-ocr page 1-

ADSORPTIEWARMTE

IN VERBAND MET DE THEORIEËN OVER

GASADSORPTIE

I

DOOR

J. G. MODDERMAN

-

□IBLIOIHE\'HK DEH
hIJKSUNIVERS»TEfT
ö T R C H T.

ji.-nbsp;S

-ocr page 2- -ocr page 3-

: » V

\'.V

v-ri-»:;-\'?:\'

.Il;\'

y-

S..

-ocr page 4-

t r ^ ^ - - ■

\'. \'V\'t,

ri\'.\'-

.......-

:

\'m-

-ocr page 5-

ADSORPTIEWARMTE

IN VERBAND MET DE THEORIEËN OVER

GASADSORPTIE

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ADSORPTIEWARMTE

IN VERBAND MET DE THEORIEËN OVER

GASADSORPTIE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS, Dr H. TH. OBBINK, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN-
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 29 OCTOBER 1028
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

DOOR

JOHANNA GEERTRUIDA MODDERMAN

GEBOREN TE ARNHEM

H. J. PARIS
AMSTERDAM Ä1CMXXVI1I

□ibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

j

, . ......nbsp;- -.^r-.-nbsp;■ ■ - - -

W:\'

^lt;C£ !

l-vquot;:

•ta:-

-ocr page 9-

AAN MIJN MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER

-ocr page 10-

mf

amp; •

T .vS\'\'

fgt;

ft:^

P^y ■ - ■■

■xr:. •

-ocr page 11-

Bij de voltcwiïng van mijn proefschrift maak ik gaarne van
de gelegenheid gebruik om U, Hoogleeraren en
oud-Hoogleeraren
in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, mijn groote erken-
telijkheid te betuigen.

In de eerste plaats geldt mijn dank U, Hooggeleerde Kruyt,
Hooggeachte Promotor, zoowel voor uw boeiende colleges,\'
als ook voor de vele hulp, die ik bij de bewerking van dit proef-
schrift van
U mocht ontvangen.

Dat Gij niet alleen met uw groote kennis, maar ook met
uw geheele persoonlijkheid te allen tijde voor uw leerlingen
klaar staat, dat Gij niet alleen een leermeester, maar ook een
vaderlijke vriend voor hen zijt, maakt het tot een groot voor-
recht, bij U te mogen promoveeren.

Hooggeleerde Cohen, ook U dank ik voor het van U genoten
onderwijs en voor het voorbeeld van nauwgezetheid en volhar-
ding, dat Gij in het van-\'t-Hoff Laboratorium geeft. De hartelijke
belangstelling, die ik steeds van
U mocht ondervinden, stel
ik op hoogen prijs.

Hooggeleerde van Romburgh, zoowel uw heldere colleges
als ook de uren. die ik op uw laboratorium werkzaam ben
geweest, laten bij mij prettige herinneringen achter. De wij};e,
waarop Gij met woord en daad uw laboranten te hulp kwaamt,
maakte het werken onder uw leiding niet alleen leerrijk, maar
ook zeer aangenaam.

Hooggeleerde Ornstein, voor uw belangwekkende colleges in
de theoretische natuurkunde betuig ik U mijn hartelijken dank. .

Hooggeleerde Ehrenfest, dat Gij, hoewel niet tot de Utrecht-
sche Universiteit behoorende, toch Uw groote gaven cn Uw
kostbaren tijd te mijner beschikking hebt willen stellen, vervult
mij met diepe eikentelijkheid. Niet alleen de afleiding van
de formule voor de adsorptiewarmte dank ik U, maar ook
menige kritische opmerking mocht ik mij ten nutte maken.

Tenslotte wil ik allen, die in deze jaren door hun kennis
mijn gezichtskring hebben verruimd, of door hun vriend-
schap mijn leven verrijkten, ook op deze plaats mijn harte-
lijken dank betuigen.

-ocr page 12-

INHOUD

Blz.

Inleiding...................... 1

Hoofdstuk I.................... 5

Tabel experimenteel bepaalde waarden........15

Hoofdstuk II...................37

Tabel berekende waarden.............53

Hoofdstuk III...................85

Hoofdstuk IV...................106

Samenvatting....................134

Litteratuurlijst..........•........137

-ocr page 13-

INLEIDING

Dat de physische chemie zich op \'t oogenblik zoo buitengewoon
veel met grensvlakverschijnselen bezig houdt, ligt in den aard
der zaak. Het evenwicht aan een grensvlak immers wordt
eensdeels beheerscht door de werking van moleculen van ver-
schillende soort op elkaar, zooals de chemie die bestudeert,
anderdeels door de krachten, die tusschen moleculen van de-
zelfde soort, en in de moleculen, optreden, wat tot het terrein
van de physica behoort. Welke krachten den meesten invloed
hebben op het evenwicht, m.a.w. of grensvlakverschijnselen
beter chemisch dan wel physisch kunnen worden verklaard,
daarover heerscht veel verschil van meening. Het arbeidsveld,
dat hier dus voor de physische chemie ligt, belooft zeer vrucht-
baar te zijn, omdat de grens vlak verschijnselen van veel belang
zijn voor verschillende, zeer uiteenloopende gebieden van
wetenschap, zooals de kolloidchemie, de hoofdstukken over
katalyse en kristallisatie en bovendien in de techniek een groote
rol spelen.

Aan en in de onmiddellijke nabijheid van een grensvlak
is de concentratie een andere dan op grooteren afstand ervan;
dit noemt men adsorptie.

Het grensvlak, waar we ons hier voornamelijk mee bezig
houden, is dat tusschen een vaste stof en een gasphase; de vaste
stof heet dan adsorbens, het gas adsorptief. Het verschil in
dichtheid van \'t adsorptief aan het oppervlak en verderop
in de homogene phase levert ons de geadsorbeerde hoeveelheid.
Rationeel zou het zijn, deze te bepalen per oppervlakte-eenheid
van het adsorbens, maar in vele gevallen is dat onmogelijk,
•omdat het oppervlak van die vaste stoffen, die goede adsor-

■ ^

-ocr page 14-

bentia zijn, zooals b.v. kool of silicagel, onbekend is. Daarom
wordt de geadsorbeerde hoeveelheid gewoonlijk bepaald per
gram adsorbens. Deze hoeveelheid hangt,
behalve van den toestand en de be-
reidingswijze van het adsorbens, af van
de temperatuur en den druk, die in \'t gas
heerscht. Bij eenzelfde adsorbens en
constante temperatuur laat de verhouding
van de per gram geadsorbeerde hoeveel-
heid, die we steeds A noemen, tot den
druk p zich weergeven door een isotherm.
Doen we dit bij meer temperaturen, dan
krijgen we zoo een overzicht over de
adsorptie in het onderzochte druk- en
temperatuurgebied (fig. I). De invloed
van de temperatuur is groot en in dien
zin, dat bij hoogere temperatuur de
adsorptie minder is.

Trekken we in fig. I een lijn evenwijdig
aan de ordinaat, dan geven de snijpunten
van deze lijn met de isothermen ons de
geadsorbeerde hoeveelheden bij denzelf-
den druk en verschillende temperatuur T, en kunnen we in
een A—T diagram deze
lijnen, de isobaren, uit-
zetten.

Belangrijker resultaten
krijgen we echter door in
fig. I een lijn evenwijdig
aan de abscis te trekken.
De snijpunten met de
isothermen geven dan
lijnen, die bij constante
A de verhouding van p
en T aangeven; deze

heeten isosteren (fig. II). Vooral bij kleine drukken zijn deze

-ocr page 15-

lijnen sterk gekromd, bij grootere drukken worden ze bijna
recht.

Bij het adsorbeeren komt warmte vrij, vooral bij kleine
concentraties in aanzienlijke hoeveelheid. Evenals bij de oplos-
warmte moeten we bij de adsorptiewarmte onderscheid maken
tusschen de integrale en de differentieele warmte. De integrale
adsorptiewarmte Q, de totaalhoeveelheid warmte, die vrijkomt,
wanneer een adsorbens zich verzadigt met een adsorptief,
wordt bepaald per gram adsorbens; deze grootheid is zeer slecht
reproduceerbaar.

De differentieele adsorptiewarmte echter, de oneindig kleine
warmtehoeveelheid, die vrijkomt bij een oneindig kleine ver-
grooting van A, is wel een reproduceerbare grootheid. Zij wordt
opgegeven per hoeveelheid geadsorbeerde stof, waarvoor soms
de millimol, maar veel vaker de normaal c.c. (bij 0° en 76 c.m.
Hg druk) gebruikt wordt.

We hadden de differentieele adsorptiewarmte ook kunnen
definieeren als de oneindig kleine hoeveelheid warmte, die bij
een oneindig kleine drukvermeerdering vrijkomt, maar deze

dQ

—, die dan per gram adsorbens bepaald moet worden, is weer
een onbruikbare grootheid.

We houden ons dus in \'t vervolg bezig met de —, en zullen

dA

de afhankelijkheid van deze grootheid van druk, temperatuur
en toestand van \'t adsorbens nagaan, om te trachten zoo tot
een beter inzicht te komen, wat er bij adsorptie eigenlijk ge-
beurt.

Laten we een damp adsorbeeren tot het adsorbens in even-
wicht is met de verzadigde dampspanning, dan krijgen we den-
zelfden toestand, die ontstaat, wanneer we het geëvacueerde
adsorbens direct met de betreffende vloeistof hadden bevoch-
tigd. Ook deze bevochtiging geeft een warmte-effekt, kleiner
natuurlijk dan de adsorptiewarmte, daar het verschil tusschen
beide, de condensatiewarmte, steeds positief is.

-ocr page 16-

De bevochtigingswarmte (Benetzungswarme, heat of wetting)
is, op een enkele uitzondering na, steeds bepaald als integrale
warmte, per gram vaste stof. Zouden we hier ook een differen-
tieele warmte per vloeistofeenheid willen bepalen, dan moeten
we wel zeker zijn, dat de toegevoegde vloeistof werkelijk be-
vochtigt, d.w.z. zich uitspreidt en niet in kleine, geïsoleerde
druppeltjes op het oppervlak aanwezig blijft. Deze zekerheid
hebben we in het gunstigste geval slechts voor de allereerste,
zeer kleine hoeveelheden. De integrale bevochtigingswarmte
is uit het verschil van integrale adsorptiewarmte en conden-
satiewarmte te berekenen; zij laat zich uit de differentieele ad-
sorptiewarmte berekenen in die gevallen, waarin de, bij ver-
zadigde-dampspanning geadsorbeerde, hoeveelheid bekend is.

We zullen in hoofdstuk I de experimenten over adsorptie-
warmte bespreken, in hoofdstuk II de berekening van de adsorp-
tiewarmte en berekende waarden geven. In hoofdstuk III volgt
dan een beschouwing over den toestand van de geadsorbeerde
phase en in hoofdstuk IV conclusies, uit de adsorptiewarmte
getrokken, over de adsorptietheorieën.

Een alphabetische litteratuurlijst bevindt zich op blz. 137.
Waar van één schrijver meerdere plaatsen zijn opgegeven,
zijn deze door kleine letters onderscheiden. In den tekst wordt
dan door een letter achter den naam van den schrijver aange-
geven, welke plaats bedoeld is.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I

experimenteele gegevens over adsorptiewarmte
. en bevochtigingswarmte

De oudste quantitatieve experimenten over adsorptiewarmte
dateeren uit
1874 van Favre. Hij bepaalde met een kwik-
calorimeter de integrale warmte, die vrijkwam, wanneer hij
bij kamertemperatuur houtskool verschillende gassen liet
adsorbeeren, tot een einddruk van ± 1 atmosfeer. Hij gebruikte
6 soorten kool, uit verschillend hout bereid, maar de resultaten
met één koolsoort loopen onderling ongeveer evenveel uiteen,
als die tusschen verschillende soorten. Ook de, door de kool
bij 1 atmosfeer opgenomen, hoeveelheid gas verschilt in dubbel-
bepalingen aanzienlijk, maar \'t quotiënt van warmte en gead-
sorbeerde gashoeveelheid, de per cm», vrijkomende warmte
dus, is beter reproduceerbaar. Voor die gassen, waar geen latere
bepalingen over gedaan zijn, is deze opgenomen in tabel 1.

Negen.jaar later, in 1883, publiceert Chappuis zijn metingen
over adsorptiewarmte van verschillende gassen aan kool (be-
reid uit hout van kardinaalsmuts) en aan meerschuim. De
apparatuur, waarvan hij zich bediende, is naderhand door
de meeste onderzoekers gebruikt. Al werden later kleinigheden
verbeterd, de methode bleef dezelfde.

Deze bestaat daarin, dat bij de gewogen kool, die zich in een,
vooraf goed geëvacueerd, toestel in den ijscalorimeter bevindt,
ps telkens in bekende, kleine porties wordt toegelaten. Vóór
iedere toelating en na instelling van het evenwicht wordt de
druk bepaald en daar het volume van het toestel bekend is.
Iaat zich de telkens per gram kool geadsorbeerde hoeveelheid

-ocr page 18-

berekenen; we noemen deze A A. Uit de verschuiving van den
kwikdraad is de warmte, afgegeven bij de adsorptie van
A A,

bekend; deze zij A Q. We kunnen nu de per cm^. geadsor-
beerd gas vrijkomende warmte, graphisch uitzetten tegen A en
krijgen dan een trapjesfiguur (fig. III). Hieruit laat zich de

ware afhankelijkheid van

\\

dQ
dA

de adsorptiewarmte van

A, de ^ tegen A-lijn,

benaderen door een
en,

zóó dat telkens het op-
pervlak tusschen die lijn,
--- de abscis en 2 lijnen even-

Fig. III - Differentieele adsorptiewarmte.nbsp;^^^ ^^ ordinaat,

gelijk is aan het, door het trapje ingesloten oppervlak.

Chappuis maakte in \'t algemeen zijn porties gas te groot
(dus de trapjes te breed), dan dat uit zijn metingen veel te
concludeeren valt (zie tabel 3); alleen wel dit, dat niet in alle
A Q

gevallen de -— lijn bij toenemende A blijft dalen, zooals
A A

verwacht werd, maar dat ze soms (b.v. bij NHg aan kool) een
minimum vertoont. Dit kwam heel duidelijk aan den dag in
de experimenten van
Titoff in 1910, die zeer nauwkeurig de
adsorptiewarmte van Ng, COj en NHg aan kokosschalenkool
bepaalde (tabel 4).

Zijn resultaten van dubbelbepalingen met NHg en Ng zijn
weergegeven in fig. IV. Hieruit krijgt men een indruk van de
reproduceerbaarheid dezer experimenten, die, zelfs bij zeer
nauwkeurig werken, niet bijzonder groot is. Deze methode
van graphisch uitzetten is zeer gevoelig voor proeffouten; we
hebben hier steeds te maken met quotienten van twee groot-
heden, waarvan vooral de ééne (A O) met een aanzienlijke
procentueele fout behept kan zijn.

X]

-ocr page 19-

Vele onderzoekers teekenen daarom hun resultaten alleen in den
vorm van een Q tegen A
lijn of geven ze weer in een
machtsformule van het
type Q = rnAquot; (waarin
m en n dan constanten
zijn). Dan zijn de proef-
fouten van veel minder
invloed, maar dan is er
aan de lijn ook niet veel
meer te zien. Bovendien,
in die gevallen, waar de

dQ

--- liin een extremum
dA

heeft, moet de Q tegen
A lijn een buigpunt heb-
ben, wat door de machts-
formule niet weergegeven
kan worden. Dat deze
toch soms niet zoo slecht
schijnt te voldoen, ligt

daaraan, dat de afwij-nbsp;voor dc beide gassen,

kingen tusschen de ware lijn en die volgens de formule naar

beide kanten liggen en
dus op rekening van
proeffouten worden ge-
schoven (fig. V).
dO

De -— tegen A lijn
dA

is daarom verkieselijk en
volgens deze methode
werden de experimenten,
die zich daartoe leenden,
bewerkt tot de tabellen,
die aan \'t eind van dit
hoofdstuk staan.

-ocr page 20-

We moeten ons echter voorloopig tevreden stellen met het
beloop van zulk een lijn ongeveer te kennen, zonder in staat
te zijn aan te geven, waar nu precies b.v. een minimum
ligt. Dit bemerkt men nog duidelijker, wanneer men de uit-
komsten van verschillende onderzoekers over hetzelfde sys-
teem vergelijkt, b.v. aether aan kool. Dit is onderzocht
door
Lamb en Coolidge (tabel 5) en door Keyes
(tabel 7) bij 0° en door Pearce en Lloyd McKinley bij 25°
(tabel 6). In aanmerking genomen, dat ze met kool van ver-
schillende structuur en zeer verschillend adsorbeerend ver-
mogen werkten, is hun overeenstemming zeker bevredigend (fig.
VI). Bij allen daalt de lijn eerst steil, loopt dan ± horizontaal

en daalt verder om op \'t laatst weer te stijgen. Of het horizontale

stuk reëel is, in zooverre dat ^ daar werkelijk over eenigen

afstand constant blijft, dan wel of het ware verloop misschien
een minimum en een maximum vertoont, is op \'t oogenblik niet
uit te maken.

Dit laatste beloop vond Williams (a) voor SO, aan bloedkool
bij —20°, in een onderzoek, dat hij voortzette tot de verzadigde
dampspanning van SO2 bereikt was; de lijn eindigt dan bij de
condensatiewarmte (fig. VII) (tabel 8). Vele dampen van orga-
nische vloeistoffen geven met kool een analoge curve (tabel 6).
Ook voor CO2 aan kool vond
Gregg (a), dat de lijn na een vlak
minimum weer gaat stijgen (tabel 9); deze stijging ligt echter
bij hooger dnik dan gewoonlijk onderzocht wordt. Gaan we

-ocr page 21-

nog verder, dan zal de lijn weer om moeten buigen, daar de con-
densatiewarmte van CO2 (0.11 cal per n.c.c.) veel lager ligt.

Dat de adsorptie-warmte voor de eerste gashoeveelheden het
grootst is, is ook maar een zeer betrekkelijke waarheid. Er zijn
dQ

systemen, waar — eerst toeneemt en pas daarna daalt.

Gevallen, waar dit duidelijk gevonden is, zijn:
O2 aan kool (Garner en McKie, tabel 13).
H2
aan nikkel, dat thoriumoxyd bevat (Fryling, tabel 17b).
Hg O aan kool
(KEYEsen
Marshall,
tabel 7)

tersvijl Gregg bij No
en N2O aan kool waar-
nam, dat de eerste

aq

^^ soms lager ligt dan

de volgende, maar dit
verschil is betrekkelijk
gering. (De kool, die
Gregg gebruikte, was
geaktiveerd met Ng,
die 0.5 % O2 bevatte.)

De onderzoekingen van Garner en Mc. Kie en van Fryling
zijn zeer belangrijk door de kleine concentraties, waarbij ge-
werkt werd, en door de groote verschillen in de adsorptiewarmte,

die gevonden werden, (bij Garner is de eerste waarde van

A A

Vu van die bij \'t maximum). De maximale waarde voor de
adsorptiewarmte van 0« is voor de verschillende kolen, die
Garner onderzocht, ongeveer gelijk, (ze is ook ± gelijk aan de
waarde, die
Keyes en Marshall vonden); de concentratie.
Waar het maximum ligt, verschilt.

Curven met een maximum zijn ook gevonden voor Hj aan
koperkatalysatoren door
Kistiakowsky, Flosdorf en Taylor,
die echter alleen curven, geen cijfers publiceerden. Zij vonden,
dat Hj aan een aktieven katalysator een curve met een maxi-

-ocr page 22-

mum bij kleine concentratie geeft (fig. VIII lijn 1). Is de kataly-
sator door langdurig verhitten op 250° tot 300° veel minder

aktief geworden, dan heeft de ^ lijn een veel vlakker verloop

dA

(lijn 2); is de katalysator met Og vergiftigd, dan krijgen we

lijn 3. Voor CO aan dezelfde
katalysatoren werd een lijn ge-
dAnbsp;vonden, die aanvankelijk daalt

en een minimum vertoont bij
____;Aldezelfde geadsorbeerde hoe-
veelheid, waarbij het maxi-
mum in de Hg-lijn lag.

Vergelijken we de waarden
voor één gas aan verschil-
lende adsorbentia, dan loopen

Fig. VIII — H, aan koperkatalysator.

1.nbsp;katalysator zeer aktief.

2.nbsp;katalysator minder aktief. j^eestal alleen de cerste

3.nbsp;katalysator vergiftigd.

AA

sterk uiteen. Trouwens, bij ieder adsorbens is de invloed van
de voorgeschiedenis groot voor de eerste cm^. gas, maar verder

AQ

van veel minder belang. Berekenen we— over een groot

gebied (b.v. van O tot 760 mm. Hg), dan doet zich de oorspron-
kelijke toestand van het adsorbens nog maar zwak gelden.
We krijgen dan b.v. voor COg aan kool:

Onderzoeker

ontgasslngs-
temp.

(0- 760 mm)

soort kool

KEYEsen Marshall

900°

0.313

Fransche gas-

maskers

Magnus en Kälberer

600°

0.313

houtskool

Favre

?

±0.311

verschillende

Gregg (a)

400

0.311

berkehout

Titoff

400

0.311

kokosschalen

Magnus en Kälberer

100

0.308

houtskool

Chappuis

?

0.304

kardinaalsmuts

-ocr page 23-

Nemen we daarentegen de waarden voor de eerst toegelaten
gashoeveelheden, dan is er groot verschil. Voor kool bij
600°
ontgast, vindt Magnus 0.558 cal (tabel 10a) voor de eerste
AQ

voor dezelfde kool bij 100° ontgast, 0.378 cal. Foresti (c)

AA

(tabel 15) heeft den invloed van de ontgassingstemperatuur
op de adsorptie warm te van H2 aan nikkel bepaald. Het quotiënt
van Q en A (tusschen O en 760 mm Hg) daalt aanzienlijk bij
lagere evacueeringstemperatuur.

Lamb cn CooLiDGE (tabel 5) hebben gewerkt met twee soorten
kokoskool van verschillende aktiviteit. Het aktiveeren geschiedde
door de kool eenige uren op hooge temperatuur met stoom te
behandelen. Als maat voor de aktiviteit werd de „service timequot;
„de dienstduurquot; gemeten, d. i. de tijd, gedurende welken de
kool uit een mengsel van lucht en giftig gas (b.v. chloorpicrine)
van bepaalde concentratie en constante stroomsnelheid al het
giftige gas kan terughouden. De verhouding tusschen dezen
dienstduur (die voor kool voor gasmaskers van veel belang
is en waar veel onderzoekingen over zijn gedaan) en de
verdere eigenschappen van een kool is niet eenvoudig. Uit
de tabel van
Lamb en Coolidge blijkt wel, dat de adsorptie-
warmte bij verandering van aktiviteit niet noemenswaard
verandert.

De invloed van de temperatuur op de adsorptiewarmte is
nagegaan door
Gregg (a) (tabel 9), die met SOg en aan
kool bepalingen deed bij
en 40°, en door Blench en Garnek
(tabel 12), die Oo aan kooi bij vele temperaturen hebben onder-
zocht. Ook door vergelijking van de resultaten van
De war
(tabel 2), die bij —183° werkte, met die van Titoff (tabel 4) en
Whitehouse (tabel 11), verder door de metingen van Lamb en
Coolidge van met die van Pearce cn Lloyd Mc Kinley,
die bij 25° werkten, te vergelijken, kan men over den tempera-
tuurinvloed iets te weten komen. Deze blijkt zoo te zijn. dat het
warmte-effekt bij hoogere temperatuur grooter is.
Magnus cn
Braner bepaalden de adsorptiewarmte van COg aan kool
bij verschillende
T. Het temperatuurverschil was echter te

-ocr page 24-

klein en hun metingen waren te onnauwkeurig, dan dat men er
conclusies uit kan trekken.
Voor O2 aan kool geven GARNERen Mc
Kie een figuurtje

voor het verloop van ~ bij een bepaalde concentratie met T
»nbsp;dA

(fig. IX). Er is hier tusschen 100° en 200° een traject waar de
adsorptiewarmte constant blijft, daarna stijgt ze weer. Of dit
een bijzonder geval is, dan wel meer voorkomt, is niet bekend.
Wel komt men in de litteratuur vaak de opvatting tegen, dat

de temperamurcoëfficient van
de adsorptiewarmte zeer klein
dQnbsp;zou zijn, zonder dat dit echter

«iAnbsp;bewezen wordt.

A= 0,22 ccnbsp;Het onderzoek van Keyes en

Marshall (tabel 7) over HgO
aan kool is niet alleen merk-

Fig. IX — Verandering van de adsorptie- waardig door de gedaante van
warm te van O2 aan Aoo/met T bij constante de CUrve, die geVOnden Werd,
concentratie.nbsp;^^^^^ ^^^^^ ^^ adsorptie-

warmte (van 0.38 tot 0.47 cal) hier kleiner is dan de condensatie-
warmte, welke
0.487 cal per n.c.c. bedraagt. Meestal is de
adsorptiewarmte veel grooter, vooral bij dampen van organische
stoffen aan kool. Zoo is b.v. voor benzol bij
de verdampings-
warmte.
0.348 cal, de sublimatiewarmte 0.476 cal, de adsorptie-
warmte aan kool ruim
0.6 cal per n.c.c. Hieruit volgt, dat de be-
vochtigingswarmte van kool met benzol en andere organische
vloeistoffen positief moet zijn en die van kool met water negatief.
Gaudechon verkreeg met benzol aan suikerkool (bij 100°
gedroogd) een bevochtigingswarmte van 4.2 cal per gram,
Gurvic van beenderkool 11.1 cal per gram. De kool die Lamb
en Coolidge gebruikten, en die bij 350° geëvacueerd was,
adsorbeert meer dan 100 n. c.c. benzol per gram voor de ver-
zadiging bij
0°; deze moest dus minstens 25 cal bevochtigings-
warmte geven.

Voor zwavelkoolstof is de verhouding analoog: Gaudechon

-ocr page 25-

vindt 4.0 cal per gr. suikerkool, Gurvic vindt 13.9 cal per gr.
beenderkool, en berekend wordt minstens
150 X (0.505 cal —
0.305 cal) = 30 cal per gram. (Aangenomen wordt dat 150 n. c.c.
geadsorbeerd wordt bij 0° en de condensatiewarmte van CSg
is
0.305 cal per n. c.c.).

\'t Is hieruit wel duidelijk, dat, zoolang niet dezelfde kool,
bij dezelfde temperatuur geëvacueerd, gebruikt wordt, dergelijke
vergelijkingen geen zin hebben. Bij HgO geldt dit nog sterker;
hier vindt
Gaudechon 3.9 cal per gram „dierlijke koolquot;, Gurvic
en ook HARKiNsen Ewing 18.5 cal per gram beenderkool en
Katz 20.9 cal per gram „dierlijke koolquot;. Behalve Gaudechon
gebruikten allen kool met een groot aschgehalte (bepalingen
met aschvrije kool zijn niet gedaan) terwijl
Keyes zijn kool
aschvrij maakte op
0.36 % na. Hoe groot de invloed hiervan
is, juist voor HgO adsorptie, komt later ter sprake.

Gaven de praktische bepalingen met water aan kool alle
een positief warmte-effekt, aan zand b.v. is dit niet het geval.
Zoo bemerkten
Jungk, Schwalbe, Bellati e. a. soms af-
koeling, wanneer ze goed gedroogd rivierzand bij 0° met water
bevochtigden, \'t Effekt was altijd klein en is nooit quantitatief
bepaald.

Parks heeft meerdere soorten SiOg met een zeer verschillend
specifiek oppervlak met HgO bevochtigd; de diameter van de
deeltjes kon hij microscopisch bepalen en daaruit het oppervlak
schatten. Hij bevond dat de vrijkomende warmte per cm^.
oppervlak ± constant was.

Si Oo

BevochtiginKS-
wannte bij 7*
por gram SiOj

Diameter

Cal per
cm.^ opp.

SiOj,

I geprecipiteerd

11.35

0.00025 cm

0.00104

SiOj

II

7.18

0.00040 cm

0.00105

SiOa

glaswol

0.92

0.00175 cm

0.00110

SiOa

fijn grijs zand

0.20

0.0100 cm

0.00100

Als de bevochtigingswarmte dus evenredig met het oppervlak
is, ligt het voor de hand, dat de waarden aan verschillende

-ocr page 26-

soorten kool b.v. zoo sterk uiteenloopen. Het inwendig opper-
vlak van kool hangt zeer nauw samen met de herkomst, de
bereiding, aktiveering enz.

De bevochtigingswarmte zou als relatieve maat voor het
oppervlak kunnen dienen, als we met chemisch zuivere stoffen
te doen hadden. Voorloopig is er echter nog weinig mee aan te
vangen.

-ocr page 27-

EXPERIMENTEEL BEPAALDE WAARDEN

De tabellen zijn gerangschikt volgens het adsorbens, de
index is gerangschikt volgens het adsorptief.

Warmtehoeveelheden zijn steeds in gramcalorieën opgegeven,
gas of damp hoeveelheden steeds als normaal c.c. Waar dit
begrip geen inhoud heeft, n.l. bij dampen, wier verzadigde
dampspanning bij 0° onder 760 mm ligt, is deze maat toch
behouden, ter%ville van de vergelijking met de gassen en moet

1

grammolecule.

dan worden opgevat als

22400

De temperatuur is in graden C. opgegeven.

experimenten van Favre.

„ De war.

Chappuis.
Titoff.

Lamb en Coolidge.
Pearce
en Lloyd Mc.

Kinley.
Keyes
en Marshall.
Williams
{a).
Gregg (a).

Magnus en Kälberer.
Whitehouse.
Blench
en Garner.
Garner
en Mc. Kie.
Patrick
en Greider.
Foresti
{b en c).
BEEDEcn
Taylor.
Fryling.
Dew
en Taylor.
Mond, Ramsay
en Shields.
Kruyt
en Van der Spek.
Lachs
en Lachman.

Tabel 1nbsp;isnbsp;uit
2

ff ^nbsp;ffnbsp;igt;

tt ^nbsp;trnbsp;tt

4

1) ^nbsp;»nbsp;tl
r;

» ^nbsp;ttnbsp;tt

■t 6nbsp;,,nbsp;,.

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21

-ocr page 28-

Uit waterige oplossing:

Absorbens:

Opgeloste stof Tabel

kool

kristal violet

20

tgt;

CsNOg

21

KNO3

21

LiNOg

21

ft

NaNOg

21

Uit gasphase:

I — Anorganische stoffen

Adsorp-
tief

Adsorbens

Ui

03

r?

kool

Si02

nikkel

lt;U

ijzer

t-4

Ar

2

CI2

7

H.

2

15.16a.17a,b
en 18

16

19

HBr

1

HCl

1

HJ

1

H2O

7

13

He

2

N,

2. 4

NH3

4, 7

3

18b

18a

18c

NjG

I. 9

O2

2.7.9,12.13

19

lucht

3

SO2

8. 9

14

3

-ocr page 29-

Adsorptief

II — Organische stoffen
Inbsp;Adsorbens

kool

SiOa

meer-
schuim

Ni

aceton

6

acetyleen

9

aethaan

9

15

aethylaether

5. 6. 7

aethylalcohol

5

aethylbromide

5

aethylchloride

5, 6

aethylformiaat

5

aethyleen

9

15

aethyljodide

5

benzol

5, 6

chloroform

5, 6

chloorpicrine

7

koolmonoxyd

2. 11

kooldio.xyd

4, 7, 9, IOa

10b

17c

methaan

11

methylalcohol

5, 6

methylchloride

3a

3b

propylchloride

6

tetrachloorkoolstof

5. 6

zwavelkoolstof |

5, 6

Tabel 1 — Adsorbens: kool bereid uit verschillende
houtsoorten

Temp. tusschen en 15°

gas 1

1 Q/A

N^G

0.079

HCl

0.102

HBr

0.165

HJ

0.235

-ocr page 30-

A^ is de hoeveelheid (in n. c.c.) geadsorbeerd door 1 c.c. kool.
(0.5 a 1 gr.).

Q is de warmte, die vrijkomt, wanneer A^ c. c. geadsorbeerd
worden per c.c. kool bij —185°.

gas

Al

quot; ncc

Q

Q/A^

Hg

135

9.3

0.069

Ng

155

25.5

0.164

0.

230

34.

0.148

Argon

175

25.

0.143

Helium

15

2.

0.133

2H2 O2

150

17.

0.113

2 CO O2

195

34.5

0.177

CO

190

27.5

0.145

Tabel 3 — A.) Adsorbens: gegloeide houtskool (uit hout van

kardinaalsmuts

Chloormethyl bij 0°

A ncc

Q

P mm

A A

AQ

AA

32.17
62.16
72.31

15.64
29.74
34.58

van
0.0
3.77
147.81

tot

3.77 •
147.81
675.4

32.17
29.99
10.15

0.486
0.470
0.477

lucht bij

7.44

0.806

«

0.0 1

1 704.7

7.44 1

1 0.108

-ocr page 31-

B.) adsorbens: meerschuim (spec. gew. 2.76)
SO2 bij 0°

A

Q

P mm

AA

AQ

AA

van

tot

24.24

11.19

0.

98.9

24.24

0.461

46.14

17.71

98.9

377.1

21.90

0.298

67.75

23.17

377.1

687.4

21.61

0.253

NH3 bij

24.23

22.20

. 0..

0 . .

24.23

0.916

48.26

35.84

0 . .

5.0

24.03

0.568

72.29

48.03

5.0

37.1

24.03

0.507

95.26

57.23

29.3

215

22.97

0.401

116.74

64.53

215.

575.6

21.48

0.340

CWoormethyl bij

20.96

9.81

0.

34.9

20.96

0.468

39.59

15.95

34.9

484.9

18.63

0.330

41.72

16.64

484.9

561.9

2.13

0.324

Tabel 4 — Adsorbens: kokosschalenkool ontgast bij 400°

NHg bij 0°

A

ncc

Q

P

miii

A A

AQ
AA

van

tot

5.407

2.72

0.0

2.9

5.407

0.503

30.157

12.16

2.9

28.8

24.750

0.381

60.394

23.04

28.8

78.7

30.237

0.360

90.290

33.50

78.7

161.0

29.896

0.350

115.725

42.45

161.0

319.2

25.435

0.352

127.045

46.67

319.2

490.0

11.320

0.374

132.387

48.74

490.0

636.4

5.342

0.386

135.873

50.09

636.4

746.7

3.486

0.389

-ocr page 32-

COg bij 0°

A ncc

Q

P mm

A Aec

AQ
AA

van

tot

2.286

0.788

0.0

2.2

2.286

0.345

11.310

3.714

2.2

18.7

9.024

0.324

22.556

7.148

18.7

55.1

11.246

0.305

33.416

10.40

55.1

122.1

10.860

0.300

43.904

13.49

122.1

229.3

10.488

0.294

50.850

15.51

229.3

337.7

6.946

0.292

56.937

[17.13]

337.7

471.3

6.087

[0.266]

61.639

18.48

471.3

605.5

4.702

0.286

65.112

19.47

605.5

730.9

3.473

0.284

Ng bij 0°

van

tot

0.258

0.085

0.0

10.7

0.258

0.330

2.210

0.507

10.7

91.6

1.952

0.216

4.169

0.897

91.6

178.9

1.959

0.199

7.237

1.544

178.9

342.2

3.068

0.211

10.052

2.135

342.2

524.4

2.815

0.210

13.049

2.769

524.4

748.9

2.997

0.212

Tabel 5 A) — Adsorbens: aktieve kokosnootkool, ont-
gast bij
350°

Aethylaether bij 0°

A ncc

Q

P

\' mm

A A

A Q
A A

18.10

13.39

0.0

18.10

0.740

37.68

26.06

19.58

0.647

58.07

39.06

20.39

0.638

86.77

53.78

10

28.70

0.513

99.34

60.61

10

63

12.57

0.543

-ocr page 33-

Ancc

Q

P

mm

A A

AQ

A A

van

tot

32.30

21.97

0.0

-

32.30

0.680

62.88

40.27

-

30.58

0.598

96.73

59.70

10

33.85

0.580

120.15

73.00

10

35

23.42

0.568

aethylalcohol bij

4.59

3.62

0.0

4.59

0.789

8.40

6.27

3.81

0.695

14.23

10.19

5.83

0.671

27.83

19.11

13.60

0,656

46.91

31.01

19.08

0.624

methylalcohol bij

21.67

13.39

0.0

21.67

0.619

47.42

27.64

25.75

0.553

75.27

42.76

27.85

0.542

103.27

57.44

13

28.00

0.524

127.40

70.08

13

18

24.13

0.524

aethylchloride bij

29.10

16.05

0.0

29.10

0.552

42.66

23.02

13.56

0.514

67.01

34.78

24.35

0.483

102.81

51.21

15

35.80

0.459

124.80

61.03

15

52

21.99

0.447

aethylbromide bij 0quot;

48.90

29.85

0.0

48.90

0.612

91.73

52.55

10

42.83

0.530

120.48

67.15

10

37

28.75

0.509

-ocr page 34-

A

Q

P mm

A A

AQ
AA

34.42
67.52
99.17
124.72

21.71
41.40
59.97
74.11

van
0.0

2
5

tot

2
5

39

34.42
33.10
31.65
25.55

0.631
0.595
0.588
0.554.

chloroform bij 0°

22.30
45.49
78.36
107.10

14.91
29.41
48.84
65.67

0.0
7

7

22.30
23.19
32.87
28.74

0.669
0.626
0.590
0.581

tetrachloorkoolstof bij 0°

23.56
39.50
60.94
78.32

16.87
26.61
41.71
51.53

0.0
4

4
10

23.56
15.94
21.44
17.38

0.714
0.612
0.705
0.564

benzol bij 0°

28.37
54.70
81.03
102.04

19.16
35.90
52.54
65.30

0.0

2.
3

2
3
13

28.37
26.33
26.33
21.01

0.675
0.636
0.629
0.607

zwavelkoolstof bij 0°

23.91
48.40
70.02
97.94
127.67
153.19

13.93
26.71
37.63
51.41
65.40
76.87

0.0

3
12

3
12
40

I

23.91
24.49
21.62

27.92
29.73
25.52

0.583
0.522
0.504
0.495
0.471
0.449

-ocr page 35-

Tabel 5 — B) Adsorbens: maetieve kokoskool
methylalcohol bij 0°

A ncc

Q

P

mm

A A

AQ

A A

van

tot

32.65

19.95

0.0

-

32.65

0.612

60.95

35.61

2

28.30

0.554

88.35

50.41

2

4

27.40

0.540

117.09

65.65

4

14

28.74

0.530

tetrachloorkoolstof bij 0

24.33

16.39

0.0

24.33

0.674

36.27

22.55

21

11.94

0.516

benzol bij 0quot;quot;

18.48

13.35

0.0

18.48

0.722

36.28

25.44

4

17.80

0.679

47.93

33.16

4

9

11.65

0.662

Tabel 6 — Adsorbens: kokosschalenkool ontgast bij 550°
Aceton bij 25°

A ncc

1

Q

P mm

A A

AQ
A A

van

tot

6.44

4.59

0.0

6.44

0.713

15.90

11.21

9.46

0.700

29.45

19.36

13.55

0.601

47.93

30.89

1.1

18.48

0.624

64.76

42.90

1.1

2.45

16.83

0.714

99.87

62.52

2.45

40.85

35.11

0.559

109.28

67.87

40.85

130.24

9.41

0.569

-ocr page 36-

aethylaether bij 25°

•A ncc

Q

P mm

A A

AQ
A A

8.39
24.26
39.81
55.36
66.99
78.00

6.36
17.85
28.81

38.29
46.71

50.30

van
0.

41.85

tot

41.85
367.2

8.39
15.87
15.55
15.55
11.63
11.01

0.758
0.724
0.705
0.610
0.724
[0.326]

zwavelkoolstof bij 25°

7.50
20.56
31.78
42.27
62.70
84.29
106.08
130.45

4.82
12.35
18.17
23.11
33.64
44.41
55.06
65.88

0.

6.3
17.4

6.3
17.4
211.4

7.50
13.06
11.22
10.49
20.43
21.59
21.79
24.37

0.643
0.577
0.519
0.471
0.515
0.499
0.489
0.444

chloroform bij 25°.

9.40

20.83

34.84
56.41
74.80
94.45

6.76
14.45
23.24
35.84
46.59
56.71

0.0
4.65

4.65
123.8

9.40
11.43
14.01
21.57
18.39
19.65

0.719
0.673
0.627
0.584
0.585
0.515

tetrachloorkoolstof bij 25°

9.44
21.58
32.95
42.35
53.23
57.67

7.88
16.45
23.86
29.88
36.66
39.03

«

0.0
59.8

59.8
94.96

9.44
12.14
11.37
9.40
10.88
4.44

0.835
0.706
0.652
0.640
0.623
0.534

-ocr page 37-

aethylchloride bij 25°

A

ncc

Q

P

mm

A A

AQ

AA

7.00
23.37
40.39
63.78
81.80
99.49

3.82
12.47
20.52
31.82
40.64
50.76

van
0.0

14.55
43.0

tot

14.55
43.0
223.4

7.00
16.37
17.02
23.39
18.02
17.69

0.546
0.528
0.491
0.470
0.489
0.572

propylchloride bij 25°

8.39
24.65
37.99
54.54
66.10
77.98

6.48
17.36
26.10
36.51
43.16
48.83

0.0

1.90
5.90
55.09

1.90
5.90
55.09
349.5

8.39
16.26
13.34

16.55

11.56
11.88

0.772
0.669
0.655
0.629
0.575
0.477

methylalcohol bij 25°

8.96

6.72

0.0

8.96

0.750

23.42

15.41

14.46

0.601

33.13

20.39

9.71

0.513

48.41

28.73

15.28

0.546

74.65

43.44

4.85

26.24

0.561

98.80

56.01

4.85

7.25

24.15

0.520

126.41

73.47

7.25

14.30

27.61

0.632

158.03

88.09

14.30

41.35

31.62

0.462

benzol bij 25°

14.00

0.762

13.30

0.674

19.22

0.659

19.87

0.644

12.83

0.616

8.07

0.621

14.00

10.67

0.0

27.30

19.63

46.52

32.30

66.39

45.09

79.22

52.99

87.29

58.00

60.65

-ocr page 38-

Tabel 7 — Adsorbens: kool van Fransche gasmaskers (asch-
gehalte 0.36 %) ontgast bij 900°

O2 bij 0°

A ncc

Q

AA

AQ
AA

0.403
0.806
2.24
5.17
10.19

1.25
2.12
3.00
3.70
4.77

0.403

0.403

1.434

2.93

5.02

3.10
2.16
0.614
0.239
0.213

CI2 bij

0.31
0.74
5.52

0.430
0.901
6.64

0.31
0.43
4.78

1.39
1.09
1.20

CO2 bij

3.80
12.04
31.06

1.36
3.86
9.67

3.80
8.24
19.02

0.358
0.303
0.306

NH3 bij

3.70
14.92
24.75
34.45

2.24
6.24
9.78
13.15

3.70
11.22
9.83
9.70

0.6C4
0.361
0.361
0.346

C2H5OC2H5 (aether) bij

6.92
14.04
22.21
29.93
37.04

47.36
lt;

5.24
10.13
15.09
19.26
22.56
25.71

6.92
7.12
8.17
7.72
7.11
10.32

0.757
0.686
0.607
0.597
0.401
0.306

-ocr page 39-

HgO bij 0=

A

^ ncc

Q

AA

AQ

AA

20.63
60.70
102.1
143.8

7.86
26.85
46.42
65.88

20.63
40.07
41.4
41.7

0.381
0.474
0.472
0.467

chloorpicrine bij

6.88
15.05
22.67

4.98
quot; 10.15
14.31

6.88
8.17
7.62

0.724
0.633
0.546

Tabel 8 — Adsorbens: hloedkool (purissime Merck) eerst bij 450°,
daarna door verbinding met geëvacueerde kool bij —185°, ontgast

SO2 bij — 10°

•A-ncc

q

P

mm

A A

aq

AA

van

tot

21.4

10.01

0

1.0

21.4

0.467

54.2

23.25

1.0

3.6

32.8

0.404

87.4

36.15

3.6

9.2

33.2

0.389

123.5

49.03

9.2

16.4

36.1

0.357

159.2

61.34

16.4

[ 31.1]

35.7

0.345

193.8

72.64

[ 31.IJ

45.0

34.6

0.326

226.5

84.44

45.0

[ 71.8]

32.7

0.361

256.8

95.17

[ 71.8]

[103.2]

30.3

0.354

283.2

104.5

[103.2]

136.4

26.4

0.352

323.4

118.1

136.4

[246.3]

40.2

0.337

352.1

127.4

[246.3]

[397.3]

28.7

0.328

369.7

133.0

[397.3]

533.0

17.6

0.314

386.4

137.4

533.0

[653.2]

16.7

0.269

409.9

143.5

[653.2]

720.5

23.5

0.256

439.9

150.9

720.5

755

30.0

0.248

466.3

157.6

755

764

26.4

0.253

De drukken tusschen haakjes zijn vermoedelijk geen even-

a q

wichtsdrukken. Dit heeft geen invloed op Q en ^

-ocr page 40-

Tabel 9 — A.) Adsorbens: kool uit berkehout, 3 uur geakti-
veerd bij 600° en ontgast bij 400°

C2H2 bij 0°

A ncc

Q

P

mm

A A

AQ
A A

van

tot

6.99

2.87

0.

3.44

6.99

0.411

14.07

5.61

3.44

10.8

7.08

0.387

22.14

8.36

10.8

25.8

8.07

0.340

32.90

12.05

25.8

64.4

10.76

0.343

47.67

• 17.8

64.4

198.6

14.77

0.388

64.90

23.4

198.6

822.2

17.23

0.329

C2H4 bij

4.27

1.54

0.

1.18

4.27

0.360

13.04

4.49

1.18

6.64

8.77

0.336

25.90

8.26

6.64

32.6

12.86

0.293

38.66

11.86

32.6

119

12.76

0.282

55.75

16.5

119

897

17.09

0.273

C2Hg bij

7.49

3.20

0

1.91

7.49

0.427

16.45

6.78

1.91

1

6.10

8.96

0.399

35.26

14.13

6.10

29.3

18.81

0.391

46.05

18.1

29.3

74.8

10.79

0.370

62.27

23.9

74.8

434.5

16.22

0.359

CO2 bij

4.63

1.63

0

6.98

4.63

0.351

26.08

8.34

6.98

97.5

21.45

0.299

57.31

17.6

97.5

661

31.23

0.296

60.57

18.7

661

813

3.26

0.335

63.13

i

19.9

t

813

964

2.56

0.363

-ocr page 41-

NgO bij

A

^ncc

Q

P

mm

A A

AQ
AA

van

tot

5.41

1.90

0

5.2

5.41

0.351

33.4

11.4

5.2

118

27.99

0.339

38.9

13.0

118

168

5.5

0.292

57.0

18.0

168

483

18.1

0.282

64.0

20.2

483

728

7.0

0.313

N2O bij 40°.35

7.97

3.05

0

46.6

7.97

0.382

17.1

6.38

46.6

153

9.13

0.366

24.5

9.04

153

293

7.4

0.358

38.5

13.93

293

718

14

0.349

B.)

SO2 bij 0° (de kool was 4 uur geaktiveerd bij 800°

en ontgast bij 400°)

10.8

5.69

0

0.43

10.8

0.528

27.2

13.6

0.43

1.33

16.4

0.480

56.9

26.6

1.33

8.61

29.7

0.440

72.7

33.3

8.61

25.0

15.8

0.421

86.0

39.9

25.0

93.1

13.3

0.499

93.4

43.6

93.1

258

7.4

0.495

102.2

47.0

258

838

8.8

0.392

C.) SO2 bij 40.°35 (de kool was 3 uur geaktiveerd bij 600°,
gebruikt voor adsorptie van CO, daarna ontgast bij 150°.)

8.69

6.88

0

2.88

8.69

0.791

16.0

12.16

2.88

8.53

7.31

0.724

32.2

20.2

8.53

21.8

16.2

0.499

43.5

26.4

21.8

44.7

11.3

0.547

54.6

32.0

44.7

93.1

11.1

0.502

71.5

39.7

93.1

405

16.9

0.456

-ocr page 42-

Tabel 10a. — Adsorbens: houtskool, ontgast bij 600°

CO2 bij 0°

A Q

A ncc

Q

P

mm

A A

A A

van

tot

0.31

0.172

0

0.0765

0.31

0.558

0.99

0.465

0.0765

0.484

0.68

0.431

1.54

0.681

0.484

0.938

0.55

0.386

2.81

1.143

0.938

2.38

1.27

0.366

10.4

3.680

2.38

18,3

7.59

0.336

32.7

10.57

18.3

150

22.3

0.308

50.6

15.92

150

521

17.9

0.299

Tabel 10b. — Adsorbens: SiOg gel,

ontgast bij 250°

CO2

bij 0°

0.78

0.251

0

6.32

0.78

0.322

2.38

0.757

6.32

17.7

1.60

0.316

6.16

1.86

17.7

53.5

3.78

0.294

19.61

5.61

53.5

257.7

13.45

0.278

32.11

8.79

257.7

538.4

12.50

0.254

Tabel 11 — Adsorbens: geaktiveerde houtskool bij 150° ge-
droogd en bij 100° ontgast

CH4 bij 0° (bevat 10 % N^) (p is hiervoor gecorrigeerd.

A ncc

Q

P mm

A A

AQ
A A

van

tot

4.71

1.10

0

63.0

4.71

0.234

9.23

2.14

63.0

169.2

4.52

0.229

13.57

3.06

169.2

320.3

4.34

0.213

17.72

3.89

320.3

517.0

4.15

0.199

-ocr page 43-

a-ncc

q

P mm

aa

aq

aa

4.84
9.40

0.958
1.816

van
0

233.1

tot
233.1
540.1

4.84
4.56

0.198
0.188

O2 bij

4.39
8.54

0.769
1.465

0
370

370
802

4.39
4.15

0.175
0.168

Tabel 12 — Adsorbens: houtskool Norit, bij 900° geëvacueerd

Er werd zeer weinig gas toegelaten, en na iedere toelating
werd weer bij
900° ontgast, en dan bij een andere temp. weer
opnieuw gas toegelaten, (de drukken zijn geen evenwichts-
drukken). Bij
200° en hooger wordt COg gevormd: de daardoor
ontwikkelde warmte wordt in rekening gebracht, dus A en Q
hebben alleen betrekking op werkelijk geadsorbeerde Og.

Ga bij T°

T

A

quot;ncc

Q

P

Q

A

van tot

15°

0.216

0.619

0?

0.287

200°

0.302

1.54

0 2.

0.509

310°

0.158

1.21

0 2.7

0.767

450°

0.133

1.33

0 3.4

0.996

Tabel 13 — Adsorbens kool

O2 bij 18°

A A

Bij A = 0.0022 tot.0.013 n.c.c. is —- = 0.223 cal.

AQ

2.68
2.77
3.12
3.17
3.17

0.09nbsp;ncc

0.18nbsp;„

0.22nbsp;„

0.27nbsp;„
0.34

-ocr page 44-

Tabel 14 — Adsorbens: SiOa gel, bereid volgens Patrick en
Mc.Gavack, gedroogd bij 300°, geëvacueerd bij 250°

SO2 bij 0°

•A ncc

Q

F

* mm

A A

AQ
AA

19.80

32.42

56.43
80.71

123.1
142.3

10.0

15.5
25.8
34.8

50.6
55.8

van
0

4.2
11.8
40.1
102.5
388.8

tot
4.2
11.8
40.1
102.5
388.8
611.2

19.80
12.62

24.01
24.28
42.39

19.2

0.505
0.436
0.429
0.371
0.373
0.271

H2O bij

40.90

142.5
287.8
343.8

446.6

27
83.4
157
184.4
233.0

0.0
0.3
0.8
2.1
3.4

0.3
0.8
2.1
3.4
4.6

40.90
101.6
145.3
56.0
102.8

0.660
0.555
0.506
0.489
0.473

Tabel 15 — Adsorbens: fijn verdeeld nikkel, geëvacueerd bij

Ha bij 0°

\'pO

A ncc

P mm

Q

Q

A

van

tot

304°

5.2

0

760

3.64

0.700

240°

3.7

0

760-

2.54

0.687

196°

2.9

0

760

1.97

0.678

145°

2.1

0

760

1.27

0.606

120°

1.8

0

760

1.00

0.556

90°

1.5

0

760

0.78

0.523

0.54

0

760

0.26

0.487

-ocr page 45-

CoH, bij 0°

Ancc

P

\' mm

Q

Q

A

0.88

van
0

tot
760

0.248

0.282

CaHe bij 0°

0.75

760

0.251

Tabel 16 —A.) Adsorbens, fijn verdeeld nikkel, door reductie
van NiO bij 300°

0.186

Ha bij kamertemperatuur

•A ncc

Q

P mm

A A

AQ
AA

van

tot

0.403

0.238

0

2.7

0.403

0.592

0.865

0.498

2.7

8.7

0.462

0.563

1.123

0.667

8.7

703.4

0.258

0.653

— voor Hg aan Ni varieert naar gelang de voorbehandeling
A

van \'t nikkel van 0.6 tot 0.9 cal.

B.) Adsorbens: koper, door reductie van CuO in Hg bij 150°
Ha bij kamertemperatuur

A

Q

Q

A

0.438

1 0.188

0.429

-ocr page 46-

Tabel 17 — A.) Adsorbens: Ni katalysator, bereid door nikkel-
carbonaat 120 uur op 300° a 320° te verhitten, daarna ontgast
bij 300°. Bij 1 atmosfeer kan deze 0.9 c.c. Hg per gram ad-
sorbeeren bij 0°

Hg bij 0°

Ancc

Q

A A

AQ
AA

0.0396

0.0453

0.0396

1.140

0.0772

0.737

0.0376

0.760

0.114

0.100

0.0372

0.700

0.180

0.142

0.0658

0.640

0.260

0.190

0.0799

0.595

0.795

0.485

0.5345

0.559

B.) Adsorbens: Ni katalysator, 60 uur gereduceerd. Deze bevat
13.5 % ThOg en kan bij 0° en 1 atm. 0.72 c.c. Hg adsorbeeren.

Hg bij 0°

0.0315

0.0192

0.0315

0.612

0.0612

0.0556

0.0297

1.22

0.0918

0.100

0.0306

1.45

0.1211

0.139

0.0293

1.33

0.2082

0.242

0.0871

1.18

0.2453

0.278

0.0371

0.958

0.332

0.325

0.0867

0.533

0.722

0.524

0.390

0.511

C.) Adsorbens Ni katalysator, 260 uur gereduceerd uit \'t oxyde
op 300°—320°. Deze bevat 4 % CegOg.

COg bij 0°.

0.082

0.0648

0.082

0.786

0.619

0.248

0.537

0.342

0.874

0.296

0.255

0.189

-ocr page 47-

Tabel 18 — A.) Adsorbens: Cu uit Kahlbaum\'s „brown labelquot;
koperoxyd, gedurende 22 dagen gereduceerd bij 140° a 145°

NHg bii 0°

A

Q

P

mm

A A

AQ
AA

van

tot

0.20

0.0824

0

155

0.20

0.412

0.50

0.172

155

760

0.30

0.297

B.) Adsorbens: Ni, uit \'t nitraat, bij 300° gegloeid en 50 dagen
gereduceerd bij 285° a 300°. Voor Ha bij 0° is aan dezen kataly-
sator = 0.668 cal.
A

NHg bij 0°

van

tot

0.22

0.112

0

62.5

0.22

0.508

0.34

0.165

62.5

212

0.12

0.423

0.45

0.205

212

465

0.11

0 352

0.57

0.235

465

759

0.12

0.266

C.) Adsorbens: Fe uit \'t nitraat, gegloeid en gereduceerd bij
440°—460° gedurende 30 dagen.
NH, bij 0°

van

tot

0.153

0.107

0

16

0.153

0.696

0.275

0.158

16

102.5

0.122

0.426

0.376

0.203

102.5

368

0.101

0.437

0.466

0.235

368

756

0.090

0.357

Tabel 19. Adsorbens: platinazwart, zorgvuldig van 0„ bevrijd.

Ha bij 0°

A ncc

Q

Q

A

0.87

1 0.54

0.62

-ocr page 48-

Bij adsorptie van Og aan zoo zorgvuldig mogelijk geëvacu-
eerd platinazwart, loopen de waarden van bij 0° uiteen van

4.38 tot 1.43 cal. per c.c. Og geadsorbeerd. Volgens de schrij-
vers is 1.58 de beste waarde.

Tabel 20

Adsorbens: met water bevochtigde Merck\'s bloedkool.
Adsorptief: kristalviolet uit waterige oplossing.
A^ is in millimolen per gram kool.

^ is de vrijkomende warmte per millimol kristalviolet,

A^ millimol

Q

A Al

AQ
AAI

0.31

3.207

0.31

10.35

0.42

3.352

0.11

1.326

Tabel 21

Adsorbens: met water bevochtigde Merck\'s bloedkool in
2 soorten.

Adsorptief: electrolyten uit waterige oplossing. A^ in millimolen.

Bevochtigingswarmte 1ste soort kool = 6.0 cal. per gram kool.
Bevochtigingswarmte
2de soort kool = 8.4 cal. per gram kool.

1ste soort kool:

Elektrolyt

millimol

Q

Q

A\'

LiNOg

0.214

1.28

5.98

NaNOa

0.270

1.70

6.30

CsNOg

0.354

2.88

8.14

2de soort kool:

LiNOa

0.202

1.80

8.90

KNO3

0.248

2.58

10.40

CSNO3

0.336

3.94

11.72

-ocr page 49-

HOOFDSTUK II
berekening en berekende waarden van adsorptiewarmte

Daar de gegevens over adsorptiewarmte niet talrijk en dik-
wijls onnauwkeurig zijn, is het noodig dit materiaal aan te
vullen met waarden, berekend uit andere dan calorische ge-
gevens, die met grooter nauwkeurigheid bepaald kunnen wor-
den. Dit is ook daarom noodzakelijk, omdat de adsorptiewarmte
bijna uitsluitend bij 0° is bepaald, en we dus van de temperatuur-
afhankelijkheid van deze grootheid heel weinig weten.

Freundlich (blz. 181) onderscheidde bij de differentieele
adsorptiewarmte drie mogelijkheden: een isotherme, een isobare
en een isostere warmte. We kunnen n.m.1. van de 3 grootheden
A, p en T er telkens één constant houden en \'t warmte-effekt
bij verandering van de beide andere nagaan. Houden we T
constant en veranderen we A en p, dan hebben we de gewone
isotherme adsorptiewarmte, zooals die praktisch steeds bepaald
wordt.

Houden we p constant en veranderen A met T, dan krijgen
we een isobare adsorptiewarmte, die theoretisch geen bezwaren
oplevert, maar praktisch nooit bepaald is.

Houden we daarentegen A constant en veranderen p en T,
dan hebben we te maken met de isostere adsorptiewarmte, die
Volgens
Freundlich een analogon van de verdampingswarmte
IS, daar beide phasen hun samenstelling niet veranderen, maar
er zich alleen een ander p—T evenwicht instelt. Deze verge-
lijking met een verdampingswarmte is zeer verwarrend. Immers,
hebben we b.v. water met waterdamp, en brengen we dat
systeem op een hoogere temperatuur, maar zoo, dat er absoluut

-ocr page 50-

geen water verdampt of condenseert (dus door verkleinen van
het volume van het systeem), dan heeft de warmte, die we
moeten toevoeren, niets te maken met de verdampingswarmte,
maar slechts met de specifieke warmte van water en water-
damp, en met een zeer kleinen compressiearbeid om weer de
verzadigde dampspanning van het water bij de hoogere tem-
peratuur te bereiken.

Hetzelfde is het geval bij de isostere adsorptiewarmte; ver-
hoogen we de temperatuur, terwijl A constant blijft, dan wordt
de warmte louter gebruikt om adsorbens en adsorptief in tempe-
ratuur te verhoogen; (ook hier moet p vergroot, dus het totaal-
volume verkleind, om bij dezelfde A en grooter T weer een
evenwichtstoestand te bereiken).

De isostere adsorptiewarmte is dus een specifieke warmte.
Williams (ö) heeft hier het eerst op gewezen door de vraag
te stellen, wat eigenlijk zoo\'n adsorptiewarmte was, waarbij
principieel niets geadsorbeerd mocht worden.

Mén zou het begrip van een isochoore adsorptiewarmte
kunnen invoeren, en deze definieeren als die warmte, die bij
constant totaal volume van het systeem toegevoerd moet
worden, om de temperatuur met één graad te verhoogen. Dan
blijft A niet constant, maar hoewel de samenstelling van de
eene phase verandert, heeft toch deze isochoore adsorptiewarmte
meer overeenkomst met de verdampingswarmte dan de isostere.
Bij een damp-vloeistof evenwicht wordt p uitsluitend door T
bepaald, bij een adsorptie-evenwicht hangt p bovendien nog
van A af.

Hoe kleiner het gasvolume ten opzichte van het totaal volume
van het systeem is, des te meer naderen isostere en isochoore
adsorptiewarmte tot elkaar. Denken we ons echter het systeem
afgesloten dadelijk boven de vaste phase met haar adsorptie-
laag, en voeren we nu warmte toe, dan hebben we een analogen
toestand als wanneer we water zonder damp er boven bij con-
stant volume verwarmen. In het eerste geval hebben we te
maken met de isostere isochoore adsorptiewarmte, in het
tweede geval met een grootheid, die niets met de verdampings-

-ocr page 51-

warmte van water, wel met de specifieke warmte en met den
compressie-arbeid te maken heeft.

Praktisch is de isotherme adsorptiewarmte van het meeste
belang, en we zullen deze dus berekenen, in zoo nauw mogelijke
aansluiting aan het experiment, voor een reversibel proces.

We stellen ons daartoe voor, dat zich in een door een zuiger
afgesloten ruimte I gram adsorbens, b.v. kool bevindt, in even-
wicht met een gas onder druk p; het geheel staat in een bad
van T°. De hoeveelheid gas, die geadsorbeerd is, zij A grammo-
lecule; niet geadsorbeerd zij A\' grammol. De thermodynamische
potentiaal van de kool met de geadsorbeerde laag zij Z, dan is
Z functie van T, p, A. De thermodjmamische potentiaal van
het vrije gas is Z\' = A\' 3 (T. p), waarbij 3 de thermodynamische
potentiaal is van 1 grammol gas en functie van T en
p. Is er
nu bij bepaalde p en T evenwicht ingetreden, dan is dat ge-
karakteriseerd doordat de thermodynamische potentiaal een
minimum is; dus 5 (Z -f- Z\')p.T. = 0.

Zouden we dus gas van de eene phase naar de andere wil-
len brengen, 5 A\' = — 5 A, dan geldt hiervoor:

5Z 5Z\'nbsp;nfSZ 5Z\'

en uit het bovenstaande volgt dat

5 7\'nbsp;5 Z

^ = 3 (T. p) dus— = 3 (T. p) - vgl. I

Schuiven we nu isotherm de zuiger zoo ver, dat A toegenomen
is tot A
-f- A A, dan komt daarbij de warmtehoeveelheid
A Q vrij en de entropie van gas en kool neemt af. Is H de
entropie van de gashoeveelheid, H\' die van de kool met z\'n
geadsorbeerde laag, dan is de entropieverandering:

aq

— a (H 4- H\') =

ï

-ocr page 52-

De druk is toegenomen met a A en A\' is afgenomen met

o a

a A\' = — a A.

Nu is

1 A Q _ — AH —AH\' _ _ ^ __ ^ _
T
AX ~nbsp;ATanbsp;5A 5p5A

5H\'nbsp;^

^ST 5p 5Aquot;

5A\'

Daar — = — 1 is, wordt dit:
5A

1 AQ__5H

Y AAquot;~quot;5 a\'^SA\' 5p 5A 5p 5A \' \'
Is Tj de entropie per grammol. gas, dan is H\' = A\' ti (T. p)
dus— =
ti(T.p).

Uit de thermodynamica weten we dat

5? 5H\' 5 3 5H\'nbsp;S^^

Tl = — dus rr^ = — ^en — = —Anbsp;.

\' 5T 5A\' 5T 5pnbsp;5T5p

Voor de koolphase kan men analoog afleiden

5Z 5Hnbsp;m 5Hnbsp;5»Z

H = — —, dus = — en

5T\' 5A 5A5T 5pnbsp;5p5T

Dit substitueerend in vgl 2 komt er:

T AA 5A5T 5T ^ 6p5T 5A ^ 5p5T5A

Hebben we 2 evenwichtstoestanden met dezelfde A, maar
verschillende p en T, dan geldt voor beide vgl 1 en de totale
verandering is:

-ocr page 53-

6T

6p5A

Deelend door 5T krijgen we:

6A5T 5T ~ 6 p ÔT
We substitueeren dit in vgl 3

6T

5p
52z 8p

5p5A 5Tquot;

Spnbsp;Sp ,

T A A 5p 5T 5T5p 6A 5p6T 5A 6p5A 5T ^^

Voor een ideaal gas is j als volgt te berekenen:
2 = E — Tri p V.

d 8 = Cv dT [als Cy spec. warmte bij constant volume is;
Cp is spec. warmte bij constante druk en Cy -f R = Cp.] dus
Cy T -f a (a, p, y enz. zijn constanten.

Cv dT —vdp -f R dTj

dn =nbsp;(Cy dT p dv) ^ _1_

\' Tnbsp;Tnbsp;T

CpdlgT —Rdlgp. dus Tl == Cp IgT—Rlgp 4- fi.
Pv = RT dus

3 = Cv T — CpTlgT RT Igp -f RT - pT a. of
g = RT Ig p — CpT Ig T gT P-

rr. . ,5? RT 52? R
Hieruit volgt ^ = — en —^ = —.

op p opoT p

Substitueeren we dit in vgl 4 en vervangen we duidelijk-

Jsnbsp;/ \\

heidshalve door — L enz. dan komt er
5T \\5T/A

5A /T 6p \\5A

^Slgp\'

5p\\
5T/A

-f A\'RT

= RT2

AA

5T / A

^ 5p \\5T/ \\5A/ T

vgl. 5

-ocr page 54-

De beide laatste termen rechts zijn te venvaarloozen, daar
de toestand van een vaste phase zeer weinig rechtstreeks door
den druk beïnvloed wordt. Dit geldt ook hier, want de afhanke-
Hjkheid tusschen A en p is expliciet in rekening gebracht. De
directe
afhankeüjkheid van den druk (bij constante A dus),
kunnen we ons het best voorsteUen door in gedachten een
indifferent gas toe te voegen, dat absoluut niet geadsorbeerd
wordt; dan kunnen A en p onafhankelijk van elkaar gevarieerd
worden, en dan is de invloed van p op den toestand van de
vaste phase onmeetbaar klein.

De beteekenis van de beide termen is aldus in te zien:

A = A = — V als V het volume van de kool met
5p5A 5A5p 5A

adsorptielaag voorstelt. De vergrooting van dit volume bij ver-

1 snbsp;^ v

meerdering van A is zeer onaanzienlijk, evenals

de vergrooting van dit volume per graad temperatuurverhooging
bij constante A.

De tweede term rechts A\'RTnbsp;geeft de warmte weer.

\\nbsp;r

ontstaan door compressie van het niet geadsorbeerde gas.
We moeten hierbij bedenken, dat A\' geen constante is. Wel is
A -f A\' == B constant, dan wordt dus

©X-

De door compressie van pi (in evenwicht met A^) tot pa
(in evenwicht met
Ao) veroorzaakte warmte is

dA - RT

5A

Â.nbsp;A

|dW = BRT j

Geeft men volgens Freundlich de isothermen weer door een

-ocr page 55-

formule A = a p Hquot;, waarin a en ^ constanten zijn, dan is
5lgp

gj^ = n, dus constant en wordt de compressiewarmte

BRT Ig - — RTn (Ag — AJ.
Pi

Om den invloed van dezen term te schatten, zullen we hem
uitrekenen met gegevens, ontleend aan
Titoff\'s NH3 bij
aan kool (tabel 4). A^ zij 5.407 c.c., A^ zij 30.157 c.c.

Pi = 2.9 m.m. p^ = 28.8 mm. is hier 0.75 dus n = 1.3.
Blijft er b.v. I c.c, niet geadsorbeerd, dan is B = Ag -f A\' =
31.157 c.c.

Hieruit wordt /dW = 0.95 cal.

Het totale warmte-effekt, dat Titoff vond, was 12.16 cal,
Waarvan dus 7.8 % geen adsorptiewarmte zou zijn, maar op
rekening van de compressie geschoven zou moeten worden.

Voor een gas met kleine adsorptiewarmte is deze fout nog
grooter, b.v. voor
No bij 0°. (Titoff). A^ zij 0.258 c.c., Ag zij
2.21 c.c. en er blijve 0.8 c.c. ongeadsorbeerd. p^ = 10.7 mm.
Pa == 91.6 mm. is hier gemiddeld 0.98 dus n = 1.02.

B = 3.01 c.c. Hieruit wordt berekend ƒ dW = 0.109 cal.
Het totale warmte-effekt, dat
Titoff waarnam, was 0.507 cal,
Waarvan dus 21
.5 % compressiewarmte zou zijn.

Deze voorbeelden zijn daarom niet juist, omdat deze afleiding
^an de isotherme adsorptiewarmte zich niet volkomen aansluit
aan de experimenten. Praktisch heeft dc drukvermeerdering
\'^let door verschuiving van een zuiger plaats, maar door toe-
lating van nieuw gas bij hoogeren druk. In de eerste plaats
IS dus A -{- A\' niet constant, en in de tweede plaats weten we
r^iet precies, wat er bij deze toestrooming eigenlijk gebeurt,
^et is mogelijk dat we eerst compressie krijgen van het, reeds
\'n het toestel aanwezige gas, en daarna uitzetting van de over-
blijvende, niet geadsorbeerd wordende hoeveelheid; dit hangt
van de verhouding in snelheid tusschen de toestrooming

-ocr page 56-

van het gas en de adsorptie. Hiervoor is geen warmte-effekt
te berekenen; vermoedelijk zal de fout, dOor de compressie-
warmte veroorzaakt, veel kleiner zijn dan boven berekend
werd. De schatting diende dan ook alleen om aan te toonen,
dat de compressiewarmte niet steeds onwezenlijk klein ten
opzichte van de adsorptiewarmte behoeft te zijn.

Er resteert dus ^ = RT^nbsp;^ vgl. 6; de vergelij-

dAnbsp;\\5T / A

king die ook voor de verdampingswarmte geldt. Deze heele
afleiding is natuurlijk ook op de verdampingswarmte toe-
passelijk, als we de kool door vloeistof vervangen. De beide

/5p\\ , ^ 5 5Z . ^ ^
termen met ^ _ worden O en -z:— ■=7-7quot; dan de ver-
\\5A/Tnbsp;op oA

andering van het vloeistof volume. In de formule voor de ver-
dampingswarmte van
Cl.\\usius—Clapeyron komt deze term

rnbsp;dp

ook voor; voor r (verdampingswarmte) geldt: _ = T —,

Vj^ Vgnbsp;d A

waarin Vj en Vj de specifieke volumina van damp en vloeistof
voorstellen en waarin Vj ook gewoonlijk naast Vj ve^^vaarloosd
wordt.

Voor een eindig temperatuur- en drukverschil wordt vgl. 6

dQ_RT,Ta ^^ p,^
dA Tj—To P2\'

waarin p^ en p, de drukken zijn, die bij T, en Tg met dezelfde
A in evenwicht zijn. De tabellen in, en aan \'t eind van dit hoofd-
stuk zijn steeds zoo bewerkt, dat er voor een waarde van A,
waarvoor pj bij T^ gegeven is, door graphische interpolatie
in de isotherm bij Ta, de passende Pa bijgezocht werd.

Zoodoende is er voor iedere berekening maar één graphische
interpolatie noodig, en wordt de willekeur, die een interpolatie,
vooral in een curve, waarvan de gegeven punten ver uit elkaar
liggen, steeds aankleeft, zoo klein mogelijk.

-ocr page 57-

Dat de overeenstemming tusschen gevonden en berekende
waarden wel eens te wenschen overlaat; moet niet alleen aan
de compressiewarmte geweten worden. Er kunnen nog andere
oorzaken zijn.

1 Hebben we bij hooge temperatuur langdurig geëvacueerde
kool en laten we b.v. bij 0° gas toe, dan is de adsorptie van de
allereerste hoeveelheden soms een irreversibel proces, n.1.
in die gevallen, waar het gas bij 0° niet meer volkomen terug
verkregen kan worden, maar aan het adsorbens gebonden
blijft; de bovenstaande afleiding is dan niet van kracht.

2°. We werken bij drukken, waar het adsorptief zich niet
meer als ideaal gas gedraagt. Dezen invloed zien wé het duide-
lijkst als we de vergelijking schrijven in den vorm van
Clausius—

dAnbsp;dp

Clapeyron:nbsp;quot;dT\'

Is het gas niet ideaal, dan is de dichtheid (althans bij niet
te grooten druk) grooter dan de „idealequot;, en V (het volume
per grammolecule) kleiner, dus ook de berekende warmte kleiner
dan die voor den idealen gastoestapd zou zijn. Hoe groot deze
fout procentueel kan worden, is niet in \'t algemeen te zeggen,

als ^ een fout van b.v. 1 % heeft, kan de fout van Ig — wel

Panbsp;P2

veel grooter zijn.

3°. Is de kool niet volkomen ontgast, maar bevat zij nog
kleine hoeveelheden lucht b.v., dan zal bij toelating van een sterk
geadsorbeerd wordend gas dit laatste de, lucht van de kool
Verdringen. Door deze vrijkomende lucht is de totale einddruk
echter hooger dan de partieele druk van het adsorptief, het druk-
verschil voor en na adsorptie dus kleiner. Daar de geadsorbeerde
hoeveelheid uit het drukverschil berekend wordt, schijnt er
minder geadsorbeerd te zijn, dan er in werkelijkheid is, en valt

warmte per n.c.c. daarom hooger uit dan deze moest zijn.
Coolidge, (c) die de aanwezigheid van spoortjes lucht als ver-
klaring gebruikte voor het verschil tusschen zijn berekening en de

-ocr page 58-

door Lamb en Coolidge gevonden waarden, weet dezen invloed
aan de groote vermindering van adsorptiesnelheid, die spoortjes
lucht te weeg brengen. Dit betoog is niet juist, want als de
adsorptie langzaam verloopt, is de druk, dien we meten mogelijk
geen evenwichtsdruk, maar dit beïnvloedt de warmte per c.c.
geadsorbeerd gas niet.

Al deze oorzaken geven een effekt in dezelfde richting, n.1.
dat de berekende waarde kleiner dan de gevondene moet
zijn. Dit is ook gewoonlijk zoo, ofschoon \'t verschil soms klein
is. De meeste kans op overeenstemming bieden natuurlijk
die experimenten, waarbij door denzelfden onderzoeker aan
dezelfde kool adsorptiewarmte en isothermen bepaald zijn.

dQ

Voorbeeld I — CO, van Titoff aan kool. — is berekend

dA

uit isothermen van 0° en 30°. is bepaald bij 0°.

AA

•A ncc

n (mm.)
p ber.

P 30°

dQ

dA,er.

^ ^ gevonden bij Ancc

1.82

1.2

5.3

0.363

0.345

0 tot

2.3

4.02

3.6

14.7

0.344)

n quot;iOA

2.3

tf

11.3

10.3

14.2

50.7

0.311)

19.72

41.8

138.5

0.293

0.305

11.3

it

22.6

28.87

89.6

283.3

0.281

0.300

22.6

gt;»

33.4

34.07

122.5

398.9

0.288

38.14

155

498.1

0.285

0.294

33.4

gt;1

43.9

41.4

189.4

621.8

0.290

44.9

234

758.6

0.287

. 0.292

43.9

50.8

dQ

Voorbeeld II — Methylalcohol aan kool. berekend uit

bepaald

AA

isothermen van 0° en 33.3° van Coolidge (è);
bij 0° door
Lamb en Coolidge.

dA

-ocr page 59-

Ancc

Pber. 0°
mm.

mm.

T^ ber.
d A

AQ

—Y gevonden bij Amc
AA

29.7

0.057

0.9

0.615

0.619

1 0 tot 21.7

4.1

0.563

(0.553

21.7 „ 47.4

65.4

0.33

(0.542

47.4 „ 75.3

126.5

1.18

12.9

0.533

0.524

75.3 „ 127.4

173.1

2.8

26.7

0.497

182.4

3.5

30.3

0.480

193.6

4.62

39

0.471

219.6

7.9

83.0

0.521

236.6

15.2

159

0.521

240.7

17.2

161

0.497

250.7

23.5

191

0.466

dQ

Voorbeeld III — Aethylformiaat aan kool. — uit isothermen
van
Coolidge (è) bij en 44.8°.

bepaald bij door Lamb en Coolidge.

Ancc

po°
mm.

P44.7\'-
mm.

dA

^ gevonden bij A

aa

59.2

0.060

2.08

0.607

0.598

32.3 tot 62.9

76.2

0.25

6.00

0.551

0.580

62.9 „ 96.7

95.5

1.10

26.7

0.549

0.568

96.7 „ 120

122.8

23.5

477.6

0.519

Doch ook daar, waar verschillende onderzoekers verschil-
lende kool gebruiken, kloppen de resultaten dikwijls zeer be-
vredigend.

Voorbeeld IV — Nj aan kool. 1)

1nbsp; De overeenstemming tusschen dc waarden, door Titoff bepaald,
uit zijn isothermen berekend, (zie tabellen) is zelfs minder goed

dan die tusschen — en voor verschillende kolen, die als voorbeeld

dA aA
aV zijn opgenomen.

-ocr page 60-

is berekend uit isothermen aan kokoskool bij 0° en 9.3°

van Miss Homfray.

^ is bepaald aan berkehoutkool bij door Gregg (a).

A

po° ber.

H-S •

dA

AQ
AA

gevonden bij A

L5

68

89

0.198

0.195

0 tot 3

3.5

171

216

0.171)

0.209

3 „ 5.5

4.6

236

316

0.214S

5.6

294

386

0.200

0.205

5.5 .. 7.7

8.1

473

624

0.203

0.210

7.7 „ 13.5

Voorbeeld V— H^O aan kool.

—nbsp;is berekend uit isothermen van 0° en 20° aan suikerkool
dA

van Coolidge {d).

—nbsp;is gevonden bij 0° aan kool van Fransche gasmaskers
AA

dA

door Keyes.

A

Po

Pao»

dA

AQ
AA

gevonden bij A

0.41

0.23

0.76

0.423)

1.49

0.78

2.85

0.459/

0.381

0 tot 20.6

4.21

1.48

5.5

0.465 (

16.3

1.85

7.2

0.481)

(0.474

20.6 „ 60.7

191

2.77

11.6

0.507

5 0.472

60.7 „ 102.1

198

3.20

13.2

0.502

(0.467

102.1 „ 143.8

208

4.00

16.8

0.508

Bij de vergelijking van berekende en gevonden waarden aan
verschillende soorten kool moeten we ons echter wel de lijnen
voor aether in fig. VI herinneren. Ook in het bovenstaande

-ocr page 61-

voorbeeld van HgO aan kool blijkt wel, dat de algemeene ge-
daante van de berekende lijn dezelfde is als die van dc gevon-
dene. Dat wil echter niet zeggen, dat nu bij dezelfde A in beide

gevallen dezelfde — voorkomt. Dit is ook niet te verwachten;
dA

want verschillende koolsoorten nemen bij verzadiging met
een damp ook zeer verschillende hoeveelheden op; hun inwendig
oppervlak en inwendig volume is verschillend. Dit maakt dat
bij dezelfde A de relatieve verzadiging heel anders is. Noemen
we de hoeveelheid, die bij de verzadigde dampspanning van
\'t adsorptief bij een bepaalde temperatuur opgenomen wordt,
de capaciteit C van de kool, dan zouden we eigenlijk waarden van

^ moeten vergelijken niet bij dezelfde A, maar bij dezelfde p,
cl A.nbsp;^

of ook wel bij dezelfde p. Dit is tot nog toe slecht uitvoerbaar,
daar de onderzoekers, die de adsorptiewarmte bepalen, gewoon-
lijk den druk niet of zeer onnauwkeurig meten.

Uit de berekende waarden zijn nu ook conclusies te trekken
over den invloed van de temperatuur. In sommige gevallen is

dp

dit zeer eenvoudig. Bij argon aan kool (fig. X) of H2 zijn de ^

tegen A lijnen ongeveer recht en liggen ze bij hooger temperatuur

steeds hooger (zie tab. Ia, IIa). Voor eenzelfde A neemt ^

d A.

veel sterker toe dan de absolute temperatuur, althans onder

250° abs. Voor A = ±50 n.c.c. is bij argon ^ bij 114° (abs.)

dA

-ocr page 62-

0.025, bij 170° (abs.) 0.083, bij 215° (abs.) 0.161 cal per
n. c.c.

(De opgegeven temperatuur is steeds het gemiddelde van die
van de beide isothermen, waaruit de waarden berekend zijn).

dQ

J

is hier ongeveer evenredig met de derde macht van de

dA

absolute temperatuur; bij hoogere temperaturen wordt het ±
evenredig met de tweede macht.

Bij gassen, die sterker geadsorbeerd worden, zijn de ver-
houdingen dadelijk gecompliceerder. Zelfs bij N, aan kool
treedt dit al op (fig.
XI). Berekening uit Titoff\'s isothermen

levert voor de adsorptie-
warmte, zoowel bij 233°
(abs.) als bij 328° en 378°
(abs.), lijnen, die begin-
nen met te stijgen en dan
bij grooter A naderen tot
288quot;nbsp;een constante waarde, die

voor hooger temperatuur
hooger ligt (tab.
Ib,
232i5\' quot; IIb
). Hoe deze curven
bij zeer kleine A loopen,
is niet uit te maken, \'t Is

dQ , ..

- mogelijk, dat — bij

Fig. .\\I — A\'j aan kokoskool bij 4 temperaturen
(berekend uit
Titoff\'s isothennen).

dA

=0 veel hooger ligt, maar
steil daalt en na een mini-
mum stijgt, waarna dan het gevonden verloop volgt. Zoo is ten-
minste de gedaante van de lijn, die
Polanyi en Welke bereken-
den voor SOg aan kool. Zij bepaalden isothermen bij 0° en 5.3° C
voor zeer kleine A aan kool, die 30 dagen bij 750° C. geëva-
cueerd was. De hieniit berekende curve voor de adsorptie-
warmte heeft een scherp minimum bij A = 0.33 c.c. (zie fig.

XID en de waarde van ^ in \'t minimum is lager dan de con-
\'nbsp;dA

-ocr page 63-

densatiewarmte van SOg (deze is in de fig. door een horizontale
lijn aangegeven). Waren hier niet de zeer kleine concentraties
ook bepaald, dan zou men den indruk
krijgen van een curve, zooals die voor Na
aan kool gevonden is.

Uit de figuur voor Ng blijkt, dat bij
grootere A de curven bij hoogere tem-
pératuur hooger liggen, maar dat dit
voor kleine A allerminst het geval is. Dat
de temperatuurcoëfficient van de adsorp-
tiewarmte van teeken verschillend kan
zijn, als men deze bij verschillende concentraties bepaalt, komt
nog sterker uit bij de curven voor aether aan kool, berekend uit
de zeer nauwkeurige metingen van
Goldmann en Polanyi (fig.
XIII) (tab. III
d, zie ook IVc). De gedaante van de curven bij

266° en 283° (abs.) is ongeveer dezelfde [vlak minimum, scherp
niaximum, daarna steil verval tot ± de condensatiewarmte
van aether,] maar de curve is bij hooger temperatuur naar
links en iets naar boven verschoven. Daar de lijnen elkaar
twee maal snijden, verandert de temperatuurcoëfficient twee

-ocr page 64-

maal van teeken. Een analoog beeld geven ook de andere
dampen, als n. pentaan (zie fig.
XVI, blz. 97). aethylchloride
(tab.
III) enz. Voor NHg, berekend uit Titoff\'s isothermen,
(tab.
IId) is aUeen de verschuiving naar links merkbaar, daar
bij grootere A\'s geen bepalingen zijn gedaan; uit de isothermen
van
Richardson treedt ook het verschil in hoogte duidelijk aan
den dag (zie fig.
XIII) (tab. Vb). Voor CO^ treft zoowel bij
Titoff (tab. IIc) als bij Richardson (tab. Va), hoe veel lager
de adsorptiewarmte bij ±
235° (abs.) wordt. Voor A = 20 n.c.c.

is (Titoff) ^ bij 328° (abs.) = 0.299, bij 288° (abs.) = 0.293,
d A

bij 235° (abs.) = O.UO cal.

Invloed van de kritische temperatuur (304°) is niet merkbaan
Bij de berekening uit isothermen aan SiOg enz. komt princi-
pieel niets nieuws voor den dag. Het grootste temperatuur-
gebied is hier onderzocht bij SO^ aan SiOg door Mc.
Gavack
en Patrick (tab. IX). De berekende curven voor de adsorptie-
warmte doen denken aan die van N, aan kool. Ook hier vinden
we, zoowel bij 206° (abs.) als bij 363° (abs.) een curve, die begint
met te stijgen, terwijl daarentegen de curven in de buurt van
280° (abs.) aUe dadelijk steü dalen.

Uit het voorgaande is wel gebleken, dat de lijn van fig. IX
voor de
temperatuurafhankelijkheid van de adsorptiewarmte
van O2 aan kool bij constante A
m \'t geheel geen uitzondering

dQ

is. Voor iedere A zal de afhankelijkheid van — van T een

eenigszins ander verloop hebben. Voor vele A\'s is er een traject,
waar de adsorptiewarmte heel weinig verandert met
T.

Naderen we echter de temperatuur; bij welke A de ver-

dQ ..

zadigingshoeveelheid van de kool is. dan gaat — vnj steil

stijgen (zie fig. XIII). Bij kleine A\'s kan de temperatuur-

cocfficient van 4t ^eer groot zijn; dit maakt, dat men in die
dA

-ocr page 65-

dO

gevallen tusschen gevonden en berekende waarden voor —,

Q A

die niet bij precies dezelfde temperatuur liggen, geen overeen-
stemming verwachten mag. Ten onrechte wordt deze verge-
lijking toch dikwijls gemaakt.
dO

Zetten we —f in plaats van tegen A. uit tegen p, dan zullen
dA

we in die gevallen, waar de isosteren evenwijdig loopen (fig.

dO

II, blz. 2) ook even\\vijdige lijnen voor — vinden bij verschil-

d/V

dp

lende temperatuur. Immers, — is daar constant; bij dezelfde

p moeten de adsorptiewarmten dan met T^, (of bij dezelfde
p

^ met T) evenredig zijn. Bij kleine dnikken en bij drukken

in de nabijheid van de verzadiging, is van een dergelijk regelmatig
verloop echter geen sprake.

II

III

IV
V

VI
VII

VIII
IX

X
XI

TABEL BEREKENDE WAARDEN
Zie inleiding tabel: Experimenteel bepaalde waarden.
De absolute temperatuur en de druk in m.m. Hg zijn opgegeven.
Tabel I is berekend uit metingen van Miss
Homfray.

Titoff.

Goldmann en Pola-

nyi.

Coolidge {d en h).
Richardson.
Patrick
en Long.
Patrick, Preston
en

Owens.
Rames Ray.
Mc. GAVACKen Pa-
trick.
Klosky
en Woo.
Pearce en Goergen.

-ocr page 66-

(De cijfers verwijzen naar de tabellen)

Adsorptief

Adsorbens

SiOg

tin-

titania-

kool

oxyd

gel

acetyleen

XlA

aethaan

XIc

aethylaether

IIlB, IVc

aethylchloride

IIIc

aethyleen

ID

XlB

aethylformiaat

IVi

ammoniak

IlD, VB

argon

Ia

benzol

IVb

butaan

VI

Xa

chloroform

IVg

kooldioxyd

If, IIf, Va

VIlA

koolmonoxyd

If

methaan

Ic

methylacetaat

IVf

methylalcohol

IVd

Xb

methylchloride

pentaan

IIIa

stikstof

Ib, IIb

stikstofdioxyde

VIII

stikstofoxydule

VIlB

tetrachloorkoolstof

IVh

water

IVa

waterstof

IIa

XId

zwaveldioxyd

IV

zwavelkoolstof

IIIb, IVe

-ocr page 67-

Tabel Ia. — Argon aan kokoskool
Uit isothermen 145° (abs.) en 83° (abs.)

Ancc

P 83» mm.

P 145°

dO

^^ bij 114° (abs.)

15.8
65.6

76.9

uit

4.6
17
379

sothermen 194.\'

19.6
42.8
820

7° (abs.) en 14J

0.025
0.016
0.013

5° (abs.)

A-ncc

P 145»

P 194.7°

dO, ..

^-bijl70°(abs).

1.4
5.1
9.7
15.4
18.6
24.0
28.8
39.4
47.0

uit

4.0
6.0
12.4
19.0
25.6
35.0
44.2
69.2
86.4

isothermen

19.0
24.0
54.2
98.4
129.0
218.0
295
564
758

)5° (abs.) en 2

0.078
0.070
0.074
0.083
0.081
0.092
0.096
0.106
0.109

!36° (abs.)

Ancc

P 195°

P 23G»

dQ

^ bij 216° (abs.)

n.9
14.3
17.1
21.9

70.6
88.4
111.2
176.8

309.6
417.0
568.4
815.0

0.147
0.154
0.161
0.152

-ocr page 68-

A ncc

Pigé\'\'?

P273\'\'

bij 234° (abs.)

1.6
3.8
5.1

9.7

uit

8.0
19.0
24.0
54.2

isothermen 2quot;/

97.5
230
319
727

\'3° en 351° (al

0.150
0.150
0.156
0.156

DS.)

■A ncc

P273°

PSÓl\'

\'^Öbij312°(abs.)
dA

0.9
1.9

2.9

51
118
175

291.6
722.4
868.0

0.190
0.197
0.174

Tabel Ib, — Ng aan kokoskool.
uit isothermen 194°.7 en 244.5° (abs.)

A ncc

P194.7\'\'

P244.5quot;\'

bij 220° (abs.)

dA

3.9
6.5
9.4
12.9
17.1

ui

11
20
27.2
37.6
65.4

t isothermen 1

75
136
236
373
573

!44.5° en 273°

0.166
0.166
0.187
0.198
0.188

(abs.)

■A ncc

P244.5\'\'

P273\'\'

^ bij 259° (abs).

3.9
6.5
9.4

75
136
236

197
351
590

0.200
0.197
0.190

-ocr page 69-

•A ncc

P 273°

P 282.3°

^ bij 278° (abs.)

qa

1.5

3.5

4.6
5.6
8.1

68
171
236
294
473

89
216
316
386
624

0.198
0.171
0.214
0.200
0.203

Tabel Ic. — CH4 (methaan) aan kokoskool
uit isothermen
255° en 240° (abs.)

a

ncc

P 240°

P 255°

^^ bij 247°.5 (abs)
clA

11.8

18.5

24.6
30.8

33.7

36
76
132
215
270

uit isothemien

71.4
153.4
250.2
412.6
503.2

1 255° en 273°

0.247
0.254
0.231
0.236
0.225

\' (abs.)

A ncc

P sss-

P 27.r

bij 264° (abs)

6.9
17.8
23.5
26.4
29.1

33.6
144.4
228.8
288.0
362.0

uit isothermen

67
274
451
578
702

i 273° en 293°

0.236
0.219
0.232
0.239
0.227

\' (abs.)

a

ncc

P 273quot;

P 293°

bij 283° (abs.)

6.9

11.4
14.1
17.8
30.7

33.5

67
134
191
274
358
451

132
260
362
527
685
854

0.240
0.235
0.226
0.232
0.230
0.228

-ocr page 70-

A ncc

P 293°

P 319\'

^ bij 306° (abs.)

2.4
3.8
6.3
13.0

38
66
117
318

uit isotherr

92
140
278
676

nen 319° en 3

0.282
0.239
0.275
0.262

51°

A ncc

P 319°

P 351°

^ bij 335° (abs.)

2.4
3.8
6.3
7.8

92
140
278
347

uit isothen

184
321
556
707

nen 351° en 3

0.215
0.257
0.215
0.221

73°

A ncc

P 351°

P 373°

^ bij 362° (abs.)

1.0
2.0

3.1

5.2

77
155
254
454

uit isothen

123
247
403
708

Tien 373° en 4

0.247
0.246
0.243
0.234

155°

A ncc

P 373°

P 455°

^^ bij 414° (abs.)

0.3
1.3

38
153

313
626

0.387
0.258

-ocr page 71-

Tabel Id. — Aethyleen C2H^ aan kokoskool.
uit isothermen 273° en 293°

A

ncc

P 293°

^ bij 283° (abs)

36.7

39.8
46.4

70
93
168
uit isotheii

177
228
426

Tien 293° en 3

0.329
0.318
0.330

119°

A ncc

P293\'\'

P319°

^^ bij 306° (abs.)

19.2
23.6
35.5

38.3

31
50
160
201

uit isothen

88
137
444
570

nen 319° en 3

0.332
0.321
0.325
0.332

151°

A ncc

P319\'

1

PSÖIquot;

^^ bij 335° (abs.)

Q A

19.2
23.6
28.0

88
137
209
uit isothen

260

407.5

639

nen 351° en 3

0.336
0.338
0.346

173°

A ncc

Pssi»

P373°

^^ bij 362° (abs.)
u A

9.7

12.7

18.8

81

130
250

uit isothen

157
237
465

nen 373° en 4

0.349
0.317
0.327

05°

Ancc

P373°

P405»

bij 389° (abs.)

dA

11.8
14.4
17.3

210
297
403

477
678
887

0.343
0.345
0.330

-ocr page 72-

•Ancc

P405°

P455lt;quot;

bij 430° (abs.)

dA

2.1
5.3
8.2

70
150
288

220
475
841

0.374
0.376
0.350

Tabel Ie. CO aan kokoskool.
uit isothermen 194.7° en 239.4°

•Ancc

Pl94.°7

P239.\'\'4

bij 217° (abs.)

dA

6.2
17.1
20.7
27.4

6

30
40
72

uit isothermei

60

257.5

365

635

1 239.4° en 24

0.213
0.199
0.204
0.201

4.5°

Ancc

P239.°4

P244.\'\'5

bij 242° (abs.)

dA

13.8
19.2
22.1
25.0
27.6

184
316
420
525
645

uit isothenn(

229
382
500
635
786

2n 244.5° en 2

0.222
0.193
0.177
0.193
0.201

73°

Ancc

P244.«\'5

1

P273.\'\'

bij 258.8° (abs)

dA

2.5
5.5
8.4
12.7
14.9 •
17.1

18
57
104
200
255
327

73
180
304
540
713
882

0.290
0.239
0.222
0.206
0.213
0.206

-ocr page 73-

•A ncc

P293°

^^ bij 283° (abs.)
lt;1A

2.5
5.5
8.4

73
180
304

uit isotherm

135
328
550

len 293° en 31

0.218
0.213
0.210

9.2°

A

•^ncc

P 293°

P 319°.2

^^ bij 306.°1 (abs)
(1A

3.1
4.5
6.8

110
260
415

214
509
835

0.210
0.212
0.221

Tabel If. — COg aan kokoskool
uit isothermen 273° en 293°

A ncc

P 273»

P 293°

^ bij 283° (abs.)

20.8
25.9
31.5
37.8
43.8

59.2
85.4
120
174
235

uit isothen

128
186
258
374
500

nen 293° en 3

0.273
0.276
0.271
0.271
0.267

119°

A ncc

P 293°

P 319°

^^ bij 306° (abs.)

6.5

12.7

20.8
25.9
31.5

29
63
128
186
258

71
158
311
446
626

0.285
0.293
0.283
0.278
0.282

-ocr page 74-

A ncc

P

1

P 333°

^ bij 326° (abs.)

15.0

20.1
24.7

197
294
411

uit isothem

304
475
726

len 319° en 3i

0.292
0.322
0.382

51°

A ncc

P 319°

P351°

bij 335° (abs.)

dA

6.4
9.4
12.5
15.3

70
121
151
200

uit isotherr

180
268
383
503

nen 351° en 3

0.293
0.246
0.288
0.286

73°

-A ncc

P351°

p 373°

bij 362° (abs.)

dA

3.2
4.6
6.2
9.1
12.1
14.7

72
117
176
255
365
479

uit isotherr

127
193
283
441
648
810

nen 373° en 4

0.299
0.264
0.250
0.289
0.303
0.277

05°

■A ncc

P 373°

P 405°

^ bij 389° (abs.)
dA

5.7
8.3

251
391

uit isothen

492 •
768

Tien 373° en 4

0.281
0.282

55°

A.ncc

P 373°

P 455°

^^ bij 414° (abs.)
dA

1.3

2.5

3.6

50
98
149

251
488
736

0.296
0.294
0.293

-ocr page 75-

Tabel IIa. — Hg aan kokoskool.
uit isothermen 194° en 273°

A

ncc

PaTSquot;

^^ bij 233°.5 (abs.)

0.0586

7.9

25

0.068

0.1480

19.0

66.5

0.074

0.5310

67.5

247.5

0.077

1.1214 i

141.9

530

0.078

uit isothermen 273° en 353=

a

ncc

P 273°

P 353°

^ bij 313° (abs.)

0.0446
0.1097
0.2538
0.4011

19.5
47.2
113

182

73.9
183.1
454.0
727.3

0.142
0.145
0.148
0.148

Tabel IIb. — Ng aan kokoskool
uit isothermen 194° en 273°

A ncc

P 194°

P 273°

^^ bij 233.5° (abs)

0.145
0.894
3.468
12.042

1.5

4.6
12.5
66.4

uit isotherr

5.6
35.4
150
694

nen 273° en 3

0.078
0.121
0.148
0.139

03°

Ancc

P 273°

P 303°

bij 288° (abs.)

0.082
0.227
0.766
1.718
2.764
3.875
6.646
7.490

2.8
8.8
30.4
73.2
118.6
170
315.6
350.4

8.6
20.3
64.5
144.6
239.6
347.6
650.0
752.3

0.274
0.204
0.184
0.166
0.172
0.175
0.176
0.187

-ocr page 76-

•A ncc

P303°

P 353°

bij 328° (abs.)

dA

0.082
0.227
0.766
1.718
2.764

8.6
20.3
64.5
144.6
239.6

uit isotherme

20
51.2
167.2
399.2
669

:n 353° en 424

0.160
0.175
0.180
0.192
0.195

.5°

A ncc

P 353quot;

P 424°5

^^ bij 389° (abs.)
dA

0.0371
0.0754
0.1416
0.3168
0.5052
1.172

9.7
19
33.6
69.4
108
264

18.9
41.8
83.4
194.4
316.1
770.7

0.124
0.146
0.169
0.191
0.199
0.199

Tabel IIc. — COo aan kokoskool
uit isothermen 196.5° en 273°

A ncc

P 19C°5iniii

P 273°

bij 235° (abs.)

dA

15.26

0.3

25.8

0.139

41.50

1.8

190

0.145

50.24

5.2

315.9

0.128

61.37

11.0

589.1

0.121

65.85

! 14.2

755.1

0.124

-ocr page 77-

A ncc

P 273°

P 303°

^ bij 288° (abs.)

1.82
4.02
10.29
19.72
28.87
38.14
44.93

1.2
3.6
14.2
41.8
89.6
155
234

uit isothen

5.3
14.7
50.7

138.5
283.3
498.1

758.6

men 303° en c

0.363
0.344
0.311
0.293
0.281
0.285
0.287

153°

A

P 303°

P 353°

^ bij 328° (abs.)

0.507
1.82
4.02
10.29
19.72

1.3
5.3
14.7
50.7
138.5

uit isotherm

7.8
31.0
78.0
256
672

en 353° en 42

0.339
0.335
0.316
0.307
0.299

!4.°5

A

P 333°

P javö

^ bij 389° (abs.)

0.146
0.378
0.720
1.605
3.154
4.25
5.78
■ 7.46

2
6
12
28
57
82.6
119.2
167

16.1
36.6
68.1
154.5

319.4

447.5
525.2
747.7

0.387
0.336
0.322
0.317
0.320
0.314
0.275
0.278

-ocr page 78-

Tabel IId. — NHg aan kokoskool
uit isothermen 249.°5 en 273°

•A ncc

P 249.5°

P 273°

bij 261° (abs.)

ciA

5.5
17.2
45.0
119.3

V

0.3
2.9
16.3
112.2

lit isotheiinen

2.6
12.4
49.4
332

273° en 303°

0.563
0.379
0.289
0.283

A

P 273°

P 303°

bij 288° (abs.)

cl A

8.64
19.8
40.4
60.0
77.0
103.5

4.4
15.4
43.2
75.6
124
225

20.5
62.0

151.3

269.1

408.2

785.4

0.376
0.340
0.305
0.310
0.291
0.305

uit isothermen 303° en 353°

P 303»

P 35.3°

- bij 328° (abs.)
dA

2.62

1.2

14

0.465

3.78

4.0

27.8

0.367

6.72

13.5

76.2

0.328

8.64

20.5

115

0.327

16.85

50.8

279.6

0.323

24.03

80.0

431.2

0.319

38.59

143.8

762.9

0.316

-ocr page 79-

■A ncc

P 353°

P 424.5°

^ bij 389° (abs.)

1.02

1.6

16.6

0.434

2.10

8.8

64.8

0.371

3.98

30.0

176.2

0.329

5.47

53.4

286.0

0.311

7.20

86.0

432.7

0.300

8.86

120.0

576.8

0.291

10.46

151.4

721.8

0.290

Tabel IIIa. — n. pentaan aan kool
uit isothermen 209.3° en 257.7°

A

P 209°.3

P 257°.7

dQ
dA

bij 233.5°

(abs.)

100.2
112.1
122.6
124.3

0.024
0.067
0.233
0.288

3.6
8.6
50.0
72.3

0.494
0.478
0.529
0.544

uit isothermen 257.7° en

273°

A

P 257°.7

P 273°

dQ
dA

bij 265.4°

(abs.)

46.8

67.6

81.7
90.2

105.0
112.8
116.0
118.8
121.7

0.034
0.25
0.83
1.6

5.0

9.1

13.2
20.0

39.3

0.1405
0.89
2.5
5.0

14.6
29.2
45.4

80.7
161.0

0.582
0.521
0.452
0.467
0.439
0.478
0.507
0.572
0.578

-ocr page 80-

-A ncc

P 273»

P 278°.2

^^ bij 275.6° (abs?)
dA

81.7
90.2
105.0
116.0
118.8

2.5
5.0

14.6
45.4

80.7

uit isothemi

3.9
7.4
21
68
126

en 273° en 2S

0.571
0.503
0.467
0.519
0.572

(3.5°

A

P 273°

P 293°.5

bij 283.2° (abs.)

d A

37.6
50.6
67.6
90.2
105.0
112.8
116.0
118.8

0.0533
0.203
0.89
5.0

14.6
29.2
45.4

80.7

0.284
0.99
3.86
21.2
55.6
138
254
390

0.579
0.548
0.508
0.500
0.463
0.538
0.596
0.545

Tabel IIIb. Zwavelkoolstof aan kool
uit isothennen 257.7° en 273°

A

P 257.°7

P 273\'

dQ
dA

bij 265.4° (abs.)

42.4

0.065

0.228

0.511

63.8

0.245

0.761

0.462

95.2

0.849

2.46

0.504

117.2

1.64

4.56

0.416

150.3

3.77

10.5

0.417

183.9

9.7

28.0

0.427

195.7

18.9

54.0

0.427

-ocr page 81-

A

ncc

P 273°

P 293°

^ bij 283° (abs.)

21.7

0.0294

0.154

0.573

42.2

0.226

0.931

0.490

63.2

0.74

2.78

0.458

93.4

2.3

8.20

0.440

114

4.3

14.5

0.421

143.8

9.1

29.0

0.401

171.6

17.2

57.0

0.415

189.5

35

114.8

0.411

202.0

94

271.3

0.367

Tabel IIIc. — Aethylchloride aan kool

uit isothermen 257.7° en 273°

A

P 257.7»

P273°

^^ bij 265.4° (abs)
d A

16.1

0.0177

0.065

0.530

22.9

0.0479

0.175

0.528

40.5

0.289

0.896

0.461

66.6

1.410

3.99

0.424

119.9

12.02

30.5

0.379

131.1

17.81

47.0

0.395

150.1

35.6

91.3

0.384

161.5

58.4

168.

0.430

168.1

105.7

304

0.430

170.1

131.1

316

0.342

-ocr page 82-

a

ncc

P 273°

P 293°

^ ~ bij 283° (abs.)
dA ^ \'

9.26
20.8
49.2
91.1
114.6
127.0
141.9
152.9
158.8

0.014
0.135
1.61
11.2
26.7
41.2
68.2
101.7
138

0.0678
0.552
5.60
35.8
82.7
124.8
204.2
311.1
448.0

0.559
0.499
0.442
0.412
0.400
0.423
0.388
0.396
0.417

Tabel IIId. — Aethylaether aan kool
uit isothermen 257.7° en 273°

A

P 238°

P 273°

^^ bij 265.4° (abs)
dA

37.3
46.3
68.0
89.5
107.8
. 113.0
117.2
119.8
122.4

0.0175
0.0502
0.375
1.980
7.53
12.21
23.7
43.7
78.0
uit isothen

0.0848
0.215
1.3
6.3
24.1
42.5

100.5

174.6
184.8

nen 273° en 2

0.643
0.592
0.506
0.471
0.474
0.508
0.588
0.564
0.351

!93°

A

P 273°

P 293° .

bij 283° (abs.)

23.8
46.0
66.8
107.2
111.0

113.0
114.7

118.1

0.0125
0.212
1.295
23.0

33.5

42.6
58.5
128.2

0.0844
0.980
5.01
91.6
152.8
216.2
235.5
373.4

I 0.676
0.542
0.479
0.490
0.538
0.575
0.493
0.378

-ocr page 83-

A ncc

; P 243°

P 273° 1

P 293°

P 334°

( P 373°

P 429°

0.41

0.0175

0.23

0.76

5.8

20.5

76

1.49

0.066

0.78

2.85

19.5

74

257

4.21

0.125

1.48

5.5

45

173

710

16.3

0.16

1.85

7.2

68

330

1500

191

0.22

2.77

11.6

120

760

198

3.20

13.2

142

208

0.28

4.00

16.8

table III).

715

Hieruit volgt voor

dA

Ancc

bij 258°

dA

283°

313.5°

353.5°

401°

0.41

0.505

0.423

0.428

0.357

0.332

1.49

0.484

0.459

0.409

0.377

0.315

4.21

0.484

0.465

0.443

0.381

0.357

16.3

0.479

0.481

0.475

0.447

0.383

191

0.496

0.507

0.494

0.522

198

0.502

0.502

208

0.521

0.508

De metingen over organische dampen aan kokoskool van
Coolidge strekken zich uit over een groot temperatuurgebied;
ze zijn echter niet zoo nauwkeurig als die van Goldmann en
I\'olanvi
(tabel III).

De adsorptiewarmten zijn ten deele berekend uit de isosteren,
die
Coolidge zelf uit zijn metingen interpoleerde cn publiceerde
J. Am. Chem. Soc. 46 596 (1924); ten deele uit de oorspron-
kelijke cijfers, die
Coolidge per brief mededeelde.

Deze laatste zijn alleen daar voor de berekening gebruikt,
Waar een nauwkeuriger waarde voor de adsorptiewarmte ver-
^^\'acht kon worden, door dichter bij elkaar liggende tempera-

-ocr page 84-

turen te nemen en door het aantal interpolaties zoo veel mogelijk
te beperken. Waarden uit
Coolidge\'s isosteren berekend zigt;
met * gemerkt.

De derde decimaal van ^ en de drukken blijven achtenvege.

dA
Tabel IVb.

Benzol aan kool

tusschen 273° en 333° *

tusschen 420°.5 en 489quot;^

■A ncc

dQ

dA

bij 303° (abs.)

A

bij 454°

dA

(abs.)

25

0.65

6.3

0.73

50

0.61

10.8

0.72

75

0.58

100

0.56

tusschen 489° en

576°

tusschen 333° en 423°*

A

bij 532.5°

dA

A

quot;^^bij 378° (abs.)
dA

0.8
1.9

0.85
0.79

5
25
50
75

0.74
0.64
0.59
0.56

2.6
7.1

0.76
0.69

Tabel IVc. — Aethylaether

aan kool

tusschen 273° en 306°

tusschen 306° en 332°

A ncc

^ bij 289.5° (abs.)

A

^ bij 319° (abs.)
d A

57
78
86
91
106

0.60
0.56
0.60
0.53
0.47

32
58
90

0.64
0.49
0.54

-ocr page 85-

tusschen 332° en 372°

A

dQ

^ bij 352° (abs.)

21

0.63

32

0.57

58

0.51

tusschen 372° en 420°

A

^^ bij 396° (abs.)

14
21
32
57

0.69
0.64
0.59
0.53

tusschen 420° en 489°

A

dQ
dA

bij 454°.5 (abs.)

8

0.79

14

0.63

21

0.60

31

0.57

tusschen 489° en 576°

dQ

Tabel IVd. — Methylalcohol aan kool

tusschen 273° en 306.3°

tusschen 323° en 373° *

Ancc

dQ
dA

bij 289.6° (abs.)

Ajicc

dQ

dA

bij 348° (abs.)

30

0.62

10

0.71

65

0.56

20

0.58

126

0.53

30

0.55

173

0.50

100

0.50

194

0.47

150

0.49

220

0.52

237

0.52

241

0.50

251

0.46

(abs.)

1.14
1.03
0.96
0.76
0.69
0.79
0.67
0.59

-ocr page 86-

tusschen 273° en 333° *

A

quot;ncc

dQ
dA

bij 303° (abs.)

25

0.53

75

0.48

150

0.46

tusschen 333° en 423° *

A

^^ bij 378° (abs.)
d A

5

0.56

25

0.51

75

0.47

100

0.45

tusschen ± 422° en 489°

A

dQ
dA

bij 455.5° (abs.)

2.1

0.61

3.2

0.58

4.1

0.55

10

0.48

15

0.42

tusschen 489° en 576.8°

A

dQ
dA

bij 533° (abs.)

0.58
0.44
0.55

tusschen 373° en 423° *

A

bij 398° (abs.)

5
10
20
30
100

0.88
0.71
0.56
0.52
0.48

Tabel IVe. — Zwavelkoolstof aan kool

Tabel IVf. — Methylacetaat aan kool

tusschen 273° en 373°*

A

dQ
dA

bij 323° (abs.)

50

0.58

75

0.56

100

0.55

-ocr page 87-

tusschen 273° en 317.8°

tusschen 317.8° en 372=

A ncc

^ bij 295.4° (abs.)

a

ncc

dQ

— bij 344.9° (abs.)

71
94
103
118
123

0.55
0.55
0.45
0.56
0.46

47
67
70
95

0.55
0.54
0.55
0.55

Tabel IVh. — Tetrachloorkoolstof aan kool

tusschen 273° en 317.6°

tusschen 317.6° en 371.6°

A

quot; ncc

^ bij 295.3° (abs.)

A

dQ

bij 344°.6° (abs.)

75
88

0.58
0.58

44
66
73
81

0.52
0.57
0.59
0.56

Tabel IVr. — Aethylformiaat aan kool

tusschen 273° en 317.7°

tusschen 317.7° en 371.8°

•A ncc

dQ

jx bij 295°.35 (abs.)
dA

A

^ bij 344.75° (abs.)

59
76
95
123

Ü.61
0.55
0.55
0.52

26
43
59
76
96

0.61
0.58
0.52
0.55
0.53

zeer groot temperatuur en drukgebied. Ze zijn echter niet
zeer nauwkeurig, daar R. zijn kool bij te lage temperatuur (400°)
ontgaste, en de druk meerdere procenten verschilde, naar
gelang R. bij stijgende of dalende temperatuur werkte.

-ocr page 88-

Daarom zijn alleen de waarden voor A en —,
slechts in 2 decimalen opgegeven.nbsp;^^

Tabel Va. — CO2 aan kokoskool

en deze

uit isothermen 209° en 219°

A

ncc

dQ
dA

bij 214° (abs.)

44

0.17

64

0.11

87

0.08

99

0.17

104

0.17

uit isothermen 230° en 243°

dQ

^ bij 236.5° (abs.)

22
43
63
82
88

0.26
0.23
0.18
0.26
0.29

uit isothermen 243° en 253°

A

dQ

bij 248° (abs.)

12

0.25

22

0.33

43

0.28

61

0.28

80

0.27

uit isothermen 263° en 273°

A

^ bij 268° (abs.)

11

21

0.22
0.27

dQ

^ bij 268° (abs.)

A

41
56
71

0.28
0.33
0.25

uit isothermen 273° en 283\'\'

A

dQ

bij 278° (abs.)

11

0.28

21

0.32

40

0.29

62

0.26

68

0.25

71

0.29

uit isothermen 388° en 403°

A

dQ

^ bij 395.5° (abs.)

6
10
16

0.34
0.36
0.58

uit isothermen 403° en 418°

A

dQ
dA

bij 410.5° (abs.)

4

0.34

7

0.32

10.6

0.36

11.1

0.59

12.5

0.67

-ocr page 89-

Tabel Vb, — NH, aan kokoskool

uit isothermen 253°

en 263°

uit isothermen 313° en 328°

A ncc

dQ
dA

bij 258°

(abs.)

A

^ bij 320.5° (abs.)
cl A

26

0.36

13

0.35

46

0.15

25

0.35

69

0.15

43

0.30

91

0.13

63

0.33

113

0.13

96

0.34

134

0.21

uit isothermen 263°

en 273°

uit isothermen 328° en 343°

^^ bij 335.5° (abs.)

A

dQ

dA

bij 268°

(abs.)

A

12
23
53
76
91

0.34
0.37
0.36
0.35
0.34

26
46
68

90 ■
111

0.28
0.18
0.18
0.19
0.21

128

0.28

141

0.28

uit isothermen 373° en 388°

uit isothermen 283°

en 293°

A

~ bij 380.5° (abs.)

A

dQ

dA

bij 288°

(abs.)

11

20
32.
42
50

0.35
0.32

26
45
66

0.27
0.22
0.27

0.31
0.29
0.30

87

0.28

105

0.33

128

0.29

-ocr page 90-

uit isothermen 388° en 403°

A

~ bij 395.5° (abs.)

9

0.43

16

0.37

25

0.34

31

0.32

36

0.33

43

0.36

uit isothermen 433° en 448°

A

dQ
dA

bij 440.5° (abs.)

7

0.37

12

0.37

18

0.34

22

0.45

uit isothermen 448° en 473°

A

dQ

^ bij 460.5° (abs.)

5

0.44

8

0.42

11

0.39

14

0.35

15

0.40

Tabel VI — Butaan aan SiOg gel (± 3.5 % HgO)
uit isothermen 273° en 303°

A

P 273°

P 303°

^ bij 288° (abs.)

3.8
10.6
20.7
35.2

7.41
32.89
86.85
167.13

uit isotherm

28
110
272
512

en 303° en 313

0.325
0.295
0.279
0.273

0

A

P 303°

P 31!1°

^^ bij 308° (abs.)

3.1
6.3
8.0
14.6
15.4
21.8
32.1

19.45
51.03
77.20
169.4

187.2

287.3
456.2

34.5
81.0
114.5
; 50.0
268.5
410
637

0.481
0.388
0.331
0.327
0.303
0.299
0.280

-ocr page 91-

A

P 313°

P 373°

^ bij 343° (abs.)
d a

1.9

3.4
6.2

7.5

18
40
80.5
103.5

145.39
294.66 \'
566.89
696.46

0.360
0.344
0.336
0.329

Tabel VIIa. — CO^ aan SiOg gel (± 1.3 % HgO)
uit isothermen
273° en 293°

A

P 273°

P 293°

lÖbij283°Mabs.)

1.45
2.8
3.4
4.6

68.82
149.88
182.11
259.78 ,

uit isotherm

163.5
319
390
545

en 293° en 303lt;

0.31
0.27
0.27
0.26

A

P 293°

P 303°

^ bij 298° (abs.)

0.62
1.57
2.7
3.9

61.28
162.81
297.32
456.64

uit isotherm(

77.5
229
420
622.5

en 303° en 313\'

0.18
0.27
0.27
0.24

gt;

A

P 303°

P 313°

dO

^~bij308° (abs.)

0.62
1.4
2.1
2.7
3.2

77.5
201.5
326
423.5
505

97.29
257.12
408.82
549.99
625.44

0.19
0.20
0.19
0.22
0.18

1) Daar dubbelbepalingen ver uit elkaar liggen, worden maar 2
decimalen opgegeven.

-ocr page 92-

Tabel VIIb. — N^O aan SiOa gel (± 1.4 % HgO)
uit isothermen 273° en 293°

A

P 273°

1

P 293°

dQ

^^ bij 283° (abs.)

1.9
3.1
3.7
4.0

107
182.5
225
238

uit isotherm

189.31
344.05
453.46
496.46

len 293° en 303

0.20
0.22
0.25
0.26

0

A

P 293°

P 303°

^^ bij298°(abs.)

0.77

1.9

3.1

68.90
189.31
344.05

uit isotherm

111.6
277.8
463.2

en 303° en 313\'

0.38
0.30
0.23

3

A

P 303°

P 313°

dQ

bij 308° (abs.)

0.71
0.99
1.6
2.0

109.8
148.8
235.8
286.8

207.19
308.55
457.07
550.68

0.53
0.61
0.56
0.55

Tabel VIII — N^O^ aan SiOa gel (± 6 % HgO)

De geadsorbeerde hoeveelheid A\' is opgegeven in mgr. per
gram gel. Daar het moleculair gewicht van N2O4 met de tempe-
ratuur verandert, is omrekenen tot n.c.c. bezwaarlijk.

-ocr page 93-

A\'

mgr.

P288°

P380°

dQ

^ bij 309° (abs.)

41.4
64.2
95.9

121.7

157.8
178.0

196.5

204.6

1.0
2.5
5.0
7.5

13.7

18.8
25.0
28.6

uit isothem

11

30
88
150
270
351
450
490

len 330° en 35;

0.481
0.498
0.575
0.600
0.597
0.587
0.579
0.569

A\'

mgr.

P330°

P353°

^bij 341.5° (abs.)

41.4
64.2
95.9
121.7

11

30
88
150

uit isotherm

44.0
101.6
234.4
338.0

en 353° en 373\'

0.783
0.689
0.553
0.459

A\'

mgr.

P 353°

P373°

dQ

^ bij 363° (abs.)

18.4

35.6
48.9

68.5

80.7

93.8
99.2

10.0
32.6
60.0
115.0
151.0
205.8
230.0

30
88
150
270
351
450
490

0.641
0.579
0.534
0.498
0.492
0.456
0.441

-ocr page 94-

Tabel IX — SOg aan SiOg gel
uit isothermen 193° en 219°

A

•\'^ncc

Pl93\'\'

P 219=\'

dQ

^^ bij 206° (abs.)

50.3

0.13

1.3

0.332

98.8

0.58

7.4

0.363

148

1.65

19

0.352

182

3.05

32.2

0.339

207

4.60

44.0

0.325

230

8.30

56.0

0.275

uit isothermen 238.6° en 273°

A

P 238.6°

P 273°

^^bij255.8°(abs.)

53.3
81.5
108.2
137.2
162.6
192.7

4.22
13.85
29.02
50.07
73.45
116.62

uit isotherm

42.2
112
219.6
364.6
514.0
720

en 273° en 303

0.387
0.351
0.340
0.334
0.327
0.306

0

A

P 273°

P 303°

dQ

— bij 288° (abs.)

11.8

25.7
36.5

47.8
61.3
77.5
99.3

0.8
8.4
18.4
32.0
58.6
100
182

lt;

9.50
40.56
82.32
141.46
241.77
408.02
702.40

0.614
0.390
0.372
0.369
0.351
0.349
0.335

-ocr page 95-

A

quot; ncc

P 330°

P 353°

dQ

^^ bij 341.5° (abs.)

4.5

12

47.0

0.612

16.7

70.4

192.19

0.451

18.7

83.2

224.73

0.446

27.7

191.4

407.88

0.339

34.2

286

575.32

0.313

37.4

344

671.95

0.300

uit isothermen 353° en 373°

A

P 353°

P 373°

bij 363° (abs.)

d A

6.6

71.6

105.88

0.228

12.0

134.6

229.93

0.312

17.8

208

397.00

0.377

22.0

268.2

544.20

0.413

24.6

342

671.50

0.393

Tabel X — Adsorbens: titania gel.
A. Butaan
uit isothermen 273° en 308°

A

quot; ncc

dQ

^^ bij 290.5° (abs.).

12.7
15.2

0.33
0.33

B. Methylchloride
uit isothermen 298° en 318°

A ncc

dO

bij 308° (abs.).

17.6
21.0
21.9

0.29
0.29
0.31

-ocr page 96-

Tabel XI — Adsorbens: tinoxyde

De adsorptiewarmte varieert sterk met de voorgeschiedenis
en het watergehalte van het tinoxyde.

A.

C2H2 aan tinoxyde

C. C2Hg aan tinoxyde

uit isothermen 273° en 351.5°

uit isothermen 273° en 351.5°

A

quot; ncc

dQ

^ bij ,312° (abs.)

A

dO

bij 312° (abs.)

0.073

0.17

0.86

0.18

0.108

0.16

1.49

0.18

0.141

0.17

0.174
0.254

0.15
0.15

uit isothermen 351.5° en 373°

A

dO

^ - bij 362° (abs.)

B. C2H4 aan tinoxyde
uit isothermen 273° en 351.5°

0.019
0.036

0.43
0.45

A

dQ

bij 312° (abs.)

0.054
0.070
0.090
0.107
0.136

0.39
0.38

0.071
0.131

0.19
0.19

0.32
0.30
0.27

uit isothermen 351.5° en 373°

D.

H2 aan tinoxyde

bij 362° (abs.)

A

uit isothermen 273° en 351.5°

0.020
0.038

0.19
0.20

A

dQ

^«bij 312° (abs.)

0.057

0.16

0.006

0.075

0.084

0.20

0.009

0.075

0.112

0.25

0.018

0.099

lt;

-ocr page 97-

HOOFDSTUK HI

toestand van de geadsorbeerde phase

De uitdrukking „geadsorbeerde phasequot; kan op tweeërlei
manier tot foutieve conclusies aanleiding geven. In de eerste
plaats: een phase in den zin, dien de gewone phasenleer daaraan
hecht, is de adsorptielaag niet. Hebben we kool in evenwicht
met damp, dan zijn er twee componenten en \'t systeem heeft
twee vrijheden, kan dus maar twee phasen hebben. Ook aan den
eisch, dat het evenwicht onafhankelijk zij van de hoeveelheid
van een phase, zou anders niet voldaan zijn. We kunnen n.1.
de hoeveelheid adsorptielaag niet onafhankelijk varieeren.
Zoodra we dus de phasenleer willen toepassen, moeten we de
kool met de geadsorbeerde laag samen beschouwen als één
phase van variabele samenstelling, zooals ook een oplossing
dat is.

In de tweede plaats: verstaan we onder phase niet anders
dan een complex identieke ruimte-eenheden (waarbij de een-
heid zeer klein moet worden gedacht) dan vormt de adsorptie-
laag niet alleen een aparte phase, maar kan er zelfs twee (of
meer) herbergen.

Ehrenfest heeft de condities nagegaan voor het evenwicht
tusschen ruimtelijke en tweedimensionale phasen, zooals die als
monomoleculaire adsorptielagen op grensvlakken voorkomen.

Ehrenfest beschouwde het geval van een vetzuurlaag op
water, waarbij het vetzuur merkbaar oplosbaar was in \'t water,
maar in den damp praktisch niet voorkwam. De temperatuur
was zoo, dat het vetzuur vast en gasvormig kon zijn. Dan is uit
het feit, dat de vrije energie een minimum moet zijn bij con-

-ocr page 98-

stante T, V (totaalvolume) en Q (oppervlak van \'t water)
af te leiden, dat de druk van de beide tweedimensionale phasen
gelijk moet zijn. Onder „drukquot; van een tweedimensionale

phase wordt verstaan — als w het oppervlak van de

massa-eenheid is, in analogie met den druk van een ruimtelijke
5u;

phase — —, waarin v het volume van de massa-eenheid is.
ov

Thermodynamisch is echter geen verband af te leiden tusschen
den twee- en den driedimensionalen druk; alleen de thermo-
dynamische potentialen per massa-eenheid zijn in alle phasen
gelijk.

Bij zeer kleine geadsorbeerde hoeveelheid zal de monomole-
culaire laag in gastoestand zijn: d.w.z. de moleculen zijn vrij
beweeglijk over het oppervlak. Bij vermeerdering van de hoe-
veelheid zal in de laag eerst vast en gas coëxisteeren, daarna
zal alles vast worden. Het coëxistentietraject zal alleen dan
een meetbare grootheid zijn, wanneer het oppervlak heel
groot is.

Mutatis mutandis is deze beschouwing volkomen van toe-
passing op de adsorptie van een damp aan kool of een ander
adsorbens. Het adsorptief komt in de eene ruimtelijke phase
(den damp) wel, in de andere (de kool) niet voor. In de meeste
gevallen zullen we niet met een vast-gas coëxistentie, maar
met een vloeistof-gas evenwicht in de adsorptielaag te maken
hebben.

Dat een adsorptief onder zijn kritische temperatuur zich op
de kool in vloeibaren toestand bevindt, wordt wel door de
meeste onderzoekers aangenomen, maar over den druk, die in
de adsorptielaag heerscht, en over de dikte van de laag, loopen
de meeningen zeer uiteen.

Wat den druk betreft, bestaan er schattingen zoowel van
30 000 atmosferen, als van een negatieven druk.

Lamb en Coolidge berekenden de netto adsorptiewarmte
(d.i. de bevochtigingswarmte = adsorptiewarmte verminderd

-ocr page 99-

met condensatiewarmte) per volume-eenheid vloeistof, en zij
vonden, dat deze voor de verschillende stoffen, die ze onder-
zochten, ongeveer gelijk is. Dit beteekent dat, wanneer de
holten van de kool zich met vloeistof vullen, de netto adsorptie-
warmte per volume, dat gevuld wordt, ongeveer dezelfde is,
onverschillig welke van de onderzochte vloeistoffen gebruikt
wordt. Deelen
Lamb en Coolidge nu deze netto adsorptie-
warmte door de compressiewarmte per atmosfeer van dezelfde
vloeistofhoeveellieid, dan moet dit quotient den druk leveren,
waaronder de adsorptielaag staat. Deze blijkt voor de ver-
schillende vloeistoffen zeer dicht bij elkaar te liggen, en schom-
melt tusschen 28 000 en 37 000 atmosferen. De compressie-
warmte bij zoo groote drukken is niet steeds nauwkeurig be-
kend; dit kan ook nog een oorzaak van \'t onderlinge verschil zijn.

Er zijn meer argumenten, die de voorstanders van een
hoogen druk in de adsorptielaag hebben aangevoerd:

1°. Vergelijken we de volumina van verschillende vloei-
stoffen, die
1 gram van de kool, die Lamb en Coolidge gebruik-
ten, bij 0° en verzadiging opneemt, dan verschillen deze volu-
mina onderling niet veel. Het grootste volume hoort bijna steeds
bij de vloeistof met de grootste compressibiliteit. In de onder-
staande tabel is V het opgenomen vloeistofvolume en
C de com-
pressibiliteit (gemiddeld tusschen 1 en 500 atmosferen). Op een
enkele uitzondering na loopen deze waarden parallel; dit wijst
er op, dat de vloeistof zich onder den hoogen druk laat compri-
meeren tot een identiek volume.

V

c 1

S

V-f S

water

0.424 cc.

41 XlO-ö

0.543

0.967

tetrachloorkoolstof

0.435

73

chloroform

0.442

70

0.502

0.944

zwavelkoolstof

0.450

66

0.486

0.936

methylalcohol

0.450

80

aethylformiaat

0.454

benzol

0.467

67

0.498

0.965

aceton

0.490

73

aethylaether

0.494

107

0.472

0.962

-ocr page 100-

2°. Volgens bepalingen van Harkins en Ewing, WiLLiAMs(e),
cude en Hulett schijnt het soortelijk volume van kool een
ander te zijn, wanneer het in een andere pyknometervloeistof
bepaald wordt. Hoe grooter de compressibiliteit van de vloei-
stof is, des te kleiner is het specifiek volume, dat voor de kool
gevonden wordt. Dit laatste staat in bovenstaande tabel
onder S.

De verklaring ligt voor de hand: hoe meer compressibel de
vloeistof is, des te grooter is het verschil tusschen het ware
vloeistofvolume en dat wat in rekening gebracht wordt; des
te kleiner valt dus het specifiek volume van de kool uit. Uit
de tabel blijkt dat in \'t algemeen S kleiner is, naarmate V en
C grooter zijn, en dat V -f S ongeveer constant is.

3°. De netto adsorptiewarmte van water aan kool bij 0°
is volgens
Keyes\' bepalingen negatief. De dichtheid van water
van
wordt grooter bij temperatuurverhooging, de compressie-
warmte is dus negatief. Ook hier kan dus de netto adsorptie-
warmte door hoogen druk worden verklaard.

De onderzoekingen van Lamb en Coolidge hebben een nieuw
licht geworpen op \'t adsorptieprobleem door aan te toonen,
dat er bij dampadsorptie niet alleen van een oppervlakte-
werking sprake is, maar dat het inwendig volume van de kool
van zeer veel belang is.

Men zou natuurlijk kunnen veronderstellen, dat het gead-
sorbeerde vloeistofvolume V als monomoleculaire laag op de
kool aanwezig was. Dan zou er geen verband zijn tusschen

Vnbsp;en het inwendig volume van de kool, maar wel tusschen

Vnbsp;en hef totale kooloppervlak. Is V de hoeveelheid, die juist
een monomoleculaire laag kan vullen, dan moet V, gedeeld
door de dikte van de laag, steeds hetzelfde, oppervlak geven.
Nemen we aan, dat de dikte van de laag evenredig is met den
derdemachtswortel van het moleculair volume, en deelen we

Vnbsp;door dezen, dan wordt de verhouding:

water........0.162

tetrachloorkoolstof . . 0.095
zwavelkoolstof . . . . 0.115

methylalcohol . . . . 0.131

aceton.......0.118

aethylaether.....0.106

-ocr page 101-

De procentueele verschillen zijn hier veel grooter geworden,
dan ze waren voor V. De onderstelling van een monomolecu-
laire laag heeft hier dus geen enkel voordeel.

Men mag de resultaten van Lamb en Coolidge echter niet
generaliseeren in zoo verre, dat de bevochtigingswarmte per
vloeistofvolume voor één koolsoort steeds dezelfde is, onaf-
hankelijk van den aard van de vloeistof.

Lamb en Coolidge werkten aUeen met organische vloei-
stoffen en de door hen berekende waarden voor de bevochtigings-
warmte per c.c. vloeistof varieeren van 76.8 cal voor aethyl-
alcohol tot 102 cal voor aethylbromide. Daar het volume, dat
door de kool van verschillende vloeistoffen wordt opgenomen,
ook ongeveer gelijk is, moest de bevochtigingswarmte per gram
kool ook slechts kleine schommelingen vertoonen. Voor zoover
de bevochtigingswarmte direkt bepaald is, blijkt dit allerminst
het geval te zijn, zelfs niet voor organische vloeistoffen.

Gurvic deed bepalingen met beenderkool en Gaudechon
met suikerkool (bij 100° gedroogd) en hun resultaten voor de
bevochtigingswarmte per gram kool zijn:

vloeistof

beenderkool

suikerkool

water

18.5

3.9

aceton

19.3

3.6

methylalcohol

17.6

11.5

aethylalcohol

16.5

6.9

aethylaether

1.2

chloroform

14.0

2.3

tetrachloorkoolstof

8.4

1.5

zwavelkoolstof

13.9

4.0

benzol

11.1

4.2

Uit deze tabel blijkt wel duidelijk, dat bevochtigingswarmten
voorloopig alleen beteekenis hebben met betrekking tot elkaar.
Alleen daar, waar eenzelfde kool met vele verschillende vloei-
stoffen bevochtigd is, zijn de resultaten van belang.

Voor de suikerkool, die een veel kleiner aschgehalte heeft

-ocr page 102-

dan beenderkool, zijn de onderlinge verschillen procentsgewijze
verreweg het grootst. Voor de beenderkool is \'t onderlinge
verschil, op een enkele uitzondering na, van dezelfde orde van
grootheid, als
Lamb en Coolidge vonden.

Ook theoretisch heeft het betoog van Lamb en Coolidge
zwakke punten. Coolidge (c) zelf heeft er in een later artikel
op gewezen, dat de opvatting, volgens welke de netto adsorptie-
warmte louter door compressie veroorzaakt wordt, niet juist
kan zijn.

Immers, compressiewarmte komt vrij als een vloeistof of
gas samengedrukt wordt door een uitwendige kracht, maar is
geen maat voor de attractiekrachten van de kool. De eerste
damphoeveelheden, die op de kool komen, zullen krachtig
aangetrokken worden en de kool zeer dicht naderen; ze ver-
liezen dus potentieele energie, die in warmte wordt omgezet.
Het geeft echter een foutief beeld van den toestand, wanneer
we deze warmte identificeeren met een warmte, die bij alzijdige
samendrukking optreedt.

Het eenige waardoor een geadsorbeerde laag werkelijk ge-
comprimeerd wordt, is (volgens
Coolidge) door de boven op
haar liggende lagen, die ook door de kool worden aangetrokken.
De eerste hoeveelheid, die op de kool komt, vindt niets om te
comprimeeren en juist voor deze is, in \'t algemeen, de adsorptie-
warmte het allergrootst. Hier hebben we dus alleen te maken
met de krachten tusschen de kool en het adsorptief en niet
met die tusschen moleculen van het adsorptief onderling. Bij
vermeerdering van de geadsorbeerde hoeveelheid doen ook de
laatstgenoemde krachten hun invloed gelden en bij een damp,
die op de kool tot vloeistof (of vaste stof) condenseert, zal
deze invloed het duidelijkst merkbaar zijn.

We willen trachten dit beeld quantitatief uit te werken,
om tot een — al is het ruwe — schatting te komen, welk deel
van de adsorptiewarmte op rekening van de compressie gesteld
moet worden.

Deze compressiewarmte heeft natuurlijk niets te maken met de warmte, die

we in hoofdstuk II berekenden voor de compressie van het niet-geadsorbeerde gas.
lt;

-ocr page 103-

We stellen ons daartoe een constant volume voor, waar we
geleidelijk meer damp inbrengen, b.v. door verbinding met een
ruimte waarin de druk iets hooger is. Het drukverschil zij
echter steeds zeer gering, zoodat we van de expansiewarmte
van het instroomende gas kunnen afzien. Dan wordt er voort-
durend compressiewarmte ontwikkeld, en de totaal-hoeveelheid
warmte U (van den begintoestand met een leeg volume af, tot
een hoeveelheid A toe) is uitsluitend functie van A.

Voor de compressiewarmte van 1 grammol mogen we schrij-

= T

als V het

v

ven de formule van Maxwell:

vdv/T \\dTy
moleculair volume en
Q de warmte, die we moeten toevoeren,
voorstelt. De compressiewarmte van A grammol

du = — A dQ = — AT\' ^^^

4TJ

dv.

v

V

Is V het constante totaalvolume, dan is v = - dus

A

■ V,. dU V

dv =--— dA en — = 1 -

A2nbsp;dA A

M ^JM

[dT/v [dTj

v.

v

Zoolang de gaswetten gelden, is ^ = dus ^ = RT.

dT V dA

Is de damp verzadigd, dan verandert p niet meer, en daar v =

RT ^^ dUnbsp;5lgp

—, wordt — = Ri- — dus gelijk aan de condensatie-
pnbsp;dAnbsp;01

warmte.

Daar v steeds het moleculairvolume is van den binnen-
dU

komenden damp, blijft — constant tot alles gecondenseerd

en het volume met vloeistof gevuld is.

Hierna stijgtnbsp;plotseling snel, daar de compressibiliteit

van een vloeistof zeer gering is. Om bij het adsorptieproces
zoo dicht mogelijk aan te sluiten stellen we ons voor, dat we
verzadigden damp toevoeren, die onmiddellijk condenseert;

-ocr page 104-

^^ JT ~ de condensatiewarmte van den binnentredenden

dA

/dp

damp -f T — v, waarin v nu het moleculaire vloeistofvolume

dU

is. Berekenen we nu de lijn voor aether bij 0°, dan is- per

dA

n.c.c. eerst 0.024 cal, bij condensatie 0.297 cal en daarna als de
vloeistof gecomprineerd wordt: 0.297 0.506 = 0.803 cal
per n.c.c.

dv

VdT

dp

dT

quot;dTquot;
d5

100.9
22400

c.c.

= i 17 atmosferen en v =

dT

p\'V

—, waarm p\'

de verzadigde dampspanning is. Voor hooger T is A\' grooter,
daar p\' meer toeneemt dan T. De
condensatiewarmte daalt met tempe-
ra tuursverhooging, RT echter is toe-
genomen. Het punt Aquot;, waar het
volume geheel met vloeistof gevuld is,
ligt bij hooger T bij lager A, door de
warmteuitzetting van de vloeistof.
De lijnen voor twee T\'s zullen elkaar
dus tweemaal snijden, en het in
fig. XIV geteekende verloop hebben.

Stellen we nu het constante volume
van onze afleiding gelijk met het
volume, dat de eerste laag inneemt,
dan volgt daaruit dat, als de eerste
laag gevuld is, de compressiewarmte
sterk zal toenemen. De waarde van
0.8 cal per n.c.c. zal echter niet be-
reikt worden, want, als de vloeistof

in de eerste laag gecomprimeerd wordt, komt al spoedig

De A, waarbij condensatie optreedt, is A\' =

dU

dA

T,

Tz

T,lt;Tz

Ta

Aquot;

T. A

Fig. XIV — Verandering van
dU

^ met A voor twee temperaturen

-ocr page 105-

het stadium, dat een nieuwaankomende damphoeveelheid
gemakkelijker een tweede laag gaat vormen, dan dat ze zich
in de eerste laag nog een plaats verovert. Deze tweede laag
ondervindt krachten, zoowel van het adsorbens als van de
eerste laag. Deze beide maken, dat de afstand tusschen het
kooloppervlak en de tweede laag zoo klein mogelijk zal zijn,
waardoor dus de eerste laag gecomprimeerd wordt. De com-
pressie warmte, die hierbij vrijkomt, laat zich niet quantitatief
berekenen; dat deze warmtehoeveelheid belangrijk kan zijn,
kunnen we aldus inzien:

De tweede laag blijft liggen (we beschouwen gemakshalve
het evenwicht als statisch) ondanks het feit, dat de damp-
spanning kleiner is dan de verzadigde. Bevond zich echter op
de plaats van de kool de eigen vloeistof, dan zou de tweede
laag dadelijk weer verdampen. De kracht, die de kool op deze
tweede laag uitoefent, moet dus zooveel grooter zijn, dan die,
welke de vloeistof zelf op dien afstand zou uitoefenen, dat ze
de verlaging van de dampspanning neutraliseert. Is de damp-
spanning b.v. rV van de verzadigde, dan is de werking van de
kool
10 X grooter dan die van de eigen vloeistof op die plaats
zou zijn. De eerste laag bevindt zich dus tusschen twee lagen
in, die elkaar
10 X sterker dan in de normale vloeistof aan-
trekken; de compressie zal dus ± 10 x de normale binnendruk
zijn. Schatten we den binnendruk voor aether bij
met Van
der Waals
op 1400 atmosferen, dan is de compressie van de
eerste laag dus
14 000 atmosferen. De vrijkomende warmte,
wanneer 1 c.c. vloeistof gecomprimeerd wordt, is per atmosfeer
(gemiddeld tusschen I en
12 000 atmosferen) voor aether bij
0° = 0.00298 cal (waarde door Lamb en Coolidge berekend
uit
Bridgman\'s metingen). Voor 14 000 atm. wordt dit 41.7
cal. Bevond zich in de eerste laag b.v. 0.2 c.c. vloeistof
dan is er aan compressiewarmte, als de 2de laag gevormd is,
dus
8.3 cal vrijgekomen. Is er in de tweede laag ook weer 0.2 c.c.
vloeistof
= 44.4 n.c.c. damp gekomen, dan is door de compressie-
warmte van de eerste laag ongeveer
0.19 cal per n.c.c. tot de
adsorptiewarmte bijgedragen.

-ocr page 106-

Deze benadering is heel ruw, want:

r. de werking, die de kool op de tweede laag uitoefent,
is ten deele indirect, d.w.z. door de veranderingen, die ze in
de eerste laag te weeg heeft gebracht.

2°. is alleen de eerste laag aanwezig, dan staat deze niet
onder normalen binnendruk.
3°. de compressiewarmte zal geen constant bedrag leveren

per n.c.c., dat in de tweede laag
komt.

We weten echter in\'t geheel niet,
hoe de vorming van de tweede
laag in zijn werk gaat, kunnen
dus ook niet nagaan, hoe de
compressiewarmte verdeeld zal
zijn over de volgende geadsor-
beerde hoeveelheid.

K

V

\\y

A ^^

Fig. XV — Aether aan koo) bij 0°.
Adsorptiewarmte, (bepaald door
Lamb
en Coolidge) compressiewarmte en
ware adsorptiewarmte.
dQ

-TT is voor de abscis 0.15 cal.
dA

\'t Is zeer wel mogelijk dat zich
bij de vorming van de tweede
laag de verschijnselen van de
eerste laag herhalen, dat de eerste
kleine hoeveelheden dus niet
dadelijk condenseeren, maar vrij
bewegelijk blijven over het vloei-
stofoppervlak. Vormt zich, als
ook de tweede laag gevuld is, nu
een derde, dan zal de attractie-
kracht van de kool veel meer zijn
afgenomen, dan dat de comprimeerbare vloeistofhoe veelheid is
toegenomen. De compressiewarmte zal dus veel kleiner zijn dan
bij de vorming van de tweede laag, en zal voor mogelijk nog
volgende lagen steeds kleiner worden. ^^
Vergelijken we de berekende lijn voor — nu eens met de

dQ

kokoskool vonden (fig. XV). Het rechte stuk in de —^ lijn

dA

dA

curve voor —, die Lamb en Coolidge bij 0° voor aether aan

dA

dQ

-ocr page 107-

zal moeten overeenkomen met de stijging van de ^ lijn, en

dA

wijst ons dus het traject aan, waar de tweede laag gevuld wordt.
Dit begint ongeveer bij A = 23 n.c.c.; deze aetherhoeveelheid
bedekt als monomoleculaire vloeistoflaag een oppervlak van
188 M2.

dQ dU

Zetten we nu — — — uit tegen A, dan krijgen we een
dA dA

curve, die regelmatig daalt, en de adsorptiewarmte voorstelt,
die we zouden vinden, als we de compressiewarmte konden
vermijden. We noemen deze grootheid de „ware adsorptie-
warmtequot; (de term „netto adsorptiewarmtequot; zou te verkiezen
zijn, als niet
Lamb en Coolidge en vele anderen netto adsorptie-
warmte en bevochtigingswarmte aan elkaar gelijk gesteld
hadden). De beteekenis van deze ,,ware adsorptiewarmtequot;
komt in hoofdstuk IV (blz. 116) ter sprake.

Bij aether wordt de daling van de „ware adsorptiewarmtequot;

juist gecompenseerd door de stijging van waardoor ~

dAnbsp;dA

dus over een vrij groot traject constant blijft. Dit is een uit-
zondering. Is de compressiewarmte kleiner in verhouding tot

dQ

de ware adsorptiewarmte, dan zal — langzaam blijven dalen;

dA

is de compressiewarmte grooter in verhouding tot de ,,ware

adsorptiewarmte,quot; dan in \'t geval voor aether, dan stijgt —

dA

dU

langzaam. Vooral wanneer klein is, is het zeer moeilijk in

de curve voor de adsorptiewarmte aan te geven, waar de tweede
laag gevormd wordt.

Lamb en Coolidge hebben hun bepalingen niet tot de ver-
zadiging toe voortgezet. Door berekening uit de isothennen
van
Goldmann en Polanyi is echter het verdere verloop

bekend (zie fig. XIII, blz. 51). ^ stijgt vlak voor de verzadi-

-ocr page 108-

ging steil en daalt dan tot de condensatiewarmte. Deze stijging
kan niet op rekening van compressiewarmte geschoven worden,
maar zal waarschijnlijk ontstaan door de warmte, die vrij-
komt, wanneer het groote vloeistof oppervlak verloren gaat.
Hebben we n.m.1. een nauwe kapillair, van binnen bekleed
met een vloeistoflaagje, dan zal door het voUoopen van de
kapillair de oppervlakte-energie van de vloeistof verdwijnen en
in warmte worden omgezet. Uit de hoeveelheid vrijgekomen
warmte kunnen we het verdwenen vloeistofoppervlak berekenen,
als de oppervlaktespanning (= vrije oppervlakte-energie) van
de vloeistof bekend is.
Uit de figuur laat zich — wel-is-waar ruw — de oppervlakte-

vermeerdering schatten, die aan de stijging van — te danken

dA

is. Deze stelt b.v. bij aether bij 10° een warmtehoeveelheid
van ± 0.5 cal voor. De vrije oppervlakte-energie per cm^. opper-

erg

vlak is voor aether bij 10° ± 18 —Het vloeistof oppervlak

cm-.

moet dus i 116 M^. zijn geweest.

Bij —7° is de oppervlakte vermeerdering, door de stijging

van grooter (zie fig. XHI), ook de vrije oppervlakte-
dA

energie is dan grooter.

Dat we juist hetzelfde oppervlak zouden vinden voor de
vloeistof als we berekenden voor de kool van
Lamb en Coolidge,
was niet te verwachten. Ten eerste was de kool, waarmee ge-
werkt werd, een andere; ten tweede zal het vloeistofoppervlak
steeds kleiner moeten zijn dan dat van de kool, daar de oneffen-
heden van het oppervlak en de zeer kleine holten al eerder
gevuld zijn.

Dat de berekende waarden voor vloeistof- en kooloppervlak
van dezelfde orde van grootte zijn, bewijst dat de kapillairen
van de gebruikte kool onderling niet veel verschillen in dia-
meter, en dat ze eerst gelijkmatig met een vloeistoflaag bedekt
worden. Vlak bij de verzadiging is een zeer kleine vloeistof-

-ocr page 109-

hoeveelheid dan voldoende om de poriën totaal te vullen.
Het maximale oppervlak, dat 1 n.c.c. aether bij 10° als vloei-
stof kan hebben, is 16.3 M^.
(dit is het totaal oppervlak
van de beide zijden van de
monomoleculaire laag). Dit
is dus ook het grootste op-
pervlak, dat door conden-
satie van 1 n.c.c. aether
verloren kan gaan, wanneer
het aan beide kanten vloei-
stofmoleculen vindt. De
warmte, die hierbij vrij-
komt, is ± 0.07 cal per n.c.c.,
wat dus het grootste be-
drag is, dat de oppervlakte-
dQ

energie aan

De abscis ligt bij ^ =0.07 cal.

vocm: aether

dA

bij 10° kan bijdragen.

Beschouwen we nu de
curven, voor n pentaan be-
rekend uit
Goldmann en
Polanyi\'s isothermen, dan zien we hier precies hetzelfde
als bij aether. Bij 10° begint het vullen van de 2de laag
bij kleiner A dan bij —7°; bij de lagere temperatuur was
de ware adsorptiewarmte dus lager gedaald, voordat de

stiieine van — komt. Het vullen van de kapiUairen kondigt
dAnbsp;dQ

zich ook hier duideüjk aan door de steile stijging van —.

De lijnen zijn echter niet tot de verzadiging bekend, evenmin
kennen we de oppervlaktespanning van n.pentaan, dus is hier
het
vloeistofoppervlak niet te berekenen.

We kunnen nu voor de beide temperaturen de „ware adsorptie-
warmtequot; uitzetten (zie fig. XVI). Dit zijn gladde lijnen, die in
Jiet begin heel steil, verderop langzamer, dalen; ze vallen voor

7

/-r

dLU gt;

s. \\ -7\'

d-Q.dU gt;5;s.

dA cU ^^

Fig. XVI — n. Pentaan aan kool bij 10quot; en
—7quot;. Adsorptiewarmte, compressiewarmte en
ware adsorptiewannte.

-ocr page 110-

twee temperaturen niet samen, al is \'t verschil niet groot.

Bij de tot nu toe behandelde systemen ligt de knik in de
dU

— hjn, waar deze van RT tot de condensatiewarmte stijgt,

bij een te kleine concentratie, dan dat ze bemerkbaar zou zijn.
Men vindt haar echter duidelijk terug in de SOg lijn van
Polanyi
en Welke (fig. XII), waar de stijging na A = 0.33 c.c. de con-
densatie tot vloeistof aantoont.

De NHg lijn, door Titoff bij 0° bepaald, (fig. IV, blz. 7)
begint bij A = ± 90 n.c.c. te stijgen; dat wil dus zeggen, dat
daar de 2de laag opgebouwd wordt. [Was het een teeken, dat
de kapillairen volliepen, dan zou de stijging steiler en veel
dichter bij de verzadiging zijn]. Het oppervlak, dat door 90 n.c.c.

NH3 als monomoleculaire vloeistoflaag bedekt wordt, is
306 M2. De kool van
Titoff heeft dus grooter specifiek opper-
vlak dan die van
Lamb en Coolidge.

Titoff schrijft de stijging van ^ op rekening van vloeistof-

d A

vorming, en leidt uit het verschil tusschen de waarde van het
minimum en de hoogere waarden voor volgende c.c.\'s af, welk
deel van de geadsorbeerde hoeveelheid condenseert. Dit kan
niet juist zijn, want zouden er 90 n.c.c. op de kool aanwezig
zijn in niet-vloeibaren toestand, dan moesten ze een volume
innemen van minstens 21 c.c. per gram kool. (de verzadigde
dampspanning van NH3 bij 0° is 4.3 atmosferen). Dit is on-
mogelijk, zeker voor de dichte kokosschalen-kool, die
Titoff
gebruikte.

Dezelfde onjuistheid schuilt in het betoog van Tryhorn en
Wyatt, die de adsorptiesnelheid van verzadigde dampen aan
kokoskool gemeten hebben. Ze hingen 1 gram kool boven het
oppervlak van een zuivere vloeistof bij 20\'\' en bepaalden de
vermeerdering van het gewicht van de kool met den tijd. Ze
dA

vonden, dat — (t = tijd) tegen t steeds een curve gaf met
een knik, en weten dezen knik aan de plotselinge vorming

-ocr page 111-

van een vloeistoflaag op de kool. Het concentratieverschil
boven het oppervlak van de zuivere vloeistof en dat van de
kool, met een vloeistoflaagje bedekt, zou dan zoo klein zijn
geworden, dat de
adsorptiesnelheid ook heel klein werd. De knik
ligt in de meeste curven in de buurt van f tot f van de ver-
zadigingshoeveelheid, zoo b.v. voor aethylalcohol bij 53.6 n.c.c.
geadsorbeerd. Dat zich pas bij deze groote hoeveelheid plot-
seling een vloeistoflaag zou vormen, is ongerijmd. De oor-

dA

zaak van de schijnbare discontinuïteit van de — tegen t lijn

zal wel in het verloop van de isotherm te vinden zijn. De ad-
sorptiesnelheid is n.1. evenredig met het drukverschil boven
de zuivere vloeistof en boven de kool. Nu is bij kleinere A p
zoo klein, dat hij ten opzichte van de verzadigde dampspanning
verwaarloosd mag worden, maar bij A = ± l van de ver-
zadigingshoeveelheid, gaat p zeer sterk toenemen (vgl. fig. I
voor Tj). Het drukverschil verandert schijnbaar plotseling,
maar er is dan reeds lang vloeistof op de kool gevormd.

Bij een adsorptief boven zijn kritische temperatuur vervalt
wel de condensatiewarmte, niet de compressiewarmte, die =
RT blijft, behoudens de afwijkingen van de wetten voor de ideale
gassen. Of hier ook meer lagen op de kool zullen komen, is niet
met zekerheid uit te maken; waarschijnlijk zal het bij lagere
temperatuur wel het geval zijn.

Het is natuurlijk niet juist iedere stijging in een ^ lijn

dA

nu aan compressiewarmte toe te schrijven. Wanneer we ons
de lijnen herinneren, die voor Oj aan kool en Hg aan nikkel en
koperkatalysatoren zijn gevonden, (hoofdstuk I, blz. 9, 10) dan
begrijpen we, dat de oorzaak van de stijging ook iets heel
anders kan zijn. De lijn voor O2 stijgt van A = O af tot
een waarde, elf maal grooter dan haar aanvangswaarde. We
hebben hier echter niet meer met echte adsorptie te maken,
maar er wordt een verbinding met de kool gevormd. Dit
blijkt duidelijk uit het feit, dat bij desorptie de zuurstof maar

-ocr page 112-

ten deele terugverkregen kan worden, en dat er bij evacuee-
ren bij hoogere temperatuur CO en COg vrijkomt (Mc.
Lean).
De hoeveelheden, die \'t eerst geadsorbeerd worden, bezetten
wel de meest aktieve deelen van het oppervlak, zouden dus
wel het grootste warmte-effekt geven, als er geen warmte
gebruikt werd om het Og molecuul te dissocieeren.

Ieder zuurstofatoom verbindt zich dan met de kool tot een
of ander complex.
Garner en Mc. Kie onderscheiden drie
complexen, die mogelijk zijn:

C CCCnbsp;CCCnbsp;CCC

II IInbsp;Anbsp;O

O Onbsp;0—0nbsp;Ó

II

O

Inbsp;IInbsp;III

I geeft bij desorptie CO, II geeft COg en III geeft Og onver-
anderd af.

Evacueeren we kool, die Og had geadsorbeerd, bij hoogere
temperatuur, dan blijkt de maximale evolutie van COg tusschen
300° en 400° te liggen, die van CO tusschen 600° en 700l (Rhead
en Wheeler). Over een groot temperatuurtraject komen
CO en CO2 naast elkaar voor; het oppervlak van de kool zal dus
steeds ongelijksoortig zijn.

De onderstelling ligt voor de hand, dat bij zeer kleine concen-
traties complex I wordt gevormd. De volkomen dissociatie
van het Og molecuul is hiervoor noodig, waartoe alleen de meest
aktieve plaatsen van de kool in staat zijn; de vrijkomende
warmte is dan klein. Bij grooter A wordt complex II gevormd;
hier wordt de band tusschen de zuurstofatomen losser ge-
maakt, maar niet verbroken; de vrijkomende warmte is groot.
Wordt A nog grooter, dan hebben we complex III, echte ad-
sorptie, waarbij het Og molecuul intact blijft; de vrijkomende
warmte is hier van dezelfde orde als de adsorptiewarmte van
andere gassen. Voor Hg aan katalysatoren is de toestand prin-
cipieel dezelfde. Ook hier hebben we geen echte adsorptie, maar

-ocr page 113-

vonning van een verbinding. Op de aktiefste plaatsen van
het oppervlak zal de waterstof atomair gebonden zijn, en is
er warmte verbruikt om het Hg molecuul te dissocieeren.

dQ

Het derde geval van een stijgende — lijn was dat van HgOaan

kool; bovendien lag hier de adsorptiewarmte onder de conden-
satiewarmte. De oorzaak zou gezocht kunnen worden in het feit
dat de compressiewarmte voor HgO bij 0° negatief is, althans
voor de eerste 200 atmosferen.

Het condenseeren van waterdamp tot een gecomprimeerde
vloeistof geeft dus een kleiner warmte dan de normale conden-
satiewarmte; bij hoogere drukken wordt het verschil kleiner.

We kunnen echter het gedrag van HgO ten opzichte van kool,
dat in zoovele opzichten anders is dan dat van de organische
vloeistoffen, ook nog van een ander standpunt bezien, wat ons
meteen een heel andere zijde van het adsorptieprobleem toont.

Is de adsorptiewarmte van een stof kleiner dan haar conden-
satiewarmte, dan wil dat bovendien zeggen, dat de stof bij hooger
temperatuur en dezelfde relatieve dampspanning meer geadsor-
beerd wordt. [Onder relatieve dampspanning verstaan we den
druk p, gedeeld door de verzadigde dampspanning p^].
Immersnbsp;^j^P

IQ = RT. = RT^

dAnbsp;dTnbsp;dlnbsp;d T

De laatste term is de verdampingswarmte. Is deze grooter
dlg—

dan —, dan moetnbsp;negatief zijn. Bij hooger T is —bij

dAnbsp;d 1nbsp;Ps

dezelfde A dus kleiner en bij dezelfde ~ is A dus grooter. De

Ps

isothermen liggen hier anders dan bij de organische vloei-
stoffen.

Coolidge {d) heeft isothermen van water bepaald aan kool
met verschillend percentage asch en vond, dat de invloed van
deze laatste groot was, vooral in de kleine concentraties.

-ocr page 114-

De isothermen bij 0° aan kokoskool. die vrij veel anorganische
bestanddeelen bevat, en aan suikerkool, die deze niet bevat,
zijn aangegeven in fig. XVII. Bij kleine p hebben de curven een
geheel ander verloop. (Een analoge figuur vinden
Trouton
en Miss Poole voor de isothermen van water aan glaswol.
die op verschillende manieren is gedroogd.) Bij zuivere suiker-
kool wordt tusschen p = O en p = 1.5 mm. Hg druk bijna

niets geadsorbeerd, daarna gaat A plotseling steil toenemen.
De evenwichten waren alle reversibel, dezelfde p werd gevonden
of men bij dalenden of stijgenden druk werkte (bij kokoskool
was dit niet het geval). De isotherm van HgO aan suikerkool
verloopt wel totaal anders dan die van een organische vloeistof,
waar in het druktraject p = O tot 1.5 mm meer dan de helft
van de verzadigingshoeveelheid geadsorbeerd wordt.

Dit verschil is verklaarbaar, omdat de adhaesie tusschen kool
en een organische apolaire vloeistof zooveel grooter is dan
tusschen kool en water. Door een organische vloeistof wordt
kool spontaan compleet bevochtigd, de randhoek is dan 0°;
met water is de bevochtiging niet volkomen, en de randhoek
ligt tusschen
en 180°. Bartell en Osterhof hebben een
zeer ingenieuse methode uitgewerkt om den adhaesie-arbeid

-ocr page 115-

qiiantitatief te bepalen, ook daar waar de randhoek 0° is. De
adhaesie-arbeid is de verandering van de vrije energie bij de
bevochtiging = Sj -p Sg — Sjg, waarin Si de grensvlakspanning
(= vrije oppervlakte energie) van de vaste stof in lucht, Si2 die
in de vloeistof en Sg de oppervlaktespanning van de vloeistof
voorstelt. Voor den cohaesie-arbeid van een vloeistof wordt
gewoonlijk 2 x de oppervlaktespanning genomen.

Nu is b.v. voor benzol de cohaesie-arbeid 56.5 erg/cm^ en
de adhaesie-arbeid met kool = 109.33 erg/cm^, dus veel grooter.
Voor water is de verhouding omgekeerd, de cohaesie is 144.16
erg/cm2, de adhaesie-arbeid met kool 126.82 erg/cm^.

Het kost dus arbeid een water-water grensvlak door een
kool-water grensvlak te vervangen, en de condensatiewarmte
van water op een kooloppervlak moet dus kleiner zijn dan
die op een wateroppervlak. Als het kooloppervlak bedekt is,
krijgen we weer de normale condensatiewarmte.

Het verloop van de isothermen wordt hierdoor duidelijk. Een
groot aschgehalte van de kool, d.i. veel anorganische bestand-
deelen, maken den adhaesie-arbeid voor water grooter en dus
de adsorptie bij kleinen druk gemakkelijker. Bij hoogere tem-
peratuur neemt de cohaesie meer af dan de adhaesie (bij het
kritisch punt is er geen oppervlaktespanning meer, maar nog
wel adsorptie).

De isotherm voor hoogere temperatuur ligt dus bij kleinen
druk boven die voor lagere temperatuur, en bij dezelfde rela-
tieve dampspanning neemt A met grooter T toe.

Bartell en Osterhof nemen aan, dat de inwendige druk van
een vloeistof een functie is van de oppervlaktespanning, en dat
de verhouding tusschen den druk in geadsorbeerden toestand en
den inwendigen druk van de vloeistof dezelfde is als die tusschen
adhaesie- en
cohaesie-arbeid. Dan zal de druk van geadsorbeerd
HjO dus ook kleiner zijn dan de gewone binnendruk, terwijl \'t
bij de organische vloeistoffen omgekeerd is. Uit de tabel op
blz. 87 blijkt, dat V, het vloeistof volume, dat 1 gram kool
bij verzadiging opneemt, voor HgO het allerkleinst is.

Hetzelfde gedrag als van HoO heeft Coolidge {e) gevonden

-ocr page 116-

voor de adsorptie van Hg damp aan kool. Hetzelfde verloop
van isothermen als voor HgO aan suikerkool, maar minder sterk
gekromd, vond
Rowe bij Ng bij 15° C. en heel kleine drukken,
(bij —183° C. verloopt de lijn echter normaal). Daar we hier
boven het kritisch punt zijn, vervalt de vergelijking met de
condensatiewarmte en hebben de begrippen adhaesie- en cohaesie-

(dA\\

^ echter grooter

arbeid hun gewone beteekenis verloren. Dat

^dp,

wordt, wanneer de kool reeds wat Ng op zijn oppervlak heeft
verdicht, wijst er wel op, dat de attractiekracht van de kool
voor een Ng molecuul kleiner is dan die tusschen twee stikstof-
moleculen (op denzelfden afstand). Fig. XI voor de berekende
adsorptiewarmte van Ng toont, dat bij verschillende tempera-
turen de lijnen eerst stijgen en dan een ± constante waarde
blijven houden. De onderstelling is mogelijk, dat het constant
worden van de adsorptiewarmte op de vorming van een tweede
laag zou wijzen. Dit is echter absoluut niet noodzakelijk, want
een Nj molecuul ondervindt even goed krachten van zijn soort-
genooten, wanneer ze samen in de eerste laag gecomprimeerd
zijn; dus kan de adsorptiewarmte ook wel een hoogere, constante
waarde bereiken bij het vullen van de eerste laag.

Het is merkwaardig dat zoowel uit Titoff\'s als uit Miss
Homfray\'s isothermen blijkt, dat de lijn voor de adsorptie-
warmte van Ng in de buurt van 0° C. het normale verloop heeft,
d.w.z. eerst daalt. De verhoudingen zijn dus zeer afhankelijk
van de temperatuur.

Het gedrag van HgO, van Hg damp en Ng met kool legt even
goed den nadruk op de chemische krachten tusschen adsorbens
en adsorptief, als de adsorptie van O, en Hg dat doet. In de
laatste gevallen zijn de chemische krachten overheerschend,
in de eerste ontbreken ze.

Deze resultaten weerleggen de bewering, dat de adsorptie
niet specifiek is; bij zuurstof kan men nog zeggen niet meer
met echte adsorptie te maken te hebben, maar bij HgO en Ng
is dat toch zeker wel het geval. De rol, die de chemische krachten
bij de adsorptie spelen, zou veel duidelijker zijn als niet de meeste

-ocr page 117-

onderzoekers hadden geëxperimenteerd met kool, en dan nog
wel met een soort met een hoog aschgehalte.

Voor de HgO adsorptie is de invloed van dergelijke anorganische
bijmengsels al gebleken, maar voor SOg en NH3 zal het zeker
ook verschil maken, wat voor kool men heeft. Wat de organische
vloeistoffen aan kool betreft, de eerste laag zal waarschijnlijk
georiënteerd zijn en we hebben in eerste instantie dan steeds
te maken met de krachten tusschen de kool en de C atomen
van de vloeistoflaag. Groote onderlinge verschillen kan men
daar dus niet verwachten en conclusies over het al-of-niet-
specifiek-zijn van adsorptie mag men er niet uit trekken.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK IV

conclusies uit de adsorptiewarmte in verband met de

theorieën over gasadsorptie

De adsorptiewarmte is dikwijls gebruikt om er andere groot-
heden uit af te leiden. Wel het meest gebeurt dit om over het
specifiek volume in geadsorbeerden toestand iets te weten te
komen. Kenden we dit in zijn afhankelijkheid van A en T
b.v., dan zouden we ons een veel vollediger beeld van de adsorptie
kunnen maken.

Volgens het principe van Maxwell—Boltzmann is de
entropie van een toestand evenredig aan de logarithme van
zijn waarschijnlijkheid.

Hebben we nu geadsorbeerd gas naast vrij gas, dan wordt
de waarschijnlijkheid, dat een molecuul zich in een van de beide
toestanden bevindt, gerekend evenredig te zijn aan de ruimte,
die het in dien toestand ter beschikking staat, dus met het
moleculair volume. Het entropieverschil tusschen beide toestan-
den is de adsorptiewarmte q (berekend per grammol); dan is, als
Vy het moleculair volume in vrijen en V
a dat in geadsorbeerden

toestand is, volgens het principe van Maxwell—Boltzmann:

q

Vy Ri-

We willen hieruit Vy in enkele gevallen trachten uit te rekenen:
I — Voor COg bij 0° vindt Titoff bij een druk van 2.4 mm. Hg

voor q ^ x 22 400 = 7773 cal. Vv= ^ x 22 400 cc.
dAnbsp;- 2.4

-ocr page 119-

dan wordt Va = 4.39 c.c. Het moleculaire vloeistof-
volume bij
voor COg is ± 48.9 c.c.
n — Voor NHg bij vindt Titoff bij een druk van2.6 mm.Hg
voor
q = 0.501 X 22 400 cal. Va wordt dan 0.0067 c.c.
Het moleculaire vloeistofvolume bij
voor NHg ± 27 c.c.
in — Voor benzol bij vinden Lamb en Coolidge bij een druk
van
2 mm. Hg voor q = 0.75 x 22 400 cal. Va wordt
dan
0.00004 c.c. Het moleculaire vloeistofvolume van
benzol bij
is ± 88.5 c.c.

Uit deze voorbeelden blijkt wel, dat aan de gevonden volumina,
die zooveel kleiner zijn dan de vloeistofvolumina, geen reëele
beteekenis kan worden toegekend. De compressibiliteit van
vloeistoffen is gering, dus zelfs onder zeer hoogen druk kan het
soortelijk volume niet veel verschillen van dat onder den druk
van 1 atmosfeer.

PoLANYi en Welke, die de adsorptie van SOg aan kool bij
zeer kleine concentraties hebben bepaald, berekenden ook
volgens
Maxwell—Boltzmann de dichtheid in de adsorptie-
laag, doch ze vonden daarvoor ook onmogelijke waarden. Ze
voerden daarom het begrip „schijndichtheidquot; in en bepaalden
de verandering van deze grootheid met toenemende concentratie.
Pasten ze de formule toe op een damp-vloeistof evenwicht,
waarbij q de verdampingswarmte en Vy het specifiek volume
van den verzadigden damp is, dan bleek de schijndichtheid
van een zuivere vloeistof ± 3
X de ware dichtheid te zijn.
Jaquet en Hückel, die de formule van Maxwell—Boltzmann
ook telkens toepassen, gaan daarbij anders te werk. Zij nemen
aan, dat er bij kleine geadsorbeerde hoeveelheden evenredig-
heid tusschen A en p bestaat, dat de kracht, die het adsorbens
uitoefent,
onafhankelijk is van T, dat moleculen ronde kogels
zijn, enz. Is V nu het adsorptievolume van 1 gram kool, dan is,

als de hoeveelheid A per gram kool geadsorbeerd is. Va = -,
dus volgens
Maxwell—Boltzmann:nbsp;A

AV, RTnbsp;RT 1
-: == e of, daar Vv = — ^ nnbsp;dichtheid)

-ocr page 120-

Anbsp;A

— = V e RT en Ig — = Ig V
nnbsp;n ^ \'

RT

Zetten we nu Ig - (bij constante n) als ordinaat uit tegen

- als abscis, dan geeft de helling van de lijn, die we zoo krijgen,
q

ons — en het stuk, dat op de ordinaat wordt afgesneden, is

Ig V.
Voor SO,

en NHg bleken de lijnen gekromd te zijn, daar zijn
de resultaten dus onnauwkeurig, maar voor verschillende
gassen krijgt
Hückel op deze manier waarden voor V en q.
Deze q waarden zijn kleiner dan de direct bepaalden. [
Hückel
vindt voor N, 3200 cal (bepaald is ± 4500 cal), voor COg
5560 cal (bepaald is 6750 cal) enz.]
Voor het adsorptievolume per gram kool vindt hij ± 0.05 c.c.
Dat de afwijkingen tusschen gevonden en volgens
Maxwell
—Boltzmann
berekende waarden hier niet zoo groot zijn als
omgekeerd, bij de berekening voor het specifiek volume, ligt
aan den vorm van de formule, maar bewijst niets voor haar
geldigheid. Het is bekend, dat het principe van
Maxwell—
Boltzmann
in vele gevallen de feiten niet juist weergeeft, en
wel speciaal daar niet, waar we met losse bindingen tusschen
atomen of moleculen te maken hebben (zooals b.v. bij de soorte-
lijke warmte van meeratomige gassen). Het aantal vrijheids-
graden van het molecuul moet in beide gebieden gelijk zijn
(Sementschenko), zal de e formule geldig zijn. Is dit niet
het geval, dan is de bekende vloeiende lijn van
Maxwell voor
de energieverdecling ook niet meer van toepassing, maar moet
worden vervangen door de trapjesfiguur, zooals de quanten-
theorie die berekent.

Ook bij adsorptie hebben we met losse bindingen te maken,
ook hier geeft het principe van
Maxwell—Boltzmann foutieve
resultaten en zal door de quantenleer moeten worden ver-
beterd.

-ocr page 121-

We kunnen het ons trouwens met een (eenigszins overdreven)
voorstelling wel duidelijk maken, waarom we bij onze bereke-
ningen steeds veel te kleine waarden voor het specifiek volume
moeten vinden.

De kracht, die de kool uitoefent, neemt n.1. zeer sterk af
bij vergrooting van den afstand tot het oppervlak. Stel nu,
dat de geadsorbeerde moleculen als spelden op een spelde-
kussen op de kool zitten geprikt, dan komt het voor de adsorptie
en voor de adsorptiewarmte aan op de sterkte van het veld
ter plaatse van de speldepunten. Deze waarde van q wordt in
de formule gebruikt en zoo berekenen we dus feitelijk het
volume van de speldepunten. Over het volume van de spelden
kan men hieruit echter niets te weten komen; daarom is een
begrip als
Polanyi\'s „schijndichtheidquot; dan ook waardeloos.

Overigens zou de kennis van het soortelijk volume van de
geadsorbeerde phase ons niet zoo veel leeren, als we er opper-
vlakkig wel van verwachten. Het begrip ,,volume van een
moleculequot; heeft alleen zin, als we \'t beschouwen als: een beschik-
baar totaal volume, gedeeld door een aantal moleculen. Nu is
het beschikbare totaal volume van de adsorptieruimte ongeveer
bekend door de vloeistofhoeveelheid, die de kool even voor
verzadiging opneemt, dus is het volume per molecuul ook te
berekenen.

Deze grootheid zegt ons wel wat, maar niet genoeg. Wat we
zouden willen weten, en van de kennis van het soortelijk volume
van de geadsorbeerde laag feitelijk verwachtten, was, b.v.:
wanneer er condensatie optreedt, wanneer er een tweede laag
gevormd wordt, hoe groot we ons den druk moeten voor-
stellen, enz. Langs dezen weg komen we dit niet te weten,
zeker niet, zoolang de grootheid van het adsorbeerende opper-
vlak niet bekend is.

Het gebruik van de e formule is het meest ingeburgerd in
die theorieën, die de adsorptie als een zuiver elektrisch ver-
schijnsel willen verklaren, zooals die van
Iliin, Tarassoff,
Jaquet
e.a.

-ocr page 122-

Iliin b.v. neemt aan, dat de oppervlakte-energie van \'t
adsorbens van elektrischen aard is, en beschouwt het verschil
van deze grootheid in vacuo en in een adsorptief met diëlek-
triciteitsconstante
e als identiek met de adsorptiewarmte q.
Zoo krijgt hij verband tusschen £ en q en daar hij volgens het
principe van
Maxwell—Boltzmann verband tusschen q en
A (geadsorbeerde hoeveelheid) legt, heeft hij hiermee A als
functie van de diëlektriciteitsconstante van \'t adsorptief. De
e-formule brengt hem tot de conclusie, dat, bij gelijke adsorptie-
warmte, de hoeveelheid, die verschillende adsorbentia per cm^.
oppervlak adsorbeeren van \'t zelfde gas, dezelfde is. Dit is dan
een methode om \'t kooloppervlak te berekenen, wanneer b.v.
de geadsorbeerde hoeveelheid en de adsorptiewarmte aan glimmer
met een bekend oppervlak gegeven zijn voor hetzelfde gas,
waarvoor men A en q aan kool kent.

Dit resultaat bewijst volgens Iliin meteen, dat adsorptie
heelemaal niet specifiek is! Bij zijn afleidingen neemt
Iliin
steeds aan, dat de adsorptiewarmte onafhankelijk is van tempe-
ratuur en concentratie. Doen we dit niet, dan volgt uit de
e-formule alleen, dat, als bij gelijke dichtheid van \'t vrije gas en

gelijke dikte van de adsorptielaag, ^^ voor een adsorptief

aan verschillende adsorbentia gelijk is, de per cm^. oppervlak
geadsorbeerde hoeveelheden ook gelijk moeten zijn.

We vonden op blz. 107
Anbsp;iL

— Vv = eRT . Nu is V = Sr, als r de dikte van de adsorptielaag

en S het oppervlak van 1 gram adsorbens voorstelt; dus

A 1

— = — e RT.

Sr V^

Is bij kleine concentratie de laag monomoleculair, dan is
voor \'t zelfde adsorptief r steeds dezelfde; wanneer de dichtheid
van het gas gelijk is, geldt dus voor twee adsorbentia met
soortelijke oppervlakken S^ en Sg, waaraan per gram Aj en

-ocr page 123-

A2 is geadsorbeerd bij dezelfde T, en de adsorptiewarmten
qi en q, zijn:

Ax

Qinbsp;2izz9?

Si e rt S2 Ag rt

p quot; £tnbsp;--i5 _

A2 -Sl Si Al

2 e RT

S2

S

Nu moet — onafhankelijk zijn van het adsorptief, waarmee

de verhouding bepaald wordt, daar er anders van een specifieke
werking sprake zou zijn.

Dit komt echter in \'t geheel niet uit.

Berekenen we b.v. uit metingen van Chappuis de verhouding
tusschen het specifieke oppervlak van de kool en het meerschuim,
dat hij gebruikte, eerst met SO2 als adsorptief, dan is, als 82
het kooloppervlak is:
s

— = 3.08. uitgerekend bij 0° en 30 mm. Hg druk.

Si

Doen we hetzelfde met NH3 bij dezelfde T en p, dan wordt

S„

c = 169.

In andere gevallen is de overeenstemming al even slecht.
Hückel heeft Iliin\'s afleiding van de formules over de
veldsterkte, die van het adsorbens uitgaat, en speciaal de benade-
ringen, die hij daarbij maakte, uitvoerig gecritiseerd en fout
bevonden.

Hückel gaat dan na, welke grootheden in een elektrische
theorie over de adsorptie een rol moeten spelen.

De energie van een molecuul aan het oppervlak van een
adsorbens hangt af van:
a. de sterkte van \'t veld van \'t adsorbens.
h. den toestand van \'t adsorptief, d.w.z. of \'t een ion, een

dipool, een quadrupool enz. is.
c. de polarisatie, die \'t adsorptief ondergaat door \'t ad-
sorbens.

-ocr page 124-

d.nbsp;de polarisatie, die \'t adsorbens ondergaat door \'t veld
van \'t adsorptief.

e.nbsp;de oriënteering, die sterk afhankelijk is van T.

/. den afstand, waarop het molecuul het oppervlak kan
naderen (\'t moleculair volume).

Feitelijk is de kennis van het dipoolmoment b.v. van het
molecuul niet genoeg, daar het, voor afstanden van dezelfde
orde als de moleculaire diameter, aankomt op de juiste ver-
deeling van de ladingen in het molecuul.
Hückel heeft aan-
getoond, dat de invloed van de diëlektriciteitsconstante op de
adsorbeerbaarheid van gassen, die door velen (o.a.
Iliin,
Jacquet, Rehbinder, Sementschenko
) van overwegend be-
lang wordt geacht, maar klein is. Er is wel eenig paralellisme
tusschen diëlektriciteitscontante en adsorbeerbaarheid, maar
een bepaalde volgorde, die voor beide voor alle gassen precies
dezelfde is, bestaat niet.

•Voor stoffen zonder vaste dipolen gaat een groote diëlektrici-
teitsconstante samen met groote polariseerbaarheid, en omge-
keerd; maar de polarisatieënergie hangt dan ook nog af van
de oriënteering en van den afstand tot het oppervlak. Ook
voor dipolen bevond
Hückel de oriënteeringsenergie van veel
meer invloed bij de adsorptie dan bij de diëlektriciteitsconstante,
zoodat deze laatste grootheid de adsorbeerbaarheid van een
gas nooit volkomen zal kunnen verklaren.

Evenals de elektrische theorieën wil ook de zoogenaamde
„potentiaaltheoriequot; de adsorptie zuiver physisch verklaren,
en wel uit de attractiekrachten tusschen de moleculen. De
potentiaal van een punt is, zooals bekend, de arbeid, die ge-
wonnen wordt, wanneer een deeltje uit het oneindige naar dat
punt gebracht wordt.

Het begrip „adsorptiepotentiaalquot; is oorspronkelijk ingevoerd
door
Eucken.

Polanyi heeft hierop voortgebouwd en een theorie opge-
steld, die er van uitgaat, dat de kracht, die de kool uitoefent,
bemerkbaar is over een afstand, groot ten opzichte van de mole-

-ocr page 125-

culaire afmetingen, en dat deze kracht onafhankelijk van de
temperatuur is. Bovendien hangt, volgens deze theorie, de
potentiaal van een punt alleen af van den afstand tot het
adsorbeerende oppervlak, maar wordt niet beïnvloed door het
al-of-niet-gevuld-zijn van de ruimte tusschen de kool en het
punt.

De theorie is oorspronkelijk afgeleid voor gassen, beneden
de kritische temperatuur; het gas zal op de kool tot vloeistof
verdicht worden en
Polanyi neemt aan, dat in de adsorptie-
ruimte de gewone toestandsvergelijking geldig is. Volgens
deze hypothesen is de potentiaal van een punt volkomen be-
paald door het reeds geadsorbeerde vloeistofvolume (daar
hierdoor ook de afstand tot de kool bepaald is). Deze verhouding,
die voor alle temperaturen geldt en de karakteristieke functie
wordt genoemd, stelt
Polanyi in staat, uit de kennis van één
isotherm onder \'t kritisch punt de isothermen bij andere tempe-
raturen te berekenen.

De potentiaal 8 is de arbeid, noodig om een grammol van den
druk px (die in de gasruimte heerscht bij een geadsorbeerde
hoeveelheid x) te brengen tot den druk p^ (verzadigde damp-

Ps

spanning), dus e = RT Ig —.

Px

Is 9 het reeds ingenomen volume, dan is cp = - (d = vloei-
stofdichtheid). Uit iedere combinatie van een x en px waarde
kan dus een e—9 combinatie berekend worden, en ook weer
omgekeerd. Is q de vrijkomende warmte, dan is in \'t algemeen

e = q T

Polanyi\'s theorie gaat er echter van uit dat ^ niet alleen

dl

bij \'t absolute nulpunt = O is, maar ook ver daarboven; dan is
dus 6 = q. De adsorptiewarmte, verminderd met de condensatie-
warmte van \'t adsorptief, levert dus, uitgezet tegen het ge-
adsorbeerde volume, de karakteristieke functie.

-ocr page 126-

Berenyi, later ook Lowry en Olmstead e.a. hebben de theo-
rie getoetst aan materiaal van
Titoff, Miss Homfray e.a. en
bevonden, dat de overeenstemming tusschen gevonden en be-
rekende waarden bevredigend was. Zij berekenden de karakteris-
tieke functie echter niet uit 1 isotherm, maar uit meerdere,
en breidden de theorie in zooverre uit, dat ook isothermen
boven het kritisch punt bruikbaar werden voor de berekening
van de karakteristieke functie. Dit wordt dan wel een zeer
ingewikkelde geschiedenis: in plaats van de ware dichtheids-
verdeeling in de adsorptieruimte, die onbekend is, gebruikt
men een fiktieve, die dezelfde geadsorbeerde hoeveelheid op-
levert. Als toestandsvergelijking wordt voor kleinere drukken
de wet voor de ideale gassen gebruikt en voor grootere een
constante dichtheid aangenomen, enz. Zoo komt men tot een
benadering voor een g—cp curve, die dan door volgende be-
naderingen verbeterd kan worden.

Als karakteristieke functie wordt steeds een functie gevonden,
die eerst steil daalt, daarna vrij vlak verloopt en geleidelijk
O wordt.

De theorie van Polanyi geeft de feiten in vele gevallen goed
weer; desondanks heeft zij zich niet kunnen handhaven. De
hypothesen, waar zij van uitgaat, zijn dan ook wel volkomen in
strijd met de tegenwoordige opvattingen over moleculaire
krachten.

Deze werken niet over groote afstanden. Hückel heeft de
energie van een molecuul in de nabijheid van het oppervlak
van een NaCl kristal berekend; hij vond, dat de waarde van de
energie op een afstand van 1 molecuul-diameter van het opper-
vlak gedaald was tot ongeveer van de waarde, die aan \'t
oppervlak heerschte.

Dat dus een potentiaal, die alleen van den afstand tot de
kool afhangt, het verloop zou hebben dat
Polanyi vindt,
in ondenkbaar; nog ongerijmder wordt dit, wanneer we ons
de stijgende curven van de adsorptiewarmte herinneren, die
volgens
Polanyi ook de potentiaal zouden voorstellen. Dat we
meerdere lagen op een oppervlak kunnen krijgen, moet voor een

-ocr page 127-

groot deel berusten op de attractie van de eerste laag op de
tweede, van de tweede op de derde enz. De potentiaal op een
punt is dus zeer zeker afhankelijk van het gevuld zijn van de
onderste lagen.

Was de potentiaal onafhankelijk van de temperatuur, dan

moest ook ^ = O zijn. In hoofdstuk II is duidelijk gebleken,

dat dit niet het geval is; er zijn echter wel gebieden, waar
heel klein is.

In \'t algemeen mogen we dus potentiaal en adsorptiewarmte
niet gelijk stellen, al zal het verschil soms klein zijn.

Goldmann heeft Polanyi\'s theorie verbeterd voor gassen
beneden de kritische temperatuur, en getracht de hypothesen
te wijzigen zonder de goede resultaten over boord te gooien.
Hij stelt zich nu de adsorptielaag niet meer zeer dik voor,
maar, bij niet te groote concentraties, zelfs monomoleculair.
Het verschil in potentiaal wordt veroorzaakt door de ongelijk-
heid van het kooloppervlak, welks plaatsen een zeer verschil-
lende aktiviteit hebben. Er zullen zich dan om de meest aktieve
plaatsen heen vloeistof eilandjes vormen, en de potentiaal
hangt weer uitsluitend af van het geadsorbeerde volume.
Goldmann herleidt de isothermen tot affiniteitscurven,

Ps

d.w.z. hij zet steeds A^ = RT Ig — uit tegen x. Voor verschil-

Px

lende temperaturen liggen deze lijnen vlak naast elkaar, en
het verschil in x bij dezelfde A is een maat voor de warmte-
uitzetting van de geadsorbeerde vloeistof. Deze wordt er uit
berekend en blijkt kleiner te zijn dan de normale expansie.
Ook door meting van de schijnbare dichtheid van kool bij twee
temperaturen bepaalde
Goldmann de uitzettingscoëfficient
van verschillende vloeistoffen in de holten van de kool. Op
deze manier vond hij een grootheid, slechts iets kleiner dan de
normale uitzetting, en grooter dan de waarde, die uit de affini-
teitscurven berekend werd. De onzekerheid op dit punt maakt,
dat uit 1 affiniteitscurve de anderen niet met absolute nauw-

-ocr page 128-

keurigheid kunnen worden berekend. Bepaalt men dus de
eene isotherm uit de andere met gebruikmaking van de nor-
male uitzettingscoëfficient van de vloeistof, dan mag men
tusschen de zoo berekende en de gevonden waarde geen
volkomen overeenstemming verwachten. De harmonie is ove-
rigens in \'t algemeen zeer bevredigend. De hypothese, dat het
potentiaalveld onafhankelijk van de temperatuur is, heeft
Goldmann gehandhaafd; maar Ax bij dezelfde x verandert
wel met T. Hiervoor geldt, als u^ de vrijkomende warmte (ver-
minderd met de condensatiewarmte) is, bij x geadsorbeerd

dT ^ V dx /T Ut/Ax\'
De compressiewarmte van een vloeistof is evenredig aan den
comprimeerenden druk en aan de warmte-uitzettiner van de

vloeistof. Nu is — y\'^jx^^^ potentiaalverval loodrecht op het
aequipotentiaal vlak A^, en dus een maat voor de kracht-
waarmee de vloeistof samengedrukt wordt, en —is even-

\\dT/Ax

redig met de warmteuitzetting van de vloeistof. De term
dAx

T^Yquot; stelt dus de warmte voor, die door compressie van de

reeds geadsorbeerde vloeistof door de er bij komende hoeveel-
heid vrij komt, en deze term is het verschil tusschen de
bevochtigingswarmte en de bevochtigingsaffiniteit daar

)T (df)A^.

De curve, die wij in hoofdstuk Hl opstelden voor de ,,ware

adsorptiewarmtequot; = ~ — — (zie fig. XV en XVI) stelt dus
OA O.A

volgens Goldmann de potentiaal voor. We vonden echter, dat
deze „ware adsorptiewarmtequot; ook met T verandert, en dus
niet met de potentiaal gelijkgesteld mag worden. In die gebieden,
waar de afhankelijkheid van de temperatuur groot is, zal dus

-ocr page 129-

de theorie van Goldmann te kort schieten. Dit blijkt wel dade-
lijk daaruit, dat de procentueele afwijkingen tusschen gevonden
en uit een naburige isotherm berekende waarden bij zeer kleine

du ,

concentraties het grootst zijn, waar ook — het grootst is.

Ook het feit, dat de uitzettingscoëfficient van de geadsorbeerde
vloeistof anders is, naar gelang hij bepaald of berekend wordt,
wijst er op, dat de potentiaal wel degelijk met de temperatuur
verandert.

Had Goldmann ook isothermen van water bepaald aan
zuivere kool, dan zou hij daar b.v. tusschen 10° en 20° een in-
krimping van de vloeistof met temperatuursverhooging in plaats
van een uitzetting gevonden hebben. (Bij water is n.1. bij

dezelfde — x grooter bij hooger T).

Px

De hypothesen van de potentiaaltheorie zijn dus slechts
benaderingen, maar dat neemt niet weg, dat deze theorie, in
het moderne gewaad, waarin
Goldmann en Polanyi haar
gestoken hebben, over een groot gebied zeer bruikbaar is en de
feiten met voldoende nauwkeurigheid weergeeft.

Een theorie, die oogenschijnlijk wel wat lijkt op de potentiaal-
theorie, maar er principieel lijnrecht tegenover staat, is die
van
Patrick en zijn medewerkers Mc. Gavack, Davidiieiser,
Long
e.a., de zoogenaamde kapillaircondensatie theorie.Volgens
Polanyi gaat het bij adsorptie om de krachten tusschen ad-
sorbens en adsorptief, terwijl
Patrick den vollen nadruk legt
op de krachten tusschen de moleculen van het adsorptief
onderling. .Hij werkt met SiOg gel als adsorbens en met gassen
onder de kritische temperatuur en neemt aan, dat deze verdicht
worden tot een vloeistoflaag, die het SiOg oppervlak volkomen
bevochtigt. De dampspanning boven een sterk gekromd vloei-
stofoppervlak is lager dan de normale; dit maakt, dat de vloei-
stof op het SiOa gel met een veel lageren dampdruk dan de
normale, verzadigde dampspanning in evenwicht is. De vloei-

-ocr page 130-

stof zal zich zoo ver mogelijk uit v/illen spreiden om het SiOg
te bevochtigen, terwijl de oppervlaktespanning het oppervlak
zoo klein mogehjk wil maken; de vloeistof ondervindt hierdoor
sterke zuiging.

De kromming van het vloeistofoppervlak is praktisch gelijk
aan die van de wanden der poriën, zoolang tenminste de vloeistof-
huid dun is ten opzichte van den diameter der poriën. Volgens
de formule van Lord
Kelvin is

2ada

r ^ ---^

Psdvilg^

P

waarin a de oppervlakte spanning is, dj en d^j de dichtheden
van den verzadigden damp en van de vloeistof, p^ de normale
verzadigde dampspanning en p de dampdruk boven een opper-
vlak met kromtestraal r is. Mogen we den damp als ideaal

2a

gas beschouwen, dan wordt r = -en is dus uit den

RTd^ilgPi
P

waargenomen druk te berekenen. Deze formule is echter niet
afgeleid voor gevallen, waarin r van dezelfde orde als de mole-
culaire afmetingen wordt; bovendien is dan de vloeistofhuid
ook niet meer dun t. o. v. den kromtestraal.

Bij adsorptie zullen bij kleine p eerst de nauwste poriën
met vloeistof worden gevuld; dan geleidelijk wijdere. Voor een

zelfde gel hangt de relatieve dampspanning — volgens Patrick

Ps

alleen af van het reeds gevulde volume. (Evenals bij Polanyi
speelt het moleculaire vloeistofvolume hier dus een zeer groote
rol). Uit de kennis van één isotherm en de dichtheidsverandering
van de vloeistof met de temperatuur moeten dan de andere
isothermen te berekenen zijn.

Het bleek echter, dat het geadsorbeerde vloeistofvolume bij
dezelfde relatieve dampspanning kleiner is bij hooger temperatuur,

behalve voor — = 1; daar is het vloeistofvolume ± constant.

-ocr page 131-

Patrick en Mc. Gavack zien in het kleiner worden van \'t
vloeistofvolume een bewijs voor de juistheid van hun opvat-
tingen. De geadsorbeerde vloeistof heeft, volgens hen, niet de
normale, maar een kleinere dichtheid, vanwege de zuiging,
waaraan ze onderworpen is.

Bij hooger temperatuur is de compressibiliteit grooter, de
expansie ook, dus zal daar het verschil tusschen het werkelijke
volume en dat wat volgens de normale dichtheid berekend

wordt, ook grooter zijn. De werkelijke vloeistof dichtheid is

p

onbekend; deze nadert tot de normale als — I nadert. Daar

Ps

Patrick van de KELViN-formule niet verwachten kon, dat
ze de feiten juist zou weergeven, heeft hij empirisch verband
gezocht tusschen het reeds aanwezige vloeistofvolume V, de
oppervlaktespanning en den relatieven druk, en daarvoor ge-
probeerd en goed bevonden:

an\' \\Ps/nbsp;VPs

waarin K en i constanten zijn. Voor log V tegen log —uitgezet,

Ps

moeten we dus een rechte lijn vinden. De overeenstemming
met de feiten is betrekkelijk goed, als we niet bij te kleinen
relatieven dampdruk en niet te dicht bij de kritische tempera-
tuur van de gassen komen. De formule is echter van allen zin
ontbloot, daar de invloed van de oppervlaktespanning op V

bij verschillenden relatieven druk ook verschillend moet zijn.

p

Bovendien geeft ze niet weer, dat voor — = 1, V constant is.
^nbsp;Ps

Coolidge (c) heeft al gewezen op de vele innerlijke tegen-
strijdigheden, die het betoog van
Patrick en Mc. Gavack
bevat. Het is vanzelfsprekend, dat het vloeistofvolume bij
constanten relatieven druk niet onafhankelijk van T is; de
kelvin-formule, al is zij quantitatief niet juist voor kleine r,
wijst er op dat r, dus ook V, niet alleen bepaald wordt door

-ocr page 132-

P

— , maar ook door lt;j, T en d^i en de temperatuurafhankelijk-

heden van deze grootheden heffen elkaar niet op. Staat de vloei-
stof onder negatieven druk, dan zou bij grooter T het vloeistof-

volume bij constante — niet kleiner, maar juist grooter moeten

Ps

zijn, daar de oppervlaktespanning, die de oorzaak is van de
abnormale dichtheid, bij hooger T kleiner is.

Coolidge heeft uit zijn metingen van benzol en zwavel-
koolstof aan kool en uit metingen aan SiO, van
Patrick zelf,
met behulp van de
kelvin-formule, de relatieve drukken be-
rekend, die bij verschillende T bij hetzelfde vloeistofvolume
behooren. De overeenstemming met gevonden waarden was
zeer slecht; de temperatuurcoëfficient is volgens de theorie
veel grooter dan in werkelijkheid. Daarom brengt vermenig-
vuldiging met een grootheid, die met toenemende T afneemt,
zooals b.v. CT, de curven dichter bij elkaar.
Gregg (b) probeerde

voor deze grootheid, in plaats van a eens en vond in vele

gevallen een veel betere overeenstemming dan Patrick.

Het is overigens ook niet te verwachten, dat een zoo eenzijdige
theorie als die der kapillaircondensatie de feiten juist zou
weergeven. Wanneer een vloeistoflaag een vast oppervlak
volkomen bevochtigt, is dat steeds een bewijs, dat de adhaesie
het wint van de cohaesiekrachten en juist daar gaat
Patrick
alles verklaren uit de cohaesie, of wat hetzelfde is, uit de opper-
vlaktespanning.

In die gevallen, waarin de cohaesie de grootste is, wordt
het oppervlak niet of onvolkomen bevochtigd; de meniscus
in een kapillair staat dan lager dan in een wijde buis (Hg in
glas), de dampdruk boven het oppervlak is dan grooter dan de
normale. Kapillaircondensatie berust dus in eerste instantie
op de adsorptie van de vloeistof door de wand van de kapillair.

Als verklaring voor \'t evenwicht bij kleine concentraties
vindt de theorie van de kapillaircondensatie dan ook weinig

-ocr page 133-

aanhangers. Anders wordt dit wanneer er meer geadsorbeerd is.
Dat dan de krachten tusschen de moleculen van \'t adsorptief
veel invloed hebben, is duidelijk. Er is dan ook vaak gezocht
naar het verband tusschen de adsorptie en die eigenschappen
van een gas of vloeistof, die als maat kunnen dienen voor de
moleculaire attractie, zooals b.v. de a uit de vergelijking van
Van der Waals (theorie van Arrhenius), de kritische tem-
peratuur en voor een vloeistof de oppervlaktespanning. Het
verband tusschen adsorptie en de beide eerste grootheden
is al evenmin eenvoudig als dat tusschen adsorptie en opper-
vlaktespanning; dit ligt ook voor de hand, want de invloed van
de adhaesiekrachten wordt bij toenemende concentratie wel
geleidelijk minder, maar daarom nog niet onwezenlijk klein.

De werking van den wand kan bij grootere concentratie
indirect zijn, d.w.z. de wand maakt, dat de moleculen van het
adsorptief elkaar meer aantrekken dan normaal, onder dezelfde
omstandigheden van temperatuur en druk. De wand kan dit
doen door zijn elektrische eigenschappen of door zijn vorm.
In het laatste geval heeft men kapillaircondensatie, in het
eerste zou men het best van geïnduceerde cohaesie kunnen
spreken.

Een mooi voorbeeld hiervan heeft de Boer gegeven.

Deze bepaalde de hoeveelheid jodium, die een laagje calcium-
fluoride, dat hij op een glaswand had gebracht, adsorbeerde
bij verschillende dampspanning van het jodium. Daar het opper-
vlak van het CaFg laagje grooter is dan dat van het glas, dat
er door bedekt wordt, is uit de geadsorbeerde hoeveelheid de
dikte van de adsorptielaag niet precies te berekenen; naar alle
waarschijnlijkheid is zij vele moleculen dik.

Slechts wanneer de jodiumdamp verzadigd was, werd ook
op het onbedekte glas afzetting van jodium waargenomen.

De lijn, die de geadsorbeerde hoeveelheid A, bij stijgende

dA

p weergeeft, vertoont een buigpunt; d.w.z. — daalt eerst, maar

neemt daarna weer toe. Door de punten, die de Boer vindt,
laat zich overigens moeilijk een vloeiende curve leggen. De

-ocr page 134-

verklaring voor de dikte van de laag is, dat het eerste laagje
jodium door het veld van de calcium- en fluoor-ionen gebonden
is; daardoor worden de jodiumatomen tot dipolen, die op hun
beurt een volgende laag kunnen adsorbeeren. De polariseerende
werking wordt natuurlijk steeds zwakker bij opvolgende lagen.

Deze geïnduceerde cohaesie, die in vele gevallen een rol
speelt, is niet te scheiden van zuivere adsorptie.

Trouwens, ook de grens tusschen kapillaircondensatie en
adsorptie is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, te trekken.
Feitelijk zouden we het gekromde oppervlak moeten uitrollen
en nagaan, of dezelfde hoeveelheid er dan op aanwezig bleef;
zoo ja, dan hebben we met adsorptie te maken.

Het is overigens niet geheel juist, dat in het geval van kapil-
laircondensatie de wand maakt, dat de moleculen elkaar meer
dan normaal aantrekken. Veeleer is het zoo, dat door den vorm
van den wand en door het feit, dat hij volkomen bevochtigd
wordt, een aankomend molecuul in het krachtveld van meer
soortgenooten komt dan bij een recht oppervlak, en dus minder
kans heeft weer te verdampen.

We zagen in hoofdstuk Hl, dat uit de curven voor de adsorptie-
warmte soms te zien is, waar de kapillairen volloopen. In de
gevallen, die we beschouwden, (aether en pentaan aan kool)
was de adhaesie groot ten opzichte van de cohaesie, zoodat
ieder molecuul zoo dicht mogelijk bij het kooloppervlak getrokken
werd. Bij de kokoskool van
Lamb en Coolidge bleek, dat bij
± 23 c.c. de tweede laag begon; bij verzadiging werd ±
100 n.c.c. geadsorbeerd; de dikte van de laag zal dus 4 a 5
moleculen zijn, d.w.z. de gemiddelde diameter van een kapillair
is die van 9 aethermoleculen. Nu volgt uit de curve voor de ad-
sorptiewarmte, dat het kooloppervlak grootendeels rondom
gelijkmatig bedekt is met een laag van 4 moleculen dikte, en
pas wanneer de druk bijna die van den verzadigden damp is,
komt het laatste laagje in de kapillair.

In dergelijke gevallen heeft het geen zin een onderscheid
tusschen kapillaircondensatie en adsorptie te mak^n.

Dit is wel ^\'an belang, wanneer de poriën van het adsorbens

-ocr page 135-

onderling zeer verschillend van wijdte zijn, of wel wanneer
de adhaesie niet zoo groot is in verhouding tot de cohaesie als
b.v. bij aether aan kool. Dan zullen bij grootere concentratie
geleidelijk poriën gevuld worden, dan zal de oppervlakte-energie
ook geleidelijk als warmte vrijkomen, d.w.z. de adsorptiewarmte
zal geen steile stijging vertoonen, mogelijk heelemaal niet
stijgen (vergelijk b.v. de lijn voor SO2 aan bloedkool. fig.
VII blz. 9). De invloed, niet alleen van het inwendige volume,
maar van de geheele structuur van het adsorbens, blijkt dus
groot te zijn. Ook in de onderzoekingen van
Lowry en Hulett
komt dit duidelijk uit. Zij bepaalden de hoeveelheden
CO2 en HgO, die verschillende kolen bij dezelfde temperatuur
per gram kunnen adsorbeeren. De verhouding tusschen deze
hoeveelheden loopt voor verschillende kolen sterk uiteen.
Gevonden werd:

N2 : CO2 : H2O als 1

als 1
als 1
als 1

29.9nbsp;voor koolnbsp;I.

54.2nbsp;„ „nbsp;II.

98.1nbsp;„ „nbsp;IIL

5.3
5.0
4.8

7.4

226.4nbsp;„ ..nbsp;IV.

Ook de verandering van de geadsorbeerde hoeveelheid bij 1
atmosfeer met de temperatuur is zeer afhankelijk van den aard
van de kool.
Baerwald bepaalde de hoeveelheid Ng, die vier
soorten kool bij 1 atmosfeer adsorbeerden bij temperaturen
tusschen 0° en —180° (zie fig. XVIII). Het quotiënt van de
hoeveelheden bij —180° en 0° is het allerkleinst voor de harde
kokosschalenkool, die zeer fijne poriën heeft. Het inwendig
volume is hier klein in verhouding tot het oppervlak, vergeleken
bij de lossere koolsoorten, zooals die van vlier of berkehout.
Daar de adsorptiesnelheid voor een losse kool ook veel grooter
is dan voor kokosschalenkool, en
Baerwald aannam, dat het
evenwicht steeds na korten tijd al tot stand was gekomen,
zijn zijn bepalingen quantitatief niet te vertrouwen. Qualitatief
zijn ze wel van belang, ook al omdat er uit blijkt, dat de nadering
van de kritische temperatuur bij dalende T geleidelijk merkbaar

-ocr page 136-

wordt. Geen van de curven vertoont een scherpen knik bij de
kritische temperatuur. Nemen we
aan, dat de adsorptielaag onder
de kritische temperatuur meer-
dere moleculen dik kan zijn,
dan moeten we dat ook dicht
boven de kritische temperatuur
wel doen.

De eenige, die adsorptie een
chemisch verschijnsel noemt, is
Langmuir {a, b); ook kristalli-
satie en verdamping hooren vol-
gens hem onder deze rubriek.

Langmuir stelt de onverza-
digde valenties van de atomen
in het oppervlak van het adsor-
bens verantwoordelijk voor de
attractie van het omringende gas.
Op het oppervlak zijn een zeker
aantal plaatsen, elementairruim-

ten genaamd, beschikbaar, die in \'t eenvoudigste geval ieder één
molecuul van \'t adsorptief kunnen herbergen.
Langmuir (b)
experimenteert steeds met adsorbentia met bekend oppervlak,
zooals glas, mica, platina enz. Hij beschouwt het adsorptie-
evenwicht van het standpunt van de kinetische gastheorie: het
aantal moleculen, dat per tijdseenheid het oppervlak verlaat,
is gelijk aan dat, wat er zich op vastzet.

Is fj de hoeveelheid gas, die per cm 2. oppervlak per seconde
botst, en is a de kleefkans, 0 de fractie van \'t oppervlak die
niet, en Oi de fractie die wel bezet is, is verder Vj de hoeveelheid,
die van het oppervlak verdampen zou, als het geheel bezet
was, dan is bij evenwicht a iiO = Vj Oj. Daar O -f = 1
is, wordt

«

Vi au

-ocr page 137-

Langmuir noemt — = lt;y, den relatieven levensduur.
Vi

Dan is

1 O- Ji

II hangt volgens de kinetische gastheorie samen met den dnik
p volgens de formule

|i = — ^ - (M = moleculairgewicht)
K2
TTMRT

Is het aantal plaatsen per cm2. oppervlak = is N de
constante van A
vogadro, en 13 het aantal grammoleculen

gas geadsorbeerd per cm 2., dan is 61 = -r^.

Substitueeren we dit en de uitdrukking voor |i in de boven-
staande vergelijking voor Ô1, dan wordt

ap

Tl N_ K2TrMRT
1

K\'2irMRT
^^De vergelijking voor de isotherm wordt dan

n ß pnbsp;.nbsp;Nonbsp;CTnbsp;^ .

n = —— waarin n = — en --- - = B is.

\' 1 ßpnbsp;N K27TMRT ^

Bij deze afleiding is ondersteld, dat alle plaatsen van het
oppervlak gelijkwaardig zijn, dat de geadsorbeerde moleculen
elkaar niet beïnvloeden en dat we maar met een monomole-
culaire laag te doen hebben. De twee laatste voorwaarden
hebben de meeste kans op vervulhng bij zeer kleine concentraties.
Langmuir (b) heeft bij zijn eigen experimenten dan ook gewerkt
tot een maximalen druk van 172 bar = 0.13 mm. Hg. Om de

formule te toetsen, schrijft Langmuir haar - = -1- -f

T| nß n

-ocr page 138-

Nu moet-^ uitgezet tegen p een rechte geven; de helling is dan
1 1

- en IS \'t stuk, dat op de abscis wordt afgesneden.

Doet Langmuir dit voor zijn bepalingen (bij 90° en 155°
abs.), dan is de lijn, die hij krijgt, wel recht, wanneer de drukken
niet ver uit elkaar liggen. Dan geeft zijn formule de feiten soms
beter weer dan de bekende empirische vergelijking voor de

1

isotherm, die Freundlich voorstaat n.1. A = a p°, waarin
a en i constanten zijn en A de hoeveelheid is, geadsorbeerd per
gram adsorbens.

Bij ver uit elkaar liggende drukken wijkt de lijn aanzien-
lijk van een rechte af. Bovendien vindt
Langmuir in twee of
drie dubbelbepalingen steeds andere constanten in zijn formule,
d.w.z. noch de helling van de lijn, noch het stuk,quot;dat op dé
abscis wordt afgesneden, blijkt reproduceerbaar te zijn. Be-
rekenen we de geadsorbeerde hoeveelheid bij bepaalde p, ge-
bruik makend van de verschillende constanten, dan loopen de
waarden soms tot 30 % uiteen.

Langmuir zelf brengt de hoeveelheid, die in een blanco proef
geadsorbeerd wordt (mogelijk aan de wanden van het toestel)
en die van 10 tot 30% bedraagt van de hoeveelheid, in de
eigenlijke proef gevonden, niet in rekening, daar dit bedrag
de proeffout niet te boven gaat. De oorzaak van deze groote
proeffouten en de slechte overeenstemming tusschen dubbel-
bepalingen ligt eensdeels aan temperatuurschommelingen, (waar
niet tegen gewaakt werd), anderdeels aan de onnauwkeurigheid
van
T], die berekend werd uit een klein drukverschil in een
groote ruimte.

De nauwkeurigheid van Langmuir\'s proeven is niet grooter
dan tot op 30%, en dit maakt ze nu niet bepaald geschikt
om een theorie mee te bewijzen.

Daar waar de lijn van — tegen p absoluut niet recht is, wijt

-ocr page 139-

Langmuir dat aan het bestaan van meerdere soorten plaatsen
op het oppervlak. Voor dit geval leidt hij een gecompliceerdere
formule af, die voor iedere soort plaatsen twee constanten
bevat. Ook de mogelijkheid, dat een element airruimte meer
dan één molecule kan herbergen, wordt uitgewerkt; dit leidt
eveneens tot een formule met veel constanten. Op deze manier,
d.w.z. door een formule met meerdere constanten te gebruiken,
zijn berekende en gevonden waarden wel in overeenstemming
te brengen, maar de practische bruikbaarheid en de theoretische
waarde van een dergelijke fomiule zijn dan wel sterk gedaald.

Uit zijn experimenten berekent Langmuir nu omgekeerd
No en CT. Dan blijkt N
q, het aantal plaatsen per cm^. oppervlak,
noch voor verschillende gassen bij één temperatuur, noch voor
één gas bij twee temperaturen, zelfs niet in dubbelbepalingen
constant te zijn; de waarde varieert van 0.09 tot 0.54 x 10quot; bij
90° abs. Ook
cr is niet reproduceerbaar.

Langmuir nam aan, dat de moleculen geen invloed op elkaar
hadden, maar dit zal, althans onder het kritisch punt wèl
het geval zijn. Daardoor blijft noch de kleefkans a, noch de
verdampingssnelheid Vj bij veranderende geadsorbeerde hoe-
veelheid constant, dus ook de relatieve levensduur,
ct moet
bij toenemende concentratie veranderen.

In een later artikel over de condensatie van cadmiumdamp
op glas houdt
Langmuir (c) hier wel rekening mee (Zie
P.
Clausing). Daar constateert hij: ,,dat er een grootere arbeid
voor noodig zal zijn een cadmium molecuul te doen verdampen,
wanneer het vlak naast een ander op de glaswand ligt, dan wan-
neer het daar als eenling aanwezig is. De verdampingssnelheid
van moleculen uit molecuulparen zal veel kleiner zijn dan die
van geïsoleerde moleculenquot;. Dit geldt natuurlijk niet alleen
voor metaaldampen op glas, maar voor alle gevallen, waar de
adhaesie klein is ten opzichte van de cohaesie. Is de adhaesie
daarentegen verreweg de grootste van de twee, dan wordt
de
verdampingssnelheid voor kleine concentraties vrijwel
onafhankelijk van de geadsorbeerde hoeveelheid.

Dat bij CH4, bij No, bij CO en Og enz. bij 90° abs. de adhaesie

-ocr page 140-

aan mica zeer veel grooter dan de cohaesie zou zijn, wat dus
stilzwijgend door
Langmuir verondersteld wordt, is heelemaal
niet vanzelfsprekend. In \'t algemeen zal a, dus ook (3 daarom
niet constant blijven.

Wat de dikte van de laag betreft, die zal bij den kleinen
druk, waar
Langmuir mee werkt, wel niet meer dan die van
één molecule zijn, maar dat zegt niets over den toestand bij
grootere drukken. De hoeveelheden gas, die
Langmuir verkrijgt
bij het evacueeren van zijn adsorbentia, zijn dikwijls veel te
groot dan dat men ze in een monomoleculaire laag op het
bekende oppervlak zou kunnen onderbrengen, wanneer we ten-
minste aannemen, dat de dichtheid van de laag die van de nor-
male vloeistof is. Hierbij moet opgemerkt worden, dat volgens
onderzoekingen van
Frazer, Patrick en Smith het oppervlak
van glas gewoonlijk niet glad is. Glas. dat b.v. met een spoor
water in aanraking is geweest, is bedekt met een laagje SiOg gel,
dat een groot inwendig oppervlak heeft. Dit maakt, dat het
werkzame oppervlak van glas in de meeste gevallen onbekend is.

Langmuir bewijst niet, dat de adsorptielaag monomoleculair
is, maar hij stelt voorop, dat alleen wat in de eerste laag aanwezig
is, door adsorptie gebonden is. Deze hypothese heeft veel
bezwaren.

Tot dezelfde formule voor de isotherm, die Langmuir vindt,
is
Reichinstein (a) langs een heel anderen weg gekomen.

Reichinstein (a) beschouwt de adsorptieruimte als ware
deze een oplosmiddel, tusschen twee andere oplosmiddelen in
(vaste stof en gasphase). De concentratieverhoudingen worden
dan beheerscht door de verdeelingscoëfficienten. Volgens
Reichinstein\'s verdringingsprincipe is de som van de concen-
traties van alle stoffen in de adsorptieruimte constant. Hieronder
is ook begrepen de concentratie van het adsorbens, d.w.z. een
bepaald aantal moleculen van de vaste stof, die aan de adsorptie
meewerken. Is x de concentratie van de vaste stof in de ad-
sorptieruimte, yi die van gas I en y^ die van gas II, dan is
volgens het verdringingsprincipe x y^ yg = a. (a = con-

-ocr page 141-

stante). Gold de wet van Henry in de adsorptieruimte, dan was
X = I
qS; y, = liCj; y^ = IgCa, als Iq, Ij en Ig de verdeelingscoeffi-
cienten zijn, respectievelijk tusschen de vaste stof en de adsorptie-
ruimte, en tusschen de gasphase en de adsorptieruimte.

s, Cj en Cg zijn de concentraties van de vaste stof in de vaste
phase en van de gassen in de gasphase.
Volgens het verdringingsprincipe is b.v.

a _ IqS -f- 4-I2C2 ^^^ _
ynbsp;li Clnbsp;loS -f liCi I2C2\'

De geldigheid hiervan is algemeener dan die van de wet
van
Henry.

Is er nu maar één gas, dan is Cg = 0; s is constant, dus

Yi =

Dit is dezelfde formule als die, welke Langmuir voor de
isotherm heeft afgeleid.

Het principe van Reichinstein (ö),dat hij in een later artikel
nog wat verder uitgewerkt heeft, berust echter op niets en kan
onmogelijk waar zijn. Hebben we twee gassen, dan is de som
van de geadsorbeerde hoeveelheden meestal grooter dan de
hoeveelheid, die van één van de beide gassen, afzonderlijk aan-
wezig met dezelfden partieelen druk, geadsorbeerd zou worden.
(Bergter, e.a.) De concentratie van de vaste stof in de adsorptie-
ruimte moet dus kleiner zijn dan bij aanwezigheid van één
gas; d.w.z. er nemen minder moleculen van het adsorbens
aan de adsorptie deel. Ditzelfde moet het geval zijn, wanneer
we bij de adsorptie van één gas de concentratie verhoogen:
hoe meer geadsorbeerd wordt, des te minder adsorbens doet
mee. Dit is ondenkbaar; ook in de formule is \'t onmogelijk,
daar
IqS constant is.

De wet van Henry geldt trouwens alleen bij temperaturen,

-ocr page 142-

ver boven de kritische, en niet te groote drukken. In dit gebied
zijn aUe verhoudingen veel eenvoudiger; hier is het mogelijk,
(Lorenz en Landé) de wet van de overeenstemmende toe-
standen op de adsorptie toe te passen en in één, op kritische
grootheden gereduceerd, diagram de adsorptie van verschil-
lende gassen aan \'t zelfde adsorbens weer te geven.

. Beneden de kritische temperatuur geeft de wet van Henry
de feiten absoluut niet weer; daar kan dus Reichinstein\'s
afleiding onmogelijk juist zijn, en beteekent ze geen steun voor
de formule van de isotherm van
Langmuir.

Vergelijken we de isothermen van Freundlich en Langmuir,

dan moeten volgens Freundlich in de formule A = ap°

Inbsp;1

a en - constant zijn. - is steeds kleiner dan 1. De helling van

^ • ... dA 1 3-1

de isotherm — = a^ p quot; wordt voor p = O oneindig groot.

In werkelijkheid is dit alleen voor groote adhaesie en lage
temperaturen het geval. Verzadiging kan
Freundlich\'s for-
mule niet weergeven, zoolang a en -constant ziin.

n

Volgens Langmuir moet ? uitgezet tegen p een rechte geven,
d?

dus A moet constant zijn.
dp

d^ 1 p dA

A ~ ä2 d~\'nbsp;Freundlich komt dit neer op:

dpnbsp;P

1 p /I ._i\\ 1 / M

A ~ Ä2 \\n / ^ Ä V ~ n/ ^^^ constant zijn, dus

1 — - moet toenemen evenredig met de toename van A.
Verzadiging kan door
Langmuir\'s isotherm wel worden uit-

-ocr page 143-

gedrukt. Is A = ^ ^ ^ waarin a en b constanten zijn, dan
1 ap

wordt, als ap groot is ten opzichte van 1, A = b.

Naar gelang - = ^^^^ betrekkelijk constant blijft, of wel
n d log p

toeneemt met stijgende concentratie, zal de formule van Freund-
lich
of die van Langmuir het best bruikbaar zijn. Titoff en
vele anderen geven steeds de, uit hun cijfers berekende, waarden

voor—op. Hieruit wordt de ontoereikendheid van beide formules
n

met één oogopslag duidelijk.

Voor Na bij —79° b.v. daalt - van 0.74 tot 0.40; bij 151.5°

n

daarentegen neemt - toe van 0.89 tot 1.02.
n

Voor NHg bv. bij 30° neemt ^ eerst toe met stijgende p

van 0.42 tot 0.79, en daalt daarna weer tot 0.40.
Er zijn nog meer formules opgesteld voor de isotherm, o.a.

door Williams (d), die log — = Bq B^A aanbeveelt voor dit

P

doel. Bq en Bj zijn constanten.

Deze formule leidde hij af door drie uitdrukkingen voor de
adsorptie-energie E aan elkaar gelijk te stellen. Deze zijn:
I — de vergelijking van
Clapeyron:

E = RT2nbsp;— RT

d T

II — de formule van Maxwell-Boltzmann:

E = RT Ig

* a

Hierin wordt V.^ gewijzigd, daar de adsorptielaag zoo
dun is, dat aan het trillende deeltje niet de geheele adsorp-

9*

-ocr page 144-

tieruimte voor zijn trillingen ter beschikking staat, maar
de dikte van de laag verminderd moet worden met den
diameter van het deeltje.

III—E= iJOo ^ ai ^ 9 (ro). De attractie wordt bepaald
door specifieke attractiefactoren van het gas en van het
absorbens
Oq enaj, door een functie van den gemiddelden
afstand tusschen de moleculen en het adsorbeerende
oppervlak r,,, en door een constante [x.

Door nu de uitdrukkingen voor E aan elkaar gelijk te stellen
en enkele vereenvoudigende hypothesen in te voeren, komt

er voor de isotherm log — = Bq—BjA.

P

De afleiding is niet overtuigend, allerminst wat betreft de
III^® uitdrukking voor E. De formule geeft de feiten bij kleine
concentraties betrekkelijk goed weer, bij grootere concentraties
(30 % van de verzadigingswaarde) worden de afwijkingen
tusschen gevonden en berekende waarden aanzienlijk.

Er is ook een formule, die speciaal voor groote concentraties
en in de buurt van de verzadiging bruikbaar is, n.1. de ver-
gelijking, die
Arrhenius voorstelt:

^^dA C —A

dp ~ —A~quot;\'nbsp;^ constante en C de verzadigings-

hoeveelheid is. Deze vergelijking is analoog aan degene, die
ScHMiDT gebruikt voor de adsorptie uit oplossingen.

Al deze formules staan op hetzelfde plan; ze hebben alle een
gebied, waar ze bruikbaar zijn, maar ze zijn geen van alle
in staat een geheele isotherm bij lagere temperatuur bevredi-
gend weer te geven.

Dit is ook geen wonder, want voor de verschillende gedeelten
van de isotherm zijn zeer verschillende factoren van gewicht.
De aanvangshelling en het begin van een isotherm worden
bepaald door:

1. de chemische krachten tusschen adsorbens en adsorptief.

-ocr page 145-

2.nbsp;de temperatuur en den duur van het aktiveeren en ontgassen
van het adsorbens,

3.nbsp;het soortelijk oppervlak van het adsorbens,

4.nbsp;de condenseerbaarheid van het adsorptief,

5.nbsp;de elektrische eigenschappen van het adsorptief, (de diëlek-
triciteitsconstante, of het adsorptiefmolecuul een dipool
is, enz.)

Bij grootere drukken is, behalve wat reeds onder 3, 4 en 5
genoemd is, nog van belang:

6.nbsp;het moleculair volume van het adsorptief,

7.nbsp;de verzadigde dampspanning van het adsorptief,

8.nbsp;het inwendig volume van het adsorbens,

9.nbsp;de compressibiliteit van het adsorptief.

Dat in één beknopte, bruikbare formule niet met al deze
grootheden rekening gehouden kan worden, spreekt van zelf.

Zooals uit deze opsomming blijkt, spelen de chemische krachten
alleen in \'t allereerste begin van de isotherm een groote rol.

De adsorptie bij grootere concentraties kan wel door een
physische theorie als b.v. die van
Goldmann en Polanyi
weergegeven worden, maar daar mag dan nooit uit geconclu-
deerd worden, dat de adsorptie niets specifieks heeft en met
chemische krachten niets heeft uit te staan.

-ocr page 146-

SAMENVATTING

In de inleiding worden begrippen als: adsorptie, differentieele
en integrale adsorptiewarmte, enz. gedefinieerd en de verhou-
ding van deze laatste tot de bevochtigingswarmte besproken.

In het eerste hoofdstuk worden de experimenten behandeld,
waarin de adsorptiewarmte bepaald is in afhankelijkheid van
druk, evacueeringstemperatuur en aktiviteit van het adsorbens,
en van de temperatuur. Enkele waarden voor de bevochtigings-
warmte worden opgegeven. Het hoofdstuk sluit met een tabel
van differentieele adsorptiewarmten, die calorimetrisch bepaald
zijn.

In het tweede hoofdstuk wordt, na een beschouwing over
de isostere adsorptiewarmte, een formule afgeleid, volgens
welke de isotherme adsorptiewarmte te berekenen is uit iso-
thermen. De mogelijkheden van fouten van de formule worden
besproken, daarna worden berekende en direct bepaalde waar-
den vergeleken. Daar de overeenstemming bevredigend is,
wordt de temperatuurafhankelijkheid van de adsorptiewarmte
bij verschillende concentraties berekend. Alle berekende waarden
voor de adsorptiewarmte zijn in een tabel aan \'t eind van het
hoofdstuk vereenigd.

In het derde hoofdstuk wordt het adsorptie-evenwicht phasen-
theoretisch besproken, en daarna het voor-en-tegen van de
opvatting, volgens welke de adsorptielaag vloeistof onder
hoogen druk zou zijn, gediscussieerd. Het bedrag, dat de com-
pressiewarmte van de onderste lagen en de vrijkomende opper-
vlakte-energie (bij het volloopen van de kapillairen) tot de
adsorptiewarmte bijdragen, wordt geschat. Uit het verloop
van de curven voor de adsorptiewarmte is dan te zien, waar een

-ocr page 147-

tweede laag gevormd wordt en waar de poriën zich met vloei-
stof vullen. Bovendien laat zich zoowel het oppervlak van de
kool als dat van de vloeistoflaag berekenen. De invloed van
chemische krachten op de adsorptie wordt nagegaan door
bes.tudeering van systemen, waarin deze krachten overheerschend
zijn, en van systemen, waarin ze ontbreken.

In het vierde hoofdstuk wordt de onbruikbaarheid van
Boltzmann\'s e-formule voor de adsorptie aangetoond, daarna
de elektrische theorieën behandeld en
Iliin\'s conclusies getoetst
en fout bevonden. Na de behandeling van de potentiaaltheorie,
in oude en nieuwe gedaante, wordt het standpunt van
Patrick
besproken, en de verhouding tusschen adsorptie, kapillair-
condensatie en geïnduceerde cohaesie, ook in verband met het
onderzoek van
de Boer, gediscussieerd. Langmuir\'s theorie
en experimenten worden gecritiseerd, daarna de onhoudbaar-
heid van
Reichinstein\'s verdringingsprincipe aangetoond.
De formules voor de isotherm van
Freundlich, Langmuir
en Williams worden vergeleken en het hoofdstuk besluit met
een opsomming van al de factoren, waarvan het adsorptie-
evenwicht afhangt.

-ocr page 148-

vr; ■

k:

■ .s

-ocr page 149-

ALPHABETISCHE LITTERATUURLIJST

Arrhenius, Medd. Vetenskapsakad. Nobelinst. Bd. 2. n°. 7. (1913).
Baerwald, Ann. Physik 23 (1907) 90.

Bartell en Osterhof, Colloid Symposium Monograph 5 (1927) 113.
Beebe en Taylor, J. Am. Chem. Soc. 46 (1924) 43.
Bellati, Atti Ist. Veneto. 59. 931. (serie 8 deel 2).
Berenyi, Z. Physik Chem. 94 {1920) 628.

„ 105 (1923) 55-
Bergter
, Ann. Physik [4] 37 (1912) 472.
Blench en Garner,, J. Chem. Soc. 125 (1924) 1288.

Chappuis, Wied. Ann. 19 (1883) 21.
Clausing, Dissertatie Amsterdam 1928.
Coolidge, a) zie Lamb.

b)nbsp;J. Am. Chem. Soc. 46 (1924) 596.

c)nbsp;„ „ „ „ 48 (1926) 1795-

d)nbsp;„ „ „ „ 49 (1927) 708.

e)nbsp;„ ......49 (1927) 1949-

cude en Hulett, J. Am. Chem. Soc. 42 (1920) 391.

Davidheiser, 2ie Patrick.

de Boer, Verslag Akad. Wetenschappen Amsterdam 37 (1928) 237.
Dew en Taylor, J. Phys. Chem. 31 (1927) 277.
Dewar, Proc. Roy. Soc. (London) 74 (1904) 122.
Ann. Chim. Phys. [8], 3 (1904) 9-

Ehrenfest, Ree. Trav. Chim. 42 (1923) 784.
Ercolini, Nuovo Cirnento [4] 9 (1899) iio.
Eucken, Verhandl. Deut. Physik. Ges. 16 (1914) 345.
Ewing, zie Harkins.

Favre, Ann. Chim. Phys. [5] 1 (1874) 209.

Flosdorf, zie Kistiakowsky.

Foresti, a) Gazz. Chim. Ital. 53 (1923) 487.

b).nbsp;„ „ „ 54(1924)132.

c)nbsp;„ „ 55 (1925) 185.

Frazer, Patrick en Smith, J. Phys. Chem. 31 (1927) 897.
Freundlich, Kapillarchemie 1923. 3de druk.
Fryling, J. Phys. Chem. 30\' (1926) 818.

Garner, zie Blench.

Garner en Mc. Kie, J. Chcm. Soc. (1927) 2451.

Gaudechon, Compt. Rend. 157 (1913) 209.

Goldmann en Polanyi, Z. Physik Chem. 132 (1928) 321.

Goergen, zie Pearce.

Gregg, a) J. Chem. Soc. (1927) 1494.

6) J. Phys. Chem. 32 (1928) 616.

-ocr page 150-

Greider, zie Patrick,
Gurvic
, Kolloid Z. 32 (1923) 80,

Harkins en Ewing, Proc. Nat. Acad. Sei. 6 (1920) 49.
Homfray, Z, Physik. Chem. 74 (1910) 196.

Hückel, Monographie; Adsorption und Kapillarkondensation. 1928.
Hulett, zie Cude.

zie Lowry.

Iliin, a) Z. Physik. Chem. 107 (1923) 145.
h) „ „ „ 116 (1925) 431.
c) Z. Physik. 33 (1925) 435.
Jaquet, Monographie: Theorie der Adsorption von Gasen (1925).
Jungk, Pogg. Ann. 125 (1865) 292.

Kälberer, zie Magnus.

Katz, Proc. Acad. Sei. Amsterdam 26 (1923) 548.
Keyes amp; Marshall, J. Am. Chem. Soc. 49 (1927) 156.
Kistiakowsky, Flosdorf en Taylor, J. Am. Chem. Soc. 49 (1927) 2200.
Klosky en Woo, J. Phys. Chem. 32 {1928) 1387.
Kruyt en van der Spek, Kolloid Z. 24 (1919) 145.

Lachman, zie Lachs.

Lachs en Lachman, Z. Physik. Chem. 123 (1926) 307.
Lamb en Coolidge, J. Am. Chem. Soc. 42 (1920) 1146.
Landé, zie Lorenz.

Langmuir, a) J. Am. Chem. Soc. 38 (1916) 2221.

b)nbsp;„ „ „ „ 40 (1918) 1361.

c)nbsp;Proc. Nat. Acad. Sei. 3 (1917) 141.
Lloyd Mc.Kinley, zie Pearce.

Long, zie Patrick.

Lorenz en Lanïgt;é, Z. Anorg. Allgem. Chem. 125 (1922) 47.
Lowry en Hulett, J. Am. Chem. Soc. 42 (1920) 1393.
Lowry en Olmstead, J. Phys. Chem. 31 (1927) 1601.

Mc.Gavack, zie Patrick.

Mc.Lean, Trans. Roy. Soc. Canada. 15 (1921) 73.
Magnus en Branek, Z. Anorg. Allgem. Chem. 151 (1926) 140.
Magnus en Kälberer, Z. Anorg. Allgem. Chem. 164 {1927) 345 en 357.
Marshall, zie Keyes.

Mond, Ramsay en Shields, Z. Physik. Chem. 25 (1898) 657.

Olmstead, zie Lowry.
Osterhof
, zie Bartell.
Owens
, zie Patrick.

Parks, Phil Mag. [6] 4 (1902) 240.
Patrick, zie Frazer.

Patrick en Davidheiser, J. Am. Chem. Soc. 44 (1922) i.
Patrick en Greider, J. Phys. Chem. 29 (1925) 1031-
Patrick en Long, J. Phys. Chem. 29 (1925) 336.
Patrick en Mc.Gavack, J. Am. Chem. Soc. 42 (1920) 946.
Patrick, Preston en Owens, J. Phys. Chem. 29 (1925) 421.
Pearce
en Goergen, J. Phys. Chem. 32 (1928) 1423.
Pearce en Lloyd Mc.Kinley, J. Phys. Chem. 32 (1928) 360.
Polanyi, zie Goldmann.

-ocr page 151-

Polanyi, a) Verhandl. Deut. Physik Ges. 16 (1914) 1012.

b)nbsp;„ „ „ „ 18 (1916) 55.

c)nbsp;Z. Elektrochem. 26 (1920) 370.
Polanyi en Welke, Z. Physik. Chem. 132 (1928) 371.
Poole, zie Trouton.

Ramsay, zie Mond.

Ray, j. Phys. Chem. 29 (1925) 74-

Rehbinder, Z. Physik Chem. 129 (1927)

Reichinstein, a) Z. Physik. Chem. 107 (1923) nq-

b) Z. Anorg. Allgem. Chem. 168 (1927) 189.
Rhead
en Wheeler, J. Chem. Soc. 103 (1913) 47i-
Richardson,
]. Am. Chem. Soc. 39 (1917) 1828.
Rowe, Phil. Mag. [7] 1 (1926) 107 en 659 en 1042.

Schmidt, Z. Physik. Chem. 74 (1910) 689.
Schwalbe,
Ann. Physik. 16 (1905) 32.
Sementschenko, Z. Physik. Chem. 129 (1927) 176-
Shields, zie Mond.
Smith,
zie Frazer.

Taylor, zie Beebe.

zie Dew.

zie Kistiakowsky.
Tarasoff,
Physik. Z. 25 (1924) 369.
Titoff, Z. Physik. Chem. 74 (1910) 641.

Trouton en Poole, Proc. Roy. Soc. (London) 77a (1906) 292.
Tryhorn en Wyatt, Trans. Faraday. Soc. 22 (1926) 134 en 139.

VAN der Spek, zie Kruyt.

Welke, zie Polanyi.
Wheeler,
zie Rhead.

Whitehouse, T- Soc. Chem. Ind. 45 (1926} 13.
Williams,
a) Proc. Roy. Soc. Edinburgh 37 (1917) 162.

b)nbsp;„ „ ■nbsp;„ 38 (1918) 23.

c)nbsp;„ „ „nbsp;„ 39 (1919 48.

d)nbsp;Proc. Roy. Soc. (London) 96a (1919) 287 en 298.

e)nbsp;„ „ „ ,, 98a (1921) 223.
Woo, zie Klosky.

Wyatt, zie Tryhorn.

-ocr page 152-

-cöHi

-Hs:

■ I

„S-\'

-ocr page 153-

STELLINGEN

I

Bij menthol staan de isopropyl- en de hydroxyl-groep in
den cis-stand, bij neomenthol in den trans-stand.

Zeitschel en Schmidt, Ber. 59 (1926) 2290.

II

Door de onderzoekingen van Levi is het zeer waarschijnhjk
geworden, dat rood en geel kwikoxyde tot eenzelfde modificatie
behooren.

Levi, Gazz Chim. Ital. 54 (1924) 709.

58 (1928) 417.

III

Het is beter kapillaircondensatie te verklaren door adsorptie
dan adsorptie door kapillaircondensatie.

IV

Aan het begrip-„schijndichtheidquot;, dat Polanyi en Welke
hebben ingevoerd, kan geen waarde worden toegekend.

Polanyi en Welke Z. Physik. Chem. 132 (1928) 371.

V

De verklaring, die Rassa Riwlin geeft voor de temperatuur-
afhankelijkheid van de lichtverstrooiing in vloeibare kristallen,

is aan bedenkingen onderhevig.

Rassa Riwlin, diss. Utrecht 1923.

-ocr page 154-

-.f-ir-quot;\'

M-

mm.

-ocr page 155-

Volmer heeft aangetoond, dat het groeien van een kristalvlak
uit twee processen bestaat, die met verschillende snelheid
verloopen.

Volmer, Z. Physik. Chem. 102 (1922) 267.

VII

De beste verklaring voor het ontstaan van liesegang\'sche
ringen geeft de theorie van
Dhar en Chatterjl

Dhar en Chatterji, Z. Anorg. allgem. Chem. 159 (1927) 29.

VIII

Voor een betrekkelijk jongen tak van wetenschap, zooals
de physische chemie, is het niet steeds een voordeel, wanneer
zij over zeer verfijnde meetmethoden beschikt.

PoiNCARÉ, La Science et 1\'Hypothese. 1925. blz. 211.

IX

De methode, die de uitgevers van de „Critical Tablesquot; toe-
passen, n.l. om steeds bij ronde getallen geïnterpoleerde waarden
inplaats van direct gevonden cijfers op te geven, verdient in
alle opzichten afkeuring.

-ocr page 156-

■ \'.^j

-ocr page 157-

-

iV\'if \'\'

isi.\'\'

\'\'Smh

i^y^ßm.

f V

■■..»t\'I

?quot; i-r Äir - \'\' ï ^ quot;quot;

quot;•Sï.Vi\'iv\'^tquot;nbsp;\'ft - , fCÀ

-ocr page 158-

fi
1

i. ^
1 -

m-

-

-\\ gt;

-ocr page 159-

quot;quot; ) \' \' \'

• \' quot; , .• -V-. • ■ •■ gt;

.....\'\'V-:

.4-

. ■.. . • , .............. . . . .

^rnimmmm

x\'v1

i

\' ^ \' •. «

■■ Iv-V ■

1nbsp; gt;.■ V.j

-ocr page 160-