THORBECKE EN DE VRIJHEiD
VAN ONDERWIJS TOT 1848
Mr. L. W. G. SCHOLTEN
mMMm-
I \' W * vv V ^
mmmm\'
\' \'\' .9} i\'.
Lnbsp;••.....^
\' -ri;\'
■■■[iv^f
\'ri
\' -»\'i
m-
■im
-ocr page 2-. ... : \' ■
ti
\'11
■ fc ï-.
j. ;
f . ., I
M
-ocr page 3-■ ^
•y ^ ■ ■ ■■ ;
t ¥
CT. r ■ .
\' s i; \' \'
it\'
-\'Î
ji \' ■
-ocr page 4-■ • #
! \' • • \' •\'r • i
, \'nbsp;■ ■ ■■■ ■ V ■ ■
■ f
■MiM ■
- r.\'
/f
»
t
lt;. * O
{
I
f,S
lt;
THORBECKE EN DE VRIJHEID VAN
ONDERWIJS TOT 1848
—Iii™
3969 4033
t \'
«t
THORBECKE EN DE VRIJHEID
VAN ONDERWIJS TOT 1848
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR!
b.j.h. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT.
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 24 JANUARI 1928, \'S NAMIDDAGS 4 UUR,
DOOR
Mr, LUBBERTUS WILLEM GERRIT SCHOLTEN
1928
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS, UTRECHT
\'e( -liotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
ti -
A
M
:nbsp;■•■•■- j»-..» , gt; i\'Snbsp;\'ê«!-» i-TT
■ bèSf- :rQ;i
• / . .
■
: *
f
rV,
\'V-T
i-i ^ |
- | |||||
. rt- •
M
Aan mijn Ouders,
Aan mijn Vrouw,
Het is mij een behoefte U, Hoogleeraren en Oud-Hoogquot;
leeraren der Juridische Faculteit, mijn \'oprechten dank te
betuigen voor het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen.
In het bijzonder is het mij een aangename plicht U,
Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde DE SAVORNIN
LOHMAN, te danken voor de vele uren van hulp en voor-
lichting, die Gij van Uw druk bezetten tijd voor mijn proef-
schrift hebt willen afzonderen.
Een afzonderlijk woord van dank mag ik daarnevens niet
onthouden aan U, Hooggeleerde GERRETSON, die mij in
mijn arbeid met tal van gegevens wilde terzijde staan.
Ten slotte mijne erkentelijkheid aan allen, die in eenigen
vorm of wijze mij hun diensten hebben bewezen of aan mijn
vorming hebben bijgedragen.
. -v\'nbsp;:nbsp;V--\' VlAI^Ïquot;^ ; \'
r
De grondwetsherziening van 1917 is een der merkwaardigste
feiten onzer parlementaire geschiedenis. Niet het minst door
de gelijktijdige herziening der artikelen over kiesrecht en
onderwijs.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Cort van
der Linden, meende in beide voorstellen te zien de door-
werking der ideeën van Thorbecke. Immers, hij zeide in de
Tweede Kamer der Staten-GeneraaP): „Men heeft gemeend,
dat de stap, dien men thans zal doen. niets anders is dan
de voortzetting van een tot dusver gevolgde politiek, de
rationeele ontwikkeling onzer staatsinstellingen, zooals deze
zich tot dusverre hebben gevestigd. Tot zekere hoogte acht
ik dat juist en ik gun den geachten afgevaardigde uit Tiel
(Mr. Tydeman) zeer gaarne den ruggesteun, dien hij gevonden
heeft in een uitspraak van Thorbecke.quot;^)
„Ik hoopquot;, vervolgde de heer Cort van der Linden, „hem
ook ter zake van het onderwijs dien ruggesteun te kunnen
geven.quot;
Komende tot het onderwijsartikel, zag hij in het toenmalige
art. 192 (het artikel zooals dat in 1848 is vastgesteld) twee
beginselen; ten eerste, dat het de taak der Overheid is, te
zorgen voor goed onderwijs; ten tweede het beginsel der
onderwijsvrijheid. Het eerste beginsel noemde hij uitgewerkt
Hnd. Ile Kamer, 1916-1917, pag. 371.
..Dat het beginsel van algemeen Kiesrecht in de Staatsgeschiedenis onzer
eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon traps-
gewijze zoekt te verwezenlijken.quot; Hist. Sch. pag. 92.
in een wet, het tweede niet, bovendien achtte hij het feitelijk
niet verwezenhjkt. „Door de subsidiëering, wier consequentie
is de financiëele gehjkstelhng, erkende men het belang, dat
de Staat heeft, dat zij. die het Overheidsonderwijs niet konden
overeenbrengen met eigen geloof, niettemin goed onderwijs
zouden krijgen.quot;
„Ik voeg erbij, dat het niet meer is dan de toepassing van
het liberale beginsel, door Thorbecke gedurende zijn gansche
loopbaan hooggehouden. Thorbecke heeft niet opgehouden,
om bij iedere gelegenheid, waarbij onderwijs ter sprake kwam,
de vrijheid van het onderwijs te verdedigen. Voor hem waren
beide beginselen gelijkwaardig: het beginsel der Overheids-
school en daarnaast dat der vrije school.quot;
Na enkele citaten uit de latere parlementaire loopbaan van
Thorbecke, gaat de heer Cort van der Linden voort: „Men
kan mij vragen, Mijnheer de Voorzitter, hebt gij wel het
recht u op Thorbecke te beroepen? Hij streed voor de vrij-
heid van onderwijs, maar die vrijheid is ook thans in de
grondwet gewaarborgd. Men zou den liberalen geest van
Thorbecke ten eenenmale miskennen, indien men aldus oor-
deelde. In zijn strijd, dien hij gevoerd heeft, was de vrijheid
van onderwijs een zeer belangrijke overwinning----Doch
men mag vragen: welke waren de motieven, die Thorbecke
leidden ? En dan antwoord ik deze: dat in de openbare school
noodwendig een stelsel van onderwijs moest worden gevolgd,
en dat andere stelsels evenveel aanspraak hebben op eer-
biediging. Voor de ontwikkehng van het onderwijs was het
van het grootste belang, dat men iedere methode, ieder
stelsel, iedere richting vrije baan maakte en het was voor
hem een zaak van rechtvaardigheid, dat de Overheid aan
allen waarborgde, dat zij hunnen kinderen onderwijs konden
geven naar hun overtuiging en geloof.
De vrijheid, die Thorbecke zich voorstelde, bracht mede
gelijk recht voor allen; die vrijheid bracht mede afwezigheid
van iedere bevoorrechting van het eene stelsel boven het
andere.quot;
De Minister staaft dit met aanhalingen uit „een zeer be-
langrijke brochure uit het jaar 1829quot;: „Over het Bestuur
van het Onderwijsquot;; „een der fraaiste geschriften, die uit de
pen van Thorbecke zijn gevloeid, zoowel door de scherpte
van zijn logica, als door het vuur, waarmee zij is geschreven.quot; i)
„Deze gedachte van Thorbeckequot;, zoo gaat hij voort, „dat
de vrije school geboden werd door rechtvaardigheid en wijs-
heid, heeft ook mij bij mijn voorstel bezield.quot;
Aldus de heer Cort van der Linden.
Een buitengewone onderscheiding viel dus de brochure van
Thorbecke van 1829 ten deel, door bijna honderd jaar na
de verschijning, gebruikt te worden als verdediging van een
grondwetsherziening.
Reeds in 1909 had de heer De Savornin Lohman hetzelide
werkje, door Fredericq weer bekend gemaakt, geciteerd bij
een herziening van de Middelbaar Onderwijswet.
En ook de heer De Visser stelde in de Eerste Kamer
Thorbecke voor als verdediger van het beginsel, dat het
onderwijs uitging van de ouders.
De geschriften van de Nationale Unie, inzonderheid de
brochures van den hoogleeraar Eigeman. huldigen mede
Thorbecke als voorstander en verdediger der onderwijsvrijheid,
die zich eerst later verzet heeft tegen het van Staatswege
geven van confessioneel gekleurd onderwijs.
Men beroept zich dan gaarne op de bekende Narede:
»t Een eerste wet van den staat, is onthouding, onthouding
van hetgeen zijn roeping als regtsvereeniging te buiten gaat.
Het zijn in wezen, bestemming en middelen, andere levens-
magten, dan de staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs,
wetenschap en kunst, maatschappelijk te besturen hebben...
Het was de toeleg (van de liberale regeering)... de zorg
voor onderwijs, bovenal het middel om zelfstandig leven
te wekken, hoofdzakelijk te bepalen tot het vermeerderen
der gelegenheden om het op lager of hooger trap te erlangen;
geen voogdij over de leer, noch schooldwang bij vrijheid van
ieder om nevens de openbare, anders geregelde instellingen
te vestigen, met onderwijzers, wier bekwaamheid volgens het
gemeene recht bewezen zij, een waarborg eveneens voor de
uitoefening van andere gewichtige beroepen of diensten
gevorderd...quot;
Of op de bekende zinsnede: „In maatschappelijke belangen,
die zich zelf moeten helpen en geene regeling van de overheid
te ontvangen hebben, in de kerk, in onderwijs en wetenschap
en nijverheid werd ijverig geregeerd, daarentegen op het
gebied, waar geregeerd moest worden, wat was daar geregeld.quot; i)
Of bijvoorbeeld op Thorbeckes eigen getuigenis op 27
November 1865: „Koester ik dan die vrees, ik, die steeds een
beschermer van het bijzonder onderwijs ben geweest? Met
gerustheid, met een fierheid, zonder zelfverheffing mag ik zeggen,
zonder mij zou het bijzonder onderwijs hier te lande het niet
zoover gebragt hebben. Ik zou zelfs den toestand niet vreezen
door den heer Mijer voorgesteld, het bijzonder onderwijs
algemeen verspreid en van overheidswege desnoods aangevuld.
Ware de ontwikkeling zooverre gevorderd, dat men tot dien
toestand kon komen, ik zou het een geluk voor het land
rekenen en daartegen niet opzien.quot;
Hist. Sch. 183-184.
Hetzelfde reeds in 1852: „Een bijzondere school goed ingericht, is,
mijns inziens, eene ondersteuning van het publieke onderwijs. Men moet de
bijzondere scholen niet betreuren, maar die integendeel beschouwen als eene
bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak, waarvoor anders het
Bestuur moet zorgen. Een land, waar enkel bijzondere scholen zijn, zou
zich zeer wel kunnen bevinden. Het onderwijzen is geene taak van regering.
De Regering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bij-
Verbreid is dan ook de meening, dat Thorbecke is geweest
een voorstander van de vrijheid van onderwijs, i)
Is deze opvatting juist?
Bij de beantwoording dezer vraag doet zich tweeërlei
moeilijkheid voor.
Ten eerste was Thorbecke zeer spaarzaam in de uiteen-
zetting der diepere beginselen, die hem bij de regeling van
vraagstukken, ook bij dat der onderwijsvrijheid, leidden. 2)
Daarnaast is in de ideeën van Thorbecke een zekere veran-
derlijkheid te bespeuren, die sommigen bezwaarlijk alleen als
ontwikkeling wenschen te aanvaarden. Mede door de buiten-
gewoon uitgebreide htteratuur, was daarom beperking tot
een bepaald tijdperk gewenscht. Wij kozen het jaar 1848 als
grens; de vrijheid van onderwijs is dan grondwettelijk vast-
gelegd; bovendien treedt Thorbecke vanaf dit tijdstip voor
goed op het terrein der practische politiek. Wellicht is er
later gelegenheid Thorbecke s verdere houding te schetsen.
Vele uitdrukkingen, in dit tijdvak gebruikt, zijn in den loop
der jaren van beteekenis gewijzigd. Ook draagt de strijd over
het onderwijs niet steeds hetzelfde karakter. Chronologische
behandeling was daardoor voorgeschreven.
Ter bepaling van de plaats, die Thorbecke voor 1848
zondere personen gemeenlijk tc kort schieten.quot; Eveneens in 1861, Hnd.
Ile Kamer 1861 —1862, pag. 726 en op meer plaatsen.
Slechts een enkele is van andere meening, Groen. Pari. St. cn Sch. VI
1865. pag. 9 v.v. Verg. hiermee nog zijn Brief aan Graaf Schimmelpennick.
pag. 99—102. Overigens weer Fredericq. a.w. pag. 77 v.v. 82—83. Witlox.
212—213. en laatstelijk nog Langendijk, Driem. Tijdschrift Antirevolutionaire
Staatkunde, 1927, III, pag. 234. Toen dit proefschrift reeds ter perse was,
verscheen Diepenhorst, Onze Strijd in de Staten-Generaal I.
») Van Houten, De Staatsleer van Thorbecke, pag. 7 en Groen van
Prinsterer, Ned. Ged. 1872, no. 30 en 41.
Van Thorbecke zelf zijn dc woorden, Voorrede Pari. Redev.: „Ik wil
in die vijftien jaren niet stil hebben gestaan, ik hoop veeleer, dat men ont-
wikkeling waameme. maar gestadigheid van ontwikkelingquot; v.g. ook de heer
Limburg, Hnd. Ile Kamer, 11 April 1919 en daarover de hoogleeraar Fabius
St. en Sch. Serie 8. no. 3.
heeft ingenomen, leek het ons volstrekt noodzakelijk de ver-
schillende partijen, groepen en personen in eigen woorden te
doen spreken. Veelvuldigheid en uitvoerigheid in het citeeren
kon daardoor niet vermeden worden. Ook wijte men aan deze
oorzaak de herhaling van dezelfde gedachte, in anderen vorm.
Eerst zoo was het mogelijk een juiste oplossing te geven van
de vraag, aan welke zijde Thorbecke heeft gestaan m den
onderwijsstrijd zijner dagen.
Een uiterst beknopt historisch overzicht diende vooraf te
gaan, evenals een korte weergave der voornaamste data in
het leven van Thorbecke.
Een meer uitvoerige uiteenzetting van de beginselen der
grondwet van 1815, in haar ontstaan geschetst, moest dienen
als punt van uitgang; de wettelijke uitwerking cn feitelijke
uitvoering van deze beginselen konden daarnaast niet worden
gemist.
De stof liet zich verder door de jaren 1830 en 1840 zeer
gevoegelijk verdeelen, terwijl een beschouwing over het jaar
1848 kon doen zien, waartoe de historische ontwikkeling had
geleid.
Zeer te betreuren is, dat het archief van Thorbecke ge-
sloten blijft. De mogelijkheid blijft dus open, dat door
nieuwe publicaties ander licht op Thorbecke valt. Bij de
vastheid van lijn, in hetgeen ons ten dienste stond, lijkt ons
dit niet waarschijnlijk. Deed zich dat geval voor, dan is ons
onderzoek te beschouwen, als een critiek op wat tot dusver
uit hetzelfde materiaal is afgeleid.
v.g. hierover vooral Gerretson, Briefwisseling Groen I, Inl. XX.
-ocr page 19-HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
Het geven van onderwijs is vrijnbsp;zoo las men in
de Grondwet van 1848.
Door de opname van deze bepaling was door de wet een
einde gemaakt aan een jarenlangen, vaak zeer dramatischen
strijd. Hoogst merkwaardig is deze worsteling. Zij vormt een
typisch voorbeeld, dat de inhoud der wetten, ook die der
Grondwet, in zeer sterke mate afhankelijk is van de ontwikke-
ling van het volksbewustzijn. In \'t bijzonder, waar het betreft
de
grenzen der Staatsmacht tegenover de onderdanen.
Immers, het gemis der grondwettelijk gegarandeerde Vrij-
heid van Onderwijs is in 1814 en 1815 niet gevoeld. Toch
vond men in beide Grondwetscommissies strijders voor het posi-
tieve Christelijk beginsel (later voornamelijk de voorstanders der
Onderwijsvrijheid) zoowel Katholiek als Protestant. 2)
Korten tijd later werd de onderwijsvrijheid door een
steeds krachtiger volksbeweging geëischt en door andere
groepen uitdrukkelijk ontzegd.
Bij de grondwetsherziening van 1840 heeft men den ge-
vraagden constitutioneelen waarborg, ondanks zeer sterken
aandrang, niet verkregen.
Echter, nauwelijks acht jaar later, was een groote meerderheid
Art. 194. G.w. 1848.
\') In de commissie van 1814 Van Ayha. Van Lijnden. Heerkens. In de
Commissie van 1815 Van Ayha. De Thiennes. De Merode, Raepsaet. Dubais:
v.g. Colenbrander, Ontstaan der Grondwet, I en II.
bereid, de geëischte garantie in de Grondwet vast te leggen. Zelfs
scheen deze vrijheid vrijwel zonder eenige beperking. Evenwel,
doordat bij de Grondwet aan de Regeering imperatief was
voorgeschreven, voor het openbaar onderwijs zeer vergaande
zorg te dragen, was de onderwijsvrijheid in werkelijkheid,
door de feiten, wel beperkt.
Het is de bedoeling, hier na te gaan, hoe de werkzaamheid
van Thorbecke zich verhoudt tot deze algemeene beweging.
Wanneer trad hij op; welken invloed heeft hij gehad op den
loop der gebeurtenissen; welke sporen heeft hij nagelaten.
Is zijn houding op dit gebied te vereenigen met zijn alge-
meene beginselen.
Vooraf dient dan te gaan een kort overzicht van den levens-
loop van Thorbecke.
Thorbecke werd geboren den Hden Januari 1798 te Zwolle
uit eertijds welgestelde familie. Hij studeerde te Amsterdam
o.a. onder leiding van D.J. van Lennep en later te Leiden
onder J. M.Kemper en promoveerde in 1820 tot doctor in
de Letteren op een proefschrift over Asinius Pollio.
Voornamelijk op aanbeveling van Kemper kreeg hij, op
voordracht van Falck, een reisbeurs naar Duitschland. Bijzonder
trok de philosophie zijn aandacht en „hij droeg in zich het
plan de kloof te overbruggen, die Holland en Duitschland
op wijsgeerig gebied scheidt.quot;®)
Na zijn terugkeer in Holland ontging hem het verwachte profes-
soraat in de philosophie te Leiden, waarschijnlijk omdat hij
besmet geacht werd met de beginselen der Duitsche Wijsbe-
geerte. Hij vestigde zich toen als privaat-docent in Giessen en
Göttingen en kwam hier in nauwe aanraking met Eichhorn.
v.g. hiervoor Bosch-Kemper, Ned. na \'30. Ia 23 v.v. Fret/er/cq, Thorbecke
voor 1830. Colenbrander. De jeugd van Thorbecke. Hist. en L. II en de
daar aangehaalde litt.
v.g. Gids 1897 I 544 v.v.. Brieven van Thorbecke, door Berckenhoff.
Voor bijzonderheden de boven aangehaalde litt.; verder Gids 1897 ]
548 v.v. en Byvanck, De jeugd van Da Costa, in een noot. Gids 1893 II 440.
In 1825 werd hij te Gent benoemd tot buitengewoon hoog-
leeraar in de Staatswetenschappen.
Door den Belgischen opstand was hij gedwongen zijn post
te verlaten. Kort daarna volgde zijn aanstelling als buitenge-
woon hoogleeraar in Leiden, later veranderd in een gewoon
professoraat. Den Hden Juni 1831 verwierf hij van den Leid-
sc en Senaat „honoris causaquot; den titel van doctor in de rechten.
In de Dubbele Kamer werd hij geroepen mede te werken
aan de Herziening der Grondwet. De bekende schrijver der
«Aanteekening op de Grondwetquot; (verschenen in 1839), werd
«ler de aanvoerder der oppositie, die wegens de ongenoegzaam-
heid der herziening tegen alle ontwerpen stemde.
In 1844 vaardigden de Staten van Zuid-Holland hem naar
de Kamer af. Reeds den lOden December van dat jaar achtte
Thorbecke zich geroepen een initiatief voorstel tot Grond-
\' wetsherziening te moeten indienen, het bekende „Voorstel
der Negenmannenquot; met rechtstreeksche verkiezingen, ontbind-
baarheid der Kamer. enz. Evenwel, dc Tweede Kamer ver-
wierp het voorstel als ongepast en ontijdig.
Dit optreden kostte Thorbecke in 1845 zijn Kamerzetel.
De vrijzinnigen in den lande groepeerden zich echter nog
vaster om hun leider.
De Februari-revolutie in Parijs, de Maartdagen in Berlijn
en Weenen brachten voor ons land de Grondwetsherziening
van 1848: de herziening van Thorbecke, Deze laatste uit-
drukking is niet te sterk. Het voorstel der Grondwetscommissie,
tot wier voorzitter Thorbecke gekozen was. draagt sterk het
kenmerk van hem. „die meer dan iemand anders over de
herziening geschreven had.quot; Stemt het onderwijsartikel ook
niet zijn ideeën overeen ?
In de volgende bladzijden zullen wij trachten deze vraag
te beantwoorden.
lijsMa^H f M 5 ® uÏV In voce. Een uitvoerige Htt.-
in Hand. Ned. Maatschappij. Lett. Levensberichten. 1875.
-ocr page 22-HOOFDSTUK II.
DE VRIJHEID VAN ONDERWIJS IN DE
quot;GESCHIEDENIS.
Zorg van de overheid voor het onderwijs was in de Ger-
maansche Landen sinds eeuwen bekend. Tegenover het huis-
onderwijs, door de ouders geheel zelf te regelen, bestond eene
voortdurende bemoeiing der Overheid met de Volksschool.
Men beschouwde de macht daartoe als deel der Souvereiniteit.
Na de Unie van Utrecht en de Afzwering van Philips in
1581, werd deze bemoeiing dus uitgeoefend door de dragers
dier Souvereiniteit, n.1. de Staten der Gewesten, voor de
Generaliteitslanden door de Staten-Generaal.
Naast de Reglementen door hen gemaakt, stelden de Steden,
krachtens haar oude rechten, eigen schoolreglementen vast,
die echter door onderlinge navolging weinig variatie ver-
toonden. Eigenaren van heerlijkheden oefenden eveneens
rechten uit, die meestal betrekking hadden op de benoeming
der onderwijzers.
Men meende echter, dat deze overheidsbemoeiing, ook waar
zij zich uitte in oprichting en instandhouding van scholen,
geenszins een beperking was van de vrijheid der ouders.
Immers, de weihebbenden konden zich de weelde van huis-
gt;) Lokman, Onze Constitutie, geciteerd wordt de 3e druk. pag. 152 v.v.
De vrije school voor heel de natie, pag. 1 v.v.
Henfzen. Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs I (verder
geciteerd als Hentzen) pag. 2 en de daar aangehaalde litt.
Hentzen.^ pag. 3 v.v. Lokman, Onze Const. pag- 153.
onderwijs veroorloven en daar liet de Overheid zich niet mee
in. Juist ter verspreiding van onderwijs onder die klassen,
welke niet in staat waren in eigen huis hun kinderen onderwijs
te verschaffen, trad de Overheid op. Het wâs niet haar voor-
nemen de opvoeding aan zich te trekken of onder haar con-
trôle te stellen, i)nbsp;^
Vrijheid van onderwijs was echter\'in de Middeleeuwen
en tijdens de Repubhek onbekend. Particuliere scholen hadden
admissie noodig der Overheid. Men streefde naar beper-
king van het aantal der particuliere scholen, daar de stads-
schoolmeesters, wier geldelijke belooning voor een groot
deel uit de schoolgelden bestond, anders te zeer financieel
benadeeld werden. Ook eischte men sbms voor den onder-
wijzer een zekere bekwaamheid, blijkend door een examen.
Ter voorkoming van misverstand worde terstond opgemerkt,
dat men hierin niet zag, aantasting van gewetensvrijheid of
onderrecht, De onderwijzers beleden denzelfden godsdienst
als een groot deel der ouders,\'\') En de belijders van een
andere leer konden, overeenkomstig de staatkundige voorstel-
lingen van dien tijd, er geen aanstoot aan nemen, dat de over-
heidsschool zich aansloot bij de „publieke kerkquot;. ..Formeelquot;
huldigden allen dezelfde opvattingen.
Zelfs de Reformatie had in dit opzicht geen verandering
gebracht. Immers, „de Reformatie was een voorval of groep
van gebeurtenissen in foro externo, voor allen waarneembaar
en dus allen bindende, derhalve geen hervorming van de gods-
dienstige meeningen en gevoelens, geen verandering in de
gezindheid, maar een hervorming van objectieve grootheden,
•als van de scholen, van de religieuse belijdenis, van de op
deze steunende organisatie der belijders, d.i. van de kerk.quot;^)
\') Lokman. De vrije school, pag. 1.
Lokman, Onze Gonst. 152; Henfzen, pag. 4 en litt.
Zie noot 2.
\'\') Lokman. Onze Gonst. 357.
\') Siccama. De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke,
gereformeerde en neutrale recht. pag. 197.
„Hervorming dezer objectieve grootheden was de taak der
Overheid. Dit was het „formeelequot; waarover allen het eens
waren. Men ging echter uiteen in de beantwoording der vraag,
wat inhoud aan het begrip „Christelijkquot; moest worden toe-
gekend. Niet lang na den Religievrede, stelde de Overheid
vast, dat de oude leer de valsche was, de nieuwe de „ware
Christelijkequot;, i)
Volmaakt regelmatig was het dus voor de toenmalige
rechtsopvattingen, dat de publieke school zich aansloot bij de
„ware Gereformeerde Christelijke Religiequot;.^)
Eerst tegen het einde der Repubhek brachten gewijzigde
godsdienstige en staatkundige opvattingen verandering.
De Staatkundige omwenteling van 1795 wijzigde twee
factoren, die op de vrijheid van onderwijs invloed uitoefenden.
De nieuwe Staat, de een en ondeelbare Republiek, ging
uit van een gansch ander beginsel®) dan de souvereine ge-
westelijke Staten, die in vele opzichten gebonden waren aan
de rechten en gewoonten der steden, landschappen en heer-
lijkheden, waaruit elk gewest was samengesteld.
Bovendien werden Staat en Kerk gescheiden, wijl een
heerschende of bevoorrechte Kerk met de eerste beginselen
der gelijkheid strijdig moest worden geacht.\'\')
Daarmee veranderde ook de positie der school en de vrijheid
van onderwijs kwam te staan onder andere belichting.
Want de Staat trok zich niet van het terrein der school
terug. Integendeel, de overheid poogde door middel van de
school de nieuwe regeling ingang te doen vinden, ook voor
de toekomst.
Van Beeck Calkoen. Onderzoek naar den rechtstoestand der geestelijke
en kerkelijke goederen in Holland na de Reformatie, pag. 13.
v.g. hiervoor Kranenburg, Ned. Staatsrecht II, 325 v.v.
v.g. b.v. art. 9 Burg. en Staatk. Grondr. Staatsr. \'98.
v.g. voor een en ander Gosses en Japikse. Handboek Staatk. Gesch.
van Ned. 377.
\') Lobman, Onze Const. 357. B.v. Rapp. nopens verand. Const. 29 Dec. 1796,
-ocr page 25-Nu was het een uitvloeisel van de beginselen der Décla-
ration, inzake vrijheid en gelijkheid van godsdienst, dat de
Staatsschool niet meer ten dienste stond van één Kerk. i) Uit
deze bepaling behoeft echter nog niet afgeleid te worden,
»dat admissie der overheid voor oprichting van een school
niet meer paste in het nieuwe systeem, omdat anders vrijheid
van meening en godsdienst op een zoo gewichtig punt als
het onderwijs kon worden illusoir gemaakt.quot; De eisch van
admissie had ten tijde der Republiek ook andere dan alleen
kerkelijke, godsdienstige beteekenis.
Wel was admissie weinig in overeenstemming met art. 53
der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels 1798.®) tenzij
men aanneemt, dat hier de tweede alinea een uitwerking is
van de eerste, zoodat men alleen van de gildebanden was
ontslagen, dus geenszins van de bepalingen, die van overheids-
wege aan de oprichting van scholen waren gesteld.
Hiermee overeenkomstig zegt Van der Palm, de Agent van
Nationale Opvoeding, „dat het regt een bijzondere school
op te rigten is een staatkundig regt.quot; gebaseerd op het ge-
citeerde art. 53. Hij achtte niettemin admissie door het ge-
meentebestuur noodzakelijk. „Voor kleine plaatsen zou zulk
eene admissie geen plaats kunnen vinden, omdat de openbare
schoolmeester anders te weinig tractement zou ontvangen.
art. 12, 13, 14. Van Hoorn. De Nederlandsche Schoolwetgeving, pag. 2 en 3.
Staatsr. 1798, art. 61, Burg. en Staatk. Grondr., de instr. agent der nationale
opv. 18 Oct. \'98, gearresteerd 21 Dec. 1798. „Voortplanting van rcpubli-
keinschc deugdenquot;. Men zie de artt. 1, 5, 14, 22, 25. Opgenomen p. rf. ßnde.
Schets pag. 169 v.; v. Hoorn. pag. 7 v.v.
\') Uitvoerig hierover Hentzen. pag. 23.
Anders Hentzen. pag. 31.
Bij de aanneming der staatsregeling, worden vervallen verklaard alle
Gilden, Corporatiën cn Broederschappen van Nceringen, Ambachten of
Fabrieken. Ook heeft ieder Burger, in welke plaats woonachtig, het Regt
_ zoodanige Fabriek of Trafiek opterigten, of zoodanig eerlijk bedrijf aan-
gevangen, als hij verkiezen zal.
v.g. Hentzen. pag. 37.
.. „ 60 en 61.
-ocr page 26-De staatsregeling van 1801, overigens doortrokken van een
meer voorzichtigen geest van reactie, gaf in art. 45 als voor-
schrift : „Het Staats-Bewind zorgt door eene daartoe geschikte
inrichting voor de bevordering van Kunsten, Wetenschappen,
Opvoeding, Koophandel, Landbouw en Fabrieken.quot;
Deze „geschikte inrichtingquot; vatte Van der Palm op als
eene algemeene wet, waarvoor hij dan ook een concept in-
diende, dat in principe uitging van Staatsmonopohe en strenge
centralisatie; lijnrecht dus in tegen den geest der staatsregeling
van 1801, die meer decentralisatie beoogde.^) De departe-
mentale besturen kregen uitdrukkelijk te zorgen, \'„ dat er niet
door eene onbepaalde toelating te veel scholen kwamen,
vooral ten platten landequot;. Particulieren hadden wel het
recht na verkregen admissie, scholen op te richten: deze
stonden echter onder dezelfde maatregelen der overheid als
de staatsscholen.
Zoo werd b.v. in de gewone schooltijden, onderwijs in
\'t leerstellige, \'t welk door de onderscheidene Kerkgenoot-
schappen verschillend wordt begrepen, verboden.
De staatsregeling van 1805 zweeg op dit punt; niettemin
gaf de raadpensionaris door zijn voordracht aanleiding tot de
bekende wet van 1806. Het is een duidelijk bewijs, hoe de
gedachte, dat de regeling van het onderwijs is een zaak der
overheid, zich had vastgezet. Ook onder deze wet hadden
de departementale besturen er voor te waken, „dat niet door
eene onbepaalde toelating van scholen en onderwijzers, vooral
ten plattelande, derzelver aantal te zeer vermeerderde,quot; Ook
mocht geen lagere school, waar en onder welken naam ook,
bestaan, zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief
Departementaal, Landschaps- of Gemeentebestuur. Zelfs be-
vatte deze wet strafbepalingen tegen hen, „die zonder uit-
drukkelijke vergunning, zich verstoutten onderwijs te geven.quot;
StaatsmonopoHe, zij het dan ook indirect, was het beginsel
der wet van 1806.
De inlijving bij Frankrijk maakte ons onderwijssysteem tot
onderdeel der Keizerlijke Universiteit. Niemand kon een
school opzetten of openlijk onderwijs geven, zonder lid dier
Universiteit te zijn, en zonder dat de Grootmeester daarvan
vergunning had verleend.®)
Het Staatsmonopolie is voltooid.
Dit was de toestand, tpen Willem I het bewind aanvaardde.
Wet L.O. van 1806, art. 14.
quot;) Deer. van 6 Jan. 1811 cn22 0ct. 1811; v.g. Van Hoorn, pag. 279—281.
Keizerlijk Decreet van 17 Maart 1808, art. 2 en 3, Var» Hoorn. pag. 271.
HOOFDSTUK III.
DE VRIJHEID VAN ONDERWIJS
EN DE GRONDWET.
Het nieuwgevormde Rijk der Nederlanden had vóór alles
behoefte aan een Grondwet. In de Proclamatie van Kemper
en Scholten was uitdrukkelijk gezegd: „Uwe burgerlijke vrijheid
zal door wetten, door een die vrijheid waarborgende constitutie,
zekerder dan te voren gevestigd zijn.quot;
En de Proclamatie van den Souvereinen Vorst sloeg hier
buitengewoon gelukkig op terug: „Ik aanvaarde, wat Nederland
mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen, onder waar-
borging eener vrije constitutie, welke uwe vrijheid tegen
volgende mogelijke misbruiken verzekert.quot; quot;)
Men beschouwt dan ook vrij algemeen de Grondwet als
een objectieve rechtsregeling, die den grondslag vormde der
verdere staats- en rechtsontwikkeling. Het hoofdbeginsel,
dat deze verdere ontwikkeling had te beheerschen, bestond
dan in de verzekering van de vrijheid der onderdanen.
De reeds aangehaalde Proclamaties van Kemper en den
\') Procl. van 1 Dec. \'13. Ontstaan I, pag. 25.
\') Prod. van 2 Dec. \'13. Ontstaan I. p^g. 26, v.g. ook Groen van Prin-
stecer, Handboek, 3e druk, pag. 769. ^
Struycken, Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden I pag, 36
Kranenburg. Ned. Staatsrecht, I pan. 58, Anders Lobman, Onze Gonst, nan
40 en 46.
Souvereinen Vorst; de publicatie, van Willem I. waarbij hij
de regeering aanvaardde; i) het Besluit van de benoeming
der Grondwetscommissie;quot;) ten slotte de aanspraak van den
Souvereinen Vorst tot opening der vergadering der notabelen;»)
het zijn evenzooveel variaties op éénzelfde thema: „de con^
stitütie is waarborg der vrijheden tegen volgende mogelijke
misbruiken.quot; Onder deze vrijheden is de vrijheid van onder-
wijs klaarblijkelijk niet begrepen. Scherp onderscheid is er
tusschen de uitvoerige behandeling, die de vrijheid van ge-
weten en van godsdienstoefening in de verschillende instanties
ten deel viel, en de uiterst beknopte bespreking van het punt
van het onderwijs.
De Grondwetscommissie 1814 kreeg van den Souvereinen
Vorst als leidraad voor hare besprekingen mede, de Schets
van Hogendorp, welk stuk. volgens Willem I. ..veelvuldige blijken
behelsde van \'smans lofFelijken ijver en hberale denkwijzequot;. %
De eerste redactie daarvan was reeds opgemaakt in 1812;
nadat Hogendorp ze aan eenige vrienden had medegedeeld,
werd een tweede Redactie vastgesteld. Deze werd door
Hogendorp aan den Souvereinen Vorst in handen gegeven.
Na overleg met dezen kwam de derde Redactie tot stand,
welke door de Commissie bij hare besprekingen is gevolgd.
Oorspronkelijk stelde Hogendorp voor:
„Art. 69. Ter bevordering van Godsdienst en goede zeden,
„Eene constituüc aan tc bieden, die .... in één woord hunne aloude
vrijheid verzekere.quot; Ontstaan I, pag. 28.
„Aan de goede ingezetenen dezer landen het volle genot verzekere der
herwonnen vrijheid.quot; Ontstaan I, pag. 37.
„Alle dc burgerlijke rcgten. welke een inderdaad vrij volk kenschetsen
genoegzaam zouden verzekeren.quot; Ontstaan I, pag. 496.
Besl. benoeming Comm. 21 Dec. \'13. Ontstaan I, pag. 37.
Eerste en tweede redactie. Ontstaan I, pag. 1. Derde redactie reeds
door Thorbecke openbaar gemaakt achter zijn Aanteekening: door Th. ge-
ouden voor de eenige: v.g. zijn briefwisseling met Van Maanen. Ontstaan I.
pag- 69, 70, 72. Hier heeft mede op betrekking Ontstaan I, pag. XCIII
pag. 32 v.v.
zal er jaarlijks geraadpleegd worden op het onderhoud en de
verbetering van de Volksscholen en het Armbestuur.
Art. 70. Terzelfder einde en als de sterkste bevestiging van
den Staat, zal de publieke Opvoeding door een wet geregeld
en jaarlijks in overweging genomen worden.
De tweede redactie had een iets gewijzigde formuleering
In art. 47 werd aan de Staten der provinciën opgedragen
de uitvoering van wetten omtrent de scholen.
In de derde Redactie bleek dit laatste voorschrift ongewijzigd
te zijn overgenomen in art. 41. De beide andere bepalingen
vindt men daar in de art. 63 en 64. Het treft weer bijzonder,
dat Hogendorp in zijne Memorie van Toelichting meerdere
pagina\'s wijdt aan het onderwerp van den godsdienst, maar
het onderwijs er niet in aanroert.
In de eerste vergadering der Commissie werden door Hogen-
dorp overgelegd de algemeene gronden der constitutie. Men
las in het zevende hoofdstuk onder 3: „algemeene wetten
over godsdienst, schoolwezen en armbestuur aan den Souve-
rein en de Staten-Generaal voorbehoudenquot;. En onder 4:
„de toepassing van die wetten overlaten aan de Staten der
provinciën, ten einde die wetten weldadig te maken en niet
in dezelfde ongerijmdheid te vervallen, waarvan wij zoo deer-
lijk bewijzen hebben ondervondenquot;. 1)
Daar sloot bij aan uit het derde hoofdstuk: „De Provinciale
Staten zijn uitvoerders van de wetten van den Vorst en van
de Staten-Generaal tot bevordering van het schoolwezenquot;.
Het zal duidelijk zijn, dat hier alleen een Staatsorganisatori-
sche kwestie wordt aangesneden: aan een garantie van onder-
wijsvrijheid denkt Hogendorp allerminst.
In de vergadering van 31 Januari 1814 ï) gaf Hogendorp
een korte toelichting. Het voorgestelde bevatte z.i. twee punten.
Ten eerste in art. 63 de regeling van de volksscholen en het
armbestuur. Hier trad de regeering op „ter bevordering van
den godsdienst en de goede zedenquot;. Zij beoogde hiermede
te helpen-, „omdat de armen geen fondsen hebben, is het
Staatsplicht te zorgen voor hunne godsdienstige en zedelijke
opvoeding.quot; Van monopohe is hier dus blijkbaar geen sprake.
Ten tweede zag de Schets in art. 64 op het publiek onder-
wijs. Hetzelfde doel als in art. 63 had de Regeering te be-
oogen dus „bevordering van godsdienst en goede zedenquot; maar
daarnevens gold „als een vaste steun van den Staatquot;.
De beraadslagingen®), na deze toelichting aangevangen, liepen
over de verhouding van regeering en volksvertegenwoordi-
ging ; over de vraag, of Rijk, provincie of gemeente met de
zorg voor het onderwijs was te belasten: over het al of niet
wenschelijke van centralisatie; over de verdiensten van de
wet van 1806, zooals die zijn bezongen door Noël en Cuvier.
Tenslotte besloot men de volgorde der artikelen om te keeren,
uitdrukkelijk te spreken van hooger, middelbaar en lager onder-
wijs en zonder nadere onderscheiding van Regeering.
Hogendorp werd belast met de nieuwe formuleering.
Ook deze was nog niet definitief. In de Commissie van Redactie
werden eindelijk de volgende bewoordingen gekozen:
„Art. 140. Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste
steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis, is het open-
baar onderwijs op de hooge, middelbare en lage scholen een
aanhoudend voorwerp van de zorge der Regeering. De
Souvereine Vorst doet van den Staat dier scholen jaarlijks aan
de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven.
Art. 141. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het
-ocr page 32-armbestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende
zorg der Regeering aanbevolen. De Souvereine Vorst doet
insgelijk van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uit-
voerig verslag aan de Staten-Generaal geven.quot;
Ons treft, dat in den considerans van het artikel, naast
„bevordering van godsdienst en als een vaste steun van den
Staatquot; nog als derde doelstelling is gekomen: „ter uitbreiding
van kennis.quot; Voor de behandehng in de grondwetscommissie
1815 is dit van gewicht.
Wij merken tenslotte nog op, dat Hogendorp hier onder
»openbaar onderwijsquot; waarschijnlijk de tegenstelling van „huis-
onderwijsquot; verstaat.
Aan de Grondwet van 1814 was geen lang leven vergund.
De vereeniging met België, op den grondslag der acht
artikelen van Londen % schreef een herziening voor over-
eenkomstig de nieuwe omstandigheden. Tevens werd deze
binnen bepaalde grenzen gehouden door het beginsel van
art. 2 „il ne sera rien innové aux articles de cette constitu-
tion qui assurent à tous les cultes une protection et une faveur
égales.quot;
De nieuwe Grondwetscommissie telde vrijwel dezelfde
Noord-Nederlandsche leden. De Belgen waren door het
Gouvernement met zorg uitgekozen, opdat het liberale en
het clericale element elkaar in evenwicht zouden houden.
Het algemeen karakter der te ontwerpen constitutie zou het-
zelfde blijven, n.1. waarborging der vrijheid. De vergade-
ringen der commissie duurden van 1 Mei tot 13 Juli en den
9den Juni raakte men slaags over het onderwijs.
Aan de orde was toen art. 86 der Grondwet van 1814,
waarbij aan de provinciale staten was opgedragen de uit-
voering der wetten omtrent het onderwijs. De fel-clericale
Raepsaet was van meening, dat de redactie van dit artikel
niemands opiniën mocht hinderen. „De Souverein heeft volgens
onze oude regten, omtrent het openbaar onderwijs alleen eene
concurrente iurisdictie — de Bisschoppen hebben deswege
vri) wat meer te zeggen dan de Vorst —, geen schoolmeester
mag worden aangesteld dan die door den bisschop is goed-
gekeurd — , dus te stellen in het artikel: „Concurremment avec
1 autorité spirituelle, d\'après les principes de chaque cultequot;.
Enkele zijner Belgische medeleden bestreden dit recht der
geestelijkheid echter ten zeerste. — Het godsdienstig onder-
wijs bleef immers buiten inmenging der regeering. Hogen-
dorp onderstreepte deze opmerking nog door te zeggen:
„het openbaar onderwijs is geheel iets anders dan het gods-
dienstig onderwijs; een onderwijzer heeft niets met den
godsdienst te maken.quot; i) Ongewijzigd werd daarna dit onder-
deel van het artikel vastgesteld. quot;)
Wegens de te verwachten moeilijkheden werd het hoofd-
stuk : „Van den Godsdienstquot; vooraf aan eene sub-Commissie
ter behandeling opgedragen. Deze stelde een vrij kreupele
redactie voor. — In de volledige Commissie ontspon zich
eerst een discussie over den considerans van artikel 140.
De Roomsche beeren vreesden, dat hun min-doorzichtige
geloofsgenooten daarin zouden vinden eene strekking om
gereformeerde proselieten te maken. Omgekeerd verzette
Hogendorp zich tegen algeheele weglating: dat zou de ge-
dachte wekken, dat godsdienstig onderwijs geheel noodeloos
zou worden geacht, of geheel terzijde gesteld.
De liberale Dotrenge kwam echter met het meest radicale
voorstel. Hij wenschte van de twee artikelen een apart hoofd-
stuk te maken, „om alle verkeerde denkbeelden van verstand-
houding en verband tusschen die artikelen en de vorige weg
te nemen, en geen aanleiding te geven, dat het één uit het
ander werd geïnterpreteerdquot;.
Hiertoe werd besloten, en Financiën, Defensie en Water-
staat brachten scheiding tusschen godsdienst en onderwijs.
De discussie is echter een krachtig bewijs, hoe men gevoelde,
dat in breede volksgroepen het onderwijs niet als afgezonderd
maatschappelijk verschijnsel werd beschouwd.
Toen de betrokken artikelen weer aan de orde kwamen,
werd het oude bezwaar tegen den considerans weer naar
voren gebracht. ®) Geestelijkheid en anderen zouden de woorden
„Ter bevordering van Godsdienst... is het openbaar onder-
wijs, etc.quot; verkeerd opvatten. Immers velen achtten de geeste-
lijkheid alleen tot het godsdienstig onderwijs gerechtigd. Sommige
Belgen „vonden die vreeze wel overspannen en dwaas, maar
meenden de menschen te moeten nemen, zooals ze warenquot;.
Ook Mollerus oordeelde, dat geen redelijk mensch zich kon
ergeren. Daartegenover bestreed Van Maanen den conside-
rans heftig: „de materie van den godsdienst in de grondwet
heeft niets gemeen met het onderwijs.quot; Hij acht de bepaling
„onwaarheid en onzin ; onderwijs in talen, syntaxis, mathesis,
in burgerlijk recht en honderd andere vakken, strekt voorzeker
niet tot aankweking of bevordering van de vreeze Gods, goede
zeden en Christelijke deugden.quot;
Zelfs Hogendorp sloot zich thans hierbij aan: „Woorden
zonder zin moeten ons niet overtuigen van de godsdienstige
gezindheid van het gouvernement.... wij moeten niet om
een geliefkoosden klank te behouden, onzin schrijven of anderen
ergeren, of twijfelmoedig maken, hoe dwaas hunne vreeze
dan ook zij____quot;
Ten slotte werd met de stemmen van Mollerus. Aylva,
Lampsins, Van der Dussen en Van Lijnden tegen, tot weg-
lating besloten.
Eén punt trekt nog bijzonder onze aandacht. Van Belgi-
sche zijde was getracht in een afzonderlijk hoofdstuk, „Dis-
positions Générales als grondrechten, samen te brengen, alles
wat persoonlijke vrijheid, veiligheid en eigendommen ver-
zekerde. Dit voorstel werd echter verworpen. Niettemin
werd in het rapport, door de Commissie na het beëindigen
harer werkzaamheden aan den Koning uitgebracht, eene op-
somming gegeven, van wat op verschillende plaatsen te dezen
aanzien was opgenomen, quot;) Genoemd worden o.a. persoonlijke
vrijheid, onschendbaarheid van eigendom, petitie en druk-
persvrijheid.
Aan het slot leest men deze merkwaardige woorden:
„Nous avons placé parmi les premiers devoirs du gouver-
nement, celui de protéger l\'instruction publique, qui doit répandre
dans toutes les classes les connaissances utiles à tous et dans
les classes élevées cet amour des sciences et des lettres qui
embellissent la vie, font partie de la gloire nationale, et ne
sont étrangères ni à la prospérité, ni à la sûreté de l\'état.
En verder : „Le plus précieux de tous les droits, l\'entière liberté,
de conscience, est garanti aussi formellement qu\'il peut l\'être.
Nous osons croire. Sire, que ces diverses dispositions remplis-
sent la condition que vous avez si noblement imposée.quot;^)
Inderdaad merkwaardige woorden. Door de „protectionquot;
van het openbaar onderwijs, zou de Regeering het volk een
zijner vrijheden verwerkelijken.
Ligt deze gedachte inderdaad opgesloten in de woorden
van het rapport, dan sluit zij wegens het ondersteunende, het
helpende karakter der Overheidsbemoeiing alle monopolie uit.
Trachten wij thans tot een conclusie te geraken. Een lang-
zame wijziging in de beschouwing van het onderwijs volstrekt
zich. Het openbare onderwijs is bij Hogendorp middel tot
doel : „ter bevordering van godsdienst en goede zeden en als
de sterkste bevestiging van den Staatquot;, in de redactie van
1814 blijft dit zoo, alleen wordt het doel iets gewijzigd, „de
goede zedenquot; verdwijnen en „uitbreiding van kennisquot; wordt
bijgevoegd. In de Grondwet van 1815 was deze doelstelling geheel
verdwenen; de discussies leeren ons. dat men aan het onder-
wijs een zelfstandig, niet door godsdienstige beschouwingen
gekleurd karakter wil geven. Dit blijkt ook uit het vormen van
een afzonderlijk hoofdstuk. Een beletsel voor Staatsmonopolie
wordt daardoor weggenomen.
Wordt zulk monopohe ook door de Grondwet gewild ? Uit
de bewoordingen van de Schets art. 64; G.w. 1814. art. 140;
G.w. 1815, art. 226 is het niet met zekerheid af te leiden.
Wat Hogendorp in dien tijd wilde, staat thans wel vast.
Zijne uiteenzetting in de vergadering van 31 Jan. \'14 doet
zien. dat hij het gouvernement aan de armen onderwijs wil
doen geven, „wijl deze geen fondsen hebben.quot; Daarin ligt
opgesloten, dat z.i. de Staat tegen de weihebbenden hoogstens
helpend kan optreden.
Na de verandering van redactie van art. 69 Schets in art.
Hl G.w. 1814 en art. 228 G.w. 1815 is deze interpretatie
met zonder meer geoorloofd. Hier heeft men eerst in het
reine te komen met de verhouding der begrippen: onderwijs
(art. 140 G.w. \'14 en art. 226 Gw. \'15) en opvoeding (art,
141 G.w. \'14 en art. 228 G.w. \'15). Let men echter op de
opeenvolgende formuleeringen: ..onderhoud en verbetering van
de Volksscholen en het armbestuurquot; (in de drie redacties van
de Schets. Hogendorp s uiteenzetting van beginselen op 31 Jan.
1814 en de oorspronkelijk voorgestelde redactie G.w. \'14).
naast „armbestuur en de opvoeding der arme kinderenquot; (defini-
tieve redactie G.w. \'14 en de gelijkluidende in de G.w. \'15),
dan is de conclusie niet te gewaagd, dat met „opvoedingquot;
hier niets anders is bedoeld dan „onderwijsquot;. Ook dan zou
de G.w. van 1815 in art. 226 van geen monopolie willen spreken.
Immers, naast een uitsluitend recht op onderwijs uit art.
226, ware het overbodig, dit ten aanzien van de kinderen
der armen te herhalen.
Onze conclusie is dus, dat de Grondwet van 1815 een
monopolie niet uitdrukkelijk voorschrijft. Let men op het
ontstaan van het artikel, dan blijkt dat dit de bedoeling der Com-
missie ook niet is geweest. De opstellers van het Eindrapport
hebben dan inderdaad den zin juist weergegeven.
Daarmee is de zaak echter nog niet afgedaan. Reeds een
De Gerlache had opgemerkt: ..La Loi fondamentale de 1815
ne méritait peut-être pas le dédain extrême avec lequel la
traitèrent nos constituants de 1831. Ce ne fut point tant cette
charte qui engendra les griefs, que le mauvais esprit que l\'inter-
prétait. En met nadruk werd in de rumoerigste dagen voor
Zie hieronder de meening van Hogendorp in 1828.
Zie hierboven pag. 31.
ook Wnbsp;quot;^sto^re du Royaume des Pays-Bas I, pag. 312. V.g.
aknbsp;^^ fleschledenis der Katholieke Staatspartij, (verder geciteerd
als ^ttlox) I. pag. 73 v.v.
-ocr page 38-den opstand in 1830 nog betoogd, dat het doel der beweging
was: „l\'exécution de la loi fondamentale a la lettre.quot;^)
Wij zouden dus orivolledig zijn, als wij niet gaven een
kort overzicht van de uitwerking van het Grondwetsartikel
in Wet en Koninklijk Besluit en de uitvoering daarvan door
de Regeering.
Reeds twee dagen na de aanvaarding der Souvereiniteit
door den Prins van Oranje nam het Algemeen Bestuur een
besluit, waarbij „alle inrigtingen, thans ten aanzien van de
onderscheidene deelen zoo van het hooger als lager onder-
wijs bestaande, hetzij uit kracht van vroegere, algemeene en
bijzondere Hollandsche Wetten en Reglementen, hetzij ten-
gevolge der kortstondige verbinding van dat onderwijs met
de Keizerlijke Universiteit, zouden worden gehandhaafd, tot-
dat deswegens in den geest der tegenwoordige omstandigheden,
voorziening zou zijn gedaan.
Voor het Hooger Onderwijs werd dit verder uitgewerkt
door het Besluit van 2 Augustus 1815, dat in art. 2 bepaalde:
„Het staat een ieder, die zich daartoe geschikt gevoelt, vrij,
in de onderwerpen van dit onderwijs aan anderen onderrigt
te geven.quot;
Den 20 Maart 1814 werd de wet van den 3den April 1806
betrekkelijk het Lager Schoolwezen, weer in werking gebracht.
Deze zou „bij voortduring beschouwd worden als den grond-
slag der Nederlandsche schoolinrigting, en zouden alle daarop
rustende algemeene en bijzondere schoolverordeningen niet
alleen worden gehandhaafd, in de provinciën, alwaar dezelve
bereids zijn in werking gebracht, maar ook in de pas her-
eenigde provinciën worden ingevoerdquot;.
Bezien wij deze wet thans meer in bijzonderheden. De wet
zelf bestond uit 21 artikelen, waarin alleen het voornaamste
Courrier de la Meuse, 15 mars 1829. Gedenkst. \'25—\'30 I, pag. 318.
Van Hoorn. pag. 286-287.
\') Het rapport van den Gsmm. Gen. ƒƒ. uan Stralen, a.w. pag. 287~291.
Het besluit zelf, a.w. pag. 292—293, v.g. Van den Ende, Schets, pag. 52 v.v.
geregeld was. Tegelijk met de wet werden een reglement (A)
voor het Lager Schoolwezen, verordeningen op het afnemen
en afleggen der Examens (B) en een instructie voor de School-
opzieners (C) vastgesteld. Daarnevens vaardigde men een
»Algemeene Schoolordequot; uit voor de Lagere Scholen. Boven-
dien werden voor de afzonderlijke Provinciën Huishoudelijke
Schoolreglementen vastgesteld.
De Lagere Scholen (waaronder alle Scholen voor aanvan-
kelijk onderricht, behalve de gymnasiën gerekend werden)
werden verdeeld in openbare en bijzondere scholen. Deze onder-
scheiding werd in de wet zelf alleen verondersteld (art. 12),
en nader uitgewerkt in art. 2 van Regl. A.
Publieke scholen waren alle, die uit eenige publieke kas,
hetzij Lands-, Departementale, Plaatselijke, Geestelijke, Ker-
kelijke of eenige openbare kas hoegenaamd, geheel of ge-
deeltelijk rechtstreeks onderhouden of ondersteund werden,
of behoorden tot een uit een pubUeke kas gesteund gesticht.
Bijzondere scholen waren de andere. In art. 3, Regl. A werden
deze weer nader verdeeld. Tot die der eerste klasse behoorden:
„de zoodanige, die — of bij uitsluiting behooren, hetzij tot
eenige Diaconie of eenig Godshuis, van welke Gezindte ook,
hetzij tot de Maatschappij „Tot Nut van \'t Algemeenquot;, hetzij
ook tot eenig ander geheel op zich zelve staand. Gesticht, —
of ten eenenmale komen ten koste en laste, van een of meerdere
personen, die zich tot derzelver oprichting en geregeld en toe-
reikend onderhoud verbonden of onderling vereenigd hebbenquot;.
Tot die der tweede klasse werden gerekend „de zoodanige,
die zonder eenigerhande vasten onderstand of bezoldiging,
haar onderhoud geheel en al vinden uit het Provenu van
de Schoolgelden en Kostpenningen der af- en aankomende
leerlingenquot;.
De volledige tekst bij Van Hoorn. pag. 211—251.
) Van Hoorn. pag. 251 v.v.
Over de laatste categorie Van den Ende. Schets, pag. 45-47.
Het geven van onderwijs was gebonden aan vier ver-
eischten: het bezit van getuigschriften van goed burgerlijk
en zedelijk gedrag; het verkrijgen van een „Algemeene
Toelatingquot; tot het geven van onderwijs; bovendien was een
Speciale Beroeping voor een bepaalde school vereischt; ten
vierde moesten deze stukken aan den Schoolopziener worden
vertoond.
De Algemeene Toelating of acte van bekwaamheid, in
vier rangen verdeeld, kon door een examen worden verkregen.
Langs allerlei wegen was voor de speciale beroeping een
vergelijkend examen der gegadigden ingevoerd. Het was
vastgeknoopt aan art. 25 der Verordeningen B en verder
overeenkomstig art. 17 der Wet bij Provinciale Reglementen
geregeld.
Overtreding van deze voorschriften kon boete en andere
„arbitraire correctiequot; met zich brengen; bij de derde overtreding
kon de inwoning in de plaats voor zes jaar worden ontzegd.
Alle schoolonderwijs zou zoodanig worden ingericht, dat
onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de
verstandelijke vermogens der kinderen zouden worden ont-
wikkeld en zij zelve opgeleid tot alle Maatschappelijke en
Christelijke deugden.
Het onderwijs in het Leerstellige van eiken Godsdienst
werd verboden aan den schoolmeester; evenwel werd voor-
geschreven het nemen van maatregelen om de schoolkinderen
van dit onderwijs geenszins verstoken te doen blijven. Een
Missive werd dan ook gericht aan de verschillende Kerk-
Art. 13, Wet.
Art. 16, Wet. Art. 1, Verord. Ex, B.
Voor de verg. examen en de verplichting daartoe: Van den Ende.
Schets pag. 53 v.v.; 109 v.v.; vooral 321—331. Zeer interessant hierover
„Nijm. Schoolbladquot;, II 7: II 9; III 1; III 2 en de daar gewraakte vonnissen:
Kantonrechter Utrecht, 28 Nov. 1845; arrest H. R. W. 667. Vonnis Arr.
Rechtbank, Utrecht II Mei 1846. Arrest H. R. 20 Oct. 1846; ook Meglink
in „De Katholiekquot; VIII, IX, XI.
*) Art. 22, Regl. A.
\') Art. 23, Regl. A.
-ocr page 41-besturen, om deze aan te bevelen, het Leerstellig onderwijs
ter harte te nemen.
Ten slotte werd een „Algemeene Boekenlijstquot; vastgesteld,
waaruit elke Commissie van Onderwijs een bijzondere lijst
kon vormen. ..ten einde bij uitsluiting op de onder haar res-
sorteerende scholen tè worden gebruiktquot;.
Bij deze. met enkele uitzondering, zeer soepele bepahngen
hing alles af van de uitvoering. Deze was vooral gelegd in
handen van de verschillende Commissies en van de indivi-
dueele schoolopzieners. Hun macht was in veel opzichten
buitengewoon groot. Bij onderwijzersbenoemingen was hun
invloed overwegend, evenals bij de examens. Verreweg het
grootste deel van hen was Protestant, heel dikwijls tevens
predikant in de Nederduitsch Hervormde Kerk en in elk
geval de daar heerschende ..verdraagzamequot; richting toegedaan.
Het gevolg was. dat. tot in geheel Katholieke streken, mede
door de vergelijkende examens, de onderwijzer „verlicht
Protestantquot; was. De zeer dikwijls voorkomende, zelfs vaak
verplichte, vereeniging van onderwijzers- en kosterambt, werkte
hier sterk toe mede.
Het onderwijs zelf was dus ook „verlicht Protestantschquot;.
Dit alles was geen toeval, maar lag in de bedoeling der
Regeering en der toen heerschende partij. Door dit „verlichtequot;
onderwijs streefde men naar verbroedering tusschen Katholiek
en Protestant; naar vereeniging van Noord en Zuid.®)
Onderwijs niet passend in dit systeem, was daarmee ge-
stempeld tot sectarisch en anti-nationaal.
Hoe was de positie van hen. wier inzicht voorschreef,
^der onderwijs aan hun kinderen te moeten verstrekken?
Voor de oprichting van bijzondere scholen was vooreerst
De missive bij Van Hoorn. pag. 259-262; v.g. Van den Enrfe, Schets,
pag. 36, 87-89 en 216-225.
^g. art. 4-11, Wet en art. 5-18 Regl. A en de Instructie C.
gt; i». Pr.. Handboek, pag. 871.
-ocr page 42-noodig de autorisatie, voorgeschreven in art. 12 der Wet.
Deze kon slechts verleend worden na vooraf gevraagde in-
lichting en bedenkingen van den schoolopziener van het
District en de plaatsehjke Schoolcommissie.
Bedenkt men, dat de „kleurquot; van het openbaar onderwijs
een bepaalde strekking had, dan spreekt het vanzelf, dat een
bijzondere school in den regel slechts autorisatie kon verwerven
mits zij dezelfde „kleurquot; had als de overheidsinrichting. Scholen
van de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen verkregen de
autorisatie dan ook zeer gemakkelijk, andersoortige scholen,
b.v. van orthodox-protestantsche richting, niet.
Eenmaal opgericht stond de bijzondere school onder vrijwel
gelijke verplichting ten aanzien der Algemeene Boekenlijst.
Zelfs was het de vraag, of niet de art. 22 en 23 van Regl.
A in hun vollen omvang voor het bijzonder onderwijs golden.
In elk geval had het schooltoezicht ook hier een buitenge-
wone macht bij de onderwijzersbenoemingen, vooral daar
het vergelijkend examen verphcht werd geacht. Van groote
beteekenis was mede de bepaling, dat op de Bijzondere
scholen der eerste klasse „alleen mochten worden opgenomen
en onderwezen zoodanige kinderen, die zelve, of wier ouders
tot de Diaconie, het Godshuis, de Maatschappij of het Ge-
sticht, waaraan die scholen respectievelijk verbonden zijn, of
onder derzelver Oprichters of Inteekenaars behoordenquot;.
Ten slotte dient nog als algemeen voorschrift vermeld art. 2
der Wet, waarbij den Departementalen Besturen was opge-
dragen te zorgen, „dat niet door eene onbepaalde toelating van
Scholen en Onderwijzers, vooral ten platte Lande, derzelver
aantal te zeer vermeerderdequot;.
Dit alles in aanmerking genomen, kan niet gezegd worden,
Bekend is het geval van weigering van autorisatie in \'s-Gravenhage
aan Groen van Pcinsterer c.s.
\') Art. 24 Regl. A.
Zie pag. 36, noot 4 en 5.
*) De meening van Van den Ende, Schets, pag. 58—59.
\') Art. 28 Regl. A.
-ocr page 43-dat de bepalingen der wetgeving van 1806 het geven van
onderwijs van andere richting dan het gouvernementsonderwijs
bijzonder gemakkelijk maakten.
Ook traden haar uitvoerders op tegen scholen, waar een
andere techniek van onderwijsgeven werd gevolgd. Immers,
tegenover het stelsel bij de wet van 1806 aangenomen, drong
via Frankrijk in België door, de Engelsche Bellsche-Lancas-
tersche Schoolinrichting. Een „Société d\'enseignement mutuelquot;
vormde zich op verschillende plaatsen onder bescherming van
den Kroonprins (den lateren Willem II). Het kenmerk dezer
schoolinrichting is, dat men de eenigszins gevorderde leerlingen
de min gevorderde Iaat onderwijzen. Een zucht van verlichting
slaakt Van den Ende, de geestelijke vader der wet van 1806,
„als deze schoolinrichting, eerst min werkzaam, allengskens,
ook in Belgiën, bijna geheel onschadelijk is gemaakt.quot;
Alles saamvattende kunnen wij dus vaststellen, dat de Wet-
geving van 1806, bij al haar groote verdiensten geen vol-
doende waarborg gaf tegen een uitvoering in eenzijdigen geest.
Aan de hand van haar bepalingen was het bestaanbaar, onder-
wijs, dat uitging van een bepaald godsdienstig of paedagogisch
stelsel, onmogelijk te maken.
Aan artikel 226 der Grondwet was dus wel een eigen-
aardige uitwerking gegeven.
\') Over dezen belangrijken strijd: Van den Ende. Schets, pag. 55—56.
pag. 123—134, de houding van Falck, pag. 124 cn vooral diens Rapport,
pag. 313-319.
HOOFDSTUK IV.
DE ONDERWIJSSTRIJD IN HET ZUIDEN.
De onderwijsstrijd in het Zuiden is de eerste phase in de
worsteling om onderwijsvrijheid. Verschillende trekken zijn
hier te onderscheiden. De Regeering poogde door haar Staats-
onderwijs het opgroeiend geslacht in een bepaalde richting
op te voeden. Bovendien trok zij een gedeelte van het onder-
wijs der aanstaande Roomsch-Katholieke geestelijken aan zich.
Tegenover dit zich ontwikkelend staatsmonopolie, wordt
het recht om onderwijs te geven geëischt als prerogatief der
Kerk, d.w.z. der Roomsch-Katholieke Kerk. Zoo speelt zich
hier in de negentiende eeuw nog af een episode uit den
dramatischen strijd tusschen kerkelijk en wereldlijk gezag;
deze loopt parallel en valt gedeeltelijk samen met de moeilijke
onderhandeling over een concordaat.
De maatregelen van Willem I herinnerden aan het optreden
van Jozef II tegen de Kerk en de onderwijsbemoeiingen
van Maria Theresia. Hun besluiten waren voortgevloeid uit
een speciale kerkbeschouwing en een karakteristieke opvatting
van het terrein der overheid. Het is dus te meer begrijpelijk,
dat de onderwijsstrijd in het Zuiden aanvankelijk het karakter
heeft gedragen van een onderdeel van den kamp tusschen
Kerk en Staat.
Daarnaast wordt vooral tegen het einde van dit tijdvak
Toepassing van de beginselen van Jasfas Febronius; deze bestreed de
oppermacht van den Paus. v.g. Bcugmans en Kernkamp III. 432.
de onderwijsvrijheid gevraagd als individueele vrijheid, als
uitvloeisel van gewetensvrijheid en onderrecht.
Het voorspel wordt vernomen als Raepsaet in de Grond-
wetscommissie 1815, tegenover de rechtsmacht der Staten-
Provinciaal, pleit voor een concurrente iurisdictie van vorst
en bisschop, i)
Men mag bekend veronderstellen, dat de verwerping der
Grondwet 1815 in het Zuiden, vooral haar grond vond in
de vastlegging van vrijheid en gelijkheid van godsdienst 2)
en eveneens, dat Willem I. juist, omdat dit motief den door-
slag had gegeven, zich gerechtigd achtte de grondwet door
een spitsvondige cijfermanipulatie aangenomen te verklaren.
Door middel van kunstjes was de godsdienstige oppositie
echter niet gesust. Dit bleek weldra uit de weigering der
Katholieken, den eed op de Grondwet af te leggen. De
bisschoppen gaven daaromtrent advies in het vermaarde
»Jugement doctrinal sur le serment prescrit par la nouvelle
constitutionquot;. «) Men las daar o.a.:
„Jurer d\'observer et de maintenir une loi qui attribue au
souverain, et à un souverain qui ne professe pas notre sainte
ilt;ehgion. le droit de régler l\'instruction publique, les écoles
superieures, moyennes et inférieures, c\'est lui livrer à dis-
crétion l\'enseignement public dans toutes ses branches, c\'est
trahir honteusement les plus chers intérêts de l\'Eglise catholique.
En effect, au moyen d\'une loi conçue en termes aussi
généraux, jusqu\'où ne doivent pas s\'étendre les droits du
monarque à ce sujet? Et quel évêque ne craindra pas avec
fondement d\'après le texte de la loi. l\'invasion de ses droits
sacrés sur l\'enseignement dan son diocèse et spécialement
sur ces hautes et moyennes écoles destinées à recevoir et à
tormerje^coeur et l\'esprit des élèves du Sanctuaire?
Zie hierboven pag. 29.
aanlhfnbsp;Guillaume 1er et l\'Eglise catholique (verder
fnbsp;op pag. 95 wordt zelfs uit-
^ijK van bezwaren tegen het onderwijsartikel gerept.
) T^rlinden I, pag. 103 v.v.
-ocr page 46-Ook art. 145, waarin de Provinciale Staten belast waren
met de uitvoering der wetten omtrent het onderwijs, viel natuur-
lijk onder de censuur.
Hoe ernstig dit alles geleek, de beweging was toch schie-
lijk tot rust gebracht, toen de kerkelijke overheid bij de
aanstelling van Mgr. de Méan tot aartsbisschop van Mechelen,
genoegen nam met een explicatieve verklaring van den eed.
De onderwijskwestie was echter meer dan een formulair
vraagstuk. Hier raakten elkaar wereldlijke en geestelijke macht,
overheid en onderdanen. En de Josephistische neigingen der
Regeering tot het aan zich trekken van het zuiver godsdienstig
onderwijs, maken het begrijpelijk, dat bij de onderhandelingen
over een concordaat de regeling van het onderwijs één der
hoofdpunten was.
Een ontwerp-concordaat, door Goubau opgesteld, kon geen
instemming van Rome verwerven. De nuntius Nasalli kreeg
tot opdracht meerdere garanties te verkrijgen dan hierin waren
voorgesteld, vooral met het oog op het K.B. van 25 Sept. 1816,
dat het Hooger Onderwijs opdroeg aan de universiteiten van
Gent, Leuven en Luik, „waar ongeloovige en atheïstische
professoren vrijelijk ongeloof en minachting voor de Kerk
konden leerenquot;.
In antwoord daarop deelde de regeering mede, dat van een
monopolie van theologie en canoniek recht voor de semina-
ries geen sprake kon zijn. De Koning had reeds besloten tot
het oprichten van een theologische faculteit en had aireede
leerstoelen voor canoniek recht aan de Universiteiten gesticht.
De kleine seminaries achtte de Regeering in strijd met art. 226
der Grondwet, maar zij stelde de opheffing uit, tot zij door
Bij K.B. van 25 Sept. 1816 werd het H.O. in de Zuidelijke provin-
ciën georganiseerd. Het Kerkelijk Recht werd bij de Rechtsgeleerdheid ge-
voegd en een theologische faculteit voor de opleiding der geestelijken zou
aan elk der Universiteiten zoo spoedig mogelijk worden opgericht. Albers,
Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie (verder geciteerd als Albecs) I,
pag. 51 en Terlinden I, pag. 357.
iets anders (een Collegium Philosophicum) konden worden
vervangen.
Ondanks het betoog van Nasalli, dat de klein-seminaries
vielen onder het privaat-onderwijs en niet onder het open-
baar onderwijs, men kwam niet tot overeenstemming, evenmin
als over de wijze van benoeming der bisschoppen. De onder-
handelingen werden dus afgebroken.
Reeds is vermeld, dat het Hooger Onderwijs na het weg-
vallen der Fransche Universiteit was geregeld bij Koninklijke
Besluiten. Bij K.B. van 25 Sep. 1816 werd het Hooger Onder-
wijs saamgetrokken in de bestaande universiteiten en athenaea;
de seminariën bleven voorloopig gehandhaafd, totdat een
Faculteit was ingericht voor de Katholieke Theologie.
Toen de Belgische bisschoppen daartegenover bij den Koning
aandrongen op waarborgen voor de vrijheden der Roomsch-
Katholieke Kerk, gaf deze een zeer merkwaardig ant-
woord: „on ne peut se dissimuler, que l\'instruction de la
jeunesse, les principes qu\'on lui inculque, la manière en un
mot, dont on forme ét dont on dirige ceux qui, un jour doi-
vent être placés dans les différentes branches de l\'administration
publique de l\'Etat, tiennent de trop près à son bien être et
à sa prospérité pour que ce ne soit pas le chef de l\'Etat qui
ait le droit, ou plutôt, qui soit dans l\'obligation de créer et
d\'ordonner l\'établissement de telles écoles et universités qu\'il
juge convenir et d\'y exercer une surveillance immédiate et
exclusive.quot;
Ook de klein-seminaries werden veroordeeld, omdat het
ongewenscht was, leerlingen op te nemen ter opleiding voor
het geestelijk ambt, op een leeftijd, waarop zij nog geen
oordeel des onderscheids bezitten.
Beide opmerkingen karakteriseeren het begrip der regeering
van vrijheid van onderwijs.
) Réprésentations respectueuses des évêques----touchant l\'érection des
nouvelles universités dans les provinces méridionales du royaume.
-ocr page 48-Ook voor het Lager Onderwijs bracht de regeering de
Schoolwet uit de Noordelijke Provinciën in toepassing. Bij
ministerieele besluiten van 20 Mei 1821 werd de regehng
van het schooltoezicht en de examens van toepassing ver-
klaard voor het Zuiden. Bij K.B. van 25Juh 1822 werd straf
bedreigd tegen hem, die onderwijs gaf, zonder autorisatie,
wat den 1 Febr. 1824 van toepassing werd verklaard voor
iedere associatie, religieus of niet, die zich wijdde aan de
opvoeding. De scholen der „Christelijke Broedersquot; b.v. werden
diensvolgens gesloten. Den 7en April 1825 werd aan vreemde-
lingen verboden, behulpzaam te zijn bij het onderwijs, zelfs
in bijzondere scholen. Daarmede was ook het Lager Onder-
wijs gekomen in handen der Regeering.
Ten aanzien van het Middelbaar Onderwijs had de Re-
geering reeds besluiten genomen tot verhindering van op-
richting en tot opheffing van kleine seminaries. quot;) Maatregelen
tegen andere werden voorbereid.
Ten slotte werden na zeer langdurige voorbereidingen
afgekondigd de twee bekende K.B. van 14 Juni 1825, waar-
van het eerste alle klein-seminaries sloot en het tweede
de oprichting van het Collegium Philosophicum gelastte.
Een K.B. van 11 Juli verbood den bisschoppen op hun
seminaries leerlingen toe te laten, die niet hun voorbereidende
Wat precies tot het Middelbaar Onderwijs behoorde, stond niet vast;
v.g. Bolkestein, De voorgeschiedenis van het Middelbaar Onderwijs, pag. 96 v.v.
\') Afwijzing van een verzoek om toestemming tot aanvaarden van een
legaat tot oprichting van een klein-seminarie te Rolduc, 13 Juli 1818: op-
heffing van een klein seminarie te Gent, als niet meer noodig; en verbod
tot het opnemen van dagscholieren te St. Nicolaas, beide 13 Sept. \'18, v.g.
Albecs I, 104 v.v.; Terlinden I, 362 v.v. en Allard, Anton van Gils en de
Kerkelijke gebeurtenissen van zijn tijd, pag. 284.
Hageveld, Kuilenburg en Beekvliet
*) Witlox geeft een gedetailleerd overzicht, I, 150.
Slechts die, welke voor dien datum door de regeering zouden zijn erkend,
konden blijven bestaan. Slechts aan burgerlijke scholen zou deze erkenning
kunnen worden verleend.
studie aan het Collegium Philosophicum hadden volbracht.
En toen tal van ouders hunne kinderen naar het buitenland
zonden, werd aan deze de toegang tot een der Nederlandsche
Universiteiten ontzegd; bij besluit van 14 Augustus 1825
werden zij uitgesloten van de vervulling van eenig gouver-
nementeel of geestelijk ambt.
Welke motieven hebben de Regeering bij deze handelingen
geleid? Zij geeft daar zelf verschillende antwoorden op. In
haar eerste mededeelingen over het Collegium Philosophicum
aan den nuntius merkt zij op, dat de klein-seminaries waren :
„pour la plupart, des écoles où on n\'apprend rien et d\'où
les jeunes gens sortent aussi ignorants et stupides qu\'ils entrent.
Dit schijnt niet onjuist te zijn geweest.
In den considerans van de besluiten van 14 Juni 1825
gold hiernevens de bevordering van den bloei der Katholieke
Kerk door de opleiding van kundige leeraren.
Later sprak men van de staatsgevaarlijke theorieën der
buitenlandsche onderwijsinrichtingen ; van vrees voor invloed
der Jezuieten. ®) Deze argumenten worden zelfs nog gebruikt
bij de onderhandelingen over het Concordaat in 1827, evenals
in de besluiten van 20 Juni en 2 October 1829. \'\')
Hoewel het Gouvernement zijn onderhandelaar, den Graaf
de Celles had geïnstrueerd de onderwijskwestie te vermijden,
drong de pauselijke onderhandelaar bij de hernieuwde onder-
handelingen over het Concordaat er op aan, ook het kerkelijk
Verscherpt door het besluit van 20 Nov. 1825.
\') Vrijstelling van militairen dienst voor a.s. geestelijken werd alleen aan
leerlingen van het Coll. Ph. verleend ; een belangrijk deel der beurzen kwam
aan leerlingen van het Coll. Ph.
Terlinden I, pag. 316 en 371.
Albecs I. pag. 106; Terlinden I. pag. 372.
\') Besluit van H Augustus 1825.
Min. Rapp.. 30 Januari 1829; Ged. •25-\'30. II. pag. 517.
J v.g. hiervoor de later te bespreken brochures van Van Bommel.
I Terlinden II, pag. 16 v.v.
-ocr page 50-onderwijs in de discussie te betrekken. Rome pleit weer
uitsluitend voor het zuiver kerkelijk onderwijs, de opleiding
der priesters, en eischt dit voor zich op in haar qualiteit als
geestelijke macht.
Na eindelooze onderhandelingen, aanvankelijk over het
beginsel, daarna over de uitvoering, werd het Collegium
Philosophicum eerst oogenschijnlijk facultatief gesteld (K.B.
van 20 Juni 1829). Wegens de steeds toenemende agitatie
in het koninkrijk kregen de bisschoppen bij K.B. van 2 Oct.
1829 vrijheid, hun seminaries te organiseeren en verviel het
verbod tot opname van jongelingen, die buitenslands gestu-
deerd hadden. Den 9den Januari 1830 werd tenslotte het Colle-
gium Philosophicum opgeheven, terwijl de Regeering den
27sten Mei daaraanvolgende de besluiten van 14 Juni en 14 Aug.
1825, die zooveel beroering verwekt hadden, geheel introk.
Daarmede had zij volledig afstand gedaan van alle inmenging
in het kerkelijk onderwijs. Tegelijk daarmede was een besluit
geteekend ter intrekking van een ontwerp-wet op het onderwijs.
Immers in vervolge op haar reeds vermelde maatregelen,
had de Regeering op werkelijk zeer voortvarende wijze, de
zorg voor het gewone lager onderwijs ter hand genomen.
Tientallen scholen werden allerwege in het Zuiden opgericht.
De geest van deze inrichtingen druischte echter geheel in tegen
de opvattingen der bevolking. Evenals in het Noorden waren
zij, zoo mogelijk, verlicht Protestant. Ook streefde de Regeering
naar een regeling, die alle takken van het onderwijs zou omvatten.
Commissies voor het Hooger Onderwijs (benoemd 13 April
1828, rapport 30 Mei 1829)«) en het Middelbaar Onderwijs
(benoemd 19 Februari 1829, rapport 30 Mei 1829) hadden
deze voor te bereiden.
De laatstgenoemde Commissie adviseerde......l\'instruction
Teclinden II, pag. 68.
\') ., II, .. 80 V.V., 97 v.v.
De samenstelling genoemd, Ged. 1825—1830, LVI, noot, v.g. verder
Vissering in Gids 1867, III, 181.
domestique et privéequot;, geheel buiten alle overheidsinmenging
te houden. Voor oprichting van een particuliere school zou
geen autorisatie zijn vereischt. Wel werden bewijzen van be-
kwaamheid en zedelijkheid voorgeschreven. Het toezicht over
lt;^eze particuliere inrichtingen bleef aan het gouvernement.
In aansluiting aan het gerapporteerde benoemde de Koning
nu een nieuwe Commissie, die uit de voorstellen voor H.O.
en M.O. en met overweging van een departementsvoorstel
op het L.O., de mede op 19 Februari 1829 toegezegde Wet
zou ontwerpen. De Koning gaf echter tevens enkele „onver-
vankelijkequot; denkbeelden te kennen. Zoo zou de wet alleen
hoofdbeginselen moeten bevatten en de uitwerking aan regle-
menten overlaten. Het godsdienstonderwijs moest in afzonderlijke
uren door aparte godsdienstleeraren worden gegeven, zoodat
de ouders volle vrijheid kregen hunne kinderen al dan niet
er aan te doen deelnemen.
Bijzonder onderwijs was volgens den Koning synoniem met
huisonderwijs; openbaar onderwijs omvatte niet alleen het
onderwijs door het gouvernement gegeven, maar ook datgene,
wat door particulieren gegeven werd aan kinderen van meer-
dere huisgezinnen.
Met inachtneming dezer ideeën diende de Commissie een
zeer wijdloopig ontwerp in. Huisonderwijs zou volmaakt vrij
zijn. Bijzondere lagere scholen hadden geen autorisatie tot
oprichting noodig. Wel waren de onderwijzers onderworpen
aan eischen van bekwaamheid en zedelijkheid en verplicht tot
het afleggen van een eed.
Leden van niet door het gouvernement erkende geestelijke
orden waren van het geven van onderwijs uitgesloten.
Gedeputeerde Staten hadden preventief toezicht op de na-
koming dezer voorwaarden en op het leerplan.
Voor middelbaar- en hooger onderwijs golden overeen-
komstige regels, een en ander door vrij strenge straflEen te
handhaven.
) De leden Nicolat en Ernst maakten bezwaar tegen den eisch van be-
kwaamheid voor particuliere inrichtingen.
Eind September kwam dit ontwerp bij den Koning in. Reeds
den 11 den October werd echter in handen van Van Gobbel-
schvoy gesteld, om consideratiën en advies, een nota van 9 Oct.,
door den koning ontvangen van de hand van Groen v. Prinsterer})
toenmaals verbonden aan \'s Konings Kabinet. Den 13den October
volgde als uitwerking der nota een uiterst beknopt ontwerp met
toelichtende aanmerkingen. In Maart 1830 kwam Groen in een
kort vertoog aan den Koning nogmaals op deze zaak terug.
Groen deelt mede, dat hij door de kortheid van het ont-
werp snelheid van behandeling en afsnijding van hatelijke
discussies hoopt te verkrijgen. Hij wil zelfs „naar de behoefte
van het oogenblikquot; door de Regeering doen toegeven, wat
noodig is om de „muitzuchtige oppositiequot; tevreden te stellen,
maar toch ook weer zoodanig \'s Konings rechten reserveeren,
dat ze in rustiger tijden weer tot hun oorspronkelijke grootte
kunnen worden uitgebreid.
Verder wil hij den invloed des Konings op het openbaar
onderwijs versterken, om zoodoende den invloed van „een
factiequot; over dit onderwijs te breken, en tevens een tegenwicht
te verkrijgen tegen het onder zekere bepaling vrij gegeven
bijzonder onderwijs.
Volgens Groen is „openbaar onderwijsquot; de tegensteUing
van „huiselijkquot; onderwijs; dit laatste is aan geen enkele
voorwaarde onderworpen. Het openbaar onderwijs op de
gouvernementsinrichtingen blijft ter uitsluitende regeling alleen
overgelaten aan de Regeering, d.w.z. aan den Koning.
Voor de oprichting van een bijzondere school, dus een
openbare school, niet uitgaande van het gouvernement, is
autorisatie vereischt; deze kan, na oppositie van het plaatse-
lijk bestuur, door Gedeputeerde Staten onthouden worden
op grond, dat reeds een voldoende soortgelijke inrichting
bestaat. Bepaalde vonnissen brengen onbevoegdheid mede
tot het geven van onderwijs.
Ged. 1825-1830 II, LXII-LXVII, verder nota\'s van Groen. Nov. 1829.
Verspreide Geschriften, pag. 70 v.v. Ned. Ged. V, 1873, pag. 258 v.v.
») Ged. 1825-1830 II, pag. LXXII.
-ocr page 53-Een Commissie door den Koning (3 leden) en Staten-
«jeneraal (4 leden) benoemd, zou oordeelen over de toelating
tot ambten en bedieningen van hen. die buitenslands of op
een particuliere inrichting hadden gestudeerd. Bovendien kon
onderwijs, dat in strijd kwam met de goede zeden enz. voor
den onderwijzer leiden tot onbevoegdverklaring voor het
bijzonder onderwijs.
De toehchtende aanmerkingen werpen een helder licht op
Groens opvattingen, mede door zijn critiek op het ontwerp
^r commissie. Om tactische en principiëele redenen gevoelt
Groen niets voor een uitdrukkelijke afscheiding van het
godsdienstig onderwijs. Tegen het veto-recht der plaatselijke
besturen verwacht hij weinig oppositie uit het Zuiden, omdat
daar de plaatselijke besturen geheel door de „factiequot; beheerscht
worden; het is echter een uitnemend middel om de goede
openbare scholen, die vooral in het Noorden voorkomen,
te beschermen tegen een moordende concurrentie. Alle andere
door de Commissie geëischte waarborgen, als eed, bewijzen
van bekwaamheid enz. acht hij nutteloos en dus waardeloos.
ƒ gt;j zullen alleen vermoedelijk de oorzaak worden van heftige
debatten over de diepste kwesties uit het staatsrecht.
In zijn laatste vertoog verduidelijkte Groen zijn bedoeling
met het veto-recht, door het den Koning voor te stellen als
middel om het onderwijs in de Noordelijke gewesten onver-
anderd te laten. De plaatselijke besturen toch konden zich
tegen de oprichting van een bijzondere school verzetten, overal,
waar reeds een school bestond.
Overigens is Groen niet erg geestdriftig voor een nieuwe,
wettelijke regeling. „Neemt men deze wet niet aan, des te
oeter .. wij behouden een stand van zaken, die in de meeste
en voornaamste opzichten onverbeterlijk is.quot;
^ De Koning zelf had bij de nota van Groen reeds o.m.
^ P^gemerkt. dat ook het openbaar onderwijs op de bijzondere
Nad ^^ regeeringstoezicht behoorde onderworpen te zijn.
ere overleggingen met Van Gobbelschroy brachten dezen
-ocr page 54-tot indiening van een ontwerp, dat zeer veel overeenkomst
vertoonde met het oorspronkelijk ontwerp van Groen. Het
openbaar onderwijs op de gouvernements-inrichtingen zou
blijven aan de uitsluitende regeling des Konings, zulks, als bij
Groen, tot een beter tegenwicht tegen de grootere vrijheid
tot oprichting van bijzondere scholen.
Het beginsel der onderwijsvrijheid, slechts beperkt door de
verplichte kennisgeving aan het plaatselijk bestuur van het
schoolprogramma, achtte Van Gobbelschroy niet terstond
toepasselijk op het zoo uitnemend ingerichte Lager Onderwijs,
dat van zulk een ruime vrijheid mogelijk schade zou onder-
vinden. Gedurende tien jaar zou daarom voor het geven van
bijzonder onderwijs vereischt blijven een acte van bekwaamheid.
De plaatselijke besturen behielden zoo lang het recht, zich
bij Gedeputeerde Staten te verzetten tegen de oprichting
van een bijzondere school. Ook bleven de particuhere in-
richtingen aan het rijkstoezicht onderworpen. Volkomen gelijk-
heid werd geschonken aan allen, onverschillig, waar men de
vereischte kennis had opgedaan.
Door deze regeling meende Van Gobbelschroy „tegemoet
te komen aan de geuite wenschen, voor zooveel die redelijk
bevonden weirden.quot;
Zeer ten ongenoege van den minister bracht de Raad
van State belangrijke wijzigingen in het ontwerp.®) Het ver-
eischte van bekwaamheid bleef gehandhaafd voor hooger-,
middelbaar- en lager onderwijs. ®) Eveneens bleef geëischt een
bewijs van goed gedrag, terwijl de oppositie van gemeente-
besturen, op grond, dat reeds een of meer scholen bestonden,
ook na de eerste tien jaar mogelijk bleef.
Ged. 1825-1830 I, pag. 329 cn II 696.
Het ontwerp volledig Hand. Ile Kamer, 1829—1830. Bijlagen 708 v.v.
Over dit ontwerp Nederl. Gedachten 1829-1832, I 138 en I 150.
Voor L.O. en M.O., acte verkrijgbaar voor een commissie van
Gouverneur en twee leden van Ged. Staten ; slechts in één provincie geldig ;
voor H.O. en gedeeltelijk voor M.O. een universitaire graad.
Zoodoende voldeed deze wet niet aan de belofte des Konings
en bevredigde zij eigenlijk niemand. Reeds in de sectiën spraken
vele leden der Tweede Kamer zich uit tegen het ontwerp.
De minister van Binnenlandsche Zaken legde hun daarom
de vraag voor, „of het raadzamer zoude wezen, voor het
tegenwoordige niet over te gaan, tot het daarstellen van
wetsbepalingen op het onderwijs.quot; Na algemeen bevestigende
beantwoording trok de Koning het ontwerp in en regelde
verder bij besluit van 27 Mei 1830, hetgeen onmiddellijke
voorziening behoefde. Tot oprichting van bijzondere scholen
konden plaatselijke besturen vergunning verleenen. De be-
sluiten van 14 Juni en 14 Augustus 1825 werden ingetrokken.
Het toezicht bleef onverkort gehandhaafd.
In deze eerste phase van den schoolstrijd had de Regeering
daarmee den laatsten stap gedaan. Dat deze niet voldoende
was, blijkt duidelijk hieruit, dat de onderwijsgrief één der
voornaamste redenen van de omwenteling werd.
De geweldige oppositie, door dit geheel van regeerings-
maatregelen opgewekt, richtte zich op de punten, die in het
voorafgaande overzicht zijn aangegeven.
Vooreerst verzette men zich tegen een onderwijspoHtiek,
die de regeering invloed wilde geven op de richting en in-
richting der Katholieke Kerk.
Vervolgens had men ernstig bezwaar tegen „den geest van
deïsme en atheïsmequot; van het publiek onderwijs.
Ook keurde men scherp af, dat de regeering, overeen-
\') Troonrede: „Een wet op het openbaar onderwijs, die vastheid geeft
aan de milde beginselen.quot; Hnd. Ile Kamer, 1829-1830, pag. 2.
Van den Ende. Schets. Pag. 164 v.v. en de daar aangehaalde litt.
Nederl. Gedachten II. 39 en Van Hoorn. Ned. Schoolwetgeving 304.
Falck. die jarenlang belast was met de zorg voor het onderwijs, sprak
009 in 1841 over het onderwijs, dat bekrompenheid, onverdraagzaamheid,
Wcingeestigheid moest bestrijden. Falck, Brieven, no. 186, 2 April 1841.
komstig het systeem der wet van 1806, godsdienstige en ver-
standelijke opvoeding wilde scheiden.
Vooral in het studieverbod buitenslands zag men een aan-
tasting van de ouderlijke macht.
Ten aanzien van het eerste punt worde opgemerkt, dat het
verzet van Raepsaet en de Belgische bisschoppen, uitging
van een toestand, die in het Noorden sinds 1795 tot het
verleden behoorde; die de Grondwet van 1815 niet wilde
invoeren, maar die in het naburige Frankrijk, waartoe België
jarenlang behoord had, ook onder de Charte nog voortduurde.
Wij bedoelen de aanneming van een bepaalden godsdienst
als staatsgodsdienst.
Zoo spoedig de grondwet met de gelijke bescherming van
alle bestaande godsdiensten was aangenomen, ontviel den oppo-
nenten hun basis. In de tweede, hieronder te citeeren brochure
van Van Bommel, wordt dit zeer juist opgemerkt.
Het verzet van de Roomsch-Katholieke Kerk en haar ver-
dedigers in den lande, tegen een onderwijs, dat inbreuk maakte
op haar instituairen vorm en daardoor zijdelings op haar leer,
was hoofdzakelijk gebaseerd op een speciale rechtsconstructie
der Roomsch-Kathoheke Kerk. Deze komt ook tot uiting in
de sluiting van een concordaat. Haar hier te bespreken valt
geheel buiten ons bestek. De oppositie, hierop steunende, wordt
dus ook goeddeels buiten beschouwing gelaten.
De oppositie kon zich uiten in de couranten, brochures en
petities; bovendien door de volksvertegenwoordigers in de
Tweede Kamer.
Het verzet kwam voornamelijk van Katholieke zijde; in
den kring der „Bilderdijkianenquot; sprak men zich echter in par-
ticuliere gesprekken en brieven ook afkeurend uit. Ten slotte
v.g. hiervoor b.v. Van Maanen aan den Koning, inzake de Chr.
Broeders. Ged. 1825—1830 II, pag. 141 en de meening van Willem I per-
soonlijk. Ged. 1825-1830 II. LVIII.
hadden uit anderen hoofde Hogendorp en Roëll bezwaar tegen
het onderwijsmonopohe als zoodanig.
Grooten invloed oefenden gelijktijdige bewegingen in het
buitenland uit: de emancipatie der Katholieken in Engeland; de
onrust in het aangrenzende Rijnland en Westfalen en niet
het minst de richting in Frankrijk, waarvan De la Mennais
de talentvolle woordvoerder was. Verschillende artikelen uit
Le Catholique des Pays-Bas^) en passages uit de hieronder
te bespreken brochures van Van Bommel, zijn woordelijk
genomen uit zijn werken. Dit is begrijpelijk, als men in het
oog houdt, dat De la Mennais in zijn geschriften over de
verhouding van Kerk en Staat juist de beginselen bestrijdt,
die de regeering van Willem I beheerschten. Bijzonder op
het „slaveninstituut der Keizerlijke Universiteitquot; waren zijn
pijlen gericht en deze bleken voor de Belgische Katholieken
uitstekende wapenen in hun strijd tegen het onderwijsmono-
pohe van Willem I.
Voor hun meening Hogendorp aan zijn zoon Willem, 12 December 1828.
Ged. 1825—1830 II, 883 v.v. „In uw pak zult gij een boekje vinden ge-
titeld „Regt van den Vorst op het openbaar onderwijs.quot; Ik heb het slechts
ingezien, om te weten, wat de heer Raoul in de grondwet gevonden heeft
om het monopolie van de regeering voor te staan. Het raakt kant noch
wal.... Zooals de vrijheid van onderwijs gebracht heeft op de vrijheid
van drukpers, zoo brengt deze op alle andere vrijheden door de grondwet
verleend, uit hoofde van het onderling verband tusschen alle de politieke
en burgerlijke rechten.quot; En even te voren Hogendorp aan den heer Van
Wiekevoort Crommelin 10 Aug. 1828, Br. en Gedenkschr. van G. K.vanH.
VII. pag. 85: „Wij hebben de vrijheid van het openbaar onderwijs eeuwen-
lang genoten en zijn daarmee groot geworden----Zullen wij nu den bodem
inslaan aan eene vrijheid, die zoo goede vruchten gedragen heeft en nog
verder dragen kan? Zullen wij het uitsluitend recht aan de regeering geven,
die er heden een goed gebruik, doch met den tijd een kwaad gebruik van
maken kan? Wij hebben een goede erfenis van onze voorvaderen bekomen
^ moeten dezelve gaaf behouden voor volgende geslachten.quot; Voor Roëll,
Ged. 1825-1830 II, 896. Deze vroeg uitdrukkelijk wetten.
\') Over diens invloed De Gerlache II, 4. Terlinden II, 353 v.v.
p 9 Maart 1827, No. 58; 21 Maart 1827. No. 68; 27 April 1827. No. 100.
) De la Mennais keert zich in ..Avertissement de la troisième édition van
-ocr page 58-Maar daarvoor hadden de Belgische Katholieken van tactiek
te veranderen. Want De la Mennais zag onder een na-re-
volutionaire reqeering alleen heil in vrijheid, volledige vrijheid
voor het individu. En het staatsonderwijs beschouwt hij als
het middel, om het revolutiebeginsel, d.w.z. het atheïsme in
Staat, maatschappij en huisgezin te brengen.
Het onderwijsmonopolie is, aldus De la Mennais, het eerst
gepredikt door Danton^), overgenomen door Robespierre
en in volledige werking gezet door Bonaparte, ter bereiking
van zijn doel : „transformer la France en un vaste camp toujours
prêt à \'s ébranler au premier signal, et faire de tous les Français
comme un seul corps passivement soumis à ses caprices.quot;
Het aldus gemonopoliseerde staatsonderwijs werd ontdaan
van alle godsdienstig dogma en gedrenkt door een „deïsme,
qui n\'est qu\'un athéïsme déguiséquot;. De zedelijkheid ging daardoor
achteruit: ook liet het onderwijs zelf. gegeven door niet-belang-
hebbende ambtenaar-onderwijzers, te wenschen over.
Tegenover dit systeem oordeelt De la Mennais, dat de
opvoeding, krachtens een recht der natuur, recht der ouders
is. Deze ouderlijke macht, gebonden aan de opvoedingsplicht.
„De la réliglon considérée dans ses rapports avec 1\' ordre politique et civilquot;
direct tegen de „huidige vervolging der Katholieken door een Calvinistischen
vorstquot;; v.g. ook zijn schimpscheuten op de „vrijheden, die de Kerk der
Nederlanden aan de vrijgevigheid van een calvinistisch vorst te danken heeftquot;,
a.w. V, 221. De Hollanders, „egoïstische, geldzuchtige, protestantsche koopluiquot;,
staan bij De La Mennais overigens al heel slecht aangeschreven ; a.w. V 24;
108 (geciteerd wordt Oeuvres complètes, nouvelle édition 1844).
\') De la réligion etc. V, 161. „Or la révolution, qu\'on a confondue et
que l\'on continue de confondre avec ce que n\'en fut qu\'une horrible cir-
constance, n\'est en réalité que le renversement des doctrines qui depuis
l\'origine du monde, ont été le fondement des sociétés humaines. On la re-
connaît bien moins à ses atroces violences qu\' à sa haine réfléchie pour le
Christianisme.... La révolution est parvenue à exclure Dieu de l\'état et
à établir l\'athéisme dans l\'ordre politique et dans l\'ordre civil, d\'où il passe
dans la famille. L\'éducation l\'y introduit----
„II est temps de rétablir ce grand principe qu\'on semble méconnaître,
que les enfants appartiennent à la république avant d\'appartenir à leurs
parents,quot; zeide deze.
is heilig, verheven boven alle andere machten, behalve die
van God, waaruit zij voortvloeit.
Daarom vraagt hij „une liberté entièrequot; gepaard aan onder-
Hnge mededinging, eventueel wat godsdienstige richting en de
zeden betreft, onder toezicht van den bisschop.
«Le droit du gouvernement se borne à conseiller, à diriger,
à offrir à tous, sans contrainte les moyens d\'instruction, à
surveiller les établissements libres, à les supprimer même, s\'ils
sont dangereux pour l\'Etat, pour les bonnes moeurs, ou s\'ils
servent à propager des doctrines funestes à la société. Tous
les droits qu\'il s\'arroge de plus sont une usurpation de la
puissance paternelle.quot;
Ten slotte betoogt De la Mennais, dat met de vrijheid
van onderwijs elke andere persoonlijke vrijheid staat of valt.
Door deze beschouwingen tot de hunne te maken, brengen
de Belgische Katholieken den strijd voor onderwijsvrijheid in
een ander stadium. Werd eerst het recht om onderwijs te
geven opgeëischt voor de kerk, verzette men zich dus wel
tegen Staatsmonopolie, maar vroeg men niet onderwijsvrijheid
als recht van het individu, als uitvloeisel der ouderlijke macht,
thans trekt men zich vooral samen in den laatsten eisch en
wordt over den eersten niet meer gesproken.
De verandering is het duidelijkst toe te lichten aan een
tweetal brochures van den Luikschen Bisschop, Mgr. van
Bommel.
Het eerste geschrift „Trois chapitres sur les deux arrêtés
du 20 Juin 1829, relatifs au Collège Philosophique par un
père de famille pétitionnairequot; verscheen in September 1829,
toen aanvankelijk groote tevredenheid heerschte over de K.B.
Men zie hiervoor: Liberté de l\'enseignement (1814); De l\'éducation du
peuple (1818); Du droit du gouvernement sur l\'éducation (1817); De l\'édu-
cation considérée dans ses rapports avec la liberté (1818); allen in Oeuvres
complètes V. Ook De la réligion dans ses rapports etc. 1825—1826; a.w.
V. 153 v.v. Terlinden II, pag. 353 en 354 met de noten geeft aan, welke
van deze in België werden herdrukt,
\') Bruxelles. Van der Borght et fils.
-ocr page 60-van 20 Juni. De anonieme schrijver, weldra herkend, toont
aan, dat het tweede besluit het eerste weer opheft, dus het
Collegium Philosophicum weer bindend voorschrijft. Daardoor
is de vrijheid van godsdienst en godsdienstoefening geschonden,
In een breed staatsrechtelijk, maar ook kerkrechtelijk betoog,
bewijst Van Bommel dat hier gegarandeerde rechten van
de Katholieke Kerk, haar bisschoppen en haar leden worden
geschonden.
Slechts het studieverbod, gelegen in het K.B. van H Aug.
1825, noemt de schrijver een inbreuk op de ouderlijke macht.
Het tweede vlugschrift, eveneens anoniem, getiteld „Essai
sur le monopole de l\'enseignement aux Pays-Basquot; kwam
uit in October 1829, onmiddellijk na het K.B. van 2 October,
dat volledige vrijheid voor de opleiding der R.K. geestelijken
had geschonken. Toch handhaaft de schrijver zijn eisch van
onbeperkte vrijheid van onderwijs.
Van Bommel toont eerst aan het feitelijk bestaan van het
onderwijsmonopoUe. Hij noemt het strijdig met de rede,
want „la première condition de toute instruction, c\'est de
n\'enseigner que des véritésquot;, en geen regeering zal toch een
waarheidsmonopolie pretendeeren.
Onderwijs en godsdienst raken elkaar zoo nauw, dat scheiding
Onmogelijk is. De religie ligt echter buiten het terrein der
regeering. In Staten met één godsdienst moet het onderwijs
dus, meent de schrijver, onder invloed staan van de leeraren
van dien godsdienst.
Albers I, 301, 303; Terlinden II. 257 v.v. Over Van Bommel zie men
Albers I, 271.
\') Zeer belangrijk betoog over de bedoeling der Regeering ; a.w. pag. 22.
Anvers chez Janssens.
*) a.w. pag. 150 en 170.
Sluiting der klein-seminaries, H Juni 1825; de ophefBng der scholen
der Petits Frères e.a.; de voorschriften inzake H.O.; a.w. pag. 14—23;
zulks ter weerlegging van het betoog van Van Gobbelschrog van 30 Jan. 1829;
Ged. 1825-1830 II, 517 v.v.
«) a.w. pag. 29.
-ocr page 61-Waar gelijke bescherming is van alle bestaande godsdiensten,
heeft de Staat voor elke richting, in overleg met de leeraren
der verschillende godsdiensten, scholen op te richten.
Waar vrijheid van godsdienst heerscht, zonder gelijke
bescherming, is voor een overheidsschool geen plaats.
Daarnaast, aldus Van Bommel, blijft altijd onverkort bestaan
het recht van elk en een iegelijk, om onderwijs te geven.
Ieder mensch moet toch vrij blijven zich te ontwikkelen en
de vruchten van die ontwikkeling aan anderen mede te deelen.
Vervolgens betoogt de schrijver, dat alle grondwettig gewaar-
borgde burgerlijke en godsdienstige vrijheden staan of vallen
met de vrijheid van onderwijs.
De persoonlijke vrijheid, omdat onderwijs is een deel der
opvoeding en deze krachtens het recht der natuur een recht
van den vader is, die een deel zijner bevoegdheden vrijelijk
mag overdragen aan de onderwijzers zijner keuze.
Ook vrijheid van meening en godsdienst, want, óf in het
gemonopoliseerde staatsonderwijs wordt onderwijs van gods-
dienst gescheiden en dan kwetst men de gevoelens van hen,
die zulks niet wenschen quot;); óf onderwijs en godsdienst zijn
niet gescheiden en dan kwetst men alle gezindten, één uit-
gezonderd.
Vrijheid van drukpers is naast onderwijsmonopohe onbe-
staanbaar. Het ware toch ondenkbaar vrijheid te schenken,
om zijn gedachten, godsdienstige, zedelijke of welke andere
ook, aan anderen te openbaren en daarnaast iemand de vrij- \'
heid te onthouden, om zijne meening mede te deelen aan
kinderen, wier ouders hem hun vertrouwen hebben geschonken.
Het recht van eigendom wordt door een onderwijsmono-
pohe geschonden. Een particuliere school is een bedrijf, dat
men niet willekeurig mag onmogelijk maken.
En vrijheid van handel en industrie staan gelijk met de
vrijheid van onderwijs.
a.w. pag. 30—41.
) Zoo was de toestand bi) het L.O.
) Geciteerd worden Diderot, TaUeyrand e.a.
-ocr page 62-Geen titel ziet Van Bommel, waarop men zich voor het
monopolie kan beroepen. Niet op de rede, dat is boven aan-
getoond. Niet op de Grondwet in het algemeen, want deze
bedoelde vrijheden te waarborgen. Niet op artikel 226 dier
Grondwet, want de daar voorgeschreven zorg kan evenmin
tot monopoUe leiden als die in art. 228 over het armbestuur.
Welk doel, zoo vraagt Van Bommel zich af, had de regeering
met deze monopoliseering? Elk onderwijs-monopolie toch had
steeds een doel, politiek of religieus, dat buiten het algemeen
welzijn was gelegen.
Verbetering van het onderwijs in Grieksch en Latijn; be-
strijding der Jezuieten, zooals de Regeering voorgaf? Waarom
dan alleen Katholieke seminaries opgeheven; waarom seminaries
met ofBcieel gebreveteerde leeraars vernietigd; waarom zooveel
Protestantsche schoolopzieners en onderwijzers, en deïstische
leesboekjes; waarom alle in functie zijnde R.K. priesters uitge-
sloten van het onderwijs cn de Protestantsche predikanten niet?
En Van Bommel concludeert, dat het de bedoeling der
Regeering is, aan de Roomsch-Katholieke Kerk te ontnemen
het laatste restje invloed op het onderwijs.
Daartegenover eischt hij, herstel van het K.B. van 2 Aug. 1815
voor het Hooger Onderwijs; opheffing van het studieverbod
buitenslands; vrijheid voor alle faculteiten, ook voor de theo-
logische; hoogstens een examen om toegelaten te worden
tot hoogere studie en voor de leeraars zelfs geen acte van
bekwaamheid.
Het onderwijs door den Staat te geven zij volmaakt neu-
traal en de overheid geve gelegenheid voor godsdienstonderwijs
en steune het, een en ander in overleg met de leeraren der
verschillende gezindten.
Dezelfde momenten zijn ook waar te nemen in de debatten
der Tweede Kamer over dit punt. Men eischt de vrijheid
om onderwijs te geven eerst als onvervreemdbaar recht der
a.w. pag. 82—100.
-ocr page 63-Kerk, in \'t bijzonder waar het de opleiding der geestelijken
betreft. Ook acht men de richting van het Staatsonderwijs
in strijd met het geweten van breede volksgroepen. Vooral
in het studieverbod buitenslands ziet men een aantasting der
ouderlijke macht.
Zeer interessante redevoeringen werden gehouden door de
heeren Fabry-Longrée, de Stassart Surmont de Volsberghe,
de Gerlache en de Sécus quot;) waaraan adhesie werd betuigd
door den heer Geelhand deüa Faille. De invloed van De la
Mennais is zeer merkbaar. „Selon le droit de nature ....
la faculté de donner l\'éducation, et l\'instruction qui en fait
partie, appartient d\'abord au père de famille.....il lui est
libre de le déléguer à des personnes de son choixquot; is het
motief, waaruit allen de onderwijsvrijheid opvorderen. De
rede van Van Sasse van IJsselt van den Hden December 1825
is in het begin een zeer geleerd kerkrechtelijk betoog ter
verdediging van de geschonden rechten der Kerk vervolgens
een verdediging van het recht der ouders. Ook zijn latere
vertoogen berusten daarop, al heeft hij natuurlijk de gunstige
gevolgen der onderlinge mededinging ook onderstreept.
Het request der Staten van Noord-Brabant van 6 Juli 1826,
gericht tegen de decreten van 1825, verzocht mede, dat aan de
bezwaren der R.K. Kerkvoogden worde tegemoet gekomen. ®)
De couranten en andere periodieken deden eenzelfde geluid
hooren ; ook zij trokken de vrijheid van onderwijs op de
vrijheid van godsdienst terug, of achtten ze naast vrijheid
Groen niet; Ned. Ged. I, pag. 36.
Resp. Hnd. Ile Kamer, 1825-1826, pag. 36 v.v.; 39 v.v.; 42 v.v.;
45 v.v.; 49 v.v.; 60 v.v.
Surmont de Volsberghe. woordelijk ons citaat pag. 55.
*) Hnd. Ile Kamer, 1825-1826, pag. 53 v.v. Zie vooral Witlox I.
pag. 162 v.v.
\') Hand. Ile Kamer. 22 Dec. 1826; 28 Oct. 1828.
\') Witlox 1.175 v.v.; ook Gouv. aan Van Gobb. Ged. 1825-1830, 619 v.v.
\') .. 1,180 v.v.
Godsdienstvriend 16, pag. 280; 17, pag. 129; 18, pag. 17, van dc
laren 1826 en 1827, geciteerd bij Witlox.
van drukpers niet te onthouden. Eerst in de jaren na 1827
bestrijdt men het monopohe voornamelijk op grond der ouder-
lijke macht en vraagt men volkomen vrijheid voor iedereen %
tot de Courder de la Meuse kan schrijven in het nummer
van 15 Maart 1829®): „II faut que chacun de nous puisse
librement et sans permission préalable .... enseigner.quot;
Zeer duidelijk worden echter de volksopvattingen open-
baar in de ongehoord groote petitiebewegingen, die terstond
na de Unie tusschen Liberalen en Kathoheken het geheele
land in wilde beweging brachten. Ook het Noorden, hoewel
aarzelend, doet mee. Ten aanzien van het onderwijs toont
men het ongrondwettige van het monopohe aan en eischt
men vrijheid met een beroep op het natuurrecht. Het Amster-
damsche adres ®) betoogt o.a.: „De regering heeft het recht,
hetgeen haar nimmer betwist is geworden, gestichten van
onderwijs op te richten, ten einde het licht der wetenschap
meer cn meer te verspreiden. Maar is het daarom aan bij-
zondere personen verboden, ook van hunnen kant tot dit
doeleinde mede te werken? Sluit dit recht in, dat geen bij-
zonder persoon eenige inrichting tot openbaar onderwijs geschikt,
zoude mogen daarstellen, of mag het geenen ouders vrijstaan
hunne kinderen op die wijze op te voeden, welke met hunne
gevoelens strookt? Zal men ieder vrijheid van godsdienst
toestaan en tevens den ouders beletten zoodanige maatregelen
te nemen, waardoor hunne kinderen tot leden van dienzelfden
godsdienst, welken zij belijden, kunnen opgekweekt worden?
Ultramontaan I, pag. 100 (1826), geciteerd bij Witlox,
Men zie b.v. de polemiek tusschen de „Catholique des Pays-Basquot; en
„Journal de Gandquot;; in vertaling verschenen onder den titel „Regten van
den Vorst op het publiek onderwijsquot;, 1828, Amsterdam bij J. C. Sepp en Zoon.
Raoul, hoogleeraar te Gent, verdedigt de regeering. v.g. ook Ged. 1825\'-1830II,
pag. 355 en 883 en LXXXVIII.
3) Ged. 1825-1830 I, pag. 318.
*) Over de petitiebewegingen zeer uitvoerig Witlox I, pag. 175—228.
8) Ged. 1825-1830 II, pag. 530.
Of zal men misschien, om den alleenhandel van het openbaar
onderwijs te wettigen, van den regel uitgaan : „misbruik moet
voorkomen worden?quot;
».....wordt dit dan niet de grondslag van het volslagenste
despotismus; wat toch is niet voor misbruik vatbaar?quot;
» .... Hetgeen wij van U.E.M. vragen is niet overdreven,*
Wij vragen geen uitsluitend recht; geen hulp zelfs; neen,
wij vragen alleen, dat het openbaar onderwijs vrij zij, eene
vrijheid, welke ons onze Koning beloofde, toen Z.M. ons in
de grondwet de verzekering wilde geven, dat de opvoeding
der jeugd, de uitbreiding van wetenschappelijke kennis, van
alle knellende banden, die den geest onderdrukken, den moed
verdooven, zouden losgemaakt blijven; eene vrijheid, welke
de grondwet ons waarborgt en welker aanzijn in den Staat
Z.M. in art. 2 van het besluit van 2 Augustus 1815 no 14,
alwaar het onderwijs in de vakken van het hooger onderwijs
vrij gegeven werd, stellig erkende----quot;
In het najaar van 1829, toen de onderwijswetgeving in het
brandpunt der belangstelling stond, werd de beweging op-
nieuw en nog heftiger hervat. Het verdient opmerking, dat
aan de bezwaren der R.K. Kerkvoogden over de priester-
opleiding thans door het K.B. van 2 October is tegemoet
gekomen. Toch blijft de misnoegdheid over het monopolie
bestaan, welke aangroeide, toen het ontwerp-wet op het onder-
wijs bekend werd.
„Les droits sacrés, zoo vraagt men in een petitie van den
11 den October 1829^), „que le père de famille tient de la
loi
naturelle sur l\'éducation et l\'instruction de ses enfants sont
violés sous le régime de notre loi fondamentale qui garantit
à la fois la liberté de la presse, la liberté des opinions, la
hberté des cultes. Il n\'y a d\'influence légitime que celle qui
s exerce par le raisonnement et la persuasion. Le ministère
au contraire emploie la contrainte et la violence pour ino-
f^Jeretimposer aux jeunes Belges les doctrines et les prin-
Pétition par un grand nombre d\'habitants de la ville de Tournay,
1825-1830 II, pag. 658.
-ocr page 66-cipes qui lui conviennent. S\'étant rendu maître de tout l\'en-
seignement, il force les pères de famille à envoyer leurs enfants
dans ses établissements lors même qu\'ils n\'ont pas leur con-
fiance. Il a détruit et renversé tous les établissements qui ne
sont pas les siens. Ce monopole est donc une arme qui porte
.un coup mortel à nos libertés civiles et religieuses.
„La moindre mesure préventive laisserait subsister cette tyran-
nie, car elle serait dans les mains des ministres un moyen certain
de perpétuer cette usurpation des droits de la paternité. La
liberté pleine et entière de l\'enseignement, cette liberté pre-
cieuse dont nous avons joui avant les funestes innovations
du gouvernement, lui même ne cessait de vanter les heureux
effets, voilà, la seule garantie du père de famille.
Elle est en même temps la meilleure garantie de la con-
servation de notre caractère national, de nos moeurs, de nos
croyances, et ce n\'est point là sans doute le but où tend le
monopole qui peuple ses établissements de professeurs étrangersquot;.
Eerst verder, na gesproken te hebben van de taalkwestie
en de uitvoering van het concordaat, handelt men over „les
arrêtés inconstitutionels d\'août 1825 et de Juin 1829quot;. Het
is een zeker bewijs, dat men aan de vrijheid van onderwijs
thans een zelfstandige plaats heeft ingeruimd.
Het kan geen verwondering wekken, dat men in de Pro-
tantsch-orthodoxe groep der volgelingen van Bilderdijk en
Da Costa \'s Konings onderwijsbeleid ten sterkste afkeurde.
Men gevoelde daar geestesgemeenschap met de oprechte
Katholieken.^) De correspondentie tusschen de zoons van
Hogendorp hieromtrent is zeer belangwekkend.
„AI wat God vijandig is, schaart zich om den Koning;
al wat in het Fransche zog is opgevoed, wat van geen gods-
dienst hooren wil, onzen Heiland van den troon des Konings
der Koningen wil afwerpen en den Staat boven de kerk be-
schouwt. ziet in de instelling van het Collegium Philoso-
Ook in regecringskringen was men daarvoor beducht; v.g. Ged, 1815—
1825 II. pag. 614 en Ged. 1825-1830 II, pag. 82, 140.
\') Ged. 1825-1830 II, pag. 923 v.v.
-ocr page 67-phicum een groote aanwinst voor hun systemaquot;, schrijft Dirk
aan Willem (2 Nov. 1825). Ook de bekende Haagsche predi-
kant Molenaar stemt hiermede in.
Een half jaar later schrijft Dirk wederom (6 Maart 1826)
„bij mij echter blijft altijd de overtuiging, dat het haat tegen
God en Zijnen Gezalfde isquot;. Den 17den Jan. 1827 noemt hij
het Collegium Philosophicum „een kunstgewrocht van Jaco-
bijnsche dweepzucht, wiens eenige tegenstrever in de Staten-
Generaal is Sasse van IJsselt, de eenige ware liberaal, daar alle
de vrijheidsschreeuwers rechte dompers en onderdrukkers zijn.quot;
En reeds 3 Mei 1826 stelt hij de maatregelen tegen het Colle-
gium Philosophicum met die tegen de Hervormde Kerk op
één lijn.
„Aan de andere zijde nemen \'s Konings aanmatigingen in
kerkelijke zaken dagelijks toe. Ik heb U geschreven over het
Collegium Philosophicum .... Nu is het onze beurt geworden.quot;
Groen van Prinsterer, overigens in religieus opzicht, het
na 1828 met de heerschende partij in kerk en regeering niet
eens, verdedigt zooveel mogelijk de Regeering. „Aan het
openbaar onderwijs bleef hij getrouw, mits niet door kunst-
rijk overleg imperatief voor allen.quot; Later, in 1873, schrijft hij,
dat het voor een Hollander, een Protestant, een Kabinets-
secretaris, van meer dan alledaagsche vrijmoedigheid getuigde,
om in die verordeningen niet het nee plus ultra van vrij-
zinnige veerkracht en bedachtzaamheid te aanschouwen.
Ook hebben de gebeurtenissen van deze jaren van liever-
lede Groen dit geleerd, dat „de felle oppositie ook uit zelfver-
dediging tegen liberalistischen gewetensdwang ontstaan was.quot;
Te midden van de algemeene opgewondenheid verscheen
anoniem een verdediging van het standpunt der regeering,
getiteld: „De la Direction exclusive de l\'Instruction Publique
dans les Pays-Bas, considérée comme une des prérogatives
de la Couronne.quot; Deze brochure is de directe aanleiding
\') Over dezen o.a. Ged. 1825—1830 II, pag. 314 v.v., pag. 327 v.v.
La Haye et Amsterdam, Les Frères van Cleef 1829. Cerretson, Groen
-ocr page 68-geweest tot eene uitvoerige uiteenzetting van Thorbecke,
waarom zij hier eenigszins dieper dient besproken te worden.
Twee steUingen worden verdedigd:
le. De Staat heeft een uitsluitend recht om onderwijs te geven.
2e. Het Staatsorgaan, daarvoor aangewezen, is, volgens onze
Grondwet, de Kroon, die hierbij niet gebonden is aan mede-
werking van de Staten-Generaal. Deze laatste stelling valt
buiten ons bestek.
Voor de verdediging der eerste®) gaat de schrijver uit
van de waarheid, dat een samenleving een noodzakelijke
voorwaarde is, om den mensch tot volmaaktheid op te voeren.
De rede dringt den mensch dus tot zulk een samenleving.
Maar de maatschappij, dus gevormd, moet steeds en voort-
durend door nieuwe leden worden versterkt.
De kinderen behooren dus niet alleen aan de ouders, maar
ook aan den staat, die rekenen mag op hunne medewerking,
ter vermeerdering van den roem en de welvaart van het
vaderland. Ter vervulling van deze heilige plicht dienen de
van Prinsterer, Briefwisseling I, pag. 170, teekent aan: „Thorbecke schrijft
aan zijn ouders (25 Maart 1829), dat hij reden heeft om te gelooven, dat
die brochure uit de pen van een zijner Gentsche ambtsbroeders Is gevloeid.
(Fredericq a.w. pag.78) Deze ambtgenoot was ƒ.ƒ. Haas (1796—1881), prof.iur.
6 Dec. 1828 zond hij zijne in de Duitsche taal gestelde verhandeling aan
den Koning; 15 Dec. zond De Mey van Streefkerk ze aan Van Gobbelschroy
om consideratiën en advies, met verzoek den Koning tevens van advies te
dienen omtrent de wenschelijkheid eener vertaling in de nationale en Fransche
taal; 31 Dec. antwoordde de Minister op de laatste vraag ontkennend;
v.g. R.A. (Kabinet 1 Jan. 1829, no. H8). Vermoedelijk heeft Haus de Fransche
vertaling op eigen kosten uitgegevenquot;; v.g. ook Fredericq a.w. pag. 78. Ook
Groen ziet in deze brochure de rechtvaardiging van alle despotisme. Groen
aan Thorbecke 8 Juni 1829. Gerretson. Briefw. Gr. v. Pr. I, pag. 170.
a.w. pag. 4.
a.w. pag. 37. Historisch tracht de schrijver aan te toonen, dat de
Koning absolute macht heeft, behalve in enkele, uitdrukkelijk door de
Grondwet genoemde gevallen, waar medewerking van de Staten-Generaal
is vereischt; v.g. echter art. 1 der Londensche artikelen.
a.w. pag. 4 v.v.
-ocr page 69-kinderen dus te ontvangen een opvoeding, welke speciaal op
dit doel is ingericht, d.w.z. een nationale opvoeding.
De Staat is verplicht te zorgen voor eigen welzijn en be-
houd. Neemt men deze verplichting aan, dan ligt er in opge-
sloten, dat men ook de middelen moet willen ter bereiking
van dit doel, d.w.z. onder anderen het besturen van onderwijs
. en opvoeding. De Staat heeft dus het recht openbare scholen
in te richten, om den kinderen die kennis bij te brengen,
welke voor ieder in zijn levenskring noodzakelijk is. De Staat
is derhalve gerechtigd de leerstof te kiezen, de onderwijzers
te benoemen en een streng toezicht uit te oefenen, opdat
het doel bereikt worde, dat de maatschappij zich voorstelt.
De Staat alleen heeft te waken voor eigen welzijn en
behoud. Dit welzijn en dat behoud hangen voor een groot
deel af van de opvoeding zijner leden. Daaruit volgt, dat de •
Staat een uitsluitend recht heeft op het inrichten van open- i
baar onderwijs. Particuheren hebben dus noodig autorisatie
voor het stichten van een school en een door den Staat te
verleenen acte van bekwaamheid tot het geven van onderwijs.
Deze beperking der natuurlijke onderwijsvrijheid is echter
Oeen onrecht, maar eene noodzakelijke opoffering van den
enkeling in het belang der gemeenschap. Zij is gewild door
de daad der vrije menschen, die zich tot eene gemeenschap |
vormden. Volledige onderwijsvrijheid zou het Staatsdoel on-
bereikbaar maken. Door Staatsonderwijs wordt dit doel nader
gebracht.
En gelijk de Kerk een uitsluitend leerrecht heeft van gods-
dienstig onderwijs, zoo bezit de Staat een monopohe van
burgerlijk onderwijs; een uitsluitend recht, dat evenmin af te
keuren is als een monopolie van rechtspraak en krijgvoering.
Enkel repressief toezicht ware hier, anders dan bij de
drukpers, onvoldoende.
Het bezoeken van zijn scholen kan de Staat verplicht maken
voor zijn aanstaande ambtenaren en voor hen, die een pubhek
als dat van advocaat of notaris gaan bekleeden. Te
quot;Qnen opzichte kan de Staat het genieten van ander onder-
wijs verbieden, op straffe van uitsluiting van den publieken
dienst. Aan andere burgers leerdwang op te leggen, zou
echter het onderrecht aantasten.
Ten slotte onderzoekt de schrijver, in hoever de Staat in-
vloed mag uitoefenen op het onderwijs van aanstaande gees-
telijken. Om zijn gedachtengang te leeren kennen, volge hier
een teekenend citaat :
„A ne considérer l\'église qu\'en elle même, elle est absolu-
ment indépendante de l\'Etat, parceque la fin de celui-ci est
entièrement différente de celle, que se propose l\'éghse; ils
forment donc, sous cet aspect, deux sociétés distinctes. Mais
si l\'on regarde l\'église comme une société formée au sein de
l\'état, alors il n\'est pas douteux qu\'elle ne soit soumise aux
lois et à l\'autorité suprême, tout comme les autres individus
ou associations qui se trouvent sur le même territoire. Aussi
l\'éghse est subordonneé à l\'état dans tous ses rapports ex-
térieurs, dans toutes les transactions qui la mettent en con-
tact avec la vie publique ; car si, sous ce rapport, elle n\'était
point soumise à la société civile, elle formerait un état dans
l\'état et la sûreté, l\'existence même de la société, seraient,
incessamment compromises. Par conséquent le gouvernement
est en droit de veiller, à ce que l\'église et ses serviteurs ne
fassent rien de contraire au bien public ; il a un droit de sur-
veillance sur toutes les communions réhgieuses qui se trouvent
sur son territoire, ainsi que sur leurs ministres, et cette sur-
veillance a besoin d\'être autant plus active, que l\'éghse et
ses ministres exercent une plus grande influence sur les esprits.
Par suite de ce droit de surveillance qui dérive de la sou-
veraineté. l\'état: 1° peut demander que personne, sans son
consentement, ne soit nommé à une fonction ecclésiastique;
2° il peut n\'admettre et ne confirmer dans ses fonctions que
ceux qui par leur patriotisme, une vie irréprochable, et une
connaissance suffisante des sciences nécessaires à leur profes-
sion. lui ont donné l\'assurance qu\'ils n\'abuseront point de leur
v.g. hiermee K.B. van H Aug. 1825.
Te vinden a.w. pag. 32 v.v.
-ocr page 71-influence, soit par un aveugle esprit de parti, soit par défaut
de 1\'instruction, pour semer doctrines contraires a la consti-
tution, ou faites pour compromettre la tranquillité publique.quot;
Uit dit „recht van toezichtquot; vloeit, volgens den schrijver,
voort, een recht om de opleiding der geestelijken aan zich
te trekken. Ook zou door een koninklijk commissaris toezicht
kunnen gehouden worden bij de eindexamens der bijzondere
seminaries, om te onderzoeken, of de leerlingen wel de door
den Staat noodig gekeurde kennis bezitten en geen schade-
lijke theorieën aanhangen.
Tot zoover de brochure. Letten wij thans op eenige belang-
rijke punten.
Men gaat uit van de leer, dat de in vrijheid levende indi-
viduen zich door vrijen wil vereenigen tot een Staat en daartoe
een deel van hun vrijheid afstaan.
De verhouding van eenheid en deelen wordt daardoor zoo
gezien, dat de belangen van het geheel steeds gaan boven
die der deelen.
Inbreuk op de rechten der deelen is dit dan niet, maar
het is een door het doel van den Staat geëischte en daarom
ook door het individu gewilde vrijheidsbeperking.
Men denkt echter niet de mogelijkheid in, juist de kwestie
in het onderwijsvraagstuk, dat het individu zich onderworpen
acht aan een hoogere, althans een andere wet, dan die van
het geheel.
Onderwijs en Kerk beschouwt men alleen uit het oogpunt
van hun verhouding tot den Staat. Uit deze betrekking ziet
men voortvloeien tal van bevoegdheden van den Staat. Men
brengt echter niet in aanmerking, dat deze bevoegdheden in-
breuk kunnen maken op onderwijs en Kerk als men ze uit
ander oogpunt beziet of op zich zelf beschouwt. Terwijl de
Staat zoo oogenschijnlijk op eigen terrein blijft, betreedt zij
inderdaad anderer territoir. Daardoor is alvermogen van den
Staat het onafwendbare gevolg van deze leer.
Ten slotte vestigen wij nog bijzonder de aandacht op de
-ocr page 72-wijze, waarop uit eens aangenomen grondstellingen, andere
rechten van den Staat worden afgeleid. Uit het negatieve
„ne quid respublica detrimenti capiatquot;, wordt zoodoende een
positieve regeling van de meest persoonlijke aangelegenheden
afgeleid. Beter dan van onderwijsmonopolie kan men hier
spreken van Staatsalmacht, die zelfs voor het geweten geen
ruimte overlaat.
Thorbecke zelf heeft wel vermoed, wie de anonieme schrijver
van de brochure was; hij zocht deze onder zijn ambtsbroeders
te Gent. Toch ontzag hij zich niet een vlugschrift ter be-
strijding in het licht te geven, maar eveneens anoniem, „om
geen wrijving tc verwekken.quot; Het verscheen onder den titel
„Over het Bestuur van het Onderwijs in betrekking tot een
aanstaande Wetgeving.quot;
Als inleiding geeft Thorbecke eerst een overzicht van het
ontstaan der petitiebeweging; zijn voorsteUing is echter lichte-
lijk eenzijdig.
„Op eenige aanmerkingen in de Tweede Kamer door een en
ander hd gemaakt aangaande het onderwijs, ziet men het
Gouvernement een Commissie benoemen, tot herziening der
reglementen op het hooger onderwijs. Aan die commissie
worden van gouvernementswege talrijke punten van over-
weging voorgesteld, in welke alle beginselen en grondslagen
der door de regering gevestigde inrigtingen aan een officiëele
twijfeling en aan een bloot theoretisch, of liever revolutionair,
onderzoek ambtshalve worden prijs gegeven. De vraagpunten,
Fredericq citeert twee brieven van Thorbecke aan zijn ouders. In de
eerste (25 Maart 1829) schrijft hij, dat hij anoniem schrijft, om geen hatelijk-
heid in de ambtgenootschappelijke betrekking te veroorzaken; a.w. pag. 78noot.
In Juli 1829 meldt Thorbecke aan zijn ouders: „Groen heeft mi) geschreven,
dat hij in de gelegenheid is geweest, om het stukje over het onderwijs spoedig
onder het oog en onder de opmerkzaamheid van Z.M. te brengen. Intusschen
is de auteur van de door mij bestreden brochure voor deze en een menigte
andere laagheden, ridder geworden.quot; Fredericq, a.w. pag. 84.
») Verschenen te Zutphen bij W. C. Wansleben, 1829.
v.g. hierboven pag. 46.
aan de Hoogescholen tot advies medegedeeld, worden van
regeringswege openlijk bekend gemaakt: men roept elk, men
roept de publieke opinie op, om de regering in te lichten.quot;^)
„Wat was het gevolg? Dat er plotsehng een algemeen
wantrouwen omtrent het werk der regering ontstond; dat de
ouden zich begonnen te verontrusten over het blinde geloof,
waarin zij tot dusver hunne kinderen aan de publieke in-
stellingen hadden overgegeven; dat de meest uiteenloopende
bespiegehng gewonnen spel kreeg en dat een kerkelijke
partij, sedert lang ontevreden met den beperkten invloed aan
het Godsdienstig belang en de geestelijkheid op het onderwijs
gelaten, in de weifehng des Gouvernements hare sterkte en
stoutheid wedervond.quot;
De onrust onder de bevolking, aldus gewekt, zoo meent
Thorbecke. uitte zich in een stroom petities. De publieke
verantwoording van den minister (voor één petitie was in-
gediend), was een zekere capitulatie. ®) Deze, en de instelling
van vier nieuwe commissies, werd de aanleiding tot een
nieuwen stroom petities.
Thorbecke vraagt zich thans af, op wat grond de vrijheid
van onderwijs wordt gevraagd, nadat een veertiental jaren
het onderwijs bijna uitsluitend in handen der regeeririg is
geweest. De eenige grond kan z.i. zijn de gedachte, dat het
Staatsonderwijs in de vervulling van haar taak is te kort ge-
schoten.
„Want op welken redelijken grondquot;, vraagt Thorbecke
».kan in \'s hemelsnaam, de vrijheid van onderwijs met een
200 algemeenen aandrang begeerd worden, dan dewijl men
overtuigd is, dat de werkzaamheid der particulieren, aan zich
v.g. hiermee zijn-houding in 1848.
\') Over het Bestuur, pag. 1 en 2. Hier miskent Thorbecke het karakter
van de volksbeweging en onderschat haar kracht; v.g. zijn houding tegen
de Separatie en bij de Aprilbeweging, v.g. Colenbrander, a.w. pag. 175.
Betoog van Van Gobbelschroy 2gt;Q]an. 1829; Ged. 1825-1830II, 517 v.v.
voor deze commissies, zie boven pag. 46 v.v,
\') a.w. pag. 5.
zeiven overgelaten, doelmatiger in deze groote volksaange-
legenheid zal voorzien, dan door de regering is geschied?
Of dit is waar, of men moet aannemen, dat de geheele be-
weging uit partijdige en onzuivere inzichten ontsprongen is.
Wij onderzoeken dit niet; want wij spreken niet tot de
partijzuchtige kwaadwillige of bevooroordeelde drijvers en
hunnen hoop, maar tot hen, die met een helderen geest en
met een opregt gemoed, het welzijn des vaderlands behartigen.
Laat ons dezen vragen, of inderdaad in de zuidelijke gewesten
het onderwijs, hetzij ten aanzien van deszelfs verbreiding,
hetzij van de inrigtingen, hetzij van de vruchten, ten achteren
is bij hetgeen de natie in staat zou wezen voor zich zeiven
te doen.quot;
Thorbecke meent, dat niemand dit laatste zal toegeven,
integendeel % „men moet erkennen, dat niettegenstaande al,
wat op sommige deelen nog aan te merken valt, binnen
korte jaren eene waarlijk grootsche schepping van middelen
tot nationale beschaving is daargesteld, en verwonderenswaar-
dige resultaten zijn verkregen.quot; En hij vervolgt: „moet men
dit erkennen, voorzeker is alsdan de drijfveer hooger en sterker
om dankbaar van de publieke zorge te ontvangen, hetgeen
men ook thans nog vergeefs van particuliere bemoeiingen zou
wachten, dan om met het gouvernement te twisten over
de grenzen eener bevoegdheid, die, al ware zij door haar te
ver uitgestrekt, in haar hand een zegen is geworden.quot; Thor-
becke wijst dan op den toestand in Frankrijk, waar het onder-
wijs onder het monopolie van de Universiteit vooruitging,
maar onder het stelsel van vrijheid achteruit holde. Ten slotte
merkt hij op, dat onbevoegde kampvechters der regeering,
b.v. de schrijver van „De la Directionquot; door hun buiten-
sporige leerstellingen meer kwaad doen dan goed.
v.g. hiermee zijn polemiek met Groens Maatregelen tegen dc Afge-
scheidenen, Journal de la Haye van 9. 10 en 12 Sept. en 27, 28 Sept. en
1 Oct. 1837 „L\'opuscule est une oeuvre de parti----quot; v.g. ook. B.K. Ned.
na \'30, II, 410—412; IIa, 191 — 193.
a.w. pag. 6.
-ocr page 75-Ter weerlegging daarvan en tevens om richtlijnen aan te
geven voor een aanstaande wetgeving op het onderwijs,
acht Thorbecke „eene opzettelijke en gestrenge overweging
van de bevc-^gdheden en plichten der regeering omtrent het
onderwijs, virheven boven de hartstochten en omstandig-
heden van het oogenblikquot;, gewenscht.
In de brochure „De la Directionquot; ziet Thorbecke het uit-
sluitend recht der regeering op het bestuur van het onderwijs
gebaseerd op de stelhng, dat de Staat alléén heeft te waken
voor eigen welzijn. De schrijver beshst niet, of de staatsmacht,
dan wel de bijzondere staatsdeelen hiertoe geroepen zijn. In
den eersten zin noemt Thorbecke de uitspraak onjuist, immers
alle burgers zijn geroepen voor het welzijn van de Staatsmacht
te zorgen. Hiermede valt de hoofdgrond van schrijvers betoog,
meent Thorbecke.
Vervolgens steunt het geschrift op de stelling: „dewijl
het onderwijs als een wapen tegen de regering kan worden
gewend, zoo moet alleen de regering hetzelve in handen hebben.quot;
Thorbecke acht dit de voorsteUing van een zeer ongelukkigen
toestand en niets belet het omgekeerde aan te nemen, d.w.z.
dat de regeering het onderwijs tegen het volk keert. (v.g.
het optreden van Bonaparte.) Het middel is bovendien on-
doeltreffend, want de leeraar zal meestal om verkeerden invloed
uit te oefenen, buiten de van regeeringswege vastgestelde
stoffe gaan. „De regering moet ter wering van een, met de
staatsbeginselen strijdig onderwijs, bovenal rekenen op den
gezonden zin van en hare overeenstemming met de goede
burgers.quot;quot;)
Thorbecke bestrijdt dan eenige gemaakte vergelijkingen, b.v.
met het uitsluitend leerrecht der Kerk, of de tegenstelling met
de vrijheid van drukpers en houdt vol, dat men in art. 226
der G.w. 1815, hoe men het ook wende of keere, nooit iets
a.w. pag. 9 en 10.
\')nbsp;.. 15 en 16.
méér kan lezen, dan een aanbeveling aan de regeering tot
bevordering van het onderwijs. En hij stelt vast, dat niet
de onderwijsvrijheid, maar het onderwijsmononolie uitzonde-
ring is, waarvan de noodzakelijkheid is aan te i.oonen.
Aan het einde wijst Thorbecke er op, dat schf\'ivers theorie
een relatieve theorie is, beschouwende het onderwijs enkel
in betrekking tot de rust des Staats. „En wat te doenquot;, vraagt
Thorbecke, „als de regering daarop alleen het oog richt en
onwillig en achterlijk is in dé bevordering van onderwijs en
de natie belemmert in de uitoefening van het edelste en on-
beperkbaarste regt, zoowel van eiken mensch in het bijzonder
als van de maatschappij gezamenlijk, het regt der doelmatige
vorming van aanleg en krachten?quot;
De uitsluitende regelingsbevoegdheid ware eerst bewezen,
als zij was een deel van het hoogheidsrecht of voortvloeide
uit het belang van het onderwijs. „Eene grondige theorie op
dit stuk kan eerst uit eene vereenigde en vergelijkende be-
schouwing van beide deze beginselen, ontspringen.quot;
„Wat is meer waardquot;, vraagt Thorbecke, „de tijdelijke
veiligheid der Regering en de oogenblikkelijke rust des Staats,
of het eeuwig regt der maatschappij op volmaking in kennis
en kunst volgens vermogen en bestemming?^)
En in tegenstelling met zijn toezegging, eene „gestrenge
overweging te geven, verheven boven de hartstochten van
het oogenbhkquot;, barst hij los: „Uit de theorie des schrijvers,
die alleen aan de Regering het regt toekent, om het onder-
wijs aan de burgers te geven, volgt, dat zij bevoegd zij, om
allen, die zich denken te wijden aan eenige openbare bediening
of beroepsbezigheid, te verplichten, om hunne opvoeding in
de gestichten, van de personen, en volgens de regelen door
haar verordend, te ontvangen. Er volgt nog uit, dat de
a.w. pag. 21.
.. .. 23.
*) v.g. hiermee zijn rechtsbegrip uit de „Bedenkingen aangaande het Regt
en den Staatquot;, pag. 27, 38, 39, 43, 94, 115 en 124.
Regering allen, die buitenslands onderwijs mochten zoeken,
van de pubheke ambten uitsluiten kunne.
Daar bestaat geen reden ter wereld, weshalve wij er niet
nog meer uit zouden besluiten. Volgens die theorie kan de
Regering, om niet te zeggen, dat zij er toe gehouden is, aan
de onderwijzers de leerboeken, die zij te volgen, de stelsels,
die zij voor te dragen, ja, de grenzen binnen welke zij die
voordracht te bepalen hebben, voorschrijven. Volgens die
theorie zijn allen, die tot het geven van onderwijs worden
toegelaten, als agenten der Staatsmagt te beschouwen, in-
zooverre zij voor de waarneming van eene, aan deze alleen
toebehoorende, verrichting optreden. Volgens die theorie
kunnen de jonge lieden, zich aanbiedende om onderwijs te
ontvangen, ten einde ze des te veihger te bewaren voor
allen vreemden en onbehagelijken invloed, die, in het ouderlijk
huis of elders, de ofBcieele leer wederom zou kunnen omver-
stooten, in publieke gebouwen gecaserneerd worden. Om
dezelfde reden dienden ambtenaren der politie en controle
Van onderwijs nergens in de lessen te ontbreken, om te waken,
dat de vastgestelde voorwaarden niet worden te buiten gegaan.
Volgens die theorie kan de Regering, gelijk die van Rusland,
den invoer van uitlandsche boeken, of het onderwijs der
Staatswetenschappen, verbieden. De grenzenlooste willekeur
vindt een gereed voorwendsel in deze theorie, die haar be-
veelt, alles te doen, wat zij voor de zekerheid van het Staats-
gezag, en voor de pubheke rust noodig acht.
Doch de verontwaardiging weerhoudt mij, om deze onge-
lukkige leer verder na te gaan. En ik kan een smartelijk
gevoel niet onderdrukken, dat men het waagt, om in dit land,
Van ouds den zetel der vrijheid, en aan onze vrijheidsgezinde
en edelmoedige Regering, zulke lessen te geven van een
despotisme, dat slechts in Frankrijk op de puinhoopen eener
omwenteling kon stand grijpen, welke alle gevoel van eigene
en nationale waarde verdoofd had. Geen Nederlandsch hart
kan zoodanige leeringen koesteren, of ze dulden. Zij zullen
geenen ingang vinden; maar die het wel meent met zijn
vaderland, moet ze niettemin met woorden en daden afweren,
uit vrees dat zulke sombere wolken niet soms den morgen-
stond onzer herwonnen onafhankelijkheid verduisteren.quot;
Na deze doeltreffende kritiek gaat Thorbecke thans over
tot de ontwikkeling van zijne positieve theorie; hij trekt
richtlijnen voor een aanstaande wetgeving. Men krijgt dus
gelegenheid zijn eigen beschouwingen te vergelijken met die
der bestreden brochure. Tevens is dan een oordeel mogelijk
ten aanzien van de vraag aan welke zijde Thorbecke heeft
gestaan: aan den kant dergenen, die onderwijsvrijheid eischten
of die ze ontzegden.
„Tegenover de buitensporigheid van het onderwijsmonopoliequot;,
aldus Thorbecke, „is uit louter ontkennend beginsel, eene
algemeene individuele vrijheid ingeroepen.quot; Deze wordt
ondersteund door de bevoegdheid der ouderlijke macht en
door het voordeel der onderlinge mededinging.
Thorbecke noemt dit „een bekrompen leerquot; en verwondert
zich, dat mannen van een niet gewoon doorzicht zich daarin
laten vangen.
Hij verklaart thans eerst, wat hij onder onderwijs verstaat.
„Het is de aanleiding tot het ware gebruik van de krachten
des menschelijken wezens, door mededeeling van den een
aan den anderen. Die aanleiding is bepaaldelijk het onmisbaar
hulpmiddel tot de ontwikkeling van kennis of kunst; eene
ontwikkehng, waartoe niet alleen de individu\'s, niet alleen
de grootere of kleinere kringen en vereenigingen, welke zich
in den staat vormen, maar de maatschappij gezamenlijk, als
één lichaam beschouwd, bestemd zijn.quot; *)
En r/iorèecfce vervolgt: „Gelijk het nieuwgeboren menschelijk
wezen de hoogste aanspraak heeft op de hchamelijke ver-
a.w. pag. 24.
\') .. .. 25.
a.w. pag. 26, reeds een kleine aanwijzing van de plaats, die Thorbecke
inneemt in den strijd om onderwijsvrijheid zijner dagen,
a.w. pag. 26.
TS
zorging, zoo, een niet minder sterk regt op die verstandelijke
aanleiding en mededeeling.quot;
Inzoover onderwijsgeven verbonden is met andere bezig-
heden, acht Thorbecke het eene volstrekt vrije werkzaamheid
der Staatsleden onderling.
Wordt van onderwijsgeven een beroep gemaakt, dan
pleiten voor Staatsinmenging, volgens Thorbecke, de volgende
gronden: quot;) De individuen moeten gewaarborgd zijn tegen
mogelijk nadeel, door onvoldoende bekwaamheid veroorzaakt.
Dit gemeen belang van alle individuen afzonderlijk heeft
daarom aanspraak op centrale handhaving door de Staatsmacht.
De Staat op zichzelf heeft een speciaal belang bij eene na-
tionale opvoeding tot opbouwing der gezamenlijke maatschappij.
Naast deze toezichthoudende taak ziet Thorbecke nog een
zelfstandige roeping voor den Staat.
Hij is boven alle andere lichamen en personen geroepen,
om voor de aankweeking van kennis in het algemeen en voor
de vorming der jeugd in het bijzonder, te zorgen, als één der
hoogste belangen van den Staat.
Bovendien heeft de Staat de verschillende trappen en in-
richtingen van het onderwijs tot één onderling sluitend geheel
te vormen. Ten derde heeft de Staat, waar particulieren te
kort schieten door gebrek aan middelen, aanvullend op te treden.
Het eerste geval, dat onderwijs is staatsbelang, ziet Thor-
becke aanwezig, in zoover pubheke ambten speciale vorming
vereischen; in zoover de bestemming der Staatsvereeniging
is, door samenwerking van krachten, wetenschap en kunst
als een groot nationaal werk op te bouwen, en in zoo-
ver onderwijs een noodzakelijke voorwaarde is voor het
a.w. pag. 26 v.v.; v.g. weer zijn bepaling van rcchtswczcn. Bedenkingen,
pag. 27: „Regt heeft dus het individu op ieder deel van dezen uitwendigen
samenhang, waarmede hij een geheel uitmaakt, inzooverre van dat deel be-
toogd kan worden, dat zonder deszelfs daarstelling het wezen zich niet op
de met de rede strookende wijze te ontvouwen in staat is.quot; Hij werkt dit
punt hier voor het onderwijs verder niet uit.
\') a.w. pag. 27 v.v.
-ocr page 80-verwerven van een bepaald burgerlijk bestaan; dit geldt in
het bijzonder die beroepen, aan welke de welvaart van de
geheele maatschappij is verbonden, b.v. het beroep van arts.
En Thorbecke vervolgt: „de leden des Staats hebben er
het volste regt op, dat door de Regering in de hulpmiddelen
en inrigtingen, welke het onderwijs op al deze stukken eischt,
voorzien worde.quot;
Maar leerdwang is z.i. uit het voorafgaande niet af te leiden
en evenmin een uitsluitend recht der regeering om onderwijs
te geven. „De medewerking tot de vorming zijner evenmenschen
en der jeugd vooral, is, onder de voorwaarde van voldoende
bekwaamheid, eene algemeene menschelijke roeping, en één
der heihgste gezelligste pligten. Geene uitsluitende bevoegdheid
der Regering is op dit stuk redelijkerwijze denkbaar.quot;
„De aard der zaak brengt het mede, dat bij\' de publieke
inrigtingen, gelijk bij de particuliere, altoos het een of het
ander stelsel, zoo niet van leer, althans van methode, zal
ten gronde liggen. De doelmatigste leiding van het onder^
wijs is een onderwerp van individuele en vrije overtuiging,
ja van geloof en vertrouwen. Aan niemand mag, omtrent
hetgeen hij in dit opzicht meest heilzaam rekent, de denkquot;
of handelwijze eens anderen als regel worden opgedrongen.
Deze bedenking verplicht de Regering, om noch den onder-
wijzer, noch den onderwezenen, het daarstellen of het bezoek
van inrigtingen te beletten, onafhankelijk van het plan bij de
publieke scholen aangenomen, geregeld.quot;
Met opzet citeeren wij uitvoerig eenige zeer sterk sprekende
passages. Hieronder zullen wij uiteenzetten, welke beteekenis
er aan is te hechten.
„Particuliere bemoeiingenquot;, aldus vervolgt Thorbecke, „leg-
gen veelszins den grond van de onderwijsinrigtingen. En de vrije
a.w. pag. 30.
\')nbsp;.. 31.\'
„ „ 31; cursiveering van ons.
-ocr page 81-mededinging der Staatsleden, moet door het meerdere, wat
thans van de zijde der Regering geschiedt, niet worden onder-
drukt, maar in het ware verband gebracht worden.quot; Uit nuttig-
heidsoverwegingen heeft de Staat zelfs, tot verbetering van
het onderwijs, de werkzaamheid der particulieren vrij te laten
en aan te moedigen. „De meest doelmatige organisatie van
het onderwijs zelf hangt van eene zoo groote verscheidenheid
van kundigheden en invloeden af, dat het staatsgezag niet
aan zich alleen de genoegzame of de beste inzigten omtrent
die organisatie mag toeschrijven.quot;
„Ja, het omgekeerdequot;, merkt Thorbecke op, „zou kunnen
stand grijpen, dat van wege het overwicht en de voortreffe-
lijkheid der voorhanden particuliere gestichten, de zorge der
Staatsmacht voor de opzettelijke instelling van scholen slechts
eene aanvulling zou behoeven te wezen van het werk der
staatsledenquot;.
Tot. dusver beschouwde Thorbecke het onderwijs alleen
uit het oogpunt van het algemeen Staatsbelang. Hij ziet echter
ook verband met wetenschap en kunst en eene menigte andere
particuliere verrichtingen. Daardoor is een monopolie, dat zelfs
ten opzichte van het algemeen Staatsbelang al onbestaanbaar
Was. des te meer onmogelijk.
Werkzaamheden van Staat en particulieren behooren elkaar,
aan te vullen. ,.En gelijk in het onderwijs het algemeen en
bijzonder belang elkaar ontmoeten, en zonder wederzijdsche
krenking niet van elkander worden gescheiden, zoo is die\\
toestand de gelukkigste, in welken, volgens dezelfde wet. de »
Werkzaamheid der Staatsmagt. en die der bijzondere leden,
voor de daarstelling van het onderwijs elkander wederkeerig
bevorderen.quot;
Welke houding van den Staat acht Thorbecke gewenscht
tegenover de particuliere onderwijsinrichtingen?
a.w. pag. 32.
\') .. .. 33.
.. .. 34.
-ocr page 82-Z.i. is het vanzelf sprekend, dat zij haar inwendigen toe-
stand uit eigen gezag regelen. Het geheel is echter over de
deelen gesteld en deze laatste blijven aan het eerste onder-
geschikt.
Daarom heeft de Staatsmacht maatregelen te treffen tot
regeling van haar uitwendige voorwaarden, om „de onder-
nemingen van de particulieren voor het openbaar onderwijs
tot eene geregelde, samenhangende, wel geordende en met
het algemeen belang van het onderwijs overeenstemmende
handeling te verheffen.quot; En hij voegt er laconiek aan toe,
„dat zulk eene orde van zaken, tevens is die van eene met
verstand geoefende, van de vruchtbaarste en veelzijdigste,
van een in waarheid vrije, werkzaamheid der particulieren.quot; i)
En bovendien, hij acht, dat de Staatsleden in het gemeen
handelen uit particuliere belangen en inzichten. Daartegen-
over heeft de Regeering het geheel te overzien. „Zij is de
kracht, welke, zonder aan de individuele vrijheid en den rijk-
dom van derzelver vormen te kort te doen, een zekere een-
heid van geest en algemeene grondslagen handhaaft: zij is
het, welke de evenredige verdeehng en de wederkeerige ge-
meenschap der verschillende instellingen van het onderwijs be-
vordert en regelt; zij is eindelijk de kracht, welke die alle
verbindt, en door haren bijstand doet samenstemmen tot een
groot resultaat, tot den harmonischen wasdom aller vermogens
en der gezamenlijke natie in wetenschap en kunst.quot;
Na deze idealistische beschouwing over de Staatstaak ten
aanzien der particuliere gestichten geeft Thorbecke een over-
zicht van de middelen, waardoor hij dit ideaal wil realiseeren.
Hij noemt:
1. Examens, om den Staatsleden de bekwaamheid te waar-
borgen van hen, die het geven van onderwijs als beroep uitoe-
fenen; een waarborg ook bij andere „persoonlijke dienstenquot;
gebruikelijk, b.v. bij arts en advocaat.
a.w. pag 35; treffend is weer de parallel met de regeeringszorg voor de
„uitwendige voorwaardenquot; der kerkgenootschappen, uit „Kerkelijk Staatsregtquot;.
Bovendien wenscht Thorbecke dit middel, om aan de onder-
scheiden vakken van kennis en onderwijs steeds die richting
te geven, welke met de vordering der wetenschap en de nationale
behoefte overeenkomt.
De meeste ouders zijn zelf niet bekwaam of in de gelegenheid
een zelfstandig onderzoek daarnaar in te stellen.
2.nbsp;Autorisatie, d.w.z. overheidstoestemming tot oprichting
van een school. Deze kan worden onthouden met het oog
op de hoedanigheid van den persoon des oprichters, den in-
houd van het leerplan, de plaatselijke omstandigheden. Deze
autorisatie is niet bedoeld als preventieve maatregel, maar
dient, om de particuliere inrichtingen te brengen op die plaats
van het geheel der onderwijsinstellingen, waar zij het meest
nut kunnen doen.
3.nbsp;Toezicht, om de Staatsmacht in aanraking te houden
met alle deelen van het onderwijs.
Thorbecke gevoelde zeer goed, dat de toepassing dezer
algemeene regels in bijzondere gevallen tot moeilijkheden
aanleiding kon geven.
„Stelquot;, zegt hij. „de geest der door particulieren te stichten
instellingen is in volstrekte weerspraak met het stelsel, door
het gouvernement bij het zijne gevolgd. Een godsdienstige
of staatkundige partij zoekt overal de bemoeiingen der regering
voor het onderwijs opzettelijk tegen te werken, of wel het
gouvernementiszelf zulk een godsdienstigeofstaatkundigepartij?quot;
Hier kan het recht z.i. niet zijn volle beslag krijgen.
Werktuiglijke vormen zijn niet afdoende. Alleen meent
Thorbecke uitspattingen te moeten voorkomen. Zoo mag de
Regeering de autorisatie niet weigeren, omdat de particuliere
inrichtingen in het algemeen met haar systeem strijden. Dan
acht hij de onafhankelijkheid der Staatsleden, hoewel in be-
ginsel erkend, inderdaad te niet gedaan.
Autorisatie mag alleen geweigerd worden wegens strijd
met de wet of met bestaande rechten. Verder behoort de
a.w. pag. 36—38.
-ocr page 84-regeering het plaatselijk belang en de verhouding der nieuw
op te richten scholen tot de reeds gevestigde in aanmerking
;te nemen. Volledige publicatie van alle autorisatie of weigering
\'daarvan, met redenen omkleed, zij waarborg tegen willekeur.
Aan het eind der brochure geeft Thorbecke nog eenige
beschouwingen ten beste over de kracht der diploma\'s van
particuliere inrichtingen en ziet zelfs de mogelijkheid van een
Vrije Universiteit onder het oog.
Tot zoover de brochure. Zien wij thans nauwkeuriger,
welke beginselen hier worden voorgestaan.
Het werkje dient zich aan, als te zijn geschreven „in be-
trekking tot een aanstaande wetgevingquot;. Wie nu weet, dat
Thorbecke in zijn „Bedenkingen aangaande het Regt en den
Staatquot; steeds en voortdurend de noodzakelijkheid had betoogd
van een historische basis bij alle wetgeving, zal wellicht
op zijn minst een kleine verwijzing naar vroegere onderwijs-
regehngen hier te lande hebben verwacht.
Daarvan is echter geen spoor aanwezig.
Zuiver dogmatisch, deduceerend uit algemeene grondstellingen,
wordt de onderwijskwestie besproken. Men mist elke ver-
wijzing naar het historisch gewordene, naar bijzondere toe-
standen of volksgeaardheid. De dogmaticus heeft hier den
historicus verdrongen.
Nu geven wij terstond toe, dat zulk een historische be-
schouwing kwalijk paste in Thorbecke\'s betoog. Deze zou
toch noodwendig voeren tot herinneringen aan de voorrevoluti-
onnaire periode van kerkelijken invloed op het onderwijs. En
zulke herinnering zou een bepaalde „partijquot; ten goede komen.
Zoo komen wij tot een tweede, zeer kenmerkend punt:
het onderwijs wordt beschouwd in betrekking tot den Staat,
tot wetenschap en kunst.... en tot een menigte andere
a.w. pag. 41.
Bedenkingen, pag. 31 en passim.
-ocr page 85-particuliere verrichtingen. Daar is de Kerk onder begrepen.
Wij laten nu geheel daar Thorbecke s persoonlijke waar-
deering van een kerkelijk instituut. Maar wanneer men den
datum van de verschijning van zijn brochure opmerkt (ongeveer
Maart 1829), weet men, dat zijn vlugschrift verscheen, „midden
in den strijd over het kerkelijk onderwijs (immers vóór het
K.B. van 20 Juni). En had zijn betoog niet in waarde gewonnen,
en in elk geval meer den onderhavigen strijd geschetst, indien
de zeer delicate verhouding van onderwijs en kerk afzonderlijk
onder het oog was gezien? Zulk een beschouwing ware toch
zeer goed mogelijk „verheven boven de hartstochten van
het oogenblikquot;?®)
In principe zien wij hier dezelfde gedachte, die ook in
»Kerkelijk Staatsregtquot; en de „Aanteekeningquot; inzake het Hoofd-
stuk „Van den Godsdienstquot; het vraagstuk beheerscht. Ook daar
is de Kerk een particuliere vereeniging zonder meer. Met
den schrijver van „De la Directionquot; is hier zelfs geen nuance
verschil. «)
Met dit alles hangt samen, dat Thorbecke het onderwijs
slechts ziet als middel tot ontwikkeling der verstandelijke ver-
mogens. Schrijft hij niet, dat onderwijs is het onmisbaar hulp-
middel tot de ontwikkeling van kennis of kunst en iets
verder over „een recht op die verstandelijke aanleiding.quot;?
Verbazen kan het nu niet meer, dat Thorbecke het verzoek
om onderwijsvrijheid redelijkerwijze alleen gemotiveerd acht,
»wanneer men overtuigd is, dat de werkzaamheid der parti-
culieren, aan zich zeiven overgelaten, doelmatiger in dezeV
groote volksaangelegenheid kan voorzien, dan door de rege- \'
ring geschied is.quot;
a.w. pag. 33.
Een enkele maal wordt de kerk afzonderlijk genoemd; maar dan is
het om haar het merk van partijzucht op tc drukken; b.v. pag. 2. Daarom acht
ik de meening van Fredericq, a.w. pag. 82, dat Thorbecke de gemoeds-
bezwaren der Katholieken zoo eerlijk begreep, onjuist.
\') De la Direction, pag. 32 en 33.
*) a.w. pag. 26.
\') a.w. pag. 5.
En evenmin, „dat de drijfveer hooger en sterker moet zijn,
om dankbaar van de pubUeke zorge te ontvangen, hetgeen
men ook thans nog vergeefs van particuüere bemoeiingen
zou wachten, dan om met het gouvernement te twisten over
de grenzen eener bevoegdheid, die, al ware zij door haar te
ver uitgestrekt, in hare hand een zegen is geworden.quot;
Maar men bedenke bij dit alles, dat hier niet gesproken
wordt over vrijheid van onderwijs in den zin, zooals deze
door honderden bij honderden petitionarissen als uitvloeisel
van gewetensvrijheid was verzocht; hier wordt de zuiver
utilistische kwestie behandeld, of de verstandsvorming beter
door den Staat dan wel door particulieren kan worden verricht,
Zoo is ook verklaarbaar de redelijke onmogelijkheid van
Staatsmonopolie.
Is het vraagstuk der onderwijsvrijheid een utiliteitskwestie,
dan moet het belang richtsnoer zijn. Ons rest dus nog de
vraag, te onderzoeken welk belang: het belang van het geheel
of dat der deelen.
Thorbecke laat zich hierover niet onduidelijk uit: „Het doel
van het onderwijs is er niet bij bepaald, dat elk individu op
zich zelf min of meer onderricht zij. Deze bekrompenheid
van oordeel is evenwel niet zeldzaam.quot;^)
a.w. pag. 6.
Slechts één zinsnede zou bij oppervlakkige lezing tot tegenovergestelde
meening leiden: „de doelmatigste leiding van het onderwijs is een onderwerp
van individueele en vrije overtuiging, ja van geloof en vertrouwen enz.
a.w. pag. 31. Het heele verband doet duidelijk zien, dat het hier gaat over
de methode, den vorm van het onderwijs, niet over de stof, die onderwezen
wordt. Zij slaat waarschijnlijk op den toenmaligen paedagogischen strijd
tusschen het stelsel der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen c.s. het z.g.
klassikaal onderwijs, en het uit Engeland ingevoerd en in Frankrijk (en
tijdelijk ook in België) zeer toegejuichte Bell-Lancastersysteem, zie boven
pag. 39. Het vraagstuk is in de Tweede Kamer ter sprake gebracht door
M. de Stassart in een uitvoerig betoog, Hnd. Ile Kamer 1825—\'26, pag 39 v.v.
®) a.w. pag. 33 v.v.
••) „Allen die in de mededinging, beschouwd als de ziel der de stoflFelijke
goederen voortbrengende nijverheid, tevens het levensbeginsel meenen te zien
van den bloei van het onderwijs, klimmen met hunne denkbeeldenniethooger op.quot;
„Terwijl de leden van den Staat in het gemeen uit parti-
culiere belangen en inzigten handelen en elk voor een zeker
deel, of voor zekere deelen zorge dragen zullen, overziet de
Regering het geheel----quot;
De door Thorbecke aangegeven middelen gebruikt hij dan
ook, om het belang van het geheel te behartigen. De examens,
het eischen van een zekere bekwaamheid, worden niet genoemd,
alleen als waarborg voor de individuen, dat zij niet zich zelf
of anderen aan onbevoegden toevertrouwen, maar meer „om
aan de onderscheiden vakken van onderwijs en kennis steeds
die rigting te geven, welke met de vordering der wetenschap
en der nationale behoefte overeenkomtquot;.
De autorisatie heeft tot doel, „niet, om daarvan uithoofde
van bepaalde, voor het individueel geval wel betoogde redenen
gebruik te maken, maar is veeleer de aanleiding voor de rege-
ring, tot overweging der mogelijkheid en wijze, om, ten gunste
der door particulieren gevestigde scholen, zoodanige betrek-
kingen voor te bereiden, dat elk op hare ware plaats, met
het meeste nut en in de meest gepaste aaneenschakeling
met de overige, werkzaam zij.quot;
Autorisatie en examens zijn dus middelen, „om de onder-
nemingen van bijzondere personen of lichamen tot een geregelde
samenhangende, wel geordende, en met het algemeen belang
van het onderwijs overeenstemmende handeling te verheffen,
tot een orde van zaken, die tevens is die van eene met ver-
stand geoefende, van de vruchtbaarste en veelzijdigste, van
een in waarheid vrije, werkzaamheid der particulierenquot;.
Vatten wij thans samen, wat het voorafgaande ons heeft
geleerd. Thorbecke beschouwt het onderwijs alleen ten aanzien
van de verstandsvorming. De zedelijke en godsdienstige vorming
worden volmaakt over het hoofd gezien. Daarom kan hij de
bezwaren der duizenden petitionarissen, die in hun godsdienstige
a.w. pag. 36.
.. ,. 38.
.. „ 35.
-ocr page 88-gevoelens 2ich gekwetst achten, volledig negeeren en is het
vraagstuk onderwijs — kerk van geen beteekenis. Het is dan
ook niet noodig te bespreken, of de vrijheid van onderwijs
geëischt wordt door de ouderlijke macht.
Thorbecke behandelt alleen de vraag, of het onderwijs door
den Staat dan wel door particulieren is te geven. Deze kwestie,
voor hem een utiliteitskwestie, wil hij oplossen, overeenkomstig
het belang van het geheel, waaraan de individueele belangen
worden ondergeschikt gemaakt.
Evenwel, de mogelijkheid blijft nog open, dat de regeling,
door Thorbecke voorgesteld, hoewel niet speciaal die bedoeling
hebbende, toch metterdaad aan de bezwaren der ontevredenen
tegemoet kwam. En het ware, oppervlakkig bezien, zelfs waar-
schijnlijk, dat de scholen door particulieren opgericht en onder-
houden, de gewetensbezwaren der duizenden weg konden nemen.
Wij onderzoeken die vraag het beste, wanneer wij Thor-
becke\'s voorstel vergelijken met de bepalingen der Wet van
1806. Wij zagen in Hoofdstuk III, dat haar grootste gebrek
was, dat zij geen waarborgen gaf tegen eenzijdige uitvoering.
Het Overheidsonderwijs was doortrokken van een geest,
dien een belangrijk deel der bevolking niet aanvaarden kon.
Geeft Thorbecke een weg aan, om dit te voorkomen?
Zijn eenzijdige, zuiver verstandelijke onderwijsbeschouwing
geeft hem daartoe geen aanleiding.
De autorisatiebepaling uit art. 12 der Wet van 1806 was
het middel om bijzonder onderwijs, strijdig met den geest
der Staatsschool, onmogelijk te maken.
Geeft Thorbecke een oplossing, waardoor dit misbruik wordt
vermeden? Integendeel, hij gebruikt een zinsnede, waardoor
de regeeringspractijk inzake het verleenen der autorisatie wordt
gebillijkt. „Stel, de geest der door particulieren te stichten
instellingen is in volstrekte weerspraak met het stelsel, door
het gouvernement bij het zijne gevolgd. Een godsdienstige, of
\') Welgeteld komt de term ouderlijke of vaderlijke macht driemaal voor
in zijn brochure (pag. 25, 36 en 37) en dan nog zeer terloops.
staatkundige partij zoekt overal de bemoeiingen der regering
voor het onderwijs opzettehjk tegen te werken----quot; Teekent
bij hier niet de regeeringsopinie over het „anti-nationaal, sec-
tarische, confessioneelequot; onderwijs?
Hij geeft grif toe, dat werktuiglijke vormen hier niet af-
doende kunnen zijn en zoekt zijn eenige waarborg tegen
willekeur in volledige publicatie van alle autorisatie of weigering
daarvan. Werd het systeem der wet van 1806 zoo veel ten
voordeele der bezwaarde volksgroepen gewijzigd?
Wij betwisten dan ook ten zeerste, dat Thorbecke in zijn
brochure de gemoedsbezwaren der Katholieken zoo goed begreep.
Vrijheid van onderwijs als noodzakelijk element van indi-
vidueele gewetensvrijheid, wordt hier niet behandeld, noch
Verdedigd, noch gewenscht.
Welken indruk heeft de brochure op den tijdgenoot gemaakt?
Wii kennen de meening van Groen door wiens bemidde-
ling het werkje onder het oog des Konings is gebracht. Hij
schrijft over „de ongemeene belangstellingquot;, waarmee hij het
Werkje heeft gelezen. Groen stemt in met Thorbecke\'s af-
keuring over het te ongelegener tijd gepubliceerde rapport
van den minister over het onderwijs, en de provocatie van
algemeene twijfeling.
En Groen vervolgt: „Uw stukje is, voor zoover ik weet, niet
ingekomen bij Z.M. Kabinet. Waarom niet? Meermalen reeds
beb ik ondervonden, dat geschriften, die voor den Koning
\') Gerre^so/j. Briefwisseling Groen van Prinsterer I, pag. 169 (8 Juni \'29);
pag. 172 (11 Juni \'29); pag. 181 (5 Juli \'29); v.g. ook Ned. Ged. I 1829
pag. 35: „een te Zutphen uitgekomene, maar, zijn wij wel onderricht, niet
te Zutphen opgestelde Brochure, welke het bestuur van het onderwijs in
verband met een aanstaande Wetgeving beschouwt, en waarin op eene wijs,
die van buitengemeene helderheid van oordeel getuigt, bepalingen voor-
gedragen zijn, waarbij de regten van ieder mensch, de regten van den
staat en de onbelemmerde geestontwikkeling van het gansche volk, in eene
zeer eenvoudige en schoone vereeniging zijn geplaatst; v.g. ook nog Groen.
..Over de Vrijheid van Onderwijsquot; Brief aan Graaf Schimmelpenninck. pag.
101: „een gewichtige brochurequot;.
hoogst belangrijk zouden zijn hem niet toegezonden worden.
Dat is jammer; aan een Vorst, die het goede wil, moet men
het goede bekend trachten te maken. Wanneer Gij mij een
tweede exemplaar en Uwe toestemming wilt doen geworden,
zal ik het ter plaatse brengen, waar het behoort.quot;
En als Thorbecke aan dit verzoek heeft voldaan, adviseert
Groen hem, toch vooral te zorgen voor verspreiding. „Door
den vreeselijken aandrang van niets beduidende geschriften
wordt anders het waarlijk goede en nuttige tegenwoordig al
spoedig verdrongen.quot;
Is er werkelijk overeenstemming tusschen het wetsontwerp
van Groen en hetgeen Thorbecke schrijft „met het oog op
een aanstaande wetgeving op het onderwijsquot;?
Thorbecke geeft „eene opzettelijke en gestrenge overweging
van de bevoegdheden en de plichten der regeering omtrent
het onderwijs, verheven boven de hartstochten en omstandig-
heden van het oogenblik.quot; Op zich zelf beschouwd, ware dit
een deugd, maar Thorbecke vat dit voornemen zóó op, dat
hij vrijwel alle concrete moeilijkheden, en voornamelijk het
vraagstuk Onderwijs—Kerk, negeert. Daardoor boet zijn uit-
eenzetting veel practische waarde in.
Groen doet een voorstel uitdrukkelijk met het oog op de
toenmalige omstandigheden. Hij heeft een bepaald doel: „het
stillen van de onrustquot;. Hij wil toegeven, wat niet te behouden
is, maar heeft het steUige voornemen ter gelegener tijd terug
te nemen, wat afgestaan is.
Thorbecke is hier nog de docent. Groen de regent.
Groen kiest partij voor de gouvernementsschool en wel
voor de school van die dagen. De lagere school volgens
\') Groen aan Thorbecke, 5 Juli \'29, t.a.p. pag. 181,
Men zie hierboven pag. 48 v.v.
„Wij behouden een stand van zaken, die in de meeste en voornaamste
opzichten voortreffelijk en onverbeterlijk isquot;; Ged. 1825—1830 LXXII; v.g.
ook Ned. Ged. I, pag. 8; I, pag. 16; I, pag. 151; II, pag. 30; verder over
de vrijheid van onderwijs I, pag. 46; I, pag. 138; II, pag. 40; I, pag. 36.
de wet van 1806 heeft nog zijn voorkeur. Hij heeft het doel
deze in de Noordelijke gewesten zooveel mogelijk onveranderd
te laten, i)
Voor Thorbecke is het tot op zekere hoogte onverschillig,
of de Staat, dan wel de particulieren de school inrichten.
Groen ziet de bijzondere school met weinig vriendelijke
oogen aan; zij is hem „het werktuig eener factie, die aan de
wezenlijke rechten en belangen van staat en natie te kort
doet.quot; 2) „De bijzondere school kan gevaar opleveren voor
de „zeer goede openbare scholen.quot; Vandaar ook het veto-
recht der plaatselijke besturen.
Daar staat tegenover, dat Groen het bijzonder onderwijs
veel meer vrijlaat dan Thorbecke, die de particuliere in-
richtingen, behalve aan autorisatie aan tal van dwingende
voorschriften, b.v. eisch van bekwaamheid en toezicht,
onderwerpt.
Groen verwerpt dit alles. „Gelijk U.M. scholen, zoo staan
ook de bijzondere scholen op zich zelf. De overblijvende
waarborgen voor den Staat zijn de verantwoordelijkheid der
onderwijzers en het onderzoek, aan hetwelk de onderwezenen,
zoodra zij tot den Staat in rechtstreeksche betrekking wenschen
te geraken, verplicht zijn, zich te onderwerpen.quot; Zelfs toezicht
verwerpt hij, „omdat het op menigvuldige wijzen zou worden
ontdoken.quot;»)
Ook draagt de autorisatie bij beiden een verschillend
karakter.
Bij Groen is zij eenvoudig een middel, om de zeer goede
Veertien dagen voor zijn eerste schrijven aan Thorbecke over diens
brochure schreef Groen aan Van Assen: „het Nut van het Algemeen, waar-
uit bij ons het voortreffeUjk lager onderwijs is ontstaanquot;, t.a.p. pag. 165;
zeer sterk ook in de Ned. Ged. I. pag. 16: „de instellingen van onderwijs,
welke zich in onze Noordelijke Gewesten zoo schoon ontwikkeld hebben.
•... De heilrijkste vruchten van het onderwijs, gelijk het in deze gewesten
op echte kennis en verlichting doelt, zijn openbaarquot; enz. I, pag. 151: II. pag. 30:
v.g. ook Ned. Ged. 1873. pag. 260.
\') Ned. Ged. I. pag. 138; I. pag. 151.
\') Ned. Ged. I, pag. 151.
-ocr page 92-openbare scholen te beschermen tegen een geheel vrije con-
currentie. Daarom kan het plaatselijk bestuur alleen in oppositie
komen, „op grond, dat reeds een voldoende soortgelijke in-
richting bestaatquot;.
Bij Thorbecke kan, behalve om deze reden, autorisatie ge-
weigerd worden „met het oog op de hoedanigheid van den
persoon des oprichters en den inhoud van het leerplan. Zij
dient „om de particuhere inrichtingen te brengen, op die
plaats van het geheel der onderwijsinstellingen, waar zij het
meest nut kunnen doenquot;.
Ten slotte verdient het opmerking, dat Groen ook de af-
scheiding van godsdienstig en maatschappelijk onderwijs beziet,
welke kwestie door Thorbecke niet wordt onderzocht.
Onze conclusie is, dat er van invloed van Thorbecke op
het ontwerp-Groen en daarmee op het ontwerp-Van Gobbel-
schroy en het regeeringsvoorstel niet veel is te bespeuren.
Heeft de brochure soms anderen invloed in dien tijd gehad?
Noch uit de stukken der regeering, noch uit iets anders is
daarvan iets op te merken.
Hetgeen volkomen begrijpelijk is, als men in het oog houdt,
dat de uiteenzettingen van Thorbecke, hoe scherpzinnig ook,
geheel buiten den strijd van die dagen gehouden waren.
Ned. Ged. II, pag, 40.
-ocr page 93-HOOFDSTUK V.
toenemende ontstemming, 1830-1840.
Merkbare verandering is er in de regeeringspolitiek ten
aanzien van het onderwijs niet gekomen. Dit is reeds ver-
klaarbaar, als men in aanmerking neemt, dat het regeerings-
Personeel vrijwel ongewijzigd is gebleven.
Het oordeel van buitenlanders, die buiten den partijstrijd
stonden, geeft ons een goed inzicht in de practijk onzer
schoolwetgeving.
De Franschman Cousin quot;), die ingelicht was door de specia-
hteiten Van den Ende, Prinsen (directeur van de Haarlemsche
Kweekschool) en Teissèdre de l\'Ange (schoolopziener), schreef:
».Het meest uitkomend kenmerk van het Lager Onderwijs in
Holland, is de afwezigheid van eenig uitsluitend onderwijs
van Godsdienst, en zelfs van zedekunde, in de scholen .van
één der meest zedelijke en meest godsdienstige volken van
Eiüropa.quot;
Ook Thiersch schreef: „Auffallend ist bei dieser vortreff-
hchen Schulordnung, dasz der Religionsunterricht von ihr ganz
ausgeschlossen ist. Der Grund daran lag in der Mischung
der Confessionen.quot;
Juist dit punt wekt in dezen tijd het verzet der orthodoxe
B.K. Ned. na \'30, III, 3-7, IIIa, 3-13. Groen. Handboek pag. 871.
\') Victor Cousin, De l\'instruction publique en Hollande. Bruxelles 1838
I \'11. 42, 50, 51, 88. 90. Hollandsche vertaling 1840. pag. 27, 28. 34, 35.
62. 64.
Zustand des öÉFentlichen Unterrichts. 1838, II. pag. 13.
-ocr page 94-Protestanten. Hun bezwaren zijn het eerst onder woorden
gebracht door Groen van Prinsterer in zijn strijdschrift: „De
Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt ge-
toetst.quot; 2)
Hij schrijft: „Het onderwijs werd van de kerk gescheiden
en eenheid van godsdienstig onderwijs op de school door
samensmelting der geloofsverscheidenheden gezocht: het leer-
steUig onderricht in den godsdienst gebannen; zoo kreeg men
een Christelijk onderwijs, voor niemand aanstootelijk, zelfs
niet voor Joden.
Er zou door eigen scholen en zelfs, tot op zekere hoogte,
op gemengde scholen aan den wensch van elk, die prijs op
geloofswaarheden stelt, worden voldaan; doch voorzeker vol-
doet men aan dien billijken wensch niet, door, om allen gelijk
te stellen, allen te kwetsen; niet door een onderricht te geven,
dat schoon niet leerstellig, stellig tegen elke geloofsleer is
gericht; niet door vast te houden aan een stelsel, hetwelk,
inplaats van op gemeenschappelijk geloof, op algemeene on-
geloovigheid en onverschilligheid rust.quot;
Dit „onchristelijkquot; onderwijs acht Groen nog te bedenke-
lijker, omdat de Regeering bijna al het onderwijs tot haar
onderwijs heeft gemaakt. Het Gouvernement heeft zich daar-
door een uitsluitend gezag toegekend over datgene, waarom-
trent ieder vrij behoort te zijn. Vrijheid van geweten, vrijheid
van godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs; hiertusschen
is een onverbreekbare band.quot;
Groen trekt hier een parallel met het kerkelijk geschil dier
dagen die voor ons onderzoek zeer belangrijk is.
Da Costa, Bezwaren tegen den geest der Eeuw (1823). editie/ïuHmann
(1923), pag. 43 v.v. heeft slechts paedagogisch-methodische bezwaren.
») Te Leiden bij S. en J. Luchtmans 1837, pag. 8—13. Groen houdt
hierin wel vast aan zijn waardeering van de methode van onderwijs.
a.w. pag. 29. Uit behoefte naar Evangelie-waarheid zijn het eerst de
klagten aangeheven over de terzijdestelling van de leer des Bijbels; eerst
daarna over den te grooten invloed van het wereldlijk gezag, of de auto-
cratische inrigüng in het bestuur der kerk.
Eerst spreekt hij over den geest, de kleur van het staats-
onderwijs. Daartegen ging het verzet. Het onderwijs-mono-
polie maakte een bevredigend onderwijs in particuliere scholen
onmogelijk. Vandaar het verzet tegen het monopolie en de
strijd voor onderwijsvrijheid.
De geest van het onderwijs is echter de eerste oorzaak
van de actie geweest.
De brochure van Groen werd van officieuse zijde beant-
woord door een vlugschrift van Mr. A. W. van Appeltere.
«Het Staatsregt in de Nederlandenquot;. Deze betoogt, dat de
regeering, bij de onmogelijkheid om gezindheidsscholen op te
richten, wel komen moest tot afscheiding van godsdienst en
onderwijs. Dwang is daar echter niet in gelegen, want dc
ouders zijn niet verplicht hun kinderen naar de gouvernements-
scholen te zenden. En dc schrijver wijst met trots op de
instemming van predikanten en synoden in 1806 tijdens dc
invoering van dit beginsel.
Ook in een brochure „Christelijke opleiding op de Lagere
Scholen in het Vaderlandquot;\'\') werd het bestaande stelsel ver-
dedigd. Vooral wijst men hier op dc technische verbeteringen
in het onderwijs, door de wet van 1806 ingevoerd. En om-
trent het zedelijk karakter van het onderricht meent de schrijver
dat het beginsel van een algemeen-christelijk, niet-leerstellig
Onderwijs, nog versterkt door het lezen des Bijbels, zeer zeker
christelijk is. De schrijver begrijpt blijkbaar niet, dat hij hier
juist een bevestiging levert van de opvattingen van Groen
en de bezwaren der Katholieken.
Een drietal jaren later werd de vrijheid van onderwijs door
Groen opnieuw krachtig bepleit in zijn „Bijdrage tot herziening
Het Staatsregt in de Nederlanden enz. door Mc. W. van Appeltere,
Den Haag en Amsterdam bij Gebr. van Cleef 1837, pag. 15 v.v.
Het orgaan der Afgescheidenen, „De Reformatie\'^ Nov. 1837, merkte
liiertegen op, dat de maatschappelijke noodzaak er toe dwong de kinderen
naar de gemonopoliseerde Staatsschool te zenden.
Te Rotterdam bij M. Wijt amp; Zonen, 1837.
der Grondwet.quot; Hij spreekt daar over „de onmisbaarheid van
echte beginselen voor Staatshervorming in vaderlandschen zinquot;
en behandelt ook de onderwijskwestie.
De vereeniging der gezindheden op de scholen, die in de
geest des wetgevers de terzijdestelling medebracht, van wat
in het Evangelie de hoofdzaak is, noemt hij onchristelijk. Ook
de uitnemendheid der leermethode verandert aan deze opinie
niets. Zijn wensch is, dat het onderwijs voor elke gezindheid
onder invloed staat van de respectieve Kerken. Maar een te
plotselinge invoering van dit principe acht hij onraadzaam.
Daarnaast ijvert hij voor een billijke vrijheid van onderwijs:
vrije uitoefening van de onbetwistbare rechten van eiken in-
gezetene en van eiken huisvader, om een school op te richten,
den Bijbel te gebruiken en een christelijk onderwijs ten grond-
slage der gansche opvoeding te stellen; natuurlijk, behoudens
toezicht der regeering en uitspraak der rechtbank, ter hand-
having van de goede zeden.
De bestaande vrijheid van huisonderwijs is Groen onvol-
doende. De mingegoede kan dit niet bekostigen en staat daarom
voor de keuze, óf zijn kinderen geen onderwijs te geven, óf
een onderwijs, dat hij verfoeit. Andersdenkenden, rechtstreeks
of zijdelings te noodzaken, hunne kinderen op een school te
brengen, wier strekking wordt afgekeurd, is altijd onbillijk.
Dit alles vloeit volgens Groen voort uit een natuurlijke
bevoegdheid, door God zelf aan de ouders toegekend.
Groen van Prinsterer brengt hier onder woorden, wat er
leeft in den kring van het Nederlandsche Reveil. Hun orgaan
Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin, 1 Maart
1840: opgenomen in Verspreide Geschriften over Staatsregt en Politiek,
pag. 155-253; v.g. B. K. Ned. na \'30, III, 148-169.
Verspr. Geschr. I, pag. 212, v.v.
In het Besluit der brochure wijst Groen op de noodzaak tot afschei-
ding der scholen, vooral omdat de Katholieken over de gevaarlijke strekking
van het openbaar onderwijs gaan spreken, a.w. pag. 235.
„De Nederlandsche Stemmenquot; schenkt echter zeer weinig
aandacht aan de schoolkwestie.
»De Reformatiequot; het tijdschrift der „Afgescheidenenquot;,
is daarentegen niet onduidelijk *) in de uiting van gelijkluidende
bezwaren als Groen, Het is zeer merkwaardig, dat men in
den kring dezer Afgescheidenen meent, dat éénzelfde beginsel
de regeering vóór 1830 deed ageeren tegen de Zuidelijke
Katholieken en thans tegen de Afgescheidenen.
De Katholieken beleefden in dit tijdvak een buitengemeen
hachelijke periode. ®) Zij waren beroofd van den steun hunner
zuidelijke geloofsgenooten. De Protestanten, ook de ortho-
doxe, waren tegen hen met wantrouwen vervuld, vooral wegens
hun deelneming aan de Petitiebewegingen. Jarenlang werden
hun organen aan het strengste regeeringstoezicht onderworpen.
Eerst tegen het eind der dertiger^ jaren komt verandering.
De „Noord-Brabanderquot; en de „Catholieke Nederlandsche Stem-
menquot; beginnen zich vrijelijk te uiten. In het laatste tijdschrift ver-
scheen in 1838 een reeks artikelen over de gevaarlijke strekking
quot;Van het openbaar onderwijs voor de Katholieke jeugd.En
het bekende artikel in de „Noord-Brabanderquot; van 24 Maart
1840 „Aan de Kathoheke helft der Nederlandsche Natiequot;,
dat onder het motto „Wachter, hoe is het met den nacht?quot;
de Kathoheken uit den slaap der lijdzaamheid moest opwekken.
Nederlandsche Stemmen voor Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letter-
kunde. ƒ. da Costa en ƒ. H. Koenen waren leden der redactie; het eerste
nummer is van 3 Mei 1834.
B.v. VI 34; VI 112-117; VI 163-164. Men zie verder nog Stemmen
en Beschouwingen II, 237 v.v. „Onder een stellig Christelijke overheid, mag
de Christenburger in de beperking eener vrijheid berusten, die hij van een
niet-Christelijke vorderen moet.quot;
Tijdschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk in Nederland (de Afge-
scheidenen). Het eerste deel is van 1837.
B.v. Eerste Serie II, pag. 141 v. en pag. 283 v.
\') Nummer van Nov. 1837.
\') Men zie hiervoor Witlox I, pag. 254 v.v.
\') C.N. S. 1837, pag. 277.
-ocr page 98-spitste hun wenschen toe in den eisch van vrijheid van onderwijs.
Deze artikelen vormen het veelbeteekenende voorteeken
*
van de diepgaande betoogen der Katholieke Kamerleden bij de
Grondwetsherziening van 1840.
Volledigheidshalve vermelden wij nog. dat in de ..Arnhemsche
Courantquot; het eerste verzet der uiterst-liberalen kwam tegen
het onderwijsmonopolie. Wij vermelden dit in een volgend
hoofdstuk.
Al deze partijen kregen gelegenheid de verwezenlijking van
hun wenschen na te streven bij de Grondwetsherziening van 1840.
..Deze Grondwetsherziening, door de scheiding van België
noodzakelijk geworden, is volgens De Bosch-Kemper, wel van
weinig gewicht voor ons tegenwoordig beschreven Staatsrecht
bij de zooveel meer omvangrijke herziening in het jaar 1848,
maar heeft groote belangrijkheid om de Staatkundige denk-
wijze van het Nederlandsche Volk, van zijn vertegenwoor-
digers en van Willem I en zijne ministers te doen kennen.quot;
..Oorspronkelijk vijf voorstellen, ontworpen door v. Maanen,
later vermeerderd met nog zeven andere, ten slotte zelfs gevolgd
door een voorstel betreffende de ministerieele verantwoorde-
lijkheid. brengen zij voor het grootste deel niets dan formeele
wijzigingen.quot;
De gewone vergadering der Staten-Generaal nam ze na
korte beraadslagingen aan; in de Dubbele Kamer gingen zij
echter slechts door na krachtige oppositie. Juist in deze vaak
langdradige breedsprakigheid heeft men een duidelijke aan-
wijzing van den stand der Nederlandsche meening.
Reeds in de Afdeelingen der gewone Tweede Kamer kwam
het onderwijs ter sprake. Schier overal wenschte men wette-
lijke regeling. De Roomsch-Kathoheke afgevaardigde Luyben
drukte in een uitvoerige nota zijn wensch naar vrijheid van
1) B.K. Ned. Ned. na 1830, III, pag. 134.
Gosses en Japikse. Handb. pag. 471.
\') Uitgegeven als Handelingen der Staten-Generaal bij de Grondwetsher-
ziening 1840, door Beïinfante. Vier deelen. Wij verwijzen niet herhaaldelijk.
onderwijs uit. Zij vloeide z,L voort uit de vrijheid van meening
en godsdienst en de drukpersvrijheid, en was te beschouwen
als een deel der vaderlijke macht.
De Regeering ging hier echter niet op in, evenmin als op
later geuite wenschen.
Ook een deel der geregeerden mengt zich in het debat.
Sommige Afgescheidenen verzochten verandering in de Grond-
wetsartikelen betreffende den Godsdienst en het Onderwijs
«.opdat adressanten vrij en ongehinderd hunnen Godsdienst
en het onderwijs hunner kinderen, daar en waar zij zullen
goedvinden, zullen kunnen en mogen uitoefenenquot;. Veel aan-
dacht werd er echter niet aan verleend.
Anders werd het in de Dubbele Kamer. Reeds bij het
verslag zijner Afdeeling legde Groen van Prinsterer in een
uitvoerige nota zijn meening bloot. Zij stemt vrijwel overeen,
niet die uit zijn „Bijdragequot;, hierboven geciteerd. De nood-
zakelijkheid van wijziging lag z.i. „minder in de Grondwet
quot;^an in de interpretatie, welke de Regeering gemeend heeft
aan hare bepalingen te moeten gevenquot;.
In twee andere Afdeelingen vroeg men eveneens vrijheid,
slechts bij wettelijke regeling te beperken door den eisch van
l^ekwaamheid en zedelijkheid. Ook enkele Afgescheidenen
verzochten weer de vrijheid, „dat zij hunne kinderen mochten
opvoeden naar hunne belofte bij den doop, in de waarachtige
leer der Godzaligheid.quot; Zelfs de Centrale Afdeeling noemde
het openbaar onderwijs een voor herziening in aanmerking
l^omend onderwerp.
Bij de Algemeene Beraadslagingen kwam de welsprekend-
heid los. Van Katholieke zijde voerden Luyben. Van Son,
Sasse van IJsselt en Gouverneur het woord. De laatste zegt
uitdrukkelijk, dat hij zich op dit punt aansluit bij wat de heer
Thorbecke heeft aangeteekend Nadat de heer Laan het
Men zie de geheele merkwaardige rede bij B.K. Ned. na 1830, III,
pag- 216 V. of Hnd. 1840 III, pag. 315.
\') Wat hiermee bedoeld wordt, is ons niet duidelijk.
-ocr page 100-Grondwetsartikel had verdedigd, kwam Groen v. Prinsterer
aan het woord. 1) Zijn meening is reeds bekend. Wederom
bestreed hij de gemengde school. „Voor het bijzonder onder-
wijs, zal behoudens toezicht der Regeering en onder waar-
borg van kunde en goed gedrag des onderwijzers, ten minste
eenige vrijheid worden gegundquot;.
Het tegenwoordige stelsel „is eene aanmatiging, ontsproten
uit de revolutieleer, welke met voorbijzage van de rechten der
ouders, de kinderen beschouwt als het eigendom van den Staatquot;.
De heer Van Rappard acht de thans bestaande vrijheid
van huisonderwijs voldoende. De liberale Van Nagell tot
Wisch pleit voor „algeheele vrijheid, zooals hij is voor vrij-
heid van allen in allesquot;.
Merkwaardig is de verdediging van het regeeringssysteem
door den heer Geyers, eertijds als departementsambtenaar
belast met de zorg voor het onderwijs. Tegen den donkeren
achtergrond van den jammerhjken onderwijstoestand in België,
waar vrijheid heerscht, schildert hij de bestaande practijk
der wet van 1806.
Het verbod van leerstellig onderwijs wordt noodig gemaakt,
door de aanwezigheid van verschillende gezindheden. In het
godsdienstig onderwijs wordt voorzien door de godsdienst-
leeraren.
Er is echter voor de ouders in \'t geheel geen ondragelijke
dwang, want niemand wordt tot het volgen van het Staats-
onderwijs gedrongen. En bovendien: „Er is immers huis-
onderwijs en er zijn immers hulpmiddelen genoeg te vinden
voor de weinigen, die onderricht verlangen, zoo geheel anders
als het algemeen goedgevondene en aangenomene. Die hulp-
middelen zijn natuurlijk alleen in het bereik der gegoeden,
niet in dat van den armen man. Maar het is daarom geen
dwang der regeering. welke den armen man noodzaakt, maar
het is de bekrompenheid zijner middelen.\'
Rede, afzonderlijk uitgegeven in Adviezen in de Dubbele Kamer door
Groen van Prinsterer, Leiden. Luchtmans 1840.
Enkele Katholieken kwamen nog op voor het beginsel
„dat ieder het recht heeft, hetwelk hem niet kan ontnomen
worden, om zijne kinderen naar zijn eigen beginsel te doen
opvoeden en onderwijzenquot;.
Een tweetal liberale afgevaardigden, o.a. de heer Van Dam
van Isselt gevoelden in theorie voor vrijheid van bijzonder
onderwijs, maar verzetten zich heftig tegen Groens quali-
flcatie van een „onchristelijkquot; openbaar onderwijs.
Groen hield bij de replieken zijn meening vol en betoogde
nadrukkelijk, dat, zoo alleen huiselijk onderwijs vrij was,
negen tiende der natie van onderwijsvrijheid beroofd was.
Luyben vatte bij zijn repliek zijn meening samen in deze
Woorden: „In den constitutioneelen Staat moet de vader de
macht en de gelegenheid hebben, om zijn kind te laten op-
voeden in die godsdienstige begrippen, waarin hij oordeelt,
dat zijn kroost, tijdelijk en eeuwig gelukkig kan worden. Te
dien einde is het voor hem van het grootste belang, dat hij
een onderwijzer van zijn geloofsbelijdenis uitkieze en daaraan
ook de burgerlijke opvoeding van zijn kroost toevertrouwe.
Die macht heeft hij uit kracht des natuurrechts.quot;
Dit is het oogpunt, waaruit de voorstanders der vrijheid
van onderwijs hun eisch wenschten te zien beschouwd.
Wat heeft Thorbecke (afgevaardigd door de Staten van
Holland) over het onderwijs gezegd?
Niets.
Toch voerde hij meermalen het woord. Bij het adres
van antwoord op de Koninklijke openingsrede deed hij reeds
het sarcastische voorstel, de zinsnede „de grondwet is het
plechtanker van Neerlands vrijheid en volksgelukquot; te vervangen
door „de grondwet moet zijn het plechtanker, enz.quot; Ware
het onredelijk te verwachten, dat hij de onderwijspractijk der
regeering toen of later, ten bewijze van zijn meening had
aangevoerd? Bijvoorbeeld in zijn groote rede van 27 Augustus
\') Hnd. 1840, III, pag. 62, 65, 231, 287 v.v.; IV. pag. 81,111, 125. 150 e.a.
-ocr page 102-bij de Algemeene Beraadslagingen, die één felle aanklacht
was tegen de regeering over het ongenoegzame der herziening?
En bij de replieken geeselde hij wel de practijk der Grond-
wet, die voor de ontwikkeling van haar beginselen niet ge-
daan had, wat zij had moeten doen; die geleid had tot een
Staatsbeleid, dat niets minder was dan een grondwettig Staats-
beleid ; maar onder dc aangehaalde voorbeelden is de onder-
wijspractijk niet genoemd.
Hoe Thorbecke dus over de vrijheid van onderwijs dacht,
is in de debatten niet uitgekomen. Bij deze stilzwijgendheid
is het niet waarschijnlijk, dat dit vraagstuk voor hem een
brandende kwestie was. Gelukkig staan ons andere brppnen
ten dienste n.l. de eerste uitgave van de Aanteekening en
zijn Proeve tot Grondwetsherziening.
Deze eerste uitgave yan de „Aanteekening op de Grond-
wetquot; verscheen in 1839 en bestond uit één beknopt deeltje.
Thorbecke bepaalde zich tot een critiek, welke voor een groot
deel bestond in het trekken van consequentiën of het aan-
wijzen van inconsequentiën. Hij merkte echter tevens uit-
drukkelijk op, dat „hij mede schreef met het oog op een
herziening.quot;
De „Proeve van herziening der grondwet volgens de
Aanteekening van Mr. Thorbeckequot; bevatte ook een nieuw
onderwijsartikel.
Zooveel hem bronnen daarvoor ten dienste stonden, gaf
Amsterdam bij Johannes Müller, 1839. Deze eerste uitgave is zeldzaam,
omdat zij weinig werd verkocht en de exemplaren later l^ij de tweede uit-
gave op last van den schrijver zijn vernietigd. B. K. Ned. na 1830, IIIa,
pag. 39 v.v.; pag. 58 v.v.
v.g. Voorrede pag. 6 en 7. B. K. Ned. na 1830, III, pag. 43-48,
spreekt ook van de behoudende strekking.
Proeve van Herziening der Grondwet volgens de Aanteekening van
Mr. J. R. Thorbecke, Leyden. Hazenberg amp; Comp. 1840. „De overtuiging
ligt te gronde, dat de tijd gebiedt niet op een nieuwe Staatsregeling, maar
op volmaking van die, welke wij hebben, uit te zijnquot;, v.g. B. K. Ned. na
1830. III 142 v.v.\' interessante aanteekeningen IIIa, 59 v.v.
Thorbecke ook den historischen oorsprong der verschillende
artikelen. Hij kon gebruik maken van de derde redactie van
de Schets van Hogendorp.
Trachten wij thans te komen tot een inzicht in Thorbecke\'s
opvattingen van de vrijheid van onderwijs. Wij lezen er:
..Artikel 226. Het onderwerp was al door de Staatsrege-
lingen van 1798, Alg. Bep., art. 60, 61 vg. Add. art. 7 en v.
1801, art. 45 aangeroerd. De laatste liet de inrigting over
aan het Staatsbewind. De volgende Staatsregeling zweeg.
Evenwel gaf de Raadspensionaris door zijn voordragt aan-
leiding tot de bekende wet van 3 April 1806. Hogendorp,
behalve dat hij in art. 63 der Schets, jaarlijks bij de Staten-
Generaal en die der Provinciën wilde geraadpleegd hebben
over de volksscholen, droeg bij art. 64 voor „de publieke
opvoeding door eene wet te regelen, en die jaarlijks in over-
weging te nemen.quot; Deze was de niet zeer heldere grondstoffe,
waaruit de Commissie van 1813 het artikel opmaakte, dat in
het onze grootendeels woordelijk overging. Men drong niet
door, men hield zich aan de oppervlakte, en gaf een voor-
schrift, dat, als een flaauw overblijfsel van een krachtig, hoe-
zeer vormloos, voorstel, zoo min mogelijk zeide.
Het openbaar onderwijs: is openbaar dat van staatswege
of in het gemeen al wat met open deuren wordt gegeven?
In de taal der wet heeft het woord zijn bepaalde, staats-
regtelijke beteekenis, waar de zin niet duidelijk de andere
eischt. En hier spreekt ook de zin voor de eerste. Der rege-
ring wordt aanbevolen voor het pubhek onderwijs aanhoudend
zorg te dragen, in de behoefte of verbetering te voorzien.
Is de inrigting aan het gouvernement alléén gelaten? Het
artikel treedt in die vraag niet. Het gebiedt zorge en jaarlijks
verslag te doen aan de Staten-Generaal. zonder dat het beslist.
De volledige opsomming van wat Thorbecke bekend was in Colenbr.
Ontstaan der Grondwet I, IX—XI en verder 69, 70, 72. B.K. Ned. na 1830,
IVa 28, merkt op, dat de Aant. van Thorbecke wel gaf veranderde redactiën,
maar niet, wat tot de verandering aanleiding gegeven had, v.g. Tijdgenoot
1841, pag. 176, Thorbecke was hierover zeer verstoord.
of die taak door een wet moet worden geregeld. Doch de
Grondwet onderstelt op een andere plaats, (art. 145) dat er
wetten zijn opzigtelijk het openbaar onderwijs; en de Koning
heeft, bij boodschap van 26 Nov. 1829 een ontwerp van
zulk een wet^) voorgesteld aan de Staten-Generaal, later, op
den 27 Mei 1830 weder ingetrokken, als zijnde „het raadzaam
en voordeeliger, voor het tegenwoordige niet over te gaan
tot het daarstellen van wetsbepalingen over het onderwijsquot;.
Tot zoover de Aanteekening. Zien wij thans nauwkeuriger,
wat de inhoud daarvan is.
Het laatst aangeroerde punt betreft de verhouding Koning
tot Staten-Generaal. is dus van staatsorganisatorischen aard,
en kan door ons hier worden voorbijgegaan.
Bij de vraag, wat onder openbaar onderwijs is te verstaan,
komt, eenigszins ingewikkeld, de onderwijsvrijheid naar voren.
In regeeringskringen vatte men openbaar onderwijs op als te
beteekenen, elk onderwijs, dat met open deuren werd gegeven,
dus als tegenstelling van huisonderwijs. Ging de regeering
nu het woord zorg monopolistisch interpreteeren, als in de
dagen van 1830, door deze zorg voor te stellen, als een
uitsluitende opdracht aan de Regeering om dit onderwijs te
geven, dan was haar het recht toegekend aan alle particulier
onderwijs een einde te maken.
Thorbecke hangt deze opvatting echter niet aan. Hij vat
openbaar onderwijs op, als onderwijs van staatswege gegeven.
Daardoor snijdt hij de mogelijkheid af, van een onderwijs-
monopolie, gegrond op deze bepahng.
Hoofdzaak is voor ons de eerste ahnea. Hier vindt men
allereerst een uiterst beknopt historisch overzicht van de
onderwijsregelingen in den Franschen tijd. Het verdient op-
merking, dat Thorbecke niet teruggrijpt op vroegere bepahngen,
maar vooral, dat hij niet wijst op het monopolistisch karakter
der onderwijspractijk onder de wet van 1806.
v.g. voor de logische fout in het betoog het aangeteekende op pag. 116.
\') v.g. hiermee b.v. Aant. op art. 60, een gelijksoortig geval.
Eveneens trekt het de aandacht, dat Thorbecke ons voor-
houdt, dat de hoofdinhoud van art. HO Gw. \'14 in de Gw.
\'15 is overgegaan. Dit is niet juist. De Gw. \'14 beschouwde,
evenals de Staatsregeling 1798 en de Schets van Hogendorp,
het onderwijs relatief, als middel tot het bereiken van een
bepaald doel; dit doel zij de godsdienst, of de goede zeden,
dan wel de Staat.
Van dit relatieve karakter is in de Grondwet van 1815
geen spoor overgebleven. Daarmede is ook de zorg der
regeering van inhoud veranderd. Het is werkelijk opvallend,
dat Thorbecke hier geen melding maakt van het verschil
tusschen onderwijs absoluut dan wel relatief beschouwd,
terwijl hij dit in zijn brochure „Over het Bestuur van het
Onderwijsquot; zeer nadrukkelijk onderstreept.
Maar \'t meest merkwaardig is het feit, dat het vraagstuk
der onderwijsvrijheid hier volledig genegeerd wordt. Hoewel
de fel oplaaiende brochurestrijd van Roomsch-Katholieke en
orthodox-protestantsche zijde ieder deed zien, hoe deze kwestie
leefde in veler hart, is er zelfs met geen woord melding
van gemaakt.
Wat was dan volgens Thorbecke de hoofdzaak in dit
vraagstuk? Hij heeft het klaarblijkelijk neergelegd in de „Proevequot;.
Art. 192: „De inrigting van het pubhek onderwijs wordt
door de wet geregeld.quot;
De Koning doet enz.
Regeling van het publiek onderwijs door de wet is het
Voornaamste punt.
Vat men den term publiek onderwijs op in den zin van
v.g. hiermee het boven uitgewerkte omtrent het ontstaan van de Grond-
wet (overigens Thorbecke niet bekend); in de weglating van den considerans
lag een beginsel.
De opmerking houdt geen steek, dat zulks niet zou passen in een
stelligrechtelijke commentaar: Thorbecke schreef toch ook met het oog op
een herziening.
Thorbecke, dan wordt over het particulier onderwijs niet
gesproken: veel minder wordt een uitdrukkelijke vrijheid ge-
garandeerd.
Was het voorstel uit de „Proevequot; soms de uitdrukking
van het gevoelen van den liberalen groep, waarvan Thorbecke
gaarne de leider genoemd wordt? Uit de beraadslagingen der
Dubbele Tweede Kamer hebben wij reeds aangestipt, dat
meerdere liberale vertegenwoordigers een gunstig woord
voor de onderwijsvrijheid hebben gesproken.
Thorbecke heeft daarentegen in stilzwijgen volhard. De
tegenstelling tusschen Thorbecke en de liberalen op dit punt,
wordt echter het duidelijkst zichtbaar, als wij naast het artikel
in zijn Proeve, het voorstel van Donker Curtius uit diens
„Proeve eener nieuwe Grondwetquot; leggen. Bij dezen liberalen
politicus leest men:
Art. 191 „De inrigting van het publiek onderwijs wordt
door de wet geregeld. Het bijzonder onderwijs is vrij.
De Koning doet----
Het contrast is treffend. Donker Curtius verzet zich tegen
het regeeringsstandpunt èn inzake het openbaar, èn inzake
het particulier onderwijs.
Thorbecke echter verdedigt wel ten aanzien van het publiek
onderwijs een stelsel, dat inging tegen het Regeeringssysteem.
Hij eischte n.l. wettelijke regeling.
Zijn houding tegenover het particulier onderwijs stemt echter
volmaakt met die van het gouvernement overeen. Immers, bij
de toenemende ontstemming is geen woord van bevrediging
gesproken, noch door de Regeering, noch door Thorbecke.
Te Arnhem bij C.A. Thieme, 1840.
Cursiveering van ons.
HOOFDSTUK VI.
de bevrediging mislukt.
Nog onder de regeering van Koning Willem I, juist voor
grondwetsherziening, hadden R.K. Kerkvoogden zich tot
den Koning gewend met een adres over den toestand van
het onderwijs. „Tegen een openbaar onderwijs, dat niet alleen
godsdienstloos is, maar zelfs beginselen inprent, met den gods-
dienst rechtstreeks of zijdelings in strijd, vragen zij grond-
wettelijke erkenning van de vrijheid van onderwijs, of in ieder
geval bevoegdheid tot het oprichten van eigen scholen.quot;
De herziening van 1840 had aan dezen wensch niet voldaan.
Een der eerste regeeringsdaden van Willem II was echter
de benoeming van een commissie, die met bekwamen spoed,
de klachten van R.K. zijde had te onderzoeken en maatregelen
had voor te dragen ter tegemoetkoming aan deze bezwaren.
Tevergeefs trachtte Groen van Prinsterer naast de Katho-
lieke grieven ook die der orthodoxe Protestanten in behan-
deling te brengen.
Zie over dit verzoek en het ongeveer gelijktijdige adres der Ged.
Staten van Noord-Brabant, Witlox II, pag. 18 en 20.
\') De commissie bestond uit de heeren A. des Atnorie van dec Hoeven,
en N. C. Kist: de R.K. heeren Baron van Wijckersloot van Schalkwijk,
Bisschop van Carium. i.p.i. en Bacon van Hugenpoth van Aecdt. verder
Groen van Prinsterer, met als voorzitter Baron van dec Capellen, en als
secretaris, den secretaris van den Raad van State Piepers, v.g. B.K. IV, 5 v.v.
v.g. zijn nota, Verspreide Geschriften II, pag. 157. Tegen de opvatting
van Groen pleiten de considerans van het besluit der benoeming van de
Commissie „Gelet op de bij ons ingekomen bezwaren betrekkelijk het L.0.quot;
De Roomschc bezwaren werden uiteengezet in adressen
cn nadere toelichtingen. Bovendien zeer uitvoerig in een
„Memorie tot staving van de klagten der Roomsch-Katholieken
betrekkelijk het lager onderwijsquot;
Men betoogt, dat het Staatsonderwijs verkeerd-godsdicnstig
is, door deïsmus cn religieuse onverschilligheid tc kwceken.
Hoewel alle leerstellig onderwijs verboden is, draagt het open-
baar onderwijs zeer vaak een uitgesproken Protestantsch
karakter, voornamelijk door de overheerschende positie der
Protestanten bij het schooltoezicht.
Men vraagt nu geen nieuwe wet, maar slechts behoorlijke
onpartijdige uitvoering der bestaande Grondwet en wet, zoodat
de Katholieken de bevoegdheid erlangen tot het oprichten van
eigen scholen.\') Bovendien verlangen zij een behoorlijke garantie.
cn art. 1: „daaromtrent tc dienen van advies.... zoodanige maatregelen
voortestellen. ais strekken ter tegemoetkoming in gemelde bezwarenquot;, men
zie het besluit R.A. Stukken-Groen van Prinsterer, No. 35.
\') Hierover Witlox II, pag. 41. Interessant is dc opgave van de rubrieken
der klagten: Examina; Inspectiën; Aanstellingen; Inlichtingen omtrent het
godsdienstig onderwijs door de meesters gegeven; Lijst der godsdienstige
boekjes, welke door hen gebezigd worden; Lijst van andere boekjes, die
aanmerking verdienen (hier ziet men genoemd de zeer verspreide Brave
Hendrik, Brave Maria, Vader Jacob en zijn kindertjes enz.); Samenstelling
der Schoolcommissie; Godsdienst der meesters en die der meerderheid der
bevolking. Men zie voor een cn ander:
Oud-Archief. Bisdom Haarlem D. 47. (Wrï/oj;\'aanwijzingen zijn niet juist
meer; sinds zijn onderzoek is het archief anders geordend.)
quot;) Hierover Witlox II, pag. 44. Wijckersloot verwees naar het „Ontwerp
van Amplicaticn cn Altcratiënquot;. Daar werden achter art. 3 Regl. A. Wet
1806 een reeks nieuwe artikelen voorgesteld. In art. 3e „Eigen scholen kunnen
ten behoeve van eenige gezindheid opgerigt worden, zoodra zich in een
plaats een getal van driehonderd zielen bevindt; ook wanneer dit getal zoo
groot niet is, maar het echter voldoende blijkt, dat in het onderhoud van
zoodanige scholen zal voorzien worden.quot;
In art. 3h werd vastgesteld, dat de autorisatie uit art. 12 der Wet niet
mocht worden geweigerd, indien dc aanvraag geschied was door, of gesteund
werd door de Provinciale Commissie van het eigen toezicht.
De leden van dit eigen, provinciale toezicht, zouden worden benoemd
door den Koning, maar uit candidaten door de Kerkelijke autoriteiten
dat uit het overheidsonderwijs worde geweerd, alwat kwetsend
voor hun godsdienst was.
In de Commissie verzette de hoogleeraar Kist zich heftig
tegen deze voorstellen. Het godsdienstig onderricht behoorde
van het zuiver maatschappelijk onderwijs gescheiden te blijven.
Ook achtte hij de vrijheid van onderwijs in strijd met de
Grondwet en de wet.
Het rapport der Commissie, na veel moeite samengesteld,
en vergezeld van drie afwijkende nota\'s, n.1. van Groen en
de beide Katholieken, zocht de oorzaak van de grieven niet
in de wet, maar in de toepassing. Vandaar dat men voor-
stelde een zekere evenredigheid te betrachten bij de samen-
stelling der verschillende commissies; de bij het onderwijs
te gebruiken boeken zouden worden gesteld onder de censuur
der geestelijken van de verschillende gezindheden en de op-
richting van bijzondere scholen mocht alleen om zeer gewichtige
redenen geweigerd worden cn in elk geval was beroep moge-
lijk op den Koning. Bij de bekende gezindheid van Willem II
stond dit met vrijheid gelijk. ^
Algeheele vrijheid kon niet worden toegestaan, omdat dit
de eenheid der natie in gevaar zou brengen en een groot deel
van het onderwijs zou overleveren aan Rome. Bovendien
zou dit voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs,
die ook hun aandeel in het openbaar onderwijs betaalden,
te duur zijn.
Voorgedragen. Van belang Is hier ook het verzoekschrift van Ged. Staten van
Noord-Braband. 22 Dcc. 1840: „Het behoort aan dc plaatselijke kerkbesturen
geheel tc worden vrijgelaten, zoodanige scholen op tc rigtcn, maar daartoe
dient de autorisatie bi) dc kerkelijke autoriteiten van dc Provincie of het
Ressort gevraagd cn verkregen tc worden.quot; Art. 1 K.B. van 27 Mei 1830
^hoort zoo uitgebreid tc worden, dat dc Kerkelijke Autoriteiten der Chris-
telijke Gezindheden, evenals die van het Israëlitisch Kerkgenootschap, dezelfde
•quot;cgtcn verkrijgen, als dc Maatschappij tot Nut van het Algemeen cn dc
l\'urgelijke Gemeentequot;. Het blijkt, dat men geen individactlc vrijheid van
onderwijs vroeg, maar slechts ccn weg om onderwijs tc verkrijgen overeen\'
f^mstig de overtuiging der ouders. Zie verder Oud-Archief, Bisdom
Haarlem, D. 47.
Dit rapport aan den Koning bleef bijna een jaar zonder
gevolg. Eerst den 2den Januari 1842 verscheen het verwachte
K.B. Veel van wat in het rapport was voorgesteld, vond
men ook hier. Van bijzondere beteekenis is echter de af-
wijking inzake de autorisatie. Bij weigering van autorisatie
door het plaatselijk bestuur, kwam niet beroep op den Koning,
maar op Gedeputeerde Staten van het gewest. Het is duidelijk,
dat dit voor de Katholieke provinciën overbodig was. In de
andere provinciën schiep deze bepaling, zoowel voor orthodox-
Protestant als voor Katholiek, slechts verplaatsing van weer-
stand, wegens de samenstelling van de Colleges der Gede-
puteerde Staten.
Hoe uitte zich de volksopinie ten aanzien van de werk-
zaamheden der Commissie en haarresultaat? Vooreerst trekt
de aandacht een zeer levendige brochurestrijd. Ter verdedi-
ging van het bestaande stelsel verscheen anoniem „Vrijheid
van Onderwijs? Dit vlugschrift schilderde, met het voor-
beeld van België voor oogen, de rampzalige gevolgen der
onderwijsvrijheid: onvoldoend onderwijs, partijzucht, minder
vaderlandshefde. Als antwoord verscheen „Gronden van be-
moediging in deze dagenquot; quot;) De grond tot deze bemoediging
zocht de schrijver in de samenstelling der Commissie, waarin
de verschillende richtingen waren opgenomen.
Een zekere Candidus is echter weer hevig verontrust.
Maar hoewel hij zelf de bestaande schoolinrichting verre
verkiest, wil hij toch gaarne aan anderen vrijheid geven, om
op eigen kosten scholen op te richten, mits de onderwijzers
een acte van bekwaamheid bezitten.
v.g. B.K. IV. pag. 51 en 77 . Het K.B. is opgenomen Van Hoorn,
pag. 312; de bijbehoorende circulaire t.a.p. pag. 320; v.g. nog Witlox, Mgr.
Zwijsen, Teulings, \'s-Hertogenbosch 1927, passim.
\') Vrijheid van onderwijs? Groningen, Zuidema, 1840.
Groningen, J. Oomkens 1840.
Een ernstig woord naar aanleiding van hetgeen eene verandering in
de wet op het Lager onderwijs zou kunnen opleveren, Amsterdam bij
J.F.Schleyer, 1840.
In een anonieme brochure „De vrijheid van Onderwijsquot; i) \'
maakt men zeer scherp een juist onderscheid tusschen vrijheid
van onderwijs, als een recht om onderwijs te geven, en het
recht van den vader om het onderwijs zijner kinderen te kiezen.
De bestaande „speciale toelatingquot; keurt de schrijver af. Wel
eischt hij een zeer zware acte van bekwaamheid.
In een enkel geval acht de schrijver vrijheid toelaatbaar;
overigens keurt hij gezindheidsscholen af, als voerend tot
tweedracht en nationalen ondergang.
De hoogleeraar Matthijs Siegenbeek schreef een open )
brief aan Groen ter verdediging van het openbaar onder-
wijs tegen de benaming onchristelijk en anti-christelijk. Terloops
waagde hij een zeer onhandigen aanval tegen de Roomschen,
die tot een zeer heftigen en vaak zeer amüsanten pennestrijd
aanleiding gaf.®)
Ook Hofstede de Groot kwam in een zeer uitvoerig ge-
schrift *) het bestaande verdedigen. Zoo deed ook de heer
De Raadt dit in „Een drietal Bedenkingen van Mr. Groen
^sn Prinsterer beantwoord.quot;
De Kathoheke geschriften brengen een zeer breedvoerige
uiteenzetting van het Roomsche standpunt. Broere gaat het
diepst, als hij de terreinen van Staat, Kerk en huisgezin nauw-
keurig afperkt. •I De Staat heeft persé in het huisgezin geen
flezag, hij mag alleen beschermen en begunstigen. Zoo hij.
j^e plichten tot voorwendsel gebruikend, zich door allerlei
M Gebhard en Comp. 1840.
Leiden, du Mortier en Zoon, 21 Nov. 1840; het was een antwoord
op de Bijdrage van Groen en op de Adviezen in de Dubbele Kamer, 1840.
\') Men zic de geschriften van Broere: De brief van den hoogleeraar
Siegenbeek toegelicht. Den Haag bij ten Hagen, 1840; Van Bommel: Brief
^an den hoogleeraar M. Siegenbeek. Den Haag, van Langenhuysen, Dec.
1S40: brief aan den hoogleeraar M. Siegenbeek, door ƒ. G. Wennekendonk.
jJ^rccht bij J. R. van Rossum, 1841; tenslotte nog drie brieven van Van
^ree aan M. Siegenbeek. 1841. Leiden, ]. W. van Leeuwen. Men zic het
\'evendig overzicht bij Witlox II. pag. 31-37.
Over de verhouding van godsdienst en de wetenschap tot het onder-
lijs, Groningen bij J. Oomkens, 1841, 30 Maart.
\') Den Haag bij J. P. Beerman. 1840.
-ocr page 112-I voorkomende maatregelen, tot zoover in het huisgezin in-
mengt, dat hij en niet de vader de handelende persoon wordt,
onttroont bij dezen oudsten koning der wereld, begaat hij
niet alleen een groote onrechtvaardigheid, maar door deze
personaliteit, zoo vol van zedelijkheid te vernietigen, doet hij
slaafschen zin en allerlei bederf in de maatschappij wortel
schieten. De slotsom is deze, uit het regt van den huisvader
volgt, dat het onderwijs van hem moet uitgaan, de onderwijzer
zijn plaats bekleedt en de Staat slechts mag leiden en helpen,
door bijvoorbeeld ook zelf scholen op te richten, maar niet
als eerste persoon te werk te gaan, door de keuze des vaders
tc beperken. Broere wijst er natuurlijk ook op, dat dc
vrijheid van godsdienst anders gevaar loopt.
Van Bommel gaat het verst, als hij den Staat zelfs de
verplichting oplegt, om de gezindheidsscholcn, onder zekere
voorwaarden, te bezoldigen.
In de brieven van Van Vree wordt de kwestie het breedst
toegelicht; van den kenner onzer stellige onderwijstoestanden
was dit te verwachten.
Van orthodox-protestantsche zijde verscheen een uitnemend
gedocumenteerd geschrift van Mr. Gefken.^) Men las daar:
„Dc Gereformeerde huisvader, die getrouw wenscht te
blijven aan het geloof zijner vaderen, en zijne kinderen
wenscht op te voeden in de vreeze Gods, heft tegen den
geest van het schoolonderwijs, in den grond der zaak niet
zoozeer de klagt aan, dat alle leerstellig onderwijs ontbreekt,
als wel, dat zijnen kinderen valsche leerstellingen worden
ingeprent, cn wel zoodanige, waarmede het hoogmoedige,
booze hart der kinderen zich zoo gaarne vereenigt en waar-
door zij onvatbaar gemaakt worden voor de eenvoudige
Evangehewaarheid.
Uitgaande van het recht van den huisvader en niet van
het recht der kerk, vraagt Mr. Gefken volkomen vrijheid
van huiselijk onderwijs; beperking der staatsbemoeiing tot
zorg voor het uitwendige van het onderwijs, tot toezicht,
examens, onderzoek der zedelijkheid; desnoods wil hij ver-
gelijkende examens voor het openbaar onderwijs toestaan,
maar daarnevens eischt hij volledige vrijheid voor het bij-
zonder onderwijs.
Ook omtrent de meening der uUerst liberalen zijn wij in-
gelicht. De Arnhemsche Courant schreef in haar nummer van
19 Sept. 1840: „Wat onbillijks, wat gevaarlijks kan men nu
toch in dit verlangen vinden? Niemand (der Katholieken) ver-
langt, . .. vrijheid voor een ieder om scholen te kunnen
openen, noch vrijheid om straffeloos te kunnen leeren, wat
hem goeddunkt.quot; En in Januari 1841 schreef zij ten aanzien
van de Onderwijs-commissie 1840, „Wat men tc doen had,
was doodeenvoudig: de speciale admissie afschaffen; iedereen,
die van staatswege een getuigschrift van bekwaamheid had
erlangd, en tegen wiens moraliteit geene rechtmatige bezwaren
bestonden, verlof geven, om, waar hij goed vond, eene school
te openen. Ziedaar, wat begeerd wordt en met recht begeerd
Wordt. . . Eendracht zoeken door de gemengdè school is
onzin ... Bij het ter school zenden van zijn kinderen, wil
men de vrije keus hebben, hetgeen men thans niet heeft.
Hen doctor heeft toch ook geen speciale admissie noodig? ...
Niemand wil de regeering de bevoegdheid ontzeggen om
zelf scholen te openen, mits deze gelijkelijk geschikt zijn voor
de belijders van ieder erkend geloofquot;.
Met recht kan dus gezegd worden, dat van deze zijde de
strijders voor onderwijsvrijheid steun konden ondervinden.
Het was de uitdrukkelijke bedoeling geweest van het K.B.
van 2 Januari 1842, tegemoet te komen aan de wenschen
Van Katholieke zijde. Heeft het aan die strekking voldaan?
a.w. pag. 58.
-ocr page 114-Het wordt door de Roomschen zelf ten sterkste ontkend.
Van Vree schreef reeds: „men heeft voor meerdere vrijheid
van onderwijs niets willen doen. De Katholieken blijven met
alle recht naar het genot der grondwettige vrijheid uitzien.quot;
Wel gaf art. 10 van het K.B. den geestelijken een recht
van censuur, maar de Katholieken beweerden, dat dit prac-
tisch onbruikbaar was. Toch is het resultaat geweest, dat, o.a.
door deze bevoegdheid, de deprotestantiseering der open-
bare school sinds 1842 grooten vooruitgang heeft gemaakt.
Vooral het gebruik van den Bijbel werd aanmerkelijk minder.
Overigens is het zeer merkwaardig, dat de Katholieken
onder Willem II zulk een zwijgende rol gespeeld hebben.
Maar hetgeen ten voordeele der Roomschen werkte, deed de
gemengde openbare school voor de orthodox-Protestanten nog
meer onbruikbaar worden. Het gedeprotestantiseerde openbaar
onderwijs maakte vrijheid voor hen met den dag noodiger.
„Het K.B. van 1842quot;, schreef de Reformatie, „heeft ons
bedroefd; de wil des Konings was goed, maar de bezwaren
zijn des te meerder gemaakt. Wezenlijk gemoedelijke gods-
dienstige ouders zullen eindelijk genoodzaakt zijn, hunne kinderen
geheel aan het schoolonderwijs te onttrekken, liever dan de
zaden van heidendom in de harten der kleinen te doen
strooien .. . Niet ieder moet de vrijheid hebben om zich als
onderwijzer neder te zetten, maar ouders moeten de vrijheid
hebben, om hunne kinderen naar hunne overtuiging te doen
onderwijzen, en de weg daartoe moet voor de minvermo-
genden niet geheel worden gesloten.quot;
In de door Groen zoo geprezen artikelen van Wormser
-ocr page 115-zegt deze:^) „de vrijheid van onderwijs en opvoeding gaan
gebukt onder eene gedwongene neutraliteit ten behoeve van het
Roomsch-Katholicisme en van een bastaard-Protestantismequot;.
Overigens zijn Wormsers verlangens nogal gematigd: be-
scherming tegen willekeur in het verleenen van autorisatie
en loyale uitvoering der wet van 1806.
Groen van Prinsterer zelf wendde zich met zes andere
vooraanstaande personen, eerst in een Adres aan de Alge-
meene Synode der Nederlandsch-Hervormde Kerk en toen
dit onvruchtbaar bleef, tot de Hervormde Gemeente in Neder-
land. 2) Zij wenschen een Protest der Synode tegen de be-
staande verordeningen op het Onderwijs en bijzonder tegen
het K.B. van 1842, dat speciaal ten voordeele der Roomschen
is gegeven. Al de vroegere grieven van Groen worden hier
weer opgesomd.
De aandacht trekt verder de toenemende belangstelling
van Da Costa en de zijnen. In 1842 zagen deze de hooge
beteekenis van het onderwijs nog niet in. Groen moest al
zijn invloed gebruiken om in het Adres aan de Synode zijn
opmerkingen te laten staan over het Verband tusschen het
Lager Onderwijs en de Kerk.quot; Maar in 1845 hoort men al
van speciale bijeenkomsten ter voorziening in de zaak van
het onderwijs.
Als nieuw orgaan verschijnt nog het „Nijmeegsch School-
blad.quot; 1) Geboren uit den strijd om het verkrijgen van autorisatie
^ een bijzondere school te Nijmegen, trad het op verschillend
het algemeen verstaanbaar maken van het Christelijk-Hlstorisch beginsel,
toepasselijk op Kerk, Staat en School.quot;
a.w. pag. 61; verder nog Ref. VII, 202: „Het Besluit van 1842 is een
»ieuwe triomf voor Romequot;l ook pag. 275 v.v.
Adres aan de Algemeene Synode der N.H. Kerk. Leiden, Luchtmans
pag, 29-36. Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. Leiden,
luchtmans 1843, pag. 61 v.v.. 105 v.v. cn 120 v.v.
\') Br. Da Costa I, pag. 104 en pag. 245 v.v. De persoonlijke meening van
Costa over het K.B. van 1842, a.w. pag. 100. „Het K.B. van \'42 is om
et vetorecht der geestcÜjken een bellum omnium contra omnes of een niets.quot;
) No. 1 was van 1 Juli 1844; het laatste nummer is van Juni \'52.
-ocr page 116-terrein op ter verdediging van het „positievequot; Christelijke
onderwijs. Elk geval van autorisatie of weigering van auto-
risatie wordt uitvoerig toegelicht en de critiek op de zelf-
verheerlijking van Van der Ende in diens Schets, zorgt voor
de vroolijke zijde.
Wij moeten nog vermelden de opvatting van Mr. ƒ. de
Bosch^Kemper, vooral omdat deze zulk een grooten invloed
in 1848 heeft uitgeoefend. In het godsdienstige verwant
aan Hofstede de Groot % had hij aangaande het onderwijs
gansch andere opvattingen.
De toenmalige strijd over het onderwijs ging z.i. niet alleen
over de voordeelen van goed onderwijs zelf. maar in zijn
diepste beteekenis over de uitgebreidheid van Staats- en
Kerkgezag en het recht der wetenschap.
Hij erkent voor den Staat een verplichting om voor onder-
wijs te zorgen, evenzeer als voor de gezondheid en voor de
algemeene veiligheid. Dit onderwijs moet geregeld worden
door de eigen beginselen van onderwijskunde, buiten allen
invloed van Kerkgeloof of Staatsgezag. Volgens De Boschs
Kemper was dit ook het beginsel der wet van 1806. Wie zich
met dit overheidsonderwijs niet kan vereenigen, heeft de
vrijheid, onder zekere grenzen, ander onderwijs tc geven, of te
doen geven. Maar hij is, krachtens algemeene regelen van
recht, niet ontheven van de verplichting de lasten tc dragen,
die voor publieke inrichtingen van onderwijs noodig zijn. ®)
1) I. 5. van Nov. \'44. II, 2 van Augustus \'45.
IV. 9, Maart 1847.
3) v.g. hiervoor zijn tijdschrift ..De Tijdgenootquot; (verschenen van Juni
1841-Dec. 1845) en verder In Ned. na 1830. IV. passim. Over „De Tijd-
genootquot; Ned. na 1830 IVa. pag. 27 v.v.: V pag. 72-77.
B.K. a.w. III. 169; IV. 359 v.v. en passim.
\') Daarom verblijdt hij zich. dat volgens de min. circ. bij het besluit
van 1842, het openbaar lager onderwijs zal blijven een belang van louter
burgerlijk maatschappelijken aard.
•) Men zie. B.K. Ned. na 1830. III. pag. 3-7; Illa. 3-13; IV, 338-346
cn de daar aangehaalde plaatsen uit „De Tijdgenootquot;.
Uit wat voorafging, is duidelijk gebleken, hoe weinig be-
vrediging de poging des Konings, om de bezwaren weg te
nemen, had gegeven. Tevens is ons een zekere kentering in
de opinie opgevallen. Bij de hberalen vindt men kloeke ver-
dediging der Onderwijsvrijheid. Meerdere schrijvers, waar-
onder De Bosch-Kemper de invloedrijkste is, willen met
zekere aarzeling het bijzonder onderwijs vrij geven. Maar
zij stemmen allen overeen in de verheerlijking van de gemengde
Staatsschool en zij willen hare positie zooveel mogelijk ver-
stevigen.
Welke opvattingen heeft T/iorfcecfte gehad? Wij beschikken
over twee bronnen. Ten eerste de Tweede Uitgave van de
Aanteekening op de Grondwet. Ten tweede het z.g. Voor-
stel der Negenmannen. Wij willen beide nader bezien.
Deze tweede editie van de Aanteekening, deel I van
25 Augustus 1841, deel II van 15 December 1843, was veel
uitvoeriger dan de eerste uitgave en ademde ook een gansch
anderen geest. De herziening van 1840, „een nationale
teleurstellingquot;, was volgens Thorbecke. „een niet zeer schit-
terende proef van hetgeen wij politisch warenquot;. Thorbecke
geeft, mede met het oog daarop, thans veel meer critiek. Hij
kon thans, naast de reeds vroeger genoemde bronnen, ge-
bruik maken van het Journaal van Raepsaet
In de Tweede Uitgave is de aanteekening op het punt van
het onderwijs belangrijk uitgebreid. Na de woorden „en die
jaarlijks in overweging te nemenquot; volgt thans:
„Deed Hogendorp een voorstel in fransch-napoleontischen
geest? Meende hij, dat de overheid zich meester moest maken
van het opkomend geslacht, en, met vertreding van familie-
regt, geen onderwijs, ja geene opvoeding, toelaten, dan van
harentwege opgedrongen? Dit is niet waarschijnlijk. In allen
gevalle was het eene niet zeer heldere grondstof, waaruit de
commissie van 1813 het artikel opmaakte, dat in het onze
grootendeels woordelijk overging: flaauw overschot van een
krachtig, hoezeer vormloos, denkelijk slecht uitgedrukt begrip.
Intusschen schijnt de zin niet twijfelachtig. Voorheen, met
name onder de Republiek, was het onderwijs over het alge-
meen geen voorwerp van de geregelde, aanhoudende zorg der
Staatsmagt. Het werd dit eerst sedert den aanvang dezer eeuw.
De Grondwet van 1814 wilde, dat het zulks bleef. Zij legde
de taak op de Regering; maar het het, gelijk ons artikel, bij
dit oppervlakkige, met het karakter eener Grondwet niet over-
eenkomstige voorschrift; aanbevelend meer, dan regelgevend.quot;
Vervolgens behandelt Thorbecke de vraag, wat openbaar
onderwijs is; iets uitvoeriger, maar de slotsom is dezelfde:
„openbaarquot; onderwijs is, wat verordend is, vanwege het Land,
provincie of gemeente.
„Het is der overheidquot;, zoo gaat hij verder, „bij uitstek waardig
licht te verspreiden; het is publiek belang, schoon geenszins
gelijk eene bevoegdheid van publieke macht, zaak of recht
der overheid alléén; zij zorgt voor onderwijs, maar het publiek
onderwijs is niet het eenige. Het sluit bijzonder onderwijs
niet buiten. Welke is de betrekking van de overheid tot het
laatste? Hiervan zwijgt de Grondwet.quot;
Kort betoogt Thorbecke nu, dat provinciaal en gemeente-
gezag, ieder binnen zijnen kring, in de behoefte en verbetering
van het onderwijs heeft te voorzien; bijgestaan, niet vervangen
door het Rijksbestuur.
De verhouding Koning—Staten-Generaal wordt weer be-
sproken, vrijwel gelijk als in de eerste uitgave; alleen zijn de
woorden Gouvernement en Koning vervangen door Kroon.
Wij laten dit weer terzijde.
Ook nu leidt Thorbecke uit art. 143 Gw. 1815 af, dat er
wetten zijn, opzichtelijk het openbaar onderwijs en citeert hij
ter ondersteuning weer de Kon. Boodschap van 26 Nov. 1829
en die van 27 Mei 1830.
En hij besluit: „Inderdaad kan slechts de wet:
o.a. verwijzing naar Regl. A, wet 3 April 1806, art. 2: Publieke scholen
zijn alle, die uit eenige publieke kas onderstand genieten.quot; Een uitleg, die
Thorbecke verwerpelijk schijnt!
1.nbsp;de voorwaarden regelen, geëischt om het onderwijs als
beroep te kunnen oefenen.
2.nbsp;de magt der Kroon om de provinciale en plaatselijke
regering tot de noodige zorge of maatregelen, in overeen-
stemming met het geheel, te verpligten; en
3.nbsp;de regten van het Rijkstoezigt over de provinciale,
plaatselijke en bijzondere instellingen van onderwijs bepalen.
Ook het gebied van zulk eene wetgeving is begrensd.
Wanneer zij bekwame particulieren hinderde, instellingen
van onderwijs zelfstandig op te rigten; wanneer zij deze
in den vorm, de orde en methode der pubheke gestichten
dwong; wanneer zij tot het bezoek van aangewezen scholen
verpligtte; ging zij haar regt te buiten, en schaadde zij het
nationale onderwijs, dat zij moest bevorderen.quot;
Ten slotte verwijst hij naar zijn „uitstekend slecht gedrukt
vertoog Over het Bestuur van het onderwijs, in betrekking
tot eene aanstaande wetgeving, Zutfen 1829quot;.
Bezien wij ook deze Aanteekening nader. Terstond springt
in het oog, dat in deze uitgave, anders dan in de eerste, de
vrijheid van onderwijs wel aan de orde is, zonder dat een
Grondwettelijke garantie wordt voorgesteld. Waarschijnlijk
zijn hier de debatten in de Kamer bij de Grondwetsherziening
1840 ende felle brochurestrijd van de jaren 1840—1842 niet
vreemd aan.
Grondslag van het betoog is, dat de zorg der Overheid
voor het Onderwijs, eerst in den Franschen tijd voorgeschreven,
door de Grondwetten van 1814 en 1815 blijvend is verklaard.
Terstond merkt hij echter op, dat de zorg der Overheid voor
bet Onderwijs, geen deel is der Souvereiniteit. Haar be-
moeienissen rusten op den utilistischen grond, dat de Staats-
Hier merkt Thorbecke op: „Eene belemmering, wel niet rechtstreeks
voorgeschreven bij de wet van 3 April 1806, doch waartoe aanleiding kon
genomen worden, inzonderheid uit Art. 12.quot;
\') v.g. hiermee de grondwettelijke garantie van het briefgeheim.
-ocr page 120-macht in vele gevallen het best in staat is het onderwijs te
geven. Daarom is particulier onderwijs niet buitengesloten.
De betrekking van de overheid tot dit bijzonder onderwijs
is in een wet te regelen. Deze regeling is dan een onderdeel
van een algemeene onderwijswet. Behalve de bepalingen
voor het openbaar onderwijs kan deze wet t.a.v. de vrijheid
van onderwijs bevatten:
1.nbsp;De voorwaarden, geëischt om het onderwijs als beroep
te kunnen uitoefenen.
2.nbsp;De rechten van het rijkstoezicht over de bijzondere in-
stellingen van onderwijs bepalen.
Drieërlei beperking acht Thorbecke aanwezig.
a.nbsp;De wet mag bekwame particulieren niet hinderen, in-
stellingen van onderwijs zelfstandig op te richten.
b.nbsp;Zij mag de particuliere inrichtingen niet den vorm, de
orde en de methode der openbare scholen voorschrijven.
c.nbsp;Zij mag niet tot het bezoek van aangewezen scholen
verplichten.
Doet de wet dit wel, dan:
1.nbsp;Ging zij haar recht te buiten.
2.nbsp;Schaadde zij het nationaal onderwijs.
Voor ons is het nu de vraag, of Thorbecke in dit betoog
vrijheid van onderwijs leert, in den zin, zooals men die in
dezen tijd eischte. Daar de redeneering ruimte laat voor
een positief en negatief antwoord, door de onduidelijke wijze
van uitdrukking, moet uitlegging gezocht worden. Wij stellen
deze echter uit tot na de bespreking van het Voorstel der
Negenmannen.
Het betoog van Thorbecke is hier onduidelijk. Eerst spreekt hij over
een wet op het openbaar onderwijs; de wet, voorgesteld bij Kon. Bood-
schap van 1829, was een wet op het geheele onderwijs, die juist het open-
baar onderwijs aan den Koning alleen ter regeling voorbehield. Zoo spreekt
hij nu ook verder over een wet op het openbaar en bijzonder onderwijs
beide. Hier is een logische fout.
Slechts een drietal maanden na het verschijnen van het
tweede deel der Aanteekening werd Thorbecke door de Staten
van Zuid-Holland naar de Tweede Kamer afgevaardigd.
Terstond vatte hij het plan op, het initiatief te nemen tot
eene herziening der Grondwet. Eind November achtte hij den
tijd daarvoor rijp. Het ontwerp, door Thorbecke alléén ge-
redigeerd, volgt met wijziging van enkele hoofdpunten, tot
in sommige fouten toe, nauwkeurig de Proeve van 1840. Zijn
acht bondgenooten bepaalden zich voornamelijk tot het ver-
klaren van adhesie. Ook de Memorie van Toelichting is door
Thorbecke ontworpen. Het is dus niet ongeoorloofd deze
stukken te gebruiken, als vertegenwoordigend Thorbecke\'s
meening.
Voorgesteld werd inzake het onderwijs:
„De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eer-
biediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet
geregeld.
De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare- en
lagere scholen aan de Staten-Generaal jaarlijks een uitvoerig
verslag gevenquot;.
In de Toelichtende Memorie las men:
„De noodzaak om bij de le ahnea, in de plaats van een
aanbeveling, die zeer vreemde gevolgen heeft gehad, een
regel te stellen, bleek, onzes inziens, ten volle.
Hetgeen de zorg der regeering in de eerste plaats moest
B.K. Ned. na 1830 IV, 485 v.v. Alle stukken zijn opgenomen in Han-
delingen\' Voorstel Grondwetherziening 1845, uitgegeven door Belinfante.
Hier verder geciteerd als Hnd. 1845.
\') „Het voorstel bij dc Tweede Kamer ingediend verschilde slechts in
enkele verbeteringen — in het exemplaar in de portefeuille van Luzac zijn
2e vermeld — van het primitieve voorstel.quot; a.w. IVa, 231, men zie verder
a.w. IVa, 222, 225, 226; (over de overeenkomst tusschen de Proeve cn
het Voorstel, pag. 227.)
\') Over het ontstaan der Mem. van Toel. dc briefwisseling van Dc
Bosch—Kemper met Luzac, a.w. IVa. pag. 231 en 232.
*) Hnd. 1845 pag. 25; hetzelfde pag. 53.
\') Hnd. 1845 pag. 100.
-ocr page 122-hebben teweeg gebracht, een goede wetgeving over de
grondslagen, waarop de inrigting van het onderwijs door
publiek gezag, hetzij voor geheel het land, hetzij voor een
provincie of plaats, geopend, behoort te rusten, dit bleef juist
achterwege.
Instede dat de hulp, welke het gouvernement zocht bij de
wet van 1806, tot een nieuwe omvattende wetgeving, ook
ten aanzien van het hooger onderwijs, zou hebben geleid,
werd die wet een middel om de medewerking der Staten-
Generaal, en alzoo de vestiging eener niet door Koninklijke
besluiten buigzame orde, te ontwijken.
„Met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippenquot;, her-
haling van het voorschrift van art. 188, maar een herhaling,
die hier ter plaatse in \'t bijzonder noodig en heilzaam wordt
geacht.
Het Voorloopig Verslag op dit artikel luidde:
„De groote meerderheid heeft het verlangen te kennen
gegeven, om het punt van het onderwijs onaangeroerd te
laten. Reeds vroeger heeft de Kamer den wensch geopenbaard,
dat hetzelve bij de wet worde geregeld, en men meende,
dat de Grondwet daartegen niet in den weg stond; zooals
onder anderen kan blijken uit art. H3, alwaar van de wetten
opzigtelijk het openbaar onderwijs is gewaagd.
Eenige leden keurden de opname in de Grondwet, dat de
wet het onderwijs regelt, wel goed, doch zij achtten de woorden
„met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippenquot;,
overbodig.
Dit ligt, meenden zij, in den aard der zaak, en behoeft niet
te worden uitgedrukt.quot;
In de Memorie van Beantwoording kwam men op dit
punt terug.
„Is het genoegquot;, zoo vraagt men daar, „dat de Grondwet
niet verbiede, het onderwijs bij de wet te regelen, wanneer
Voorl. Verslag, art. 152; Hnd. 1845, pag. 152.
\') Mem. v. Beantw. Art. 152.; Hnd. 1845, pag. 214.
-ocr page 123-regeling bij de wet noodzakelijk is? Sommigen duchten een
wet, dewijl zij vreezen, dat het voorschrift, „met eerbiediging
van ieders godsdienstige begrippenquot; niet zal worden betracht.
Anderen houden die betrachting zelfs voor onmogelijk, of
althans niet voor wenschelijk. Vandaar, dat hetgeen ook ons
voorkomt enkel aandringende herhaling te zijn, niet over-
bodig schijnt.
Bezien wij eerst, wat er staat; vervolgens wat er niet staat.
Gesproken wordt over het publiek, of openbaar onderwijs.
Aansluitende bij de beteekenis in de „Aanteekeningquot; aan den
term publiek onderwijs gehecht, verstaan wij er onder, onder-
wijs gegeven van overheidswege. Het wordt alleen veronder-
steld aanwezig te zijn.
Eigenlijk wordt gesproken over de noodzakelijkheid van
een wet op het openbaar onderwijs; zulks in tegenstelling
met de toen geldende regeeringspractijk. Het is dus een voor-
beeld van Thorbecke\'s streven bij dit voorstel de heerschappij
der wet, d.w.z. den invloed der Staten-Generaal. d.w.z. de
mederegeering der volksgenooten. uit te breiden.
Wij laten dit. als niet tot ons onderwerp behoorend. rusten.
De bijvoeging „met eerbiediging van ieders godsdienstige
begrippenquot;, wordt geacht een gewenschte herhaling te zijn
van het voorschrift uit art. 188. Gw. \'15.
Ongetwijfeld is het de bedoeling geweest, door het op-
nemen van deze bepaling, een der sterkste beweegredenen
tot het vragen van onderwijsvrijheid uit te schakelen.
Tot zoover wat er staat; thans wat er niet staat. Niet op-
genomen is een stellige garantie van vrijheid van onderwijs.
Met het oog op den heftigen strijd der laatste jaren is dit
\') Andere voorbeelden zijn te vinden in art. 5, 9, 11, 14, 52, 65, 66,
76, 86, 98, 101, 104, 107, 109, 110, 111, 121, 128, 113-115, 44, 48, 150
151, 152, 4, 6, 42, 43, 68, 87, 88, 103, van het voorstel zelf.
\') „De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk ge-
waarborgd,quot;nbsp;•
v.g. art 10 en 11. K.B, 2 Jan. 1842.
-ocr page 124-zeer zeker merkwaardig, temeer waar elders gelijksoortige
vrijheden door de Grondwet uitdrukkelijk, zelfs tegen inbreuk
door den wetgever zijn gegarandeerd. Als voorbeeld diene
de onschendbaarheid van het briefgeheim.
„Het openen of doen openen van iemands brieven tegen
zijn wil, is een aanranding der bijzondere vrijheid, geen min-
dere, ja gevaarlijker dan wanneer verklikkers in zijn huis
worden gezonden, om zijn vertrouwelijke gesprekken af te
luisteren, zoodat het evenzeer te pas komt, den wetgever te
verphchten, dat hij het geheim der brieven, als dat hij de
woning van den ingezetene doe eerbiedigen.quot;
En verder: „Waarom niet een stellige wetgeving gezet,
tegen de, elk gouvernement van tijd tot tijd misleidende,
schijnredenen, van hetgeen de veiligheid of het heil van den
staat aanrandt.quot;
Wij staan hier dus voor een vraag: Waarom is de vrijheid
van onderwijs niet in het Voorstel opgenomen ?
Nu werd in art. 226, Gw. 1815 (nieuwe nummering) een
verwante materie geregeld. „Als een zaak van hoog belang
wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kin-
deren aan de aanhoudende zorg der Regeering bevolen.quot;
Het ontwerp stelde voor het bepaalde omtrent „de op-
voeding der arme kinderenquot; uit te lichten. In de Mem. v.
Toel. werd geschreven:
„De opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende
zorg der regeering aan te bevelen, leidt te licht tot valsche
denkbeelden, of kon als voorwendsel dienen, om maatregelen
van dwang te rechtvaardigen, zoodat de uitdrukking, welker
redelijke zin daarenboven reeds in art. 224 quot;1) wordt gevonden,
verwerpelijk is.quot;
Het Voorloopig Verslag liet dit niet onaangeroerd
voorbijgaan: „Men heeft de noodzakelijkheid der verande-
ring niet ingezien, men kan niet begrijpen, dat in de aanbe»
vehng van de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende
zorg der regeering, een gegrond bezwaar tegen art. 226 (228,
Gw. \'15) gelegen zou kunnen zijn. Men meende, dat het voor-
name doel der ontwerpers van onze Grondwet was geweest,
om ook de armeninrichtingen voor kinderen bestemd, als gedenk-
teekenen van voorvaderlijke christelijke liefde en weldadigheid,
in de belangstelhng des Konings aan te bevelen, en konde
niet inzien, dat daartegen iets was in te brengen.quot;
Deze tegenwerping schijnt Thorbecke eenigzins korzelig ge-
maakt te hebben. Kortweg beet hij terug: „Opvoeding en onder-
wijs wenschen wij niet te zien verwarren. Armoede der ouders is
geene reden, dat de Regeering zich menge in huiselijk recht. ®)
Met eenige zekerheid kunnen wij den inhoud van dit be-
toog als uitleggingsmateriaal gebruiken. Reeds in de Tweede
Uitgave der Aanteekening had Thorbecke een parallel ge-
trokken tusschen de regeeringspractijk inzake onderwijs en arm-
bestuur. Ook had hij uitdrukkelijk zijn brochure „Over het
Bestuurquot; geciteerd, welker beginselen hij blijkbaar nog voor
zijn rekening neemt.
Met behulp van deze aanwijzingen is een oplossing mogelijk.
Opvoeding is „huiselijk rechtquot;, valt als zoodanig buiten de
Staatsmacht. Een vrijheid van opvoeding is daarmee aange-
nomen in het Voorstel der Negenmannen.
Hoe is echter de verhouding van opvoeding en onderwijs?
Staan zij naast elkaar? Of is onderwijs één der middelen tot
opvoeding en valt het als zoodanig binnen den kring van het
huiselijk recht?
Het is niet wel voor bestrijding vatbaar, dat onderwijs inder-
daad opvoedingsmiddel is. Het schijnt echter even zeker, dat
Thorbecke in het Voorstel ze naast elkaar plaatst. Hij be-
doelt dus waarschijnlijk schoolonderwijs. „Dat het onderwijs
der arme kinderen, zorg der Regeering is, de redelijke zin
pleit er voorquot; zegt hij in de Mem. van Toelichting. Maar
„hun opvoeding aan de aanhoudende zorg der Regeering
aan te bevelen----leidt te licht tot valsche denkbeelden.quot;
En verder „armoede der ouders is geene reden, dat de Re-
gering zich menge in huiselijk regt.quot;
Onder opvoeding verstaat Thorbecke dus al die werkzaam-
heden, welke binnen den kring van het huisgezin geschieden
tot vorming van het kind. Huisonderwijs valt hier dan ook
onder. De ouderlijke macht bepaalt het minimum van deze
opvoeding, want de wet mag niet tot het bezoek van aan-
gewezen scholen verplichten (zie hierboven in de Aant. onder c,
onder pag. 116.)
Overschrijdt de wet deze beperking, dan gaat zij het „regtquot;
te buiten, zij overtreedt het „familieregtquot; (uitdrukkingen uit
de Aanteekening).
Zoo schielijk het onderricht gezocht wordt buiten den huise-
lijken kring, verandert de constellatie. Er is dan van onder-
wijsgeven als beroep sprake. De publieke kant treedt naar
voren. Deze publieke kant schept publiek belang. Van een
rechtskwestie is de vrijheid van onderwijs herleid tot een
utiliteitskwestie.
Op de toepassing van het vereischte van een acte van be-
kwaamheid en autorisatie, door dit publiek belang gevorderd,
ziet de beperking uit de Aanteekening. „De wet mag bekwame
particulieren niet hinderen instellingen van onderwijs zelf-
standig op te richten.quot;
In zijn brochure „Over het Bestuurquot; is betoogd, dat de
technische vrijheid van inrichting der bijzondere school in het
openbaar belang is. Daarop ziet de beperking onder b in de
Aanteekening (zie hiervoor pag. 116).
Wordt de door deze twee beperkingen gestelde grens over-
schreden, dan „schaadt de Regeering het nationaal onderwijs,
dat zij moest bevorderen.quot;
Is deze constructie juist, en men zal moeten toegeven, dat
het geheel zijner uitspraken tot een bevredigend geheel is
vereenigd, dan staat Thorbecke met kleine uitzondering op
het standpunt der wet van 1806. Voor een uitdrukkelijke
garantie van vrijheid van onderwijsgeven is in het Voorstel
der Negenmannen dan geen plaats.
Hoe heeft de tijdgenoot over het Voorstel geoordeeld?
Vermelden wij eerst de meening van De Bosch-Kemper.
Juist een dag voor de indiening van het Voorstel had deze
aan Luzac een lijst van punten medegedeeld, waaromtrent
het verkrijgen van overeenstemming voor een grondwets-
herziening kon worden beproefd. ®) Luzac vroeg uitdrukkelijk,
het stuk aan Thorbecke te mogen meedeelen, waartoe De Bosch-
Kemper zijn toestemming gaf.
Omtrent het onderwijs werd voorgesteld:
„Dat het openbaar onderwijs of onderwijs van Staatswege
zal geregeld worden door de wet.
Dat het geven van bijzonder onderwijs aan ieder zal vrij-
staan, onder die bepalingen, welke de wet zal noodig achten
in het belang van het openbaar onderwijs en om het toezigt
der regering op het bijzonder onderwijs te waarborgen.quot;
De vergelijking van dit voorstel met het ontwerp-Thorbecke
valt niet ten voordeele van het laatste uit.
De Katholieken hebben voor de groote meerderheid weinig
sympathie met het Voorstel van 1844 getoond. Onderwijs, bij
de wet geregeld, achten zij weinig wenschelijk, indien zij de
gezindheid der Kamermeerderheid en de anti-Kathoheke stem-
ming in het land in aanmerking nemen. De bestaande wet
en reglementen vinden zij, bij de bekende rechtvaardigheid
des Konings, verre te verkiezen.
En „De Reformatiequot; vergeleek in een uitvoerig artikel
het Voorstel der Negenmannen met eigen standpunt:
„Wij oordeelen, dat verwerping wenschelijk is.... De
voorstellers schijnen niet te kunnen begrijpen, dat zulk een
pubUek onderwijs, waarbij eens ieders godsdienstige begrippen
geëerbiedigd worden, niet kan worden gegeven. De begrippen
van hen, die begeeren, dat het onderwijs hunner kinderen
gegrond zij op de Goddelijke Openbaring, dewijl zij gelooven
dat, gelijk het Woord Gods zegt, de vreeze des Heeren het
beginsel der wijsheid is, kunnen door zulk een wet als de
voorstellers bedoelen, niet geëerbiedigd worden, of men streeft
de begrippen der Roomschgezinden tegen, die den Bijbel niet
op de scholen willen. De ontwerpers van dit voorstel moesten
nu tenminste wel overtuigd zijn, dat de tijd der algeheele
onverschilligheid ten aanzien van het onderwijs voorbij is.
Zij moesten uit de geschiedenis onzer dagen weten, dat noch
Christenen, noch Pausgezinden langer de ongestoorde heer-
schappij over het onderwijs aan het ongeloof willen laten,quot;
Overzien wij thans het tijdvak van 1840—1848.
Nog hebben breede volksgroepen bezwaar tegen den geest
van het Overheidsonderwijs. De Regeering tracht, vooral door
verscherping van het verbod van leerstelligheid en door even-
redigheid der gezindheden bij de uitvoering der wet, de
klagende volksgroepen met het openbaar onderwijs te ver-
zoenen. Thorbecke heeft gepoogd in dezelfde richting werk-
zaam te zijn door opname van de bepaling „met eerbiediging
van ieders godsdienstige begrippen.quot;
Zoowel Katholiek als orthodox-Protestant waren hierdoor
niet bevredigd. Zij eischten vrije oprichting van scholen.
De Regeering is hier slechts voor een uiterst gering deel
aan tegemoet gekomen. Van de zijde der „Arnhemsche
Courantquot;, zelfs door De Bosch-Kemper, is meerdere vrijheid
geëischt.
Van Thorbecke is geen invloed in die richting uitgegaan.
-ocr page 130-DE VRIJHEID VAN ONDERWIJS
IN DE GRONDWET.
De geschiedenis der Grondwetsherziening van 1848 is reeds
zoo dikwijls en zoo uitvoerig beschreven, dat wij die als
bekend mogen veronderstellen. Hoe revolutionaire invloed
het voorstel der zeven en twintig ontwerpen deed vervangen
worden door een uiterst liberaal ontwerp eener Grondwets-
commissie, die Thorbecke als voorzitter had; hoe het voorstel
vrijwel ongewijzigd uit den gematigd-conservatieven aanval
van Schimmelpenninck te voorschijn kwam, maar later door
een machtige synodaal-conservatieve coalitie, inzonderheid
op het stuk van het onderwijs, aanmerkelijk is gewijzigd, men
kan het vinden op meerdere plaatsen. Wij wijzen hier slechts
op de verschillende stroomingen, die op te merken zijn en
vergelijken de opvattingen van Thorbecke met die zijner tijd-
genooten.
De zeven en twintig ontwerpen tot herziening der Grond-
wet waren gebaseerd „op wat de meerderheid der Tweede
v.g. hiervoor, behalve de bekende handboeken nog: Gleichman. Van
Hall als Minister; A, ƒ. Graaf van Randwijck, Geschiedenis der zeven en
twintig ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet in 1847 en 1848;
verder Herinnering aan het bedrijf van de Tweede Kamer van 1842—1848,
opgenomen in Onze Eeuw, 1905 I pag. 45 v.v.; Dagverhaal Thorbecke in
Gids 1903 I 466 v.v.; Notanda van Schimmelpenninck, Onze Eeuw 1904.
IV. 173 v.v.; Colenbrander „1848quot; in Historie en Leven II. 181 w. en de
volledige officiëele stukken in Beïinfante, Handelingen over de Grondwets-
herziening 1847—1848, voortaan geciteerd als Hnd. 1848.
Kamer, bepaaldelijk ten tijde van het Voorstel Negenmannen,
als haar verlangen had te kennen gegevenquot;
Daarom is het begrijpelijk, dat deze voorstellen niets be-
helsden ten aanzien van het onderwijs. Immers in 1844—1845
had de groote meerderheid zich duidelijk tegen wijziging
van dit punt uitgesproken. En in die meening had zich nog
niets gewijzigd.
Het verslag, door den Koning, na zijn plotseling liberaal
worden, aan de Tweede Kamer gevraagd, behelsde wel veel
belangrijks over kiesrecht enz., maar met geen woord werd
gerept over de vrijheid van onderwijs. ..Door weinige leden
werd alleen de meening geuit, dat de vrijheid van godsdienst
niet genoegzaam bij de Grondwet gewaarborgd was.quot;
Men mag hier dus de gevolgtrekking uit maken, dat de
drang naar vrijheid van onderwijs van buiten de Kamer moet
zijn gekomen.
Van Katholieke zijde neemt men aan, dat hun invloed op
het werk der Grondwetscommissie aanwijsbaar is.
Hun gevoelens waren blootgelegd in „De Tijdquot; van 21 Maart.
In deze „Vorderingen der Katholiekenquot; eischt men naast
vrijheid van drukpers, vrijheid en gelijkheid van alle gods-
diensten. ook Vrijheid van Onderwijs onder toezicht van de
Overheid. Het staatsmonopolie wordt bestreden als ongerijmd
in een vrij land; onwaardig voor een vrije natie, omdat dc
toekomst van een volk dan zou worden toevertrouwd aan
één partij of aan de grillen van één man; en bespottelijk
naast de reeds bestaande vrijheid van drukpers, (d.w.z. de
vrijheid om zich schriftelijk onderricht te verschafFcn).Het
is wel eigenaardig, dat hier van een speciaal Katholieke
argumentatie, uit het natuurrecht b.v., niets blijkt.
\') Van Randwijck a.w. pag. 86: „Eindelijk verdient opmerking, dat de
groote meerderheid dc bepalingen omtrent het onderwijs onaangeroerd wenschte
le laten.quot;
\') Albers II, pag. 100 v.v.
\') Albeca II, pag. 106 v.v.
In het Aprilnummer van „De Katholiekquot; pubhceerde Van
Vree zijn politiek-rehgieuse wenschen. Daaronder vindt men
ook „vernietiging van het staatsmonopolie van onderwijs, aan
Katholieken en duizenden Protestanten verfoeilijk; temeer,
omdat het door een kleine groep van personen, tot een bij-
zonder oogmerk geexploiteerd, ernstig inbreuk maakte op
de godsdienstvrijheid en de gelijke bescherming der gezind-
hedenquot;.
De Grondwet verordene, zoo is zijn meening, „Het open-
paar onderwijs, van Staatswege gegeven, worde geregeld bij
de wet; het bijzonder onderwijs is vrij. behoudens het recht
van toezicht tegen misbruiken.
Van Protestantsche zijde wenschte het „Nijmeegsch School-
bladquot; geen laissez-faire, geen volkomen vrijheid van onderwijs,
maar wel, dat men aan de wet en niet aan de toomelooze
willekeur van ambtenaren bij de uitvoering van de Wet van
1806 of het K.B. van 1842 is overgeleverd.....Wij vragen
geen nieuwe voorrechten ... wij zijn tevreden met hetgeen
wij hebben, (het verplichtende der vergelijkende examens
uitgezonderd en andere punten van meer ondergeschikt belang),
zoo het maar onpartijdig worde uitgevoerd.quot;
En ondertusschen werkte de Grondwetscommissie door.
Het resultaat was den 27sten Maart voor de eindredactie
vatbaar. Hiermee belastte zich op verzoek der overige leden
Thorbecke, hoewel hij zelf schrijft, weinig lust meer te ge-
voelen. „Ik stelde voor er De Kempenaar mede te belasten.
Maar mijn medeleden gaven eenparig het verlangen te kennen,
dat ik het werk op mij nam. Ik antwoordde, dat ik te veel
over de grondwet had geschreven, om nu niet te wenschen,
dat een ander mij verving, en een nieuwe hand eens de pen
aanzette. Maar men zeide, dat het mij toekwam; dat het pubhek,
wanneer ik de zaak ondernam, aanstonds mijn hand zou her-
1) Witlox II. pag. 219.
\') ta.p. IV. 10. April 1848.
kennen, dat dit een gunstigen indruk zou maken. Ik gaf mij
quot; 1\\nbsp;Onbsp;J
over.
Inderdaad werden de hand en de gedachten van Thorbecke
algemeen herkend. Ook Van Hall oordeelde aldus: „Het
verslag, bij het ontwerp gevoegd, bestaat enkel uit de denk-
beelden des hoogleeraars.quot; Wij kunnen dus veilig het verslag
beschouwen als den neerslag van de ideeën van Thorbecke.
„Ten aanzien der individuele of bijzondere rechten der in-
gezetenenquot;, zoo lezen wij in het verslag „stellen wij aan
Uwe Majesteit voor, de waarborgen, welke de Grondwet
bevat, te versterken, en met andere, inzonderheid het recht
van vereeniging, den godsdienst en het onderwijs betreffende
tot een, onzen tijd en den Nederlandschen burger waardig,
geheel aan te vullen.quot; Dit geheel, onzen tijd en den Neder-
landschen burger waardig, was inzake het onderwijs al heel
eenvoudig geredigeerd.
Art. 183. „De inrigting van het publiek onderwijs wordt,
met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de
wet geregeld.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek
naar de bekwaamheid der onderwijzers, cn het Toezicht der
Overheid, beide door dc wet te regelen.
De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en
lagere scholen aan dc Staten-Generaal jaarlijks een uitvoerig
verslag geven.quot;
In de Toelichting las men:
„Dat het publiek onderwijs (en het armwezen) regeling door
de wet behoeven, zal nauwelijks door iemand meer worden
tegengesproken.
Dagverhaal, „Dc Gidsquot; 1903 I, pag. 485 v.v.
\') Olivarias (Van Hall), Staatkundige opmerkingen.
Hnd. 1848, pag. 198.
*) Hoogst merkwaardig zijn dit juist de door de Katholieken gevraagde
rechten.
\') Hnd. 1848 I, pag. 191.
•) Hnd. 1848 I. pag. 222.
-ocr page 134-. Dat die van het publiek onderwijs elks godsdienstige be-
grippen moet eerbiedigen, is, onder de heerschappij der
artikelen over den godsdienst, niet volstrekt noodig te zeggen,
maar kan als een, tot hiertoe niet altijd betrachte, waar-
schuwing ook niet schaden.
Publiek onderwijs is dat, hetwelk van overheidswege ge-
geven wordt. Dit mag echter het algemeene regt, anderen
te onderrigten niet hinderen, onder voorwaarde slechts, dat
hij, die van onderwijs zijn beroep wil maken, aan die proeven
van bekwaamheid en aan zoodanig toezigt onderworpen zij,
welke aan het pubhek eenige zekerheid schenken, dat de
hoogste belangen van het opkomend geslacht niet aan on-
waardige handen worden toevertrouwd.quot;
Gaan wij thans nauwkeuriger den inhoud na:
A.nbsp;„De inrigting van het pubhek onderwijs, wordt, met
eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet
geregeld.quot; Wij merken op:
1.nbsp;Pubhek onderwijs is volgens de toelichting dat, hetwelk
gegeven wordt van overheidswege. Hiermee is een oude
strijdvraag beslist, maar in een anderen zin dan vroeger als
juist werd aangenomen.
2.nbsp;Dit pubhek onderwijs moet geregeld worden door de
wet. Weer wordt een belangrijk strijdpunt tot oplossing ge-
bracht. Het is echter een kwestie van verdeeling der Staats-
macht en gaat dus buiten ons onderzoek om.
3.nbsp;Omtrent den aard van het publiek onderwijs: het moet
gegeven worden met eerbiediging van ieders godsdienstige
begrippen; het is een uitvloeisel van de gelijkheid, welke den
verschillenden godsdiensten tegenover den Staat toekomt.
B.nbsp;„Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onder-
zoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en het toezigt
der overheid, beide door de wet te regelen.quot;
Hierbij is op te merken:
1. De onderwijsvrijheid wordt hier geregeld uit het oogpunt
van vrijheid van beroep, als een burgerlijk recht. Vandaar
dat dit beroepsrecht moet beperkt worden door den eisch
der bekwaamheid, het pubhek moet gewaarborgd worden,
dat hij, die zich aanbiedt, ook inderdaad de voorgegeven
qualiteit bezit, v.g. de waarborg op goud en zilver.
2.nbsp;De onderwijsvrijheid wordt niet gegarandeerd als uit-
vloeisel der geestelijke vrijheid. Alleen wordt gesproken over
het middel, dat geestelijke vrijheid al of niet mogelijk kan
maken, de zaak zelf wordt niet vermeld. Daarom is er iets
onbevredigends in de toeüchting. Men vergelijke maar de
toelichting op het ministerieel ontwerp.
3.nbsp;Het toezicht, aan den Staat gereserveerd, is klaarblijke-
lijk bedoeld als middel tot wering van staatsgevaarlijke theoriën.
Eén zinsnede uit het verslag dient nog speciaal vermeld.
„Wij sluiten met een eerbiedig verzoek. De pubheke zaak
wil pubhek behandeld worden. Gij gaaft, Sire, ons in het aan-
gezicht der natie, een last, die haar hoogste regten en be-
langen betreft. Wij gevoelen behoefte, haar over ons werk
te laten oordeelen. Uwe Majesteit gelieve te vergunnen, dat
het aanstonds worde gedrukt, en algemeen verkrijgbaar worde
gesteld.
De indruk, door deze publicatie gemaakt, was niet gering.
Van liberale zijde werd het voorstel door „Handelsbladquot; en
„Nieuwe Rotterd. Courantquot; zeer geroemd. Katholieke bladen
als de „Noord-Brabanderquot; en „De Tijdquot; waren hoogst tevreden.
Van Vree in „De Katholiekquot; uitte zich echter nog zeer voor-
zichtig : „de ruimte aan de wetgeving gelaten ten aanzien van
het bijzonder onderwijs levert een groot gevaar op van hindernis
tegen de vrije ontwikkeling van het onderwijsquot;, vooral omdat
het tot dusver vrije seminarieonderwijs thans ook aan het
toezicht der overheid was onderworpen,
In aansluiting daaraan stelde „De Tijdquot; voor: „Het geven
van onderwijs is vrij, behoudens voor het lager onderwijs
het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en
Hier achter pag. 133 v.v.
\') Hnd. 1848 I. pag. 224.
\') Witlox II. pag. 234.
-ocr page 136-het toezicht der overheid, beide door de wet tc regelen.quot;
Interessant is het, na tc gaan welke verschillen in den
Ministerraad geleid hebben tot het uittreden van Schimmel-
penninck en Nepveu. Hun gevoelen is neergelegd in een
tweetal gepubliceerde Rapporten. Zij verdedigen daarin
beide, voor het onderwijs, het stelsel der wet van 1806, met
vergelijkende examens en autorisatie.
Evenwel, het Ministerie-DonÄ:er Curtius was van andere
opinie. In de zitting van 13 Mei \'48^) ontvouwde de Voor-
zitter van den Ministerraad zijn denkbeelden.
Hij meende in den Nederlandschen volksaard twee neigingen
te bespeuren; „een opregte verkleefdheid aan het Huis van
Oranje en een eenvoudig burgerlijken zinquot;. Het voor te stellen
Herzieningsontwerp zou daarop zijn gebaseerd met inacht-
neming van wat de historie en de buitenlandsche ontwikkeling
leert. „Voelt het Nederlandsche Volkquot;, zoo vraagt hij, „geene
de minste sympathie voor vrijheid van drukpers, godsdienst-
oefening, onderwijs en vereeniging.
Het zijn de leuzen van onzen tijd. Maar de Nederlander,
altijd geneigd tot orde; innig bewust, dat de ware vrijheid
en alle welvaart daaraan nauw verbonden zijn, sluit in niets
wettelijke regels en verantwoordelijkheid uit.quot;
Om het gevoelen der natie te leeren kennen is de open-
baarmaking gevraagd. En het Ministerie meent, dat de alge-
meene stem, in openbare geschriften, zoowel als in petitiën,
zich vóór de algemeene grondslagen heeft verklaard.
Omtrent het onderwijs stelde het Ministerie voor: „De in-
rigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging
van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt
der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en
Witlox II, pag. 236.
\') Witlox II. pag. 240.
«) Hnd. 1848 I. pag. 275 v.v. en Hnd. 1848 I. pag. 297 v.v.
*) Hnd. 1848 I, pag. 265 v.v.
lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de
bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers; het een en
ander door de wet te regelen.
De Koning doet enz.quot;
De Toelichting op dit ontwerp was buitengewoon uit-
voerig. Een overzicht werd gegeven van de verschillende
meeningen: volkomen vrijheid tegenover absoluut regeerings-
monopolie; bewondering van de wet van 1806 of totale af-
keuring; het voorgestelde artikel, eenerzijds beschouwd als
oorzaak van tweedracht en religiehaat, anderzijds als geschikt
om de spanning weg te nemen.
„De Regeering echter meent den gulden middenweg te
bewandelen, welke tot bevrediging kan leiden, indien slechts
de grondslagen, hier gelegd, met beleid worden ontwikkeld.quot;
Ad. al. 1. Openbaar onderwijs is onderwijs, door den Staat
gegeven met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen,
d.w.z. het onderwijs begeve zich niet op het terrein der
godsdienstige begrippen.
Ad. al. 2. „Tegenover dat openbaar onderwijs van het
gezag uitgaande, zal overstaan het regt der ouders, om naar
hunne begrippen de opvoeding hunner kinderen te regelen,
en de ontwikkeling van hun verstand toe te vertrouwen aan
hen. die. geheel onafhankelijk van het gezag, met bekwaam-
heid en zedelijkheid toegerust, de bevoegdheid tot het geven
van onderwijs hebben verkregen.quot;
„Dit vrij onderwijs blijft echter onderworpen-aan een billijk
toezigt der overheid, en zoo is inderdaad gewaakt èn voor
het regt van den Staat, om te zorgen voor de ontwikkeling
der jeugd, èn voor het regt der ouders, om in het kiezen
van leermeesters aan geen dwang onderworpen te zijn.quot;
De Memorie van Toelichting wijst verder op het mono-
polistisch systeem der wet van 1806. dat thans verlaten wordt.
Afkeuring van dit systeem moet daar niet in gezien worden;
..het is waarschijnlijk, dat te dier tijd de invoering van een
Van de hand van Donker Curtius. Witlox II, pag. 284 noot.
-ocr page 138-stelsel van opvoeding, hetwelk uitsluiting tot grondslag nam,
noodzakelijk was. Vele en belangrijke instellingen zijn bij der-
zelver geboorte op uitsluitende rechten gevestigd geworden,
hebben daardoor vastheid gekregen, om later de banden af
te werpen, welke veranderde tijdsomstandigheden niet meer
noodzakelijk maken.
„De inrigting van het onderwijs naar de wet van 1806
heeft misschien te dien tijde verdraagzaamheid gesticht; zij
doet het thans niet meer.quot;
„Thans ziet men er dwang in, die men er bevorens niet
in schijnt te hebben gezien.quot;
„Dwang nu wekt mistrouwen op, en uit mistrouwen kan
geene verdraagzaamheid geboren worden. Het is dus de pligt
der regering, dat mistrouwen weg tc nemen, opdat de in-
gezetenen, hoe uitsluitend ook in hun godsdienstige begrippen,
als Staatsburgers verdraagzaam worden.quot;
Het K.B. van 1842, aldus de Memorie van ToeUchting,
heeft door regeling van schooltoezicht, boekencensuur door
de geestelijken, etc. het stelsel der wet van 1806 reeds uit-
gehold. Daardoor voldoet het niet aan hen, die de godsdien-
stige ontwikkeling van de verstandelijke gescheiden willen
houden, noch aan hen, die verlangen, dat de godsdienstige
ontwikkeling van de eerste jeugd af gepaard ga met het
verkrijgen van kundigheden. „Voor deze laatste zelfs is het
onrechtvaardig.quot; (Cursivccring van mij.)
Bij dit ontwerp is gelegenheid voor: 1. openbaar onder-
wijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen;
2. vrij onderwijs, of gebaseerd op een bepaalde geloofs-
overtuiging of zuiver op mededinging met het openbaar
onderwijs.
Gaan wij thans het ontwerp en de Memorie van Toehchting
nauwkeuriger na. Direct valt op, dat het Hooger Onderwijs
aan den eisch der bekwaamheid en zedelijkheid is onttrokken,
zulks in tegenstelling met het Ontwerp der Commissie. Het
is niet gewaagd te veronderstellen, dat Roomsche invloed op
deze wijze de klein-seminaries een groot-seminaries heeft ont-
trokken aan staatsinvloed.^)
Het historisch overzicht in de Memorie van Toelichting
is al uiterst merkwaardig; het gaat niet uit van de alleen-
heilbrengende wet van 1806, in dien tijd zoo gebruikelijk.
Voor- en tegenstanders worden gelijk gewaardeerd, even-
zoo de voor- en tegenstanders van het ontwerp.
Zeer trekt de aandacht, dat hier de kwestie der onderwijs-
vrijheid gezet wordt in ander licht, „uitvloeisel van ouderrecht.quot;
Vandaar de geheel andere opzet als in de Memorie van Toelich-
ting der Commissie; daar verdiepte men zich in het beroeps-
recht, hier acht men het van te weinig beteekenis om er op
in te gaan.
Duidelijk wordt aangetoond, dat de wet van 1806 monopo-
listisch van bedoeling was, „misschienquot; (het woord is teekenend)
heeft zij in dien tijd verdraagzaamheid gesticht; thans doet
zij het niet meer. „ Dwang, er thans in gezien, wekt mistrouwen
op en uit mistrouwen kan geen verdraagzaamheid worden
geboren.quot; Is er scherper vonnis over de wet van 1806 ooit
gestreken.
Reeds in de Algemeene Beschouwingen van het Voor-
loopig Verslag kwam het Onderwijs ter sprake. Het behoorde
onder de vijf Hoofdpunten -), welker regeling, „niet met de
denkwijze van de meerderheid der Kamer strookt; want.
hoewel deze leden reeds op het Koninklijk verzoek iets van
eigen denkwijze hebben ten offer gebracht, meenden zij toch,
dat dit de geoorloofde grenzen daarbij overschrijdt.quot; Hoofd-
oorzaak daarvan is. dat de commissie zich niet bepaald heeft
tot het redigeeren der wenschen. den 16den Maart door de
Tweede Kamer gedaan.
Met het beginsel der onderwijsvrijheid kan men zich ver-
eenigen onder de voorgestelde beperkingen, mits... de zorg
\') v.g. Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet.
\') Hnd. 1848 I. pag. 438. Wij verwijzen nu niet meer herhaaldelijk.
voor het openbaar onderwijs der Regeering op het hart bleef
gebonden.
De meerderheid eischt echter voor het lager onderwijs in
iedere gemeente openbare scholen, om de nadeel en der secte-
scholen te temperen.
Bij de artikelsgewijze bespreking sprak men de vrees uit,
dat „met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippenquot;
zou beteekenen, dat niets mocht aangeroerd worden, dat niet
met het godsdienstig begrip van dezen of genen zou strooken.
Anderen eischten naast bekwaamheid en zedelijkheid, ge-
schiktheid.
Bij de Mem. van Beantw. Alg. Besch. constateerde de
Regeering, dat de vrijheid van onderwijs geen bestrijding
meer ondervindt. Ter tegemoetkoming aan het geopperde
bezwaar, voegt de Regeering in: „Het openbaar onderwijs
is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.quot;
Practische bezwaren acht men aanwezig tegen de bepaling,
dat overal in het rijk voldoend lager onderwijs moet worden
gegeven.
Bij het onderwijsartikel zelf merkt de Regeering op, dat
„met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippenquot;, niets
anders beteekent dan: behoudens den eerbied, welken men
aan ieders godsdienstige begrippen verschuldigd is; theolo-
gische twist moet geweerd: het is een aanbeveling van de
openbare school. De eisch der geschiktheid zou de deur open
zetten voor alle willekeur in het onderzoek.
In het daarop slaande Algemeene Verslag werd geopponeerd
tegen de vrijheid van onderwijs als schadelijk voor het onder-
wijs en financieel bezwaarlijk „in zooverre namelijk men de
nadeelige gevolgen van die vrijheid door maatregelen tot
uitbreiding van het openbaar lager onderwijs mocht willen
temperenquot;.
De groote meerderheid acht echter de gedane uitbreiding,
„het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende
zorg der regeering, een schoone frase, en wil slechts schoor-
voetend toetreden, indien het voortdurend bestaan van een
goed lager schoolwezen niet in de waagschaal zou worden
gesteldquot;. De meeste leden maken daarom hun goedkeuring
afhankelijk van de bepahng, „dat in iedere gemeente gelegen-
heid zij voor openbaar lager onderwijsquot;.
Ook aan dit bezwaar kwam de Regeering tegemoet, moest
zij wel tegemoet komen. Bij Nota van nadere wijzigingen
werd ingevoegd „Er wordt overal in het Rijk van over-
heidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.quot;
Het nader Algemeene Verslag zweeg over het Onderwijs.
Evenwel werd den 16 Augustus nog een Tweede Nota
van Nadere Wijzigingen medegedeeld, waarbij de alinea
over de vrijheid van onderwijs eerst na al de overige werd
geplaatst. Denzelfden dag konden de Algemeene Beraad-
slagingen een aanvang nemen.
De publicatie van het ontwerp der commissie had bewust
ten doel de stem der natie, tot instemming of afkeuring in
tc roepen. De rede van den heer Donker Curtius baseerde
zich op den uitgesproken wil des volks. Geen wonder, dat
talrijke geschriften de aanhangige kwesties behandelden en
een overstelpend aantal petitiën den Koning en de Tweede
Kamer werden toegezonden.
Verreweg het grootste deel sprak zich uit over de onder-
wijsparagraaf.
Zoo oordeelde Olivarius (Van Hall) het ontwerp-onderwijs-
artikel de vernietiging van het welgevestigde volksonderwijs.
Hofstede dc Groot ziet ook niets dan rampspoed voor over-
heid en volk genaken.
Daartegenover vormt zich een belangrijke groep onder
De Boschs Kemper, die zich noodgedrongen bij de Vrijheid
van Onderwijs wilde neerleggen, mits in de Grondwet de
bepaling werd opgenomen, dat overal in het Rijk openbaar
lager onderwijs zou worden gegeven.
Van de verzoekschriften noemen wij afzonderlijk het be-
zwaarschrift van de Algemeene Synodale Commissie der
N.-H. Kerk. „De vrijheid van onderwijsquot;, zoo las men daar,
„ral met één slag de schoonste parel aan Uwer Majesteits
kroon verbrijzelenquot;.
Tegenover dit adres verhieven nu ook de R.K. Kerkvoogden
hun stem. Tot dusver hadden zij uit tactische redenen ge-
zwegen. Zij vragen vrijheid van onderwijs, voor het lager
onderwijs desnoods beperkt door den eisch der bekwaamheid.
Merkwaardig is nog het Verzoekschrift van het Nederlandsch
Onderwijzersgenootschap. Vrijheid van onderwijs, betoogt
men daar, zou voeren tot anti-nationaal, tweedracht wekkend,
bijgeloof en onkunde aankweekend onderwijs; tot verarming
der onderwijzers en godsdienstige onverdraagzaamheid. Deze
heeren werden ietwat driftig te woord gestaan door de
„Arnhemsche Courantquot;, die in een reeks vervolgartikelen de
voorgestelde vrijheid van onderwijs met hberale argumenten
verdedigt.^) Het trekt hier de aandacht, hoe luchtig men over
de voorgestelde vereischten van bekwaamheid en zedelijkheid
spreekt.
Wij noemden nog niet den Open Brief, die Groen van
Prinsterer aan Schimmelpenninck richtte naar aanleiding
van diens verheerlijking van het systeem der wet van 1806.
Groen wijst op het Staatsalvermogen, dat noodwendig rnoet
worden ingeroepen bij deze wet. Daartegenover verklaart
hij zich „niet voor eene vrijheid, zonder bepaling of toezigt;
niet voor een onbedachtzaam en ook eigendunkelijk verwerpen
van inrigtingen, die door velen bruikbaar en voortreffelijk
worden geacht; maar voor zoodanige vrijheid, tengevolge
waarvan aan de Gezindheden en aan de Ouders, tenminste
niet alle mogelijkheid zou worden benomen eener opvoeding,
gelijk zij met den eisch van het Kerkgeloof en van het ge-
weten overeenkomt.quot;
\') b.v. in de nummers van 17 en 18 Juni IS\'IS.
\') Aan G. Graaf Schimmelpenninck. „Over de Vrijheid van Onderwijsquot;,
5 Gravenhage. Het 3e stuk verscheen 16 Juni 1848; zie ook de Recensie
van Van Asch van Wijck in Alg. Lett. Maandschrift. XXXII. pag. 714. v.v.
\') a.w. pag. 49.
Het doet eigenaardig aan, dat Groen zich beroept op
Thorbecke. i)
Overstelpend was het aantal petities bij de Gewone en de
Dubbele Tweede Kamer ingediend. De verslagen, uitgebracht
door de Commissie van Verzoekschriften, beslaan bij de uiterste
beknoptheid nog bijna driehonderd pagina\'s.
Uitvoerig alle punten te bespreken, die naar voren zijn ge-
bracht, is dus volmaakt onmogelijk. Voor het kennen der
volksovertuiging is echter een korte resumptie zeer gewenscht.
Men verklaart omtrent het wezen der Onderwijsvrijheid,
dat zij inhoudt de vrijheid van uitoefening van een bepaald
beroep; zij is dan een burgerrecht, op zijn hoogst te beperken,
ter bevordering van het algemeen belang; anderen zien de
Onderwijsvrijheid als een recht om onderwijs naar verkiezing
te doen geven, dat toekomt aan de ouders over de kinderen;
het beroepsrecht komt dan slechts in aanmerking als middel
tot dit doel.
De grond van dit recht wordt gezocht in het natuurrecht,
onderrecht of burgerrecht, en wel op grond, dat het is een
deel der gegarandeerde gewetensvrijheid, de vrijheid van
godsdienst het insluit, of de vrijheid van drukpers de onder-
wijsvrijheid meebrengt.
Als beperkingen van het beroepsrecht worden gevorderd
eischen van bekwaamheid, zedelijkheid, soms vermeerderd
met geschiktheid, of vergelijkende examens voor onpartijdige
commissies. Anderzijds wordt al deze preventie soms bestreden.
Daar dit alles beperkingen zijn van het beroepsrecht, dus
van het middel tot het doel, laten zij het principe van het
recht om onderwijs te doen geven in den regel onaangetast.
Vrij algemeen werd Regeeringstoezicht gevorderd; men
vroeg zich echter af, of dit wel toereikend kan zijn, hoe de
uitvoering moet geregeld worden, met welk doel het inge-
steld zal worden, of het alleen zal bestaan in het waken tegen
wetsovertreding.
a.w. pag. 99—102. Groen is later van dcrc meening teruggekeerd;
men zie zijn Pari. St. cn Sch. VI, 1865, pag. 9 v.v.
HO
Als bezwaren tegen de onderwijsvrijheid worden genoemd:
de verslechtering, die uit haar moet voortvloeien, de concur-
rentie die niet aan een goed resultaat bevorderlijk is, het
aanwakkeren van haat, godsdiensttwist, tweedracht. Verder
vreest men, dat de onderwijzers om den broode hun onafhan-
kelijkheid zullen prijsgeven en onderhng elkaar zullen benadeelen.
Het beginsel laten deze alle in zekeren zin onaangetast.
Principieel bestrijdt men de onderwijsvrijheid, omdat daar-
door Afgescheidenen, Katholieken, communisten en socialisten
gelegenheid krijgen hun verderfelijke theoriën te verkondigen.
Om deze bezwaren te ondervangen, eischte men naast
wettelijke beperkingen, als bewijzen van bekwaamheid en
zedelijkheid, ook feitelijke beperkingen. Imperatief zou moeten
voorgeschreven worden, dat overal in het Rijk voldoend on-
derwijs moest worden gegeven. Om de concurrentie met het
bijzonder onderwijs het hoofd te kunnen bieden, moesten zij
in elk opzicht welverzorgd zijn. Desnoods zij het onderwijs gratis.
En speciaal moest het gegeven worden met eerbiediging van
ieders godsdienstige begrippen, zijnde dit de grootste aanbeveling.
Welke bedoehngen had men met dit alles?
Enkelen streefden na, de bevordering van een algemeen
Christendom boven geloofsverdeeldheid; anderen de begun-
stiging van de Ned. Herv. Kerk, deze wenschten de feitelijke
uitvoering der wet van 1806 te doen continuëeren in Protes-
tantschen geest; tenslotte was er nog een groep, die inderdaad
los van alle kerkelijke motieven, op deze wijze het Christen-
dom meende te kunnen propageeren.
Het is onmogelijk, na wat voorafging, nog nieuwe gezichts-
punten naar voren te brengen uit de beraadslagingen in de
Tweede Kamer. Het is vanzelf sprekend, dat van antirevo-
lutionaire zijde tegenover de leer van het alvermogen van
den Staat, betoogd werd, dat het ouderrecht is een recht van
hooger bron. (Aldus de heer Mackay in enkele uitvoerige
redevoeringen).
Het was te verwachten, dat de Katholieken op grond van
-ocr page 145-het natuurrecht zich verzetten tegen een Staatsmonopolie, dat
den ouder geen ruimte laat zijn kinderen overeenkomstig zijn
geloofsovertuiging op te voeden (aldus de heeren Sasse van
IJsselt en Mutsaers.)
De liberale groep (onder hen b.v. Van Dam van Isselt)
wil de vrijheid van onderwijs niet onthouden, maar men
ijvert daar toch ook voor een welingericht openbaar onder-
wijs, waaraan alle godsdienstig element niet is ontnomen.
Natuurlijk is er ook nog een zeer enkele, die zich kortweg
verzet tegen het voorstel (b.v. de heer Nedermeyer van
Rosenthal). Wij zouden kunnen noemen de voorstanders van
het beginsel der gemengde school en de tegenstanders en de
vreesachtigen voor wassenden Roomschen invloed.
Liever geven wij het woord aan den Minister van Justitie.
Deze stelt het ontworpen artikel voor als een middel tot be-
vrediging in den Staat.
Immers het erkent een recht van iedereen, om zijne kinderen
naar zijn geloofsovertuiging op te voeden. Daarnaast staat
een recht der regeering om toezicht te houden over de scholen
en een recht om een zekere bekwaamheid bij den onderwijzer
te eischen.
Bovendien rust op de regeering een verplichting om de gelegen-
heid voor ieder te openen, bepaalde kundigheden te verkrijgen.
Dit laatste is, aldus de heer Donker Curtius, geen recht der
regeering, maar een plicht. „Dien plicht neemt zij op zich
te vervullen en als bij dat openbaar onderwijs de godsdienstige
begrippen van andersdenkenden worden geëerbiedigd, dan
zullen deze openbare scholen niet onbezocht blijven; dan zal
de vrijheid betere vruchten dragen dan dwang, want dwang
geeft wantrouwen en wantrouwen kan nooit tot verdraag-
zaamheid leiden.quot;
Het voorstel werd daarna met 52 tegen 4 stemmen aan-
genomen.
De behandeling in de Eerste Kamer kon evenmin nieuwe
gezichtspunten openen. Men kon zich daar met 23 tegen
3 stemmen met het voorstel vereenigen.
De debatten in de Dubbele Tweede Kamer zijn een zakelijke
herhaling van wat reeds gezegd was. Vermelden wij alleen
nog, dat de heer Caan pleit voor het verleenen van de
noodige middelen aan de ouders, om het gewenschte onderwijs
mogelijk te maken.
Thans nam men het ontwerp aan met 108 tegen 5 stemmen.
De Eerste Kamer daarna met 22 tegen 4 stemmen. De Grond-
wet werd afgekondigd den 3den November 1848.
De Vrijheid van Onderwijs was nu grondwettelijk vastgelegd.
Het artikel luidde in zijn geheel: „Het openbaar onderwijs is
een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering.
De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eer-
biediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet
geregeld.
Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend
openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt
der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en
lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar dc
bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een cn
ander door de wet te regelen.
De Koning doet enz.quot;
De vraag doet zich thans voor, in hoever Thorbecke hier
zijn denkbeelden verwezenlijkt heeft gezien.
Opgenomen is, dat het openbaar onderwijs door de wet
moet geregeld worden; eveneens, dat het moet gegeven
worden met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen.
Thorbecke heeft zeer waarschijnlijk stellig gemeend, dat deze
bepahng dc grieven der onderscheidene godsdienstige gezind-
heden ten aanzien van het karakter van het Overheids-
onderwijs weg zou nemen. Thorbecke heeft de oorzaak
van den onstuimigen aandrang naar onderwijsvrijheid juist
opgemerkt. En zijn bedoeling is dan geweest, hetgeen z.i.
redelijk in het bezwaar was te ondervangen.
Ook de bepaling „het geven van onderwijs is vrijquot; neemt
-ocr page 147-haar oorsprong in het ontwerp-TTiorfcec/ce. Reeds wezen wij
er op, dat Roomsch-Katholieken op de opname daarvan
waarschijnlijk meer aandrang hebben uitgeoefend dan Thorbecke.
De matte Memorie van Toelichting van zijn hand ware
anders onverklaarbaar, Hoe mat zij was, blijkt het duidelijkst
door vergelijking met de regeeringsmemorie van de hand
van Donker Curtius.
De formuleering, als beroepsrecht, welke geheel overeen-
stemt met Thorbecke\'s Memorie van Toelichting, is uit het
ontwerp der Commissie. Maar de bekwaamheidseisch, als
beperking van het beroepsrecht door het publiek belang ge-
vorderd, leed uitzondering voor het Hooger onderwijs. In zijn
„Bijdragequot; heeft Thorbecke deze inconsequentie zoo sterk
mogelijk bestreden, echter tevergeefs. Deze exceptie is den
Roomsch-Katholieken evenwel zeer te stade gekomen. Dat
naast den eisch der bekwaamheid, uit het ontwerp der Com-
missie, ook de eisch van zedelijkheid is opgenomen, schijnt
geen diepere oorzaak te hebben. Ook het gepubliceerde uit
de notulen van den Ministerraad (door Witlox en Langendijk)
geeft weinig opheldering. De weglating van den tweeden
eisch in het oorspronkelijk ontwerp toe te schrijven aan een
„rationalistischquot; getinte zedeleer van Thorbecke, is geheel
ongemotiveerd. Het meest waarschijnlijke is, dat Thorbecke
bekend was met de geringe practische beteekenis van een
bewijs van zedelijk gedrag.
De eerste en derde alinea, tijdens de behandeling door
De Boschs Kemper en zijn medestanders ingevoegd, hebben ver-
wezenlijking van de inzichten van Thorbecke zeer bemoeilijkt,
zoo niet voor langen tijd onmogelijk gemaakt. Immers. Thorbecke
heeft steeds aan het particulier onderwijs de voorkeur ge-
geven boven het Staatsonderwijs. En juist deze twee bepa-
lingen hebben de Overheidschool zulk een voorsprong ge-
geven, dat het geheele artikel kwalijk kan gerekend worden
overeen te stemmen met de beginselen, door Thorbecke
voorgestaan.
HOOFDSTUK VIII. ^
Overzien wij thans het geheele tijdperk. Wij hebben ge-
tracht te laten uitkomen, dat het optreden der regeering zich
baseerde op de bewoordingen van artikel 226 der Grondwet
De voorstanders van onderwijsvrijheid bestreden de gouver-
nementeele begrippen daaromtrent.
In onze uiteenzetting van het ontstaan van het grondwets-
artikel lieten wij zien, dat de bedoeling van den Grondwetgever
geenszins in de richting van een monopohe was gegaan.
Evenwel, in het artikel, zooals het daar lag, werden ver-
schillende punten disputabel gesteld; het zijn de termen,
openbaar onderwijs. Regeering en zorg.
Omtrent het woord „Regeeringquot; (welke kwestie ons onder-
werp niet rechtstreeks aangaat), vermelden wij, dat Thorbecke
steeds en voortdurend, overeenkomstig art. 145 der G.w. 1815,
de meening heeft voorgestaan, dat het openbaar onderwijs
door de wetgevende macht, dus bij een wet, moest worden
geregeld. Uit de thans gepubliceerde stukken, overigens be-
halve de „Schetsquot; aan Thorbecke onbekend, blijkt, dat dit
de bedoeling der opstellers van de Grondwet is geweest. De
practijk der regeering, tot en met het K.B. van 1842, was
hiermee in strijd. In de G.w. van 1848 is de opvatting van
gt;) b.v. de besluiten van H Juni en H Aug. 1825, 17 Mei 1830 en
2 Jan. 1842.
\') In de twee uitgaven der Aanteekening, het voorstel van 1844 en het
voorstel van 1848.
Thorbecke neergelegd; ï) tot dusver is zij behouden gebleven.
Aan den term „openbaar onderwijsquot; gaf men tweeërlei
inhoud. Sommigen beschouwden het openbaar onderwijs als
de tegenstelling van „huiselijk onderwijsquot;; anderen als onder-
wijs uit eenige publieke kas, rechtstreeks of zijdelings geheel
of gedeeltelijk gesteund.
De Regeering heeft hardnekkig de eerste opvatting ver-
dedigd. Ook Thorbecke deelde aanvankelijk deze meening.
Maar vanaf de eerste uitgave van de Aanteekening is hij
voorstander van een derde uitlegging. Z.i. is openbaar onder-
wijs, onderwijs van overheidswege, door publiek gezag inge-
steld; het omvat dus de instellingen door Land, provincie of
gemeente verordend.
Door de Memorie van Toelichting op het voorstel van
1848 kreeg deze opvatting eenige sanctie; in de onderwijs-
wet van 1857. art. 3 is zij wettelijk vastgelegd en van daar
werd zij overgenomen in art. 3 wet L.O. 1878 en art. 5 der
wet op L.O. 1920.
Deze zaak is voor ons doel van beteekenis. Bij de enge
interpretatie van Thorbecke konden de bemoeienissen der
Regeering met het onderwijs der particulieren zich nooit op
dit artikel der Grondwet baseeren.
Overigens is Thorbecke\'s apodictische, ongeargumenteerde
uitleg niet gemakkelijk te verklaren. Analogie met het aange-
teekende bij art. 191 G.w. 1815 (ook reeds in Kerkelijk
Staatsregt voorgestaan), waar openbare godsdienstoefening
als tegenstelling geldt van huiselijke godsdienstoefening, zou
tot de Regeeringsinterpretatie moeten leiden. Waarschijn-
lijk heeft Thorbecke meer overeenkomst met de inrichtingen
Zij was overigens geheel in overeenstemming met de beginselen van
1844 en dus ook met die van 1848. Op dc wisselende houding der Katho-
lieken is reeds de aandacht gevestigd.
\') b.v. Hogendorp. Bijdrage IV, pag. 396-397 en het ontwcrp-onder-
wijswet 1829, e.a.
Art. 2, Regl. A, Wet 1806.
..Over het bestuurquot;, pag. 34.
-ocr page 150-van armbestuur gezocht. Daar stelt hij de openbare instellingen
van armenzorg tegenover de bijzondere, particuliere inrichtingen.
En in de aangehaalde besluiten der Regeering zag hij een
afschrikwekkend voorbeeld tegen de opvatting, die in art. 2,
Regl. A. Wet 1806 was neergelegd.
Heeft Thorbecke inderdaad deze analogie in het oog ge-
houden, en ook zijn uitdrukkelijke onderlinge vergelijking der
artikelen in zijn Aanteekening pleit er voor, dan is dit een
argument te meer, dat Thorbecke het onderwijs, evenals het
armbestuur, in de belangensfeer plaatst, waar wel gesproken
wordt over het onderscheid tusschen Overheids- en particu-
liere instellingen, maar niet over vrijheid van het individu
tegenover het Staatsgezag.
Het woord „zorgquot;, door de Regeering vóór 1830 opgevat
in den zin, als schreef het een gouvernementsmonopohe voor,
heeft na 1830 weinig moeilijkheden meer gegeven. Thorbecke
heeft reeds in zijn brochure „Over het Bestuurquot; deze inter-
pretatie betwist en hij heeft in die meening volhard.
In het Voorstel van 1844 brengt Thorbecke een nieuw
punt naar voren. „Het openbaar onderwijs wordt met eer-
biediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet
geregeld. De bron is niet onduidelijk art. 6 K.B. van 27 Mei
1830, i.f. en de art. 10 en 11 van het K.B. van 2 Jan. 1842.
De bepahng is in 1848 in de grondwet opgenomen en daarin
tot heden behouden gebleven. Reeds is opgemerkt, dat Thorbecke
ongetwijfeld gemeend heeft, het openbaar onderwijs zijn aan-
stootelijk karakter voor eenige godsdienstige richting te
ontnemen.
Komen wij thans tot het hart der kwestie: de vrijheid van
onderwijs zelf. Los gedacht van allen historischen vorm is
deze in tweeërlei zin te beschouwen.
\') Zie hierboven pag. 121: hij verwijst verder naar zijn Aant. op art. 193
cn 215.
1. Men kan ze opvatten als het recht van iederen burger
om het geven van onderwijs als beroep uit te oefenen;
men beschouwt dan het onderwijs als een tak van industrie;
de vrijheid van onderwijs wordt dan een kwestie van eigen-
dom; de beperking dier vrijheid is een belangenvraagstuk.
Zooals de eigendom alleen beperkt, zelfs opgeheven kan
worden, ten algemeenen nutte, zoo kan ook het ongehinderd
geven van onderwijs, als bijzonder geval der beroepsvrijheid,
beperkt worden in het algemeen belang.
Een acte van bekwaamheid is dan te verdedigen, immers
het publiek moet een zekere waarborg hebben, dat wie zich
voorgeeft in staat te zijn, kennis mede te deelen, ook inder-
daad die bekwaamheid bezit. Men kan deze beperking ver-
gelijken met den vereischten waarborg bij goud of zilver.
Een bewijs van zedelijk gedrag kan dan eveneens gevorderd
worden. De jeugd, d.w.z. het toekomstige geslacht, dient be-
veiligd te worden tegen zedenbedervende, dus onmaatschap-
pelijke theorieën. Men kan dan zelfs preventief toezicht
billijken vanwege den ernst en den aard van het mogelijke
gevaar.
2. Men kan de vrijheid van onderwijs ook beschouwen
als een recht, den ouders toekomende, om den aard en den
omvang van de aan het kind bij te brengen kennis, te
regelen. In een zekere nuanceering kent men dit recht soms
toe aan de Kerk. In elk geval wordt het aan den Staat betwist.
Hier is dan geen belangenkwestie aan de orde, maar een
rechtsvraagstuk omtrent de grenzen der overheidsmacht.
De onderwijsvrijheid, als vrijheid van beroep, verschijnt
hier dan slechts als vrij noodzakelijk middel, tot het ver-
werkelijken van onderwijsvrijheid in den tweeden zin.
En de beperkingen, hierboven genoemd, kunnen alleen dan
een aantasting van het ouderrecht zijn, wanneer de kring
dergenen, die aan de gestelde eischen van bekwaamheid en
zedelijkheid voldoen, zoo nauw getrokken wordt, dat de
ouders geen onderwijzers kunnen vinden, die volgens hun
inzichten het onderricht geven.
Het spreekt vanzelf, dat de godsdienstige inzichten der ouders
hunne goed- of afkeuring sterk beïnvloeden. Niettemin zijn an-
dere bezwaren ook denkbaar en in de practijk voorgekomen.
In welken historischen vorm heeft de strijd voor onder-
wijsvrijheid zich vertoond?
Vóór 1795 was bij ons van onderwijsvrijheid, als vrijheid
van beroep, geen sprake. In zekeren zin wekt dit geen be-
vreemding, daar ook de uitoefening van tal van andere
beroepen aan bepaalde regels of aan bepaalde plaatsen ge-
bonden was. En voorzoover het pubheke, d.w.z. het niet-
huiselijk onderwijs de kleur van de staatskerk droeg, ver-
oorzaakte dit voor de dissenters natuurlijk veel bezwaren,
maar de toenmalige rechtsopvattingen lieten voor een protest
op rechtsgronden geen plaats.
In welken zin de scheiding tusschen Kerk en Staat, door
de omwenteling van 1795 geproclameerd, ook werd opgevat,
vast staat, dat van een openbaar onderwijs, door een bepaalden
godsdienst gekleurd, geen sprake meer kon zijn. Van den
aanvang af heeft men dit wettelijk opgevat als een verbod van
alle leerstellig onderwijs.
Feitelijk werd het onderwijs, door de herinnering aan
vroegere toestanden en door het personeel van het school-
toezicht, of Protestantsch, of deïstisch. Zoo spoedig de Roomsch-
Katholieke en de orthodox-Protestantsche volksgroepen meer
bewust worden van eigen beginselen en deze principes ook
trachten uit te leven, komt het verzet der ouders.
Tegen den geest van het onderwijs richtte zich hun actie.
Roomsch-Kathohek en orthodox-Protestant streefden beiden
naar een onderwijs overeenkomstig de godsdienstige opvattingen
der ouders. Van secundairen aard was voor beide groepen
de vraag, of de overheid dan wel particulieren het onderwijs
ter hand hadden te nemen.
Consciëntiebezwaar doet zich tegenwoordig wel voor tegen een „mlli-
tairlstischquot; of „nationalistischquot; gekleurd onderwijs.
\\
Met dit ééne, zelfde doel in het oog, kunnen de Katho-
lieken vóór 1830 een individueele vrijheid van onderwijs in-
roepen cn in 1841 voorstaan, dat de Kerk en niet dc individuen
zelf het recht krijgen om die oprichting van bijzondere scholen
al of niet tc bewerkstelligen.
Zoo is ook verklaarbaar de soms wel eens wisselende
houding der orthodox-Protestanten. En men begrijpt dan, dat
Mr. Gefken, in dc boven geciteerde brochure, van inmenging
der Kerk afziet, omdat de toenmalige toestand der Nederlandsche
Hervormde Kerk hem geen zekerheid gaf, dat het „kerkelijkquot;
onderwijs anders gekleurd zou zijn dan het Staatsonderwijs.
Zoo blijft een doorgaande lijn waarneembaar, gedurende
het geheele tijdperk van 1825 tot 1848; een gestadig verzet
tegen aantasting van ouderrecht door een zich alvermogend
wanende Regeering.
Aan welke zijde heeft Thorbecke nu gestaan? Reeds in
zijn brochure van 1829 acht hij het een bekrompen leer, zich
op het ouderrecht baseerend, een volledige vrijheid van onder-
wijs in te roepen.
En gedurende ons geheele tijdvak is geen plaats aan tc
■wijzen, waarin Thorbcckc aan ouders, die voor hun kinderen
andersoortig onderwijs als het Staatsonderwijs begeeren,
het rccht toekent, scholen op tc richten, waar onderwijs
wordt gegeven overeenkomstig eigen opvatting.
Zelfs in dc Memorie van Toelichting op het ontwerp der
Commissie van 1848 mist men nog elke verdediging van
vrijheid van onderwijs als ouderrecht.
Verwondering kan dit standpunt van Thorbecke alleen
wekken bij diegenen, die onbekend zijn met de algemeene
opvattingen van Thorbecke over gewetensvrijheid. Toen Groen
van Prinsterer in een brochure de vervolging der Afgescheidenen
sterk veroordeelde, heeft Thorbecke in een herhaald betoog
die Regeeringsmaatregelen verdedigd. De kern daarvan is,
Kerkelijk Staatsregt, vertaling uit Journal dc la Haye van 9, 10 cn
12 Sept. en 27, 28 Sept. cn 1 Oct. 1837, \'sGravenhage 1837.
dat „ieder zijn godsdienstige meening in zijn huis, onder zijn
gezin, met volkomen vrijheid belijdtquot;. Maar „het spreekt zonder
geschreven wet vanzelfquot;, dat openbare, d.w.z. niet-huiselijke
godsdienstoefening, aan overheidstoelating is onderworpen.
Geheel hetzelfde wordt betoogd tot in de tweede Uitgave
van de Aanteekening. (Art. 188—191.)
Volkomen vrijheid, mits ---- in den famiUekring. Zoo
spoedig men den kring van het gezin verlaat, het publieke
terrein betreedt, is Staatstoelating, dus preventief toezicht,
noodzakelijk.
In onze analyse van hetgeen in de Tweede Uitgave der
Aanteekening en in het Voorstel der Negenmannen ten aanzien
van het onderwijs is opgemerkt, kwamen wij tot een con-
clusie, die hiermee geheel parallel loopt. Vrijheid van onder-
wijs, mits----in den huiselijken kring. Alle leerdwang is
uitgesloten. Maar voor oprichting van scholen is toelating,
autorisatie, noodzakelijk. En in de Zutphensche brochure, die
hij in December 1843 nog voor zijn rekening neemt, erkent
Thorbecke het recht der Regeering om autorisatie te weigeren
voor scholen van een partij, „die stelselmatig de bemoeiingen
der Regeering met het onderwijs tegenwerkt.quot; Zoo werden
ook de Katholieke en Protestantsche groepen gequalificeerd,
die voor eigen onderwijs opkwamen 1
Het zal dus duidelijk zijn, dat wij Thorbecke, op grond
van deze uitspraken, geen voorstander der onderwijsvrijheid
kunnen noemen.
Aan Thorbecke moet echter de volle eer worden gegund,
dat hij duidelijk partij heeft gekozen voor onderwijs door
particulieren. Niet het overheidsonderwijs had zijn voorkeur.
Maar deze vraag. Staatsschool of bijzondere school, was juist
voor de strijders voor onderwijsvrijheid van den tweeden rang.
En het is zelfs waarschijnlijk, dat het meerendeel van hen
gekozen zou hebben voor Staatsonderwijs, mits in overeen-
stemming met de opvattingen der verschillende gezindheden.
Tegenover hen is Thorbecke de groote voorstander geweest
-ocr page 155-van de bijzondere school Maar door zijn autorisatiebepaling
heeft hij den rijkdom van dit beginsel niet tot volledige
ontwikkeling wenschen te laten komen.
Evenwel, het principe, eenmaal aangenomen, zou naar volle
ontplooiing streven. Want aan de bijzondere school gaf Thor-
becke de voorkeur, „wijl aan elke school steeds een paeda-
gogisch, een onderwijstechnisch stelsel, ten grondslag ligt.quot;
Maar, elk systeem van opvoeding is weer gebaseerd op vragen
over het wezen van het kind, die samenhangen met \'s menschen
diepste levensbeschouwing.
Zoo is Thorbecke, zijns ondanks, toch degene geweest,
die als één der eersten de instelling heeft aangeprezen,
waardoor de godsdienstige stroomingen in ons volksleven,
ook op onderwijsgebied, tot volkomen ontwikkeling konden
geraken.
HOOFDSTUK IX.
algemeene opvattingen van
thorbecke.
Kwamen wij in wat voorafging tot de conclusie, dat
Thorbecke zich nimmer heeft uitgelaten ter verdediging van
vrijheid van onderwijs, zooals deze door breede volksgroepen
was verlangd, thans wenschen wij te onderzoeken, of zulk
een onderwijsvrijheid, als uitvloeisel van gewetensvrijheid, met
zijn algemeene opvattingen overeen te brengen is. Ons be-
stek gedoogt niet, dit anders dan schematisch te doen.
Wij gaan dan achtereenvolgens na, welke voorstelling hij
zich vormde van het tijdgebeuren; welke positie de staatsman
daar tegenover heeft in te nemen en wat daaruit voor
Thorbecke als doel zijner politieke werkzaamheden is voort-
gevloeid.
Door zijn studiereis aan Duitsche hoogescholen was
Thorbecke in aanraking gekomen met de Historische School.
Met Eichhorn stond hij in persoonlijk contact en het ware
niet onmogelijk, in een afzonderlijke studie na te gaan, welken
invloed Thorbecke heeft ondergaan van mannen als Savigny,
\') v.g. B.K. Ned. na 1830 Ia pag. 23; Fredericq a.w. I3v. Colenbrander
a.w. pag. 117 v.v.
Er is sterke overeenkomst tusschen beider practische opvatting der
Staatsgeschiedenis; v.g. Eichhorn, Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte,
Vorrede Band I, e^te Ausgabe 1808, opgenomen pag. XIV, fünfte Ausgabe;
en Vorrede Band I, vierte Ausgabe 1834, opgenomen pag. VIII fünfte Ausgabe.
Schelling, Hegel en Krause. Het resultaat zijner studie heeft
hij neergelegd in een dunne brochure, zeer ingewikkeld van
vorm, rijk aan diepe gedachten, getiteld: „Ueber das Wesen
und den organischen Charakter der Geschichte.quot;
Thorbecke gaat hierin er van uit, dat het wereldge-
beuren een organisch geheel is. Hij beijvert zich nu te spreken
over de wet, waarvolgens dat organisme zich ontwikkelt.
De richting, door Savigny voorgestaan, legde vooral den
nadruk op de continuïteit in de rechts- en staatsinsteüingen.
Ook Thorbecke is van de waarheid daarvan ten zeerste
overtuigd.
Toch vreest hij een gevaar en wel dit, dat men door
het aannemen van te groote analogie met de natuur er toe
komt, in elke volgende phase der ontwikkeling slechts te zien
de ont-wikkeling, de voortzetting van wat in knopvorm reeds
in wat voorafging, begrepen is.
Daartegenover betoogt Thorbecke, dat er naast continuïteit
ook discontinuïteit in de ontwikkeling der verschijnselen is.
Elke volgende periode staat in organisch verband met het
verleden, maar in elk tijdvak werkt tevens iets eigens, iets
aparts, waardoor het van al wat voorafging, is onderscheiden.
En evenals elk tijdvak in betrekking met het verleden staat,
waarbij het aansluit, zoo ook met de toekomst, wier speciale
eigenaardigheid hier reeds deels tvordt gevormd, deels wordt
voorbereid.
Over hen uitvoerig b.v. Landsberg. Geschichte der deutschen Rechts-
wissenschaft. dritte Abteilung, zweiter Halbband. Text.
Göttingen, Van den Hoeck und Ruprecht. 1824. Ein Schreiben an
Herrn Hofrath K.P. Eichhorn, men zie de bespreking B.K. Inl. Wet. der
Samenl., pag. 152; B.K. Ned. na 1830 la 22; Réville, Revue des deux Mon-
des 1872. pag. 379 v.v.: Fredericq a.w. 32 v.v.; Colenbcander a.w. pag. 132 v.v.
\') Vorausgesetzt also, die Geschichte sei jenes (ein Ganzes, sein Leben
bildendes Wesen) wesentlich ..... Het geheele betoog berust op eene
„Voraussetzungquot;.
*) v.g. hiermede Einleitungs-Art. Zeitschrift für gesch. Rechtsw. Band I
1815. pag. 2-7.
\') Lieber das Wesen, pag. 15.
-ocr page 158-Deze opvatting over de ontwikkeling van elk historisch
verschijnsel is Thorbecke blijven aanhangen. Wij zouden te
uitvoerig worden, wanneer wij uit zijn volgende geschriften
alle plaatsen bespraken, waaruit dit blijkt. Wij geven slechts
enkele verwijzingen. Zelfs hebben de gebeurtenissen van
Deze uiteenzetting der denkbeelden van Thorbecke wijkt eenigszins af,
van wat door Révillc en Coïenbrander in het geschriftje is gelezen. (Voor
Colenbrander is dit verklaarbaar daar deze zijn betoog merkwaardigerwijze
bouwt op een door Thorbecke zeer sterk bestreden meening. Men zie slechts
lieber das Wesen pag. 11.) Beiden wijzen v.n. op de continuïteit, op den
band, die het heden onlosmakelijk aan het verleden verbindt, (v.g. hiermede
Einleitungsart. Savigny pag. 3); deze echter zoo, dat het volgende zich ont-
wikkelt louter uit het vorige; dat het volgende niet anders is dan de ont-
wikkeling uit het verleden, als uit een kiem, zoodat het heden door het
verleden volkomen is bepaald, v.g. Réville t. a.p. aucune période de la vie
nationale ne peut être réellement détachée des périodes antérieures qui la
contenaient en germe----à son tour elle quot;est le laboratoire où se forment
les germes des périodes futures----cn Colenbrander t.a.p. „Zoodra men
het verleden is gaan begrijpen als de levende kiem, waaruit zich het heden
organisch vormt, gaat het oog open voor een wet van historische noodza-
kelijkheid, die niets toevalligs, von Aussen hinzugebrachtes meer over laat
en dus alle willekeur uitsluit. Juiste consequentie voor het recht zou dan
zijn, wat Colenbrander meent te mogen citeeren: „es gebe für ein Volk
keine andere Quelle des Rechts als das bestehende und historisch gebildete
v.g. Savigny Einleitungsart. pag. 6. O.i. is het de bedoeling van Thorbeckes
geschrift minder te wijzen op dc ontwikkeling der historie als een organisme
dan wel op de wet waarvolgens dat organisme zich ontwikkelt.
quot;) Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat. 1825. pag, 47. 68
en 69, Oratio de disciplinarum historico-politicarum argumento. 1825, pag. 6,
7 en 9, en op pag. 8 : „In historia politica singulorum hominum res gestas,
hoc uno adspectu contemplamur, ut cas, velut membra, perpetuo ad totius
corporis civilis formam et conditionem, suo quidque loco, referamus. Atque
ita prorsus sentio, singulos homines. quo tandem loco positos, huic tempo-
rum ordini, huic magnificae rerum eventuumque universitati, quam historiam
nominamus tamquam particulas, implicatos et illigatos esse. Quidquid sibi
quisque sit, concipiat, agat, non sibi tantum obtempérât, neque est ex omni
parte opcris sui dominus, sed aliéna simul ipse vi trahitur ____quot; Over de
Verandering van het Algemeen Statenstelsel van Europa. 1831, pag. I. VII,
VIII. X, XI, 1, 6, 10, 109. Brieven van Thorbecke. in 1873 uitgegeven door
Groen ; thans met de bijbehoorende brieven van Groen opgenomen in Gerretson,
Briefwisseling Groen van Prinsterer I, passim, bijzonder (in de uitgave van
1873), pag. 5 en 24.
het jaar 1830 hem in deze voorstellingen nog versterkt, zoo-
dat zijn bekende Rede over het Hedendaagsch Staatsburger-
schap^) er geheel op is gebaseerd.
Hoe denkt Thorbecke zich nu de verhouding van den
enkeling tegenover het feitelijk gebeuren. Zijn het de personen,
die de geschiedenis maken in volkomen vrijheid, naar eigen
inzicht, of moet de individu in een zeker quietisme den tijd-
geest zijn werk laten verrichten?
Thorbecke behandelt dit punt in zijn Duitsche brochure.
Hij erkent, dat de individu gebonden is in het geheel der
natie en tevens aan wat voorbijging, maar toch ook weer
zoo, dat ieder mensch iets eigens, iets aparts heeft, waardoor
hij tegelijkertijd wordt een afzonderlijk geheel, dat een eigen
leven leidt.
Zoo stelt Thorbecke de mogeUjkheid open, dat een individu
wel zijn persoonlijke taak volbrengt, maar niet de taak, die
het geheel met recht van hem kon verwachten. Ook het
omgekeerde acht hij bestaanbaar. En hij noemt het een der
moeilijkste problemen van den geschiedvorscher, na te gaan,
in hoever een historisch persoon heeft gehandeld als deel van
het geheel, of als een eigen persoonlijkheid. Het resultaat van
het onderzoek is dan soms, dat personen, die men hun tijd
vooruitwaande, juist de dragers zijn geweest van den tijdgeest.
Het behoeft geen betoog, dat eerst dan het beste bereikt is,
als er harmonie bestaat tusschen deel en geheel.
Opgenomen in Historische Schetsen, pag. 84—96; v.g. B.K. Ned. na
1820 IVa, 225. O.i. dus onjuist de meening, dat er gedurende de jaren 1839—
1844 een totale omkeering in de ideeën van Thorbecke heeft plaatsgegrepen:
v.g. hiervoor B.K. Ned. na 30 Ia, pag. 123; IV, pag. 478 v.v. Anders Réville
t.a.p. 408; cn Olivier, Herinneringen aan Mr. Thorbecke. (1872), pag. 51.
Tegen dezen laatsten Teilegen. „Tijdspiegelquot;, 1872 II, pag. 377, die zich be-
roept op de rede van Thorbecke tegen Den Tex over Nederlandsche Be-
ginselen, Hnd. 1845, pag. 568 vv.
\') Ueber das Wesen, pag. 16 v.v. en 29 v.v.
\') Simon van Slingelandt. 1841; Hist. Sch. pag. 66.
-ocr page 160-Thorbecke laat in dit geschrift dus zeker een zelfstandige
plaats open voor de werkzaamheid van den staatsman.
In zijn bundel „Historische Schetsenquot; geeft hij een door-
gaande uiteenzetting van zijn ideaal van een Staatsman.
„Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging. Laat
men dat slapen, dan ontstaat in het volgende tijdvak ver-
warring.quot; „Juist door dat eigen beginsel neemt het tijdvak
een eigen plaats in.quot; i) De oude gedachte breekt hier weer door.
Het is nu de taak van den Staatsman deze nieuwe bewegings-
oorzaken, deze nieuwe kracht, te onderkennen en tevens in-
zicht te verkrijgen in den algemeenen stand der dingen,
waartoe deze beweging leidt. Daarna heeft hij voor de nieuwe
kracht ruim baan te maken, door opzij te schuiven, wat ver-
ouderd is. „Door zoo te handelen werkt in hen, die voorvarend
waren, juist die eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij
hun tijdgenooten lag te sluimeren.quot;
Welke toepassing heeft Thorbecke voor zich zelve gemaakt?
Welk beginsel zag hij in zijne dagen als de drijvende kracht?
Het is het beginsel der Volkssouvereiniteit.
Het jaar 1830 heeft aan Thorbecke geleerd, dat de Fran-
sche Revolutie geen afgesloten tijdvak was. Integendeel, „al
de werken, welke onze leeftijd tusschen deze en de eerste
Fransche omwenteling opgeworpen had, schijnen ineen te
storten, en over derzelver puin opent zich de breede weg,
die beide omwentelingen verbindt.quot;
Nader werkt hij deze gedachte uit in zijn „Rede over het
Hedendaagsche Staatsburgerschap.quot;
Uit zijn algemeene principiën vloeit nu voort, dat Thor-
becke het beginsel der Volkssouvereiniteit heeft te aanvaarden
en voor zijn tijd bruikbaar te maken.
„Niet over het beginsel, maar over de organisatie, zal meer
en meer in Europa de strijd gevoerd worden.quot;
Simon van Slingelandt. 1841 Hist. Sch. pag. 66.
quot; quot;nbsp;••nbsp;......pag. 66.
Over de Verandering, pag.1; Brieven pag. 42, 64, 65, enz.
Brieven, pag. 42.
-ocr page 161-En voor een juiste organisatie was wel reden. Immers
Thorbecke schrikte terug voor de onbeperktheid van de Volks-
souvereiniteit. Daarin zag hij een gevaar voor het Staatswezen.
Ook keurde hij ten sterkste af, wanneer de volkssouve-
reiniteit zich in elke volksgroep volledig kon uiten. Hij ziet
er dan een beginsel in, dat eiken Staat uit zijn voegen kan
lichten.^) Maar onder de beperking eener juiste organisatie®)
aanvaardt hij de drijvende kracht zijner eeuw, omdat hij die
krachtens zijn algemeene beginselen moet aanvaarden.
Welken invloed heeft deze almachtige, onbeperkbare Staats-
macht op het leven der onderdanen? Thorbecke is van meening,
dat „deze steeds meer dan vroeger het bijzondere leven der
ingezetenen, hun huishoudelijke welvaart en zedelijke beschaving
aan zich trektquot; „en zich een mateloos gezag toekent om
de sfeer van het individu te regelen en hem met het zijne
dienstbaar te maken aan het algemeene belang.quot; Ook daar-
voor heeft Thorbecke krachtens zijn algemeene beginselen te
buigen. Ook het onderwijs, deel der zedelijke beschaving, wordt
dus steeds meer, van het bijzondere leven der ingezetenen
gebracht onder den invloed, van „een almachtige, onbeperk-
bare staatsmacht.quot; Het is daarbij onverschillig, of de onder-
wijsinrichtingen uit utilistische redenen, binnen de algemeene
lijnen door de staatsmacht verordend, door particulieren worden
bestuurd.
Het is duidelijk, dat een aanhanger van deze Staatkun-
dige beschouwingen niet licht een onderwijsvrijheid, ge-
baseerd op ouderrecht, kan aannemen. Juist de argumenten,
ter verdediging van dit recht aangevoerd, worden onder
het hcht van Thorbecke\'s algemeene principes ontkend.
Over de Erkentenis der Onafhankelijkheid van België, pag. 36. Brieven,
pag. 15, 41, 42. Over de Verandering, pag. 7 en 8.
\') Over dc Erkentenis pag. 37. Over de Verandering pag. 17. Brieven, pag. 65.
Hierover, Brieven 41, 42; vooral pag. 25 en 26.
••) Over de Erkentenis pag. 36. Rede over het Hedendaagsche Staats-
burgerschap Hist. Sch. pag. 86. en 88.
Ten slotte nog een zeer kort woord over de vraag, of
Coit van der Linden zich terecht beroepen heeft op Thorbecke
voor 1848, als voorstander van de beginselen, neergelegd in
het voorstel der Grondwetsherziening 1917.
Wij hebben daarbij in acht te nemen, dat het ontwerp-
onderwijsartikel zeer nauw verbonden was aan een mede
door de Bevredigingscommissie voorgesteld ontwerp-wet op
het Lager Onderwijs.
Het eerst vestigen wij er de aandacht op, dat het beginsel
der onderwijspaciiicatie, de volkomen gelijkheid voor de
publieke kassen van openbaar en bijzonder onderwijs, tot
1848 bij Thorbecke nimmer één woord ter verdediging heeft
gevonden. Ten aanzien van dit punt was het beroep van
Cort van der Linden op Thorbecke dus stellig onjuist.
Thorbecke heeft echter in zijn brochure „Over het Bestuurquot;,
wel uitdrukkelijk de noodzakelijkheid betoogd van een goed
sluitend en onderling aanpassend geheel van particuliere en
overheidsinrichtingen. Dit heeft het Bevredigingsontwerp
stellig gebracht, maar op een gansche andere wijze dan
Thorbecke bedoeld had. Wenschte deze van de autorisatie-
verleening gebruik te maken, in de op het Bevredigings-
rapport gebaseerde Wet-De Visser, heeft men dit resultaat
vrijwel bereikt, door tal van onderwijs-technische voorschriften
(aantal uren, keuze der vakken enz.) tot „subsidiequot;-voorwaarden
te maken.
Men ging daarbij voort in de lijn. sinds de Wet-Mackay
van 1889 gevolgd. Evenwel geldt hier uitdrukkelijk de grond-
wettelijke beperking, dat de „vrijheid van richtingquot; geëer-
biedigd blijft; een bepaling die Thorbecke voor zijn autori-
satie niet kent.
Maar juist door deze „subsidiequot;-voorwaarden, vaak op zeer
onredelijke gronden, uit te breiden ook over punten, die vrij
hadden behooren te blijven, is de bijzondere lagere school
geworden tot een semi-offlcieel instituut. En de paedagogische
vrijheid, door Thorbecke zoo verdedigd, is daardoor voor
een goed deel vernietigd. Ook op dit punt was het beroep
van Corf van der Linden op Thorbecke dus niet juist.
m
l
\\
t
/
■nbsp;••îiÇ k-
■.ii
/
» li
-ocr page 165-Bit.
Hoofdstuk I.
Inleiding..................... 15
Hoofdstuk II.
De Vrijheid van Onderwijs in de Geschiedenis. ... 18
Hoofdstuk III.
De Vrijheid van Onderwijs en de Grondwet..... 24
Hoofdstuk IV.
De Onderwijsstrijd in het Zuiden.......... 40
Hoofdstuk V.
Toenemende Ontstemming............. 89
\' Hoofdstuk VI.
De Bevrediging mislukt . . •...........103
Hoofdstuk VII.
De Vrijheid van Onderwijs in de Grondwet.....126
Hoofdstuk VIII.
Conclusies....................144
Hoofdstuk IX.
Algemeene Opvattingen van Thorbecke.......152
-ocr page 166-I.
Tot 1848 is nog geen plaats aanwijsbaar, waar Thorbecke
het recht der ouders verdedigt op een school van hunne
richting.
Ten onrechte beriep Cort van der Linden zich voor de
verdediging van het onderwijsartikel bij de Grondwetsher-
ziening 1917 op Thorbecke\'s inzichten vóór 1848.
Thorbecke s algemeene opvattingen vóór 1848 geven geen
steun voor een grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van
onderwijs.
Détournement de pouvoir is te zien in de besluiten van
het Gemeentebestuur van Utrecht, de bouwvergunning afhan-
kelijk te stellen van kosteloozen afstand van grond aan de
Gemeente (men zie b.v. het verslag van den Raad van Utrecht
in het „U. D.quot;, 24 April 1925).
Beroep van den Minister op de Kroon is strijdig met de
beginselen van het Nederlandsche Staatsrecht.
De invloed der Eerste Kamer is gestegen, mede door de
invoering van het Algemeen Kiesrecht en Evenredige Ver-
tegenwoordiging; dit in tegenspraak met het oordeel van
Mr, M, J, Kramer. De Eerste Kamer in Nederland.
VII.
De aansprakelijkheid van een „lidquot; eener Coöperatieve Ver-
eeniging. volgens de Wet van 17 Nov. 1876, voor de ver-
bintenissen dier Vereeniging vervalt niet, als hij, hoewel
ingeschreven in het register, bedoeld in art, 11 dier wet, een
statuair voorgeschreven lidmaatschapsvereischte mist.
VIII.
Geen aanbeveling verdient het, dat volgens art. 182, ont-
werp Huwelijksrecht, beide echtgenooten de bevoegdheid
krijgen de nietigheid in te roepen van handelingen, door den
beheerenden echtgenoot verricht, zonder de in art. 180 van
dat ontwerp voorgeschreven machtiging of rechterlijke be-
slissing.
IX.
Gehandhaafd behoort te blijven de bepaling, dat huwe-
lijksche voorwaarden na de voltrekking des huwelijks op
geenerlei wijze veranderd mogen worden.
X.
Ten onrechte besUste het Hof Den Bosch (arrest 12 April
1927 W. 117H)gt; dat de geneesheer zijn verschooningsrecht
behoudt, ook als de patiënt hem van de geheimhouding heeft
ontslagen.
XI.
Ten onrechte oordeelde de Hooge Raad (arrest 27 Juni
1927, W. 11709), dat de „verdachtequot; niet verplicht is op de
vraag van een opsporingsambtenaar, zijn naam op tc geven
(art. 52, Strafvordering).
XII.
Ten onrechte ziet Mr. Schorlesheim (Maandblad voor Be-
rechting en Reclasseering, aflevering October, 1927) in publiciteit
bij strafrechtzittingen een belemmering voor een objectieve
rechtspraak.
7
M
\' gt; c.
■..■-vfl
■ ;
«
,
m
m;
i
■ ^ ■ ■ ■ . .-iquot;. •nbsp;vi
-ocr page 169-• \'V\' \'
.-lt;■■!• ......
M? M
\\ i\'• . \' ■
*
■3
i.)
-ocr page 170-■ i
. \' K ■■
•i
\' ïir
W\'.
■\'fl\' .tvquot;
■ V \'
i\'. ii
t\' ■
V.ll
^if\'-\', ■
SfïSi
ïf—
•-vv
À
I
■vv::
• , ■ : . ,