van Confessies, Bekentenissen. Zulk een werk geeft ons geschiedenis, maar geene zuivere geschiedenis: immers volstrekt belangeloos kan de mensch niet zijn, die zich met de volharding, tot zulk eenen arbeid vereischt, met zich zeiven vermag bezig te houden; hij treedt op als rechter en als voorspraak tegelijk; doch, ook waar hjj als aanklager tegen zich zeiven optreedt, heeft hij zich vooraf reeds als rechter geoordeeld, en slechts wie zich zei ven niet oordeelde, maar het oordeel aan machtiger rechter overliet, zou staan op het standpunt van den geschiedschrijver tegenover zijne eigene gedachten en daden.
Bepaaldelijk in tijdperken, waarin de uitwendige orde der dingen haar gebiedend gezag voor den enkelen mensch verloren heeft, komen voortbrengselen, als die wij daar kenschetsten, tot stand, en zij worden voortgebracht door personen, die alleen in zich zeiven het richtsnoer hunner handelingen meenen te bezitten, of wier geweten met bijzonderen nadruk alleen hen zeiven aansprakelijk stelde voor hetgeen zij bedreven.
Do Romeinsche Keizer Maucus Aurelius schreef een boekje tot zich zeiven getiteld , waarin hij zich als het ware een spiegel voorhoudt, om zijn inwendig wezen in te erkennen. Hjj geeft zich daarin, zegt Döllinger, als een edelen, maar on gelukkigen onder den last der heerschappij zuchtenden en diep van de nietigheid der menschelijke zaken doordrongen man te kennen.
Tn de laatste jaren der vierde eeuw schreef Augüsïinus zijne Bekentenissen, de beschrijving van zijn leven behel/cend, waarin hij zich rekenschap geeft van zjjn geloof. Dit werk, getuigt
84
hij zelf, strekte tot lof van den goeden en rechtvaardigen God, zoowel wegens het kwade als wegens het goede, dat hij gedaan had.
Swift\'s Journal to Stella, waarin hij zich gansch geeft, zoo als hij is, ja, zich misschien erger maakt, dan hij is, kan mode als tot het genre der Confessies behoorend, worden aangemerkt.
Ook van Jean Jacques Rousseau bezitten wij Bekentenissen, waarin hij ook het weinig eervolle van zijn leven en daden zoo weinig ontveinst, dat hij zich met eenig recht beroemen kon, dat hij, de eenige onder de menschenkinderen, onbeschaamd genoeg was geweest om ruchtbaar te maken wat de menschon anders geheim houden.
Naverwant aan de Bekentenissen zijn de Consolationes of Vertroostingen, waarin de auteur zich van de gronden rekenschap geeft, die hem in het ongeluk kunnen troosten. Boethius,, de groote staatsman, door zijnen Vorst Theodorik den Goth verdacht en gekerkerd, schreef in de gevangenis zijne Conso-latio philosophiae, in den vorm van een gesprek met de Wijsbegeerte, die hem voorhoudt, hoe alle geluk wisselvallig en geene rust dan in de deugd te vinden is. — Onder de nieuweren schreef Güicciardini eene Consolatio, toen de door hem aanbevolen staatkunde niet beproefd was bevonden en hij zich als kwaden raadsman gesmaad zag.
Wanneer de zelfbeschouwing van den auteur, die zich belijdenis doet van hetgeen hij is, geen terugblik is op een gansch leven op éénmaal, maar die auteur zich eiken dag van zijn gedrag rekenschap gaf, alsdan schreef hij een Dayboek \\a.n zijn inwendig leven.
Wat [van een\' enkel ^ Romeinsch quot;staatsman gezegd wordt, dat hijjzich de £taak oplegdej/im zich [eiken avond rekenschap
u.waa»quot;,. ••«•(«»
te geven, hoe de verloopen dag besteedj was, zal wel mot
85
meer staatslieden het geval geweest zijn, Hoe dit zij, die Romeinen schreven niet op, wat zij dus overdachten; althans Dagboeken van zulk eenen aard zijn niet tot ons gekomen. Doch in het tijdperk van het eind der vorige eeuw, toen men de meening voedde, dat de mensch van nature edel is en het slechts op oefening aankwam om die edele natuur de bovenhand te doen bekomen, is het geen wonder dat er personen gevonden werden, die zich van dag tot dag rekenschap wilden geven of zij vorderingen in deugd en degelijkheid gemaakt hadden. Zoodanig is ten onzent Hieronymus vau Alphen geweest, die zulke zelfbeproevingen heeft nagelaten onder den titel van Daghoeh van E. O. W., dat is van een\'1 Christen wijsgeer. Hot Dagboek mijner goede werken van Riiijn-vis Feitii heeft voorzeker verdiensten; maar hoe zouden zijne beschouwingen er bij gewonnen hebben, zoo zij van het persoonlijke des auteurs ontdaan waren, en de schrijver zijne ervaringen in verhalen, als ware het gebeurde aan andere personen geschied, had ingekleed. — W. de Clercq, die ook een Dagboek geschreven heeft, na zijnen dood bij fragmenten uitgegeven, zegt zelf van dat dagboekhouden: „het is een geheim egoïsme, een zich zeiven kittelen.quot;
Over den Stijl van den Redenaar.
Het Rhetorische Genre.
§ 84.
De auteur van het historische genre geeft den voorbijgaanden tijdstroom, waarin de dingen naar hunne voleindiging streven, terug; de dichter toont die voleindiging als aanvankelijk bereikt , of, onvoldaan met het onvolmaakte, getuigt hij van de noodzakelijkheid der bevredigende voleindiging. Doch de Redenaar staat in het midden der gebeurtenissen, en wil het betrekkelijk volmaakte, met andere woorden, het goede, redelijke en eerlijke dadelijk uitgevoerd zien. Zijn woord is daad, het maakt geschiedenis en verwezenlijkt des dichters ideaal, en dat wel met echt menschelijke middelen , niet door dwang of geweld, maar door overtuiging, door het winnen van den wil der hoorders. Alzoo mag de redenaarskunst het toppunt van de verschillende letterkundige genres en de triomf der menschelijke natuur genoemd worden.
Maar zoo de Redenaar in het midden der gebeurtenissen staat, en zoo hij gevat moet zijn om naar den eisch van het oogen-blik en de stemming van zijn gehoor te werk te gaan; zoo zijn woord daad is, —kan dan het woord des redenaars als een letterkundig voortbrengsel beschouwd worden ? Is dat woord dan
§ ö\'l.
niet zelf mede een accident in den voorbijgaanden stroom dor gebeurtenissen? Yoorzekcr! Maar om het een waardig verschijnsel in die reeks van gestalten te doen zijn, moot bij hem, die het spreekt, de afzondering, do beschouwing, de overpeinzing, in één woord de studie, voorafgegaan wezen : de redenaar moet, al is het juist niet met de pen, veel geschreven hebben om in staat te zijn voor een gehoor waardig op te treden. Aan don grootsten redenaar der Grieken is verweten geworden, dat zijne redevoeringen naar de lamp roken, en zijne levensbeschrijvers vermelden wat hij te overwinnen heeft gehad om zich tot zijne taak te bekwamen. En Plutarchus meldt, dat Pericles, door de Volksvergadering uitgenoodigd om te spreken, meermalen aan zulk eene uitnoodiging geen gehoor heeft gegeven, op grond dat hij niet voorbereid was, en diezelfde grootste redenaar, Demosthenes, zegt in zijne rede tegen Midias, dat hij strengen blaam zou verdiend hebben, zoo hij in zijn geval zich niet met de uiterste zorg tot hetgeen hij te zeggen had, door nadenken had voorbereid. — Niet beter kan hot recht der vrjje rede, als eerst na lange en ernstige studie te verwerven, uitgedrukt worden dan met de woorden van Goethe:
Und wenn wir orst, in nbgemess\'nen Stundon,
Mil Geist und Floisz uns an die Kunst gobunden,
Mag frei Nntiir iin Ilei\'zen wieder gliihen.
Doch de voorwaarde, die vervuld moet worden om den redenaar volkomen tot zijne taak in staat te stellen, is niet bloot dat hij vooraf nagedacht hebbe en zijne zaak goed versta; maar vooral is het noodig, dat het hem om die zaak uitsluitend te doen zij; dat hij niets beooge dan der zuivere waarheid de eere te geven: dit is zijne kracht: alle inmengsel van eigenzucht verzwakt zijnen invloed bij de braven, en bederft zijn werk bij de mannen van smaak.
Het spreekt van zelf, dat de ware Redenaar slechts daar kan bestaan, waar zich eene Gemeente bevindt, die haar cigoti
87
88
meester is, en de macht heeft om besluiten te nemen. Of zal men tot handelen trachten te bewegen wie niet handelen kan? Te spreken voor een publiek, dat het nemen van een besluit aan een ander moet overlaten, blijft steeds eene kunstvertoo-ning. — In de stad Athene derhalve, in het bloeitijdperk der democratie, moest de ivelsprekendheid geboren worden en te huis zijn; daar was eene Volksvergadering, van wie het afhing om onmiddellijk met de daad te bekrachtigen, wat de Redenaar haar aanbeval. Maar die welsprekendheid moest het toppunt bereiken, toen zij voor de grootste zaak, dat is, voor de vrijheid zelve, te strijden had, en dit had plaats in Demosthenes. De vrijheid werd bedreigd, het Volk was op het punt ze te verliezen: daar trad Demosthenes op om van de vrijheid, zoo lang zij nog bestond, gebruik te maken ten einde haar voor den ondergang te bewaren. Daartoe wendt hij zich tot al wat het Volk nog over heeft aan zedelijke kracht, aan gevoel van eigenwaarde, aan besef van de groote rol, door de Vaderen gespeeld. Meesterlijk klaar schetst hij den toestand en wijst in de betrachting van den burgerplicht het wezenlijk belang van den Staat en de burgers aan; maar nimmer is hij uitne-mender, dan wanneer hij zich beroept op die eeuwige beginselen van zedelijkheid, die omdat zij het gemeen goed zijn der menschheid en zelfs van den diepst gezonkene erkentenis afdwingen, gemeenplaatsen heeten. Slechts het misbruik door nabootsers, zonder eigen inzicht of overtuiging, van het bei-oep op zulke stellingen gemaakt, heeft den naam gemeenplaats in minachting gebracht.
Het Atheensche Volk was tevens met de rechterlijke macht bekleed. Voor zijne in groeten getale gestelde rechters moest de zaak van deu verongelijkten zwakke, van den aangeklaagden onschuldige, of van den onbillijk door de wetten bedreigde in één woord, de zaak van recht en billijkheid bepleit worden. Hier geen Collegie van weinigen, die zich tegen de kunstenarijen van den voorspraak wapenen, om slechts aan de uitspraken tier wet gehoor te geven; neen! niet alleen de staatkundige,
89
ook de gerechtelijke liedenaar richtte zich tot bewegelijke nienschen, en do aard van de gerechtelijke, nevens de beraadslagende welsprekendheid, bij de Atheners draagt er de blijken van.
Aanm. De gerechtelijke soort van welsprekendheid heette bij de Grieken yivo/; Sixxvikóv , gemis judiciale; de slaallcundifje, yivof , i/enus
deliberalivum. Men kende nog eene derde soort, het yévo; IviSeixrixóv, yenus demonstrativum; doch deze soort brengen wij tot liet Didactische Genre en vermelden ze alzoo in de volgende Al\'deeling.
Bij de Romeinen was de ware bodem der welsprekendheid reeds niet meer aanwezig. De Senaat was geene Volksvergadering , en in den onbedorven tijd ontbrak het den staatsmannen aan die oefening en kunstvaardigheid, welke do voorwaarde is zelfs van eene voor de vuist uitgesproken welsprekende rede, en van den anderen kant verwierpen de Romeinen aanvankelijk de opleiding, die de Grieksche meesters hun zouden hebben kunnen geven, beducht dat het recht en de gestrengheid der zeden er bij zouden lijden, zoo men de Grieksche redekunst in Rome invoerde. Toen men zich niet meer tegen de Grieksche leer en beschaving afsloot, had de Redenaar te Rome daarom nog geen strijdperk, als de Atheen^che Volksvergadering had aangeboden. Wat was in Ciceros tijd het Romeinsche Volk? Eene bonte menigte, die, zooals Cicero zelf zegt, de redenaar in beweging moest brengen met eene taal en met redenen, welke niet op een goudschaaltje behoefden afgewogen te worden; eene burgerij, die met haar stemrecht handel dreef om aan de eer- en heerschzucht van enkele Grooten bevrediging te verschaffen. Die Grooten waren het veelal, welke Cicero moest trachten te bewegen en te overreden. Maar tegenover een publiek van bedorven aristocraten kwam eene welsprekendheid als die van Demosthenes niet te pas. Integendeel beurtelings fijnheid en list, beurtelings pronk en praal
moesten zijne wapenen wezen op een grondgebied, waarop bij zich vooral moest staande houden door het genot, hetwelk zijn vernuft zijnen hoorderen bereidde. Ja! de welsprekendheid zelve was in die eeuw in een middel ontaard om tot die eere-posten te geraken, welke andoren zich door geld wisten te verschaffen of door wapengeweld op de openbare straat.
Het pleit van dwang en vrijheid werd, het korte tijdstip van Ciceros PJiilippische Bedevoeringen uitgezonderd, te Rome niet op het spreekgestoelte gevoerd. De getuigenis tegen de dwingelandij van degenen, die do vrijheid verbeurd verklaard hadden, en tegen de laaghartigheid van het gros, dat zich het verlies der vrijheid liet welgevallen, had geene eigene plaats om zich te doen hooren, ais te Athene. Zij kleedde zich, onder de handen van eenen Tacitus, in het gewaad der geschiedenis, en zoo ontstond te Rome het Rhetorico-historische Genre. Te Athene, daarentegen, waar de handhaving des rechts en der vrijheid haar eigen grondgebied bezat, bleef de historiographie van de inmenging van dat vreemdsoortig bestanddeel vrij. In een vrijen Staat spreekt de welsprekendheid ruiterlijk en rechtstreeks en ontleent geen deksel aan eenig ander genre van letterkundige samenstelling. Toen de vrijheid te Rome was ondergegaan, zocht derhalve de welsprekendheid eene wijkplaats in de historie, of met een\' Cassius Severus en Labienus ontaardde zij door hartstochtelijkheid. De redenaarskunst, die bij de machthebbers genade vond, werd slaafsch of ijdel. Eene op winst en bloed beluste welsprekendheid (lucrosa et sangui-nans eloquentia), als die der aanbrengers (delatores), kon niet gematigd zijn. In de oogon van den delator Reöulus was Plinius , de leerling van Quintilianus, en navolger van Cicero, en de vleiende lofredenaar van Trajanus, een al te bosehroomd redenaar. En weldra bleef niets dan het epideiktische genre voor de Romeinsehe sprekers over.
Het duurde lang voordat ergens in Europa na den val van
90
het Romeinscho Rijk zich wederom de voorwaarden opdeden, die aanwezig moeten zjjn, zoo althans de staatkundige welsprekendheid, ik zeg niet Woeien, maar geboren worden zal. Daartoe moesten vrije Gemeenten en in die Gemeenten een aanmerkelijke mate van beschaving ontstaan zijn. Eerst dan kon zich^ het geval voordoen, dat een enkel mensch zich bevoegd achtte om op eigen gezag over de staatkunde te oordee-len en zijnen medeburgeren raad te geven, of wel dat iemand belast werd met de taak om tegenover Vorsten of Staatkundige Lichamen het recht en de belangen zijner Vaderstad te bepleiten. — Zulke woordvoerders voor staatkundige belangen bij een vreemde Mogendheid heetten in de middeleeuwen bepaaldelijk oratores. — Er is geen twijfel aan, of de vrjje Gemeenten in Italië, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden hebben in de middeleeuwen menig Redenaar van dien aard opgeleverd, en menig burger, die zijne landgenooten met gloed en kracht in hachelijke oogenblikken ten beste heeft geraden. Doch die welsprekendheid, uit de omstandigheden geboren, ging met de omstandigheden voorbij. Men was zich niet bewust, een werk van een letterkundig karakter voortgebracht te hebben, en door het een of ander naïef verhaal of verslag, in de kronieken of de archieven van den tijd nedergelegd, werden slechts de sporen der levende rede voor het nageslacht bewaard.
Zoodra de boekdrukkunst algemeen genoeg was om in alle plaatsen van eenig belang aan een ieder, die wat gewichtigs te zeggen had, de gelegenheid te geven om zijne gedachten openbaar te maken, was er ook zonder Volksvergaderingen eene tribune gevonden, van welke men het woord voeren kon. Onze nieuwere Staten hebben een te grooten omvang, dan dat het nog mogelijk zou zijn een geheel Volk met de levende stem toe te spreken. Doch de drukpers voorziet in de behoefte: door haar vermag de stem des Redenaars overal tot in de huizen der burgers door te dringen. Deze verandering van toestand brengt een eigenaardig bezwaar, maar ook een voordeel
91
92
mede. Tc weten, daar de geen dio zich van de drukpers bedient, niet persoonlijk voor hot puliliek verschijnt, zoo kan wie wil, zonder zich te noemen, en bijgevolg zonder waarborgen van achtbaarheid en bevoegdheid mede te brengen, voor het Volk optreden; maar aan den anderen] kant vermag ook de geringste, die de; waarheid inziet en het goede wil, het woord te nemen, zonder door gemis aan eenig verworven gezag teruggehouden te worden. Hoe het zij, nog vóór het ontstaan van Dagbladen, van welke zich in onzen tijd een iegelijk bedienen kan, die het Volk wenscht voor te lichten, is van de drukpers ijverig gebruik gemaakt om in het belang van deze of gene partij de menigte te bewerken. Ik heb de ontelbare Pamfletten of Schotschriften op het oog, die in de tijden van burgerlijke oneenigheden in Frankrijk en Duitschland het licht hebben gezien, in Frankrijk gedurende do religieoorlogen en den burgerkrijg der Fronde, in Duitschland gedurende den strijd onder de regeering van Karei V en in don SOjarigen oorlog, in Engeland in den tijd der worsteling voor de vrijheid tegen de Stuarts. Te midden van veel, dat van partijzucht en van gebrek aan kennis van zaken getuigt, treft men hier soms de taal aan van den waren patriot.
Om, op het gebied zoo van het vlugschrift als van de redevoering, alleen het voortreffelijke te vermelden, noemen wij voor Duitschland den naam van Ulricii Hutten , voor Engeland dien van Milton, voor Frankrijk de Satyre Ménippée. Onder dezen titel, ontleend aan een werk van Varro, is zij de gemeenschappelijke arbeid van verschillende schrijvers, met name Pithou , Lb Roy, Passerat en anderen, en zij heeft, wellicht meer dan de wapenen van Hendrik IV, toegebracht tot de zege van de regeeringsbegic-selen van dezen Vorst. — Toen met de regeering van [Lode-wijk XIV die onrustige tijden voor Frankrijk voorbij waren, kwam voor den toon der pamfletten een kalmer Rede in de plaats. Pelisson, volgens Voltaire, de eerste die in zijne Gedenkschriften ter verdediging van den superintendent Fouquet den waren Ciceroniaanschen redenaarsstijl hervond, werd nadat
93
hij uit zijne govangenscliap verlost en tot het Catholicisme was overgegaan, Lodewijks lofredenaar en stichtte een\' prijs voor de beste lofrede, die om de twee jaren op dien Koning zon uitkomen. — Van d\'AquesSeau zeide de president van het Parlement van Parijs, toen hij aldaar voor het eerst als advo-kaat-generaal het woord voerde: „ik zou wenschen zoo te eindigen als deze jonge redenaar begint,quot; en de latere proeven van d\'Aguesseau\'s welsprekendheid beantwoordden aan dit begin. — In den tijd der Omwenteling maakten zich Mirabeatt, alsmede Vergniaud en andere Girondijnen als redenaars beroemd. — Hoezeer noch de Parlementen van het vaste land, noch dat van Groot-Britannië, te vergelijken zijn met de Atheensche Volksvergadering, zoo behoeft men slechts de namen te noemen van Lord Chatham Burke , Fox, Canning , Mackintosh, Peel, Brougham, om te gevoelen, dat een Vergadering als het Britsche Parlement een voordeelige bodem voor do staatkundige welsprekendheid is, hetgeen trouwens ook door het voorbeeld van vele Fransche redenaars, als nog in de latere tijden Benjamin-Constant, Manuel, Foy, Casimir Périrr, Thiers en Güizot, kan gestaafd worden.
Het laat zich denken, dat sedert de laatste veertig of dertig jaren der zestiende eeuw de Nederlanden niet zijn achtergebleven, waar het de uiting van gevoelens over de strijdende richtingen en den loop der gebeurtenissen gold. Ik behoef hier slechts aan Marnix , schrijver van vele geschriften over de tijdsomstandigheden, en met name van het waar verhaal der zaken in het Nederland voorgevallen, hetreffende den godsdienst, in 1566; aan Hubert Languet, den auteur van de Vindiciae contra tgrannos, of aan Pierre l\'Oyseleur, Heer van Villiers, don steller van de Apologie van den Prins van Oranje, te herinneren.
Nadat de vrijheid door woord en zwaard voor Holland verkregen was, bleef hare zaak bepaaldelijk togen de valsche
staatkunde van partijzuchtigon binnenslands te handhaven. Al de levendigheid des geloofs, de juistheid van inzicht, de zeggenskracht en de invloed van het persoonlijk karakter van Willem I; al de beradenheid, het gezag en de vaardige taal van Oldenbarnevelt ; al de scherpzinnigheid en de heldere stijl van Hugo de Groot waren er noodig om in \'s Lands vergadering met mond en pen do heerschappij der ware beginselen te verzekeren. Maar ook hunne tegenpartij werd met talent voorgestaan , en de aanval van het Noodwendig en levendig discours, aan den staatsman Franqois van Aerssen toegeschreven, en door Oldenbarnevelts Remonstrantie beantwoord, levert het voorbeeld van eenen tweestrijd tusschen redenaars , zoo als elders zelden gezien is. Aan de zijde van het Noodwendig en levendig discours wegsleependo hartstochtelijkheid, tal van schoonschijnende redenen, allo middelen goed genoeg, zoo zij dienen kunnen om de menigte in beweging te brengen: daartoe ontziet de auteur zich niet gemeenzame volksuitdrukkingen te bezigen, de nijdige driften dergenen, op wie hij werken wil, te streelen, en zijne zaak als de zaak Gods voor te stellen. Aan de zijde der Remonstrantie, daarentegen, eenvoudigheid, kalmte, wel de fierheid van den grooten weldoener des Vaderlands, die door de laaghartigste aantjjging genoopt wordt van zich zeiven te roemen, maar daarbenevens zoo weinig eigenwaan, dat hij, Oldenbarnevelt, zich en het ongeljjk, hetwelk hij lijden moot, nauwelijks gelijk wil stellen met hetgeen anderen vóór hem te verduren gehad hebben, en, eindelijk, niet de aanmatigende meening, dat zjjne zaak die van God is, maar het verheven vertrouwen, dat hij de dienaar is van Gods raad, die de waarheid zou doen zegepralen op zijne wijs en ten zjjnen tijde.
De partij, die met het Noodwendig en levendig discours op het volk had willen werken, won in zoo verre hare zaak, dat zij Oldenbarnevelt ten val bracht, en de Remonstranten, voor de rechtbank der üortsche Synode gedaagd, deed veroordeelen. Daar ontbrak het dezen niet aan eene welsprekende verdediging.
94
95
De redevoering door den medegedaagden Leidschen Hoogleeraar Episcopitis in het Latijn gehouden, hoezeer zij de tegenpartij slechts verbitterde, wreekte niettemin voor het onbevangen oordeel de zaak van echte godsdienst en gewetensvrijheid. De taal van den redenaar was de groote zaak, welke hij poogde te handhaven, volkomen waardig.
Eene redevoering, ruim vijftig jaar later gehouden, geeft ons eenen maatstaf van het gehalte der welsprekendheid van de pleitbezorgers in de laatste helft der zeventiende eeuw in ons vaderland. De heillooze scheiding tusschen het leven en de kunst was voor het geslacht, op de mannen van den aanvang der 17Je eeuw gevolgd, voltrokken. ïe voren had men, strijdend voor zijne zaak, aan geen kunst gedacht; thans nu het leven den spreker niet meer zoo geheel innam, vond hij tijd om op de versieringen der redekunst bedach t te zijn: hij was ijdel genoeg om den ernst en de grootheid en schoonheid van de werkelijkheid niet in te zien, en zocht het schoone in laifen pronk van taal en stijl. — Ik heb het pleidooi op het oog van den Haagschen advokaat Simon van Middelgeest voor Pieter de Groot, beschuldigd wegens zijn gedrag in 1G72 en volgende jaren. Waarlijk dit was eene roemruchtige rechtszaak en voorzeker is niet de minst uitstekende pleitbezorger van den tijd daarmede belast geworden. Welnu, die rede geeft ons geen gunstig denkbeeld van de gerechtelijke welsprekendheid van dien tijd. Middelgeest legt er zich kennelijk op toe om treffend en sierlijk te spreken; hij bezigt oratorische figuren, maar brengt ze aan en werkt ze uit op eene wijze, die verraadt, dat zij zich niet ongezocht, gelijk het behoort, aan hem hebben aangeboden; hij stoffeert zijne rode onnoodig en smakeloos mot Latijnsche en Fransche uitdrukkingen en aanhalingen en geschiedkundige toespelingen. Was dan, mogen wij vragen, de zaak dien advokaat niet ernstig genoeg, dat hij ze als een
96
voorwendsel gebruikte om zich van eene letterkundige taak te kwijten en zich eenen Cicero te betoonen? Cicero zelf heeft nooit belangrijker zaak bepleit, dan deze was, en meent Middelgeest zich jegens Rome te moeten verontschuldigen dat hij onzen staatsman met eenen harer burgeren vergelijkt, hij zou, als hij een ruimer en tevens dieper blik op de gebeurtenissen gehad had, hebben ingezien, dat Homes eer geen gevaar loopt als hare groote mannen vergeleken worden met de onze. Zoo de auteur, wie hij zij, tegenover zijn onderwerp de minste ingenomenheid met zich zeiven en zijne bekwaamheden overhoudt, is zijn voortbrengsel mislukt; de ernst is weg, en er blijft niets dan een laf spel over. Zulke schrijvers bezondigen zich aan hunne zaak, en zouden bijna een ongunstigen dunk doen opvatten omtrent den tijd en de natie, waartoe zij be-hooren; doch gelukkig hapert hot gemeenlijk niet aan den tijd en de natie, maar slechts aan hen.
§ 90.
Tegen het einde der achttiende eeuw raakte men dat ongelukkige standpunt te boven, waarop de hoogste en edelste voorwerpen van den menschelijken geest als stof tot letterkundige oefening werden aangemerkt, terwijl het staats- en burgerleven aan eenen als noodwendig beschouwden sleur werd overgelaten. Men begon do denkbeelden van algemeenen menschenadel en van eene regeling van den Staat, van misbruiken gezuiverd, ernstig op te vatten en naar hunne verwezenlijking te streven. Er was weder een geloof, eene zaak, die men voorstond en in het leven wenschte erkend te zien. Ook ten onzent maakte het nieuwe streven veler geest vaardig, en de ijver van Jonkheer van der Capellen tot de Poll deed in de vergaderzaal der Staten van Overjjsel in de zaak van do vrijheid der Noord-Amerikanen, in het belang van de slaven onzer Koloniën en ter afschaffing van zekere lleerendienaten in zijn eigen Gewest eene taal hooren, die getuigde dat Nederland zich zijner.
§ 90.
alouden strijd herinnerde j en die het Parlement van de grootste Natie tot eer zou verstrekt hebben. Jammer maar, dat Capel-len zijne zaak niet met die volkomen zelfverloochening diende, welke hem zou behoed hebben voor den waan, dat door schandaal en door min of meer bedekte verstandhoudingen iets in allen deele goeds kan uitgericht worden. Het was niet geheel zonder grond, dat de Staten van Ovenjsel in 1778 verklaarden: „tot hun leedwezen bevonden te hebben, dat des Ridders vertoog, in de vergadering gehouden en door hen uitgegeven, samenhangende van allerlei taxatoire en ongemesureerde expression , bleek geen goed oogmerk gehad te hebben en althans niet te kunnen strekken om eene zaak, gesteld dat er misslagen plaats hadden, te recht te brengen, maar veeleer om oproer onder den gemeenen man te verwekken.quot;
Toen Nederland, na zich in 1813 de zegeningen der onafhankelijkheid teruggegeven te hebben gezien, in het voorjaar van 1815 den afgezworen dwingeland wederom zijne grenzen zag naderen, was het van der Palm, die in eene leerrede, in April van dat jaar in de kerk te Leiden gehouden, en eene „Christelijke opwekking tot heldenmoedquot; behelzende, van eene welsprekendheid blijk gaf, die zelfs in het licht der redevoeringen van Demosthenes niet verbleekt: de dood voor de herkregen vrijheid oneindig wenschelijker dan een voortbestaan, op nieuw aan onderdrukking en schande ten prooi, en de overgave van goed en leven in het verzet tegen den tiran het eenige middel om die vrijheid te behouden, — ziedaar wat de Redenaar met het scherpste betoog, den stoutsten moed en het verhevenst vertrouwen zijnen hoorderen inscherpt, en onder die hoorders den kweekelingen der Hoogeschool, die mede de wapenen hadden aangegord. Van der Palm\'s kracht bestond hierin, dat hij na de vernederende ervaring, die de omwentelingszucht had opgeleverd, de verkeerdheid van veel, dat men vroeger gedreven had, voor zich zeiven had beleden, en (in staatkundigen zin) een nieuw mensch was geworden; den onverdienden zegen, dor Natie in het terugbekomen van haar
7
07
98
vaderland geschied, erkende hij mot oprechte dankbaarheid. Wie nu zijn eigene wijsheid weet op te geven, hem wordt het leven zijns volks weder een voorwerp zijner liefde, en de bron der welsprekendheid is hem ontsloten. — Een Bilderdijk, die in de vernedering van zijn land de verdiende straf zag voor de afwijking van beginselen als hij koesterde, en die in eigen oog recht behield tegenover zijn land, heeft zich zulk eene bron van vaderlandlievende ontboezemingen niet geopend gezien.
In Ockerse , die niet afkeerig van de omwenteling was geweest, was, bij al zijne braafheid en talent, de oude zuur-deesem eener ingebeelde wijsbegeerte niet gansch uitgeziuverd. en bij hem bestond nog eenigermate de waan van den redenaar, die zich zekere kunsteischen stellen moet, en niet gevoelt, dat al zijne kracht gelegen is in de onvoorwaardelijke toewijding aan zijne zaak. Hij begreep een viertal redenen, met kennelijke zinspeling op den strijd van Demosthenes tegen Philippus en van Cicero tegen Antonius, Napoleontische Bede-voeringen te moeten noemen. Ook hij heeft in 1814 wat over Napoleon te zeggen, en kiest daartoe „den aan zijnen ouderdom en stand best voegenden toon van Redevoeringen.quot; Alsof het hier op een letterkundigen vorm aankwam, en de invloed van stand of jaren in aanmerking mocht komen, waar het geldt als mensch en als burger tegen de tirannij te getuigen. Inderdaad, die Napoleontische Redevoeringen zijn vooral eene proeve van letteroefening. Het is er den Schrijver om te doen „eene regelmatige en ernstige verdedigingquot; te leveren van den tegenstand, Napoleon door het vereenigd „volkendomquot; van Europa geboden, en wel „op hot voetspoor van Demosthenes en van de Apologie van Willem I.quot; Dit te pogen is reeds „verdienstelijk,quot; weshalve hij het „zachtmoedig en toegefelijk, oordeel van den bevoegden lezerquot; inroept. Alsof een Redenaar in de voornaamste plaats aan oenen lezer moest denken! De ware Redenaar meent evenmin lectuur als kunst te geven: maar Ockerse heeft in de voorrede voor het tweedo tweetal zijner Napoleontische Redevoeringen een woordje aan zijne
90
„kunstrechtersquot; toe te voegen. Vóórdat de derde redevoering het licht zag, kwam de banneling van Elba terug; geene vrees deed den auteur do pen uit de hand vallen. Althans, gedurende de honderd dagen, gaf hij, doch naamloos, een geschrift uit, getiteld: Nederlanders! geen geloof aan Napoleon! Geen vrede met de Fransdien! Te wapen! Moed! Toen hij de pen weder opvatte, verviel hij geheel in het epideiktische genre, en schreef, docii altijd onder denzelfden titel, eene „lofrede ter gedachtenis van Europas en Nederlands doorluchtige verlossers in Junij 1815.quot; Des Schrijvers blik op de toekomst (in de laatste redevoering) eindigt met do voorspiegeling van eene algemeene heerschappij van „waarheid, deugd en vrede,quot; en van de zegepraal der „hemelsche godsdienst, die wij als Christenen de eer hebben te belijdenalsof het Christendom niet meer ware dan een godsdienst, met welken enkelen boven anderen vereerd worden! — Een diergelijk dweepen met het heil der menschhcid was het, dat aan zoo menig spreker, ook in onze Nationale Vergaderingen van den revolutietjjd, zulk eene winderige taal in den mond gelegd had. Slechts wie voor een minder nevelachtig belang optreedt, en voor de eer en het recht van enkelen of van een vaderland strijdt, kan waarlijk welsprekend en tevens tot den dood toe in het leven standvastig zijn.
De Nederlandsche Staten-Generaal na de herkregen onafhankelijkheid hebben voorzeker voortreffelijke redenaars gekend. Thorbecke echter, scherp van vernuft en afgepast in zijne uitlatingen, stond niet naar den roem van den redenaar, die zich niet ontzien moet, zich met al zijn verstand en al zijn hart geheel te geven. En op Groen van Prinsterer past da Costa terecht toe, wat van Mac Intosh gezegd was: „Zelfs zij, die naar Sir James met genoegen en bewondering luisterden, moesten erkennen, dat hij veeleer eene lezing, dan eene parlementaire rede hield.quot;
100
§ Öl-
De Oudheid erkende wel een hooger leven, doch achtte dit niet door eene instelling of orde in den Staat, maar door don Staat in zijn geheel vertegenwoordigd. Tot niets anders of hoogers derhalve was de mensch op te leiden dan tot het dooiden Godsdienst gewijde burgerlijke leven.
Het Christelijk geloof, daarentegen, erkent eene hemelsche orde, door geene aardsche inrichting, allerminst door den Staat, te vertegenwoordigen. In die orde is de gcloovige opgenomen. Hij wendt zich met liefde en trouw tot de behartiging zijner aardsche belangen en betrekkingen; maar houdt toch bestendig zijn hemelsch burgerschap in het oog, en beijvert zich om zijnen aardschen alledaagschen wandel zijns hemelschen burgerschaps waardig in te richten.
Vandaar een onderwerp en taak voor den redenaar, die den burgeren van het Hemelrijk hunnen plicht inscherpen, bij twijfel hun geloof verlevendigen, en voor dat Rijk burgers winnen wil. De ware kanselredenaar beoogt niets anders. Ware het stichten van een\' geestelijken Staat of van eene Kerk in den Staat het dool der prediking, zoo zou zij noodwendig ophouden, waar dit doel bereikt mocht zijn. Maar zoodanig is het doel niet: integendeel, bestendig roept de prediker uit dezen aardschen staat de geesten op tot de hemelsche orde: hij erkent hier op aarde geene inrichting, binnen wier perken het doel, dat hij zijnen hoorderen voorhoudt, bereikt zou zijn.
Met den staatkundigen redenaar heeft de kanselredenaar gemeen, dat ook hij tot vrijen spreekt, tot dezulken die van stonden aan hun besluit door de daad kunnen achtervolgen: immers richt hij zich tot eene kracht in den mensch, waartegen geen uitwendige dwang iets vermag. Ook hij voert strijd voor de vrijheid tegen de tirannij, de tirannij der onedele bewegingen. Aan geene van de voorwaarden der welsprekendheid zien wij het alzoo den kanselredenaar haperen. Want ook
101
behoeft hij zich in geen nevelachtig gebied te verplaatsen. Immers houdt zijn geest zich niet bozig met de menschheid, noch met eene denkbeeldige toekomst van ons geslacht; maar met den mensch heeft hij te doen: elk zijner hoorders, daar vóór hem, moet hij leeren, zóó als hij daar is, dadelijk, het eeuwige als met de hand te grijpen , en verlossing midden in de ellende, het leven midden in den dood te erkennen. Dat leven moet den kanselredenaar geopenbaard zijn, of hij kan niet spreken naar den eisch. Hoe zal hij lidmaten winnen voor een burgerschap, dat hij zelf niet kent P hoe inleiden in een rijk, dat voor hem slechts in den vorm van een onopgelost vraagstuk bestaat? — De echte staatkundige redenaars zijn onge-loofeljjk schaarsch. Waar er dan zoo weinigen gevonden worden, in wie de liefde tot het aardsche vaderland eene kracht tot welsprekendheid wordt, hoe kan men daar verwachten, dat de zoodanigen, wien het hemelsche vaderland in al zijne gewisheid geopenbaard is, in zoo grooten getale te vinden zullen wezen, als er predikanten noodig zijn? — Het verschijnsel, dat de prediking van zoo velen in alle Christelijke eeuwen stand heeft kunnen houden , is daaruit te verklaren, dat de predikers, hoe zwak soms ook, een woord te brengen hadden van hooger beteekenis dan hun eigen woorden, en dat zij het goddelijke in feiten voor oogon konden stellen. Is den spreker dat woord, zijn hem die feiten ontvallen, dan hebben wij geen geduld moer met hem, zoo hij een gebrekkig, of maar middelmatig redenaar is, en wij eischen van hem, dat hij een genie zij en te beschikken hebbe over al de schatten dor kunst: want zonder bijbel en zonder heilige geschiedenis kau zijn doel nog slechts zjjn den hoorder liefelijk te roeren en hem te leeren, zich in het ideale te verlustigen. Slechts de welsprekendheid van het epideiktische genre blijft hem over.
§ 92.
Twijfelachtig kan het niet zijn, wie als do eerste Evangelie-
§ 92.
102
prediker vermeld moet worden. Immers is dit Jmzus zelf\'. Van hem wordt getuigd, dat hij sprak als macht hebbendeen niet als de Schriftgeleerden, en de dienaren, uitgezonden om hem te grijpen, gevoelden zich buiten staat aan hem de handen te slaan, en onverrichterzake kwamen zij tot hunne lastgevers terug, met de verklaring, dat nooit een mensch gesproken had, gelijk deze mensch. Trouwens wij bezitten eenig verslag betreffende Jezus\' eerste prediking, te Nazaret, over deze woorden van den profeet Jesaia: „De geest des Heeren is op mij, om de goede boodschap den armen te brengen, om de verbrijzelden van harte te genezen, om den gevangenen vrijlating te verkondigen en den blinden herkrijging des gezichts, om dezulken, die gewond in de handen des vijands gevallen zijn, genezen en vrij te laten henengaan; om het aangename jaar des Heeren te verkondigen.quot; En wat was de korte inhoud zijner prediking over die woorden ? Deze profetie is heden, terwijl gij dit hoort, voor u vervuld. Dus is de komst van het Messiasnjk niet eerst door middel van staatkundige gebeurtenissen, noch van den triomf van Israel over zijne vijanden, te wachten; neen! liet is als een geestelijk rijk onmiddellijk te aanvaarden. — Desgelijks kennen wij den inhoud van Petrus\' eerste prediking: daarvan is de strekking dezelfde: David, Israels groote Koning, heeft, zegt Petrus, verderving gezien. Dus was van geen\' aardsch Koning, die Israel zijne verloren grootheid teruggeven mocht, herstel te wachten, maar de verworpen zoon van David was als de uit de dooden herrezene dadelijk te erkennen. — Ook van de prediking van Stephanus , die mede onverbiddelijk alle nationale steunsels aan het geloof ontneemt, en van die van Paulüs te Antiochie en te Athene hebben wij (in de Handelingen der Apostelen) de korte inhoudsopgave. Maar geschreven redenen hetzij van de Apostelen, hetzij van Jezus zeiven bezitten wij niet. Geen wonder. Jezus sprak niets anders dan wat hemel en aarde onophoudelijk verkondigen. Zijn woord was één met de stem der eeuwen. Wat zou hij zich dan verledigd hebben om, als kon het verloren gaan
en als mocht liet in een\' bijzonderen vorm besloten worden , dat woord op schrift te brengen ? Zoo oordeelden ook do eerste Christenleeraars omtrent hunne eigene redenen. Hun moest de gedachte om do woorden, die zij tot stichting der gemeente gesproken hadden, te boek te stellen, als eene ingeving van laakbaren twijfel aan de zich zelve handhavende kracht der waarheid voorkomen. Slechts waar de afstand belette door het gesproken woord mot de geloovigen gemeenschap te hebben, onderhield zich de leeraar schriftelijk, bij wijze van brieven, met hen. Doch wat is een brief anders dan eene rede op een\' afstand gesproken?
En toch spoedig genoeg moest zich bij begaafde Christenen het verlangen en de behoefte doen gevoelen om wat zij tot aanbeveling van hun geloof overdacht hadden , ter versterking van het geloof der broederen en ten behoeve van de uitbreiding der gemeente, op schrift te brengen. Dit mocht echter niet in eene kunstmatig aangelegde rede geschieden. Zulks ware te zeer gelijk aan de manier der wereldwijzen en in strijd met het vertrouwen dat het op geen kunstig menschenwoord aankwam. Een vergelijk alzoo moest er opgespoord worden: aan den eenen kant was eene uitgewerkte rede onaannemelijk, en aan den anderen kant bestond de behoefte om iets ter aanbeveling des geloofs in geschrifte te doen bestaan. Welnu, gaf men een gesprek over het geloof in het algemeen of over eenig punt des geloofs, waartoe men zich ongezocht de gelegenheid aangeboden had gezien, in het licht, zoo was de auteur niet zoo zeer een schrijver, als veeleer verslaggever van hetgeen het leven zelf aan de hand had gedaan. Zoo was het vergelijk tusschen de beide strijdige beginsels getroffen. Aanvankelijk zullen alleen werkelijk gehouden gesprekken geschreven zijn, later konden gesprekken verdicht worden; daarin toch had men een geschikten vorm om, zonder eene kunstige rede te leveren, aan den eisch der mededeeling eener Christelijke waarheid te beantwoorden. Hoe dit zij, op deze wijze laat het zich verklaren, hoe de Chris-
•104
toljike predikatie van ouds den naam van homilie of sermoen (dat ia gesprek) draagt. Werkelijk bezitten wij in den Octavius van Minuciüs Felix eene prediking van het evangelie in gesprekvorm, en is do brief van den Heiligen Cyprianus aan Donaties eene behandeling van het leerstuk van den Doop in den vorm van een onderhoud tusschen vrienden: dus eene homilie in den eigenlijken zin. De naam zal aan de predikatie gebleven zijn, ook waar zij niet langer de behandeling was van de evangelieleer of\' van eenig Christelijk leerstuk in den vorm van een onderhoud tusschen belangstellende personen, maar eeno ware kanselrede was geworden.
Uit den Octavius ziel men, dat de Christenschrijver geenszins de keurigheid der klassieke auteurs versmaadt. Inderdaad legden de Christenen de hooge ingenomenheid met de kunst van schoon spreken geenszins noodzakelijk af. Een Ausonius, de leermeester van Keizer Gratianus, was Christen. Maar waar de Gemeente een openlijken strijd aanvangt, eerst tegen de Heidensche, straks tegen de Christelijke, maar zich reeds dadelijk niet zeer van do Heidensche onderscheidende wereld, van dat tijdstip aan dagteekenen strijdschriften, wier auteurs, hoezeer in de school der klassieken gevormd, en de wapenen, die ze daar hadden opgedaan, in don dienst van het Christendom , zoo als zij het begrepen, gebruikende, toch bij de uitwerking , die zij beoogen, de kalmte en gelijkmatigheid der klassieken versmaden. Aldus Tertülmanus , die naar aanleiding van de vervolging der Christenen onder Keizer Septimius Severus zijnen Apologeticus schreef, aan welken men geene welsprekendheid ontzeggen kan, wanneer men van welsprekendheid mag spreken , waar de levendigheid tot hartstochtelijkheid gedreven wordt, en de kracht vaak in hardheid en grofheid ontaardt. Tertullianus verklaart zich afkeorig van kunst en letterkunde; hij, de Montauist, wil van geen Platonisch of Aristotelisch Christendom weten. — Met Hieronymus en zijnen tijdgenoot Johannes Chrysostomüs vangen de woordvoerders der Kerk eenen kruistocht aan tegen de wereld en de Kerk
105
zelve, voor zoo verre deze de wereldsche zeden niet schuwde. De strijdschriften van don eersten kunnen als invectieve oraties worden aangemerkt. Zijne taal is een prachtig mengsel van bjjbelsche spreekwijzen en van wendingen, die beurtelings aan de kernachtigste en aan de gezwollenste der oudere Latijnsche schrijvers herinneren. Erasmus stelt hem boven Cicero. En wat den tweeden jjaangaat, deze\'luad aan de bewondering, welke zijne homiliën wekten, dien bijnaam Chri/sostomus [Goudmond] te danken. In zijne betrekking van Bisschop van Constanti-nopel worstelde hij met zijn woord alleen voor de zelfstandigheid der Kerk tegenover Caesar en het Hof. Toen deze worsteling met de zegepraal der Caesaropapie was geëindigd, leed de vrijheid der prediking in de Grieksche Kerk groote schade, en verloor de prediking daarmede de voorwaarde van het behoud van haar eigenlijk wezen. De echte Christenleeraar misbruikt de vrijheid noch tegen den Staat, noch tegen den goeden smaak, maar hij kan de vrijheid gansclielijk niet missen.
Met de overstelpende rampen, die de overweldiging van het Romeinsche Rijk door de barbaren medebracht, gaf het Christendom in het Westen zijn streven op om, door afscheiding van de wereld te prediken, aan de wereld een andere gedaante te geven. De kerkelijke redenaars zagen zich weder tot hunne eigenlijke taak teruggebracht, en betoonden zich verkondigers van troost en verlossing. Vaak traden, bij den inval der barbaren, de Bisschoppen , op hun boven het onderscheid van volksstam verheven standpunt, als voorspraak op voor hunne bedreigde gemeente, en vonden gehoor. Met liet Frankische en andere Rijken, uit de puinen van het Romeinsche Rijk opgerezen, en straks met het Duitsche Keizerrijk, ontstond, onder medewerking van de Kerk zelve, eene orde van zaken , waarbij juist omdat aan de Geestelijkheid rang en invloed in den Staat was verzekerd, de prediking door geen luidruchtig aanvallend karakter gekenmerkt was. Bij den strijd tusschen Paus en Keizer voerde de kerkelijke partij de oorlog meer met de kunst des staatsmans, dan met het woord der prediking. Eerst toen
106
het omstreeks de dertiende eeuw hoog tijd werd, dat de Kerk om harer eigene waardigheids wil en in het dringend belang der zeden zich harer meer dan aardsche roeping herinnerde, handhaafden aan den éénen kant de aan de Universiteiten verbonden Godgeleerden de kerkelijke welsprekendheid, vooral te Parijs, en aan den anderen kant stonden er monniksorden op, die, met geene andere wapenen dan woord en voorbeeld, de maatschappij en de Kerk aan het verderf trachtten te onttrekken. Als sieraden der kanselwelsprekendheid in het Frankrijk der middeleeuwen moeten, onder anderen, genoemd worden Fodlques, pastoor van JSTeuilly, Etienne de Bourbon, domi-nikaan, Robert de Sorbon, kapellaan van Lodewijk den Heilige en stichter van de Sorbonne, Maurice de Sully, bisschop van Parijs en stichter van de Notre-Dame aldaar. — Hoe echter in de zestiende eeuw de prediktrant ontaard was, bewijzen niet de zoogenaamde prédications farcies of macaro-niques (waaromtrent het oordeel op een misverstand berust), maar decreten als die van de Kerkvergaderingen van Lyon Parijs en Bourges, waarbij den predikers verboden werd hun gehoor aan het lachen te brengen en ongewijde auteurs aan te halen. Weldra bedierf de ketterjacht en de staatkundige partijzucht van de predikers der Ligue de kanselwelsprekendheid voor langen tijd.
Aanm. Bo zoogeminmde predications farcies of macaroniques, van Mbnot cn Olivier M aii.t. ard, half in liet Fransch Imlf in het Latijn vervat, on door Voltaire als een staaltje van wansmaak aan de kaak gesteld, zijn voorzeker nimmer zoo uitgesproken. Het zijn leerredenen, geheel in het Fransch gehouden, maar voorlooplg en in der haast ter helft in do kerkelijke taal overgebracht
In Duitschland muntte in de eerste helft der veertieude eeuw de Dominikaan ïauler uit, bijgenaamd doctor sublimis et illu-minatus. Hij zeide de scholastieke manier vaarwel, en de richting eener vrome mystiek omhelsd hebbende, maakte hij
107
met zijne prediking den grootsten indruk. Uit het oogpunt der taal behooren zijne predikatiën en stichtelijke geschriften tot het voortreffelijkste wat het Duitsche proza vóór Luther heeft voortgebracht. Na ïauler had de minoriet Berthold van Regensburg zoo veel invloed, dat van zijne leerredenen geheele stukken als rechtsregels in een der Duitsche wetboeken (den Schwabenspiegel) zijn opgenomen. Wat Johan Geiler van Kaisersberg aangaat, hoe hoog men ook zijne verdiensten als prediker in de kathedrale van Straasburg in het eind dei-vijftiende eeuw, ook wegens zijne bestrijding van de onzedelijkheid der geestelijken, moge aanslaan, toch kan men zijne vaak buitensporige overbrenging van de meest alledaagsche zaken op geestelijke dingen niet anders dan voroordeelen. Zoo werd hij een voorlooper van de zoogenaamde Capucijner-predikatie.
In Savosarola levert Italië een voorbeeld van ongeëvenaar-den invloed door een\' prediker uitgeoefend. Zijne eerste proeve op den kansel te Florence in de vijftiende eeuw mislukte in die mate, dat hij besloot dien niet meer te betreden. Maar door Lorenzo di Medici naar die stad teruggeroepen, predikte hij zóó dat de kerk de hoorders niet kon bevatten. Hij werd als een profeet vergood. Alsnu wilde hij, steunende op de onvergelijkelijke kracht zijner prediking, Florence in eene Republiek van Heiligen herscheppen en randde de Kerk in hare zedelooze hoofden aan. Toen kreeg hij de Franciskaner monniken tegen zich en werd liet slachtoffer van zijnen ijver.
Wat in de latere middeleeuwen in de Nederlanden het karakter van die prediking was, welke met den meesten dank bij de gemeente werd aangenomen, toonen ons de Sermoenen van Jan van Ruysbroeic, medestichter en prior van het klooster Groenen daal bij Brussel, in de veertiende eeuw. Zijne predi-
108
king bepaalt zich tot de verklaring der Heilige Schrift, dio hij allegorisch opvat, en tot de inscherping van stichtelijke zedelessen. Hier openbaart zich geen streven om, anders dan door de bckeering en de hoogero wijding «van de leden dor gemeente, op de hervorming der wereld te werken: „grond-vernietende ootmoedigheidquot; was, naar het getuigenis van Geert Groete, de grondslag van Ruysbroecks heiligheid, en tevens de grondtoon van zijne quot;gemoedelijke en trouwhartige prediking, die voor het overige ^vau leenspreuken en naar onzen smaak tot in hot overmatige toe uitgewerkte gelijkenissen overvloeit. Jan van Leeuwen, de kok van Oroenendaal, stelde hem in zijne trouwhartige rijmen „als een\' seraf in het hemelrijk, met de hoogste Engelen gelijk.quot;
Hadden enkele mystieke Godgeleerden, als Ruysbroek, zich in de Christenheid van de scholastiek bevrijd, op voorgang van Geert Groete ontstond in de Nederlanden eene gansch nieuwe richting derzulken, die warsch van dweepenj met wereldomvattende plannen, in dadelijke gemeenschap door het geloof met het hoogere leven, zich in het yemeene leven, dat is, in dezen aardschen staat, nederig en heilig wenschten te bevlijtigen. Na zich te Parijs en te Keulen op de wetenschap toegelegd en geoefend, en bovenal zich door vijfjarige afzondering-in het Karthuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem voorbereid te hebben, bekwam Groete van den Bisschop van Utrecht verlof om alom te prediken, en van deze taak kweet hij zich, tot dat het verlof werd ingetrokken, zoo ijverig , dat hij, gelijk van hem aangeteekend staat, „met zijn heilig leven en predikatie, als een apostel onzes Heeren, de gansche Christelijke gemeente van het Sticht van Utrecht heeft verlicht en van menige dwaling tot God heeft teruggebracht en bekeerd.quot; Ook onder zijne volgers waren er verscheidenen, die zich door hunne predik-gaven een grooten naam verwierven. Brinckerinck , door de prediking van Geert Groete, die zijne woonplaats Zutfen had bezocht, naar Deventer getrokken, werd zelf een voorganger in de goede werken der Broederschap aldaar, en, blijkens de
109
van hem bewaard gebleven Collaties (dat is, toespraken van minder bewerkten vorm dan Sermoenen), mede een innig prediker, wiens vernuftigheid alleszins geschikt was om de aandacht der hoorders te boeien, ten einde ze straks door kracht van redenen tot een edelen levenswandel te bewegen. De Sermoenen van Thomas a Kempis zijn met zijne andere werken in het Latijn uitgegeven. Van Pafer Johannes BRuaMANS predikatiën zijn slechts een paar fragmenten overgebleven, die den roem rechtvaardigen, hem verzekerd door het spreekwoord: h/j praat als Brugman, dat is, hij spreekt gelijk Brugman predikt.
Aanm. Praten betoekent eigenlijk prediken, van welk vreemd woord het niets anders is dan eene Friesche verbastering.
Daar onder de eerste predikers der Hervorming hier te lande het getal der mannen, door geleerde studiën gevormd en door het verkeer met staatslieden tot matiging gestemd, gering; dat der nauw bekeerde monniken, daarentegen, talrijk was, zoo zal de hagepreek, zich gemeenlijk niet door edele vormen onderscheiden hebben.
Aanm. Hagepreek beteokent: mei geautoriseerde preek, gelijk (volgons Kiliaen) haag paap, qni sub nullius epiecopi diseiplina gubenmtur; hogeschool, schola non publica; hapetap, taberna latons, non publica, heduidt Hagemunterij hoimit dosgolijks liet slnmi van munt door personen\', die dnartoe niet van Overheidswege gerechtigd zijn.
Zoodra zich in Holland een geregeld Bewind gevormd had, werd er door de stichting van de Leidsche Hoogeschool gezorgd, dat de gemeente niet aan ongebreidelde dweepzucht ten prooi werd gelaten. De godgeleerde wetenschap en de klassieke studiën moesten voortaan do leeraars vormen, aan welke van der Staten wege de taak opgedragen zou zijn om do geloovigon
voor to gaan. Van nu aan was het peil, dat de Evangeliedienaar moest bereikt hebben, hoog genoeg gesteld, en in do laatste jaren der zestiende en de eerste jaren der zeventiende eeuw was het getal uitstekende predikanten, te Leiden of op buitenlandsche hoogescholen gevormd, in do Vereenigde Provinciën bijzonder groot. De namen van Uyttembogaert , Arminius , Polyandee, Episcopjus, Grevinchovbn, de Lans-bergens , zouden met vele andere vermeerderd kunnen worden. Jammer maar, dat de partij, die voor eene Gereformeerde Kerk heerschappij eischte, spoedig de meerderheid bleek te hebben. Zij, die heerschappij zoeken, vinden afkeuring bij minder heerschzuchtige geesten, tegenstand bij de Overheid, welke zich het bewind niet mag laten ontwringen, en steun slechts bij de on vergenoegden, die hen als middel om hun doel te bereiken, denken te gebruiken. Zoo was het in do eerste jaren der zeventiende eeuw in Noord-Nederland. De leus, dienstig om den tegenstand in den boezem der gemeente te overwinnen, werd de praedestinatieleer, die, zoo kwalijk begrepen als hier het geval was, bij de minder heerschzuchtige godgeleerden geene instemming vond. De Dortsche Synode deed uitspraak tegen deze laatsten, en het gevolg was, dat de beschaafdste en stichtelijkste predikers, zoo zij zich niet verbinden wilden het prediken na te laten, uit het land gebannen werden, en dat de predikatie zich aan het gevaar van groote-hjks bedorven te worden, blootgesteld zag. Immers, is rechtzinnigheid op het stuk der leer de voornaamste eisch, zoo moet de prediking voor een goed deel in de uitlegging van afgetrokken leerstellingen bestaan. Voorts, daar de geest der aanmatiging van geestelijk gezag gezegevierd had, zoo was te wachten, dat de toon des predikers voortaan meer dan ooit verraden zou, dat hij noode de rechten, die de Staat over de Kerk en hare dienaren gelden deed, en ongeduldig de vrijheden, die zich de wereldlingen veroorloofden, verdroeg.
Op deze wijze verklaren zich de gebreken, welke de kanseltaai van zoo menig godsdienstleeraar uit den tijd der Kepubliek
ontsieren. De predikatie werd, ten eerste, spitsvondig, op schoolsche wijze ingedeeld, en vermits de geleerdheid, op den kansel ingeslopen, uit haren aard geene grenzen kent, vaak met de vreemdsoortigste wetenschappelijke stof overladen; ten anderen, voeren de leeraars heftig uit tegen allerlei vermaken, die als onheilig werden uitgekreten; en, ten derde, daar zij zich als staatsambtenaren beschouwden en zich als zoodanig, in vergelijking met anderen, geene verongelijking meenden te behoeven te getroosten, verrieden zij dikwijls in hunne redenen eene ijverzucht, die hunner bediening niet tot eere verstrekte. Van al deze gebreken zijn de afschrikkende voorbeelden voorhanden, en de namen van eenen van Leeuwen, die in 1622 de Rotterdamsche Magistraat zoo vinnig doorhaalde, omdat zij voor alles geld had, zelfs voor een beeld van Erasmus, behalve voor behoeftige predikanten; van den zoo gevierden Borstius, van Alütarius, van Lotius, in de zeventiende, van Eveks-dijk, Alakdus ïiele en verscheidene anderen in de achttiende eeuw, spreken hier maar al te luide. De gemeenzame taal, door sommige dier leeraren gebezigd, mag onze grootste grieve niet zijn. Integendeel, zij herinnert ons de trouwhartige Collatiepraters van vroeger eeuw, en ook in de uitnemende leerredenen van een Uyttenboöaart en Campiiuizex treffen wij soms gemeenzame spreekwijzen aan: veel klinkt thans plat, wat toen deftig genoeg was. Maar viert de spreker, gelijk de eerstgenoemden deden, den lossen teugel aan zijne luim ; spaart hij geene harde uitdrukkingen; overlaadt hij zijne rede met alledaagsche zaken en lage woorden, zoo vernedert hij zich tot het peil van een kwakzalver. Bij de redenaars der Oudheid zou mogelijk zekere ruwheid niet ongepast geweest zijn: zij spraken uitsluitend tot mannen, tot staatsburgers; de Christelijke redenaar, daarentegen, spreekt steeds mede tot vrouwen, tot moeders en maagden , en hij behoort te toonen , dat inderdaad zjjn goddelijke meester „aan demenschelijketaal (zooals eenPransch schrijver zegt) eene aandoenlijkheid en eene teerheid gegeven heeft, berekend om weerklank in gelijk gestemde zielen te wekken.quot;
112
Doch ook behalve de laatstgenoemde Remonstrantsche predikers ontbrak het niet aan mannen, die de verkeerdheid inzagen en wat beters beoogden. Gysbertus Voetius voelde zich getroffen door hetgeen de blaam der Remonstranten gegronds had, dat, namelijk, de richting, die in de Kerk had gezegevierd, schadelijk was voor de ware godzaligheid: of had men bij gelegenheid dat Vorstiua., die wegens onrechtzinnigheid als hoogleeraar te Leiden werd geweerd, in de Zuid-Hollandsche Synode om zijnen vromen wandel geprezen werd, den predikant Lydius niet hooren uitroepen: „ziet, broeders, hoe schadelijk de godzaligheid is?quot; Die godzaligheid wenschte Voetius, zonder iets van de geijkte leer op te geven, weder in eere te herstellen. Hij schreef eene Proeve over de kracht der godzaligheid; aanvaardde zijn ambt als hoogleeraar aan de pas gestichte Hooge-school van Utrecht met eene rede over het namve verband tus-schen de godzaligheid en de wetenschappen, en wist aan de kanselredenaars de uitnemendste voorschriften te geven: „het is genoeg, zeide hij, zoo Christus slechts naar het hart des volks wordt gepredikt, en geloof en bekeering krachtig worden opgewekt.quot;
Al hadden zulke lossen gcenen zoo algcmeenen invloed j als wenschelijk ware geweest, toch gaven een Peteüs van der Hagen, Moonen en Johannes Yollenhoven niet alleen de blijken van zeker zelfbedwang, waar zij de verkeerde richting volgen, maar ook wisten zij in hunne leerredenen den waren toon aan te slaan.
Het was niet te wachten, dat do Waalsche predikanten hier te lande van grooten invloed op de Nederduitsche leeraars zouden zijn. Immers beschouwden dezen hen met zekere ijverzucht. Zelfs een professor Clericus had een sterk vooroordeel te overwinnen vóórdat hij Saurin te \'sGravenhage ging hooren, en veel heeft deze voortreffelijke kanselredenaar van zijne Nederduitsche ambtgonooten te verduren gehad. Anders zouden een Pierre du Bosc, die door Lodewijk XIV do welbespraaktste man van zijn koningrijk genoemd was, en die te Rotterdam een\'verbazenden opgang maakte; een Isaac Jaquelot, Saurin\'s voorganger te
113
\'s Gravenbagc, on vooral Saurin zelf in de achttiende eeuw uitstekende voorbeelden ter navolging opgeleverd liebben.
Nog minder kans om in Holland navolgers te vinden hadden, do voortreffelijke redenaars van den kansel in Frankrijk zelf, Bourdaloüe, Fléchier, Bosstjet, Fénelon, en later Mas-sillox. Reeds als liet werk van Katholieke geestelijken en priesters waren hunne voortbrengselen uit ons land gebannen.
Meer waarsehijnlijkheid bestond er, dat de Engelschekansel invloed op den toon en don smaak onzer Nederlandsche predikers zou hebben. Inderdaad heeft het voorbeeld van Tillot-SON, die door Willem III tot aartsbisschop van Canterbury is verheven geworden , hier gunstig gewerkt. Wel is waar, velt de Hoogduitsche kanselredenaar en kanselier van do Universiteit van Göttingen, Mosheim, dio de vader der nieuwere Duitsche kanselwelsprekendheid genoemd wordt, en zelf eene Anweismg erbaulich zu predigen geleverd heeft, geen gunstig oordeel ovor de Hollandscho predikers, van wie hij zegt dat hunne preeken droog en loom zijn, en dat zij als schoolmeesters spreken, — niettemin prees de Leidsche hoogleeraar Hollebeek voorzeker niet te vergeefs de Engelsche preekmethode aan, en getuigen de namen van IIinlópen en Bonnet , dat ook de taal en stijl der Nederlandsche leeraren geenszins algemeen bij de veredeling van deu smaak in hunne dagen achterbleef.
Evenwel eerst sedert de godsdienstlecraar, in don tijd van do vernedering onzer Natie in het begin dezer eeuw, toen de alge-meene nood ernstigen troost eischte, den wezenlijken inhoud en den waren toon had leeren vinden; toen meteen de Staatskerk ten val was gekomen, —- eerst sedert dien tijd bereikte de \'Nederlandsche kanselwelsprekendheid met Borger en van der Palm eene vroeger niet gekende mate van zuiverheid en kracht. Van der Palm, hoogleeraar in de welsprekendheid te Leiden , zette in zijne intreerede (1800) de beginselen uitéén, die bij het opstellen eener leerrede te volgen zijn; maar meer nog werkte hij gedurende eene reeks van jaren door zijn voorbeeld als akademiepredikor.
Een andere vorm van letterkundige samenstelling, waarbij de auteur mede midden in het leven staat om op het leven te werken, is de Brief. Wel is do kring, tot welken deze soort van opstel gericht is (gemeenlijk verwanten of vertrouwde betrekkingen) , beperkter , dan die van den Eedenaar; maar niettemin is een brief vaak eene redevoering, op eenen afstand tot enkelen gericht. Slechts de afstand brengt de noodwendigheid mede, dat de auteur het schrift bezigt: want do brief is noodzakelijker eehe improvisatie, dan de redevoering. Toch is do brief, uit de pen van eenen staatsman of geleerde gevloeid , die bij het schrijven niets van den schat zijner ervaring, kennis en oefening ongebruikt behoeft te laten, niet zelden oen werk, dat evenzeer bewondering verdient, als een voltooid kunstvoortbrengsel van het oratorische genre. Al mag het waar zijn, wat Wilkes van Lord Chatham zeide, dat hij de grootste redenaar en de slechtste briefschrijver was van zijnen tijd, en al beantwoorden Cicero\'s brieven, ofschoon het den auteur steeds ernst is, aan den eisch, door Joubert aan den briefstijl gesteld, waar hij lossen toon en hoofsche vormen als het wezenlijk karakter van dien stijl erkent, toch kan debrief een hoog te waardeeren letterkundig voortbrengsel van het oratorisch genre wezen. Men denke slechts, om in dat oordeel in te stemmen, aan menigen brief van Koning Hendrik IV van Frankrijk, en aan de brieven van Prins Willem 1, onder anderen aan die beide, kort voor zijnen dood geschre-
115
ven, waarin hij zijne staatkunde rechtvaardigt tegenover zijnen eenig overgebleven broeder, die ook al medegesleept werd op don dwaalweg, welke tot verdrag met den onoprechten vijand leidde; aan dat schrijven van een\' Gabriel d\'Amours , edelman, krijgsman en Protestantsch predikant tegelijk, waarin hij Hendrik IV zoo stoutmoedig en ridderlijk over zijne losse zeden en zijn voornemen om naar de mis te gaan onderhoudt; aan de waarlijk Apostolische brieven, door Uyt-tenboöaert uit de ballingschap tot de gedaagden voor de Dortsche Synode gericht, en aan dat verpletterend schrijven van denzelfden godsdienstleeraar aan de rechters, die in zijne zaak recht zouden spreken; of\', eindelijk, aan het schrijven van Oldenbarnkvelt, in de eerste dagen zijner ge-,, vangenschap: de wreed verongelijkte en met het uiterst gevaar bedreigde staatsman daalt tot geenerlei smeekingen af; maar onthouding van alle geweldige maatregelen raadt hij Prins Maurits aan, niet opdat hij zelf gered worde, maar opdat het belang des Lands en des Prinsen zeiven geen onherstelbare schade lijde.
Maar al moest men niet menigen brief uit een letterkundig oogpunt met eene redevoering gelijk stellen, door vele schrijvers is van den brief een letterkundig kunststuk gemaakt. Zoo iets was allereerst te wachten van de Komeinsche rhetoren in den Keizertijd, met eenen Fronto, den leermeester van Marcus Aurelius, vooraan. Ook in hunne brieven wilden die meesters der welsprekendheid proeven leveren van dat talent van sproken, waaraan zij den mensch, om edel en gelukkig te zijn, met terzijdestelling van andere bemoeiingen, welke men aan de ambtshalve daartoe geroepenen gaarne moest overlaten, al zijne krachten wenschten te zien wijden. Moest volgens Fronto ook de brief een model van sierlijken stijl opleveren, zoo kan het niet verwonderen, dat hij de brieven van Cicero te ongekunsteld vond.
Onder de auteurs der middeleeuwen logt Pbtrarca. in zijne brieven eonigermate dezelfde gemanierdheid als in zijne sonnet-
116
ton aan den dag. — In den tijd, toen men in Frankrijk in de hooge kringen nog in gezochte fraaie bewoordingen meende te moeten spreken, is bet geen wonder dat deze zoogenoemde précieuse manier ook in de brieven van de Balzac en Voiture wordt aangetroffen. De eerste schreef gemeenzame brieven in verheven taal en gezwollen stijl; de ander schreef ook brieven in rijm, sommige van welke van Voltaire het getuigenis verworven hebben, dat, hoe nietig ook van inhoud en hoe door valschen smaak ontsierd, zij toch veel fijns en aanvalligs hadden. — Na Molière kwam men van vroegeren wansmaak terug, on Voltaire toonde, boe vernuftig en fijn men in brieven aijn kan; hoe men in dozen vorm geestig kan schertsen ook over ernstige onderwerpen. En P. L. Courier\'s losse en bevallige schrijftrant verliet dezen geestrijken auteur in zijne brieven niet.
Onzen Hoopt heeft zijne navolging van de gekunstelde Italianen, een\' Petrarca en Marini, geen goed gedaan. Het spreekt van zelf, dat, wanneer een man als hij, over zaken schrijft, de inhoud degelijk en de vorm puntig is. Maar verscheidene zijner uitgegeven Brieven betreffen letterkundige bijzonderheden, of handelen over persoonlijke betrekkingen, en hier moeten wij een doorgaand gemis aan ernst wraken. Des Schrijvers bescheidenheid is te overdreven om welgemeend te zijn, en aan zaken, die met eenvoudigheid behoorden medegedeeld te worden, wijdt hij zulk een overmaat van vernuft, dat hij verdient onder diegenen gerekend te worden, wien hij zelf ergens verwijt „de duisterheid boven de Duitschheid dei-taal te verkiezen, om te beter geesten te schijnen.quot; — Een briefje aan de dochters van Roemer Visscher, waarin bij schertsend een geestenstem had laten spreken, eindigt met de woorden: „maar vraagt ÜEd., boe ik dus bekend mot de geesten koom, dat ik haar praatjes weet na te vertellen: \'t is dat ik dat gezelschap ten naastebij onder do oogen gezien heb door liet gevaar van mijne vrouw, die nu beter is, God heb lof en UEd. in zijne heilige hoede.quot; Welk eenc manier om to mei-
117
den, dat eene beminneljjke vrouw op den rand van Jiet graf is geweest! In den brief over den dood dier vrouw onderscheiden zich dan ook maar enkele eenvoudig aandoenlijke uitdrukkingen te midden van een menigte van woorden, te gekunsteld om gevoeld te kunnen zijn. Waar diezelfde, aan eene zoo weinig ernstige manier gewende auteur, eens ernstig in den angst zit, dat de weduwe, welke hij tot zijne tweede vrouw wil maken, hem het jawoord onthouden zal, maakt hij in zijn schrijven dan ook eene komische droevige figuur. Hooft had gespot met de liefde; nu spotte de liefde met hem.
Zijn brieven van groote staatslieden met politieke redevoeringen gelijk te stellen, brieven, wier schrijver, achter het schild der anonymiteit verscholen, zijne tegenstanders aanrandt,., zijn aan boosaardige pamfletten gelijk. Beroemder dan eenige verzameling van anonyme brieven zijn die, welke in Engeland tusschen de jaren 1769 en 1772 uitkwamen onder den valschen naam van Junius.
Vertrouwelijke brieven in het licht te geven, is slechts daar boven bedenking verheven, waar de inhoud een algemeen zielkundig of geschiedkundig belang heeft. Zoo bezit men gaarne de brieven van W. yon Humboldt an eine Freundin; die van Goetiie aan zoo velerlei personen, zelfs zijne brieven gewisseld mit einem Kinde, en, wegens het geschiedkundig belang, die van Joan Derck van der Capellen, die bovendien bewijzen, hoe den kundigen man, wien het om eene sterk behartigde zaak te doen is, als van zelf eene waardige en zuivere taal ton dienste staat. — In de brieven van Bilderdijk , daarentegen, verraadt de schrijver zijne ziekelijke eigenliefde. Zijne kwellingen deelt hij zelfs aan nagenoeg vreemden met de sterkste kleuren mede, terwijl een Oldenbarnevelt, dien Bilderdijk smaadde waar hij kon, aan zijne vrouw en zonen met de grootst mogelijke soberheid van uitdrukking zijn doodvonnis bericht. De uitgave der Brieven van Alexander von Humboldt aan Varnhagen von Ense bracht te weeg, dat de schrijver ons eenigermate voorkomt do rol van verrader de;1
118
minder majestueuse zijde van den Berlijnsclien Hofkring onder Koning Frederik quot;Willem IV te spelen.
De vrouwen, zegt men naar waarheid, munten uit in de kunst van brievenschrijven. Inderdaad, de brief is, als het ware, de tribune der vrouw: door middel van den brief houdt zij niet alleen den band der liefde tusschen verwijderde betrekkingen in stand, maar vermag zij zelfs een ongewraakten invloed op groote belangen uit te oefenen. Doch mag men ook de brieven eener vrouw, die anders in geen opzicht eene schrijfster is, als een letterkundig werk beschouwen? Voorzeker: want, zijn de brieven uitstekend, dan ging er steeds eene langdurige en ernstige studie vooraf, wel geene studie in de letterkunde, maar eene studie in de levenskunst. Slechts de vrouw, die met bevalligheid onder de menschen heeft leeren verkeeren, en, om in alles beproefd te zijn, zich zelve heeft .Jeeren verloochenen,, in één woord, do vrouw, die de liefde gekend heeft, is in staat om in het brievenschrijven uit te munten. De liefde is de Muze der vrouwelijke epistolographie; want zij vormt ook taal en stijl, daar zij harmonisch stemt en de bron zelve opent, waaruit de juiste uitdrukkingen voortvloeien, en vooral: zij leert de kunst van kiesch inkleeden en maakt sterk om te verzwijgen, wat men alleen moet weten te dragen.
Volgens la Bruyère hebben eerst de vrouwen bij geestigheid gevoel in den briefstijl gebracht. De vrouwelijke sexe, zegt hij verder, overtreft ons mannen, in dit genre. Zij vinden bij het bezigen der pen wendingen en uitdrukkingen, die bij ons vaak eerst het gevolg zijn van lang zoeken en peinzen. Zoo de vrouwen, voegt hij er bij, nimmer tegen de regelen der spraakkunst zondigden, zoude ik durven zeggen, dat de brieven van enkelen van haar misschien het beste zijn wat wij (Franschon) in onze taal bezitten. — Al waren, toen hij dit
119
schreef\', de brieven van Mevrouw dk Séviüné nog niet uitgegeven , is dit oordeel toch volkomen op de brieven dezer Dame aan hare dochter toepasselijk.
Maar nevens de brieven van deze fijne, geestige en gevoelvolle Fransche edelvrouw behouden de brieven, weinig in getal, die wij van de moeder van Prins Willem van Oranje, Juliana van Nassau, bezitten, wegens de diepte van gevoel en de fijne berekening der liefde, die bij alle kunsteloosheid daarin doorstralen, hare eigenaardige waarde; evenzeer en om dezelfde reden de briefwisseling der dochters van denzelfdcn Prins, de hertoginnen aran Bouillon en van TriSmoillk. En hoe weet Maria van Rkigersberöii te schrijven, voordat de mislukte bestemming van haren man haar met zorgen en be- ^ moeiingen belast had, die haar beter bespaard waren geweest! In de eerste dagen harer huwelijksliefde schrijft zij : „ik heb uwe drie brieven ontvangen, maar liever had ik u alleen. Ik ben tot nog toe wel te pas geweest, maar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw lang uitblijven. — De Heer T. is hier geweest en heeft hier een boek gelaten, maar ik zend het u niet, alzoo het u te eer t\'huis zal doen komen.quot; Eu toen haar man zoo wreed van hare zijde was genomen en in de gevangenis buiten toegang gesteld, toonde zij meer vastheid en vertrouwen op zijne goede zaak, dan Hugo de Groot zelf in zijne zoo keurig en met zoo fijne berekening geschreven brieven aan den Prins. „Ik heb, schrijft zij hem in die dagen, nooit eenige zwarigheid in uwe noch mijne zaak gemaakt. Ik ken uw gemoed en met wat conscientie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij profijt of eer daarin gezocht, dan zou ik mij de verongelijking, die ons wordt aangedaan, kunnen aantrekken; maar nu houd ik mij verzekerd, dat gij nergens in kunt worden verkort. — Alles wat ik u wenschen kan, is dat God u gezondheid verleene; gerustheid geeft u uwe goede conscientie.quot; En hoe kiesch brengt zij haren man onder het oog, dat hij beneden zijne waardigheid handelen zou, zoo hij eenige gunst zocht door zijne medege-
vangenen te bezwaren: „Eén ding verwondert mij alleen, namelijk, dat or sommigen schijnen te willen zeggen, dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezegd hebben, iets groots to willen ontdekken, daar hot Land veel aan gelegen zou zijn; maar dat gij eerst onder bescherming van zijne Excellentie begeerdet genomen te zijn. Ik heb dat niet willen gelooven, gelijk ik ook nog niet doe: want ik houd het voor zeker, wat gij mij dikwijls gezegd hebt, dat gij geene geheimen wist, en zie geene reden waarom gij iemands bescherming noodig zoudt hebben. Daarom is er ook niemand, die dat gelooven wil. Evenwel heb ik u dit willen schrijven, opdat ik in staat zij, mot meer grond zulke beweringen tegen te spreken. Laat mij door den brenger dezes een eenvoudig ja of neen weten.quot;
De Brieven van Mevrouw de Maintenon hebben wij niet in hare oorspronkelijke onopgesmukte gedaante. Zjj zijn dooide bekwame pen van La Beaumelle omgewerkt. De Brieven der Dame (niet anders dan bij den naam Babet bekend), met welke Boursault in briefwisseling gestaan heeft, worden almede tot het voortreffelijkste gerekend wat de Fransche letterkunde in dit genre heeft aan te wijzen.
Over den Leerstijl.
Het Didactische Genre.
De Redenaar wil tot daden bewegen en alzoo een doel in het leven bereiken. De Dichter geeft zijne aanschouwing terug, maar zonder ander doel dan de ontlasting van zijn gemoed, zonder andere uitwerking dan de bevrediging van het gevoel bij hom zeiven en anderen.
Tusschen de beide genres, dat van den Redenaar en dat van den Dichter, staat een genre middenin. De voortbrengselen, die er toe beboeren, hebben een praktisch doel: zij willen wel niet oogenblikkeljjk tot daden bewegen; maar toch beoogen zij inljchting, vorming, stichting, en dit doel bereikt de auteur niet door de werkelijke dingen na te schetsen, maar door den inhoud van zjjn denken, hetzij in afgetrokken redeneering, hetzij in tafereelen of beelden , mede te deelen. Door deze omschrijving is de plaats gewettigd, aan de bedoelde soort van letterkundige samenstelling tusschen de redenaarskunst en de dichtkunst aangewezen. Zij draagt den naam van Didactische Soort.
Zij zelve is wederom in verschillend gewijzigde vormen verdeeld. Aan den éénen kant staat zij nader bij de redenaarskunst, aan den anderen kant bij de dichtkunst. Hierop is de onderscheiding tusschen de Rhetorico-didactische, en de Foetico-didactische Soort gegrond. Do Rhetorico-didactische soort zelve ia wederom te onderscheiden in eene prozaïsche en in eene poëtische rhetorico-didactiek.
De Ehetorico-Didactische Soort.
De Itlictorico-Dltlacfick In proza.
§ 198.
Zoodra de vrijheid van de Grieken, met name van Athene, te gronde was gegaan, was der redenaarskunst de bodem benomen , en daar ook de schoone kunst in het algemeen, met name de hoogere vormen der dichtkunst, zekere tjjden in het leven der volken noodig hebben om te ontstaan en te bloeien, en zulk een tjjd voor Griekenland met de vrijheid voorbij was, zoo zag men onder de Grieken evenmin oorspronkelijke dichters als redenaars meer optreden.
Doch waar die krachten falen, uit welke de letterkundige meesterstukken geboren worden, daar blijft niet alleen de gave des verstands, maar dit vermogen des geestes doet zich daar in bijzondere mate gelden: door onderzoek en opgaren van wetenschappelijke stof tracht het verstand de voorwerpen te vatten, in wier bezit zich de mensch vroeger door aanschouwen en handelen gevoelde.
Wat het verstand gevonden heeft, wil het ook tot eigen voldoening en ten bate der maatschappij mcdedeelen. Vandaar dat de man van nadenken en vinden op het veld der wijsbegeerte en wetenschap als leeraar optreedt en, in onderscheiding van den redenaar, die tot den mensch en den burger sprak, een beschaafd publiek, een gehoor van hoeren en dames (zouden wij zeggen) rondom zich vergadert, niet om hen aan te sporen
§ 98.
plicht, redo en recht in den Staat en do samenleving te doen zegevieren, maar om hun eene beschouwing der wereldsche zaken bij te brengen, eene wereldbeschouwing in het grooto en het kleine, waarbij zij met bevredigd verstand berusten en bescheiden en nuttig werkzaam zijn kunnen.
Reeds Isocrates, die nog tot de Attische redenaars gerekend wordt, beoefende de rodekunst, afgescheiden van de dadelijke aanwending op het spreekgestoelte en het leven. Zwak van lichaam, trad hjj niet als redenaar op, maar maakte zich nuttig door onderricht, dat hij in een leerboek der redekunst {réxvy) vervatte, Hjj vervaardigde tegen betaling redevoeringen voor anderen. Met deze zijne loopbaan geheel overeenkomstig was het, dat hij ook redevoeringen schreef en voordroeg met geen ander doel dan om het gemoed der hoorders te verheffen, — Eedevoeringen van dezen aard bracht men tot eene derde soort van welsprekendheid: het epidei/dische genre (zie § 85, Aanm.), een naam, die zeer juist te kennen geeft, dat het hier op een laten zien, en niet op een doen handelen aankwam. Van dien aard zijn van Isocrates de Panegyricns ter verheerlijking van Athenes verdiensten ten aanzien van Griekenland, en zijn Panathenaïcus, mede eene lofrede op Athene en Attika.
Terwijl de eigenlijke Redenaar de overal zich zelf gelijke taal der edele natuur sprak, zoo onderscheidden zich van nu aan de redenaars in verschillende Scholen, wier bestaan bewees, hoezeer vorm en smaak eene hoofdzaak geworden was. De Attische school stelde zich de natuurlijkheid en eenvoudigheid der oude Redenaren van Athene ten voorbeeld; de Aziatische was door gezwollenheid van stijl gekenmerkt; de Bhodische stond tusschen beide middenin: ook wordt haar oorsprong tot een Attischen redenaar teruggebracht. Maar die Attische redenaar was de tegenstander van Demosthenes, Aeschines, die gelijk verhaald wordt, den ernstigen strijd tusschen hem en dezen grooten burger tot eene stoffe maakte der bewondering van personen, welke gansch niet in den strijd betrokken waren,
128
124
door te Rhodes, zijn eigen redevoering tegen Demostlienes en die van Demosthenes over de kroon tegen hem met al zijn talent van oud-tooneelspeler te gaan voordragen.
In den Romeinschen keizertijd zag men op nieuw eene klasse van Sophiden optreden. Gelijk do oude Sophisten onderricht in de welsprekendheid gaven in eenen tijd, dat zij eene macht was in den Staat en een middel om aan gezag te komen, zoo gaven de nieuwe Sophisten les in de kunst om redevoeringen (declamationes) te stellen en sierlijk voor te dragen. De oude Sophistiek maakte de welsprekendheid dienstbaar aan de Staatskunst, de nieuwe aan de wijsbegeerte of aan eene, soms zeer, ijdele wetenschap.
Onder de Antonijneu begreep men, dat het menschdom nu eenmaal tevreden moest zijn. Thans was na de burgeroorlogen de geheele wereld onder één wijs bewind tot rust gekomen. Men behoorde alle dweepzuchtige verwachtingen, alle uitzien naar omwenteling vaarwel te zeggen, het regeeren aan de bewindhebbers over te laten en in de vorming van den mensch, bepaaldelijk met het oog op het menschelijkste in den mensch, de kunst der rede, den grootsten roem te stellen en het hoogste levensdoel gelegen te achten. Dit was met name de leer en praktijk van Marcus Aurelius\' leermeester Fronto , die inderdaad met de redekunst dweepte. Zoo zeer bestond naar zijne meening in de bevallige rede als zoodanig des menschen adel en deugd, dat hij het onderwerp der redevoering in zekeren zin onverschillig achtte, mits men er sierlijk over sprak, ja. hij oordeelde, dat des sprekers talent en kracht te beter uitblonk naarmate het onderwerp nietiger was, zeggende dat de waarlijk vrome zich tot de minst gevierden der Goden wendde. Dus kwam hij er toe om, bij vooi beeld, over den rook eeno lofrede te houden. Zijne navolgers hielden redevoeringen over Helena eu Busiris, over de derdendaagsche koorts, over den stier van Phalaris, over de vloo, over het stof. — Natuurlijk zagen de machthebbers deze onschadelijke kunst, die de onderdanen in ijdelheden de menschwaardigste oefening leerde vinden,
125
mot grootc voldoening. Zelfs veroorloofden de Keizers lain, des verkiezende, redevoeringen op den tyrannenmoord te houden, wol wetende hoe weinig praktisch hunne redenen waren. ~ Aan Fronto word het paleis, dat aan Maecenas had toebehoord, afgestaan; Hkrodes Atticus leidde in denzelfden tijd het leven van een\' prins; Dion, bijgenaamd CJnysostomus, was geëerd en bemind bij Trajanus; Longinus stond in hoog aanzien bij Zenobia, koningin van Palmyra, wier leermeester hij geweest waa: niettegenstaande de betrekkelijke ijdclheid zijner kunst betoonde hij zich den moedigen tegenstander van Keizer Aure-lianus. Hadrianus schonk den rhetoren verscheidene voorrechten. Deze hoogschatting der rhetorica duurde tot in den tijd toe, dat het Christendom reeds vorderingen in de Romeinsche maatschappij gemaakt had; Ausonius, leermeester van Keizer Gratianus, was Christen.
Jam», Hermoqenks, uit Tarsus, en Aphtiionios lieten zoogennamde Chriè\'n na, dat is nuttige toepassingen, zooveel als leeiTedenen over een zedekun-digen text.
§ 99-
De lijkrede is geenszins uit haren aard het uitvloeisel van eenen min of meer verzwakten tijd. Getuige de rede, door den krachtigen Pericles gehouden over de in den slag gesneuvelde Atheners. Evenwol de ironie, met welke Socrates in Plato\'s Menexenns van de lijkredenen, jaarlijks bij de plechtige teraardebestelling der in den strijd gevallenen gehouden, zelfs van die van Pericles, als ware zij hem door Aspasia ingegeven, gewaagt, zij is voorzeker daaraan te wijten, dat zulke redenen noodwendig in een ijdel verhaal van loftuitingen op land en landgenooten ontaardden.
Ook bij de Romeinen bestond in de tijden der vrije Republiek de gewoonte om lijkredenen (laudationes funebres) te houden, die voorzeker meer ten gevalle dor vervulling van een voorgeschreven godsdionstigen plicht opgesteld worden, dan uit de vrije kunst eens
126
redenaars voortvloeiden. Zoo zullen deze redevoeringen evenmin met die rede van Pericles, als de beelden der Vaderen in de voorportalen der Patriciërs met de standbeelden van Phidias te vergelijken geweest zijn. Beide, die lijkredenen en die beelden der Vaderen, beantwoordden aan hetzelfde doel: de vereering der Voorzaten.
In den Keizertijd nam de lofrede de gestalte aan van de eeuw. Nog waardig in den mond van Plinius Secundus, vf\'wns Panegyricus in Trajanmn in dezen Keizer een edel voorwerp had, werden do Panegijrici of Gratiarum actiones uit de volgende eeuwen van het Romeinsche Rijk toonbeelden van valschen pronk en vleierij.
Bij de nieuwere volken gaf de vereering van eenen aanzienlijken doode menigen echten redenaar treffende lijkredenen in, van welke het genoeg zal zijn die van Bossuet te vermelden. Voorts komen hier de veelal keurige redevoeringen in aanmerking, in welke de nieuwe leden eener Letterkundige vergadering , als de Académie frangaise, de verdiensten dergenen, in wier plaats zij komen, gedenken.
Onze Nederlandsche letterkunde heeft in het midden dei-achttiende en in het begin der negentiende eeuw op meer dan ééne welsprekende proeve van deze soort te wijzen. In de gebroeders van Haren ontmoette zich een door de beoefening der Fransche letteren veredelde smaak met ongeveinsd patrio-tisme. Zij hadden, met zoo vele andere sieraden der Fransche letterkunde, ongetwijfeld ook Bossuet loeren waardeeren, en tevens maakte de liefde voor hun land en de hoop, dat in Prins Willem IV de behoeften van den Staat zouden bevredigd worden, hunnen blik scherpzichtig om de grootheid van Nederland te begrjjpen. Vandaar de groote verdiensten der Lijkrede op Willem IV van Onno Zwier van Haren, waarin eene waardeering van Prins Willem 1 voorkomt, die onwaardeerbaar
(5
§ 100. 127
mag heeten, en Gone beschrijving van de ontvangst van Willem IV in Amsterdam, welke de vergelijking kan uithouden met het tafereel der komst van \'s Prinsen kleinzoon in den Haag, in het Gedenkschrift van Nederlands verlossing van van der Palm , die bij nog menig ander feest of gedachtenisviering de schoonste taal gesproken heeft. Hoe steekt die rede van van Haren af bij Peteus Hopstedk\'s leerrede hij de verheffing van Prins Willem IF, en bij zijne Bloemen op het graf van dien Vorst gestrooid. Deze lofspraak is vol van hyperboles, zoo buitensporig, dat het waarlijk is alsof de auteur den spot met de zaak heeft willen drijven. Zoo waar is het, dat, wanneer wij onze welsprekendheid uit ons hoofd meenen te moeten putten en onze taal met een\' schat van redekunstige figuren gt;, willen opsieren, wij niets dan een onwaar werk leveren en ons eigen doel in den weg staan.
Verre boven het gewone peil der Verhandeling is mede meer dan ééne redevoering verheven, door J. M. Kemper, evenzeer als van der Palm (zie § 94), door de ervaring van den tijd der vernedering van zijn vaderland, een nieuw mensch geworden, nog gedurende Napoleons bewind of kort na zijnen val gehouden. Hier ontleent de auteur aan zijn onderwerp, hoezeer tot de wetenschap der letteren behoorend, de gelegenheid om van burgermoed en van de verlichtste vaderlandsliefde te getuigen. Kemper en Borger vonden in hunnen vriend, den zoo even genoemden van der Palm, eenen hunner waardigen lijkredenaar. Maar ook Nederlands herstel na de Fransche overheer-sching vond in van der Palm eenen spreker, geëvenredigd aan do aandoenlijke schoonheid van het oogenblik.
Aanm. Het zoo even genoemde Gedenkschrift van van dei\' Palm is minder voor oen rhetorico-historiseh, dan voor oen liistorico-rhetorisch kunstvoort-brengsel fe houden, en al zoo tot de soort van welsprekendheid, die wij hier behandelen, te brengen, zoo goed als zijne Vaderlandsche uitboezemiuy en zijne lofrede op den Vrede van Europa in 1814. Mot dat GedenlcschriJ\'t word oen prijs behaald, uitgeloofd door Admirmil van Kinsbergen, die oen geschrift gevraagd had in den stijl Dan Salluslius,
128
§ 101.
In de laatste helft der achttiende eeuw, toen men door oefening dat meende te kunnen erlangen, waartoe de drang des levens de menschcn vroeger, hoe weinig door de school voorbereid ook, in staat bevonden had, werden eene menigte letterlievende Genootschappen en wetonschappolijke Maatschappijen opgericht. Deze Vereenigingen bevorderden die soort van redevoering, welke, onder den naam van Verhandeling, zichten doel stelt, om een beschaafd publiek, gezellig bijeengekomen, over een of ander onderwerp van wetenschap of wijsbegeerte nuttig en aangenaam bezig te houden. Velen wagen zich aan deze taak, door de schijnbare gemakkelijkheid verleid: is, zoo oordeelt men, de keus van het onderwerp niet vrij en de vorm niet van stellige regels ontslagen? En, waarlijk, dit voegt men er bij, de groote belangen van het loven zijn met de zaak niet gemoeid: het komt slechts op een uur van uitspanning aan. — Intusschen, juist omdat het gewicht der zaak en de noodwendigheid van het oogenblik het optreden van den redenaar niet rechtvaardigt, is het te onverschoonlijker, zoo, wat hij levert, niet uitstekend is, Hij heeft niets als de reden van zijn optreden aan te voeren, dan alleen de overtuiging dat hij in staat is aan een toevallig onderworp door zijn vernuft bekoorlijkheid bij te zetten. Geene hartstochten begeeren do hoorders door de behandeling van een staatkundig vraagstuk van den dag gaande gemaakt; geene al te stoute en beschamende zedelessen, zoo als zij don godsdienstleeraar voegen, begeeren zij zich gegeven te zien: zij verlangen, wel soms ernstig, maar toch altijd aangenaam bezig gehouden te worden : zóó gestreeld en geroerd willen zij zijn, dat zij zich der fijnheid van hun eigen vernuft en des adels van hun gevoel bewust worden. Ook mag de stuf op zich zelve den spreker geene voldoening verzekeren; immers kwam men niet bijeen om oene wetenschappelijke los, belangrijk alleen door de zaken, aan te hooien. En dat hij veel gestudeerd mag hebben om
zijn werk tot stand te brengen, nemen de hoorders hem niet in dank af. Integendeel zonder opzettelijke studie moet de zaak hem gemeenzaam zijn: anders kan hij er niet los en licht genoeg over spreken. Neen! vernuft, ziedaar de Muze, die hem vooral toerusten moet met hetgeen hij behoeft om te slagen. Aan zijnen geest alleen moet hij den voornaamsten inhoud, den toon, de mate, do schikking van hetgeen hij te zeggen heeft, ontleenen. Ernstige hoffelijkheid, om met Joubert te spreken, ziedaar het karakter der rede, die hier voegt.
Van der Palm, die, met Jakob Kantelaar en N. Mes-schaert, Verhandelingen heeft geleverd, welke als modellen kunnen gelden, doet zeer juist gevoelen, hoe het genre alle uitersten van ernst en geestdrift moet vermijden, waar hij, in zijne Verhandeling over de Arabische poëzij, na eenen leven-digen aanhef laat volgen: „Vergeeft hot mij, mijne Hoorders! indien, in den aanvang mijner rede, de toon derzeive hooger rijst, en haar opschik weelderiger is, dan de zedigheid veroorlooft aan hem, die pas het spreekgestoelte heeft beklommen; maar wie kan van do dichtkunst spreken, zonder door hare tooverkracht te worden aangeroerd, en de taal harer verrukking , zelfs onwillig, aan te nemen ? Doch ik zal mij matigen, en afdalen tot het peil, voor de maat van mijne krachten, en don aard van mijne verhandeling berekend: ik zal geene vruch-telooze poging doen, om u met mij naar de starren op te voeren , en mij vergenoegen, zoo ik op het nederig pad, dat ik met u bewandelen wilde, eenige rozen van genoegen en bevalligheid verspreiden kan.quot; In eene rede, waarin de strijd der vrijheid of des rechts te voeren stond, en evenzeer in eene kanselrede, zouden die bescheidenheid en verontschuldigingen ten eenenmale ongepast wezen.
In dezen tijd, waarin een beschaafd publiek te onderhouden en eenigerrnate op de hoogte, ook der wetenschappen, te hou-
129
deu is, behooren ook do Voorlezingen en Proeven [Essays) te huis. Zij dragen do vruchten van wetenschappolijk onderzoek en van wijsgeerige beschouwing voor, zonder in wetenschappelijke bewijzen te treden, op algemeen bevattelijke manier en in aangenaraen vorm. De auteur is hier vrijer, dan binnen de perken eener eigenlijke Verhandeling: hij raag met meer vertrouwen wetenschap geven om der wetenschap wil, en de behandeling der stof dienstbaar maken aan de bereiking van een staatkundig of wijsgeerig dool. Ook is de Proeve [Essay) niet noodzakelijk bestemd om voorgelezen te worden; zij laat reeds meer het karakter van een geschrift of boek toe, hoe beknopt en los ook geschreven. Hoe het zij, de wetenschap en de wijsbegeerte spreken hier eene taal, die, evenals een kunstwerk, zonder het verstand te veel te vergen , den geest en het gemoed rechtstreeks treft. De gave om zulk eeno taal te voeren, noemt men populariteit. — Als een meester in het genre, wat de Voorlezingen betieft, kan Royer-Collard genoemd worden, wiens levendige en geestrijke lessen , door hem als hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte tusschen de jaren 1811 en 1814 te Parijs gehouden, den grootsten invloed op zijn talrijk gehoor hebben geoefend. — En als auteur van Essays is voorzeker Macaulay door weinigen geëvenaard.
Aanm. Do hier bedoelde Voorlezingen, niet door oen leeraar tot leerlingen, maar door een meester in de kunst van spreken tot een beschaafd publiek gericht, hebben nogtans den naam gemeen met de/essen, (lectiones)
der hoogleeraren, die, vóór de uitvinding der boekdrukkunst, toen de studenten begeerden dat hun een boek in de pen gegeven werd, uit een geschreven opstel lezend gegeven werden.
§ 103.
De achttiende eeuw was gekenmerkt door het ontwaken van den geest tot het gevoel van zijn zelfstandig recht tegenover overgeleverde vormen. In Frankrijk randde deze stemming der gemoederen niet zoo dadelijk de letterkundige wetten aan: in
130
131
verbond met den praal dor Monarchie van Lodewijk XIV had de Pransehe Letterkunde, aan die wetten gehoorzaam , meesterstukken geleverd, wier gezag en voorbeeld men zoo spoedig niet kon miskennen. Maar in Engeland, waar de vrijheid was ingewijd en het genie van een\' Shakespeare zich door geene overgeleverde kunstregelen had laten breidelen, durfde menig vernuft zich weldra ontslagen rekenen van de regelen der letterkundige samenstelling. Dezulken zagen den grond niet in van het verschil der streng gescheiden genres, en achtten de grenzen, die elk genre bepaalden, willekeurig en bekrompen. De persoonlijkheid van den auteur trad in zijn vermeend recht tegenover zijne stof; hij schroomde niet aan zijne luim toe te geven en zijne toevallige indrukken te verraden. Langer nieft gebonden door uitwendige eischen, die de verschillende genres zorgvuldig uit elkander hielden en geene verwarring van toon noch bontheid van verwen duldden, klonk beurtelings scherts, beurtelings ernst in één en hetzelfde opstel, ja mengden zich ernst en scherts vaak op eene eigenaardige wijze dooréén. Dit heette humour. Zooveel als in Frankrijk het voorbeeld der klassieke dichters uit den tijd van Lodewijk XIV afdeed om hen de regelen der kunst te doen ontzien, zoo veel gold in Engeland het voorbeeld van den nu eerst gewaardeerden Shakespeare om do schrijvers vrij te maken. Te voren behoorde men zijne indrukken en gedachten meester geworden te zijn, ze geschift en als het ware gezift te hebben, zoodat er eindelijk een homogeen werk te voorschijn kwam : wnjsgeerigegodachten werden vereenigd tot een stelsel, wetenschappelijke onderzoekingen en ontdekkingen geordend tot een leerboek, en, sprak de phantasie, zoo zag na lange voorbereiding een kunstwerk van een bepaald genre het aanzijn. Doch van nu aan scheen het velen toe, dat het anders zijn mocht. Losse wijsgeerige opmerkingen, beschouwingen van allerlei aard, ingevingen van het gevoel vormden, door een lossen band te zamengehouden, een werk als de Tristram Shandy van Sterne, of gaven de stof tot reeksen van opstellen, die, vrij van alle schoolsche vormen, nu eens
rcdeneering, dan eens fijne waarneming leverden, dan weder van meer poëtischen aard waren, maar steeds de bevordering van levenswijsheid, goede zeden en boschaafden smaak beoog\' den. Do titel van Spectator, door Addison aan zijne verzameling van mengelingen gegeven, heeft aan zulke opstellen do benaming van Spectatoriale Vertoogen doen toekennen.
Terwijl een echt kunstwerk, waarbjj de eigenheden des auteurs zich tegenover zijn voorwerp in geen opzicht laten gelden, steeds edel is en goed, kunnen daarentegen dergelijke ingevingen van het humour edel en goed, of onedel en slecht zijn, al naar dat de geest van don humorist gesteld is. Is die geest van nature goed, zoo kan zijn werk waarlijk schoon en bevallig zijn; maar is hij min of meer kwaadaardig, en strekt zijn werk niet tot bevordering van het schoone en goede, hoe kan het dan den besten behagen?
Ten onzent heeft van Effen dergelijke opstellen, onder dien naam van Spectator vereenigd, uitgegeven. Gevormd door zijn verkeer met de groote wereld bij een herhaald verblijf in Engeland in hot gevolg van de Nederlandsche diplomaten, die achtereenvolgens George I en George II met hunne troonsbeklimming geluk gingen wenschen, en geoefend door de studio van de Fransche taal en letterkunde, was zijn blik op de kleine gebreken der burgerlijke zeden gescherpt, en af keer van onwaarheid en valschen toon, ook op het gebied der letteren, bij hem opgewekt. Zijn eigen schrijfwijze herinnert aan den al te gladden Franschen stijl der mannen van zaken in die dagen: het is de stijl dergenen, die door den spot van Molière al te zeer genezen waren van de onnatuurlijke en proutscho taal van sommige hoog aanzienlijke Panjssche gezelschapskringen. Nu die kieschkeurige en hoofsche manier in den burgerstand was doorgedrongen, was hot voor de groote wereld tijd geworden om er zich van te ontdoen.
Hoezeer het humour meer in overeenstemming mot den En-gelschen, dan met den Franschen geest geacht wordt, kan de Fransche letterkunde toch op echt humoristische voortbrengselen
132
van meer dan éénen auteur wijzen. Hier zij het genoog Xaviee de Maistre en zijn Voyage autour de ma chamhre te noemen, welk geschrift hem den naam van een fijneren Sterne heeft doen verwerven.
Aaim. Die nnam humour is niet ongepnst. Immers verstond men door humores {humeuren) de niet in de vnste bestanddeelen van het lichnam opgenomen, in het lichaam woelende vloeistod\'en, de onbedwongen, niet aan de geregelde circulatie onderworpen opwellingen, die geacht werden op de stemming der menschen te werken, zoodat zij zich prikkelhaivr en ongezind om zidi naaiden eisch der gelegenheid te voegen, betoonden.
§ 104.
Hebben wij gezien, dat de losse manier van letterkundige samenstelling, gepaard aan de kritiek der samenleving en der letteren zeiven, waardoor diergelijke Spectatoriale Vertoogen gekenmerkt waren, ontstaan was uit het gevoel van onafhankelijkheid van don geest, die zicli van overgeleverde vormen meent te mogen ontslaan; — een paar eeuwen vroeger had zich een veel ernstiger tegenstand tegen zoo veel gewichtiger instellingen geopenbaard, en ook deze had zich door menig werk van luim en kritiek in de letterkunde afgespiegeld. Ik bedoel de vrijmaking des menscheljjken geestes in don tijd der Hervorming. De Groote Hervormers handelden en spraken in redevoeringen, schotschriften en brieven, als Luther en Hutten, of vervaardigden wetenschappelijke werken, als Melanchthon en Calvijn; maar dezulken, die te vernuftig waren om de aangerande instellingen argeloos te kunnen verdedigen, en te oprecht om zo onvoorwaardelijk als middelen van tucht te willen handhaven, schreven satirieke tafereelen of luimige en kritische proeven. Hier is Erasmus te noemen met zijn Encomium moriae {Lof der zotheid), en Montaigne, die, daar hij na de godsdienstoorlogen en den bloedigen nacht van den 24 Augustus 1572 aan den godsdienst had beginnen te twijfelen, in zijne Essais de fijnste wijsgeerige kritiek op zaken en menschen j
133
134 § 104.
op werken van letterkunde en vooral op zijn eigene gemoedsbewegingen toepast. Omdat Montaigne alzoo zich zelven heeft gadegeslagen en ontleed, heeft hij zich den blaam van Pascal op den hals gehaald. „Welk een dwaas plan van Montaigne, zegt Pascal, om zich zelven te schilderen! en dat niet in het voorbijgaan en ondanks zich zelven, zoo als dat een ieder kan overkomen, maar opzetteljjk en volgens een vast beginsel; bij ongeluk gekkernijen te zeggen is een gewone zaak, maar opzettelijk, en dan nog dingen van dien aard, het is niet te dulden.quot; Dit oordeel is niet van onbillijkheid vrij te pleiten. Pascal kon er toe komen, omdat hij te afkeerig was van zich zelven om zich met zoo veel zorgvuldigheid waar te nemen, en omdat hij in zijn Christelijk geloof eene oplossing vond waar Montaigne door gestadige waarneming zijne twijfelzucht prikkelde; maar deze auteur verdient een erkentelijke beoordeeling; hij bestudeert in zich zelven den mensch; hij brengt de alge-meene waarheid aan het licht, en wij mogen liet hem niet anders dan in dank afnemen , dat hij om het licht te ontsteken, niet ontzien heeft zich zelven bloot te geven.
We Klictorlco-dlilactlck In poVxiJ.
§ 105.
Bij de letterkundige voortbrengselen, die zich hier aan onze beschouwing aanbieden, ontmoeten wij voor het eerst dien vorm, welken men Poëzij noemt. In dezen vorm heeft zich een muzikale maat van de taal meester gemaakt, en do woorden,
zonder zich van hunnö redekunstige verhoudingen afhankelijk te maken, in groepen verdeeld. Hier heeft zich dus een element doen gelden, waaraan do auteur in zijn spreken gehoorzaamt; eene macht, die hem aangrijpt en opheft, in dier voege dat hij blijft redeneeren, maar daarbij onder een nieuwen invloed is geraakt, die hem toch vrij laat, ja eerst recht vrij maakt. Zoo is het inderdaad. Wanneer de menscli door de aanschouwing deel neemt aan het leven der dingen, deelt hij in hunne rhythmische beweging, en zijne woorden kunnen daarvan in hunne schikking getuigen. In de natuur der dingen toch is alles harmonie. Wat den mensch bekommert en neder-drukt, vindt zijnen grond slechts in zijne zelfzucht en zijnen waan. Wordt deze opgeheven, dan neemt hij niet alleen d« harmonie der dingen waar, maar deze neemt hem, als het ware, in zich op, en hij spreekt in harmonische vormen.
Wij stellen ons de eerste menschheid, bepaaldelijk den bevoorrechten Stam der Ariërs voor in de eeuw, toen de tijden van „stil bewust behagenquot; (zooals Goethe spreekt) voorbijgegaan waren en het bestaan in harmonie met de natuur en het leven door het ontwaken der behoefte naar kennis had opgehouden. Toen was voor de menschheid als het ware het leidend gesternte ondergegaan; de inwendige tweespalt in ieders gemoed brak uit in uitwendigen strijd van den mensch met de natuur en van de menschen onderling. De verwildering dreigde; maar er stonden mannen op, die de verlichtende, vertroostende, verlossende gedachte vonden en op de dooi\' hen gevonden scheppende idee de maatschappelijke orde onder de menschen grondden. Waarlijk, zoo ooit iemand in lateren tijd in poëtische vormen gesproken heeft, zij moeten zulks gedaan hebben, en wel op wegsleepende wijze. Vandaar het zeggen, dat zelfs de dieren des wouds hunne wildheid vergaten op het hoeren der klanken van Orpheus\' lier; dat zelfs de boomen en de onbezielde natuur ooren scheen te hebben om naar hem te luisteren; dat de steenen zich symmetrisch schikten op Amphions maatgezang, om do muren eener stad.
te doen verrijzen. Ja! de Staten- en Godsdienststichters, de eerste stedenbouwers, waren geïnspireerde mannen, bezielde zangers, en zij spraken rhythmisch en in woorden , naar de maat afgedeeld. Onder de namen echter van Orpheus en Amphion, van Linus en Müsaeus vinden wij geene herkenbare personen terug. Van dat oudste tijdperk is ons niets overgebleven, dan de overlevering van godsdienstige gebruiken en velerlei volksgeloof, en voorts de mythologie, welke ons de oorspronkelijke mythen in latere bewerkingen vertoont. — De Homerische hymnen zijn proeven in het aloude genre, na het ontstaan der kunstpoëzij vervaardigd. Met Callimachus en Cleanthes bedient zich de geleerdheid en de wijsbegeerte van den hymnenvorm. De Orphica zijn de vrucht der poging-om bij den dreigenden val des Heidendoms, door de vernieuwing van hetgeen de overlevering van zijne oorsprongen meldde, den ondergang dier Godsdienst te verhoeden. Met Procltjs , eindelijk, geeft het Heidendom den strijd gewonnen, en in hymnen lost zich de geest van dezen wijsgeer op in den schoot der absolute Eenheid, terwijl hij de wereld aan het Christendom en de barbaren overlaat.
Aanm. 1. In de oudste tijden was allo leer, waren allo wetten, in e\'én woord alles wat niet als de gewone redenen vervloeien en aan de vergetelheid prijs gegeven worden mocht, in poëtischen vorm vervat. Eerst later, toen de taal der redeneering, die als zoodanig niet in dichtmaat vervat was, bewaard en op schrift gesteld werd, stond de aan maat gebonden rede als lamstpoëzij tegen het proza over.
Aanm. 2. Dc naam poëzij is Grieksch, afgeleid van het werkwoord noisïv, dat maken beteekent, en hier in den zin van het Latijnsche fingere, ons dichten, genomen wordt. Dus beteekent poëet hetzelfde als ons dichter, en duidt iemand aan , die eene gestaltenis vervaardigt, en ze sprekend en handelend invoert en opvoert. In de oude Dnitsche talen heeft de dichter (in het Angelsaksisch scóp, in het Oudhoogduitsoh scóy\'gehoeten) eenen naam, ontleend aan het werkwoord, dat thans scheppen luidt, en oudtijds evenzeer het vervaardigen van eene gestaltenis betcekende. In het Latijn is er geen eigenlijke benaming voor den dichter. De Romeinen spreken, als zij het Grioksche pueta niet gebruiken, beurtelings van vates, dat is een in geest-vervofring sprekende, benrtolings van scriptor, dat is schrijver: het eene is le hoog, het andere te laag. I\'.ij de middelecuwsche Uomanische volken
136
noemde men den dichter vinder (troubadour, trouvère), dat is ui tuinder van schoone (jedachten en heelden. — In tegenoverstelling der dichtkunst heet de ongebonden stijl (oratio) prosa, een Latijnsch woord, bij synkope voor/irorsa en dit voor proversa, dat is, woortf/ezef, aanééngeschreven, niet in dichtregels en strofen verdeeld.
De oudste dichterlijke voortbrengselen, in hexametra gesteld, die , daar de Delphische orakels daarin vervat waren, wel do oudste versmaat zullen geweest zijn, waren in de voornaamste plaats op leering aangelegd. Doch met Homerus versmaadde de dichtkunst de praktische toepasselijkheid. Dus zou het leerdoel voortaan aan de poëzij ontbroken hebben. Doch HesiodüS,, uit Boeotie, waarschijnlijk reeds in de negende eeuw vóór Christus, vatte het praktisch bestanddeel der oorspronkelijke dichterlijke voortbrengselen als zijne taak op. Vandaar de didactische poëzij, in dezelfde versmaat als de Homerische heldenzang vervat. Hesiodus stelde zich voor, een\' op godsdienst en het goddelijke leven dor natuur gegronden levensregel voor allerlei standen te schetsen.
Door dezelfde middelen derhalve, waardoor de Staten en Godsdiensten gesticht waren, te weten door het dichterlijke woord, trachtte men ze ook in stand te houden of te vernieuwen. Zoo deden de Profeten in Israël, wier redenen tot deze rubriek behooren. Was de Staat in dreigend gevaar, zoo ontbrak het ook onder de Grieken niet aan redenaars, die in verzen tot moedig verzet tegen den vijand opwekten, en met hunne zangen slagorden schiepen, gelijk de oudste zangers be-muurde steden. De kalme, gelijkmatige epische versmaat was tot zulk een doel minder geschikt, dan tot de eigenlijke didactische Poëzij van eonen Hesiodus. Dus wisselden de dichters, die voor den Staat streden en tot den strijd voor het Vaderland opwekten, een Callinus en Tyrtaeüs, telkens eenen regel in de maat van het heldendicht met een gewijzigden korteren regel af. Dit maakte de zoogenaamde Elegische verg-
137
maat, aan welke iets hartstochtelijks eigen is, dat haar juist geschikt doet zijn om de hoorders te bewegen. Callinus spoorde met zijne zangen zijne landslieden, de Ephesiërs, aan om zich tegen de Cimraeriërs te weer te stollen; Tyrtaeus, een Athener onder de Doriërs, bezielde met zijne elegische Aanmaningen (\'TiroSijtcxi) de Spartanen tot dapperheid in den tweeden Mes-senischen krijg, en voedde de liefde voor de Staatsregeling van Lycurgus met zijne in dezelfde maat geschreven Smwohm\'». Maar bovendien gaf hij den krijgslieden zijne Emhateria of Marsch-zangen in den mond. Deze echter waren niet in elegische verzen, maar in anapaesten vervat, eene maat in overeenstemming met den kalmen gang, hot beraden streven en het ernstig doel van den te velde trekkenden strijder.
Tot de dichters van dezen stempel behoort nog de stichter zelve van den nieuwen Atheenschen Staat, Solon, die opeen tijdstip dat het verboden was liet volk met een\' voorslag tot herovering van Salamis aan te komen, door een poëtisciien waanzin aangegrepen en met de toekomst zijner Vaderstad voor den profetischen geest, zijne medeburgers door een elegisch gedicht bewoog om, in strijd met het in moedeloosheid genomen besluit, nogmaals eene poging te wagen om dat eiland op de Megarensen te veroveren, en de zee, de voorwaarde hunner grootheid, niet gesloten te laten. Zoo zag men te Athene eene dichtsoort vertegenwoordigd, die anders veeleer bij loniers en Spartanen, waar geen gestoelte om tot het volk te spreken was opgericht, te huis behoorde.
Bij de modernen mag men als een echt embaterion de Mar-seillaise van Rouget de Lisle aanmerken. En door den naam van lambes en II Pianto behoeft men zich niet te laten terughouden om de gedichten, door Augüste Barbier onder dien titel uitgegeven, als politieke tijdzangen tot deze rubriek te brengen.
Toen de wijsbegeerte bij de Giieken geboren was, werd do poëtische vorm dienstbaar gemaakt aan de aanprijzing van
188
burgerlijke deugden en de verkondiging van zedekundige stelregels. Zoo sprak do dichtkunst met Phocylides en Theognis in Zedespreuken (Vyciuai). Simoxides was een dichter niet des knjgs, maar des vredes aan de Hoven der Vorsten; toch had hij medegevoel voor de eigenaardige grootheid van de vrije Grieksehe Staten, en, wekte hij al niet op ten strijde, zijne Elegiën bezongen de roemrijke veldslagen van Marathon en Plataeae, en menige andere gedenkwaardige gebeurtenis van de Perzische oorlog ontlokte hem eenige puntige elegische dichtregelen [epigrammen), bestemd om het gewichtige feit voor de gedachtenis als het ware te stempelen. Het Epigram was, als liet ware, hot zegel door den geest der nalevendcn gedrukt op het gedenkteeken der gebeurtenis. Het was de tjjd van het nadenken na de groote daden.
Ook het Skolion getuigt van nadenken, en dat wel te midden van het genot dos levens, bepaaldelijk van het tafelgenot. Immers , even als de Egyptische Maneros, wekten de geïmproviseerde tafelliederen, welke dien naam dragen, tot het genot des oogenbliks op, daar zij in de kunst om in het oogenblik het leven te grijpen, het middel wezen om aan de somberheid der Benedenwereld te ontkomen. Skoliën worden eensdeels, om de wijsgeerige gedachte, die zij inhielden, aan de Zeven Wijzen, anderdeels om het zingenot, dat ze ingaf, aan do Aeolische molischo dichters der zinnenweelde toegeschreven. De dichtmaat was lyrisch, overeenkomstig hunnen zangerigen oorsprong en aard en de cithermuzijk, die ze begeleidde. Als meesters in het Skolion worden de grootste lyrische dichters genoemd, als Alcaeus, Sappho, Anakkeon, Praxilla, Pindarus. Een voorbeeld van het genre levert ons het skolion op Harmodius en Aristogeiton van den Athener Kallistratos.
Deze poëtische wijsbegeerte maakte zich dienstbaar aan de praktijk, of verheerlijkte de werkelijkheid; maar er bestond daarnevens eene school van Utopisten, die do woelige Grieksehe wereld in lonië of op Sicilië begaven, om in Italic (Groot Griekenland) te pogen modelstaten op wijsgeerige bespiegelingen
139
te grondvesten. Ik bedoel de Pythagoreërs Xenophanes, Par-menxdes, Empedocles, wier gedichten Over de natuur der dingen, zoo als ook Phocylides gedaan had, den epischen vorm dei-oudste didactische gedichten weder aannamen. Het was hun meer te doen om te leeren: de daad kwam bij hen in den tweeden rang. Doch de bespiegeling bleek luer niet zoo vermogend te zijn, als do aloude geestvervoering, om Staten te stichten. De Steden, waar zij hadden geleerd, hebben de uitbreiding van het Romeinsche Rijk geen oogenblik gekeerd.
Nog later, in het Alexandrijnsche tijdperk, toen de roem der Grieksche letterkundigen voornamelijk daarin bestond, dat men zich met het verstand eigen maakte, wat den voorvaderen uit het hart gevloeid was, werd de didactische poëzij geheel wetenschappelijk met Aratos, die den inhoud der astronomische schriften van Eudoxus in epische verzen bracht. Nicandros behandelde zelfs geneeskundige stoffen in zijn gedicht. De wetenschap had de poëzij gedood, en niets dan den gladden vorm, die bij Nicandros geroemd wordt, overgelaten. Zelfs de versmaat stond niet meer met de stoffe in noodwendig verband. Er waren er die in lamben leerdichten schreven.
Toen het in Griekenland zoo ver gekomen was, namen de Romeinen de taak der beoefening der Letteren van de Grieken over. Niet het voorwerp der letterkundige voortbrenging zelf, dat is, de wereld aan \'s menschen beschouwing aangeboden, maar deze wereld, door de Grieksche schrijvers, redenaars en dichters teruggegeven, lokte de Romeinen tot nabootsing. Natuurlijk wendden zich de Romeinsche vernuften allereerst tot de latere, hunnen tijd naderstaande voortbrengselen dor Grieksche letterkunde, met name tot de Alexandrijnen. Zoo vertaalde de jonge Cicero het sterrekundige werk van Aratos, en Ovidius stelde zich bij de vervaardiging zijner Metamor-phosen een\' Nicandros, Parthenios en anderen ten voorbeeld.
14U
Doch zelfs tot nabootsing van de werken eens voorgangers is voor den navolger zekere toebereiding noodig, en deze vond de Romein in de verheffende bewustheid van do grootheid des Romeinschen Staats, die de wereld stond te veroveren.
Geheel overeenkomstig den aard der zaak vatte Lucretiüs in zijn didactisch gedicht [de re rum natura) de Grieksche wijsbegeerte op in den vorm harer uiterste ontwikkeling, als het ware bij het laatste woord, door haar bij haren arbeid ter ontbinding van den overgeleverden godsdienst gesproken. Dat laatste woord was de Epicureïsche wijsbegeerte. — Heeft een Ovidius met de mythen gespeeld, Lucretius was over de mythologie heen en daarom zoo veel ernstiger dan Ovidius, die in de symbolisch-godsdienstigc verhalen stof tot zinnelijke tafereeltjes opspoort. ... Het gedicht van Lucretius ademt kalmte na den strijd van het door het vermeende bijgeloof beangstigd gemoed: het geeft ons een helderen hemel te zien na den storm, maar dien hemel ledig.
Ovidius verloochent zich niet waar hij (in zijne Fasten) de godsdienstige feesten naar de orde, die zij in den jaarkring innamen, op de rei af bezingt. Waar deze Ovidius lessen geeft, is het om te leeren, hoe men den hartstocht der liefde kan boeten. Geen wonder dat Keizer Augustus, die den godsdienst wilde doen herleven en de goede zeden herstellen, dezen lichtvaardigen dichter stof gaf om in het o.ord der verbanning klagende Elegiën te zingen.
Vergilius vooral vervoorde aan de eene zijde de grootheid van Rome, aan de andere zijde bekoorde hem de stille natuur en het beeld van den mensch , tot den eenvoud dier natuur teruggekomen, zoo als hem de oude Grieksche letterkunde schetste. Vandaar zijn gedicht Georc/ica [over den Landbouw) en daarnevens zijne Aeneïs, die een heldendicht zijn moet, maar wegens hare staatkundige strekking een didactisch element bevat. — Terwjjl ieder Griek slechts in één genre uitblonk en dat zuiver teruggaf, zien wij de Romeinen in meer dan één genre tegelijk, soms in elkander eenigermate uitsluitende genres,
141
hunne krachten beproeven en het eene genre met het andere vermengen. Zoo wilde ook Cicero (zie de opdracht van zijn Boek de Officiis aan zijnen zoon Marcus) een Demosthenes en een Plato tegelijk zijn. Een bewijs, dat wat de Romeinen leveren van anderen is ontleend: zij vatten samen en hervatten wat, toen het werkelijk leefde en volle ernst was, een gehee-len mensch vorderde.
De letterkunde was bij de Romeinen het leven zelf niet meer; zoo zij het leven niet diende, was zij eene zaak nevens het leven. Vandaar dat, waar de ernst niet in \'s dichters karakter ligt, zoo als bij Vergilius, of waar de dichter niet, als Lucretius en Horatius, in eene hoogere wijsgeerige sfeer in waarheid rust gevonden heeft, de letterkundige voortbrengselen der Romeinen dien ernst missen, welke bij de Grieken, ook waar zij schertsen en spotten, wordt aangetroffen. Bij do Grieken is zelfs het spel ernst; bij do Romeinen is de ernst een spel.
In Horatius hebben wij eenen Romeinschen letterkundige, die zich niet in de bespiegelende wijsbegeerte verliest, als Lucretius, noch het leven met dichterlijken glans verheerlijkt, als Vergilius, noch zich zoolang het gaat, verlustigt in het grofzinnelijke leven, als Ovidius. Neen! Horatius, door de wijsbegeerte, welke hij zich heeft eigen gemaakt, boven het drijven der menschen verheven, slaat den welwillenden blik op de samenleving; hij merkt tot in de fijnste trekken de ij delheid op , maar randt ze niet in het aangezicht aan, alsof hjj alles moest en kon verbeteren; neen! luimig en schertsend schildert hij de verkeerdheid, of zij, lachend terecht gewezen, in staat mocht zijn van hare dwaling terug te komen. Hij had een\' voorganger gehad in Lucimus. Deze echter was een Romein geweest uit den tijd, dat de invloed der Grieken nog
142
niet algemeen was. Toen toch ontbrak het niet aan personen, die het leven mot een oorspronkelijk oog hadden leeren bezien, en zich godrongen gevoelden om wat zij geleerd hadden, uit te spreken.
De Romeinsche kunstvorm der Satira vond ook in den eersten keizertijd beoefenaars. Er was thans aanleiding genoeg om deze dichtsoort bepaaldelijk hot karakter van hekeldicht te doen aannemen. Evenwel een volkomen vrijheid in het gispen der gebreken en ondeugden genoten de hekeldichters niet. Anderszins zouden zij over het gemis aan staatkundige vrijheid niet gezwegen hebben. Ook het karakter zelf dergenen, die toen hekeldichten schreven , bracht een waarborg mede, dat zij geen republikeinsche vrijheid zouden prediken. Peksius immers was een Stoïsch wijsgeer, en de wijsgeeren dezer sekte in dien tijd waren zoo overtuigd van hunne meerderheid boven het gemeen, en achtten dit gemeen zoo ongeschikt voor de vrijheid, dat hunne wenschon niet hooger gingen dan tot het erlangen van een braaf, wijsgeerig Keizer. Vandaar, ook bij Juvenalis, geen welwillende scherts, en evenmin ernstige droefheid over de lage ondeugden van zijne medeburgers en tijdgenooten. Trouwens, daar hij eerst na Domitianus\' dood begon te schrijven , gecselt hij de zoden eenor vorige regeering.
Mautialis, minder fier op eigen deugd, schiep vermaak in do slechtheden of belachelijkheden van anderen. Hij behaagde zich niet in uitvoerige rhetorische gedichten. Integendeel, hij vervaardigde schimpdichtjes, welke mot den minst mogelijken omhaal van woorden on met de scherpste uitdrukking den persoon, mot deze of gene dwaasheid of verkeerdheid behept, aan de kaak stelden. Aan zulke gedichten werd wegens het kernachtige der kenschetsing, hetwelk zij gemeen hadden met de dichterlijke opschriften op gedenkteekenen (zie § 107.), de benaming Epigram toegekend. Van vergrijpen tegen de kieschheid is Martialis evenmin vrij als van lago vleierij der machthebbers van den tijd. De eerzame Roemer Visschek word de Hol-
143
landsche Martialis genoemd; doch wanneer men daaraan de beteekenis van een\' onzedelijk auteur hccht, verdient hij dien naam in geenen deele. Hekeldichten, scherper dan die van Horatius, en ernstiger gemeend dan die van Juvenalis, vervaardigde Vondel.
In den Franschen dichter Boileau vond Horatius een\' waardig navolger, en in minder akademische vormen hekelde Byron in zijnen Don Juan de gebreken der Engelsche groote wereld.
Aanm. Satira, of eigenlijk salura, schijnt bij de Romeinen van ilen ouderen tijd de benaming geweest :e zijn van elk geilidit met zang gepaard, boeda-nige verzen, deels uit Ktrnrie, deels uit Oscie waren ingevoerd. Deze naam bleef toegekend aan alle gediebten, die zicb niet aan een\'\' Griekscben kunst-vorm aansloten, maar wier auteurs diit gaven wat bun geest of luim bun ingaf, op vlijen trimt, in verschillende versmaten, soms proza met poëzij afwisselend. Zoo draagt de mengelpoëzij van Ennm s den naam van hnlurae, en desgelijks die van M, Terentids Varüo, aan wiens Salira de bijnaam Meuippea gegeven is naar den Griekscben cynicus Memppus, wiens schriften do Romeinsche schrijver zicb bier tot moilel genomen bad. Ook Petroniüs geeft aan zijn geschrift, waarin poczij mot proza afwisselt, den titel Satyr ice. Daar schildert bij, zoo naakt mogelijk, de diepe onzedelijkheid van den tijd van Nero, waarin hij leefde, en wraakt hij van den anderen kant de liisto-riscbe soberheid in den beldendiebler, om, daarentegen, eene hooggestemde poczij aan te bevelen. Even als de machthebbers der eeuw bij gelegenheid do rol van aardsche Goden speelden, moest volgens hem de poczij godentaal spreken en daaraan te meer vasthouden, naarmate do werkelijkbeid, waartoe ook die maclithebbers bij wijlen afdaalden, gemcener was. — Lueilius nu, de voorganger van Horatius, schroot gediebten zonder zijn model bij do Grieken te zoeken, of, zoo men wil, den Griek Rhintuon navolgend, die daar bij tragicomoedies dichtte, de verschillende dichtsoorten vermengd had. Zijne verzen waren zooveel als studiën naar do samenleving genomen, en zijn kritisch vernuft drukte op zijne poczij het karakter, dat door Horatius, Per-sins en Juvenalis, elk naar zijnen aard, gewijzigd, aan deze dichtsoort is bijgebleven.
Met de kennis der klassieke letteren kwam het voorbeeld der didactische poëzij met haren epischen vorm tot de nieuwere volken, en daaronder tot de Nederlandsche Natie. Hier woon-
144
den de denkende geesten tegen het einde der zestiende eeuw eene omwenteling bij, welke hun het vraagstuk voorstelde, op welke beginselen, bij de verdeeldheid der burgers in het godsdienstige voor allen zonder onderscheid geldend, de Staat des Lands op nieuw op te richten zou zijn. Hendrik Laurens-zoon Spiegjibl was onder degenen, die ernstig over zulk een gewichtig onderwerp nadachten. Zijn resultaat was, dat do tijd met niets dan met waarheid en deugd was te helpen. Die waarheid was op eigen bodem te zoeken, en de opleiding tot de deugd, waarop het geluk gegrond is, door ieder burger bij hem zeiven en eigen gezin aan te vangen. Zoo leidde de noodzakelijkheid, die de waarlijk menschlievende erkent, dat er een grondslag gevonden worde, waarop burgers van hot zelfde land bij uiteenloopende overtuiging op het stuk der godsdienst zich met elkander kunnen verstaan, tot het ontworpen eener onafhankelijke zedeleer en hiermede tot het zedeJcundiy leerdicht. Zjjne proeve in dit genre noemde Spieghel Hertspiegel. Hoe edel deze zijne poging ook was, hij sprak evenmin uit den geest als tot het hart des volks, en de vaak uiterst moeilijk te verklaren taal van zijn gedicht bewijst hot.
De meesten zagen zich door de omstandigheden genoopt uit de sfeer der algemeenheden af te dalen en in den strijd der richtingen partij te kiezen. Dat deed de jeugdige Vondel met hart en ziel. Begaafd met eenen geest, die bekwaam was om de grootheid van het schouwtooneel, dat zijn vaderland hem in zijne eerste jeugd aanbood, te waardeeren, had hij in zijnen Hymnus op de wijdberoemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden de zenuw bezongen van de verbazende macht, door de jeugdige Republiek ontwikkeld, — toen de richting, aan welke hij die heerlijke uitkomst toeschreef en waarvan hij gansch Nederland heil beloofde, in 1618 ten val kwam. Sedert vond zijne Muze maar al te veel stof tot hekeldichten , die den deftigen, maar niet te min levendigen stijl volgen van die verzen (de Alexandrijnen), welke bij ons de taak van de epische verzen der Ouden vervullen, of om te
10
H5
feller to tergen en te grieven de maat kiezen en den toon aanslaan van het Volkslied. Waar hij wat zijn tijd verder groots en edels opleverde, dichterlijk verheerlijkte, was het ter eer en ter liefde van bijzondere personen, vooral van Prins Fre-derik Hendrik, van wien hij, zoo lang het mogelijk was, de verwezenlijking zijner wenschen voor Nederland verwachtte.
Do beoefening eener historische, in engeren zin nationale poczij, waarvan Vondel en nog vóór hem Daniël IIeinsius de eerste zoo spoedig verstorven tonen hadden doen hooren, was van Cats en Huyqiiens, juist omdat zij staatslieden waren, niet te verwachten. Terwijl de dichter in do volle kracht van den naam juist het handelen en lijden der volken en het alle belangen omvattend leven der natie door zijne opvatting verklaard moet zien, sloten de twee genoemde dichters het staatkundig leven, dat zij maar al te goed in zijne geheime roerselen meenden te kennen, buiten het huiselijk vertrek, waar zij de zorgen vliedend en het hof ontwijkend zich aan hunne dichtoefeningen overgaven. De dichtkunst was hun eene ver-poozing van het staats- en hofleven, en de stof hunner gedichten, zoo zij, gelijk vooral bij Huyghens meermalen het geval is, geen bloote scherts en spel waren, werd hun geleverd door eene zedekundig wijsgeerige beschouwing van het maatschappelijke en huiselijke leven. Cats behandelde, als het ware op het voetspoor van het prosa van Pater Caussin in Frankrijk, wiens stof tot het Speculum doctrinale van Vincentius Bellovacensis opklimt, de verschillende menschelijke levensstanden breedsprakig in rijm; Huyghens sloot zijne soms diepzinnige of fijne opmerkingen meer aan eigen levensontmoetingen aan, te weten aan een overzicht van zijne eigene dagelijksche verrichtingen op Hofwijk , en aan eene beschrijving dezer hofstede zelve. Ook hij evenwel leverde schetsen van allerlei levensstanden, die hij zedeprinten noemt, doch welke , niet als die van Cats, de zaken leerzaam ontleden, maar in de bontste verscheidenheid van definities, in grillige vergelijkingen vervat, alles behelzen wat des auteurs waarneming of levenservaring
146
§ II0\'
of bloot zijne luim hem over bet onderwerp in den mond heeft gegeven. In zijne Oodracht aan zijnen broeder Maurits wil hij de meening voorkomen, als had hij met die schetsen bijzondere personen op het oog gehad. Vergeefsche moeite! Niemand kan zich onder die tallooze onsamenhangende en toevallige trekken, door den dichter, zoo als hij zich zelf uitdrukt, in een klomp verhecht, een levenden persoon denken. Soms, het is waar, gaat de zedeprint hetzij in een ernstiger zedeles of in een idyllisch tafereeltje over. — Een enkel maal evenwel wisten en Huyghens en Cats een verheff\'enden vaderlandschen toon aan te slaan, wanneer de hachelijke omstandigheden, waarin het land zich geplaatst zag, een dadelijke iiartige toespraak eischte, gericht tot hen, van wier houding \'s lands behoud scheen af te hangen. Zoodanig is Huyghens Sc/teepspraai, hij gelegenheid van het overlijden van Prins Maurits, en Cats toespraak aan het scheepsvolk hij gelegenheid van de benoeming van Marten TIarpertszoon Tromp tot Admiraal. Hier levert Cats een waar Tyrtaeïsch Embaterion.
Voor het overige gaf de dichterlijke beschouwing der vader-landsche zaken den besten dichters, eenen Jeremias de Decker en Geraud Brandt , meerendeels slechts gedichten van kortoren adem in, te weten Epigrammen of Bijschriften op de Vorsten en groote mannen van hunnen en den voorgaanden nog in de herinnering levenden en in zijne beteekenis erkenden tijd. Ook Huyghens levert in zijne Stedestemmen korte gedichten, die het kenschetsende niet van groote persoonlijkheden, maar van de verschillende Steden van Holland, die trouwens zoo vele staatspersonen waren, treffend doen uitkomen. Waar de Decker en Brandt andere voorwerpen voor hunne epigrammatische proeven kiezen, zijn zij steeds ernstig, ook waar zij schertsend waarheid zeggen; maar Huyghens spot en speelt in zijne Sneldichten. Vaak ook, in plaats dat zijn geestig woord uit eenig bestaand geval voortvloeit, verzint hij het geval om een geestig woord, soms niet moer dan een kwinkslag, te pas te brengen. De puntdichten van Jan Vos
147
getuigen van geest en verstand en zijn in vloeiende verzen vervat.
oüdaajf en Antonidks van der Goes waren de laatsten, die de belangrijke gebeurtenissen van den tijd dichterlijk poogden op te vatten en stout en krachtig bezongen. In de achttiende eeuw was do stof, die de geschiedenis van den dag voor de nationale poëzij opleverde, niet rijk, en de geschiedenis der Vaderen leefde niet meer in het hart van het nageslacht. Immers begreep men de beteekenis niet meer van den door hen gevoerden strijd, en zoo de een of andere dichter nog een vaderlandsch historisch onderwerp behandelde, loste hij de kracht der feiten op in zedekundige en maatschappelijke algemeenheden, en behandelde de stof in gedramatiseerde tafereelen, aan welke men den naam van treurspelen gaf.
Eerst de rampen en de herstelling des Vaderlands in het einde der voorgaande en het begin dezer eeuw waren geschikt om eenen dichter tot vermanende of verheffende zangen te stemmen , en Bilderdijk zou daartoe de man geweest zijn. Doch zijne staatkundige en maatschappelijke positie was in 1795 te zeer bedorven , dan dat hij in zijn vaderland gezeten had kunnen blijven. Zijn dus verloren vaderland heeft hij nooit ten volle terugbekomen. Dit belette zijn ontevreden geest, dien geen toestand kon voldoen. Hij had Koning Lodewijk bezongen en Napoleon beurtelings vervloekt en vergood; den rechten toon om, nadat Nederland zijne onafhankelijkheid herkregen had, tot het hart der natie te spreken, kon hij niet treffen. Slechts toen het vaderland gansch verloren was en niets had overgehouden dat hem zou hebben kunnen ergeren, slaakte Bilderdijk eenmaal een onovertroffen toon van liefde voor zij-i land en vertrouwen op zijne toekomst. Voor het overige sprak hij in wetenschappelijke Leerdichten gansch niet tot het volk, maar tot een uitgelezen kring van personen, bekwaam om zulke onderwerpen te verstaan, in zulk een kunstrijke taal beschreven.
Na een\' enkelen in do vernedering des lands echt vader-
148
landsch gestemden zang van Kinker , wekten de vaderlandsche liederen van Tollens, nevens een enkel lied van Boöaers van dezelfde strekking, maar vooral niet minder verdienstelijk van vorm, de waardeering der roemrijke daden van het voorgeslacht.
Maar in da Costa zag Nederland vooral een\' zanger des tijds optreden. Hij was geen Nederlander, in zoo verre hij Israëliet was geboren; maar zijne verwachtingen voor de natie, uit welke hij stamde, scherpten zijnen blik op de gebeurtenissen der wereld; zij deden hem verband en strekking zien in de verwarrende massa, en Nederland was in zijn oog een uitverkoren en nog altijd niet verworpen werktuig om aan de uitvoering van Gods raad dienstbaar te zijn. Vandaar de treffende opvatting, de levendige voorstelling der kenmerkendste zaken in de geschiedenis van den tijd, en tevens de profetische toon, die zijne in zeggenskracht onnavolgbare Liederen des tijds kenmerken.
149
De Poetico-didactische Soort.
Thans hebben wij zulke didactische voortbrengselen te behandelen , wier auteurs niet door redeneering of door verhaal van werkelijk gebeurde zaken wilden onderwijzen, maar door leerzame beelden te scheppen. De auteur richt zich hier niet in persoon tot zijne hoorders, maar hij laat een verhaal of een tafereel zelf spreken. Het onderscheid tusschen poëzij en de voortbrengselen dezer soort is hierin gelegen, dat deze slechts om den wil der leering gedicht zijn, terwijl een zuiver poëtisch werk zonder den toeleg om rechtstreeks nuttig te zijn door den dichter is samengesteld.
De leerzame beelden, die de auteur schept, zijn óf zoodanige scheppingen van zijnen geest, waarbij hij zich niet om de phy-sieke mogelijkheid bekreunt; wij begrijpen de voortbrengselen, die hiertoe behooren , onder den naam van mythische dichtingen. — Of de leerzame beelden zijn uit de werkelijkheid genomen, en de auteur doet daaraan geen geweld, ten minste niet opzettelijk: de voortbrengselen, die hiertoe behooren, begrijpen wij onder de benaming natuurgetrouwe dichtingen.
Aaum. liet woord dichting, in het Hoogduitsuh geliruikelijk, hebben wij hier volstrekt noodig. liet bijvoegel. naamw. mythisch verstaan ■wij als nfgeleid van mythus in dien zin van het Grieksche woord, waarin het nok do fabel in zich begrijpt.
De Mythe drukt in vormen, wel (en hoe zou het. anders mogelijk zijn?) aan de werkelijke wereld ontleend, maar toch zonder zich in de mate en schikking dier vormen aan het voois, beeld der natuur te binden, het begrip uit, hetwelk de oudste opvoeders van onzen Stam zich van het wezen der dingen vormden. Zij staat gelijk mot hetgeen op het gebied der plastiek de Egyptische en de Indische godenbeelden zijn met hunne uit mensch en dier samengestelde en van een bovennatuurlijk aantal ledematen voorziene gestalten. Mythe on Oostersche beeldende kunst liggen aan gene zijde van het tijdperk van het ontstaan der Schoone Kunst en der Wetenschap. In de eene en de andere zijn Wetenschap en Kunst nog ongescheiden voorhanden. De kunst mag hier niet bestaan om haars zelfs wil: zij is dienstbaar aan de uitdrukking van een denkbeeld. Niet daarop dat de gestalte schoon en aan de natuur getrouw zij, komt het aan; maar hierop, dat zij liet denkbeeld des ontwerpers wedergeve: hoe minder natuurlijk zij is, des te minder gevaar bestaat er, dat zij voor niets meer dan voor een beeltenis gehouden worde, voor het genot dor zinnen vervaardigd.
§ 113.
Wanneer eene Godsdienst te gronde gaat, gann de mythen en voorstollingen, die, met haar in verband, onder het volk leefden, niet ton eenon male verloren. Zij blijven voortbestaan
in den mond van grootmoeders en voedsters en van eenvoudige lieden, vooral van dezulken, wier stand of beroep hen eeniger-mate vreemd doet blijven aan de heerscliende verlichting. Zoo worden de oude voorstellingen, ja zelfs mythen, hoezeer in aanmerkelijk gewijzigde gestalte, onder onbeschaafde bijgeloo-vige lieden en in het geheugen der kinderen door een lange reeks van geslachten voortgeplant. De verborgen diepe zin schijnt een ongekende bekoorlijkheid aan de verhalen bij te zetten, in welke zij vervat zijn; maar vast gaat het, dat de grilligheid van hunnen inhoud en de trekken, die zij opdoen in den mond van hen die zich door de luisterende jeugd laten leeren wat den kindergeest streelt, hun een gretig oor verzekeren, niet in de kinderwereld alleen, maar ook bij volwassenen, die zich met stillen lust de spelingen hunner eigene kinderlijke phantasie herinneren.
Die mythische stof, in den mond van het eenvoudige volk en van voedsters en bejaarde kindervriendinnen vrij bewerkt, noemt men het Sprookje (Marchen). Eeuwen lang mondeling overgeleverd, zijn zulke sprookjes in de vorige eeuw voor Duitschland door Musaeüs te boek gesteld. Jammer maar, dat de genoemde Duitsche sprookjesverteller zijne stof te zeer met de ironie behandelt van den man , die boven die kinderachtige wereld verhoven is. Hij spreekt naïef, maar men bemerkt, dat hij het glimlachend en met opzet doet, en zelf wel beter weet dan de personen, die hij opvoert. Met meer zelfverloochening tegenover de stof, waarin zij een kostbaar overblijfsel van de voorchristelijke Duitsche Oudheid erkenden, hebben in onze eeuw de Gebroeders Gkimm een groot aantal Sprookjes verzameld.
Doch reeds een eeuw vóór Musaeus had in Frankrijk de eerste Commies van den Minister Colbert, met name Perrault. in de zoogenaamde Vertelsels van Moeder de Gans de stof te bock gesteld, die hem uit de fabliaux der Provengaalsche en oud-Fransche dichters in hot hoofd hing, en dat met al de luim van den man van zaken, die zich verlustigt in de vrijheid der
152
§ 113.
pliantastische beelden, welke hij zich voorneemt vooi\' zijne kinderen te schetsen. Perrault schijnt niet bekend geweest te zijn met den I\'entamerone van Gian Alesio Abkatütis (anagram van Giovanni Battista Basilio , Graaf del Torone), en toch vindt men in deze verzameling enkele van Perraults Vertelsels terug. Geen wonder. De auteur van den Pentamerone behoorde te huis in het Napelsche, den bodem, waar Grieken, Oosterlingen en Noormannen elkander ontmoetten en hunne vertolsels onderling ruilden en met elkander vermengden.
Door Perrault raakten de sprookjes en vertelsels van toover-godinnen in den smaak. De Schotsche Graaf Hamilton , die, met de Stuarts naar Frankrijk overgestoken , op eene onberispelijke wijze Fransch schreef, meende met de geliefkoosde feeënverhalen en Arabische Nachtvertellingen te spotten door iets in dien smaak op te stellen, en zie! wat hij leverde was zelf een bevallig model van het genre. Met Mevrouw d\'Aulnoy en nog meer met Mevrouw LEPRiiscE-BfiAUMOiVT ontaardde het feeënsprookje: immers werd het in hare handen deels de inkleeding van de een of andere zedeles, deels eene allegorische voorstelling van de maatschappij van den tijd.
In Duitschland ontstond met Novalis, Tieck en Goetiie het wijsgeerige en aesthetische, met den Deen Andersen het sentimenteele Sprookje.
§ 114.
De Fabel wortelt in denzelfden bodem als het Sprookje, gelijk dan ook dat Latijnsche woord niets anders dan sprookje beteekent. Dit laatste vertoont wat er overblijft van eene ondergegane mythologie, terwijl de Fabel ontstaan is in eenen tijd, toen de godsdienst nog leefde, wier leer in de mythologie was uitgedrukt; alleenlijk had men reeds een weinig vrij met die mythologie leeren omgaan, om ze tot losse verhalen te gebruiken, in welke men eene zedelijke strekking legde, of die men bloot tot verlustiging voordroeg. Vandaar dat ook de
153
§ 114.
stof der Fabel een gemeen goed is van de Arische volken en van de Semieten, voor zoo verre dezen, met genen in aanraking gekomen, zich door hetgeen zij op het vreemde gebied aantroffen, hebben laten bekoren.
Eene Indische verzameling van zulke fabelen, die niet jonger is dan de zesde eeuw na Christus, maar veellicht reeds van vóór onze jaartelling dagteekent, heet Pahcatantra, dat is de vijf verhandelingen, of Nttigdstra, dat is hoek der levenskunst. De hier opgenomen verhalen zijn los aaneengeregen, doordien zij gesteld worden te moeten dienen om de drie domme zonen van Koning Amarasakti tot hun verstand te brengen. Dit werk is in verloop van tijd in het Perzisch, het Arabisch, het Hebreeuwsch , het Latijn, het Spaanseh, het Hoogduitsch, het Fransch en het Italiaansch overgegaan.
In de middeleeuwen maakte daarnevens het Boek der zeven Wijzen veel opgang. Het berust op een Sanskrit origineel. Als auteur wordt door den Arabischen geschiedschrijver Masudi Sendabad genoemd, voor?eker dezelfde naam als Sendebar, die in de Hebreeuwsche vertaling van het Païicatantra als bewerker genoemd wordt. De Hebreeuwsche, waarschijnlijk oudste bewerking van het Boek der Zeven Wijzen speelt in Indië en heeft met het Pandatantra verscheidene vertellingen gemeen: slechts hangen zij hier niet zoo los samen, maar zjjn, als bij de Arabische Nachtvertellingen (die eerat sedert het begin der achttiende eeuw in het Westen bekend werden), door het verhaal van eene aanleidende gebeurtenis verbonden. Een Koning, heet het, laat den zoon van wijlen zijne eerste vrouw in een vreemd land opvoeden. Na zekeren tijd verlangt hij hem aan zijn Hof terug. De opvoeder nu leest in de sterren, dat de Prins slechts daardoor een groot gevaar kan ontgaan , dat hij zich een\' korten tijd stom aanstelle. Verschillende middelen worden alsnu in het werk gesteld om den vermeenden stomme te genezen. Bij deze gelegenheid wordt zijne stiefmoeder op hem verliefd. De Prins wijst haar af. Dit wekt haren toorn en zij verklaagt hem bij den Koning. Do Prins, die nog niet
154
spreken mag, wordt ter dood veroordeeld. Nu treden dezeven wijze meesters (de opvoeder ia er één van) op en nopen door liet doen van vertellingen den Koning tot uitstel van het strafgericht, terwijl de Koningin insgelijks door het doen van verhalen van tegenovergestelde strekking haren gemaal tracht te bewegen het vonnis onverwijld te laten uitvoeren. Acht dagen duurt de spannende strijd tot het oogenblik dat de Prins weder spreken mag. — Ook dit] werk bestaat behalve in het He-breeuwsch , ook in het Perzisch, het Grieksch en in het Latijn.
Annm. Wij zagen, dat do naam Scndnhnd of, zooals hij in do Perzische bewerking heet, Sindibad, afwisselt met Sendebar of Handelbar. liet verschil der slotletter hint zich gomakUelijk verklaren uit de omstandigheid dat in het Hebreeuwsche Schrift do r on de d nauwelijks tc onderscheiden zijn. Inde\'\' Griekscho liowerking heet dezelfde persoon Si/nlipas. Do ware vorm zal wel in het Sanskrit Sand\'d—\'bds\'i/a, dat is raadselachtige lanl, taal in gelijkenissen, te zoeken zijn.
§ 115.
In Indië is de Fabel vertelsel gebleven. Zonder kennismaking met het voorbeeld der Grieken en hunner letterkunde zouden do Indiërs misschien niet eens overgegaan zijn tot die wijze van behandeling der heilige stof, welke de Fabel medebrengt, ook wanneer zij niet meer dan vertelsel is. Maar de eigenlijke Fabel, als eigenaardige letterkundige vorm, is voorzeker onder de Grieken ontstaan en kon alleen door Grieken geschapen worden. Zij is de getuigenis van den zedelijk vrijen mensch tegen de maatschappelijke misbruiken, die hem te machtig zijn. Zij moet dus uitgevonden wezen door een Griek, maar die zich niet in de vrijheid bewoog, welke het Grieksche burgerschap aanbood. Met andere woorden een Grieksche slaaf, of wel een Griek te midden van een Aziatisch despotischen toestand moet de Fabel hebben uitgevonden. — In Indië gevoelt zich de mensch niet vrij: het ijzeren juk der maatschappelijke lotsbedeeling beschouwt hij als heilig en heilzaam ; slechts een
155
§ 115.
Griek kon zicli naar den geest minstens gelijk stellen met zijnen tiran. In Griekenland had wel is waar do vrije burger geene reden om den verbloemden vorm der Fabel te bezigen: hij behoefde niemand te ontzien en noemde de dingen en de personen bij hunnen naam; maar do Griek kon gevoelen voor den slaaf, wiens toestand hom menigmaal onnatuurlijk moest voorkomen en wien hij, blijkens de nieuwe Attische comedie, de voldoening gunde om zich door zijn vernuft op zijnen meester te wreken. Zoo verklaart zich do overlevering, dat do eerste Grieksche fabeldichter een Phrygische slaaf was, naar het lichaam misdeeld en verstoken van de schoonheid, die een noodwendig bestanddeel was van het toonbeeld van den volmaakten Helleen ; maar vrij naar den geest, en die geleefd zou hebben in den tijd, toon van de Grieksche vrijheid de schoonste vruchten rijpten. Do Arabische fabeldichter LoKMaN el Haktm (dat is, de ivijze) wordt mede gezegd een mismaakte slaaf uit Abyssinie geweest te zijn, hoezeer de Arabische overlevering deze voorstelling niet even trouw blijft, als de Grieksche, daar zij hem ook als een aanzienlijken wijze doet optreden. Hoe het zij, Lokman is, even als de verzameling van Arabische fabelen, die hem worden toegeschreven, eene kopij van den Griekschen Aesopüs. De Fabelen van het Panóatantra, daarentegen, worden in de Arabische bewerking toegeschreven aan Bidpai , dat is Vêdapaü, of Keer des wetens, dus voorwaar geen slaaf, maar als een aanzienlijk wijze aangemerkt, die over den schat, der wijsheid beschikt. Daarom ontbreekt dan ook aan de Indische Fabel dat wat het zout der Aesopische is en haar tot een eigenaardig kunstvoortbrengsel maakt.
De fabel, met welke Mbnenius Aöbippa het Romeinsche volk van zijne uitwijking naar den Heiligen Berg binnen Rome terugbracht, wordt door Livius gezegd in alouden en ongeslepen stijl vervat te zijn. Doch in beschaafder tijden vonden de Romeinen in de fabel behagen: een voormalig slaaf, Phaedbüs, was hot, en dat onder de regeering van Keizer Tiberius, die de Aesopische Fabelen met den toon der oorspronkelijkheid in het Latijn overbracht,
156
8 115.
In de middeleeuwen zijn dezelfde Fabelen gewaardeerd gebleven en in overzettingen in het Pransch, het Nederlandsch en het Hoogduitsch gelezen. Luther zette zich eenmaal aan de vertaling van Aesopus, opdat men (zeide hij) de waarheid, die men niet uit eens menschen mond hooren wilde, uit den mond der dieren hooren mocht, en de geschilderde wolf en leeuw den tweebeenigen wolf en leeuw ongemerkt de les mochten lezen. In het bloeitijdperk der nieuwere Fransche letterkunde dichtte La Fontaine met een onnavolgbare oorspronkelijkheid van vernuft den ouden Aesopus na. Men kon in het Frankrijk van die dagen de klacht des onderdrukten verstaan, en onder Lodewijk XIV was het de tijd niet om al te onbewimpeld of ongezouten den machthebberen de waarheid te zeggen. Nog cene eeuw later zeide Duclos, bij gelegenheid dat er te Parijs een afgerichte olifant te zien was: „Mijne heeren, laten wij van den olifant praten: dat is het eenige beest van eenig aanbelang, waarover men thans zonder gevaar spreken kan.quot; Geen wonder dat de fabel in Frankrijk beoefend bleef. FijOrian en de Hertog de Nivernois verstonden nog altijd de kunst, hoezeer eene naiveteit, als die van La Fontaine, slechts eenmaal daar is. — De Fabels van Florian (zegt Montógutj staan tot die van La Fontaine, gelijk de vertellingen van Mevrouw d\'Aulnoy tot die van Perrault. — Nog in 1865 schreef de tachtigjarige Viennbt Fabelen, en wel staatkundige: nog altijd, zegt Cuvillier-Fleury, is het veiliger te spreken van de dieren, dan van de menschen.
Dat Noord-Nederland geen oorspronkelijken fabeldichter heeft aan te wijzen (terwijl Zuid-Nederland in de Celles zulk een\' auteur bezit), zal men wel daaraan mogen toeschrijven, dat hier te lande gansch geen noodzaak en bijgevolg geen prikkel bestond om, zoo iemand zijne macht tot straffeloosheid misbruikte , hem in bedekte vormen de waarheid te zeggen.
Aawn. Kon uitnemende fabel met cone nnli royalistische strekking vinden wij, Gideons zoon Jottun in don mond gelegd, in het bock der Richteren hoofdst. 9.
157
158
In dien tijd der middeleeuwen, toen de geletterden bij voorkeur de Latijnsche taal bezigden, zijn er in Duitschland gedichten ontstaan, waarin eenig dier de hoofdrol speelt. Zij zullen veelal door geestelijken geschreven zijn, die het een of ander op het hart hadden, dat zij kwalijk onbewimpeld konden mededeelen, maar ingekleed, als aan of door een dier geschied, konden uitspreken. Van dien aard zijn de Versus de Gallo, aan Alcuinüs toegeschreven , de Echasis captivi, die des dichters vlucht uit het klooster voorstelt onder het beeld van een ontvloden kalf, de Luparius, de Reinardus Vulpes. Zij verschillen in zoo verre van de Aesopische fabel, als zij niet een enkel moment in het leven van een of ander dier opvatten, maar het avontuur, aan eenig dier overkomen, vertellen. — Zulke losse verhalen van avonturen, waarvan dieren de helden zijn, zulke Dieranekdoten, gaven den opgekomen burgergeest in het Noord-Frankrijk en Nederland der twaalfde en der dertiende eeuw eene gelegenheid om zich te betuigen, en eindelijk werden verscheidene anekdoten, waarvan de Vos Reinaard het middelpunt was, vereenigd, en het geheel op de leest van een Ridderroman geschoeid. Zoo ontstond het gedicht van den Vos Reinaerde, met eene goede luim en in eene tegelijk keurige en losse taal geschreven, die aan dit voortbrengsel der middeleeuwen eene blijvende onvoorwaardelijke waardeering verzekeren.
§ 117.
De Fabel stelt gemeenlijk zulke gebreken in het licht, die, aan de menschehjke maatschappij eigen, nagenoeg in alle tijden aangetroffen worden; doch er zijn vernuften gevo«|fcn, welke, door de verkeerdheden en misbruiken van hunnen tijd in het bijzonder getroffen, denkbeeldige gestalten en wonderlijke gebeurtenissen hebben verzonnen om op die wijze over de maat-
§ 117.
schappelijke inrichtingen een nu ernstig, dan schertsend, nu zacht, dan bitter oordeel te laten gaan.
Van dien aard is, in de tweede eeuw na Christus, Apu-leius , een neoplatonisch wijsgeer, geboortig uit Afrika, die het heidendom uit zijn verval wenschte op te heffen. Dit zijn doel spreekt bepaaldelijk uit zijne Metamorphosen in het verhaal van een\' zedelijk bedorven jongeling Lucius, die, in een ezel veranderd, door de kracht dor godsdienstige mysteriën een nieuw mensch wordt.
In de dagen van den overgang der middeleeuwen tot den nieuweren tijd schreef in Frankrijk Rabelais eene Geschiedenis van de Reuzen Gargantua en Pantagruel, waarin hij de dwaasheden der eeuw hekelt, toen de geest smachtte om verlost te worden van het juk der drukkende instellingen en uit het net der scholastieke wetenschap. La Bruyère zegt van hem: „het is onverschoonhjk, dat hij zijne schriften met vuiligheden heeft doorweven; hij had genie genoeg om tot zoo iets do toevlucht niet te behoeven te nemen. Rabelais\' boek is een onoplosbaar raadsel: het is het gelaat van eene sclioone vrouw met het onderlijf van een zeemonster; een aanstootelijk mengsel van een fijne en geestrijke zedekunde, en vuile verdorvenheid. Waar hij gemeen is, gaat zijne gemeenheid alles te boven; waar hij edel is, bereikt hij al wat uitgelezen is.quot;
Ook Swift kleedt zijne bittere kritiek, in de eerste plaats tegen het Groot-Britannië der achttiende eeuw gericht, in de onmogelijke reisontmoetingen van zijnen Gulliver in, welk boek door Voltaire een volmaakter Rahelais genoemd wordt. Het ontbreekt den hoogmoedigen auteur aan achting voor den mensch: vandaar dat hij hem bij zijne lichtvaardige en tevens doodelijk ontmoedigende spotternij geenen troost noch in deugd noch in wetenschap overlaat.
159
§ US.
De leerzame beelden, waarbij de auteur zich door de werkelijkheid binden laat, zijn in de eerste plaats aan de werken der natuur en der kunst ontleend, in welke de dichter eene gedachte terugvindt, die hij alsnu door de beschrijving van het voorwerp en eene daaraan toegevoegde toepassing uitdrukt. Om het voorwerp is het hem niet te doen: integendeel, om de gedachte, die hij er in vindt; het ding, dat hij voorstelt, is hem slechts de omkleeding, de schaal, die hij breekt om de kern, te weten zijne zedeles, te proeven te geven.
De voortbrengselen van dezen aard heeten zinnebeeldige of emblematische gedichten. — In Italië vond deze letterkundige soort in de IS^le en de 16tle eeuw vlijtige beoefenaars. Zij viel in den smaak in eenen tijd toen de vernuften zich een afgetrokken zedelijke wereld gevormd hadden, die zij op toevallige wijze in de natuur en de dingen afgebeeld achtten, alsof de natuur niet de openbaring ware eener goddelijke gedachte, door hare kracht de dingen dragend, en tegelijk door haar voorbeeld den mensch verplichtend. — In Holland maakte Jakob Cats deze dichtsoort dienstbaar aan eene gezonde zede-kundo en vrome levensleer.
Aamn. Emblema beteekont eigenlijk ojjgelcgd toerk, een beolilwerk ter ver-sieving ann een vaatwerk van buiten aangeliecht. Daar zulke beeldjes gemeenlijk zinrijk waren, zoo is de mmm op zinrijke gedichtjes overgegaun.
§ 119.
liet is, in de tweede plaats, hot leven, en wel, vooreerst het leven in den algemeensten zin, waaraan de auteur, die
bij de behandeling van zijn voorwerp aan de natuur getrouw blijft, een tafereel ontleent.
Erkende de auteur in zijn voorwerp de openbaring eenor goddelijke gedachte, oplossing van het raadsel des bestaans en richtsnoer der zedelijkheid tevens, en bepaalde hij er zich toe om zijn voorwerp, zonder eenige aanbeveling hetzij van het buitengewone van het geval, hetzij van dichterlijke opsiering, voor zich zelf te laten spreken, zoo ontstond eene Parabel.
In de Parabel schuilt de bovenzinlijke inhoud geheel en al achter gansch natuurlijke en alledaagsche vormen. Zij draagt, even als de Meester, die bij voorkeur in parabelen leerde, het goddelijke in knechtsgcstalte. De Parabel is de kunstvorm van het oorspronkelijke Christendom; niet do Mythe. Dez.o wil loeren en verkracht de natuur tot haar doel; gene doet aan do natuur en het leven geenerlei geweld aan; zij gelooft, dat de leer vervat is in het leven, en verwerpt elke leer, die zich een eigen bestaan zou aanmatigen buiten of tegenover het leven en de natuur.
Niet alleen tegen de Mythe staat de Parabel over, maar ook tegen de emblematische poëzij. De auteur toch van een zinnebeeldig dichtwerk beschouwt het voorwerp als toevallig drager zijner eigen gedachte; voor den auteur eener Parabel, daarentegen, is de gedachte, die niet de zijne is, de grond zelf des bestaans van het feit, dat hjj in zijn tafereel wedergeeft. — Te recht zegt Beets, dat „Jezus niet leerde in een\' dier kunstvormen , welke voortbrengselen van het afgetrokken denken zijn, doch in een\' vorm, die aan geen vorm doet denken. Volkomen in schoonheid, maar niet door aangehangen sieraden. Altijd kern, overal zout; voor het verstand een licht, voor het hart een prikkel, voor het geheugen een weerhaak. Hot is eene welsprekendheid, die men kan vergeten te bewonderen, maar moeielijk nalaten te beminnen.quot;
Hoe onmiddellijker en duidelijker in de Fabel het geteekende voorwerp zelf spreekt, hoe minder uitlegging do Fabel behoeft, des te meer nadert zjj de Parabel. Toch staat deze steeds
li
161
§ 119
tegen de Fabel over: do Fabel is eene stem uit de lage sfeer der menschelijke maatschappij; de Parabel eene stem uit de hoogere sferen: de Fabel is het voortbrengsel der zwakheid, die zich bedektehjk moet uitdrukken; de Parabel treedt op met stil gezag, en zoo niettemin bedekt blijft wat zjj spreekt, het is dat de natuur en het loven voor hem, wiens oog duister is, een ondoordringbare sluier zijn.
Zoo veel zelfverloochening bij zooveel inwijding in goddelijke dingen , als eene volmaakte parabel vereischt, is slechts een enkele maal voorgekomen. In het Oude Testament vinden wij de schoone Parabel van het ooilam des armen, door den profeet Natan gebezigd om Koning David de snoodheid zijner schuld te doen gevoelen. Maar geen wonder dat waar, bij voorbeeld, een Krümmacher (in het begin van deze eeuw in Rijn-Pruisen) de parabel als een genre van stijl beoefent, zij, hoe liefelijk soms ook, echter meer een gesierd en sentimenteel kunstvoortbrengsel, dan eenvoudige openbaring is.
De Allegorie geeft, gelijk de Parabel, voorstellingen, zoo als het leven ze aanbiedt; maar zij is in zoo verre hemelsbreed van de Parabel onderscheiden, als de denkbeelden on waarheden, welke zij wil doen erkennen, niet die zijn, welke de Schepper der natuur en de lieer des levens in natuur en leven gelegd heeft, maar zulke als door den auteur geacht worden zijn eigendom te zijn: dezen zijnen denkbeelden en waarheden nu past de auteur de eene of andere gestalte of mogelijke gebeurtenis uit de werkelijkheid als beeld en inkleeding aan, en de Allegorie is gevonden.
Toen de Sophisten in Griekenland zich eene eigen denkwereld gevormd hadden, was de voorwaarde aanwezig tot het ontstaan van een letterkundigen vorm, die de beschrijving van werkelijke gestalten en gebeurlijkheden te baat neemt om hare afgetrokken denkbeelden in te kleeden. Werkelijk is de beroemde Allegorie
van den jeugdigen Hercules op den tweesprong het werk van den Sophist Prodicus.
In de middeleeuwen, toen de Kerk de hoogste waarheden in beslag genomen had, en juist daarom de geesten, die, zonder de kerkleer te bestrijden, nog iets daarnevens erkenden, tot liet ontwerpen eener wijsgeerige levensbeschouwing gedreven werden, ontlook de allegorische poëzij, welke aan don inhoud van het denken vorm en uitdrukking moest geven. Weldra werd de allegorie een heerschende vorm van letterkunde, en dien vorm hield men nu eigenlijk voor hot toppunt der poëzij. Door haar bekwam de poëzij eenc eigene taal; zij gaf als uit liooger sfeer, trots do godgeleerdheid, lessen der wijsheid en voorschriften der schoone zeden. Zoo kunnen wij ons den ver-bazenden opgang verklaren, dien het bij uitstek allegorisch gedicht, de Roman van de Roos, gemaakt hoeft. Dit gedicht is een leekenbijbel, een wereldsch evangelie voor de ingewijden , eene fijnere wijsheid bevattende, dan die de dienaren der Kerk en do Overheden in den Staat mede te doelen of in te scherpen hadden. Het bekwam eene menigte uitleggers, en daar het niet alleen den heerschers der eeuw, maar ook der Kerk ontzag inboezemde, zoo diende dit geschrift als texten-boek , waarover tot op den kansel gepredikt werd.
Met zulk eene allegorische poëzij werd de bron dor ware poëzij gestopt: immers werd de natuur niet erkend als de openbaring van een goddelijk wezen, maar misbruikt als eene gallerij van heelden van zinne, dat is, van het verstand eens raenschen.
In het land , hetwelk in het tijdvak van den overgang der middeleeuwen tot den nieuweren tijd den toon in de letterkunde gaf, was de toestand zoodanig, dat daar nauwelijks eene andere, dan eeue gekunstelde onware poëzij, die in allegorie eene aanbeveling zocht, den schepter kon voeren. Te midden eener maatschappij, die, onder de tucht deels der Kerk, deels der staatszucht van kleine tirannen, het goddelijke miskende in de natuur en don mensch, zoo als zij zijn, herleefde de letter-
163
kundige beschaving en ontstond eene oppervlakkige kennismaking mot de Griekschc, vooral Platonische wijsbegeerte. Vandaar eene wijsheid, die, niet machtig genoeg om het leven te vatten en tot het leven op te leiden, slechts sierlijke vormen invoerde, op eene bespiegelende zedekunde gegrond. Deze was in de oogen der geletterde Italianen van dien tijd het hoogste, waartoe de geest kon opklimmen, en in hunne schatting hadden do voortbrengselen der dichtkunst dan eerst waarde, wanneer zij als de inkleeding konden aangemerkt worden van fijngesponnen zedekundige waarheden. Zoo werd aan de ge-heele Gerusalemme Uóerata van Tasso eene allegorische verklaring ondergeschoven, onverschillig of de dichter zulk eene bedoeling tot in de bijzonderheden toe gelegd mocht hebben, al of niet.
Op een gansch ander gebied bracht een valsch spiritualisme, dat de zinnelijke wereld als het rijk van den Booze leerde te beschouwen, de allegorie in zijn gevolg mede. Met name in Engeland, in den tijd van het Puritanisme, gebruikte een theologisch dogmatisme het zinnelijke leven als een beeld om zijne leeringen in te kleeden. Vandaar do Allegorie van Bunyan, getiteld Pelgrims reize, welke de geschiedenis van de verzoekingen, de bekeering en de zaliging van den Christen in een rijk tafereel voorstelt, De stoutheid van de eigenlijke mythe, die niet schroomt wangestalten en ongerijmdheden te scheppen, is geenszins aan de allegorie eigen: zij schept personen en toestanden, zoo als de natuur en het leven ze opleveren. Vandaar dat zij niet zelden bevallige tafereelen dicht, dermate dat de vorm den inhoud doet vergeten, en de opgevoerde gestalten een eigen leven en bekoorlijkheid krijgen, trots de bedoeling van den auteur, voor wien zij eigenlijk slechts doode abstracties mochten blijven. Dit is het geval met het genoemde werk van Bun-yan en tevens de grond van den opgang, dien het nog altijd maakt.
In onzen tijd gevoelt men, ook daar waar de kracht tot ware poëzij ontbreekt, hot onpoëtische en valsche van het allegorische genre.
164
Annm. De Grieksohe narm alleyorie bofeekent eenen vorm dor rede , waarliy men iets anders tiitspre-kt, dan hetgeen bedoeld is. Die bedoelde verborgen zin heet in het Griekseh Cnrivoix.
Ook het maatschappelijk leven levert den auteur het leerzame beeld.
Te Athene nam het staatkundig streven van enkele dichters het gezag en de vrijheid der tooneelvoorstellingen op de Dio-nysosfeesten te baat om hunne komische personaadjes toespelingen op staatslieden en staatszaken te laten maken, ja ge-heele stukken ter beschimping eener staatkundige of sociale richting en ter aanbeveling der tegenovergestelde partij te dichten, en ten slotte staatslieden met naam en al op het tooneel te brengen. Zoo was deze tak der tooneelpoëzij gansch en al in den dienst van een praktisch doel geraakt: mitsdien behoort deze soort van comedie, de oude Attische genoemd, tot het gebied der didaktische poëzij, gelijk Aristophanes dan ook meermalen uitdrukkelijk verklaart, dat bij zich van een\' burgerplicht meent te kwijten, en het hem te doen is om het volk te leeren.
Het laat zich denken, dat de Staat deze staatkundige strekking van het Tooneel niet kon dulden. Had de Regeering toegelaten, dat het Tooneel eone soort van Spreekgestoelte werd om op het volk te werken met middelen, veel wegslee-pender dan waarover eenig overheidspersoon of redenaar in de Volksvergadering te beschikken had, zoo zou zjj spoedig voor de nieuwe Macht in den Staat de vlag hebben moeten strijken. Dus voerden de dichters, die de Comedie aan de staatkunde dienstbaar maakten, een Magnes , Cratinus en Eüpolis met de Overheid eenen strijd, waarin zij het onderspit moesten delven. Maar Aristophanes, verontwaardigd over den zijns bedunkens verderfeljjken invloed der Democratie op de zeden, beproefde niettemin, eerst bedektelijk, doch zoodra hij do
165
rnacht van zijn genie had leeren kennen, met de toovermid-delen eener volmaakte kunst toegerust, openlijk don kamp te wagen tegen de demagogen en tegen die richting, welke hem den alouden Staat scheen te bedreigen. Hij schijnt vaak grof en onkiesch; maar verre dat het gemeene hem behaagt en hij \'s volks zin daarmede streelen wil, stelt hij het walgelijk voor en vervolgt het met zijnen haat, alles bovendien in bevallige dichterlijke vormen, die aan de tragedie niets toegeven. — Doch ook Aristophanes kon het tegen het gezag der Overheid niet volhouden, en zoo werden de komische dichters, te beginnen met Aristophanes zeiven, genoodzaakt zuiverder poëtische, dat is, minder rechtstreeks didaktische blijspelen te leveren.
Ook de Platonische Dialoog behoort tot die soort van didaktische letterkundige vormen, welke een tafereel leveren, uit het werkelijke maatschappelijke leven gegrepen, met het doel om dat tafereel tot inscherping eener waarheid of, in het algemeen , eener levensbeschouwing te doen dienen.
Plato had eene gansch byzondere reden om zjjne denkbeelden bepaaldelijk in don vorm van Samenspraken mede te dee-len. Immers was hij een leerling van Socrates, en de wijsheid van Socrates bestond in de erkentenis van do waarheid in het leven. De man, die verklaarde niets te weten , veroordeelde met deze verklaring elke leer, in stellingen vervat; hij erkende, dat de waarheid in de harten cn hoofden der menschen woonde, en daaruit in het levend onderhoud van menschen met menschen aan het licht werd gebracht. Wie de waarheid in een stolsel of in een kunstschepping wilde binden, deed haar geweld aan, en wat hij leverde was een ijdel werk : men moest op don natuurlijken aanleg dos menschen tot waarheid vertrouwen en niet meenen die waarheid door het schrift te moeten verzekeren. Zoo moest l\'lato zich hoeden voor de zucht om
§ 122. 1(J7
zjjne wijsbegeerte in wetenschappelijken samenhang evenzeer als in eenigen kunstvorm voor te dragon. Poogde liij zulks, zoo miskende hjj de waarheid, gelijk Socrates ze begreep. Toch kon hij ei\' niet toe besluiten om dat wat hij in don omgang met den meester vernomen en wat zich bij hem uit die zaden ontwikkeld had, in zijnen geest te begraven. Zijn talent noopte hem tot schrijven. Om. deze tegenstrijdigheid op te lossen trof\' Plato een soort van vergelijk. Hjj onthield zich van de stelselmatige uiteenzetting zijner leer, maar liet het leven zelf optreden: de menschen voerde hij op, zoo als zij werkelijk met Socrates gesproken hadden. Op deze wijze was hij het dan ook niet die schreef, maar beschreef, als het ware, het leven zich zelf. De auteur der Samenspraken was van de verantwoordelijkheid ontheven: de werkelijkheid mocht zich zelve verantwoorden. Dat evenwel die trouwe nabootsing van de natuur en van het leven, die geleidelijke behandeling van een wetenschappelijk vraagstuk door de schijnbare toevalligheden van een los gesprek heen, niet zonder de diepste doorgronding van het onderwerp, noch zonder de hoogste kunst mogelijk was, het behoeft geene vermelding.
Dat zjj, die in de eerste tijden de Evangelieleer aan he-schaafden wenschten aan te bevelen, zich door een dergelijk bezwaar, als Plato tegenover de praktijk van Socrates, verboden achtten om in redevoeringen of in leerstellige vormen de Christelijke waarheid te verkondigen en dat daarvan inderdaad Samenspraken (homiliën) de letterkundige vrucht waren , hebben wij boven (§ 92) gezien.
Ook daar waar geen grond, als die Plato bewogen heeft, om den gespreksvorm te kiezen, bestond, hebben niettemin , nu eenmaal in den Platonischen dialoog een eigenaardige kunstvorm gegeven was, lateren dozen vorm gebezigd.
Bij den zoogenaamden Aristotelischen dialoog is deze vorm niets meer dan oene willekeurige inrichting van een wijsgeerig werk. Cicero heeft haar in zijne meeste wijsgeerige werken aangewend. Hier worden wij in een kring van wijsgeerige
mannen ingeleid, die dan meestal elk op zijne beurt in een doorloopende redevoering hun wijsgeerig stelsel ontwikkelen.
Maar met meer waardeering van Plato en meer liefde voor de Socratische leer en leerwijze heeft de Hollander Frans Hemstkrhüis in het Fransch dialogen geschreven, waarin hij zijne gevoelsleer tegen het dorre dogmatisme van het eind der achttiende eeuw overzet. Vóór hem had Fénelon Samenspraken over (Je welsprekendheid geschreven, en na hom heeft Joseph de Maistre in zijne Soirées de St. Petersbourg den vorm van gesprekken gekozen. Over het algemeen zal de auteur, die eene wetenschappelijke stelling op het hart heeft en de stroefheid of de hatelijkheid ontziet, welke den dogmatischen vorm eigen kan zijn, en die dan tevens het talent bezit om een samenspraak zich ongedwongen te laten ontwikkelen, soms, even als Geel , naar den dialogischen vorm grijpen en die gelukkig aanwenden.
Gewisselde Brieven wat zijn zij anders dan eene Samenspraak op schrift? Heeft dus een auteur den vorm gekozen om twee of meer personen, uit het leven gegrepen, elkander in brieven te laten onderhouden, ten einde, hetgeen Plato met zijne Dialogen beoogde, de valschheid van zekere beschouwingen te doen uitkomen en daarvoor de waarheid in de plaats aan te bevolen, zoo moet zijn werk als eene wijziging van dezelfde soort van letterkundige samenstelling gebracht worden.
Zoodanig auteur nu is Pascal in zijne Lettres Provinciales, waarin hij op vernuftige wijze de zedeleer der Jezuiten zich zelve ten toon laat stellen. Hij bezat het vermogen om in de leer het ware van het valsche te onderscheiden. Was door verschillende invloeden, deels door de barbaarsche praktijken der Ligue, deels door de houding der Geestelijkheid, beurtelings onderdanig of ter verdediging harer stoffelijke belangen hardnekkig tegenover den Staat, eindelijk door een scepticisme,
168
als dat van Montaigne, do kracht dor godsdienst voor een\'geest als Pascal verloren gegaan, in zijn gemoed had hij die verloren godsdienst teruggevonden. — Wat taal en stijl der Lettres Provinciales aangaat, Voltaire zegt, dat de goede stijl van het jaar 1654 dagteekent, toen die Brieven zijn uitgekomen, en voorts kunnen zij niet beter gekenmerkt worden, dan door het oordeel, hetwelk Pascal zelf ons mededeelt als geveld door eene vrouw, die van de eerste brieven kennis had gekregen: „zij zijn in de hoogste mate vernuftig en uitnemend geschreven. Zij vertellen zonder er den schijn van te hebben; zij ontsteken licht in de duisterste en verwardste zaken; zij onderscheiden zich door fijnen spot; zij brengen zelfs hen op de hoogte, die de zaken niet te best verstaan; zij verdubbelen het genoegen van hen, die ze wel verstaan. Bovendien zijn zij eene uitstekende apologie, en, wil men, eene kiesche en onschuldige kritiek.quot;
Gansch verdicht is het geval, door Montesquieu gesteld van twee Perzianen, van welke de een, te Parijs vertoevende, zijn\' te huis gebleven vriend in brieven mededeelt wat hij in de Fransche samenleving, hem vreemds voorkomend, waarneemt. Deze vorm nu geeft den auteur gelegenheid om eene vermakelijke sath\'e te schrijven op de vorige regeering (die van Lode-wijk XIV) en de samenleving van den dag; maar daarin is niet alles losse scherts: integendeel, de, auteur roert hier de belangrijkste, in zijnen tijd nog gansch nieuwe vraagstukken aan, betreffende de voorwaarden van de welvaart der natiën.
Ook do Geschiedenis levert den auteur stof, waar hij een leerzaam beeld behoeft. — De vorm, die hier het eerst in aanmerking komt, is de Legende. Deze kunstvorm weet zijnen oorsprong aan het Christendom dank. De Legende is een geschiedverhaal met wonderen doormengd, een wonderverhaal aan den oen of andoren heiligen persoon verbonden. Die won-
169
170
deren geeft de Legende als waarlijk gebeurd, on zij hecht er slechts in zoo verre waarde aan, als zij werkelijk gebeurd zijn zullen. Hierin nu verschilt de Legende van de Mythe. Deze geeft wat zij verhaalt, niet als werkelijk voorgevallen; integendeel, de mythograaf zou zijn doel ten eenen male missen, wanneer men den inhoud zijner rede als een feit opvatte: hij verlangt den verborgen zin gevat te zien, en zijne moeite is verloren, wanneer men hot verhaal als dat van eene gebeulde zaak opneemt. Ziet de mythograaf derhalve zijn streven mislukt, indien, wat hij als mythe gaf, als historie wordt opgevat, van de andere zijde kan slechts grove onkunde wat als mythe gegeven was, als historie opvatten. — Doch vanwaar de Legende, die zich als historie geeft? Vóór de verschijning van Christus was het wonder óf een verontrustend teeken van willekeurige Godenmacht, óf een verdichtsel, dat niet anders dan als verdichtsel beschouwd en slechts om zijne beteekenis gewaardeerd wilde wezen. Sedert het genoemde tijdstip, daarentegen, was het wonder openbaring van goddelijk vermogen aan menschen gegeven: het wonder was prediking, vertroosting en tevens bewijs van gemeenschap van heilige menschen met God. Vandaar hooge ingenomenheid met het wonder; vandaar dat men geruchten en verhalen van wonderen met gretigheid opving, en sommigen zich niet ontzagen wonderen te verdichten. Reeds in de eerste eeuwen des Christendoms ontstonden er legenden, zich aansluitende aan de geschiedenis van Jezus. In verloop van tijd, toen de echte geest des Christendoms verduisterd was geworden, en de Kerk en hare prediking mot allerlei volksgeloof en met de romanlitteratuur, die den smaak der beschaafden streelde, te wedijveren had: een strijd waarbij zij vaak de zuiverheid van haar geloof inschoot; toen voorts de Geestelijkheid baar ontzag op wonderbaarlijke gebeurtenissen poogde te vestigen, verbasterde de Legende al meer en meer. Een Hieronymus , Rufinus en Pallauius schroomden niet Heiligenlevens te schrijven, die zij, om ze in den smaak te doen vallen, opsierden met al de uitvoerige beschrijvingen, de won-
der- en tooververhalen, welke tot de stoffeering der romans van den dag behoorden. — Latere voortbrengselen zijn geheel afhankelijk van het voorbeeld, gegeven door die versierde Heiligenlevens en door het leven van Antonius, ten onrechte aan Athanasius toegeschreven. Zoo machtig schijnt de aanbeveling geweest te zijn, welke de aanwending van de middelen der wereldsche letteren aan het Christendom schonk, dat wellicht daarom Keizer Julianus den Christenen heeft willen verbieden do heidensche letterkunde in hunne scholen te onderwijzen. Die Christenleeraars waren het eens met don Afvallige ten aanzien van den invloed ten goede, die door de fraaie letterkunde kon worden uitgeoefend: zij waren van het gevoelen, zooveel eeuwen later door den staatsman Turgot uitger, sproken, dat de romanschrijvers meer groote waarheden in de wereld verbreid hebben, dan alle andere soorten van menschen te zamen.
De dertiende eeuw, toen de Kerk door nieuwe monniksorden van het gevaar om geheel en al verwereldlijkt te worden, gered werd en zjj op nieuw opgebouwd moest worden, was de tijd dat. er eene menigte legenden in omloop werden gebracht. De schat was door de betrekkingen, sedert de kruistochten met do Oostersche Kerk ontstaan, aanmerkelijk vermeerderd, Eene der beroemdste verzamelingen van zulke geschiedenissen van Heiligen en Martelaren is de zoogenaamde Leyenda aurea sive hisloria Lombardica van Jacobus de Voragine , Aartsbisschop van Genua, in de dertiende eeuw. — Niet allo Legenden zijn opgeschreven. Zoo verhalen, bij voorbeeld, de bewoners van het eiland Sicilië menige legende , waarin do Heer Jezus met zijne Apostelen eene rol spelen en voorgesteld worden als met de bandieten, die door het volk bewonderd worden, op ver-trouweljjken voet verkeerend.
Tegen het einde der vorige eeuw, toen men een onpartijdig aesthetiscli oordeel over de voortbrengselen des geestes van vreemde landen en verloopen eeuwen begon te vellen, maakte Hebdee op het dichterlijk gehalte van menige legende opmerk-
171
zaam, en leverde hij zelf goed gelukte proeven der behandeling van kerkelijke verhalen. Zoo ontstond een dichterlijk genre, dat gekenmerkt behoort te zijn door den eenvoudigen toon des geloofs, om al do stille grootheid en den lijdelijken heldenmoed van heilige mannen te doen uitblinken. Behalve Herder dichtten voortreffelijke legenden A. W. Scitleqeij , Uhland en Kose-gauten , die eene geheele verzameling in dichtmaat en proza leverde. — Dat voor den modernen dichter ook de godsdienstige voorstelling op Heidensch gebied stof tot eene Legende kan opleveren, bewijst het schoone gedicht der Gott und die Bayadere van Goethe.
Aanm. De nnmn legende beteekent hetgeen gelezen moei worde». Werkelijk noemde men oorspronkelijk legenda verzumelingen van stukken, dagelijks bij do godsdienstoelening te lezen. Die verzamelingen bevatten weldra I.evens van heiligen en martelaren, welke bepaaldelijk op de naamdagen dier mannon in do kloosters voorgelezen werden. Vandaar do moer bijzondere betoekenis van bet woord. Niet zoldon wordt do naam legende, gelijk bij .7. van Len-nep in zijne Nederlandsche Legenden, in don algemoenen zin genomen van vrij vertelde historie.
In de middeleeuwen, toen de Ridderschap eene soort van leekenkork, gelijk de Allegorische poözij eene soort van Leeken-evangelie vormde, kon het niet missen, of men moest trachten modellen der Ridderschap in levendige tafereelen te schilderen. Hier nu kwam in de eerste plaats de in volkszangen bewaarde overlevering van de helden, die bij het uiteenvallen van het Frankische Rijk de Christenheid tegen de Saracenen, Noormannen, Saksen en Wenden verdedigd en nieuwe Dynastenhuizen gesticht hadden , den dichters te stade. Karei de Gronte en zijne Paladijns, de Edelen, die in de veeten, welke het Koningrijk Frankrijk verdeeld hadden, door groote en woeste daden hadden uitgeblonken, werden de helden van uitvoerige Jlonians. Later toen de zucht om de groote daden der Ridder-
172
schap te vernemen nieuwe bevrediging zocht, werden do Brit-schc overleveringen van Koning Arthur met zijne Ridders van de Tafelronde de stof van nieuwe Romans,
Overeenkomstig den meer mythischen oorsprong dezer verhalen en den geest van den tijd, ziet men van nu aan eensdeels zinnelijke tafereelen en tooververtelsels ingevlochten, en anderdeels , zoo als met name in die romans, waarin de heilige Graal eene hoofdrol speelt, mystieke motieven opgenomen.
Van den tjjd toen de beide eerste Orden dor middeleeuwsche maatschappij haar ontzag al meer en meer verbeurd hadden, en de burgerstand welvaart en beschaving verworven had, vinden wij de sporen in menigen trek der romans van de beide kringen, dat is, zoo wel der Karei\' als der Arthurromans. Vandaar romans, waarin verhaald wordt van verloren kinderen als veriatenen in de wildernis opgespoord, maar als koningskinderen erkend; van verstootenen en verbannenen, gedoemd tot het rooversbedrijf, die ten slotte blijken de ware vrienden dor maatschappelijke orde en de redders van het koningschap te wezen [Karei en Eleyast); van een\' boerenknaap, die alle ridders in heldendaden overtreft, en den hoogsten en zoetsten prijs dor ridderdeugd verwerft {Feryuut); van een\' vleesch-houwerszoon in het eerste koningrijk der Christenheid stamvader van het koninklijk geslacht geworden {Hugo Capet); van het model, eindelijk, der ridderlijkheid, die in eeuwige veete met Koning en Paladijns zich ten laatste van alle riddereer en riddergoed ontdoet om zich in hot gewaad te steken van den geringsten arbeider en, als opperman, steonen aan te dragen tot den bouw van den Keulschen Dom {Renout van Montalbaen).
Nog andere overleveringen hebben aan de romandichters der middeleeuwen stof gegeven. Zoo maakt een Noordsche of oud-Germaansche mythe een element van het Nibelungenlied uit, dat overigens den toestand van het Uuitsche Rijk der dertiende eeuw voor oogen schijnt te hebben.
Eindelijk ook de oude Grieksche Geschiedenissen van den
173
Trojaanschen oorlog en van Alexander de Groote werden behandeld in een\' tijd, toen de leek een\' ruimer blik, dan do Kerk gunde, op de wereld en de geschiedenis der heidensche volken was begonnen te slaan.
Aaiim. 1. Do Gesta Romanorum uit de veertiende eeuw behooren meer tot de rubriek dor fnbeliichtige vertelsels (§ 114).
Aanm. 2. De hier belmndeldc gedichten dragen den naam roman, omdat zij in onderscheiding van do in het Latijn geschreven boekwerken in de landtaal (dat is, in Frankrijk la lantjue rumané) gesteld waren.
Aanm. 3. Niemand zal zich licht verleid gevoelen om den berijmden histori-schen arbeid van eencn Maerlant, of rljmkronijken als die van Melis Stoice en Lodewijk vün Vei.tiikm voor poczij te houden, lloo dan is liet verschijnsel te verklaren, dat die schrijvers zich van de dichtmaat der ridderromans bedienden? liet is omdat de inbond dezer romans als historie gegeven werd en voor historie doorging. Vandaar dat die dichtvorm voor oenen eisch van den historisehen stijl werd gehouden, dermate, dat dezelfde Maerlant, die zich zoo fel aankant tegen den waan, alsof do ridderromans getrouwe geschiedenis leverden, niettemin zijn Sjneghcl histuriael in verzen schreef.
Ligt werkelijk in sommige ridderromans, bewerkt in den tijd dat de derde Stand zich de aanmatiging van den Adel niet moer liet welgevallen, eene staatkundig maatschappelijke strekking, dan behooren dezulke tot hot genre van den Staat-kundig-maatschappelijhen Roman, van welken wij reeds in do Cyropaedie van Xenophon een voorbeeld zien. Van do richting, die zich na den val der Dertig Tirannen te Athene deed golden, en die, blijkens het doodvonnis togen Socrates uitgesproken , in eeno coalitie bestond tusschen do Democratie en don hieratischon geest, beloofde Xenophon zich niets goeds. In hot genoemde geschrift hield hij don Grieken het ideaal voor van eenon Staat, op de eenvoudige beginselen van natuur en waarheid gegrond, en van eenon echt monschelijken en juist
174
daarom hoogst wijzen Vorst. Dat hij zijn ideaal in het oude Perzië zocht, is niet aoo vreemd, als het schijnt. Want inderdaad ging de opkomst van het Perzische Rijk met eene terugwerking tegen den hieratischen Staat in Azië gepaard.
Even als wij Xenophon met zijne Anabasis en Memorabilia een eerste voorbeeld zagen geven van het moderne genre der Mémoires, zoo zien wij ook den Staatkundig-maatschappeiijken roman, van wolken zijne Cyropaidie een schoone proeve is, eerst weder onder de modernen in enkele werken voor den dag komen. Van dezen aard is vooreerst de Don Quijote van Ckrvantes. De held van dezen roman is het beeld van den adellijken Castiliaan, die sedert het eind der zestiende eeuw, met zijnen boerschen dienstman, uit zijn beroep gerukt, in zijn gevolg, zijne eerlijke dapperheid aan do zaak der wereldlijke en geestelijke macht in ééne hand vereenigd, ging wijden, om zich aan bespotting en schade bloot te stellen. Cervantes\' medelijdende liefde voor zijn volk, boven welks streven hij, door teleurstelling en lijden gevormd, naar den geest verheven was, gaf hem een\' schrijfstijl in, aan welken eene onuitsprekelijke zachtheid wordt toegeschreven, die zich als een lentelach over alle voorwerpen, die hij schildert, verspreidt.
Een min goed gelukte Don Quijote en Sancho Panza doet Butler in zijnen Bidder Hudibras mot zijnen stalmeester Ralph optreden om de dweepzucht der politiek-religieuse sekten der zeventiende eeuw in Engeland af te beelden. Ook Fénelon gaf lucht in oen roman {de Lotgevallen van Telema-chus) aan zijne grieven tegen de regeeringsbeginselen, die hij onder den Grooten Koning in Frankrijk zag toegepast, en waarbij de hoogo Adel zich aan zijne natuurlijke roeping onttrokken zag, om, van de gunst dos Konings en zijner ambtenaren afhankelijk, een ijdel hovolingsleven te gaan leiden. De staatkundige strekking van den genoemden roman ontging in Frankrijk zoo weinig de aandacht, dat hij, vóórdat hij geheel was afgedrukt, aldaar werd verboden.
Tot den Socialen roman moet men ook den Emïle van J. J.
175
Roüsseau rekenen, waarin deze auteur een nieuw stelsel van opvoeding, van de natuurlijke onbedorvenheid des menschen uitgaande, ontwikkelt.
Onderscheidden wij bij de leerzame beelden, wier auteur do natuur getrouw blijft of althans meent te blijven, dezulke, wier auteurs aan de natuur, of aan het leven in den algemeensten zin, of aan het maatschappelijk leven, of aan do geschiedenis hunne beelden ontleenen, — er bestaat een dichtstuk , hetwelk de geheelo wereld, leven en geschiedenis, omvat. Het is de Livina Commedia van Dantb , welk gedicht \'s menschen gang beschrijft door de drie afdeelingen der wereld om tot den hoogsten staat te geraken. Benevens deze aarde en hetgeen zij op haren bodem draagt, hebben ook de Hel en het Paradijs werkelijkheid voor dezen zanger: want wat de scholastieke wetenschap zijner dagen (gelijk wij ze, bepaaldelijk uit het Speculum morde, in den arbeid van Vincen-tius Bellovacensis vervat, leeren kennen) omtrent de Hel weet te molden, geldt hem voor werkelijkheid (In het visioen van Tondalus, in dat deel van het Speculum universale vervat, stijgt die Ridder met zijnen beschermengel mede door de kringen der hel). — Wij mogen in Dante\'s werk het voortbrengsel zien van eenen geest, die, naar bevrediging uitziende, wraak vordert op hen, die schuldig staan aan al wat in de bestaande orde verkeerd is, en die der wereld, zoo Kerk als Staat, herstel belooft door middel eener vorming als hij zelf in zich ondergaan heeft. Des dichters ontmoetingen, daar hij aan de hand van Virgilius hel en vagevuur doorwandelt, geven hem de gelegenheid om in de personen en in hun lot voorbeelden tot leering te schetsen.
De Divina Commedia, in het Italiaansch geschreven in een\' tijd dat de aanzienlijken en geleerden in Italië de Latijusche
176
§ 127.
taal bezigden, en alzoo in de taal des volks de hoogste onderwerpen behandelend en de stoutste kritiek over de hoogste personaadjes in Staat en Kerk oefenend, wekte eene ongemoeno belangstelling, en van ouds hield de verklaring der toespelingen de uitleggers bezig. — Bij diepzinnige uitspraken en liefelijke , ja teedere voorstellingen, en altijd even eenvoudige als treffend beeldrijke welluidende taal heeft dit gedicht veel beschrijvingen, die afschuw inboezemen, terwijl de cosmogra-phische voorstellingen voor de moderne wetenschap onaannemelijk zijn. Geen wonder dat, bij de bewondering van diepzinnige geesten, enkele zeer bevoegde oordeelkundigen, als Goethe en in den laatsten tijd Taine in Frankrijk, niet ontveinzen , dat Dante\'s gedicht hun een zekeren weerzin inboezemt. Goethe spreekt van Dante\'s afstootende en vaak afschuwelijke grootheid, en Taine zegt: het geheele dichtstuk is een droom, die begint met de nachtmerrie en eindigt in ekstase.
Aanm. Vinden wij in Dante\'s cosmographie en zedeleor vooi\' een goed doel den inhoud vnn het Speculum Universale van Vincentlus terug, dit is ook liet geval met de Duitsehe zoogenaamde Meislersilnger, voorgangers van Hans Sachs, met name Suciiemvirt, in de 14de eeuw, Muscatblüt, in de IRde, en Michel Beheim in dezelfde eeuw. Hans Sachs zelf vormt den overgang tot don nieuweren tijd. Sluit hij zich in zijne eerste gedichten nog aan de gegeven scholastieko stoffen aan, zoodia hij Luthers bijbelvertaling had leeren kennen, werd deze de mijn, aan welke hij het goud zijner gedichten ontleende. Luther zelf zong liederen, en met deze, zegt een Jezuit, heeft hij meer zielen vermoord, dan mot al zijn boeken en preeken te zamen.
177
Oyer de Pobzij.
Het Poëtische Genre.
Alle Poëzij (zie § 60. Aanm. 2) onderstelt het bestaan eener volmaakte wereld, voorwerp der aanschouwing van den dichter, of doel van zijn verlangen, waar deze aanschouwing niet dadelijk zijn deel is.
Alzoo zijn de poëtische voortbrengselen te verdeelen in twee soorten. Bij die der eerste soort toont ons de dichter zijn voorwerp in het licht der voleindiging verheerlijkt en den mensch tot deelgenootschap aan die heerlijkheid opgeheven.
Bij die der andere soort erkent de dichter den onvolmaakten staat der dingen, en den mensch speelbal van natuur en lot; doch eensdeels stelt hij in dezen staat de zege voor na eervolle inspanning, anderdeels stort hij zijn hart uit, om op die uitstorting de kalmte in het gemoed te voelen dalen en de schoonheid voor het oog te zien herrijzen.
De eerste soort noemen wij de Epische, de tweede de Lij-rische poëzij.
Aanm. Uit de bepaling dor tweede soort volgt, dnt do Dramatische poëzij, die don strijd des levens vertoont, nnn de zijde der Lyrische Dichtkunst te plaatsen is. Doch niet iilloen haar gansch eigonaardige uitwendige vorm en opvoering, maar ook (ten minste wat de tragische dramatiek aangaat) hare verhouding tot de heldenwereld van het epos, geeft haar aanspraak op oene bijzondere plaats aan de zijde der Lyrische poëzij.
De Epische Poëzij.
Toen de mythologie onder de Arische volken gevormd was, kreeg zij al spoedig het karakter eener onaantastbare leer, welke allermeest de leek te ontzien had. De menschen herkenden in hetgeen toch het voortbrengsel geweest was van wezens van gelijke beweging als zij, niet meer een werk van den menschelijken geest. De mythen golden voor eene soort van bovennatuurlijke openbaring, die de mensch als hem van boven gegeven te aanbidden had, en waarmede hij niet vrij vermocht om te gaan.
Onder de Grieken nu zijn er mannen opgestaan, welke, zonder door eenige priesterlijke wijding daartoe bevoegd verklaard te zijn, die mythen als iets geenszins vreemds en ontoegankelijks durfden aanmerken. Zij erkenden daarin hun\' eigen geest, de uitdrukking hunner eigen ervaring, en achtten zich geroepen om die stoffe te kneden en te vormen overeenkomstig de ingeving van hun gevoel. Maar hetgeen zij zoo doende leverden , waren geene nieuwe mythen, neen! het waren de oude mythen en mythische gestalten, maar vermenschelijkt: immers was de menschelijke geest, die zich zeiven in die mythische wereld herkent, de oorsprong en het doel van hun streven,
§ 129.
Dit is de oorsprong der epische poëzij, en Homenis is de benaming voor dat dicliterljjk genie , hetwelk de mythologie en de aloude geschiedkundige overlevering tot zulke kunstwerken herschapen heeft, als wij in de Ilias en de Odyssee bewonderen. Homerus is degeen, die den geest der Grieksehe natie bevrijd heeft van den hiëratischen dwang, waaraan andere natiën door priesters, steunende op eene gewijde leer, onderworpen zijn geworden. De poëzij toch stelt de natie in bezit van alles wat zij aanraakt, al ware het ook door den priester voor den oningewjjde ontoegankelijk verklaard. Te recht zegt Herodotus, dat Homerus, nevens Hesiodus, aan de Hellenen hunne Goden gegeven heeft. Want wat de Hellenen onder de natiën der oude wereld onderscheidt, namelijk, dat de godgeleerde wijsheid onder hen aan de wet der schoonheid is onderworpen, dit hebben zij aan Homerus te danken. Door Homerus of liever door den geest, die eenen Homerus mogelijk maakte, werden de Grieken tot de oorspronkelijke vrijheid des menschdoms teruggebracht, tot de vrijheid van vóór den tijd, dat de geest door eene leer had moeten gebonden worden. De poëzij van Homerus, de geboorte van de schoone kunst, is de vrucht eener wedergeboorte van den oorspronkehjken echt menschelijken natuurstaat, eene herinnering van de gouden eeuw der menschheid. Vandaar hare oneindige bekoorlijkheid.
Zoodanig kon Homerus niet zijn, of hij moet onmiddellijk het hoogste in de poëzij bereikt gehad hebben, dat is, de wereld in het licht der voleindiging verheerlijkt hebben leeren «ien. Inderdaad, hij zingt hartstocht, strijd en dood op het slagveld; maar zijne driftige, vechtende, sneuvelende helden zijn sierlijk en schoon in hun spreken, handelen en lijden. Vandaar dat hun vallen geen\' zweem van medelijden wekt, maar den indruk laat van het schoone standbeeld van een gestorven held. Waar Hector van vrouw en kind afscheid neemt om vroeger of later een\' gewissen dood te gemoet te gaan, denkt hij er dan ook niet aan, zich, hoe beweend ook bij voorbaat, be-
180
§ ^9-
schreienswaardig te vinden; hij berust volkomen in zijn eigen lot en dat zijns vaderlands en is er slechts op bedacht den roem van zijn geslacht te handhaven. Bij de lijkplechtigheid van Patroclua weeklagen de vrouwen, maar niet om den gevallen held; neen! zij schreien elk om haar eigen leed. A.ls Hector zelf daar verslagen ligt, bewonderen de Grieken zijne schoonheid, en als Penelope om haars zoons afwezigheid zou schreien, wil deze niet dat zijne moeder dat doen zal, om haar schoon gelaat niet te ontstellen. Helen a\'s schoonheid is grond genoeg om vrede te hebben met den jammer eener veeljarige oorlog. — De Schoonheid is de openbaring der Godheid en de mensch, die, hare aanschouwing smakend, in haar rein wezen zijn wezen vindt, is tot de Godheid opgeheven. Zoo zien wij dan in de Homerische gedichten Goden en menschen zich op denzelfden bodem bewegen: de dichter is even goed op den Olympus als in de stad en de tenten der menschen te huis. De Goden verkeeren onder de menschen, en der menschen lot vindt deelneming en beslechting bij de Goden. Toch zijn de menschen niet lijdelijk; zij zijn geen gedaanten zonder wil: hunne stelling handhaven zij tegen de Goden en tegen het lot. Hector strijdt voor zijne stad, al weet hij zeker dat zij te gronde zal gaan; Diomedes verwondt eene Godin, en Achilles bevecht de Natuur in de gedaante van den verbolgen stroom Scamander.
Een tegenhanger van de Ilias is de Odyssee. In dit gedicht handhaaft zich de beschouwing des dichters niet in dezelfde mate als in de Ilias op een standpunt, zwevend boven het aardsche lot. Integendeel, de held is een lijder; de handeling gaat niet alleen onder helden om: het volk heeft eene stem. Niet alleen de Olympus wordt ons getoond; ook van de Onderwereld wordt kennis genomen, en in plaats van eene bonte rij van Goden op aarde, ziet men hier do menschen met toovergodinnen en Cyclopen in betrekking. Doch ontveinst de dichter de schaduwzijde dor wereld niet, evenmin nis de ellende van zijnen held, te vollediger is hier de triomf van het
181
8 l2a-
betooverend vermogen der poëzij om haren glans over do moeiten der mensclien en de schaduwen des sohimmenrijks te verspreiden.
Van de volken der Oudheid bezitten nevens de Grieken slechts de Indiërs heldendichten: het lldmdyana en het MahcWdrata. Allerminst echter in Indië, althans vóór den invloed van het Boeddhisme, gevoelde de leek tegenover den Brahmaan, of de Brahmaan zelf tegenover zijne gewijde leer, zich zoo vrij, dat aldaar oen epos, aan het Grieksche slechts eenigermate gelijk, zou hebben kunnen ontstaan. Zoo is dan ook in de Indische epopeeën de stof op verre na niet zoo vrij noch met zulk een kiesche keuze behandeld, als in de Grieksche. De dichter verliest zich in breede beschrijvingen en verhaalt omslachtig. Maar vooral, wat bij de Grieken aan de epische poëzij haar onderscheidend karakter geeft, ontbreekt bij de Indische poëzij. Immers bij Homerus ontmoeten Goden en menschen elkander; maar de beide naturen vermengen zich niet: de Goden blijven Goden, en de menschen blijven menschen ; maar in het Indische Epos weet men nauwelijks of de menschen Goden, en evenmin of de Goden menschen zijn. Hiermede is noodwendig het Epos niet langer de zang van de dingen, verheerlijkt voor \'s menschen geest en oog: de menschelijke natuur, als zoodanig, heeft voor den Indischen heldendichter opgehouden te bestaan. Hij laat den mensch zich in de natuur der Goden verliezen, maar hij heeft de menschelijke natuur niet in zich zeiven hervonden: wat zich de hoogste Kasten bij de Hindoes aanmatigen, is niet waar in hem: hij is niet voor de tweede maal geboren. En alzoo is zijn gedicht niets dan eene, trouwens geest- en gevoelvolle, uitbreiding der overgeleverde stof, met geene hoogere dan zinnelijke schoonheid.
Wat oorsprong en tijd der vervaardiging der Indische heldendichten aangaat, hunne samenstelling, gelijk wij ze kennen, dagteekent voorzeker niet van vóór den tijd dat het Boeddhisme den geest tijdelijk van de boeien van het Kastenwezen was komen bevrijden; zelfs zullen zij niet ouder zijn dan do regee-
182
ring van Koning Agóka en de kennismaking der Hindoes met de Grieksche beschaving. Er zal eenige grond zijn voor hetgeen wij bij Aelianus\' vermeld vinden, dat er waren die verhaalden , dat de Indiërs in hunne taal do Homerische gedichten nabootsten,
In Griekenland zelf was de ader der echte epische dichtkunst nagenoeg uitgeput, zoodra liet voorbeeld ecner dichterlijke behandeling der mythologie en der geschiedkundige overlevering, gelijk de Homerische poëzij ons te bewonderen biedt, eenmaal gegeven was. Naarmate geest en inhoud dezer poëzij te vol-komener in de voorstelling en het leven dor Grieken waren opgenomen, naar die mate was het minder te verwachten, dat nieuwe voortbrengselen het licht zouden zien, gelijk aan die, welke de vrucht waren geweest van den geest, die zich voor het eerst vrij gevoelde tegenover zijne stof. De mythen en de overlevering hadden het karakter van werkelijk gebeurde feiten bekomen; zij waren in de schatting des volks historie geworden. Zoo hield op dit gebied de dichterlijke schepping op, om voor de dichterlijke behandeling eener gegevene, als historisch beschouwde stof plaats te maken. Van dien aard zal de Heracleia van Peisandros , in de zevende, en die van Panyasis , in de vijfde eeuw voor Christus, geweest zijn. Van dien aard waren voorzeker reeds vóór hen de voortbrengselen der latere Cyclische dichters geweest, welke zich voorstelden met hunne gedichten datgene aan te vullen, wat er aan de Trojaansche geschiedenissen nog ontbrak, om een geleidelijk afloopend geheel te vormen. Zoo werd Troje voor de Grieken, om Goethe\'s uitdrukking te gebruiken,
Kin Riesonleichnam, starr nach langer Qua!,
Des Pindus Adlei\'n gar willkoinm\'nes Malil I
Antimachos , dichter eener Thebaïs, gaf er reeds aanleiding
183
toe, dat men zijne geleerdheid bewonderde: — hij mag dan ook als een voorlooper der Alexandnjnsche Epische dichters aangemerkt worden —, en Choirilos hield het er zoo zeer voor, dat de epische poëzij een historisch karakter had, dat hij in zijne Perseis de geschiedenis van den Perzischen oorlog, dien hij beleefde, in heroïsche verzen bracht, zonder dat hij tegen don aard van het epos meende te zondigen.
Bij de oude Romeinen ging eene poezij, die eenigermato het karakter van het epos bezat, van het werkelijke leven uit. Gedachtenisliederen werden onder begeleiding van de fluit deels bij gastmalen, deels bij begrafenissen gezongen. Maar den schat der mythische stof, die de Arische volken bezaten , hadden de Romeinen, die toch ook tot die volken behoorden , over boord geworpen, en van de verklaring van het aardsche leven in den glans der hemelsche dingen, in één woord, van eene oorspronkelijke epische dichtkunst, als de Homerische, vindt men bij de Romeinen geen spoor. Toen Homerus bij hen bekend was geworden, reikte hunne kracht niet verder dan tot navolging. In Homerus zagen zij niet veel meer dan eenen vorm, en dezen meenden ze op een of ander historisch onderwerp te kunnen toepassen. Zoo begon hun epos met datgene, wat het verval van het Grieksche gekenmerkt had, te weten, met gedichten als de Eerste Punische oorlog van Cn. Naevius, en de Annates van Q. Ennius. Eerst deze laatste wendde de Grieksche dichtmaat in zijne verzen aan.
Zoo zeer was bij de Romeinen in die eeuw de epische poëzij een werk van blooten vorm, dat de jonge Cicero, reeds vóórdat hij het leven kende, een episch gedicht, Marius, vervaardigde. Toen deze auteur het leven had leeren kennen, was het hem waarlijk geene stof om naar de wijze van den
184
§ 131.
goddelijken Homerus te dichten. Eerst toen de vreeselijke geboorteweeën , die hij beleefde, den tijd van Augustus aan het licht hadden gebracht, was er een oogenblik, dat, terwijl een C. Helvius Cinna en een L. Varius de Alexandrijnsche epische dichters navolgden, een Veröilids, van Homerus doorvoed, de Romeinsche wereld als de nieuwe openbaring eener goddelijke orde meende te erkennen.
Varius, vriend van Vergilius en bij Augustus en Maecenas gezien, wordt door Horatius Maeonü car minis ales genoemd, en van hem wordt door denzelfden dichter getuigd, dat niemand misschien het Epos kon „afspinnenquot;, als de wakkere Varius. Maar Vergilius, bezield door eene hooge gedachte, leverde een gedicht, de Aeneïs, dat inderdaad den naam van oorspronkelijk epos verdient. Zijn Aeneas echter is geen lustig strijdende Homerische held; hij is de zwaarmoedige drager van een goddelijk zaad, in het Oosten gewonnen, waaruit de Juliussen zullen geboren worden. Aan de taak om zijne goden en hunnen dienst in het Westen te bergen, offert hij alles op; maar dat Westen heeft hem niet alles te danken; integendeel, hij weet aan het Westen voor zich eene nieuwe maagschap en voor zijnen schat bescherming dank: sacra deosque clabo, socer arma Latinus habeto! zegt hij zelf!
Maar de door Vergilius\' vroom gemoed gedroomde nieuwe orde en het door hem uit den hemel verwachte nieuwe heer-schergeslacht kwam alvast niet dan in de gedaante der Tibe-riussen en Nero\'s. Dus kon het Heldendicht, zoo het te Rome nog br-oefenaars vond, niets anders zijn dan eene voortgezette navolging der Alexandrynsche epische dichters, — ten ware een dichter waar wilde zijn en, met de praktijk van den Hofkring, die aan den eenen kant de gemeenheid liet wat zij was en daar bij wijlen toe afdaalde, en zich aan den anderen kant een godenschyn wilde leenen, geen vrede hebbende, aan de werkelijkheid poötischen glans wist af te winnen. Dit poogde de neef van Seneca, M. Annabus Lu-canus , in zijne Pharsalia. De oom wenschte voor de valsche
185
§ 131.
grootheid, aan gruwelijke gemeenheid gepaard, eene degelijke zedelijke praktijk in de plaats te geven, de neef de valsche poëzij door eene der werkelijkheid getrouwe dichtkunst te vervangen. Daartoe versmaadde hij den reeds behaalden roem, en daarom wilde Petronius hem geen\' hoogor titel dan van historicus gegeven hebben, gelijk ook Quinctilianus hem veeleer onder de oratores, dan onder de dichters rangschikt. Doch het zedelijk en patriotiek realisme van Lucanus vond geene genade tegenover het met bewustheid gemaakte idealisme van Nero en Petronius, en in do samenzwering van Piso gewikkeld , stierf de dichter op dezelfde wijze als de wijsgeer, zijn oom.
Silibs Italicus koos in zijne Pmica almede ware geschiedenis tot zijne stof; maar hij laat de veldheeren te Cannse elkander op de manier der Homerische helden uitdagen, en een tweegevecht tusschen Hannibal en Scipio verzonnen moet den strijd tusschen Hector en Achilles teruggeven.
Na Lucanus en Silius schoot er niets meer over dan de navolging van de Aloxandnjnsche en Cyclische epopoeïa, waarvan de nautica van C. Valerius Flaccus , en de Thebats en Achüleis van P. Papinius Statius ons de proeven geven. Onder deze archaïstisch klassieke poëten is voorzeker Statius de beste. — Slechts toen de liomeinsche wereld, na allen idealen vaarwel gezegd te hebben, nog voor eene korte poos onder den groeten Stilicho hare overmacht tegenover de aandringende barbaren deed gelden, stond er in Claüdxanus een man op, die in de gedichten, waarin hij de gebeurtenissen van zijnen tijd en bovenal keizer Honorius en zijnen staatsdienaar bezong, zoowel als in zijn gedicht De roof van Proserpina, eene proeve leverde, in welk eene mate en met welk eene oorspronkelijkheid nog in dien tijd een talent als het zijne, zich den ganschen schat der aloude Grieksch-liomeinsche beschaving kon eigen maken.
Wanneer de taak van Homerus daarin bestaan heeft, dat
186
§ 132.
hij de hoogste waarheden en de aangelegenste kennis, in de godenleer en de overlevering vervat, uit de ontoegankelijkheid, waartoe zij gevaar liepen gedoemd te worden, redde, om ze spelend onder de menschen te brengen en zijne natie met haar gemeenzaam te maken: met andere woorden, daarin, dat hij de heilige stof humaniseerde en populariseerde, dan was met de Christelijke godsdienst een epos als het Homerische vervallen. Immers heeft het Christendom de hoogste waarheden in den bevattelijksten vorm, in feiten, verkondigd. De vorm waarin het Christendom is overgeleverd, is zoo menschelijk, zoo humaan mogelijk, en zal steeds populairder zijn dan alle poëzij. Tot eene ontledende beschouwing leenen zich de feiten der Christelijke godsdienst uitnemend, maar de poëzij ontleedt niet: zij moet dichten, gestalten scheppen, en nevens de gestalten der Evangeliën valt niets nieuws te dichten, ten minste niet in die waardigheid, mate en omvang, dat er een Epos uit zou kunnen voortkomen.
Niettemin zijn er dichters gevonden, Milton, in de zeventiende eeuw in Engeland, en Klopstock, een eeuw later in Duitschland, die juist datgene wat zij voor de christelijke beschouwing van het lot en de bestemming der wereld en der menschheid hielden, getracht hebben in een episch gedicht te vervatten. Zij stonden volstrekt niet tegenover hunne stof, gelijk Homeius tegenover de zijne. Integendeel, zij konden eensdeels niet anders dan die stof volgen\' met bijna historische trouw, en anderdeels, daar die stof alzoo vrij beperkt uitviel, en bovendien het Christendom door hen als een leerstelsel begrepen werd, zoo vervulde het leerstellige in hunne gedichten eene overmatige ruimte. Zij hebben dus juist het omgekeerde gedaan van hetgeen Homerus betracht heeft: zij hebben de populaire geschiedenis tot theologie gemaakt. Van Klopstock is niet zonder grond gezegd: „er habe alles Leib-liche des Körpers entkleidet,quot; dat is, al het lichamelijke zooveel mogelijk van zijn lichaam ontdaan. Iets minder episch nu laat zich kwalijk denken. Niet dat Milton , die dan
187
trouwens in zijn Paradise lost aan het Oude Testament tafereelen ontleent, geene schoonheden van den hoogsten rang zou aanbieden: van een\' geest en talent, als de zijne, liet zich niets anders verwachten; maar toch zeer juist is wat een Fransch letterkundige zegt: „Het Paradijs verloren is eene théodicée, eene cosmologie, eene zedeleer; men moet het lezen als een groot didaktisch gedicht, of het niet lezen; het gevoel, dat de auteur mij inboezemt, is bewondering en ontzag, maar aangetrokken, medegesleept gevoel ik mij niet.quot;
Klopstocks Messiade wekte aanvankelijk eene ware geestdrift: men vond hier de taal des gevoels en eener godsdienstigheid , welke allen innam, die van het dorre dogmatisme afkeerig en voor het ongeloof der Encyclopedisten beducht waren. Later erkende men de zwakke zijde van het gedicht, den weeken toon en de onduidelijke gestalten. Zelfs de gevallen Engel Ahbadonna werd geacht beneden Miltons Satan te staan.
Aanm. Vóór Milton on misschien niet zotuier invloed op dezen dichter, had Du Baktas, in zijn werk li Semaine, do zeoen Scheppirtgsdageri hezongen. Ronsard, en wat nog meer zegt, Goethe, erkennen met bewondering de verdiensten van dit dichtwerk.
Zoo dan het Christelijk godsdienstig Heldendicht een tegenstrijdig denkbeeld inhoudt, toch zijn er in de latere Christelijke tijden gedichten vervaardigd, die het begrip van het epos nader komen. Maar daartoe was, in de eerste plaats, een blik noodig, als Vergilius bezield had, uit het standpunt eener bepaalde nationaliteit op de gansche wereld geslagen. In de zestiende eeuw was, na de ontdekking van Amciika,
188
do weg om do Zuidspits van Afrika naar Oost-Indië door de Portugeezen gevonden. Nu was, schoen het, de verovering der gansche wereld nabjj en de tegenwoordige eeuw spoedde naar de voleindiging. De profetie van Seneca bleek vervuld te worden, de Oceaan zou de boeien der dingen slaken en een nieuwe wereld aan het licht brengen.
Aan de Portugeezen zweefde daarbij het ideaal eener Wereld-monarchie, de komst van het vijfde Wereldrijk, waarin zij de eerste rol zouden spelen, voor den geest. Zoo was eene nationale poëtische idee geboren, die het gedicht mogelijk maakte, hetwelk Camoens in zijne Lusiadas geleverd heeft en waarin hij den tocht van Vasco de Gama naar Indië bezingt. Zelf heeft hij, en dat door eigen schuld niet in de gunstigste omstandigheden, in Indië, ja, in China vertoefd, en toch is zijn dichtlust niet verlamd. De verdichting, die zich in zijn gedicht aan de historie paart, sluit zich aan do Aenets aan. De Portugeezen toch stelt Camoens voor als de afstammelingen en opvolgers der Romeinen; Mars en Venus zijn alzoo hunne beschermers, terwijl zij het voorwerp zijn van Bacchus\' naijver, daar deze God zijnen roem, als veroveraar van Indië, door dien der Portugeezen in de schaduw gesteld zal zien. Door inge-laschte verhalen, ter plaatse waar de zeereizigers vertoeven, vindt de dichter gelegenheid om de geschiedenis der Portugeezen en hunnen roem te vermelden. Meestal is het tooneel op zee, en Camoens mag men den dichter der wereldzee noemen: de zee met haren naar het verschil van dag en nacht, wind en weder verschillenden aanblik schildert hij, volgons Humboldts oordeel, op onovertrefbare wijze. Van de prachtige Stanzas, waarin het geheele gedicht vervat is, zijn vooral die beroemd, welke de episode behelzen van Inez de Castro, door Vasco de Gama aan den Koning van Melinda verhaald, en die van de verschijning van Adamastor, den heer der stormen, die Gama\'s reis om de Kaap wil beletten. — Opmerking verdient, dat waar de dichter bij de vermelding van het verblijf der Portugeezen op het eiland met de schoone zeenimfen, hun door
189
Venus tot loon hunner dapperheid beschikt, zich te zeer in weelderige schilderingen heeft toegegeven, hij zelf dit goed wil maken door te verklaren, dat het tafereel voor eene allegorie moet gehouden worden.
Zelfs tot het ontwerpen en uitvoeren van Tasso\'s heldendicht, la Oerusalemme lïberata, is een denkbeeld noodig geweest , eenigszins gelijk aan dat, hetwelk Vergilius en Camoens heeft bezield. Slechts zocht Tasso het tijdsgewricht, waarin men de openbaring eener bijzondere bedeeling Gods, eene aankondiging der voleindiging zien mocht, in een verloopen eeuw, in de eeuw van den eersten kruistocht. Dezen bezong hij. Toch achtte hij de eeuw, waarin hij leefde, niet geheel van de taak, de eer en het loon der herovering van het Heilige Graf en der overwinning van het Islamisme uitgesloten. Immers draagt hij zijn gedicht op aan den Hertog van Ferrara met de woorden: „Grootmoedige Alfonso, wellicht komt eenmaal de dag, dat mijne profetische pen van u durft melden, wat zij thans nog slechts laat raden: dat aan u, als opvolger van Godfried, de schepter der aarde en het hoog gebied der zeeën verleend wordt.quot; Doch kon een Karei V en Philips II niet hopen tot de fnuiking van den Turk machtig genoeg te zijn, hoe ijdel was dan die taal tot een\' kleinen Italiaanschen Vorst! En kon dan het gcheele gedicht van een\' dichter zoo zwak van hart en zoo opgewonden van hoofd als Tasso, waar zijn, en \'s dichters geestdrift voor iets anders oprechtelijk in vuur geraken dan voor uitwendigheden? Moest men niet verwachten , dat het hem slechts daar van harte gaan zou, waar hij schoone en roerende natuurtafereelen en schoone en verleidelijke menschen schilderde? Tasso\'s Saraceenen zijn monsterachtige wezens, door de hol en hare tooverkracht gesteund. De eenige band, die er nog tusschen de beide strijdende partijen bestaat, is de zinnelijke liefde, en de eenige verzoening tusschen de beide strijdende godsdiensten komt door den doop tot stand, aan eene enkele bekoorlijke op een Christenheld verliefde heldin in het moment van den dood toegediend.
190
Meer waar dan Tasso was Ariosto. Deze veinsde geen ernst, waar hij slechts stof tot scherts zag en ontwierp geene godsdienstige wereldveroverende gedachten. Hij zocht eene dichtstof, waarvan h|j maken kon wat hij wilde, en vond ze in den ridderroman der Franschen. Ook hij zingt den strijd tusschen Mooren en Christenen, maar zijne Mohammedanen zijn edele [helden, en in de liefde van Bradamante en Ruggiero is de verzoening tusschen de beide godsdiensten bevallig afgebeeld ; ook hij draagt zijn gedicht uit dankbaarheid aan een vorst uit het Huis van Este op, maar slechts in zijne hoedanigheid van afstammeling van dien Ruggiero. Zulk eene poëzij achtte men toen in Italië goddelijk en schonk aan Ariosto den bijnaam van il divino. — Met de stof van den Franschen ridderroman, en alzoo van een ander volk en van eene andere eeuw kon hij vrijer omgaan, dan hunne oorspronkelijke auteurs of bewerkers , en een spelend heldendicht, een schertsend Epos zag in zijn Orlando furioso het aanzijn.
Nog minder vrijheid had zich met de gegeven stofBoJARDO veroorloofd, van wiens Orlando amoroso Ariosto\'s gedicht eene voortzetting is. Maar Luigi Pülci had in zijn Moryante mag-giore reeds een\' schalkschen komischen toon aangeslagen. In zijn achtsten zang laat hij de Heidensche Prinses Meridiana zich haastig doopen om alzoo Oliviers liefde te kunnen winnen. Het is alsof men in het toenmalig Italië de geslachtsliefde als het middel beschouwde, dat de wereld tot de volmaking brengen moest.
Om van de Italianen niet te spreken, die in hunne gedichten Ariosto\'s voorbeeld gevolgd zijn, in lateren tijd heeft Wieland in zijn Ober on eene vernieuwde proeve gegeven van eene vroolijk gestemde, luimige, soms dartele behandeling der ridder-romantische stof.
§ 134.
Had de vaart rondom de wereld, de ontmoeting der uiterste
191
192
einden dor aarde oen\' Portugees zich tot het vervaardigen van een heldendicht doen aangorden, zoo ontbrak in Holland, dat weldra in de zeeën van het verste Oosten nog grooter daden dan de Portugeezen verrichtte, de goest niet, die de grootheid van het tijdstip gevoelde. Die geest was de jeugdige Vondel. Zijn Hymnus op de wijdheroemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden bewijst, dat hij zijne natie in den glans eens verdienden roems verklaard aanschouwde, en dat zonder ijdelheid of overmoed: want in het slot van dat gedicht wijst hij op een eeuwig goed, waarvan het bezit al de schatten der aarde den mensch niet mag afleiden. Om echter een heldendicht op te zetten, daartoe zal hij zich in zijne jeugdige jaren de bekwaamheid en bevoegdheid niet hebben toegekend, en voorts werd hij te zeer ingenomen door de ervaringen des levens en door hetgeen hij in zijn vaderland zag gebeuren, dan dat hij den gelegenen tijd zou gehad hebben, en hem de lust niet zou vergaan zijn om zijne eigene natie tot den held van zijn Epos te maken. — Maar toen hij nu op de middaghoogte zijns levens gekomen was, en hij zijne kunst beproefd had bevonden, toen het werktuigelijke der poëzij hem een spel was geworden, en hij de kennis van de eischen van het Epische genre zich eigen gemaakt zal gehad hebben, ving hij werkelijk aan een heldendicht te schrijven, waarvan niet de verheerlijking der Holland-sche natie het doel zijn zou; integendeel, hij koos Constantijn den Groote tot zijnen held. Hugo de Groot moedigde hem tot de onderneming aan, en vijf zangen werden voltooid. Het geheel was op het getal der zangen van de Aeneïs berekend. — Na die vijf zangen echter staakte hij den arbeid. Het afgewerkte gedeelte voldeed hem niet meer en hij verscheurde het. Gaarne nemen wij aan, dat Vondels oprechte geest en eerlijk gemoed de inwendige onwaarheid van een heldendicht, naar de regelen der kunst in te richten, heeft ingezien. Wat voor Homerus en eenigermate nog voor Vergilius waarheid was geweest, kon het in den nieuweren tijd en voor Vondel niet meer zijn. Intusschen was op de gedichten van Homerus en
Vergilius eono theorie van bet genre gebouwd, waarnaar de heldendichter zich te voegen had. Dit zal Vondel gevoeld hebben en het gevolg zal geweest zijn, dat hij zijn werk opgaf en wat er van afgewerkt was, vernietigde. — Op drieënzeventigjarigen leeftijd heeft hom nogmaals do mogelijkheid van hot vervaardigen van een heldendicht voor den geest gezweefd. De held zou de mythische Stamvader der Batavieren geweest zijn. Doch ook dit denkbeeld is nimmer verwezenlijkt geworden.
Voor de diehtlievenden was het eene wezenlijke uitkomst, dat Marmontel, overigens een meester van den goeden stijl, eene theorie van het heldendicht ontwierp, welke de dichters van alles wat onwaar en onuitvoerbaar was gebleken, ontsloeg. Het wonderbare en de zoogenaamde goddelijke machine werden van nu aan onnoodig geacht, en zij die eene belangwekkende historie of voor historisch waar gehouden verdichtsel met aanwending van sierlijke schilderingen van allerlei aard en inlas-sching van schoone en edele gevoelens in verzen meenden to kunnen verhalen, konden een heldendicht leveren.
Maar nog vóór deze vrijlating der schoone geesten had Rotgans de Geschiedenis van Willem III met een goed deel van den door de oude regelen van het heldendicht gevorderden toestel, en daarmede een mislukt werk geleverd, en had Willem van Haren uit het voorbeeld van Voltaire als heldendichter den moed geput om een Epos te vervaardigen, waarvan de mythische Stamvader der Friezen de held is. Zijn broeder Onno Zwier van Haren schreef ook een episch gedicht met minder denkbeeldige helden en dan ook in losser vorm. Hij bezong, namelijk, onder den titel de Geuzen, eenige episoden uit den Nederlandschen bevrijdingsoorlog, in strofen. Maar die een zoogenaamd heldendicht geheel naar de nieuwe Fransche vrije theorie leverde, was Mevrouw v. Winter, geboren van Merken. Door een\' kunstrechter nagenoeg nog van die dagen, met name Witzen Oeysbeek wordt de Friso, naast de Ilias en do Aoneïs, als het derde voortreffelijkste Epos geplaatst, en tot lof van Mevrouw van Winters heldendicht Gertndmcus
13
ion
§ 134.
somt dezelfde criticus eene reeks eigenschappen op, door hem in dit gedicht opgemerkt, die alle van bekwaamheid, verstandig overleg en deugdzaamheid bij de schrijfster getuigen , maar waarvan niet ééne ons waarborgt, dat hier een waarachtig kunstwerk geleverd is. En na die opsomming verklaart hij: „al die voortreffelijkheden, hier als in een tresoor vergaderd, geven aan het dichtstuk onschatbare waarde en zullen het bij de nakomelingschap een klassikaal gezag doen verkrijgen.quot; Ja, van een niet onverdienstelijk bijbelsch verhaal op rijm van dezelfde schrijfster, getiteld David, welk werk zij zelve geen heldendicht geheeten wilde hebben, getuigt Witzen Geysbeek, dat „ons Holland, ons Amsterdam daarin een carmen epicmn geleverd heeft, waarbij Engeland, Frankrijk en Germanië den hoed moeten nederleggen en dat de buitenlandsche zangen naar de kroon steekt.quot;
Het laat zich denken, dat toen Bilderdijk het plan opvatte om ook een heldendicht te maken, hij zich om de nieuwe theorie niet bekreunde. Hij koos een onderwerp, dat .hem voorkwam eene ontmoeting van menschen en hemelsche wezens en toch eene in onzen tijd aannemelijke voorstelling mede te brengen, en, hoe hoog de Oudheid ook was, waartoe het opklom, niettemin onloochenbare belangrijkheid voor de mensch-heid behouden te hebben. Dat onderwerp, hetwelk ook Byron en Moore verlokt heeft, is de liefde der Zonen Gods voor de schoone dochteren der menschen, volgens de plaats in het zesde Hoofdstuk van het eerste Boek van Mozes, trouwens op eene onjuiste wijze verklaard. Hoezeer de aangevangen behandeling aan Bilderdijk de prachtigste proeven van beschrijvende poëzij, die ooit uit eens dichters pen gevloeid zijn, ingegeven heeft, voltooide hij het gedicht niet. 13e aanhef doet hot voorkomen, alsof de staking te wijten zou zijn aan een verbod van Godswege, die de onderneming te stout vond; maar in de werkelijkheid zullen de zwarigheden, die de volvoering van het willekeurig plan opleverde, de voltooiing belet hebben. Ook schrijft Bilderdijk zelf (in eenen brief aan de
191
HH. Tydeman): „ik ben noch in de jaren noch in de geest-gesteltenis, die een heldendicht vordert. En laat ik het rechtuit bekennen, ik heb niet genoeg op met het heldendicht als zoodanig, om er uit mij zeiven en zonder inoitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken.quot;
De stoute proeve van Bilderdjjk bleef natuurlijkerwijze alleen staan. Do meening dat al wie naar den lauwer der Epische dichtkunst streefde, vrij was van de vroeger verbindend geachte eischen, met andere woorden, de afschaffing van het klassieke Heldendicht vergunde en Loosjes in zijn de Ruiter eene historische monographic in dichtmaat te leveren, en Hblmers in zijne Hollandsche Natie, in den tijd van Nederlands vernedering onder het bewind van Napoleon, het dichterlijk verhaal eenor reeks van gedenkwaardige gebeurtenissen uit de dagen van Nederlands roem te geven, en Tollens de geschiedenis van Barends\' tocht naar de Poolstreken en de Overwintering op Nova Zembla in schoone verzen te schrijven.
Later gaf het voorbeeld van Byron , die voor vorm en inhoud zijner dichterlijke verhalen geene andere wet kende dan zijne phantasie, meer vrijheid en afwisseling in de door onze dichters geleverde historische of ten deele verdichte verhalen, van welke het hier genoeg is als voorbeeld Bogaers\' Heemskerks tocht naar Gibraltar te noemen.
Ook aan Frankrijk in eenen tijd dat de glansrijke bloei dei-letteren nog niet was ondergegaan, mocht zijn heldendicht niet ontbreken. Zóó dacht Voltaire. Vóór hem had, wel is waar, Honsard met zijne Franciade veel toejuiching ingeoogst en verscheidene navolgers gevonden, zoo als Cuapelain met zijne l\'ucelle, BRÉBEUFinet zijn Pharsale, en Perseval Grand-Maison met zijn Philippe doch deze proeven van heldendichten
in twaalf zangen achtte Voltaire te recht mislukt, en hij schreef de Henriade. Do luim, de levendige opvatting der zinneljjk-
195
§ 135.
heid, die anders zijne Muze was, mocht hem hier zijne verzen niet ingeven; integendeel, hij moest ernstig zjjn en zedelijk, ja godsdienstig. Dit uoopto hem een\' toon aan te slaan, die bij hem niet waar kon zijn. Bovendien, de Grieksche mythologie had bij hem afgedaan, en zoo bleven hem niets dan abstracties over. In één woord de Henriade is een werk van doode kunstvormen en van het redeneerend verstand. De dichter weerspreekt het zeggen , dat de Franschen geen hoofd hebben voor het Epos, maar hij zelf zou er een bewijs voor zijn. Laboulayo zegt van de Henriade\'. „zij is een epos, ontworpen en uitgevoerd naar alle regelen der kunst: verhalen, droomen, gezichten, nederdaling in de onderwereld, tusschen-treden der Godheid, niets ontbreekt er aan, behalve het leven. Achter de schermen bespeurt men eene spotzieke gedaante, die de draden der marionetten vasthoudt en tot de toeschouwers schijnt te zoggen; gij laat u toch niet misleiden door al dat wonderbare, en gij doet mij het recht weervaren, dat ik er evenmin aan geloof als gij: wij zijn veel minder dom dan mijne helden. — Als men vertelsels of satiren schrijft, als men de gebreken, de dwaasheden, ja zelfs de ellenden der ongelukkige stervelingen meedogenloos bespot, dan gaat niets boven ironie en sarcasme; maar er zijn ernstige genres, waartoe het niet voldoende is geestig te zijn. Die kracht welke afbreekt, is machteloos om op te bouwen. Scheppen is het werk des gc-loofs: de voornaamste hoedanigheid van den epischen dichter is te gelooven aan zijne helden en aan zijne Goden.quot;
Na Voltaire was de overtuiging algemeen, in de eerste plaats in Frankrijk zelf, dat aan do toepassing van vroeger geldende regels tot een heldendicht naar den oisch der kunst niet moeite deuken viel. Wat dus aan de tegenwoordige dichters, die iets in dit genre zullen leveren, is overgebleven, het is de dichterlijke behandeling van een historisch onderwerp, in het licht cener gedachte gezien. Als zoodanig zijn de uitstekende gedichten te beoordeclen, die Hamerijng in Duitschland in zijn Ahasverus te Rome en in zijn Koning van Sion geleverd heeft.
196
Het Heldendicht, en, wat het van zelve geworden was, het historisch Heldendicht stolt de menschenwereld groot en verheven voor, het vertoont ons raenschen met de Goden zich op éénen bodem bewegend. Maar er komt een tijd dat de glans, waarin de wereld en de geschiedenis voor den heldendichter stralen, in de oogen van sommige, niettemin dichterlijke vernuften, verbleekt. Dan vertoont zich het streven en drijven der menschen als moeitevol, en het gebied der geschiedenis doet zich voor als door do Goden verlaten. Van dat oogenblik aan openbaart zich de andere zijde van \'s menschen leven, waar hij zich als onvrij en aan de machten der natuur en aan eene buiten zijnen wil omgaande orde prijs gegeven voordoet. Ook deze sfeer echter is niet zonder God. Doch de Goden, die er wonen, zijn boschgodon en vloednimfen, en de menschen in dit gebied zijn aan krachten, die hunnen wil betoo-veren, onderworpen. De dichtsoort van dit karakter en dezen inhoud heet de Bucolische of Idyllische poëzij. In hetgeen met Stesiciioeus gezegd wordt voorgevallen te zijn, schijnt de letterkundige overlevering der Grieken den oorsprong en het wezen dezer dichtsoort te hebben willen aanduiden. Stesicho-uus, heet het, spreekt kwaad van Helena, de heldin der heerlijkste zangen van Homerus; tot straf verliest hij het gezicht; maar door een nieuw lied weet hij met de gunst der Goden het gezicht te herkrijgen. De inhoud dezer palinodie was, dat de Helena, met welke datgene was voorgevallen, wat Homerus
vermeldt, niet \'de ware Helena, maar een ijdel schepsel der verbeelding geweest was. Hoe het «ij, Stesichorus, die voor de werkelijkheid dier heldenwereld geen oog meer had, koos zich een anderen held, Daphnis, den herder, door eene nimf bemind, en door hare ijverzucht van het gezicht beroofd.
Aamn. 1. Mot recht om Stesichorus, den lyrischen dichter, als bewerker vim den overgang vim liet Epos tot de Bucolische poëzij te beschouwen, is daarop gegrond dat hij onderwerpen der Epische dichtkunst (zoo als de verwoesting van liios, de Oresleia, Eriphjla enz.\') op eene wijze schijnt behandeld te hebben, kwalijk in overeenstemming met den ernst van Homerus en met het geloof aan de Goden van den Olympus. — Heeds in de Odyssee merkt men bestanddeelen op, die den overgang van het zuiver Epische tot de onderwerpen van de Idyllische poczij kenmerken (zie § 129). Doch Sicilië, waar Stesichorus te huis behoort, is het vaderland der Idylle. De meer onmiddellijke vader echter dezer dichtsoort is Sophron van Syracuse, die in zijne Mimen mensehen opvoerde, welke hun persoon verzaakten om ecu Karakter voor te stellen. Dit verzaken van den eigen persoon, niet zoo zeer om een\' anderen persoon, maar om een algemeen karakter van stand of betrekking voor te stollen, is in overeenstemming met do afdaling uit de sfeer vau vrye helden tot die van natuurwezens. — Zonderling schijnt het , dat Plato gezegd wordt de Mimen van Sophron naar Athene overgebracht en daarvan voor zijne Dialogen partij getrokken te hebben. Wat Plato met die mini.sche kunst gemeen heeft, is dit, dat ook hij, volgens Socrates\' praktijk, den niensch leerde zijn eigen wezen en weten op te geven, wel niet voorwaar om zich als natuurwezen terug te vinden; integendeel, om zich lioven het gemeene loven tot een hooger persoonlijk goddelijk wezen op la helTen. Ook 1\'lato sprak bedenkelijk over de Homerische poezij, maar bet was opdat de niensch zich niet zou vergapen aan hetgeen bloote schijn was en het ware wezen zou grijpen.
De Idyllische poëzij is tot eene eigenaardige dichtsoort geworden onder de behandeling van Theocritus, van Syracuse. Deze dichter gaf aan de figuren van Sophron eene persoonljjke bekoorlijkheid weder en zoo ontstond uit den mhnus een edeler poëzij. Zij is vervat in de versmaat van hot heldendicht, waartegen zij eene terugwerking vormt en waaruit zij mitsdien ontsproot. Die versmaat intusschcn strekt om, bij de gelijkheid van den vorm, de tegenstelling van den inhoud te meer
198
§ \'130.
te doen uitkomen. Theocritus\' jongere tijdgenooten Bion en Moschus beoefenden dezelfde dichtsoort.
Eenen beroemden navolger vond hij in don Komeinschen zanger Yeroilius. De auteur van de Aeneis vereenigde alzoo twee genres, die elkander eigenlijk uitsluiten; bewjjs genoeg, dat hij noch het eene noch het andere uit de eerste hand bezat. Hoe het zij, van Vergilius was dat heimwee naar het land, die vermoeidheid van het drukke en kommervolle openbare leven niet vreemd, welke hem in het Herderdicht moest doen slagen. — Een ander Romeinsch dichter van minderen ernst stelde de namen van mythische helden en heldinnen boven dichterlijke brieven in elegische dichtmaat, maar gansch idyllisch van aard, vermits die helden en heldinnen daar tot zeer gewonp stervelingen zijn afgedaald. Ik bedoel de Heroïdes van Ovidius, eenen dichter, aangaande wien wij reeds opmerkten, dat hij ook zijne didaktische gedichten met idyllische tafereeltjes stoffeerde (zie § 108).
Aamn, 2. De Ronieinsohe ridder D. Laderius wordt als dichter vnn mimen genoemd. Zij vielen zoo weinig in don smaak van Caesar, dat deze gezegd wordt don dichter gedwongen te hebben zijne mimen zelf op te voeren en alzoo zijne hoedanigheid van ridder te verspelen. Deze stukken schijnen dus een voorwendsel geweest te zijn om staatkundige karakters te hekelen.
In navolging van Ovidius\' Heroides zijn dichterlijke brieven tusschen historische personen een blijvende vorm geworden. Vondel dichtte Brieven der heilige Maagden Martelaressen, voorafgegaan door eene prachtige opdracht aan de Heilige Maagd bij uitnemendheid. De Zeeuw Jan Macquet leverde Heldinnenbrieven van Bijbelsche vrouwen. Mevrouw van Winter, geb. van Merken , schreef brieven in dichtmaat van historische helden en heldinnen, als van Claudius Civ\'dis aan Julius Bri-gantinus, van Charlotte van Bourbon aan Willem van Oranje, van Koningin Elisabeth aan Hendrik IF, van Louise de Coligny aan Fredrik Hendrik, enz. Ook Bilderdijk beproefde aan Heldenbrieven zijn talent,
199
A,mm. 3. Opmerkelijk is liet, dat terwijl tie Idylle eeno afdivling is van de hoogte der epische poëf.ij, in onzen tijd, omgekeerd, de Idylle wederom tot het heroïsche schijnt op te willen klimmen. Of gaven niet Laprade in Frankrijk, en Tennyson in Engeland, heroïsche Idyllen?
§ 137.
Was de Idylle van Theocritus in zekeren zin eenc veredeling der Mimen, die voor de eer der Goden en de waardigheid der menschen bedenkelijk waren, in de romaneske geschriften, die in Griekenland na den aanvang van onze jaartelling eene geliefkoosde leesstof uitmaakten, vindt men den mensch geheel tot zijn\' gewonen staat in de werkelijke maatschappij teruggekeerd, en de liefde, vroeger de macht, die hem zijne bezinning benam, eerst tot eene liefelijke ontroering, straks tot eene kracht geworden, welke tot zelfopoffering en trouw tot in den dood in staat stelt. Nu de liefde de stof eener vrije behandeling was geworden, liet zich de schrijver vaak gaan aan de ingeving, niet van eeno hoogere reine aanschouwing, maar van de zoete bedwelming der zinnen, waarbij de klaarheid van den geest schade lijdt. Daarbij komt, dat in die Grieksche romans van het goddelijk element niets is overgebleven dan een willekeurige Godheid in den verren hemel, en toovermachten, werkende in deze aardsche sfeer.
Alciphron , een sophist in de derde eeuw na Christus, leverde in den vorm van gewisselde brieven alsnog eene karakteristiek van verschillende standen, als visschers, landlieden, tafelschuimers en hetaeren. Longus schreef een Herder\'oman, die de ontwakende en welhaast bevredigde liefde van Dapknis en Chloe schilderde, en van Xenopiion Epiiesius bezit men een geschrift, Ephesiaca getiteld, dat de liefdesgevallen van Anthia en Abrokomas tot onderwerp heeft. Musaeus bezong in epische dichtmaat de liefde van Hero en Leander en des minnaars ongelukkigen dood.
Zoo geliefd was de lectuur, welke zulke romans aanboden, dat wie het oor der natie verlangde te hebben, zeker kon zijn
200
§ 13T.
het doel te bereikenals lijj den vorm van den roman te baat nam. Vandaar dat zelfs Christenleeraars, ten einde de lichtvaardige verdichtsels door onschuldige verhalen te vervangen en alzoo gunstig op smaak en zedelijkheid van het publiek te werken, zich verledigden romans te schrijven, waarin zij zich zelfs niet ontzagen zoodanige uitvoerige bescbrijvingen, wonderen tooverhalen, als in de gewone romans zoo geliefkoosd waren, in te lasschen. Zoo bezitten wij van Heliodokos , bisschop van Tricca in Thessalie, een\' roman, naar de helden Theagenes en Chariklea genoemd. Chariklea is de dochter van den Koning van Aethiopie, Hydaspes, door liefde met den Griekschen jongeling Theagenes verbonden. Vaak gescheiden, bewaren beiden in gevaar van verleiding en dood elkander kuischheid en trou\\y. Eindelijk ontvangen zij voor den troon van den Koning van Aethiopie, en bij het altaar, waar Theagenes geofferd moet worden, het loon hunner deugd. — Het slot herinnert aan eene dier legenden, die bij de Grieken van ouds, nevens de groote mythologie en de Homerische verhalen, in omloop waren, en van welke de liefde schering en inslag uitmaakt. De bedoelde legende vindt men bij Pausanias, en meldt van den priester van Dionysus, Koreans, die genoodzaakt, ten einde den toorn zijns Gods te ontwapenen, de hem versmadende beminde Kal-lirrhoë te offeren, liever de hand aan zich zeiven slaat, welke daad het meisje beweegt hem in den dood te volgen.
Van deze Grieksche romans vindon wij enkele takken in de middeleeuwsche quot;Westersche litteratuur, als daar zijn de Par-thenopeus en Meliore, waarvan de inhoud is de fabel van Eros en Psyche, doch omgekeerd, in zoover hier niet de man, maaide vrouw, niet bij het licht mag gezien worden; voorts do Floris en Blancefloer, hoezeer in dezen roman, waarschijnlijk in het Napolitaansche ontstaan, waar Noormannen, Saracenen, Grieken en Latijnen elkander ontmoetten, verschillende elementen, aan die volken ontleend, zijn opgenomen; eindelijk de vertelling van Aucasin en Nicolette.
Nevens den liefderoman vielen ook de verhalen van denk-
201
§ 137.
beeldige reizen zeer in den smaak. Zij vinden voorzeker hunnen oorsprong in de voorstelling der Ouden, dat aan de grenzen van den Oceaan liet ware vasteland, het Atlantis van Plato, de eilanden der Zaligen te vindon waren. Wie die landen in zijne verbeelding bezocht had, schetste daarvan een verhaal, en ten slotte maakte, als in de wonderlijke zaken aan gene zijde van Thule door Antonius Diogenes, ons uit Photius bekend, zulk oen avontuurlijke reis een bestanddeel van den erotischen roman uit. — De lieize van St. Brandaen is eene met Bijbel-sche en Noordsche mythologische en Indische fabelachtige voorstellingen doorweven dergelijke avontuurlijke reize naar Paradijs en hel.
Even als in de oude wereld nevens de verhalen van de daden en lotgevallen van Goden en helden een aantal legenden bestonden, waarin minder hooge personaadjes of wel hooge per-sonaadjes op minder weidsch tooneel optraden, zoo bestond ook in de middeleeuwen nevens de Ridderromans eene soort van romans van avonturen, waarin de handeling speelt op den bodem van het burgerlijke leven en de roerselen van het hart van den alledaagschen mensch de drijfveer dier handeling zijn. Als voortbrengselen dezer soort in Frankrijk kan men noemen: den roman van Koning Florus en de schoone Jeanne (de stof van Shakespeare\'s Cymbeline), van le Petit Jehan de Saintré, van le très-chaleureux Cornte d\'Artois (eene geschiedenis, die aan het geval van Juda en ïamar doet denken), van Asseneth, dochter van Potiphar en bruid van Joseph. — Deze verhalen bewegen zich over het algemeen in de hooge kringen der maatschappij en bewaren de welvoegelijkheid. Maar daarnevens bestonden vertelsels, wier auteurs zich veroorloofden lager onderwerpen te behandelen en gemeene lieden op te voeren, ja, niet zelden in gemeenheid en ontuchtigheid blijkbaar behagen schepten. Zulke vertelsels dragen den naam van lais en fabliaux.
202
Zij staan over het algemeen beneden het peil der schoone letterkunde, en even als de stof der Grieksche romaneske litteratuur later in het pastoraal drama werd opgenomen, even zoo gingen de fabliaux ongevoelig in den dramatischen vorm over en worden farces {kluchten).
Al de bedoelde verhalen teerden op overgeleverde stof, of gaven kunsteloos en plat het feit terug. Doch in het Italië der veertiende eeuw deden zich, even als op het gebied der beeldende kunsten, zoo ook op dat der letteren vernuften op, die in het oog, waarmede zij het leven beschouwden, de voorwaarde bezaten om de stof, die dat leven aanbood, tot een kunstwerk te vormen. Boccaccio beperkte zich niet tot de taak om het overgeleverde op nieuw te behandelen; hij ontleende zijne verhalen aan de gevallen van den dag. Maar hij bewerkte die stof met zulk eene goede luim en in zulk eenen bij alle natuurlijkheid keurigen stijl, dat zijne Novellen (eigenlijk nieuwe tijdingen), onder den titel Decamerone verzameld, aanspraak maken op den naam van letterkundige kunstwerken en een genre hebben gevormd. Wat de stijl, waarin hij deze zijne vaak dartele verhalen vervatte, van zijne geleerde vorming (hij maakte ook Latijnsche verzen naar den eisch dei-kunst) verried, vermeerderde door de werking van het contrast het bekoorlijke van zijne geschriften en zette er iets puntigs en bijna komisch aan bij.
Niets scheen gemakkelijker dan het Boccaccio na te doen, en in sierlijke en welluidende taal eenig geval te vertellen. Vandaar dat hij talrijke navolgers heeft gehad. Zoo dezen vooral zijn voorbeeld volgden in de mededeeling van dartele anekdoten, mag men bij de beoordeeling niet vergeten, dat de Italianen de teerheid en schaamachtigheid der „Duitsche liefdequot; niet kennen, en dat bij hen het huwelijk, een verdrag tusschen de ouders der jonggehuwden , het gevaar eener onwillekeurig opgevatte neiging niet vermindert. Grazzini roept de gunst van God in en bidt niets dan tot Gods eer te schrijven, en daarop vangt hij een der onbeschaamdste verhalen
203
van echtbreuk aan. Eerst Alfieri, Manzoni, Leopardi getuigen onder de Italiaansclie schrijvers van oen\' anderen geest.
Buiten Italië werd vooral in Frankrijk, op oorspronkelijke geestrijke wijze, in Boccaccio\'s manier menig verhaal opgesteld, en dat wel door auteurs, beboerende tot de aanzienlijken, onder wie de Italiaansclie letterkunde kenners en beoefenaars vond. De honderd nieuwe Novellen worden toegeschreven aan niemand geringers dan aan Koning Lodewijk XI en aan eenige Heeren van het Bourgondische Hof met hem, en zouden vervaardigd zijn, toen die Vorst, nog Dauphin, naar de Nederlanden tot Philips van Bourgondië was uitgeweken.
De opgang, dien eene nieuwe vertaling ya,\\\\ Aen Decamerone in het begin der 16^c eeuw aan het Fransche Hof maakte, deed eenige prinsen en prinsessen het denkbeeld opvatten om ook zulk eene verzameling van vertelsels op te stellen. Hier aan heeft de zoogenaamde Heptameron het aanzijn te danken, waaraan niemand met meer lust, volharding en goeden uitslag gearbeid heeft, dan Marguerite, zuster van Koning Frans I, en grootmoeder van Hendrik IV. Onder hare handen evenwel mengde zich in zulke verhalen een element en een toon, die er oorspronkelijk niet in te huis behooren, te weten, een Ita-liaansch-platonisch-christelijke zin. Was die Vorstin te ernstig om aan het genre de dartelheid te laten, anderen veroorloofden zich zulks alsnog en daaronder deftige katholieke personen. Eerst met Richelieu bedwong men den spotlust, die vooral op de geestelijklieid en de vrouw gemunt was geweest, en weldra werd onder Lodewijk XIV het gehoele hofleven te preutsch om te verraden, dat men in ontuchtige vertelsels behagen schepte. Slechts de dichterlijke vorm kon de Vertellingen van Lafon-taine aannemelijk maken. Deze dichter deed het dartele verhaal, dat, met de fabliaux oorspronkelijk in dichtmaat vervat, met de farce tot plat proza was vervallen, met zijn Joconde tot den poëtischen vorm terugkeeren. In nog later tijd is do Novelle onder de handen van den teergovoeligen Florian en van Mackenzie, den auteur van the Man of feeliny, gansch onschuldig geworden.
204
De Engelsche letterkunde begint mot een dichtwerk, de Canterburij tales van Chaucbe, waarvan de inkleeding aan den Decamerone van Boccaccio ontleend schijnt. Deze inkloeding echter is slechts een vorm, waarvan de dichter zich bedient om verscheidene Franscho en Italiaansche letterkundige voortbrengselen op het gebied der Vertelling met zijn oorspronkelijk talent in de taal van zijn land over te brengen. Ckryantes, daarentegen, leverde een twaalftal Novellen, zoo eigenaardig, als zulks zich van een genie als hot zijne liet verwachten.
Nevens mannon als Boccaccio en Cervantes, die het werkelijke loven in proza, maar niettemin met de bekoorlijkheid der kunst, wisten weder te geven, deden zich in Italië en Spanje letterkundigen op, die het alledaagsche meenden te moeten versieren, of do werkelijke wereld in den geest meenden te moeten ontvluchten, om stof tot poëzij te vinden. Een dichter van dezen aard is in Italië Sannazaro, die, omtrent het midden der vijftiende eeuw geboren, en in eene naar de letterkundige mode van dien tijd ingerichte Italiaansche Akademie gevormd, niet alleen de Italiaansche, maar ook de Latijnsche poëzij beoofeude, en wel de eerste slechts in zijne jeugd, toen hij met eene liefde dweepte, die goene bevrediging heeft mogen erlangen. Tot dit tijdperk van zijn leven behoort zjjne Arcadia, eene reeks van Idyllen, deels in poëtischen, deels in prozaï-schen vorm. Aan het land der onschuldige liefde van denkbeeldige herders en herderinnen geeft hij den naam van dat Grieksche landschap, omdat de Herdersgod Pan daar te huis behoort. Sannazaro\'s stijl is een poëtisch-proza, bloemrijk en van versierende bijvoegelijko naamwoorden overladen, vol van gezochte beelden en oneigenlijke uitdrukkingen: want tot in de taal toe verraadt zich het onvermogen om de dingen, zoo als zij zijn, als eene waardige stof te erkennen, en de daaruit voortspruitende toeleg om denkbeeldige en gemaakte schoon-
205
heden voor de werkelijkheid in de plaats te geven. Zoo werd deze Italiaan de voorganger in eene manier van spreken, door de Franschen précieux geheeten, die de dingen niet bij hunnen naam noemt, maar daarvoor zonder inwendige waarheid een\' vermeend kiescheren en vernuftigeren naam in de plaats meent te moeten bezigen.
Gaf de Arcadia van Sannazaro geen samenhangend geheel, de Portugees Montkmayor was de vader van den eigenlijken Spaanschen herderroman. Hij leefde in de tweede helft der zestiende eeuw, was een man van vlugge vermogens, zonder geleerde opleiding, en maakte van de muzijk zjjn beroep (hij was een tijd lang zanger in de kapel van Koning Philips II). In zijne in proza geschreven, maar met verzen doormengde Diana plaatst hij de geschiedenis aan den voet der bergen van Léon in het Esla-dal. Maar niettemin is de wereld, in welke hij ons leidt, gansch denkbeeldig en zonderling gemengd; zijne personen leven midden in het heidendom en zijn toch goede katholieken; zij roepen Venus en Minerva aan, en bidden tot de Heiligen dor Kerk. Die roman doet ons de gemoedsuitstortingen vernemen van twee herders. Serene en Sylvanus, en eene herderin, Sylvana, allen ongelukkig wegens versmade liefde. Door nymfen worden zij op een eiland gevoerd, waar zij do schoone Belisa, mede eene verlatene, wier tranen het meer van rondom gevormd hebben, in diepen slaap gedompeld aantreffen. Zij nemen haar mede naar den tempel van Diana, waar ook zij zeiven door een tooverdrank in slaap gebracht worden. Door dezen slaap genezen van hunne vroegere liefde, ontbranden nu Sylvanus en Sylvana voor elkander. — Deze inhoud reeds doet vermoeden, dat de Diana van invloed is geweest op het episch gedicht van Camoons, en op den Zomer-nachtsdroom van Shakespeare. — Onvoltooid gebleven, kreeg Montemayor\'s roman in de Diana enamorada van Gil Polo een vervolg, hetwelk daarbij zoo weinig achter staat, dat deze dichter verdiend heeft mede door Cervantes in zijn Don Quijote zeer geprezen te worden. Cervantes zelf heeft in zijne Galatea
206
een werk van hetzelfde genre geleverd, hoezeer hij door zijn woord en door de daad van het schrijven van zijn D. Quijote het vonnis over hetzelve geveld heeft. Niettemin bleef het voorbeeld van een\' Sannazaro talrijke navolgers vinden, onder de Engelschen in Sir Philip Sidney, die insgelijks eene Arcadia schreef, naar den eisch in proza en verzen; onder de Duitschers in den persoon van Opitz , auteur van oen dergelijk dichtwerk .Dop/jwe getiteld, en in den kring der verskunstoefenaren, die zich naar de Pegnitz, welke door Nürnberg stroomt, Pegnitzorde noemden en niet alleen het herderdicht beoefenden, maar zich als herders en herderinnen aanstelden.
Toen zich aan de hoven der Italiaansche vorsten, bepaaldelijk aan het hof van Ferrara, bij het hofgezin de behoefte gevoelen deed aan uitspanning, hunner verfijnde zeden waardig., en de hofdichters zich de taak zagen opgedragen om in die behoefte te voorzien, konden zij niet beter doen dan tooneel-vertooningen leveren. Zij vonden hunne helden in de sfeer der pastorale poëzij en kozen tot onderwerp de legende van Koresus en Kallirrhoe (zie boven § 137). Zoo ontstond het pastorale drama, of liever de dramatische pastorale, waarvan door Beccari met zijn landspel il sacrifico de eerste proeve werd geleverd, straks gevolgd door den Aminta van Tasso , en den Pastor fido van Guarini , on tot in Nederland toe door de Granida van Hooft en de Leeuwendalers van Vondel, die toen hij den Westfaalschen vrede op het tooneel moes.t vieren, niets beters wist dan die stof aan to grijpen en dien toon aan te slaan.
Sedert de dichtkunst meer eene zaak van ernst en waarheid word, vond de pastorale poëzij nog slechts enkele beoefenaars, zoo als bij de Duitschers in den door gansch Europa bewonderden Zwitser Geszner, en in Florian, die de Galatea van Cervantes omwerkte en voltooide, en met zijne de Fran-
schen van do achttiende eeuw den pastoralen roman weder loerde toejuichen. Onder de behandeling dezer auteurs was de herderroman, overeenkomstig den geest van den tijd, die met een denkbeeld van oorspronkelijke onschuld der menschheid
207
dweepte, sentimenteel geworden. Die sentimentaliteit beschouwde Gobthe, reeds in zijne jeugd, als eene ziekte, en hij schreef zijne Laune des Verliebten, en later leverde hij in zijn Herman nnd Dorothea de schoonste proeve eener dichterlijke opvatting van het leven der landlieden, wier manieren men vroeger met denkbeeldigen pronk meende te moeten opsieren, en wier leven men later min of meer als een toonbeeld ter beschaming van het leven en streven in hoogere kringen en op het gebied van den Staat voorstelde. Dus in do Dorpsgeschiedenissen van Auerbach, in de romans van Erckmann-Ohatrian , met name in hunnen Conscrit en Madame Thérèse. Möbike schreef eene Idylle am Bodensee, die in een\' stand eenigszins lager, dan de personen van Goethe\'s Hermann und Dorothea, speelt. De Engelsche auteur Thomas Hardy heeft in zijn Far from the maddening croivd de pastoraal poëzij vernieuwd, met zulk eene waarheid en frischheid, dat zijn werk meer is dan eene navolging van een verouderd genre. De Pernette van Victor de Lapradb mag geacht worden Goethe\'s Hermann und Dorothea in bevalligheid, aan adel van gezindheid gepaard, te evenaren.
In ons land kon in den tijd van de krachtige ontwikkeling der Republiek do pastorale poëzij geen wortel schieten. Zij bleef slechts eene vreemde, oppervlakkige mode, maar dis dan ook zoo zeer, dat geleerde schrijvers, gelijk Heemskerk , in zijne Batavische Arcadia; Gargox , in zijne Walchersche Arcadia; Willink, in zijne Avistellandsche Arcadia, en nog vele anderen van minder gehalte, op de gedachte konden komen, om voor hunne oudheidkundige beschouwingen en plaats- en zedenbeschrijvingen eene aanbeveling te zoeken door ze in te kleeden in den vorm van gesprekken tusschen jongelieden, die te zamen een spoeltochtje maken. Zij wilden, als het ware, in ons eigen land een waar en boter Arcadie vertoonen, en in
208
§ 140.
plaats van uitsluitend over liefde, lieten zij hunne personaadjes over degelijke onderwerpen redekavelen. Slechts de werkelijkheid, scheen het, kon den dichtlust der Nederlanders gaande maken. In de poëzij zag men niet veel meer dan een vorm tot opsiering van het onderwerp, en dat onderwerp aan de dartele of sentimenteele verbeelding te ontleenen, duldde de uitwendige welvoegeljjkheid en de ernst van den landaard niet. Ernstiger en waardiger werkelijkheid bestond er voor den Nederlander niet, dan de bijbelsche geschiedenissen aanboden, en gcene stof daarnevens was meer bij de hand, dan het landschap, dat onze dichtkunstoefenaren omgaf, en het landleven van do beschermheeren der fraaie letteren op hunne hofsteden. quot;Wat de schilders maalden, lokte ook onze dichtkunst uit. Gelijk de Italiaansche poëzij in muziek, zoo ging deze tak der dichtkunst ten onzent in schilderkunst over. Het eene strekt zoo min tot lof als het ander. — Zoo ziet men dan de dicht-liefde van sommigen hare stof zoeken deels in de gewijde geschiedenis , die men met allerlei zedekundige uitweidingen en mot bonte dichterlijke beschrijvingen meende te verrijken ; deels in de natuur, door de bedrijvigheid dor bewoners verlevendigd on door hunne weelde opgesierd. — Tot de werken, waarin do bijbelsche geschiedenis in dichtmaat behandeld wordt, behoort in de eerste plaats do Joannes de Boetgezant van Vondel , van het jaar 1662 dagteekenend. In het korte woord aan den Lezer vóór dit gedicht handhaaft Vondel voor den dichter do vrijheid om „gelijk den schilder, zijn werk naar den eisch en voegbjkheid op te zetten en rijkelijk te bekleeden.quot; De dichter, voegt hij er bij, „mag met recht zoo voel ruimer weiden, als de gedachten hooger en dieper dan de oogen reiken kunnen ; voorbehouden, dat hij, in Bijbelstoffe, zich doorgaans houde binnen de palen van eene eerbiedige godvruchtigheid en zedigheid.quot; Zoo was het genre beschreven eu zijne grenzen afgebakend, om, schoon minder kernachtig, beoefend te worden door Arnold Hoogvliet met zijnen Abraham, de Aartsvader, on een aantal anderen, waaronder Jan Mac-
14
200
qïïet met zjjne Evangelische tafereelen en bijbelbenjtningon.
liet eigenlijke dusgenaamde Herderdicht vond in de achttiende eeuw beoefenaars in Pjeter Ylaming en Wellekens, die op eene schildorreize in Italië Sannazaro had leeren bewonderen. Macquet kwam op tegen hetgeen zulk eene idyllische poëzij hom voorkwam onnatuurlijks te hebben. In zijnen herderszang Koridon verwezenlijkte hij zijn ideaal van platte natuurlijkheid, en hiermede had de Idyllische poëzij ten onzent hare baan tot haar uiteinde toe afgeloopen.
Maar het Nederlandsche leven, aan de havens van Amsterdam en Rotterdam en in de lusthuizen langs de stille Hol-landsche wateren van ylmstel of Vecht, vond zijne zangers in eenen Antonides van der Goes , wiens IJstroom een tafereel geeft van Amsterdams wereldverkeer; in Smits met zijn Rotte-stroom, en in Van Winter met zijn Amstelstroom. Dezen drie voerden het zoogenaamde Stroomdicht in, waarvan de Mosella van Altsonids in bijna vergeten tijden een voorbeeld had gegeven. Daarnevens bestond het Hofdicht, dat is, de beschrijving van de landverblijven der rijke Hollandsche kooplieden, waarvan Jan de Marre en Hendrik Schim verscheidene proeven leverden. Door de vertaling van Vhomme des champs van den abhé Delille (onder den titel het Buitenleven) bracht Bii.dbrdijk oen Fransch gedicht, dat tot deze rubriek behoort, meesterlijk in onze taal over. — Ook in Engeland was de beschrijvende poëzij, evenmin als elders, vreemd. Als proeve worde alleen Thomson\'s gedicht de Saizoenen genoemd.
De Idyllondichter schept eene eigenaardige wereld, of waar hij in de werkelijke wereld stof tot zijne tafereelen vindt, beperkt hij zich tot de rol van schilder, soms bloot van verslaggever. Doch er is een genre, waarbij de auteur zich voorstelt de werkelijkheid terug te geven, maar zonder die werkelijkheid haren eigenen achtergrond, en om zoo te spreken haar eigen.
210
door don waarnomor nimmer geheel te doorgronden ziel te laten behouden. Integendeel, hier giet de waarnemer zijnen personen en beelden zijne ziel in; hij doorschouwt ze geheel; zij hebben geene geheimen voor hem; zij worden de dragers van zijn gevoel en van zijne voorstelling. Geeft hij eene schilderij van werkelijk levende personen, doet hij historische gestalten optreden, teekent hij werkelijk bestaande landen , volken , maatschappijen, zoo doet hij het niet met de nauwgezetheid van den geschiedschrijver, die zich ontziet te verzekeren wat hij niet bewijzen kan, en slechts vermeldt, wat gestaafd kan worden; neen! hij legt zijnen personen woorden in den mond, bestemd om hun inwendig wezen te verraden, en stelt alles voor met het zelfvertrouwen van dengenen, die de voorwerpen zijner beschrijving volkomen begrijpt, meestal beter, dan Üij zich zeiven begrijpen. Bij Homerus zijn het de Muzen, die alles weten , terwijl de mensch niets weet; hier is het de auteur, die alles weet. De voortbrengselen, die tot dit genre bchoo-ren, dragen verschillende benamingen: het zijn Karakters, zoo als La Beuykre leverde op het voetspoor van Theophrastus, den leerling van Aristoteles, schoon la Bruyère, meer dan Theophrastus, persoonlijke eigenaardigheden teruggeeft; voorts zijn het Schetsen, Typen, Physiologiën, lieisindruklcen, lieis-beelden, enz. Een eerste, schoon in zijne eigenaardigheid onnavolgbaar voorbeeld van het genre is Sterne in zijne zeer gepast dus genoemde Sentimental Journey. Dat bij dit genre des schrijvers persoon hemzelven hoofdzaak is in die mate dat zijn voorwerp daarbij op den achtergrond treedt, doet Geel gevoelen, waar hij in een verslag van Potoieter\'s Noorden, bij allen verdienden lof, dien hij dezen auteur toekent, toch niet nalaat te zeggen: „men zou don schrijver soms willen zeggen: ga eens even op zij, ik kan niet zien.quot;
Wanneer het gemoed van den auteur, die zijnen geest legt in de zaken en personen, die hij opvoert, sympathie en liefde kent, zoo doen zijne typen den lezer goed; doch is zijn gemoed bitter, zijn verstand eigenwijs, zoo stijft zijn voort-
211
§ 141.
brengsel don waan cn de boosheid dorgenen, die daarin behagen scheppen.
§ 142.
Gelijk bij den laatstvermelden vorm van letterkunde de auteur zijn eigen geest legt in zijn voorwerp, hetzij zaak of persoon, zoo kan het ook gebeuren, dat een letterkundig voortbrengsel zelf wordt aangetast, cn de geest daaruit wordt gedreven, om het tot een grillig kleed van een\' vreemden geest te doen worden. Waar dit plaats heeft, bestaat de Parodie, een vorm van letterkunde, waarin de letterkunde zich, als het ware, tegen zich zelve keert, om de redenaarskunst en de dichtkunst te bespotten.
Er is eene rechtmatige Parodie. Zij kan strekken om. den mensch het opzien tegen de machten te benemen, wier verschrikking hem anders in zijne zedelijke vrijheid belemmeren zou, of om te verhoeden, dat hij de domme aanbidder worde van hetgeen toch eigenlijk verdichting is en beeld. Daarom beleedigde de Griek den naam Homerus niet, door hem de Batrachomyomachia toe te schrijven, waardoor de lezer de ontzaggelijkheid der „Aardgeboren Gigantenquot; en der Helden leert wegen, wanneer hij kikvorschen en muizen ziet strijden en heidentaal hoort voeren, trots heele en halve Goden.
Ook waar de Parodie zich ten doel stelt de holle klanken en de hoogdravendheid der tragische of lyrische poëzij belachelijk te maken door ze te onpas aan te wonden (en naar deze bedoeling heeft zjj haren naam), kwijt zij zich van eene soms noodige taak. Maar, wanneer de auteur, onwetend en beginselloos , spot met iets, bloot omdat hij er niets meer in ziet dan stof tot scherts; wanneer hij letterkundige vormen belach-lijk maakt, omdat hij ze als willekeurig en als zoogenaamd onnatuurlijk aanmerkt, dan staat de Parodie op een laag standpunt, Van dien aard is de koddige behandeling van de aloude Grieksche mythologie in FocyuENBUOOK\'s Reuzenstrijd, en van
212
de Grieksche mythologie niet alleen, maar ook van de He-breeuwsche oorkonden, bij Parny in zijn Guerre des Dieux en in zijne Galanter les de la Bible. Minder ontuchtig, maar dichterlijk niet verhevener is Scarron in zijn Viryile travesti, Lanöendijk in zijn Eneas in zijn zondagspak, en Blumauer in zijne travestirte Aeneide. In kleine dichterlijke vertellingen behandelden anderen in Duitschland en in ons land, almede schertsend, enkele mythen. Degeen, die eenigermate het standpunt kent, waaruit de mythologie moet beschouwd worden, kan geen behagen vinden in dien scherts. Fokke Simonszoon die de letterkunde tot het voorwerp zijner koddige uitvallen maakte, hoezeer ook de ledige sentimentaliteit en de brommende taal van menig dichter van zijnen tijd aan de kaak gesteld verdiende te worden, schrijft te vaak op eene wijze, die misschien lachen wekt, maar den geest onbevredigd laat.
De Roman.
Is de Idylle in haar oorspronkelijk wezen gekenmerkt door tegenstelling tegen de sfeer der Helden en Vorsten en, in het algemeen, tegen de wereld die het strijdperk is der staatkundige belangen en het tooneel der maatschappelijke beschaving, de moderne Roman, daarentegen, heeft, naar zijn oorspronkelijk karakter, de strekking om juist de wereld der hoogere kringen te verheerlijken , waar de modellen der fijnste beschaving prijken. Zoo komt hij het Epos nader: slechts ontbrak
213
de mate van dichterlijke wjjding , welke in verzen doet spreken. Ook staat een Homerus oneindig hooger. Homerus ziet de gansche wereld in een liooger licht verklaard; de romandichter erkent het hoogere slechts in den edelen mensch; hij voert aardsche goden op , ze plaatsend in een Arcadisch landschap. Want dit moderne Epos sloot zich hij zijn ontstaan natuurlijk aan de bestaande vormen der dichtkunst aan. Ja, daar nevens de pastoraal poëzij de ernstige dichtkunst allegorisch was of voor allegorisch gold, en de auteurs der romans een ernstig doel voor oogen hadden, zoo zien wij den roman, in Edmund Spenser\'s Fairy Queen, nog een allegorisch-didaktisch karakter dragen. De personen, die deze dichter opvoert, zijn vertegenwoordigers van de eene of andere der deugden, die den ridder betamen; Koning Arthur is het toonbeeld van die allen; de Feönkoningin is het zinnebeeld van den Room; maar in plaats van zijnen spiegel van zedelijke volkomenheid slechts der maatschappij van zijnen tijd voor te houden, liet Spenser zich door do werkelijke gestalten , die de groote wereld en het Engelsche Hof hem aanbood, bezielen. Zoo zweeft Koningin Elisabeth hem voor den geest, waar hij zijne Feënkoningin opvoert. Vandaar de rijkdom aan waarachtige poëzij , van welke zijne verzen overvloeien, en vandaar ook, dat zijn werk, in zoo verre het even zoo zeer tot verheerlijking, als tot leering der hoogere maatschappelijke kringen strekt, geacht kan worden eenen overgang van de allcgorisch-didaktische poëzij tot den modernen Roman te vormen.
Waar de herderroman geene denkbeeldige gestalten, maar wezenlijke personen en gebeurtenissen onder verdichte namen opvoerde, vormde hij mede eonen overgang tot den eigenlijken Roman. Dit is het geval met de Astrée van Honoré d\'Urfé, in welke de eigene lotgevallen van den auteur op eene bedekte wijze worden voorgesteld, en de personen, met welke hij in aanraking kwam, tot Hendrik IV toe, onder de gedaante van herders optreden. d\'Urfé, te voren, met zijn gansche hoogadellijk Geslacht, heftig aanhanger van de Ligue, was door
214
§ 143.
do machtige persoonlijkheid van Hendrik IV en de groote resultaten van zijn bewind tot een ander staatkundig gevoelen bekeerd; hij zag alsnu het adellijk Frankrijk in den glans eener nieuwe regeering stralen en begiftigd mot de hoop op een vrederijk , voor de vorming des geestes door het teeder verkeer der geslachten onderling onmisbaar. — Zoo bestond de voorwaarde voor do grondgedachte en de uitvoering van den genoemden roman. Hij maakte een grooten opgang en nog ten tijde van Lodewijk XIV werd hij met genot gelezen en als een onnavolgbaar meesterstuk aangemerkt. De be-voegdste en onderling meest verschillende beoordeelaars stemden samen in zijnen lof: Pélisson , Huet (de bisschop van Avran-ches), Lafontaine, Mevrouw de Sévigné, Eacine, Marivaux, Jean Jacques Rousseau, die erkende, dat hij gedurende eën groot deel van zijn leven de Astrée elk jaar éénmaal gelezen had. Geen wonder dat zich in den hofkring menig vernuft opgewekt gevoelde om de wereld, in welke mon zich bewoog, in een dergelijken glans, als welke die Arcadische sferen omstraalde , en onder de gedaante van de helden der Oudheid te vertoonen. Hiermede was de eigenlijke Roman geboren. Voornamelijk in Frankrijk, waar het hofleven zich rijker en prachtiger dan elders ontwikkeld had, is hij te huis, en vooral vrouwen waren het, die dit genre van letterkunde beoefenden: alweder geen wonder, want op dat tooneel speelden de vrouwen de hoofdrol, en meer dan de mannen stonden zij bloot aan het dwaalbegrip, dat de hofwereld, met hare min of meer ijdele bemoeiingen, het geheele menschelijke leven uitmaakte. De auteurs maakten zich hunne taak in zoo verre gemakkelijk, als zij naar geene eenheid streefden. De beschouwingen, welke zij aan de voorgestelde gebeurtenissen knoopten, de stellingen, wier behandeling zij hunnen helden in den mond gaven, waren hun de hoofdzaak. Vandaar dat de avonturen slechts los samenhangen, en de schrijver het einde, zoo lang hij verkiest, kan verschuiven: deze romans zijn dan ook doorgaans van een ongemeene lengte.
§ 148.
Do Cleopatra van La. Calprenède viol uitnemend in den smaak, en niet minder de CUlie van de Jonkvrouw de Scu-déry , waarin men menigen heer en dame van het Hof herkende. Jonkvrouw Caumont de la Force en Mevrouw de Villedieu maakten de grootste historische personen van vroeger en en lateren tijd tot helden, die geen gewichtiger taak noch verhevener belang schijnen te kennen, dan voor de liefde te leven en over de liefde te redekavelen. Maar wie echt natuurlijk gevoel en waren ernst in zulke voortbrengselen wist te leggen, was Jonkvrouw de la Payette , schrijfster van de Primes van Kleef. In den trant van dezen laatsten roman schreef Boursaxjlï zijn Artémise et Poliante, vrij van de lafheden van Madera, de Scudéry, en bij al de weekhartigheid, die ook in de al te éénvormig sierlijke taal doorstraalt, even bevallig als de Prinses van Kleef, en vooral niet minder waar.
Gelijk de Grieksche roman in zijnen tijd Christenleeraars uitgelokt heeft om dezen vorm te kiezen, ten einde op de veredeling der zeden te werken, zoo geschiedde het ook na het ontstaan van den herderroman in Frankrijk. Nevens de Astree en zijne navolgers loopt eene reeks van vrome romans [romans dévots), op het voorbeeld gegeven door Pierre Camus, bisschop van Belley, vriend van Prangois de Sales, en auteur van Elise ou V innocence coup able, Hélène et son heureux malheur, en honderd andere romans. — „Zoo vormde (zegt Montégut) de herderroman den Adel tot aangename zeden, en de devote roman de wereldsche Dames tot vroomheid. Beiden bevelen de liefde aan als beginsel, de standvastigheid als middel, de orde in de maatschappij als doel. De liefde is in beiden de grondslag van den Staat, zoowel als van de familie; zij is hot begin en het einde der dingen; zij teelt de gerechtigheid en deze den vrede, en de vrede het geluk, hetwelk zich weder in de liefde oplost.quot;
Het kon niet missen of die ideale voorstelling van het leven der hoogere Standen moest bij minder ideale vernuften eene terugwerking uitlokken. Bussy-Kabütin gaf het voorbeeld
21 ö
van den historico-satiriehen roman, onder anderen, met zijn histoire amoureuse des Guides, waarvoor hij een jaar lang in de Bastille moest boeten. In dit genre werd zelfs Lodewijk XIV onder don naam van le grand Alcandre niet ontzien, hoe veel te minder de Dames de Montespan en de Maintenon. — Antoine Hamilton\'s Voyage en Mauretanie stelt de nietigheid van de Fransche Prinsen ten toon; Vhistoire du Prince de liélosan {Orleans) verraadt menige bijzonderheid uit het leven van den Régent. — Tot zoolang bewegen zich de helden dezer romans, hoe bedorven ook, in de hooge kringen der maatschappij; maar met Vadé spelen zij op lager tooneel.
Een anderen vorm van terugwerking tegen den idealen of herderroman biedt de roman comique van Scarron , en de roman bourgeois van Püretière. Hieraan sluit zich de veelal zeer onzedelijke zedenroman aan (roman de moeurs), die zich voorstelt de maatschappelijke zeden te schilderen. Beroemd zijn in dit genre de Gilhlas de Santillane van le Sage, en de Manon Lescaut van den ahbó Prévost. Voorts zijn Mari-vaüx, Cr^billon de zoon, Rétif de la Bretoune en menig ander, beoefenaars van dit genre; maar onder hen is Marivaux de eenige, die aan zijne personen nog deugdzame gevoelens leent. — Hoe dichter men bij de Omwenteling komt, des te dieper gezonken zijn de optredende personen.
Onmiskenbaar is de invloed, door de Spanjaarden op de Fransche letterkundigen uitgeoefend : het Spaansche drama heeft op Corneille en Molière gewerkt; maar ook Scarron en le Sage zagen in de natuurlijkheid en het cynisme van Spaansche modellen hun voorbeeld. — Opmerkelijk is het, dat juist het Spaansche volk, hetwelk zich sedert het eind der vijftiende eeuw aan de tucht van Koning en Geestelijkheid moest onderwerpen, ineen\' tak zijner letterkunde vagabonden en gelukzoekers, wegge-loopen schooljongens en den band ontsprongen kloosterlingen tot romanhelden gemaakt heeft. — Zeker is het, dat het leven vait Lasarillo de Tormes van den Spaanschen Grande en Diplomaat Don Diego IIurtado de Mendoza, evenzeer als de Guzman
217
van Aleman , grooten invloed gelmtl liceft op Scarron en 1c Sage.
Toch handhaafde zich in do achttiende eeuw do ideale roman. Daar zich echter in den lateren tjjd der regeering van Lode-wijk XIV en in latere dagen hot Huf niet meer tot ideale voorstellingen leende, zoo zochten de dichters, die voor hunne romaneske wereld naar idealen uitzagen, ze bij Romeinen en Spanjaarden, ja bij Mexicanen en Peruanen, zoo als men ze, nog niet door de Spanjaarden overwonnen, zich voorstelde. Vandaar de romans Gonsalvo van Cordova en Numa Pompilius van Florian, de Belisarius en de Incas van Maemontel.
Doch ook vernuften, wien het niet bloot om de schildering-van bestaande toestanden, hetzij trouw aan de werkelijkheid, hetzij geïdealiseerd of cynisch wedergegeven, te doen was, maar die zwanger gingen van denkbeelden, welke de maatschappij stonden omver te werpen , gebruikten den roman als voertuig hunner gedachten.
Jean Jacques Eousseau bracht tegen de gansche beschaafde maatschappij eene aanklacht van onnatuurlijkheid en bedorvenheid in, en in zijne Julie of de nieuwe Héloise liet hij twee gelieven de taal van een gloeienden hartstocht spreken. De helden van Rousseau zien in hunnen hartstocht den waarborg van hunnen zielenadel. In de herderromans is de liefde eene macht die boven de onedele natuur verheft; bjj Rousseau is de liefde eene natuurlijke adel. Vandaar bij hen eene inbeelding, die aan hetgeen zij ervaren, het aandoenlijke ontneemt, hetwelk de voorstelling der zich zelve vergetende, dat is, der eenig ware liefde eigen is. Juister schilderde Bernardin de St. Pierre de liefde van twee natuurkinderen in zijnen Paul en Virginie, Bernardins Chaumière Indienne, met liare uitvallen tegen de Akademies, de Geestelijkheid en andere maatschappelijke instellingen, beoogt meer dan een zuiver kunstdoel. Ook viel zij zoo zeer in den smaak des tijds, dat vooral dit werk de oogen van Bodewijk XVI op den auteur deed slaan om hem leeraar van den Dauphin te maken en nog bovendien met eene vereerende betrekking te bekleeden.
218
§ 143.
Onder hot Regentschap van den Hertog van Orleans was er meer dan een romanesk verhaal uitgekomen, waarin de nonnen, de Jezuiten en andere geestelijken aan de kaak werden gesteld; maar nog was de Godsdienst zelf ontzien. De aanval tegen haar begint eerst met Voltaire , auteur van den Candide, en Diderot, schrijver van la Religieuse en le père Hudson. Het athéisme van Holbach\'s Système de la nature vond zijnen weg in Pigault-Lebrun\'s romans, le compère Math ie) t en le Citateur.
§ 144.
In Engeland had de terugwerking tegen hetgeen in maatschappij en letterkunde onwaar en verkeerd geacht werd, een ander karakter. Toon na de omwenteling van 1688 de werk-dadige zin en de min of meer puriteinsche geest, die aan het volk voor alle poëzjj alleen den bijbel overliet, den boventoon had gekregen, werd een roman mogelijk als de Robinson Crusoe van Daniel de Foe. Deze onrustige geest had, bij de behoefte om te dichten, zulk oenen argwaan tegen de verdichting, dat hij zijne uitvindingen voor werkelijkheid uitgaf, en inderdaad, wat hij zich verbeeldde, gaf hij op eenen toon en niet eene nauwkeurigheid in de bijzonderheden terug, die anders slechts de verslaggever van werkelijke gebeurtenissen in acht neemt. Ook de Foe had zijn ideaal, en het niet vindend in het land en de maatschappij, waarin hij leeft, droomt hij zich een bestaan op een onbewoond eiland. Maar voor de beschikking, die wil, dat de mensch in de maatschappij, hoe onvolkomen ook, leve, heeft de auteur te veel eerbied, dan dat hij zijnen held anders dan als een in zich zeiven ellendig mensch zou hebben mogen schilderen.
Toen de heerschende geest in Engeland zich in het midden der achttiende eeuw weder met de poëzij verzoend had en zich niet langer weerbarstig toonde om de waarheid in de verdichting te erkennen, bekoorde Oliver Goldsmith met zijnen Dorpspredikant van Wakefield landgenoot en vreemdeling, en
219
prikkelde hij tot navolging van eene verheerlijking der alledaagsche wereld, met zulk eene eenvoudigheid van middelen tot stand gebracht, als waarvan hij in dien roman het voorbeeld gaf. Ook Fielding , door Byron de Homerus der menschehjke natuur onder de prozaïsten genoemd, toonde zich een meester in de kennis van den mensch: zijn helden zijn werkelijke menschen. Smollet , minder in staat, zoo het schijnt, om den gewonen mensch met het oog van den dichter te zien, nam hij voorkeur buitensporige, belachelijke of lage karakters tot zijne modellen,
In denzelfden tijd , dat is, omtrent het midden der achttiende eeuw, schreef Samuel Richardson de zedekundige romans Pamela, Clarissa Harlotve en Charles Grandison. In deze werken maakte hjj een bewonderenswaardig talent van schrijven aan do fijnste karakterontleding en aan de prediking der edelste levenswijsheid en der reinste zedekunde dienstbaar. Zelfs van den kansel werd de lezing zijner romans aanbevolen, die trouwens allerlei lezers moesten bevallen, mits slechts schrander en fijngevoelig genoeg om in zulke stoffen behagen te scheppen.
De groote gebeurtenissen van het einde der achttiende en van de eerste jaren der negentiende eeuw, wel geschikt om den blik, te voren tot het burgerlijke leven bepaald, met meer belangstelling op het staatkundig bestaan der volken te doen werpen, en om het nationaal gevoel op te wekken, verklaren, hoe een Walter Scott aan zijne verhalen de geschiedenis van zijn land in verschillende tijdperken ten bodem gaf. Walter Scott is bescheiden genoeg om zich de eer der vinding niet uitsluitend toe te schrijven. — De tijdsruimte tusschen hem en Richardson werd gevuld door romans van geringer waarde, en Maria Edgeworth was de eerste, die al zulke voortbrengselen van minderen rang met hare romantische verhalen in de schaduw stelde. Deze vrouw nu was het, door wier voorbeeld Walter Scott verklaart zich aangevuurd gevoeld te hebben, om voor Schotland te doen wat zij deed voor Ierland, waar haar gezin woonde. — Hoe dit zij, hij mag de vader heeten van den
220
221
modernen historischen roman. De Fransche herderromans dei-zeventiende eeuw doen onder een geleend gewaad historische personen optreden ; doch zij maken van hen ideale wezens en niemand vergiste zich zoozeer, dat hij voor waar opnam, wat van die personen verdicht werd. Maar Walter Scott geeft de werkelijkheid terug. — Hier nu deed zich een gevaar voor , daarin bestaande, dat hij historische personen derwijze in zijn verhaal mengde, dat hij hen in toestanden bracht, waarin zij nimmer verkeerd, en woorden in den mond leide, die zij nooit gesproken hadden. Voor dit gevaar wist Walter Scott zich te wachten. De geschiedenis is hem, als het ware, even als de plaatsen, waar hij zijne personen laat optreden, het kadre, de decoratie van het tooneel. Zij is hem van den aanvang aan zoo bekend, dat hij niet in de verzoeking komt om met die kennis te schitteren, en evenmin de sporen van opzettelijke studie verraadt. Zijne geschiedenis kende hij, zoo als hij de valleien en hooglanden van zijn vaderland en de straten van Edinburg kende, en met evenveel gemak en soberen rijkdom brengt hij de decoratie der geschiedenis, als die der natuur in zijne tafereelen aan. Van Walter Scott kan men mot volkomen waarheid zeggen wat Beets van Willem van Haren\'s Friso zegt: „wat zijn dichter weet, weet hij sinds zoo lang en zoo goed, dat het hem te midden van de scheppingen zijner verbeelding noch bekommert, noch aftrekt, noch met zelfbehagen vervult, maar dient.quot;— Om een voorbeeld aan te halen, de fout om van historisch beroemde personen hoofdpersonen van een verdicht verhaal te maken, is door Alfred de Vigny, in zijn Cinq-Mars, niet vermeden. Hier brengt deze auteur bijna alle groote mannen uit den tijd van zijnen held te pas. Dit nu kan niet anders dan den juisten kenner mishagen: historische personen komen den romanschrijver niet toe: hij behoort ze te laten wat zij in de schatting der nienschen geworden zijn, of ze aan de nauwgezette behandeling van den geschiedvorscher overlaten. — Beter aan dien eisch van den historischen roman beantwoordt do Italiaan Manzoni in zijne Verloofden, en
do Nederlander van Lennbp in zijn Ferdinand Huick.
Gedurende den langen vrede van het midden onzer negentiende eeuw hoeft zich de belangstelling dor Romanschrijvers in Engeland weder meer op het maatschappelijke en huiselijko leven gericht. Dickeus en Thackeray slaan beiden een\' scherpen blik op de soms belachelijke, soms misdadige zwakheden en ijdelheden der maatschappij ; maar zij bezitten bovendien de gave om het gevoel tot in zijn fijnste gewaarwordingen te ontleden en aan het licht te brengen. Maar in den laatsten tijd hebben do vrouwen in Engeland, als voormaals in Frankrijk, zich den roman weder als haar gebied tocgeeigend. Vertoonden ons die Pranscho dames het Hofleven, waar zij te huis waren, ja, de hoofdrol speelden , do Engelscho romanschrijfsters van onzen tijd doen ons diepe blikken slaan in het familieleven , waar zij op hare beurt te huis zijn en (hot zjj tor harer eere gozegd) veelal door zelfverloochening bobben loeren heerschen.
Door de gebeurtenissen der Fransche omwenteling werd Chateaubriand naar do wildon van Noord-Amorika, en door den onlust en den zelfstrijd, welken diezelfde gebeurtenissen in zijnen geest verwekten, tot oene poëzij gedreven, die zich in de gevoelswereld van een onbevredigd gemoed verdiepte, om haar in welsprekend klagende tonen uit te storten. Chateaubriand, edelman en liefhebber van do Katholieke Godsdienst, staat niettemin tegen de orde der dingen over, even als Rousseau tegenover de bestaande maatschappij in zijnen tijd. Maar Rousseau bestrijdt slechts deze maatschappij onder beroep op een hem heilig dunkend natuurlijk gevoel, terwijl Chateaubriand zich de geheele wereld tot partij stolt op geen anderen grond dan de waan zijner persoonlijkheid. Aan zulk eeno stemming hadden zijn li ené en Atala hunnen oorsprong te danken. Ook de jeugdige Goeïhe kende, blijkens zijn
222
Leiden des jungen Werthers, do gewaarwordingen van oen gemoed , welks mateloos streven door de geheele wereld niet bevredigd wordt; maar, beschouwde Chateaubriand de ingevingen van het gekrenkte gevoel als volstrekte waarheid, die tegen de wereld en de maatschappij grond heeft van beklag, Groethes gezonde zin zag in, dat de ontstemde bijzondere persoon voor het harmouiscliG groote geheel had te wijken: hjj merkte de stemming van zijnen Werther aan als eene voorbijgaande kwaal, en, zoodra hij zijn gemoed door het schrijven van dit geschrift ontlast had, was hij zelf van die kwaal genezen.
Heeft Chateaubriand met zijn Martyrs en Génie du Christian isme eene zwakke poging gedaan om denkbeelden, die met de Omwenteling verloren schenen, weder in eere te herstellen, meer dan ééne schrijfster, met name Mevrouw de Souza en Mevrouw de Düeas , getuigden met hare romans, dat er gevoelens zijn van het menschehjke hart, die met geene Omwenteling verloren gaan. Maar de hooge geest van Mevrouw de Staël, die inzag, hoe Frankrijk zich door het verbreken van den scheidsmuur, die hot van de volken van den Germaanschen Stam afzonderde, vernieuwen moest, om edeler veroveringen te maken, dan Napoleon door zijne wapenen, verloochent ook in hare verdichting zulke denkbeelden niet. Haar Corinne stelt de Fransche vrouw voor, Italiaansche, — de vorstin van het salon kunstenares geworden en den stroeven edelman van het Noorden met hare betoovering omgevend, maar genoopt het offer harer liefde te brengen.
Na Rousseau en Chateaubriand stonden in Frankrijk schrijvers op, die aanspraak maakten op den roem om de maatschappij ten behoeve eener klasse, welke men edeler waande, dan die welke het roer in handen had, te hervormen, zoo als Eugène Sue met zijne Mijstères de Paris, — of met een\'geest, vol van groote en grootsche gedachten, zich in de bestaande orde kwalijk te huis gevoelden, en de groote gebeurtenissen en omwentelingen van hunnen tijd altijd door nog wat grooters
223
overtroffen verlangden to zien. Zulk een geest is Victor Hugo cn de overdrijving in zijne romans heerschend getuigt er van.
Was Mevrouw Dudevant (George Sand) nog bezield met een ernstig streven om de maatschappelijke inrichtingen, bepaaldelijk de instelling van het huwelijk, welke haar de gelukkige ontplooiing van man en vrouw in den weg scheen te staan, in zoo menigen barer romans met groot talent en de schoonste taal te bestrijden, — andere auteurs van romans stelden zich ten taak het maatschappelijk leven terug te geven, maar, vermits hun de ingenomenheid met hunne eigene kritische gave in den weg stond om hun voorwerp hetzij met bewondering of met mededoogende liefde te aanschouwen, zoo zijn hunne tafereelen veelal van dien aard, dat zij het doel der kunst, te weten, verheffing boven de ellende van \'s mon-schen staat in de kracht van het geloof aan verzoening, ten oenenmalo missen, en de zinnelijkheid prikkelen, terwijl zij den mensch leeren verachten. Een auteur van dezen aard is Balzac met de reeks zijner romans, die men gezamenlijk la comédie humaine genoemd heeft; alsmede Dumas, de zoon, cn Flaubert met zijn Madame Bovary, welke roman echter dit goede mag hebben, dat hij aan de verdorvenheid den gevaarlijken straalkrans van sentimentaliteit ontnam, waarmede vroegere schrijvers de ondeugd omgeven hadden. — Gelukkig dat zich, nevens het betreurenswaardig gebruik door talentrijke schrijvers van hunne kunst gemaakt, in andere romanschrijvers, als Octave Feuillet en Daüdet, eene liefderijker aanschouwing van het mcnschelijk leven en ware verontwaardiging over lichtvaardigheid en slechtheid openbaart.
§ l46-
In de zeventiende eeuw huldigde in Duitschland de smaak der romanschrijvers het voorbeeld door het buitenland in den herdorroman gegeven. Van dezen stempel is de Asiatische Banise van ZiBamii, ca ^e Arminms van Lohenstein. Slechts do
224
abenteuerliche Simplicissimus maakt als ongekunstelde zedenroman tegen het eind dier eeuw eene uitzondering. Sedert vonden meer bepaaldelijk de voorbeelden, door de Engelsche romanschrijvers der achttiende eeuw gegeven, in Duitsohland navolgers totdat in Sophiens Reisen door Hbrmks de eerste Duitsche oorspronkelijke roman uitkwam, die door talrijke andere, trouwens weinige uitstekende, is gevolgd geworden. Hier moeten de namen genoemd worden van Lakontaine met zijne familieromans, dk l4. Motte FouquiS met zijne ridderlijke tafereelen, Tieck met zijne eenigszins dweepzieke schilderingen , Haupf , schrijver van den voortreffolijken roman Lichtenstein, Jean Paul (Friedrich Richter) met zijne overmaat van geestrijke vergelijkingen in zijne grillige verhalen, Wikland met de dubbelzinnige eenvoudigheid zijner wijsgierige holden, on Goethe , voor wien ook dit genre, waarin hij zijn Wilhelm Meisters Lehrjahre en Wanderjahre, en zijne Wahlverwandschaften schreef, een middel werd om van zijne levensbeschouwing en levenservaringen met groote oprechtheid en treffende waarheid rekenschap te geven. — In onzen tijd vond de roman in Duitschland talrijke beoefenaren. Over het algemeen maken allen dezen vorm dienstbaar aan hot streven om wat zij van het leven waarnamen of over liet leven dachten, in verhalen weder te geven. Sommigen verraden daarbij bedenkelijke wijsgeerige denkbeelden, anderen geven ons toonbeelden van teeder gevoel of ware zedelijke kracht. Ook Duitsche vrouwen leveren in dit genre soms uitstekende proeven. Om enkelen van de nieuwsten te noemen: Ebers kiest tot zijn doel een moment uit. de geschiedenis van vreemde volken en oude tijden, die hem bij uitnemendheid bekend zijn. Hamerlinö maakt ons in zijne Aspasia getuigen van de ten slotte duidelijke nederlaag eener richting, die den mensch zijn gansche bestaan aan den dienst van het Schoone zou willen zien wijden. Op het einde verlaten, in dien roman van hem, de Scythische (Duitsche) jongeling en het meisje uit Arcadie het zinkend Athene, om het rijk van het Goede op te richten
15
223
op de puincn eener wereld, die het Schoono huldigde, maar niet reddeloos verloren is, vermits Plato, de voorlooper van Christus, er op dat tijdstip geboren werd.
In ons Vaderland verschenen eenige proeven in het genre van den Roman eerst tegen het einde dor achttiende eeuw. In Frankrijk was de Roman der zeventiende eeuw de vrucht geweest van den indruk, gemaakt door de grootc gedachte, die Hendrik IV in staat gesteld heeft een nieuw Frankrijk en een vernieuwd hofleven te scheppen. De gedachte, daarentegen, die aan de Republiek der Vereenigde Provinciën oorsprong en kracht heeft gegeven, heeft niets dergelijks voortgebracht, daar zij zich hier te lande nimmer in een glansrijk middelpunt van samenleving heeft vertegenwoordigd gezien. De hofhouding van den Prins van Oranje was verre van eenige betoovering op de degelijke weelde en de ernstige zeden der stedelijke aristocratiën uit te oefenen. En toen men hier in de manier van den Engelscben roman der achttiende eeuw zou hebben kunnen gaan dichten, werd de poëzij, met uitzondering der komische en parodische, te zeer beschouwd als eene zaak aan deftige regels gebonden, dan dat men, zonder voorbeeld van elders, zou hebben kunnen besluiten om den ongedwongen toon en den lossen vorm van den roman aan te wenden. Doch Richardson werd hier met bewondering gelezen, en de weduwe Elisabeth quot;Wolff en hare vriendin Agatha Deken gevoelden het talent in zich en hadden diepe levenservaring genoeg om zulk eene voorstelling van het leven, als waarvan die Engelsche romanschrijver het voorbeeld gegeven had, op onzen bodem over te planten. Zij schreven in den vorm van brieven een paar romans: Historie van Sara Burgerhart, en van Willem Levend, in welke zij ons in den Hollandschen burgerkring verplaatsen. Voor goed hadden deze schrijfsters alle deftige afgepastheid vaarwel gezegd : integendeel, zij onderscheiden zich
226
door eeno zekcro muitzucht tegen de bekrompenheid, vieren hare luim den vrijen teugel of geven eene onbedwongen uit-drukking aan het gevoel. Jammer maar, dat zij zich geen hooger doel schjjnen te stellen, dan eensdeels de kopie van het werkelijke leven, en anderdeels do verkondiging van haar beter weten, en dat wij dus bij haar de bescheidenheid en het zelfbedwang vermissen van den auteur, bij wien do schildering van de werkelijkheid dienstbaar is aan do uitdrukking eener verhevene en verheifende beschouwing des levens.
In zijne romans Historie van Susanna Bronkhorst, Leven van Maurits Lijnslager , en mn Hillegonda Buisman, leverde Loos;es tafereelen van het Vaderlandsche leven. Zijn Susanna Bronk* horst herinnert aan Richardson\'s Clarissa Harlowe, zijne zedelijke verhalen herinneren aan Marmontel. — Do invloed van Walter Scott was in van Lennep blijkbaar, die op het gebied van den historischen roman (zie § 144) een enkel meesterstuk en veel goeds en aangenaams geleverd heeft. Zijn zedenroman Klaasje Zevenster getuigt veeleer van eene sceptisch spotzieke, dan van eene sympathetisch liefdevolle beschouwing des levens, welke toch de voorwaarde is van een letterkundig voortbrengsel , dat het doel der kunst zal bereiken. — De min of meer wijsgeerige roman heeft in Limbukö Brouwer met zijn Akbar een vertegenwoordiger. Ook de Fransche menschverachtende roman werd onder ons vertegenwoordigd. Voorts zijn het ook in Holland vrouwen, die niet de minst schooue proeven in dit genre hebben geleverd.
227
De Pathetische Poëzij.
§ 148.
Stelt de Epische dichter zich de wereld voor als te midden en in weerwil van strijd en dood tot de voleindiging gekomen, de andere soort der dichtkunst ziet de werkelijke wereld in hare onvolkomenheid en vertoont den mensch in eenen strijd, die evenwel tot verzoening leiden moet.
Deze tweede soort is wederom in zich zelve onderscheiden. Ten eerste, stelt zij den mensch voor in zijnen tegenwoordigen staat, hetzij door oefening zijner kracht verheerlijkt, hetzij door het geloof getroost. — De Ode. — Ten tweede, stelt zij den mensch voor, door den hartstocht bestreden, of door eene ongunstige uitkomst in zijne waardigheid gekwetst, maar door dc kracht eener dichterlijke biecht van zijne kwaal genezen of op de schande gewroken. — lamben. — Ten derde, vertoont zij zelfs de helden der voorwereld aan ellende en schuld ten prooi, maar verzoent zij den toeschouwer met den jammer van het menschenlot, juist door hem die ellende in een beeld voor oogen te stellen, of wel door het onrecht, dat in de maatschappij, en de gebreken, die in den mensch heerschen, in een beeld te vertoonen, doet zij den toeschouwer zich daarboven verheven gevoelen. — Dramatische Poëzij. — Ten vierde , spreekt zij naar het hart van den mensch, die zich bij de beschouwing van wereld en lot bewogen, of tegenover duistere machten verschrikt gevoelt, om zijn gemoed te streelen en zijnen geest kalm te stemmen. — Romance en Ballade. —
Aanm. De voortbrengnelen van al deze vormen, betmlvo de dramatische poüzij, dragen den naam van Lyrische gedichten. Doze naam, lyrische dichtkunst, laat zich niet op de dramatische poëzij toepassen. Intusschen liehoort deze met die andere vormen, in hunne tegenstelling tegen de Kpische poëzij, tot dezelfde kategorie, en diende er een naam gevonden te worden, die de dramatische poëzij met de lyrische dichtvormen gezamenlijk omvat: daartoe heljheii wij de benaming Pathetische poëzij gekozen.
§ 149.
Die Lyrische Poëzij, welke den mensch, zoo als hij nu is, en niet, gelijk in hei: Epos, in eene denkbeeldige wereld verplaatst , door oefening zijner kracht verheerljjkt vertoont, behoort bepaaldelijk in Griekenland te huis, en dat niet in een enkelen Griekschen Staat, gelijk de Dramatische Poëzij, waartoe eene vrije burgerschap vereischt werd, gelijk alleen te Athene bestond, maar, even als de Epische Poëzij, onder alle Hel-leensche natiën. Bij de Hellenen in het algemeen, bij don Helleen, als zoodanig, was de mensch in beginsel tot dien staat opgevoerd, waarin hij, verre van op de verstandswereld zijns geestes eene orde te willen bouwen , van de natuur onderscheiden, veeleer den ganschen schat zijner redelijkheid ten offer brengt aan een bestaan, natuurlijk, maar door het volste menschelijke bewustzijn, dat hem te midden daarvan bijblijft, verheerlijkt. Vandaar dat de hoogste waarde gehecht werd aan lichaamsoefeningen en niet aan de vruchten van uitsluitend verstandelijke studiën. Met de arbeid van den geestelijken mensch alleen, waarbij de lichamelijke mensch dood, tenminste onverschillig en werkeloos blijft; maar do arbeid van den mensch,
229
zoo als de natuur hom alleen kent en geeft, te weten, als geest, doorstralende in een lichaam, openbaart hot ware toonbeeld van menschelijke vrijheid, dat is, van kracht en schoonheid.
Bepaaldelijk op de feesten, waartoe de verschillende Grieksche Stammen samenvloeiden, spreidde de schoone jongelingschap en de krachtige mannelijke leeftijd hunne wonderlijke snelheid en vaardigheid ten toon. Bij die kampspelen offerde de Griek aan /jjne Goden het hoogste wat hij dien Goden dank wist, daar hij de proeven leverde, hoe hij zijn lichaam door een krachtigen wil geheel had weten te onderwerpen, om hem in staat te stellen tot beheersching der elementen, en tot zegevierende bestrijding van vijandelijk geweld. De prijzen , die hij daarbij won, behoorden dan ook den Goden toe: zij strekten der Stad tot eer, uit welke de overwinnaar afkomstig was, en werden aan den Beschermgod dier Stad gewijd. Geen wonder dat de Perzen, van zulke spelen vernemende, met schrik in dat volk hunne toekomstige overwinnaars, de voorbestemde beheerschers der wereld erkenden. Maar geen wonder ook, dat de overwinnaars bij zulke wedstrijden bezielde zangers vonden.
De dichter, die de Grieksche menschenwereld, zoo als zij zich in hare hoogste schoonheid bij de kampspelen vertoonde, bij uitstek in zijne liederen wedergeeft, is Pindarus. Zijn gedicht is, in zijne rijke muzikale vormen, een afdruk van de schoone gestalten on de harmonische bewegingen, die hij waarneemt, en, naar zijnen inhoud, eene verheerlijking van de Goden, wier tucht aan Griekenland zulke verhevene levensbeginselen inscherpte, en een gelukwensch aan de Stad, die don zegevierenden kampvechter tot burger heeft. Dus zoeke men in zulk eene Ode geen beredeneerden samenhang en geleidelijke breede uiteenzetting; neen, het geheele lied is de vrucht cener ingeving, en schijnbaar grillig als zij.
§ 150.
Pindarus\' poëzij was een afdruk van liet Griekscho leven,
230
§ 150.
zoo als het zich in zijne hoogste openbaring bjj de kampspelen vertoonde; maar zelve was zij niet in het leven gemengd: zij werd niet voorgedragen om een bestanddeel der feesten uit te maken, die zij bezong, maar richtte zich tot bijzondere personen en strekte fot stichting van de bevoorrechten alleen, ter ■wier kennis zij kwam. Pindarus\' gedichten zullen in den aanzienlijken kring van den bezongen overwinnaar in eene soort van huiselijke gemeente na de openbare godsdienstige feestelijkheid der kampspelen zijn voorgedragen. — Doch er waren liederen, die, met dans en zang door jongelingen- en meisjeschoren voorgedragen, een bestanddeel der openbare feesten uitmaakten. Bij de vermeerderde individueele vrijheid en beschaving werden er mannen gevonden, die zulke liederen (paeanen), oorspronkelijk voorzeker niets dan allengs verouderde formulieren, vertolkten en beschaafden en eindelijk door eigene samenstellingen vervingen. Als zoodanig arbeidden de Lydiër Alkman te Sparta, Arion op Lesbos, en Stesichorus op Sicilië. Bepaaldelijk bij de Bacchusfeesten waren zangchoren in gebruik. Dionysos vertegenwoordigt de inspiratie, die geene machtiging of wijding van vorst of priester afwacht. Laat vrij de gansche maatschappelijke en godsdienstige orde als in de golven eens zondvloeds ondergaan, de God des wijns blijft ongekrenkt en bljj. — Arion, de luit bespelend, gezeten op een dolfijn, te midden der zee, is zelf een symbool van den aard en het vermogen dezer lyrische poëzij. ,
De Choorzanyen, die een voornaam bestanddeel der Dramatische Poëzij zijn gebleven, hebben bij den inhoud on toon eener deelnemende beschouwing der menschelijke bemoeiingen en ellenden uit de kalmere sfeer van niet rechtstreeks in de handeling betrokken personen, den aard der soort van lyrische poëzij, waartoe zij behooren, behouden , te weten, een karakter van rustig overdenken onder de stormen des hartstochts, die hot Choor ziet woeden, en bij de slagen des lots, die het anderen ziet treffen. Zij zijn, even als de Oden van Pindarus, in het Dorische dialekt vervat. Ook was de Dorische Stam dor Lacedae-
231
moniers de eerste, die het voorbeeld gaf van instellingen, zoo staatkundige als godsdienstige, waarin dat denkbeeld verwezenlijkt werd van eenen terugkeer tot den kuischen en gelukkigen staat der natuur, een denkbeeld, dat bepaaldelijk bij de feesten en de ter gelegenheid dier feesten opgevoerde Keien op den voorgrond stond. Do Lacedaenaoniers, zegt Thucydides, zijn de eersten geweest, die den weelderigen en bezwarenden kleedertooi van den Oosterling hebben afgeworpen, om het lichaam in den staat der natuur te vertoonen.
Ook in de oude Comedie werd het Choor aangehouden, en in Aristophanes\' stukken slaat het soms den toon aan der ver-hevenste wijsheid, dien men in het blijspel niet zoeken zou. Maar dan deed de dichter den Rei opzettelijk uit zijne rol treden. Gemeenlijk spreekt in de Comedie het Choor in de taalvormen van het gewone Attische leven, slechts hier en daar, met een parodisch motief, om aan de verhevenheid van het tragische Choor te herinneren, eenigzins dorisch gekleurd. Met het verlies van de vrijheid der Comedie moest het Choor vervallen.
§ 151.
Met het Grieksche leven moest noodzakelijk deze soort van Lyrische Poëzij te niet gaan. Waar feesten ontbraken, gelijk Pindarus voor oogen had; waar een oorspronkelijk tooneel gemist werd, gelijk Athene had gezien, en vooral, waar de geest ontbrak, die op zulke schouwspelen zulk eenen blik wierp, hoe kon daar eene poëzij, als van Pindarus, tieren ? Het is geen ijdel woord van Horatius geweest, waar hij dengenen, die Pindarus wil navolgen, met Icarus vergeljjkt, die met kunstvleugels wilde vliegen en jammerlijk verongelukte.
De Romeinen hebben dan ook niet gemeend in staat te zijn de Pindarische Ode op het gebied hunner letterkunde over te brengen, en wat in het genre van het tragische Choor bij hen gevonden wordt, is even als het werk der latere Romeinsche
232
treurspeldichters zelve, de vrucht van kunstoefening en van wijsgeerig denken.
Doch, al ging de Grieksche maatschappij ten onder, de mensch bleef vatbaar voor een gevoel van blijde vervoering of van goddelijk mededoogen bij den aanblik van hetgeen het men-schelijke lot heerlijks of droevigs heeft, en er zijn telkens weer dichters gevonden , die van dat gevoel in lyrische zangen getuigden. Zelfs Hokatius, die van Pindarus\'onnavolgbaarheid zoo zeer overtuigd was, stemt soms eenen toon aan, die zijn lied recht geeft om onder de Pindarische Ode gerangschikt te worden. Het is waar, met de herinnering zelfs van de kunstrijke bewegingen der Grieksche Choren moest de indeeling in strofen en antistrofen, en dier strofen verschillend rythmus vervallen. Ook verviel, met het Grieksche leven en met\'de openbaring van dit leven in de Grieksche kampspelen, de aanleiding om de verschillende eigenschappen van den mensch, als geestelijk en als lichamelijk wezen, als godsvereerder en als staatsburger, in den zegevierenden kampstrijder als in één brandpunt vereenigd te aanschouwen. Er ontstond scheiding tusschen den mensch als godsdienstigen en als staatsburgerlijken persoon, ja weldra ging de gansche staatkundige orde te gronde. Maar in dien „onzaligen tijd, waarin (om met Goethe te spreken) al het volk bloedend verstomt,quot; klonken, als Arions zang over de golven der zee, „nieuwe liederenquot; over de puinen van het ineenstortend Romeinsche Rijk. Dat waren de hymnen van een\' Puudentius , Ambrosius en Augustinüs.
In de nieuwe orde van zaken, na den val van het Romeinsche Rijk ontstaan, was de mensch een ander dan de mensch der Oudheid. Zich niet langer als Griek of Romeinsch burger boven den slaaf en den barbaar verheven gevoelend, maar verplicht handelend en niet spelend op te treden in het leven; strijdend niet om een krans of anderen kampprjjs, maar om de hoogste goederen des levens, of teruggetrokken van het openbare leven in zijne huiselijke betrekkingen, die eene hoogere wijding erlangden, naarmate het openbare leven niet langer
233
§ 151.
nagenoeg den ganschen menscli in beslag nam, werd de mensch auteur en voorwerp beide eener Lyrische Poëzij, die als de voortzetting der Dorische melopoeë mag aangemerkt worden, hoe verscheiden ook haar inhoud en toon geworden was. Ja, niet alleen de mensch was van nu aan het voorwerp dier poëzij. Had de Griek den mensch, zoo als de natuur hem geeft, vergood, en was de godheid vereerd in de schoon e menschheid, in welke zij geopenbaard werd aanschouwd, sedert werd Gods lof gezongen als oneindig en boven het stoffelijke verheven Wezen of in de gestalte van den op aarde verschenen en in lijden verheerlijkten Godszoon.
In dit genre kan men wijzen, in Duitschland op Luther en Paul Gebhard; in Frankrijk op Racine, wegens de koorzangen in zjjn Esther en zijn Athalie, en opLamartine; in Italië op Manzoni ; in Nederland, na de in hunne eenvoudigheid soms roerende en verhevene liederen, in verzamelingen als het Hofken en een schoon suyverliclc hoecxken opgenomen, op Vondel, als dichter van zoo menigen heerlijken koorzang, waarmede de dialogen zijner treurspelen worden afgewisseld, op de Decker als auteur van de Goede Vrijdag, en op Johannes Vollen-hove als auteur van den Kruistriomf.
Toen in Frankrijk met Hendrik IV eene nieuwe orde van zaken was ingewijd, waren er niet alleen vernuften, die in den roman hunne levensbeschouwing inkleedden, maar ook werden er gevonden, die in de nieuwe eeuw na de burgeroorlogen , op het voetspoor van Horatius, die ook in een\' tijd van herstelde rust na burgerkrijg gezongen had, de klassieke lyrische poëzij wilden doen herleven, en, dank zij de waarheid hunner verheven gevoelens, in hun pogen slaagden, zooveel de taal en de tijden het toelieten. Hier moeten de namen genoemd worden van Malherbe en Théophile. Als hun waardige opvolger in de volgende eeuw werd Jean Baptiste
234
Rousseau geacht; doch Sainte-Bcuve veroorlooft zich hem den minst lyrischen der menschen in de minst lyrische der eeuwen te heeten.
In onze eeuw richt zich menig lyrisch dichter, buiten staat zich het voorwerp, waarnaar zich de behoefte van geest en hart uitstrekt, duidelijk te maken, tot de geheimzinnige natuur en leent eene stem aan de elementen. Van daar gedichten, welke, als die van Lamaktine, den naam van Harmonies moeten dragen. Anderen, als Laprade, vonden te recht voor hunne voortbrengselen den naam Symphonies gepaster. Heeft bij deze poëzij het wijsgeerig denken den boventoon, als in andere gedichten van denzelfden Lamartine, zoo verdient zij den titel van Méditations, of waar de verbeelding aan \'s dichters denkbeelden scherper geteekende gestalten leent, als bij Victor Hugo, dien van Contemplations. Vaak ook, alsof de dichter voor \'s menschen kracht geene plaats kon vinden om zich te doen gelden, verliest hij zich, gelijk in de descriptieve lyriek van een\' Leconte de Lisle en Théodore de Banville , in eene bloote beschrijving van de bonte verschijnselen van natuur en leven.
Doch ook het gevoel van het deerniswaardige van het lot des menschen bij zijne machteloosheid tegenover het onrecht der maatschappij en de wreedheid der natuur, gaf menig dichter en dichteres in onzen tijd aandoenlijke strofen in.
Was de lyriek, — die bij de Grieken uitgegaan was van do verheerlijking van den mensch in zijne schoonste zinnelijke verschijning, en van zijnen triomf over dreigende machten , — alzoo nagenoeg in het tegenovergestelde, te weten, do voorstelling van den mensch vernederd en slachtoffer geworden, omgeslagen, toch werd het doel der poëzij niet gemist, daar de aandoenlijke voorstelling de verborgen bewustheid opwekt van den geest des menschen als boven leed en onrecht verheven, en een stilzwijgend beroep is op eene rechtvaardige Almacht, met welke de mensch zich in al zijne ellende verwant gevoelt.
Het is niet mogelijk ook maar de voornaamste der moderne
235
§ 152.
dichters te noemen, die in Frankrijk van Malherbe tot een\' der genoemde nog levenden, in Italië van Pilicaja tot Man-zoni , in Engeland van Dryden tot Tennyson , in Duitschland van Klopstock tot Geibel of Kamerling, ten onzent van Vondel tot nog levende dichters toe, in dit lyrische genre, door den loop der tijden verschillend gewijzigd, meesterlijke proeven geleverd hebben. Van Vondel als lierdichter alleen volge hier het oordeel van Beets: „zijn lier klinkt nu eens op den toon van Pindarus, straks op dien van Horatius, dan weder op dien des gewijden harpenaars, en ook dan gelijk altijd op zijnen eigenen toon; in allerlei stemming; triomfeerend en schreiend, prijzend en lakend, bemoedigend en klagend; met een statigen galm, op een luchtige wijs; nu sleepend, dan spelend; heden op de maat van een donderenden bergstroom, morgen op dien der zachtruischende wiekjes yan een serafijntje, dat ten hemel opvaart.quot;
De lambcn.
Do Pindarische Ode verheerlijkt den mensch en geeft hem in het moment zijner hoogste schoonheid te aanschouwen; doch de Dichtkunst zou nog weinig gedaan hebben, zoo zij den mensch niet als tot in zijne ellende toe heerlijk, als bevallig in zijne zwakheid, belangwekkend in zijne smart, nog schoon in den uitgelaten hartstocht, ja, tot in de schande toe edel deed erkennen. Het goddelijke alleen op de schoone oppervlakte en in de schoone daad te zien, zegt weinig; het moet ook in den donkeren afgrond dor ziel, in \'s menschen lijden
236
en vernedering erkend worden. Ook dit vermocht de Griekache lyrische poëzij.
De hier bedoelde soort van lierzang ontsproot mede uit het leven en uit eene bestaande godsdienstige instelling. Op het eiland Paros, namelijk, werden de feesten van Demeter met bijzondere levendigheid gevierd. De Mythe stelt deze Godin voor als wrevelig over het verlies harer dochter Persephone, door Pluto geschaakt. Zij doorreist land en zee om haar terug te vinden, alles verdriet haar en er komt geen gulle lach op haar gelaat. De voorstelling en uitdrukking van die bitterheid des gemoeds behoorde bij de Demeterfeestelijkheden te huis. Zoo was er dan een tijd van de feestdagen bestemd voor optochten, waarbij aan spot en smaad, in het openbaar geuit, de vrije teugel gevierd, alle glorie nedergehaald, en geeh wereldsche glans gespaard werd. Zulke spot- en smaadredenen werden Archilochus door hetgeen hij persoonlijk ondervond, ingegeven; maar hij onderwierp ze aan den teugel der schoone taal en aan de maat der lamben, en het leed, tot een lied geworden, had het beknellende verloren: de belijdenis van het bewogen gemoed bracht de ontheffing van den drukkenden toestand, de zuivering van den hartstocht, mede: trouwens de poëtische vorm der belijdenis verried reeds dat de harmonie, in hooger sfeer steeds ongestoord, in \'s dichters gemoed werkzaam was. Geihel stelt te recht: „Kummer und Gram sei\'n schön, vom erhabenen Rhythmus besanftigt.quot; Zoo gevoelde do lijder zich boven zich zeiven verheven en zag zijn eigen lijden mot een glimlach aan. Toen Demeter, zoo als de Homerische hymne op Ceres het uitdrukt, uit verdriet in het leven, zich bij Celeos en Metanira had aangemeld om als slavin te komen dienen, bracht de dienstmaagd van het huis, lambe, door hare spottende scherts weder een glimlach op de lippen en lust tot het leven in het hart der Godin. — Pindarus gewaagt afkeurend van deze dichtsoort: hij verwijt den „bitsenquot; Archilochus, dat hij zich in sombere hatelijkheden verlustigde; van hem heette het, dat hij de voorwerpen van zijnen toorn
237
tot wanhoop en zelfmoord dreef, en schaamteloos van zich zeiven in zijn lied vermeldde, dat hij zijn schild op het slagveld van zich geworpen had, hetgeen bij den Doriër voor de grootste schande gold: weshalve Archilochus gedichten gezegd werden te Sparta verboden te zijn. Al te maal legenden, bestemd om den aard en don inhoud der lambographie van Archilochus, Simonides van Amorgos, en Hipponax aan te duiden. Den eersten leeren wij eenigermate uit Hokatius kennen, die zelf zegt, dat hij de Parische lamhen, op het voetspoor van Archilochus, het eerst in Latium heeft overgebracht. Ook van Alcaeus wordt verhaald, dat hij zijne wapenen op het slagveld zou hebben achtergelaten. Horatius stelt hem voor als den oorlog schuwende en de tirannen, minder voorzeker door zijnen krijgsmoed, dan door zijne vinnige Muze, verjagende, en nog in de oude wereld de schimmen door zijnen zang al hunne pijn doende vergeten en al hunnen arbeid doende staken.
Ook de Elegie en het Aeolische Lied in het algemeen strekten om den dichter te bekwamen den hartstocht, die ze hem ingaf, meester te blijven. Gene, beoefend door eenen Mimner-mu8 en Archilochus zeiven, gaf zoetheid aan de klacht der smart, in de welluidende zuchten van den Pentameter uitgedrukt; en in het Aeolische lied wreekten zich een Alcaeus, Sappho en Anakreon op de slavernij en zinsverbijsterende kracht van Amor. De Ouden, namelijk, uit den tijd der echte oorspronkelijke poëzij merkten do liefde aan als eene belemmering van de gezondheid der ziel, als eene krankte, van welke de dichtkunst vermocht te genezen. Dus klaagt Horatius nog in menig lied over de overweldigende macht der liefde, en van Sappho zegt de overlevering, dat zij dien gloed in de wateren der zee heeft gepoogd te blusschen. Hem, die nog onervaren in de banden der liefde gevangen was, achtten de Ouden kwalijk berekend om haar bevallig te bezingen: daarom zullen zij van Anakroon een grijsaard gemaakt hebben.
238
239
§ 154.
Deze soort van lyrische poëzij, al was het ook dat zij zeer spoedig met de hooge vlucht van het Grieksche leven ter neer zonk, behoefde echter met dat leven niet te gronde te gaan. Men trof ze aan, niet in de groote middelpunten van het staatkundige leven, maar op de eilanden van den Archipel, on terwijl anders de Grieksche vrouw zweeg, treffen wij onder de beroemde namen der Aeolischo melopoeë die van vrouwen aan. In één woord deze dichtsoort is naar haar wezen meer men-schelijk, dan Grieksch. Vandaar dat ook de Romeinen in Catullus eenen oorspronkelijk lambendichter met al zijn felheid en bitterheid, in Tibullüs een bevallig Elegiëndichter, in Horatiüs een uitnemend lierdichter, in den ruimeren zïn des woords, hebben aan te wijzen. Propertiüs, mede tot do elegiëndichters behoorend, is zoo vernuftig en geleerd, dat het genoegzaam blijkt, hoe hij bij do Alexandnjnsche dichters zijne voorbeelden gezocht heeft, met name bij Hermesianax. Dat deze de liefde, gelijk onder de Romeinen vooral Ovidius, niet meer als eene zieleziekte, maar als eene verschoonbare zwakte beschouwde, blijkt daaruit, dat hij, ten einde zich te verontschuldigen dat zij hem zijne verzen ingaf, zich beriep op hot feit dat alle dichters vóór hem, ja, zelfs de philosophen, verliefd waren geweest.
In de vroegere middeleeuwen ontbrak het den ongeleerdcn leek over het algemeen te zeer aan zedelijke vrijheid, en der verwaarloosde moedertaal te zeer aan middelen, om zelfs eene poëzij zoo bij uitstek menschelijk, als deze soort van lierdicht, te doen opkomen of bloeien. Wie dichtte, berijmde historische feiten, de daden van de verdedigers der Christenheid tegen heidenen en Saracenen, of de kampioenen in binnenlandsche veeten. — In Duitschland bestond vóór de twaalfde of do dertiende eeuw het onderscheid niet tusschen lyrische en epische verzen. Maar in Zuid-Frankrijk, waar zich op den omwoelden bodem der Romcinsche beschaving van do Provincie
Gallie een vrij en woelig leven vertoonde; waar bovendien de romanisohe taal zich gemakkelijk aan de melodiën van kerkelijke hymnen en sequenzen aansloot, bloeide, beoefend door de Troubadours, eene lyrische poëzij, waaraan noch de felheid van het spot- en smaaddicht (in hunne zoogenaamde Sirventes), noch de teederheid van het minnedicht ontbrak. In Noord-Frankrijk had, wel is waar, nevens de politische elegie der Complaintes, de threnetische of treur-elegie geene beoefenaars; maar de zoete klacht der liefde vond er hare uitdrukking bij hoofscho kunstpoëten, en de dartele lust van min cn van wijn trof er den vereischten toon.
Sedert de twaalfde en de dertiende eeuw, in den tijd der Hohenstaufen, overtrof Duitschland alle landen van Europa door de keurigheid en innigheid van het lied der Minnezangers, als Waltiter von dër Vogelweide, Ulrich von Lichten-stein, Wolfram van Escheniuch, ITartmann von der Aue, Heinrich von Morungen, Gottfried van Straasburo en anderen.
Waar Italiaansche dichters de liefde eene waardige dichistof achtten, is zij een dweepzuchtig gevoel voor een min of meer denkbeeldig wezen. Dus in Petrarca\'s Sonnetten aan Laura, die vaak zoo gekunsteld zijn, dat men zich nauwelijks kan voorstellen, dat des dichters taal hem ernst is. Gekunstelde sonnetten en madrigalen bleven in Italië langen tijd in den smaak. Doch Michel Angelo en Vittoria Colonna dichtten liederen, diep gevoeld in edele taal. De latere minnedichters, waar zij niet, gelijk Hooft, de Italianen navolgen, zijn in de uitdrukking van hun gevoel, dat zij over het algemeen als eene edele en veredelende neiging aanmerken, naief en teeder. Slechts een Goethe , in zijne Römische Elegien, komt in zijne opvatting der liefde den Ouden meer nabij. — Doch er zijn onder de nieuweren dezulken, die, naar het woord van Ga-tullus, van oordeel schijnen, dat, mits do dichter kuisch zij, zijn gedicht vrij onkuisch mag wezen, en, om niet laf te zijn, den lust moet prikkelen. Zoo ziet Bildbrdijk er geene zwarig-
240
§ 154.
hoid in, om, gelijk hij het uitdrukt, „rozen op do wangen en minnevlam in de oogonquot; te zingen. Bij Béranöer is de wellust oorsprong, en opwekking van lust doel. Hij poogt zijne wellustige liedjes te verontschuldigen door de verklaring: „zij zijn onder hot Keizerrijk gemaakt, en do geest lieeft zulk eene behoefte aan vrijheid, dat hij, is hij er van verstoken, die palen en perken overschrijdt, welke het minst goed verdedigd zijn, op het gevaar af van te ver te gaan in zijn streven naar onafhankelijkheid.quot;
Anders klinkt in onze eeuw slechts dun in het minnedicht een toon van opstand als togen eone verderfelijke macht, waar, gelijk bij Heine of Alfred de Musset, de hartstocht hot hart heeft gewond of de zedeljjke kracht te gronde heeft gericht.
241
Maar vooral hot streven, don modernen mensch eigen, om zich in eene wereld, wier raadselen men niet vermag op te lossen, bevredigd te gevoelen, vindt zijne uitdrukking in do lierdichten van don lateren tijd. Sceptici, zegt een Italiaansch schrijver, zijn slechts dan waarlijk dichters, als zij hot verloren geloof betreuren. Men denke slechts aan Leopardi. Sommigen, wier streven naar oplossing teleurgesteld is, slaken , als Alfred de Musset en Mevrouw Ackermann , in sclioone verzen een\' kreet van volslagen moedeloosheid of van opstand; anderen, als de Génestet, vindon in hun hart, bij veel dat hun ontviel, genocgzamon troost om liefelijke liederen der hoop to zingen.
ifi
Ook de Dramatische Poëzij ontstond door aansluiting aan een in het volksleven bestaand gebruik, te weten aan dans-uitvoeringen en vertooningen, tot verzoening der Goden bij volksrampen ingesteld, of, bij de volken , die in het bezit eener godsdienstige mythologie waren, eene soort van mythen in handeling uitmakend. Zulke vertooningen , waren bij alle Arische volken in zwang, maar bleven bij andere natiën van dien Stam onder het bedwang der priesters, die hoogstens aan lieden uit het volk toelieten om zich in argelooze vroolijkheid aan de plechtigheid aan te sluiten. Slechts in Griekenland, en bepaaldelijk te Athene, kon op zulk eenen bodem eene plant, als de Dramatische poëzij, opschieten. Hier was de opvoering en bekostiging van het Choor opgedragen aan aanzienlijke leeken. Trof de Choregie eenen man, die het talent en de opgewektheid bezat om de personaadjes, welke in de vertooning nevens het Choor optraden, toepasselijke woorden in den mond te leggen, zoo verleende het karakter, dat hij bekleedde, hem daartoe de vrijheid. Hoe het zij, van lieverlede konden die tusschen-reden meer uitbreiding erlangen, en het getal der sprekers, hoe beperkt ook steeds, vermeerderd worden. Het volk moest te meer behagen scheppen in de vertooning, nu zij zich niet tot dc overgeleverde vormen en liederen bepaalde, en er iets verrasschends werd voorgedragen. Zoo werd van lieverlede noodzakelijk gebruik, wat aanvankelijk willekeurig toevoegsel geweest was, en de Dramatische kunst was geboren. Konden
gemeenlijk do Choragen, daar de rijkdom, tot die bediening gevorderd, slechts zelden met het vereischte talent kon samen-treffen, niet aan den eisch om zeiven een drama te leveren, voldoen, zoo zetteden zij daartoe eenen dichter aan het werk. In allen gevalle was er een nieuwe dichtvorm ontstaan, waarvan het genie zich bedienen kon om zijne diepste bespiegelingen in eene dichterlijke handeling in te kleedon en in eene openbare voorstelling den volke ten beste te geven.
Nergens behalve bij het Grieksche, en wel bepaaldelijk het Atheensche volk, deden zich in de oude wereld de voorwaarden op, die tot het ontstaan van het eigenlijke drama voorhanden zijn moesten. quot;Wol treffen wij ook bij de oude Indiërs eene dramatische dichtkunst aan; doch haar ontstaan dagteekont eerst van den tijd, dat zij met de tooneelpoëzij der Grieken kennis hadden kunnen maken. Nimmer heeft, bovendien, het Indische drama de kracht en de oorspronkelijkheid van hot Grieksche ontwikkeld. In Indië stond do individu nooit zoo vrij tegenover de godsdienst en de heilige handelingen, als noodig was om de mythe tot een tafereel, gelijk het Grieksche drama aanbiedt, te bearbeiden. Zoo ziet men dan ook den Indischen tooneeldichter zijne stof niet met volkomene vrijheid beheerschen. Hij spiegelt meer de wereld, zoo als zij is, of zoo als zijne godsdienstleer hem leert ze zich te verbeelden, in al hare bontheid af. In Griekenland, daarentegen, is het drama de vrije schepping van \'s dichters geest. Vandaar de verdeeling in de streng gescheiden soorten van Tragoedie en Comoedie, waarvan de dichter alleen in zijnen geest de regels vond, terwijl in Indië, waar men een menigte soorten onderscheidt , geene enkele soort zich tot de eigenaardigheid ontwikkeld heeft, welke die twee verschillendo soorten van het Grieksche drama vcrtoonon.
243
Aamn. nramatische vertooningen vindt men bij vorsoheidene volken buiten do Grieken en Indiërs, mot name bij de oude Osken, de Japanners, de Chi-neezen, do nieuwere Porzen, de üasken en de Javanen (waar poppen in plants van levende perfonen optreden). Dergelijke vertooningen echter, bij de genoemde natiën, stellen gemeenlijk slechts eeno reeks van avonturen voor, waarvan hetzij vorsten der oudheid, hetzij personen uit het alledaagscho loven de helden zijn; zij trachten de historie of hot leven terug te geven, maar leveren geen dichtwerk, waarin do stof dienstbaar is aan de gedachte van den auteur,
§ 157.
Hoezeer dc Tragedie het karakter, dat haar kenmerkt, aan den geest des dichters dank weet, vond echter het Atheensche vernuft ook voor deze bijzondere dichtsoort eene uitwendige aanleiding in den aard der mythologische vertooning. Het genie heeft steeds, als het ware, een moederlijken bodem noodig, om een volwassen vrucht voort te brengen. Het waren Bacchische voorstellingen, waaraan zich de beginselen der tragische kunst aansloten. Dionysos nu is het zinnebeeld der individueele inspiratie, die zich tegenover de geordende priesterschap doet gelden. Vandaar menige mythe en voorzeker ook menige mythische vertooning, die den bloedigen strijd voorstelde, door Dionysos\' volgelingen tegen gewijde priesterzangers en koningen gevoerd. Zoo lag het denkbeeld voor de hand om de bij zulke vertooningen aan dezen of genen spreker in den mond gelegde woorden aan den strijd te ontleenen, dien de individu met zijn onvervreemdbaar recht tegenover het recht der onverbiddelijke wereldorde en tegenover de wet van den gevestigden Staat te strijden heeft, — en hiermede was de hoofdgedachte der Tragedie gegeven. De strijd toch tussehen de taak, den individu opgelegd, en de eischen der bestaande wereldorde is de grond van het lijden der edelen onder de menschen, gelijk zulks vooral blijkt in het lot van de vertegenwoordigers der aloude heerschersge-slachten. Die Vorstengestalten stelt dus do Attische tragedie voor als voorbeelden van den jammer, aan wolken de mensch
244
is prijs gegeven, veeleer dan als toonbeelden van geluk, en als voorwerpen van medelijden in plaats van benijdiug. Die heerUjkheden, den toeschouwer dus voorgesteld, ontnemen hem de valsche rust, in welke de mensch voortleeft; do vertooning wekt zijne onrust en boezemt hem vrees in; maar, daar zij hem roert en in onverdiend lijden doet deelen, zoo leert zij hem dit lijden als edel en schoon en als het element eener goddelijke beschikking erkennen.
Ten einde het tragisch kunstwerk, eenmaal op weg om zich te vormen, te zuiverder van do inmenging der vaak wilde mythische voorstellingen te houden, wees Pratinas aan do koddige figuren, welke onder den naam van Satyrs bij de Bac-chische vertooningen behoorden, een eigen gebied nevens de Tragedie aan, en het Drama Satyricum, dat gemeenlijk na een bijeenbehoorend drietal Tragediën van éónen auteur werd opgevoerd, zag het aanzijn. Ook aan dit drama echter zal geene weldadige uitwerking bij den verstandigen toeschouwer ontbroken hebben. Wij bezitten in den Cyclops van Euripides een voorbeeld van zulk een drama satyricum: welnu, hier zien wij de Satyrs, in plaats van lustige luie halve Goden, slaven van den Cycloop geworden, en onder hen treedt Odysseus op, de edele monschheid wrekend op de gulzige, ruwe, laaghartige natuur.
Reeds dadelijk, tegen het einde der zesde eeuw vóór Christus, ontleende Phrynichus aan de belangen, die zijnon tijd bewogen, de stof zijner tragedie, Hij schroef een stuk, de inneming van Miletus, welks onderwerp eene gebeurtenis was, in dien tijd zeiven voorgevallen. Zoo bleef weinig over van den oorspronkelijken aard en de beteekenis der vertooning, en dergelijke voorstellingen konden licht al te sterk op don geest des volks werken, en het gevoel tot bewegingen en handelingen opwekken, met den ordelijken gang der zaken onbe-
245
staanbaar en gevaarlijk voor het rustig beleid der regeerders. Dus mishaagde, zegt de overlevering, dat stuk van Phrynichus, en de auteur moest zijn vergrijp met eene geldsom boeten.
De banden des gezags op godsdienstig gebied waren bij alle Hellenen los geworden, bepaaldelijk in de Dorische koloniën. Sommigen had het wijsgeerig denken tot eene leer geleid, welke een\' nieuwen godsdienst scheen te beloven; doch van dezen zochten velen een\' nieuwen bodem in Groot Griekenland. Maar de Atheners, die aan vrije staatsinstellingen mannenmoed ontleend hadden, vonden tevens in den strijd voor de onafhankelijkheid tegen de groote Mogendheid der Perzen hun geloof aan de Goden en hunne tusschenkomst terug, en dit nieuwe geloof gaf een nieuwe kunst in, welke de tragedie tot haar voertuig gebruikte. Aeschylus, die mede bij Marathon gestreden had, en in Xerxes\' voorbeeld de straf der Goden over ongeloof en overmoed erkende, liet zich door het dartele Hof der Syracusische tyrannen niet boeien, maar wijdde zich en zijne kunst aan zijne vaderstad. Doch door het voorbeeld van Phrynichus zag hij zich gedrongen zich te bewegen in de hoo-gere sferen der kunst boven de al te tastbare toepasselijkheid en de dadelijke bemoeieuissen van het tegenwoordige tijdstip. quot;Wel waren zijne treurspelen doordrongen van het leven, dat den tijd bewoog; wel bracht hij zelfs in zijne Perzen eene gebeurtenis van den tijd op het tooneel; maar daarbij wachtte hij zich wel in dit stuk het tooneel in Athene zelf te plaatsen; Atheners voert hij niet op; den slag van Salamis laat hij door een\' bode verhalen, en Perzië was een land, ver buiten den gezichtskring der Atheners: dus had de verwijdering in plaats hier dezelfde uitwerking als in andere treurspelen de verwijdering in tijd.
Aanm. liacino maakt dezelfde opmerking in de voorrede vóór zijn Bajazet, in welk stuk de dichter mode zijn onderwerp nan een kortlings voorgevallen gebeurtenis ontleont. Om dezelfde reden heeft het ook niets bedenkelijks dat Vondel in zijn Zuiiyhin eene gelijktijdige gebeiirtenie behandelt; immers vnlt die gebeuitenis in China voor.
246
Met Sophocles bereikte de tragische kunst dat punt, waarop zich uit de verschillende bestanddeelen en onder de werking van tegenovergestelde invloeden een harmonisch samenstel gevormd had. Euripides maakte haar wederom dienstbaar aan de verkondiging van wijsgeerige beschouwingen. Men ziet het zijne stukken aan, dat de auteur een zedekundig stelsel heeft, hetwelk hij gaarne op de maatschappelijke betrekkingen invloed zou zien oefenen.
Nevens de tragische voorstellingen werden do Bacchusfeesten ook de aanleiding tot dichtwerken, op de leest der tragedie geschoeid, maar met scherts en spot tot inhoud. Daar deze dichtwerken, comoediën genaamd, al dadelijk een praktisch en wel bepaaldelijk staatkundig doel beoogden, zoo vonden wij hierboven de plaats om ze te vermelden.
Toen echter de komische dichters door de Staatsmacht gedwongen waren zich in hunne stukken van de bemoeiing met de staatkunde van het oogenblik te onthouden, grepen zij een waardig onderwerp aan, te weten, den triomf van het Vernuft over het Gezag: het gezag vertegenwoordigd door een\' goed-moedigen ouden heer; het vernuft vertegenwoordigd door een\' slaaf, die door zijnen list den door den ouden heer bedorven zoon tot de vervulling van den bestreden wensch zijner zinnelijkheid leidt. Zoo hadden deze dichters, een Mknander en Dipiiilus, de gelegenheid om verschillende karakters uit het gezellige leven in levendige tafereelen voor te stellen, en tegelijk den mensch op de in Griekenland steeds heerschcndo instelling der slavernij te wreken. Door lachen verhief do komische dichter den toeschouwer boven de onwaardige toestanden en kleine ellenden van het maatschappelijk loven, om hem met een\' edelen, echt inonschelijken zin toe te rusten.
247
248
§ 160.
Bij lt;lc Romeinen ontbrak liet geenszins aan Je uitwendige voorwaarden tot het ontstaan van liet Drama Immers kenden zij godsdienstige feesten, waarbij door verscliillonde Priester-collegies gezangen gezongen werden tot verheerlijking van Goden en halve Goden, ja, van beroemd geworden mannen. Bij het begin van het jaar (niet de maand Maart) stelden de Salisehe priesters, den God van het nieuwe jaar vertegenwoordigend, de verdrijving voor van den God van het oude jaar (Mamurius Veturius). Zelfs leest men, hoe op \'t eind van Rome\'s vierde eeuw, tor verzoening der blijkens eene uitgebroken pest vertoornde Goden , spelen waren verordend, waartoe tooneelspelers uit Etrurie waren ontboden. Aan Fescennium, in dat zelfde Etrurie gelegen, hadden de Romeinen de Fescennijnscheverzen, aan Atella in Campanië de Fabulae Atellanae te danken. Deze en gene soort van gedichten brachten het optreden van samen-sprekende personen mede, en bij de Atellanae werden bepaalde vaststaande koddige karakters voorgesteld. Doch vóór de kennismaking met de Grieksche letteren was de in Rome heer-schende geest te zeer op de staatkunde gericht, en tot behoud van het den Overheden dienstig ontzag, te zeer geneigd de aloude deftige zeden te handhaven, dan dat do ijdel geachte tooneelvertooningen zouden toegelaten geweest zijn.
En toen nu Liviüs Andronicus, een vrijgelaten Grieksch krijgsgevangene uit Tarentum, omstreeks het midden der derde eeuw vóór Christus het eerst mot tooneelstukken naar Grieksch model te Rome was opgetreden, bleek het al spoedig, dat de Romeinen gcene vrijheden aan de tooneeldichters gunnen zouden. Immers werd Cx. Naevius, die zich veroorloofd had in een tooneelstuk op de zelfzucht van het Geslacht der Metellussen te zinspelen en ook do Scipio\'s niet spaarde, deswegens met gevangenschap gestraft en ten slotte uitgebannen. Q. Ennius, die ook tragedies en comedies schreef, was voorzichtiger. M. Racuvius (in do tweede eeuw vóór Christus) en na hom L.
Accius vervaardigden ook fabulae praetextae, waarin zij in plaats van de helden der Grieksche tragedie Romeinen deden optreden, eene verandering\', welke verraadt, dat het wezen der Griekacho tragedie niet gevat werd: immers \'moest aldus het historisch element in die drama\'s zich te zeer laten gelden. Die stukken lieten dan ook de toeschouwers koel.
Maar meer ^belangHtelling wekten de met oorspronkelijkheid en echt komische luim door T. Maccius Plautus en Caeciliüs Staïius in het Latijn overgebrachte comedies van Menander, Philemon en Diphilus. De vrijgelaten Carthaagsche slaaf P. Terentiüs Afer, vriend van den jongeren Scipio Africanus en van C. Laelius, evenaarde zijnen voorganger Plautus niet in kracht, maar overtrof hem in fijnheid. Eene halve eeuw later trachtte L. Afranius door fahnlae togatae te schrijven \'het blijspel ook in dien zin op Romeinschen bodem over te planten, dat hij Romeinsche toestanden verdichtte; doch Menander bleef zijn voorbeeld. Ja, zelfs poogden L. Pomponius en Novius aan de losse Atellanen een kunstmatigen vorm te geven, en beproefde C. Melissüs, een vrijgelatene van Maecenas, eene tusschensoort tusschen praetexta en togata te vormen, die den naam van fabula trabeata kreeg, en waarin Romeinsche ridders de hoofdpersonen waren; doch slechts de Grieksche Comedie heeft in Rome roem behaald en den tijd verduurd. De Tragedie werd er in den tijd, dat de hoogere Standen letterkundige beschaving op prijs waren gaan stellen, ■ eene stijlstudie van toekomstige redenaars, of eene kunstoefening van enkele vernuften, zoo als L. Varius en C. Asimus Pollio, en later L, Annaeüs Seneca.
Ook bij de Germaansche volken bestonden van ouds mythisch-symbolische voorstellingen; spelen, die den strijd tusschen de Goden Baldur en Hödur, of Odhin en Uller voorstelden, en bij de komst dor lente gevierd werden, daar de zegepraal van
249
250
licht en warmte over koude en duisternis dien strijd der goddelijke Machten in de natuur vertegenwoordigt. Hier en daar werden tot in de latere middeleeuwen kampspelen gevierd, waarbij de Meigraaf of Meikoning zijnen tegenstander, door verschillende benamingen, die al wat afschuwelijk is, betee-kenden, aangeduid, steeds overwon. Maar de Christelijke beschaving achtte zulke vertooningen aanstootelijk en had daarvoor slechts de opvoering van Christus\' lijden en van andere bjjbelsche voorstellingen aan het volk aan te bieden. Hierin nu zag zich de gemeente eene stof gegeven, die geenerlei vrije behandeling toeliet: men was in de hoofdzaken aan den text der Heilige Schrift gebonden, en er bestond geene mogelijkheid, dat een oorspronkelijk vernuft zich van zulk een onderwerp meester maakte om het tot de uitdrukking eener oorspronkeliike levensbeschouwing te kneden. Zoo bleven dergelijke bijbelsche vertooningen, Misteriën (eene verbastering van ministerium) genoemd, voor de kunst onvruchtbaar. Van den anderen kant stond de geest mede niet vrij genoeg tegen de stof der ridderromans over. Men beschouwde die als geschiedenis, en niet licht kou iemand zich het recht aanmatigen om ze zoo te wijzigen en te vervormen als noodig zou geweest zijn om ze tot een beeld van oorspronkelijke gedachten te maken. Vandaar dat slechts weinige proeven van zoogenaamde Abele spelen voorkomen, als de Esmoreit, de Gloriant en enkele andere, die een waardig geval ernstig behandelen. Toch werd in de middeleeuwen door menigeen de roeping gevoeld om het volk in eene openbare vertooning de wereld te laten zien, zooals zij zich aan zijnen geest geopenbaard had. Daar echter de hoogere sferen der godsdienst en der vroegere volksgeschiedenis gesloten waren, en het gewone leven noch door de godsdienst, die een afgezonderd gebied uitmaakte, geheiligd, noch dooide hoofsche manieren en ernstige bemoeienissen, die het deel der minder toegankelijke Grooten waren, veredeld was, zoo hadden de scenische voorstellingen van zelve een minder verheven en ernstig, integendeel, zjj hadden een koddig en spotziek
karakter. — Soms zag mon geestelijken zclven de oefening, waartoe zij, bij de opvoering van Misteriën voor Lot volk of van klassieke stukken in de kloosterscholen, de gelegenheid gehad hadden, zich ten nutte maken om den volke wereldsche vertooningen te verschaffen. Van dozen aard waren in Frankrijk in de veertiende en de vijftiende eeuw de spelen {zotternijen en kluchten genoemd) van de Broeders van de Passie, en van de Klerken van het Gerechtshof Basoche te Parijs, en eindelijk van de Kinderen zonder zorg; te Antwerpen de Broederschap van Sint-Leu; te Rome de Broederschap del Gonfalone.
Deze gezelschappen vertoonden vaak ook misteries of passiespelen , maar zij vervulden eene te wereldsche taak om zich op den duur vergund te zien heilige stoffen op te voeren, en van den anderen kant zag de Kerk ongaarne dat het tooneel haar mededingster werd tot de taak om schoone en goede zeden in te scherpen. Te Rome, zegt het middeleeuwsche tooververhaal, was een wonderbeeld met een\' gespannen boog en eene eeuwig brandende lamp en met eene eeuwig warme bron in verband; doch een geestelijke kwam en brak den boog, en het beeld was zijn vermogen kwijt. Evenzoo kortwiekte de Kerk van zelve de kunst, door haar de hoogste motieven, die zij in pacht had, te onthouden. Eerst toen de burgerij in Nederland en Noord-Frankrijk zich aan het gezag der Geestelijkheid begon te onttrekken, en men wat edelers en ernstigers voorhad op te voeren, werden Moraliteiten of Spelen van zinne geleverd, waarin verpersoonlijkte deugden en ondeugden optraden. Buiten de Kerk toch en haar gebied vond die tijd niets hoogers dan de afgetrokkene begrippen der. zedekunde.
Weldra richtten de burgers in de genoemde landen Rederijkerskamers (chambres de rhétorique) op, aan de beoefening der rijmkunst gewijd. Deze Vereenigingen kweten zich ook van de taak om voor het volk tooneelvoorstellingen te geven, en bij feestelijke gelegenheden vloeiden de Rederijkers van verschillende plaatsen samen om een wedstrijd aan te gaan, waarna diegenen bekroond werden, die het schoonste drama op het
2ol
opgegeven onderwerp hadden samengesteld en vertoond. Dat bij den vrijheidszin, die de stedelingen bezielde, zulke stukken menigmaal, en in de Nederlanden tegen den tijd van den opstand allermeest, van een vnjmoedige beoordeeling der maatschappelijke en staatkundige betrekkingen getuigden, het laat zich denken. Doch bij de scheiding, die er nog altijd tusschen de Kerk en do maatschappij bestond , ten gevolge waarvan juist het hoogste en het edelste aan den burgerlijken dichter was onttrokken, kon het niet anders of aan de voortbrengselen der Rederijkers moest de hoogere wijding en de echte smaak ontbreken. Hun dichtvorm was kreupel, hunne taal plat en ou-zuiver, hunne manier allegorisch en emblematisch, in één woord, zij verhieven zich niet noemenswaard boven het peil der zinnespelen en kluchten, zoo als elders en in vroeger tijd door de klerken gegeven waren.
Eerst nadat het staatkundig leven zich niet slechts binnen de muren van enkele steden, maar in den boezem van een gansch volk had geroerd ; eerst sedert sommige krachtige geesten de wereld van denkbeelden, door de Kerk in bewaring gehouden, niet langer als een vreemd kapitaal ontzagen, maar ze zich tot veredeling en doordringing der profaan geachte wereld hadden toegeeigend, in één woord, sedert de dageraad der bevrijding over de Europesche menschheid was beginnen aan te lichten, kou er eene echt dramatische poëzij ontstaan. lïet eerst openbaarde zij zich in Spanje en in Engeland. In quot;net eerste dezer twee Rijken zag de man van genie zich tot hooge gedachten uitgelokt door de wereldomvattende taak, welke hij zijn land zich sedert de zestiende eeuw zag voorstellen en de handhaving der Kerk door de wereldlijke macht, zooala de Spaansche Koning ze in praktijk bracht, was wel tegen de vrijheid gekant, maar aanvankelijk was daarmede de voor do letteren heillooze scheiding van gewijd en profaan feitelijk op-
252
geheven. In Engeland, waar de opgekomen Hervorming den leek veroorloofde een\' vrijen blik op al wat den godsdienst betrof, te slaan, openbaarde zich tevens de grootc roeping, waaraan de natie eenmaal zou beantwoorden, reeds aan het voorgevoel der groote geesten. Engeland zag in Spanje hare tegenstandster, maar tevens hare mededingster en de zuster van uiteenloopenden aard, met welke zij het wereldgebied zou hebben te deelen.
Vandaar de verrijzing der dramatische poëzij tegen het eind der zestiende eeuw in Spanje en in Engeland, ginds aan den naam van Lope de Vega, hier aan dien van Shakespeare verbonden.
In den persoon van Lope de Vega waren de elementen, die in de middeleeuwen in voortdurenden strijd nevens elkander bestaan hadden, verzoend en vereenigd. Hij , de priester en familiaris der Inquisitie, was van oorsprong een losse knaap, die eenmaal de school was ontloopen, en bleef zijn geheele leven lang, met een open zin voor de wereld, een vurig beoefenaar der wereldsche kunst. Hij vervaardigde misteriën {autos sacramentales) eu wereldsche stukken te gelijk. Allo genres waren zijne gading. Pastorale dramas en Allegoriën zelfs versmaadde hij niet. Hij was de lieveling van alle partijen, toegejuicht en aangebeden, terwijl zijn mededinger ook in het tooneeldicht, Cervantes, die een bedenkelijker oog op de tijden sloeg, aan allerlei vernedering bloot stond. Maar zijne kracht en de grond van zijnen roem zijn hierin te zoeken, dat al wat hij aangrijpt, aan de voormalige bekrompenheid is ontheven, en dat, hetzij de legende of de roman, de historie of de samenleving hem de stofte bieden , het menschelijke leven zich bij hem noch in het beperkte licht der kerkelijke dogmen, noch in den valschen glans der romantische poëzij, noch ontsierd door den gomeenen spot der dorperheid, maar waarlijk dichterlijk verklaard voordoet.
Shakespeare gevoelde zich al vroeg dichter, en bezigde alzoo van zelf den poëtischen vorm zijns tijds, dat is de bloemrijke
253
gefigureerde taal der pastoraal poëzij. Maar weldra werd de dichtkunst hem meer dan een vernuftig spel, en hij stortte zich uit in drama\'s in welke hij aan de geschiedenis van zijn land, aan verstrooide verhalen of aan zjjn eigen ervaring zulke beelden van het menschelijk leven, het lijden en handelen van de Grooten der aarde, zoowel als van den geringsten sterveling ontleende, dat de toeschouwer zich daardoor de wereld en de mensch zoo te aanschouwen gegeven zag, als met den hoogsten eisch van het drama overeenkomstig is.
Het is waar Shakespeare\'s tooneeldichten laten zich evenmin als die van Lope de Vega, tot eene der beide soorten van het Qrieksche drama (tragedie of comedie) terugbrengen, evenmin als zij aan de wet der Aristotelische eenheden beantwoorden: de stof toch is bij hem niet zoo volkomen, als bij de Grieken, het voortbrengsel eener gedachte, of ten minste niet evenzeer aan eene gedachte dienstbaar; maar de historische stof, dus voorgesteld als Shakespeare zulks vermag, openbaart wel niet de gedachte eens dichters, maar doet de gedachte Gods die aan de schepping en de schepselen ten grondslag ligt, raden en voelen. Shakespeare, hoezeer het in Engeland ten zijnen tijde niet aan tooneeldichters heeft ontbroken, staat in zijne grootheid nagenoeg alleen, meer dan Lope de Vega in Spanje. Dadelijk onderscheidde hij zich van de ruwheid van toon en de ijselijkheid van den inhoud der stukken van eenen Marlowe, die hij op het tooneel heerschende vond, en, had Lope in OAii-deron de la Barca eenen hem waardigen opvolger, Shakespeare bleef in zijn land niet alleen ongeëvenaard, maar zelfs langen tijd niet naar waarde geschat. Eerst de volle macht der degelijke aesthetische en philologische studiën der negentiende eeuw is er toe noodig geweest om het genie van Shakespeare in al zijne heerlijkheid te leeren erkennen. — Ware het theater in Engeland meer het voorwerp van de belangstelling der beschaafde hoogere kringen, en minder de toovlucht van losbandige soms geniale auteurs geweest, Shakespeare zou or zoo lang niet miskend geweest zijn.
254
Wat Calderon aangaat, in hem schijnt het, komt het eigenaardig Spaansche karakter meer voor den dag, dan zich met het algemeen menschelijk standpunt van den dichter in den hoogsten zin verdraagt. Ook hadden zich in zijnen tijd het uitsluitende van den toenmaligen Spaanschen geest en de Spaansche praktijken aireede doen gelden: zuiver geloof en zuiver bloed tegenover ketters en bastaardrassen was de gebiedende eisch, die vervuld moest zijn, zou de Spanjaard zijne eer verzekerd zien. Deze geest straalt in Calderons stukken door, en wat zijnen stijl betreft, Goethe zegt van hem, dat hij op de grens der overbeschaving staat en dat hij ons overgehaalden wijngeest toedient. Ook heeft zijn voorbeeld eene soort van stukken doen ontstaan, die het toppunt der ongerijmdheid bereiken, te weten die van Salvo en Ocampo.
In Spanje en, bij alle verschil in geloof, zelfs in Engeland, deed zich tegen het eind der 16(le eeuw een gemeenschappelijk streven bij de geheele natie golden, meer dan in Frankrijk, waar eerst de regeering van Hendrik IV en welhaast het bewind van Richelieu meer eenheid in het streven der natie bracht. Maar toen hadden do Franschen hunne theaterkunst uit de tweede hand. Zij ging bij hen gepaard met de studie der Ouden. Zoo, aan de tucht der schoolsche regelen onderworpen, als zij daardoor van zelve worden moest, was zijden heerschzuchtigen Kardinaal aannemelijk. De vrije, hooghartige taal van den dichter, die geene regelen vraagde dan van zijne ingeving, zou hem voorgekomen zijn een gevaar voor den Staat mede te brengen. Fontenelle zegt, dat, toen Corneille zijne intrede deed op het tooneel met de Cid, naar een Spaansch model vervaardigd en dus van groote woorden en hooge gevoelens vervuld, Richelieu zoo ontsteld was, alsof hij de Spanjaarden voor de poorten van Parijs had gezien. Doch weldra was er voor den naijverigsten Rijksgebieder geene reden meer om zich over de tooneelpoëzij te verontrusten. Corneille ging
255
bij de Ouden ter school. Hij koos tot zijn onderwerp feiten uit de historie van oude tijden en ver afgelegen volken. Deze leverde hem, als het ware, eene thesis, welke hij in eene dramatische handeling ontwikkelde. Daar hij zich in een vroe-geren kunstvorm eene wet gesteld achtte, zoo moest hij met angstige nauwgezetheid opsporen, hoedanig de regelen waren , hem door zijne modellen voorgeschreven, opdat hij er geene overtreden mocht. Vandaar bij de Franschen de strenge scheiding tusschen treurspel en blijspel, iets waarover Lepe de Vega en Shakespeare zich niet bekommerd hadden. Vandaar voorts de strenge eisch der drie Aristotelische eenheden , aan welken de Fransche tooneeldiehters zich eenigzins slaafsch onderwierpen. Door den Griekschen kunstrechter was die wet afgeleid uit den vorm, welke het werk dor dramatische dichters zijner natie noodwendig had aangenomen. Bij dezen was de eenheid van plaats en tijd, gelijk die van de handeling, een bewijs van de vrijheid hunner schepping; door den dwang van het feit lieten zij zich niet verleiden om de bijzonderheden, die in de werkelijkheid uiteenlagen, in die verscheidenheid van plaats en tijd te volgen; neen! zij trokken alles zoo veel mogelijk in één moment te zamen, omdat hun gedicht slechts eene gedachte omkleedde, en het feit, als zoodanig, voor hen geene waarde had. Maar de Fransche tooneeldiehters, die zoo vrij over hunne historische stof niet beschikten, zagen zich te dikwijls door do wet der eenheden in het nauw gebracht, te meer, daar zij zich strenger, dan de Grieken zeiven, aan de verplichting om de eenheid van plaats en tijd in acht te nemen , gebonden rekenden.
Vóór Oorneille\'s optreden heerschte in Frankrijk ook in do tooneelkunst de gemanierde taal van de pastorale poëzij. Maar Mairet vormt met enkele anderen den overgang tot de tooneel-poëzij van Corneille. Na zijn pastoraal drama Sijlvie begon Mairet de wet der eenheden in acht te nemen , zich tegen de pastorale poëzij en de vermenging van treur- en blijspel te verklaren. In 1629 verscheen zijn Sophonisbe.
Maar was Corneille ten slotte alleenheerscher op het gebied
256
dor tragedie, Racine verwierf zich reeds gedurende Corneille\'s leven een\' verdienden room door eene oorspronkelijke kunst, al had ook Cornoillo van hom, bij al den lof, dien hij hem voor het overige toezwaaide, verklaard, dat hij voor de dramatische poë^ij niet geschikt was.
Bij Corneille was de toestand, waarin do held van hot drama geplaatst is, bij Racine, daarentogon, hot karakter der personen do hoofdzaak. Bevoogde rechters, als St. Evremond en Mevrouw de Sévigné, kozen in den strijd voor Corneille togen Racine partij; maar de laatste won het pleit bij allen, die er behagen in schopten don strijd van het door hartstocht, vooral door de liefde bewogen menscholjjk gemoed mot diepe waarheid en in edele taal, van allen Spaanschen praal en Italiaanscho gemanierdheid ontdaan, voorgesteld te zien. Racine\'s treurspelen geven, meer dan die van Corneille, do ontwikkeling van een tragischen strijd. Deze dichter brengt wat hij gevoeld en geloden heeft, op het tooneel, maar hij woet dat hij schreit onder hot oog van Caesar, mot andere woorden, de hartstocht is bij hom aan de wet der wolvoegelijkhoid onderworpen, zoo als het betaamde, waar zijne stukken onder het oog van den groeten Koning en van zijn Hof moesten komen. Die tucht is voor den dichter niet onvoordeolig geweest, en eindelijk, toen hij zich reeds aan de ijdelo wereld en aan het tooneel onttrokken had, is hij, in zulk oeno school gevormd, in staat geweest om in zijne Athalie een drama te leve.ren van eene zuiverheid van gevoel en van eene harmonie van taal, zoo groot als weinig monschelijke voortbrongsolon immer bereikt hebben.
Voltaire (in de volgende qeuw) schreef treurspelen, maar hoe zou hij een waar treurspeldichter hebben kunnen zijn? Immers was hem de strijd in de wereld zelve geen ernst. Zonder twijfel was er eene partij, die hij voorstond; maar hot daartcgenovergesteldo streven was in zijn oog niets dan do vrucht van domheid en dwaasheid, mot geen wapen krachtdadiger te bestrijden, dan met dat van den spot, hetwelk hem zoo uitnemend ten dienste stond, Wat onder don naam van
17
257
§ 163.
treurspelen uit zijne handen kwam, waren derhalve min of meer gelukkige oefeningen in een gegeven kunstvorm Hij nam toon en taal van Racine over, niet omdat hij gevoelde als deze, maar omdat zulks do heerschende manier in de tragedie was, en in Engeland met Shakespeare bekend geworden, vond hij in dezen dichter oene rijke bron, waaruit hij putten kon om voor het tooneel wat treffends en nieuws te leveren. Werkelijk heeft hij op dit gebied in dit opzicht wat nieuws geleverd, dat zijne stukken oene proeve geven van het historisch drama, dat Shakespeare als meester behandelt. Bij Corneille en Racine is de historie slechts de lijst waar hot algemeen menschelijke in gevat is; bij Voltaire heeft het historisch gegeveno eene eigen beteekenis. Had Voltaire dus veel aan dezen Engelschen dichter te danken, later toen dit genie licht al te goed voor den roem van zijns navolgors oorspronkelijkheid in Frankrijk bekend zou geworden zijn, ontzag hij zich niet van den „af-schuwolijken Shakespearequot; te spreken en hem een\' hansworst te noemen. — Niettemin heeft Voltaire met eene bedrevenheid, die meer heeft van de kunst van een bekwaam acteur, dan van die van den echten treurspeldichter, de toehoorders door meer dan een zijner stukken verrukt en geroerd. La Harpe zegt van zijne Zaire, dat dit stuk de roerendste tragedie is, die er bestaat, en dat nimmer tragischer gedicht geleverd is: werkelijk smolt het publiek bij sommige passages van dat stuk in tranen. Waar de auteur verklaart, dat die stukken de beste zijn, welke het meest doen schreien, spreekt hij minder naar waarheid, dan tot lof van zijne eigen Zaïre.
Aan de scheiding tusschen treur- en blijspel, op het voorbeeld der Grieken op nieuw toegepast door don goeden smaak en de bepaaldheid der bedoeling van den dichter, heeft Frankrijk en de gansche beschaafde wereld den blijspeldichter Molière te danken. Was Voltaire het treurspel geen ernst, dezen
258
grootcn dichter uit den tijd van Lodewijk XIV was hot blijspel ernst. Ook hij heeft, als zijn landgenoot llabelais den regel in praktijk gebracht: het is boter mot lachen dan met tranon te schrijven. Wat hij als een bevallig spel op hot tooneel vertoont, ia vaak de vrucht zijner bitterste ervaring. En zijn komische spot treft nooit anders, dan wat die gecselroede verdient : don valschen toon dor groote wereld, die do ware zedelijkheid en de ware mensehelijkheid uitsluit; de snoode huichelarij , die de echte godsdienst in de waagschaal stelt; de sombere deugd, die de samenleving ontvluclit, — om van zoo menige andere ondeugd niet to spreken, door Molière ten toon gesteld. Te voren had het gemis aan achting voor den mensch blijspeldichters, als Jodelet, hunne kracht doen zoeken in het prijsgeven van verachtelijke personaadjos aan den lachlust van weinig kiesche toeschouwers. Doch Molière\'s hart deed hem den monsch met zijne inenschelijko gebroken met een mensche-lijk oog aanzien. En dat alles deed hij in eene taal van eeno oorspronkelijkheid, van eene natuurlijkheid en nauwkeurigheid, met een verstand van de eischen der dramatische poëzij en met eene kennis van hot tooneel, zoo groot, dat hij de bewondering van al wie letterkundige verdiensten weet te waardeeren en hot schoone en goede op prijs te stellen, heeft blijven verwerven. Van den gunstigsten invloed moest de omstandigheid zijn, dat Molière\'s stukken voor een gehoor bestemd waren, dat geen ge-meene kluchten zou geduld hebben. Voltaire zegt te recht, dat men voor de edelste dames van het Hof, die zich edel uitdrukken, ook niet anders dan edel spreken moet. En het ontzag, dat zijn Gehoor eischté, belemmerde zijne vrijheid niet te zeer: immers moest de Koning in zijne onschendbaarheid en verhevenheid boven al zijne onderdanen zich veeleer gestreeld dan gekwetst gevoelen door don spot, die de hoogten benedon hem trof.
Na Molière levert het Fransche Blijspel eene tot aan do Omwenteling toe onafgebroken reeks van dramas, die men, met eeno uitdrukking aan de schilderkunst ontleend, genrestuhhen zou kunnen noemen, en welke, deze met meer,
259
gciio mot minder goeden uitslag, al de gedaanteveranderingen dor Franscho maatschappij teruggeven. Dat deze tooneclstuk-ken over hot algemeen zedelijk, en aanvankelijk veeleer tegen dan voor de nieuwe richting van Montesquieu en Voltaire gestemd zijn, is aan het gezag van hun voorbeeld, Molière, te danken. Destouciies gaf in de personen zijner stukken meer vertegenwoordigers van zekere dwaasheden of gebreken, dan individu\'s, zoo als Molière\'s personen zijn, en daar hot zedelijk doel bij hem den voorrang had boven de argelooze komische werking, zoo baande hij den weg tot het roerend blijspel. Delisle gebruikte in zijn Arlequin sauvaye dezen persoon als zedemeester en als censor der maatschappij en hare wetten. Dit stuk en het andere stuk van Delisle, Timnn le Misanthrope, zijn de eerste, waarin de kritiek togen de maatschappelijke orde wordt vernomen, welke do Omwenteling ten gevolge heeft gehad.
In den tijd vóór de uitbarsting dier Omwenteling , toen de natuurlijke aandoeningen van den mensch vergood werden, vielen Sedaine\'s tooneelstukken in den smaak, en met de dreigende ontbinding der maatschappelijke orde viel de reactie tegen de praktijk van Racine en Molière samen, en vernieuwden Baron Ghimm en Didbrot do theorie, welke voorschreef op het tooneel veeleer toestanden dan karakters te vertoonen. De laatste leverde zelf roerende blijspelen {le fils naturel, en le père de familie). In de bij al hunne bevallige buigzaamheid muitzuchtige karakters, die Beaumarchais op hot tooneel brengt, neemt men, als het ware, reeds een voorspel der Omwenteling zelve waar. Van do opvoering van1 Beaumarchais\' Huwelijk van Figaro moot Lodewijk XVI gezegd hebben: „nadat men zulk een stuk heeft laten spelen, schiet er niets over, dan de Bastille omver te werpen.quot; — Gedurende de regeering van den eersten Napoleon was geen andere tooneelkunst te wachten, dan die, met eenigszins ruimer keus van onderwerpen, zieh aan de klassieke regelen van vroeger trachtte te houden , hoezeer het genre van liet klassieke drama van Oorneille en llacine, nu het stukken leverde als die van een\' CuaïiuuBRUN, niets
260
§ 161.
beters scheen te verdienen, clan verlaten to worden. Do or;-gobreideldo geest van Victor Ilimo wierp do banden van de klassieke tooneelkunst van zich: hij wilde eon drama, aan dat van Shakespeare gelijk. Doch om dit zijn voorbeeld te evenaren, is zijn geest bij al zijne diepte en hooge vlucht niet eenvoudig genoeg; hij is te zeer mot eigen denkbeelden ingenomen, die hij aan de personen zijner toonoelstukkon in weidsche woorden in den mond legt. Met zijne historische stukken wil Victor Hugo zelf\' triomfoeren; met die van Shakespeare zwijgt do eigen wijsheid van don auteur en triomfeert de goddelijke Idee der Geschiedenis.
I^a do geestige, vroolijke en onschuldige vaudevilles van Eugióne Scribk , en nevens eene niet kwalijk geslaagde poging om hot klassieke drama tegenover het romantische van Hugo te vernieuwen, hebben de toonoeldichters in Frankrijk zeden-studiën geleverd, waarbij zij deels den hartstocht ontleedden, deels de aanstootelijke ondeugden of do bolachlijke gebreken der tegenwoordige maatschappij schilderden, en, als het ware, de heldinnen van Balzac op het tooneel brachten. Daartoe zag zich het tooneel bijna bepaald in een tijd, dat het tweede Keizerrijk kwalijk de zonden dergonen, die bij het heerschend staatkundig stelsel baat vonden, op het tooneel voorgesteld zou hebben kunnen dulden. — Niet allen evenwel verdienen de blaam van de goede zoden te kwetsen, waar zij voorgeven do kwade zeden te schandvlekken. Hier moet de naam van Emile Auoieu met onderscheiding genoemd worden.
§ .105.
Niet alleen het pastorale drama (zie boven § 139) bloeide in liet Italië dor zestiende eeuw, ook het klassieke treur- en blijspel nam er toen een\' aanvang. In dien tijd schroef Tris-sino een treurspel Sofronisba, op de loost van Seneca geschoeid, in welk spoor hjj door Giovanni Ru cell,vi met zjjn Oreste cn zijne Rosmunda (waarvan het onderwerp aan do tijden der
Langobarden ontleend is) gevolgd werd. Het blijspel, begonnen met vertalingen en navolgingen van Plautus en Terentius, in de zoogenaamde Accademie opgevoerd, sloeg weldra bjj de losse zeden, die tot in den kring van het Vatikaan toe heersch-ten, in het ontuchtige over. Zoo schreef de kardinaal Bib-biena eene der toen geliefdste comedies, de Calandra, die de Paus in het Vatikaan deed opvoeren, in weerwil van de vele dubbelzinnigheden, waartoe het onderwerp, verwant met dat van de Menaechmi van Plautus, aanleiding gaf. Niet minder bedenkelijk voor de goede zeden is de Mandragola van Mac-ciiiavelli. In denzelfden smaak zijn Ariosto\'s Lena, Ludovico Dolce\'s Ragazzo en de blijspelen van Aretino, den zedeloos-sten en stoutsten der menschen, die niettemin met do edelsten verkeerde en bij Koningen en Pausen ontzien werd, ja, den bijnaam van tl divino bekwam: hij is de auteur van het stuk, dat ten onzent in den tijd van Brederoó onder den titel van de Schynheiligh vertaald is.
Nevens zulke stukken leefden in Italië de zoogenaamde Commedie delV arte, waarin, als waren zij eene voortzetting der aloude Atollanen, staande hoofdrollen, als van Pantalon en Arlequin, die grootendeels hunne rol improviseerden, voorkwamen. Deze stukken verdreef Goldoxi van het tooneel: Italië , zegt Voltaire, werd door Goldoni uit de handen van Arlequin gered. Deze dichter gevoelde een\' onwederstaanbaren aandrang om voor het tooneel te schrijven, zoodat hij zich, hoezeer eervolle betrekkingen voor hem geopend waren, herhaaldelijk als tooneeldichter aan reizende troepen aansloot. Zoo kwam hij ook te Parijs, waar sedert geruimen tijd Italiaansche acteurs voorstellingen gaven, en hij, taalmeester van do dochters van Lodewijk XV geworden, ook blijspelen in de Fransche taal geschreven heeft, onder anderen le bourru bienfaisant. Zijn tegenstander Carlo Gozzi bezigde de personaadjes var. de Commedia delV arte. om Goldoni\'s stukken te parodieeren, en voegde daar allerlei tooververtooningen, gedaanteverwisselingen en anderen toestel aan toe, hetgeen zoozeer in den smaak
202
§ 105.
viel, en hem zulk eeu\' naam deed verworven, dat zelfs een Schlegel hem don eersten dramatischen dichter na Shakespeare genoemd heeft.
Het jongere Italië is ernstiger, getuigen do historische drama\'s van Manzoni, als de Graaf van Carmagnola en Adelchi (of de ondergang van het Rijk der Langobarden). Deze stukken openden eene nieuwe school met de dichters Caiilo Marexco, Tedaldo Fores, Silvio Pellico, Rosini en anderen.
Het was niet anders mogelijk, of do gebeurtenissen in het eind der zestiende eeuw op hot gebied van Staat en Kerk moesten haren invloed uitoefenen op de Dichtgenootschappen in do Hollandsche steden. Te Amsterdam zetten zich veel Vlamingen en Brabanders neder, die hunne dichtliefhobberij medebrachten. Zoo deed zich in de Kamer in Liefde bloeiende do richting gelden dergonen, die, bij allen ijver voor do streng Calvinistische leer, in de verzoeking kwamen om het oor te leenen aan voorspiegelingen van do zijde des vijands, welke verdrag mot do Zuidelijke Provinciën en voor de uitgewekenen Vlamingen en Brabanders terugkeer in hunne haardsteden als mogelijk doden voorkomen. Vandaar dat ook openbare of verborgen Katholieken zich in die Kamer niet misplaatst gevoelden. Aan de denkbeelden dezer richting nu stond de staatkunde der Staten van Holland mot den Landsadvokaat Olden-barnevelt in den weg. Geen wonder dat die leden der Kamer, welke de staatkunde van Oldenharncvelt toegedaan waren, op den duur niet met vrede in dio Kamer konden verkeeren. Dus ontstond er in het jaar dat de staatkundige verdeeldheid ten top gestegen was (1617), eene scheuring onder de ledon. Do voorstanders van Oldenbarnevelts richting vormden onder voorgang van Dr. Samuel Coster eone nieuwe vereeniging onder den aan Italië ontleenden naam van Academie, Van hon, die zich met Coster afscheidden, waren do jonge Vondel en Bke-
deroó de vooruaarnsten. Do staatkundige denkbeelden dezer afgescheidenen gingen met zekere beginselen op letterkundig gebied gepaard. Zij voerden de navolging dor klassieke mo-dollon in hot schild. Het voorbeeld van den treurspeldichter Seneca, door Scaliger en Heinsius aangeprezen, achtten zij voor hunne proeven in de tragische dichtkunst verplichtend, en eene verkeerde beoordoeling van do antieke comedie, met name van Aristophanes, bracht hen in den waan, dat aan het blijspel de lage taal en de platheid van het gomeeno volk voegde; dat, zoo als Jan Vos het uitdrukt, de klucht moet zijn als\'t grauw, dat onbepaald van praat is. — De in de oude Kamer achtergeblevenen, waaronder Rodenburg en Krul, daarentegen, hielden zich aan ecne poëzij, die men, in tegenstelling van de klassieke, do romantische genoemd heeft, en die hare modellen aan Spanje en Italië ontleende.
ïoon die partijen binnen Amsterdam, na den val van 01-donbarnevelt en onder het krachtig beleid der Stadsrogeering, voor een goed deel hare beteekenis hadden verloren; toon Vondel zelf voor den droom gewonnen was van eene vereeni-ging der verdeelde Provinciën van Zuid en Noord, en het Katholicisme omhelsd had, was de grond der verdeeldheid tusschen de twee Dichtgenootschappen vervallen, en van Overheidswege konden zij heroonigd worden, gelijk in 1632 geschiedde.
In oenen tijd, dat de dramatische poëzjj haar recht van bestaan aan het doel om hot volk te loeren, meende te moeten ontleenen, en den ernstigen en niet ongcleerden dichter de opvolging van de regelen der kunst ten plicht gesteld was, bleef Vondel in zijne toonoolpoëzjj de overlevering der klassieke kunst, zoo als zij door de geleerden begrepen werd, getrouw, en zij, die het blijspel beoefenden, brachten, bij de opvatting, die eenmaal veld had gewonnen, naar het voorbeeld der mid-deleeuwsche Sotternien, tooneelen uit het leven, in de taal van het gemeen, van de straat in den Schouwburg over, niet be-seffendo, dat de dichter het orgaan der zuivering vau den
2G4
265
hartstocht en van het gemecno behoort te zijn, en dat hij, zoo hij de werkelijkheid, niet door zijne gedachte herboren en gezuiverd, teruggeeft, schennis pleegt aan het leven en do kunst beide. Yondols geest was te edel, dan dat hij hot van zich zou hebben kunnen verkrijgen blijspelen van dien stempel te vervaardigen. Wel stortte hij somwijlen, in de hitte van den strijd, in schimpliederen mot platte bewoordingen zijne gal uit; maar waar hij zich aan eenen ernstigen arbeid zette, lieten de achting voor een eerbaar publiek en do eisch der kunst zich te duidelijk bij hem gelden om het eenen Brederoó na te doen. Vandaar ook dat toon hij, evenals Coster vóór hem, zijne staatkundige richting op het tooneel wilde bepleiten, en hij in zijnen Palamedes wraak nam op de richting, die Oldenbarnevelt op hot sehavot had gebracht, hij den vorrti der eomedie niet koos, die zich daartoe te zeer verlaagd had, maar de zaak ernstig in een treurspel behandelde. Voor het overige stelde Vondel zich in zijne tooneelpoëzij geen ander doel, dan eenig aandoenlijk geval, waarin zich een held of heldin geplaatst had gezien, dramatisch voor te stellen. Maar Huyöiiens was onkicsch genoeg, en Hoopt, die trouwens ook klassieke treurspelen met een vaderlandsch onderwerp geleverd heeft, achtte het niet beneden zich, elk een blijspel in den gemeenen trant te leveren. Asselijn en Bernagie zetten den toon en den stijl van Brederoo\'s eomedie voort. Maar tegen het midden dor zeventiende eeuw werd er een man van vernuft gevonden, die, daar hij bij het ontstaan der verdeeldheid tusschen Coster en de oude Kamer nog een kind was, zonder erg een paar tooneelstnkken vervaardigde, waarbij hij zich door geene klassieke tooneel wetten gebonden achtte. De Aran en Titus en de Medea van Jan Vos lokten door het gruwelijke der vertooning het publiek moer aan, dan de ernstige stukken van Vondel: zelfs een geloerde als Barlaeus juichte den Aran en Titus toe: volgons hem had de gansche Oudheid geen tragischer tragedie aan te wijzen; slechts was, voegde hij er bij, het stuk een weinig al te tragisch. Vos bleek ook daardoor
oon min edelen geest en min hooge gedachte van de kunst te hebben, dat hij een blijspel als O ene heeft kunnen voortbrengen. In zijne hoedanigheid van regent van den Schouwburg heeft Vos het publiek mede weten te boeien door decoraties, tableaux, kunst- en vliegwerk en allerlei vertooningen, van de openbare straat op het tooneel herhaald.
Tegen het eind der zeventiende eeuw werd het Genootschap NU volentibus arduum gesticht , hetwelk de navolging der Fransche klassieke tooneelkunst aanbeval, en dus, zonder de zich meer aan de Grieken en Latijnen aansluitende tooneel-poëzij van Vondel nagevolgd te willen zien, de stoutheid van de treurspelen van Vos en van een\' Trazil van Axtonides van der Goes, en de platheid der comedieschrijvers streng veroordeelde. — Van nu aan werden de voorschriften van An-dries Pels, in zijn Gébruik en Misbruik der tooneelkunst, mm of meer angstvallig gevolgd. Zelfs LANaENDUK, hoezeer hij zijne vrijheid tegen NU volentibus arduum handhaafde, maakte fatsoendelijker bljjspelen in regelmatiger verzen. Slechts wie zich zeiven genoeg gezag mocht toekennen, als een Hüyde-coper , durfde nog een gunstig oordeel over Jan Vos\' tragische stukken vellen, en waar een dichter zelfstandig genoeg was om zich aan zijne goede natuur te laten gaan, schreef de zoodanige, als een O. Zw. van Haren met zijn Pietje en Ag nietje of de doos van Pandora, eene luimige schets. Voor het overige was Voltaire vooral de meester, die men volgde. O. Zw. v. Haren zelf achtte zijne tragedies onovertrefbaar, en was Voltaire zedenpreóker op het tooneel geweest, onze dichters, als Nomsz, Mevrouw van Winter, Klijn, Wiselius, brachtten bij vaderlandsche onderwerpen do leer eener laatdunkende deugd en eene pralende vaderlandsliefde op het tooneel.
Peitii\'s gezichtskring is weder ruimer; doch in zijne stukken verraadt zich de sentimentaliteit van zijnen tijd.
Ook Bilderdijk hoeft treurspelen gemaakt met vaderlandsche personen tot helden; doch hoe zou men van hem bij de eenzijdigheid zijner zienswijze hebben mogen verwachten , dat bij
266
het treurspel tot een hoogor standpunt zou hebben opgevoerd ? Zijne treurspelen zijn almede niet veel meer dan gedramatiseerde gebeurtenissen of histoiisclie intriguestukken: „ik zelf, zegt Bilderdijk, heb met \'die soort van dichtkunst zoo veel niet op.quot;
§ 167.
In Duitschland na de middeleeuwen waren zij, die het beleid der maatschappij in handen hadden, zoo als gemeenlijk het geval is, te vreemd van letterkundige oefening, en zij, die letterkundig gevormd waren, achtten te zeer, dat zij de alge-raeene wereldsche zaken aan de hooge Overheden dienden over te laten, dan dat er een oorspronkelijk tooneelspel zou hebben kunnen ontstaan. Immers beschouwt de auteur van zulk een drama, gelijk een Shakespeare, de samenleving en den Staat, ja, de geheele natuurljjke en zedelijke wereld als zijn rechtsgebied. Zoo was de dramatische poëzij in Duitschland aanvankelijk navolging van Italiaansche en Hollandsche nevens Fransche, en weldra uitsluitend van Fransche voorbeelden. In de eerste helft der achttiende eeuw beijverde Gottsched zich de dramatische poëzij te hervormen. Voor de tragedie kon hij zich kwalijk aan het bestaande aansluiten. In de oude, gewoonlijk met den naam van Hoofd- en Staatsacties aangeduide ernstige stukken, aanvankelijk even winderig als de drama\'s van LohenSTBIN , was al meer en meer het komisch element met de personaadjes van Hansworst en Arlekijn op don voorgrond getreden, en Gottsched oordeelde dat zij geheel afgeschaft en de modellen der Franschen onvoorwaardelijk nagevolgd moesten worden. Maar voor de comedie meende hij don bestaandon toestand eenigermate te kunnen handhaven. Hier heersohte vóór zijne bemoeiingen de smaak van het Ita-liiansche theater, naar den vorm, die het bij de schouvvspe-lertroopen van die natie te Parijs had aangenomen. De vertalingen en bearbeidingen dor in liet théatre Italien te Parijs
267
§ 167.
gegeven Frausche stukken vormden een voornaam bestanddeel van den voorraad dor toenmalige Duitsche blijspelen. Onder andoren kwam dus le Grand\'s le rol de Cocaiyne naar Duitscli-land, welk stuk door A. W. Sclilegel zoo uitbundig geroemd werd, bearbeid onder den titel van der König im Schlaraffen-land, Do verzameling onder den titel théatre de la foire leverde aan Duitschland het blijspel die verkehrte Welt van J. U-König.
Ook aan Holland ontleende men, even als in de zeventiende eeuw, toen de kluchten van het Amsterdamsche tooneel zeer in den smaak vielen, ook later vele stukken. In 1720 verschenen Langendijk\'s Quineampoix en daarna zijn Don Qnichot of de bruiloft van Camacho in vertalingen op hot Duitsche tooneel.
Gottsched nu wilde den Arlekijn, die met de Italiaansche stukken uit Frankrijk naar Duitschland was overgekomen, verbannen hebben: hij slaagde daarin voor een goed deel, en Koch, acteur bjj don tooneelistentroep van Neubbr, wm degcen, die zich de verdienste verworven heeft van er veel aan toegebracht te hebben, dat hot hoogere blijspel in Duitschland ingevoerd werd. Zoo dus Molière aldaar bekend werd, Gottsched gaf echter aan Destouches de voorkeur, en weldra begon, ook met de vertaling van Voltaire\'s enfant prodigue, het roerende blijspel in Duitschland burgerrecht te krijgen.
Tegen de heerschappij van den Franschen smaak in den Duitschen schouwburg verhief Lessing zijne stem. Evenwel was hij met de Zwitsers Bodmer en Breitinger, die met de helden van den Duitschen voortijd dweepten, evenmin als mot Gottsched ingenomen. Waarheid wilde hij op het tooneel, dat is, de voorstelling van den mensch, zoo als hij steeds is, optredend in den tijd en do maatschappelijke betrekkingen van den tegonwoordigen tijd. Hij zelf leverde een wijsgeerig en een burgerlijk tragisch tooneelstuk benevens een blijspel, die als modellen van het door hem aangeprezen genre kunnen be. scliouwd worden. Zjjn ideaal van oen bargerlijk drama werd
268
door een meesterstuk van Goetiie, ik bedoel de tooneelen van den Fanst, waar Gretchen optreedt, verwezenlijkt, maav voorts zijn voorbeeld in dit genre door Iffland en von Kot-zebue maar al te zeer nagevolgd. Men verloor uit het oog, dat de dramatische poëzjj, die door een hoogen geest ingegeven behoort te zijn, van zelf een\' toon aanslaat, boven het alledaagsche verheven, en in dit opzicht konden de Franschen, zelfs een Voltaire, iets beters te zien geven. Vandaar dat, terwijl Schiller Racine\'s Phèdre vertaald had, Goethe zelfs Voltaire\'s Mahomet op het tooneel van Weimar bracht.
Do denkbeelden eener gansche vernieuwing der maatschappelijke orde intusschen, welke in de geesten woelden, betuigden zich in de Schicksalstragedie van Müllner en Werner, wiens stukken werden ingegeven door den waan van den ménsch, die zich gaarne aan eene geheimzinnige macht onderwerpt in de meening, dat die macht wat bijzonders met liem voorheeft. Maar do twee hoofddichters van Duitschland bleven niet in gebreke ook voor hot tooneel te arbeiden. Nadat Goethe zelf in zijn Clavigo en Stella, en Schiller in zijn Kahale und Liebe aan liet roerende burgerlijke drama, en Schiller bovendien in zijne liauher en Fiesco aan den revolutionnairen geest en in zijne .8rant von Messina aan de Schicksalstragedie den tol betaald had, werd onder Goethe\'s invloed Schillers talent al meer en moer gezuiverd, zoodat hij in zijne Maria Staart en Wal-lenstein do uitnemendste proeven levérde. Van den indruk, door Shakespeare op den jongen Goethe gemaakt, getuigde zijn Göz von Berlichingen; maar in zijn Iphigmie en Tasso had Goethe geen ander voorbeeld en bron, dan zijn eigen hoogen geest en diepvoelend hart, bij rijke ervaring en rijpe vorming. In zijnen Faust stelt de groote dichter het raadsel van hot leven des menschen voor, in zijne beperktheid naar het absolute strevend, alle dingen op den bodem ziende, nergens naar geest en zinnen beide voldaan, maar eindelijk in het oogen-blik bevredigd, en daarmede, terwijl hij den Booze de zege afstaat, den Booze feitelijk in het ongelijk stellend.
260
Be Kniiiancc cn «1c llallndc.
Do Grieken, in de dagen van hunnen bloei, gansch bozig in hot bedrijvige loven, en vervuld van het denkbeeld, dat do mensch alien last af to werpen en alle bemoeiing lor zijde te stellen had, dio hem in den wedloop des levens kon belemmeren, stonden niet stil om over het voorbijgegane te peinzen, noch zochten voedsel voor hun gevoel bij de herinnering van treffende gevallen van het vorledene. Eerst bij do Romeinen in don tijd vóór en onder Augustus vindt men de sporen vaa zulke gewaarwordingen. liet leven kon den mensch niet meer ton volle bevredigen, en reeds had de reiziger naar Griekenland en Azië de bouwvallen van een ondergegane heerlijke wereld voor oogen. Doch do medodeoling van den indruk, door eene historische herinnering op het gemoed gemaakt, in den vorm van een lied, zoo vluchtig als het gevoel zelve, behoort in den modernen tijd te huis.
In het algemeen toch gesproken, was de mensch in de Oudheid of vrij of slaaf; de vrije had te handelen en hij mocht spreken, en zijn spreken was een handelen; maar do slaaf moest zwijgen. Doch in de Christelijke tijdon ontstond er ecne Volksklasse, die voor het minst in beginsel vrij en met do Grooten gelijk was. Deze klasse kon spreken, maar niet op de wijze der regeerenden. Zij uitte haar gevoel bij monde van don een\' of ander, die met haar leefde en in hare gewaarwordingen treden kon, cn, zonder aanmatiging teruggevende wat hem de toestand of ecnig feit to gevoelen gaf, zijnen naam niet
aan zijn voortbrergscl verbond. Dus ontstond het Volkslied bij do Romanische, do Duitscho, do Noorsche en do Slavische volken. — In verschillende verzamelingen zijn deze naamlooze liedoren bijeengebracht. Zij onderscheiden zich door onovertrefbare lovendighoid en beknoptheid, eenen toestand schilderend met eenen enkelen trek of een kort gesproken woord, van diepe grieven klagend, of met niets ontziende stoutheid den tegenstander tartend of juichend in zijnen ondergang, of eindelijk een feit, hetwelk de zinnen des volks getroffen en zijne aandoeningen opgewekt heeft, in een eenvoudig verhaal mededeelend.
De middeleeuwsche Romance, vooral in Spanje, is in haren oorsprong niets ander dan de vrucht van den verschillenden indruk door allerlei treffende voorvallen gemaakt. Zonder te vragen naar regelen van dichtkunst, noch naar modellen, toen ter tijd nog slechts in de Latijnsche taal voorhanden, vond het opgewekt gevoel zijne uitdrukking in do moedertaal (het romanisch: vandaar de naam) en in eene gemakkelijke maat, met aanwending van het bij hot volk gezochte en ook bij de Arabieren, met welke de Spanjaarden te doen hadden, geliefde rijm. Dus is de Spaansche Romance hoogst verscheiden van inhoud, beurtelings heroïsch en spotachtig. In plaats van een kunstgenre te zijn, is zij de algemeene poëtische uitdrukking van het leven van den tijd.
quot;Waar een in de kunst geoefend dichter zulke gezangen als uit den mond des volks opnam , of, zich in don geest des volks indenkend, zulke tonen aansloeg, ontstonden Liederen, die, zoo zij een feit, tot \'s lands geschiedenis behoorend of met enkele belangwekkende personen voorgevallen, bezingen, 7?o-mancen boeten, en zoo daarin eene geheimzinnige macht optreedt, die de handelende personen, op welke zij door hunnen hartstocht vat heeft gekregen, tot haren speelbal maakt, bed-laden booten moeten. Deze benaming, het Italiaansche ballata, geeft eigenlijk een zant/ hij den dans te kennen. Zulk een zang nu brengt van zelve levendige gebaren cn de inlassching
271
van klanken zonder beteekenis mode, bestemd om den danspas bij te houden. Vandaar is de naam op een gedicht toegepast, dat van een voorval gewaagt, waarin zulk eene levendige beweging heerscht, dat de dichter (even als Burger in zijn Le?20/-e) daardoor wordt uitgelokt om die beweging met bloote klanken af te beelden. In Frankrijk gaf men in de middeleeuwen dezen naam aan een lied, van allerlei strekking, maar waarin veelvuldige herhaling van dezelfde woorden voorkwamen, of slechts do herhaling van eenzelfde vers (refrein), als het ware ten besluite van elke voleindigde dansfiguur (strophe). In Engeland en Schotland werd de naam toegepast op allerlei losse gedichten, uit de middeleeuwen bewaard: vervaardigde een dichter oen lied in den trant, dien hij bij die oude gedichten meende opgemerkt te hebben, dan noemde hij het insgelijks Ballade. In Duitschland onder do hand van een Schiller en Goethe heeft de Ballade het karakter gekregen, dat haar aan de zoo even gestelde definitie doet beantwoorden. Bij den diepen en ernstigeu zin bepaaldelijk van Schiller heeft de Ballade, naar haren inhoud en vorm, de laatste sporen van haren oorsprong uit woorden, die den dans begeleidden, afgelegd.
Aamn. Mon kim niet zeggen, dat de dichters do verscliillendo benamingen ballade en romance steeds nauwkeurig op liederen van versohillenden aard toepassen. Zoo geeft Schiller, onder een groot aantal liederen (als der Hing duii Pohjcrates, die, Kraniche des Jbycus, Hero und Leander, die Büryschaft, der Taucher, Hitler Toggenburg, der Gang nneh dem Eisenhammer, der Graf von llabsbury) alleen aan der Knmpf mil dem Drachen den naam van ballade, terwijl hij alle andere Romancen noemt: Der Graf vou Ilabsburg althans zou Romance hebben moeten hoeten. Mnar alle aanspraak op den naam ballade hebben, bij voorbeeld, do Lenore van Rüiiohr, do Ridder Toggen-burg en de Gang naar de Ijzersmelterij, evenzeer als de Dun Raniro, do Loreley en de Drie Grenadiers van IIkim:. In isüfi gaf Mr. A. Hooaers Romancen en balladen uit; doch in de tweede uitgave (I8G2) liet hij den naam romancen weg, en de bundel voert tot titel: Balladen en andere dichtstuhjes.
Nog altijd evenwel zijn er dichtwijzen, die do aloude gemeenschap der poëzij met dans en zang niet verloochenen.
272
273
Zoo wendt hot Lied, bestemd om hot volk in den mond gegeven te worden , hot refrein aan , hoe moeilijk het ook zij door kunst na te maken, wat de zang en dans des volks soms vrij gelukkig van zelve vindt. „Ik meen, zegt Bersot, dat het Lied (Chanson) het refrein niet kan missen. Terwijl de Ode bij elke strophe, als met nieuwen vleugelslag, weder opstijgt en hare vlucht hervat, doer, het Lied, aan het refrein vastgehecht, niets dan fladderen; bij elk couplet loopt het af; elke nieuwe gedachte moet het oog op dat punt gevestigd houden, er op af sturen en er eindelijk als ongezocht en ongedwongen op neerkomen. Er is iets bekoorlijks in dat terugkeeren van een val, dien men verwachtte.quot; — Ook de oude Bucolische dichters wendden de herhaling aan van versregels bij den aanhef van grootere of kleinere afdeelingon van hetzelfde lied, bepaaldelijk in zoodanige gedichten, die de oude toovorliederen nabootsten, alsmede in lijkzangen en gebeden. — Zoo keert de kunst tot den volkstoon en den natuurkreet terug, en verliest zich de taal der rede in de sfeer der mimiek en muziek.
Met de liistoriographie, die zonder wetenschappelijk onderzoek niet bestaan kan, waren wij begonnen; hier, waar wij de lyriek de taal des hartstochts, ja der geestvervoering hoorden uiten, besluiten wij. Tusschen deze twee uiteinden duidden wij den ganschen rijkdom aan der vormen , welke de mensch gevonden hoeft om terug te geven wat zijn geest aanschouwt, vrij tegenover het wonder van Geschiedenis en Natuur, vrij in het middelpunt des levens, nog vrij bij de vervoeringen van zijn eigen hart.
18
Op bl. 93 (§ 87) mogen de namen van Berryer en Ers-kink, als beroemde pleitbezorgers niet ongenoemd blijven. De laatste werd door Lord Brougham een der grootste advokaten, die de wereld ooit gekend heeft, geheeten.
Op bl. 168 (§ 122). Bij het omwerken van den inhoud dezer paragraaf heb ik vergeten den vorm te vermelden, van welken Lucianus in zijne Samenspraken het voorbeeld gegeven heeft. Goden en Gestorvenen voert hij samensprekend in met het doel om de ijdelheid der mythologie en der philosofen en dweepers van zijnen tijd aan de kaak te stellen. Onder de mythische dichtingen laat zich deze vorm niet brengen, vermits daarbij de mythe, even zeer als het bestaan der dooclen in de Onderwereld, als eene werkelijkheid gesteld wordt. Natuurgetrouw is deze voorstelling echter evenmin. Hoe dit zij, in do latere tijden is de vorm van Gesprekken tusschen afgestorvenen door verschillende auteurs te baat genomen, en in de achttiende eeuw waren de Entrevuen im Reiche der Todten van David Fassmann eene geliefde lectuur. Hier vindon wij het leven en do daden van uitstekende mannen der Oudheid in den vorm van een gesprek tusschen twee of meer van^dio mannen gewrongen.
Op bl. 173 (§ 125). Hier heb ik verzuimd een\' belangrijken tak der Arthur-gedichten, in do l\'l\'lo eeuw naar Spanje overgeplant, tc vermelden, te weten, do Amadis-romans. Do avonturen van Amadis van Gaule {Wales) vonden in do 15lt;llt;;eeuw in Spanje, voordat men zich aldaar tot plicht gestold had gezien, de Moeren met hunne ridderlijke zeden to verfoeien, in Montalbo (1465) eenon bewerker in proza. Ongeveer tachtig jaren later werden zij, na dien Spanjaard, in het Fransch bewerkt en sedert ook iu het Nederlandsch overgebracht.
bijvoegsfils.
Op bl. 174 (§ 125. Aanm. 3). Ten bewijze, dat werkelijk de dichtmaat in die tijden als de verplichte vorm van een historisch werk beschouwd werd, kan de opmerking dienen, dat Froissart het eerste boek zijner Kroniek aanvankelijk in verzen geschreven had.
Pag. 144 (in \'t midden): Satyrke lees Satyrica.
275
A. Abele spelen, p. 250. Abbatutis (Giov, Alcsio), p. 153. Accius, p. 249. Ackermann (Mmc.), p. 241. Actie, p. 24. Addison, p. 132. Aemilius Scaurus (M.), p, 75. Aerssen (Fran^.), p. 94. Aeschincs, p. 123. Aeschylus, p. 246. Aesopus, p. 156. Afraniua (L.), p. 249. Aguesseau (d\'), p. 93. Aitsema, p. 56. Alcaeus, p. 139, 238. Aloipln\'on, p. 200. Alouinus, p. 158. Aleman, p. 218. Alfieri, p. 201. Alkman, p. 231. Allegorie, p. 30. Alphen (Hier. v.), p. 85. Alutarius, p. Ill, Amadis-romans, p. 274 (Bijvoog».). Ambrosius, p. 233. Amours (Grabr. d1), p. 115. Amphion, p. 135. Amyot, p. 46. Anadiplosis, p. 20. Anakuinosis, p. 25. Anakreon, p. 139, 238. Anaphora, p. 18. Andersen, p. 153. Anthypophora, p. 26. Antimachos, p. 184. Anlimetabole, p. 21. Anlitheton, p. 22. Antonides van dcr Goes, zie op Goes. |
Antonius Diogenes, p. 202. Aphtbonios, p. 125. Aporia, p. 31. Aposiopesis, p. 31. Apostrophe, p. 36. Apuleius, p. 159. Arahsche Nachtvertellingen, p. 154. Aratos, p. 140. Arohilochos, p. 237. Aretino, p. 262. Arion, p. 231. Ariosto, p. 69, 191, 2(32. Aristophanes, p. 165. Arminiua, p. 110. Asselijn, p. 265. Asieïsmus, p. 34. Asyndeton, p. 14. Aubigné (d\'), p. 79. Aucusin el Nicolette, p. 201. Auerbach, p. 208. Augier (Bmile), p. 261. Augustinus, p. 49, 83, 233. Aulnoy (M\'quot;». d\'), p. 153. Aurelius (M.), p. 83. Aurelius Victor, p. 48. Ausonius, p. 125, 210. Auxesis, p. 33. Aventinus, p. 52. B. Babet, p. 120. Baireuth (Markgravin v.), p. 81. Balzac [Brieven v.), p. 116. Balzac (de), p. 224. Banville (Théod. de), p. 235. Barbier, p. 138. Bartas (du), p. 188. Baudaert, p. 80. Beaumarchais, p. 260. |
REGISTER.
278
Beccari, p. 207. Beda Venerabilis, p. 49. Beheim (Michel), p. 177. Benjamin Constant, p. 93. Bdranger, p. 241. Bernagio, p. 265. Bernardin de St. Pierre, p. 71, 218. Berryer, p. 274 (Bijvoegs.). Berthold, p. 50. Berthold van Regensburg, p. 107. Bibbiena, p. 262. liidpai, p. 156. Bilderdjjk, p. 59, 117, 148, 194, 199, 210, 240, 266. Bion, p. 199. Blumauer, p. 213. Boccaccio, p. 203. Bodmer, p. 268. Boekdrukkunst {uitwerking van de uitvinding der), p. 91. Boêthius, p. 84. Bogaers, p. 149, 195, 272. Bojardo, p. 191. Bolingbroke, p. 66. Bonnet, p. 113. Borger, p. 113. Borstius, p. 111. Bosu (Pierre du), p. 112. Bossuet, p. 60, 113. Bouillon (Hertogin v.), p. 119. Bourbon (Etienne de), p. 106. Bourduloue, p. 113. Bouraault, p. 120, 216. Brandt (Gerard), p. 56, 147. Brantomo, p. 79. Brébeuf, p. 195. Brederoö, p. 263, 264. Breitinger, p. 268. Brinckerinck, p. 108. Brougham, p. 93. Brugmann (Johannes), p. 109. Bruyère (la), p. 211. Buckle, p. 65. Bunyan, p. 164. Burger, p. 272. Burke, p. 93. Bussy-Rabutin, p. 210. Byron, p. 193. Caesar (C. Jul.), p. 75. Calderon de la Barca, p. 254. Callimachus, p. 136. Callinus, p. 137. CallistratuB, p. 139. |
Calprenède (la), p. 216. Camoens, p. 189. Camphuizen, p. 111. Camus (P.), p, 216. Canning, p. 93. Capellen (A. v. d.), p. 80. Capellen tot de Poll (J. D. v. d. p. 96. Carion, p. 52. Carlyle, p. 64. Cassius Severus, p. 90. Cats, p. 146, 160. Catullus, p. 239. Catulus (Q. Lutatius), p. 75. Caumont de la Force, p. 210. Caussin, p. 146. Celles (de), p. 157. Cellini (Benvenuto), p. 81. Cervantes, p. 175, 205, 206, 253. Chapelain, p. 195. Charientismus, p. 34. Chateaubriand, p. 71, 82, 222. Chilteaubrun, p. 260. Chatham (Lord), p. 93. Chaucer, p. 205. Choirilos, p. 184. Chrysostomus (Johannes), p. 104. Cicero, p. 89, 114, 184. Cinna (C. Helvius), p. 185. Clarendon, p. 81. Claudianus, p. 186. Cleanthes, p. 136. Clercq (W. de), p. 85. Clericus, p. 112. Coelius Antipater (L.), p. 47. Cohen Stuart, zie Stuart. Comines (Phil, de), p. 78. Complaintes, p. 240. Constant, zie Benjamin Constant. Corneille, p. 255. Costa (Is. da), p. 149. Coster (Dr. Sam.), p. 2G3. Courier (P. L.), p. 116. Cratinus, p. 165. Crébillon, fils, p. 217. (\'i/clische dichters, p. 183. Gyprianus, p. 104. Da Costa, zie Costa (da). Dante, p. 176. Daudet, p. 224. Davila, p. 53. Decker (Jerem. de), p. 147, 234. Doken (Agatha), p. 226. |
REGISTER.
279
Delille, p. 210. Delisle, p. 200. Demosthenes, p. 87. Destouches, p. 200, 2(38. Diasyrmus, p. 34. Diatyposis, p. 27. Dickens, p 222. Diderot, p. 219, 260. Dino Compagni, p. 52. Dion Chrysostomus, p. 125. Dionysius Halicarnassensis/\'p. 40. Diphilus, p. 247. Dohm (von), p. 80. Dolce (Lndovico), p. 202. Droste, p. 80. Dryden, p. 236. Duclos, p. 80. Dudevant (Mme.), p. 71, 224. Dumas, fils, p. 224. Duras (Mquot;gt;c. de), p. 223. Ebers, p. 225, Edgeworth (Mary), p. 220. Effen (van), p, 132. Eikon, p. 29. Ekphonesis, p. 36. Ellipsis, p. 14. Emblema, p. 160. Empcdocles, p. 140. Ennius, p. 144, 184, 248. Epanalepsis, p. 19. Epanorthosis, p. 31. Ephorus, p. 45. Epiphora, p. 18. Episcopius, p. 95, 110. Epitrope, p. 26. Epizeuxis, p. 20. Erasmus, p. 133. Erckmann-Chatrian, p, 208. Eroiema, p. 25. Erskine, p. 274 (Bijvoogs.). Eupolis, p. 165. Eurypides, p. 247. Eversdjjk, p. 111. Exergasia, p. 21. Fahulae Atellanae, p. 248. Fahulae praetextue, p. 249. Fahulae toyatne, p. 249. Fahulae trabeatae, p. 249. Fassmann (D.), p. 274 (Bijvoegs.). Fayetto (Mquot;». de la), p. 216. |
I Foith (Rhijnvis), p. 85, 266. Fenelon, p. 113, 168. 175. J\'uscennijnsche verzen, p. 248. Fouillet, p. 224. i Fielding, p. 220. i\'ilicaja, p. 236. Flaubert, p. 224. Fléchier, p. 113. Florian, p. 157, 20\'l, 207. Floris en Blancefloer, p. 201. Fooke Simonsz, p. 213. Focquonbroek, p. 212. I\'oe (Dan. do), p. 219. I\'ores (Tedaldo), p. 263. Foulques, pastoor van Neuilly, p. 106. , Fox, p. 93. I Foy, p. 93. Frederik de Uroote, p. 81. Frederik Hendrik, p. 80. Froissart, p. 51, 275 (Bjjvoegs.). Froraentin (Eng.), p. 71. Pronto, p. 115, 124. Furetière, p. 217. Qagern (von), p. 81. I Jargon, p. 208. Gautier (Theoph.), p. 71. (leel, p. 168. tieibel, p. 236. tleiler (Joh.), p. 107. fiL!nestct (de), p. 241, I lervinus, p. 63, 65. lieszner, p. 207. (iibbon, p. 61. • ioons (van), p. 66. does (Antonides van der), p. 148 210, 266. iroethe, p. 82, 117, 153, 172. 208, 222, 225, 210, 269, 272. iloldsmith, p. 219. (loldoni, p. 262. (roslinga, p. 80. (iottfried van Straasburg, p. 240. liottsched, p. 267, 268. • lozzi (Carlo), p. 262. (Irand (le), p. 268. (trazzini, p. 203. (irevinchoven, p. 110. Urimm (gebroeders), p. 152. (Irimm (F. M. Baron v.), p. 260. (iroen v. Prinsterer, p. 63, 99. Uroete (Geert), p. 108. CI root (ilugo de), zie Hugo. (luarini, p. 207. |
I.
REOtlSTER.
280
Guicciardini, p. 52, 84. Guizot, p. 82, 93. Haafner, p. 71. Hagen (Petrus v. der), p. 112. Hagepreek, p. 109. Kamerling, p. 196, 225, 236. Hamilton, p. 153, 217. Hardy (Thomas), p. 208. Haren (O. Zw. v.), p. 126,193, 266. Haren (W. v.), p. 126, 193, 221. Hartmann von Aue, p. 240. Heemskerk, p. 208. Heine, p. 241. Heinsius (Dan.), p. 146. Heiurich von Morungen, p. 240. Heliodoros, p. 201. Helmers, p. 195. Helmold, p. 51. Hemsterliuis (Frans), p. 168. Hendrik IV van Frankrijk, p. 114, Herder, p. 61, 171. Hermann (Conrad), p. 65. Hermann von Reichenan, p. 50. Hermes, p, 225. Hermesianax, p. 239. Hermogenes, p. 125. Herodes Atticus, p. 125. Hesiodus, p. 137. Hieronymus, p. 49, 104, 170. Hinlópen, p. 113. Hipponax, p. 238. Hoëvell (van), p. 72. Hotstede (P.), p. 127. Hollebeek, p. 113. Homerus, p. 180. Hooft (P. C.), p. 55, 116, 207.240, 265. Hoofd- en Staatsacties, p. 267. Hoogvliet, p. 209. Horatius, p. 69, 142, 233, 238, 239. Hugo (Victor), p. 261. Hugo de Groot, p. 54, 119. Humboldt (A. v.), p. 117. Humboldt (W. v.), p. 117. Hume, p. 61. Hutten (Ulrich v.), p. 92. Huydecoper, p. 266. Huyghens, p. 146, 265. Hvitf\'eld, p. 52. Hyperhole, p. 32. Hypophora, p. 26. Hypotyposis, p. 28. |
Iffland, p. 269. Ironie, p. 33. Isidorus v. Seville, p. 49. Isocrates, p. 123. Jaquelot (Isailc), p. 112. Jean Paul (Friedr. Richter), p. 225. Jeffrey van Monmouth, p. 51. Joinville, p. 51. Junius [Brieven van), p. 117. Juvenalis, p. 143. Kant, p. 61, 66. Kantelaar (Jakob), p. 129. Kemper (J. M.), p. 127. Kempis (Thomas a), zie Thomas. Kinker, p. 149. Kljjn, p. 266. Klimax, p. 21. Klopstock, p. 187, 236. Kluit, p. 58. König, p. 268. Kosegarten, p. 173. Kotzebue, p. 269. Krul, p. 264. Krummacher, p. 162. Laberius, p. 199. Labienus, p. 90. Lafontaine, p. 157, 204. Lafontaine (Hoogd. romanschrijver), p. 225. Lamartine, p. 71, 234, 235. Langendjjk, p. 213, 266, 268. Languet (Hubert), p. 93. Lansbergen, p. 110. Laocoón v. Lessing (de), p. 8. Laprade (Victor do), p. 208, 235. Lazarus, p. 65. Leconte do Lisle, p. 235. Leeuwen (van), p. 111. Lennep (Jac. v.), p. 222, 227. Leopardi, p. 204, 241. : Leprince-Beaumont (Mrae.), p. 153. Lessing, p. 268. j Limburg Brouwer (van), p. 227. I Linus, p. 136. j Livius (T.), p. 47. |
REGISTER.
281
Livius Anclronicus, p 248. Litotes, p. 33. Lodewijk XI, p. 20-t. Lohenstein, p. 224, 207. Lokman el Hakim, p. 150. Longinus, p. 125. Longus, p. 200. Loosjes, p. 195, 227. Lope de Vega, p. 253. Lotius, p. 111. Lucanus, p. 185. Lucceius, p. 47. Lucianns, p. 274 (Bjjvoegs.). Lucilius, p. 142. Lucretius, p. 69, 141. Lutatius Catulus, p. 75. Luther, p. 177, 234. Lyly (John), p. 6, Macaulay, p. 68, 130. Macchiavelli, p. 52, 202. Mackenzie, p. 204. Mackintosh, p. 93. Macquet, p. 199, 209. Maerlant, p. 174. Magnes, p. 165. Mahab\'drata, p. 182. Maillard (Oliv.), p. 106. Maintenon (Mmc. de), p. 120. Mairet, p. 256. Maistre (Jos. de), p. 168. Maistre (Xav. do), p. 133. Malherbe, p. 234. Maneros, p. 139. Manuel, p. 93. Manzoni, p. 204, 221,234,236,263. Marenco, p. 263. Marguerite de France, p. 204. Marivaux, p. 217. Marlowe, p. 254. Marmontel, p. 193, 218. Marnix, p. 93. Marre (de), p. 210. Martialis, p. 143. Massenbach (Christ, v.), p. 81. Massillon, p. 113. Meiosis, p. 33. Melanchthon, p. 52. Melis Stoke, p. 174. Melissus (C.), p. 249. Menander, p. 247. Mendoza (D. Diego Hnrtado de), p. 217. Meni\'nius Agrippa, p. 156. |
Menippde (Snti/re), zie Satyre. Menot, p. 106. Messchacrt, p. 129. Metaphora, p. 5. I Metonymia, p. 6. Mézeray, p. 60. Michel Angelo, p. 240. Michelet, p. 65. Middelgeest (Sim. v.), p. 95. Mill (Stuart), p. 65. Milton, p. 92, 187. Mimen, p. 198. Mimesis, p. 35. Mimnennus, p. 238. Minucius Felix, p. 104. Misterien, p. 250. Molière, p. 258, 259. Mommscn, p. 63. Montaigne, p. 133. Montalbo, p. 274 (Bijvoegs.). Montemayor, p. 206. Montesquieu, p. 169. \'\' Moonen, p. 112. Moraliteiten, p. 251. Mörike, p. 208. Moschus, p. 199. Mosheim, p. 113. Motley, p. 63. Motte Fouqué (de la), p. 225. Muller (Joh. v.), p. 62. Musaeus, p. 136. Musaeus, auteur v. Hero en Leander, p. 200. Musaeus, auteur van Sprookjes, p. 152. Muscatblüt, p. 177. Musset (Alf\'r. de), p. 241. Mycterismus, p. 33. Naevius (Cn.), p. 184, 248. Napoleon III, p. 64. Nassau (Juliana v.), p. 119. Neuber, p. 268. Nicandros, p. 140. Niebuhr, p. 62. Nilifdstra, p. 154. Nivornois (hertog de), p. 157. Nomsz, p. 266. Novalis, p. 153. Novius, p. 249. Ocampo. p. 255. |
REÖISTEK.
282
Ookerse, p. 80, 98. Oldenbarnevelt, p. 94, 115. Omzetting, p. 12. Opitz, p. 207. Oratores, p. 91. Orosius (Paulus), p. 49. Orpheus, p. 135. Orphica, p. 136. Otto v. Freiaing, p. 50. Otto v. St. Blasien, p. 50. Oudaen, p. 148. Ovidius, p. 09, 140, 199, 239. Oyseleur (Pierro 1\'), p. 93. Oxymoron, p. 22. Pacuvius, p. 248. Palladius, p. 170. Palm (van der), p. 97, 113, 127, 129. Pamfletten, p. 92. Pandatantra, p. 154. Panyasis, p. 29. Paradiastole, p. 22. Parmenides, p. 140. Parny, p. 213. Paromologia, p. 26. Parthenopeus en Meliore, p. 201. Pascal, p. 134, 168. Passerat, p. 92. Paul Gerhard, p. 234. Peel, p. 93. Peisandros, p. 183. Pélisson, p. 92. Pellioo (öilvio), p. 263. Pels (A.), p. 266. Pericles, p. 87. Périer (Casimir), p. 93. Perrault, p. 152. Perseval Grand-Maison, p. 195. Persius, p. 143. Petrarca, p. 115, 240. Petronius, p. 144. Phaedrus, p. 156. Phocylides, p. 139. Phrynichus, p. 245. Pigault-Lebnm, p. 219, Pindarus, p. 139, 230. Pithou, p. 92. Plato, p. 166. Plautus (T. Maccius), 249. Pleonasmus, p. 16. Plinius, p. 90, 126. PloJce, p. 23. Plutarchus, p. 46. |
Pollio (Asinius), p. 249. Polo (Gil), p. 206. Polyander, p. 110. Polybius, p. 40. Polysyndeton, p. 17. Pomponius (1j-). p- 249. Potgieter, p. 72, 211. Pratinas, p. 245. Praxilla, p. 139. Prévost (abbé), p. 217. Proclus, p. 136. ProdicuB, p. 163. Prolepsis, p. 26. Propertius, p. 239. Prosopopuiïa, p. 6, 28. Prudentius, p. 233. Pulci (Luigi), p. 191, Rabelais, p. 159. Racine, p. 234, 257. Rage-win, p. 50. Ramdijima, p. 182. Ranke, p. 67. Réal (de St.), p. 60. Rederijkerskamers, p. 251. Regains, delator, p. 90. Reigersbergen (Maria v.), p. 119. Reinaerd de Vos, p. 158. Reissner (Adam), p. 81. Rétif de la Bretonne, p. 217. Retz (Kardinaal de), p. 79. Rhinton, p. 144. Richardson, p. 220. Richter, zie Jean Paul. Robertson, p. 61. Rochefoucauld, p. 79. Rodenburg, p. 264. Roemer Visscher, p. 143. Rollin, p. 60. Roman van de Roos, p. 163. Rosini, p. 263. Rotgans, p. 193. Rouget de Lisle, p. 138. Rousseau (J. B.), p. 234. Rousseau (J. J.), p. 71, 84,175.21 Roy (le), p. 92. Royer-Collard, p. 130. Rucellai (Giov.), p. 261. Ruflnus, p. 170. Ruysbroek (Jan v.), p. 107. Sachs (Hans), p. 177. |
REGISTER.
283
Sago (le), p. 217. Sallustius, p. 45, 48. Salvo, p. 255. Sannazaro, p. 205. Sand (George), zie Mm®. Dudevant. Sarcasmus, p. 34. Satyre Ménippée, p. 92, 144. Saurin, p. 112. Savonarola, p. 107. Saxo Grammaticus, p. 51. Scari\'on, p. 213, 217. Scaurus (M. Aensilius), p. 75. Schiller, p. 62, 269, 272. Schim, p. 210. Schlegel (A. W. v.), p. 172. Schlosser (F. Ch.), p. 62. Schlözer, p. 61. Scott (Walter), p. 220. Scribe (Eng.), p. 261. Scudéiy (MHo. de), p. 216. Sédaine, p. 260. Sempronius Asellio, p. 47. Sendahad, p. 154. Seneca (L. Annaeus), p. 249. Sévigné (Mmo. de), p. 119. Shakespeare, p. 253. Sidney (Sir Phil.), p. 207. Siliua Italicus, p. 186. Simon (de St.), p. 78. Simonides, p. 139. Simonides v. Amorgos, p. 238. Sirventes, p. 240. Sleidanus (Joh.), p. 52. Smits, p. 210. Smollet, p. 220. Sophocles, p. 247. Sophron, p. 198. Sorbon (Robert do), p. 106. Souza (Mrae. de), p. 223. Spelen van zinne, p. 251. Spenser, p. 214. Statins (Caecilius), p. 249. Statins (P. Papinius), p. 186. Stacl-IIolstein (Mm0. do), p. 223. Sterne, p. 131, 211. Stesichorus, p. 197, 231. Stijl (Simon), p. 58. Stijl, deflnitie, p. 2. Oorsprong van hot woord, aid. Stuart (Cohen), p. 72. Suchenwirt, p. 177. Sue (Eng.), p. 223. Suetonius, p. 48. Sulla (L. Corn.), p. 75. Sully, p. 80. Sully (Maurice de), p. 106. |
Swift, p. 84, 159. Symbole, p. 30. Sympluke, p. 19. Synecdoche, p. 7. Synonymia, p. 21. Tacitus, p. 76. Tapeinosis, p, 33. Tasso, p. 70, 190, 207. Tauler, p. 106. Tennyson, p. 236. Terentius, p. 249. Thackeray, p. 222. Theocritus, p. 198. Theognis, p. 139. Théophile, p. 234. Thoophrastus, p. 211. Theopompus, p. 45. Thiers, p. 93. Thomas a Kempis, p. 109. \'\' Thomson, p. 210. Thorbecke, p. 63. Thou (de), p. 60. Thncydides, p. 44. Tibullus, p. 239. Tieck, p. 153, 225. Tielo (Allard), p. 111. Tillotson, p. 113. Tollens, p. 149, 195. Tremoillo (hertogin de), p. 119. Triffino, p. 261, Troubadours, p. 240. Tschudi, p. 52. Tyrtaeus, p. 137. Uhland, p. 172. Ulrich v. Lichtenstein, p. 240. Urf6 (Honord dquot;), p. 214. Uyttonbogaert, p. 110, 111, 115. Vadé, p. 217. Valerius Flaccus, p. 186. Valerius Maximus, p. 48. Varius (L.), p. 185, 249. Varro, p. 92, 144. Volleiiis Paterculus, p. 48. Velthem (Lod. v.), p. 174. Verdichte redevoeringen, p. 45. Vorgilins, p. 69, 141, 185, 199. Vergniaud, p. 93. |
KEGISTEU.
284
Viennet, p. 157. Vigny (A. de), p. 221. Villedieu (Mme. de), p. 216. Villehardouin, p. 51. Villemain, p. 81. Vittoria Colonna, p. 240. Vlaming (P.), p. 210. Voetius (Gijsb.), p. 112. Voiture, p. 116. Vollenhoven (.Toll.), p 112, 234. VolksLied, p. 271. Voltaire, p. 60, 116, 195, 219,257, 268. Vondel, p. 144, 145, 192, 199,207, 209, 234, 246, 263, 265. Voragine (Jacob, de), p. 171. Vos (Jan), p. 147, 265. Wagenaar, p. 56. Walther v. d. Vogelweide, p. 240. |
Wellekens, p. 210. quot;Wicquefort (Abrah. de), p. 56. Wieland, p. 191, 225. quot;Willem I v. Oranje, p. 94, 114. Willink, p. 208. Winter (Mevr. v.), p. 193, 199, 266. Winter (van), p. 210. Wiselius, p. 266. Witzen Geysbeek, p. 193. Wolf (Elizabet), p. 226. Wolfram v. Eschenbach, p. 240. X. Xenophanes, p. 140. Xenophon, p. 45, 75, 174. Xenophon Ephesius, p. 200. Z. Ziogler, p. 224. |