-ocr page 1-

C^uJjiy^O-

GROEI EN DIFFERENTIATIE
VAN OPALINA RANARUM

(EHRBG)

-î- Knbsp;i î

G. A. W. VAN OVERBEEK DE MEIJER

quot;^rnmmmrn

---- ^mgjni^ ■ -

-ocr page 2-

-i- ^ O

»-fr

•\'•y-

gt;ï

A

•7/

;

i %gt;*(

-ocr page 3-

.ÂÏiiïiE

grii;:;;.::;;.^

. . ,nbsp;• l\'a ■ .•gt;\'. . ;nbsp;; ■

■ r.\'

............, .-^f;

■1\' •

-ocr page 4-

\'Va,

Ci

- gt;, *

it - -nbsp;lgt;ïr .

-ocr page 5-

GROEI EN DIFFERENTIATIE VAN OPALINA
RANARUM (Ehrbg.).

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3977

-ocr page 7-

rj

GROEI EN DIFFERENTIATIE
VAN OPALINA RANARUM

(EHRBG)

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS
Dr. B. J. H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 4 JULI 1928, DES NAMIDDAGS VIER UUR

DOOR

GILLIS ALEXANDER WILLEM VAN OVERBEEK
DE MEIJER

GEBOREN TE UTRECHT.

kemink en zoon - over den dom - utrecht -- 1928

bibliotheek der
ruksunwersiteit

y t r e c H T.

-ocr page 8-

«

. •f.-.-^\'-

r- ■ -

Sim«:

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS.

AAN MIJN AANSTAANDE VROUW.

-ocr page 10-

IWÎ-.\'îrt....... \' \' quot; \'

■■4\'

fe

?

; J®

^liiî ^

■■ SÄ\' s

-ocr page 11-

Gaarne maak ik van de, mij door dit proefschrift geboden, ge-
legenheid gebruik, om woorden van oprechten dank te richten tot
U, Hoogleeraren in de Wis- en Natuurkundige Faculteit der
Utrechtsche Hoogeschool.

Ik beschouw het als een groot voorrecht, onder leiding van U,
Hooggeleerden Pulle, Hooggeleerden Went en Hooggeleerden
Jordan, te hebben mogen werken.

Wel zeer in het bijzonder ben ik U, Hooggeleerden Nierstrasz,
Hooggeachten Promotor, erkentelijk voor de welwillendheid en
hulp, die ik bij het voltooien van dit proefschrift van U
heb mogen ondervinden. Uw groote kennis en scherp-critische geest
zijn mij een onmisbare steun geweest.

Steeds zal mij de tijd, dien ik onder de directe leiding van U,
Zeergeleerden Entz, heb kunnen werken, in dankbare herinnering
blijven. De vele gaven van hoofd en hart, in zoo rijke mate voor
Uw leerlingen beschikbaar, maken dit werken wel tot iets zeer
aangenaams.

Het zou mij onmogelijk geweest zijn, de platen van mijn proef-
schrift in dezen vorm te doen verschijnen, wanneer ik daarbij niet
op Uw hulp, Hooggeachten Bretschneider, had kunnen rekenen. In
de eerste plaats dank ik U echter voor de vriendschappelijke wijze,
waarop gij steeds bereid waart mij bij mijn werk behulpzaam te zijn.

Ook U, Hooggeachte Mejuffrouw Hoek en Zeergeleerden
Schuurmans Stekhoven betuig ik hiervoor mijn hartelijken dank.

Ik heb het bijzonder op prijs gesteld, dat gij, Zeergeleerde Schou-
ten, zoovele van Uw kostbare uren hebt willen besteden om mij bij
het werken met Uw ingenieus toestel te helpen.

Wanneer ik terugdenk aan den tijd, dien ik op het zoölogisch
laboratorium heb doorgebracht, dan zal dat steeds zijn met een
gevoel van waardeering voor de groote hulpvaardigheid, die gij,
waarde Jan Kreugel mij steeds betoond hebt.

-ocr page 12-

m^mm

\'M^àM.

-ocr page 13-

I. Inleiding.

Het is bekend, dat de Protisten zich, ten opzichte van het be-
houden van hun vorm, zeer verschillend gedragen.

Sommige soorten blijken, zelfs met de grofste methoden ge-
fixeerd, hun vorm uitstekend behouden te hebben: andere daar-
entegen kunnen slechts met de grootste moeite eenigszins dragelijk
gefixeerd worden.

Zoo kan de vorm van b.v. Stentor nauwelijks goed behouden
blijven, terwijl de vorm van een soort als Opalina, na eenvoudige
indroging, vrijwel dezelfde blijkt te zijn gebleven.

Algemeen wordt aangenomen, dat het cytoplasma, dus de grond-
substantie van het lichaam der Ciliaten, een meer of minder be-
weeglijke vloeistof is. Een vloeistof, die in een andere vrij gesus-
pendeerd is, moet echter een bolvorm aannemen.

Dit zou dan ook het geval moeten zijn bij de Ciliaten. Wij weten
echter, hoe de vorm bij deze groep kan verschillen. Dit is de reden,
dat Koltzoff beweert, dat het afwijken van den bolvorm alleen
mogelijk is door de aanwezigheid van formatieve elementen, van
een „skeletquot;. Als zoodanig kunnen een meer of minder stijve mem-
braan, de pellicula, of de in het plasma aanwezige fibrillen functio-
neeren, die bij een groot aantal Protisten gevonden en, al naar de
hun toegedachte functie, onder verschillende namen beschreven
zijn.

Van andere zijde wordt daarentegen beweerd, dat die eigen-
schappen in het plasma zelf liggen. Zoo heeft Calkins experimen-
teel aangetoond, dat bij Ciliaten het plasma ook in den vorm van
een ,,kaasachtigequot; substantie kan voorkomen.

Nog een andere mogelijkheid geeft het onderzoek van K. C.
Schneider, die in zijn werk over plasma-structuur en -beweging bij
Protozoën en plantencellen reeds een onderscheid maakte tusschen
de eigenlijke steunfibrillen en wat hij ,,Elementarfädenquot; noemt.
Deze „Elementarfädenquot; vormen volgens hem een echt skelet; zij

-ocr page 14-

zouden evenwel niet steeds aanwezig zijn, doch kunnen verdwijnen
en opnieuw optreden.

Wanneer niet alleen de pellicula, maar ook fibrillen, of alleen
deze laatsten den vorm aan een bepaald dier geven, kan men zich
dus nog de vraag stellen, welke soorten fibrillen te onderscheiden
zijn en hoe de verhouding van deze tot het plasma is. Ook, of er
een onderscheid te constateeren vak tusschen de substantie, waar-
uit die fibrillen bestaan, en die van het plasma, zooals dat bij de
Metazoën het geval is tusschen de bindweefselfibrillen en het
plasma.

Of is er met de gebruikelijke methoden geen verschil te con-
stateeren?

Ik heb gepoogd deze vragen te beantwoorden voor Opalina
ranarum, voor alle ontwikkelingsstadia van deze, in het rectum
van Rana temporaria levende soort.

De jonge Opalina\'s wijken in vorm zeer sterk af van de oude
dieren, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat ook in de structuur
der verschillende deelen van het dier, al naarmate den leeftijd,
een belangrijk onderscheid kan optreden en dat, bij verschillende
stadia van ontwikkeling, ook niet steeds dezelfde deelen van
Opalina een rol spelen in het behouden van den vorm.

Uitgaande van de bovengenoemde vraagstellingen, hebben de
uitkomsten van het onderzoek mij echter aanleiding gegeven, den
titel van mijn werk in meer algemeenen zin te formuleren.

In hoofdzaak werden de pellicula, het cytoplasma en de fibril-
laire structuren onderzocht.

Daarnaast echter ook voortplantings- en groeiverschijnselen.

Bovendien verschaften de preparaten mij gegevens over de plas-
ma-insluitsels, die Zeiler \'t eerst beschreef; deze gegevens heb ik
in een apart hoofdstuk verwerkt.

-ocr page 15-

II. Historisch Overzicht.

Th. W. Engelmann (1875) is de eerste geweest, die een onder-
zoek instelde naar de ontwikkeling van Opalina ranarum. Waar in
ontwikkelde kikvorschen geen jonge ontwikkelingsvormen worden
aangetroffen en Opalina niet vrij in het water kan leven, lag
volgens hem de gedachte voor de hand, dat de darm van de kik-
kerlarven die jonge vormen zou bevatten.

Hij vond daarin ook werkelijk talrijke cysten en alle mogelijke
groeistadiën van O. ranarum. Deze cysten en ontwikkelingsstadiën
heeft hij beschreven en afgebeeld, zonder verder op de morpho-
logie van het dier in te gaan.

E. heeft niet kunnen ontdekken op welke wijze de cysten ont-
staan. Hij schijnt gemeend te hebben, gezien de proeven, die hij
met kikkers nam. dat deze ook onder, voor het dier abnormale,
omstandigheden gevormd worden. Vóór of in den voortplantings-
tijd van den kikvorsch heeft hij den darminhoud van dat dier blijk-
baar nooit onderzocht.

E. Zeiler (1877) heeft getracht de resultaten van Engelmann
te completeeren. door te onderzoeken, hoe de cysten gevormd
worden. Hij meende echter, dat Engelmann niet met O. ranarum.
maar met O. dimidiata gewerkt had, daar noch Stein, noch hijzelf
de eerste soort ooit in Rana esculenta gevonden hadden, doch
steeds in Rana temporaria.

In hoofdzaak loopt zijn onderzoek over de cystevorming en
verdere ontwikkeling van O. ranarum en eenige andere Opalina-
species. Ook Zeiler heeft weinig morphologisch onderzoek gedaan;
het uitvoerigst onderzocht hij nog de pellicula.

Toch is hij de eerste geweest, die de eigenaardige plasma-in-
sluitsels als „Scheibenförmige Körperchenquot; beschreven heeft.

Zoodra de kikvorschen hun winterkwartieren verlaten had-
den, bleek een groot deel der Opahna\'s een snel deelingsproces
door te maken, hetgeen hij uitvoerig beschreef. De zeer kleine
vormen, die hierdoor ontstonden, bleken zich daarna te encysteeren,
waarna zij met de faeces naar buiten kwamen.

Den groei, volgend op het uitkomen van de cysten, heeft Zeiler
eveneens nauwkeurig beschreven.

-ocr page 16-

K. Tönniges (1898) heeft daarentegen juist een morphologisch
onderzoek gedaan. Hij zegt: „Nach meiner Auffassung liegt ein
gewisser Werth der vorhegenden Untersuchung in der Art und
Weise der Verarbeitung, da ich möglichst bestrebt gewesen bin,
die Veränderungen und Umwandlungen, welche ein Organismus
im Lauf der Zeit erfahren kann, in Rechnung zu ziehenquot;; en verder:
„In Wesentlichen verdanke ich die Erweiterung der Kenntnisse über
den feineren Bau von Opalina ran. der Verwendung grösserer
Materialsmengen zum vergleichenden Studium, geeigneter Con-
servierungs- und Färbungsmethoden.quot; Er wordt echter in het
geheel niet gezegd, wat voor soort materiaal hij gebruikte; ook
niet welke techniek hij toepaste. De bovenaangehaalde woorden
doen dan ook meer verwachten dan de resultaten, die meegedeeld
worden. Over het plasma slechts eenige algemeene opmerkingen;
de textfiguur is zeer schematisch, geeft bovendien slechts een be-
paalden physiologischen toestand van het inwendige van het dier
weer.

Dezelfde structuren worden eerst contractiele fibrillen, even
later protoplasmatische draden genoemd.

Het uitvoerigst zijn nog de plasma-insluitsels, die Zeiler het eerst
beschreef, onderzocht, waarbij Tönniges tot de overtuiging kwam,
dat het in geen geval excreetkorrels konden zijn; hij zag deze insluit-
sels herhaaldelijk in deeling. Toch opperde hij nog de mogelijkheid,
dat zij den. in deelen uiteengevallen, macronucleus zouden voor-
stellen. of misschien parasieten,

In het jaar daarop volgde een voorloopige mededeeling over de
cel- en kerndeeling van O. ranarum. Daarbij werd ook knopvorming
beschreven.

H. N. Maier (1903) onderzocht speciaal het ciliënapparaat der
Infusoriën. Dit onderzoek bestaat uit twee gedeelten; in het eerste
worden eenige soorten, o.a. Opalina ranarum. besproken; in het
tweede deel heeft Maier meer algemeene beschouwingen ontwik-
keld over de functie en het ontstaan der basaalkorrels, naar aan-
leiding van de hypothese van v. Lenhossék—Henneguy, volgens
welke de basaalkorrels uit centrosomen zouden ontstaan.

Natuurlijk zijn het vooral de ciliën. de wijze van inplanting van
deze en de pellicula geweest, die hij bij Opalina nauwkeurig onder-

-ocr page 17-

zocht. Ook echter het ecto- en endoplasma. Hij heeft nooit een
grofvacuolairen bouw van het ectoplasma, zooals Tönniges dien
in de reeds genoemde textfiguur afbeeldde, waargenomen, even-
min onder de pellicula verloopende fibrillen.

K. C. Schneider (1906) ontdekte bij Opalina ranarum een fi-
brillensysteem. Alleen Tönniges had tot dusver gemeend bij Opa-
lina fibrillen gevonden te hebben, parallel en direct onder de
pellicula verloopend; zooals reeds gezegd, is het niet zeker, wat hij
er eigenlijk mee bedoelde.

Het door Schneider gevonden systeem, een echt skelet of linom,
zooals hij het noemde, zou uit twee componenten bestaan: eigen-
lijke steunfibrillen, voortzettingen van de ciliënwortels, tot in het
endoplasma zich voortzettend en een fijn netwerk van zg.
,,Elementarfädenquot;, welke met die steunfibrillen in verbinding staan.
Hij zag dit netwerk als een vorming van voorbijgaanden aard; het
zou kunnen verdwijnen en weer opnieuw optreden.

Het is niet mijn bedoeling de vitalistische theorie van Schneider
hier te bespreken; ik wil slechts in \'t kort meedeelen, dat hij zich
dit linom opgebouwd dacht uit bestendig aanwezige, draadvormig
gerichte tagmen, vitale deeltjes in het hyalo- of protoplasma, de
oorspronkelijkste plastiden, welke de uitgangspunten zouden zijn
van de microscopisch aantoonbare granula, waaruit dus het micros-
copisch aantoonbare linom zou bestaan. Bij mijn eigen onderzoek
over de fibrillen zal dit trouwens uitvoerig ter sprake komen.

E. Neresheimer\'s onderzoek (1906—\'07) bepaalde zich in hoofd-
zaak tot de voortplanting van Opalina. Wat de morphologie van
het dier betreft, heeft hij de opvattingen van Maier gedeeld. Toch
vond hij in zijn preparaten Opalina\'s, waarvan de plasmabouw
overeenkwam met het door Tönniges gegeven schema, „allerdings
nur in gewissen mit der Fortpflanzung zusammenhängenden Sta-
dien, die Maier wohl nicht vorgeliegen haben.quot; De door Schneider
beschreven fibrillen bleek hij nooit te hebben waargenomen.

De processen, die zich in de kernen afspelen, zijn uitvoerig be-
schreven; hiervan wil ik alleen vermelden, dat hij de plasma-insluit-
sels van Zeiler beschouwd heeft als het achromatische gedeelte der
generatieve kernen. Toch heeft hij deze insluitsels nooit in deeling
gezien.

-ocr page 18-

Na de vorming der cysten, die beschreven en afgebeeld worden,
zag N, de gametocyten, die eruit te voorschijn komen, in deeling
gaan, tot éénkernige isogameten gevormd waren, die copuleerden,
waarna de gevormde
Zygoten zich encysteerden. Hieruit kwamen
de agamonten van de metagametische generatie te voorschijn,
die uitgroeiden tot volwassen dieren, op de wijze, zooals reeds
door Zeiler beschreven was. 1)

In een voorloopige mededeeling van M. M. Metcalf (1908)
constateerde deze onderzoeker bij Opalina naast de endoplasma-
insluitsels („endosarc spherulesquot;) ook de aanwezigheid van ronde
lichaampjes in de vacuolen van het ectoplasma („ectosarc spheru-
lesquot;) en wel bij alle dieren in alle tijden van het jaar.

Verder beschreef hij anisogame copulatie bij Opalina intestinalis,
O. caudata en O, dimidiata; van de micro- en macrogameten gaf
hij afbeeldingen.

Het jaar daarop deed Metcalf het groote onderzoek over Opa-
lina verschijnen; in hoofdzaak over O. intestinalis. In het morpho-
logisch onderzoek heeft hij ook O. ranarum betrokken; dit was
niet het geval bij het onderzoek over de voortplanting.

Metcalf heeft evenals Tönniges subpelliculaire fibrillen gevon-
den. Noch in het ecto-, noch in het endoplasma worden echter
fibrillaire structuren beschreven.

Zeer uitvoerig heeft hij de ecto- en endoplasma-insluitsels on-
derzocht, met alle mogelijke middelen erop gereageerd, zonder
evenwel tot positieve resultaten te zijn gekomen. Wat de eersten
betreft zegt Metcalf: ,,I know of nothing to indicate that they are
excretory,quot; Door te reageeren op verschillende stoffen, vet, leci-
thine enz„ kreeg hij voor de endoplasmainsluitsels slechts negatieve
resultaten. Hij zegt dan ook: ,,The whole subject of the nutriënt
fluids and refractive bodies in the cytoplasm of the Protozoa needs
more succesful study than it has yet received,quot;

E, Brumpt (1915) deed infectieproeven met de cysten van Opa-
lina-species, waarbij hij nieuwe gegevens kreeg over de voortplan-
ting van deze dieren. Dit onderzoek zal in een volgend hoofdstuk
besproken worden.

1nbsp; B. Klaptocz (1907) heeft de resultaten van Neresheimer besproken.

-ocr page 19-

In 1919 verschenen de resultaten van het onderzoek van C.
Tönniges, een voortzetting van dat van 1898.

T. nam bij één en hetzelfde object vezelige structuren, granu-
lairen bouw en hier en daar ook spongieusen bouw van het plasma
waar. Hij beschouwde deze structuren echter als phasen van de
elementaire plasmastructuur, (veroorzaakt door de stofwisseling.
In rusttoestand zou het plasma een homogenen bouw hebben, niet
een schuimstructuur, zooals Bütschli meende. Even later spreekt
hij echter weer over den „Wabenbauquot; van het plasma, hiermede
de wijze, waarop dit over het inwendige van het dier verdeeld is,
bedoelend. Het lijkt mij niet overbodig er hier nog eens op te wijzen,
hoe verschillend en daardoor verwarrend dit begrip „Wabenbauquot;
gebruikt wordt en is geworden.

T. heeft een fibrillensysteem beschreven, dwars door het dier
heen, de ciliën van de tegenover elkaar liggende oppervlakken met
elkaar vereenigend.

Verder wees hij op de wisselende structuur van het ectoplasma,
waardoor de verschillende meeningen hierover verklaard worden.
Een zeker kenmerk, ter onderscheiding van het endoplasma, zou
het ontbreken der plasma-insluitsels zijn, welke hij uitvoerig onder-
zocht, daarbij tot de conclusie komend, dat deze insluitsels het
aequivalent van den macronucleus der Ciliaten zouden voorstellen.

St. Konsuloff (1922) heeft zoowel de morphologie als de voort-
planting van O. ranarum onderzocht.

Om de verschillen, die in den bouw van het ectoplasma kunnen
optreden, en het wezen van de insluitsels in de vacuolen van die
plasmalaag te verklaren, voerde hij voedingsproeven uit. Dit was
mogelijk, doordat het hem gelukt was de dieren langen tijd in
een vloeistof van bepaalde samenstelling in het leven te houden.
Die vacuolen met hun inhoud zouden in verband staan met de voe-
ding en de cystevorming. De endoplasma-insluitsels vatte K. daaren-
tegen op als echte macronuclei; hij zag deze ook in deeling.

K. bevestigde Schneider\'s onderzoek over het fibrillensystee.m;
dit zou dienen om den lichaamsvorm te behouden.

Ongetwijfeld komt aan Konsuloff de verdienste toe een nieuwen
weg gekozen te hebben om tot de oplossing van verschillende pro-
blemen te komen.

-ocr page 20-

J. Spek (1923) heeft den invloed bestudeerd, dien verschillende
zoutoplossingen o.a. op de plasmastructuur van Opalina uitoefenen.
Deze structuur bleek veranderlijk te zijn, zoodat de verschillende
meeningen, tot dusver over den plasmabouw geuit, hem dan ook
niet verwonderden.

In normale omstandigheden zag hij een fijn emulsoïde plasma-
structuur. Onder inwerking van de zoutoplossingen werd deze
structuur grover; zelfs kon onder de pellicula een Bütschlische
,,Alveolarschichtquot; ontstaan.

Dit onderzoek toont duidelijk, hoe voorzichtig men met con-
clusies over den fijnen bouw van gefixeerd materiaal zijn moet. De
woorden: ,,Sobald wir das Wesen von Strukturen und Struktur-
änderungen physikalisch verstehen, gewinnen die Strukturen für
uns eine ganz andere Bedeutung und dokumentieren uns dann
vielleicht in gewissem Sinne den jeweiligen Zustand der lebenden
Zelle selbstquot;, spreken duidelijk voor een veranderen van de tot
dusver gevolgde methoden van onderzoek.

In Metcalf\'s groote monographie over de Opalinide Infusorien
(1923) worden over de morphologie en voortplanting van O. rana-
rum geen nieuwe gegevens meegedeeld. Slechts dient vermeld te
worden, dat het fibrillaire netwerk onder de pellicula, waardoor de
basaalkorrels der ciliën verbonden zouden zijn, in navolging van de
Amerikaansche school, als een rudimentair zenuwstelsel wordt op-
gevat.

Ten slotte heeft C. G. B. ten Kate (1926) een uitvoerige be-
schrijving gegeven van bij O. ranarum gevonden fibrillen.

Behalve het subpelliculaire netwerk en dorso-ventraal gerichte
fibrillen, die de basaalkorrels der tegenoverelkaar liggende opper-
vlakken zouden vereenigen, heeft hij echter geen samenhangend
fibrillensysteem beschreven.

Ten Kate vatte alle fibrillen op als steungevende elementen, als
morphonemen; hij kantte zich tegen de opvatting van Metcalf.

Van de talrijke onderzoekingen over O. ranarum heb ik van de-
genen, die op mijn eigen onderzoek betrekking hebben, alleen de
voornaamste hierboven genoemd. De anderen zullen bij het eigen-
lijke onderzoek besproken worden.

-ocr page 21-

III. Materiaal.

Alle dieren, die voor dit onderzoek gebruikt werden, dus zoo-
wel de ontwikkelde kikvorschen als de kikkerlarven, heb ik op de-
zelfde plaats, in de buurt van Utrecht, verzameld. Door verschillende
omstandigheden was het wat laat in het voorjaar geworden, vóór
ik met het verzamelen van materiaal kon beginnen. De larven van
Rana temporaria bleken toen reeds vrij ver ontwikkeld te zijn; in
den darm werden daardoor ook slechts verder ontwikkelde Opa-
lina ranarum-stadiën gevonden.

Dezelfde sloot werd echter ook door Rana esculenta voor het
afzetten van de eieren gebruikt. Deze soort doet dat later dan Rana
temporaria, zoodat op dat tijdstip de larven nog zeer klein waren.
Deze larven bleken alleen met O. ranarum geïnfecteerd te zijn; de
kleine Opalina\'s, in hun darm aanwezig, bleken allen uit te groeien
tot den gewonen O, ranarum-vorm. Onnoodig te zeggen, dat ik
alle dieren, gastheeren zoowel als gasten, zorgvuldig determineerde.
Dit te meer, omdat indertijd verschillende onderzoekers als vast-
staand hadden aangenomen, dat Engelmann (1875), die ook O.
ranarum uit Rana esculenta verkregen had, zich in de soort vergist
moest hebben. Metcalf (1923, pag. 222) noemt O. ranarum een
zeldzamen. misschien zelfs alleen een tijdelijken gast van Rana
esculenta.

Een toestand, zooals die op de vindplaats aangetroffen werd,
is zeker merkwaardig genoeg om aandachtig beschouwd te worden
in verband met de opvattingen, die over de voortplantingsverschijn-
selen van Opalina bestaan. Ik kan deze quaestie echter beter in het
hoofdstuk over de voortplanting van Opalina ranarum bespreken.

Zooals reeds gezegd, verkreeg ik de kleine Opalina-stadiën uit-
sluitend uit R. esculenta-larven.

De gametenvorming en de anisogame copulatie heb ik niet ge-
zien; wel zag ik nog cysten, waaruit Opalina\'s te voorschijn kwa-
men; ook micro- en macrogameten. De eerste periode van game-
tenvorming en copulatie was echter ih hoofdzaak afgeloopen.

Vanaf dit oogenblik heb ik geregeld Esculenta-larven in verschil-
lenden graad van ontwikkeling verzameld om de Opalina\'s te on-

-ocr page 22-

derzoeken en te fixeeren. Tevens volwassen en onvolwassen Rana
temporaria\'s. Daarna ook dieren met en zonder staart, pas ge-
metamorphoseerde larven van die soort. Later die stadia ook van
Rana esculenta. In September en begin October heb ik jonge —
(d.w.z. nog niet éénjarige), onvolwassen en volwassen R. tempo-
raria\'s onderzocht.

Dit voorjaar werden eenige R. temporaria\'s, die buiten gevangen
waren, in een verwarmde omgeving geplaatst, in een bak, waarin
het water 3 cm, hoog stond. Vrij spoedig viel een begin van
cystevorming in den darm van de kikvorschen, ook van de nog niet
geslachtsrijpe, te constateeren, waarbij dus alle mogelijke deelings-
stadiën gevonden werden.

Alleen de gameten heb ik dus niet op coupe\'s kunnen onder-
zoeken, hetgeen echter van geen belang is voor de algemeene resul-
taten van dit onderzoek.

IV. Techniek.

In den winter is het soms moeilijk kikkers te krijgen, die vol-
doende met Opalina\'s geïnfecteerd zijn. Om, voor bepaalde doel-
einden, toch steeds materiaal ter bescfiikking te hebben, heb ik
getracht van Opalina ranarum cultures aan te leggen. Ik gebruikte
daarvoor 0.65 % NaCl-, Püttersche- en Ringersche physiologische
oplossingen. Voor elke oplossing werd de techniek gevolgd, die
door Konsuloff (1922) uitvoerig beschreven is. Het heeft dan ook
geen zin hier verder op in te gaan. Püttersche vloeistof bleek het
best aan het doel te beantwoorden; de Opalina\'s bleven hierin,
oogenschijnlijk in goeden toestand, längeren tijd in leven, al gelukte
het mij niet Konsuloff\'s resultaten te verkrijgen. Mits de NaCl- en
Ringersche oplossingen goed doorgekookt en door bijvullen op
dezelfde concentratie gehouden werden, leefden de dieren hierin
ook verscheidene dagen.

De aanwezigheid van een deel van den darminhoud van den
kikker in de oplossing bleek voor de Opalina\'s gunstig te zijn, het-
geen gemakkelijk te begrijpen is.

Een plotselinge sterfte kon door, daarin plaats hebbende, chemi-
sche omzettingen echter ook optreden. Soms bleven enkele exem-

-ocr page 23-

plaren in leven, terwijl de rest gestorven was. Dezelfde ervaringen
had Metcalf (1909, pag. 199) met 0.6 % NaCl- en Locke\'s oplos-
singen.

Deze pogingen heb ik evenwel spoedig gestaakt; het voorjaar
brak aan en daarmede de mogelijkheid steeds versch materiaal te
bemachtigen, hetgeen m.i. ook beter voor onderzoek geschikt is dan
het, in een abnormaal milieu, gecultiveerde.

Abnormale vormen heb ik, evenals Konsuloff, dikwijls in slechte
cultures gevonden. De dieren vertoonden daarbij allerlei uitgroeiin-
gen en vreemde vormen.

Het versehe materiaal werd in vivo bekeken, ook met gepolari-
seerd licht en met donkerveldbelichting.

Van de gebruikte vitaalkleurstoffen: nijlblauw, brilliant cresyl-
blauw, methyleenblauw, neutraalrood en janusgroen, gaven alleen
de laatste twee goede resultaten. De anderen kleurden óf niet, óf
zeer weinig.

Voor het microdissectisch onderzoek heb ik den micromanipula-
tor van S. L. Schouten gebruikt. De taaiheid van de pellicula
maakte het evenwel noodig eenige nieuwe naalden te construeeren.

Het gedoode materiaal werd in toto en in coupe\'s bestudeerd.
Voor het onderzoek in toto, vooral van belang om de ontwikkeling
der jonge Opalina\'s na te gaan, werden uitstrijkpreparaten gemaakt.
Het onderste deel van den kikkerlarfdarm, ongeveer 15 mm. lang,
werd afgesneden, opengeknipt op het objectglaasje en met een
druppel Püttersche oplossing uitgestreken. Slechts, wanneer de
kikkerlarven dood waren, bevonden zich ook Opalina\'s hoogerop
in den darm.

Deze uitstrijkpreparaten droogde ik in den beginne snel boven
de vlam. waarbij de vorm der dieren goed behouden blijft, maar zij
moeilijk goed gekleurd kunnen worden. Beter lukt dit, als de pre-
paraten langzaam aan de lucht gedroogd worden. Het is echter in
beide gevallen noodig, vóór het kleuren, eerst in 96 % alcohol te
fixeeren.

Natte uitstrijkpreparaten werden gefixeerd met Schaudinn\'s su-
blimaat-alcohol, osmium- en jodiumdampen, zonder bijzonder goede
resultaten te geven.

-ocr page 24-

Met de volgende methode kreeg ik van Opalina mooie, over-
zichtelijke preparaten. Hierbij werden de uitstrijkjes eerst lang-
zaam aan de lucht gedroogd. Daarna bracht ik de volkomen droge
preparaten 72 uur in een 1 % kaliumbichromaatoplossing, bij een
temperatuur van 40°. Na voorzichtig afspoelen in aqua dest. wer-
den zij door alcohol gevoerd en daarna met Heidenhainsche ijzer-
haematoxyline gekleurd. Werden de uitstrijkjes echter eerst boven
de vlam gedroogd, dan waren zij moeilijk na kleuring te differen-
tieeren. Voor het onderzoeken van pellicula- en meer oppervlakkig
gelegen skeletstructuren geeft deze bewerking zeer bruikbare pre-
paraten; de basaalkorrels der cihën zijn buitengewoon goed zicht-
baar, terwijl de kernen en plama-insluitsels duidelijk te zien zijn
(fig. 13).

Het te snijden materiaal werd door schudden in de centrifugeer-
buisjes en, na het bezinken van de zwaardere darmpartikels, vlug
overgieten van de fixatie-vloeistof, zooveel mogelijk van veront-
reinigingen ontdaan. Van de jonge Opalinastadiën ging, gedurende
de behandeling, veel materiaal verloren; daarom fixeerde ik de
dieren in het stuk darm en bedde dit in zijn geheel in.

In Schaudinn\'s sublimaat-alcohol, in Altmann\'s-, Carnoy\'s-, ster-
ke Flemming\'s-, en Champy\'s-oplossingen werd gefixeerd. Alleen
de laatste twee fixatie-middelen gaven goede resultaten, Flemming\'s
mengsel echter de beste (tijd van inwerken 2—3 uur).

Een klein gedeelte werd in toto gekleurd. Hoewel de coupe\'s
daarna niet gedifferentieerd behoeven te worden, kreeg ik toch
niet zulke duidelijke beelden als bij coupekleuring, wat ik daarom
in het vervolg steeds toepaste. De met Delafieldsche haematoxyline
gekleurde coupe\'s gaven slechts voor de kernen bevredigende resul-
taten.

Voor fibrillaire structuren bleek Heidenhain\'s ijzerhaematoxyline
de aangewezen kleurstof, voor fibrillaire- èn plasmatische struc-
turen de driekleuring van Flemming (safranine, gentiana-violet en
oranje G,), Bovendien heb ik, speciaal voor fibrillen, de Mallo-
ry\'sche-, Weigertsche resorcine-fuchsine-, en Taenzer-Unnasche
orceïne-kleuringen toegepast, zonder resultaat.

Proeven met de verzilveringsmethode van Klein (1926) misluk-

-ocr page 25-

ten; Opalina is, met het aanklevende darmslijm, daarvoor ook een
moeilijk object.

De beste beelden van het fibrillensysteem van Opalina ranarum
kreeg ik door een aanwijzing van Stevens (1901). Deze macereerde
enkele Ciliaten met 1—3 % kal. bichromaat; in een paar seconden
werd het alveolaire endoplasma opgelost, terwijl de steunfibrillen
overbleven. Deze methode gaf, op Opalina toegepast, verrassende
resultaten. Reeds gedurende den winter had ik, bij gebrek aan O.
ranarum, hierover proeven genomen met O. dimidiata, waarbij ik
oplossingen van 1-, 13^ % kal. bichromaat 12, 24, 36, 48 en
72 uren bij kamertemperatuur en bij 40° liet inwerken. Een hooger
percentage van de oplossing bleek te fixeeren, niet te macereeren.
Na het kal. bichromaat werd voorzichtig in aqua dest. gewasschen,
door de alcoholreeks ingebed in paraffine, gesneden en daarna met
ijzerhaematoxyline gekleurd. In de series preparaten was het lang-
zaam oplossen van het plasma duidelijk te vervolgen; het fibrillen-
systeem kwam des te fraaier uit, naarmate dit proces verder voort-
geschreden was. Een Yi % kal. bichromaatoplossing gaf bij 40quot;
en een inwerkingstijd van 72 uur de beste resultaten.

Het inbedden in paraffine geschiedde volgens de methode van
Bretschneider (1927), wat veel tijd bespaarde.

Pepsine (mengsel van % pepsine en % HCl) heb ik op
uitstrijkjes en coupe\'s laten inwerken, evenals pancreatine (1 mes-
punt pancreatin.-siccum op 40 ccm 1 % sodaoplossing) bij een
temp. van 37°.

Voor het aantoonen van lipoiden (Golgisch apparaat) werd 1
uur in Champy\'s mengsel gefixeerd, daarna goed uitgewasschen
en 7 dagen in 2 % osmiumzuur bij 37° gelaten. Daarna bleef het
materiaal 2 dagen in herhaaldelijk ververscht water. Doet men dit
laatste niet, dan is het te bros om gesneden te worden. Door alco-
hol en benzol werd ingebed; xylol verbleekt de preparaten. Daarom
werden de coupes ook door chloroform en benzol in cederohe in-
gesloten.

Alle coupe s voor dit onderzoek gebruikt, zijn 2 dik.

-ocr page 26-

V. Voortplanting en groei.

Bij het verzamelen van materiaal uit de kikvorschlarven werden,
vóór het fixeeren, telkens uitstrijkpreparaten gemaakt, om zoo-
doende te weten te komen, hoe de groei verloopt.

Dikwijls stuitte ik hierbij op verschijnselen, die alleen door een
gecompliceerde voortplanting verklaard kunnen worden. Hoewel
over die voortplanting reeds veel geschreven is, blijken er, bij een
critische beschouwing van de verkregen gegevens, nog genoeg
punten te zijn, waarover een onderzoek gedaan zou moeten
worden.

Juist door dit verband met de groeiverschijnselen, leek het mij
niet overbodig de voortplanting van Opalina, ook in verband met
eigen waarnemingen, in dit onderzoek te betrekken.

Het eerste onderzoek over de voortplanting van O. ranarum
heeft men, zooals reeds gezegd, aan Engelmann te danken. E.
vond in den darm der kikvorschlarven kleurlooze, éénkernige- en
levende cysten, want de trilharen van het zich daarin bevindend
dier waren in golvende beweging.

Deze cysten werden alleen met azijnzuur behandeld, waardoor
de kern duidelijker te zien kwam.

De kleinste ontwikkelingsvormen toonden, na het verlaten van
de cysten, ook slechts één kern te hebben; deze kleinste vormen
trof hij aan in reeds vrij groote larven (lichaam 7 mm, \'staart
17—19 mm).

Volgens E. zou de ontwikkeling daarin bestaan, dat uit de
cysten een klein, éénkernig individu te voorschijn komt, dat ge
leidelijk in volumen\' toeneemt, terwijl in het algemeen ook het
aantal en het totaalvolumen der kernen des te grooter wordt,
naarmate de Opalina groeit. Hoe grooter het aantal kernen, des
te kleiner zag hij deze worden.

Op plaat V, fig. 1—15 heeft hij cysten en jonge vormen afge-
beeld. De geleidelijke groei van het dier, met de evenredige
toename van kernaantal en -volumen zou uit fig. 8—15 blijken.

Echter blijkt ook. dat E. geen microgameten gezien heeft, al
wordt dit wel beweerd.

-ocr page 27-

Fig. 3 en 4 geven niet het voor deze microgameten karakter-
istieke beeld, iets, wat E. zeker opgevallen zou zijn. Bovendien
zijn de opgegeven maten te groot.

Fig. 5 en 6 zouden macrogameten kunnen voorstellen; het ver-
schil tusschen deze en vormen, die uit de copulatie zijn ontstaan,
is te gering, om direct uit afbeeldingen te kunnen besluiten.

Na dit onderzoek bleef het ontstaan der cysten nog onver-
klaard. Een paar jaar later werd dit vraagstuk evenwel opge-
helderd door Zeiler, die zeer nauwkeurig een snel deelingsproces
bij een deel der Opalina\'s in den kikvorschdarm beschreef.

Na dit proces, waarbij de diertjes steeds kleiner werden, zag
Z. cysten ontstaan met 3—12 kernen.

Dit deel van Zeller\'s onderzoek is door al degenen, die de
voortplanting van Opalina onderzochten, in hoofdzaak bevestigd.

Hoe was de 3—12-kernigheid van de cysten echter te rijmen
met de ééne kern, die Engelmann in de cysten gezien had?

Eenmaal in den darm van een kikkerlarve gekomen, bleken de
roeesten dier cysten éénkernig te worden, hoe, dat wist Zeiler
niet. Uit deze éénkernige cysten kropen éénkernige jonge
Opalina\'s. Een ander gedeelte was nog méérkernig, waaruit jonge
Opalina\'s met meerdere kernen te voorschijn kwamen. Eerst na
verloop van eenige dagen bleken deze dieren ook éénkernig te
zijn geworden. Dit verschijnsel, dat door latere onderzoekers als
het normale verloop van de ontwikkeling beschreven is, werd
door Zeiler opgevat, als alleen dan te gebeuren, wanneer de
cysten zeer kort na de uitscheiding door een kikkerlarve opge-
genomen werden.

Den verderen groei zag hij, zooals Engelmann dien be^schreven
had.

Alleen bij O. dimidiata kwamen, vóór de dieren volkomen uit-
gegroeid waren, snel opelkaar volgende deelingen, waaruit weer
kleine individuen ontstonden, dikwijls voor.

Het lijkt mij, gezien de afbeeldingen, dat Z. geen microgameten
gezien heeft.

Ook Tönniges zag gedurende de encysteering een éénkernig
cystestadium ontstaan, door onderlinge versmelting van de ker-

-ocr page 28-

nen. De zóó ontstane, éénkernige Opalina\'s ,,conjugeerdenquot; na
het verlaten van de cysten. Op deze „conjugatiequot; volgde een
sterke vermeerdering van de jonge dieren door dwarsdeeling,
lengtedeeling en knopvorming.

Het is jammer, dat T. geen afbeeldingen van de „conjugantenquot;
gegeven heeft. Daardoor is het onmogelijk te zeggen of hij de
anisogame copulatie, of slechts een toevallig tegen elkaar aan-
liggen van de dieren gezien heeft.

Het is dus niet onmogelijk, dat Neresheimer toch de eerste
geweest is, die gameten van een Opalina-soort (O. dimidiata)
als zoodanig herkend en beschreven heeft (pl. 3, fig. 36).

Toch moet hierbij opgemerkt worden, dat Léger en Duboscq
(1904) een uitstekende afbeelding gegeven hebben van een
microgameet van O. Saturnalis (fig. 8, pl. 14). Daarbij hebben
zij het vermoeden uitgesproken, dat deze vorm, waarvan zij het
ontstaan niet kenden, in verband zou staan met de voortplanting,
N. vond geen macrogameten. Wel heeft hij een gameet van
O. ranarum beschreven en afgebeeld (pl. 3, fig. 38), welke een
macrogameet blijkt te zijn geweest.

De deelingen, volgend op het vrijkomen uit de cysten van
meerkernige-, zeer zelden éénkernige individuen, zijn door N. als
het normale proces herkend, waaruit de gameten ontstaan. Het
zouden isogameten zijn. Na de copulatie zag N., dat de
Zygoten
zich opnieuw encysteerden; er ontstonden cystozygoten, één-
kernig. Dit zouden de éénkernige cysten zijn, die door Engelmann
en Zeiler gevonden waren. Hij heeft, bij gebrek aan materiaal,
daaruit evenwel nooit een dier te voorschijn zien komen,

N, schijnt niet aan de mogelijkheid gedacht te hebben, dat
deze cystozygoten natuurlijk voor een groot gedeelte weer met
de faeces uit de kikkerlarve verwijderd zullen worden,

Metcalf is tenslotte degene geweest, die eerst (1907) voor O,
intestinalis en O. caudata, daarna (1909) ook voor O. dimidiata
het vraagstuk der gametenvorming en copulatie heeft opgelost.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat het woord copulatie met
opzet door hem gebruikt werd om een onderscheid te maken met
de conjugatie der typische Ciliaten.

-ocr page 29-

Copulatie had plaatst tusschen twee ongelijksoortige gameten,
micro- en macrogameten, na het reeds door Neresheimer beschre-
ven deelingsproces. Slechts één keer. bij O. caudata, zag M. ook
copulatie tusschen twee gelijkvormige gameten, als abnormaal
geval (fig. 276, 1909).

Sommige Opalina-species schijnen vrijwel gelijkvormige game-
ten te hebben (Bhatia, 1927, pag. 96).

Wanneer de macrogameet 2 kernen had, bleek de kern van
den microgameet met een van beiden te versmelten. Dit nam M.
in vele gevallen waar.

Uit een figuur, die Neresheimer gaf om abnormale deeling bij

de

gametenvorming te demonstreeren (fig. B.), concludeerde M.,
dat deze onderzoeker dus wel degelijk copulatie had gezien, doch
verkeerd geïnterpreteerd.

M, heeft in normale gevallen nooit, wel in abnormale gevallen,
bij Zygoten, die op het punt van doodgaan waren, na de copu-
latie encysteering waargenomen.

Na het onderzoek van Metcalf is er geen verschil van meening
meer geweest over de processen, die zich afspelen tot en met de
copulatie. Wat gebeurt echter na de vorming van de Zygoten?

Hierover hebben Brumpt en Konsuloff onderzoekingen gedaan.

Brumpt zag de jonge Opalina\'s na de copulatie, uitgroeien;
onderwijl trad, door deelingen, een vermeerdering van het aantal
op.

Na eenigen tijd ontstonden plotseling ,,des épidémies de
divisionquot; eindigend in „des épidémies d\'encystementquot;. Een deel
der dieren bleef echter geïnfecteerd. Een herhaling dus van het
cystevormingsproces in de volwassen kikvorschen; de cysten
bleken morphologisch ook gelijk te zijn. Wanneer Br. met deze
cysten infectieproeven deed, kreeg hij het merkwaardige resul-
taat, dat bij nog niet geïnfecteerde kikkerlarven gametenvorming
plaats had; waren de larven echter reeds geïnfecteerd, dan bleef
gametenvorming uit. Hij zegt hierover: „maïs, ou ces individus
disparaissent, ou ce qui est plus vraisemblable, ils évoluent en
adultes sans donner de gamètesquot;, een waarschijnlijkheid, die hij
even later tot een absolute zekerheid maakt.

-ocr page 30-

Na de zygotenvorming heeft Br. evenals Metcalf nooit cysto-
zygotevorxning waargenomen.

Konsuloff beschreef de gametenvorming en copulatie voor
O. ranarum, welke soort daarin volkomen met de tot dusver
onderzochte Opalina-species bleek overeen te komen. Na de
zygotevorming trad steeds cystozygotevorming op, zooals Neres-
heimer voor O. dimidiata reeds eerder beschreef. Deze cysto-
zygoten kwamen met de faeces naar buiten, werden opnieuw
opgenomen door larven, waarin de jonge Opalina\'s uit de
cystozygoten direct uitgroeiden. Deze jonge agamonten bleken
reeds spoedig in deeling te gaan.

K. zag de cysten, die uit de volwassen kikvorschen stamden,
zich op verschillende manier gedragen. Uit een deel kwamen
jonge Opalina\'s te voorschijn, die, zonder gametenvorming, direct
uitgroeiden. Uit het andere deel werden gameten gevormd.

Het is niet gemakkelijk, zoo niet onmogelijk, de uitkomsten der
bovengenoemde onderzoekingen met elkaar in overeenstemming
te brengen. Dit zou alleen dan mogelijk zijn, wanneer men de
wijze, waarop die onderzoekingen Waren uitgevoerd, in alle
finessen kende.

Engelmann liet eieren in glazen bakken uitkomen; waarmee
werden de jonge kikkerlarven echter gevoed? Hij ontmoette de
vroegste ontwikkelingsstadiën van Opalina in larven, die reeds
vrij groot waren, terwijl in de natuur veel kleinere kikkerlarven
al geïnfecteerd zijn. Dit heb ik tenminste steeds waargenomen.

De éénkernigheid van de door E. gevonden cysten heeft een
groote rol gespeeld in de onderzoekingen, die daarna gedaan
werden. Zoowel Zeller\'s als Neresheimer\'s werk zijn er sterk
door beïnvloed. Metcalf heeft er echter zeer terecht op gewezen
(1923, pag, 459), dat cysten met 1 en 2 kernen in het rectum
van den volwassen kikker veelvuldig („very commonquot;) kunnen
voorkomen.

Zelf vond ik* in uitstrijkpreparaten talrijke éénkernige-, maar
nog meer 2 kernige cysten. Het viel mij op, dat het deelingsproces
bij den eenen kikvorsch verder voortgeschreden was dan bij den

-ocr page 31-

anderen; daardoor werden bij dien eenen dan ook meer één-
kernige cysten gevonden. Zeiler zag naast éénkernige ook méér-
kernige. Dat hij meer éénkernige zag is dus niets buitengewoons.

Het is echter niet uitgesloten, dat nog een tweede soorst cysten
voorkomt. Neresheimer was de eerste, die cystozygoten beschreef.
Hij heeft de echte copulatiestadiën echter niet gezien, zoodat de
waarneming van cystozygoten ook met voorbehoud moet worden
aangenomen.

Noch Metcalf, Brumpt of Bhatia en Gulati (1927) vonden
cystozygoten; Brumpt sprak zelfs van artefacten.

Wel beschreef Brumpt het ontstaan van cysten in den darm
van de kikkerlarve.

Hierin begrijp ik hem niet goed. Volgens Br. zouden die
cysten morphologisch gelijk zijn aan de cysten uit den volwas-
sen kikvorsch. In een aanmerking onderaan de bladzijde zegt hij:
„Les kystes ont été vus chez des têtards, infestés par O. ranarum,
par Engelmann et par Zeller chez divers têtardsquot;. Dit waren uit-
sluitend éénkernige cysten. Dan zouden de cysten, die na de
..épidémies de divisionquot; ontstaan, ook uitsluitend éénkernig zijn,
wat met de morphologische gelijkheid niet klopt.

Er is nog iets, dat niet duidelijk is.

Na de beschrijving van deze ,.épidémies d\' enkystementquot;, noemt
Brumpt gevallen, waarbij hij deze gezien heeft. „Les têtards de
Rana temporaria et de Bufo vulgaris, âgés de deux mois environ
et sur le point de se métamorphoser, présentent presque toujours
un certain nombre de kystes d\' Opalina ranarumquot;. Dit „certain
nombrequot; klinkt heel anders, veel vager dan encysteeringsepidemie,
waarbij men een duidelijk verschijnsel verwacht.

In de meeste preparaten trof ik in den beginne meer, later steeds
minder, maar nog na weken weieens cysten aan. Al deze cysten
v;aren echter méérkernig, toevallig. Een encysteeringsepidemie
vond ik nooit. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de
cysten dood waren. Neresheimer wees er reeds op, dat na be-
trekkelijk korten tijd in water gelegen te hebben, vele cysten
afsterven. De vraag, hoelang de cysten infectieus kunnen blijven,
dient nader onderzocht te worden. In ieder geval vond ik bij

-ocr page 32-

volwassen- en bijna volwassen kikvorschen de voornaamste
periode van cystevorming onmiddellijk na het eierleggen. Zeer
jonge kikkers bleken die periode een dag of tien later te hebben.
Konsuloff\'s opvatting, dat de Opalina\'s onafhankelijk zijn van
den physiologischen toestand van hun gastheer, zou ik dus niet
zoo dadelijk willen onderschrijven.

Konsuloff beschreef daarentegen de cystozygotevorming als een
normaal verschijnsel, onmiddellijk na de copulatie. Zooals reeds
gezegd, heb ik, om hierover te oordeelen, te laat materiaal ver-
zameld. Wel vond ik nog micro- en macrogameten, maar geen
éénkernige cysten.

De door Engelmann waargenomen cysten kunnen misschien
tot een van beide categorieën behoord hebben.

iTönniges, Brumpt en Konsuloff hebben na de copulatie, \'sterke
vermeerdering door deeling waargenomen. Al is de opgave van
Tönniges misschien niet juist, omdat het de vraag is, of hij wel
copulatie waarnam, Brumpt\'s en Konsuloff\'s beschrijvingen laten
aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Zelf trof ik in al het kikkerlarvenmateriaal, maar nooit bij de
allerjongste Opalina\'s slechts een 15-tal deelingsstadiën, bij 9—39-
kernige dieren. Een dwarsdeeling, waarbij de ongelijkheid der
componenten goed uitkomt, geeft fig. 1.

Fig. 1.

-ocr page 33-

Gezien deze feiten zou ik nog het meest geneigd zijn bij Opalina
een voortplanting aan te nemen, waarbij na de copulatie de
Zygoten direct tot volwassen dieren uitgroeien. In dit geval zouden
de verschillende stadiën, in den darm van de kikkerlarve, regel-
matige groeiverschillen moeten toonen. Immers zullen de larven
gedurende eenigen tijd (hoe lang?) steeds nieuwe cysten opne-
men, waaruit via gameten en
Zygoten, de jonge agamonten te
voorschijn komen. Men zou dus een regelmatigen overgang moe-
ten zien van kleine tot groote dieren.

Tenzij men met Brumpt aanneemt, dat cysten, die in een reeds
geïnfecteerde larve terechtkomen, geen gametenvorming meer
doormaken, doch direct uitgroeien. Brumpt heeft dit niet kunnen
bewijzen. Ik heb meermalen in uitstrijkpreparaten micro- en
macrogameten gevonden naast talrijke 10—25-kernige Opalina\'s.
Daarom lijkt mij Brumpt\'s veronderstelling onhoudbaar.

Bovendien zou men ook een zekere regelmatigheid in de ver-
houding tusschen de ontwikkeling van den kikker en de groei-
stadiën van de Opalina\'s verwachten. Het tegendeel is waar. In
\'t algemeen kan gezegd worden, dat in zeer jonge larven alleen
zeer zeer kleine Opalina-stadiën aangetroffen worden; in zeer
jonge kikvorschen Opalina\'s die bijna of reeds heelemaal den
vorm der volwassen dieren hebben. Hoe dichter de larven hun
metamorphose naderen, des te meer platte, elliptische Opalina-
vormen zal men aantreffen.

Daarmee is echter ook alles gezegd! Het bleek mij, dat kikker-
larven van gelijke lengte en ontwikkeling, op denzelfden datum
onderzocht, zeer sterk in de ontwikkeling der Opalina\'s konden
verschillen. Bij de eene larve waren dikwijls in hoofdzaak zeer
kleine stadiën aanwezig, terwijl in de andere veel verder ont-
wikkelde stadiën waren. In kleinere kikkerlarven werden dikwijls
verder ontwikkelde Opalina\'s gevonden dan in grootere. In één
en hetzelfde preparaat bleek het eene deel eerst meer in de
breedte te groeien; het andere deel eerst meer in de lengte. Of,
in het eene preparaat werden alleen rondachtige vormen, hoe
klein ook, aangetroffen; in een ander alleen langgerekte.

Ongetwijfeld zal de physiologische toestand van den gastheer

-ocr page 34-

ook grooten invloed hebben. Dat blijkt al dadelijk, wanneer men
dieren onderzoekt, die längeren tijd in aquaria gehouden zijn. Die
kikkerlarven blijven in ontwikkeling ten achteren bij de in vrijheid
levende (hoewel hun metamorphose erdoor versneld wordt); de
Opalina\'s bleken ook in ontwikkeling achtergebleven te zijn.
Daarom moet het materiaal voor onderzoek onmiddellijk na de
vangst onderzocht worden.

Een merkwaardig verschijnsel is verder, dat in bijna alle pre-
paraten van jonge kikkerlarven, een kleiner of grooter aantal
stadiën voorkomt, dat al ver ontwikkeld is en reeds een breeden
vorm en een groot aantal kernen heeft.

De hier genoemde verschijnselen kunnen alleen verklaard wor-
den door een gecompliceerde voortplanting aan te nemen.

Deelingen na de zygotevorming, bij de eene larve eerder of
intenser optredend dan bij een andere, zouden eenige verschijn-
selen kunnen verklaren. Zulke deelingen heb ik echter nooit waar-
genomen.

Het onderzoek van Brumpt, zoowel als dat van Konsuloff,
verklaren het geregeld voorkomen van veel verder ontwikkelde
\'Stadiën. Volgens Brumpt zouden deze verschillen in de grootte
der
stadiën echter pas na verloop van tijd, na een encysteerings-
epidemie, kunnen optreden. Volgens Konsuloff daarentegen reeds
vrij spoedig door de waargenomen directe ontwikkeling, zonder
gametenvorming, van een deel der cysten uit den kikvorsch.
Konsuloff\'s waarnemingen zijn dan ook meer in overeenstemming,
met wat ik in de
preparaten van jonge kikkerlarven zag.

Hoe het komt, dat alle Rana esculenta-larven, die ik verzamelde,
alleen geïnfecteerd waren met O. ranarum, moet voor mij nog
een open vraag
blijven. Het opperen van mogelijkheden zou
slechts een werken met onbekende factoren zijn. Zelfs is, in een
dichtbevolkte streek als rondom Utrecht, een louter toeval of kunst-
matig ingrijpen niet uitgesloten.

Brumpt en Konsuloff nemen beiden aan, dat directe ontwikke-
ling uit de cyste\'mogelijk is. Wanneer Metcalf\'s interpretatie van
de reductieverschijnselen in het aantal der chromosomen bij O.

-ocr page 35-

intestinalis juist is en hetzelfde bij O. ranarum plaats vindt, zoodat
dus vóór de encysteering in den kikkerdarm reeds een reductie
op de helft van het aantal chromosomen bij de dieren, die zich
gaan encysteeren, heeft plaats gehad, zullen volgen beide onder-
zoekers dus 2 rassen van O. ranarum in één kikkerlarve kunnen
voorkomen, met het halve- en met het heele aantal chromosomen.
Het is gemakkelijk te zien, hoezeer verschillende larven in de
verhouding tusschen deze 2 groepen zouden kunnen varieeren.

Dit vraagstuk moet nauwkeurig onderzocht worden! Een
dergelijk verschil zal immers ook tot uiting kunnen komen in de
wijze van ontwikkeling van het individu. Waarom encysteert in
\'t voorjaar een gedeelte van de Opalina\'s zich, het andere deel niet?

Kan het genoemde verschil zich ook openbaren in de zeer
groote verschillen, die men in de ontwikkeling van dieren in het-
zelfde preparaat aantreft?

Hegner en Hsiang-Fong Wu (1921) constateerden bij O. lar-
varum verband tusschen de grootte van het dier en het aantal
der nuclei. Toename van dat aantal ging gepaard met afname in
volumen en oppervlakte van iedere kern. Engelmann en Metcalf
namen dit laatste ook waar bij O. ranarum.

Hiermede kan ik het niet heelemaal eens zijn. Fig. 2 en 3 geven

-ocr page 36-

ä \'» « H Ii Itnbsp;,f

Fig. 3.

Hoezeer deze kan verschillen, toonen de fig. 4 en 5, uit 2 ver-
schillende. willekeurige, op dezelfde wijze behandelde, uitstrijk-
preparaten. (Contrasten, als hier weergegeven, werden in gelijke
mate gevonden bij verschillende fixatiemethoden: osmiumdampen,
sublimaat-alcohol, gewoon indrogen e.a.) Natuurlijk bestaat het
heele preparaat niet uit dergelijke vormen, maar zocht ik deze uit
om de groote verschillen te doen uitkomen, die kunnen optreden in
de verhoudingen tusschen grootte van het dier, vorm, aantal
kernen en grootte der kernen. Fig. 4 b en 4 i toonen 2 dieren,
waarvan het grootste toch een kleiner aantal kernen heeft. Dit is
ook bij fig. b. en h. het geval. In fig. i, k. en 1, hebben de dieren
ongeveer dezelfde grootte; aantal en grootte der kernen geven
echter opvallende verschillen. Bij een gelijk aantal kernen kunnen
èn de vorm en grootte van het dier èn die der kernen zeer ver-
schillen; fig. k, f en j; fig. b en e; fig. m en n, en fig, h, a en c.

-ocr page 37-

Fiff. 4.

Gewoon ingedroogd; kal, bichromaat; alcoholrceks; Ileidenhain.

-ocr page 38-

Er blijkt een onregelmatigheid te zijn in het moment, waarop het
kerndeelingsproces begint.. Soms gaat een sterke kerndeeling aan
het uitgroeien vooraf (fig. g); in andere gevallen blijft zij bij dien

Fiff. 5.

groei ten achter (fig. i en 5 p), In vele gevallen treedt dan een
kernvergrooting op (fig. i en 5 p). Deze kernvergrooting is
echter ook bij veelkernige stadiën te zien (fig. n). Alleen Metcalf
(1909, pag. 293) heeft „peculiar nuclei, oh huge sizequot; beschreven
en afgebeeld (fig. 222—227), uitsluitend in éénkernige stadiën,
vermoedelijk syncaria.

Reichardt (1927) onderzocht de verhouding tusschen cel-
volumen en kernvolumen bij Kentrosphaera. Hij zegt daarover:
„Wo die Kernvermehrung hinter den Zellwachstum zurückbleibt,
zeichnen sich die Kerne im allgemeinen durch ihre besondere
Grösze aus. Wir dürfen also wohl auf ein ziemlich konstantes
Verhältnis des Zellvolumens zum gesamtkernvolumen schliessen.quot;
Fig. 4 b en e, i en k toonen duidelijk, dat dit bij O. ranarum niet
altijd het geval behoeft te zijn; ik kan mij deze kernvergrootingen
dan ook niet verklaren.

In fig. 4 j en n bevinden zich kleine ronde lichaampjes. In de

-ocr page 39-

coupe\'s door jonge \'stadiën vond ik het bewijs (fig. 6), dat zij
door degeneratie van de kernen ontstaan. Metcalf (1923) geeft
in fig. 98 f een dergelijk geval van kerndegeneratie bij Zelleriella.

Mt

Fig. 0.

Flemmingj Heidenhain.

Bij oudere Opalina\'s zag ik dikwijls kernen op een eigenaardige
manierf uiteenvallen. In fig. 7 ziet men 2 kernen, waarbij in de
eene de kernmembraam nog aanwezig is; bij de andere daaren-
tegen reeds verdwenen. Vermoedelijk is dit het werk van kern-
parasieten.

Wanneer O. ranarum een even gelijkmatigen groei had, als
voor Paramaecium caudatum door Mizuno (1927) beschreven is
zou het mogelijk zijn het verband tusschen groei en ontwikkeling
(differentiatie) geleidelijk na te gaan. Nu is dat slechts in grovere
trekken mogelijk.

Op plaat I heb ik de verschillende opvattingen over de voort-
planting van O. ranarum naast elkaar afgebeeld. De m.i. onzekere
punten zijn daarin donker aangegeven, of door een vraagteeken.
Achter iedere kikkerlarve is het proces afgebeeld, hetwelk zich,
volgens een bepaalde mcening, in haar darm voltrekt. Deze darm
is als een buisje geteekend. Het eindstadium ligt in den pas
gemetamorphoseerden jongen kikvorsch. Het snelle deelings-
proces, waardoor uit grootere Opalina-vormen cysten of uit cysten-
gameten ontstaan, heb ik door een sterk gegolfden pijl aange-
geven; uitgroeien alleen door een rechten pijl; uitgroeien met toch
daarbij plaatshebbende, veelvuldige deelingen, door een combi-
natie van deze twee.

Het beeld van de voortplanting, zooals Konsuloff zich deze
voorstelt, heb ik met mijn eigen waarnemingen gecombineerd.

-ocr page 40-

Fig. 7.

Flemming; Heidenhain.

Zooals reeds gezegd, stamde mijn materiaal uit een periode,
waarin de gametenvorming en copulatie in hoofdzaak afgeloopen
waren. Het kan dus zijn, dat ik de cystozygotevorming gemist
heb. De beginstadiën zijn daarom gearceerd aangegeven.

Een toestand, zooals bij a\' wordt aangegeven heb ik dikwijls
aangetroffen bij jongere-, evenals dien bij aquot; bij oudere larven.
Daarbij heeft een deel der Opalina\'s dus reeds eenigszins den
vorm van de oude dieren. Dit heeft Konsuloff nooit gezien. De
grootste stadiën, die hij in den larvedarm aantrof, waren niet
grooter dan het grootste van a\', van de direct uitgegroeide vormen.
Deze bereikten die grootte reeds den 4en dag na de infectie. Nog
afgezien van het feit, dat ik veel grootere, platte, elliptische
stadiën reeds in kikkerlarven aantrof, lijkt mij Konsuloff\'s voor-
stelling, dat de dieren dus na dien 4en dag niet meer zouden
groeien, onwaarschijnlijk.

Een toestand als bij a, door hernieuwde encysteering, volgens
Brumpt dus optredend bij veel oudere larven, heb ik nooit ge-
vonden.

Summa summarum lijkt mij de voorstelling, die Konsuloff van
de voortplanting van O. ranarum geeft, in enkele ondergeschikte
punten gewijzigd (het voorkomen van grootere vormen en geen
hernieuwde deelingen), degene, waarbij ik mij, volgens mijn eigen
waarnemingen, meen te moeten aansluiten.

Ik stel mij de voortplanting en ontwikkeling van O. ranarum
dus als volgt voor:

Een deel der cysten, door de kikkerlarve opgenomen, zal.
zonder gametenvorming, direct uitgroeien; het andere deel vormt

^ li; rMif) iasJte-

-ocr page 41-

gameten, die copuleeren, waarna de Zygoten zieh encysteeren. De
ZOO gevormde cystozygoten worden uitgestooten, maar ook dade-
hjk weer door dezelfde- of andere kikkerlarven met het voedsel
opgenomen, waarna éénkernige Opalina\'s in den darm van die
larven uit de cystozygoten kruipen.

Bij jonge larven, die pas kort geïnfecteerd zijn, zal men dus
ver uit elkaar liggende ontwikkelingsstadiën aantreffen. Een derge-
lijk verschil, na zoo\'n korten tijd, is alleen mogelijk door verschil
in de ontwikkeling der cysten.

Alleen de jonge kikkerlarven kunnen hierin echter uitsluitsel
geven; oudere larven niet meer.

De Opalina\'s groeien na het uitkomen uit de cysten in het
eene-, na het komen uit de cystozygoten in het andere geval
langzamerhand uit tot de gewone platte, elliptische vormen. Deze
zijn in den pas gemetamorphoseerden kikvorsch nog veel kleiner
dan in de oudere dieren. Bij dat uitgroeien komen deelingen niet
veel voor.

-ocr page 42-

30

31

X

•0

--

1

#

--

c

(^aM

/

E
«

lt;

f

GS.quot;

®

___

__.

.._-

ecmcr

-gt;

/

-©/wf

-ocr page 43-

M

mi

nmß\'m

\' -».■»t. •\'

PiBlil\':^::;quot;^

^.......mMvm

i -

pÂv . ■.

■ . \' v - -

.l.\'v:

\'■é

-ocr page 44-

VI. Welke deelen van O. Ranarum hebben een
vormbehoudende functie?

Het antwoord op de vraag, hoe O. ranarum zijn vorm behouden
kan, moet noodwendig opgebouwd zijn uit de resuhaten van het
morphologisch onderzoek. Dit dient dus vooraf te gaan.

Zooals in de inleiding reeds gezegd is, kunnen bij Protisten
verschillende deelen als vormbehoudende componenten optreden;
bij Opalina komen daarvoor de pellicula, het cytoplasma en de
fibrillen in aanmerking.

Het onderzoek van dieren, die in leeftijd verschilden, leerde
mij, dat deze componenten bij O. ranarum ;niet gelijkwaardig
zijn; zoowel de pellicula als de fibrillen ontstaan uit het cyto-
plasma, met dit verschil echter, dat de pellicula een permanente,
de fibrillen slechts een temporaire vorming zijn.

Verder zou het onjuist en onvolledig zijn, in de quaestie, waar
het hier om gaat, alleen van de pellicula te spreken, omdat daar-
mede bij O. ranarum slechts een onderdeel, alleen de buitenste
laag, genoemd zou worden van een der deelen van het dier, die
een vormbehoudende functie zouden kunnen hebben. Dit deel,
dat alles omvat, wat bij O, ranarum als ectoplasmatisch kan wor-
den aangemerkt, heb ik ectoplast genoemd, in navolging van
Bretschneider (Ihle en Nierstrasz, 1928, pag. 48), die daaronder
het ectoplasma met al zijn differentieeringen en erin voorkomende
organoiden samenvat. Den naam „ectoplasmaquot; tegenover de rest
van het dier als ,,endoplasmaquot;, een indeeling, reeds door Haeckel
(1873) in het algemeen voor de Ciliaten uitgewerkt en door
Bütschli (1887) overgenomen, heb ik daarom speciaal niet ge-
bruikt om verwarring te voorkomen. De meeste onderzoekers,
die over Opalina gewerkt hebben, beschreven immers ook dieper
liggende lagen, tot het endoplasma behoorend (zooals blijken zal),
als ectoplasma.

Haeckel beschreef het ectoplasma (,,Rindensubstanzquot; of ,,exo-
plasmaquot;) als een oorspronkelijk homogene, structuurlooze laag,
waaruit door secundaire differentiatie een cuticulaire, ciliën-,
myophaan- en trichocystenlaag konden ontstaan. Alleen de ciliën-

-ocr page 45-

laag werd daarvan bij alle Ciliaten steeds aanwezig geacht. Deze
„exoplasmaquot;-laag is later onder verschillende namen beschreven,
waarvan ik alleen wil vermelden, dat Calkins (1926, pag. H4)
haar „cortexquot; noemde, waarbij niet alleen de naam, maar ook
de omschrijving in hoofdzaak overeenkomt met Haeckel\'s ,,Rin-
densubstanzquot; of „exoplasmaquot;. De naam ,.cortexquot; lijkt mij echter
minder gelukkig gekozen; in ieder geval minder zeggend dan
exoplasma, ectoplasma of ectoplast.

Bij O. ranarum zal het onderzoek dus moeten loopen over den
ectoplast en over het endoplasma of endoplast en de fibrillen.

A. Dc ectoplast.

De interpretatie, die Haeckel aan de verschillende lagen ge-
geven heeft, maar vooral de mogelijkheid van secundaire diffe-
rentiatie, zijn later scherp becritiseerd (Maupas, 1883). Al moge
de interpretatie niet goed zijn, de waarnemingen van Haeckel,
wat betreft de ectoplasmatische lagen, zijn althans voor O. rana-
rum juist. Een trichocystenlaag is bij deze soort echter niet aanwe-
zig. De omschrijvingen van zijn cuticulaire-, ciliën- en myophaan-
lagen (pag. 533—535), zou ik dadelijk kunnen overnemen voor
de 3 lagen, waaruit de ectoplast van O. ranarum opgebouwd is:
de pellicula, de daaronder gelegen dunne ectoplasmalaag, waaruit
de ciliën hun oorsprong nemen, en de dunne dwarsgestreepte laag,
die aan het endoplasma grenst. Alleen de pellicula is duidelijk af-
gescheiden van de er onder liggende laag; de beide volgende lagen
gaan onmerkbaar in elkaar over; de dwarsgestreepte ook in den
endoplast.

Het is natuurlijk de vraag, of bij O. ranarum een pellicula,
,,im Sinne Bütschli\'s,quot; voorkomt. Een alveolaire laag is niet aan-
wezig en waar de plaats, die Opalina in het systeem der Proto-
zoën inneemt, nog onzeker is, is het dus moeilijk te zeggen, of
die alveolaire laag wel bij Opalina weggevallen en alleen de
buitenste lamel, waaraan Bütschli den naam „pelliculaquot; gaf, ge-
bleven is. Maier (pag. 80) heeft geen alveolaire laag kunnen
constateeren; slechts een vergelijking met andere Ciliaten bracht

3

-ocr page 46-

hem ertoe de buitenste ectoplasmalaag als pelhcula- en alveolair-
laag samen op te vatten. Kölsch (1902) heeft zich pertinent voor
het aanwezig zijn van een alveolairlaag uitgesproken en wel op
grond van verschijnselen, die hij bij het vervloeien van Opalina,
onder abnormale omstandigheden, zag optreden. De uit het dier
tredende, steeds grooter wordende en eindelijk loslatende droppels,
zouden ieder den gezwollen inhoud van een alveole van de alveo-
lairlaag voorstellen, omgeven door de vervloeide pellicula; van het
meer binnenwaarts gelegen plasma afgesloten door de binnen-
lamel van de alveolairlaag, welke eerst later verdween, waarna
ook het plasma naar buiten kwam. Deze vervloeiingsverschijnselen
heb ik dikwijls waargenomen; dergelijke droppels treden echter
ook uit, wanneer men de pellicula met den micromanipulator
doorsnijdt. Zij vormen het vloeibare gedeelte van het plasma, het
enchylema. Voor het bestaan van een alveolairlaag kunnen zij
niet als bewijs gelden. Ook Schneider (pag. 50) ontkende het
voorkomen van een dergelijke laag bij Opalina; Tönniges (1919,
pag. 34) spreekt daarentegen weer over een „unter der Pellicula
liegende Alveolarschichtquot;.

De pelhcula verliest hier dus zijn morphologische waarde en
wordt een topographisch begrip. Waar de buitenste laag bij
Opalina echter door de meeste onderzoekers pellicula genoemd
is, is het beter deze benaming onder de noodige restrictie te hand-
haven. De beteekenis van het pelliculabegrip is trouwens reeds
geheel veranderd. Tegenwoordig beschouwt men de, zich in gel-
toestand bevindende, oppervlakte van het ectoplasma als zoodanig;
Hartmann (1925, pag. 87) zegt: „Die Gelatinierung der Oberfläche,
die Pelliculabildung, ist bei den verschiedenen Formen verschieden
starkquot;.

Reeds Engelmann constateerde bij O. ranarum een betrekkelijk
dikke „cuticulaquot;; ongetwijfeld bedoelde bij daarmee de pellicula.

Zeiler vond geen cuticula, maar een membraan, bestaande uit
„muskulösen Fasernquot;, door verdund azijnzuur van elkaar te isolee-
ren. Deze banden ,zijn ongetwijfeld de tusschen de ciliëngroeven
gelegen, deelen van de pellicula, waar Bütschli ook reeds op wees
(pag. 1263); misschien ook wel van den geheelen ectoplast.

-ocr page 47-

Maier ontdekte de, longitudinaal verloopende, pelliculalijsten,
waaraan hij echter een oppervlakkige dwarsstreping meende te
zien.

Metcalf (1909, pag. 211) zag deze lijsten in tangentiale, zeer
flauw slechts in dwarscoupe\'s van O. intestinalis. De, door Maier
waargenomen, dwarsstreping interpreteerde M. als een dieper
gelegen fibrillennet, de basaalkorrels der verschillende ciliënrijen
onderling verbindend.

Door Konsuloff zijn deze lijsten als myonemen opgevat (pag.
295), die dus volgens hem in de pellicula zouden liggen. Reeds ten
Kate (pag. 4), heeft er op gewezen, dat myonemen nooit in de
pellicula liggen.

Kölsch liet een galvanischen stroom op Opalina inwerken. Op
pag. 409 zegt hij: ,,Nie zeigt Opalina Spuren von Contractionquot;. Dit
pleit zeker tegen het aanwezig zijn van myonemen.

Ook zou ik Konsuloff\'s opvatting, dat de pellicula, gezien de
bewegingen van het dier, myonemen bevatten móet, direct willen
tegenspreken. Alles wijst er op, dat de dieren omgeven zijn door
een zeer elastische membraan, die slechts passief kan reageeren.
Buigingen van het lichaam kunnen door de beweging der ciliën
alléén ook heel goed verklaard worden.

Beelden, als in fig. 3 en 4, Taf. 12, door K. weergegeven, zijn
mij, bij de vele honderden onderzochte dieren, nooit onder de
oogen gekomen. Ook K. heeft slechts een dieper gelegen dwars-
streping gezien, een ,.quergestreifte Membranquot;.

Ten Kate (pag. 6) hield de longitudinale lijsten voor pellicula-
richels, evenals Maier dus. Hij zag de ciliën echter uit zulke lijsten,
niet uit groeven te voorschijn komen (fig. 4). Hierin heeft hij zich
vergist, zooals blijken zal. Uit zijn figuur 1 blijkt, dat hij de dwars-
streping ook opgevat heeft als een, de basaalkorrels verbindend,
fibrillennet.

Opmerkelijk is het geringe aantal longitudinale lijsten, die zoo-
wel ten Kate als de andere onderzoekers, tusschen de ciliënrijen,
afgebeeld hebben, terwijl de dieren, zelfs in jongen toestand, er
toch meerdere hebben. Dit is duidelijk in fig. 8 te zien, waarmede
ik tevens op de resultaten van mijn eigen onderzoek gekomen ben.

-ocr page 48-

De pellicula van O. ranarum bestaat uit een dunne, oppervlakkig
gelegen, niet dubbelbrekende laag van vast ectoplasma, alleen door-
boord door de ciliën, die op meer of minder regelmatige afstanden,
al naar den leeftijd van het individu, uit ondiepe groeven te voor-
schijn komen (fig. 37), Maier heeft in fig. Ic die groeven te weinig
diep aangegeven. Dat zij werkelijk een weinig dieper liggen, blijkt
uit fig. 8, een oppervlakkige, tangentiale coupe, waarbij slechts de

„^ ^ lt; ^ ,___

rari-, .\'t-rki-^^*^**^*** ^-e.,-4

Fig. 8.

Tangentiale-oppervlakle coupe, Flemming; Ileidenliain.
Bas. basaalkorrel, F, ciliëngroovc, L. lijst, Q. dwarsband, R. richel.

ectoplast getroffen is. Men ziet de groeven (F) duidelijk als lichte
strepen door het preparaat loopen. De pelliculabanen tusschen de
ciliënrijen zijn versterkt met longitudinale, evenwijdig aan elkaar
verloopende richels (R), waarvan het aantal niet constant is.
Dit aantal blijkt afhankelijk te zijn van den leeftijd van het dier,
van het groeiproces en van het deelingsproces vóór de cyste-
vorming.

Over dien groei van de pellicula, een noodzakelijkheid voor het
grooter worden van het dier, heb ik geen opgaven in de literatuur
kunnen vinden. Hoe verloopt die groei?

-ocr page 49-

.....i^F

.................. X

\'n ..................\' ....-■■■■

R ó^^:::...........

ML./U- . ..... .

•quot;-/^quot;»•\'O\'\'\'\' ••......\'

ö\'-o-^\'-u

1\'ig. 9.

Dwarscoupe. Flemming; Ileidenhain.
15as. basaalkorrel, F. ciliëngroeve, Q. dwarsband, 1\\. richel.

-ocr page 50-

Hiervoor moet men dieren van verschillenden leeftijd en grootte
onderzoeken. In fig.
9, een schuine dwarscoupe van een jong
stadium, loopen 2 richels op het midden van de pelliculabaan. Dit
is het kleinste aantal, dat ik vond. De ciliëngroeven zijn hier nog
niet door richels geflankeerd, zooals bij oude stadiën het geval is
(fig. 8). Ook fig. 10 stelt een jong stadium voor; de groeven zijn
hier door een krimpen van het preparaat, minder duidelijk.

Fig. 10.

Tangenliale-oppervlakte coupe. Kal. bichromaat; alcoholreeks.

Heidenhain.

Bas. basaalkorrel, F. ciliëngroeve, Q. dwarsband, 11. richel.

Hoe ontstaat uit deze jonge stadiën een toestand als bij het oude
dier, waar zich 6—8 richels tusschen de ciliëngroeven bevinden?

In fig. 11 zijn verschillende groeistadiën, in dezelfde verhouding
vergroot, naast elkaar voorgesteld. 1—4 stellen groeistadiën voor,
van jong tot oud; 5 een stadium bij het begin der cystevorming.
Bij den groei blijken de zone\'s tusschen de richels zich te vergroo-
ten; tegelijk worden in die zone\'s nieuwe richels gevormd, waar-
door deze dichter bij elkaar komen te liggen (2). Het uitgroeiings-
proces gaat echter voort; de afstand tusschen de richels wordt
weer grooter, zoodat tenslotte de volwassen toestand bereikt
wordt (4). Onder\'tusschen ontstaan echter 1, soms zelfs 2 nieuwe
ciliënrijen tusschen de reeds aanwezige. De pellicula-banen tus-

-ocr page 51-

f t

Fig. 11.

sehen 2 cihënrijen worden dan natuurHjk smaller (3). Op dezelfde
wijze, door groei der zone\'s met nieuwe richelvorming, worden
daarna zulke banen weer breeder. Het is een continu proces, totdat
de volwassen toestand bereikt is.

Bij het cystevormingsproces, waarbij de dieren, door snel op
elkaar volgende deelingen, steeds kleiner worden, ontstaan nieuwe
richels (5, a en b), waardoor de afstanden tusschen deze kleiner
worden. Door het ontstaan van nieuwe ciliënrijen worden de pel-
licula-banen steeds smaller. Het uitgroeiingsproces der zone\'s
blijft achter bij deze richel- en ciliënrij-vorming, waardoor stadiën
ontstaan, die met de jonge vormen overeenkomen.

Bij de levende Opalina kan men de pellicularichels, alleen met
donkerveldbelichting, buitengewoon mooi zien.

Onder de pellicula bevindt zich de homogene plasmalaag, waar-
in, op de grens met de 3e laag, de basaalkorrels der ciliën liggen.
Deze „Wimperschichtquot; van Haeckel, door Bütschli en Maier tot
het corticaalplasma gerekend, is door latere onderzoekers van
Opalina vrijwel genegeerd. Metcalf (1909, pag. 211) heeft over

Jquot;

F

J?..

o

-ocr page 52-

„a thin layer of finely alveolar protoplasmaquot;, „immediately beneath
the pelliculaquot;, gesproken. In het buitenste deel van deze laag zag
hij de basaalkorrels liggen. Daaruit blijkt, dat M. met die laag
niet de Bütschli\'sche alveolairlaag bedoeld kan hebben, maar de
buitenste laag van het endoplasma volgens Haeckel en ook vol-
gens mijn eigen onderzoek, welke M. en met hem Maier, Konsuloff
en ten Kate nog tot het ectoplasma rekenen. Zeiler vond onder de
pellicula „völlig homogenen, glashellen Protoplasmaquot;; daar hij de
gestreepte laag echter niet gezien heeft, is het niet te verwon-
deren, dat hij geen aparte ciliënlaag onderscheiden heeft.

De streping, die deze ciliënlaag vertoont, waardoor verwarring
met een alveolairlaag ontstaan is, vindt zijn oorzaak in de ciliën,
die vanuit de basaalkorrels, door die laag naar bniten loopen.
Reeds meermalen is hierop gewezen.

Dat de binnenste laag van den ectoplast werkelijk dieper gelegen
IS dan de pellicula en de basaalkorrels, kan uit fig. 10, een tan-
gentiale, de pellicula onder een zeer scherpen hoek snijdende,
coupe blijken.

Over deze laag bestaan 2 verschillende meeningen, die enorm
van elkaar afwijken. Terwijl een deel der onderzoekers, waarvan
Haeckel de eerste was, deze laag contractiel noemden, hebben
anderen de streping als een fibrillennet beschouwd. Konsuloff
sprak over een gestreepte membraan zonder meer. Haeckel heeft
deze laag „Myophanschichtquot; genoemd, waarbij hij het begrip
,,Myophanquot; invoerde voor ,,differenzirte contractile Sarcode-
zügequot;. H. beschouwde deze laag dus als contractiel. Ook Calkins
(pag.144) noemt als een van de lagen van den cortex: ,,a con-
tractile zone containing the basal bodies of cilia, myonemes and
coördinating fibersquot;.

Tönniges, Metcalf en ten Kate hebben zich zeer positief voor een
fibrillennet uitgesproken; Tönniges (1898, pag. 130) voor een
contractiel fibrillennet, waardoor de ciliënbeweging tot stand zou
komen; Metcalf (1923, pag. 8) voor een netwerk van neurofibril-
len en ten Kate (pag. 12) voor een steunfibrillensysteem.

Wie van deze onderzoekers heeft gelijk?

-ocr page 53-

Het is mij niet mogelijk geweest een contractiliteit voor deze
laag te bewijzen. Zooals ik reeds eerder gezegd heb, zag ik een
Opalina nooit anders dan passief reageeren, de bewegingen der
ciliën uitgezonderd.

Wel gaf het onderzoek mij aanleiding om het bestaan van een
steun- of neurofibrillensysteem te ontkennen. Ongetwijfeld maakt
het sterk den indruk, dat de tegenover elkaar liggende basaalkor-
rels van parallel verloopende ciliënrijen onderling verbonden zijn.
Bij het levende dier is de dwarsstreping goed te zien; bijzonder
mooi met donkerveldbelichting, waarbij ook de basaalkorrels
duidelijk zichtbaar zijn. Daarbij ziet men echter de basaalkorrels
en dwarsstrepingen of dwarsbanden, zooals ik deze noemen zal,
als afzonderlijke componenten. Uit fig. 8 blijkt, dat er geen ver-
binding tusschen de tegenover elkaar liggende basaalkorrels be-
staat. In deze figuur zijn de onderste, rechte, dicht bij de basaal-
korrels afgesneden deelen der ciliën echter niet geteekend, ter
wille van de duidelijkheid. Wanneer deze ciliënstukken in het
verlengde van de dwarsbanden liggen, lijkt het, of verbindingen
bestaan. Hierdoor kan men zich gemakkelijk vergissen.

Wel zijn de basaalkorrels van iedere rij onderling door een
nauwelijks zichtbare lijst of fibril verbonden (L). Ten Kate heeft
deze reeds als fibril beschreven en afgebeeld (fig. 3, pag. 8). Ook
Klein (1926) kon met een nieuwe verzilveringsmethode bij O.
ranarum een dergelijke verbinding tusschen de basaalkorrels aan-
toonen, reden, waarom hij zich voor een prikkelgeleidende functie
uitsprak.

Schuberg (1905) vond bij Paramaecium en Frontonia een ver-
binding tuschen de, op rijen liggende, basaalkorrels; hij heeft
daarbij zeer terecht opgemerkt, dat zich slechts vermoedens over
de functie van dergelijke verbindingen laten uitspreken en dat het
geen zin heeft namen te geven, waarvan men de beteekenis niet
kan toetsen. Ook Belar (1921, pag. 442) heeft zich in dien zin
uitgesproken.

Zeer duidelijk is de verbinding bij jonge Opalina-stadiën te
zien, waar de basaalkorrels nog op grooteren afstand van elkaar
liggen (fig. 12 en 13). Als een overtuigend bewijs, dat de dwars-

-ocr page 54-

banden geen fibrillair netwerk voorstellen, beschouw ik het zeer
jonge stadium, waarvan het posterieure deel in fig. 12 afge-
beeld is. Daaruit moet men wel den indruk krijgen — het beeld
spreekt voor zichzelf — dat de dwarsbanden, welke beteekenis zij
ook mogen hebben, geen fibrillen tusschen de basaalkorrels zijn.
Zij blijken in bepaalde velden gerangschikt te zijn, door onge-
streepte banen van elkaar gescheiden, waarin ciliënrijen vanuit
de anterieure pool van het dier gevormd worden. Hoe zou men
zich de ,,nervous function of coördination of the movements of
the ciliaquot; (Metcalf, 1923, pag. 8) moeten voorstellen bij een
zoodanig verspreiden ciliënstand? Tevens blijken de basaalkor-
rels, die in die banen ontstaan, alleen verbonden te zijn met de
basaalkorrels van dezelfde rij, niét door dwarsveroindingen. De
genoemde banen zijn natuurlijk identiek met de ciliëngroeven.

Niet alle ciliënrijen ontstaan echter op deze wijze. In fig. 12
is duidelijk te zien, dat zij ook midden in de dwarsgestreepte
velden gevormd worden, waarbij de basaalkorrels zich in of boven
een dwarsband vormen. De ciliëngroeven ontstaan pas daarna,
dus secundair.

Hierbij ben ik gekomen op het vraagstuk der basaalkorrel-
vorming. Het valt buiten de bedoeling van dit onderzoek de ver-
schillende theorieën, die daarover bestaan, hier te bespreken. In
hoofdzaak zijn 3 meeningen te onderscheiden: een vorming in ver-
band met een kernlichaam of kernsubstantie; een vorming uit
mitochondriën of chondrioconten en een ontstaan uit het plasma
op de plaats zelve.

Tönniges (1919, pag. 45, fig. 11-13) is de eenige. die de vor-
ming der basaalkorrels bij O. ranarum onderzocht heeft. Uit zijn
beschrijving en figuren blijken deze basaalkorrels te ontstaan uit
,,junge Chromidialsubstanzquot;, welke bij de jonge Opalina uit den
micronucleus in het plasma gestooten wordt. Na verloop van
eenigen tijd zag hij deze chromidiaalmassa zich van de kern af-
snoeren, waarbij die z.g. macrochromidiën dus los in het plasma
kwamen te liggen, evenwel blijvend met de basaalkorrel verbonden
door een fibril. *

Dit onderzoek van Tönniges moet ik in alle opzichten tegen-

-ocr page 55-

spreken; mijn eigen preparaten laten daarover aan duidelijkheid
niets te wenschen over. Ik kan de preparaten van Tönniges
dan ook niet anders dan als artefacten beschouwen. Zoowel fig.
12 als fig. 13 doen zien, dat de basaalkorrels gevormd worden

»

\\o 1 ^

V

als verdikkingen (V) op een lijst of fibril (L), die vanaf de
anterieure pool, vanuit een bepaalde groeizone, geleidelijk naar
de posterieure pool voortgroeit. In fig. 12 hebben deze lijsten
die pool nog niet bereikt; in fig. 13, een ouder stadium, ziet men
eenige lijsten reeds samenkomen, waarbij de ectoplast op die
plaats verdikt blijkt te worden (*). Léger cn Duboscq (1904,
pag. 347, fig. 3) hebben bij O. saturnalis aan de anterieure pool
een dergelijke verdikte plaats, waarop langere ciliën ingeplant
waren, waargenomen. Bij O. ranarum bevinden zich juist op de
verdikte plaats van de posterieure pool langere ciliën. Doordat
verschillende partikeltjes uit het milieu, mede als gevolg van de
ciliënbeweging, een tijd lang aan deze ciliën blijven hangen, wordt
de indruk gevestigd, dat zich op die plaats een anaalopening be-
vindt, wat natuurlijk niet het geval is.

De plaatsen, waarop de basaalkorrels gevormd worden, blijken

-Bas.

-ocr page 56-

Fig. 13.

Gew. ingedroogd; kal. bichrornaat; alcoholreeks; Ileidenliain.
F. ciliëngroeve, L. lijst, V en N. nieuwgevormde basaalkorrels, *. verdikte ectoplast.

-ocr page 57-

in het algemeen verder van elkaar te liggen, naarmate de afstand
tot de anterieure pool grooter is (V). Pas later ontstaan nieuwe
basaalkorrels tusschen deze voorloopers in (N.). nieuwvor-
mingen zijn al dadelijk door het gemis aan ciliën te herkennen;
bovendien zijn zij flauwer gekleurd.

Eerst ontstaat dus de lijst of fibril, daarna de basaalkorrel en
dan pas de cilie. Aangenomen mag worden, dat dit proces reeds
in de cyste begint.

Al zegt Saguchi (1917, pag. 265): „there is no indication of
the formation of cilia from pre-existing basal corpusclesquot;; bij
Opalina is dit wèl het geval, zooals trouwens ook de regel schijnt
te zijn. Hartmann (1925, pag. 151) zegt hierover: „Nur so viel
steht fest, dasz die Basalkörperchen vor der Bildung der Wimpern
vorhanden sindquot;. Wanneer men de basaalkorrel als de veranke-
rende, steungevende component van de cilie beschouwt, móét
deze volgorde in het ontstaan ook plaats hebben.

Het is mij niet mogen gelukken het ontstaan der ciliën waar
te nemen. Of een basaalkorrel droeg een cilie, die, na vergelijking
met reeds veel eerder gevormde, volgroeid bleek te zijn, óf er was
nog geen spoor van een cilie te bekennen. Groeistadiën heb ik
nooit gezien. De ciliën schijnen in zéér korten tijd volkomen uit
te groeien.

Opalina wijkt in de wijze, waarop de cihënrijen gevormd worden,
niet af van de Ciliaten, zooals het onderzoek van Klein (1926) over
de ,,Silberliniensysteme der Ciliatenquot; doet zien. Reeds eerder heb ik
de verzilveringsmethode genoemd, waarmee Klein de verbindings-
lijst, die de basaalkorrels van Opalina verbindt, kon aantoonen.
Dergelijke lijsten of fibrillen noemde hij ,.Silberlinienquot;. Bij alle
door hem onderzochte Ciliaten constateerde hij het ontstaan van
deze ,,Linienquot; uit het ectoplasma, met het vermogen uit te groeien
en basaalkorrels te vormen.

Ongetwijfeld ontstaan de ciliënrijen bij O. ranarum ook uit
ectoplasma, uit een bepaald deel van den ectoplast en wel, volgens
mijn overtuiging, uit de dwarsgestreepte laag. Zooals reeds gezegd,
liggen de basaalkorrels op de grens, misschien zelfs wel met een
klein gedeelte in deze laag. Al zou het uit fig. 10 lijken, alsof de

-ocr page 58-

basaalkorrels hooger liggen, de verschillen zijn zóó minimaal, dat
in ieder geval contact met deze laag moet worden aangenomen.

Na fixatie met Champy\'s vloeistof, gevolgd door behandeling
met 2 % osmiumzuur, bleek deze laag buitengewoon rijk te zijn
aan lipoïden; de dwarsbanden bleken een aaneengesloten rij don-
kere lipoïd„korrelsquot; te bevatten (fig. 14), terwijl de basaalkorrels

« ••• è,0 ♦ » ♦ ^ »♦•quot;
t « • ••«# . « • •

••V rrr
,». ^ •«»\' %

Fig. U.

Cliampy; osmiumzuur. Bas. basa.illjorre], Li. lipoïdliorrel.

geheel donker gekleurd waren, wat dus op een groot gehalte aan
lipoïden wijst1). Nu ontstaan nieuwe basaalkorrels altijd op de
plaats van de dwarsbanden, nooit er tusschen in. Ik heb den in-
druk gekregen, dat de basaalkorrels eenvoudig door vergrooting
van die lipoïd„korrelsquot; der dwarsbanden ontstaan. In het jonge
materiaal waren de basaalkorrels in aanleg zelfs niet van de
,,korrelsquot; der dwarsbanden te onderscheiden.

Ligt het dus niet voor de hand hier een verband te leggen en de
dwarsgestreepte laag te beschouwen als den moederbodem, waar-
uit het ciliënapparaat gevormd wordt?

In deze opvatting wordt ik gesterkt door de onderzoekingen
van von Gelei (1926). Dank zij een nieuwe methode heeft v. G. in
de ciliën van Proto- en Metazoën lipoïdkorrels kunnen aantoonen,
die hij als trophische elementen van de ciliën beschouwt. Op pag.
550 heeft v. G. een geschematiseerd beeld van een ciliënrij van

1nbsp; Bezzenberger (1904, fig. 22, pag, 170) heeft bij O. longa deze korrels
vermoedelijk ook gezien. Hij zag deze echter „aus der Oberfläche hervorragenquot;.

-ocr page 59-

Paramaecium gegeven, waarbij hij opmerkt: „In der Abb. 24 habe
ich eine tatsächhch beobachtete Reihe von Cihen von Paramae-
cium zusammengestelh, die uns die Möghchkeit vergegenwärtigt,
wie die Wimpern von ihrem basalen Teil ausgehend allmählich
mit Lipoidkörnern beschickt werden und wie sie allmählich ihren
Lipoidvorrat verbrauchenquot;. Op pag. 551 zegt hij dan: „Ich stelle
mir den Lipoidstoffwechsel der Cilien folgendermassen vor: Die
erschöpften Wimpern saugen oder erhalten in anderer Weise ihren
Lipoidbedarf stossweise in sol-kolloidalem Zustand aus der Zellequot;.
Dat zullen zij bij O. ranarum door middel van de basaalkorrels
doen, waarmede tevens het rijke gehalte aan lipoïden van deze en
van de laag, waaruit zij ontstaan, verklaard kan worden, v. Gelei
(pag. 542) noemt de basaalkorrels: „in genetischer und regenera-
tiver Beziehung wichtige Gebilde für die Cilienquot;.

Na een vergelijking met deze onderzoekingen van voi\\ Gelei
voel ik mij verantwoord de dwarsgestreepte laag te beschouwen
als een moederbodem voor de vorming der basaalkorrels, ver-
moedelijk ook van de ciliën en tevens als den voedingsbodem
van deze.

Zeer duidelijk zag ik lipoïden in de ciliën, zooals door v. Gelei
reeds voor Paramaecium beschreven is.

Is dit echter de eenige functie van deze laag? Hiertegen spreekt
de structuur, die zij heeft (fig. 15), een structuur, die vooral bij
donkerveldbelichting duidelijk de dwarsstreping toont als een
opeenvolging van dwarsbanden, van bepaalde ectoplasmadiffe-

-Q.

n

-Bas

9

CC.

........... tü-i.

l\'ig. 15, a cn 1).
I?as. basaalkorrel, Q. dwarsband.

-ocr page 60-

rentieeringen, die, evenals de richels van de pellicula, als verster-
kingen van den ectoplast moeten worden opgevat, als structuur-
antagonisten van die pellicularichels, zooals bij de Metazoën de
ringspieren de antagonisten van de lengtespieren zijn. In fig. 15a
heb ik het beeld weergegeven, dat men met donkerveldbelichting
ziet. De dwarsbanden (Q) hggen op één rij met de basaalkorrels,
zijn er niet mee verbonden en blijken dus identiek te zijn met de
donkere lijnen, die men in het gekleurde preparaat ziet. Deze
dwarsbanden ziet men als één geheel bij dieren, die pas kort onder
het dekglas hggen. Tot mijn groote verwondering bleken de ban-
den na langer bekijken, wanneer de dieren niet meer zoo levendig
waren als in den beginne, uiteen te vallen in een grooter of kleiner
aantal componenten (fig, 15b), die dan nog op één rij lagen. Bij
stervende dieren werd ook deze regelmaat verbroken; alle sporen
van dwarsbanden bleken verdwenen te zijn.

De figuur is natuurlijk geschematiseerd; ik heb de weergegeven
beelden duidelijk gezien, maar slechts kort. Door de steeds wis-
selende bewegingen van de dieren en de constante ciliënslag is het
onmogelijk het beeld längeren tijd vast te houden. Bij rustige, dus
stervende of reeds doode dieren, was de structuur, zooals gezegd
geheel veranderd. Ik ben niet in staat van deze feiten een verkla-
ring te geven. Degenereerende ciliën en flagellen vertoonen echter
dezelfde verschijnselen.

Er is nog een belangrijke factor, die een netvormige configu-
ratie van deze 2 groepen van versterkingen noodzakelijk maakt.
Opalina bezit geen mondopening, voedt zich dus langs osmoti-
schen weg. Zonder een netvormige plaatsing van de versterkings-
lijsten, zou de osmose ongetwijfeld sterk belemmerd worden; alleen
de ciliëngroeven zouden, als dunnere plaatsen van den ectoplast,
overblijven.

Uit dit alles blijkt, dat de ectoplast als één geheel beschouwd
moet worden, opgebouwd uit, door de ciliëngroeven van elkaar
gescheiden, banen, ieder bestaande uit een versterkte binnen- en
buitenlaag, waartusschen zich de dunne, hyaliene plasmalaag be-
vindt, waarin de basalkorrels geheel of gedeeltelijk verankerd
liggen.

-ocr page 61-

Het is niet te verwonderen, dat een dergelijke sterke ,,huidquot;, bij
het werken met den micromanipulator moeilijkheden veroorzaakte.

Bij het onderzoek over het ontstaan der ciliënrijen heb ik over
een groeizone gesproken, aan de anterieure pool van het dier
gelegen, vanwaar steeds nieuwe ciliënrijen uitgroeien. In fig. 16

-ocr page 62-

met opzet dikker aangegeven. Deze groeizone ligt in een ondiepe
groeve. Duidelijk is te zien, dat van hieruit nieuwe ciliënrijen ont-
staan (*), Metcalf (1923, pag. 7) heeft over: „anteriorly, acces-
sory rows are interpolated between the main rowsquot; gesproken;
ook over het feit, dat bij sommige species in het anterieure gedeelte
veel meer ciliënrijen zijn dan in het posterieure deel, bij andere
species daarentegen een meer gelijke verdeeling. Het lijkt mij waar-
schijnlijk, dat Metcalf hierbij dieren van verschillende leeftijden
met elkaar vergeleken heeft. In ieder geval bleek mij, dat minder
onvolkomen ciliënrijen voorkwamen, naarmate de dieren ouder
waren.

De, in tegenovergestelde richting groeiende, ciliënrijen ontstaan
niet op dezelfde plaats in de groeizone. Hoewel Zeiler en Metcalf
aannemen, dat de ciliënrijen van de beide vlakken van het dier
aan de posterieure zijde in elkaar overgaan, is dat niet juist.
Gefixeerd materiaal is hiervoor niet te gebruiken, alleen het leven-
de dier en wel bij donkerveldbelichting.

Zooals aan de anterieure zijde een ciliënrij aanwezig is, die, om
zoo te zeggen ciliënrijen naar weerskanten ,,uitzendtquot;, zoo is aan
de posterieure zijde een ciliënrij, die de „uitgezondenenquot; ,,op-
vangtquot;, even onregelmatig. Eigenlijk bestaat deze posterieure ver-
bindingslijn uit 2 gedeelten, waarvan de deelen beginnen in het
bekende puntvormige einde van Opalina. In fig. 16 is z het einde
van het eene gedeelte; het einde van het andere deel ligt in het
verlengde van de lijn x-ij, maar is hier niet te zien.

B. De endoplast en de fibrillen.

Dezelfde motieven, die mij het begrip ectoplast deden verkiezen
boven ectoplasma, zijn natuurlijk ook de richtsnoeren, waardoor
met over endoplasma, maar over endoplast gesproken wordt. In
vergelijking met de, tot dusver over Opalina gedane, onderzoe-
kingen, bevat deze endoplast dus het endoplasma mèt de binnenste
ectoplasmalaag. Het zal blijken, dat geen redenen van morpholo-
gischen aard een lt;scheiding tusschen deze 2 deelen noodzakelijk
maken; daarentegen moeten zij op physiologische gronden als één

-ocr page 63-

geheel beschouwd worden. Dit laatste zal echter in een volgend
hoofdstuk uitvoerig besproken worden.

Engelmann (pag. 102) heeft de jonge Opalina\'s in vivo bekeken;
hij zag structuurloos-, tamelijk korrelvrij plasma.

Hetzelfde nam Zeiler (pag. 355) bij oude Opalina\'s waar. De
binnenste plasmamassa bleek een enorme hoeveelheid kleine glan-
zende korrels te bevatten; in de buitenste laag kwamen deze niet
voor.

Tönniges (1898) onderzocht daarentegen het plasma van ge-
fixeerd materiaal; hij vond een „Wabenbau im Sinne Bütschli\'squot;.
T. stelde zich het ectoplasma als een opeenvolging van groote
vacuolen voor. wat in zijn schematische figuur tot uiting komt.
Hierin heeft volgens hem het onderscheid met het veeJ compactere
endoplasma bestaan, niet in het ontbreken van de plasma-insluit-
sels, die ,,hin und wieder in vereinzelter Form auch im Ectoplasma
angetroffen werden können, wie ich es häufiger zur beobachten
Gelegenheit hattequot; (pag. 131).

Tegen deze voorstelling van het ectoplasma heeft Maier (pag.
81) geopponeerd. Hij heeft deze laag corticaalplasma genoemd en
als ..feinwabigquot; beschreven, zonder een verschil in bouw met het
endoplasma te zien en zonder insluitsels.

Neresheimer (pag. 1) zag het door Tönniges afgebeelde plasma-
schema bij vele Opalina\'s: ,,allerdings nur in gewissen mit der
Fortplanzung zusammenhängenden Stadien, die Maier wohl nicht
vorgelegen habenquot;.

Metcalf (1909, pag. 212) trof bij O. intestinalis in het ecto-
plasma altijd grootere-, meestal zelfs veel grootere vacuolen dan
in het endoplasma. Dat Maier deze niet waargenomen had, zou
alleen het gevolg zijn van het gebruiken van ijzerhaematoxyline
als kleurmiddel. Dit is niet juist; uit mijn fig. 18 kan blijken, dat
ook met ijzerhaematoxyline de vacuolen zeer goed aangetoond
kunnen worden. Maier schijnt toevallig stadiën zonder-, Metcalf
alleen stadiën mèt vacuolen gezien te hebben. Bovendien is het
niet onmogelijk, dat O. intestinalis in dit opzicht van O. ranarum
verschilt. Voor deze veronderstelling pleit zeker het feit, dat alle
afbeeldingen, die Léger en Duboscq (1904, pl, XIV) van O, satur-

-ocr page 64-

nalis gegeven hebben, groote vacuolen in de bewuste ectoplasma-
laag vertoonen. Tevens toonen deze afbeeldingen het voorkomen
van insluitsels in die laag. Dezelfde grofvacuolaire ectoplasma-
structuur heeft Kunstier (1904, pag. 76, fig. 7) echter ook voor
O. dimidiata beschreven.

Tönniges is in 1919 teruggekomen van de overtuiging, dat het
plasma van Opalina een ,,wabigequot; grondstructuur zou hebben.
Fibrillaire, granulaire, soms zelfs spongieuze bouw werden
door hem waargenomen en op de juiste wijze geïnterpreteerd. Dit
blijkt, waar hij zegt: „Ich bin zu der Ueberzeugung gekommen,
dass der wabige Bau des Plasmas, der zweifellos unter den Proto-
zoen vorherrschend verbreitet ist, nicht die „Grundstrukturquot; des-
selben darstellen kann. Ebenso verfehlt scheinen aber auch die
Theorien von Flemming, Altmann, Leydig usv/. zu sein.

Es können tatsächlich alle von diesen Autoren angegebenen
Strukturen im Plasma vorkommen und lassen sich auch oftmals an
ein- und demselben Objekt in entsprechenden Zeiten seiner Ent-
wicklung nachweisen; nur kann es sich aus diesem Grunde un-
möglich um eine ,,Grund- oder Elementarstrukturquot; des Plasmas
handeln, sondern nur um Zustandsphasen ein und derselben
Substanz. Die verschiedenen Strukturen bilden sich dann auf
Grund der durch den Stoffwechsel bedingten Schwankungen der
physikalischen und chemischen Verhältnisse des Plasmas.

Meinen Beobachtungen nach ist die Elementarsubstanz des
ruhenden Plasmas homogen und die Reize, die von aussen kom-
men, bewirken die Strukturquot;.

Dit onderzoek maakte de verschillende meeningen over den
plasmabouw tevens begrijpelijk. Wanneer T. echter opmerkt: „Ein
sicheres Unterscheidungsmittel vom Endoplasma ist darin gegeben,
dasz weder Kerne noch scheibenförmige Körperchen in ihm ge-
funden werdenquot;, dan spreekt hij zijn vroegere waarnemingen over
de ectoplasmalaag (1898, pag. 131) daarmee tegen.

Tenslotte loste Konsuloff de quaestie van het al of niet aanwezig
zijn der groote vacuolen in de ectoplasmalaag door voedings-
proeven op; hij heeft op overtuigende wijze aangetoond, dat de
grofvacuolaire bouw afhankelijk is van het voedingsproces.

-ocr page 65-

In alle tijden van het jaar trof ik deze stadiën met groote
vacuolen, niet alleen in het najaar, zooals ten Kate (pag. 7)
veronderstelde. Fig. 17 toont een stadium uit Julimateriaal, waarin

Ikiu^rt/ HE.

l-ig. 17.

Onvolwassen stadium, dsvarseoupe. FlcMiining; drieklcnring v. Flcinni.
Eet. eclo])last, End. endoplast, K. plasma-inslnilsel, K. iierngrooUo. Fi. librii, Y. vacuole.

het talrijk voorkv/am; fig. 18 een stadium uit materiaal, dat in
September verzameld werd. Om de grootte der vacuolen te kun-
nen bepalen, is de grootte der kernen (K) naast de teekening
aangegeven. Dit Septemberstadium bleek wel buitengewoon groote
vacuolen (V) te bezitten; meestal waren zij kleiner, zooals in het
julistadium. Het stadium, in fig. 40 weergegeven, komt volkomen
overeen met de fig. Ib van Maier. Dat ook tusschenstadiën kun-
nen voorkomen, blijkt uit fig. 39 en fig. 38. In het eerste dier
zijn er talrijke, maar kleinere vacuolen in de buitenste laag van

-ocr page 66-

den endoplast, in het andere dier daarentegen minder vacuolen.

maar in verhouding grootere. Deze verschillen lijken mij onaf-
hankelijk te zijn van den leeftijd van het dier.

-ocr page 67-

Uit bijna al mijn preparaten blijkt, dat de plasma-insluitsels ook
in de buitenste endoplastlaag voorkomen. Fig. 39 b.v. laat hier-
over niet den minsten twijfel. Daarmede vervalt het kenmerk,
waarop de ectoplasmatische natuur van deze laag gegrondvest
was. Ook volgens Doflein (1927, pag. 13), die ectoplasma „ver-
festigtes, einschlussfreies Hyaloplasmaquot; noemt, is deze laag dus als

endoplasma te beschouwen,

J. Spek (1923) heeft een uitgebreid onderzoek over het plasma
van de levende O. ranarum gedaan. Hij zegt daarover op pag.
189: „So ohne weiteres kann man am Opalinenplasma Waben
oder Tröpfchen nicht erkennen. Bei genauester Prüfung fand ich
aber immerhin immer wieder Stellen, an denen ich lauter feine,
kugelrunde Bläschen mit dunklem Inhalt, die von höherer Grössen-
ordnung waren als in anderen Partien der Zelle, mit Sicherheit
gesehen habequot;. Hij heeft dit plasma „Plasma mit Emulsionsnaturquot;
genoemd. Naast deze blaasjes zag hij bovendien talrijke granula,
die bij behandeling met verschillende zouten niet opzwollen. Ik
kan mij volkomen\'bij Spek\'s waarnemingen aansluiten. Zijn fig.
15 geeft hetzelfde beeld, dat ik kreeg, wanneer de ectoplast met
den micromanipulator doorgesneden en het plasma uitgedrukt werd.

Het ligt buiten mijn bevoegdheid het verband te bepalen, dat
tusschen het plasmabeeld van het levende en dat van het ge-
fixeerde dier bestaat. Wanneer ik dus het plasma van opeen-
volgende leeftijdsstadiën met elkaar vergelijk, alle op dezelfde
wijze behandeld, dan ben ik mij ervan bewust waarschijnlijk
relatieve beelden te beschouwen, niet relatief echter ten opzichte
van elkaar. Met het plasmabeeld bedoel ik hier niet de structuur
van het gefixeerde plasma zelf (deze zag ik steeds fijnalveolair,
met een meer of minder groot aantal granula), maar de wijze van
.verdeeling over het inwendige van het dier, de configuratie van
het plasma. De, in de figuren weergegeven, beelden spreken voor
zichzelf; ik kan dus volstaan met een korte beschrijving.

Zeer jonge Opalina-stadiën toonen een vrij compact plasma,
met slechts weinig, grootere holten (fig. 24 en 25). Worden de
dieren ouder, dan blijkt het aantal holten sterk toe te nemen, waar-
bij de plasmaverbindingen tusschen die holten zeer dun worden

(fig. 26).

-ocr page 68-

In deze stadiën is het plasma rijk aan granula. Geleidelijk komen
er meer holten bij, daardoor ook dunnere plasmastrengen, zoodat
het inwendige van dieren, die pas den platten vorm gekregen
hebben, er uitziet als een netwerk (fig. 27). In dit stadium is
het plasma minder rijk aan granula. Bij den verderen groei worden
de holten geleidelijk grooter, de\' plasmastrengen echter ook dikker
(fig. 39 en 30). Het aantal granula blijkt sterk af te nemen.

Het beeld van dit proces: het grooter worden van de holten, het
dikker worden van de plasma-strengen en het afnemen van het
aantal granula, wijzigt zich pas bij bijna volwassen Opalina\'s.
Inplaats van een kleiner aantal groote holten, bestaat het plasma bij
deze dieren uit een grooter aantal holten, die echter kleiner zijn
dan in het vorig stadium (fig. 31). Tenslotte is ook dit aantal bij
het volwassen dier sterk verminderd, de dikte der plasmastrengen
echter zoodanig toegenomen, dat men beter over een „plasma met
holten erinquot; zou kunnen spreken (fig. 32).

De beelden, die men zoodoende van het plasma, gedurende dc
ontwikkeling van het dier, krijgt, vertoonen een groote overeen-
komst met de ontwikkelingsstadiën van het bindweefsel der
Metazoën,

Bij de cystevorming gaat dit proces in omgekeerde volgorde,
alleen veel sneller. Fig. 33 toont een stadium als in fig. 27; in het-
zelfde dier blijkt echter ook reeds compacter plasma aanwezig te
zijn (fig. 34), zooals in zeer jonge stadiën (fig. 24) gevonden
wordt.

Ik moet hierbij nog opmerken, dat de figuren in gelijke mate
vergroot zijn.

Het plasmabeeld wordt gecompliceerder door het tijdelijk op-
treden van een fibrillensysteem. Wel waren reeds door verscheidene
onderzoekers fibrillen bij Opalina beschreven; het feit. dat deze
slechts tijdelijk aanwezig zijn, was nog niet bekend. Daardoor is het
tevens te begrijpen, waarom sommige onderzoekers geen, andere
daarentegen weer wel fibrillen waargenomen hebben. Schneider
(pag. 49—51, fig. 14a,b.c.) was de eerste, die bij O. ranarum
een fibrillensysteem ontdekte, uit 2 componenten bestaande: dik-
kere steunfibrillen en een fijn netwerk van „Elementarfädenquot;, zeer

-ocr page 69-

dunne fibrillen, beide componenten door onderlinge verbindingen
een echt skelet of linom vormend. Schn. zag een verbinding tus-
schen de basaalkorrels der ciliën en de steunfibrillen. waarvan bij
het verloop tot in het endoplasma heeft kunnen volgen, niet verder.
De dunne fibrillen zouden uitgaan van de knooppunten der longi-
tudinale pelliculalijsten met de dwarsverbindingen, die Schn. dus
ook in de pellicula meende te zien liggen. Overigens heeft hij dit
niet met zekerheid kunnen waarnemen. Uit het feit, dat Schn.
slechts 4—5 longitudinale richels tusschen de ciliënrijen zag, blijkt,
dat hij onvolwassen Opalina\'s onderzocht heeft.

Tönniges (1919, pag. 33) heeft alleen een netwerk van steun-
fibrillen gezien, de basaalkorrels der tegenover elkaar liggende
vlakken met elkaar vereenigd.

Het fibrillennetwerk, door Schneider het eerst beschreven, is
later ook door Konsuloff waargenomen. K. zag geen verbindingen
met de basaalkorrels. De beelden, in fig. 5 en 6, pl. 12, weerge-»
geven, hebben hem aanleiding gegeven deze fibrillen geen steun-,
maar een vormbehoudende functie toe te schrijven. De in fig. 6
weergegeven toestand van het fibrillennet zou door spanning, als
gevolg van de contractie der myonemen in de pellicula, ontstaan
zijn. Ik ben overtuigd, dat Konsuloff 2 verschillende beelden van
het fibrillennet gezien heeft: een beeld op dwars, en een beeld op
tangentiale doorsnede, niet 2 phasen van hetzelfde beeld. Mijn eigen
preparaten (fig. 20 cn 21) maken dat m.i. zeer waarschijnlijk. Uit
Konsuloff\'s fig. 1, waarin hij 4 pellicularichels tusschen de ciliën-
rijen geteekend heeft, blijkt, dat ook hij met onvolwassen materiaal
gewerkt heeft.

Ook ten Kate heeft er reeds op gewezen, dat bij Opalina in een
bepaalde richting georiënteerde fibrillen voorkomen, welke hij dorso-
ventrale fibrillen noemde. Hij heeft geen fibrillennetwerk, wel
verbindingen tusschen de fibrillen gezien, waarvan hij verschil-
lende categorieën beschreef. Het materiaal, dat ten Kate gebruikte,
stamde uit jonge kikvorschen, in September gevangen; hoev/el
onbewust heeft dus ook ten Kate onvolwassen Opalina\'s onder-
zocht.

Vergelijkt men de onderzoekingen over O. ranarum met elkaar.

-ocr page 70-

dan blijken alle onderzoekers, die een fibrillensysteem beschreven,
met onvolwassen Opalina-materiaal gewerkt te hebben. Daaruit
verklaren zich hun resultaten.

Met kaliumbichromaat heb ik het fibrillennetwerk yan de onvol-
wassen Opalina\'s duidelijk kunnen aantoonen. Fig. 19—22 kunnen
hiervoor als bewijs dienen. Ter vergelijking moge fig. 23 dienen
een dwarscoupe van een met Flemming gefixeerd dier van den-
zelfden leeftijd, uit hetzelfde materiaal afkomstig. Natuurlijk is
dit beeld onduidelijker dan het met kal. bichromaat behandelde; een
vergelijking met fig. 21 toont eenzelfde configuratie van het fibril-
lensysteem. Vergelijkt men de figuren 21, een dwars, 22, een
longitudinale, 20, een tangentiaal-mediane, en 19, een tangentiale
oppervlakte-coupe met elkaar, dan krijgt men een overzicht van
het fibrillensysteem van O, ranarum. De nevensgaande teekening

van een gehalveerde Opalina dient ter verduidelijking. De getallen
correspondeeren met de nummers van de figuren der verschillende
coupes. Er zijn geen afzonderlijke groepen van fibrillen te onder-
scheiden; het is één netwerk, dorso-ventraal georiënteerd, in som-
mige deelen van het dier engmaziger dan in andere. Onder den
ectoplast bevindt zich een engmazig netwerk van fibrillen (fig, 19),
waarmee de basaalkorrels der ciliën door enkelvoudige of samen-
gestelde fibrillenuitloopers verbonden zijn. Men kan ook zeggen,
dat de ciliënwortels direct, of pas na onderlinge vereeniging, in het
engmazig netwerk van de buitenste endoplastlaag overgaan.

-ocr page 71-

Fig. 22 geeft een goed beeld van dit netwerk (f). De verbinding
met de basaalkorrels is duidelijk te zien in fig. 41. Men ziet in deze

-ocr page 72-

Tangentiaal-mcdiane coupe. Kal. bichromaat; lleidenliain.
E. plasma-insluitsel, Fi. fibril, K. kern, W. wand, *. granula.

-ocr page 73-

l\'ig. 21.

Dwarscoupe. Kal. bichromaat; Heidenhain.
E. plasma-insluitsel, Fi. fibril, K. liern, R. pellicularichel.

-ocr page 74- -ocr page 75- -ocr page 76-

figuur, hoe 3 cihënwortels zich eerst vereenigen tot één enkele
fibril, alvorens in het netwerk over te gaan {*); op een andere
plaats is een directe verbinding (**). Deze laag is echter vrij dun,
ïn het midden van het dier bevindt zich een veel wijdmaziger net-
werk, waarin de kernen liggen (fig. 20). ten Kate beschreef alleen
óm de kernen een fibrillair netwerk, waardoor deze op hun plaats
gehouden zouden worden. Zijn fig. 4 geeft daarvan een voorstel-
ling. Ongetwijfeld is het juist, dat de kernen in een netwerk van
fibrillen liggen, niet ermee verbonden, zooals Schneider (pag. 49)
en Tönniges (1919, pag. 33) beweerd hebben, wat trouwens reeds
door Konsuloff tegengesproken is (pag. 300). Toch geeft ten Kate
geen juiste voorstelling hiervan, daar men den indruk zou kunnen
krijgen, dat alleen óm die kernen een fibrillennet aanwezig is.
Zooals gezegd, beslaat het wijdmazige net het geheele middenstuk
van het dier; de kernen worden in grootere ruimten op hun plaats
gehouden. In fig. 20 is zoo\'n ruimte te zien, waarin nog de ineen-
gekrompen kern (K) ligt. Duidelijk ziet men, dat de wand (W)
van die ruimte een netwerk zijn moet. Tusschen de engmazige
lagen onder den ectoplast en het wijdmazige middenstuk liggen aan
weerskanten van dit middenstuk 2 zone\'s, waarin het fibrillennet
dorso-ventraal georiënteerd is, wat op dwarscoupe\'s blijkt (fig. 21 ).

Deze dorso-ventrale fibrillen verbinden de engmazige lagen met
het wijdmazige middenstuk. Bekijkt men deze fibrillen echter van
terzijde, op een longitudinale coupe (fig. 22), dan blijkt, dat zij
niet in één rechte lijn tusschen de buitenste lagen en het midden-
gedeelte uitgespannen zijn. Ik kan de voorstelling, die ten Kate
van deze fibrillen geeft, dan ook niet overnemen; in geen geval
loopen zij linea recta van de dorsale naar de ventrale zijde of
omgekeerd. Hoogstens kan dat dicht bij de beide polen het geval
zijn, waar de afstand tusschen de beide vlakken zeer gering is,
zooals in fig. 28, bij een jonger stadium voorgesteld is.

Waar het dorso-ventrale verloop der fibrillen uit fig. 22 ook
veel minder duidelijk blijkt dan op dwarscoupes, moet men zich
het fibrillennet in die zone\'s dan ook voorstellen, als in hoofdzaak
in parallel aan elkaar verloopende, dorso-ventraal gerichte, vlak-
ken gerangschikt. De dwarsdoorsnede door zoo\'n vlak zal dus een

-ocr page 77-

onderbroken rechte Hjn zijn, waarvan sommige deelen duidelijker
dan andere zichtbaar zijn. In fig. 21 is geen enkele dorso-ventrale
fibril te zien, die, zonder onderbreking, over een grooteren afstand
verloopt. Men krijgt hetzelfde effect, wanneer men met den vinger
langs de mazen van een, verticaal geplaatst, ijzeren netwerk van
de eene zijde naar de andere gaat. Van boven gezien schijnt men
een rechte lijn te beschrijven.

Dit fibrillensysteem is ook op een andere wijze aan te toonen,
wel minder fraai dan met de kal. bichromaatmethode, maar toch
duidelijk. Bij het inwerken van pancreatine op gedroogde uitstrijk-
preparaten blijkt in de eerste plaats de pellicula op te lossen, daarna
het plasma, zoodat het fibrillaire netwerk overblijft, wat dus ook
reeds op een verschil met het plasma duidt. De fibrillen moeten
daarom opgevat worden, als niet uit elastine bestaande structuren,
daar zij anders, tenminste wanneer zij dezelfde reacties zouden
vertoonen als de elastische fibrillen der Metazoën, door trypsine
opgelost, en bovendien met Weigertsche resorcine-fuchsine en
Unna\'sche orceïne gekleurd zouden moeten worden, wat niet het
geval is. Andere reacties heb ik niet uitgevoerd.

De fibrillen blijken niet dubbelbrekend te zijn.

Zooals ik reeds gezegd heb, is het fibrillaire netwerk één geheel;
de 2 deelen, die Schneider onderscheiden heeft, heb ik niet kunnen
waarnemen. Wel geloof ik, dat hij gelijk heeft, waar hij zegt (pag.
51): „Ich fasse überhaupt die Netzbildung als eine vorübergehende
Erscheinung auf, glaube also, dass die Verbindungen sich beliebig
bilden und lösen könnenquot;. Waar de fibrillen slechts in gefixeerd
materiaal, op coupe\'s te zien zijn, is het natuurlijk onmogelijk het
verdwijnen te aanschouwen. Vergelijkt men echter het dichte net-
werk, in fig. 19—22 aanwezig, met den regelmatig voorkomenden
grofvacuolairen toestand (fig. 17 en 18), dan dringt zich nood-
wendig de gedachte naar voren, dat in een dergelijke phase de
fibrillen misschien niet alleen verplaatst, maar ook op de plaatsen,
waar de vacuolen zijn ontstaan, tijdelijk verdwenen moeten zijn.
Dit lijkt mij geenszins onmogelijk, waar toch bij het normale
levende dier deze vormingen uit het cytoplasma ontstaan, om na
verloop van tijd te verdwijnen. Iets geheel anders dus, als het

5

-ocr page 78-

verdwijnen van de fibrillen in dieren, die in slechten toestand ver-
keeren, zooals Entz (1909, pag. 155) bij Tintinniden waarnam.

De eerste sporen van fibrillen treft men reeds bij zeer jonge
stadiën uit de kikkerlarve, in den vorm van draadvormig gerang-
schikte granula (fig. 24). Deze granularijen (G.) zijn uitgesproken
dorso- ventraad gericht, van een netwerk is nog geen sprake. Ook

I !

ƒ /sM^\'i

: lifïi\'\'nbsp;WJn

Fig. Vi.

Longitudinale coupe. Klemming; lleidenliain.
Eet. ectoplast, End. cndojilast, E. plasma-insluitsel, G. granularij

bij oudere stadiën, die nog niet den platten vorm bereikt hebben,

-ocr page 79-

■•\'mëâc

rig. 2.=).

TaiigeiUialc coiipo. l\'quot;leinining; Hoidenliain.
Kcl. ecloplasl, End. endoplast, K. plasma-insluilsci, G. granularij.

-ocr page 80-

treft men deze granularijen echter reeds meer netvormig gerang-
schikt (fig. 26). Wanneer de Opahna\'s dien platten vorm gekre-

gen hebben, blijken echter fibrillen op te treden, in hoofdzaak
dorso-ventraad gericht en in hoofdzaak in het middengedeelte van
den endoplast gelegen. Zooals ook de granularijen het eerst in de
meer binnenin gelegen deelen van den endoplast optreden, zoo ont-
staan ook de eigenlijke fibrillen daar het eerst. In dit stadium,
waarbij men nog goed de componenten kan onderscheiden, waar-
uit de fibrillen blijken opgebouwd te zijn, treden ook in de buiten-
ste lagen van den.endoplast granularijen op (fig. 27). Fig. 28 toont
een nog ouder stadium, een dwarscoupe door een, dicht bij een

-ocr page 81-

Fig. 27.

Dwnrschc, tangoiUiale coupe. Flemming; Ileidenhain.
Eet. ectoplast, End. endoplast, E. plasma-insluitsel, G. granularij, Fi. libril, K, kern,

-ocr page 82-

der polen gelegen, deel van het dier, waarbij geen afzonderlijke
granula meer in de fibrillen te zien zijn. Dit, zoowel als het vorig
stadium, bevinden zich in den pas gemetamorphoseerden jongen
kikvorsch. In begin September vindt men in de, pas enkele maan-
den oude, jonge kikvorschen de onvolwassen Opalina-stadiën,
waarvan het fibrillensysteem in fig. 19—22 afgebeeld is. Einde
September en begin October verdwijnen de fibrillen, eerst de net-
vormig gerangschikte; men treft dan nog stadiën aan, waarin alleen
de dorso-ventrale fibrillen aanwezig zijn, de rest is reeds ver-

dwenen (fig. 29). Deze dorso-ventrale fibrillen blijken dus het
langst stand te houden. Het verdwijnen van de fibrillen heeft
plaats in den tijd, dat de plasmastrengen zich beginnen te ver-
dikken! Bij nog oudere, — bijna volwassen — en volwassen dieren
is geen spoor van fibrillen te bekennen (fig. 30—32). Uit fig. 32
zou men den indruk kunnen krijgen een fibrillaire structuur te
zien (*), het is echter een dwarsdoorsnede van een loodrecht op
het vlak van teekening staanden plasmaband, die zich daardoor
scherper tegen het daaronderliggende plasma afteekent.

-ocr page 83-

Fig. 20.

Dwarscoupe. Flemming; Heidenhain.
E. plasma-insluitsel, Fi. fibril, G. granula.

-ocr page 84-

Fig. 30.

Tangenliale coupe. Flemming; Flcmtn. drickleuring.
End. endoplast, E. plasma-insluitsel.

-ocr page 85-

Fig. 31.

Dw.nrscoupe. Flemming; Flcmm.yrlekleurig.
Knd._cndoplast, E. plasma-insluitsel.

Fig. 32.

Longitudinale coupe. Flemming; Flemm. driekleuring.
End. endoplast, E. plasma-insluitsel, *. zie tekst.

-ocr page 86-

Bij de cystevorming treden weer fibrillen op, opgebouwd uit
eveneens opnieuw in het plasma optredende granula. In fig. 33, 34
en 38 zijn 3 verschillende deelen van hetzelfde dier weergegeven,
een stadium, iets grooter dan dat van fig. 27. Deze 3 figuren
demonstreeren, wel op zeer duidelijke wijze, de snelle verande-
ringen en de snelheid van het proces, dat bij de cystevorming
plaats vindt en dat in tegengestelde richting verloopt als bij den

groei. Terwijl bij den groei de geheele endoplast ongeveer gelijk-
tijdig (de buitenste laag uitgezonderd) dezelfde processen door-

-ocr page 87-

maakt, blijken hier verschillende deelen ook te dien opzichte te
verschillen. In het anterieure gedeelte (fig. 34) is reeds geen spoor

van fibrillen meer tc bekennen, slechts verspreide granula; het
plasma bevindt zich in een toestand als in fig. 24. In het midden-
en posterieure deel (fig. 33 en 38) bevindt het plasma met de
fibrillen zich in een toestand als in fig. 27. De fibrillen zijn echter
niet uitgesproken dorso-ventraad gerangschikt, maar meer ver-
spreid; een fibrillair netwerk is niet te zien. Vermoedelijk treedt dit
bij het snelle deelingsproces ook niet als zoodanig op. Bij dit

-ocr page 88-

proces wordt dus duidelijk gedemonstreerd, dat de veranderingen
in het plasma en in de fibrillen, bij het cystevormingsproces op-
tredend, van de anterieure naar de posterieure pool voortschrijden,
een volgorde, die ook, zooals wij zagen, bij de vorming der ciliën-
rijen tot uiting komt.

De fibrillen worden gevormd uit granula, die zich in rijen rang-
schikken. Fig. 24, 26 en 27 demonstreeren dit op afdoende wijze.
Zeer goed blijkt deze opbouw uit met kal. bichromaat behandelde
preparaten. Fig. 20 (*) en fig. 35 mogen hiervoor als bewijs

gelden. Uit het feit, dat de fibrillen uit granula opgebouwd worden,
verklaart zich tevens, waarom de jongere stadiën rijker aan gra-
nula zijn dan de oudere.

Wat stellen deze granula voor? Ik heb noch de granularijen,
noch de eigenlijke fibrillen, in het levende dier kunnen waarnemen,
wel kleine
korreltjes in bet plasma, waarvan ik natuurlijk niet weet,
of zij de componenten zijn, waaruit de fibrillen gevormd worden.
Ook met vitaalkleurstoffen mocht ik er niet in slagen fibrillen aan

-ocr page 89-

te toonen, evenmin als zulks Peschkowsky (1927, pag. 41) bij
Holosticha gelukt was.

Volgens Schneider\'s theorie (pag. 84—89) wordt het skelet of
linom van Opalina opgebouwd uit draadvormig gerangschikte-,
submicroscopische en microscopisch aantoonbare granula, z.g.
tagmen of „Struktursubstanzquot;, ontstaand uit, en weer oplossend
in de intertagmale substantie als „Lösungsmittelquot;. Deze theorie
geeft dus reeds de mogelijkheid van een verdwijnen van de fibril-
len in het normale levende dier.

Over het verband tusschen de lipoïden van de intertagmale sub-
stantie en de tagmen, heeft Schn. zich als volgt uitgedrukt: ,,Will
man die Beziehung des Lipoids zu den Tagmen zutreffend cha-
rakterisieren, so empfiehlt es sich, jenes als Arbeitssubstanz, diese
insgesamt als lebende Substanz zu bezeichnen. Die lebende Sub-
stanz bedient sich des Lipoids für bestimmte, vor allem für Bewe-
gungszwecke.quot;

Volgens een andere, door velen gehuldigde, opvatting, ontstaan
de fibrillen uit mitochondriën. Over het wezen van deze mitochon-
driën is men het nog oneens. Ik verwijs hierbij echter naar de
uitgebreide literatuur. Wanneer Alexeieff (1928, pag. 280) deze
vormingen als volgt karakteriseert: „Dès lors on comprend que les
mitochondries sensu largo — complexe lipoïdo-protéïque étant
support des deux sortes de ferments — lipase et protéase — sont
pour ainsi dire omnipotentsquot;, en verder zegt: ,,Qu\'on se rappelle
que même pour les différenciations permanentes dans les cellules
hautement spécialisées comme point de départ on trouve les mito-
chondries. Ainsi les myofibrilles dans les cellules musculaires, les
neurofibrilles dans la cellule nerveuse, ont été formées à partir
des mitochondriesquot;, dan lijkt het mij waarschijnlijk, dat Schneider\'s
„tagmenquot; onder het begrip mitochondriën zullen vallen. Hoewel
ik de Benda\'sche mitochondriënkleuring niet toegepast heb, lijkt
het mij daarom toch geoorloofd, te zeggen, dat de fibrillen van
Opalina uit mitochondriën (chondriosomen) opgebouwd worden.

Het morphologisch onderzoek van de verschillende, op elkaar
volgende, ontwikkelingsstadiën van O. ranarum, blijkt het ver-

-ocr page 90-

rassend resultaat te geven, dat het fibrillensysteem slechts gedu-
rende een bepaalden ontwikkelingstoestand van het dier aanwezig
is, daarna echter verdwijnt. Daarmede vervalt de stelling, dat de
vorm van O. ranarum door het fibrillensysteem behouden blijft,
geenszins echter de mogelijkheid, dat deze fibrillen als morpho-
nemen optevatten zijn, zooals zij door ten Kate beschreven werden.

Wel heeft dit onderzoek mij geleerd, dat een neurofibrillensysteem
bij deze soort niet bestaat; de, als zoodanig beschreven, vormingen
hebben, zooals gezegd, een anderen bouw en een andere betee-
kenis. Wil men, inplaats van aan het plasma in het algemeen,
toch aan een bepaalde vorming een prikkelgeleidende functie toe-
schrijven, dan zal men hiervoor de lijsten of fibrillen moeten
kiezen, die de basaalkorrels van dezelfde rijen onderling verbin-
den, Ik zal mij, uit gebrek aan bewijs, niet daartegen verzetten.

Dit fibrillensysteem is reeds bij de jonge Opalina\'s in aanleg
aanwezig, in dieren, die, op doorsnede, nog een min of meer ronden
vorm hebben. Daarbij worden de dorso-ventrale fibrillen het eerst
aangelegd (Fig. 24). Eerst wanneer de platte vorm in de ontwik-
keling begint op te treden, blijkt een eigenlijk fibrillair systeem aan-
wezig te zijn, in hoofdzaak dorso-ventraad georiënteerd, tusschen
de vlakke zijden uitgespannen. In dit stadium vindt men in het dier
een plasmanetwerk met dunne plasmaverbindingen. Wanneer deze
plasmaverbindingen dikker worden, waardoor het plasma een
compacteren bouw krijgt, verdwijnen de fibrillen.

Uit deze twee feiten meen ik de conclusie te mogen trekken,
dat het fibrillensysteem in die bepaalde ontwikkelingsperiode van
het dier een vormbehoudende functie heeft, welke later door het
plasma wordt overgenomen.

Bresslau (1928) heeft fibrillen door georiënteerde, op een be-
paalde wijze gerichte, trek- en drukspanningen zien optreden. Te-
gen de mogelijkheid, dat het fibrilaire netwerk van Opalina op
deze wijze zou ontstaan, spreekt in de eerste plaats het feit, dat
dit fibrillensysteem reeds van te voren blijkt te worden aangelegd,
maar ook de wijze, waarop deze fibrillen zich met de basaalkorrels
der ciliën verbinden. Uit alles blijkt, dat men hier te doen heeft
met vormbehoudende elementen, met morphonemen. De interpre-
tatie van ten Kate lijkt mij de eenig mogelijke.

-ocr page 91-

Waar de fibrillen. bij het sterker worden van den plasmabouw,
blijken te verdwijnen, heb ik gemeend te mogen concludeeren, dat
het plasma dan de vormbehoudende taak overneemt. Wanneer
deze conclusie, gevestigd door de beelden van gefixeerd materiaal,
juist is, kan het plasma niet in „vloeistofquot; vorm aanwezig zijn. doch
moet het een vastere consistentie hebben. Deze vastere samenstel-
ling blijkt, wanneer men het levende dier met den micromanipulator
aansnijdt; er treedt dan geen plasma naar buiten, slechts eenige
enchylemadroppels. Bij Nyctotherus ziet men het plasma in zoo n
geval naar buiten stróómen. Men kan een dier dwars doorsnijden
zoodat men 2 aparte deelen krijgt, zonder dat daarbij plasma naar
buiten komt en zonder dat de vorm van deze 2 deelen blijkt te
veranderen. Het anterieure gedeelte kan zich daarna verder be-
wegen. terwijl het posterieure deel onbeweeglijk liggen blijft. Het
centrum van de ciliënbeweging ligt dus in het anterieure deel,
vermoedelijk in de groeizóne.

Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat de vastheid van het plasma
in het volwassen dier veroorzaakt zou worden door de viscositeit
der chondriosomen, terwijl het plasma dan zelf toch vloeibaar zou
kunnen zijn (Levi, 1927. pag. 71), want. zooals gezegd, is het
plasma in de volwassen stadiën vrijwel zonder granula, zonder
chondriosomen. Hierin verschik Opalina van een soort als Nycto-
therus. Mogelijk is het natuurlijk, dat de viscositeit wel een rol
speelt in de jonge stadiën, waarin veel chondriosomen voorkomen.

In ieder geval blijkt het ,,kaasachtigequot; plasma (Calkins) ook
in de volwassen Opalina\'s aanwezig te zijn en als vormbehoudend
te mogen worden beschouwd. Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe
goed men van dergelijke dieren uitstrijkpreparaten maken kan.
Het plasma „gelatineertquot; (Bresslau, 1921) op het oogenbhk. dat
de laatste hoeveelheid vloeistof, waarin de dieren zich bevinden,
verdampt is. Men krijgt hiervan een duidelijk beeld, wanneer men
een dier. in een geïsoleerden droppel van de vloeistof geplaatst,
met den micromanipulator aansnijdt op het oogenblik, dat het
laatste restje van die vloeistof verdampt is. Er treden geen en-
chylemadroppels meer naar buiten. De sterke pellicula maakt ver-
dere voorzorgsmaatregelen overbodig; men behoeft de dieren niet

-ocr page 92-

in een bepaalde, gemakkelijk gelatineerbare vloeistof uittestrijken.

Het is zeer moeilijk het aandeel te bepalen, dat de pellicula
bij het behouden van den vorm heeft. Dat zij daartoe niet alleen
in staat is, blijkt uit de onvolwassen stadiën, waarin een fibrillen-
systeem ter versterking optreedt. Wanneer men bij een volwassen
Opalina het plasma door druk zooveel mogelijk uit het dier ver-
wijdert, schrompelt de pellicula in elkaar. Bij een gestorven dier,
blijkt de pellicula het eerst op te lossen, het dier, d.w.z. het plasma,
behoudt echter zijn oorspronkelijken vorm. Daaruit blijkt, dat de
pellicula in de volwassen en bijna volwassen stadiën op zijn
hoogst slechts een ondergeschikte vormbehoudende rol speelt;
veeleer moet haar functie als een, het dier beschuttende, gedacht
worden. Daarom geloof ik ook, dat dieren, die een ,,kaasachtig quot;
plasma bezitten, een uitzondering kunnen maken op de theorie van
Koltzoff.

De jonge stadiën heb ik niet met den micromanipulator be-
werkt; misschien treedt bij deze de vormbehoudende functie van
de pellicula, tegenover die van het plasma, meer op den voorgrond.
Een vergelijking van de in mijn onderzoek beschreven, ontwik-
kelingsprocessen in de Protozoëncel met die, welke in de Meta-
zoëncel plaats vinden, heb ik niet kunnen treffen, omdat mij geen
literatuur daarover bekend is.

-ocr page 93-

VII. De plasma-insluitsels.

In dit hoofdstuk zal men niet de resultaten vinden van een uit-
gebreid onderzoek, over de eigenaardige lichaampjes, die in heL
plasma van Opalina ranarum voorkomen; slechts enkele gegevens
uit het vele, voor het eigenlijke onderzoek bewerkte materiaal.
Waar er, ondanks de talrijke onderzoekingen, toch nog onzeker-
heid heerscht over het wezen van die lichaampjes, leek het mij niet
overbodig, mijn eigen waarnemingen hierover mede te deelen. Later
hoop ik nogeens, in een speciaal onderzoek, op die plasma-insluit-
sels terug te komen, waaraan ik dan tevens een uitgebreider litera-
tuurbespreking zal verbinden. Hier geef ik in het kort de con-
clusies, waartoe de verschillende onderzoekers gekomen zijn.

Zeiler, de ontdekker van de plasma-insluitsels, die hij als ,,Schei-
benförmige Körperchenquot; beschreef, heeft geen verdere beschou-
wingen aan deze ontdekking vastgeknoopt. Hoewel de latere
onderzoekers nogal verschillen in hun opvattingen, komen toch
alle beschouwingen in hoofdzaak daarin overeen, dat de plasma-
insluitsels een rol zouden spelen bij de stofwisselingsprocessen.
Eerst Tönniges (1898), later Metcalf (1909) en Konsuloff (1922)
hebben getracht te bewijzen, dat de insluitsels geen secreet-pro-
ducten zouden zijn. Tönniges op grond van het microchemisch
onderzoek en de, bij de insluitsels waargenomen, deelingen; Met-
calf na een uitgebreid microchemisch onderzoek en Konsuloff uit
het feit, dat bij O. ranarum een excretorisch orgaan aanwezig zou
zijn. Dit laatste argument lijkt mij echter vrij zwak, omdat het
voorkomen van een dergelijk orgaan nog in het geheel niet vast-
staat.

Metcalf en Konsuloff zijn de eenigste onderzoekers, die een spe-
ciaal excretie-apparaat bij O. dimidiata en O. ranarum waarge-
nomen hebben. Metcalf zag bij jonge, nooit bij oude O. dimidiata\'s
een rij van opelkaar volgende vacuolen in het posterieure deel van
het dier. Voor het bestaan van een uitmondingsplaats van deze
vacuolen zouden de korreltjes spreken, die aan het achtereinde
van die dieren zichtbaar waren. In het vorig hoofdstuk heb ik er
reeds op gewezen, dat er nog een andere mogelijkheid bestaat,

G

-ocr page 94-

waardoor de aanwezigheid van deze korreltjes verklaard zou kun-
nen worden. M. nam bovendien waar, dat juist die Opalina\'s,
welke als vrijzwemmende dieren door de kikkerlarven opgenomen
■werden, een bijzonder goed ontwikkeld vacuolensysteem bezaten.
Dit pleit m.i. meer voor de mogelijkheid, dat deze vacuolen bij
abnormale dieren optreden, dan dat zij normaliter aanwezig zullen
zijn. Een beeld, als door Metcalf in fig. A weergegeven, heb ik
meermalen in de jonge stadiën gezien, alleen echter in preparaten,
die niet met de noodige zorg behandeld worden. Konsuloff zag
een excretie-apparaat, dat met meerdere openingen aan de poste-
rieure zijde naar buiten mondde, vooral bij dieren, die in cultures
1 of 2 dagen honger geleden hadden. Zoowel de cultuurvloeistof
als de hongertoestand zijn in dit geval abnormale factoren, waar-
door waarschijnlijk een abnormaal plasmabeeld zal kunnen ont-
staan. In al het materiaal heb ik nooit een stadium als het door
Konsuloff
in tekstfig. 4 afgebeelde waargenomen. Ik geloof, dat
zoowel Metcalf als Konsuloff hierin conclusies hebben getrokken
uit artefacten.

Daarmede wil ik echter niet zeggen, dat ik zelf van meening
ben, dat de insluitsels als excreetproducten moeten worden be-
schouwd. Het eenige, wat ik daartegen te berde kan brengen,
is het feit, dat in alle ontwikkelingsstadiën van het dier, ook in
de cysten en in de gameten, plasma-insluitsels voorkomen. Het-
zelfde heeft Metcalf waargenomen; ook Léger en Duboscq (1904)
hebben in fig. 8, pl. XIV een microgameet van O. saturnalis af-
gebeeld, waarin zich talrijke plasma-insluitsels bevinden. Konsuloff
zag daarentegen alle gameten- en cystensstadiën zonder insluitsels;
Tönniges alleen de geëncysteerde dieren.

De mogelijkheid, dat het reservestoffen zouden zijn, is door Kon-
suloff verworpen op grond van het feit, dat dieren, die langen tijd
gehongerd hebben, toch nog het normale aantal insluitsels blijken
te bezitten. Hierbij moet ik echter een waarneming vermelden,
die er op zou kunnen wijzen, dat bij bepaalde levensprocessen
toch bouwstoffen door de insluitsels geleverd kunnen worden. Ge-
durende het deeli;igsproces vóór de encysteering, vindt men in het
plasma van dieren, die daaraan deelnemen, ook in de geëncysteer-

-ocr page 95-

de, een groot aantal droppeltjes van een vetachtige substantie,
zooals kleuring met sudan III en osmiumzuur doet zien. Buiten
dezen tijd kan men de droppeltjes ook aantreffen, maar in veel
kleiner aantal. Zoowel Nussbaum als Barfurth schijnen deze ,,vetquot;-
droppels waargenomen te hebben. Na Schaudinn-finatie en kleu-
ring met fuchsine S, zag ik in dergelijke stadiën naast de rood-
gekleurde plasma-insluitsels een groot aantal ongekleurde „vetquot;-
droppels. Daarnaast echter ook overgangen, waarbij het den in-
druk maakte, alsof verschillende plasma-insluitsels in „vetquot;-drop-
pels omgevormd werden. Gezien den grooten rijkdom aan lipoïden,
die de insluitsels, na behandeling met osmiumzuur, blijken te be-
zitten, lijkt mij dit niet onwaarschijnlijk. In de laatste onderzoekin-
gen (King en Gatenby, 1926; Sokolska, 1927) worden, juist op
grond van deze reacties, de insluitsels als Golgi\'sche elementen
beschouwd. Ongetwijfeld zal de grootere rijkdom aan „vetquot;-drop-
pels in het plasma, in nauw verband staan met de encysteerings-
processen. Glycogeen heb ik met de Langhans\'sche methode nooit
kunnen aantoonen; volgens Barfurth komt glycogeen echter ook
niet constant voor.

Tönniges heeft reeds in 1898 de mogelijkheid verondersteld, dat
bij Opalina de macronucleus in den vorm van deze plasma-insluit-
sels aanwezig zou zijn. Hij zag herhaaldelijk deelingen optreden.
Later (1919) heeft T. ook het ontstaan uit de kern beschreven
en afgebeeld, waarbij hij den naam „Makrochromidiënquot; invoerde,
,,um anzudeuten, dass der Makronucleus in Form von Chromidien
das Plasma des Opalinenkörpers durchsetztquot;. Als bewijs hiervoor
zouden de figuren II—13 moeten dienen; ongetwijfeld zijn dit
echter afbeeldingen van artefacten. Het eenige motief voor de
macronucleus-natuur van de insluitsels, zou dus gelegen zijn in
de waargenomen mogelijkheid, zich te deelen. Ook Konsuloff geeft
dit alleen als reden op. Noch Metcalf, noch Bezzenberger hebben
deelingen gezien. Metcalf zegt hierover: „I am unable to convince
myself that the endosarc spherules dividequot;. Ik zou mij volkomen
bij deze woorden kunnen aansluiten, omdat ikzelf ook nooit een
deeling zag optreden, wanneer mijn preparaten mij daaromtrent
meer zekerheid lieten. De vraag, waarom zij dat niet doen, zal ik
later bespreken.

-ocr page 96-

In ieder geval heeft Reichenow (1928) met de „Nuklealfärbungquot;-
methode, geen positieve reactie bij de plasma-insluitsels waarge-
nomen, Dit pleit tegen hun macronucleus-natuur.

Ditzelfde argument kan aangevoerd worden tegen de opvatting-
en van de onderzoekers, die meenen, dat de insluitsels uit chro-
matine-massa\'s ontstaan, die uit de kernen gestooten worden. Conté
en Vaney (1902) beweerden dit proces van het begin tot het einde
toe te hebben kunnen vervolgen. Bezzenberger en Metcalf hielden
het verband met uitgestooten kernchromatine voor mogelijk, terwijl
Tönniges, zooals reeds gezegd, op die gronden de insluitsels als
„Makrochromidienquot; beschreef. Neresheimer\'s hypothese, die de in-
sluitsels als het achromatische deel van de generatieve kernen be-
schouwt, lijkt mij wel een zeer onwaarschijnlijke interpretatie van
de, in iederen encysteeringstijd optredende, sterk vergroote plasma-
insluitsels.

Het feit, dat de plasma-insluitsels eenigszins overeenkomen met
chromatine, wat de kleurbaarheid betreft, heeft Metcalf (1909),
pag. 245) op de volgende wijze trachten te verklaren: „It seems
well-nigh certain, that the chromatin spherules dissolve, and it
is propable that they pass in liquid form through the nuclear
membrane into the cytoplasm. It is not improbable that, having
reached the cytoplasm, this material reforms in the endplasmic
spherules. Very likely, however, material from the cytoplasm as
well is used in the formation of the cytoplasmic spherulesquot;.

In mijn preparaten heb ik geen enkele maal het uittreden van
chromatine -massa s uit de kernen kunnen waarnemen. Zeer posi-
tief hebben zich hierover Rumjantzew en Wermel uitgelaten (1925,
pag. 260): „jetzt aber können wir vollkommen ruhig behaupten,
dass diese Beschreibungen des Austritts und des Ausschwitzens
hauptsächlich von einer schlechten Fixation herrühren (s. darüber
Duesberg 1912, Kemnitz 1912). Wir wollen auch darauf hinwei-
sen, dass diejenigen Forscher, welche das Austreten des Chro-
matins beschreiben (wenn wir annehmen, dass ein solches Austre-
ten überhaupt in Form von a - und Submikronen möglich ist),
kein einziges Mal zur Bestätigung eine genaue histochemische Ana-
lyse des austretenden Stoffes vorgenommen, sich hingegen nur

-ocr page 97-

auf färberische und, man muss sagen, ziemlich einfache Methoden
beschränkt habenquot;. Hoe gemakkelijk men zich kan vergissen met
de interpretatie van een verschijnsel, toont mijn fig. 36, waaruit
men zou kunnen concludeeren, dat de insluitsels uit de kernen

Fig. :iG.

Gewoon gedroogd; Dclafield.

ontstaan. Evenwel vertoonen slechts dit en een ander prepa-
raat, van volwassen stadiën, op dezelfde wijze behandeld, deze
beelden. Zij bleken ontstaan te zijn door een foutieve behandeling.

De plasma-insluitsels zijn niet dubbelbrekend, evenmin als eenig
ander deel van Opalina, de kristallen, die vooral in de encystee-
ringsperiode, ook in de geëncysteerde dieren, veelvuldig voorko-
men, uitgezonderd.

Kunstier en Gineste (1905) hebben nog een andere meening
over de plasma-insluitsels. Zij zagen, dat de kern van deze in-
sluitsels, dat: ,,le corpuscule central pouvait subir des destinées
diverses et que dans une foule de cas, il était le porteur des gra-
nules sécrétésquot;. Daarom beschouwen zij de plasma-insluitsels als
een „véritable appareil de sécrétionquot;. Fauré-Fremiet (1905) heeft
zich bij deze meening aangesloten; hij stelde de insluitsels, die hij
„sphéroplastesquot; noemde, op één lijn met de celkern, in tegenstel-
ling met Kunstier, die een protoplasmatischen bouw waarnam.

Over het onstaan van de plasma-insluitsels, waarover dus nog

-ocr page 98-

niets met zekerheid bekend blijkt te zijn, ondanks de verschillende
gegeven benamingen, kan ik geen mededeelingen doen. Ahe ont-
wikkelingsstadiën, inclusief de gameten en de geëncysteerde dieren,
waren in het bezit van deze insluitsels; in oudere dieren waren er
meer dan in jongere. Vermoedelijk zal er wel een verband bestaan
tusschen de grootte van het dier en het aantal der insluitsels.

Metcalf (1909) heeft een scherpe scheiding gemaakt tusschen
de ecto- en endoplasma-insluitsels. Slechts in één geval, bij O.
obtrigona, zag hij endoplasma-insluitsels ook tusschen de groote
vacuolen van het ectoplasma. Op pag. 246 zegt hij: „I have seen
nothing to indicate any genetic connection between the spherules
of the endosarc and those of the ectosarc, except, that with iron-
haematoxylin, when very thoroughly extracted, one sometimes
finds, in the ectosarc, spherules showing an internally granular
and fibrous appearance, exactly similar to that seen in the endo-
sarc spherulesquot;. Met alle andere kleurstoffen was er een verschil
in kleur tusschen de ecto- en endoplasma-insluitsels. Dit verschil
m kleur heb ik zelf, na de Mallory\'sche kleuring, waargenomen.
Is het echter wel getolereerd om uit een verschil in kleur, verkre-
gen door behandeling met kleurstoffen, waarvan men de werking
niet in finessen kent, te concludeeren, dat de aldus gekleurde
objecten ook niets met elkaar te maken zullen hebben? De kleur-
verschillen
lijken mij geen reden te veronderstellen, dat de ecto-
plasma-insluitsels, die Metcalf beschreef, niet dezelfde vormingen
zouden kunnen zijn als de endoplasma-insluitsels, alleen met een
andere chemische samenstelling, als phasen van een bepaald pro-
ces. Het gaat er slechts om, aan te toonen, dat beide vormingen in
elkaar overgaan.

Reeds in het levende dier kan men zien, dat geen scherpe schei-
ding tusschen de beide soorten insluitsels bestaat. Bij kleuring met
neutraalrood zijn alle mogelijke overgangen te zien tusschen de
verschillende uitsluitsels. Men kan onmogelijk van 2 categorieën
spreken, zooals Metcalf deed. Integendeel, het kan slechts den
mdruk maken, dat men verschillende phasen ziet van één proces
Met Janusgroen waren deze verschillen minder uitgesproken; deze
vloeistof kleurt echter veel flauwer,quot; zoodat daardoor vanzelf min-

-ocr page 99-

der duidelijke contrasten mogelijk zijn. Heel goed zijn dan de
korreltjes te zien, die in de insluitsels liggen, en reeds door Kunst-
Ier, Fauré-Fremiet, Bezzenberger en Metcalf beschreven zijn. In
gefixeerd materiaal zal de duidelijkheid, waarmede de korreltjes
gezien worden, sterk afhankelijk zijn van den graad van differen-
tiatie. Zeer duidelijk waren zij te zien in de insluitsels van de buiten-
ste laag van den endoplast, na kleuring met Flemming\'sche drie-
kleuring.

Uit fig. 37—41 blijkt m.i. overtuigend, dat er slechts één soort
van insluitsels bestaat, waarvan men de verschillende phasen
naast elkaar in het plasma ziet liggen, alle phasen van één en
hetzelfde proces. Ik kan mij tenminste niet indenken, dat de in-
sluitsels, die men in die buitenste laag van den endoplast naast
elkaar ziet liggen, de buitenste in duidelijke, de meer naar binnen

-ocr page 100-

Fig. 38.

Longitudinale coupe. Flemming; Heidenhain,
E. plasma-insluitsel,

Fig. 39,

Longitudinale coupe. Flemming; Heidenhain,
E. plasma-insluitsel, K. kern, Se, secreetgranula.

iE

r-

/ /

/r.

\' \\

-ocr page 101-

gelegenen in minder duidelijke, of in het geheel niet in vacuolen
gelegen, niets met elkaar te maken zouden hebben. In de diepere
lagen van den endoplast zijn deze verschillen niet te zien; de zone,
waarin zich het proces afspeelt, ligt aan den buitenkant, wat ook
heel begrijpelijk is bij een dier, dat zich langs osmotischen weg
voedt, en niet in het bezit is van een meer centraal gelegen vacuo-
lensysteem, zooals dat bij O. intestinalis aangetroffen wordt.

Verschillende onderzoekers (Tönniges, Maier, Sokolska) zagen
deze insluitsels in een bepaalde richting gerangschikt, parallel aan
de beide vlakke zijden van het dier. Alleen in fig. 29 heb ik een
dergelijke gerichtheid waargenomen.

Tönniges (1898) heeft de insluitsels „in inniger Verbindung
mit den Strängen des protoplasmatischen Netzwerkesquot; beschreven.
Daarmede kan ik het volkomen eens zijn; ik geloof tevens, dat dit
ook de reden is, dat b.v. King en Gatenby gedacht hebben, dat de
fibrillen, die toch in dit plasmatische netwerk verloopen, met die
insluitsels verbonden zouden zijn.

Ik geloof, dat de figuren 37—41 de verschillende stadiën voor-
stellen van het proces, waarin de plasma-insluitsels een rol spelen,
een naar mijn voorloopige opvatting secretorisch proces. In fig. 37
ziet men, dat de plasma-insluitsels in de buitenste laag van den
endoplast in vacuolen komen te liggen. Ongetwijfeld heeft Metcalf
dit ook waargenomen, waar hij in de ectoplasmalaag insluitsels
beschreef, die overeenkwamen met die uit het endoplasma. In
fig. 38 treden veranderingen in de insluitsels op; zij maken nu den
indruk van conglomeraten. Een nog later stadium, waarin de
secreetkorrels gevormd zijn, toont fig. 39. Een dergelijk stadium,
van O. saturnalis, is ook reeds door Léger en Duboscq (pl. XIV,
fig. 4) afgebeeld. Deze secreetkorrels zullen dienst doen bij de
opname van het voedsel, misschien ook bij de extracellulaire ver-
tering, die, volgens door Konsuloff genomen proeven, plaats moet
hebben. Waarschijnlijk zijn de korrels, die men in fig. 40 direct
onder den ectoplast ziet liggen, de op deze wijze gevormde secreet-
granula, die na uitstooting of verdwijning op andere wijze, een
toestand zullen achterlaten, als in fig. 41 weergegeven is. Ik heb
niet kunnen nagaan, wat er verder met de talrijke kleine insluitsels

-ocr page 102-

O

O,

Bas.

Fig. 40.

Tangentiaal-longitudinale coupe. Fiemining; lleidenliain
Bus. basaalkorrel, E. plasma-insluitsel, Fi. fibril, Se. secreetgranula

-ocr page 103-

gebeurt. Ongetwijfeld zijn zij identiek met de grootere, moeten

•JM

m

V.\'

Fig. 41.

Longitudinale coupe. Flemming; Heidenhain.
Bas. basaalkorrel, E. plasma-insluitsel, Fi. fibril, K. kern.
* en **. verbindingen van basaalkorrels met librillen.

eigenlijk wel door deeling uit deze ontstaan zijn, omdat men in

-ocr page 104-

de diepere lagen van den endoplast zulke grootte-verschillen niet
aantreft. Daarom durf ik de mogelijkheid van deeling ook niet te
ontkennen, al zag ik deze nooit optreden.

Het is natuurlijk de vraag, of de door mij gegeven interpretatie
van dit proces wel juist is; gaarne geef ik mijn meening voor een
betere.

In ieder geval meen ik wel met zekerheid te mogen zeggen, dat
men hierbij te doen heeft met één proces, zoodat de vroegere in-
deeling in ecto- en endoplasma daarmee vervallen moet.

-ocr page 105-

VIII. Samenvatting van de voornaamste resultaten.

1.nbsp;De Opalina\'s, die uit de, door de volwassen kikvorschen uit-
gescheiden, cysten te voorschijn komen, gedragen zich ver-
schillend. Het eene deel vormt gameten; het andere deel groeit
direct uit tot den volwassen vorm (pag. 29).

2.nbsp;Het lichaam van O. ranarum is te verdeelen in een ectoplast
en een endoplast. De buitenste laag van den endoplast, waarin
de groote vacuolen voorkomen, is tot dusver ten onrechte als
ectoplasmatisch beschreven (pag. 32 en 92).

3.nbsp;De binnenste laag van den ectoplast vormt geen neurfibrillair
netwerk. De als zoodanig beschreven vormingen dienen voor
de versterking van den ectoplast, voor de vorming van de
basaalkorrels der ciliën en voor de voeding van deze laatsten
(pag. 47—48).

4.nbsp;De basaalkorrels der ciliën ontstaan op de plaats zelve in den
ectoplast, als differentieeringen van dezen op een lijst of fibril,
onafhankelijk van de kernen (pag. 43—45).

5.nbsp;Een fibrillensysteem treedt slechts tijdelijk op als een netwerk
van steungevende elementen, van morphonemen. Het optreden
van dit fibrillaire netwerk is afhankelijk van den ontwikkelings-
toestand van het plasma (pag. 78),

6.nbsp;Het cytoplasma vertoont een bepaalde ontwikkeling gedurende
den groei van het dier, waarbij het aantal en de grootte der
holten in het plasma geleidelijk toenemen tot den bijna vol-
wassen toestand bereikt is. Daarna worden de holten kleiner,
hun aantal neemt ook af, terwijl de plasmaverbindingen tusschen
de holten veel dikker worden. Daardoor krijgt het plasma

-ocr page 106-

weer een compacteren bouw. In de encysteeringsperiode ver-
loopt dit proces in omgekeerde richting, evenwel sneller, met
minder duidelijk uitgesproken stadiën (pag. 55—56).

7.nbsp;In het volwassen dier is het cytoplasma zelf de vormbehoudende
component, niet de pellicula (pag. 78—80).

8.nbsp;Wanneer het dier in een droog milieu gebracht wordt, „ge-
latineertquot; het plasma onmiddellijk (pag. 79).

9.nbsp;Het centrum der ciliënbeweging ligt in het anterieure gedeelte
van het dier, vermoedelijk in de groeizone der ciliënrijen (pag,
79).

van

10. De ecto- en endoplasma-insluitsels zijn stadiën (phasen)
één en hetzelfde, secretorisch proces (pag. 89—92).

Addendum.

Terwijl dit proefschrift reeds bij den drukker was, verscheen een
onderzoek van N. K. Koltzoff in het Biol, Zentralblatt, Bd. 48, 1928,
getiteld: „Physikalisch-chemische Grundlage der Morphologiequot;.

Daarin handhaaft K. de reeds eerder besproken theorie. Meestal
echter zouden de skeletvormigen door hun fijnheid onzichtbaar zijn.
In de volwassen Opalina\'s zou dus ook een skelet aanwezig moeten
zijn. Waar het in dit geval dus een onzichtbaar skelet zou betreffen,
is een discussie hierover onmogelijk. Wel zou echter in dat geval
aangenomen moeten worden, dat bij een bepaalden ontwikkelings-
toestand het aantoonbare skelet vervangen wordt door een niet
aantoonbaar, of dat van deze, naast elkaar aanwezige skelet-
vormen, alleen het aantoonbare verdwijnt.

-ocr page 107-

LITERATUUR-LIJST.

ALEXEIEFP. A. (1928): Sur la question des Mitochondries et de l\'appareil dc
Golgi chez les Protistes
Archiv. f. Protistenk. Bd. 60.
ARNOLD, ]. (1907): Plasmosomen, Granula, Mitochondrien, Chondriomiten
und Netzfiguren.
Anat. Anz. Bd. 31.

BECKER, E. R. (1928): Streaming and Polarity in Mastigina Hylae (Frenzel).
Biol. Bulletin Vol. 54.

BÈLAR, K. (1921): Protozoen Studien III.
Archiv. f. Protistenk. Bd. 43.
(1926): Der Formwechsel der Protistenkerne.
Jena. G. Fischer.

BEZZENBERGER, E. (1904): Lieber Infusorien aus Asiatische Anuren. Archiv,
f. Protistenk. Bd. 3.

BHATIA, B. L. AND GULATl A. N. (1927): On some parasitic Ciliates from
Indian frogs, toads, earthworms and cockroaches. Archiv. f. Protistenk.
Bd. 57.

BRAUER, A. (1886): Bursaria truncatella unter Berücksichtigung anderer He-

terotrichen und der Vorticellinen. Jen. Zeitschr. f. Naturw. Bd. 19.
BRAUNE, R. (1914): Untersuchungen über die im Wiederkiiucrmagen vorkom-
menden Protozoen. Archiv, f. Protistenk. Bd. 32.
BRESSLAU, E. (1921): Die gelatinicrbarkeit des Protoplasmas als Grundlage
eines Verfahrens zur Schnellanfertigung gefärbter Dauerpräparate von
Infusorien.

Archiv. Protistenk. Bd. 43.

(1928): Zum Problem der Fibrillenbildung. Zool. Jahrb. (Abt. f. Zooi.
u. Physiol.). Bd. 45.
BRETSCHNEIDER, L. H. UND HIRSCH, G. C. (1927): Nahrungsaufnahme
intraplasmatische Verdauung und Ausscheidung bei Balantidium giganteum
Zeitschr. f. vergleich. Physiol.
(Abt. C. der Zeitschr. f. wiss. Biologie). Bd. 6.
BRUMPT. E. (1915): Cycle évolutif des Opalines.

Bull. Soc. pathol. exotique. Vol. 8.
BÜTSCHLI, O. (1887—\'89): Protozoen.

Bronns Klassen und Ordnungen des Thier-Reichs. Bd. 1. Abt. IIK
(1888): Müssen wir ein Wachstum des Plasmas durch Intussusception
annehmen? Biol. Centralbl. Bd. 8.

-ocr page 108-

BÜTSCHLI. O. (1889): Ueber die Struktui\' des Protoplasmas.

Verhandl. Naturh.-Med. Ver. zu Heidelberg. N. F. IV. Bd. 3.
(1890): Weitere Mittheilungen Über die Structur des Protoplasmas.
Verhandl. Naturh.-Med. Ver. zu Heidelberg. N. F. IV. Bd. 4.
„ (1891): Lieber die Structur des Protoplasmas,
Verhandl. Deutsch. Zool. Gesellsch.
CALKINS. G. N.: Biology of the Protozoa.

CONTE. A. ET VANEY. C. (1902): Sur des émissions nucléaires observées
chez les Protozoaires.

Compt. Rend, des Séanc, de l\'Acad. des Se. T. 135.
DOFLEIN, F. (1927): Lehrbuch der Protozoenkunde. Neubearbeited von Prof.
Dr. E. Reichenow.

Mc. DONALD. J. D. (1922): On Balantidium coli (Malmsten) and Balantidium
suis (sp. nov.), with an account of their neuromotor apparatus.
Univ. of Calif. Public, in Zoology. Vol. 20. No. 10.
ENGELMANN, Th. W. (1874—75): Over ontwikkeling en voortplanting van
Infusoria.

Physiol. Onderzoek. Utrechtsche Hoogeschool. 3e Reeks.

(1876): Ucber Entwicklung und Fortpflanzung von Infusorien. Morph.

Jahrb. Bd. 1.

ENTZ, G. Jun. (1909): Studien über Organisation und Biologie der Tintinniden.
Archiv, f. Protistenk. Bd, 15.
„ (1913): Ueber die Organisationsverhältnisse von Nyctotherus piscicola.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 29.
„ (1928): Over rangschikking en beteekenis van de fibrillen der Ciliaten.
Ned. Tijdschr. v, Hygiene, Microbiol, en Serologie.
FAURË-FREMJET, E. (1905): La structure intime du protoplasma chez les
Protozoaires.

Compt. Rend, séanc. et mém. d. 1. Soc. de Biol. T. 59.
„ (1905): Sur la structure du protoplasma chez les Protozoaires.
Compt. Rend, séanc. et. mém. d. 1. Soc. de Biol. T. 59.
(1906): Sur la structure intime du protoplasma chez les Protozoaires.
Compt. Rend, des séanc. de l\'Acad. des Se. T. 142. •
GELEI, J. V. (1926): Zur Kenntnis des Wimpcrapparates.

Zeitschr. f. Anat. u. Entwickl. gesch. Abt. I. Bd. 81.
„ (1926): Zihenstruktur und Zilienbewegung.
Verhandl. der D. Zool. Ges. Jahresvers. 31,
HAECKEL, E. (1873): Zur morphologie der Infusorien.

Jen. Zeitschr. f. Naturw. Bd. 7.
HAMBURGER, Cl. (1903): Beiträge zur Kenntnis von Trachelius ovum. Archiv.

f. Protistenk. Bd. 3.
HARTMANN. M. (1925): Allgemeine Biologie.

HEGNER. R. W. and HSIANG-FONG WU. (1921): An analysis of the rela-

-ocr page 109-

tion between growth and nuclear division in a parasitic Infusorian, Opa-
lina sp.

The American Naturalist. Vol. 55.
HEIDENHAIN, M. (1899): Beiträge zur Aufklärung des wahren Wesens der
faserförmigen Differenzirungen.
Anat. Anz. Bd. 16.

HIRSCHLER, ]. (1912): Zur kenntnis der „Chromidialsträngequot; in den Ascariden-
zellen.

Anat. Anz. Bd. 41.

(1914): lieber Plasmastrukturen (Golgl\'scher apparat, Mitochondrien, u.
a.) in den Tunicaten-, Spongien und Protozoenzellen.
Anat. Anz. Bd. 47

IHLE, J. E. W. en NIÉRSTRASZ, H. F. (1928): Leerboek der bijzondere
Dierkunde.

JACOBS, W. (1927): Der golgische Binnenapparat.
Ergebnisse und Probleme.
Ergebn. der Biologie. Bd. 2.

(1928): Untersuchungen über die Cytologie der Sekretbildung.
Sitz. ber. Gesellsch. f. Morph, u. Physiol, in München. Bd. 38.
JIROVEC. O. (1927): Protozoenstudien II.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 59.
TEN KATE, C. G. B. (1926): lieber das Fibrillensystem der Ciliaten.

Dissertatie. Nauta 5 Co., Zutphen.
KING. S. D. and GATENBY, J. B. (1926): Note on certain new Bodies in
Opalina ranarum presumed to represent the golgi elements.
Quart. Journ. Microsc. Sc. Vol. 70.
KLAPTOCZ. B. 1907): Die Fortpflanzung der Opalinen.

Verhandl. Zool.-botan. Gesellsch. Wien. Bd. 57.
KLEIN. B. M. (1926): Ucber cine neue Eigentümlichkeit der Pellicula von Chilo-
don uncinatus Ehrbg. Zool. Anz. Bd. 67.
„ (1926): Ergebnisse mit einer Silbermethode bei Ciliaten., Archiv, f.
Protistenk. Bd. 56.

(1927): Die Silberliniensysteme der Ciliaten. Archiv, f. Protistenk. Bd. 58.
KÖLSCH. K. (1902): Untersuchungen über die Zerflicssungserschcinungen der
Ciliaten Infusorien.

Zool. Jahrb. (Abt. f. Anat. und Ontog.) Bd. 16.
KOLTZOFF. N. K. (1903): Uebcr formbestimmende elastische Gebilde in
Zellen. Biol. Centralbl. Bd. 23.
(1906): Studien über die Gestalt der Zelle.
Archiv, f. Mikros. Anat. u. Entwickl. Bd. 67.
KONSULOFF. St. (1922): Untersuchungen über Opalina.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 44.

-ocr page 110-

KUNSTLER. J. (1904): Notice sur les téguments des micro-organismes.

Archiv d\'Anat. microscop. T. 6.
KUNSTLER. }. et GINESTE. Ch. (1905): Les spherules trophoplasmiques des
infusoires ciliés.

Comp. Rend, séanc. de l\'Acad. d. Se. T. 141.

(1905): Contribution à la morphologie générale des Protozoaires supé-
rieurs. Comp. Rend, séanc. de l\'Acad. d. Se. T. 142.
LAW SON. A. ANSTRUTHER. (1926): A contribution to the life-history of
Bowenia.

Transact, roy. soc. of Edinburgh. Bd. 54.
LÉGER. L. et DUBOSCQ. O. (1904): Notes sur les Infusoires endoparasites.

Archiv. d. Zool Expér. Ser. 4 T. II.
LEVL G. (1927): Trattato di Istologia. Torino.

LOEWENTHAL. W. (1904): Das Auftreten eines Mikronukleusartigen Gebil-
des bei Opalina ranarum.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 3.
(1909): Notizen über Opalina ranarum.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 13.
MAIER. H. N. (1903): Lieber den feineren Bau der Wimperapparate der Infu-
sorien.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 2.
M AU PAS. E. (1883): Contribution à l\'Etude morphologique et anatomique des
Infusoires ciliés.

Archiv. Zool. Expér. Ser. 2. T. I.
METCALF. M. M. (1907): The Excretory organs of Opalina.
Archiv. f. Protistenk. Bd. 10.
(1907): Studies on Opalina.
Zool. Anz. Bd. 32.
(1909): Opalina.
Archiv. f. Protistenk. Bd. 13.
(1912): Opalina mitotica.
Zool. Jahrb. Suppl. Heft. XV^.
(1914): Notes upon Opahna.
Zool. Anz. Bd. 44.

(1923): The Opalinid Ciliate Infusorians. Smithsonian Institution. United
States. National Museum. Bull. 120.
MEVES. Fr. (1907): Die Chondriokonten in ihrem Verhältnis zur Filarmasse
Flemmings.
Anat. Anz. Bd. 31

MIZUNO, F. (1927): Sur la Croissance normale du Paramecium caudatum.

Se. Reports of the Tohoku Imp. Univ. Ser. 4. Vol. II.
NERESHEIMER. E. (1906): Der Zeugungskreis von Opalina.

Sitz. Ber. Gesellsch. für Morphol. u. Physiol, in München XXII.

-ocr page 111-

NERESHEIMER, E. (1907): Die Fortpflanzung der Opalinen.

Archiv, f. Protistenk. Suppl. I.
PENSA, A. (1926): Particularita strutturale di alcuni protozoi cigliati in rap-
porto alia contrattilita.
Boll. d. Soc. di biol. separi. Bd. S. N. 4.

(1926): Particularita strutturale di alcuni protozoi cigliati in rapporto
con la contrattilita.
Monitore Zool. Ital, Bd. 37.
PESCHKOWSKY, L. (1927): Skelettgebilde bei Infusorien.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 57.
REES, C. W. (1922): The neuromotor apparatus of Paramaecium.

Univ. of Calif. Public, in Zool. Vol. 20. No. 14.
REICHARDT, .4. (1927): Beiträge zur Cytologie der Protisten.

Archiv, f. Protistenk, Bd. 59.
REICHENOW, E. (1928): Ergebnisse mit der Nuklealfärbung bei Protozoen.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 61.
ROSKIN, Gr. (1925): Ueber die Axopodien der Heliozoa und die Greiftenta-
keln der Ephelotidae.
SAGUCHI, S. (1917): Studies on ciliated cells.

Journ. of Morph. Vol. 29.
SCHMÄHL, O. (1926): Die Neubildung des Peristoms bei der Teilung von
Bursaria trunc» tella.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 54.
SCHMIDT, W. ƒ. (1928): Der submikroskopische Bau des Chromatins.

Zool. Jahrb. Abt. f. allgem. Zool. u Physiol. Bd. 45.
SCHNEIDER, K. C. (1906): Plasmastruktur und -bewegung bei Protozoen
und Pflanzenzellen.

Arb. a. d. Zool. Instit. des Univ. Wien. Bd. 16,
SCHUBERG. A. (1887): Uebcr den Bau der Bursaria truncatella.
Morph. Jahrb. Bd. 12.

(1905): Uebcr Cilien und Trichocysten einiger Infusorien.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 6.
SHARP, R. G. (1914): Diplodineum ecaudatum. With an account of its neuro-
motor apparatus,

Univ. of Calif. Public, in Zool. Vol. 13. No. 4.
SOKOLSKA. J. (1927): Sur les composants lipoidifers du plasma du Protozoaire
parasite Opalina ranarum. Park et Val.
Compt. Rend. Soc. de Biol. T. 96. No. 8.
SPEK, J. (1923): Ueber den physikalischen Zustand von Plasma und Zelle der
Opalina ranarum.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 46.
STEVENS, N. M. (1901): Studies on Ciliate Infusoria.
Proc. of the Calif. Acad, of Sc. Sen III. Zool. III.

-ocr page 112-

TAYLOR, Ch. V. (1920): Demonstration of the Function of the neuromotor
apparatus in Euplotes by the Method of Microdissection.
Univ. of Calif. Public, in Zool. Vol. 19. No. 13.
TÖNNIGES, C. (1898): Die feineren Bauverhältnisse von Opalina ranarum.
Sitz. Ber. Ges. z. Beförd. der gesamt. Naturw. zu Marburg.
(1899): Nachtrag zu den Untersuchungen über die feineren Bauverhält-
nisse von Opalina ranarum.

Sitz, Ber. Ges. z Beförd des gesamt. Naturw. zu Marburg.
(1914): Die Trichocysten von Frontonia leucas (Ehrbg). und ihr chromi-
dialer Ursprung.
Archiv, f. Protistenk. Bd. 32.
„ (1919): Weitere Mitteilungen über die feineren Bauverhältnisse und über
die Fortpflanzung von Opalina ran.

Sitz. Ber. der Ges. z. Beförd. der gesamt. Naturw. zu Marburg.
WETZEL, A. (1925): Vergleichend cytologische Untersuchungen an Ciliaten.

Archiv, f. Protistenk. Bd. 51.
YOCOM, H. B. (1918): The neuromotor apparatus of Euplotes patella.

Univ. of Calif. Public, in Zool. Vol. 18. No. 14.
ZELLER, E. (1877): Untersuchungen über die Fortpflanzung und die Entwick-
lung der in unseren Batrachiern schmarotzenden Opalinen.
Zeitschr. f. Wiss. Zool. Bd. 29.

l/ol-

-ocr page 113-

STELLINGEN.

I.

Het genus Opalina wordt op onjuiste gronden tot de Ciliaten
gerekend.

II.

De door Verweij uitgevoerde proeven met vogelcoccidiën maken
een hernieuwd onderzoek over de geslachten, die de groep der
Coccidia vormen, noodzakelijk.

in.

Het gebruik van landbruggen om de geographische verspreiding
van landdieren te kunnen verklaren, moet in de meeste gevallen
als ontoelaatbaar worden beschouwd.

IV.

De theorie van Porsch is in strijd met de ontwikkelingsrichting,
die zich bij de verschillende plantengroepen openbaart of geopen-
baard heeft, waarbij de J gametophyt gereduceerd wordt. Daar-
door is deze theorie minder aannemelijk.

V.

De kristalsteel der Gastropoden mag beschouwd worden als
homoloog te zijn met dien der Lamellibranchiaten. (Mackintosh,
Quart, Journ. of Microsc. Sc. Vol 69, 1925.)

-ocr page 114-

De z.g. beschermende kleuren blijven in het algemeen niet be-
waard als gevolg van een selectief werkend proces; in de meeste
gevallen worden zij aangetroffen ten gevolge van de inwerking
van klimatologische factoren.

VII.

De veelal in ons land gevolgde methode van ring-onderzoek,
waarbij jonge vogels reeds in het nest van ringen voorzien worden,
moet ten sterkste afgekeurd worden.

-ocr page 115-

C.V

m-

.......

W •
l 1

gt;■ V,

/ha.

..quot;i-\'ï

-JS\'-

1nbsp; quot;Svquot; ■

-ocr page 116-

: i O;-;

- i

\'A

.1

■ 1

.....-quot;-«S-\'^-.^r\'N-

À -:- tss

SB-

fer ■ -mM\'

-ocr page 117-

mmmmamp;Êmmm-

: V! \' :

, - *

i ■ •

-ocr page 118-

^mfrnÊamp;iimm

■mm

Mm

\'quot;JÂ

■m

■ 15- : : i\' \' ;

i V

l-.\'l . .v

-ocr page 119-

lm
li

^

7

quot;j\'Ai-Tl.■

•- Vu-

-ocr page 120-

M

l-
.■I