-ocr page 1-

Û

DE PLAATS VAN J. H. LAMBERT
IN DE ONTWIKKELING VAN HET
IDEALISME VÓÓR KANT

P. STERKMAN

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 2- -ocr page 3-

WS

J:

;

«.

«l

■■■ ; ? ■

m-

-ocr page 4-

IKS®

s

-ocr page 5-

»

«

iv:-:quot;

-ocr page 6-

: \'

y

-ocr page 7-

DE PLAATS VAN J. H. LAMBERT
IN DE ONTWIKKELING VAN HET
IDEALISME vdOR KANT

-ocr page 8-

^m/

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN MOEDER,

-ocr page 10-

bibliotheek universiteit utrecht

3146 180 3

-ocr page 11-

DE PLAATS VAN J. H. LAMBERT
IN DE ONTWIKKELING VAN HET
IDEALISME VÓÓR KANT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. H. T
h. OB BINK, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGE-
LEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BE-
DENKINGENVAN DEFACULTEITDERLETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE. TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG DEN SQsten NOVEMBER 1928. DES
NAMIDD. 3 UUR. DOOR P^LUS STERKMAN.

GEBOREN TE \'s-GRAVENHAGE

BOEKDRUKKERIJ S. S. KORTHUIS - \'s-GRAVENHAGE

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 12-

^v;./-:nbsp;^r-v-;:.:\' ^

^ -a ■ •

-ocr page 13-

Eerst na lange aarzeling kon ik er toe besluiten, na reeds in 1912
mijn theologische studie aan deze zelfde universiteit voltooid te
hebben door het houden van de gebruikelijke proefpreek onder het
gehoor van den Hooggeleerden Daubanton, in 1919 met een zoo
zware studie aan te vangen als die der wijsbegeerte. Door de
theologie in aanraking gekomen met dit gebied, bleek het mij, dat
hier mijn belangstelling en mijn arbeidsveld lag. Meer en meer werd
ik ook overtuigd van deze waarheid, dat wie philosophie wil studee-
ren den moed moet hebben tabula rasa te maken met al de meenin-
gen, die zijn zoogenaamd geestelijk eigendom zijn. Dat gij. Hoog-
geleerde Ovink, hierbij mijn mentor waart, kan niet anders dan
een dankbare herinnering voor mij zijn. Van U mocht ik leeren, dat
critisch denken in de eerste plaats een strenge critiek eischt ten
opzichte van eigen gedachtenwereld. Als de schoonste erfenis der
Kantische philosophie, hebt gij mij de voortdurende zelfzuivering
van het denken laten zien. Gij hebt mij de methode leeren kennen
als de Alpha en de Omega der wijsbegeerte. Het begrip ^.Unend-
liche Aufgabequot;, deedt gij voor mij leven. Wanneer ik in het verleden
zie, komt de herinnering van den Hooggeleerden Bolland het eerst
naar voren. De uren onder zijn gehoor doorgebracht zijn voor mij
van een blijvende herinnering. De lessen van den Hooggeleerden
Ritter herdenk ik hierbij als de eerste schreden op het pad der wijs-
begeerte. Zie ik van het verleden naar het heden, dan komt U
Hooggeleerde Horst een eereplaats toe. Uw gesprekken waren
voor mij van een opbouwende kracht, waardoor het moeilijke gebied
der „Kunstwissenschaftquot; mij nader is gebracht. Eveneens ben ik
grooten dank verschuldigd aan de leden van den Neo-kantiaanschen
studiekring. Met U mede te mogen werken aan de uitbreiding der
critische philosophie zal voor mij steeds de grootste voldoening
blijven.

-ocr page 14-

; li-

-ocr page 15-

GESCHIEDENIS VAN DE TEGENSTELLING TUS-
SCHEN DENKEN EN ERVARING IN DE PERIODE
VAN DESCARTES TOT EN MET WOLFF ... 5

I. Descartes als de grondlegger van het idealisme, paralle-
lisme en rationalisme............ 9

II.nbsp;Het empirisme

A.nbsp;De onmethodische doorvoering van het empiristisch
kenniscriterium

1.nbsp;De beteekenis van de nieuwere natuurwetenschap
voor de kennisleer.......... . 24

2.nbsp;Baco

1.nbsp;De omzetting van het natuurwetenschappelijk
empiristisch uitgangspunt tot een empiristische
kennisleer.............29

2.nbsp;De beteekenis van de functie van het verstand
•binnen het schema der empiristische kennisleer 32

3.nbsp;Hobbes

De symbolische beteekenis der ideëele kennis . . 36

B.nbsp;De methodische doorvoering van het empiristisch
kenniscriterium.............44

1.nbsp;Locke...............47

2.nbsp;Berkeley

Het omslaan van de methodische doorvoering van
het empiristische kenniscriterium in het idealisme 59

3.nbsp;Hume

Het omslaan van de methodische doorvoering van
het empiristische kenniscriterium in het agnosticisme 66

III.nbsp;Het rationalisme..............73

1.nbsp;Wolff

Het rationalisme als de absoluut adaequate kennis-
opvatting ...............78

2.nbsp;Empiristische reactie op het rationalisme van Wolff . 92

LEVEN EN GESCHRIFTEN VAN LAMBERT . . . , 98

L Inleiding op het ,.Neues Organonquot;

1.nbsp;Dianoiologie..............101

2.nbsp;Semiotik................109

3.nbsp;Phaenomenologie.............117

IL Neues Organon

1.nbsp;De beteekenis van de ervaring binnen \'t rationalistische
schema van Wolff............124

2.nbsp;De beteekenis van de ervaring binnen \'t rationalistische
schema van Lambert............130

-ocr page 16-

3.nbsp;De „wissenschaftlichequot; kennis als „reinequot; kennis . . 135

4.nbsp;De reine kennis als een kennis der enkelvoudige be-
grippen en hun postulaten..........155

5.nbsp;De Alethiologie .............167

6.nbsp;De reëele fundeering der ideëèle begrippen . . . . 186
III. Architectonic

1.nbsp;Inleiding................193

2.nbsp;De materie der kennis

De wetenschappelijke kennis als „noodzakelijkequot; of
„algemeengeldigequot; kennis..........199

3.nbsp;De vorm der kennis

a.nbsp;De symbolische beteekenis van den vorm der kennis 207

b.nbsp;De reëele beteekenis van den vorm der kennis . . 211

4.nbsp;De ideëele begrippen als grensbegrippen

De beteekenis van de identiteit als een „ideëel begripquot;
en als een „reëele fundeeringquot; der „ideëele kennisquot; 220

5.nbsp;De metaphysische basis van den vorm van onze kennis 227

NAWOORD

De beteekenis van Lambert voor de ontwikkeling van
het begrip: Idealisme. ...........238

-ocr page 17-

Voor een juist inzicht in de geschiedenis van het ideahsme is een
nadere kennismaking met den philosoof Johann Heinrich Lambert
onontbeerlijk. Zijn philosophic beteekent een afsluiting van het
voor-Kantisch denken. Alleen reeds hierom is een dieper ingaan
op zijn leer volkomen gerechtvaardigd. De ware beteekenis van
Kant kan eerst worden vastgesteld, wanneer het mogelijk is hem in
een helder licht te stellen tot de opvattingen van zijn eigen tijd.
De stand en de oplossing van de problemen, die den tijd van Kant
beheerschten, vinden in de philosophische werken van Lambert een
zuivere afspiegeling i). Met Kant breekt een nieuw tijdperk aan in

In verband met de beteekenis van Lambert voor Kant, zegt Otto Baensch:
Die Gestalt Lambert\'s läszt sich aus der Geschichte der kritischen Philosophie
wegdenken; sie bildet keinen Einwand gegen den Ausspruch Wilhelms von
Humboldt: Aus dem dürftigen Zustand, in welchem Kant die Philosophie,
eklectisch herumirrend, vor sich fand, vermochte er keinen anregenden Funken
zu ziehen. Johann Heinrich Lamberts Philosophie und seine Stellung zu Kant
von Dr. O. Baensch Tübingen und Leipzig 1902. pag. 103. Evenseens zegt hi]:
Auch Lepsius neigt dazu, Lamberts Philosophie, obzwar in geringerem Grade als
Zimmermann, so doch mehr, als angängig ist, im Sinne der Kantischen aufzu-
fassen. Er fühlt sich dabei freilich zu dem Geständnisz gezwungen, dasz Lamberts
Leistungen sehr unvollkommen erscheinen müssen. Lepsius schliesst seine Dar-
stellung der Lambertschen Philosophie mit folgenden Worten: Nachdem wir
die Erörtungen der Alethiologie mit dem Problem der transcendentalen Logik
der Kritik der reinen Vernunft, die Erörtungen der Phaenomenologie mit dem
Problem der transcendentalen Aesthetik in Beziehung setzen konnten, fanden wir
in der Architectonic das Problem der transcendentalen Deduction: wie ist es
möglich, dasz sich Begriffe apriori auf Gegenstände beziehen können? in aller
Klarheit aufgeworfen... So konnten wir das dreifache Problem der Kritik der
reinen Vernunft in mehr oder minder klaren Fassung schon bei Lambert auf-
weisen und in jeder Hinsicht Lambert als Vorgänger Kants darstellen.
Ibidem
pag. 77. In dit zelfde verband zegt Lepsius: Das Verständnisz des eigentlichen
Wesens der mathematischen Methode, so wie das Erkenntnisz, dasz die ganze
Erweiterung einer Wissenschaft nur auf synthetischen Urtheilen apriori beruhen
kann, ist Lambert nicht abzusprechen; doch um sich des kritischen Problems,
welches diese Thatsache involvirt, in seiner ganzen Tragweite bewuszt zu werden
war Lambert nicht philosophisch genug, wie weit er auch immerhin die Philo-
Mphen von Profession unter seinen Zeitgenossen mit Ausnahme natürlich von
Kant überragte. Johann Heinrich Lambert. Eine Darstellung seiner kosmologischen
und philosophischen Leistungen, von Johannes Lepsius München 1881. De be-
teekenis van Lambert voor Kant wordt door Zimmermann nog veel hooger
^an^geslagen. Zoo zegt hij: Wie diesem (n.1. Kant) war ihm (namelijk Lambert)
das Hauptziel derselben: zu wissen, was man wissen könne? Wie Kant die
Aufgabe der Vernunftkritik auf die Frage „wie sind synthetische Urtheile apriori
möglich?quot; reducirt, so faszte Lambert die seines Neuen Organon in die Frage
,.wie ist streng wissenschaftliche Erkenntnisz apriori, d.i. durch Ableitung aus
dem reinen Begriff möglich?quot; Kant bezeichnete als das Ziel der Transcendental-
^ilosophie ein Inventarium der reinen Vernunft, Lambert als Zweck seines
Organon ein mögliches vollständiges Verzeichnisz der Formalursachen der

-ocr page 18-

de geschiedenis van het denken. Evenals de ideeënleer van Plato
elke vergelijking met voorafgaande wijsgeerige opvattingen uitsluit
zoo kan ook de leer van Kant, de leer van het critisch idealisme\'
geen enkel punt van aanraking vinden met den tijd, die achter hem
ligt. uitgezonderd dan met Plato zelf. Eerst in Kant vindt de philo-
sophie van Plato haar verwerkelijking. Het is dan ook ten eenenmale
onjuist van Lambert te spreken als van een voorganger van Kant. De
overeenkomst in beider systemen is niet meer dan een formeele. De
kennistheoretische problemen, die om een antwoord vroegen, waren
dezelfde, het antwoord hierop, lag voor beiden op een
ander\'niveau
Wie, anderzijds in Lambert niet meer kan zien, dan een reflex van
zijn tijd. doet hem eveneens onrecht aan. Zijn philosophie beteekent
een „overgangquot; tot Kant. Zoo wijst in de Architectonik zijn onder-
scheiding tusschen „materiequot; en „vormquot; van kennis reeds heen naar
de nieuwe richting, waar Kant de oplossing zou vinden voor zijn
kennisleer. Hier wordt de functie van het verstand of de vorm
van de kennis, als een postulaat gesteld voor de mogelijkheid van
onze kennis als zoodanig. Daarmede anticipeert Lambert op Kant.
Niet de zoogenaamde werkelijkheid, als het „objectquot; voor onze ken-
nis, is het eenig criterium, maar de „mogelijkheidquot; van onze kennis
wordt hier uitgangspunt.

Had Lambert dit spoor gevolgd, dan zou zijn philosophie uit
hebben moeten loopen op het critisch idealisme van Kant.

Maar juist in deze methodische doorvoering ligt het verschil
tusschen beide denkers.

Voor Lambert moesten alle problemen hun oplossing vinden
binnen het ontologische, metaphysische schema, terwijl het critisch
idealisme van Kant de metaphysica a. z. doorbreekt.

Lambert is meer dan een synkretist, die zich tot doel gesteld zou
hebben een leer te ontwerpen, waarin zoowel het rationalisme van
Wolff als het empirisme van Locke tot zijn recht kwam i). Zijn ware
beteekenis is, dat zijn leer een correctie in empiristischen zin op

me^chlilt;Aen Erkenatnisze, d. h. dasjenige aufzustellen, was er das Einfache
in der Vermögens (die reinen Anschauungsformen, Kategorien und Vemunft-
ideen) nannte. In allen genannten Punkten, wie in dem kritischen Versudi die
Tragweite der menschlichen Erkenntnisz und deren Grenzen vor der Erkenntnisz
^Ibst zu prüfen, ist Lambert Kants von diesem selbst rühmend anerkannter
Vor,^nger gewesen. Lambert der Vorgänger Kants Ein Beitrag zur Vorgeschichte
der Kritik der Reinen Vernunft von Robert Zimmermann Wien 1879 pag 4

1) Over de beteekenis van Lambert tot Wolff en Locke zegt Otto Baensdi-
Lamberts Philosophie zeigt sich historisch in zwei Richtungen bestimmt: einer-
seits durch das damals in Deutschland herrschende System Christian Wollfs
anderseits durch die von England her eingedrungen empiristischen Lehre John
Lockes. Ihre Eigenthümlichkeit besteht in der Art, wie Lambert vom Standpunkt
^mes an Newton gebildeten mathematisch-naturwissenschaftlichen Denkens beide
Oeda^enkreise umzugestalten und in Beziehung zu setzen gewuszt hat Johann
Hemrich Lamberts Philosophie und seine Stellung zu Kant van Otto Baensch
pag. 5.

-ocr page 19-

het rationahsme van Wolff geeft en een correctie in idealistischen
zin op het empirisme van Locke.

Als rationalist heeft hij van het empirisme geleerd dat de wereld
van het denken (de reine kennis of kennis a-priori) als een „Ideal-
weit t absolute andere beteekenen moet van de „Realweltquot;,
üe wereld van het zijn, of de existeerende werkelijkheid. Een ideëele
Kennismhoud kan dus niet zonder meer adaequaat gesteld worden
met de realiteit zelf. Als empirist heeft hij van het rationalisme
geleerd, dat. al kan een ideëele kennisinhoud nooit een onmiddellijke
weergave eener reëele werkelijkheid zijn, daarom toch aan zulk een
icenmsmhoud wel een reëele beteekenis kan worden toegekend, d.w.z.
ais een
mting eener reëele werkelijkheid kan worden beschouwd.
1 enslotte culmineert zijn leer in deze vraag: wat is de
reëele geldig-
heid van de ideëele kennis, de kennis door de begrippen i)?

Umbert\'s leer stelt reeds de vraag van het schema. Wie een
geschiedenis van het begrip schema zou willen schrijven, zooals dit
DjJ t^ant in zijn vollen omvang aan den dag treedt, zou aan Lambert
ais voor-Kantisch denker de voornaamste plaats moeten afstaan,
ömnen de grenzen van het ontologische denken bereikt dit probleem
nier zijn hoogste spanning.

Lambert zelf heeft zijn poging om het rationalisme en empirisme
te verbinden niet kunnen verwerkelijken. Het nieuwe antwoord dat
niet beide geestesrichtingen „verbindtquot;, maar „overwintquot; kan eerst
aaar gegeven worden, waar de metaphysica zelf overwonnen is.
^at wil zeggen, het begrip „objectiviteitquot; zal moeten worden herzien

niet gezocht worden in een zoogenaamde
werkelijkh^d buiten het kennen, maar in het datum van het ken-
nen a. z. Het eenige ware datum zal moeten blijken te zijn: de

es^L/chJ^H^M de beteekenis van Lambert, zegt Lepsius: Lambert war

in ATpSfnfLnbsp;^«\'^dem auch

^h^ Allf^nbsp;hierin gelungen ist. werden wir im Folgenden

?es Denkin. quot;nbsp;^^ Begründung der apriorischen Gewiszheit

selb.T^fIf \'nbsp;quot;nbsp;beschränkt bleibt und die Dinge

Auw u\'hat Es betrifft der Gedanke eines apriorisch^
QSSch^n F k Erkenntnisz nur das Reich der Möglichkeit. Die Gültigkeit der
dSnanbsp;die Wirklichkeit bedarf einer eignen Begrün-

übernbsp;Möglichkeit einer apriorischen Erkenntnisz

Senbsp;das nothwendige und allge-

SLn^nbsp;demjenigen Theil unserer Erkenntnisz beschränkt in

^nbsp;^quot;\'^Ite beschäftigt ist. Die Be-

führ^^\' . mathematischen Axiome auch für die Wirklichkeit gelten,
,das Problem der objectiven Gültigkeit unserer Ver-
Fürnbsp;. \'nbsp;den Versuch einer Lösung unternahm,

kcinp Rf?\'^^nbsp;^^^^ metaphysischen Voraussetzungen dieses Problem

zu«:«mm! f^V\'quot;^nbsp;^^nbsp;^^^ Wirklichkeit mit dem Vorstellungsinhalte

S^on rnbsp;Möglichkeit als Möglichkeit zu exisüren galt.

wipLr rquot;^ert finden wir auch dieses Problem in der deutschen Philosophie
InnUrL rnbsp;Heinrich Lambert. Eine Darstellung seiner kosmo-

\'ogiscnen Leistungen von Johannes Lepsius. München 1881.

-ocr page 20-

mogelijkheid der ervaring en de mogehjkheid van een ethisch en
aesthetisch oordeel.

Het antwoord op de vraag naar de ware verhouding van het
zoogenaamde „denkenquot; en het zoogenaamde „zijnquot; kan eerst ge-
geven worden, wanneer het ware inzicht in de beteekenis van het
denken zelf doorgedrongen is, i. a. w. als het begrip „denkenquot; los-
gemaakt is van alle ontologische en psychologische invloeden, en
zuiver gesteld is in den logischen zin van:
Idee.

-ocr page 21-

GESCHIEDENIS VAN DE TEGENSTELLING TUSSCHEN
DENKEN EN ERVARING IN DE PERIODE VAN
DESCARTES TOT EN MET WOLFF

Hoe komen we tot zekere kennis? i ) Deze vraag door Descartes
gesteld, beteekent voor de geschiedenis van de ontwikkeling van
het speculatieve denken een keerpunt. Hiermede is het accent verlegd
van de zoogenaamde werkelijkheid als object
voor onze kennis
op ,het kennen zelf. De centrale vraag is niet langer:
wat kennen
we, maar wat
kennen we? Eenmaal in het leven, zegt Descartes,
moet ieder die ernstig naar de waarheid streeft, zich de vraag voor-
leggen: wat is de waarheid, en wat is de menschelijke kennis en
welke zijn haar grenzen? Deze vraag naar
mogelijkheid van kennis,
zal door eiken philosoof van beteekenis wordengt; opgevangen en op
2jjn wijze worden beantwoord. Van nu af aan wordt de geschiedenis
der wijsbegeerte de geschiedenis der kennisleer.

Zoo breekt met Descartes een nieuwe phase aan in de ontwikke-
ling van het denken. Op grond van de vraag naar een methodische
kennis zullen twee stroomingen\' ontstaan, waartoe tenslotte alle
philosophische systeemen voor Kant terug te brengen zijn, n.1. het
rationalisme en het empirisme. Tegelijkertijd zal ook deze vraag
de grondslag beteekenen voor het voor-Kantische idealisme. Eerst
door Kant zal dit zoeken naar een zekere kennis gezuiverd worden
van haar psychologischen ondergrond en op een hooger plan worden
geplaatst. Zij zal
zijn 2) formuleering en antwoord vinden in het

In verband hiermede zegt Descartes: Comme nous avons été enfants avant
que d\'être hommes, et que nous avons jugé tantôt bien et tantôt mal des . choses,
qui se sont présentées a nos sens, lorsque nous n\'avions pas encore l\'usage entier
de notre raison: plusieurs jugements ainsi précipités nous empêchent de parvenir
à la cormaissance de la vérité, et nous prévieiment de tel forte, qui\'il n\'y a pas
d apparence que nous puissons nous en délivrer, si nous n\'entreprenons de douter
une fois en notre vie. de toutes les choses où nous trouverons le moindre soupçon
dmcertitude. Les Principes de la Philosophie écrit en Latin par René Descartes
en Français par un de ses Amis A Paris 1723 Première Partie pag. 1.

) In de Kritik der reinen Vernunft, sprekende over de objectieve eenheid
van het zelfbewustzijn, zegt Kant: Die transcendentale Einheit der Aperception
1st diejenige, durch welche alles in einer Anschauung gegebene Manigfaltige in
einen Begriff vom Object vereinigt wird. Sie helszt darum objectiv und musz
von der subjectiven Einheit des Bewusztseins unterschieden werden, die eine Be-
stimmun,g des inneren Sinnes ist, dadurch jenes Maimigfaltige der Anschauung
zu einer\' solchen Verbindung empirisch gegeben wird. Kritik der reinen Ver-
nunft van Theodor Valentiner lOde druk pag. 156. Met het nieuwe begrip der
objectiviteit door Kant gebracht zal tegelijker tijd het begrip kennis niet laAger
psychologisch, maar zuiver logisch gefundeerd worden. Het begrip kennis houdt
op een uiting te wezen van een zoogenaamde objectieve werkelijkheid buiten
ons in of voor een kennend subject. De vraag naar een „zekerequot; kennis heeft
voor Descartes pas beteekenis als tegenstelling tot het begrip „schijnkennisquot;. Naar
deze voorstelling heeft de „schijnkennisquot; slechts een subjectieve waarde; het is

-ocr page 22-

begrip der ware objectiviteit. Ook de philosophie van Lambert wordt,
als voor-Kantisch denker, door de zelfde gedachte gedragen. Het
zoeken naar een „zekerequot; metaphysica vormt zijn uitgangspunt. „Die
Grundlehre soll unveränderlich seyn, wie die Wahrheit!quot;. Voor
een nadere beschouwing van zijn leer is het evenwel noodig de
geschiedenis van het denken na te gaan, dat van af Descartes aan
hem is voorafgegaan. Eerst dan kan Lambert als de sluitsteen van
het voor-Kantische denken in zijn volle beteekenis duidelijk worden.

In de geschiedenis van de tegenstelling tusschen denken en erva-
ring kunnen twee hoofdonderscheidingen gemaakt worden, n.l. het
rationalisme en empirisme.

Bij deze onderscheiding wordt het rationalisme in algemeenen
zin genomen. Vergeleken bij het empirisme, dat onze kennis beperkt
tot de mogelijkheid der zintuigelijke waarneming, stelt het rationa-
lisme de mogelijkheid op grond van de ratio (het denken) op te
klimmen tot een kennis der existeerende werkelijkheid i).

Tegenover dit rationalisme in „algemeenen zinquot; kan het rationa-
lisme, in „bizonderen zinquot; onderscheiden worden. Als zoodanig val-
len de geestesrichtingen, die men met de benaming „idealismequot; en
„parallelismequot; kan aanduiden, niet
onder het rationalisme, maar
nemen zij hier tegenover een bizondere plaats in. De onderscheiding
tusschen rationalisme, idealisme en parallelisme is dan, dat het
rationalisme in tegenstelling tot beide andere geestesrichtingen van
een „adaequatequot; kennisopvatting uitgaat. Tusschen het zooge-
naamde „objectquot;, dat gekend wordt (het zijn) en het kennen op
grond van de ratio (het denken) wordt een volkomen identische

een kennisinhoud, waaraan geen objectieve werkelijkheid beantwoordt. Een der-
gelijke kennisinhoud gaat dus ten eenen male op in het bloote „gevoelquot; van
kennis.

1) Het rationalisme in algemeeneni zin is de opvatting, dat het mogelijk is
met het denken a. z. (de ratio) te komen tot een kennis der werkelijkheid,
in te,genstelling tot de voorstelling, dat de werkelijkheid zich alleen openstelt voor
on^ zintuigen (sensibus), i.a.w. de voorstelling, dat het gebied van onze kennis
zich niet verder uitstrekt, dan het waarneembare. Sprekende over het „Cogito, ergo
sum van Descartes, zegt Geulinx; Converto igitur me ad meam rationem qua.
ante ingressum primae scientiae, consideram me ipsum ut ignarum prorsus et
omni modo, per consequens dubitantem de quovis. Amoldi Geulinx Opera Phi-
losophica J. P. N Land. 1892 den Haag pag. B. 11 pag. 147. Eveneens kan hij
m verband tot de sceptici zeggen: Atqui Sceptici suas rationes non majoris
venditant. casque ut caetera omnia, pro dubiis ducunt; alias enim Sceptici non
sunt. Idem p^g. 147; Geulinx stelt hier dus het rationalisme tegenover het
scepticisme, als twee geestesrichtingen, waarbij de één wel en de ander
niet
yan de opvatting, dat door de ratio tot een kennis der werkelijkheid gekomen
kan worden, uitgaat. Deze tegenstelling, die Geulinx tusschen het rationalisme
en scepticisme naar voren brengt, kan eveneens tusschen het
rationalisme cn
empirisme getrokken worden.

-ocr page 23-

betrekking aangenomen. Het idealisme en parallelisme stellen hier
tegenover, dat een kennisinhoud door de ratio verkregen een
denk-
gesteldheid
blijft. De tegenstelling reahteit (zijn) en idealiteit
(denken) blijft onaangetast.

^ Gaat het idealisme uit van de mogelijkheid eener reine kennis
(\'n kennis a-priori) i. a.w. wordt daar aangenomen, dat de zooge-
naamde wereld der dingen bovendien als een wereld der begrippen
in ons leeft, zonder verder in te gaan op de vraag, hoe het mogelijk
is. dat in. een ..ideëelequot; kennisinhoud (een kennis door begrippen)
een „reëelequot; werkelijkheid tot uiting kan komen, het parallelisme
zal juist in deze vraag zijn uitgangspunt stellen. De „Idealweltquot; mag
een absolute tegenstelling tot de „Realweltquot; beteekenen, beide zijn
het twee zijden van één en dezelfde werkelijkheid. De werkelijkheid
wordt een identiteit der tegendeelen, in dit geval van het zooge-
naamde denken en het zoogenaamde zijn i). Hetzelfde wat in de
„Realweltquot; tot uiting komt. zal eveneens in de ..Idealweltquot; aan het
licht treden, en daarom loopt het gebeuren binnen de grenzen van
beider gebied parallel.

Aan het empirisme, zooals het „methodischquot; door Locke wordt
gesteld, gaat een ..onmethodischquot; empirisme vooraf. Als zoodanig
komen de philosophen Baco en Hobbes naar voren. In verband met
de nauwe betrekking, waarin dit empirisme tot de natuurweten-
schap van zijn tijd staat, is het ter onderscheiding van het ..kennis-
theoretischquot; empirisme van Locke een ..natuurwetenschappelijkquot;
empirisme te noemen.

Als de grondlegger van de idealistische, parallelistische en ratio-
nalistische kennisleer kan Descartes worden beschouwd. Bij hem zijn
deze geestesrichtingen evenwel meer aangegeven, dan uitgewerkt.

Een consequente doorvoering van zijn systeem ini parallelistische
richting wordt door zijn geestverwanten Geulinx en Malebranche
gegevens). Tenslotte voert ze tot de philosophie van Spinoza en

Hegel\'s princiep van de eenheid der tegendeelen moet wèl worden
onderscheiden van het rationalisme, dat een identiteitsbetrekking is tusschen het
-object yoof onze kennisquot; en dat kennen op grond van de ratio zelf. Het
rationalisme gaat niet van een twee-eenheid, maar gaat van een eenheid uit.
De tegenstelling denken en zijn. geest en natuur. Idealwelt en Realwelt valt
weg. De hoqgste kennis dezer werkelijkheid is de rede (de Ratio Sufficiens),
maar diezelfde ratio is tevens de metaphysische draagster der werkelijkheid als
phaenomenon. De ware werkelijkheid of de ziel (de essentia) van een machine
is in laatste instantie niet de totaliteit van de raderen en staven, waaruit zij is
samengesteld, maar wèl de Possibilitas, i.a.w. niet datgene, wat tot object der
waarneming kan .gemaakt worden, maar wat onmiddellijk in het „inzichtquot; of het
begrijpende denken tot uiting komt.

) Vorländer zegt in dit verband: Bei den selbständigeren Denkern unter ihren
Anhängeren (n.1. de Jansenisten in Frankrijk) erfuhr die Philosophie Descartes\'
eine Fortbildung, und zwar in augustinischem Sinne. Diese ForÜJildung heftete
sich gerade an die zwei in unserem Sinne schwachen Punkte des Systems: 1. das
Verhältnis der absoluten zur endlichen Substanz, also Gottes zur Welt, und 2.
das Verhältnis der beiden unvollkommenen Substanzen. Geist und Körper, zu-

-ocr page 24-

Leibniz en over Spinoza tot de na-Kantische systemen van Fichte,
Schelhng Hegel. Het rationalisme vond in Wolff een zuivere ver-
tolking.

Een poging van een methodische behandeling van het idealisme,
wordt door Lambert ondernomen. Met dit vernieuwd ideahsme
meent deze philosoof tevens de tegenstelling tusschen het rationa-
lisme in algemeenen zin als de mogelijkheid door de ratio op te klim-
men tot een kennis dezer wereld der dingen en het empirisme te
hebben overbrugd. De verschillende geestesrichtingen
binnen de
kennisleer, moeten tot een hoogere eenheid zijn op te voeren. Even-
als de wiskunde binnen haar eigen grenzen onaantastbaar staat, zoo
moet het ook mogelijk wezen een metaphysica op te bouwen, die
boven alle veranderlijkheid uitgaat. Het ideaal eener mathesis uni-
versalis, door Descartes gesteld, maar zelf niet volvoerd, wordt door
Lambert opnieuw tot het eenig postulaat eener ware metaphysica
gemaakt i).

einander. Bedeutsam wurde in dieser Hinsicht besonders die Stellungnahme zweier
Männer, des Niederländers Geulinx und des Franzosen Malebranche. Karl Vor-
länder Geschichte der Philosophie Band 11. Philosophie der Neuzeit. Leipzig 1913.
pag. 19.

Lambert zegt: Diesen Vorzug (n.l. de onveranderlijkheid in de leer)
hat die Meszkunst bisher ganz allein gehabt, da sich inzwischen die Meta-
physik bald wie die Moden in der Kleidung änderte und ihre wichtigeren
Lehrsätze wechselweise angenommen und verworfen wurden. Arch. 1. par. 21.
Otto Baensch zegt: „Die Mathematik gibt das glänzendste Beispiel einer, si(i
ohne Beihilfe der Erfahrung, von selbst glücklich erweiterenden reinen Vernunft.
Beispiele sind ansteckend, vornehmlich für dasselbe Vermögen, welches sich
natürlicherweise schmeichelt eben dasselbe Glück in andern Fällen zu haben,
welches ihm in einem Falle zu Theil worden. Daher hofft reine Vernunft im
trcuisscendentalen Gebrauche sich ebenso glücklich und gründlich erweiteren zu
können, als es ihr im mathematischen gelungen ist, wenn sie vornehmlich
dieselbe Methode dort anwendet, die hier von so augenscheinlichem Nut-
zen gewesen ist.quot; Diese Worte Kants (Kritik der Reinen Vernunft Kehrbach
Seite 548) enthalten den Schlüssel zum Verständnis der methodischen Bestre-
bungen, von denen die grossen Vertreter der rationalistischen Philosophie des
17. und 18. Jahrhunderts erfüllt waren. Sie alle, Descartes, Spinoza, Leibniz und
in seiner Gefolgschaft Wolff glaubten durch Uebertragung der mathematischen
Methode auf die Metaphysik dieser eben die unerschütterliche Gewiszheit verleihen
zu können, die der Mathematik beiwohnt, und sie sahen deshalb das Ziel der
philosophischen Arbeit in der Errichtung eines nach mathematischer Methode
aufgefiihrten, dogmatischen Lehrgebäudes. Erst Kants kritischem Geiste war es
vorbehalten, die Unmöglichkeit derartiger Versuche einzusehen und den wesent-
lichen Unterscheid zwischen der mathematischen und der philosophischen Be-
griffsbildung in helles Licht zu setzen. Wie verführerisch der Zauber des von
Kant schlleszlich als unhaltbar erwiesenen Gedankens trotz mancher Angriffe immer
geblieben war, läszt sich daraus ermessen, dasz nicht lange vor dem Erscheinen
der Kritik der reinen Vernunft das so oft wiederholte vergebliche Unternehmen
nochmals gewagt worden ist. Ein an Jahren jüngerer, an Werken jedoch älterer
Zeitgenosse Kants, der bedeutende und zu seiner Lebzeiten sehr berühmte Mathe-
matiker, Astronom und Physiker Johann Heinrich Lambert hoffte zuversichtlich,
durch seine, an dem Beispiel der Mathematik orientierte Reform der Metaphysik
in der philosophischen Kenntnisz Epoche zu machen. Otto Baensch Johann Hein-
rich Lamberts philosophie und seine Stellung zu Kant pag 1 en 2.

-ocr page 25-

I. DESCARTES ALS DE GRONDLEGGER VAN HET
IDEALISME, PARALLELISME EN RATIONALISME

Het nieuwe moment, door de philosophie van Descartes naar
voren gebracht, is z\'n „pluralistische substantieleerquot;: de onder-
scheiding tusschen een Substantia cogitationis en extensionis.

Hiermede wordt het denken als een absolute tegenstelling tegen-
over \'t zijn geplaatst.

De reden voor deze onderscheiding moet in den idealistischen
grondslag van zijn leer gezocht worden.

Er loopt een trek van wonderlijke overeenkomst tusschen de ken-
nistheoretische ontwikkeling van Descartes en die van Plato. Voor
beider philosophie is het uitgangspunt een volkomen breken met de
oude voorstelling van de wijze, waarop tot kennis wordt gekomen.
Evenals voor Plato het oogenblik aanbrak, waarop het hem plotse-
hng duidelijk werd, dat alles, wat hij vroeger voor kennis had aan-
genomen, nooit op den naam van kennis aanspraak had mogen ma-
ken, en zijn kennisgebouw om een nieuw fundament vroeg, zoo brak
ook voor Descartes, als een tweeden Plato in de geschiedenis van
het denken, het moment aan, waarop zijn oogen open gingen voor
het feit, dat hij tot dusver nooit tot ware kennis was gekomen i).
Het groote keerpunt dat voor beiden intreedt is het inzicht in de
..zelfstandigequot; beteekenis van het denken als zoodanig. Deze wereld
van het concrete, de wereld der dingen, kan zich nooit verheffen
boven het niveau van „het gesteld zijnquot; i. a. w. kan zich nooit los
maken van een „objectievequot; verhouding tot den kennenden geest.
In den waren zin van het woord blijft deze wereld der dingen
ob-ject, d.w.z. zij ligt als het andere, het vreemde tegenover de
mogelijkheid der kenbaarheid. Descartes weet deze verhouding niet
beter te vergelijken dan met de betrekking tusschen voorwerpen, die
verlicht worden en het licht zelf. De zon, die over de wereld opgaat,
grijpt de veelheid in een eenheid der belichting. Zoo „grijptquot; het
kennende denken de wereld der veelheid in de eenheid van het
..begripquot;. Maar evenmin als het verlichte voorwerp iets te maken
heeft met de lichtgevende bron, evenmin ,heeft de wereld van het
concrete, de wereld van het zijn iets te maken met het
begrip. Het
denken staat tegenover het zijn in absolute tegenstelling 2).

Animadverti iam ante aliquot annos quam multa ineunte aetate falsa pro
veris admiserim, et quam dubia sint quaecunque istis postea superexstruxi, ac
proinde funditus omnia semel in vita esse evertenda, atque a primis fundamentis
denuo inchoandum, si
quid aliquando firmum, et mansurum cupiam in scientiis
Stabilire. Meditationes pag. 5.

De -wereld van het denken (van de ratio) staat als een afzonderlijke
grootheid, tegenover de wereld der voor.lt;itellingen. Als zoodanig vormt het een
afgesloten geheel, een werkelijkheid op en voor zich zelf. Cassirer spreekt van
..die Einheit der Erkenntniszquot; en zegt: Alle Wissenschaften insgesamt sind

-ocr page 26-

De wereld van het denken wordt een gebied op en voor zich zelf.
Door de begrippen, die
in ons wonen kan de zoogenaamde buiten-
wereld tot een voorwerp der kenbaarheid worden i).

Hiermede is een nieuwe wending aangebroken; een wending in
kennistheoretischen zin. In tegenstelling tot de Aristotelische op-
vatting, waarbij alleen uitgegaan werd van het object
voor onze
kennis, komt nu het onderzoek naar de zoogenaamde natuur van
onze kennis en haar grenzen naar voren. De vraag naar het „ingenii
limites definirenquot;. Ihm handelt es nicht mehr, zegt Cassirer, in
erster Linie um die Welt der Gegenstände, sondern um die der
Erkenntnisse; nicht um die Kräfte, die das Naturgeschehen beherr-
schen, sondern um die Regeln, die den Aufbau der Wissenschaft

leiten 2).

Het oncritisch, naïef dogmatische standpunt, heeft plaats moeten
maken voor het critische standpunt, dat van nu af aan het specula-
tieve denken zal beheerschen 3). De vraag naar de methode wordt
centraal.

nichts Anderes, als die Eine menschliche Weisheit die immer dieselbe bleibt,
auf wie verschiedene Objecte sie auch angewandt werden mag, und die von den
Gegenständen so wenig eine innere Veränderung erfährt, wie das Licht der Sonne
von den vielerlei Dingen, die es erleuchtet. E. Cassirer Das Erkenntniszproblem,
Berlin 1922 B I pag. 442.

In verband met de zelfstandige beteekenis van het denken, zegt E. Cas-
sirer: Im Menon, in dem Piaton das Verfahren der geometrisdien, „Analysisquot;,
dessen Entdecker er ist, philosophisch darstellt und begründet, steht zugleich
ein allgemeineres Problem im Mittelpunkt der Untersuchung. Von der sophis-
tischen Vexierfrage, ob die wissenschaftliche Forschung sich auf bekannte oder
unbekannte Objecte bezieht, wird ausge,gangen: wenn auf bekannte, so ist sie
nutzlos und überflüssig; wenn auf unbekannte, so haben wir keinerlei Anhalt,
der unserer Erkeimtnisz die Richtung wiese und keinerlei Merkmale in den wir
den Gegenstand, nach dem wir fragen, wenn er sich uns zufällig darböte, von
anderen zu unterscheiden und als den gesuchten anzuerkennen vermöchten. Dieser
„streitsüchtigequot; Frage, die dennoch für die naive Ansicht der Erkenntnisz eine
innere Schwierigkeit birgt, begegnet Piaton mit seinem Satz der „Wiedererinne-
rungquot;, nach dem alles echte Wissen nicht von aussen in die Seele eindringt,
sondern aus ihr selbst, bei Gelegenheit der äusseren Eindrücke, entspringt. Ueber-
all, wo die neuere Zeit auf das Problem der Geometrie zurück ging, ist ihr
damit zugleich diese philosophische Grundanschauung wieder lebendig geworden.
In schärfer und prägnanter Wendung fanden wir sie bereits bei Nikolaus Cusanus
ausgesprochen. Von den begrifflichen Voraussetzungen der Fragestellung geht,
zugleich das Licht aus, das uns in der Lösung leiten musz: quod in omni inqui-
sitione praesupponitur, est ipsum lumen, quod etiam dudt ad quaesitum. Zu einer
analogen Fassung des Platonischen Gedankens kehrt auch Descartes nunmehr
zurück. E. Cassirer Das Erkenntniszproblem B. I. Berlin 1922 pa,g. 451.

2) Niet het „objectquot; voor onze keimis, maar de oorsprong van onzen kennis-
inhoud, wordt tot een nieuwe probleemstelling. Karl Vörlander zegt, sprekende
over Locke: Locke beginnt, wie Descartes mit der erkenntniszkritischen Frage
nach der Gewiszheit und den Grenzen unserer Erkenntnisz. Aber die Frage nach
dem Wert unserer Vorstellungen (ideas) hängt für ihn ab von der Art ihrer
Erwerbung. Karl Vorländer Geschichte der Philosophie B. II pag. 89. E. Cassirer.
Das Erk. Problem B I. pag. 443.

®) Het inzicht in de zelfstandige beteekenis van het kennen kan eerst de

-ocr page 27-

Door de „reinequot; kennis, d.w.z. door de kennis a-priori, de kennis,
die we buiten alle waarneming om bezitten, wordt de wereld van het
concrete tot een kenbaarheid. Op grond van het begrip ..wasquot;
in ons.
kunnen we het concrete stuk was herkennen, en alle veranderingen
tot één en hetzelfde begrip terug brengen i ). Volkomen in overeen-
stemming hiermede, zal later Lambert leeren, dat „die einfache
Begriffe schlechthin
gedenkbar sind.quot; 2). Ook Lambert wordt door
het inzicht in de
ideëele beteekenis der begrippen, i.a.w. door het
inzicht, dat de ..reine kennisquot; niet van de wereld van het concrete
afkomstig is, maar in ons
denken zelf gezocht moet worden, geleid
tot zijn duahstische onderscheiding tusschen Realwelt (die Sache)
en de Idealwelt (unsere Erkenntnisz). of Intellectualwelt.

Om dezelfde reden waardoor Plato gedwongen wordtquot;, naast
zijn
xélt;r(Jt,oc ôpxToç een^iaoc vovitóc aan te nemen, zal ook Descar-
tes voor het denken een afzonderlijke plaats opeischen en het als

vraag naar een onderzoek van de functie van het kennen a. z. in het leven
roepen. Voor het naief dogmatisme valt de beteekenis van hef „objectquot; voor
onze kennis en onze kennis zelf samen, op dezelfde wijze, als voor een naieve
voorstelling van het gezichtszintuig, het beeld en het zoogenaamd origineel
samen vallen. De vi^aargenomen en de reëele wereld dekken elkander, zooals
de ééne congruente driehoek den anderen dekt. De wereld van het gezichts-
beeld schuift zich a. h. w. onmerkbaar voor de origineele werkelijkheid. In deze
^schouwing valt de zelfstandige functie van het „zienquot; geheel weg. Het ..zienquot;
is de mogelijkheid op een of ander wonderlijke wijze de wereld buiten ons
binnen den lichtcirkel van ons bewustzijn te brengen.

Hoe het naar de voorstelling van Descartes, eerst mogelijk is. door de
begrippen in ons de concrete werkelijkheid te kennen, leert hij ons aan het
voorbeeld van het stuk ..wasquot;, waar hij zegt: Consideremus res illas, quae vulgo
putantur omnixmi distinctissime comprehendi: corpora scillicet. quae tangimus,
quae videmus. non quidem corpora in communi. generales enim istae perceptiones
aliquanto magis confusae esse solent, sed unum in particulari; sumamus exempli
causa hanc ceram; nuperrime ex favis fuit educta, nondum amisit omnem saporem
sui meilis, nonnihil retinet odoris florem ex quibus collecta est; eius color, figura,
magnitudo. manifesta sunt; dura est, frigida est, facile tangitur, ac si articulc
ferias sonum emittit; omnia denique illi adsunt. quae requiri videntur ut corpus
aliquod possit quam distinctissime cognosci. Sed ecce, dum loquor. igni admo-
vertur, saporis reliquiae purgantur, odor expirât, color mutatur, figura, tollitur,
crescit magnitudo, fit liquida fit calida, vix tangi potest, nec jam si puises
emittit sonum, remanetne adhuc eadem cera? remanere fatendum est, nemo negat,
nemo aliter putat. Quid erat igitur in ea quod tam distincte comprehendebatur?
certe nihil eorum quae sensibus attingebam, nam quaecunque sub gustum, vel
odoratum. vel visum, vel tactum, vel auditum veniebant. mutata iam sunt, remanet
cera. Renati Descartes Meditationes de Prima Philosophia Amstellodami apud
Danielem Elsevirium CI I C LXXXIII Meditatio Secunda pag. 12. Na deze
beschouwing komt hij tot de slotsom: superest igitur. ut concedam, me ne quidem
ima,ginari, quid sit haec cera, sed sola
mtnte percipere (cursiveering is van mij)
dico hanc in particulari; de cera enim in communi clarius est. Ibidem pag. 13. Het
..percipere mentequot; of het hebben van een reine kennis, een kennis door de be-
grippen. stelt Descartes dus tegenover het „percipere sensibusquot;. De begrippen
staan als een „kennismogelijkheidquot; tegenover de wereld der ..voorstellingen ,
het „imaginarequot;.nbsp;. , .

„Und überdies sind auch nur die einfachen Begriffe schlechthin für sich
gedenkbarquot; Lambert Architectonic 1. par. 24 pa,g. 20.

-ocr page 28-

substantia cogitationis tegenover de substantia extensionis stellen.

Deze idealistische grondslag van de kennisleer van Descartes,
waardoor de wereld der begrippen een zelfstandige beteekenis krijgt
tegenover de wereld der voorstellingen en de kennis door het „den-
kenquot; (percipere mente) komt te staan tegenover de kennis door de
voorstellingen (imaginari) i), lost de moeilijkheden niet op, maar
roept deze eerder in het leven-.

Door de wereld der begrippen, die tot een andere orde hooren
dan de wereld der voorstellingen, ontvangen we een kennis der
concrete werkelijkheid. Hier komt een probleem naar voren, dat
door Kant later scherp geformuleerd zal worden in zijn begrip
„schemaquot; 2).

Descartes zelf maakt het zich niet moeilijk bij de beantwoording
ervan. Hij eischt zonder meer voor de „ideëelequot; kennis, (de kennis
door de begrippen) een „reëelequot; geldigheid op. Daarmede legt hij
den grondslag voor het rationalisme. De twee stellingen, waarop
elk rationalistisch systeem berust, zijn voor het eerst door Descartes
scherp geformuleerd. „Alles, wat ik duidelijk inzie (clare et distincte
percipere) is waarquot;. Met deze stelling worden de grenzen van onze
kennis aangegeven. Niet elke uitspraak is „waarquot;, i.a.w. in het feit,
dat ik een oordeel vel, is nog niet gegeven, dat dit oordeel „juistquot; is.
Alleen die oofdeelen, die ik met noodzakelijke zekerheid kan stellen,
zijn
waar. Als tweede stelling geldt dan, dat al datgene wat „waarquot;
is, tevens
iets is. Quod verum est, est aliquid! Deze uitspraak van

Door ons denken (intellectu percipere) komen we tot een kennis der con-
crete werkelijkheid en niet door de zintuigen. In verband hiermede zegt Descartes:
Atque ecce, tandem sponte sum reversus eo, quo volebam; nam cum mihi nunc
notum sit ipsamet corpora non proprie a sensibus, vel ab imaginandi facultate,
sed a solo intellectu percipi. Meditatones pag. 14. Eveneens: Quodque hie maxi-
me considerandum puto, invenio apud me innumeras ideas qucirundan rerum,
quae etiamsi extra me fortasse nullibi existant, non tarnen diel possunt nihil essej
et quamvis a me quo dummodo ad arbitrium cogitentur, non tarnen a me fin-
guntur, sed suas habent veras et immutabilis naturas: ut cum, exempli causa,
triangulum imaginor, etsi fortasse talis figura nubbili gentium extra cogitationem
meam existât, nec umquam existerit, est tarnen profecro determinata quaedam
eius natura, sive essentia, sive forma, immutabilis et aetema, quae a me non
efficta est, nec a mente mea dependet, ut patet ex eo quod demonstrari possint
variae proprietates de isto triangulo, nempe quod eius tres anguli sint aequales
duobus rectis; quod maximo eius angulo maximum latus subtendatur, et similes,
quas velim nolim clare nunc cognosco, etiam si de iis nullo modo antea cogitarium
cum trian,gulum imaginatus sum, nec proinde a me fuerint effectae. Meditatîo
V pag. 31.

2) Kant zegt in verband met de verhouding tusschen onze kennis door begrip-
pen en de concrete werkelijkheid. In allen Subsumptionen eines Gegenstandes
unter einen Begriff musz die Vorstellung des ersteren mit dem letzteren gleichartig
sein, d.i. der Be,griff musz dasjenige enthalten, was in dem darunter zu sub-
zumirenden Gegenstande vorgestellt wird; denn das bedeutet eben der Ausdruck:
ein Gegenstand sei unter einem Begriffe enthalten. Imm. Kant. Krit. der rein.
Vernunft Theodor Valentiner Leipzig 1913 pag. 182; zie voor. het schema Dr
H. B. F. Westerouen van Meeteren: Het Schema bij Immanuel Kant.

-ocr page 29-

Descartes is door Wolff tot uitgangspunt van zijn philosophie
gemaakt 1).

In tegenstelling tot het empirisme, dat onze kennis beperkt wil
zien tot een kennis door de zintuigen, leert het rationalisme, dat
we overal, waar we een oordeel met
noodzakelijkheid uitspreken,
met een „waar oordeelquot; i.a.w. met een werkelijken kennisinhoud te
doen hebben (werkelijke kennis—schijnkennis).

Sprekende over de reine kennis als een kennisinhoud, dien we buiten alle
waarneming om hebben, zegt Descartes: Neque ad rem attinet, si dicam, mihi
forte a rebus externis per organa sensum istam trianguli ideam advenisse, quia
nempe corpora triangularum figuram habentia interdum vidi; possim enim alias
innumeras figuras excogitare, de quibus nulla suspicio esse potest, quod mihi
unquam per sensus illapsae sint, et tamen varias de iis, non minus quam de
triangulo, proprieates demonstrare: quae sane onmes sunt verae, quandoquidem
a me clare cognoscuntur, ideoque aliquid sunt, non merum nihil;
pafei enim illud
omne quod verum est. esse aliquid;
(cursiveering is van mij). De tegenstelling,
die Descartes hier naar voren brengt, vormt tegelijkertijd binnen de grenzen van
het ontologische denken, waarbinnen ook Descartes als voor-Kantisch denker
zich bewoog, een
paradox. Tegenover het ,4iullibi existerequot; stelt hij het „non
merum nihil essequot;. De reine kennis is niet een kennis der existeerende werkelijk-
heid, maar hiermede is deze reine kennis niet tegelijkertijd van de „waarheid
afgesneden. Voor zoover zij waarheid inhoudt, moet zij tevens op een of andere
wijze een „uitingquot; eener werkelijkheid zijn. Welke werkelijkheid? Hier blijft
Descartes het antwoord schuldig. Zoo waar als het is. dat de reine kennis een
kennis buiten alle existeerende werkelijkheid om is, zoo waar is het eveneens, dat
ze
niet niets is en als zoodanig op een of andere wijze een uiting eener werkelijk-
heid moet zijn. In verband met deze uitspraak, dat elk „waarquot; of „werkelijk
oordeel tegelijker tijd een oordeel aangaande de werkelijkheid moet zijn, i. a. w.
reëele geldigheid moet hebben, zegt hij: et iam fuse demonstravi illa omnia quae
clare cognosco esse vera; atque quamvis id non demonstratem, ea certa est natura
mentis meae, ut nihilominus non possem iis non assentiri, saltem quamdiu ea
clare percipio. Meditationes v. pag. 32. Wanneer Descartes hier de
natuur van
onzen geest naar voren brengt, stelt hij een „psychologischquot; moment op den
voorgrond. Het is hier niet door de noodzakelijkheid naar haar logische, maar
wèl naar haar psychologische beteekenis, dat hij voor de reine kennis
een
reëele geldigheid opeischt. Voor deze reëele geldigheid van de „ideeele
kennis, de kennis door de begrippen, gebruikt hij niet meer den term „cognoscere .
maar „crederequot;. Hij kan niet „geloovenquot;, dat dat,gene, wat hij als een n^-
zakelijk oordeel stellen kan,
niet waar zou wezen (lees: reëele beteekenis hebben:
aliquid esse). De noodzakelijkheid, waarmede een oordeel zich aan ons opdringt,
dwingt ons in zoon oordeel \'n uiting eener reëele werkelijkheid te zien. Wat ik
met „noodzakelijkheidquot; kan stellen is waar, en wat „waarquot; is, is op een of andere
manier een uiting der objectieve werkelijkheid. Descartes
voelt zich tegenover
een noodzakelijken kennisinhoud
passief en op grond van deze passieve betrek-
king concludeert hij tot de „reëelequot; of „objectievequot; beteekenis van een zoodanigen
kennisinhoud. De eigenschappen van een driehoek zijn niet door mij ferzonnen
(effictae) maar worden mij
opgedrongen (nee a mea mente dependet). De
logische beteekenis van het begrip, n.l. het begrip als kennismogelijkheid, j^s
..organonquot;, zooals in de beschouwingen aangaande het stuk „was duidelijk
gemaakt werd, ondergaat hier een psychologische wending. Op grmd v^
het gevoel eener
passieve verhouding tot een dergeiijken kennisinhoud, wordt
deze als een uiting beschouwd eener reëele werkelijkheid. In het
gevoel der
noodzakelijkheid,
breekt de werkelijkheid zelf in mij door. Door deze psycho-
logische wending is Descartes de grondlegger van het rationalisme.

-ocr page 30-

Een „werkelijke kennisquot;, beteekent tegelijkertijd een kennis der
werkelijkheid. Wij kunnen met ons denken komen tot een kennis
der existeerende wereld, de wereld van het concrete. Het „idealis-
tischquot; uitgangspunt van de leer van Descartes is omgeslagen in een
rationahstisch. Zijn rationahstisch uitgangspunt „quod verum,
aliquid estquot;, staat in lijnrechte tegenspraak met zijn duahstische
substantie-leer, waarbij de beteekenis van het ,.denkenquot; niet uit-
kwam boven een „ideëelequot; grootheid, en de ,,begrippenquot; als denk-
gesteldheden een absolute tegenstelling vormden met de „voorstel-
lingenquot; (imaginationes). Ideahsme en rationalisme vloeien hier in
elkaar over. Plato heeft zijn idealisme van deze rationalistische dwa-
ling vrijgehouden. De eenige werkelijkheid, die hij erkent, is de
„ideëelequot; werkelijkheid, de werkelijkheid onzer begrippen, de
K07(j(.0q ópxTogl Tegenover deze werkelijkheid viel de werkelijk-
heid der concrete dingen, de }ióiT(/,og voj^róg in het niet. Ook het
ideahsme van Berkeley zal het in dit opzicht van Descartes winnen.
Er is geen enkele reden of redelijkheid, waarom we buiten deze
wereld der begrippen nog een andere wereld in de ruimte en den
tijd zouden aannemen, leert Berkeley.

Het idealistisch uitgangspunt van Descartes gaf aan \'t denken
als zoodanig een zelfstandige beteekenis. Tegenover dit stellen
van de mogelijkheid van een reine kennis, een kennis door het
denken, werd, in volkomen tegenspraak met het „ideëelequot; karak-
ter hiervan, tevens een „reëelequot; geldigheid aan deze kennis a-priori
toegewezen: quodque hic maxime considerandum puto, invenio apud
me innumeras ideas, quarumdam rerum, quae etiamsi extra me
fortasse nullibi
existant, non tamen dici possunt nihil esse!

Deze toekenning eener ,,reëelequot; geldigheid aan eeni„ideëelequot; groot-
heid (idea in mente mea) rechtvaardigt Descartes in het
gevoel
van een „passievequot; betrekking, van het „kennende subjectquot; tot „eigen
kennisinhoudquot;. De ideeën zijn niet door mij uitgevonden (non a
me finguntur) maar dringen zich aan mij op, zooals de eigen-
schappen van een driehoek duidelijk maken. Deze moet ik, of ik wil
of niet, erkennen (proprietates de triangulo
velum nolim clare
agnosco). Naast deze psychologische fundeering der reëele betee-
kenis van den
ideëelen kennisinhoud (de kennis door de begrip-
pen) geeft Descartes tegelijkertijd een anderen psychologischen
gedachtengang, die den grondslag van het „parallelismequot; zal vormen.

In het datum van het „bewustzijnquot; ziet hij het bewijs van de
mogelijkheid eener „ideëele existentiequot;. Het mag waar zijn, dat \'t
gebied van het denken (intellectus) het absoluut andere is van \'t
gebied der concrete werkelijkheid, in één opzicht vinden én denken
én zijn elkaar weer, n.1. in de ,,existehtiequot;. Het datum van het
bewustzijn is voor Descartes een
levende uiting van de mogelijkheid
eener „ideëelequot; existentie. Alles mag ten slotte ondergaan in onzen
twijfel, maar het „bestaanquot; van het denken zelf blijft onaangetast:

-ocr page 31-

ik ben een denkende substantie. Dit is de beteekenis van zijn: Cogito
ergo sum i). Uit ,het datum van het bewustzijn blijkt ons denken,
niet van alle werkelijkheid te zijn „afgesnedenquot;, maar in die
werkelijkheid zelf te zijn „opgenomenquot;. Hiermede is de mogelijk-
heid geopend, dat. wat het denken stelt, tevens reëele geldigheid
heeft.

Het parallelisme. dat door de jongeren na Descartes naar voren
is gebracht, en ten doel had de paradox tusschen den idealistischen
en den rationalistischen grondslag van zijn leer op te heffen, vindt

Suppono i,gitur omnia quae video, falsa esse, credo nihil unquam existisse
eorum quae mendax memoria repraesentat, nullos plane habeo sensus; corpus,
figura extensio, motus locusque sunt chimeria, quid igitur erit verum? fortasse
hoe unum, nihil esse certi. Sed unde scio nihil esse diversum ab iis omnibus quae
jamjam recensui, de quo ne minima quidem occasio sit dubitandi? Nunquid est
aliquis Deus vel quocunque nomine ilium vocem, qui mihi has ipsas cogitationes
inmittit? quare vero hoc putem, cum forsan ipsemet illarum author esse possim?
Nunquid er,go saltem ego alquid sum? De vraag, die Descartes zich dan stelt, is:
Wat dit inhoudt: ego sum aliquid. Het antwoord is: Quamdiu autem? nempe
quamdiu cogito; nam forte etiam fieri posset si cessarem ab omni cogitatione ut
lllico totus esse dehnerem: nihil nunc admitto. nisi quod necessario sit verum:
sum igitur tantum res cogitans. id est. mens, sive animus, sive intellectus, sive
ratio, voces mihi prius significationes ignotae: sum autem res vera, et vere
existens, sed qualis res? dixi, cogitans. Meditationes 11. pag. 10. Cassirer zegt
in verband met deze poging van Descartes op het physische datum van ons
bewustzijn een bewijs te fundeeren voor de reëele geldigheid der ideëele be-
grippen: Nach zwei verschiedenen Seiten hin ist somit jetzt der Zusammenhang
von Denken und Sein und damit der Inhalt des Cartessischen Hauptsatzes:
Cogito ergo sum. bestimmt. Für das Gebiet der reinen Bewusztselnsphaenomine
bedarf dieser Satz keines Beweises: denn hier versichert uns der blosze Akt
des Erlebens unmittelbar des erlebten Gegenstandes und seiner eigentündichen
Realität. Nicht eine syllogistische Aneinanderreihung von Begriffen und Schlusz-
tcJgerungen ist hierzu vonnöten vielmehr weisz das Ich in allem Zweifeln und
Prägen in allem Vorstellen und Urteilen zugleich unmittelbar sich selbst und
erfaszt intuitiv seine eigene Einheit. Das Erkenntniszproblem Bd 1 pag. 491.
Naar dezen gedachtengang is het datum van het bewustzijn een onmiddellijk
doorbreken der metaphysische werkelijkheid in ons zelf. Wij
beleven onmiddellijk
de werkelijkheid. Dezelfde Descartes. die als
idealist leert, dat alleen de ..be-
grippenquot; ons kennis kunnen geven, en wij dus alleen door het èeprip werkelijk-
heid een kennis der
werkelijkheid kunnen hebben, leert thans dat buiten alle
begrippen om, de
werkelijkheid zelf zich tot een object der onmiddellijke ervaring
kan maken, of een intuïtieve kennis. Wij
beleven de werkelijkheid, d. w. z. wij
kennen de werkelijkheid niet op grond van een
begrip, maar op grond van een
gevoel. Descartes ze,gt van deze kennis der werkelijkheid: votre esprit la (n.1.
la connaissance) sent et la manie. An Mersenn 1648 Oeuvre V 138. De werke-
lijkheid. die in het bewustzijn beleefd wordt is niet de „reëelequot; werkelijkheid,
maar de ideëele werkelijkheid, de werkelijkheid van het denken, de substantia
cogitationis. Op dezelfde wijze kan Professor G. Heymans in zijn afscheidsrede
zeggen: Der zweite leitende Gedanke, der mich bei meiner Arbeit fortwahrend
begleitet und die Richtung in welcher ich suchte, bestimmt hat. laszt sich Kurz
andeuten als der Glaube an die Echtheit des Bewusztseins und alles Bewusztsems-
erfahrungen. Ook hier wordt van het bewustzijn
niet als een „begrip . maar
als een
datum uitgegaan.

-ocr page 32-

hier zijn uitgangspunt i). Deze geestesrichting in de kennisleer zoekt
naar het antwoord op de vraag: hoe is het mogelijk dat een bewust-
zijnsiahoud, hetzij als kennis door de zintuigen, hetzij als kennis
door de begrippen, een uiting kan wezen eener concrete werkelijk-
heid? Ging het rationalisme zonder meer uit van een adaequate
betrekking tusschen onzen kennisinhoud en de reëele werkelijkheid,
en leerde het idealisme tegenover deze identiteitsstelling tusschen
het „ideëelequot; en het „reëelequot;, de „zelfstandigequot; plaats van de begrip-
pen en de „zelfstandigequot; beteekenis van de kennis-door-de-begrip-
pen, zonder dat een antwoord gegeven kon worden op de vraag
naar de verhouding dezer ideëele kennis tot de concrete werkelijk-
heid, het parallelisme zoekt in zijn systemen een oplossing hiervoor.
Descartes\' leer eener „ideëele existentiequot; (cogito ergo sum) wordt
tot een leidraad. Het „denkenquot; mag nog zoo zeer het „absoluut
anderequot; wezen van het ,,zijnquot;, het heeft met het „zijnquot; mede deel aan
de ééne werkelijkheid. De werkelijkheid valt hiermede uiteen in
een „concretequot; werkelijkheid (substantia extensionis) en een „gees-
telijkequot; werkelijkheid (substantia cogitationis). Waar Descartes
eindigt en op grond van zijn
heterogeen uitgangspunt (eenerzijds
een logisch uitgangspunt, voor zoover hij uitgaat van de beteekenis
van ons kennen-als-zoodanig en op grond daarvan komt tot zijn
„begrippenleerquot;, anderzijds een metaphysisch uitgangspunt voorzoo-
ver hij in de noodzakelijke kennis een uiting eener, reëele werkelijk-
heidquot; wil zien), eindigen
moet, omdat zijn leer uitloopt op een con-
flict 2), daar
vangt het parallelisme aan. Hier opent zich de leer

1)nbsp;Cassirer zegt in dit verband: Zwischen den beiden „Hälften des Seins
aber, die sich jetzt selbständig gegenübertreten, ist kehie Vermittlung mehr mög-
lich. Körper und Seele erscheinen nach dem Ausspruch der Sinne und der all-
täglichen Erfahrung, die Descartes in diesem Punkte ebenso anerkennt, wie er
sie anfangs verworfen hatte, als „verbundenquot;: aber sie können niemals in wahr-
hafter Bedeutung begrifflich „geëintquot; werden. Das Erkenntniszproblem 1.
pag. 503.

2)nbsp;Over het conflict, waarop het idealistische en het metaphysische uitgangs-
punt van Descartes in laatste instantie moest uitloopen, zegt Cassirer: So
scheitert der Plan der cartesischen Methodik zuletzt am Problem der abso-
luten Substanz. Das Erkenntniszproblem pag. 504. De uitwerking van het begrip
absolute substantie als de hoogere eenheid, die zoowel de „reëelequot; als de „ideëelequot;
substantie omvat, is een gedachte, die Descartes niet verder vermag uit te
werken, het beteekent het eindpunt van zijn leer. Waar Descartes eincli,gt met
een conflict, zal \'t parallelisme aanvangen. Deze aanvuUing van de leer van
Descartes wordt in werkelijkheid tot een „omvormingquot;. De verhouding van
Descartes tot het Parallelisme, de leer van de éénheid der tegendeelen is geen
„essentiëelequot; maar een „ formeelequot;. Het feit dat hij eenerzijds de cogitatio als het
absolute andere tegenover de extensio moest stellen en anderzijds toch een
betrekking tusschen het denken en het zijn moest aannemen, een tegenstelling,
waarmede Descartes zelf verder geen weg wist, werd tot een aanleiding van
een nieuwe kristallisatie van het zijnsbegrip. Geulinx opent den strijd tegen het
„dogmatismequot;. Het is niet waar, wat de Aristotelische metaphysica leert, dat het
zijn alleen aan de wereld der dingen toekomt, en de beteekenis van den geest

-ocr page 33-

van de eenheid der tegendeelen. Als het denken het absoluut andere
is van het zijn en toch met dit zijn in een reëele betrekking staat,

niet verder reikt, dan een weergave dezer op zich zelf staande „wezenheden .
Het zijn gaat niet op, volgens de leer van Geulinx, in de concrete werkelijkheid
(extensio) maar breidt zich even goed uit over het gebied van den geest (cogi-
tatio). Het
zijn is de gemeenschappelijke basis tusschen hei gebied van het „con-
cretequot; en het gebied van het „geestelijkequot;.
Het geestelijke en het concrete vinden
elkander weer in dezen éénen gemeenschappelijken grondslag van het zijn. Geulmx
sluit zich in zijn metaphysica aan bij Descartes: Cogito ergo sum. Hij neemt hier t
bewijs van Descartes over. De „realiteitquot; van de „ideëelequot; werkelijkheid neem ik
in mijn eigen denken waar. Hiermede is de dogmatische ban van het zijn, waar-
mede dit alleen op de wereld der dingen betrokken wordt, verbroken. Mijn
denken heeft mede deel aan het zijn: sum res cogitans. Dit bewusfeijn
zelf wijst op zijn beurt op een passieve verhouding tot eigen kennisinhoud.
Zoo
zegt Geulinx: Neque enim, si hunc vel illum colorem videre velim, ideo videbo
illum; neque, si musicum concentum audire velim, ideo illum audiam; neque, si
cupidiarum et bellariorum saporem habere velim, illum habebo. Sunt equidem
illae cogitationes meae, seu modi quidam cogitandi in me, cum purpram video,
cum melodiam audio, cum cupediis et bellariis fruor, sed ab arbitrio meo (quod
intime mihi conscius sum) minime dependentes. Neque enim obvenient mihi hj
ac similes quam plurimi modi cogitationum mearum; si obvenire illas mihi voluero,
expectandum est tempus, opportunitas praestolanda, certo modo alia quaepiam
habere se debent, ut tales modi mihi obversentur. Gum interim illos modos
clarissime in me percipiam, aut percepisse me aliquando cognoscam, et me perci-
pere in posterum posse intelligam, impossibile est, ut id sponte sua mihi obveniat.
seu a nulla re et a nihilo in me fit. Pendent igitur aliunde; quantum existimo a
corpore meo; sed ut in praesenti tantum existimo, nescio enim adhuc, quid corpus
ad illud conferre possit, dum nihil in illo proportionis aut potentiae video ad
negotium illud expediendum. Arnold Geulinx Opera Philosophica B 11 pa,g. 151.
Tegenover den geest staat de wereld der uitgebreidheid, waaraan ^k ons
lichaam deel heeft: Omnes homines intelligunt, extensionem pertinere ad essen-
tiam corporis. Ibidem pag. 159. Komt aan den geest
een zijn toe, aan de
concrete werkelijkheid komt niet minder een zijn toe. Zoo waar als het
eenerzijds is, dat het gebied van het geestelijke en het stoffelijke niets met
elkander gemeen hebben, zoo waar is het anderzijds dat aan beide een zijn
toekomt. De werkelijkheid van het zijn, of de existentie breidt zich z^wel
over de stof als den geest uit. De één en de zelfde werkelijkheid houdt
zoowel de stof als den geest in, zonder dat ooit één dezer beide hun eigeii
karakter veriiezen. Hiermede wordt de werkelijkheid tot een super-rationeel
moment. Het wordt een eenheid der tegendeelen zonder dat deze tegendeelen
zelf daardoor tot een eenheid worden. Dit is het nieuwe zijnsbegrip, dat zich voor
Geulinx losgemaakt heeft uit den greep van het dogmatisme. Tot nu toe dwong
men de opvatting van het zijn in het keurslijf van een geheel wi lekeung
uitgangspunt, n.1. dat „essequot; gelijk is aan: aliquid esse. Het is begrijpelijk, dat,
als men „essequot; en „aliquid essequot; idenüficeert, \'t onmogelijk is, dat het „zijn iets
anders is, dan iets „bepaaldsquot;. Maar wie van bet „aliquid essequot; spreekt, heett
het „essequot; reeds onder zich gelaten. Het „essequot; zelf onttrekt zich als het prae-
dicaat aan alle „subjectquot;. Zoo onttrekt zich het esse aan de twee eenige sub-
jecten, die er zijn, n.1. de stof en de geest. Terwijl het zich eenerzijds
aan deze subjecten
onttrekt, betrekt het anderzijds zich evenzeer hierop.
Daarom zegt hij aangaande het Ens: Ens (seu aliquid, seu quid seu id, cm
consonat Belgicum nostrum iet) non est aliud quam modus subjecti, seu talis
modus cogitandi, quo apprehendimus id de quo affirmare, de quo di«re aliquid
constituimus. Het zijn als abstract begrip is geen werkelijkheid. Het eiscnt

-ocr page 34-

dan moet de oplossing hiervoor niet meer in rationeelen, maar in
irrationeelen zin worden gezocht. Het conflict dezer twee uitgangs-

evenzeer het subject op, als dat het niet in het subject op gaat. Als abstract
begrip is het een „modus cogitandiquot;. Non ita tamen persuasum habent Peri-
patetici, sed cogitant ens extra nos existere licet non sub tali modo abstractionis;
sicut nos diximus Uneas, superficies, et puncta extra nos in rerum natura versari,
non quidem sub tali praecisione, sed plene, et ut sunt in se, nam abstrahentium
non est mendacium, sic illi existimant etiam ens abstrahi a spiritu et corpore, et
si quae his similia sunt. Opera Philosophia pa,g. 212. Dit Ens, dat niet „gesteldquot;
mag worden en toch verondersteld is, noemt hij God. God is de gemeenschap-
pelijke basis, zoowel van het stoffelijk als van het geestelijk zijn. Tegenover de
zoogenaamde dogmatische voorstelling, dat het „essequot; op gaat in het „aliquid
essequot; en hiermede wordt tot een object
voor het kennen, of als „aliquid extra
nosquot;, de leer, dat het zijn de gemeenschappelijke basis is van de twee hetero-
gene momenten: stof en geest. Tem opzichte van dit zijn, dat niet als abtrac-
tum voorkomt en toch verondersteld blijft, geldt wat Geulinx zegt van de be-
grippen: Idem et Diversis: Quae eadem inter se dicuntur debent aliquo modo
esse diversa. Opera Philosophica pag. 255. Het zoogenaamde „gelijkequot; veronder-
stelt een „vergelijkendequot; ratio, die datgene, wat gelijk is, uit elkémder houdt en
als zoo^nig tegenover elkander stelt. Geulinx keert zich dus met zijn begrip
esse tegen de voorstelling, dat esse beteekent iets bepaalds zijn. Tegenover
de gewone opvatting, dat iets maar één ding tegelijk kan zijn, (dus ook dc
werkelijkheid maar één ding tegelijk kan zijn), leert Geulinx: juist omdat het
zijn niet zonder meer geïdentiftceerd mag worden met het „iets zijnquot; („estquot;
gelijk „quod estquot;) daarom kan het één en het zelfde „zijnquot; de gemeenschappelijke
basis wezen van twee heterogene begrippen. Ten opzichte van het rationalisme
van Descartes, dat volkomen op den grondslag staat van het „estquot; gelijk „quod
estquot; brengt Geulinx dus een nieuw zijnsbegrip: het tegengestelde vindt zich in
dat „zijnquot; weer. Toch ontkomt ook dit zijnsbegrip van Geulinx niet aan de
moeilijkheid van een antwoord te geven op de vraag, hoe het mogelijk is, dat het
gebied van de cpgitatio kennis heeft van het gebied van de extensio. Door God
als de eenheid te stellen, waarbij geest en stof elkaar weer vinden (God is
geest, maar tevens de schepper van het concnete) is het kennisprobleem niet
opgelost, maar alleen verschoven. Het zijn zelf onttrekt zich aan het aliquid
esse, en daardoor is het eerst mogelijk, dat bet verschillende tot het identische
wordt. Maar de te,genstelling zelf ligt juist in het aliquid esse, het stof-zijn
tegenover het geest-zijn. Zoo geeft ook de nieuwe zijnsleer van Geulinx in
werkelijkheid geen antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van kennis. Dit
antwoord zal eerst Spinoza geven^ Ook hij zal uitgaan van de leer van de
eenheid der tegendeelen. Maar hij zal niet tot die eenheid komen, door aan het
aliquid esse het „aliquidquot; te onttrekken. Tegen Geiilinx in. zal Spinoza leeren,
dat waar het „ quodquot; in het „quod estquot; vervalt, tevens het „estquot; vervalt. De
tegenstelling tusschen A en B moet niet hierin gevonden worden, dat datgene,
wat A tot A maakt en dat wat B tot B maakt geschrapt wordt, maar door A
te laten zien als datgene, wat B noodig heeft om zich hieraan te onderscheiden
en omgekeerd. Zoo heeft de stof den geest noodig, om in tegenstelling tot den
geest stof te blijken en omgekeerd. Geulinx mag zich verheugd hebben, dat hij
verlost is van het „zijnquot; als het „iets gesteld zijnquot;, tenslotte blijft ook hij
bevangen in het begrip van het „gesteldequot;. Het „stoffelijkequot; blijft het „gesteldequot;
tegenover het „geestelijkequot; en het zijn, blijft eveneens het „gesteldequot;, dat als zoo-
danig niet gegeven, maar wel verondersteld is. Met deze voorstelling van
een „gestelde werkelijkheidquot;, breekt Spinoza ten eenen male. De werkelijkheid
is geen „gesteldequot; werkelijkheid, maar een eenheid der tegendeelen, waarbij het
één zich waar maken moet aan zijn tegendeel. De ware Substantia is de één-
heid. die de tegendeelen als attributen aan zich heeft. De beteekenis van God

-ocr page 35-

punten is een datum. Het is een basis, waarop de één en dezelfde
werkelijkheid berust.

Dat de uitgebreidheid (de extensio) en het denken (de cogita-
tio) in één en dezelfde werkelijkheid opgaan, zonder tegelijkertijd
hierin onder te gaan, d.w.z. hun zelfstandigheid te verliezen, moet
voor het redelijke denken een onbegrijpelijkheid blijven i). Male-

gaat niet op in het abstracte begrip: 2ijn| in dien zin, dat al datgene, wat tot
object der overdenking kan dienen, als gemeenschappelijke factor het „zijnquot;
insluit. Tegenover het „leeg zijnsbegripquot; van Geulinx, stelt hij een „vol zijns-
begripquot;. Zoo kan hij leeren: omnia, quae sunt, vel in se vel in alio sunt. Ethik
des Spinoza Hugo Ginsberg Leipzig 1875 pag. 82. Maar onmiddellijk laat hij
als tweede axioma hierop volgen: ld quod per ahud non potest conx:ipi, per se
concipi, debet. Nu is het onmogelijk, dat iets door iets buiten zich begrepen kan
worden, omdat de eenige mogelijkheid van een begrijpen, bestaat in het inzicht
van de verhouding van causa en effectus. Effectus cognitio a cognitione causae
dependet et eandem involvit. Zoo kan iets alleen uit en door zich zelf begrepen
worden. Hiermede wordt het eerste axioma: omnia, quae sunt vel in se vel in
alio sunt, tot: onrnia, quae sunt, in se sunt!

De ware Substantie is de eenheid, waarin het tegengestelde verondersteld is.
Het tegengestelde of het zich-van-elkaar onderscheidende wordt in de ééne
werkelijkheid, of de ééne Substantie, (in God) niet tot een eenheid, waarbij de
onderscheidingen wegvallen (Geulinx), maar tot een eenheid, waarin de onder-
scheidingen verondersteld blijven. Deze verhouding wordt door Spinoza aange-
geven door het begrip Substantia en het begrip attribuut. De eenheid der
werkelijkheid valt als het verschillende uiteen in zijn attributen. De tegen-
stelling der attributen is evenwel ,geen „gesteldequot; tegenstelling, maar een „ver-
ondersteldequot;, dat wil zeggen: in de éénheid van de Substantie vindt het tegen-
gestelde zich weer. Zoo kan W. Meijer, sprekende over het begrip Natuur bij
Spinoza zeggen: Onder „Natuurquot; moet worden verstaan het eigenaardige, dat
de zaak maakt tot hetgeen ze is, en van haar op geen enkele wijze kän worden
afgescheiden zonder haar op hetzelfde oogenblik te vernietigen: zooals b.v. tot
het wezen van een berg behoort, dat hij een dal heeft, of eigenlijk, dat dit zijn
wezen is, zoodat dit eeuwig en onveranderlijk in het begrip van een ber,g
ligt opgesloten, al was hij er ook nooit geweest, of was hij er ook nu niet.
Spinozas werken IV Korte verhandeling van God, de Mensch cn deszelfs
Welstand. W. Meijer Amsterdam S. L. van Looy.

Cassirer spreekt in dit verband van een onmiddellijke intuitie. Hij zegt: Bei
Hotóes, sowohl wie bei Descartes stand, so verschiedenartig schlieszlich die
Ergebnisse ihrer Philosophie waren, dennoch das Problem der Erkenntnisz, stand
die Grenzbestimmung des empirischen und des rationalen Wissens im Mittel-
punkte der Untersuchung. Beide streben nach einem festen Kriterium der Wahr-
heit, nach welchem sodann das absolute Sein zu verstehen und zu bestimmen ist.
Demgemäsz bildet im besonderen der Gottesbegriff bei Descartes zwar das Ziel,
nicht aber der Anfang der Philosophie. Für Spinoza dagegen ist der feste Punkt,
den Descartes in mühevoller Analyse des Wissens zu gewinnen suchte, von An-
fang an unverrückbar ge,geben. Jedes blosz vermittelte Erkennen wäre in sich
selbst haltlos, wenn es nicht auf dem Grunde einer unmittelbaren Intuition ruhte,
in der sich uns die Wirklichkeit des Unendlichen Seins erschlieszt. Kein stetiger
Fortgang rationaler Schluszfolgerung vermag uns über den Kreis des endlichen
Seins zum Unbedingten hinzuführen; wir erfassen es, nicht indem wir durch
abgeleitete Begriffe zu ihm emporsteigen, sondern indem es uns selbst ergreift
und sich uns, in der
Gesamtheit seiner Wesenheit, anschaulich offenbart. Das
Erkenntniszproblem Bd 11 pag. 73.

-ocr page 36-

branche en Geuhnx zullen in het begrip God een verklaring vinden
voor de mogelijkheid, dat we met ons denken kunnen opklimmen tot
de concrete werkelijkheid i). God zal voor hen in den waren zin van
het woord een Deus ex machina zijn. In dit begrip wordt, volgens
hen, de wereld, zoowel naar haar uitgebreidheid, als naar haar gees-
telijkheid gereflecteerd. Is het aan onzen menschelijken geest niet
gegeven,
„onmiddellijkquot; de wereld van het concrete te aanschouwen,
daar zien we in God, als in een spiegel, de zakelijke werkelijkheid
terug. De éénheid der werkelijkheid wordt in God hersteld. Spinoza

1) Schijnbaar vindt, zoowel de philosophie van Geulinx en Malebranche, als
die van Spinoza haar aansluiting aan die van Descartes in het Godsbegrip. Des-
cartes voert het begrip God in als mogelijkheid der verklaring van de „reëelequot;
beteekenis der „ideëelequot; kennis. Het mag dan waar zijn, dat in laatste instantie
onze kennis zich nooit los kan maken van de beteekenis eener ideëele kennis, en
wij bij alles, wat wij stellen aan denkgrootheden gebonden blijven, het is niet
aan te nemen, dat God, bij Wien ten slotte ook ons denken berust, ons zóó
zou misleiden, dat datgene, wat zich zelf als een noodzakelijke kennisinhoud
aanbiedt, geerij kennis zou wezen, 1. a. w. niet dieper zou wortelen dan onze
wereld der inbeelding. Descartes springt evenwel met deze gedachte wonderlijk
om. Eenerzijds gaat hij van het Godsbegrip uit, om hierin tenslotte, als een
vrome zoon van de katholieke kerk, de waarheid van het redelijk denken te
fundeeren, (volgens dezen „scotistischenquot; gedachtengang stelt hij dus ons
denken volkomen afhankelijk van God), anderzijds zou hij een
bewijs Gods
geven, i. a. w. op grond van de rede het bestaan Gods fundeeren. De
rede zelf is onaantastbaar en heeft als zoodanig van niemand een bevestiging
noodig, ook niet van God; wel moet het omgekeerd in laatste instantie mogelijk
wezen het bestaan Gods door haar te bevestigen. In dit verband zegt Descartes:
Quid vero cum circa res Arithmeticas vel Geometricas aliquid valde simplex et
facile considerabam, ut quod duo et tria simul juncta sint quinque vel similia,
nunquid saltem illa satis perspicue intuebar ut vera esse affirmarem? Equidem
non aliam ob causam de iis dubitandum esse postea jiudicavi, quam quia veniebat
in mentem forte aliquem Deum talem mihi naturam indere potuisse, ut etiam
circa illa deciperer, quae manifestissima viderentur; se quoties haec praeconcepta
de summa Dei potentia opinio mihi
occurrit, non possum non fateri siquidem
velit, facile esse efficere ut errem, etiam in iis quae me puto mentis oculis
quam evidentissime intueri; quoties vero ad ipsas res, quas valde clare percipere
arbitor me converto, tam plane ab illis persuadeor ut sponte erumpam in has
voces, fallat me quisquis potest, numquam tamen efficiet ut nihil sim, quamdiu
me aliquid esse cogitabat, vel ut aliquando verum sit me numquam fuisse, cum
jam verum sit me esse; vel forte etiam ut duo et tria simul jiuncta plura vel
pauciora sint quam quinque, vel similia, in quibus scilicet repugnatiam agnosco
manifestam. Meditationes 111 pag. 17, Terecht zegt Cassirer, dat voor Etescartes
het Godsbegrip van geen essentieele beteekenis is in zijn leer „Der Gottesbegriffquot;
verändert nirgends den Gang der Deduction, wie wir ihn von den Anfangssetzen
der „Regelenquot; an verfolgen konnten, noch fügt er ihm ein neues Glied ein, er
versucht nur dem Ganzen dieser Deduction, nachdem er abgeschlossen vorliegt,
eine neue Form der Geltung zu geben. Aber dasz dieser Versuch sich im Zirkel
bewegen musz, wird freilich sogleich deutlich. Es ist vergeblich, für die Erkennt-
nisz als Ganzes eine Bürgschaft zu verlangen, die ausserhalb ihrer selbst liegt.
Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 494. De philosophie van Geulinx en Male-
branche en Spinoza gaan in tegenstelling tot Descartes niet in schijn, maar wer-
kelijk van het Godsbegrip uit. Het Godsbegrip wordt bij hen gebruikt als een
grondslag voor een nieuw metaphysisch systeem.

-ocr page 37-

zal in plaats van de leer van de twee substanties, die in God elkaar
weer vinden, de ééne Substantie stellen, aan wie, als twee attributen,
zoowel de extensio als de cogitatio toekomen. Zoo schijnbaar dicht,
als deze leer bij die van Malebranche en Geulinx staat, zoo ver staat
zij er in werkelijkheid van af. Spinoza komt met een geheel nieuw
zijnsbegrip. Zoowel bij Descartes als bij Malebranche en Geulinx
blijft het begrip zijn gebonden aan het begrip „gesteldheidquot;. De wer-
kelijkheid is in den waren zin van het woord een
ob-jectiviteit. Het
zijn ligt a.z. ten grondslag aan alle „bepaaldquot; zijn. Het probleem
van de mogelijkheid van het kennen wortelde juist in de vraag,
hoe kan de
werkelijkheid, als een werkelijkheid der gesteldheid,
als een object
voor het kennen, ooit tot een object van het kennen
Worden, i.a.w. tot een kenbaarheid. De oplossingen van Malebranche
en Geulinx geven hierop geen antwoord. Door in God de mogelijk-
heid te veronderstellen de wereld van het concrete tot een kenbaar-
heid te maken, is het probleem slechts
verschoven. De vraag naar
de mogelijkheid eener „menschlijkequot; kennis, wordt beantwoord door
de mogelijkheid eener „goddelijkequot; kennis aan te nemen. Maar de
vraag naar de mogelijkheid eener „goddelijke kennisquot; komt niet aan
de orde. Het begrip Gods gaat boven alle grenzen der „mogelijk-
heidquot; en „onmogelijkheidquot; uit. Zoo gaat hier de beteekenis van God
voor het kennisprobleem niet verder dan een Deus ex machma.
Hoe Gód die zelf niet in de schepping op gaat (al mag Hij dan de
„Urheberquot; van het geschapene zijn), en als Geest tegenover de
stof staat, tot kennis dier stoffelijke werkelijkheid komt, wordt door
deze philosophie niet opgelost. Het is de beteekenis van Spmoza,
dat hij op deze vraag het antwoord heeft willen geven. Zoolang het
begrip „zijnquot; identisch genomen wordt met het begrip: gesteldheid,
is elk antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van de kennis
Gods uitgesloten. Daarom grijpt hij naar een nieuw zijnsbegrip. Hij
moet hiertoe in de
geschiedenis van het denken terug gaan tot een
Heraklitus. De ware beteekenis van het zijn ligt niet in de „gesteld-
heidquot;, maar in het begrip „betrekkingquot;. Alles staat met elkander
in een levend verband. Zoodra de
veronderstelde onderscheidingen
tot
gestelde onderscheidingen zouden worden, zou de werkelijkheid
uiteenvallen, zooals een mengvat door het lange staan gaat schif-
ten. Heraklites stelt het wezen der werkelijkheid in een „abstract
begripquot;, n.1. dat der
levende betrekking. Deze abstractie duidt hij
aan met de namen
tto^si^oi;,nbsp;^rvp, en ook door het begrip psTv

Maar hij drukt het ook uit door het begrip „eenheid van datgene,
wat tegenover elkaar ligtquot;. Leven en sterven, waken en slapen, het
goed en het kwaad, het is alles één i).

In verband met het wezenlijke van het zijn, als een wederkeerige be-
trekking tusschen de tegenstellingen, waardoor deze tegenstellingen, zoowel zich
handhaven als opheffen, zegt Cassirer: Durch alle die metaphysischen Grund-

-ocr page 38-

Het wezen der werkelijkheid hgt in de verhouding van het één tot
het ander: dood en leven is in wezen één. Op dezelfde wijze leert
Spinoza, dat het zijn niet in een „gesteldheidquot; op gaat, maar in de
éénheid-van-het-tegengestelde. Deze eenheid is de eenige ware sub-
stantie. Stoffelijkheid en geestelijkheid zijn hier
voorondersteld.
d.w.z. zij zijn attributen. Zoolang de wereld der uitgebreidheid (ex-
tensio) niet anders gedacht kan worden dan als het „gesteldequot; en zij
in dezen zin tegenover het kennen (cogitatio) komt te staan, als
een absolute onderscheiding, blijft het begrip ,.kennisquot; ten eenenmale
een ongerijmdheid. Dit geldt evenzeer voor de kennis van den
mensch als voor de kennis van God. Eerst wie zich heeft kunnen
los maken van den waan, dat het begrip ,,zijnquot; identisch is met het
begrip gesteldheid en de ware beteekenis van het „zijnquot; heeft leeren
zien in het begrip
tegengesteldheid, kan het begrip: kennis door-
zien. De dood is geen gesteldheid, maar het is een tegenstelling van
het leven, d.w.z. de dood eischt het leven op, om zich aan dat leven
te onderscheiden als het andere; zoo eischt de stof den geest op,
om zich tegenover dien geest als stof te onderscheiden i). De cen-
trale gedachte van de philosophie van Spinoza blijft dus de vraag
naar de mogelijkheid van kennis bij de absolute tegenstelling tus-
schen denken en zijn. Tegenover de adaequate kennisleer van Des-
cartes, waarbij, naast de absolute tegenstelling tusschen denken en
zijn, tegelijkertijd het object-yoor-het-kennen identisch met het ken-
nen zelf werd gesteld, en van de rationalistische stelling uitgegaan
werd: quod est verum, aliquid est, wordt hier een parallelistische
kennisleer gesteld: het „zijnquot; blijft een absolute tegenstelling van het
denken, maar deze beide begrippen gaan in een hoogere eenheid op.

Dit zelfde parallelisme zal in de leer van Leibniz en in die van
Fichte Schelling Hegel tot uiting komen.

Zoo blijkt Descartes dc grondlegger van de drie hoofdstroomin-
gen, die naast het empirisme, dc kennisleer hebben beheerscht cn
tc zamcn tc vatten zijn in het algemeen begrip: rationalisme, als de

bf.^timmungfn Spinoza\'s hindurch fühlt man das deutliche Bemühen, ein
„Seinquot; zu ergreifen und zu beschreiben, das nur in der Korrelaticn zu den
endlichen Dingen Bestand hat und das dennoch einer völlig anderen gedank-
lichen Dimension, als sie selber angehört. In diesem inneren Gegensatz der
Motive. In dem Umst.md. dasz das Endliche und das Unendliche, die sich
wechselseitla fordern, ilch unter einem andern Gesichtspunkt, notwendig ab-
ktoszen. vollerkkt »ich erst der Aufbau des Systems. Das Erkrnntnitzproblem B.
II. pag. III. Hft zijn vordert als noodxakelllkc correlatie het andere van zich
wif op. n.l. c«ie ..gedankliche Dünmtlooquot;. Deie Eenheid, waardoor het zoo-
gmaaindc »toffHijke ophoudt ronder meer het »toffcll|k« te rl|n cn het ge^stflljkc
zonder merr hclt; gerttdlike, ts dc Substantie
of God. Zij it teyelijker tijd hrt
antwoord op d« vraag, hoc mogelflk is roet bet denken op te klimmen
tot
hel zijn. I. a. w. hoe het begHp ..krnnUquot; mogelijk it-

\') Meracl. fr 78 «p. Plut. cQn»oJ. ad Apoll. 10 p. 106 E itjti ^ Orff\'v
\'Hfijbü.tirec TxCri r\' hi * ^üynbsp;xs) rh iypirrt;:: «al

ri mSiM;»- ibs) n\'iv kji) ; vfxitv.

-ocr page 39-

mogelijkheid met ons denken op te klimmen tot een kennis der
reëele werkelijkheid. Voor zoover hij de reine begrippen stelt als
ideëele kennismogelijkheden of kennisvoorwaarden, is hij grond-
legger van het „idealismequot;, voorzoover hij de mogelijkheid stelt door
de ideëele begrippen tot een adaequate kennis der reëele werkelijk-
heid te kunnen opklimmen, is hij de grondlegger van het rationahsme
in engeren zin, zooals dit later bij Wolff tot uiting zal komen
en voor zoover hij deze reëele geldigheid der ideëele kennis
tracht aannemelijk te maken door uit te gaan van een ideëele
existentie, de existentie van het bewustzijn (cogito ergo sum) waar-
door zoowel het denken als het zijn elkaar weer vinden in het één
en zelfde begrip: substantie, is hij de grondlegger van het
parallelisme i).

Tegenover de opvatting, dat het mogelijk is door het denken te
komen tot een kennis der reëele werkelijkheid, wordt de voor-Kan-
tische philosophie evenzeer beheerscht door de voorstelling, dat de
reëele werkelijkheid alleen in zoover voor ons kenbaar is. als zij zich
tot object der zintuigelijke waarneming kan maken. Voor een juist
inzicht in het rationalisme is het noodig eerst het empirisme zelf
nader te beschouwen.

\') Zoowel IdealUnx. paralUllsmc als ratlooalUme in «igeren lin gaan uit
van de opvatting, dat het mogellik ij, roet het denken te komtn tot een
keonli der concrete werkcll|kheid; aU zoodanig behooren alle de^ drie geestev
richtingen tot het ratiooalUroe In algemeenen iln.
Voor het Idealisme enjparal-
lelUme bll|h deie
opvaUing eener adaequate kennU evenwd
Terwijl het Idealliroe dan vtrder
op de vraag naar de rrtele geWlgheW öer
Ideeën het antuoord schuldig bÜJft, »1 het paraUelUme |ulst In de W^flJ^
fen antwoonl
hterop. xJ|n uitgangspunt vinden. Zie verder hlerovff hJertwven
pag. 9 e.v.

-ocr page 40-

II HET EMPIRISME

A. DE ONMETHODISCHE DOORVOERING VAN HET EMPIRISTISCH
KENNIS-CRITERIUM

I

De beteekenis van de nieuwere natuurwetenschap voor de kennisleer

De beteekenis van Descartes voor de ontwikkeling van de kennis-
leer bleek hierin te bestaan, dat door hem het accent in kennis-
critischen zin was verlegd. De vraag, die onder den invloed van
Aristoteles tot op Descartes het denken beheerscht had, was het:
,,watquot; kennen we? Onder zijn invloed is de nieuwe vraag geworden:
wat „kennenquot; we? i) Descartes stelt den eisch van een
methodisch
gefundeerde kennis.

Er bestaat een niet te miskennen verband tusschen dezen eisch
van een methodische kennis en de nieuwere natuurwetenschap. De
methodische zuivering, die de nieuwere natuurwetenschap op
haar
gebied in het leven riep, wordt door Descartes op de kennisleer
over gedragen 2).

Meminique me semper, etiam ante hcx: tempus, cum sensuum objectis quani
inhaererem, eiusmodi veritates, quae nempe de figuris out numeris, aliisve ad
Arithmeticam, vel Geometriam, vel in genere ad puram atque abstractam Ma-
thesim pertinentibus evidenter agnoscebam, pro omnium certissimis habuisse.
Meditationes V. Descartes spreekt hier over den tijd, dat zijn kennisleer
nog geheel beheerscht werd door het „sensuum objectumquot;: de werkelijkheid
was een werkelijkheid der waarneembaarheid, en de kennis werd
onmiddellijk
aan die objectieve werkelijkheid ontleend. Maar ook zelfs in dezen tijd, toen
zijn oogen nog niet waren open gegaan voor de behoefte naar een methodische
kennis werd hij er reeds door getroffen, dat een mathematische kennisinhoud een
hoogere beteekenis had, dan een kennisinhoud, die op de bloote waarneming
berustte. Cassirer zegt: Ihm (n.1. Descartes) handelt es sich nicht mehr in
erster Linie um die Welt der Gegenstände, sondern um die der Erkenntnisze, nicht
um die Kräfte, die das Naturgeschehen beherrschen, sondern um die Regeln, die
den Aufbau der Wissenschaft leiten. Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 442.
En eveneens: Die Philosophie Descartes beginnt mit der Frage nach der Geltung
und den Grenzen unserer Erkenntnisz; sie endet mit den Problemen von Seele
und Gott. Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 506.

2) Zooais de nieuwere natuurwetenschap een zuivering en vernieuwing van
de natuurkennis bedoelt door het criterium van deze wetenschap te verleggen,
zoo stelt Descartes zich ten doel onzen geheelen unlverseelen kennisinhoud me-
thodisch te vernieuwen. Cassirer zegt: Zum Ekgriinder der Neuen Philosophie
wird Descartes daher nicht dadurch, dasz er in ihm die Gedanke der Methode
an die Spitze stellt, sondern dadurch, dasz er in ihm eine neue Aufgabe erfaszt.
Nicht lediglich die formale Gliederung, sondern der gesamte Inhalt der „reinenquot;
Erkenntnisz, soll aus dem ursprünglichen Prinzip gewonnen und in lückenloser
Folge hergeleitet werden. Das Erkenntniszproblem B. 1. pa,g. 440. Het moet
mogelijk\' wezen uit het nieuwe methodische princiep een nieuwe kennis te ont-
werpen, welke kennis tegelijker tijd daarmede tot een zekere of absolute kennis
is geworden. Dit nieuwe methodische princiep staat in nauw verband met het
criterium, waarop de nieuwere natuurwetenschap zich baseerde. De waan der

-ocr page 41-

In vergelijking met de oude Aristotelische natuuropvatting, betee-
kent de methodische zuivering van de
nieuwere natuurwetenschap
het breken met den waan van een
natuur verklaring.

Deze natuurverklaring bestond hierin, dat de natuur als de groote
onbekende terug gebracht moest worden tot een bekend moment.
Hierbij wortelt dit zoogenaamde „bekendquot; zijn niet dieper dan een
„gevoelquot; van bekendheid (datgene wat ons niet vreemd is).

In de anthropomorfistische opvatting van de wereld als een
wereldziel en de anthropopatische opvatting van de wereldkrachten.

Aristotelische natuurphilosophie, waarbij de natuur als geheel van de groote
..onbekendequot; tot een „bekendquot; moment teruggebracht werd. fundeerde de natuur-
wetenschap niet logisch, maar psychologisch. Tegenover het logisch begrip
„gekendquot; staat het psychologisch begrip „bekendquot;. Bekend is datgene, waaraan
wij
gewend zijn. zonder dat dit begrip van het al of niet gewend zijn iets te
maken heeft met \'t begrip „kennenquot; als datgene, wat in het
logische denken
gebaseerd is. Hoe zal de natuur als het onbekende, terug gebracht kuiinen
worden tot een moment waarmede men
vertrouwd is? Het eenige antwoord i^
dat de natuur in den mensch zelf zich reflecteeren moet. De mensch is
voor zi^
zelf een
bekend moment. Zoo is voor den naieven mensch de antropomorfische
en anthropopaüsche beschouwing der natuur de eenige m^e ijkheid eener
tuurverklaring. Op dezelfde wijze moet de mensch \'t begrip God binnen den licht-
kring van de bekendheid plaatsen, door een anthropomorfische en anthropopatische
voorstelling. Deze psychologisch gefundeerde natuurkennis laat de meuwere
natuurwetenschap los. Galilei en Leonardi da Vinei brengen het begrip: nood-
zakelijkheid naar voren, als het criterium der kennis. Daar waar tusschen de
natuurverschijnselen een noodzakelijk verband gelegd kan worden, vinden deze
verschijnselen hierin hun ware en eenige fundeering. Tegenover den waan van
de mogelijkheid van het: intendere il tutto, den waan eener „absolute kennis
der natuur komt het nieuwe standpunt van een „relatieve kennis der natuur.
De kennis der natuurverschijnselen gaat niet verder, dan voor zoover tussdien
deze verschijnselen een noodzakelijk verband kan worden gelegd. Dit n^r voren
brengen van de noodzakelijkheid als het eenige kenniscriteriui^ za door Descartes
op de kennisleer worden overgebracht. In dit verband zegt Cassirer: Denn diese
, Methodik {n.1. de methode, die Descartes aan zijn kennisleer ten grondslag legt
en hierin bestaat, dat hij de „noodzakelijkequot; kennis als een kennis van een
hoogere orde ziet dan de kennis door de zintuigen, op grond waarv^
tot de leer van de reine ideeën) hängt geschichtlich met dem neuen Begriff der
Natur und der Naturerkenntnisz, der inzwischen entstanden war, innerlich zu-
sammen. Es scheint freilich auf den ersten Blick, als wäre die Hinwendung zur
inneren Erfahrung, zur Analyse der reinen Bewusztseinsvorgange, für sie das
Charakteristische und Entscheidende. Die genauere Betrachtung lehrt indes dasz
es sich hier um ein einzelnes Moment handelt, das in den
Dienst einer allge-
meineren Aufgabe tritt. Und diese Aufgabe läszt sich jetzt, nachdem wir den
Fortgang von der pantheistischen Naturbeseel in g zur mathematischen Natur-
theorie im einzelnen verfolgt, bereits in ihren Hauptzügen beschreiben und test-
halten. Was Galilei der Naturansicht seiner Zeit entgegensetzt: das ist der
Gedanke der Nothwendigkeit. Die Nothwendigkeit ist für ihn, wie sie es für
Leonardo da Vinci gewesen war. die „Entdeckerin der Natur und ihre Mei^
terin und Hüterin. Bei ihr die in den universalen Regeln der
Zahlenlehre oegründet ist, bleibt er stehen... Es ist bezeichnend für die yeist^-
art Descartes und die Richtung die seine
Forschung nimmt, \'Jaquot; er sich M
dieser Form der Rechtfertigung nicht begnügt. Es gilt nicht nur i^nerU^ zu
erfahren, was Nothwendigkeit ist, sondern auch zu begreifen, woher sie stammt.
Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 442.

-ocr page 42-

die in de liefde en den haat, als het vereenigende en het scheidende
moment, werden gesteld, had de Aristotelische natuurphilosophie
een verklaring gevonden voor dezen kosmos en voor de krachten, die
hem bewegen. Door Copernicus wordt dit pad reeds verlaten. In
het begrip der sagacitas legt hij een anderen maatstaf aan voor de
kennis der natuur. Volgens dit criterium is
die verklaring der natuur-
verschijnselen de juiste, die de eenvoudigste oplossing geeft.

Zoo onbeduidend als dit op het eerste gezicht lijkt, zoo beteekenis-
vol is dit uitgangspunt gebleken voor de ontwikkeling van de natuur-
wetenschap. De ontdekking van de omwenteling van de aarde om
de zon, vindt hierin haren grond.

De oplossing, dat de aarde een vaste baan beschreef door het
heelal om de zon als middelpunt, was een veel eenvoudiger verkla-
ring, dan de meening, dat het heelal met de vaste sterren zich om
de aarde zou wentelen. Deze ontdekking beteekende op haar beurt
de instorting van de Aristotelische natuurvoorstelling. De aarde
vormde niet langer het centrum, waarom de sterren in concentrische
banen zich bewogen. Het zou tegelijkertijd de instorting zijn
van de kerkelijke voorstelling, waarbij de aarde eveneens een cen-
trale plaats innam.

De nieuwere natuurwetenschap wil niet meer zijn, dan een „be-
schrijvingquot; der natuur. Tegenover den waan eener „absolutequot;
natuurkennis een „relatievequot; natuurkennis.

Voorzoover tusschen de verschillende natuurverschijnselen een
noodzakelijk verband kan worden aangewezen, worden deze daar-
mede tot een moment der „gekendheidquot;; hiermede heeft het begrip
„natuurkennisquot; een volkomen wending genomen. Overal, waar een
nieuwe geldigheid wordt ontdekt, vormt zulk een natuurwet tevens
een mogelijkheid verschillende natuurverschijnselen, waarvoor vroe-
ger geen grond aan te geven was, tot elkaar in een noodzakelijke be-
trekking te plaatsen. Tegenover een volkomen onbekendheid
is een relatieve kennis ontstaan, n.1. de kunde, dat er in de
natuur verschillende wetten heerschen.
Wat die wetten zelf zijn of
waardoor deze zijn, en waarom hare werking is, zooals deze is, is
hiermede niet verklaard.

In deni strijd tusschen de oudere en nieuwere opvatting der natuur-
kennis, werd het deze laatste verweten, dat zij werkte met factoren,
die zij zelve niet begreep. Het werd als ongepast beschouwd een
begrip natuurwet aan te nemen, zonder dat dit begrip natuurwet als
zoodanig werd doorzien. De exacte natuurwetenschap was in de
oogen van de Aristotelische school \'n phantastische wetenschap.
Het uitgangspunt der nieuwere natuurphilosophie, dat van de
natuur niet een ,,verklarendequot; maar alleen een „beschrijvendequot; ken-
nis is te geven voert tegelijkertijd tot de opvatting, dat de natuur
alleen te kennen is, voorzoover zij zich tot object der waarneming
maakt. De natuur moet zich
zelf voor ons openen. Niet wat wij

-ocr page 43-

aangaande de natuur zeggen, heeft eenige waarde, maar wél wat
de natuur ons aangaande haar zelve zegt.

De vraag naar een methodische kennis vindt haar antwoord hierin,
dat alleen de waarneming een zuivere basis voor onze natuur-
kennis werd.

De beteekenis van de nieuwere natuurwetenschap voor de kennis-
leer, is dat door haar de eisch van een methodisch gefundeerde
kennis centraal is gesteld. De beteekenis van Descartes is, dat hij
dezen eisch van een methodisch gefundeerde kennis, van het gebied
der natuurwetenschap heeft overgebracht op het gebied van de
kennisleer i).

Stellen én de nieuwere natuurwetenschap én Descartes de vraag
naar een methodische kennis centraal, het antwoord hierop valt

volkomen buiten elkaar. .

Als criterium voor een methodische natuurkennis wordt de erva-
ring gesteld. De kennis der natuur blijft binnen, de grenzen eener

beschrijvende kennis.

Tegenover dit empiristisch criterium eener methodische kennis,
stelt, zooals boven bleek, Descartes een „logischquot; criterium: wat zich
als een „noodzakelijkequot; kennisinhoud aan mij opdringt, is waar.
Niemand, noch mensch, noch daemon kan hem ontnemen, dat, wat
hij als noodzakelijke kennis aanvaardt,
geen kennis zou wezen.

Dit uitgaan van de noodzakelijkheid als basis voor onze kennis
voert Descartes dan tot de leer der ideeën. Het is het inzicht dat
het noodzakelijke moment in onze kennis, niet van de wereld der
dingen tot ons komt, maar wél van
ons uit op die zoogenaamde
wereld buiten ons wordt overgebracht. Alleen door het begrip „w^ ,
dat in ons zelf is, kunnen we het concrete stuk was kennen. Het
accent verlegd te hebben van het object vóór onze kennis, naar de
grenzen van onze kennis is in de oogen van Descartes zelf zijn
voornaamste beteekenis 2).

Cassirer zegt in dit verband: Wie eine Andeutung dieser bestimmten ge-
schichtlichen Lage, in der er (n.1. Descartes) sich der Naturphilosophie gegen-
über befand, klingt es. wenn Descartes ausspricht, dasz es töricht sei über die
Geheimnisse der Natur und den Einflusz der himmlichen Sphaeren auf die ir-
dische Welt, über die Kräfte der Pflanzen, die Bewegung der Gestirne und die
Verwandlung der Metalle zu grübeln, ohne doch jemals der richtigen Führung
des Geistes und dem universalen Begriff des Wissens selber nach geweht zu
haben: da doch alles andere nicht sowohl um seiner Selbst als um diese Zweckes
willen zu schätzen ist. Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 443.

Schijnbaar is er een nauw verband tusschen het criterium der nieuwere
natuurwetenschap voor een methodische kennis en dat van Descartes. Niet daar.
waar een zoogenaamde natuurverklaring werd gegeven in Aristotelischen zin.
is van kennis te spreken, maar wèl daar, waar een noodzakelijk verband tusschen
de natuurverschijnselen is aan te wijzen. Ook hier wordt de eisch eener nwd-
zakelijke kennis naar voren gebracht als het teeken eener wetenschappelijke
kennis. Eveneens stelt Descartes als eisch eener ware kennis, dat zij een „nood-
zakelijkequot; kennis moet wezen. In werkelijkheid staat het kenniscritenum der

-ocr page 44-

De vraag naar een methodisch gefundeerde kennis is het uitgangs-
punt der nieuwere philosophie, en de grond voor deze vraag moet
gezocht worden bij de nieuwe richting, die de natuurwetenschap
inslaat.

Dit zoeken naar een methodische kennis zal dan in twee verschil-
lende geestesrichtingen tot uiting komen. De ééne geestesrichting
vindt zijn oorsprong in Descartes. Het is het rationalisme in den
algemeenen zin van het woord: de opvatting, dat het mogelijk is
met ons denken op te klimmen tot een kennis der concrete werke-
lijkheid, de andere richting, het empirisme, steunt op de nieuwere
natuurwetenschap zelf. De beteekenis dezer nieuwe, exacte weten-
schap, was niet alleen dat door haar de eisch eener methodische
kennis werd gesteld, maar eveneens, dat dit begrip „methodische
kennisquot; beperkt werd tot het begrip: kennis door de waarneming.

Door de nieuwere natuurwetenschap wordt het empiristisch ken-
niscriterium tot uitgangspunt gemaakt: de werkelijkheid is slechts in
zoover kenbaar als zij zich tot object der waarneming, een object
voor de zintuigen, kan maken. Alle kennis, die daar buiten valt,
houdt op
exact te zijn.

In tegenstelling tot het rationalisme, dat vast blijft houden aan
de mogelijkheid van \'n kennis van het wezen der werkelijkheid,
waartoe op grond van het denken moet worden gekomen, i.a.w.
de mogelijkheid eener „adaequatequot; kennis tot uitgangspunt neemt,
stelt het empirisme zich op de basis eener „relatievequot; kennis. De
kennis der natuur reikt niet verder dan een „beschrijvendequot; kennis.

nieuwere natuurwetenschap in lijnrechte tegenspraak tot dat van Descartes. De
betrekking tusschen beide opvattingen gaat niet verder, dan dat de eisch eener
methodische kennis, door de nieuwere wetenschap centraal gesteld voor haar eigen
gebied, door Descartes over,gebracht wordt op het begrip: kennis in het cJgemeen.
Verder reikt haar beteekenis voor Descartes niet, ook niet ten opzichte van het
begrip: noodzakelijke kennis. Descartes onderscheidt scherp in het kennen
twee zijden. Het één en het zelfde kennen kan zoo wel beschouwd worden van
de zijde van het object, dat gekend wordt (de ontologische of reëele beteekenis)
als van de functie van het kennen zelf (de logische of ideëele beteekenis). Zoo
kan ook Cassirer zeggen: Die Wahrheit jeglicher Erkenntnisz ist dadurch be-
dingt, dasz die Mittel, die wir zu ihrer Formung und Gestaltung verwenden
nicht von aussen, von dem Zeugnis der Sinne, entnehmt, noch durch irgend eine
jenseitige Offenbarung, deren Grund sich unserem Bewusztsein entzöge, gegeben
ist. Das Erkenntniszproblem B. 1 pag. 507. Descartes stelt dan een onderzoek
naar de functie van het kennen a. z. centraal, i. a. w. naar de zoogenaamde
ideëele
beteekenis. In dit verband wordt het begrip: noodzakelijkheid behandeld; het
begrip „noodzakelijkquot; is een ideëel moment. Daarom is de noodzakelijke kennis
een reine kennis, een kennis, die niet haar grond heeft in datgene, wat gekend
wordt, maar wèl in de functie van het kennen a. z. De noodzakelijke kennisinhoud
is een kennisinhoud apriori. De nieuwere natuurwetenschap gaat niet van een
ideëele, maar van een objectieve noodzakelijkheid uit. De noodzakelijkheid is
een moment, dat aan de reëele werkelijkheid zelf toekomt. Op grond van de
ervaring kan de natuur ons eerst haar noodzakelijk wezen ontvouwen.

-ocr page 45-

II BACO
I

De omzetting van het natuurwetenschappelijk empiristisch uitgangs-
punt tot een empiristische kennisleer

De nieuwere natuurwetenschap had den eisch naar een metho-
dische kennis centraal gesteld voor haar eigen gebied. De beteekenis
van Descartes was, dat hij dezen eisch van het gebied der natuur-
wetenschap had overgebracht op dat van de kennisleer. „Wat baat
het mijquot;, zoo zegt Descartes, „of ik al zoek naar een kennis van de
natuur, zoo lang ik nog in het duister tast over de beteekenis en
de draagkracht van mijn kennis zelf?quot; De vraag naar de „kennisquot;
van de ,.natuurquot; wordt voor hem tot de vraag naar de „natuurquot;
van onze „kennisquot;. Het antwoord hierop bleek in rationalistischen
zin uit te vallen ..Quid verum aliquid estquot;. Al datgene wat mijn
denken met ..noodzakelijkheidquot; stelt, heeft een reëele beteekenis.
Het is mogelijk met het denken op te komen tot een kennis der
existeerende werkelijkheid.

Wat Descartes is voor het rationalisme, is Baco voor het empi-
risme. Het natuurwetenschappelijk empiristisch uitgangspunt, wordt
tot een kennistheoretisch uitgangspunt gemaakt.

De vraag naar de mogelijkheid eener natuurkennis lag voor de
natuurwetenschap buiten de vraag naar de mogelijkheid van kennis
in het algemeen.

Een zekere of methodische kennis hebben we alleen in zoover
de natuur tot object der zintuigelijke waarneming gemaakt kan
worden. Dit empiristisch criterium in natuurwetenschappelijken zin.
werd door Baco uitgebreid tot een empiristische kennisleer.

Baco bestrijdt de mogelijkheid eener adaequate kennis, i. a. w. de
mogelijkheid van het rationalistisch principe.

Het rationalisme stelt de idee eener al-kennis, een kennis van het
wezen der werkelijkheid. In één princiep zal de werkelijkheid voor
ons tot een
„begrijpelijkheidquot; moeten kunnen worden. Voor Sokra-
tes geldt als zoodanig het principe van de al-bedoeling. Voor Des-
cartes de al-noodzakelijkheid, voor Wolff de al-mogelijkheid. In
dit ééne principe maakt de existeerende werkelijkheid zich naar haar
Wezen tot een kenbaarheid.

Deze opvatting door het begrijpende denken te kunnen opklim-
men tot het wezen der werkelijkheid, laat Baco zien als een
waan i).

In verband hiermede zegt Cassirer: Für Baco dagegen bedeutet die objec-
tive Wirklichkeit eine fremde Macht, die sich uns zu entziehen trachtet, und^die
wir erst mittels immer erneuter „Folterungenquot; durch die Kimst zwingen können
uns Rede und Antwort zu stehen. Er spricht auch hier die Sprache des Krimi-
nalisten der einen Schuldigen zu überführen und ihm sein Geheimnis abzudringen
sucht. Vergebens hoffen wir in einer begrifflichen Gesamtansicht, in einer
geistigen Ueberschau uns das ganze der Natur durchsichtig zu machen; wir
dürfen nur erwarten ihr mit den Instrumenten und Waffen der Technik Stück
für Stück ihre Rätsel zu entreissen. Cassirer Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 5,

-ocr page 46-

Tegenover het criterium: quod est verum ahquid est, eenerzijds
en het criterium: omnia, quae clare cognosco esse vera, als een
maatstaf der beoordeeling van de „natuurquot; van onze kennis, houdt
Baco zich streng vast aan het ontologisch uitgangspunt, waarbij ons
kennen eng besloten blijft binnen
deze twee grenzen, dat de werke-
lijkheid een object
voor onze kennis is, en het kennen zelf niet anders
dan een weergave dezer objectieve werkelijkheid. Op grond hiervan
is onze kennis alleen in zoover een uiting der objectieve werke-
lijkheid, als deze werkelijkheid tot object der waarneming kan wor-
den 1). De strenge tegenstelling tusschen de extensio en de cogitatio
worden hier tegen het rationalisme van Descartes zelf uitgespeeld.
De natuur van het
zijn en de zijnde dingen mogen niet met
de natuur van het denken worden verward. Wij kunnen evengoed
een kleur willen kunnen
hooren, of een klank willen kunnen zien,
als dat wij met het denken willen kunnen oordeelen over het zijn.
Het bestaan van de idola mentis wil voor Baco zeggen een voor-
spiegeling van den geest. Hier heeft men te doen met een „schijn-
werkelijkheidquot; waarbij de vermeende werkelijkheid niet dieper wor-
telt, dan in een gevoel van zekerheid. Een voorbeeld van zoo\'n
idolum mentis 2 ) geeft Baco o.a, in het begrip: idola theatri. Wat
ons altijd op een bepaalde wijze geleerd is, kristallizeert zich voor
ons tenslotte als zoo te „moetenquot; zijn. In zoo\'n geval berust onze
kennis alleen op een psychologischen schijn. De meening, dat wij
met ons denken kunnen komen tot een kennis van de existee-
rende werkelijkheid, is niet anders dan zulk een voorspiegeling van
den geest. Wat moet het „denkenquot;, dat zich binnen de begrippen-
wereld beweegt, ons te zeggen hebben van het „zijnquot;, dat zich
beweegt binnen de grenzen der existentie? Hier staat men voor
gebieden, die zich niet vermengen laten 3).

Duac viae sunt, atque esse possunt, ad inquirendam et inveniendum veri-
tatem. Altera a sensu et particularibus advolat ad axiomata maxime generalia,,
atque ex iis principiis eorum immota veritate iudicat et invenit axiomata media!
Atque haec via in usu est. Altera a sensu et particularibus excitât Axiomata
asscendendo continenter et gradatim, ut ultimo loco perveniatur ad maxime gene-
ralia, quae via vera est, sed intentata. Nov. Organon. Liber 1. Aph. XIX. Welke
weg dus ten slotte tot de kennis zal leiden, in beide gevallen zal van de zin-
tuigelijke waarneming moeten worden uitgegaan, n.l. a sensu et particularibus.

Idola et Notiones falsae, quae intellectum humanum iam occuparent, atque
in ea alte haerent, non solum mentes hominum ita obsident, ut
veritati aditus
difficills pateat sed etiam dato et concesso aditu, illa rusus in ipsa
Instauratione.
Scientiarum occurent, et molesta erunt; nisi hominis praemoniü, adversus ea se,
quantum fieri potest, muniant. Nov. Org. Lib. 1. Aph. XXXVIII. Tegenover
deze waankennis op grond van de idola bestaat, volgens Baco maar één middel,
n.l. streng vasthouden aan het begrip: ervaringskennis. Zoo zegt hij: Restât
vero nobis modus tradendi unus et sämplex, ut homines ad ipsa particu-
laribus et eorum series et ordines adducamus et illi rursus imperent sibi ad
tempus abnegationem Notionum, et cum rebus ipsis consuescere incipiant. Novum
Org. Liber 1. .^hor. XXXVI.

Baco en Descartes gaan beiden uit van de absolute tegenstelling: extensio

-ocr page 47-

Voor Baco is dit inzicht in het wezen van de kennis van een dus-
danigen ingrijpenden aard, dat hij hiermede meent een hervorming
te kunnen invoeren in de metaphysica. De geheele metaphysica zal
moeten worden herzien i). Daarom zal hij in tegenstelling tot het
organon van i^ristoteles zijn leer als een novum organon stellen. In
eigen oogen is hij de eerste critische philosoof. Waar tot nu toe het

en cogitatio, maar de wegen, waarlan,gs zij hier toe komen, liggen geheel buiten
elkaar. Baco komt op grond van het streng doorgevoerde ontdogische principe
tot zijn onderscheiding tusschen een reëelen en een ideëelen kennisinhoud. Als
onze kennis op,gaat in het begrip: weergave eener objectieve werkelijkheid, dan
is onze kennisinhoud slechts voor zoo ver reëel, als de werkelijkheid inderdaad
hierin tot uiting komt. Naar dien maatstaf is alleen de ervaring een
ware kennis-
inhoud. Descartes kwam tot zijn onderscheiding van de twee-substantie leer op
grond van zijn idealistisch uitgangspunt.

De mogelijkheid met het denken te kunnen komen tot een keimis der
■Werkelijkheid, was de basis, waarop tot nu toe de metaphysica zich baseerde.
Baco ziet minachtend neer op de meening, dat het mogelijk zou zijn met syllo-
gismen de werkelijkheid te benaderen. „Syllogismus,quot; zegt hij, „ad principia scien-
tiarum non adhebetur, ad media axiomata frustra adhibetur, cum sit subtilitati
naturae longe impar. Assensum itaque constringit, non res. Nov. Organon Lib.
1. Alph. XIII. En eveneens: Syllqgismus ex propositionibus constat, proposltiones
ex verbis, verba notionum tesserae sunt.quot; Nov. Organ. Lib. 1 Alph. XIV. Het
denken als syllogismus kan zich nooit betrekken op de „resquot;. Tegenover het
rationalistische: quod verum, aliquid est, staat hier scherp het empiristische
criterium geformuleerd: verba notionum tesserae sunt. De „notioquot; staat als het
gebied van het denken tegenover dei „resquot; als het gebied van het zijn. In de
plaats van dit foutieve gebruik van den menschelijken geest door syllogismen de
reëele werkelijkheid te wiillen benadeiren, stelt Baco een juist gebruik, n.1. de
ervaring ,tot een zoo zuiver mogelijke ervaring op te voeren. Zoo kan hij
zeggen: causa vera et radix fere omnium malorum in scientiis ea una est
quod dum mentis humanae vires falso miramur et extollimus, vera eius auxilia
non quaeramus. Nov. Organ. Lib. 1. Aph. IX. In dit verband zegt Cassirer:
Denn eben dies ist es, was Bacon aller bisherigen Philosophie und Wissenschaft
Vorhält: dasz sie, indem sie das künstliche Gewebe unserer Begriffe nur immer
vermehrte und verfeinerte, die Schränke, die uns von dem wahrhaften Sein der
Objecte trennt, nur um so schroffer aufgerichtet hat. Alle Versuche, die man
unternommen hat, die Kräfte des Geistes zu erhöhen, waren nur eben so viele
Mittel, ihn innerhalb seiner eigenen Sphäre fest zu bannen. Piaton vor allem ist
für Bacon, in demjenigen Werk, dcis sein Urteil über die Vorgänger am rück-
haltlosesten ausspricht, nur der „schwülste Poetquot; und der „tolle TTieologequot; der
durch seine grundfalsche Lehre, dasz die Wahrheit dem Geiste „eingeborenquot; sei
und nicht von aussen in ihn hineinwandere, die Philosophie von der rechten Fas-
sung der Dinge abgelenkt und in ein Netzwerk blinder Idole verstrickt habe.
Und wie er die Naturlehre durch die Theologie, so hat Aristoteles sie durch die
Dialectik, Proklus durch die Mathematik entstellt und um ihnen ihren waren
Ertrag gebracht. All das was bisher als die höchste Leistung des Intellects ge-
priesen wurde, bedeutet in Wahrheit seine Verführung und sein Verhängnis.
Cassirer Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 6. Het vermogen van onzen geest
(die Kräfte des Geistes) moet men niet willen overschrijden (erhöhen). I.a.w.
men moet zijn kennis niet verder willen uitstrekken, dan zij reikt; tegenover de
voorstelling eener „verklarende natuurkennisquot;, waarbij de natuur als geheel
van een onbekend moment tot een bekend moment gemaakt moet worden, komt
de „beschrijvende natuurkennisquot; te staan. In de ideeënleer van Plato ziet Baco
een uiting van de dwaalleer der adaequate kennis, de mogelijkheid met ons
denken te komen tot een kennis der concrete werkelijkheid.

-ocr page 48-

gebied van het zijn en het gebied van het denken meedoogenloos
verward werd. zal hij voor het eerst deze gebieden methodisch
onderscheiden.

De kennis der existeerende werkelijkheid wordt door hem, naar
zijn meening, terug gebracht tot haar eenige ware grenzen en be-
grenzing, n.1.: dat de existeerende werkelijkheid niet verder te ken-
nen is, dan voorzoover zij zich tot object der zintuigelijke waarne-
ming maakt.

In hoever de leer van Baco zelf aan dit empiristisch criterium
voldoet is een andere vraag. Het antwoord hierop zal blijken af te
hangen van de beteekenis, die aan de ratio binnen de grenzen eener
ervaringskennis wordt toegekend.

II

De beteekenis van de functie van het verstand binnen het schema
der empiristische kennisleer

Zoo zuiver als Baco het criterium der empiristische kennisleer
opstelt door deze op de tegenstelling „extensioquot; en „cogitatioquot; te
baseeren, zoo onzuiver en onmethodisch wordt
door hem zelf het
begrip ervaring opgevat. Zijn voorstelling hieromtrent komt niet uit
boven die van de nieuwere natuurwetenschap.

Volgens deze „exacte natuurwetenschapquot; moest de opvatting
eener „verklarendequot; natuurkennis plaats maken voor die eener
„beschrijvendequot;. In de plaats eener absolute natuurkennis kwam die
eener relatieve. Het was niet mogelijk een dieper gaande kennis der
natuur te hebben, dan voorzoover deze tot object der waarneming
kon gemaakt worden.

Als een zoodanige kennis werd niet alleen de onmiddellijke kennis
door de zintuigen beschouwd, maar ook al datgene, waartoe op
grond van zulk een onmiddellijke kennis kon worden besloten.

Tegenover het begrip: ervaring-in-engeren-zin, als een onmiddel-
lijke zintuigelijke kennis, ging het natuurwetenschappelijk stand-
punt dus uit van een ervaring-in-ruimeren-zin. Aan het verstand
werd binnen de grenzen eener zoogenaamde ervaringskennis een
plaats ingeruimd i). Op dit zelfde standpunt stelt Baco zich.

Ervaring is niet alleen kennis door onmiddellijke waarneming
(particularia) maar ook al datgene, waartoe op grond daarvan kan
worden besloten.

1) Sprekende over de exacte wetenscliap z^gt Cassirer: Zunächst findet sich
das Denken nicht mehr, wie bei Piaton, der Natur selber gegenüber: was er
vorfindet ist ein festes und fertiges Begriffssystem, dasz den Anspruch erhebt,
in seine Grenzen jede künftige Beobachtung im voraus zu enthalten und zii
umschliessen. Gegen diese Herrschaft des scholastigen Begriffs wird der Sinn
und die Wahrnehmung angerufen. An der Erfahrung erst vermag das Denken
zum Bewusztsein und Verständnis seiner Selbst zu gelangen; an ihr erst vermag
er sich seiner prinzipiellen Aufgaben und ihrer Unerschöpflichkeit zu versichern
An dieser echten sich selber stets erneuerenden Wirklichkeit gemessen sinken

-ocr page 49-

Nergens komt dit duidelijker naar voren dan in zijn „vormen-
leerquot;. Deze leer gaat uit van de gedachte, dat het mogelijk is door
een „bizonderequot; ervaring te komen tot een kennis van het „alge-
meenequot;, de zoogenaamde vormen. De gedachte, die aan zijn Novum
Organon ten grondslag ligt, is, dat eerst dan de natuur naar waar-
heid wordt gekend, wanneer wij de enkelvoudige momenten ken-
nen, waaruit zij samengesteld is. De natuur zelf, de natuur als „ver-
schijningquot; is niet gegeven naar haar „enkelvoudigequot; bestanddeelen,
maar als een
„samengesteld geheel.

Van het samengestelde als het onmiddellijke object voor de waar-
neming moeten we terug tot de enkelvoudige naturen (naturae
simplices).

Deze enkelvoudige momenten, waaruit de natuur als geheel opge-
bouwd is, zijn de „eigenschappenquot;. Baco ziet deze eigenschappen
niet als abstracties door het denken opgesteld, maar als ,,metaphy-
sischequot; grootheden. Zoo is bijvoorbeeld: het „warm zijnquot; een meta-
physische eigenschap, die schuil gaat in alles, wat warm is. De weg
om deze eigenschappen der dingen te leeren kennen, is die der induc-
tie i). Men moet deze opdiepen uit datgene, waarin zij in samen-
stelling met andere voorkomen. Deze metaphysische en tevens

die ontologischen Begriffe zu bloszen Nahmen herab. Von allen Seiten her, von
der Scepsis wie der Naturphilosophie, vom Humanismus, wie der mathematischen
Physik, ertönt dieselbe Forderung: von den Worten zu den Sachen, von der
Verknüpfung der Syllogismen zu den Zusammenhängen der Natur zurückzu-
kehren. Aller Wert und alle Verantwortung des Wissens wird somit auf die
Empfindung als den ursprünglichsten und untrüglichsten Zeugen übertragen.
Das Erkenntniszproblem B. 1. pag. 317. In verband hiermede, dat deze ervaring.
Waarvan de natuurwetenschap uitgaat, zich verder uitstrekt dan de bloote kennis
door de zintuigen en mede zich op het verstand betrekt als het vermogen op
grond van deze zintuigelijke kennis tot een nieuwen kennisinhoud te komen,
2egt Cassirer, sprekende over Galilei: Der echte Gegenstand der Natur wird
erst gewonnen, wenn wir in dem Wandel und Wechsel unserer Wahrnehmungen
selbst die notwendigen und allgemeingültigen Regeln festzuhalten lernen. Das
Erkenntniszproblem B. pag. 392. Dit nu, het algemeene vast te stellen, behoort
niet tot het gebied van de zintuigen, maar tot het gebied van \'t verstand. Zie ook
Vorländer: Der Verstand dringt weiter als die Sinneswahmehmung, er ergänzt
den Mangel der Erfahrung. Geschichte der Philosophie von Karl Vorländer.
Leipzig 1913 B. 1. P^g. 338.

) In verband met het metaphysische karakter der zoogenaamde vormen of
grondmomenten der concrete werkelijkheid, zegt Cassirer: Für Baco gelten das
Warme und Kalte, das Feuchte und Trockene noch durchaus als selbständige
..Naturenquot;, zwischen denen keine Vermittlung und Gradabstufung statt hat.
Wie es Körper gibt, die an sich warm sind, so gibt es andere, die an sich kalt
sind. Die relativen Differenzen, die die Empfindung uns anzeigt, werden zu
inneren unbedingten Unterschieden der Sachen umgedeutet; die verschiedene
Fähigkeit der Wärmeleitung, die den Körpern eignet, gibt Anlasz, zwei ent-
gegengesetzte absolute Grundeigenschaften in ihnen anzunehmen. Das Erkennt-
niszproblem B. 11 pag. 15. Deze leer van vormen in den zin van absolute,
..wezenhedenquot; {omixi), beteekent bij Baco een terugvallen in de Aristo-
telische metaphysica, waarvan de nieuwere natuurwetenschap zich juist had
losgemaakt.

-ocr page 50-

physische grootheden worden dus nooit door een concreten kennis-
inhoud gegeven; een concrete kennisinhoud kan ons niets leeren
aangaande het gemeenschappelijke, dat
in het concrete tot uiting
komt. Wat ik waarneem, is nooit
„het warmequot;, maar alleen „iets
warmsquot;.

Het is naar deze opvatting van Baco niet door de zintuigen, dat
tenslotte tot een kennis der natuur wordt gekomen, maar door
het
vergelijkende en ordenende verstand {intellectus, ratio) i).

Uit de veelheid der instantia moet door middel van het verstand
het algemeene wezen der grondmomenten (grondeigenschappen)
dezer concrete existeerende werkelijkheid worden vastgesteld. Op
grond van een empirisch gegeven, stelt Baco de mogelijkheid eener
kennis (notio) van een super-empirisch moment, dat als zoodanig
zelf niet
onmiddellijk gegeven is, maar wél hierin schuil gaat.

Binnen het schema eener empiristische kennisopvatting, volgens
welke de werkelijkheid alleen in zoover te kennen is, als zij tot object

De functie van het verstand wordt bij Baco niet buiten gesloten, wat volgens
de consequente doorvoering van zijn tegenstelling eener „reëelequot; en. „ideëelequot;
kennis het geval had moeten zijn, maar beperkt. Zijn aanval op het rationalisme
had zich moeten baseeren op het feit, dat door deze geestesrichting aan het
verstand als zoodanig een plaats werd ingeruimd. In waarheid bepaalt deze
aanval zich tot het verwijt, dat door het rationalisme de „grenzenquot; van het
verstand overschreden worden. Het zich scheppen van een eigen wereld van
begrippen, cn syllogistisch
uit deze begrippen tot een kennis van \'t wezen der
werkelijkheid te komen in den zin van een natuurverklaring, zooals Sokrates
dit deed op grond van de idee van een al-doel en Descartes op grond
van een al-noodzakelijkheid, is een overschrijding van onze kennismogelijkheid
en een ronddwalen binnen eigen Idola Mentis. Tegenover dit
ongeoorloofd
gebruik van het verstand, stelt hij een „geoorloofdquot; gebruik, n.l. de mogelijkheid
door het verstand een kennis der algemeene grondeigenschappen dezer concrete
werkelijkheid te verkrijgen. Het verstand is inderdaad een
„Organum scientiae
humanaequot;. Als zoodanig zal het evenwel gezuiverd moeten worden van zijn
idolen. Het is een „speculumquot; of uiting der werkelijkheid, maar een spiegel
waarvan wij niet zonder meer mogen uitgaan. Zoo zegt hij: Nam mens humana
tantum abest ut speculo plano aequali, et claro similis (quod rerum radios
sincere excipiat et reflectat), ut potius sit instar speculi alicuius incantati, pleni
superstitionibus et spectrisquot;. De Augmentis scientiarum Lib. V, Cap. 4. Op grond
van het gezuiverde verstand is het mogelijk een kennis der werkelijkheid te
verkrijgen. In dit verband zegt Baco: Intellectus humanus fertur ad abstracta
propter naturam propriam; atque ca, quae fluxa sunt, fingit esse constantia.
Melius autem est, naturam secare, quam abstrahere, id quod Democriti schola
facit, quae magis penetravit in naturam, quam relinquae. Nov. Organon Liber
1. Aph. LI. Men moet niet door middel van het verstand tot het algemeene
(abstrahere) maar wèl tot het „gemeenschappelijkequot; komen. „Het algemeenequot;
is een „ideëelquot; begrip (propter naturam intelleqtus) het „gemeenschappelijkequot; is
een „reëelquot; begrip (de metaphysische werkelijkheid, die niet onmiddellijk gegeven
is, maar wèl in het onmiddellijk gegevene schuil gaat). Dit laatste: op grond van
het verstand de natuur in haar erikelvoudige eigenschappen, welke de concrete
dingen met elkaar gemeen hebben, laten uiteen vallen, noemt hij: naturam secare.
Over de wijze waarop men tot kennis dezer
reëele grondmomenten komt, zegt hij:
Inquisitio sic procedit: super Naturam, quae in eadam Naturae conveniunt, per
Materias licet dissimillimas.

-ocr page 51-

der zintuigelijke waarneming kan worden gemaakt, komt aan het
verstand een overheerschende beteekenis toe.

Dit is alleen mogelijk, omdat het begrip ervaring onzuiver is
gesteld. Tegenover ,het begrip ervaring in engeren zin, als een
kennis door de onmiddellijke waarneming, wordt hier door Baco
in navolging van de natuurwetenschap een begrip ervaring in ruime-
ren zin genomen. Ervaring is niet alleen datgene wat „onmiddellijkquot;
waargenomen wordt, maar ook al datgene, waartoe op
grond eener
onmiddellijke waarneming kan worden besloten, door het deducee-
rende verstand.

Hiermede komt Baco in openlijk conflict met het criterium, waarop
2 n kennisleer berust.

Dit criterium sluit alle mogelijkheid van een functie van het ver-
stand uit. De tegenstelling, waarvan hij uitgaat, en waarop zijn
aanval op het rationalisme gebaseerd is, n.1. dat het gebied van het
reëele en het gebied van het ideëele niet mag worden verward, laat
^\'^dere kennismogelijkheid open, dan de
onmiddellijke zintui-
gelijke waarneming. Maar hiermede was tevens de mogelijkheid
der kennis beperkt tot de accidentia. Van een vormenleer, een leer
der super-empirische metaphysische basis dezer „reëelequot; concrete
werkelijkheid, kan geen sprake zijn.

lerwijl Baco wél het criterium eener empiristische kennisleer
zuiver stelt, blijkt hij zelf den grondslag van dit criterium te
verlaten. Het postulaat eener ware kennis, dat de reëele werkelijk-
heid intact moet worden gelaten, en niet binnen het keurslijf onzer
^\'gen voorstellingen mag worden gedwongen (mundus non arc-
andus est ad angustias intellectus) wordt door hem in de eerste
Pl^ts overschreden.

L\'eze methodische doorvoering zal eerst door Locke worden

verwerkelijkt.

Maar tegelijkertijd zal dan blijken, dat hiermede de zoogenaamde
reëele werkelijkheid zelf zich terug trekt in een transgendente en
een transscendentale onkenbaarheid, i.a.w. het empirisme zal in zijn
consequente doorvoering zijn einde vinden in het
agnosticisme.

-ocr page 52-

III HOBBES
De symbolische beteekenis der ideëele kennis

Die eigentliche originelle Wendung in Hobbes
Philosophie besteht darin, dasz sie den empirischen
Inhalt, den die exacte Wissenschaft fest gestellt
hat in einen Rationalen Inhalt zu verwandelen imd
als solchen zu begründen unternimmt.

Evenals Baco zijn philosophie baseert op de nieuwere natuur-
wetenschap en zijn leer een omzetting beteekent van het natuur-
wetenschappelijk empirisme tot een kennistheoretisch empirisme, zoo
zal ook voor Hobbes de nieuwere natuurwetenschap den grond vor-
men van zijn kennisleer 2). Deze leer is evenmin zonder meer empi-
ristisch als rationalistisch of idealistisch te noemen.

Hobbes wordt door het empirisme van Baco tot het idealisme
gevoerd. Maar juist hierdoor krijgt zijn idealisme een eigen
accent; het wordt van een idealisme, (de leer, dat de ware kennis
der existeerende werkelijkheid niet van buiten af tot ons komt,
maar van uit ons zelf door de ideeën), tot een symbolisme. De
ideëele kennis, of de kennis door onze rede is een symbolische ken-
nis. De groote afstand tusschen dc philosophie van Hobbes en die
van Baco moet gezocht worden in de beteekenis, die door beiden
aan het begrip ,,kennis door het denkenquot;, (reine kennis) wordt ge-
hecht. In zekeren zin vormen deze beide denkers twee antipoden.
Terwijl de leer van Baco gericht is tegen de beteekenis van de ratio,
zoodra op grond daarvan het gebied der ervaring verlaten wordt en
haar functie een andere is dan de mogelijkheid de materie der zin-
tuigelijke gewaarwordingen te vergelijken, gaat Hobbes van deze
ratio uit, als de eenige basis en eenige waarborg eener wetenschap-
pelijke kennis.

Hetzelfde syllogisme, waartegen Baco den strijd aanbindt, wordt
door Hobbes tot uitgangspunt gemaakt. Tegenover de leer dat
de mensch niet meer van de natuur weet, of weten kan, dan voor
zoover deze zich tot object der zintuigelijke waarneming kan maken.

ï) E. Cassirer Das Erkenntniszproblem Bd II. pag. 53.

2) Hobbes steht ausdrücklich und fest auf dem Bod en der von Kopemikus und
Keppler, Galilei und Harvey begründeten neuen Naturwissenschaft. Auch er hat
geholfen die anthropomorfen und animistischen Anschauungen zu zerstören.
Karl Vorländer Geschichte der Philosophie der Neuzeit. Ball pag. 27. Evenals
Vorländer wljst
00k Cassirer op de nauwe betrekking tusschen Hobbes en de
nieuwere natuurwetenschap, met name tusschen Hobbes en Galilei. In dit verband
zegt hij: Die Prinzipien Galileis haben in der Tat das Musterbild abgegeben,
nach welchem den Gesamtinhalt seiner Philosophie, nach dem er sowohl seine
Logik und Physik, wie seine Rechts und Staatslehre zu gestalten sucht. Das
Erkenntniszproblem B. 11. pag. 46.

-ocr page 53-

en den eisch. dat de mensch niet meenen moet, dat hij een magister
naturae is. maar zich wél voor oogen moet houden, dat hij slechts
een minister naturae is i) (de relatieve kennisopvatting) stelt Hob-
bes. dat de kennis, die ons alleen leert, dat iets zoo is. in den waren
zin van het woord
geen kennis is te noemen. Kennis hebben wij niet
daar, waar wij op grond van de ervaring slechts weten, dat iets
200 is, maar waar wij weten, dat iets zoo zijn
moet 2),

Volkomen in den zin van Descartes stelt hij naast de mogelijkheid
van een kennis door de ervaring, de mogelijkheid eener diepere
kennis op grond van de rede, welke kennis tot een andere orde
behoort dan die der empirie; zij is niet tot ons gekomen door het
..zijnquot; (de existeerende werkelijkheid) maar door het
„denkenquot; 3).
In dit alles grijpt Hobbes niet naar Baco. maar naar Descartes terug.
Hier spreekt de idealist. De centrale plaats, die voor beiden de
quot;Wiskunde inneemt, wijst ook in dit opzicht op een gemeenschappelijk

Homo Naturae minister et interpres tantum facit et intelligit. quantum de
naturae Ordine re vel mente, observaverit: nec amplius seit, aut potest. Nov.
Organen Liber 1. aphor. 1.

Syllogismus ad Principia Scientiarum non adhibetur, ad media Axiomata
frustra adhebitur, cum sit subliliati Naturae longe impar. Assensum itaque con-
stringit. non res.

. Stelt Baco dat de grenzen van onze kennis zich niet verder uitstrekken,
dan het .gebied der „observatioquot; en blijft voor hem de natuur zelf de eenige
basis voor onze kennis, Hobbes gaat in tegenstelling hiermede uit van de op-
vatting, dat de ware kennis zich baseert op de rede. Zoo kan hij als definitie van
def philosophie stellen: Philosophia est Effectuum sive Phaenomenoon ex con-
ceptis eorum Causis seu Generationibus. et rursus Generationum quae esse
^ssunt. ex cognitis effectibus per rectam ratiocinationem acquisitia cognitio.
Thomae Hobbes Malmesburiensis Opera Philosophica. G. Molesworth Londini
XDcccXXXIx. Vol. 1. De Corpore pag. 2. In volkomen aansluiting met Des-
cartes gaat Hobbes uit van de opvatting, dat de mensch langs twee geheel
verschillende wegen tot kennis komt. n.1. eenerzijds door middel van de zin-
tuigen. anderzijds door middel van de ratio. De ééne kennis verkrijgen we ..data
a naturaquot;, de andere „per ratiocinationemquot;. Vergeleken bij de kennis door de
rede. is die door de zintuigen maar in betrekkelijken zin cognitio te noemen. In
dit verband ze,gt Hobbes: Ad quam definitionem intelligendam. considerare oportet
primo, Sensionem atque memoriam rerum, quae communes homini sunt cum
omnibus animantibus, etsi cognitiooes sint, tamen quia datae sunt statim a natura,
nTO ratiocinando acquisitae, non esse philosophiam. Secundo cum experientia
nihil aliud sit quam memoria; prudentia autem sive prospectus in futurum, aliud
non sit quam expectatio rerum similium iis rebus quas jam experti sumus; ncc
prudentiam quidem philosophiam esse censendum est. Idem pag. 3. In verband
niet deze scherpe onderscheiding tusschen kennis door de zintuigen en kennis
door \'t denken, zegt Cassirer: Wie wir einen volkommenen Kreis, der uns
zufällig in der empirischen Wahrnehmung begegnen würde, doch niemals als
solchen zu erkennen vermöchten, wie wir vielmehr, um über das „Seinquot; einer
bestimmten Figur eine Entscheidung zu treffen, immer auf den Akt ihrer Kon-
struction zurückgehen müssen, so müssen wir hier mit bewuszter Absicht von der
^istirenden Welt, die uns als ein festes unbewegliches Sein umfängt, absehen.
Die fertige Welt bietet dem Gedanken keinen Ansatzpunkt; er musz sie kraft der
^reiheit seiner Abstraction negieren, um sie desto gewisser zurückzugewinnen.
Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 62.

-ocr page 54-

uitgangspunt. Descartes gelooft aan een mathesis universahs. Deze
bleek niet anders in te houden, dan de opvatting, dat evenals in de
wiskunde de geheele kennisinhoud staat onder het ijzeren regiem
eener noodzakelijke betrekking, zoo ook ten opzichte van onze ken-
nis dezer existeerende werkelijkheid eerst dan een ware en weten-
schappelijke kennis verkregen is, wanneer in plaats van een beschrij-
vende kennis op grond van de ervaring, gekomen is tot een
kennis, waarbij alles staat onder de belichting eener noodzakelijke
betrekking. Niemand, geen mensch en geen God, zoo roept Des-
cartes uit, kan hem dwingen te gelooven, dat datgene waar zou zijn,
waarin hij duidelijke tegenspraak ziet (3de meditatie: de Deo, quod
existât) en omgekeerd, dat datgene, niet waar zou zijn, wat hij dui-
delijk inziet (5de meditatie: De essentia rerum materialium, et
iterum, de Deo, quod existât). Alleen datgene, dat zich zelf als een
noodzakelijke kennisinhoud (clara et distincta perceptio) stelt, is
ware en wetensdhappelijke kennis. Vergeleken bij de kennis op
grond van de rede valt alle kennis op grond van de zintuigen
in ,het niet. Het essentieele van de wiskunde wordt door Descartes
gezien in de noodzakelijkheidsbetrekking, waarin de verschillende
uitspraken staan. De idee eener kennis aangaande de existee-
rende werkelijkheid, waarbij al onze oordeelen in één noodzakelijk-
heidsverband staan, noemt hij de mathesis universalis.

Op dezelfde wijze gaat ook Hobbes van het standpunt uit, dat
alleen datgene ware kennis is, waartoe we niet gekomen zijn door
de zintuigen, maar op grond van het denken. Zooals Descartes
spreekt van een mathesis universalis, om een kennisstructuur aan te
duiden, waarbij alle bepaalde kennisinhouden tot elkaar in een nood-
zakelijkheidsbetrekking staan, zoo noemt ook Hobbes het denken
een rekenen. Hij wil hiermede niet anders zeggen, dan dat het essen-
tieele van het rekenen, tevens het essentieele van het denken uit-
maakt. Deze zoogenaamde duistere uitspraak wordt volkomen dui-
delijk, wanneer men het begrip rekenen niet opvat in de enge betee-
kenis van het werken met getallen, maar het rekenen neemt naar
datgene, wat Hobbes als het essentieele er van ziet, n.1. de nood-
zakelijke betrekking, waarin het een tot \'t ander staat. Ik herken de
8 als een samenvatting van de 2 en de 6, en op dezelfde wijze herken
ik het grijs als een samenvatting van het wit en het zwart. Zooals
het rekenen (computare) als een vergelijken van de verschillende
getallen te qualificeeren is, zoo is het denken een vergelijken van
begrippen te noemen. Als bij het ééne begrip A, het andere begrip
B opgeteld wordt, ontstaat het begrip C. Het wezenlijke in
het rekenen, is dat het ééne getal in een noodzakelijkheidsbetrekking
staat tot alle andere, en het wezenlijke van .het denken, is dat alle
begrippen met elkaar in een noodzakelijkheidsbetrekking staan.
1 en 1 vormen het getal 2, en het begrip zwart en het begrip
wit vormen het begrip grijs. Hier hebben we het samenvoegen van

-ocr page 55-

twee begrippen (addere). Omgekeerd wordt het begrip „grijsquot; veir-
minderd met het begrip „zwartquot;, tot het begrip „witquot; (subtrahere).
Op grond daarvan, dat Hobbes in het noodzakehjkheidsverband,
waarin de schijnbaar op zichzelf staande getallen tot elkaar staan,
en waardoor het mogelijk is de verschillende getallen bij elkaar op
of af te trekken, het wezenlijke van het rekenen ziet, kan hij ook het
denken een rekenen noemen. Het denken werkt met een aantal
op zichzelf staande begrippen. Inderdaad is het op zichzelf staan
der begrippen maar schijn, in werkelijkheid is elk begrip op het
ander aangewezen, waardoor het mogelijk is, de begrippen al of niet
bij elkaar op te tellen of af te trekken. Deze éénheid of deze nood-
zakelijke betrekking tusschen de verschillende begrippen onderling,
vormt het essentieele van de ratio i). Daarom voert de ratio ons tot
een kennis van een geheel ander karakter, dan de kennis door de

De kennis op grond van het denken is een kennis van een geheel andere
structuur dan die kennis, die we door de zintuigen ontvangen. Hebbes duidt het
wezen van onze kennis a-priori aan door het begrip: eenheid. De kennis der
existeerende werkelijkheid kan nooit treden buiten de grenzen eener losse veelheid.
Hier tegenover bouw,t de rede een kennisinhoud op. waarbij ^ begrippen geen
eenheden vormen, maar onderdeelen van een veel-eenheid. Onze kennis door
het denken is een kennis binnen de grenzen van een „logisch verband, d. w. z. de
begrippen, waarmede het denken werkt staan tot elkaar m n bepaalde be-
trekking. Ons geheele denken is niet anders dan het vast stellen van het wrband
van het ééne begrip tot het andere: het is een
afwegen van de begrippen. Hobbes
drukt dit uit door het begrip „optrekkenquot; en „aftreWcen . Zoo kan hi zeggen:
Per ratiocinationem autem intelligo computationem. Computare vero est plurium
rerum simul additarum summam colUgere, vel una re ab alla detracta. cognoscere
residuum. Ratiocinari igitur idem est quod addere et subtrahere, vel si quis
adjungat his multiplicatio idem sit quod aequalium additio. divisio quod aequa-
lium quoties fieri potest subtractio. Recidit itaque ratioci natio omms ad duas
operationes animi. additionem et subtractionem. De corpore pag. 3. Op deze tde
wijze als het begrip kwadraat, de ..additio is van de begrippen rechthoekig,
gelijkzijdig, vierzijdig, zoo houdt bijvoorbeeld het begrip ..mensch in de samen-
Vging van de begrippen „lichaamquot;. . beziehng . „redelijkheid . Dat, waar Hob-
bes hier op zinspeelt, zal in de philosophie van Lambert worden aangeduid door t
begrip „p^tulaafcquot;. Het postulaat is n begrip, dat een
ander begrip noo^akc-
lijker wijze inhoudt. In het begrip ..postulaat reflecteert zich dus het begrip
„noodzakelijke betrekkingquot;. Stelt Hobbes zonder meer dat onK rede opgebouwd is
uit een aantal begrippen, die met elkaar m een noodzakelijke betrekking staan,
Lambert zal zich tot taak stellen, deze begrippen te vinden als de enkelvoudige
of grondbegrippen en naar hun postulaten vast te leggen. Ook Descartes bedient
zich van dezelfde gedachte. Evenals tot het begrip drieh^oek hoort dat twee zijden
grooter zijn dan de derde, zoo behoort tot het begrip God, dat Hij existeert. Het
begrip „existentiequot; en het begrip ..God zijn twee begrippen, die tot elkaar in
een noodzakelijk verband staan. (Meditatio V. De Essentia rerum matenalum.
et iterum de Deo quod
existât.) Zoo zegt Hobbes: Potest enim animus concipere
quadrilaterium sine conceptu aequilateri. et aequilateri sine
conceptu rectangull,
et concepta haec singula potest conjungere in conceptum unum, sive ideam unam
quadrati Patet ergo quo modo animus concepta componit. Rursus. si quis ho-
minem astantem videat, concipit totam eius ideam, si vero recedentem sequatur
oculis tantum, amittit ideam earum rerum, quae signa erant rationis, attamen mea
animati oculis inhaerebit, itaque ex tota idea hominis, id est, corporis animati
rationalis subducitur idea rationalis. residua est corporis animati; deinde pauio

-ocr page 56-

zintuigen. Maar tegelijkertijd blijkt uit den bizonderen aard van deze
kennis, dat we ,hier te doen hebben met een ideëele en geen reëele
kennis, i.a.w. met een kennis, die alleen zin heeft voor den mensch,
als „denkendquot; wezen i). De concrete werkelijkheid kan zich alleen
aan ons kenbaar maken, voorzoover zij een object der zintuigen is.
Hier is het dat de beteekenis van Baco zich in de kennisleer van
Hobbes doet gelden.

Alles wat buiten de mogelijkheid eener zintuigelijke waarneming
staat, valt hiermede tevens buiten de mogelijkheid eener kennis der
objectieve werkelijkheid. Op grond hiervan leert Hobbes, dat onze
kennis door de ratio, waarbij het noodzakelijk verband tusschen de
begrippen onderling tot uiting komt, nooit een „reëelequot; kennisinhoud
kan wezen. Terwijl hij het begrip waarheid eenerzijds betrekt op
de kennis door de begrippen, of de „ideëelequot; kennis, komt ander-
zijds aan deze „waarheidquot; geen „werkelijkequot; beteekenis toe. Dc
begrippen „waarheidquot; en „werkelijkheidquot; komen met elkaar in nood-
zakelijk conflict en het „idealismequot; van Hobbes wordt tot een „nomi-
nalismequot;. Voor Baco bestond dit conflict niet. Alle kennis, die buiten
de ervaring viel, kwam hierdoor tegelijkertijd buiten het begrip
„waarheidquot; te staan. De waarheid was dc kennis der werkelijkheid,
dat wil zeggen, niet de werkelijkheid naar haar verschijning, maar
naar haar wezen, dc werkelijkheid der „vormenquot;. Wie meende het
gebied van onze kennis uit te kunnen strekken buiten dat van de
empirie, maakte zich schuldig aan een waan, en vergat, dat de
beteekenis van den mensch niet verder reikt, dan die van een
„naturae minister et interpresquot;. Pas voor Hobbes, die op grond van

post in distantia majore amittetur idea animati, rcsidebit idea corporis tantum,
tandemque cum prae distantia amplius conspici non potest, tota idea ah oculis
evanescit. De corpore pag. 4. Het begrip Homo houdt als noodzakelijke postu-
laten de begrippen: corpus anima en ratio in, en onze redelijke kennis is,
volgens Hobbes niet anders dan een inzicht van de noodzakelijke betrekking
tusschen de begrippen en hun postulaten. Het is de eenheid van het begrip laten
differentieeren in de veelheid van de begrippen, die het noodzakelijkerwijze in-
houdt. Zooals ook het essentiëele van de rekenkunde (computatio) niet anders
is, dan de eenheid van het getal laten differentieeren in die getallen, die het
mede inhoudt. De logos van de 2 is de noodzakelijke betrekking tussclien 1 en
I. Zoo zegt Hobbes: Sicut enim arithmetici addere et subtrahere solent in
numeris: ita geometrae facere idem docent in lineis, figuris, an,gulis, proportioni-
bus. gradibus velocitatis, virium, potentiae, etcaeteris. Idem etiam logici faciunt
in consequentiis verborum, addentes duo nomina ad faciendam propositionem, et
duas propositiones ad faciendum syllogismus, et plures syllogismus ad facien-
dam demonstrationem; et a summa sive conclusione syllogismi subtrahunt unam
propositionem ad inveniendam alteram. De Homine pag. 32.

Het begrip „kennisquot; kan, naar de opvatting van het voor-Kantische
denken, van twee zijden beschouwd worden, n.l. van zijn zoogenaamde reëele
zijde en van zijn zoogenaamde ideëele zijde. In zoover dit begrip een zoogenaamde
objectieve werkelijkheid veronderstelt, dat
gekend wordt, is het begrip kennis
in reëelen zin, in zoover het den geest (mens) veronderstelt, die „kentquot;, is het in
ideëelen zin gebruikt.

-ocr page 57-

Baco, eenerzijds leerde, dat onze „werkelijkequot; kennis, in den zin van
een kennis der existeerende werkelijkheid niet verder kon gaan dan
de zintuigelijke waarneming, en anderzijds, dat het begrip „waar-
heidquot; gebonden bleef aan het begrip „inzichtquot;, i. a. w. aan de
kennis van de noodzakelijke betrekking tusschen de verschillende
begrippen, kwam het begrip „waarheidquot; los te staan van elk verband
met de „werkelijkheidquot;. De waarheid is als zoodanig een ,,ideëelquot;
moment en het „ideëelequot; staat in een openlijke tegenspraak met het
„reëelequot;. Hier is alle reden om te spreken van een nominalistische
tendens bij Hobbes ^).

Toch is deze nominahstische zijde niet \'t essentiëele van zijn leer,
Zoo principieel als hij eenerzijds het gebied van het zijn onderscheidt
van dat van het denken en het begrip werkelijkheid tegenover het
begrip waarheid stelt, zoekt ,hij anderzijds naar een mogelijkheid
beide heterogene gebieden op elkaar te betrekken. Deze mogelijk-
heid vindt hij in het begrip
beweging. De werkelijkheid valt naar
haar existentie uiteen in een werkelijkheid der dingen en een werke-

Atque inde vox ratio extensa est ad facultatem computandi in rebus
caeteris. Graecis vocabulum unum „logosquot; significat et sermonem et ratlonem,
non eo, quod putarent nullum esse sermonem sine ratione, sed nullam rationem
sine sermone. De Homine pag. 28 en eveneens: Vocabula enim sapietium quldem
calculi sunt quibus computant. Ibidem pag. 28. Evenals de wiskunde een „on-
werkelijkequot; wetenschap is, die met eenheden werkt of met lijnen en figuren, zoo
is ook de kennis op grond van de rede een onwerkelijke wetenschap, die in
plaats van met de dingen (res) zich met woorden (nomina) bezig houdt. Deze
uitspraken van Hobbes zijn van zuiver nominalistische beteekenis. Onze kennis
door begrippen baseert zich niet op de dingen zelf, maar slechts op woorden.
Wie evenwel op grond van dergelijke uitspraken Hobbes zonder meer een
nominalist noemt, doet hem onrecht aan. Sicut autem in arithmetica saepe pro-
fessores aliquando falso computant; ita etiam in rationibus aliarum rerum, peri-
tissimi veratisslmi attentisimique falli possunt, et falsas inferre conclusiones; non
quod ratio non sit ipsa semper recta ratio, aeque ut arithmetica certa est ars,
sed quod nullius unius ratio, neque vero plurium, faciat certitudunem, magis
quam computatio aliqua recta numerorum recte facta est, ideo quia consensu
multorum est aprrobata. De Homine pag. 32. En eveneens: Usus scopusque
rationis non est unius vel paucarum consequentarium, a primis nominum defini-
tionibus remotarum, inventio. Ratio a primis incipit definitionibus, inde ad plurium
definitionum consequentiam alquam procedit, et inde ad aliam. De Homine pa,g.
33 e.
v. en eveneens, zegt hij, sprekende over de ratio: deinde methodo recta
procedendo a nominibus ad proposltiones, et a propositionibus ad syllogismus,
donec veniatur ad cognitionèm consequentarium nominum omnium quae ad
scientiam pertinent. Sensus et memoria, facti tantum cognitio est; scientia autem
cogniUo est consequentiarum unius facti ad alterum. De Homine pag. 37. Duide-
lijkt blijkt uit deze uitspraken, dat Hobbes, tegenover het begrip „objectiviteitquot;
in reëelen zin (\'t begrip: werkelijkheid), aan een
ideëel begrip objectieve betee-
kenis toekent. Dit is de „omnium consensusquot;. Het is datgene, wat een „warequot;
ideëele uitspraak kenmerkt tegenover een onware ideëele uitspraak, en wat de
mathematische objectiviteit uitmaakt. Het is de methode in de redeneering. Het
mag waar zijn, dat we ten opzichte van de methode in onzen gedachtengang,
niet uitkomen boven \'t gebied van het „ideëelequot; het ,gebied van de „nominaquot;,
het is niet minder waar, dat in de methode de noodzakelijke samenhan,g tusschen
de verschillende begrippen onderling tot uiting komt.

-ocr page 58-

lijkheid der beweging. Maar ook het denken is beweging. Tegenover
de
reëele beweging binnen de grenzen der natuur, staat de ideëele
beweging binnen de grenzen van het denken i).

Zoo ontmoeten én denken én zijn elkaar tenslotte in het
ééne begrip: beweging. Ons denken mag een gebied op zich zelf
wezen en als zoodanig staan tegenover het zijn, (\'t gebied der „cor-
poraquot;) de noodzakelijke
gang van het denken vindt in laatste
instantie z\'n grond binnen het gebied van het zijn.

De uitwerking van deze gedachte voert bij Hobbes zelfs in de
richting van het materiahsme. Het gebied van het rationeele wordt
terug gebracht tot een bewegingsleer, i.a.w. terug gebracht tot het
gebied van het physische.

Vergelijkt men het idealisme van Hobbes bij dat van Descartes,
dan blijkt het verschil hierin te bestaan, dat zijn idealisme het
empirisme van Baco achter zich heeft.

Voor Descartes bestond de tegenstelling tusschen de kennis der
ervaring en die door de ratio, in het feit, dat de oorzaak voor de
kennis ,,door de zintuigenquot; gezocht moest worden in een werkelijk-
heid
buiten ons, en de oorzaak voor de kennis „door de ratioquot;, de
kennis a-priori, in een begrippenwereld in ons. Het begrip reine ken-
nis werd zoowel beheerscht door de gedachte, dat zij nooit zonder
meer een reëele kennis kon wezen, als door de gedachte, dat zij op
een of andere wijze toch een uiting der reëele werkelijkheid moest
zijn. Deze twee heterogene opvattingen hielden het begrip „ideëelequot;
kennis in evenwicht. Eenerzijds bleef het ideëele karakter er door
bewaard, anderzijds verloor het begrip, ideëelequot; kennis zich niet in
het begrip ..irreëele of ..nomineelequot; kennis.

Voor Hobbes. uitgaande van het empiristisch kenniscriterium, dat
de concrete werkelijkheid zich alleen kenbaar kan maken aan onze
zintuigen, is er geen sprake van, dat een ideëele of reine kennis-

i) Zoo doet zich in de juiste methode van denken een „noodzakelijkheidquot;
gelden, die de oorzaak is, dat de verschillende begrippen onder één verband
komen te staan. Deze noodzakeli kheid die tot gevolg (effectus) heeft, dat een
syllogismus zich op een bepaalde wijze constitueert, is de ideëele bewegende
kracht, of de „bewegendequot; kracht binnen onzen gedachtengang. Het is \'t gene-
reerend moment (generatio) binnen het gebied van het denken. Zooals Hä)bes
spreekt van de .generatio ten opzichte van het denken, zoo spreekt hij ook van
de generatio binnen het gebied van de wiskunde.\' In verband hiermede zegt hij
bijvoorbeeld: CognoscLtur itaque a tali generatione procedere figuram a cuius
puncto uno medio ad omnia extrema aequalibus radiis attingitur. De Corpore
pag 5. Maar hetzelfde begrip ..generatioquot; geldt ook voor de wereld der cor-
pora, \'t gebied van het reëele. Zoowel de idealiteit (cogitatio) als de realiteit
(extensio) betrekken zich beide op het ééne begrip „generatioquot;. Het denken
evenals het zijn wordt door één bewegende kracht gedragen. De genereerende
kracht binnen \'t gebied van het denken, moet dus op een of andere wijze zijn
grond vinden in de genereerende kracht binnen de natuur. Al kan dus het
syllogisme nooit \'n onmiddellijke uiting eener reëele werkelijkheid zijn. zoo is
het toch mede een uiting van de genereerende kracht der natuur zelf. i. a. w, het
syllogisme is als zoodanig van een ..symbolischequot; beteekenis,

-ocr page 59-

inhoud ooit een uiting eener concrete werkehjkheid zou kunnen
wezen.

Het gebied van de waarheid, of het gebied van onze logische
kennis, staat als het absolute andere tegenover het gebied van het
zijn, het gebied van het werkelijke i).

Aan den anderen kant zoekt hij toch naar een gemeenschappelijke
oasis voor beide heterogene gebieden en vindt deze in het begrip:
beweging. Hiermede is onze logische kennis niet van alle werkelijk-
heid afgesneden, maar wordt zij tot een symbolische kennis 2).

Het conflict tusschen „waarheidquot; en „werkelijkheidquot;, door Hob-
bes gesteld, wordt in zijn vollen omvang door het empirisme van
Locke tot Hume toe, opnieuw centraal. Het antwoord van Hobbes,
dat de ideëele kennis als een symbolische kennis is te beschouwen,
zal voor de methodische doorvoering van het empiristisch criterium
onhoudbaar blijken. De kloof tusschen ware en werkelijke kennis
is onoverbrugbaar. Hiermede zal het empirisme tevens gedoemd
2ijn, uit te loopen en dood te loopen op het
agnosticisme.

In verband hiermede zegt Cassirer: Das Reich des Begriffes bleibt somit
von dem Bereich der „Tatsachenquot; völlig getrennt; der Begriff verbleibt durchaus
innerhalb einer selbst gesteckten Grenze, ohne Anspruch darauf zu erheben,
das objective Dasein „abzubildenquot;. Eben diese Schwierigkeit aber läszt die
tiefere Tendenz von Hobbes Grundgedanken deutlich hervortreten. Wäre es
die Aufgabe des Wissens die bestehenden äusseren Gegenstände nach zu ahmen,
so gäbe es nach Hobbes eigenen Voraussetzungen kein anderes Mittel hierfür
als sich der unmittelbaren Empfindung und ihrer assoziativen Verknüpfung zu
überlassen. In der direkten Aussage der Sinne und in deren Fixierung durch
das Gedächtnis wäre alsdann alle Möglichkeit des Wissens beschlossen. Damit
aber wäre zugleich das logische Ideal vereitelt, dasz Hobbes selber aufgestellt
hatte, damit wäre eine blosze historische ThatMchen-Erkenntnisz an die Stelle
der deductiven und prindpiellen Einsicht gesetzt. Um dieser Folgerung zu ent-
gehen, musz die Definition der Erkenntnisz von jeder unmittelbaren Beziehung
auf die objective Existenz absehen, musz sie statt von den Dingen nur von
den Vorstellungen, und Namen der Dinge handeln. Die Prinzipien gewinnen
ihre Allgemeinheit und Notwendigkeit wieder indem sie dafür auf jede Ent-
sprechung innerhalb des concreten Seins verzichten. Das Erkenntniszproblem
B.^11 pag. 58.

-) Het begrip: symbolische kennis drukt Hobbes uit door het begrip: signum.
Het begrip signum beteekent, dat hierin iets tot uitdrukking komt. Zoo beteekent,
zegt Hobbes een opgehangen klimop, dat er wijn te koop is en een opgestelde
steen, dat er een emder gebied begint. De klimop en steen verlaten hier eigen
beteekenis. om iets anders uit te drukken. Op dezelfde wijze zijn onze klanken
(voces) uitdrukkingen voor gedachten: Voces humanae certo modo connexae,
ad significandas animi cogitationes et motus. De Corpore pag. 13.

-ocr page 60-

B. DE METHODISCHE DOORVOERING VAN HET EMPIRISTISCH

CRITERIUM

De vraag door Descartes opgeworpen naar een methodisch gefun-
deerde kennis, waarmee een nieuwe phase zou aanbreken in de ont-
wikkehng van de kennisleer, bleek haar oorsprong te hebben in het
ontstaan van de nieuwere natuurwetenschap. De oude Aristotehsche
opvatting, die uitging van de mogelijkheid eener „natuurverklaringquot;,
had zich niet staande kunnen houden. Dit begrip moest wijken voor
dat van „natuurbeschrijvingquot;. Niet van uit het standpunt van den
mensch moest de natuurkennis worden opgebouwd (anthropomorfis-
tische en animistische natuurleer), maar van uit het standpunt van de
natuur zelf. De wetmatigheid in de natuur, waardoor verschillende
schijnbaar buiten elkaar liggende natuurverschijnselen, onder één
bepaald verband kwamen te staan, zou de eenige mogelijkheid eener
methodische kennis beteekenen. Hiermede stortte het geheele wereld-
beeld, zooals het tot dusver gegolden had ineen.

De vraag naar een methodische kennis der natuur werd door
Descartes overgebracht op de kennisleer. Wat zijn de grenzen van
onze kennis? Het antwoord hierop bleek naar twee verschillende
richtingen uiteen te vallen. Twee heterogene geestesstroomingen
komen hierdoor tegenover elkander te staan, het rationalisme eener-
zijds en \'t empirisme anderzijds i). Zooals Descartes de grondlegger
van het rationalisme genoemd kon worden, zoo is Baco in zijn strijd
tegen het syllogisme de grondlegger van het empirisme.

Het kenniscriterium der nieuwere natuurwetenschap wordt door
hem overgebracht op de kennisleer. De meening, dat de natuur niet
verder te kenneai is, dan voorzoover zij tot object der waarneming
gemaakt kan worden, wordt uitgebreid in dezen zin, dat de
mogelijk-
heid der kennis zelf
niet verder reikt dan onze „ervaringquot;. Tegen-
over een „adaequatequot; kennisopvatting of de meening, dat \'t mogelijk
is met het denken te komen tot een kennis der concrete werkelijk-
heid, staat een ,.relatievequot; kennisopvatting. Deze relatieve kennis-
opvatting kan vastgesteld worden in de uitspraak van Baco: Homo
naturae minister et interpres tantum facit et inteUigit, quantum de
naturae ordine re (door de onmiddellijke waarneming) vel mente
(op grond van het verstand) observaverit: nec
amplius seit, aut
potest
(cursivering is van mij). Alle kennis buiten de ervaring om
is geen „reëelequot; kennis, maar een ,.schijnkennisquot;, een idolum mentis:
syllogismus ad principia scientiarum non adhibetur, ad media axio-
mata frustra adhibetur, cum sit subtiliati naturae longe impar,
assensum itaque constringit, non res.

Wanneer het rationalisme in tegenstelling tot het empirisme wordt ge-
bruikt, is hiermede altijd bedoeld het rationalisme in algemeenen zin. i. a. w. de
. opvatting, dat het mogelijk is met het denken tot een kennis der existeerende
werkelijkheid te kunnen komen (de adaequate kennisopvatting).

-ocr page 61-

Zoo zuiver als Baco het criterium der empiristische kennisleer
stelt, zoo onzuiver bouwt hij zijn eigen systeem op. Binnen het empi-
ristische schema kent hij toch aan het verstand (mens. ratio) een
plaats toe. Niet alleen de onmiddellijke waarneming is ervarings-
kennis. maar ook ..diequot; kennis, die de onmiddellijke waarneming
noodzakelijkerwijze mede inhoudt.

Bij het licht van het verstand moet het boek der natuur gelezen quot;
Worden. Baco keert zich met dezelfde heftigheid tegen degenen,
die meenen op grond van de ratio (het syllogisme) te kunnen
komen tot een kennis der natuur, als tegen degenen, die onze
kennis beperkt willen zien tot de waarneming zonder meer. Hij wil
de functie van \'t verstand niet elimineeren, maar tot de ware gren-
zen terug brengen. Deze ware begrenzing van het verstand is. dat
haar beteekenis alleen
binnen het gebied der ervaring ligt.

Het is de verdienste van Hobbes. dat hij, in tegenstelling tot
Baco, \'t begrip ervaring nauw betrekt op de kennis door de zintui-
gen. De ervaring gaat niet verder dan een ..expectatioquot;. De functie
van de experienta (kennis door de zintuigen) is hier niet veel meer
dan die der „memoriaquot;. Zoo kan Hobbes leeren: experientia nihil
aliud
Sit, quam memoria. Deze kennis gaat niet uit boven het begrip
..prudentiaquot; of „prospectus in futurumquot;. In tegenstelling tot de
ratio, die ons het
verband (generatio) der dingen leert, kan het
quot;^grip „ervaringquot; niet op den naam van ..ware kennisquot; (philosophia
of ratiocinatio) aanspraak maken. Nec prudentiam quidem philo-
sophiam censendum est.

Deze methodische doorvoering van het rationalisme, sloeg bij
Hobbes om tot een idealisme. De ware kennis is geen ..reëelequot;
maar een ..ideëelequot; kennis. Het is een kennisinhoud, waarvoor de
grond niet buiten maar in het denken zelf ligt. Dit denken zelf betee-
kent zonder de ..woordenquot; weer
niets. Zooals de wiskunde aan
„getallenquot; hangt, zoo hangt onze geheele kennis aan ..woordenquot;.
Evenmin als \'t getal een „reëelquot; moment is. evenmin is het
Woord dit. De éénige objectiviteit, zoowel van de wiskunde als van
de rede is het noodzakelijk verband. In dit noodzakelijk verband
bleek aan onze nomineele (op woorden gebaseerde) kennis een
reëele beteekenis toe te komen. Onze ideëele kennis heeft deel aan
de ééne noodzakelijkheid, waaraan ook de concrete werkelijkheid
onderworpen is. Hiermede kwam onze kennis door de ratio in het
hcht eener symbolische kennis te staan i).

Tegenover Hobbes, die op grond van de methodische doorvoering
van \'t empiristisch criterium, weer tot een idealistische kennisleer
terugkeert, zal Locke opnieuw de vraag stellen: „welke zijn de gren-
zen onzer kennis?quot;

. Dat onze kennis door de ratio zich niet op de werkelijkheid betrekt, en
m zooverre een ..ideëelenquot; kennisinhoud voorstelt, is Hobbes volkomen met Baco
eens. Zoo lezen wij bij Baco: Syllogismus ex propositionibus constat, proposi-

-ocr page 62-

De beantwoording van deze vraag zal zich binnen het zuiver
gestelde empiristische schema bewegen, en de beteekenis van het
methodisch doorgevoerde empirisme zal „hierinquot; blijken te bestaan
dat duidelijk aan het licht komt, hoe een kennisleer, die alleen op
„ervaringquot; gebaseerd is, geen stand kan houden.

De consequente doorvoering van het empirisme beteekent tege-
lijkertijd de natuurlijke oplossing van eigen uitgangspunt.

tiones et verbis, verba notionum tesserae sunt. Novum Organon Lib. 1 Aphor
XIV. Bij Hobbes: idem (n.1. als de Arithmetici) etiam logici faciunt in canse-
quentiis verborum, addentes duo nomina ad faciendam propositionem, et duas
proposltiones ad faciendum syllogismum, et plures syllogismos ad faciendam
demonstrationem; et a summa sive conclusione syllogismi subtrabunt unam pro-
positionem ad inveniendam alteram. Dc Homine pag. 32. Bij deze schijnbare
overeenkomst is er toch een groot verschil tusschen de opvattin,g van Baco en
Hobbes aangaande \'t syllogisme. Ten opzichte van de ideëele beteekenis van
het syllogisme blijft Baco nominalist en Hobbes idealist. Voor Baco vervalt alle
zin aan onze kennis voor zoover deze niet op de onmiddellijke zintuigelijke waar-
neming berust. Aangaande alle kennis, die daar buiten valt, geldt zijn uitspraak-
verba notionum tesserae sunt. Voor Hobbes is de objectieve beteekenis der ideëele
kennis in het feit der noodzakelijke en wetmatige gebondenheid gelegen In onzen
logischen gedachtengang komt dezelfde wetmatigheid tot uiting, waaraan de
natuur onderworpen blijft. Hiermede is de betrekking tusschen „denkenquot; en
„zijnquot; hersteld, i. a. w. aan ons denken komt een reëele
geldigheid toe.

-ocr page 63-

I LOCKE

Wie immer man über die Methode und das
Ergebnis von Lockes Untersuchung urtheilen
mag: man sieht, dasz er in der Tat von der echten
kritischen Grundfrage nach dem cAjectiven Gehalt
und nach den Grenzen der Erkenntnisz seinen
Ausgang nimmt. Hier knüpft er unmittelbar an
^e Autg^ an, die Descartes in unvergleicher
Klarheit der neueren Philosophie gestellt hat. i)

De tegenstelling empirisme en rationalisme ,had zich tot op Locke
tusschen deze grenzen bewogen, dat onder \'t rationahsme een gees-
tesrichting werd verstaan, waarbij het als mogelijk werd veronder-
steld door het denken tot een kennis der concrete werkelijkheid te
kunnen komen. Tegenover deze adaequate kennisopvatting stond
het empirisme als een relatieve kennisleer. Onze kennis is niet in
dien zin souverein, dat zij het „alquot; zou kunnen kennen; haar gebied
gaat niet verder dan een interpreteerende kennis (homo naturae
mterpres). Het begrip ervaring viel samen met het begrip kennis
^posteriori, de kennis door de ratio met het begrip kennis a-priori.
De eerste stelde als object van onderzoek;
hoe is de werkelijkheid,
de tweede wat is de werkelijkheid. Aangaande de vraag: wat onder
ervaringskennis en wat onder rationeele kennis moest worden ver-
staan,
bestond geen verschil van meening. Uit het bovenstaande is
gebleken, dat binnen het gebied van de ervaringskennis aan het
^rstand (ratio) tot op zekere hoogte een plaats werd afgestaan.
Het verstand was het licht, waarbij het boek der natuur werd gele-
zen. Op grond van zijn synthetisch en analyzeerend vermogen
werden aan de natuur vragen voorgelegd. Lambert zou later leeren,
dat het geen verschil maakt, of wij iets waarnemen, of dat we naar
aanleiding van ervaringskennis door middel van het verstand tot iets
Desluiten 2). In dit verband sprak hij van „Erfahrungssätzequot;. Een

E. Cassirer Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 228.

\'^L ^^^ haben im vorhergehenden Hauptstücke gesehen, wiefern wir durch
«e Erfahrung zu Begriffen und Sätzen gelangen können, es sey, dasz uns die
iNatur so laut rede, dasz wir sie nicht überhören können, oder dasz wir auf das
^as sie spricht genauer Acht haben müssen, wenn wir sie hören wollen, oder
en^ich. dasz wir sie befragen müszen. um ihr Antwort zu erhalten. Ersteres
süid gmeine Erfahrungen (zintuigelijke gewaarwordingen), das andere sind
oeobachtungen. und das dritte sind angestellte Versuche, und alle dreyerley
Arten machen wir entweder selbst, oder wir bekommen sie von andern, die sie
gemacht haben. Auf beyde Arten gelangen wir zur Erkenntnisz dessen, was die
JNatur uns anbeut, wir lernen ihre Gewohnheit, die Regeln, nach welchen sie
nandelt, und bereichem uns mit Bildern und Be,griffen der Dinge, die sie
unsern Sinnen darlegt, oder die wir durch Veranstaltungen zum Vorschein brin-
gen. Wir lernen dadurch, dasz etwas sey, das es so und nicht anders sey, und
etwann auch was es sey. Neues Organon B. 1 par. 599 Leipzig 1764. De
tegenstelling, door Lambert gemaakt tusschen .gemeinequot; en „wetenschappelijkequot;

-ocr page 64-

zoodanige functie van het verstand doet aan het interpreteerend
karakter van onze kennis geen afbreuk.

Als een zuiver voorbeeld van een kennis a-priori in tegen-
stelling tot deze kennis a-posteriori gold dan de wiskunde. Voor de
reine kennis der wiskunde was het object der kennis volkomen
doorzichtig. Op grondstellingen, die zoo evident zijn, dat zij geen
nadere bevestiging behoeven, trekt zij haar gebouw met noodzake-
lijkheid op. Reeds Kant wijst er op dat het verleidelijk is, waar de
wiskunde zulk een voorbeeld geeft, dit voorbeeld niet te willen vol-
gen voor onze kennis van het universum. „Die Mathematikquot;, zegt
hij, „giebt das glänzendste Beispiel einer, sich ohne Beihilfe der Er-
fahrung, von selbst glücklich erweiterenden reinen Vernunftquot;. En
hij voegt er aan toe: „Daher hofft reine Vernunft im transszenden-
talen Gebrauche sich ebenso glücklich und gründhch erweiteren zu
können als es ihr im mathematischen gelungen istquot; i). Niet de vraag,
wat onder ervaringskennis en wat onder rationeele kennis moest wor-
den verstaan, maakte het verschil uit tusschen het empirisme en het
rationalisme, maar wel de vraag welke
beteekenis aan beide moest
worden gehecht. Het rationalisme keek neer op de ervaring, die
qualitate qua niet meer mocht wezen dan een beschrijvende kennis.
Het empirisme zag in de mogelijkheid van een noodzakelijke kennis
van het universum niets anders dan een leeg spel van den geest.
Voor deze geestesrichting was t rationalisme niet de
wetenschap
der werkelijkheid, maar de droom der werkelijkheid.
De strijd tus-
schen beide kennisopvattingen bleef binnen deze grenzen besloten.

Het is de beteekenis van Locke, dat hij met de gewone opvatting
aangaande de ervaringskennis breekt en de vraag van Descartes
naar de grenzen van onze kennis in het algemeen overbrengt op
het speciale gebied van de ervaringskennis. Voor Locke komt de
vraag naar de
grenzen onzer ervaringskennis in het centrum te staan.
Evenals Descartes onze „kennis in \'t algemeenquot; critisch en metho-
disch tracht te fundeeren, zoo zal Locke naar een methodische fun-
deering van het begrip „ervaringskennisquot; zoeken.

Bij dit onderzoek gaat Locke uit van de idee der empirische ken-
nis zelf, n.1. dat onze kennis alleen in zoover kennis mag heeten
als in haar de objectieve werkelijkheid tot uiting komt. Dit criterium
zal voor hem het stramien van het weefsel zijner kennisleer worden.

Het uitgangspunt van Baco: Homo tantum facit en inteUigit,
quantum de naturae ordine re vel mente, observaverit, nec amplius
seit, blijkt op grond van het empiristisch criterium al dadelijk een

ervaring wordt juist bepaald door de beteekenis van het verstand binnen de
grenzen der ervaring. De eerste is dié kennis der natuur, waar tegenover we
zonder meer passief staan, de tweede is dié kennis, die we verkrijgen aangaande
de natuur, doordat wij haar vragen stellen.

Zic hieronder pag. 8 noot I.

-ocr page 65-

conflict in te houden. Als de objectieve werkelijkheid de eenige
draagster onzer kennis is, dan hebben we aangaande deze werkelijk-
heid alleen kennis door de zaak zelf (re) en niet door
onzen geest
(mente). Of Baco de functie van het verstand nu al wil beperken
binnen het gebied van de ervaringskennis, dit neemt niet weg, dat
hij zondigt tegen zijn eigen definitie der ervaring; onze kennis is
alleen in zoover zuivere ervaringskennis als het object
voor onze
kennis hierin tot uiting komt.

Op grond van het empiristisch uitgangspunt komt Locke tot dit
criterium van een reëelen kennisinhoud, dat we alleen daar te doen
hebben met een zuivere objectieve kennis, waar we tegenover eigen
kennisinhoud
passief staan.

Deze methodische doorvoering van het empiristisch criterium zal
een geheele omwenteling beteekenen, niet alleen ten opzichte van
het begrip „kennisquot;, maar eveneens ten opzichte van het begrip
„werkelijkheidquot; i). De critiek van Hobbes op Baco, dat er voor het
verstand geen plaats is binnen het empiristische schema, wordt door
Locke overgenomen. Maar terwijl Hobbes de functie van het ver-

Bij Locke staat het onderzoek naar onzen kennisinhoud op een geheel
nieuw niveau. De
groote wending, die in de kennisleer bij hem plaats vindt, is
dat hij niet de opvatting aangaande het begrip „ervaringquot; toetst aan zijn meta-
physische opstelling tegenover de zoogenaamde werkelijkheid, maar, zuiver
methodisch, zijn metaphysische opvatting van het begrip kennis toetst aan zijn
empiristisch criterium. Hiermede opent Locke een nieuw gezichtspunt op de
kennisleer en is de reden te zoeken, dat \'t engelsch empirisme, zooals dit door
Locke wordt ingezet en door Hume voltooid onmiddellijk tot het critisch idea-
lisme van Kant voert. In dit verband zegt Cassirer: Alle Thätigkeiten, die der
Geist an den sinnlichen Stoffen volzieht, .gehen zuletzt auf ein Zusammenfügen
und Trennen der Empfindungsbestandtheile zurück. Alle abstracte Begriffsbildung
und somit im Grunde alle Wissenschaft, wurzelt in diesen Vermögen der Ver-
gleichun,g, sowie der Verknüpfung und Lösung der primitiven Wahrnehmungs-
elemente. In diesem Verfahren handelt es sich freilich noch immer um einen
völlig willkürlichen Akt des Denkens, der nach Belieben vollzogen oder unter-
lassen werden kann. Die Vorstellungsgebilde, die sich auf diese Weise ergeben,
haben daher keinerlei objectiven Bestand und Halt: sie sind flüchtige Geschöpfe
unserer subjectiven Phantasie, die in derselben Weise, wie sie entstanden sind
wieder verschwinden können. Echte und thatsächliche Wirklichkeit kommt
also auch nach dieser Auffassung nur den einfachen Empfindungen selber zu,
nicht den „gemischten Zuständenquot; (mixed Modes), die wir aus ihnen bilden!
Diese bleiben vielmehr fliessende und vorübergehende Zusammenstellungen ein-
facher Ideen, die nur igendwo im Geiste der Menschen ein kurzes Dasein fristen,
und die nur so lange bestehen, als man thatsächlich an sie denkt, ja, die in der
Seele selbst, in der sie doch ihren eigentlichen Sitz haben sollen, nur eine sehr
ungewisse Wirklichkeit besitzen. Das ErkenntniszprdDlem B. 11 pag. 236. Een
dergelijke kennisinhoud, die, naar zijn „reëelquot; bestanddeel, in niets anders zou
bestaan, dan in het ontvangen van, wat Locke „impressionsquot; noemt, past niet
meer in het schema eener ontologische keimisopvatting, en een werkelijkheid,
die alleen terug gebracht kan worden tot de „objectievequot; oorzaken der Ideëele
Impressions. i. a. w. der impressions als „bewustzijnsinhoudquot;, heeft hier evenmin
zin. Locke\'s metaphysica gaat aan de methodische doorvoering van het empiris-
tisch criterium te niet.

-ocr page 66-

stand beperkte tot het begrip „noodzakehjkequot; kennis of kennis
van het noodzakelijk verband tusschen de verschillende kennis-
inhouden (generatio) en het begrip ervaring betrok op het begrip
„observatioquot; en „expectatioquot;, neemt Locke al datgene onder het
begrip verstand (mind), waarbij het verstand niet onmiddellijk pas-
sief staat tot eigen kennisinhoud. De critiek van Hobbes op Baco
blijft voor Locke in zijn vollen omvang \'gelden: men zal aan een
kennisinhoud, die in het verstand wortelt geen reëele beteekenis
mogen toekennen; alleen de omvang van die kritiek krijgt een veel
grootere uitbreiding: niet alleen uit de „noodzakelijkequot; kennis
spreekt de functie van het verstand, maar deze komt overal aan het
licht, waar een kennisinhoud ophoudt zuiver passief te zijn. In dien
zin hebben alleen de zintuigelijke gewaarwordingen als „simple
ideasquot; een „reëelequot; beteekenis i); met de „complexed ideasquot; is reeds

De onmiddellijke zintuigelijke gewaarwordingen (impressions) hebben als
„simple ideasquot; alleen reëele beteekenis. Dit volgt onmiddellijk uit Locke\'s stand-
punt, dat de kennisinhoud, waartegenover het kennende subject „passiefquot; staat
een reëele kennisinhoud beteekent. Deze opvatting vindt zijn grond in de metho-
dische doordenking van het empiristisch uitgangspunt: alleen in zoover in onze
kennis de werkelijkheid als object
voor onze zintuigen gereflecteerd wordt is onzé
kennis reëel te noemen. Het essentieele van de werkelijkheid als „objectquot; be-
staat juist in het „objectquot; zijn. Ten opzichte van het „zijnquot; kan tenslotte
volgens Locke, als eenige reëele uitspraak gelden, dat het „isquot;. Het ziinquot; staat
als het andere tegenover het ..bewustzijnquot;. In het moment der „passiviteitquot; van
eenen kennisinhoud, zooals dit bij de impression het geval is, komt dus het obiec
tieve karakter van zulk een kennisinhoud tot uiti^g. De impression is dus naar
twee zijden te beschouwen: als een
beumsfzijnsinhoud is het een „ideëelquot; moment
als een „passievequot; bewustzijnshihoud, of een bewustzijnsinhoud van een passief
karakter, is het een uiting eener „objectievequot; werkelijkheid. Het toekennen eener
objectieve beteekenis aan de impressions is dus bij Locke alleen psychologisch ae-
fundeerd. Zooals Descartes het toekennen eener reëele beteekenis aan de ideale
begrippen niet op de noodzakelijkheid als een „logischquot; moment, maar, op de nood-
zakelijkheid als een „psychologischquot; moment baseerde, en als uitgangspunt neemt
dat datgene, wat hij als een clara perceptio heeft, waar moet wezen en wat waar
is, „ietsquot; moet zijn, zoo baseert ook Locke op \'t passieve karakter van een bewust
zijnsinhoud de „objectievequot; of „reëelequot; beteekenis der „impressionsquot; In dit ver
band zegt Locke ten opzichte van de sensation (the external experience of een
experience van impressions, die afkomstig zijn van de external world) • Our senses
conservant about particular sensible objects. do»convey into the mind several
distinct perceptions of things, according to those various ways wherein those
objects do affect them; and thus we come by those ideas we have of
vellow
white, heat, cold. soft. hard, bitter, sweet and all those, which we call
sensible qualities, which, when I say the senses convey into the mind I mean
they from
external objects convey into the mind what produces there those
^rceptions. Essay concerning Human Understanding 27ste edition Londen
1829 Book II Cap. 1 par. 3. Voorzoover hij dus van de zintuigelijke
waar-
nemingen a s „ideas spreekt, hebben we te doen met „bewustzijnsinhoudenquot;
maar tegelijkertijd zijn deze bewustzijnsinhouden uitingen van een reëelequot;
oor\'
zaak (^jects do affect them). Zoo kan hij ook van de ..ideasquot; spréken als X
materie van onze kennis (the material of our knowledge). Tegenover dezen quot;in-
houd van onze kennis staat onze geest ..passiefquot;. In dit verband zegt hij- The mind
can neither make nor destroy them. The simple ideas, the materials of all our

-ocr page 67-

het gebied der onmiddellijke reëele kennis verlaten; hier houdt onze
kennisinhoud op zuiver
passief te zijn. In de samenvoeging van de
enkelvoudige kennisinhouden (impressions) tot samengestelde be-
grippen blijkt reeds een zelfstandige werkzaamheid van het kennen-
de subject 1).

Het begrip „samengestelde werkelijkheid valt dus als een reëel
moment weg. De reëele beteekenis der werkelijkheid wordt hiermede
teruggebracht tot \'n losse veelheid van stoffelijke of objectieve oor-
zaken voor onze impressions, en dat nog wel alleen zoolang
de impressions zich als een bewustzijnsinhoud doen gelden. De be-
grippen „ruimtequot;, „tijdquot;, „substantiequot; worden door hem eveneens
terug gebracht tot bloote scheppingen van ons denken zelf, of, wat
voor hem hetzelfde is, tot bloote phantasieën van den geest 2).\'

knowledge, are suggested and furnished to the mind, only by those two ways
^ove mentioned, viz. sensation and reflexion. Essay conc. Human Understan-
ding Book II Cap. I. par. 2. Deze passieve verhouding van den mensch als
keiMend subject tot eigen kennisinhoud drukt hij ook uit door te zeggen: But
It is not in the power of the most exalted wit, or enlarged understanding, by
fny quickness or variety of thought, to invent or frame one new simple idea
in the mind, not taken by the ways before mentioned: nor can any force of the
understanding destroy those that are there. Essay concerning Hum. understanding,
tbidem en eveneens: In this part, the understanding is merely
passive (cursi-
veering is van Locke): and whether or no, it will have these beginnings, and
as it were materials of knowledge, is not in its own power. Book II cap. 1 par. 25.
terwijl Descartes in de
noodzakelijkheid van een kennisinhoud, en op grond
daarvan aan een zoodanigen kennisinhoud een passieve betrekking ziet tusschen
subject en eigen kennisinhoud, en op grond daarvan aan een zoodani,gen kennis-
inhoud een reëele of materiëele beteekenis geeft (wat Locke noemt: objects do
affect them) en leert, dat hi{ niet anders
kan (natura mentis est), stelt Locke
deze passieve betrekking van subject tot eigen kennisinhoud in het hebben van
zmtuigelijke gewaarwordingen. Een zintuigelijke gewaarwording kunnen we niet
verzinnen (the mind can neither make nor destroy them).

Locke zegt in dit verband: For simple ideas are all from things themselves,
and of these the mind
can have no more, nor other than what are suggested to
jt. It can have no other ideas of sensible qualities, than what come from without
oy the senses, nor any ideas of other kind of operations of a thinking substance,
than what it finds in it self; but when it has once got these simple ideas, it is
not confined barely to observation, and what offers it self from without; it can
by its it own power, put together those ideas it has, and make new complex
ones, which it never received so united. Book 11 caput XII par. 2.

\'quot;\') Onze bewustzijnsinhoud baseert zich niet alleen op de ..impressionsquot;, die
dan weer uiteenvallen in ..internal experiencequot; en „external experiencequot;, i.
a. w
tot dié passieve bewustzijnsinhouden, die van buiten tot ons komen, en diégene,
ö\'e uit onze eigen physische. psychische en mentale natuur tot ons komen, the
WO fountains of knowledge, maar is eveneens op de zelfwerkzaamheid van den
aeest (our mind) gebaseerd. De begrippen, die op grond van deze zelfwerkzaam-
neid van den geest (operation of the mind) ontstaan, noemt hij: modifications
imodes) of the same idea. Hij zegt in dit verband: Though in the foregoing part,
1 have often mentioned simple ideas, which are truly the materials of all our
knowledge, yet having treated of them there, rather in the way that they come
into the mind, than as distinguished from others more compounded, it will not be,
perhaps, amiss to take a view of some of them again under this consideration, and
examine those different modifications of the same idea; which the mind either

-ocr page 68-

Binnen het ontologische schema, waaraan ook Locke als voor-
Kantisch denker gebonden blijft, is voor een wereld- of werkelijk-
heidsopvatting, waaraan de begrippen ruimte, tijd, substantie,
lichaam, getal als ideëele kennisinhouden onttrokken ziin aeen
plaats.nbsp;\' \' ^

Zoo voert de consequente doorvoering van het empiristisch crite-
rium bij Locke tot een conflict met z\'n ontologische wereldopvat-
ting i). De geheele zoogenaamde external world, wordt niet meer
dan een leege voorstelhng, waarmede niets aan te vangen is. Op
grond van de critische doordenking van het begrip
„zijnquot;, trok de
zoogenaamde „existeerendequot; werkelijkheid zich terug in een trans-

finds in things existing, or is able to make within it self, without the help of anv
extrinsical object, or any foreign suggestion. Book 11 cap. XIII par 1 Deraellikc
^gripi^n, die onze geest niet ontvangt (receive) maar zelf in het\'aanzijn roept
(to make itself) onderscheidt Locke in modes of space en modes of duration of in
verstellingen, die betrekking hebben op de ruimte en den tijd. Onder de eerste-
(ideas of space) vallen de begrippen: extension, immensity, figure, place. Onder de
begrippen van duur rekent hij dan: the idea of succession. Hieronder vallen de be-
grippen beweging en tijd. In dit verband, dat de voorstelling van beweging berust
op de idea of succession, zegt hij: Thus by reflecting on the appearing of various
idps one after onother in our understandings, we get the notion of succession
which if any one would think we did rather get from our observation of motion bv
our senses, he will, perhaps, be of my mind, when he considers, that even motion
produces in his mind an idea of succession no otherwise than as it produces
there a continued train of distinguishable ideas. For a man looking upon a bodv
really moving, perceives yet no motion at all, unless that motion produces a
constant train of successive ideas, v. g. a man becalmed at sea out of side of land
in a fair day, may look on the sun. or sea. or ship, a whole hour toaether and
perceive no motion at all in either; though It be certain that two. Md perhaps
all of them, have moved during that time, a great way; but as soon as he oer
ceives either of them to have changed distance with some other body, as sZm
as this motion produces any new idea In him, then he perceives that
therp ha^
been motion. Essay conc. hum. underst. Book II cap. XIV par. 6. Waar het hier
op neer komt is, dat de beweging als zoodanig geen object der waamemina is
1. a. w. geen reëele kennis is, maar een ideëel moment; een voorstelHno die Lar
wortels niet dieper heeft, dan in onzen géést, d.w.z. in de wereld van^«
bewustzijn Wat ten opzichte van de beweging geldt, is eveneens van kracht
voor het begrip: tijd. Als de definitie van tijd lezen we: This consideration o
duration, as set out by certain periods, and marked by certain measures or
epc^s, IS that I think, which most properly we call time. Essay conc Hum
underst. ibidem par. 17. Zoo vindt voor Locke ook het begrip tijd ten slotte
zijn ontstaan in en aan \'t bewustzijn a. z. Niet alleen de begrippen- ruimte
lichaam substantie behooren tot de begrippen, die we niet aan de zoogenaamde
werkelijkheid ontleenen, maar zelf maken op grond van datgene water omoaat
in onze bewustzijnswereld. maar ook de begrippen beweging en tijd- al deze
begrippen nu: ruimte, lichaam, zelfstandigheid, beweging, tijd ziin
vormen of
wyzen van beschouwing, waarbinnen wij de werkelijkheid plaatsen, of waarin
wij de werkelijkheid zien, zonder dat aan deze begrippen verder eenige rÏÏële
betekenis mag worden toegekend. Dit wil niet anders zeggen, dan dat de werke-
lijkheid zelf zich terug trekt als object der kenbaarheid in een transscraSle
eenzaamheid.

1) Locke\'s critische behandeling van de kennisleer is ontologisch begrensd.

-ocr page 69-

S^J^dente onkenbaarheid. De eenige reëele uitspraak is, dat het
\'.zijnquot; als het „gesteld zijnquot; (de reine objectiviteit) het andere vormt
van het bewustzijn (de reine subjectiviteit). Deze uitspraak sluit alle
mogelijkheid uit met ons bewustzijn de x der objectieve gegevenheid
te benaderen. Maar deze zoogenaamde werkelijkheid trekt zich voor
Locke niet alleen in een „transgendentequot; onkenbaarheid terug, maar
eveneens in een „transcendentalequot;. De begrippen, waarmede wij
deze concrete werkelijkheid zouden moeten uitdrukken als rumite,
tijd, ding, getal enz., blijken creaties van het denken zelf te zijn
(operation of the mind) i).

Locke, die zijn verhandeling over de menschelijke kennis met een
scherpen aanval op de „idea innataquot; begint, eindigt zelf met het
stellen van een aantal begrippen, die niets dan zuivere scheppingen
van ons „denkenquot;
zijn 2), Er is schijnbaar een groote tegenspraak

•• a. w. hij was genoodzaakt met de methodische doorvoering van zijn cri-
terium binnen de ,grenzen van het ontologische denken te blijven. Het empi-
ristisch criterium zelf, dat alleen onze kennis in zóóver „reëelquot; is, als daarin de
objectieve werkelijkheid tot uiting komt, is door en door ontologisch, het gaat
quot;|t van een werkelijkheid als een object tegenover het kennen en van het kennen
eten zuivere weergave dier werkelijkheid. De critische doordenking van Locke
gaat niet verder, dan dat hij het begrip zijn zal laten opgaan in de bloote „ob-
jectiviteitquot;, in het bloote „gesteldquot; zijn, en het als een transscendent moment
tegenover het kennen zal plaatsen. Alles wat wij verder over dit „zijnquot; met
onze begrippen zullen oordeelen, is een ,gebiedsvermenging van het ideëele en
het reëele, het is i. a. w. datgene, waarvoor Baco refeds gewaarschuwd heeft,
®en idolum mentis, maar waarin deze denker zelf verviel door te meenen, dat
met ons verstand een uitspraak konden doen over de concrete werkelijkheid.
) Met de voorstelling van Lockfe, dat sommige begrippen in wezen niet
anders zijn dan creaties van ons denken zelf en als zoodanig de begrippen
niimte, tijd, getal, substantie, enz. in aanmerking komen, is een gedachte ge-
aeven, die later door Kant is uitgedrukt door het begrip „transscendentaalquot;.
Kant definieert het begrip transscendentaal als „die Erkenntnisz dasz eine gewisze
Vorstellung nicht empirischen Ursprungs istquot;. (Kr. d. R. V. Die transszendentale
Logik, 2de hoofdstuk: Von der transscendentalen Lpgik.) Voorzoover ons kennen
dus met begrippen werkt, die niet aan de ervaring ontleend zijn, is onze kennis
transscendentaal. Op dezelfde wijze spreekt Locke van begrippen, die wortelen in
de „operation of our mindquot;. Toch is tusschen beider opvatting aangaande hef
hegrip „transscendentaalquot; \'n principiëel verschil. Voor Locke ds dit begrip „psy-
chologischquot;, voor Kant is het „logischquot; gefundeerd. Locke gaat uit van de
verstelling, dat deze begrippen
ontstaan zijn. Door het vermogen te kunnen
abstraheeren bouwt onze geest deze begrippen op. Zoo komt hij tot het „getalquot;
door de eenheid bij de eenheid te voegen en dit te herhalen; Locke zegt: by
quot;■epeating this idea in our mind, and adding the repetitions together, we come
hy the complex ideas of the modes of it. Thus by adding one to one, we have
the complex idea two; by putting twelve unites together, we have the complex
Idea of a dozen, and so of a score of a million, or any other number. Essay
concerning Human Understanding Book 11 Cap. XVI of Number. Voor Kant
beteekent het begrip „transscendentaalquot;:
kennisvoorwaarde, i. a. w. datgene, wat
niet als ervaringskennis tot ons is gekomen, hetzij als onmiddellijke zintuigelijke
tennis, hetzij op grond van de ervaring door middel van een zelfwerkzaam-
heid van het verstand, maar datgene, wat onze ervarina als zoodanig
mogelijk

maakt.

Op grond hiervan kon de idealist Lambert Locke maken tot den grond-

-ocr page 70-

m zijn opvatting, dat onze geheele kennisinhoud op „experiencequot;
berust eenerzijds en zijn leer anderzijds, dat de begrippen ruimte,
tijd enz. geen ..reëelequot;. maar een reine ..ideëelequot; beteekenis hebben.\'

De reden hiervan is, dat hij als ervaring (experience) niet alleen
die kennis rekent, die ons in de onmiddellijke zintuigelijke waar-
neming (impressions) gegeven is. maar eveneens die kennis, die op
grond van de zelfwerkzaamheid van den geest, naar zijn opvatting
daaruit afgeleid is. Met dezen laatsten kennisinhoud, de begrippen
als getal, tijd. ruimte, enz. i.a.w. met die begrippen, die door onzen
geest zelf gevormd zijn, hebben we niet met een „onmiddellijkequot;
reëele ervaring te doen, maar wél met begrippen, die hun grond
vinden in de wereld onzer ..reëelequot; ideeën (impressions). Zoo is.
om in de gedachtenlijn van Locke te blijven, een spookgestalte, een
Phantasie, een bloote creatie van onzen geest, maar de elementen,
waaruit deze spookgestalte opgebouwd is, zijn reëele momenten Op
dezelfde wijze is de voorstelling van de oneindigheid door onzen
geest voortgebracht, een phantasie, maar de grond voor deze voor-
stelling is van een „reëelenquot; aardi).

Locke weet als empirist, geen beteren aanval op het rationalisme

legger van de leer der reine enkelvoudige begrippen. In dit verband zeat hii-
In der Dianoiol^ie, wo es fümehmlich urn die Methode zu thun ist. komme ich
Wolfen naher. Hmgegen in dem ersten Hauptstücke der Alethiologie, wo von
den einfachen oder Grundbegriffen unserer Erkenntnisz die Rede ist verfalle
ich auf die, so Locke als solche angegeben, und zwar musz ich hier saäen dasz
ich Lo^s Werke erst nachgesehen, nachdem ich bereits die erste Hälfte
dieses Hauptetückes geschrieben, und dasz ich dadurch veranlasset wurde clt;!
abzukürzen. Neues Organon Vorrede.nbsp;\'

Het kenmerkende verschil tusschen de opvattingen van Locke en ziin
voorgangers, is dat volgens hem elke ideëele kennisinhoud, i. a. w elke kennis
inhoud, waarvoor de grond in den geest (mind) zelf gezocht moet worden ouali-
täte qua als kennis, in den onmiddellijken zin van het woord, verviel De
ware of
wetenschappelijke kennis bleef .gereserveerd voor de begrippen, waarteaenovcr
t kennende subject passief staat (material of our knowledge). Zie in
verhanH
hiermede wat Dr. Goedewa^gen zegt: „Wie zegt ons, dat de wereld, die wH ^n
voortbrengen, juist zoo is, als de „eigenlijkequot; d. i. de van ons den-
ken afhankelijke wereld, waarnaar wij ons toch moeten richten? Duidt niet dié
onder-
scheiding v^ denken en waarnemen op de precaire gesteldheid van het mensche-
Iijk kennen? De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte Scheda
en Hegel. Amsterdam
1923. Het antwc^rd op deze vrLg door Dr. G^dewaS
gesteld, wordt door Locke beantwoord in dien zin, dat de methodische dX-
voering van het empirisch criterium geen mogelijkheid open laat, dat onze kennis
zich verder uit zou ..kunnenquot; strekken, dan tot de zintuigelijk g^gevene im-
pressions , (de eenige kennisinhoud, waartegenover we passief staan) Zo^\'dra
we deze basis verlaten, bewegen we ons niet langer binnen de grenzen der
wetenschappelijke kennis, maar binnen die der intuïtieve kennis. Het oricioium
contradiotionus, of de uitspraak, dat A gelijk is aan A, waarop Wolff zZ
kenmsge^w optrekt, valt voor Locke reeds buiten het begrip wetenschaoneliike
ZTkT^\'^nbsp;„agreement or disagreemit orfhTS

par 1 \'nbsp;intuitive knowledgequot;. Book IV cap. 11

-ocr page 71-

te doen, dan te leeren, dat onze geheele kennisinhoud, \'t zij als on-
middellijke direkte waarneming (sensations), \'t zij ontstaan door een
zelfstandige werkzaamheid van den geest (operation of our mind),
uit de ervaring (experience) is ontstaan. „The impressions thenquot;,
hij, „that are made on our senses bij outward objects, that
fre extrinsical to the mind, and its
own operations about these
impressions, reflected on by its self, as proper objects to be contem-
plated by it, are, I conceive, the
original of all knowledge (cursi-
veering is van Locke), i)

Hiermede slaat hij een geheel nieuwen weg in. Tot nu toe ging
zoowel het rationahsme als het empirisme van de voorstelling uit,
dat naast de mogelijkheid van een kennis door de zintuigen (kennis
a-posteriori) een kennis door de ratio (kennis a-priori) moest wor-
den aangenomen. Het verschil tusschen beide geestesrichtingen,
J^as, dat \'t empirisme, in tegenstelling tot het rationalisme, aan deze
kennis a-priori
geen reëele beteekenis toekende. Voor \'t empirisme
kwam aan deze ideëele kennis alleen een „nomineelequot; beteekenis
toe. Tegenover de reëele begrippen, die in de concrete werkelijkheid
zelf wortelen, stond een wereld van begrippen, die alleen door het
denken werden gesteld. Het zuivere voorbeeld hiervan was de wis-
kunde. De beteekenis van de eenheid gaat niet verder dan dat zij
^en denkgesteldheid is. Deze opvatting nu, mocht aan de z.g. reine
begrippen elke reëele geldigheid ontzeggen, de
mogelijkheid eener
kennis a-priori a.z. werd hierdoor niet aangetast. Dat Locke dit wel
doet is een keerpunt in de ontwikkeling van het begrip
idealiteit.
De zelfstandige beteekenis van het denken gaat niet verder dan dat
het,
op grond van het zintuigelijk gegevene (impressions) óf samen-
stelt en zoo komt tot mixed ideas, óf
uit deze begrippen nieuwe be-
grippen laat ontstaan, (modes of thinking). Deze nieuwe begrippen
Wijven evenwel op datgene, waaruit zij voortkomen, aangewezen.
Het begrip „oneindigheidquot;, als een vorm van het denken, (een be-
paalde voorstellingswijze, die alleen in ons denken haar grond heeft)
vindt zijn oorsprong in de mogelijkheid eener oneindige herhaling;
altijd kan ik een bepaald getal vermeerderen met 1 en zoo komen
tot een getal, dat 1 grooter is. Het begrip oneindigheid is dus niet
^en kennis a-priori, of een reine kennis, die we op een of andere
wysterieuse wijze in ons meedragen, maar een begrip dat in laatste
instantie tot de wereld van het eindige terug te brengen is. De
zelfstandige beteekenis van onzen geest staat gelijk met die van een
bouwer. Uit hetzelfde materiaal is het mogelijk verschillende gebou-
Wen op te trekken. Van die zijde genomen, beteekent elk gebouw
een schepping van dengeen, die \'t in het leven riep. Maar tenslotte
laat elk gebouw zich terug brengen tot datgene, waaruit het ont-
staan is. Zoo kan ook onze geest op grond van het concreet ge-

An Essay concerning Human Understanding. Book II Chap. 1 par. 24.

-ocr page 72-

gevene (impressions) komen tot verschillende begrippen als ruimte,
tijd, substantie enz. In wezen vinden deze begrippen, volgens
Locke, hun oorsprong in de zintuigelijke gewaarwordingen zelf; wat
de ruimte betreft op grond van het tastgevoel en het gezicht, wat
den tijd betreft, op grond van een innerlijke waarneming, n.1. van
den ideëelen afstand tusschen twee gewaarwordingen, (de idea of
succession) i).

Genomen naar het essentieele van het begrip zijn, n.1. de existentie,
bleek het begrip „wetenschappelijke kennisquot; zich niet verder uit te
strekken dan tot een „internalquot; en „externalquot; experience. Al dat-
gene, waardoor de zoogenaamde external world zin voor ons krijgt,
als ruimte, tijd, getal, ding enz. bleek in laatste instantie niet in quot;de
werkelijkheid als object voor ons kennen gezocht te moeten worden,
maar in een „power of mindquot; i.a.w. in ons denken. Deze begrippen
bleken dus alleen een ideëele geldigheid te hebben en voor de kennis
van de zoogenaamde external world van geen beteekenis te zijn.
Het postulaat eener zuivere kennis, door Baco opgesteld, de zuivere
doorvoering van de onderscheiding tusschen het ideëele en het
reëele in onze kennis vindt eerst hier zijn voltooiing.

Met deze negatieve uitkomst neemt Locke evenwel geen genoegen.
Deze transgendente en transscendentale onkenbaarheid der zooge-
naamde objectieve werkelijkheid, zal niet het laatste woord zijn.

In tegenstelling met de streng wetenschappelijke kennis, die zich
heeft te houden aan het empiristisch criterium, zal hij een intuïtieve
kennismogelijkheid stellen, die boven \'t enge empiristische schema uit
gaat. Evenals Hobbes aan Locke den weg gewezen heeft in de
absolute tegenstelling tusschen het gebied van het zijn en het gebied
van het denken en op deze absolute tegenstelling zijn empiristische
kennisleer zich grondde, zal Hobbes ook aan Locke den weg
wijzen, voor de opstelling van zijn leer der intuïtieve kennis. Zoo waar
als het is, dat
streng wetenschappelijk gesproken, (wel te verstaan
streng wetenschappelijk naar het empiristisch criterium) onze kennis

1) Wat Locke bestrijdt en uitdrukt met het begrip „innate principlesquot; is dc
mogelijkheid eener kennis a-priori, i. a. w. de mogelijkheid van een kennisinhoud,
die zijn grond in het denken zelf vindt. Het begrip „kennis aprioriquot; betrekt hij
op die kennis, die ons niet leert, dat iets zoo
is, maar dat iets zoo zijn moet.
Dit begrip: een „kennisinhoud, die ons leert, dat iets zoo zijn moetquot; drukt hij uit
door de woorden: principles universally agreed upon all mankind. There is,
zegt Locke, nothing more commonly taken for granted, than that there are
certain principles both speculative, and practical universally agreed upon by
all mankind. Tegenover de foutieve voorstelling van de mogelijkheid eener reine
kennis buiten alle zintuigelijke kennis om, stelt hij even foutief, dat
alle kennis
tot de zintuigen terug te brengen is. Het ware antwoord zal eerst door Kant
worden gebracht. De beteekenis van de reine kennis is, dat zij een „kennismoge-
lijkheidquot; is. Van uit het begrip: de mogelijkheid der ervaring, bouwt hij zijn leer
op. Hiermede wordt evenzeer een kennis door de zintuigen (kennis a-posteriori)
als een reine kennis (kennis a-priori) opgeëischt. De begrippen zonder de An-
schauung zijn niets. Ze zijn, zooals Kant het uitdrukt, blind.

-ocr page 73-

zich niet verder mag uitstrekken, dan voor zoover zij zich op „im-
pressionsquot; betrekt, zoo waar is het eveneens, dat wij een „intuïtieve
Kennis bezitten. Het wezenlijke van deze intuïtieve kennis, is dat zij
ons niet leert, hoe iets „isquot;, maar hoe iets
zijn moet!

De ware kennis hebben wij eerst daar, waar we niet weten dat
iets zoo „isquot;, maar waar we weten, dat iets zoo „zijn moetquot;. De
empirische kennis, die ons alleen kan leeren, hoe iets is, kan
nooit tot de volle hoogte van een „warequot; kennis opklimmen. Tot

Unbsp;^^ wiskunde 1). Wat van de wiskunde

geldt, kan ook van \'t zedelijk oordeel gezegd worden. Tegenover het
empiristisch criterium, zoekt hij het wezenlijke van de intuïtieve ken-
nis in het „niet gebonden zijn aan een objectieve werkelijkheidquot;. Bij
^cke dus een tegenstelling tusschen een „wetenschappelijkequot; en een
..warequot; kennis. De wetenschappelijke kennis, is
die kennis die zuiver
aan het empiristisch criterium gebonden is. Zij is tegelijkertijd de
^ennis, die zich betrekt op het zijnde (de external world), en kan ons
daarom alleen maar leeren hoe iets is, en niet hoe iets zijn moet. Wij
kunnen met onze empirische kennis niet komen tot een kennis van het
Wezen der werkelijkheid of een verklarende kennis, maar hoogstens
tot een beschrijvende kennis. Met de ware of intuïtieve kennis be-
wegen we ons op een gebied, dat buiten het bestaande (existence)
Binnen dit gebied ligt het mathematische en zedelijke oordeel.

Met het begrip ware kennis hebben we den bodem der reëele ken-

i ^^^^ kennis, die ons leert, dat iets zoo zijn moet, de intuïtieve kennis,
s beperkt tot dc wiskunde en tot het zedelijk oordeel. Zij heeft de external
ziS!nbsp;noodig om zich daar aan waar te maken; de empirische kennis die

^ n grondt op de sensation cn reflexion heeft de external world wèl noodig.

Locke: Hence the reality of mathematical knowledge, I doubt
not^ but it will be aesily granted, that the knowledge we have of mathe-
a-ical truths, is not only certain, but real knowledge, and not the bar
^Pty vision of vain insignificant chimeras of the brain, and yet if we
win consider, we shall find that it is only of our own ideas. The mathe-
matician considers the truth and properties belonging to a rectangle or
f™\'^nbsp;is possible he never

Bufquot; »^^r®*quot;nbsp;existing mathematically, i. e. precisely true, in his life.

ut yet the knowledge he has of any thruths or properties belonging to a circle,
thlrfquot;^ mathematical figure, are nevertheless true and certain, even of real
mgs existing: because real things are no father concerned, nor intended to be
c^t by any such propositions, than as things really agree to those archetypes
to tu^ \'quot;•quot;unbsp;^ triai^gle, that its three angles are eaqual

connbsp;® triangle wherever it really exists. Essay

opM^Un\'lerst. 4de boek cap. 4 par. 6. Wat van de wiskunde geldt,
it foil u^quot; zedelijk oordeel. In verband hiermede zegt hij: And hence
For fnbsp;\'^nowl^\'^g^ is ^ capable of real certainty, as mathematicks.

w certainty being but the perception of the agreement of our ideas; and demon-
othp nothing but the perception of such agreement, by the intervention of
tVDP^ ftf^®\' ^^ quot;tediums, our moral ideas, as well as mathematical, being arche-
ypes themselves, and so adaequate and complete ideas; all the agreement or
^agreement we shall find in them, will produce real knowledge, as well as in
«»tnematical figures. Essay concerning Hum. Underst 4de book cap. 4, par. 7.

-ocr page 74-

nis verlaten en met het begrip werkelijke of wetenschappelijke ken-
nis kunnen we in het geheel niet tot een ware kennis komen, d.w.z.
tot een kennis, die ons leeren zal, dat iets zoo zijn
moet.

Zoo uitte zich tenslotte in de leer van Locke een tweespalt tus-
schen het begrip
ware en werkelijke kennis, waardoor het hem on-
mogelijk was, noch naar de ééne zijde, noch naar de andere zijde
een bevredigend antwoord te vinden i).

1) Duidelijk blijkt hier het verschil tusschen Hobbes en Locke. De scherpe
scheiding tusschen een noodzakelijken kennisinhoud, als „ideëelequot; kennis (intu-
ïtieve kennis) en „ervaringskennisquot; als „reëelequot; kennis, i. a. w. de scheidina
tusschen „waarheidquot; en „werkelijkheidquot; zooals deze door Hobbes gesteld werd,
wordt door Locke overgenomen. Maar terwijl Hobbes deze tegenstelling trachtte
op te lossen door het begrip „noodzakelijke bewegingquot; laat Locke, getrouw aan
zijn empiristisch uitgangspunt, de begrippen „waarheidquot; en „werkelijkheidquot; in een
onverzoenbare tegenstelling staan. Hiermede breekt Locke met het rationalistische
uitgangspunt: quid verum aliquid est. De waarheden van de wiskunde en van
het zedelijk oordeel kunnen niet gebracht worden binnen het raam eener „exis-
teerendequot; werkelijkheid. Locke is als de consequente doorvoerder van de leer
van Hobbes te beschouwen. De ideëele kennis, de kennis, die ons leert, dat iets
zoo „moetquot; zijn, zal „ideëelequot; kennis hebben te blijven, en nooit een uitspraak
(ook geen symbolische uitspraak) eener „reëelequot; werkelijkheid kunnen zijn

-ocr page 75-

II BERKELEY

omslaan van de methodische doorvoering van \'t empiristische
kenniscriterium in het idealisme

It is indeed an opinion strangely prevailing
jongst meii, that houses, mountains, rivers, and
m a word all sensible objects, have an existence,
natural or real, distinct from their being percei-
ved by the understanding. But. with how great
an assurance and acquiescense soever this prin-
ciple may be entertained in the world, yet who
ever shall find in his heart to call it in question
may, if I mistake not, perceive it to involve a
manifest contradiction. For what are the foremen-
tioned objects but the things we perceive by
sense? and what do we perceive besides our own
ideas or sensations? and is it not plainly repugnant
that any one of these, or any combination of them,
should exist unperceived? i)

De twee grondgedachten, die de philosophie van Locke beheersch-
ten waren eenerzijds, dat het gebied van de external world, \'t ge-
oied van het zijn en de zijnde dingen 2) streng onderscheiden moest
borden van \'t gebied van het denken, anderzijds dat deze objectieve
^erkelijkheid alleen in zoover gekend kon worden, als zij een object
der waarneming was 3).

In aansluiting hiermede werd de geheele zoogenaamde „reëelequot;
Kennis terug gebracht tot een external en internal experience. Deze
external experience gaf Locke weer door het begrip „sensationquot;,
deze internal experience door het begrip „reflexionquot;.

Aan dit begrip „reflexionquot; zal de critiek van Berkeley aanknoo-
Pen. Berkeley stelt de vraag met welk recht Locke, op grond van
zijn eigen leer, kan spreken van een external experience?

Door Locke zelf worden twee motieven aangegeven voor de aan-
name eener zoogenaamde external world.

eil 1nbsp;Anbsp;the Principles of Human Knowledge, by

Charles P. Krauth Philadelphia 1874. Pag. 195.nbsp;^

fleCL If^^ï tl u^\' consequent ten opzichte van \'t begrip ding. In het écne
Knbsp;^^^nbsp;samengesteld be,grip (mixed idea), een ideëele kennis-

S dingennbsp;^^nbsp;oorzaken voor de impressions

Cassirer ze,gt in verband met deze scherpe onderscheiding tusschen zijn
imnbsp;Bei Locke herrscht, trotz einzelnen gelegentlichen Selbstkorrecturen,

Q. pIInbsp;Anschauung vor, dasz die beiden fundamentalen Erkenntnisz-

fäHf ^ sich auf die beiden Hälften des Seins verteilen: der Sinneswahmehmung
in«nbsp;der „äusseren Existenz, der Selbstwahrnehmung das Gebiet der

voL a^t Zustände anheim. Diese schematische Trennung wird von Berkeley
p^ 278nbsp;Entschiedenheit verworfen. Das Erkenntniszproblem B. 11

-ocr page 76-

Het ééne is, dat in onzen kennisinhoud een gedeehe kan onder-
scheiden worden, waartegenover het kennende subject passief en een
gedeeke, waartegenover het actief staat. „It is not in the power of
the most enlarged understanding to invent or frame one new simple
idea in the mindquot;. De andere grond, die Locke aanhaalt voor de
bevestiging van het bestaan van een „external worldquot; is dat we er
niet van buiten kunnen een onmiddellijke drager en aanleiding voor
de zintuigelijke kennis aan te nemen.

De vraag, door Berkeley aan de orde gesteld, is deze: in hoever
hebben we het recht op grond van een passieven kennisinhoud de
„external worldquot; aan te nemen als de „objectievequot; drager der „im-
pressionsquot;? Een nauwkeurig onderzoek naar het begrip „reflexionquot;
kan hier alleen het antwoord geven. Het blijkt, dat Locke ook daar,
waar hij stelt, dat we in de „sensationquot; te doen hebben met een
objectieve kennis der „external worldquot;, inderdaad niet los komt van
het begrip: ideëele kennisinhoud.

Wanneer de strenge doorvoering van het empiristisch criterium
eischt dat het gebied der wetenschappelijke kennis zich niet verder
uitbreidt, dan tot de wereld der impressions, dan zal de dualistische
onderscheiding tusschen een external experience en een internal expe-
rience plaats moeten maken voor het alleenrecht der „internal ex-
periencequot;. De uiterste grens, waartoe onze ervaringskennis als zoo-
danig kan komen, is dat we een „bewustzijnsinhoudquot; hebben. Dat er
achter dezen bewustzijnsinhoud een wereld zou wonen, die voor de
geestelijke wereld de objectieve basis vormt, is geen resultaat der
waarneming, maar der menschelijke phantasie. Wat Locke leerde
aangaande de begrippen: ruimte, tijd, beweging, zelfstandigheid
enz. dat we met deze begrippen niet te doen hadden met reëele mo-
menten maar met „creaturesquot; and „inventionsquot; of our mind, zou
door Berkeley met evenveel recht doorgetrokken worden tot de
laatste en grootste phantasie, n.1. die eener objectieve werkelijkheid
buiten ons i).

1) Sprekende over \'t begrip substantie, zegt Locke: So that if any one will
examine himself concerning his notion of pure substance in general he will find
he has no other idea of it all. but only a .supposition of he knows not what support
of such quahties. which are capable of producing simple ideas in us; which
qualities are commonly called accidents. If any one should be asked, what is
the subject where in colour or wheigt inheres, he would have nothing to say.
but the solid extended parts: and if he were demanded what is it that solidity
and extension adhere in. he would not be in a much better case than the Indian
before mentioned, who saying that the world was supported by a great elephant,
was asked, what the elephant rested on? To which his answer was, a great
tortoise: but being again pressed on to know what gave support to the broad-
backed tortoise, replied, something, he knew not what. And thus here, as in all
other cases, where we use words without having clar and distinct ideas, we talk
like children; who being questioned what such a thing is. which they know not,
readily give this satisfactory answer, that it is something; which, in tmth, sig-
nifies no more, when so used, either by children or men, but that they know

-ocr page 77-

De leer van Locke zelf geeft voor deze opvatting alle aanleiding.
Waar hij de „sensationquot; stelt als een „external experiencequot; tegen-
over de zoogenaamde „reflexionquot; als een internal experience, daar
ohjkt bij nadere beschouwing die zoogenaamde external experience
niets anders te wezen dan een internal experience.

Het blijkt, dat Locke het begrip reflexion in tweeërlei beteekenis
gebruikt, n.1. in engeren zin en in uitgebreideren zin. Wanneer hij
de „reflexionquot; tegenover de „sensationquot; stelt, als de ,two foun-
tams of knowledgequot;. stelt hij \'t in engeren zin: All ideas\'come from
sensation of reflexion i). De begrippen, die tot ons komen door de
..reflexionquot; zouden gelijk staan met de „internal experiencequot;. Tegen-
over deze ..internal experiencequot; staat dan de ..external experiencequot;.

Volgens dit gebruik van het begrip ..reflexionquot; beheerscht dus
de reflexion, als de ..internal experiencequot;, alleen een deel van onzen
bewustzijnsinhoud. Deze opvatting deelt eveneens Cassirer. Hij
duidt de „Sinneswahmehmungquot; aan als een kennisinhoud, die zich
betrekt op „äussere Existenzquot; en die Selbstwahrnehmung als één,
die zich op „innere Zuständequot; richt.

not what; and that the thing they pretend to know, and talk of, is what they
idea of at all, and so are perfectly ignorant of it, and in the
aark. The idea then we have, to which we give the general name substance,
oemg nothing but the supposed but unknown, support of those qualities we find
exlsUng, which, we imagine, cannot subsist sine resubstante, without something
to support them, we call that support substantial; which, acording to the true
import of the word, is, in plain English, standing under, or upholding. Essay
concerning Hum. Underst. pag.
193. Wanneer iemand zich zelf dus onderzoekt
op de vraag, wat hij eigenlijk onder „substantiequot; verstaat, blijkt dit begrip
zich terug te trekken tot een bloot postulaat. Locke onderscheidt the being of
substance and the idea of substance, d. w. z. de substantie als een reëel moment
en de substantie als een begrip. Welnu als moment of ontologisdi datum is het
niet anders dan een postulaat, waarover zich verder niets zeggen laat dan dat
het is something. Egt;e grond van alles is, dat er iets is (something exists)- een
andere vraag is: what is it? Locke neemt scherp positie tegen het verwijf dat hii
t
moment „substantiequot; zou ontkennen. Hij zegt in dit verband: The other thina
iaid to my charge is aa if I took the being of substance to be doubtful or
rendered it so by the imperfect and illgrounded idea I have given of it. To
which I beg leave to say. that I ground not the being, but the idea of substance
on our accustoming ourselves to support some substratum; for it is of the idea
alone I speak there, and not of the being of substance. And having every where
affirmed, and built upon it, that a man is a substance, I cannot be supposed to
question or doubt of my own being Essay wncerning Hum. Underst. noot pag.
iy2. Het datum of the being of substance (existence) is voor Locke uitgangs-
punt en geen punt van beschouwing, zijn analyse aangaande het begrip: substance
fteett hier, volgens hem. niets mee te maken. Ten opzichte van dit begrip: sub-
stantie. zegt hij: I say they are made up of certain combinations of simple ideas.
Wich combinations are looked upcm. each of them, as one simple idea, though
they are many. Essay concerning Human Underst. pag. 192 (nciot). De zwakke
plaats van deze tegenstelling being of substance en idea of substance, wat
ook als zoodanig door Berkeley in het licht wordt gesteld, is dan: met welk
re^t stellen we achter an idea of substance nog een being of substance?

) Essay concerning Hum. Underst. pag. 151,

-ocr page 78-

Als zoodanig schijnt het begrip reflexion niet de minste moeilijk-
heid op te leveren. Inderdaad is dit maar in schijn zoo i), E. Cassi-
rer spreekt van den: schwierigen Terminus der „Reflexionquot; 2), even-
eens spreekt hij van een: Proteusartiger Begriff der
Reflexion 3),

Het onduidelijke en verwarrende in dit begrip moet hierin gezocht
worden, dat Locke naast de voorstelling van de reflexion als een
deel
van onzen bewustzijnsinhoud, tevens een andere opvatting aan-
gaande dit begrip heeft. Volgens deze laatste, valt
ook \'t gebied van
de ,,sensationquot; onder de „reflexionquot;.

De oplossing voor dit verschillend gebruik van het eene begrip
„reflexionquot; moet gevonden worden in de tweevoudige beteekenis
van het begrip sensation zelf. De „sensationquot; is een
external expe-
rience, voorzoover hiervoor een
objectieve of reëele aanleiding wordt
aangenomen, als
bewustzijnsmoment is zij niet een uiterlijke, maar
een innerlijke ervaring.

Eerst nu wordt het begrijpelijk, hoe Locke ten opzichte van de
„sensationquot; kan spreken van de „external experiencequot; en tegelijker-
tijd van „one source of Ideasquot; terwijl voor hem \'t begrip ,,ideequot;
toch een ideëel moment is.

Deze opvatting, dat elke zintuigelijke gewaarwording, (de sensa-

Alle Schwierigkeiten, die Lockes Essay dem geschichtlichen Verständnis
bietet, legen schon in diesen ersten Anfangssätzen beschlossen. Dasz all unser
Wissen in „Sensationquot; und „Reflexionquot; besteht: dieser Satz ist in seiner Allge-
meinheit so unbestimmt und vieldeutig, dasz jede philosophische Lehre und jede
erkenntnisztheoretische Richtung ihn sich ohne Unterschied aneignen körmte.
E. Cassirer Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 233.

2) Je nach dem Verhältnis, in das man die beiden Grundelemente setzt, je
nach der Deutung die man insbesondere dem schwierigen Terminus der „Re-
flexionquot; gibt, musz man zu völlig verschiedenen Auffassungen und von der
Absicht der Lockensdien Lehre gelangen. E. Cassirer Das Erkenntniszproblem
B. 11 pag. 233.

Um hier (n.1. ten opzichte van het begrip der Reflexion) zu einer sicheren
Entscheidung zu gelangen, musz versucht werden den proteusartigen Begriff der
„Reflexionquot;, der sich alle Wendungen und Wandlungen von Lockes Gedanken
gleichmässig anbequemt, in seiner Entstehung und in einzelnen Phasen seiner
Bedeutung zu verfolgen. E. Cassirer
l3as Erkenntniszproblem B. II pag. 234.

quot;*) Our senses, conversant about particular sensible objects, do convey into
the mind several distinct perceptions of things, according to those various ways,
wherein those objects do affect them. Essay concerning Human Underst. Book
II cap. I pag. 3. I. a. w. onze zintuigen (senses) dragen in den geest over (dó
convey in the mind) waarnemingen der dingen (perceptions of things). Duidelijk
blijkt uit deze voorstelling, hoe, volgens Locke, de zintuigen een bewustzijns-
inhoud oproepen, maar deze bewustzijnsinhouden, beantwoorden weer aan een
objectieve aanleiding (n.1. according to those various ways, wherein those objects
do affect him). Het ééne begrip „sensationquot; of „impressionquot; of zintuigelijke ge-
waarwording, heeft dus deze twee zijden aan zich, dat het een bewustzijnsinhoud
is, eenerzijds, en anderzijds, dat zij een objectieve oorzaak representeeren (objects
do affect him). Deze twee zijden zijn vereenigd in het opschrift van Locke boven
de 6de par. van het 2de boek van zijn Essay, waar hij schrijft: The objects of
sensation one source of ideas, i. a. w. de
voorwerpen voor onze zintuigelijke
gewaarwordingen vormen een bron van onzen
bewasézijns-inhoud.

-ocr page 79-

tion) even goed een bewustzijnsinhoud is, als de zoogenaamde in-
nerlijke gewaarwording (internal experience), is een
uitgebreider
gebruik van het begrip reflexion. Naast de voorstelling, dat de „re-
flexionquot; betrekking zou hebben op een eigen gebied van innerlijke
gewaarwordingen en a.z. onderscheiden blijft tegenover \'t begrip
„sensationquot; i.a.w. \'t begrip reflexion in beperkten zin, staat dus
eveneens de voorstelling, dat de „sensationquot; onder \'t begrip
„innerlijke ervaringquot; valt en in verband daarmede
reflexion is te
noemen. Met deze leer der reflexion in uitgebreideren zin, brengt
Locke dus onze geheele ervaring terug tot het begrip .^internal
experiencequot; i).

Volgens de opvatting van Berkeley houdt Locke\'s critische be-
handeling van onze kennisleer halt voor het dogmatisch vooroordeel,
dat voor een zintuigelijke gewaarwording, als aanleiding, een reëele
of zoogenaamde objectieve oorzaak moet worden aangenomen.
Terecht stelt Berkeley, dat Locke\'s bewering, dat elke zintuigelijke

Locke zegt in dit verband: What perception is, every one will know better
by reflecting on what he does himself, when he sees, hears, feels, etc., or thinks,
than by any discourse of mind. Whoever reflects on what passes in his own
mind, cannot miss it: and if he does not reflect, all the words in the world cannot
make him have any notion of it. This is certain, that whatever alterations are
made in the body, if they reach not the mind; whatever impressions are made
on the outward parts, if ithey are not taken notice of within, there is no percep-
tion. Fire may burn our bodies with no other effect than it does a billet, unless
the motion be continued to the brain, and ithere the sense of heat, or idea of
pain, be produced in the mind, wherein consists actual perception. Essay con-
cerning Human Underst. Book II cap. IX par. 2 en 3. Eveneens: The idea of
perception, and idea of willing, we have from reflexion. The two great and
principal acüons of the mind, which are most frequently considered, and which
are so frequent, that every one that pleases, may take notice of them in himself,
are these two: perception or thinking and volition, or willing. The power of
thinking is called the understanding, and the mind are denominated faculties
Of some of the modes of these simple ideas of reflexion, such as are remem-
brance, discerning, reasoning, judging, knowledge, faith etc., I shall have occasion
to speak hereafter. Book II cap. 6. par. 1. Ten duidelijkste blijkt hoe Locke de
zintuigelijke gewaarwordingen (impressions) voorzoover zij een bewustzijnsinhoud
zijn (perceptions) onder \'t begrip reflexion rekent. Want de „reflexionquot; (the ob-
jects of reflexion) geeft hij weer als „operations of our own mindquot;. Het gebied
van de „impressionsquot; hoort als zoodanig tot de „operations of our mindquot; of
zooals hij \'t ook uitdrukt: what passes in our own mind, when we are
thinking, hearing, feeling, etc.quot;. Voor zoover de „impressionsquot; dus heen wijzen
op een uiterlijke oorzaak, vallen zij onder de sensations in tegenstelling
tot dién inhoud van ons bewustzijn, die niet naar zulk een uiterlijke oorzaak
heen wijst, zooals bijv. het gebied van het willen (volition), oordeelen (judging),
herinnering (remembrance) etc. Volkomen in overeenstemming met Berkeley,
leert dus Locke, dat de „sensationquot;, voorzoover deze een bewustzijnsinhoud is,
valt onder het begrip „internal experiencequot;. Dat zulk een bewustzijnsinhoud
tegelijkertijd zou wijzen op een
objectieven grond voor zijn ontstaan, is wat
Berkeley ten stelligste ontkent. Hier geldt zijn critiek op Locke, dat deze zich
niet houdt aan het empiristische criterium en nog een dieperen grond wil zoeken
voor datgene, wat als ervaringsmoment niet anders kan beteekenen, dan:
bewust\'
zijnsinhoud.

-ocr page 80-

gewaarwording (impression), wijst op een reëele oorzaak, zeer
zeker niet gegrond is in het criterium, waaraan hij alle kennis
toetst, en waarnaar hij de natuur van ons kennen zelf beoordeelt,
n.1. de ervaring.
Als object der onmiddellijke ervaring is ons niet een
zoogenaamde external world gegeven, maar slechts de wereld onzer
voorstellingen.

Het bewustzijn als een geestelijk moment, kan alleen met geeste-
lijke momenten te doen hebben. quot;Wanneer we achter deze internal
experience de phantasie optrekken van een external world, dan heb-
ben we de zuivere basis van het empiristische criterium verlaten.

Zoo blijkt aan de philosophie van Berkeley, hoe de methodische
doorvoering van het empiristisch criterium, volgens welke alleen dat-
gene als kennis geldt, wat door de ervaring als zoodanig gerecht-
vaardigd kan worden, niet uitliep op een zuivere kennis aangaande
een zoogenaamde objectieve werkelijkheid, maar leidde tot het op-
geven dier zoogenaamde objectieve werkelijkheid zelf. I.a.w. de
methodische doorvoering van het empiristisch criterium, deed in
Berkeley dit empirisme omslaan tot een idealisme.

Zijn idealisme is gebaseerd op de opvatting, dat ons alle recht
is ontzegd, de geldigheid (werkelijkheid) van een bewustzijnsinhoud
verder uit te strekken, dan voorzoover zoo\'n bewustzijnsinhoud zich
aan ons geeft, n.1.
als bewustzijnsinhoud. Dit is de zin van zijn uit-
spraak, dat de werkelijkheid (geldigheid) van een idee (existence
of an idea) bestaat in het waargenomen worden i). Als de vraag
gesteld zou worden, ten opzichte van Lxgt;cke en Berkeley, aan wien

It is evident to any one who takes a survey of the djjects of human
knowledge, that they are either ideas actually inprinted on the senses; or else
such as are perceived by attending to the passions and operations of the mind;
or, lastly ideas formed by help of memory and imagination-either compounding,
dividing, or barely representing those originally perceived in the aforesaid ways!
By sight I have the ideas of light and colours, with their several degrees and
variations. By touch I perceive hard and soft, heat and cold, motion and resi-
stance and of all these more and less either as to quantity or degree. Smelling
furnishes me with odours; the palate with tastes; and hearing conveys sounds
to the mind in all their variety of tone and composition. And as several of these
are observed to accompany each other, they come to be marked by one name,
and so to be reputed as one thing. A treatise concerning the Principles of Human
Knowledge by George Berkeley by Ch. P. Krauth, D. D. Philadelphia J B
Lippincott en Co. 1874. pag. 194. Volkomen in den zin van Locke leert dus
ook Berkeley, dat \'t begrip: ding geen reëele. maar slechts ideëele beteekenis
toekomt. Alleen vinden we bij Berkeley niet, wat we bij Locke vinden, n.1. dat
naast de „Idea of Substancequot; nog aangenomen wordt de „Being of Substancequot;.
Zoo lezen we eveneens bij Berkeley: But besides all that endless variety of ideas
or objects of knowledge there is likewise something which knows or perceives
them, and exercises divers operations, as willing, imagining, remembering, about
them. This perceiving, active being is what I call mind, spirit, soul, or-myself.
By which words I do not denote any one of my ideas, but a thhig entirely dis-
tinct from them, wherein they exist, or, which is the same thing, where by they
are perceived for the existence of an idea consists in being perceived, A treatise
conc. the Pr. of Hum. Kn. pag. 194.

-ocr page 81-

van beiden de eer toekomt van de methodische doorvoering van \'t
empiristisch uitgangspunt, dan kan \'t eenige antwoord zijn: aan
Berkeley i). Voor Locke trok de werkelijkheid als object voor onze
kennis zich terug in een transgendente en transscendentale onken-
baarheid; voor Berkeley zal de voorstelling van een zoogenaamde
objectieve werkelijkheid a.z. vervallen. De zoogenaamde „existencequot;
zou plaats moeten maken voor „in het bewustzijn gegeven zijnquot;
(to be perceived). Aan Berkeley komt de eer toe van dc ccnse-
quente doorvoering van het empiristisch criterium.

Op grond van dit criterium heeft men niet het recht een objectieve
basis aan te nemen voor de zintuigelijke gewaarwordingen. Wan-
neer Locke de „external Worldquot; stelt, als een substraat voor onze
„impressionsquot;, doet hij dit niet op grond van de waarneming zelf,
maar alleen op grond van de „mogelijkheidquot; van de waarneming.
Volgens hem, eischt onze
rede een stoffelijk substraat op voor het
hebben van de zoogenaamde zintuigelijke gewaarwordingen. De
„external worldquot; is niet anders dan een postulaat, dat door de
mogelijkheid der kennis als zoodanig gesteld wordt. Dat Locke nog
vasthoudt aan een stoffelijk substraat voor de zoogenaamde „sen-
sationsquot; vindt zijn grond niet in een reëel moment (de objectieve
werkelijkheid) maar in een ideëel moment. Zoo fundeert de empirist
Locke tenslotte z\'n kennisgebouw op een
„ideequot; 2).

1) Berkeley drukt duidelijk uit, dat de grenzen onzer empirische kennis zich
niet verder uitstrekken dan tot het waarnemen van bewustzijnsinhouden, waar hij
zegt: The table I write on I say exists, that is, I see and feel it; and if I were
out of my study I should say it existed meaning thereby that if I was in my
study I might perceive it,or that some other spirit actually does perceive it. TTiere
was an odour, that is, it was smelt; there was a sound, that is, it was heard;
a colour or figure, and it was perceived by sight or touch. This is all that I
can understand by these and the like expressions. For as to what is said of the
absolute existence of unthinking things without any relation to their being
perceived, that is to me perfectly unintelligible. Their esse is percipi, nor is it
possible they should have any existence out of the minds or thinking filings which
perceive them. A treatise conc. the Princ. of Hum. Knowledge pag. 195.

-) Hoe Locke zijn postulaat van een objectieven grond voor onze „percep-
tionsquot; fundeert niet in de waarneming maar in de rede (reason) blijkt, waar hij
schrijft in antwoord aan den Bisschop of Worcester: That we cannot conceive
how simple ideas of sensible qualities should subsist alone, and therefore, we sup-
pose them to exist in, and to be supported by, some common subject, which we
denote by ithe name substance. Which, I think, is a true reason, because it is
the same your lordship grounds the supposition of a substratum on, in this very
page; even on the repugnancy to our conceptions, that modes and actions should
subsist by themselves. So that I have the good luck to agree here with your
lordship: and consequently conclude, I have your approbation in this, that the
substratum to modes or accidents, which is our idea of substance in general,
is founded in this: that we can not conceive how modes or accidents can subsist
by themselves. Essay conc. Hum. underst. noot pag. 193.

-ocr page 82-

III HUME

Het omslaan van de methodische doorvoering van \'t empiristische
kenniscriterium in het agnosticisme

Dieselben Tatsachen, die für Berkeley den
Grund und Ansporn enthielten, über das Gebiet
der bloszen Sinneswahmehmung hinauszugehen,
dienen nunmehr dazu, um uns in dieses Gebiet
festzubannen. So unbefriedigend die Antwort sein
mag, die die Erfahrung auf die Zweifel und Fra-
gen der Vernunft zu erteilen vermag, so unaus-
weichlich bleiben wir an diese Antwort gebunden.

De leer van Locke en Berkeley verschilden in zooverre van el-
kander, dat, terwijl Locke wél het postulaat stelde eener existeerende
werkelijkheid, maar ten opzichte van deze werkelijkheid erkende,
dat zij zich aan alle mogelijkheid van kennis onttrok. Berkeley in
het stellen eener zoodanige werkelijkheid niets anders zag, dan een
„dogmatischquot; vooroordeel.

Op grond van de methodische doorvoering van het empiristisch
criterium ontkende Berkeley elke objectieve basis in den zin van een
concrete existeerende wereld buiten ons; Locke daarentegen, stelde
niet op empirische, maar op „redelijke grondenquot; de mogelijkheid
eener werkelijkheid buiten ons, als de drager van onze „impres-
sionsquot; 2).

Het zoogenaamde idealisme van Berkeley blijkt evenwel niet die-
per te wortelen dan een spirituahsme. Ook de opvatting van Berke-
ley kan zich niet onttrekken aan het „ontologische schemaquot;. Hij
blijft uitgaan van het begrip werkelijkheid als een „objectievenquot;
grond voor onze kennis. Hierin verschilt hij in geen enkel opzicht
van Locke. Het onderscheid tusschen beiden wordt gevormd door
de opvatting van het „wezenquot; dier objectieve werkelijkheid. De
vraag die beide opvattingen kenmerkt, zal zijn: bestaat het wezen
der objectieve werkelijkheid uit een zoogenaamd „reëelquot; moment,
i.a.w. uit een „zijnquot;, dat nog eens buiten of achter den geest moet
worden aangenomen, of bestaat \'t wezen dier objectiviteit in haar
„geestelijkquot; karakter. Het antwoord van Berkeley hierop sluit zich
bij deze laatste opvatting aan. De leer van Descartes dat we
naast een geestelijke werkelijkheid (substantia cogitationis) nog
een andere werkelijkheid moeten aannemen, wordt door Berkeley
ten eenenmale verworpen. Hier hebben we, volgens Berkeley met
niets anders te doen, dan met datgene, wat Baco ons leerde zien als

E. Cassirer Das Erkenntnisproblem B. II pag. 337.

2) In antwoord op den brief van den bisschop van Worcester lezen we-
Your lordship I must own, with great reason, takes notice, that I paralleled
more than once our ideas of substance with the Indian phüosophers he knew
not what, which supported the tortoise. Essay c. H. Underst. noot pag 145

-ocr page 83-

een psychologischen schijn, een idolum mentis. Door Berkeley
wordt dus niet het ontologisch uitgangspunt ontkend, waarbij het
begrip kennis een object opeischt, dat gekend wordt, ontkend wordt
alleen, dat deze „objectiviteitquot; buiten den geest zelf gezocht moet
worden. Er bestaat voor hem alleen een geestelijke existentie en de
opvatting van een stoffelijk substraat voor onzen kennisinhoud is een
waan. Als dergelijke geestelijke werkelijkheden onderscheidt hij dan:
de Goddelijke geest, en de ideeën, die zelf weer een soort wereld
van geestelijke substanties of geestelijke wezenheden zijn. De
ontwikkeling van zijn leer wordt dan, dat God als de Spiritueele
Werkelijkheid bij uitnemendheid in ons als individueele spiritueele
werkelijkheden de ideeën oproept. Er bestaat een groote overeen-
komst tusschen de leer van Berkeley en Malebranche. Ook Male-
branche leert, dat God bij ons de ideeën oproept. Maar voor Male-
branche zijn de ideeën, die God in ons oproept, ontleend aan een
stoffelijk substraat. Met deze aanname van een stoffelijk substraat
breekt Berkeley, om hiervoor alleen een geestelijk substraat te laten
gelden.

Hier is de plaats, dat Hume ingrijpt in de leer van Berkeley op
grond van dezelfde methodische doorvoering van het empiristische
criterium.

Aan Locke kwam de eer toe voor het eerst het postulaat van deze
methodische doorvoering gesteld te hebben. In verband hiermede
trok voor hem de werkelijkheid zich in een volle onkenbaarheid
terug. Het laatste, waartoe hij komen kon, was de eisch van een
stoffelijk postulaat voor onze „sensationsquot;; de philosophie van het
„he-knew-not-whatquot;. En zelfs deze abstracte gedachte kon door
hem niet meer zuiver empirisch, maar alleen „redelijkquot; (by our
reason) worden gefundeerd. Tevens was hiermede de bodem van
het empirisme verlaten, en staat hij op den grondslag van de leer
van de Common Sense. Berkeley breidde de leer van Locke in empi-
ristischen zin uit. Waar Locke aan zijn empirisme een halt toeroept,
daar trekt Berkeley de lijnen door. Als het eenige ware datum blijft
niet een veronderstelde wereld achter onzen geestelijken inhoud,
maar die geestelijke inhoud zelf over i).

There is therefore some other Spirit that causes them; since it is repugnant
that they should subsist by themselves. Berkeley Treatise concerning the princ. of
the Hum. Knowl. pag, 275. Hier hebben we niet meer te doen met een waarneming
maar met een conclusie. Evenals Locke op grond van de rede een stoffelijk sub-
straat opeischt voor de zintuigelijke waarnemingen, zoo verlaat ook Berkeley hier \'t
enge pad van de zuivere waarneming en eischt op grond van de rede een
geestelijk substraat op voor den inhoud van ons bewustzijn. Wanneer hij zijn
systeem uitbouwt tot een metaphysica, doet hi dit dus niet op grond van de
waarneming, maar op grond van het syllogistische denken, \'t zelfde syllogistische
denken, dat door den empirist Baco zoo ver van zich af wordt geworpen. Op
grond van dit denken eischt hij voor de dragers van de ideeën „the spiritsquot; op,
evenals hij op dezen zelfden grond, weer een hoogsten Geest (God) opeischt,

-ocr page 84-

Hume volgt Berkeley, in zoover deze een empiristische critiek op
Locke geeft. Wanneer hij op zijn beurt een metaphysica gaat op-
bouwen en in plaats van een stoffelijk substraat een geestelijk
substraat voor onze ideeën aanneemt, is Berkeley voor Hume van
geen belang meer i).

Het eenige object voor onze kennis is onze bewustzijnsinhoud.
Ten opzichte hiervan onderscheidt hij dan ideeën van sterkere en
zwakkere intensiteit. Als de eerste komen de „impressionsquot; in aan-
merking, als de tweede de herinnering aan deze
„impressionsquot; 2).

Is reeds het uitgangspunt van Hume, dat onze bewustzijnsinhoud
a.z. het eenig object van onze kennis vormt, afdoende voor elke
mogelijkheid van het stellen eener metaphysische
werkelijkheids),

jnbsp;^^nbsp;dit verband zegt Berkeley: Spirits

and Ideas are things so wholly different, that when we say ..they existquot;
..they are knownquot; or the like, these words must not be thought to signify any-
thmg common to both natures. Berkeley Treatise conc. the Pr. of the Knowl
pag. 272.

1) Waar Berkeley de waarneming verlaat als het eenig richtsnoer bij de
bepahng van onze kennis, volgt Hume hem niet verder. Voor Hume is Berkeley
alleen van belang voor zoover hij een methodische critiek geeft op Locke

) Every one will readily allow, that there is a considerable difference
betwixt the perceptions of the mind, when a man feels the pain of excessive
heat or the pleasure of moderate warmth, and when he afterwards recalls to his
memory this sensation, or anticipates it by his imagination. Essays concemina
Human Understanding bij David Hume Londen 1748. Met deze woorden opent
Hume zijn studie aangaande \'t menschelijk begrip. Het uitgangspunt van het
geheele gebouw, dat hij zal optrekken, ligt dus in \'onzen bewustzijnsinhoud als
zoodanig: het hebben van impressions. Bij Hume komt het begrip: sensation op
den achtergrond om plaats te maken voor \'t begrip: perception en impression
„On the contrary, all impressions, that is, all sensations, either outward or
inward, are strong and sensiblequot; Essays conc. Hum. Underst. pag. 28. Als Hume
raderscheidt tusschen outward en inward, doet hij dit in aansluiting met Locke.
Die bewustzijnsinhouden, waar tegenover we passief staan zijn „outwardquot; die
waar tegenover we „actiefquot; staan, zijn: inward! Deze .gelijkstelling van !.sen-
sationquot; met „impressionquot; wijst eveneens in de richting dat de geheele experience
teruggebracht wordt tot een internal „experiencequot;. Bij de behandelhig van Locke
bleek reeds hoe \'t begrip sensation
itvee zijden aan zich had, n.1. één, die duidde
op een stoffelijk substraat (de uiterlijke oorzaak voor de „sensationquot;) en één
op grrad waarvan het duidelijk was. dat de ..sensationquot; tevens een bewustzijns-
inhoud was In dit laatste geval viel \'t begrip „perceptionquot; en „impressionquot; samen
In tegenstelling tot Locke en in overeenstemming met Berkeley, neemt Hume \'t
begrip sensation alleen als bewustzijnsinhoud. Zoo kan Hume zeggen- By the
term „impressionsquot; then, we mean all our more lively perceptions, when we
hear, or see, or feel or love, or hate, or defire, or will. Essays concern. Hum
Underst. pa^ 23. A1 hetgeen, wat door Locke onder de sensation werd gebracht
wordt door Hume genomen onder de „impressionquot; of „perceptionquot;. Here therefore
we may divide all the perceptions of the mind into two classes or species which
are distinguished by their different degrees of force and vivacity Essays conc
Hum. Underst. pag. 22.nbsp;7 / .

3) \'t Is a question of fact (i.a.w. een gegeven voor onze waarneming),
whether he perceptions of the senses be produced by external objects, resemblina
flebruikelijke opvatting): How shall this question be deter-
mind? By experience surely, as all oher questions of a like nature But here

-ocr page 85-

hetzij als „real existencequot; in den zin van Locke, hetzij als „spiritual
existencequot; in den zin van Berkeley, zijn psychologisch onderzoek
naar het verband (connexion) onzer begrippen zal in deze het beshs-
sende woord spreken. Ten slotte wortelt alle ontologie in de zooge-
naamde objectieve opvatting der causaliteit i).

Hume ontneemt aan de causaliteit alle „reëelequot; beteekenis door
de leer der „ideeënassociatiequot;. Hij maakt een scherp onderscheid
tusschen een ,.beschrijvende en een ,,bewijzendequot; kennis. Alleen als
beschrijvende kennis is onze kennis
zuiver wetenschappelijk te noe-
men. Dit begrip „beschrijvende kennisquot; beweegt zich dan weer
streng methodisch binnen de grenzen van een kennis, die zich alleen
richt op onze ,,bewustzijnsinhoudenquot; 2), Onze bewustzijnsinhoud,

experience is, and must be entirely silent. The mind has never any thing present
to it but the perceptions, and cannot possibly reach any experience of their
connexion with objects. The supposition of such a connexion is, therefore, with-
out any foundation in reasoning (n.L aangezien onze kennis slechts kennis is voor-
zoover zij ervaringskennis is, of kennis „of factsquot;).

Zoowel Locke als Berkeley hadden voor onzen bewustzijnsinhoud eene
oo^ak opgeeischt. De eerste had deze oorzaak gezocht in een reëel moment.
„Than we cannot conceivequot;, zegt Locke, „how simple ideas of sensible qualities
should subsist alone; and therefore we suppose them to exist in, and to be
^pported by some common subject, which we denote by the name substance.quot;
Essay conc. Hum. Understanding noot pag. 194. In tegenstelling tot Locke
zwkt Berkeley deze oorzaak in een spiritueel moment, namelijk God. „It is
therefore plain,quot; zegt hij, „that nothingf can be more evident to any one
that is capable of the( least reflexion than the existence of God, or a Spirit
who is intimately present to our minds, producing in them all that variety
of ideas or sensations which continually affect us, on whom we have
an absolute and entire dependence, in short „in whom we live, and move, and
have our beingquot;. Treatise conc. the Princ. of Hum. Knowl. pag. 277. Waar Hume
op psychologischen grondslag de
idealiteit (idealiteit voor Hume gelijk aan:
bewustzijnsinhoud) van de causaliteit aantoont en hiermede aan alle ontologie
de basis ontneemt, daar zal Kant later op logischen grondslag het begrip der
causaliteit als een
vorm van ons kennen doen zien. Sprekende over de categorieën,
zegt Kant: Dieses ist nun die Verzeichnung aller ursprünglich reinen Begriffe
der Synthesis, die der Verstand a priori in sich enthält und um deren \\Villen er
auch nur ein reiner Verstand ist; indem er durth sie allein etwas bei dem Man-
nigfaltigen der Anschauung verstehen, d.i. ein Object derselben denken kann.
Immanuel Kant Kritik der reinen Vernunft von Theodor Valentiner lOde druk
Leipzig 1913 pag. 130.

2) Wat betreft de tegenstelling: beschrijvende kennis en bewijzende kennis,
trekt Hume de zelfde scheiding als Locke. De eenige ware kennis, als die kennis,
die ons niet aleen leert, hoe iets is, maar ons tevens doet zien, dat iets zoo zijn
moet. is de verklarende of bewijzende kennis. Met deze kennis kunnen we even-
wel ten opzichte van \'t gebied van het
feitelijk gegevene niets beginnen. De
kennis van het gebied van het feitelijke (matter of fact) opent zich voor ons
alleen voorzoover het zich laat waarnemen. Ten opzichte van de waamemings-
kennis staan we dus voor deze verhouding, dat ze in verband met het feitelijk
.gegevene, de
eenige mogelijke kennis is, maar tevens als zoodanig een kennis
is, die ons slechts in
beperkten zin „,kennisquot; geeft. Zoo zegt Hume: Matters of
fact, which are the second objects of human reason (the first objects of human
reason or enquiry zljn de „relations of ideasquot; of het verband, dat wij tusschen
de „feitelijke gegevenhedenquot; (impressions) leggen) are not assertained to us in

-ocr page 86-

is het éénige datum, (matter of fact), het eenige, waaraan een
„existencequot; kan worden toegekend. Het geheele begrip „oorzaakquot;
kan, volgens Hume. tot een „ideëelquot; of „subjectiefquot; moment worden
terug gebracht. Wij nemen niet
waar, dat faktor A de oorzaak is
van faktor B. Wat wij, in den strengen zin van het woord, waar-
nemen, is dat de faktoren A en B steeds in elkanders gezelschap
aangetroffen worden. Wij zijn
gewend een zelfde volgorde van
bewustzijnsinhouden aan te treffen. Dit feit nu brengt als psycho-
logischen neerslag, het begrip der causaliteitsbetrekking te weeg.
Zoo wordt in de factor A de „oorzaakquot; gezien voor het optreden
van de factor B. Het begrip „oorzaakquot; is dus niets anders dan een
psychologische schijn, i.a.w. datgene wat Baco ons leerde zien als
een waan. Terwijl wij meenen met een „reëelquot; begrip te doen te
hebben, zien we in werkelijkheid slechts in den spiegel van onze
eigen geestelijke gesteldheid.

Maar met het prijs geven van de reëele beteekenis van het begrip
„causahteitquot; verliest tegelijkertijd het begrip werkelijkheid, in den
ontologischen zin van een „substraatquot;, alle reden van bestaan i).
Volgens Locke had op grond van de methodische doorvoering van

the same manner; nor is our evidence of their truth, however great of a Hke
imture with the foregoing. The contrary of every matter of fact is still possible
because it can never imply a contradiction, and is conceived by the mind with
equal distinctness and facility, as if ever so conformable to truth and realitv
lhat the sun will not rise to-morrow is no less intelligible a proposition, and
implies no more contradiction, than the affirmation, that it will rise: We should
in vain, therefore, attempt to demonstrate its falshood. Were it demonstrately
false It would imply a contradiction, and could never be distinctly conceived
Essays concern. Hum. Underst. pag. 48. Tegenover deze kennis,
welke kennis zich betrekt op het gegevene (matters of fact) en nooit kan op-
L wnbsp;noodzakelijke kennis, staat dan die kennis, die

aeeft AK e^n inSnbsp;noodzakelijke kennis

geeft. Als een zoodanige kennis brengt ook Hume de wiskunde naar voren.

Tegenover de kemiis als een kennis van de „matters of factquot; of een kennis op

grond van de waarneming (kennis a-posteriori) staat de kennis van de wiskunde

So^oMi^TrlTTthnbsp;h\'^^^de zegt Hume:

Proposities of this kind (n.1. onze mathematische kennis) are discoverable by

üni^^rT^nbsp;dependance on what is anywhere existent in

the universe. Tho there never were a true circle or triangle in nature, the oro-
positions, demonstrated by Euklid would for ever retain all their truth anZvt

Understanding pag. 48.

1nbsp;we entertain any suspicion, that a philosophical term is

employed without any meamng or idea (as it is but too frequent) we need but
enquire, from what impression is that supposed idea derived? And if it be im-
I^sibk to assign any, this will serve to confirm our suspicion. By bringing
ideas into so dear a tight, we may reasonable hope to remove all dispute, that

\'■^•quot;y-nbsp;cone. Hum. Underst.

pag. 28. Duidelijk spreekt Hume hier uit, hoe wetenschappelijk genomen, de
eenige mogelijkheid een begrip te fundeeren is. zoon begrip terug te brenaen
tot de impressions waarvan het is afgeleid. Slechts aan de werkelljkh^eid (rcalitv)
der impressions, kan zoo n begrip zijn ware objectiviteit ontleenen. De laatste en
eenige grond der werkelijkheid blijven dus de impressions.

-ocr page 87-

het empiristisch criterium, de werkelijkheid zich in een volkomen,
onkenbaarheid terug getrokken, volgens Hume zou niet eens het
stellen eener dergelijke werkelijkheid toelaatbaar zijn.

Zoo blijkt uit de leer van Hume, wat reeds ten deele bleek uit
die van Berkeley, dat het empirisme, als kennisleer, aan eigen metho-
dische doorvoering zijn einde vindt i). Binnen het ontologische
schema, waarin alle denken tot op Kant noodzakelijkerwijze bevan-
gen blijft, en op grond waarvan het begrip „kennenquot; niet los ge-
maakt kan worden van een werkelijkheid, die zich kennen laat,
moest het resultaat waartoe Hume, methodisch opbouwend,
gekomen was in flagrante tegenspraak blijken met elke voor-
stelling, die maar eenigszins aan het begrip kennis kon worden ver-
bonden, Onder de streng empiristische belichting bleek \'t begrip:
wetenschappelijke kennis in te schrompelen tot een kennis van een
los samenhangende hoeveelheid van bewustzijnsinhouden, waaraan
elke zin ontvalt. Paradoxaal zou men zich ten opzichte van Hume
zóó kunnen uitdrukken, dat het eenige positieve resultaat van zijn
leer
hierin bestaat, dat wat het feitelijk gegevene (matters of fakt)
betreft, tot geen „positievequot; kennis te komen is.

Het laatste woord van het empirisme, zal het scepticisme zijn 2).
Het feit, dat Hume zelf zijn scepticisme onderscheiden wil zien van
een scepticisme in absoluten zin, brengt hieraan niets geen verande-
ring. Met \'t begrip absoluut scepticisme bedoelt Hume de leer, die alle

In verband hiermede zegt Cassirer: Was Hume in der Kritik der Substanz-
begriffs wie in der des Kausalbegriffs in sich erlebt, das ist der Zusammenbruch
dieses sensualistischen Grundschemas der Erkenntnisz. den er freilich als Unter-
gang des Wissens überhaupt empfinden und schildern musz. Weil die Annahme
eines unbekannten substantiellen ..Trägersquot; der Sinnes- und Selbstwahmeh-
mungen willkürlich und unbeweisbar ist, darum ist auch die begriffliche Function,
kraft deren wir die Empfindungen zu gesetzlicher Einheit zusammenschliessen.
recht- und grundlos, wenngleich wir niemals daran denken können, sie auf zu
neben und entbehrlich zu machen. Wir durschauen die Illusion, ohne sie zerstören
zu können. E. Cassirer Das Erkenntniszproblem B. 11 pag. 386 en 387.

Hume geeh zijn leer zelf weer als een gematigd of philosophisch scepti-
cisme. Hij had ook kunnen spreken van een „relatiefquot; scepticisme in tegenstelling
tot absoluut scepticisme. Het feit, dat hij blijft uitgaan van een „gegevenquot; en de
werkelijkheid (reality) hiervan, en eveneens de mogelijkheid erkent op grond
der waarneming dit gegeven (matters of fact) te kennen, maakt, dat hij zich niet
zonder meer onder de sceptici wil rangschikken. Een scepticus beteekent voor
hem iemand, die er zijn eer in stelt aan alles tc twijfelen. Zoo kan hij zeggen in
dit verband: It may seem a very extravagant attempt of the sceptics to destroy
reason by argument and ratiocination; yet this is the grand scope of all their
enquiries and disputes. Essays conc. Hum. Underst. pag. 241. Van dlt scepti-
^sme, dat de mogelijkheid van elk oordeel als zoodanig wil aangrijpen, zegt hij:
iNothing can be more sceptical or more full of doubt and hesitation, than this
scepticism itself. Essays conc. Hum. Underst.,
pag. 144. Hiertegenover stelt hlj
dan dat er een volkomen kennis is (een kennis, die niet alleen weet, dat iets
^ is. maar ook dat iets zoo zijn moet) binnen de grenzen van de wiskunde.
Maar met dit gebied houdt deze volkomen kennis dan ook op. Deze soort van
kennis kunnen we niet uitbreiden op het gebied van het feitelijk „gegevenequot; (mat-

-ocr page 88-

mogelijkheid eener positieve uitspraak buiten sluit. Van die ziide
genomen, is
zijn leer géén scepticisme. Hume komt tot een „posi-
tieve begrenzing onzer kennismogelijkheid. Die begrenzinq zelf
evenwel is, van uit \'t ontologische standpunt bezien, niet anders dan
een
kennis-negatie. Zoo is Hume in den grond der zaak datqene
wat hij niet zijn wil, een
scepticus.

ters of fact). Ten opzichte van het gebied van het „geflevenequot; Iaat zich alleen een
beschrijvende kennis opstellen. Dit gebied opent zich alleen voor ons, vÏÏrz™
het zich aan ons openen „kan , n.1. als object der waarneming. Zoo zegt Hume-
It seems me that the only object of the abstract sciences or of
demonstraUo^is
q^ntity and number and that all attempts to extend this more
perfect sSes
of knowledge beyond these founds are mere sophistry and illusion Essays crac
Hum Underst. pag. 252, en eveneens: All other enquiries of man reja^d Sy
matter of fact and existence, and these are evidently incapable of dem^tration
Essays concern. Hum. Underst. pag. 253. Wat bet resultaat is van ^e S
quines regarding only Matter of Factquot; leert Hume, waar hij zegt: It JeeiL\'Sso
evident, that when men follow this blind and powerful
instinct of naturk thev
always suppose the very images, presented by the senses, to
be the external
objects, and never enter^in any suspicion,
that the one are nothing LrreSe
sentations of the other. This very table, which we see white, and
which wXl
hard,
is beheved to exist, independent of our perception, and to be somethinq
external to our mmd. which perceives it. Our presence bestows
not beSronIt
Our absence annihilates it not. It preserves its existence, uniform and entire ^de-
pendent of the situation of intelligent beings, who perceive or conte^btrit
But this umversal and primary opinion of all men is soon
destroyed by the sliah-
test phibsophy, which teaches us, that nothing can ever be preient to the 3
but an image or perception, and that the senses are only the inlets, thro\' Xch
these images are received, without being ever able to produce
any TmmSate
intercourse betwixt the^nd and the object. Essays concerning
San Under!

Sann^^nn.nbsp;^Itnbsp;Werkelijkheid die als basis e?ner we£-

schappelljke kennis standhoudt, is onze bewustzijnsinhoud als een veelheid vTn
los samenhangende
„impressionsquot;.nbsp;veeineia van

-ocr page 89-

III HET RATIONALISME

De instorting van de oude Aristotelische natuurphilosophie op
grond van de nieuwe natuurwetenschap bleek van het allergrootste
gewicht te zijn voor de ontwikkeling van de kennisleer.

Tegenover den waan van de mogelijkheid eener natuurverklaring
bracht de nieuwere natuurwetenschap de kennis der natuur terug tot
de grenzen eener beschrijvende natuurkennis. Niet naar het „wezenquot;
van de „bewegingquot; werd meer gezocht, maar naar de wetten, die
binnen het gebied der beweging zelf golden. Het verwijt uit het
Aristotelische kamp, dat de z.g.
exacte natuurwetenschap het begrip
„natuurwetquot; gebruikte zonder voor dit begrip een
verklaring te kun-
nen geven, werd door hen aanvaard. Het „nieuwequot; in deze weten-
schap is haar
methodisch uitgangspunt. Het is de vraag binnen
welke grenzen de mogelijkheid eener natuurkennis ligti).

De beteekenis van Descartes bleek te zijn, dat hij deze vraag van
het bizondere gebied der natuurkennis overbracht op het algemeene
gebied van de kennisleer. Wat zijn de ware grenzen van onze ken-
nis? Dit zal het uitgangspunt worden, dat na Descartes het specula-
tieve denken beheerscht.

Deze vraag naar de „grenzenquot; of de „mogelijkheid van onze ken-
nisquot;, bleek naar twee richtingen uiteen te vallen. Twee geestesrich-
tingen zullen van nu af aan tot Kant toe, de philosophie beheerschen,
het rationalisme en het empirisme.

Als de grondlegger van het rationahsme kon Descartes zelf, als
die van het empirisme Baco genoemd worden.

Het rationalisme stelde de mogelijkheid op grond van het denken
(ratio) te komen tot een kennis der existeerende werkelijkheid. Dit
was het algemeene schema, waardoor het rationalisme zich van het
empirisme onderscheidde. Onder de „kennis door de ratioquot; of de
„kennis op grond van het denkenquot; moest, naar de opvatting van het
voor-Kantische denken,
die kennis verstaan worden, die we buiten
de zintuigen om hebben. Hier tegenover stelde het empirisme de
ervaring als de eenige mogelijkheid tot kennis. Baco nam den strijd
op tegen het syllogisme. Wie meent met zijn denken te kunnen
opklimmen tot een kennis der concrete werkelijkheid, richt zich niet
met zijn kennis daar de te kennen werkelijkheid zelf, maar dwingt

Sprekende over Leonardo da Vinei 2e,gt Vorländer: der Naturphilosophie
der Renaissancezeit hafteten immer noch metaphysische, wenn nicht gar theo-
logische Vorurtheile an. Erst das siebzehnte, das so genannte naturwissenschaft-
liche Jahrhundert legt in der mathematischen Naturwissenschaft (Mechanik) den
Grund einer rein kausalen Erkenntnisz der Natur und befreit das wissenschaft-
liche Denken endgültig von dem kirchlichen Joche. Die moderne Philosophie ist
nicht von den phantasiereichen Naturphilosophen, sondern von den Vertretern
strengen naturwissenschaftlichen Methode begründet oder doch vorbereitet
worden. B. 1 pag^ 331.

-ocr page 90-

omgekeerd die objectieve werkelijkheid binnen het keurslijf van onze
begrippenwereld. (Neque enim arctandus est mundus ad engustias
intellectus quod adhuc factum est, sed expandendus intellectus et
laxandus ad mundi imaginem recipiendam, qualis invenitur).

Dit postulaat van het empirisme, dat onze kennis aangaande de
concrete werkelijkheid alleen in zoover een reëele werkelijkheid is,
als die concrete werkelijkheid daarin zelf tot uiting komt, zou door
Locke opnieuw aan een methodisch onderzoek onderworpen worden.
Stelt Descartes de vraag naar een methodische kennis in het alge-
meen, Locke zal deze vraag herhalen voor het begrip „ervarings-
kennisquot; a
.z. Het nieuwe uitgangspunt zal worden: binnen welke
grenzen valt op grond eener methodische doorvoering van het empi-
ristisch criterium, het begrip „ervaringquot;. Het antwoord hierop zal
blijken te zijn, dat de zoogenaamde concrete werkelijkheid
zioh in een volkomen onkenbaarheid terug trekt. Deze werke-
lijkheid zelf zal ten slotte niet op grond van de „empiriequot; gesteld
mogen worden, maar op grond van de „redequot;. De geheele beteeke-
nis van de concrete werkelijkheid bepaalt zich tot het pos-
tulaat, dat voor de zintuigelijke gewaarwordingen (sensations) een
stoffelijk substraat moet worden aangenomen. Dit stoffelijk sub-
straat als verklaringsmogelijkheid voor onze „impressionsquot; is het
laatste woord, dat aangaande de concrete existeerende werkelijkheid
gesproken kan worden. Maar ook dit laatste woord zal blijken geen
stand te houden. Terecht laat Berkeley zien, dat het uitgaan van
een „stoffelijkquot; substraat niet anders is dan een dogmatisch voor-
oordeel. Hier tegenover stelt hij het „geestelijkequot; substraat. Totdat
tenslotte Hume op grond van de leer der ideeënassociatie zal aan-
toonen. dat het uitgaan van het begrip substraat zelf vanuit critisch
empiristisch standpunt niet te verdedigen is.

De veronderstelling, waarop de metaphysica berust, dat het begrip
„kennenquot; een substraat, hetzij stoffelijk, hetzij geestelijk opeischt,
wortelt in een reëele of metaphysische opvatting van \'t begrip
nood-
zakelijkheid.
Hume doelt hiermede op de algemeene voorstelling:
zal er iets te
kennen zijn, dan moet er een reëele oorzaak voor die
kennis zijn. Tegenover deze opvatting deed Hume zien. dat \'t begrip
noodzakelijkheid van huis uit niet een reëel maar een ideëel begrip
is. Het is een creatie van onzen eigen geest.

Met het loslaten van dit begrip „substraatquot; i) als den objectieven
grond voor onze kennis, heeft het empirisme alle beteekenis ver-
loren. Binnen het schema eener ontologische kennis, is het daar-
mede geworden tot een scepticisme en agnosticisme.

1) Deze voorstelling, dat wi] iets in een bepaalde „volgordequot; waarnemen
lä even onjuist als de stelling, die hij bestrijdt, dat wij de „noodzakelijkheidquot;
zouden waarnemen. Had Hume datgene, wat hij ten opzichte van de „nood-
zakelijkheid leert, toegepast op de mogelijkheid iets in een bepaalde „volaordequot;
waar te nemen, dan had hij niet eens tot zijn „associatieleerquot; kunnen komen

-ocr page 91-

Het algemeene schema, waarbinnen het rationahsme viel, was
het uitgaan van de mogelijkheid met ons denken tot een kennis der
concrete werkelijkheid te komen.

Binnen dit schema bleek het rationalisme zelf in drie geestesstroom
mingen uiteen te vallen: het idealisme, het parallelisme en \'t rationa-
lisme in engeren zin. Het uitgangspunt, dat het mogelijk is, door de
ratio een kennis der existeerende werkelijkheid te verkrijgen, kon
onder één begrip samengevat worden als een
adaequate kennis-
opvatting.

Dit begrip bleek zich op zijn beurt te differentiëeren in een
„absolutequot; en een „relatievequot; adaequate kennisopvatting.

Het idealisme en parallehsme konden als zoodanig tegenover
het rationalisme in engeren \'zin gesteld worden. Bij de beschou-
wing over Descartes werd het duidelijk hoe deze denker zoowel van
het idealisme, parallelisme als rationalisme in engeren zin de grond-
legger is te noemen. Zijn inzicht, dat onze kennis zijn oorsprong niet
vindt in de concrete werkelijkheid buiten \'t denken, maar in de
„begrippenquot; zelf, maakte hem tot een idealist.

Dit idealistische uitgangspunt komt in conflict met \'t ontologische
schema, waarbinnen ook
zijn kennisopvatting als voor-Kantisch den-
ker besloten blijft. Op grond hiervan
blijft \'t begrip kennis nood-
zakelijk gebonden aan de opvatting, dat elke kennisinhoud een
uiting
beteekent eener objectieve werkelijkheid, of een werkelijkheid buiten
óns, een werkelijkheid die
gekend wordt.

Zoo waar als het voor Descartes is, dat de kennis aangaande
het concrete stuk „wasquot; niet door dat concrete stuk „wasquot; zelf
wordt voortgebracht, maar door de idee „wasquot; die
in ons leeft, zoo
waar is het anderzijds dat in de idee „wasquot; een kennis aangaande
het concrete stuk „wasquot; tot uiting komt. De kennis door de ideeën is
niet een kennis van nergenshuize, en evenmin kan deze ,,ideëelequot;
kennis een onmiddellijke uiting der „reëelequot; werkelijkheid zijn. Deze
twee opvattingen houden elkander in evenwicht.

In deze vraag, hoe het mogelijk is, dat een „ideëelequot; kennisinhoud
een uiting eener „reëelequot; werkelijkheid is, ligt tevens de basis van
\'t parallelisme. Waar Descartes eindigt, daar zullen zijn jongeren
aanvangen. Wanneer de ideëele wereld der begrippen (de cogitatio),
die als het absoluut andere staat tegenover de wereld van het „reëelequot;
(de extensio), toch een kennis dezer concrete werkelijkheid is, dan
moet dit hierin gezocht worden, dat de cogitatio en de extensio als
twee zijden van één en dezelfde werkelijkheid zijn te beschouwen.
In de leer van het ,,cogito ergo sumquot;, geeft Descartes een onmid-
dellijke aanleiding tot dezen gedachtengang. Laat ten slotte al dat-
geen,
wat het denken denkt onwaar zijn, tenslotte blijft deze waar-
heid intakt,
„dat het denken denktquot;. Hiermede meent Descartes de
„gesteldheid van het denkenquot; aangetoond te hebben, \'t Denken

-ocr page 92-

komt zelf een „existentiequot; toe. i) Deze existentie van het denken is
dan een „ideëele existentiequot; of „ideëele substantiequot;, die a.z. tegen-
over de „reeele substantiequot; staat. Terwijl Descartes niet verder gaat
dan het constateeren van de mogelijkheid van twee substanties is
hier toch de grond gelegd voor de leer van de eenheid der tegen-
deelen. Het mag waar zijn, dat de reëele en ideëele substantie twee
tegenstellingen inhouden, \'t is even waar. dat deze twee tegenstellin-
gen elkander in het ééne begrip substantie ontmoeten. Op dezen
grondslag, dat wat tegengesteld is. tevens in wezen een eenheid
inhoudt, bewegen zich de parallelistische systemen ih de kennisleer.
Zoowel het voor-Kantisch ideahsme als het parallelisme gaan van
een „relatievequot; adaequate kennisleer uit. De opvatting, dat het on-
mogehjk is, met \'t denken te komen tot een kennis der concrete wer-
kelijkheid eenerzijds en de opvatting, dat het evenzeer onmogelijk
aan te nemen is. dat de beteekenis van ons denken niet verder gaat
dan die eener ..fantasiequot;, houden elkander in evenwicht. Mét het
empirisme stelt dus zoowel het idealisme als het parallelisme. dat
onze kennis op grond van de ..begrippenquot; (de kennis door de ratio)
een .^ideëelequot; kennis is (een kennis, die haar wortel in ons denken
zelf heeft) maar terwijl het empirisme aan deze „ideëelequot; kennis
alle „reëelequot; beteekenis ontzegt, kent het idealisme en parallelisme
onder ..reservequot; een reëele beteekenis hier aan toe. Tegenover het
uitgangspunt eener ..relatievequot; adaequate kennisopvatting, geeft het
rationahsme-in-engeren-zin een ..absolutequot; adaequate kennisleer
Ook voor déze opvatting moet de grond bij Descartes zelf gezocht
worden. ..Waarquot; (verum) is. wat ik met ..noodzakelijkheidquot; in zie
(clara perceptio). en wat „waarquot; is. is tegelijkertijd ook „ietsquot; (quod
verum, aliquid est). Zoo is \'t mogelijk op grond van het denken on-
middellijk tot een kennis van \'t zijn te komen. Stelde Descartes als
idealist de grenzen van onze ..ideëele kennis, in
dien zin. dat elke
kennisinhoud, dien we
niet aan de concrete werkelijkheid ontleenen.
daardoor ophoudt een ..reëelequot; kennis te zijn. maar \'n „ideëelequot; ken-
nis is (zooals zijn voorbeeld van \'t stuk „wasquot; duidelijk maakte)
als rationalist-in-engeren-zin stelt hij. dat een kennisinhoud alleen
dan ..ideëelquot; is. wanneer het subject hiertegenover een „zelfstan-
digequot; plaats inneemt, i.a.w, wanneer een ..kennisinhoudquot; willekeurig
door \'t subject gesteld wordt. Het feit alleen, dat ik me iets kan
voorstellen, maakt iets nog niet tot een ..werkelijkequot; of ..reëelequot;
kennis. Eerst wanneer ik in een passieve relatie of in een \'verhou-

Descartes verwaarloost hier \'t onderscheid tusschen „geldenquot; en exis-
teeren . Zijn uitgangspunt
van het „cogito ergo sumquot; is niet n logisch.\'maar
een psychologisch
gefundeerde gedachtengang. De veronderstelling, dat dc
„existentie ooit te
bewijzen zou wezen, is een duidelijk voorbeeld van dataene
waartegen Baco juist gewaarschuwd heeft, n.1. de fout van de „oebiedsver-
menging Het gebied van het denken kan ons nooit iets te zeggen hebben
omtrent t gebied van het zijn.nbsp;quot;woen

-ocr page 93-

ding eener noodzakelijke gebondenheid sta tot eigen kennisinhoud,
heb ik te doen met een reëele kennis, i.a.w. met een kennis, waarin
de metaphysische werkelijkheid zelf tot uiting komt.

Voor zoover het denken ons dus een ..noodzakelijkequot; kennis
geeft, komt hier de werkelijkheid, of het wezen der werkelijkheid
zelf aan het hcht. Zoo kunnen we met ons denken opklimmen tot
een volkomen adaequate kennis. Hier ziet Descartes zijn taak. Even-
als het binnen het gebied der wiskunde mogelijk is, de noodzakelijke
betrekking aan te wijzen, waarin de verschillende mathematische
begrippen tot elkander staan, zoo moet het ook mogelijk wezen een
mathesis universalis te scheppen. De ware universeele kennis zal
zich eerst
dan voor ons ontvouwd hebben, wanneer de noodzake-
lijkheidsbetrekking aller dingen aangetoond is. Zoo stelt de rationa-
list Descartes zich ten doel, niet alleen de werkelijkheid dezer we-
reld, maar ook de werkelijkheid Gods te
bewijzen.

Deze rationalistische gedachte zal eerst door Wolff leiden tot een
methodisch doorgevoerd systeem.

-ocr page 94-

I WOLFF

Het rationalisme als de absoluut adaequate kennisopvatting

Philosophia prima invidendis elogiis scholasticis
exornata; sed postquam philosophia Cartesiana
invaluit, in contemtum adducta omniumque ludibrio
exposita fuit. Cartesius enim clare ac distincte phi-
losophari coepit, ut non admittantur termini, nisi
quibus notio clara obvia respondet, aut qui defini-
tione in istius modi notiones simpliciores resolubüi
constant, et res per rationes intrinsecas intelliglbili
modo explicentur.

Voor het empirisnie hgt tusschen de begrippen ,,waarheidquot; en
„werkehjkiheidquot; een tweespah, die voor het rationahsme-in-engeren-
zin
niet bestaat. Descartes had met de gedachte ,,quid verum est,
ahquid estquot;, waarmede hij wilde uitdrukken, dat \'t onmogelijk was,
dat datgene, wat zich met noodzakelijkheid aan ons opdrong,
geen
uiting der werkelijkheid zou wezen, de begrippen „veritasquot; en „ali-
quid essequot; identisch gesteld. Het begrip „noodzakelijke kennisquot;
krijgt voor Descartes eerst relief tegenover \'t begrip „schijnkennisquot;.
Had het empirisme als antwoord op de vraag naar een methodische
kennis, als criterium gesteld, dat alleen in de „ervaringquot; de ware
kennis en kennismogelijkheid te stellen was, Descartes zou als crite-
rium doen gelden, dat alleen datgene een
tvare kennis was (veri-
tas), waarvan men een „clara perceptioquot; had; niet elke kennisinhoud
is waar op grond van het bloote feit, dat het mogelijk is, zulk een
kennisinhoud in het leven te roepen. Evenmin als elke zintuigelijke
kennisinhoud
waar is, op grond van het bloote feit, dat ik iets zoo-
genaamd:
zoo waarneem, evenmin is elke „beweringquot; of „begrippen-
complexquot; waar, op grond van het bloote feit, dat ik in mijn denken
bepaalde begrippen kan combineeren. Ik zie aan den horizon
hemel en aarde elkander raken, en toch is deze zintuigelijke waar-
neming geen waarheid, het is een schijnkennis of optisch bedrog.
Maar evenmin is het Aristotelische wereldbeeld waar, dat de sterren
zich om de aarde als middelpunt in vaste banen bewegen. Daarom
zoekt Descartes naar een criterium waaraan de „warequot; kennis in
tegenstelling tot de „schijnkennisquot; kan herkend worden. Dit crite-
rium vindt hij in het begrip noodzakelijkheid. Methodisch werd al-
leen die kennisinhoud als
waar aanvaard, die zich zelf aan ons met
,,noodzakelijkheidquot; opdrong. Twee wegen waren er, waardoor een
mensch tot kennis kon komen (Baco spreekt van „perceptiones tam
sensus quam mentis), n.1. door de zintuigen en doordat ik in mijn
denken bepaalde begrippen combineer. Welnu, niet elke „begrippen-
verbindingquot; is waar, maar alleen diegene, die van een noodzake-

\') Wolff Philosophia Prima Praefatio.

-ocr page 95-

l^ke structuur is. Het begrip „warequot; of „werkelijkequot; kennis viel voor
Descartes onmiddellijk samen met het begrip: kennis der werkelijk-
heid.

Elk oordeel, dat met „noodzakelijkheidquot; uitgesproken wordt,
hetzij op ethisch, hetzij op aesthetisch. hetzij op religieus gebied, werd
hiermede tot een uiting der „reëelequot; werkelijkheid. Of het verband
tusschen deze ethische, aesthetisöhe of religieuse oordeelen met de
concrete werkelijkheid zelf
bekend was, is een andere quaestie; de
reëele mogelijkheid van dit verband zelf, was voor \'t rationalisme
geen vraag meer, het was een postulaat, dat zich grondde in het
rationalistisch uitgangspunt zelf: quod verum, aliquid est i). Wat
voor den mensch nog verborgen lag, n.l. de hoogere éénheid tusschen
een „warenquot; of „werkelijkenquot; kennisinhoud, i.a.w. tusschen onze
theoretische, ethische of aesthetische afzonderlijke oordeelen en de
concrete werkelijkheid, lag voor God zelf open. Voor God ligt de
wereld open als een begrijpelijk geheel, waarin het ethische en het
theoretische opgaan in \'n zelfde „Eenheidquot;. Deze rationeele Een-
heid, waardoor alles in een noodzakelijk verband komt te staan, te
benaderen is de rationalistische Idee, het is \'t „doelquot; waar zij met
haar kennisleer op aanstuurt. Elke waarheid moet ten slotte een
uiting zijn der ééne concrete werkelijkheid. De begrippen waar-
heidquot; en „werkelijkheidquot; vallen samen.

Ten opzichte van deze verhouding tusschen „waarheidquot; en „wer-
kelijkheidquot; staat het empirisme er geheel anders voor.

Het begrip „warequot; of „wetenschappelijkequot; kennis blijft nauw
verbonden aan het empiristisch schema, dat de concrete werkelijk-
heid alleen in zoover te kennen is, als zij tot object der zintuigelijke
kennis gemaakt worden kan. Hierdoor komt het begrip „warequot; ken-
nis niet uit boven \'t begrip „beschrijvende kennisquot;, de kennis, die
ons leert, hoe iets „isquot;, niet hoe iets zijn
moet Reeds Hobbes wees

Het begrip „verumquot; breidde zich uit over élk waar oordeel, dus zoowel
over het zedelijk als het aesthetisch, als het religieus gebied. De reden van de
..x-:Topix \'van Sokrates was, dat uit hoofde van zijn rationalistisch uitgangspunt,
(t z;gn. „intellectualismequot; van Sokrates) elk
waar oordeel, dus b.v. ook \'n „ethisch
waarquot; oordeel
„ietsquot; moest wezen, i. a. w. een uiting der concrete werkelijkheid
moest zijn; dit „rationalistischequot; en daarmede tevens „intellectualistischequot; stand-
punt kwam in een noodzakelijk conflict met zijn leer van de autonomie van
het zedelijk oordeel, i. a. w. met zijn uitgangspunt, dat een zedelijk oordeel alleen
gemeten kan worden aan eigen normen. Het opeischen van een hoogere eenheid
tusschen onze zedelijke en onze theoretische kennis, zonder zelf in staat te zijn
deze hoogere eenheid te noemen, deed hem deze zedelijke kennis zien als frUm
tegenover de èm-tTT^nvi Deze laatste zou dan de kennis zijn, waardoor ons zedelijk
oordeel mede opgenomen werd in het verband van de concrete existeerende
werkelijkheid. Zoolang wij dit verband niet inzien, gaat ons zedelijk oordeel niet
de kennis van een waarzegger te boven. Evenmin als een waarzegger een reden
op kan geven voor datgene, wat hij zegt, evenmin kunnen wij ons zedelijk oordeel
omzetten in een theoretisch redelijk gegrond oordeel.

-ocr page 96-

er op, dat de ervaringskennis, zonder meer, nooit voeren kan tot
kennis in den waren zin van het woord. De ervaringskennis kwam
nooit uit boven het begrip „observatioquot;. De ware kennis is evenwel
geen „observatioquot;, maar een „generatioquot;, d.w.z. het is een kennis,
waaruit het noodzakelijk verband der dingen tot ons spreekt. Expe-
rientia nihil aliud est, quam memoria; Prudentia autem sive propec-
tus in futurum, aliud non sit quam expectatio rerum similium iis
rebus quas jam experti sumus; nec prudentiam quidem philosophiam
esse censendum est i). De beteekenis van de philosophie is, zegt
Hobbes, dat we door de kennis van de eigenschappen (proprietates)
kunnen komen tot \'n kennis van datgene, dat die eigenschappen
meebrengt (generatio) en omgekeerd door de kennis van datgene,
wat eigenschappen inhoudt, kunnen komen tot een kennis dier eigen-
schappen zelf. De noodzakelijke betrekking tusschen de „gene-
ratioquot; en de „proprietatesquot; houdt de mogelijkheid eener ware kennis
of philosophie in,
niet de ervaring als zoodanig. En zoo moet ook
Locke erkennen, dat onze kennis (knowledge) in den engen zin
van het woord alleen betrekking heeft op de ideeën, hetzij als simple
ideas, hetzij als mixed ideas 2). In dit laatste geval hebben we de on-
middellijke objectieve basis reeds verlaten, en mengt zich een actief
moment in onzen kennisinhoud. Zuiver empirisch reikt de draagkracht
van onze kennis niet verder dan de ideeën. We can have no know-
ledge no farther than we have ideas 3). En eveneens zegt hij: Since
the mind, in all its thoughts and reasonings hath no other imme-
diate object but its own ideas, which it alone does or can contem-
plate, it is evident, that our knowledge is only conversant about
them 4).

Deducitur autem hoc ex ipsa philosophiae definitione, cuius munus est
vel proprietates ex generatione, vel generationem ex propriestatibus investi,gare.
De Corpore pag. 9.

2) Treatise conc. Hum. Understanding. Book IV cap. 111. Of the extend of
human knowledge.

Idem Book IV cap. 1. Of knowledge in general.

*) For if we will reflect on our own ways of thinking, we shall find, that
sometimes the mind perceives the agreement, or disagreement of two ideas imme-
diately by themselves without the intervention of any other, and this, I think,
we may call intuitive knowledge. For in this, the mind is at no pains of proving
examining, but perceives the truth, as the eye doth light, only by ^ing directed
toward it. Hume Treatise conc. Hum. Underst. Book IV Caput 2. par. 1. De
intuïtieve kennis is een kennis, die ons buiten de zintuigen om onmiddellijk ten
deel valt, en over de waarheid waarvan wij evenmin na te denken hebben, als
we hebben na te denken over de werkelijkheid van een zintuig elijken
indruk. Even onmiddellijk als het oog een lichtstraal ontvangt, even on-
middellijk ontvangt onze geest een intuitieven kennisinhoud. De vraag is
nu: waaraan ontleent onze geest (our mind) deze intuïtieve kennis? Toch
zeker niet als een objectieve kennis. Het begrip „objectieve kennisquot; blijft
gebonden aan het begrip „impressionquot;. Het eenige antwoord kan dus wezen:
onze geest ontvangt deze intuitieve kennis
uit en door zich zelf. Wij hebben
bij dc intuitieve kennis dus met een „ideëelenquot; kennisinhoud te doen. Maar
hiermede wordt de „geldigheidquot; van deze intuitieve kennis tot iets illusionairs^

-ocr page 97-

Elke kennisinhoud, die omgaat buiten deze ideeën, ihoudt op
kennis in de eigenlijke beteekenis van het woord te zijn. Hier ge-
bruikt Locke het woord „intuitionquot;. Wanneer wij de natuur of struc-
tuur van onze kennis nagaan (our way of thinking) dan merken
wij op, dat de vergelijking van de ideeën onderling niet onmiddellijk
in ons door een idee zelf gewekt wordt. L a. w. idee A en idee B
kunnen als onmiddellijke kennisinhoud alleen idee A en idee B
geven, maar de „vergelijkingquot; tusschen de ideeën A en B is geen
gegeven kennisinhoud. Als zoodanig is zulk een vergelijkende ken-
nis geen „knowledgequot; in den strengen zin van het woord, maar
„intuïtiequot;. Ten opzichte van deze intuïtie zegt Locke: It is on this
intuïtion, that depends all the certainty and evidence of our know-
ledge, which certainly every one finds to be so great, that he can-
not imagine, and therefore not require a greater i), i.a.w. de ware
basis van onze kennis moet niet gezocht worden bij onze empirische
kennis, de onmiddellijke kennis door de ideeën, maar door een ken-
nisinhoud, dien we buiten de ideeën om hebben. Zoo loopt zijn leer
uit op één groot conflict, het conflict tusschen „warequot; en „werke-
lijkequot; kennis. De wetenschappelijke kennis hebben we, op grond
van het empiristisch criterium, alleen daar, waar deze kennis door de
werkelijkheid buiten ons in het leven geroepen wordt, i.a.w. door de
,,sensationsquot;. Maar tot een „warequot; kennis komen we eerst, wan-
neer de grondslag van de onmiddellijke ervaring verlaten en tot de
vergelijking van de verschillende ideeën overgegaan wordt op grond
van een intuïtieve kennis. Deze kennis ontvangen we niet als een
„reëelequot; kennis, een kennis van buiten af, maar als een „ideëelequot;
kennis, een kennis van uit ons zelf. Het is ten eenenmale onbegrijpe-
lijk, hoe de bestrijder van de innate principles, die alle kennis terug
bracht tot een kennis van de zintuigen (it is all experience) bij het
hoofdstuk van de intuïtie kan leeren, dat de ware kennis niet gezocht
moet worden bij de ideeën zelf, maar bij de vergelijking van de idee-
en, i.a.w. bij \'n kennisinhoud die
niet zijn grond heeft in de onmid-
dellijke waarneming.

Hetzelfde conflict, dat bij Hobbes en Locke tot uiting komt, wordt
bij Hume terug gevonden. Onze bewustzijnsinhoud,
voorzoovér deze
door de „impressionsquot; zelf wordt bepaald, is de eenige, reëele en
objectieve basis voor onze kennis. Onze kennis strekt zich niet verder
uit dan tot het „feitelijkequot; (matter of fact). Hiermede is het
„datumquot; van de „impressionsquot; tevens de éénige grond voor de zoo-
genaamde streng „wetenschappelijkequot; kennis. Maar tegelijkertijd is
Hume de eerste om te erkennen, dat dit streng wetenschappelijke
uitgangspunt, geen kennis voor ons inhoudt in den hoogeren zin
van het woord. Namelijk een kennis, die leert, dat iets zoo zijn
moet.

Ware geldigheid komt voor het empiristisch criterium alleen aan de zintuigelijke
(objectieve) kennis toe.

Treatise conc. Hum. Underst. B. IV Cap. 2 par. 1.

-ocr page 98-

De kennis, dat iets 200 zijn moet vindt eerst zijn grond in de
..relation of „connexion of Ideasquot;. Hiermede staan we op de basis
eener .^bewijzendequot; kennis, maar hebben tegelijkertijd die eener
„feitelijke of „wetenschappelijkequot; kennis verlaten. Onze geheele
kennisinhoud berust op twee zuilen, waarvan de ééne bepaald wordt
door de kennis der ideeën zelf (de reëele of objectieve kennis), de
andere door de kennis op grond van de verbinding der ideeën (een
ideëele kennis). „Matters of factquot;, zegt Hume. „which are the
second objects of ihuman reason (de andere grond voor onze kennis
wordt gevormd door de relations of ideas) are not assertained to us
m the same manner, nor is our evidence of their truth, however
great, of a like nature with the foregoing. The contrary of every
matter of fakt is still possible; because it can never imply a contra-
diction, and is conceived by the mind with equal distinctness and
tacihty as if ever so confortable to truth and reality. Volkomen
in dezelfde lijn van Hume beweert Hobbes, dat onze reëele of feite-
lijke kennis niet verder gaat dan een „expectatio rerum similiumquot;.
„1 he contrary of every Matter of Fact is no less intelligible a propo-
sition, and implies no more contradiction than the affirmation that
It will risequot;. Onze ervaringskennis blijft een „relatievequot; kennis en
kan nooit de hoogte bereiken eener „demonstratievequot; of nood-
zakelijkequot; kennis
1).

Het empirisme staat voor deze moeilijkheid, dat het eenerzijds
methodisch, op grond van eigen, empiristisch criterium, verplicht is
het begrip „kennisquot;, in streng wetenschappelijken zin, tot het begrip
„ervaringquot; te beperken, terwijl het anderzijds
erkennen moet dat
het
begrip „kennisquot; in het begrip „ervaringskennisquot; niet opgaat.
Integendeel, onze kennisinhoud voorzoover deze buiten de ervaring
ligt, onze ideëele of rationeele kennis, d.w.z. onze kennis op grond
van de functie van \'t verstand (de connexion of ideas) is verge-
leken bij de bloote feitelijke kennis eerst
ware kennis te heeten. De
„ware\' kennis is eerst daar, waar een „noodzakelijkequot; kennis tot
uiting komt. Zoo komen de begrippen: „wetenschappelijkequot; (feite-
lijke kennis) en „warequot; kennis tegenover elkaar te staan. Evenmin
als de „wetenschappelijkequot; (feitelijke) kennis tot een „warequot; kennis
kan worden, evenmin, kan de „warequot; kennis tot een „wetenschap-
pelijke kennis worden. Aan deze tweespalt ging tenslotte het empi-
risme onder.nbsp;^

Weet het empirisme geen antwoord op de vraag aangaande de
verhouding tusschen „warequot; of „noodzakelijkequot; kennis en feite-
lijke of „wetenschappelijkequot; kennis, het „absoluut adaequate\'ratio-
nahsmequot;, zooals Wolff dit brengt, zal hierop een nieuw uitzicht
openra, waardoor de tweespalt in het begrip „kennisquot; wordt opge-
ost. Deze zal gevonden worden in het begrip „wezenquot; der werke-
lijkheid.

1) Hume Essays conc. Human Understanding pag. 254,

-ocr page 99-

Het rationalisme roept het empirisme toe de enge betrekking tus-
schen \'t begrip „werkelijkheidquot; en \'t begrip „existentiequot;
los te laten.

De „warequot; werkelijkheid ligt niet in het feitelijk gegevene, i.a.w.
in de werkelijkheid als existentie, maar in het
wezen dier existee-
rende werkelijkheid. De „zichtbarequot; werkelijkheid (existentia)
wordt gedragen door de „onzichtbarequot; werkelijkheid (essentia) i).

De ééne werkelijkheid valt uiteen in twee momenten. Zij kan
zoowel beschouwd worden van de zijde van de „essentiaquot;, als van
die der ,,existentia . Hiermede gaat tevens een tweevoudige moge-
lijkheid der kennis dier werkelijkheid gepaard. Naar de zijde van
haar existentie, de zijde van haar „feitelijke gegevenheidquot;, kan zij
zich alleen aan ons openen voor de zintuigen, naar de zijde van haar
essentie komt zij onmiddellijk „inquot; onze ratio tot uiting De empiris-
tische tegenstelling tusschen ware en werkelijke kennis blijkt te
vervallen.

Vergeleken bij de feitelijke gegevenheid is de „essentiaquot; een „on-
werkelijkheidquot;. Het „wezenlijkequot; van een machine, waardoor zij, als
geheel op een bepaald doel gericht is, kan als een „feitelijkheidquot; niet
worden waargenomen. Alleen als „concrete werkelijkheidquot; is zij
„Anschauungquot;. In zoover bepaalde het empirisme terecht de moge-
lijkheid der zintuigelijke kennis tot de existentie.

Als de existentie of het begrip „concrete werkelijkheidquot; het laatste
woord is, dan gaat inderdaad de mogelijkheid van onze kennis niet
verder dan een kennis door de zintuigen; alle kennis, die daar buiten
viel, zou als
onwerkelijk en daarmede onwaar moeten worden
verworpen.

Maar achter de concrete of phaenomeneele werkelijkheid ligt de

Zoo kan Wolff spreken van den driehoek, die op het papier bestaat, en
van den driehoek, die op het papier bestaan
kan. De eerste is de driehoek als
„existentiequot;, de ander als „essentiequot;. Het begrip „essentiaquot; als \'t wezen van
de existentie, geeft hij weer als „quod existere potestquot;. Het is \'t Ens Possibile-
Quod possibile est, illud existerè potest. Philosophia Prima sive Ontologia Par
133. Hij geeft dit begrip ook weer als: illud cui existentia non repugat. Zoo kan
hij als definitie stellen: Ens dicitur, quod existere potest. Hij verduidelijkt deze
definitie door te zeggen: Ita arbor in horto efflorescens est ens, cum actu
existât, adeoque dubio careat, quod existere queat: non minus vero arbor in
semina adhuc delitescens est ens. propterea quod semine terrae commisso ex-
crescit. adeoque existere valet. Similiter triangulum rectilineum acutangulum. quod
m charta descriptum, est ens, cum actu existât; non minus vero etiam trian-
gulum, quod describi potest. est ens propterea cum existât, quam primum describi-
^r, atque adeo existere possit. Philosophia Prima sive Ontologia Editio Nova
Francofurti et Lipsae 1736. par. 134. De bloeiende boom is dus
daarom een ens,
omdat hij bestaat. Maar
het feit dat hij bestaat, is niet de laatste grond, waarin
het ware ..zijn van dezen boom wortelt.
Niet in het „bestaanquot; als zoodanig
hgt het ware wezen van den boom, maar in \'t feit, dat datgene,
wat bestaat.
tevens daarmede blijkt bestaan te kunnen. Op dezelfde wijze is de driehoek, die
op het papier geteekend is slechts een uiting, of een verschijning van den drie-
hoek, die op het papier,geteekend
kan worden. De drager aller zichtbare existentie
IS het onzichtbare wezen, dat hier achter ligt. De melt;aphysische werkeüjkheid
IS de dra,ger der
physische werkelijkheid.

-ocr page 100-

metaphysische werkelijkheid. Dit wezen en wezenlijke der „concretequot;
werkelijkheid valt zelf buiten de grenzen, van het „concretequot;. De
metaphysische werkelijkheid is als de ,,idee der werkelijkheidquot; een
„ideëelequot; werkelijkheid, d.w.z. zij is een werkelijkheid, die alleen als
abstractie door het denken gesteld kan worden i).

De uitspraak van het empirisme, dat een „ideëelequot; 2) of „ratio-

Over deze tegenstelling: kennis door het denken en kennis door de zin-
tuigen zegt Wolff: Diejenigen, welche vorgeben als wenn man das Wesen eines
Dinges nicht erkennen könnte, verlangen ein Bild in der Embildungskraft, da-
durch sie es vorstellen können, und verlangen also zu sehen was nicht vor die
Augen gehöret. Denn allgemeine Begriffe, die man in der Metaphysik erkläret,
lassen sich nidit durch die Sinnen, sondern blosz durch den Verstand begreifen.
Es geschiehet aber daher, das, wenn man sich das Wesen als zusammengesetztes
Ding unter einem Bilde vorstellen will, alles finster wird, wir können das Wesen
nicht sehen, noch uns einbilden; nicht aber, dasz es sich nicht mit dem Ver-
stande begreifen lasse, was das Wesen sey. Es gehet in mehreren Fällen so her,
dasz man die Farben hören, und den Schall sehen will, und aus dem Unvermögen,
das man bey sich findet dieses zu bewerckstelligen, schlieszt, es sey unmöglich
solches zu erkennen. Damit man nun dergleichen Vorurtheile vermeide, so musz
man das Vermögen der Seele untersuchen, und den dabey befindlichen
Unterschied mit Fleisz anmerken, wozu in dem dritten Capittel von der Seele
überflüssig Anlasz gegeben wird, und inbesonderheit dabey erwegen, was für
Dinge sich durch jedes Vermögen der Seele erkennen lassen, damit keine Ver-
wirrung zum Nachteile der Wissenschaften geschiehet. Vernünftige Gedanken
von Gott der Welt und der Seele des Menschen Deel II. 3de Auflage
Frankfurt a/Main 1733. pag. 39: Warum einige vorgeben: man könne das
Wesen nicht erkennen! Duidelijk onderscheidt Wolff hier als het verschil
tusschen het rationalisme en het empirisme, dat de één wèl de mogelijk-
heid stelt van het kennen van het wezen der werkelijkheid, de ander deze mogelijk-
heid
niet erkent, i. a. w. het verschil tusschen een absolute en een relatieve kennis.
Bovendien blijkt hier, hoe volgens Wolff dit wezen der werkelijkheid
zich voor ons opent voor het verstand (het denken). Evenmin als het ons
mogelijk is het geluid te zien, of de kleur te hooren, evenmin is het ons mogelijk
het wezen der werkelijkheid
waar te nemen. Men moet, volgens Wolff, de ver-
schillende functies van het kennen (het kennen door de zintuigen en het kennen
door het denken) of zooals hij het noemt: die Vermogen der Seele niet ver-
warren. Maar evenmin als we het recht hebben op grond hiervan, dat we het
,geluid niet kunnen zien, het geluid te ontkennen, evenmin hebben we het recht
naar aanleiding hiervan, dat wc het wezen der werkelijkheid niet kunnen waar-
nemen, dit wezen te ontkennen (zooals de empiristen doen).

2) Voor Wolff ondergaat het begrip „ideëelquot; een kentering. Het is niet meer
datgeen, wat door het denken gesteld wordt en daarmede tegengesteld is aan
\'t „reëelequot;, zooals dit het geval is voor het idealisme en het parallelisme. Hier
beteekent het begrip: ideëel, dat het „wezenquot; der werkelijkheid als abstractie
niet voorkomt en als zoodanig alleen door het denken gesteld kan worden. Het
feit, evenwel dat iets als zoodanig niet realiter existiert doet niets af aan
de „reëelequot; beteekenis. De „reëelequot; driehoek is alleen de driehoek op
papier, of van hout, of ijzer enz. de ideëele driehoek Ls de driehoek die beschreven
worden kan (triangulum, quod describi potest). Deze essentieele driehoek, die
den grondslag van eiken existeerenden driehoek vormt, is geten d)ject der voor-
stelling, maar een object van het denken. Maar het feit, dat deze alleen een
object van het denken kan wezen, maakt hem niet minder „reëelquot;, dan de driehoek,quot;
die bestciat: non minus vero etiam trangulum, quod describi potest est ens. Zoo
houdt voor Wolff het begrip „idealiteitquot; op een tegenstelling te vormen tot het

-ocr page 101-

neelequot; kennis (een kennisinhoud, niet op grond van de „impres-
sionsquot;, maar op grond van onzen geest zelf [our mind]) geen „wer-
kelijkequot; kennis is, moet aangevuld worden in dién verstande, dat
een zoodanige kennis geen „onmiddellijkequot; of „concretequot; werkelijke
kennis is. Dit beteekent niet, dat onze kennis door de rede i.a.w.
onze \'noodzakelijke kennis, aan de werkelijkheid geen deel heeft.
Voorzoover het wezen der werkelijkheid zelf als haar metaphysi-
sche drager, in onze ideëele kennis tot uiting komt, heeft onze kennis
door de ratio onmiddellijk deel aan deze existeerende werkelijkheid.
Waarheid (ideëele kennis) en werkelijkheid (reëele kennis) staan
niet langer als „absolutequot; tegenstellingen tegenover elkander. In
onze „werkelijkequot; kennis, de kennis, die ons leert, dat iets zoo „isquot;,
de kennis door de zintuigen, opent zich de werkelijkheid voor ons
als phaenomenon, in onze kennis door de rede, de noodzakelijke
kennis, of de kennis die ons leert, dat iets zoo zijn
moet, opent zij
zich naar haar „wezenquot;. In dit geval zou Lambert spreken van het
„rijk der waarheidquot;. Het begrip:
werkelijke kennis, is de „kennisquot;
gezien van het object uit, het begrip
ware kennis ziet de „kennisquot;
van het subject uit.

Overal waar wij met noodzakelijke geldigheid een uitspraak doen,
daar stellen we de werkelijkheid niet naar haar existentie, maar
naar haar essentie.

De beteekenis van Wolff is, dat hij getracht heeft op deze rationa-
listische gedachte, waarvoor Descartes reeds den grondslag heeft
gelegd i), een metaphysica op te bouwen. Hij zal de werkelijkheid
laten zien als een al-noodzakelijkheid. Niet een „beschrijvendequot; ken-
nis zal hij geven, een kennis der phaenomena, maar een „verkla-
rendequot; kennis.

Evenals de wiskunde alleen op de noodzakelijkheid gebaseerd is,
en elke bizondere kennisinhoud in een „noodzakelijkquot; verband staat
tot een ander, zoo moet het ook mogelijk wezen van het universum
zelf een wetenschap te geven, waarbij de „objectenquot; van onze ken-
nis, onze verschillende ,,kennisinhoudenquot; niet langer op zich zelf
staan, maar elkander met noodzakelijkheid in het leven roepen. De
idee van een „mathesis universalisquot; van Descartes zal door Wolff
verwerkelijkt worden 2).

begrip: realiteit. De één en de zelfde werkelijkheid (ens) valt uiteen naar twee
zijden, zij kan zoowèl beschouwd worden naar de zijde van haar „existentiequot;
(object voor de zintuigen, phaenomenon) als naar de zijde van haar „essentiequot;
(object voor onze ratio, i.a.w. rationeele of ideëele kennishoud).

1) De opvatting van Descartes, dat datgene, wat hij met noodzakelijkheid
inzag (clara perceptio) waar was (verum esse) en wat „waarquot; is, tegelijker tijd
iets is (aliquid esse) is de onmiddellijke uiting van de gedachte, die Wolff tot
uitgangspunt maakt, n.1. de tegenstelling tusschen „existentiaquot; en „essentiaquot;.
Bij Descartes is het evenwel gebleven bij een bloote aanwijzing, Wolff zal er
een systeem uit op bouwen.

Quoniam cognitio rerum mathematica constitit in cognitione quantitatis

-ocr page 102-

De voorstelling van Hobbes, dat eerst daar van „kennisquot; is te
spreken, waar het mogelijk is \'t object van onze kennis in het leven
te roepen (de gedachte van de generatio) wil Wolff waar maken.

Maar terwijl het voor Hobbes onmogelijk was, op grond van zijn
empiristisch uitgangspunt, deze kennis in de hooge beteekenis van
een „noodzakelijkheidsstructuurquot; op de „reëelequot; werkelijkheid te
betrekken, wordt voor Wolff deze mogelijkheid geopend in het
metaphysisch begrip „wezen der werkelijkheidquot;.

Gezien van uit het standpunt der „phaenomenaquot;, de werkelijkheid
als „gesteldheidquot;, brengt de kennis der „noodzakelijkheidsbetrek-
kingquot; ons
geen stap verder.

De werkelijkheid als „gesteldheidquot;, „das für sich subsistirendequot;
i.a.w. de werkelijkheid als object voor onze zintuigen, heeft ons niets
te leeren aangaande haar „noodzakelijke betrekkingquot;. Het noodza-
kelijk verband en de noodzakelijke band der dingen onderling, d.w.z.
de „essentiaquot; der dingen, kan zich niet voor onze zintuigen openstel-
len, maar alleen voor onze ratio. In de noodzakelijkheid opent zich
voor ons de al-grond der dingen. Wij mogen de machine nog zoo
nauwkeurig tot een object der zintuigelijke beschouwing maken,zij zal
nooit tot iets anders kunnen worden dan een bonte veelheid van rade-
ren en staven. De „zielquot; van die machine zelf, gaat niet op in de phae-
nomena. De phaenomena kunnen zich nooit los maken uit den greep
der bloote „veelheidquot;. Het wezenlijke (essentia) dier machine komt
eerst aan datgene tot uiting, wat aan die machine „zinquot; geeft. Door
dezen zin-der-dingen, wordt de schijnbare onsamenhangende of losse
„veelheidquot; der phaenomena tot de hoogere ,.éénheidquot;. De ware
„eenheidquot; in het raderwerk der machine is datgene, wat hier-
door „mogelijkquot; gemaakt wordt. De mogelijkheid is de meta-
physische grond der concrete werkelijkheid i). Zij is de „Ideequot; der

rerum; qualitates autem quantitatem habent, nempe gradus, ope figurarum et
nuraerorum exacte atque distincte intelllgibiles; qualitatem possibilem esse cog-
nitionèm mathematicam patet. Philosophia prima par. 755. Eveneens: Atque illa
disciplina potiori jure mathesis universalis appellaretur, quam quantitatem in
genere seu numerorum indeterminatorum scientia, cum cognitionis rerum omnium
mathematecae prima principia traderet. Ibidem. En eveneens: Nihil datur in rebus,
cuius non possibilis sit cognitio mathematica. Ibidem par. 756. Deze voorstelling
van Wolff komt volkomen overeen met de gedachte, die Hobbes naar voren
brengt: computare vero est plurium rerunl simul additarum summam colligere,
vel una re ab alia detracta, cognoscere residuum. Ratiocinari igitur idem est
quod addere et subtrahere, vel si quis adiungat his multiplicare et dividere, non
abnuam, cum multiplicatio idem sit quod aequalium additio, divisio quod aequa-
lium quoties fieri potest subtractio. Hobbes de Corpore pag. 3.

Essentia primum est, quod de ente concipitur, nee sine ea ens esse potest.
Philosophia prima par. 144 en eveneens geeft hij als „essentiae definitio: Quae
in ente sibi mutuo repugnant, nee tamen per se invicem determinantur, essentialia
appellantur atque essentiam entis constituunt. Ibidem par. 143. En eveneens:
Numerus temarius et aequalitas laterum sunt essentialia trianguli aequilateri.
Idem par. 143. Over de eenheid als het wezen, dat aan de veelheid ten grondslag

-ocr page 103-

werkelijkheid, die hierin wel schuil gaat, maar zelf nooit tot werke-
lijkheid wordt of worden kan. Als tegenstelling tot de „existeerendequot;
of „verschijnendequot; werkelijkheid, is de mogelijkheid, die zelf nooit
„verschijnenquot; kan. de „ideëelequot; werkelijkheid. Als de „dragerquot; en
„oorzaakquot; dier phaenomeneele werkelijkheid heeft zij aan de „reali-
teitquot; mede deel.

De „werkelijkheidquot; eener machine is evengoed de mogelijkheid,
die in die machine tot uiting komt, als die machine naar haar gesteld-
heid. D.w.z. de werkelijkheid valt uitéén naar twee zijden naar
haar mogelijkheid, of datgene, wat nooit tot gesteldheid worden kan
en naar haar gesteldheid.

Wolff doorbreekt het schema van het empirisme. Het begrip
„werkelijkheidquot; houdt op langer beperkt te blijven tot het beqrip
„gesteldheidquot;.

Zoo wordt voor Wolff het begrip „mogelijkheidquot; zoowel door \'t
begrip „werkelijkheidquot; uitgestooten, als dat \'t in dit begrip ligt
„opgeslotenquot;. Het begrip „werkelijkheidquot; krijgt voor Wolff een
dieper perspectief. Het omvat zoowel het „on-werkelijkequot;, in den
zin van \'t niet-phaenomeneelequot;, als het „werkelijkequot; in den engen
zin van het „existeerendequot;.

De beteekenis, die door Wolff aan het begrip „mogelijkheidquot;
wordt toegekend, wordt het duidelijkst aan de reactie, die zijn philo-
sophie teweeg brengt.

Tegenover de metaphysische of „reëelequot; opvatting van het begrip
„mogelijkheidquot; wordt de „ideëelequot; opvatting naar voren gebracht.
Waar Wolff de grenzen tusschen het begrip „ideëelequot; en „reëelequot;
kennis had laten vervallen, daar wordt door de „empiristische cri-
tiekquot; tusschen beide begrippen weer een scherpe tegenstelling op-
geëischt.

Wanneer Wolff van het begrip „mogelijkheidquot; spreekt als een
„ideëelquot; begrip, bedoelt hij dat in
dezen zin, dat de mogelijkheid
als zoodanig niet „voorkomtquot;. Als een „abstractumquot; kan zij alleen in
en door het denken worden gesteld. Maar dit hield volstrekt
niet in,
dat de mogelijkheid geen „metaphysischequot; of „reëelequot;beteekenis had.
Wij hebben in het denken een „wonderlijkquot; organon, om datgene, wat

ligt, zegt Wolff: Ein zusammengesetztes Ding ist dadurch möglich, dasz gewisse
l^eile auf eine gewisse Art können zusammengesetzt werden. In der Art und
Weise wie etwas möglich ist besteht das Wesen eines Dinges. Derowegen besteht
das Wesen eines zusammengesetzten Dinges in der Art der Zusammensetzung,
und wer demnach diese sich vorstellen kann, der versteht sein Wesen. Vem. Ged.
von Gott, der Welt und der Seele des Menschen pag. 29 par. 59, en eveneens:
„Was den Grund von dem übrigen in sich enthält, ist das erste, was sich von
emem Dinge gedencken lässet. Dasjenige was in ihm gegründet ist. Also ist das
Wesen das erste was sich von einem Dinge gedencken läszt. Vem. Gedanken von
Gott, der Welt und der Seele des Menschen pag. 19.

-ocr page 104-

wél „reëelequot; beteekenis heeft, zonder als „realiteitquot; voor te komen,
in ons óp te kunnen nemen. Het
denken wordt i.a.w. niet als het
absoluut andere tegenover het ,,zijnquot; gesteld, maar als een. onmid-
dellijke „reëelequot; uiting van het „essentieelequot; van het „zijnquot; of de
wereld der „zijnde dingenquot;.

Tegenover de stelling van Wolff, dat de mogelijkheid de meta-
physische drager der werkelijkheid is, stelt Crusius, dat omgekeerd
het begrip mogelijkheid eerst zin heeft als tegenstelling tot het begrip
,, werkelijkheidquot;.

Doordat er een „existeerende werkelijkheidquot; is, (\'t begrip
„werkelijkheidquot; wordt dus beperkt tot het begrip „existeerendequot;
werkelijkheid) daardoor kan de mensch in z\'n ,,denken\'\' tot het
begrip „mogelijkheidquot; komen.
Het begrip mogelijkheid heeft geen
„reëelequot;. maar een bloot „ideëelequot; beteekenis.
D.w.z. het begrip
„mogelijkheidquot; wortelt alleen in de „ideëelequot; verhouding van den
kennenden mensch tot dat wat „gekendquot; wordt, i.a.w. het wortelt in
het vermogen van het verstand te ,,abstraheerenquot;. De absolute tegen-
stelling tusschen het zijn (ens) en het denken (cogitatio) wordt
weer m al haar scherpte gesteld. Met het denken bewegen we ons
in andere dimensie. Hier geldt de tegenstelling, die Lambert tot zijn
uitgangspunt zal maken: de ideëele begrippen,
zijn die begrippen,
waardoor de werkelijkheid zelf niet getroffen wordt. Evenmin als
wij het geluid kunnen zien, en of de kleur kunnen hooren, evenmin
kunnen we met het denken het zijn benaderen. Doordat eenerzijds
de werkelijkheden A, B, C, D er
zijn, en er niet alleen „zijnquot; maar
er bovendien in een bepaalde volgorde zijn (n.1. in die van A, B,
C; D) en omdat ons denken op grond van zijn abstraheerend ver-
mogen, zoowel A met B als met D kan verbinden, daarom komt hij
tot het begrip ,,mogelijkheidquot;. Vergelijkt hij de combinatie AB met
die van AD, dan blijkt, volgens de voorstelling van Crusius, dat
AB alleen een „mogelijkequot; combinatie oplevert en AD niet. Hoe
komt hij aan dit begrip ,.mogelijkequot; combinatie?

Het antwoord kan alleen zijn : omdat de werkelijkheid
zelf, de werkelijkheid AB en niet AD was. Het begrip mogelijk is
geen „reëelquot;, maar een „ideëelquot; moment. Het heeft zijn eenige
wortel in de „natuur van ons denken!quot; i) Zoo is de reaktie van
Crusius op de leer van Wolff een nominalistische. De beteekenis

Deze nominalistische opvatting van de beteekenis van het begrip „moge-
lijkquot; is in lijnrechte tegenspraak met de metaphysiche beteekenis, die Wolff
hieraan hecht, de leer van de vcritas transscendentalis: Si nulla datur in rebus
veritas transscendentalis, nec datur veritas logica propositionum universalium.
nec singularium datur nisi in instanti. Prima Philosophia par. 499. Dat wij dus
een kennis aangaande de concrete werkelijkheid kunnen verkrijgen, die verder
reikt dan de zintuigelijke waarneming, vindt hierin zijn grond, dat het wezen der
werkelijkheid als de veritas transscendentalis zich voor ons opent. In dit verband
zegt Dr. H. Lüthje: Man wird bemerken, dasz die Mqglichkeit zu einem
ausgesprochenen Wesensbegriff geworden ist; diesen Möglichkeiten werden

-ocr page 105-

van het begrip mogehjkheid gaat niet verder dan die van haar
„naamquot;. In plaats van met deze empiristische reaktie op de philo-
sophie Wolff te spreken van een „reëelequot; of „metaphysischequot; betee-
kenis aan „ideëelequot; begrippen, zou men in de taal van Kant de leer
van Wolff kunnen samenvatten als de „hypostaseeringquot; of „ver-
objectiveeringquot; van de categorie der mogelijkheid. Aan een vorm
van het denken wordt een metaphysische realiteit toegekend. „Die
Weltweisheit, zegt Wolff, ist eine Wissenschaft aller möghchen
Dinge, wie und warum sie möghch sindquot;.

De definitie geeft, volgens Wolff daarom een „wezenlijkequot; ken-
nis, omdat in de definitie, (determinatie) de mogelijkheid van
iets wordt aangetoond. In elke definitie als het aangeven
eener „bepaaldequot; mogelijkheid, reflecteert zich de al-mogelijkheid
als
„momentquot;.

Op grond van de mogelijkheid van het geven van bepaalde defi-
nities hypostaseert hij de gedachte van een „eind-definitiequot;, een
„al-definitiequot;. Evenals de wiskunde wegens het feit, dat hoe verder
het snijpunt van twee elkaar snijdende lijnen verwijderd gedacht
wordt, des te dichter deze lijnen \'t begrip evenwijdige lijnen naderen,
concludeert, dat de lijnen inderdaad evenwijdig loopen, als \'t snij-
punt „oneindigquot; ver gedacht wordt, zoo meent Wolff gekomen
te zijn tot een volkomen kennis, wanneer hij de mogelijkheid van
alle dingen zal hebben aangetoond, i.a.w. wanneer de al-mogelijk-
heid zal zijn aangetoond. Het eindpunt van onze kennis ligt op een
oneindigen afstand, de weg dezer kennis zelf is gegeven. Deze weg
is die der definitie. Overal waar we een nieuwe definitie kunnen
stellen, is een stap nader gedaan tot de al-definitie, of de kennis
der al-mogelijkheid. De volle kennis hiervan is niet weggelegd voor
het eindige verstand. Deze kennis van het ens possibile, als de
veritas transscendentalis berust alleen bij God i).

sogar Bestrebungen beigelegt, sie haben ein Bedürfnis nach dem Sein und
streben je nach ihrer Vollkommenheit danach. Vor allem aber tritt eine völlige
Umkehrung des Verhältnisses des Wirklichen und des Möglichen ein: nicht das
Wirkliche ist das primaire, aus dem der Begriff des Möglichen gewonnen wird,
sondern das Mögliche ist das primäre und aus ihm wird das Wirkliche aufae-
baut. Kantstudien B. XXX Heft 1/2 pag. 44.

Lambert verwijt Wolff, dat hij in de definitie zonder\' meer zijn heil zoekt,
in plaats van eerst vast te stellen wat gedefinieerd worden moet. Wolff, zoo zegt
hij, batte sich nähmlich von der wissenschaftlichen Erkenntnisz keinèn andern
Begriff gemacht, als dasz darin alles aus Gründen erwiesen werden musz. Er-
setzte demnach die Vorzüge der wissenschaftlichen Erkenntnisz in die Ueber-
zeugung und Gewiszheit, die daraus entsteht. Wir müssen aber noch mehrere
beyfügen, damit man sehe, was man zu suchen habe, wenn die Grundlehre wissen-
schaftüch gemacht werden soll. Anlage zur Architectonik J. H. Lambert Riga
1771. B. 1 pag. 13. De tegenstelhng tusschen Lambert en Wolff komt duidelijk
uit in de definitie, die Wolff geeft van de determinatio. Terwijl Lambert eischt.
dat de determinatio uitgaat van een aantal gegeven begrippen, en wij. voor we
gaan definieeren. ons eerst van deze enkelvoudige begrippen op de hoogte hebben

-ocr page 106-

Wolff baseert zijn systeem op twee principes, n.1. \'t principium
contradictionis en het principium rationis sufficientis.

Deze beide principes beteekenen een bron van moeilijkheden, wan-
neer zij niet gezien worden vanuit het centrale punt van zijn philo-
sophie, n.1. vanuit het begrip van \'t mogelijke als een metaphysische
grootheid als \'t eenige ware object voor onze kennis.

De hoofdmoeilijkheid schuilt hierin, dat beide principes schijnen
samen te vloeien. Volgens de voorstelling van Wolff zelf. drukt
\'t principium contradictionis niets anders uit, dan \'t principium
rationis sufficientis. Beide zijn \'n uitdrukking voor één en \'t zelfde
begrip, n.1.
het mogelijke. „Mogelijkquot; is alleen datgene, wat zich
zelf niét tegenspreekt i) en „mogelijkquot; is eveneens datgene, dat zich
in ons denken reflecteert als „inzichtquot;
2). Alleen datgeen waarvan
ik „inzichtquot; heb, wordt voor mij tot iets „mogelijksquot;: nihil est sine
ratione sufficiente, cur potius sit, quam non sit, hoc est, si aliquid

te stellen, weet Wolff niets anders te zeggen, dan dat in een „drterminatioquot; de
factor B als \'t „determinabilequot; eerder bekend is dan de factor A als het „in-
determinatusquot;. Zoo zegt Wolff: Quoniam notio deterrainabilitatis ingreditur no-
tionem indeterminati, notio determinabilitatis prior est noUone indeterminati.
Prima. Philosophia par. 107. Waaraan het praedicaat, waardoor het subject ge-
determineerd moet worden, dan weer op zijn beurt bepaling moet ontleenen om
tot èen determinabile te worden, vertelt Wolff ons niet. Hij
kan dit niet duidelijk
maken, omdat in werkelijkheid de weg van de eindelcraze keten van indetermi-
natum en determinabile zich in het oneindige verliest. Zooals de wiskunde zich
het snijpunt in de oneindigheid projecteert, zoo projecteert ook Wolff zich het
eindpunt der airdefinitie in het oneindige, d. w. z. hij projecteert het in God.

1)nbsp;Wolff geefit als definitie van het principium contradictionis: Eam experimur
nostrae naturam, ut dum ea judicat aliquid esse, simul judicare nequeat, idem non
esse. Prima Philosophia par. 27. En eveneens: Naturae igitur mentis nostrae
conscii ad exempla attendentes sine probatione concedimus propositionem terminis
generalibus enunciatam: Fieri non potest, ut idem simul sit et non sit, seu quod
perinde est, si A sit B, falsum est idem A non esse B, sive A denotet ens abs^
lute consideratum, sive sub data conditione spectatum. Prima philosophia pai-. 28.

2)nbsp;Per rationem sufficientem intelligimus id, unde intelligitur cur aliquid sit.
Prima philosophia par. 56. Het wezen der dingen (essentia rerum) est „unde
intelligitur. cur aliquid sit,quot; en het uitgangspunt, dat het wezen der dingen bestaat
in datgene,
waardoor begrepen wordt, waarom het is. Zoo is het principium
contradictionis het rationalistische en tevens metaphysische uitgangspunt. Aliquid
est, cui notio aliqua respondet. Prima philosophia par. 59. Wolff stelt ons voor
dejJe keus: het menschelijk inzicht is „ietsquot; of het is „nietsquot;. Is het „nietsquot; dan
is alle kennis uitgesloten. De mogelijkheid van kennis vervalt hier evenzeer mee,
als wanneer het object
voor onze kennis zich zelf niet gelijk zou blijven, maar
zoowel zich zelf als het andere van zich zelf zou kunnen wezen. Principium con-
tradictionis. Het principium contradictionis en het principium rationis sufficientis
zijn de twee voorwaarden voor onze kennis. Het zijn de twee postulaten, die de
mogelijkheid der kennis inhouden. Voor Wolff vallen dus het inzicht en het
wezen der werkelijkheid samen. Het „aliquid essequot; en het „notionem haberequot; zijn
„identische begrippenquot;. Dezelfde woordspeling, die in de Latijnsche taal opgaat,
geldt ook voor onze taal als men op de klank afgaat: de rede (het verstand)
valt samen met de reden (n.1. de reden der dingen, of de metaphysische grond
der dingen). Zoo is onze „ratioquot; (de notio) tevens de „ratio rerumquot;. De men-
schelijke rede is evenwel een „onvolkomenquot; spiegel der werkelijkheid. Naar haar
volle beteekenis kan de werkelijkheid zich slechts weer vinden in de kennis Gods.

-ocr page 107-

esse ponitur, ponendum etiam est aliquid, imde intelligitur, cur idem
potius sit quam non sit.

Bij een nadere beschouwing blijkt evenwel dat Wolff beide prin-
cipes niet kan missen.

Het principium contradictionis is een negatieve uitdrukkingswijze
voor de positieve stelling: iets is aan zich zelf gelijk. Naar de ontolo-
gische kennisopvatting veronderstelt het begrip „kennisquot; een
„objectquot;, dat zich kennen laat. Uit dit gezichtspunt is kennis alleen
mogelijk, wanneer het object
voor het kennen zich zelf gelijk blijft.
Het principium contradictionis, dat iets niet tegelijkertijd het tegen-
deel van zich zelf kan zijn, is dus een voorwaarde voor de mogelijk-
heid der kennis als zoodanig. Eveneens is het een postulaat voor
het principium rationis sufficientis. „Al datgene, wat „isquot;, heeft een
oorzaak (ratio) waardoor het er eerder wél dan „nietquot; is. Hiermede
blijkt dit principium rationis niet anders dan een uitdrukking te
wezen voor \'t begrip der al-mogelijkheid. Datgene, wat maakt, dat
iets eerder wel dan niet is, is de mogelijkheid (possibihtas) er van.
Het ens possibile is als de „al-mogelijkheidquot; de drager van het ens
reale. Maar dit ens possibile of de idee der reëele concrete werke-
lijkheid moet zich zelf gehjk blijven wil het ooit tot object eener
kenbaarheid kunnen worden.

In het „kennenquot;, het inzicht (de ratio), komt het wezen der wer-
kelijkheid, of datgene, waardoor het ens
reale eerder „isquot;, dan niet
is, tot onmiddellijke uiting, en dit wezen zelf, dit ens possibile, is
aan zich zelf gebonden, in dien verstande, dat het nooit \'t tegenge-
stelde van zich zelf kan wezen.

Deze twee principes vormen de beide en eenige postulaten voor
de mogelijkheid van kennis.

-ocr page 108-

EMPIRISTISCHE REACTIE OP HET RATIONALISME VAN WOLFF

Het fundament, waarop Wolff zijn leer had opgetrokken was de
voorstelling, dat \'t mogelijk was door middel van \'t denken te komen
tot een kennis van het wezen der werkelijkheid. Onder \'t begrip
denken moet dan de mogelijkheid van oordeelen verstaan worden,
i.a.w. een kennisinhoud, die ons niet leert, dat iets „isquot;, maar dat iets
zijn
moet. Van de mogelijkheid eener zoodanige a-priorische kennis
was de wiskunde het zuiverste voorbeeld. In ons denken kwam \'t
wezen der werkelijkheid tot een onmiddellijke uiting. Nergens werd
het begrip „adaequate kennisquot; door Wolff scherper geformuleerd,
dan in de definitie, die hij geeft van \'t
iets: aliquid est, cui notio
aliqua respondet. Op deze mogelijkheid eener adaequate kennis
richtte zich de aanval op zijn leer.

De tegenstelling tusschen een empiristische en een rationalistische
kennisleer bleek tot uiting te komen in het onderscheid tusschen een
relatieve en een absolute kennisopvatting. Dezelfde tegenstelling
sprak ook uit de begrippen, een
beschrijvende en een verklarende
kennis.

Baco leerde, dat de meening op grond van syllogismen te kunnen
komen tot een kennis der werkelijkheid een waan was. Zoo kon
ook Crusius leeren, dat zij die over de duisternis onzer kennis
klaagden, omdat wij ten slotte op begrippen stuitten waarvoor geen
nadere deductie mogelijk is i) de dupe waren van een. psychologi-
schen schijn. Waar wij op het „gegevenquot; van onze kennis stuiten,
wordt ons
kennisgevoel niet langer bevredigd. Wie vraagt naar een
uiteindelijke mogelijkheid der deductie, wordt, volgens Crusius,
blindelings geleid, niet door de logica van de kennis, i.a.w. door dat-
gene, wat dat begrip kennis redelijkerwijze inhoudt, maar door het
gevoel van onze kennis. Ook Lambert zal leeren, dat de poging van
Wolff voor alles \'n grond te willen opgeven, zijn oorzaak vindt in
de „Ueberzeugungquot; en „Gewiszheitquot; die uit de deductie als zoo-
danig voortvloeien. Voordat Wolff in het wilde weg aan het defi-
nieeren ging, had hij zich eerst moeten afvragen wat hij definieeren
wilde 2), Zoo leert eveneens Crusius, dat de mogelijkheid der kennis
als postulaat het
gegeven stelt, i.a.w. datgene, wat gekend worden

1)nbsp;In dit verband zegt hij: Und daher kommt es auch, dasz einige in den Ge-
danken stehen, dasz in der Ontologie sich endlich alle menschliche Erkenntnisz
in Dunkelheit endige. Nehmlich weil sie wohl sehen, dasz man darinnen bey
Abfassung der Definitionen oft anders als in den anderen Wissenschaften ver-
fahre, und doch die Ursache davon nicht wissen: so kommt ihnen dieselbe blosz
deswegen dunkel vor, weil sie darinnen dasjenige, woran sie gewöhnt sind nicht
überall anbringen können. Chr. Crusius. Entwurf der Nothwendigen Vemunft-
wahrheiten par. 7.

2)nbsp;Archijtcctonik 1 par. 15.

-ocr page 109-

moet. De ware kennis gaat, volgens hem, niet verder dan een analy-
seerende
kennis, d.w.z. in het laten uiteenvallen der werkelijkheid in
haar bestanddeelen of grondmomenten. Wij moeten niet meenen, de
X der werkelijkheid te kunnen oplossen, of te kunnen komen tot\'het
wat der werkelijkheid. Het hoogste waartoe we kunnen komen, is
het
hoe. De werkelijkheid blijft ten slotte het gegeven en de kennis
der werkelijkheid blijft een kenjiis van het gegevene, d.w.z. een
beschrijvende kennis.

Tegenover den waan eener absolute kennis, leerde Crusius een
relatieve kennis. Niet van uit de rede van den mensch kunnen we de
werkelijkheid benaderen, wij kunnen haar alleen leeren van haar
zelf uit.

De ware kennis reikt niet verder dan voor zoover de werkelijk-
heid zich zelf aan ons geeft. Van uit dit empiristische schema wordt
de kritiek op Wolff gericht. De
droom van Wolff van een wezen
der werkelijkheid als de onzichtbare drager der phaenomeneele we-
reld en een zich openbaren van dit wezen der werkelijkheid in onze
rede
wordt verworpen. Het uitgangspunt van zijn leer zelf, de
„possibilitasquot; is niets anders dan een leeg begrip, waarvan de betee-
kenis niet verder reikt dan de naam. Dit begrip wortelt niet in de
realiteit, maar in de idealiteit, in de natuur van ons denken zelf (in
dit geval, het analyseerend vermogen van het verstand). Wolff wil
de reahteit kenbaar maken aan begrippen, die zelf alleen in ons den-
ken wortelen. Wat gold voor z\'n uitgangspunt, het begrip der „possi-
bilitasquot; betrof eveneens de twee postulaten van zijn kennisleer, de
„Satz des Widerspruchsquot; en „de Satz vom zureichenden Grundequot;.
Ook hier hebben we met niet anders te doen dan met een leeg woor-
denspel. Met uitspraken, dat A gelijk moet zijn aan A en dat als A
„Aquot; is, er een reden moet wezen, waarom A „Aquot; is, en niet ,,Bquot;,
komen we de werkelijkheid zelf geen stap nader. Wie de reëele
concrete werkelijkheid wil kennen, moet deze zelf laten spreken.

Rüdinger deed van uit dit empiristisch standpunt een aanval op
het zwakste punt in de leer van Wolff, door er op te wijzen, dat de
existentie zelf nooit op grond van begrippen
waar te maken was.
Binnen het schema van de leer van Wolff, dat er eerst dan kennis
van iets bestond wanneer tot de „ratioquot;, tot het
inzicht teruggegaan
kon worde^, was geen plaats voor een kennis aangaande de
exis-
tentie
der dingen. Het wezen der dingen waartoe we door onze rede
komen, had niets te maken met \'t ding als verschijning. Zoo viel
de wereld als
existeerende werkelijkheid buiten het „wezenquot; der
werkelijkheid. De poging van Wolff de existentie op haar beurt
begrijpelijk te maken door het begrip God, kan niet voldoen. De
beteekenis van God is ook hier niet meer dan een „deus ex machi-
naquot;!). Op
de existentie bleek de waan eener adaequate absolute
kennis te stranden.

1) Terwijl \'t wezen der werkelijkheid als \'t transscendente moment achter allé

-ocr page 110-

De empiristische reactie op Wolff herstelt de tegenstelling
ideëele en reëele kennis. Het zelfde begrip kennis vertegenwoordigt
twee heterogene zijden, n.l. voor zoover het object vóór onze kennis
hierin tot uiting komt (reëele kennis) en voor zoover het kennende
subject hierin een plaats vervult (ideëele kennis). Dat Wolff deze

existeerende werkelijkheid alleen maar aan zich zelf gelijk kan zijn, (een driehoek
kan nooit een vierhoek zijn e.o.) sluit \'n moment
binnen \'t gebied van de essen-
tia (het aan zich zelf gelijk zijn van een driehoek) niet de mogelijkheid uit van
het in de existentie zijn. Een driehoek (naar de essentia) sluit niet de mogelijk-
heid uit en houdt evenmin de mogelijkheid in van een houten of een papieren
driehoek. De „essentiaquot; kan ons aangaande de „existentiaquot; niets leeren. Denn
was Eisen ist, zegt Wolff, kann kein Holz seyn, und weim zwey Circul
einander berühren, können sie nicht einerley Mittelpunkt haben, wie in der Geo-
metrie erwiesen wird. Woraus man femer ersieht, dasz möglich sey, was nichts
wiedersprechendes in sich enthäUt, dasz ist, nicht allein selbst neben anderen
Dingen, welche sind oder seyn können bestehen kann, sondern auch nur der-
gleichen in sich enthällt, so neben einander bestehen kann, als zum Exempel ein
hölzerner Teller. Denn ein Teller seyn und vom Holze seyn, laufet nicht wieder
einander, sondern beydes kann zugleich seyn. Vernünftige Gedanken von Gott,
Der Welt und der Seele des Menschen. Pag. 8. Wolff wil hiermede niet anders
zeggen, dan dat de werkelijkheid uiteen valt naar twee zijden, n.l. naar haar
„existentiequot; en naar haar „essentiequot;. Waar Wolff naast de werkelijkheid als „es-
sentiequot; tevens de werkelijkheid als „existentiequot; poneert, daar stelt hij tegelijker tijd,
dat deze „existentiequot; niet in de „essentiequot; haar grond vindt. Hij zegt in dit ver-
band: Dazu, das etwas ist (hij bedoelt hier „existeertquot;) ist nicht genug, dasz es
nichts wiedersprechendes in sich enthält. Denn, wenn mir erlaubt ist, der Deutlich-
keit halber, ein ganz .gemeines Exempel zu geben, so ist klar, dasz deswegen nicht
gleich ein viereckichter Tisch rund wird, weil viereckicht seyn und rund werden,
einander nicht wiederspricht, sondern beydes gar wohl neben einander bestehen
kann, indem wir begreifen, dasz das viereckichte eine Rundung bekommet, wenn
die Ecken abgestoszen werden. Da nun dasjenige, was möglich ist, nichts wieder-
sprechendes in sich enthält so ist freilich mehr als zu klar, dasz etwas deswe,gen
noch nicht ist, weil es möglich ist, und lasset sich von der Möglichkeit allein nicht
schlieszen dasz es sey, oder seyn werde. Nähmlich, wenn ich erkenne, dasz etwas
möglich sey, so kann ich deswegen nicht annehmen, dasz es wirklich da sey, oder
vor da gewesen oder auch künftig kommen werde. Vern. Gedanken von Gott, der
Welt und der Seele des Menschen. Pag. 8. Zoo waar als volgens Wolff
geldt, dat alles wat mogelijk is, ook werkelijk kan zijn, zoo waar geldt
evenzeer, dat het feit, dat iets mogelijk is nog niet inhoudt, dat iets
werkelijk is. Niettegenstaande \\Volff dus het gebied van de essentie en
de existentie der werkelijkheid streng onderscheidt en geen van beide gebieden
iets met elkander gemeen hebben, tracht hij toch óók voor de existentie
naar den „zureichenden Grandquot; te zoeken. Hij zegt in dit verband: AUes,
was ist, hat seinen zureichenden Grund, waram es viel mehr ist als nicht ist und
so müssen wir einen zureichenden Grund haben waram wir sind. Vern. Ge-
danken von Gott der Welt und der Seele des Menschen. En eveneens: Es bleibet
demnach gewisz, dasz das selbständige Wesen sowohl von der Welt und ihren
Elementen, als auch von unserer Seele unterschieden ist, und also in ihm der
Grund von beider Wirklichkeit zu suchen sey. Vera. Ged. pag. 583. par. 945.
In het begrip God heeft Wolff een gelegenheid den grond voor de existentie
verklaarbaar te maken. Hij volgt hierin getrouw de leer van Descartes. Het
datum van de existentie eischt volgens hem het begrip God op, en langs dezen
weg kan hij komen tot een bewijs van het bestaan Gods. Zoo kan men met
denken niet alleen tot een kennis van deze wereld komen, maar eveneens

-ocr page 111-

twee zijden niet heeft onderscheiden, beteekent in de oogen van
zijn tegenstanders de waardeloosheid van zijn leer. Wij moeten de
werkelijkheid niet bezien vanuit
ons standpunt, maar haar zélf laten
spreken.

Zoo kon Rüdinger leeren, dat de eenige bron der ware kennis
onze zintuigen zijn. In verband hiermede wilde hij zelfs aantoonen,
dat de wiskunde in laatste instantie niet anders was dan een kennis
door de zintuigen. Op deze zelfde lijn ligt ook de leer van Crusius,
dat de kennis der algemeene reëele grondmomenten (grondbegrip-
pen) uit de dingen zelf tot ons komt. Hij spreekt van een „Zerglie-
derungquot; der „aus den Sinnen kommenden zusammengesetzte Be-
griffequot; 1). Crusius gaat bij deze kennis door de zintuigen uit van het

tot een kennis van God. Voor Wolff heeft zich hiermede de ring van zijn
systeem gesloten. God en wereld vonden zich zelf terug in \'t eene begrip der
rationis sufficientis. Op grond van het datum eener existeerende werkelijkheid
komen we tot \'t begrip: Gods en in dit begrip: God laat zich dan weer verklaren,
hoe de werkelijkheid uit haar essentie getreden is in de existentie. Hier ligt
voor
hem de beteekenis van het begrip: Gods. God is de Al-Wijze, omdat Hij \'t
ens possibilis, i. a. w. \'t transscendente moment, dat zich, als het wezen
der werkelijkheid, achter alle existeerende werkelijkheid terug trekt, kent. Waar
onze kennis beperkt blijft tot de mogelijkheid
dezer existeerende werkelijkheid,
en dit altijd nog maar ten deele, daar strekt Gods kennis zich uit over \'t geheele
gebied der mogelijkheid. Uit dit gebied der metaphysische
mogelijkheid, heeft Hij
de mogelijkheid onzer wereld uitgekozen, en hierin dat God naar Zijn raads-
besluit uit \'t geheele gebied der metaphysische mogelijkheid kiezen kon, blijkt de
vrijheid Gods, evenals Zijn goedheid daaruit blijkt, dat Hij uit al de mogelijk-
heden voor ons de beste heeft verwerkelijkt. Hoe de schepping dezer wereld in
het raadsbesluit Gods lag, drukt Wolff uit door te zeggen: Der Wille Gottes
von der Wirklichkeit der Welt wird ein Rathschlusz geneimet, denn wir sagen:
wir haben etwas beschlossen, wenn wir wollen, das es zur Wirklichkeit gelangen
o^r geschehen soll. Vern. Ged. pag. 616 par. 997. De leer zoowel van Descartes
als van Wolff laat zich naar twee zijden interpreteeren. Men kan beider
leer zoowel uitleggen als een bewijs voor het bestaan Gods, als dat men
jr omgekeerd een rationalistische interpretatie in kan lezen van het l^grip-
Gods. De laatste uitlegging is het dichtst bij de waarheid. Waar wij volgens
Descartes op grond van de rede moeten komen tot \'t begrip God, daar is
ten slotte niet God de laatste aller dingen, maar \'t redelijk verband; zeer duidelijk
blijkt dit bij Wolff, die God secundair stelt aan zijn metaphysisch beginsel- het
mogelijke. Het verstand Gods bestaat hierin, dat Hij „al wat mogelijkquot; is, kent.
Primair is het al-ding der mogelijkheid (alles wat mogelijk is, noem ik een dingquot;

infunbsp;^^nbsp;f^et deze volkomen moge^

iijkheid op volkomen wijze bezit. Het zelfde geldt van de al-macht Gods De al-
mac^ bestaat niet hierin, dat Hij een „mogelijkheidquot; kan oproepen, maar hierin,
aat Hij uit de mogelijkheden één verwerkelijken kan. De beteekenis van God ten
opzichte van de metaphysische mpgelijkheden, gaat niet verder dan de beteekenis
van het kind voor zijn blokkendoos. God mag uit de mogelijkheden Zijn wereld-

----—-----------1 r--Vf \\---®nbsp;tlijzviicucil ^AJl.

gebouw optrekken. Die mogelijkheden zelf liggen voor hem als een stel „gegeven-
heden . Het is daarom niet tc verwonderen, dat men aanstoot nam aan een
vergelijke beperking van het begrip Gods.

) Sprekende over de verschillende mogelijkheden, waarop we tot kennis
^nnen komen (die Arten von Deutlichkeit) zegt Crusius: Die dritte Art von
^eutlichkeit entsteht dadurch, dasz man bey der Zergliederung derer aus den
öinnen kommenden zusammengesetzten Begriffe Achtung gibt, wie aus den zu-

-ocr page 112-

standpunt van Baco. Hij geeft aan het verstand een plaats binnen
het gebied der ervaringskennis. Zooals Baco leert, dat op grond van
de kennis door de zintuigen het verstand tot de kennis van de vor-
men komt, zoo leert ook Crusius dat men naar aanleiding van de
ervaring (de samengestelde begrippen) door het verstand tot de
kennis der enkelvoudige begrippen komt, d.w.z. der enkelvoudige
metaphysische grondmomenten i).

De kritiek van Lambert op Wolff valt binnen deze grenzen der
empiristische reactie. Ook hij richt zich tegen den waan, dat de ware
kennis gezocht moet worden in de mogelijkheid eener al-definitie.
Hij stelt hier tegenover de werkelijkheid als het
gegevene voor onze
kennis. Aan de wiskunde, zegt Lambert, had Wolff het reeds kun-
nen leeren, dat \'t begrip kennis niet kan opgaan in het definieeren
zonder meer. De wiskunde begint eerst met een aantal grondbegrip-
pen te stellen, als datgene, waarop haar geheele gebouw
berust 2),
Eveneens zal Lambert zijn kritiek op Wolff richten op het niet
onderscheiden van onze kennis in ideëele en reëele kennis.

Zoo hoort Lambert, wat zijn kritiek op Wolff betreft, thuis bin-
nen de empiristische reactie op diens leer. Evengoed als Lambert in
Wolff de tekortkomingen ziet, die de reactie op het rationalisme
naar voren brengt, zal hij ook de fouten van dit empirisme zelf zien.

sammengesetzteren, die einfacheren herauskommen, indem man dasjenige, was
nicht dazu gehöret dergestalt hinweg nimmt, dasz in den Gedanken nicht mehr
übrig bleibt, als was dazu gehört. Diese Deutlichkeit kann man in engerem
Verstande die logikalische Deutlichkeit oder die Deutlichkeit des Abstractions-
weges nennen. Chr. Aug. Crusius Entwurf der nothwendige Vemunftwahrheiten,
par. 8.

1)nbsp;In verband tot de enkelvoudige begrippen, zegt Crusius: Man kann bey
denselben nichts weiter thun, und darf auch nichts mehr verlangen als dasz man
die Art und Weise erkläre, wie man zu den einfachen Begriffen gelange, dasz ist
wie einem, der auf alles genau Acht hat, bey der forgesetzten Zergliederung der
zusammengesetzten Dinge, die unsere Sinne rühren, endlich die einfachsten Be-
griffe übrig bleiben. Ibidem par. 7. Deze Zergliederung van den kennisinhoud,
dien we op grond van de zintuigen ontvangen, gebeurt door het onderscheidende
verstand. Crusius spreekt van de „analytische Art des Nachdenkensquot;. Ob man,
zoo zegt hij, nun wohl nach dem man zu denselben gelanget ist, sich nach der
synthetischen Art zu denken, hernach die Art und Weise vorstellen kann, wie
aus deren Zusammensetzung} die Begriffe der mehr zusammengesetzten Dinge
entspringen, so musz man doch merken, dasz die einfachsten Begriffe selbst sich
nicht anders, als durch die analytische Art des Nachdenkens, deutlich machen
lassen. Ibidem par. 7. Volkomen op dezelfde wijze als Baco en 00k later Lambert
zal leeren, leert 00k Crusius dat tot de ervaringskennis niet alleen de kennis
door de zintuigen behoort, maar ook dié kennis, waartoe op grond van de kennis
door de zintuigen kan worden besloten. Crusius staat dus op het standpunt van
het onmethodisch doorgevoerd empirisme.

2)nbsp;Terwijl Wolff in de wiskunde een zuiver voorbeeld zag van de mogelijk-
heid eener reine kennis, i.a.w. eener kennis, waarbij zich alles laat bewijzen,
ziet Lambert juist in de wiskunde een uiting van het feit, dat onze kennis uitgaat
van „grondbegrippenquot;. Het is de wiskunde niet te doen om een zoogenaamd al-
bewijs, maar om het terugbrengen van het samengestelde tot het enkelvoudige,
d. w. z. tot de axiomata.

-ocr page 113-

Tegenover het rationalisme van Wolff en de empiristische reactie
hierop, zal hij zijn toevlucht nemen tot het idealisme. Op de vraag
hoe hij in idealistischen zin zijn metaphysica ontvouwt, kan alleen
een nadere kennismaking met Lambert zelf het antwoord geven.
Voor een goed begrip van zijn leer zal het evenwel noodig zijn eerst
met zijn persoon en zijn geschriften nader kennis te maken.

-ocr page 114-

LEVEN EN GESCHRIFTEN VAN LAMBERT

Johann Heinrich Lambert is te Mühlhausen geboren 26 Augustus
1728. Zijn vader was een eenvoudige kleermaker en ook hij was
oorspronkelijk tot dit vak bestemd. Na op jeugdigen \'leeftijd zijn
vader verloren te hebben, trekt hij door zijn grooten ijver en werk-
kracht de aandacht. Hij krijgt gratis les van zijn leermeester Zürcher,
o.a. in de oude talen en de fransche taal. De verschijning van de
komeet van het jaar 1744 versterkt in hem het verlangen naar mathe-
matische en astronomische kennis. Hij weet het hierin op grond van
eigen studie zoo ver te brengen, dat hij den loop van de komeet kan
berekenen. Achttien jaar oud komt hij als secretaris bij een zekeren
doktor Iselin te Basel, later professor in de rechtswetenschap. Hier
staat de bibhotheek van zijn meester voor hem open, en heeft hij
ten volle gelegenheid zich verder te ontwikkelen. In dezen tijd valt
zijn besluit de mathematische studie met die der wijsbegeerte aan
te vullen. Hij geeft zelf op Wolff, Malebranche en Locke daartoe
bestudeerd te hebben. Vervolgens wordt hij huisleeraar bij den ge-
wezen gezant Peter von Salis te Chur. Hier wijdt hij zich
aan de opvoeding van de twee kinderen van den schoonzoon van
den graaf van Salis. De tien jaar te Chur doorgebracht voltooien
zoowel zijn wetenschappelijke als maatschappelijke vorming. De
laatste twee jaar van dit tijdperk (1756—1758) zijn vooral zeer
belangrijk geweest. Een lange reis met zijn leerlingen besluit het
door hem gegeven onderwijs. De landen Duitschland, Holland en
Frankrijk werden bezocht, waarbij hij zich in de voornaamste steden
eenigen tijd ophield. De eerste universiteit, waar hij vertoeft, is
Göttingen. In ons land heeft hij zich te Utrecht opgehouden en in
den Haag zijn eerste geschrift uitgegeven. Dit handelt over een
optisch onderwerp: Les propriétés remarquables de la route de la
lumière par les airs et en général par plusieurs milieux réfringents
sphériques et concentriques. Vervolgens gaat hij naar Parijs en zoo
naar Chur terug. Lambert maakt zich nu van Chur geheel vrij en
zoekt een positie waarbij hij zelfstandig kan werken. Hij begeeft zich
tijdelijk naar Zürich, en geeft daar uit: die freie Perspective oder
Anweisung jeden perspectivischen Aufrisz von freien Stücken und
ohne Grundrisz zu verfertigen. Zürich 1759. Van daar begeeft hij
zich naar Augsburg. Hier verschijnen drie werken, de Photometrie,
de Insignores en de Kosmologische brieven i ). Zijn naam is nu in de
wetenschappelijke wereld gevestigd. De keurvorst van Beieren,

1) Photometrie sive de mensura et gradibus luminis colorum et umbrae
Augsburg 1760; Insignores orbitae cometarum proprietates. Augsburg 1761. Kos-
mologische Briefe über die Einsicht des Weltbaus. Augsburg 1761.

-ocr page 115-

Karei Albrecht, maakt hem tot lid van de Academie van wetenschap-
pen te München; naast den titel van professor, ontvangt hij hier-
mede een jaargeld zonder verplicht te zijn in München te wonen.
Deze aanstelling heeft hem geen bevrediging gegeven en in \'64
verbreekt hij alle banden met München. Tijdens een oponthoud te
Leipzig bezorgt hij den druk van zijn Neues Organon. In 1764 gaat
hij naar Berlijn en zal hier zijn verdere leven blijven. In \'65 wordt
hij tot lid van de Berlijnsche academie benoemd, als „Mitglied dér
physikahschen Classe.quot;

Maar zijn arbeidsveld ligt verder. De intreerede door hem uitge-
sproken, wordt tegelijkertijd zijn richtsnoer voor zijn wetensdiap-
pelijken arbeid i). In deze rede zet hij de gedachte van de eenheid
der methode in alle wetenschappen uiteen. Gedurende zijn leven
te Berlijn is door hem op elk gebied gewerkt. Zoo is hij, wat de
astronomie betreft, de stichter geworden van het Berliner astrono-
misches lahrbuch. Hij zelf geeft 48 verhandelingen op dit gebied
uit. In de wiskunde heeft hij zijn naam gemaakt door het aanleggen
van mathematische en astronomische tafels 2). Ten opzichte van de
physica is van belang zijn verhandeling over de hygrometrie. Niet
minder beweegt hij zich op het gebied van de philosophie. In 1764
na de uitgave van zijn Organon begint hij een metaphysica te
schrijven naar de methode van het Organon en voltooit dit in 1765.
Het werk blijft vijf jaar liggen. In 1771 geeft :hij het uit onder den
naam van: Anlage zur Architectonik oder Theori des Einfachen und
des Ersten in der philosophischen und mathematischen Erkenntnisz.
Verder heeft hij nog invloed uitgeoefend op het philosophische
denken door de recensie waar te nemen van de philosophische litte-
ratuur. Zoo nam Lambert een centrale plaats in op elk terrein,
waarop hij zich bewoog. Hij stierf op betrekkelijk jongen leeftijd
in 1777 te Berlijn. Een rustelooze werker, die het licht van zijn
kennis heeft doen stralen, waar het hem mogelijk was.

Voor het onderwerp van dit werk is Lambert alleen van belang
voor zoover hij zich heeft bewogen op het gebied van het specula-
tieve denken en dat nog wel in het bizonder voor zoover dit denken
de kennisleer betreft.

Een ster van de eerste grootte, is hij ten opzichte daarvan zeer
zeker niet geweest. Wie in hem, zooals Zimmerman doet, reeds \'n
voorlooper van Kant wil zien, geeft alleen blijk den zin van zijn
philosophie niet gevat te hebben. Een zelfstandig denker is hij niet

Sur la liaison des connaissances, qui sont l\'object de chacune des quatres
classes de 1\'académie.

Beschreibung und Gebrauch einer neuen allgemeinen elliptischen Tafel.
Berlin 1765. Zusätze zu den logarithmischen und trigonometrischen Tabellen
1770, Sammlung astronomischer Tafeln 1779. 3 B. herausgegeben unter Aufsicht
der Akademie.

-ocr page 116-

te noemen, en als zoodanig komt hij, vergeleken bij denkers als
Descartes of Locke, niet in aanmerking.

Voor het juiste inzicht in de ontwikkeling van het begrip „ideali-
teitquot; is hij evenwel een niet te missen schakel. In zooverre is de
kennismaking met hem van het allergrootste gewicht.

Nergens duidelijker dan aan zijn oplossing van de tegenstelling:
rationalisme—empirisme, zal blijken, hoe het voor-Kantisch denken
binnen het ontologische schema is doodgeloopen en hoe de proble-
men vragen om een nieuwe kristallisatie. Het empirisme heeft de
oplossing niet kunnen brengen. Binnen het ontologische schema
bleek het eind hiervan het agnosticisme. Maar evenmin heeft op de
vraag naar de mogelijkheid van onze kennis het rationalisme het
antwoord kunnen geven. Na het rationalisme van Wolff komt weer
de empiristische reactie naar voren. Maar in geen van beide rich-
tingen komt men tot een einde. Evenmin als het empirisme er in
slaagt de kennis in haar vollen omvang terug te brengen tot een
kennis door de zintuigen, maar stuit op een confhct tusschen begrip
„waarheidquot; en \'t begrip „werkelijkheidquot;, evenmin kan het ratio-
nalisme aannemelijk maken hoe het mogelijk is met een denken te
komen tot de kennis van een zijn, wanneer deze beide gebieden
elkander uitsluiten. 2k)o min als de mensch uit de wereld der „ein-
digheidquot; zich de „oneindigheidquot; kan opbouwen, kan hij vanuit de
wereld van \'het denken, tot het zijn of een kennis van het zijn komen.
Wij zien sledhts in onze geestelijkheid terug, heeft Baco het rationa-
hsme voorgehouden, wanneer wij meenen de wereld der existentie
te kunnen dwingen binnen de wereld van het denken zelf.

De vraag hoe Lambert de oplossing heeft trdchten te vinden van
de tegenstelling rationalisme en empirisme, zal het doel van ons
verder onderzoek vormen.

-ocr page 117-

INLEIDING OP HET „NEUES ORGANONquot;
I DIANOIOLOGIE

Met het begrip „wetenschappelijke kennisquot; bedoelt Lambert ware
kennisquot;. Hiermede stelt Lambert zich al dadelijk op een bepaald
standpunt en wel op dat van het rationalisme. Het is alleen mogelijk
op grond van een dualistische onderscheiding van het begrip „wer-
kelijkheidquot; zelf, dat deze onderscheiding van een wetenschappelijke
en een niet-wetenschappelijke kennis zin heeft. Achter de werkelijk-
heid als de existeerende werkelijkheid, denkt men zich het wezen
dier werkelijkheid als de metaphysisdhe oorzaak dezer zichtbare en
concrete werkelijkheid. De ervaring kan ons slechts een beschrij-
vende kennis geven. Met een beschrijving van iets zonder meer
„wetenquot; wij nog niets. Het weten eischt een dieperen grond op. In
het „wetenquot; en het begrip „wetenschapquot; zal zich het „wezenquot; der
werkelijkheid voor ons moeten openen. Zoo plaatst Lambert zich met
het vooropstellen van een wetenschappelijke kennis al dadelijk op
rationalistisch standpunt. Het wezen der werkelijkheid moet niet
gezocht worden in een werkelijkheid voor de zintuigen. De vraag
is nu:
waar moet de wezenlijke kennis der werkelijkheid dan wél
pvonden worden. Het zal blijken, dat voor Lambert het antwoord
hierop in twee verschillende richtingen uiteen valt. In zijn werk
..Neues Organonquot; zal hij het begrip „reine kennisquot; in zijn Architec-
tonik het begrip „noodzakelijke kennisquot; als criterium nemen.

Voor dat we aan de hand van beide werken hierop nader ingaan,
IS het noodig eerst een algemeen overzicht van den inhoud te geven!

Lambert verdeelt zijn Organon in twee deelen. Het eerste deel
bevat de dianoiologie en de alethiologie. Het tweede deel bevat de
semiotik en de phaenomenologie.

De omschrijving, die hij zelf van deze vier deelen geeft, is, dat de
dianoiologie de leer is van de wetten, waarnaar \'t verstand zich
richt en den weg, dien men te gaan heeft om van waarheid tot waar-
heid te komen. De alethiologie is dan de leer van de waarheid, voor
zoover deze tegenover de dwaling staat. Aan deze definitie van de
alethiologie voegt hij dan toe, dat de waarheid aan het verstand
(het denken) i) kenbaar moet zijn. Met de dianoiologie en de
alethiologie neemt Lambert van de beteekenis van het verstand in
het tot stand komen van onze kennis afscheid. Maar onze kennis
fundeert zich niet alleen in het verstand, en de natuur van het ver-
stand, maar ook in de menschelijke natuur zelf. De wetenschap van
de semiotik berust hierop, dat we gebonden zijn aan de noodzakelijk-

De akthiologie geeft ons volgens deze definitie den inhoud van onze
kennis aan: Zij is de leer, volgens welke ons denken uit zich zelf tot kennis
Kan komen op grond van de reine begrippen.

-ocr page 118-

heid onze kennis in woorden uit te drukken. Begrijpelijk is het, dat
hiermede een wereld van mogelijkheden tot dwalingen en misver-
standen is gegeven. Zoodra de woorden niet zuiver beantwoorden
aan datgene wat zij willen uitdrukken, is de dwaling al binnengeslo-
pen. Maar niet alleen, dat wij op grond van de menschelijke natuur
onze kennis in woorden moeten uitdrukken, wij staan ook niet met de
wereld der werkelijkheid (existeerende werkelijkheid) in een on-
middellijk contact. Deze existeerende werkelijkheid kan alleen ge-
kend worden (als object der zintuigelijke waarneming en als object
voor het denken), als object voor ons
bewustzijn. Tusschen de „exi-
steerende werkelijkheid en de kennis hiervan, staat het bewustzijn.
Ook hier blijft de mogelijkheid van dwalingen.

Lambert duidt het begrip: phaenomenologie aan, als de leer van
den schijn, i.a.w. de leer die ons den schijn als zoodanig moet ken-
baar maken, en de middelen moet aangeven om dezen te vermijden.

Tezamen genomen komt het dus hierop neer, dat wij, zal onze
kennis beantwoorden aan de waarheid, 1. zuiver oordeelen (dianoio-
logie), 2. op grond van een gegeven kennis, die we aangaande de
werkelijkheid bezitten (alethiologie), 3. dat wij ons zuiver uitdruk-
ken (semiotik) en 4. ons niet laten misleiden door den schijn (phae-
nomenologie i). Eerst wanneer aan deze vier voorwaarden is vol-
daan, is onze kennis tot de hoogst mogelijke zekerheid opgevoerd 2).
Zoo zullen deze vier wetenschappen tot een instrument dienen, om
dit doel te bereiken 3).

ï) De definitie van de verschillende wetenschappen is bij Lambert: Die erste
ist die Dianoiologie, oder die Lehre von den Gesetzen, nach welchen sich der
Verstand im Denken richtet, und worin die Wege bestimmt werden, die er zu
gehen hat. wenn er von Wahrheit zu Wahrheit fortschreiten will. Die andere
ist die Alethiologie, oder die Lehre von der Wahrheit, sofern sie dem Irrtum
entgegcAgesetzt ist. Die Wahrheit musz dem Verstande kenndich seyn. sowohl
weil cr dabey anfallen musz. weiter fort zu gehen, als auch weil ihm diese
Kenntnisz selbst im Fortgangen zur Probe dient, ob er nicht gesträuchelt habe.
Diese beyden Wissenschaften würden genug seyn, wenn der menschliche
Verstand seine Erkenntnisz nich an Wörtern und Zeichen binden müszte, und
wenn die Wahrheit sich ihm nicht öfters unter einen ganz andren Schein zeigte
von welchem er sie, so wie von dem Irrtum zu unterscheiden hat. Dieses macht
uns noch zwo andere Wissenschaften nothwendi,g. Die Semiotik oder die Lehre
von der Bezeichnung der Gedanken und Dinge ist demnach die dritte, und soll
angeben, was die Sprache und andere Zeichen für einen Einflusz in die Erkennt-
nisz haben, und wie sie dazu diensdich gemacht werden können. Endlich ist die
Phaenomenologie oder die Lehre von dem Schein die vierte, und diese soll den
Schein kenntlich machen, und die Mittel angeben denselben zu vermeiden und
zu dem Wahren durch zudringen. Neues Organon Vorrede pag. 4.

2)nbsp;So gehören auch diese vier Wissenschaften nothwendig zusammen. Denn
welche davon man aus der Acht läszt. so bleibt eine Lücke in der Versicherung,
ob man die Wahrheit gefunden. Neues Organon Vorrede pag. 5.

3)nbsp;Es ist für sich offenbar, dasz vier Wissenschaften instrumental oder eben
so viele Werkzeuge sind, deren sich der Menschliche Verstand in Erforschung
der Wahrheit bedienen musz. Das Wort Organon bedeutet eben dieses, und
Aristoteles und Baco haben es in diesem Verstande genommen, ihre in gleicher
Absicht geschriebenen Werke zu benennen. Neues Organon Vorrede pag. 5.

-ocr page 119-

Lambert is niet zeer duidelijk in het aangeven van de beteekenis
van zijn vier wetenschappen, die volgens hem het geheele gebouw
van de kennis dragen. De dianoiologie wordt zonder meer aange-
geven als de leer van „den Gesetzen, nach welchen sich der Ver-
stand im Denken richtet i). Nog vager zal hier tegenover de alethio-
logie worden aangegeven als „de leer van de waarheidquot;. De dianoio-
logie is, naar de voorstelling van Lambert zelf, een wetenschap, die
ons de wetten van het kennen leert; \'t ligt dus voor de hand hierin
een wetenschap te zien. die ons den ..vorm van het kennen leertquot;.
Hebben we dan eenmaal de dianoiologie als de wetenschap van den
..vorm van het kennenquot; gesteld, dan ligt het eveneens voor de hand
de alethiologie als de leer van de ..materie van het kennenquot; te stel-
len. Zoo duidelijk dit alles schijnbaar is, kan men toch reeds bij
voorbaat zeggen, dat wie van deze tegenstelling tusschen de dianoio-
logie en de alethiologie uitgaat, zich verder den pas heeft afgesneden
voor elke mogelijkheid Lambert nader te komen. Al dadelijk is voor-
op te stellen, dat het voor-Kantische denken geen plaats open laat
voor de tegenstelling vorm en materie van kennis. Alleen van uit een
mentaliteit, door Kant beïnvloed, is het mogelijk in de tegenstelling
dianoiologie en alethiologie deze tegenstelling te willen lezen en de
dianoiologie als de leer van den vorm der kennis te stellen tegenover
de alethiologie als de leer van den inhoud der kennis.

In de dianoiologie geeft Lambert niet anders dan een formeele
logica 2). De vraag, die naar voren wordt gebracht is: wanneer is

Ook Baensch gaat van deze verkeerde tegensitelHng uit: Auf den Allgemeinen
Gesetzen des Denkens beruht die Form unserer Erkenntnisz; denn da all unser Wis-
sen durch die sich auf die Gegenstände richtende Denkkracht hervorgebracht wird,
so musz seine Form entsprechend den Gesetzen der Denkkracht gestaltet sein. Die
Vernunftlehre. Logik oder ..Dianoiologiequot;. als die Lehre von diesen Gesetzen, „nach
welchen sich der Verstand im Denken richtet, und worin die Wege bestimmt wer-
den, die er zu gehen hat, wenn er von Wahrheit zu Wahrheit fortschreiten willquot;,
hat somit nur „die Formquot; der Erkenntnisz zum Objecte, während sie von der Ma-
terie abstrahirt. Johann Heinrich Lamberts Philosophie und seine Stellung zu Kant.
Dr. Otto Baensch Tübingen und Leipzig 1902. Pa,g. 7, eveneens Zimmermann:
Kant bezeichnete als das Ziel der Transscendental Philosophie ein InVentarium
der reinen Vernunft, Lambert als Zweck seines Organon ein möglichst vollstän-
diges Verzeichnisz der Formal Ursachen der Menschlichen Erkenntnisz d. h. das-
jenige aufzustellen, was er das Einfache in dem Vermögen (die reinen Anschau-
ungsformen, Kategorien und Vemunftideen) nannte. Lambert der Vorgänger
Kant Ein Beitrag zur Vorgeschichte der Kritik der Reinen Vernunft Robert
Zimmermann Wien 1897 pag. 4. Bij Zimmermann heet hier in tegenstelling tot
Baensch de vorm van de kennis: die einfachen Begriffe. Zimmermann ziet er
niet tegen op juist datgene „vormquot; van de kennis te noemen, wat Lambert
zelf uitdrukkelijk als de materie of inhoud van de kennis aangeeft.

Vorhin sagte ich, dasz ich in der Dianoiologie Wolfen und denen, die
ihm gefolgt sind, näher komme. Die Theorie der Fragen, welche ich für so
erheblich ansehe, zils die Theorie der Säitze. veranlaszte midi die Aufgaben und
Postulata nach den Musteren zu definiren die uns Euclid gegeben und sie so
gut in theoretische und praktische ein zu theilen. als die Sätze in solche zwo
Arten ein,gctheilt werden können. Neues Organon Vorrede pag. 7.

-ocr page 120-

de vorm van de sluitrede goed, en welke conclusies laten zich uit een
goed opgestelde sluitrede trekken? Zooals elke logica zal een derge-
lijke behandeling uiteenvallen in een beschouwing over de oordeelen,
waaruit een sluitrede bestaat, en over de begrippen waaruit weer
een oordeel bestaat i). Lambert breidt dan zijn logica nog uit met
\'n beschouwing over de „vragenquot;. Deze leer behandelt de gevallen
in welke een vraag juist en in welke een vraag
niet juist gesteld is.

Zal het gebouw van onze kennis hecht zijn, dan komt het niet
alleen aan op de vraag: wat is de inhoud van onze kennis, maar niet
minder op de vraag: wanneer wij een bepaalden inhoud van kennis
hebben, wat laat zich dan uit een dergelijken inhoud met zekerheid
concludeeren?

De werkelijkheid als object voor onze kennis is naar zijn opvat-
ting, datgene waarvan wij, op welke manier dan ook, kennis hebben
of kennis ontvangen. In zoover wij aangaande haar een kennis
hebben, is dit een kennis apriori, in zoover wij kennis ontvangen
is dat een kennis aposteriori.

Tegenover die werkelijkheid, waarvan we kennis hebben of
kennis ontvangen, staat de mensch zelf met zijn oordeelend en be-
schouwend verstand. Aan dit verstand van den mensch komen twee
functies toe. De eene functie is de mogelijkheid kennis te hebben
(kennis apriori) of kennis te ontvangen (kennis aposteriori). Het
is dus die zijde van het verstand, waarbij het ten opzichte van eigen
kennisinhoud
passief staat. De andere functie is een actieve moge-
lijkheid van het verstand, n.l. de mogelijkheid op grond van
den inhoud van onze kennis te besluiten, en zoodoende uit zich zelf
nieuwe kennis te produceeren 2), De kennis van de formeele logica
zal zich juist bewegen om de vraag, volgens welke gronden het
verstand uit een bepaalden inhoud van onze kennis tot nieuwe beslui-
ten komt. Wanneer „formeelquot; deze gronden zijn blootgelegd, dan
is daarmede het gevaar vermeden, aangaande een juisten inhoud
van kennis verkeerde conclusies te trekken.

Wir können daher aus der bisher betrachteten Lehre der Schlüsze nur so
viel festsetzen, dasz. wenn ein Schlusz in behöriger Form, und beyde Vordersätze
wahr sind, sodann der Schluszsatz auch nothwendig wahr sein müsze.

2) Er is tusschen de Dianoiologie van Lambert en Wol ff\'s: Vernünftige Ge-
danken von den Kräften des Menschlichen Verstandes een groote overeenkomst,
die zieh zelfs in de indeeling van de hoofdstukken uitdrukt. Zoo valt de logica
van Wolff uiteen in de volgende hoofdstukken: 1. Von den Begriffen der
Dinge. 2. Von dem Gebrauche der Wörter. 3. Von den Sätzen. 4. Von den
Schlüssen. 5. Von der Erfahrung. 6. Von der Erfindung der Sätze aus den Er-
klärungen und von Auflösung der Aufgaben. De Dianoiologie van Lambert in:
1. Von den Begriffen. 2. Von den Eintheilungen. 3. Von den Urtheilen und
Fragen. 4. Von den Schlüszen (die dan weer uiteen vallen in een hoofdstuk over
de einfachen Schlüsze en de zusammengesetzten Schlüsze). 6. Von den Beweisen.
7. Von den Aufgaben. 8. Von der Erfahrung. 9. Von der wissenschaftlichen
Erkenntnisz. Behalve dat de volgorde van de Erfahrung en de Aufgabe omgezet
is cn Lambert bovendien nog een hoofdstuk over de bewijzen geeft, komen beide
indeclingen vrijwel overeen.

-ocr page 121-

Lambert beperkt zich in zijn dianoiologie niet tot een onderzoek
naar de formeele gronden, waarop onze oordeelen berusten; met de
laatste hoofdstukken n.L, het hoofdstuk over de ervaring en over de
wetenschappelijke kennis (wissenschaftliche Erkenntnisz) beweegt
hij zich op het gebied van den inhoud van onze kennis.

Twee wegen bleken er te leiden tot de kennis der ééne existee-
rende werkelijkheid. Hiervan voert de ééne weg over de zintuigelijke
kennis, de andere weg over de kennis door de begrippen.

De twee laatste hoofdstukken van zijn dianoiologie zullen beide
mogelijkheden van kennis behandelen.

Bij zijn hoofdstuk aangaande de ervaring blijkt, dat hij hierin
van Wolff afwijkt en Baco volgt. Voor Wolff hebben we daar
waar we op grond van onze zintuigelijke kennis uitspraken
doen, tegelijkertijd het gebied van de ervaring zelf verlaten.
Lambert neemt met Baco aan, dat niet alleen datgene ervarings-
kennis is, wat we op grond van de zintuigen waarnemen, maar
tevens al datgene, wat zich op grond van deze kennis laat besluiten.
Zoo heeft dus het verstand een beteekenis
binnen het gebied der
ervaring. Ja slechts
die ervaring, die door het verstand wordt geleid
is een ware of wetenschappelijke ervaring. Ook voor hem is het
verstand het licht, waarbij eerst het boek der ervaring kan gelezen
worden. In zijn hoofdstuk over de „Wissenschaftliche Erkenntniszquot;
laat hij vervolgens zien, hoe er nog een andere mogelijkheid is om
tot kennis te komen. Deze mogelijkheid zal zijn aan de hand van
een reine kennis, de kennis die in ons woont buiten alle zintuigelijke
kennis om.

Terwijl de kennis door de zintuigen nooit tot \'n noodzakelijke
kennis kan voeren, zal de kennis, die we in en uit ons zelf hebben,
ons wel hier toe kunnen brengen.

Het hoofdstuk van de wetenschappelijke kennis eindigt met het
postulaat van de mogelijkheid van een zoodanige a-priori kennis,
zonder verder op deze kennis nader in te gaan. Hiertoe zal hij eerst
overgaan in \'t tweede deel van dezen band, de Alethiologie.

De alethiologie is weer te geven als ihet onderzoek naar onze ken-
nis a-priori i). Dit deel valt uiteen in vier hoofdstukken. Ten eerste
het hoofdstuk dat handelt over de „einfache Begriffequot; en de mo-
gelijkheid deze begrippen te vinden. De „einfache Begriffequot; zouden
ook de grondmomenten van onze kennis te noemen zijn, tenslotte
wortelt de geheele kennis in een aantal momenten, die zich tot niets
meer terug brengen laten. Deze grondmomenten te vinden is het doel
dat hij zich in zijn alethiologie stelt. De enkelvoudige begrippen kun-

De definitie, die Lambert in zijn Vorrede geeft van de Alethiologie als „die
Lehre der Wahrheitquot; en ook in de benaming: „Alethiologiequot; uitdrukt is ten
eenenmale misleidend. Niet alleen onze kennis apriori geeft ons ware kennis
der werkelijkheid maar eveneens de zintuigelijke kennis. Zoo zegt Lambert,

-ocr page 122-

nen niets met elkander gemeen hebben. Hij komt zoo tot een tiental
grondmomenten van onze kennis:

1.nbsp;Das Bewustsein.

2.nbsp;Die Existenz.

3.nbsp;Die Einheit.

4.nbsp;Die Succession.

5.nbsp;Die Dauer.

6.nbsp;Das Wollen.

7.nbsp;Die Solidität.

8.nbsp;Die Ausdehnung.

9.nbsp;Die Bewegung.
10. Die Kraft. 1)

Deze enkelvoudige begrippen stellen op \'hun beurt weer een aan-
tal „Grundsätzequot; en postulaten. Lambert
vMStaat hieronder al
datgene wat zulk een eenvoudig begrip noodzakelijkerwijze met zich
meebrengt. Zoo sluit bijv. het enkelvoudig begrip: uitbreiding als
noodzakelijke momenten in. dat deze uitbreiding geschiedt m
drie dimensies. Het tweede hoofdstuk over de Grundsätze en postu-
laten houdt zich bezig met het onderzoek naar al datgene wat de

sprekende over de bewijzen: Sind die Vordersätze Grundsätze oder unmittelbare
Erfahrungen so wird Ihre
Wahrheit (cursiveering is yan i^j) für siA ^gegeben.
Neues Organon pag. 207 par. 314. Duidelijk blijkt hier, hoe ook de Ervaring^
kennis tot waarheid voert. Naar de voorstelling van Lambert ligt aan a Ic kenn s
en aan alle waarheid één werkelijkheid ten grondslag. Deze werkelijkheid a s
object voor onze kennis opent zich
ztowcI voor ons aan OTze z^tuigen. äls
aan een reine kennis door begrippen. Even misleidmd drukt Lambert
zich uit
waar hii zegt: Die Gesetze des Denkens sind von der Art, dasz sie uns durch
einerley Wege von Wahrheit zu Wahrheit, und von Irrthum zum Irrthum leiten.
Sie zeigen, wie man gehen soll, und lassen hier gegen unbestimmt wo man anzu-
fangen hat, weil sie nur die Form angeben, die I^terie aber a s eine Beengung
vorLssetzen. Neues Org. pag. 453. Aleth. par. 1. Om dan lt;^uidelijk aan te t^en.
waar wij die materie voor onze kennis moeten zoeken, zegt Lambert: Uie Bedin-
qunaen, welche die Theorie der Form voraussetzt, müssen folglich emmal cate-
gorisch werden, dasz wÜl sagen: Man musz sich versicheren, dasz das wobei man
anfängt, wahr sei, damit die Wege, die uns sonst von Irrthum zum Irrthum
führen können wie dieses bei der Deduction ad absurdum geschieht uns von
Wahrheit zu Wahrheit führen. Hiezu wird nun vor allem erfordert, dasz m
den Begriffen an sich betrachtet, nichts widersprechends sey, damit man nicht
etwann runde Vierecke, krummgrade Linien, Dinge die gestern geschehen wer-
den und dergleichen Ungereimtheiten gleich anfangs in die Begriffe menge. Neues
Organon pag. 454. Duidelijk wordt hier als de inhoud van de kennis all^n de
keimis door de begrippen of de kennis apriori naar
votcu geschoven. Het is
waarschijnlijk op grond van dergelijke misleidende plaatsen dat menschen
aU Lepsius, Zimmermann. Baensch de Alethiologie als de leer van den vorm
van onze kennis stellen. In werkelijkheid wordt door Lambert
alle kennisinhoud,
waar tegenover wij passief staan, als de materie van onze kennis beschouwd.
Hier tegenover is elke kennisinhoud, waarbij het kennende subject een actieve
plaats heeft ingenomen een vorm der kennis. De materie van de kennis wordt
zoowel gevormd door de kennis a-posteriori als kennis a-priori.

1) Deze lijst van de enkelvoudige begrippen is bij Lambert vrij willekeurig
gesteld, evenals hun volgorde. In par. 36 vati zijn Alethiologie geeft hij deze in

-ocr page 123-

enkelvoudige begrippen aan „Grundsätzequot; en „postulatenquot; in-
houden.

Waar zich in de „Grundsätzequot; en „postulatenquot; de betrekking
van de begrippen tot elkander reflecteert, is het duidelijk dat op
grond van de enkelvoudige begrippen eenerzijds en de „Grundsätzequot;
en „postulatenquot; anderzijds, te komen is tot een kennis der samenge-
stelde begrippen. Daarom kan het derde ihoofdstuk zich bezig houden
met de samengestelde begrippen. Het vierde hoofdstuk handelt dan
over het systeem der waarheid. De vraag naar het systeem der waar-
heid, bedoelt in den zin van de alethiologie, het onderzoek naar onze
kennis a-priori in het geheel. Onder het rijk der waarheid valt
dus de kennis apriori van de enkelvoudige begrippen, de kennis
van datgene, wat de enkelvoudige begrippen mede inhouden, i.a.w.
de kennis van de „Grundsätzequot; en ,,postulatenquot;. Verder valt er
onder de mogelijkheid apriori te komen tot samengestelde begrippen,
omdat uit de „Grundsätzequot; en „postulatenquot; de verhoudingen zijn te
leeren waarin de verschillende enkelvoudige grondbegrippen tot
elkaar in relatie staan. Bovendien valt onder het systeem der waar-
heid ook de mogelijkheid op grond van een zuiver gestelde sluitrede
een conclusie te trekken i). Zoo is hiermede het gebouw van onze
kennis apriori voltrokken en ontplooit zich voor ons buiten alle waar-
neming om, de kennis der werkelijkheid. In deze kennis apriori
hebben we niet een beschrijvende kennis, zooals dit het geval is
met de kennis door onze zintuigen, we hebben i.a.w. niet \'n kennis,
dat iets zoo is, maar dat iets zoo
zijn moet.

Zoo is het principe, dat aan onze kennis apriori ten grondslag
ligt. de noodzakelijkheid. Dat twee evenwijdige lijnen elkander niet
snijden is een kennis apriori. Zeer zeker geen kennis uit de ervaring.
De ervaring leert alleen dat van al de voorkomende even-
wijdige lijnen geen enkele een ander snijdt, de ervaring leert niet.
dat zij elkaar nooit snijden kunnen. Op grond van de ervaring, zou
men niet eens tot de stelling kunnen komen, dat twee evenwijdige
lijnen elkander niet
kunnen snijden. De ervaring of kennis apos-

een geheel andere volgorde dan in par. 68. In par. 45 van de Architectonik op
nieuw een andere volgorde cn o. a. het enkelvoudige grondbegrip: die Grösze
er bij opgenomen. Hier worden bovendien onderscheiden: enkelvoudige begrippen
en enkelvoudige grondbegrippen. Naast de lijst van de enkelvoudige grondbe-
grippen hier boven opgegeven, geeft hij dan nog op: enkelvoudige begrippen
ontnomen aan den zintuigelijken schijn, als: kleur, warmte, geluid enz., werk-
woorden: zijn, worden, hebben enz., bijwoorden: niet, tegelijk, gelijk enz., voor-
zetsels: voor, na, met enz., voegwoordjes: en, ook enz. en een aantal be,grippen,
waaraan hij geen bepaalden naam geeft, als: daarom, waarom, wanneer enz.

Wir forderen demnach für die einfachen Begriffe die Gedenkbarkeit, für die
zusammengesetzten Begriffe die Möglichkeit der Zusammensetzung, und für die
Sätze, die Möglichkeit, das Praedicat durch das Subject zu bestimmen, und die
Nothwendigkeit der Folge eines Schluszsatzes aus den Vordersätzen bey richtiger
Form. Und die Wahrheit des Schluszsatzes aus wahren Vordersätzen und rich-
tiger Form. Neues Organon Alethiologie pag. 538 par. 161.

-ocr page 124-

tcriori reikt niet hooger dan een toevalhge kennis, maar de kennis
apriori, i.a.w. die kennis, die we in ons hebben buiten alle ervaring,
geeft pns een noodzakelijke kennis. Beperkt men het begrip: waar-
heid tot de kennis apriori, wat Lambert in zijn hoofdstuk van de
alethiologie doet, dan kan men ook het postulaat van de kennis
apriori, n.1. dat de kennis, die zij geeft een noodzakelijke kennis
is, het postulaat van dè waarheid noemen. Als zoodanig kan Lam-
bert leeren, dat: der Satz des Widerspruches het principe van het
systeem of het rijk der waarheid is i).

Met de leer van den inhoud van de kennis is het laatste woord
niet gesproken. Uit de dianoiologie bleek hoe het kennende subject
ook een
eigen plaats inneemt tegenover den kennisinhoud. Het was
de vorm van ons denken, die in het oordeel tot uiting kwam.

In deze zelfstandige beteekenis van het verstand ligt tevens een
mogelijkheid van foutieve oordeelen opgesloten. De tweede band
van het „Neues Organonquot; zal een onderzoek naar de gronden hier-
voor instellen.

Die Forderungen gründen sich fast unmittelbar auf den Satz des Wider-
spruches, den wir ebenfalls zum ersten Grunde alles dessen legen können, was
wir von der Wahrheit sa,gen werden. Nähmlich unser Verstand empfindet ein
Widerstreben, welches ihm die Unmöglichkeit aufdringt, bey einem Dinge, das
A ist zu denken, es sei nicht A. Dieses Widerstreben des Verstandes, welches
er empfindet, von A zu denken, es sey nicht A, giebt uns den ursprünglichen
und strengsten Begriff der Unmöglichkeit. Neues Organon Alethiologie par. 162.

-ocr page 125-

II SEMIOTIK

Die Theorie der Sache müsze sich auf die Theo-
rie ihrer Zeichnen reduciren lassen können, i)

De tweede band van het „Neues Organonquot; valt uiteen in twee
gedeelten, waarvan het eerste handelt over de uitdrukking van de
dingen en onze gedachten in de taal; het tweede over de leer
van den schijn.

Vier wetenschappen waren er noodig, zou er voldaan worden
aan de mogelijkheid van een ware kennis der werkelijkheid. In de
dianoiologie behandelde Lambert de wetten van het denken, op
grond waarvan wij, naar aanleiding van een of anderen kennis-
inhoud, uit onszelf tot een uitbreiding hiervan konden komen; in de
alethiologie zou hij laten zien, welke onze kennis apriori der werke-
lijkheid is.

Met het hoofdstuk dianoiologie en alethiologie is nog maar
ten deele voldaan aan de voorwaarde eener zuivere kennis. Het
is niet voldoende de vorm van onze kennis (de
mogelijkheid der
verschillende oordeelen) van de materie (datgene, wat object is voor
onze kennis) naar waarheid te onderscheiden, onze kennis moet
ook zuiver uitgedrukt kunnen worden, opdat er geen verwarring
kan komen (de semiotik) en eveneens zal alle schijn moeten worden
uitgesloten (de phaenomenologie).

Met deze laatste twee wetenschappen heeft Lambert het gebied
van de kennisleer reeds verlaten. We kunnen daarom over dit ge-
deelte met een enkel woord volstaan.

Lambert noemt de mogelijkheid door middel van teekens iets uit
te drukken een symbolische kennis. Zoo is ons schrift een symbo-
lische kennis van het gesproken woord en de taal een symbolische
kennis van de wereld der dingen en der gedachten. Evenzoo zijn
de teekens, waardoor wij de muziek voorstellen \'n symbolische ken-
nis van de wereld der klanken, en de getallen een symbolische ken-
nis van de wereld der grootheden 2), In deze laatste twee gevallen
hebben we zelfs zeer zuivere voorbeelden van symbolische kennis 3).
Op grond van de muziekteekens kan datgene wat daardoor wordt
voorgesteld zuiver gereproduceerd worden. Hetzelfde geldt voor de
getallen. Ook hier wordt met volkomen zekerheid datgene uitge-
drukt, wat wij er mee
willen uitdrukken. Zoo zal het ook met de

Lambert. Neues Organon Sem. par, 24.

2) Man nennt die Symbolische Erkenntnisz auch Figur und zwar vornehmlich
in so fem die Zeichen, wodurch sie vorgestellt wird, sichtbar oder Figuren sind,
wie z. E. die Schritten, Zahlen, Noten. Neues Organon Semiotik pag. 15 par. 22.

®) Die erste Art von Zeichen, die wir in dieser Absicht betrachten können,
sind die Noten in der Musik. Neues Organon Semiotik pag. 16. par, 25.

-ocr page 126-

symbolische kennis van de taal het geval moeten zijn, wil zij niet
een struikelblok vormen voor de mogelijkheid van een ware kennis i).

De beteekenis van de taal ligt niet alleen in de mogelijkheid onze
gedachten aan anderen mede te deelen, maar eveneens hierin, dat zij
een niet te missen hulpmiddel is voor het denken zelf. De mensch
bezit het vermogen indrukken te ontvangen, maar hij bezit evenzeer
het vermogen deze indrukken door middel van de herinnering te
hernieuwen. In de taal vindt dit vermogen der herinnering een niet
te ontberen steun. Door de teekens, die de taal gebruikt, worden de
voorstellingen, waarvan die teekens de symbolen zijn opnieuw in ons
gewekt. We roepen op grond hiervan een afwezige wereld van
voorsteUingen op. Evenals we in den droom ons bewegen binnen
een wereld van gedachten, die niets te maken heeft met de wereld
waarbinnen we ons op het oogenblik van den slaap bevinden, zoo
kunnen we ons eveneens door middel van de symbolische kennis,
i.a.w. door middel van de teekens van de taal onttrekken aan de
werkelijkheid en ons een wereld der herinnering opbouwen, d.w.z. we
kunnen ons overgeven aan onze eigen gedachten. Zonder het hulp-
middel van de taal, zouden we de macht missen ons aan den stroom
der zintuigelijke indrukken te onttrekken, aangezien een zintuige-
lijke indruk sterker is dan een herinnering hiervan. Waar het ster-
kere de bovenhand heeft boven het zwakkere, zou er geen
gelegenheid zijn ons over te geven aan onze gedachten; we
zouden voortdurend overgeleverd zijn aan de impressie van het
oogenblik. Zoo is de symbolische kennis niet alleen van belang om
onze gedachten aan anderen mede te deelen, maar evenzeer om een
mogelijkheid te scheppen voor het eigen denken.

De volkomen symbohsche kennis zou deze wezen, waar voor de
geheele scala der „Empfindungenquot; hieraan beantwoordende teekens
te vinden waren 2). Onze kennis is uit „Empfindungenquot; opgebouwd.
(Lambert stelt niet alleen voor de kennis aposteriori, dat deze zich
baseert op de zintuigelijke indrukken, maar stelt dit eveneens voor

1)nbsp;Die Zeichen der Begriffe und Din,ge sind femer in engerem Verstande
wissenschaftlich, wenn sie nicht nur überhaupt die Begriffe oder Dinge vorstellen,
sondern auch solche Verhältnisse anzeigen dasz die
Theorie der Sache und die
Theorie ihrer Zeichen
mit einander verwechselt werden können. Neues Organon
Semiotik pag. 16 par. 23. Bij een volkomen symbolische kennis moet deze voor
datgene, wat zij uitdrukt in de plaats gesteld kunnen worden.

2)nbsp;Aus den bisherigen Betrachtungen erhellet nun, dasz die symbolische Er-
kenntnisz uns ein unenägt;ehrliches Hülfsmittel zum Denken ist. Denn da wir, ohne
die Empfindung der Sache zu erneueren, den Begriff derselben wachend nicht
aufklären können, wie es etwann im Traume geschieht, so würden wir ohne die
Zeichen der Begriffe, entweder von jeder gegenwärtigen Empfindung hingerissen
werden, und uns höchstens nur dir ähnliche Empfindung dunkel bewust seyn,
oder von andern vormals gehabten Empfindungen nur ein dunkeles und flüchtiges
Bewusztsein haben, welches uns aber wenig dienen würde wenn wir es nicht an
Zeichen binden köimten, deren Empfindung wir erneuern und die Aufmerksam-
keit ganz darauf richten könnten. Neues Organon Semiotik paß. 11 par. 12.

-ocr page 127-

de kennis apriori. zooals hieronder hij de behandeling van het begrip
„kennis aprioriquot; zal blijken). Indien we zulk een volledige symboli-
sche kennis bezaten, dat voor eiken zintuigelijken indruk een daar-
aan beantwoordend teeken was aan te wijzen, zou inderdaad door
een zoodanige taal het origineel, dat hierdoor wordt uitgedrukt even
volkomen worden weergegeven als op grond van het notenschrift
de oorspronkelijke muziek voor ons kan opleven.

Zoo is het met onze taal niet gesteld. Slechts in enkele gevallen
drukken we hiermede bepaalde ..Empfindungenquot; door bepaalde
woorden uit. Begrippen als ..krachtquot;. ..hoogquot;, ..zwaarquot; enz.,
waardoor we bepaalde „enkelvoudige eigenschappenquot; aandui-
den, zijn verreweg het kleinste bestanddeel der taal. Voorzoover de
taal uitdrukking geeft aan bepaalde indrukken, zooals smaak, kleur,
geluids- en gevoelsindrukken, is zij dan ook
beeldend. Hier beant-
woordt zij als symbolische kennis het zuiverste aan haar idee. Spre-
kende of lezende opent zich voor ons een wereld van gewaarwor-
dingen, en bouwt zich onze verbeelding een werkelijkheid van kleu-
ren en klanken en tastbare grootheden op. Wanneer de taal ophoudt
door teekens bepaalde indrukken weer te geven, en alleen aandui-
dingen geeft voor bepaalde dingen of gedachten, verliest zij
tevens haar zuiver karakter. Door zulk een naam wordt een
bepaalde voorstelling opgeroepen zonder dat hiermede gezegd is,
dat die voorstelling zuiver is. Zoo waar als bij een enkelvoudigen
zintuigelijken indruk in werkelijkheid door het woord, dat dezen zin-
tuigelijken indruk weergeeft, een zuivere kennis hiervan bij ons
wordt opgewekt, is dat niet het geval met algemeene begrippen. Het
begrip: mensch kan slechts \'n donkere voorstelling wekken, omdat
„dequot; mensch als zoodanig niet gesteld kan worden. Wilde de
taal zuiver zijn, dan zou het teeken (evenals dit bij een algebrai-
sche formule het geval is) dat bijvoorbeeld voor \'t begrip mensch
gegeven wordt, alles in moeten houden, wat van een mensoh bekend
is. Tegelijkertijd zouden uit dat teeken blijken wat er niet van bekend
is. Terwijl de taal door één teeken \'t geheele begrip aangeeft, wordt
de waan gewekt, alsof we in dit begrip ook de kennis hebben van
datgene wat het voorstelt.

Zoo bewegen we ons in de symbolische kennis door de taal niet
alleen in een symbolische maar tevens in een schijnwereld ^).

Het eerste hoofdstuk van zijn symbolische kennis wijdt Lambert

Da wir von abwesenden oder auch an sich unempfindbaren Dingen, uns
nur der Wörter oder Zeichen klar, des dadurch vorgestellten Begriffes oder Sache
nur dunkel bewuszt sind, so kann es gar wohl geschehen, dasz wir in der That
nichts als Wörter denken, und uns nur einbilden, dasz ein realer, wahrer, richtiger
Begriff dabey zum Grunde liege. Und die Fälle sind eben nicht selten, wo wir
bei genauerer Untersuchung finden, dasz wir unmögliches Zeug uns als wahr
und möglich vorgestellt oder eingebildet haben. Etenn das dunkle Bewusztsein,
dasz die Wörter Begriffe vorstellen, hat sehie Stuffen, und ist dabey sehr leicht,
einen Begriff für den anderen zu nehmen, weil wir uns derselben nur dunkel be-

-ocr page 128-

aan dergelijke bespiegelingen. Het handelt over de „symbolische
Kenntnisz überhauptquot;. Het tweede handelt over de structuur van de
taal, n.l. over de vocalen en consonanten waar uit een taal is opge-
bouwd, het derde over de Sprache als Zeichen. Van belang is hier
zijn opmerking, dat het feit, dat men in de taal onder een algemeen
begrip een geheele rubriek van concrete dingen kan aanduiden deze
taal „wetenschappelijkquot; maakt i). Verder handelt dit hoofdstuk
over de beteekenis van het stamwoord in de taal. Een taal is des te
volkomener naarmate zij meer stamwoorden kan aanwijzen 2). In
het vierde hoofdstuk zet hij de beteekenis van de werkwoorden uit-
een. Het vijfde spreekt over de „Nennwörterquot; waaronder hij zoowel
de zelfstandige als de bijvoegelijke naamwoorden verstaat. Naast
deze „zwei Hauptclassen der Sprachtheilequot; onderscheidt hij dan
nog: Unveränderliche Redetheile, waaraan hij een afzonderlijk
hoofdstuk wijdt.

wuszt sind. Man nennt die Wörter und Sätze, welche etwas Falsches, Unmög-
liches, Ungeräumtes e. c. vorstellen, leere Töne, und ein System von solchen
Wörtern und Sätzen, einen leeren Wortkram. Die Schulweisheit der Anhänger
des Aristoteles wird eines solchen Wortkrams beschuldigt, und man hat sich bisher
Mühe gegeben, die Weltweisheit davon zu reinigen. Neues Org. Semiotik pag. 14
par. 21. Deze onderscheiding van Lambert, dat we alleen daar ware kennis
hebben, op grond van onze symbolische kennis door de taal, waar we in deze
taal door onze teekens enkelvoudige zintuigelijke gewaarwordingen weergeven en
terstond de basis van de zuivere kennis verloren wordt, waar in plaats van
enkelvoudige samengestelde momenten worden aangegeven, past volkomen in het
kader van zijn kennisleer. Eerst daar waar onze kennis teruggebracht wordt tot
de enkelvoudige momenten, gaan we, volgens hem, tot haar waren oorsprong
terug.

Die Benennung der Dinge und Handlungen würde aber entweder zu weit-
läufig oder zu unvollständig sein, wenn nicht in den Sprachen ein gewisses Mittel
wäre getroffen worden. Denn da Dinge sehr viele Abwechselungen und Ver-
hältnisse, die Handlungen sehr viele Modificationen und bestimmungen haben,
von welchen in jeden einzelnen Fällen nur eine vorkommt, so hätte man entweder
für jeden Fall besondere und eigene Worte gebrauchen, oder in den Aus-
drücken alle diese Veränderungen und Unterschiede durchaus weglassen
müssen. Das Mittel so man hierin getroffen hat, macht die Sprache gewisser-
maszen und noch in einem ziemlichen Grade wissenschaftiich Neues Organon
Semiotik pag. 74 par. 126. Lambert gebruikt hier het begrip: wetenschappelijk
in den zelfden zin, waarin hij het later zal gebruiken in zijn Architectcmik,
sprekende over de „symbolische kennisquot;. Het beteekent hier niet in de eerste
plaats: beantwoording aan een concrete werkelijkheid, maar
mogelijkheid aan-
gaande deze veelheid der dingen (das Mannigfaltige der Anschauung vlgs Kant)
kennis te hebben. Zoo wordt de taal mede opgenomen in het verband der kennis-
leer. Volgens Lambert, niet alleen hulpmiddel, maar zelfs de „draagsterquot; van het
denken de taal, omdat zij
in de teekens de begrippen, die deze teekens voorstellen,
mede helpt oproepen.

2) Da die Wörter als Zeichen betrachtet willkürlich sind, so sind sie auch in
so ferne eine blosz gedächtniszsache, und ihre Anzahl solle dadurch vermindert
werden, dasz man ihre Ableitung imd Zusanunensetzung in allerwege bedeutend
mache. Eine Sprache ist daher auch vollkommener jemehr sie Möglichkeiten ent-
hält, aus ihren Wurzelwörtern von jeder beliebigen Bedeutung zusammenzusetzen
imd abzuleiten, dergestalt, dasz man aus der Structur des neuen Wortes seine
Bedeutung verstehen könne. Neues Organon pag. 76 par. 129.

-ocr page 129-

Het volgende hoofdstuk handelt over de etymologie of de „Wort-
forschungquot;. Wil men de beteekenis van een woord nagaan, dan
moet men zoo\'n woord herleiden tot zijn stamwoord ^). Hierbij be-
handelt hij o.a. de veranderingen, die een woord kan ondergaan
doordat het van de eene taal in de andere wordt overgenomen. Zoo
bijvoorbeeld \'het begrip: philosopheeren. Van dit woord is zoowel een
etymologische als een historische verklaring te geven. Voor het
juiste begrip, zegt Lambert, voldoen evenwel geen van beide en men
doet het beste aangaande dit begrip
niet een verklaring op grond
van het woord (Worterklärung) maar op grond van de zaak zelf
(Sacherklärung) te
geven 2). Na het hoofdstuk van de etymologie,
voegt hij er nog een hoofdstuk van de „syntaxequot; aan toe. Heeft hij
het eerst gehad over „die Zeichenkunstquot;, daar behandelt hij nu
de „Verbindungskunst der Zeichenquot;. Ook hier geldt als uitgangs-
punt datgene, wat zijn richtsnoer zou wezen bij de geheele behande-
ling van de symbolische kennis (de taal), n.1. dat de theorie der
teekens met de theorie der zaken moet overeenkomen 3). Deze meta-
physische grondgedachte geldt ook voor de samenvoeging der be-
grippen. Alleen
die begrippen, die zich „latenquot; samenvoegen, maken
een „syntaxequot; mogelijk. Als de „Zeichenkunstquot; zuiver was, zou
hier tegelijkertijd de verbindingskunst of de „syntaxequot; uit blijken.
Voor zoover de „Zeichenkunstquot; dit evenwel niet is, blijft er een
mogelijkheid open voor onjuiste verbindingen. In het zuiver
bepalen van den omvang van een begrip is een middel gegeven
dergelijke verkeerde verbindingen tegen te gaan. Na enkele
opmerkingen over de wijze van uitdrukking van datgene wat men
zeggen wil, in een hoofdstuk, dat hij geeft onder den naam van ,,die
Art einer Sprachequot; waar dus niet de inhoud van hetgeen men zeg-
gen wil, maar de vorm, waarop het gezegd wordt, naar voren
komt, eindigt hij zijn beschouwingen over de symbohsche kennis met
een hoofdstuk: von dem Hypothetischen der Sprache. Hij geeft hier
in verband daarmede, dat men gedwongen is zich aan zijn taal te
onderwerpen, twee moeilijkheden aan, die het meest in het oog sprin-
gen. Als de eerste noemt hij „die Weitläufigkeit der Sprachequot;, als de

Die Etymologie gründet sich auf die Theorie der Zusammensetzungs- und
Ableitungsart, und besonders der Bedeutung der Ableitungstheilchen und Ord-
nung, wie die Wurzelwörter zusammenhängen oder mit den Ableitungstheilchen
verbunden werden. Neues Organon Die Semiotik pag. 162 par. 269.

2) Sprekende over de tegenstelling Sacherklärun,g en Worterklärung, zegt
Lambert in zijn Architectonik:. So weit man mit den Sacherklärungen ausreicht,
könnten die Worterklärungen ganz wegbleiben, wenn man nicht die Sprache
nehmen müszte, wie sie ist um andern verständlich zu bleiben. Architectonik
oder Theorie des Einfachen und des Ersten in der philosophischen und mathe-
matischen Erkenntnisz Riga 1771 Band 1. pag. 21 par. 25.

Bey allen denen Dingen, die im Ganzen und ohne Einmengung fremder
Umstände für sich vorgezeigt oder empfunden werden können, läszt sich das
Wort unmittelbar mit der Sache verbinden, und der Begriff entsteht ebenfalls
aus der Empfindung der Sache. Neues Organon Semiotik pag. 205 par. 337.

-ocr page 130-

tweede een, die van veel ernstiger aard is, n.1. het niet bepaald zijn
der begrippen. Hier moet in hoofdzaak de bron voor alle verwarrin-
gen en voor alle „Wortstreitequot; gezocht worden. Dit onvolkomene
van een taal geeft (hij aan met den naam „das Hypothetische einer
Sprachequot;. In die „Vernunftlehrequot; zoekt men juist dit kwaad te be-
strijden. De minste gelegenheid voor misverstanden, is daar waar
de taal zich richt op enkelvoudige begrippen. Hier sluit het hoofd-
stuk van de semiotik zich aan bij de alethiologie. De enkelvoudige
begrippen kunnen geen aanleiding tot misverstand geven, omdat
zij niets met elkander gemeen hebben. In de alethiologie leerde Lam-
bert, dat wij op grond van de zintuigelijke gewaarwordingen tot de
enkelvoudige begrippen komen. Ten opzichte van deze enkelvoudige
begrippen geldt dus dat het „woordquot; onmiddellijk met de „zaakquot;
samenvalt. Zoo geeft, a.h.w. de alethiologie het richtsnoer aan voor
de semiotik. Tenslotte baseert zich elk enkelvoudig begrip op een
enkelvoudige zintuigelijke gewaarwording. Het postulaat van de
semiotik vindt hiermede in de oogen van Lambert zijn verwezen-
lijking. Het systeem der „Zeichenquot; beantwoordt daar voor hem inder-
daad aan het systeem der „Sachenquot;. Wat voor de enkelvoudige be-
grippen geldt, kan men eveneens van de samengestelde begrippen
zeggen. Apriori laten zich op grond van de „Grundsätzequot; en „Postu-
latenquot; samengestelde begrippen vormen. In de architectonik zal
Lambert hiervoor een geheel systeem aan de hand doen. Bij deze
vorming-apriori van de samengestelde begrippen, hebben we dus
eerst een definitie van zoo\'n begrip. De ware definitie van een begrip
zal ons leeren, hoe het als samengesteld moment uit de enkelvoudige
momenten is opgebouwd. In de definitie hebben we de „Sacher-
klärungquot; van \'n begrip. Op grond van een zuivere Sacherklärung
kunnen we het begrip een naam geven i). Ook in zoo\'n geval grijpt
voor de benaming van een samengesteld begrip het „System der

Architectonik B 1. pag. 21 par. 24: Die Definitionen, die man auf vorge-
dachte Art herausbringt, erklären die Sache selbst, und so fern man sie aus den
Grundbegriffen herausbringt, kann man sie Sacherklärungen nennen, die im
strengsten Verstande apriori sind; en eveneens par. 25: So weit man mit den
Sacherklärun,gen ausreicht, könnten die Worterklärungen ganz wegbleiben, wenn
man nicht die Sprache nehmen muszte, wie sie ist (wat Lambert in zijn Semiotik
noemt: das Hypothetische der Sprache) um anderen verständlich zu bleiben. Denn
da man einfache Begriffe zusammensetzet, um andere daraus zu bilden, so ver-
fällt man auf die Definition der Zusammengesetzten Begriffe ehe man an die
Benennung derselben denkt. Die Benennung ist an sich willkürlich. Da man aber
anderen verständlich bleiben soll, so musz man sich allerdings umsehen, ob nicht
der Begriff bereits unter irgend einen Nahmen vorkomme. Und dieses macht die
Worterklärungen mehr oder minder Nothwendig, besonders wo man die Sache,
die der Begriff vorstellet, nicht im ganzen vorlegen, und das mit der Sache selbst
bereits und immittelbar verbundene Wort gebrauchen kann. Waar dus de
benoeming door de taal in de meeste gevallen willekeurig is, of waar i.a.w.
etymologisch niet ite komen is tot de ware definitie of den waren zin van
het woord, daar zal niet naar de „Worterklärungquot; maar naar de „Sacherklärungquot;
moeten worden terug gegrepen.

-ocr page 131-

Zeichenquot; terug naar het „System der Sachenquot; i.a.w, aan de idee of
het postulaat der semiotik zal zijn voldaan. Zoo zal de semiotik haar
schakel vormen in het geheel der wetenschappen, waaruit onze
kennis is samengesteld. Aan haar komt een noodzakelijke
plaats toe naast de „Vernunftlehrequot;. Terwijl de „Vernunftlehrequot;
een zuivering van het denken beteekende in dien zin, dat wij op
grond hiervan komen tot het vormen van wetenschappelijke con-
clusies, opent de wetenschappelijk doorgevoerde semiotik een moge-
lijkheid in deze sluitreden te werken met begrippen, ten opzichte
waarvan geen verschil van meening mogelijk kan zijn i ).

Naar de voorstelling, waarbinnen Lambert zich beweegt, is de
werkelijkheid zelf één en enkelvoudig. In zooverre sluit hij zich vol-
komen aan bij den „Satz des Widerspruchesquot; van Wolff: Iets is

Mit den Worterklärungen aber hat es eine ganz andere Bewandtnisz
weil sich diese eigentlich auf die Structur der Sprache gründen. Es giebt eine
gute Menge Wörter deren Bedeutung, so lange die Sprache bleibt, gar keine
Worterklärung nöthig haben, und wo man die Sacherklärung schwerlich oder
niemals finden wird. Von dieser Art sind die meisten Nahmen der Dinge, so
uns die Körperwelt vor Augen legt. Wir finden in der Sprache bald jede Arten
von Pflanzen, Thieren, Metallen, Steinen e. c. benennet, und bey diese Benennun-
gen verschwinden jede Wortstreite so bald man die Sache vor Augen le,gt. Alle
diese Wörter oder Nahmen machen die Grundlage der Sprache aus. und sind
eine besondere Qasse, so fern sie keine Worterklärung nöthig haben. Man musz
sie auch zum Grunde legen, wenn man von den übrigen Wörteren Worter-
klärungen geben will. Archit. pag. 22: par. 26, Zie eveneens Neues Organon
Aleth. pag. 528. par. 144: Bey allen solchen Begriffen, deren Umfang willkürlich
ist, wird es nothwendig dieselben durch genaue Definitionen zu bestimmen,
wozu wir im esten Hauptstücke der Dianoiologie ausführlich anweisung ge,geben
haben. Da sie zusammengesetzt sind, so musz nicht nur die Möglichkeit eines jeden
Merkmals für sich sondern auch die Möglichkeit der Zusammensetzung erwiesen
werden, es sey, dasz man durch die Erfahrung zeige ^sz solche Merkmale
irgend beysammen sind, oder dasz man es aus Gründen ausmache. Im ersten
Fall werden sie zu richtigen und erwiesen Erfahrungsbegriffen, in anderem Fall
aber zu eigentlich so genannten Lehrbegriffen gemacht. Zoo sluiten Semiotik
(Zeichen of Wortlehre) en Kennisleer (volgens Lambert, gelijk aan „Metaphy-
sica) ten nauwste aan elkaar aan. Waar de taal niet een logisch maar een
hypothetisch datum is, daar zal het om tot ware kennis te komen i. a. w.
tot de kennis van datgene, waarvan de taal een uitdrukking is, niet\' vol-
doende zijn etymoloigisch af te dalen tot de beteekenis der woorden. Het
hypothetisch karakter van de taal houdt juist in. dat de woorden willekeurig
gevormd zijn en in de etymokigische afleiding dus geen waarborg voor een
zuivere kennis ligt opgesloten. Niet een Worterklärung zal den weg moeten
wijzen, maar een teruggaan tot, wat Lambert noemt, de metaphysische basis dier
woorden, i.a.w. een Sacherklärung. Deze Sacherklärung zal alleen gevonden
kunnen worden: óf in een zintuigelijke gewaarwording, óf in het terugvoeren van
het samengestelde begrip tot de enkelvoudige begrippen. Hiermede zal tegelijker
tijd blijken of het samengestelde begrip een toelaatbaar begrip is, of dat men
hier alleen heeft te doen met \'n
symbolisch begrip, waaraan verder elke „realiteitquot;
moet worden ontzegd. In andere woorden: er zal te,gelljker tijd uit blijken in hoe
ver de taal beantwoordt aan haar idee:

„die Theorie der Sache müsze sich auf die
Theorie ihrer Zeichen reduciren
lassen könnenquot;.
Neues Org. Sem. pag. 16.

-ocr page 132-

noodzakelijk aan zich zelf gelijk. De „werkelijkheidquot; als object voor
onze kennis is ten slotte een „enkelvoudigequot; werkelijkheid, d.w.z.
zij is aan zich zelf gelijk. De Idee der Waarheid zal daarom ook zijn,
dat deze
een en enkelvoudig is. Daarom kon Lambert leeren: „Die
Grundlehre soll unveränderlich seyn, wie die Wahrheit i).

Neues Organon Dianoiologie pag. 17 par. 21.

-ocr page 133-

III PHAENOMENOLOGIE

Aus allem bisher gesagten erhellet, dasz die
Körperwelt sich uns in allewege nur nach ihrem
Schein zeigt. Denn auch die wenigen Fälle, wobey
Wahrheit und Schein zusammentrifft, sind auch
von der Art, dasz wir diese Liebereinstimmung
beweisen müssen, i)

De werkelijkheid als object voor onze kennis kan zich alleen voor
ons open stellen naar den schijn. In andere woorden: de werkelijk-
heid trekt zich in een transgendente onkenbaarheid terug. Voor zoo-
ver zij zich tot object der zintuigelijke kennis maakt, blijft onze
kennis een relatieve. Nu niet relatief in den zin, dat bij de zintuigelij-
ke kennis zich het „wezenquot; der werkelijkheid verborgen houdt, maar
in de beteekenis, dat onze kennis door de zintuigen alleen in zoo-
ver „objectiefquot; is, als een objectieve oorzaak (Anlasz) mag worden
voorondersteld voor een psychisch gebeuren. De invloed van Locke
is bij dezen gedachtengang duidelijk merkbaar. Het één en het zelfde
begrip „kennisquot; kan naar twee zijden genomen worden. Voor zoover
onze kennis \'heen wijst naar een objectieve basis voor onzen be-
wustzijnsinhoud is zij objectief; voor zoover zij een ./bewustzijns-
inhoudquot; blijft, is zij „subjectiefquot;. In dien zin valt onze kennis bin-
nen het gebied va\'n den schijn 2).

Voor Lambert beteekent het begrip ,,ware kennisquot; de overeen-
stemming van onze kennis met het object
voor onze kennis. Een
onderzoek naar dezen schijn behoort dus tot de voorwaarden van
een zuivere kennis. Dit onderzoek zal niet bedoelen dezen schijn op
te heffen. Uit het bovenstaande bleek dit onmogelijk; het zal alleen
bedoelen den negatieven invloed hiervan op onze kennis zoo gering
mogelijk te maken. De eenige mogelijkheid, het „Blendwerkquot; van
dezen schijn te doorbreken zal het denken wezen 3).

Neues Organon. Phaenomenologie pag. 273 par. 91.

2) Die höhere Erkenntniszkräfte, der Verstand und die Vernunft sollen uns
eigentlich keine Quellen! des Scheins geben, weil sie es sind, die durch Jedes
Blendwerk des Scheins durchdringen, und weil man in der That auch nur in
so ferne Verstand und Vernunft hat, in so ferne man genau und richtig denkt und
schlieszt. Neues Org. Phaenomenologie pag. 228 par. 19. Hier keert de rationalist
Lambert zieh af van den empirist Locke. Voor Locke bleef de eenige mogelijkheid
om tot kennis te komen, de zintuigelijke kennis, en alle kennis, die daar buiten viel,
verviel als kennis. De werkelijke kennis bleef binnen de grenzen der zintuigelijke
kennis. Vandaar dat voor hem de werkelijkheid zich niet aUeen als een transgen-
dente, maar ook als een transscendentale- werkelijkheid moest terugtrekken.
Niet alleen volgens de natuur van de werkelijkheid, als object voor ons kennen,
moest deze voor ons onkenbaar zijn (transgendente onkenbaarheid), maar ook
naar de natuur van ons keimen zelf (transscendentale onkenbaarheid).

Voor Lambert zou evenwel het rationalistische uitgangspunt gelden: alles,
wat door het denken met noodzakelijkheid wordt gesteld, wat i.a.w. als een
werkelijke kennis wordt gesteld, laat zich tegelijkertijd als een kennis der werke-
lijkheid stellen (absolute kennisopvatting).

-ocr page 134-

In het tweede gedeeke van den tweeden band ( de Phaenomeno-
logie) van het Neue Organon wijdt hij ziah aan het onderzoek van
het subjectieve moment in onze kennis.

In het eerste hoofdstuk behandelt hij de verschillende soorten van
den „schijnquot;, die alle hun oorsprong vinden in het bovengenoemde
subjectieve moment, n.l. dat volgens de voorstelling van Lambert
het kennen altijd een kennen blijft voor een kennend subject. Als
zoodanig komt hij tot de volgende onderscheidingen: Sinnlicher
Schein, Idealistischer Schein, Psychologischer Schein, Moralischer
Schein.

In het tweede hoofdstuk geeft hij dan een beschouwing over den
„Sinnlicher Scheinquot;, in het derde over den „Moralischer Scheinquot;,
om te eindigen met een hoofdstuk over het waarschijnlijke en een
hoofdstuk „von der Zeichnung des Scheinsquot;.

Sprekende over den „Sinnlicher Scheinquot; is de eerste onderschei-
ding, die hij maakt het feit, of, zooals Lambert het uitdrukt, hetgeen
we ondervinden door een werkelijkheid buiten ons al of niet in het
leven wordt geroepen i). In dit verband brengt hij het begrip „Idea-
tistischer Scheinquot; naar voren. Voor de idealisten, zoo zegt hij,
komt deze onderscheiding in het geheel niet in aanmerking; volgens
hen behoeft voor geen enkelen zintuigelijken indruk een existeerende
werkelijkheid aangenomen te worden. Naar deze opvatting ligt
de werkelijkheid voor en van een zoodanigen zintuigelijken indruk
niet in een vermeende realiteit buiten onze bewustzijnswereld, maar
alleen in het bewustzijn zelf. Buiten de wereld van het bewustzijn
is niets en de wereld, die we ons opbouwen als de reëele basis voor
de indrukken van onze zintuigen is niet anders dan een phantasie,
een wereld van den ,,schijnquot;. Deze opvatting wordt door Lambert
weergegeven als de „Idealistischer Scheinquot;.

Bestaat voor den ideahst niet de onderscheiding van het al of niet
opgeroepen zijn van een zintuigelijken indruk door een werkelijkheid
buiten ons, voor Lambert bestaat deze wél.

Lambert behoort onder wat de ideahsten noemen: dogmatische
philosophen. Het begrip „werkelijkheidquot; gaat op in een werkelijk-
heid „voorquot; het kennende subject. Maar hiermede is niet gezegd,
dat elke zintuigelijke indruk zijn oorsprong vindt in die werkelijkheid
buiten ons. Hier opent zich voor Lambert een gebied voor onder-
zoek. Hij onderscheidt de zintuigelijke indrukken in diegene, die
door \'n werkelijkheid buiten ons zouden zijn opgeroepen en diegene,
waarbij dit
niet \'t geval is 2).

1)nbsp;Die erste Frage, die sich hiebey anbeut, ist diese: Wie man in jeden be-
sonderen Fällen erkennen könne, ob das, so wir zu empfinden glauben, ein
bloszer organischer oder aber ein wirklich physischer Schein sey, das will sagen,
ob es durch eine wirklich ausser uns befindliche Sache gewirkt werde oder nicht?
Neues Org. Phaen. pag. 237 par. 34.

2)nbsp;In Ansehung dieser Frage (zie noot 1) merken wir voraus an, dasz die
Idealisten sie ungefähr so ablassen müssen: Ob die Seele sich ohne äussere

-ocr page 135-

Lambert gaat in verband hiermede uitvoerig na in welke gevallen
bij ons een zintuigelijke gewaarwording kan worden opgewekt, zon-
der dat hiervoor een objectieve grond is aan te wijzen. Het meest
bekende voorbeeld hiervan is de droom. Hierbij sluit hij zich aan
bij Descartes. Het criterium der werkelijkheid mag niet wezen, dat
wij iets zien. hooren of beleven, want ook in onzen droom hooren.
zien en beleven we, terwijl toch de wereld van ons droomen een
wereld van den schijn isi). We hebben hier slechts, te doen met
een organischen schijn; er wordt ons bewustzijn iets voorgespiegeld.

Zoo blijkt in laatste instantie niet het zintuigelijke bewustzijn,
of de mogelijkheid van zintuigelijke indrukken de waarborg voor de
Waarheid, maar het denken. Alleen het verstand is in staat het
..Blendwerkquot; van den schijn te doorgronden
2).

Nadat hij de beteekenis naar voren heeft gebracht van de onder-
scheiding tusschen organischen schijn (de zintuigelijke gewaarwor-
ding waarvoor zich geen objectieve grond laat aanwijzen) en den
physischen schijn (de zintuigelijke gewaarwording, waarvoor zich
wél een objectiever grond laat aanwijzen) beschouwt hij dit begrip
..physische schijnquot; nader. In verband hiermede bespreekt Lambert
dan de mogelijkheden door proeven onze zintuigelijke waarnemin-
gen te controleeren en zoodoende den factor van het subjectieve
(den factor van den schijn) tot een minimum te reduceeren. Zoo
benaderen we .de kennis van het ..Ding an sichquot; het zuiverst 3).

Om. naar de opvatting van Lambert. tot een zuivere kennis van
het zoogenaamde ..Ding an sichquot; te komen, onderscheidt Lambert in
den physischen schijn, weer een objectieven en een subjectieven
schijn.

In den objectieven schijn hebben we te doen met den reëelen
physischen schijn. Voor zoover het object ten grondslag ligt aan

Veranlassung eine Empfindung zu haben einbilde, oder ob eine Einbildung un-
vollständig und unzusammenhängend wäre, wenn sie nicht auch die äussere
Veranlassung einbildete? Neues Org. Phaen. pag. 237 par. 35.

Eine Hauptclasse des organischen Scheins sind die Träume. Sie werden
zwar bey dem Aufwachen fast immer leicht als Träume erkennt, die wenigen
Fälle ausgenommen, wo man es sich fast nicht ausreden kann. Die meisten
Träume haben an sich etwas Ungereimtes, und das sich in den Zusammenhang
der Welt nicht schickt. Neues Organon Phaenomenologie pag. 238 par. 37.

2) Zie hierboven pag. 92 noot 1.

Sodann müssen wir. so lange wir die Gründe zu Beurtheiling dessen, was
diel Dinge an sich sind, noch nicht haben, fast nothwendig bey solchen Ver-
gleichungen der Empfindungen und des Scheins anfangen. Neues Organon
Phaen. pag. 246. par. 51. Hier komt het begrip Ding an sich naar voren in voor-
Kantischen zin. Tusschen het voor-Kantische gebruik en \'t Kantische gebruik
van Ding an sich staat de ontologie zelf. Door Lambert wordt hier het begrip
Ding an sich gebruikt binnen de grenzen eener ontologische kennisopvatting.
Het Ding an sich ligt als het reëele ding achter datgene wat ervan als phae-
nomenon (schijn) wordt gegeven. Het Ding an sich bij Kant heeft met dit alles
niets gemeen, d. w. z. niets meer gemeen dan den naam. Het eenige wat Kant
bindt aan den tijd voor hem. is dat hij zich uitdrukt in dezelfde terminologie.

-ocr page 136-

het beeld, dat er van bij ons wordt opgeroepen, hebben we hier te
doen met een realen Schein i). In verband hiermede onderscheidt hij
in den physischen realen schijn, evenals Locke, twee klassen van
zintuigelijke gewaarwordingen. Tot de eerste klasse behooren die
van de kleuren en het geluid. Hier is (het beeld of de schijn die in
ons wordt opgeroepen, volgens Lambert, volkomen verschillend van
zijn objectieve basis. Wij kunnen volgens hem, nog zoo vaak
spreken van een witten muur 2), in werkelijkheid is dit slechts een

1)nbsp;Den objectieven, reëelen of individueelen schijn geeft Lambert ook weer
met de benaming: Structur und Mechanismus der Körperwelt. Het mag. volgens
Lambert, waar zijn. dat de Körperweit zich alleen aan ons kan geven als een
schijn voorzoover elke kennisinhoud tevens een
bewustzijnsinhoud is. het is even-
eens waar dat aan dezen schijn een „Gesetzlichkeitquot; ten grondslag ligt, waardoor
deze schijn wordt tot een berekenbaarheid, en tot een objectief gegeven. Lambert
gebruikt het begrip individueel dus niet in de gewone beteekenis van: voor een
individu, maar in den bijzonderen zin van: afkomstig van een object buiten ons.
In zoover zich in den objectieven schijn het Ding an sich uit, of iets van het Ding
an sich, is deze objectieve schijn individueel. Zoo kan Lambert zeggen: Der
Schein dient uns immer, die Körper von einander zu unterscheiden. Wir werden
demnach nun untersuchen, wie er dazu gebraucht werden könne. Hiezu nehmen
wir nun als einen Grundsatz, dasz die Individualien in dem Objecte, so ferne
sie in die Sinnen einen Eindruck machen, auch in dem Theile dieses Eindrucks
und den daher entstehenden Empfindungen und Begriffen individual sind. Neues
Organon Phaen. pag. 260 par. 73 en 74.

2)nbsp;Het gebied van de Phaenomenologie raakt hier het gebied van de Semio-
tik; zoo l^n Lambert ook spreken van, „die Sprache des Scheinsquot;. De semiotik
was het onderzoek in hoever de taal de „objectiviteitquot; (de wereld als object
voor onze kennis) benadert en! in hoe ver niet. ..Wenn wir also sa,gen: die
Mauer ist weisz. eine Rose ist roth e. c. so reden wir die Sprache des Scheins,
und gebrauchen sie abkürzungsweise. Denn sonst müszen wir sagen: die Objecte
werfen die Lichtstralen so zurück, dasz uns z. E. die Mauer weisz, die Rose roth
zu seyn scheint, oder die Be,griffe dieser Farben in uns erregt werden.
Neues Organon Phaen. pag. 255 par. 65. Tegenover deze Sprache des Scheins
onderscheidt hij een „ware Sprachequot;. Obwohl demnach die angeführten Begriffe
uns die Körper nur unter einem sinnlichen Bilde und dem Schein nach vorstellen
können, so ist dennoch dieser Schein real, so oft die Begriffe wirklich durch
äusserliche Gegenstände erweckt werden, und daher nicht blosz subjectiv, sondern
zugleich objectiv sind. Es setzt derselbe in den Körpern eine zu jeder Art der
Empfindung erforderliche Structur und mechanische Wirkung in die Empfin-
dungsnerven voraus. Und so ferne wir diese Structur und den Mechanismus
erklären können, so ferne ist uns auch die ware Sprache und die Uebersetzung
aus derselben in die Sprache des Scheins bekannt. Neues Organon Phaen. pag.
256 par. 66. En eveneens: Dem Gefühl haben wir die drey Grundbegriffe der
Ausdehnung, Soliditeit und Beweglichkeit zu danken, auf welchen die ware
physische Sprache beruht. Neues Org. Phaen. pag. 259. par. 72. Dus, daar waär
we zeggen: de muur is wit, spreken we niet de ware taal, maar de taal van
den schijn. We hebben hier slechts met een wijze van uitdrukking te doen, die
op haar beurt een omzetting vereischt, wil de wijze van uitdrukking samen
vallen met de objectieve werkelijkheid, i.a.w. wil aan het postulaat van de
taal beantwoord worden, dat „die Theorie der Sache sich auf die Theorie der
Zeichen reduciren läsztquot; (zie boven pag. 87). Spreken we evenwel van de hard-
heid van den muur, of de uitgebreidheid van den muur. dan hebben we wèl met
een ware taal te doen; hier is wel voldaan aan ^ den eisch, dat datgene wat
uitgedrukt wordt identisch is met hetgeen, waardoor het uitgedrukt wordt.

-ocr page 137-

uitdrukkingswijze voor het beeld, dat door dien muur in ons wordt
opgeroepen.

Tot de andere klasse van zintuigelijke gewaarwordingen, behoort
die van de uitbreiding, soliditeit en beweeglijkheid. Wat bij deze
tweede klasse van zintuigelijke gewaarwordingen het geval „schijntquot;
te zijn, is inderdaad ook zoo. De reale schijn is hier dus identisch
met de realiteit i).

Na het hoofdstuk van den „Sinnlichen Scheinquot;, behandelt hij den
„psychologischen Scheinquot;. Bij het begrip „psychologische schijnquot;,
laat hij den „objectieven schijnquot; los (n.1. het reëele voorzoover
het de objectieve basis van onzen kennisinhoud is) en beweegt zich
weer in .het gebied van den subjectieven schijn, i.a.w. het gebied
van den invloed van het subject op onze kennis. In ihet begrip: orga-
nischen schijn bewogen we ons in een wereld der phantasie, die geen
reëele basis had, terwijl we ons in het begrip physischen schijn
bewogen in een wereld opgeroepen in ons bewustzijn door de zin-
tuigen, voor welke ideëele of bewustzijnswereld wél een objectieve
basis was aan te geven. Deze physische schijn had dus twee zijden
aan zich, n.1. voor zoover hiervoor een reëele basis was op te
te geven, i.a.w. voor zoover in dezen zintuigelijken schijn een
„Gesetzlichkeitquot; was te onderkennen, (secundaire qualiteiten) óf
in zoover deze schijn samenviel met de reëele oorzaken hiervan
(primaire qualiteiten). In beide gevallen hield het onderzoek zich
bezig met de reëele basis van een bewustzijnsinhoud, niet met het
subjectieve moment in en aan den physischen schijn. Dit
subjectieve moment valt weer uiteen in twee gedeelten. Ten
eerste in hoever onze zintuigen subjectief werden beïnvloed,
bijv. het zelfde voorwerp kan van verschillende zijden gezien
een verschillenden indruk op mij maken. Zoo lijkt alles wat ver van
mij is, mij klein toe, en eveneens lijkt de hemel de aarde te raken aan
den horizon. Lambert gaf dit onderzoek weer als den subjectieven
physischen schijn, in tegenstelling tot den objectieven physischen
schijn. Onder dit gebied nu van den subjectieven physischen schijn,
hoort ook de psychologische schijn. Bij den psychologischen schijn,
wordt de subjectieve invloed nagegaan, die in het kennende subject
zelf wortelt. Volgens Lambert wondt onze bewustzijnsinhoud ten
slotte gedragen door het kennende ik 2). Nog zulke schoone tonen

Evenals bij de begrippen van „uitbreidingquot;, „soliditeitquot; en „bewegelijkheidquot;
een ware taal gebruikt wordt, in te,genstelling tot de begrippen van kleur, geluld
cn sniaak, waar een taal van den schijn wordt gebruikt (de tegenstelling van
Locke tusschen de primaire en secundaire qualiteiten) zoo vallen bij deze pri-
maire qualiteiten waarheid en schijn samen. Daar waar Ik zeg: de muur is uit-
gebreid, daar valt, voor L^bcrt, de theorie van de „zaakquot; volkomen samen
met de theorie van de „taalquot;.

2) Wir haben bisher die Arten des Scheines überhaupt angezeigt, die In
Ansehung der Sinnen vorkommen. Es dehnt sich aber der Schein auch bis in das
Gedankenreich aus, und besonders bieten uns das Bewusztseln, das Gedächtnis
und die Einbildungskraft, verschiedene Quellen des Scheins an. Neues Organon
Phaen. pag. 223, par. 10.

-ocr page 138-

van een concert mogen tot mij doordringen, wanneer ik niet in de
goede stemming ben (psychisdh gestemd) zoo zal ik niet door dit
concert ontroerd worden. In dezen psychologischen schijn moet ook
de oorzaak der vergissingen gezocht worden; dat ik verschillende
dingen voor hetzelfde aanzie, vindt hierin zijn grond, dat ik niet
met de noodige aandacht datgene in mij opnam, wat zich zintuigelijk
aan mij opdrong. In dit verband beharidelt hij ook, wat door hem
in zijn dianoiologie reeds behandeld is, het feit dat we dikwijls voor
ervaring uitgeven, wat geen ervaring is, maar \'n oordeel op grond
van een ervaring i).

Een zonsverduistering is als zoodanig geen ervaring, maar is een
conclusie, die uit andere ervaringen wordt afgeleid 2). Hier zijn we
de dupe niet, volgens Lambert, van een optische, maar van een
psychologische misleiding. Omdat, naar zijn opvatting, in het één en
hetzelfde „ikquot; zoowel die „Urtheilskraftquot; als het vermogen om
waar te nemen samenkomen, schuiven, als het ware, deze verschil-
lende functies voor elkander. Op deze wijze kunnen we voor „waar-
nemingquot; aanzien, wat in werkelijkheid een ,.besluitquot; is op grond
van vroegere ervaringen 3).

Het gebied van den psychologischen schijn is zeer uitgebreid.

In het algemeen kan men zeggen, dat men overal, waar verkeerde
conclusies getrokken worden, te doen heeft met een psychologi-
schen schijn. Lambert besluit zijn phaenomenologie na zijn beschou-

1)nbsp;Die Einbildungskraft giebt uns ebenfalls vielfache und sehr erhebliche
Quellen des Scheins an. Einmal mengt sie sich bey den meisten Empfindungen
so mit ein, dasz wir Mühe haben, das aus der Empfindung entstehende Bild
rein, das ist ohne Einmischung von ehmals gehabten Vorstellun,gen und
Schlüszen zu erhalten. Neues Organon Phaen. pag. 225 par. 14. Vergelijk ook
Wolff: Es ist aber aus dem angeführten Exempel (iemand zegt, dat hij uit de
ervaring weet, dat lucht zwaar is) anzunehmen, dasz nicht alle die Sätze, welche
sie aus der Erfahrung geschlossen, von der Erfahrung unterscheiden, sondern
gar öfters jene für diese ausgeben. Chr. Wolff Vernünftige Gedanken von den
Kräften des Menschlichen Verstandes.

2)nbsp;Letzteres (n.1. de inhoud van onze ervaring: was man empfunden habe)
musz die Empfindung benennen, und nicht etwann Sätze, die man aus derselben
durch Schlüsse herleitet, weil diese nicht die Erfahrung selbst, sondern Folgen
daraus sind. Z. E.: Dasz er zuweilen unter Tagen und bey hellem Wetter einige
Minuten lang finster wird, ist eine Erfahrung; dasz; aber der Mond vor die
Sonne tritt und dadurch diese Verfinsterung verursachte, ist ein Schlusz, der
aus anderen Erfahrungen hergeleitet wird. Neues Organon Dianoiologie pag. 350
par. 554.

®) Bey Vernunftschlüszen können nicht nur die Vordersätze, sondern auch
die Form eine blosz scheinbare Richtigkeit haben, und so kann auch hinwiederum
die Form unrichtig zu seyn scheinen. Neues Organon Phaen. pag. 292 par. 117.

Dit is nu uist wat de Sofisten wilden aantoonen, n.l. dat de wetten van \'t
denken zelf betrekkelijk waren. Hier tegenover stelt Lambert, dat deze voor-
stelling van dc Sofisten maar schijn is. Wat zij als een gebrek in en aan ons
denken lieten voorkomen,
Wciardoor wij op grond van het oordeelen tot on-
mogelijke resultaten kwamen, was niet anders dan een fout van de praemissen.
Die Versteckteren Fehler in der Form der Schlüsze und Beweise werden Sophis-
mata genannt, und man findet ihre verschiedenen Arten in den Anweisungen

-ocr page 139-

wingen over den psychologischen, schijn met een verhandehng over
den „moralischen schijnquot; en over het „waarschijnlijkequot;. Waar onze
belangstelling zich tot de kennisleer van Lambert bepaalt, heeft
het geen zin hem te volgen op het gebied van zijn laatste twee
hoofdstukken der phaenomenologie. De vier wetenschappen, die zijn
organon dragen en de basis van de mogelijkheid eener ware kennis
vormen, zijn hier mede geven.

Naast de dianoiologie als de mogelijkheid van het zuivere oordeel
en de alethiologie als de mogelijkheid van een zuiveren wetenschap-
pelijken inhoud van kennis, bleek de semiotik de leer van de zuivere
uiting in de taal van datgene, wat wij weten. Voor zoover de taal
weer de mogelijkheid eener wetenschap vormt, is een zuivere en
gezuiverde taal een noodzakelijke voorwaarde eener zuivere kennis.
Op haar beurt bleek naast de semiotik, de phaenomenologie de
mogelijkheid uit onze kennis allen schijn uit te werpen, of, voor
zoover we dezen moeten handhaven, terug te brengen tot zijn nood-
zakelijke grenzen.

Tenslotte berusten al deze vier wetenschappen, weer op het ééne
uitgangspunt, dat alle denken tot op Kant beheerscht, n.1. dat de
werkelijkheid een object is. op en voor zich zelf en onze kennis,
zal zij een ware kennis zijn. een getrouwe weergave hiervan. In
andere woorden: het geheele gebouw van zijn organon rust op een
„ontologische kennisopvattingquot;.

zur Vernunhlehre angezeigt. Neues Organon Pag. 293 pag. 117. pag. 293
par. 117. Tegenover deze voorstelling van de Sofisten, dat ook de wetten van
het denken onder den schijn zouden kunnen worden betrokken, leert Lambert:
Die höheren Erkenntniszkräfte. den Verstand und die Vernunft, sollen uns
eigentlich keine Quellen des Scheins geben weil sie es sind, die durch jedes
Blendwerk des Scheins durchdringen, und weil man in der That auch nur in
so ferne Verstand und Vernunft hat. in so ferne man genau und richtig denkt
und schlieszt. Neues Organon Phaenomenologie pag. 229. par. 19. De rede zal
*en slotte voor Lambert de eenige mpgelijkheid zijn. om allen schijn te doorzien
cn tegenover dezen schijn absolute zekerheid te stellen. Zoo zal ten slotte zijn
rationalistisch standpunt het uitgangspunt wezen en als zijn eenige richtlijn gelden:
Wat het denken met noodzakelijke zekerheid stelt, wat het, i._a. w. als „werkelijke
kennisquot; stelt, is daarmede tevens ..kennis der werkelijkheidquot;.

-ocr page 140-

II NEUES ORGANON

WETENSCHAPPELIJKE KENNIS ALS „REINEquot; KENNIS

Ii

De beteekenis van de ervaring binnen \'t rationalistische schema

van Wolff

De vraag, wat „warequot; of „wetenschappelijkequot; kennis is, vormt
voor Lambert in zijn twee werken, die zich bewegen op het gebied
van de kennisleer, het uitgangspunt i). Een nader onderzoek, zoowel
van het Neue Organon als de Architectonic, zal duidelijk maken,
dat de beantwoording hiervan voor beide verschilt. Het eerste zal
blijken het criterium voor \'t begrip ,,wetenschappelijke kennisquot; in de
mogelijkheid eener reine kennis te
zoeken 2), het tweede in de
mogelijkheid eener noodzakelijke of algemeen geldige kennis. De
behandeling van het werk „das Neue Organon oder Gedanken über
die Erforschung und Bezeichnung des Wahrenquot; valt dus binnen de
grenzen van het begrip „wetenschappelijke kennis als reine kennisquot;.

Het stellen van de vraag naar een ,,wetenschappelijkequot; kennis,
wijst, zoo als bij Descartes bleek, op een ..critisch standpuntquot;. De
gedachte waardoor de nieuwere philosophie gedragen werd, was het
onderzoek naar de „grenzen van onze kennisquot;. Van Descartes af is
de geschiedenis van de philosophie de geschiedenis van de kennis-
leer. De twee stroomingen, die het denken voor Kant beheerschen,
het rationalisme en het empirisme vinden beide haar bron in de vraag
naar een „methodische kennisquot;.

De al of niet wetenschappelijkheid van onze kennis zal door het
empirisme worden getoetst aan het criterium, dat alleen in zoover
van een „warequot; of „wetenschappelijkequot; kennis te spreken is, als de
existeerende werkelijkheid zelf zich voor onze zintuigen openstelt.

Bij het onderzoek van het empirisme bleek, hoe deze kennisrich-
ting aan eigen criterium haar einde vond.

De werkelijkheid zelf bleek zich in een transgendente en een
transscendentale „onkenbaarheidquot; terug te trekken. De lijn door het
empirisme in de kennisleer getrokken, hep uit op agnosticisme en

1)nbsp;Voor de voor-Kantische kennisleer heeft de vraag naar een „warequot;
kennis alleen zin binnen het „ontologischequot; schema. Het begrip „warequot; kennis
bleef onmiddellijk verbonden aan de gedachte „ware weergavequot; eener „objec-
tievequot; werkelijkheid. Zeals bij de behandeling van de phaenomenologie bleek,
blijft \'t criterium voor \'t begrip „kennisquot;: de „overeenkomstquot; met datgene, wat
gekend wordt. Lambert stelt zich zelf, (wat als voor-Kantisch denker ook niet
anders
kan) met zijn vraag naar een ware kennis onmiddellijk binnen de grenzen
van een ontologischen gedachtengang.

2)nbsp;De vraag wat onder \'t begrip „reinequot; kennis moet worden verstaan, wordt
eerst duidelijk door de behandeling van de beteekenis, die èn door Wolff èn door
Lambert hieraan gegeven wordt.

-ocr page 141-

scepticisme. Tegenover het „monistischequot; standpunt van het empi-
risme (het stellen van één mogelijkheid om tot kennis te komen, n.1.
door de zintuigen) stelt het rationalisme een „duahstischequot; kennis-
opvatting (naast de mogelijkheid een kennisinhoud door de zintuigen
te ontvangen, ook de mogelijkheid door de ratio tot kennis te
komen). De kennisinhoud, ons door de ratio gegeven is van een
hoogere orde. Met deze dualistische kennisopvatting gaat een
dualistische werkelijkheidsopvatting gepaard. De werkelijkheid zelf
valt als object voor onze kennis uiteen in een werkelijkheid naar
haar existentie (voor zoover zij zich voor onze zintuigen kan open-
stellen) en naar haar essentie (voor zoover zij zich buiten alle zin-
tuigen om onmiddellijk in onze rede uit).

Binnen deze rationalistische grenzen eener dualistische kennis- en
■werkelijkheidsopvatting valt in algemeene trekken ook de kennisleer
van Lambert i).

Ook voor ,hem kan de één en dezelfde werkelijkheid onderschei-
den worden in een concrete of phaenomenale werkelijkheid en in \'t
wezen dier werkelijkheid. De vraag naar een „wetenschappelijkequot;
kennis beteekent in dit verband niets anders dan de vraag naar
de kennis van het wezen der verschijnende werkelijkheid.

Evenals Wolff onderscheidt hij een „gemeine Erkenntniszquot; (een
kennis door de zintuigen) en een philosophische kennis (de kennis
door de ratio, of de reine kennis) 2),

Maar behalve de overeenstemming in het algemeene schema,
komt Lambert zoowel in zijn opvatting aangaande de zoogenaamde
ervaring, als in z\'n opvatting aangaande de zoogenaamde philoso-
phische of reine kennis, tegenover Wolff te staan.

Bij de behandeling van het systeem van Wolff werd duidelijk,

Zcxgt; kan Lambert zeggen: Es ist unnöthig lange zu beweisen, dasz man
die; Wahrheit selbst suchen, sich selbst davon versicheren, und sich demnach
die dazu dienenden Mittel geläufig machen müsse. Neues Organon Vorrede pag. 1.
Dit uitgaan van en dit geloof aan de waarheid is het uitgaan van het wezen der
werkelijkheid als de metaphysische basis der concrete wereld.

2) Zie bij Wolff over de tegenstelHng: „Gemeine Erkenntniszquot; en „Philo-
sophische Erkenntniszquot;: Vem. Ged. von den Kräften des Menschl. Verstandes
par. 6: Hier durch wird die gemeine Erkenntnisz von der Erkeimtnisz eines
Welt-Weisen unterschieden. Nehmlich einer, der die Weltweisheit nicht ver-
steht kann wohl auch aus der Erfahrung vieles lernen, was möglich ist; allein
er welsz nicht den Grund anzuzeigen, warum es seyn kann. Z. E. Er lernt
aus der Erfahrung, dasz es regnen könne, kann aber nicht sagen, wie es zugehet,
dasz es regnet. Duidelijk blijkt hier het verschil tusschen de „gemeine Erkennt-
niszquot; en de „philosophische Erkenntniszquot;. De „gemeine Erkenntniszquot; gaat niet
verder dan de zintuigelijke gewaarwording, de philosophische gaat terug tot op
de kennis van de oorzaak van datgene, wat men waarneemt, i.a.w. gaat terug
tot datgene, wat het waargenomene mogelijk maakt. Het gaat tot het wezen
en wezenlijke van het waargenomene terug. Zie eveneens: Derowegen verstehet
man das Wesen einer Sache, wenn man deutlich begreift, wie sie dasjenige wor-
den ist, was sie ist, oder auf was für Art und Weise sie möglich ist. Woraus
fenner folget, dasz die Erklärungen der Sachen ihr Wesen vor Augen legen.

-ocr page 142-

wat deze verstond onder het begrip: wezen der werkelijkheid. Het
was het „Ens possibilequot;. de gehypostaseerde „mogelijkheidquot;. Het
principium rationis sufficientis, was niet anders dan de uiting hier-
van, dat het „wezenlijkequot; van iets gezocht moest worden in datgene,
wat er aan iets te begrijpen viel: aliquid est cui notio aliqua res-
pondet. De beteekenis (dat wil voor Wolff zeggen: de
ware kennis)
van de machine wordt niet uitgemaakt door de veelheid van wielen
en staven, maar door de éénheid, die deze veelheid beheerscht. Deze
eenheid is haar ware „essentiaquot;. Als datgene, wat achter het physi-
sche hgt, is het een metaphysisch moment, en als datgene, wat in
onze rede tot uiting komt is het een metaphysische waarheid i).

Wat bij de behandeling van Wolff niet tersprake kwam, was de
vraag: hoe kunnen we tot kennis van dit wezen der werkelijkheid
komen?

Tegenover de kennis als ervaringskennis (de kennis a-posteriori),
werd de kennis van het wezen der werkelijkheid in
dien zin aange-
duid, dat overal, waar we, op grond van het denken tot een nood-
zakelijk oordeel kwamen, hiermede tegelijkertijd een metaphysische
kennis was gegeven.

De vraag, die nu naar voren komt, is deze: wat moet onder een
kennis a-priori worden verstaan?

Wat hierbij het eerst naar voren komt is het onderzoek naar de
beteekenis van de ervaring voor de zoogenaamde reine kennis, de
kennis door het denken. Is het met de reine kennis aangaande deze
concrete werkelijkheid zóó gesteld, dat wij
in ons, buiten alle erva-
ring om, een kennis hieromtrent bezitten? Baco stelt reeds de vraag,
of wij, zooals de metaphysici het voorstellen, onze kennis aangaande
de werkelijkheid uit ons zelf spinnen, of, zooals de empirici leeren,
door de kennis van de zintuigen
hebben 2).

Het antwoord op deze vraag valt bij Wolff geheel anders uit dan
bij Lambert. Voor Wolff hebben wij, eindige menschen, óók voor
onze kennis a-priori (de kennis op grond van het denken) de ervaring

Z. E. Ich verstehe das Wesen einer Uhr, wenn ich deutlich begreife aus was
vor Rädern und anderni Zugehören dieselbe zusammengesetzt und wie jedes an
das andere gefüget wärde. Vem. Gedanken von den Kräften des Menschlichen
Verstandes. Par. 48.

1)nbsp;Deze metaphysische waarheid, is wat Wolff uitdrukt met het begrip Zurei-
chender Gmnd. Ich sage, dasz der Satz des Zureichenden Gmndes den Unter-
schied zwischen Wahrheit und Traum macht: denn wo Wahrheit ist, da hat alles
seinen zureichenden Grund, warum es vielmehr ist als nicht ist; hingegen im Traum
ist nichts in dem anderen gegründet, und man kann nicht sagen, wamm dieses
oder jenes sey; Vera. Gedancken von den Kräften des Menschlichen Verstandes.
Par. 3. Vergelijk eveneens: Möglich nenne ich alles, was seyn kann, es mag
entweder wirklich daseyn oder nicht. Ibidem par. 3. En eveneens: Weil von
nichts sich nichts gedencken läszt, so musz alles was sein kann einen zureichenden
Grand haben, daraus man sehen kann waram es viel mehr ist als nicht ist.
Ibidem par. 4.

2)nbsp;In dit verband zegt Cassirer: Mit der gleichen Schärfe, wie gegen die

-ocr page 143-

noodig. Het inzicht in de werkelijkheid (de ratio sufficiens) is niet
anders dan een reflex van het wezen dier werkelijkheid zelf. IVlaar
omgekeerd kunnen we zeggen: het wezen der werkelijkheid opent
zich overal
daar voor ons, waar we tot inzicht komen. I.a.w. zoo
vaak wij „op grond vanquot; de ervaring tot „inzichtquot; in de ervaring
komen, zoo vaak heeft de ervaringskennis (de kennis a-posteriori)
zich verkeerd in een kennis van het wezen dier werkelijkheid zelf
(in een kennis a-priori). Door middel van de vermogens van het ver-
stand (ihet analyseerend en synthetisch vermogen) wordt onze er-
varingskennis opgevoerd op een hooger plan; van een beschrijvende
kennis, wordt zij tot een verklarende kennis. Het inzicht in de din-
gen hebben, is niet alleen weten, dat iets zoo
is, maar tevens, dat iets
zoo zijn
moet i).

Terwijl wij menschen de ervaring noodig hebben, om op grond
hiervan door het verstand te komen tot de kennis van het wezen der
„phaenomeneelequot; werkelijkheid, heeft de Alwijze God dit inzicht
buiten alle „Anschauungquot;
om 2).

Deze reine kennis kunnen wij alleen deelachtig worden, door het
vermogen van te abstraheeren en te concludeeren.

„kahlen Abstractionenquot; der Dialectik, wendet er sich gegen die voreiUgen
„Empirikerquot;, die auf zufälligen und nicht völlig analysierten Beobachtungen das
System der wissenschaftlichen Axiome und Grundsätze zu errichten suchen. Das
Erkenntniszproblem B. 11 pag. 8.

Das Vermögen das Mögliche deutlich vorzustellen ist der Verstand und
hierinnen ist der Venstand von den Sinnen und der Einbildungskraft unter-
schieden, dasz wo diese allein sind, die Vorstellungen nur höchstens klar aber
nicht deutlich seyn, hingegen wo der Verstand dazu kommt dieselben deutlich
Werden. Daher wenn uns einer von einer Sache nichts zu sagen weisz, ob er sie
gleich sich einbilden kann, dasz ist wenn er keine Deutlichkeit in seinem Ge-
dancken hat, pflegen wir zu sagen: er habe keinen Verstand ^von, oder er
verstehe sie nicht, hingegen wenn er uns sagen kann, was er sich von der Sache
vorstellet, so sagen wir: er habe Verstand davon, oder er verstehe sie. Vem.
Ged. von Gott, der Welt und der Seele des Menschen, pag. 153 pan.
277.
Duidelijk spreekt Wolff \'t hier uit, dat onze kennis door de zintuigen eerst
dan waarde krijgt wanneer \'t verstand er bij komt. Niet in de zintuigelijke voor-
stelling ligt de beteekenis van onze kennis, maar in de definitie, i.a.w. in de
mogelijkheid onder woorden te kunnen brengen,
wat men kentquot;. Onze kennis
valt voor Wolff in twee gedeelten uiteen, en wel een „onduidelijkquot; gedeelte en
een „duidelijkquot; gedeelte, fïet onduidelijke gedeelte of \'t onduidelijke moment in
onze kennis \\ is onze kennis voor zoo ver zij op de Anschauung ^rust, het
duidelijke gedeelte voor zoo ver het verstand op grond van die kennis door de
zintuigen tot kennis komt. Zoo kan Wolff zeggen: Wenn einer also alles
deutlich begreifet, was von einem Dinge kann erkannt werden, so hat er den
höchsten Grad der Erkenntnisz von diesem Dinge erreicht und ist es nicht
möglich eine gröszere Erkenntnisz zu erreichen. De volkomen kennis is dus daar
bereikt, waar de geheele kennis is omgezet in een kennis voor het begrijpende
denken.

Egt;eze idee van de volkomen kennis of de zuiver begrijpende kennis vindt
niet haar voltooiing in het eindige verstand, maar eerst in het oneindige verstand.
Ten opzichte hiervan zegt Wolff: Unterdessen weiset es die Erfahrung und wir
werden es an seinem Orte erweisen, dasz unser Verstand niemals ganz rein ist,
sondern bey der Deutlichkeit beständig noch viel Undeutlichkeit und Dunkel-

-ocr page 144-

Deze beide vermogens van het verstand verheffen onze kennis
van een bloote „concretequot; tot een „algemeenequot; kennis.

De kennis, die we door de zintuigen ontvangen, is in de oogen
van Wolff maar in een zeer betrekkelijken zin „kennisquot; te noemen.
Reeds Locke leerde, dat de kennis van het concrete alleen een kennis
is van het „hierquot; en het „nuquot;. Op grond van een ervaringskennis
zonder meer, kunnen we nooit tot het begrip „zijnquot; komen. Eerst
op grond van het verstand leeren wij van „zijnquot; te spreken. Door
de mogelijkheid te abstraheeren (voor Lambert beteekent dit: het
„identischequot; uit het „verschillendequot; op zich zelf stellen) komen we
van het „bizonderequot; begrip tot het „algemeenequot;. Al het bizondere,
dat onder een algemeen begrip valt,
moet onder dit begrip vallen,
en zoo kunnen wij tot \'t oordeel komen: A
is B (een appel is een
vrucht) 1). Het zelfde geldt van de mogelijkheid te conclu-
deeren, Op grond van de praemissen komen we tot het uitspreken
van een conclusie. Als A gelijk B is en B is gelijk C, dan „moetquot;
A gelijk C zijn. In beide gevallen kunnen we het „begripquot; zijn uit-
spreken. Naar de voorstelling van Wolff wil dit zeggen: in beide
gevallen kunnen we tot het „zijnquot; opkhmmen. We kunnen opklim-
men tot het onveranderlijke wezen der dingen achter alle verander-
lijkheid der phaenomena.

Wolff ziet in de definitie niet anders dan het uitspreken van het
begrip „zijnquot;. Daarom komt in de definitie het wezen der werkelijk-

heit übrig bleibt. Vem. Ged. von Gott, der Welt und der Seele des Menschen.
Par. 285. pag. 156. Wat bij den mensch niet het geval is, is wèl het geval bij
God. God heeft de kermis door de zintuigen niet meer noodig, nog minder een
oordeelen door het verstand op grond van de kermis door de zintuigen, maar
het wezen en wezenlijke aller werkelijkheid opent zich onmiddellijk voor Hem.
Het verstand Gods bezit de mogelijkheid eener „onmiddellijke kermis der werke-
lijkheidquot; of een „auf einmalquot; erkennen. Zoo kan Wolff zeggen: Und hieraus
erhellet der Unterschied zwischen dem Verstande Gottes und der Seele des
Menschen, auch überhaupt allen von ihm verschiedenen Dinge, die mit einem
Verstande begäbet sind. Denn Gott erkennet alles wat möglich ist, der Mensch
nur etwas. Gott erkennt alles deutlich, der Mensch vieles undeutlich, ja aar
dunkel, Gott erkennt alles auf ein mal, der Mensch eines nach dem andern. Und
also ist der Verstand des Menschen eine zum Theil deutliche Vorstellung einiger
Dinge nach em ander, folgendes ist der menschliche Verstand endlich. Ver. Ged.
von Gott, der Welt und der Seele des Menschen. Pag. 589. par. 956.

1) „AI het „bizonderequot;, dat onder een „algemeenquot; begrip valt, moet onder
dit begrip vallenquot;. Duidelijk blijkt uit deze formuleering de redelijke grond voor
\'t verwijt van Lambert, dat Wolff\'s metaphysische kermis tenslotte op niets
anders uitloopt, dan op een logischen cirkel. Met dit verwijt sluit Lambert zich
aan bij de empiristische nominalistische critiek op Wolff. Het is nog al duidelijk,
zoo stelde deze critiek, dat wanneer ons denken op een bepaalde wijze abstra-
heert (in het bovenaan gevoerde voorbeeld door al hetgeen de vruchten gemeen-
schappelijk hebben, als begrip „vruchtquot; op zich zelf te stellen) dat dan het
bizondere onder het algemeene valt. Met deze geheele manoeuvre, zoo stelt
deze; critiek, hebben we niet te doen met een „reëelequot; opstelling tegenover het
object van onze kennis, maar met een „ideëelequot;. Het abstraheeren is -ccn tt ideëelequot;
bewerking, en een oordeel op zoo\'n „ideëelequot; bewerking gebaseerd, blijft binnen
eigen ideëele grenzen.

-ocr page 145-

heid zelf tot een onmiddellijke uiting. Zoo is de definitie de ware
weg der kennis, ook al zal het ons stervelingen nooit gegeven zijn,
dezen weg ten einde te loopen. Altijd zal het praedicaat, waardoor
het „determinandumquot; wordt tot een „determinabilequot; en tot een
„determinatumquot; opnieuw vragen om een nieuwe determineering.

Zoolang de „einddefinitiequot; niet gegeven is, zoolang zal de mensch
gebonden blijven aan het „datumquot;, ,het bloot gegevene zonder meer.
Eerst wanneer alles zijn bepaling gevonden zou hebben, zouden we
de kennis door de zintuigen volkomen onder ons gelaten hebben,
dat wil zeggen, zij zou volkomen „reinquot; zijn. Wij zouden i.a.w. zijn
als God, die de wereld niet behoeft te aanschouwen, maar haar kan
denken i).

1) Wolff zegt in dit verband: Und auf solche Weise, da er nicht allein
alles deutlich und bis auf innerste, sondern auch auf einmal erkennet so hat er
von allen Dingen eine anschauende Erkenntnisz, Jedoch auch zugleich alle figür-
liche, die nur möglich ist und braucht nichts durch Schlüsze heraus zu bringen,
ob
er sie zwar auch alle insgesamt sich vorstellet. Vernünftige Gedancken von
Gott der Welt und der Seele des Menschen. Ibidem par. 964. Wolff sprekende
Over de „anschauende kennis Godsquot; bedoelt met deze „anschauende kennisquot; die
kennis, die we hebben, wanneer iets ons onmiddellijk gegeven is. Tegenover de
figuurlijke kennis, als de middellijke kennis, n.1. de „middellijkequot; kennis door
de taal, staat de anschauende kennis als de „onmiddellijke kennisquot;. Het on-
middellijk of „auf einmalquot; kennen van God wil
deze kennis uitdrukken, waarvoor
Hij noch de zintuigen noodig heeft, noch het denken (de besluiten op grond van
de kennis door de zintuigen). In het verstand Gods reflecteert zich onmiddellijk
het wezen der werkelijkheid. God heeft niet, als wij, sterfelijke menschen, de
zintuigelijke Anschauung noodig en de krachten van het verstand om op grond
van die zintuigelijke Anschauung te kunnen abstraheeren en concludeeren. (Er
braucht nichts durch Schlüsze heraus zu bringen). Het verstand Gods is een ander
verstand dan dat van de menschen. Het is tegenover het „eindige verstandquot; een
„oneindig verstandquot;. Waar de mensch de zintuigelijke kennis en die Schlüsze
noodig heeft, opdat dc werkelijkheid, als object voor onze kennis zich voor ons
opene, daar staat voor het verstand Gods die werkelijkheid onmiddellijk open.
Zoo kan hij
ZMgen: Die Kraft das mögliche deutlich vorzustellen ist der Ver-
stand. Da nun Gott sich alles mögliche vorstellet, so hat er auch einen Verstand.
En eveneens: Es ist demnach der Verstand Gottes eine deutliche Vorstellung alles
dessen, was möigllch Ist,
zugleich oder auf einmahl (cursiveering is van mij),-
folgends ist der Verstand Gottes unendlich. Vern. Ged. von Gott der Welt und
der Seele des Menschen. Par. 954 en par. 955.

-ocr page 146-

De beteekenis van de ervaring binnen het rationalistisch schema

bij Lambert

Da man nun einen deutlichen Untenschied zwi-
schen dem reinen und unreinen Verstande geben
kann, den man auch in der Erfahrung ge,gründet
findet, so betrügen sich diejenige, welche vorgeben
der reine Verstand sey eine leere Einbildung der
Mathematicorum. Sie betrügen sich aber, weil sie
den Unterschied zwischen dem reinen und un-
reinen Verstande nicht verstehen, ja unterweilen
wohl kaum undeutlich erkannt haben.

Met de zintuigen was het niet mogehjk tot „volkomenquot; kennis
te komen, tot een kennis van het „zijnquot; zelf. De werkelijkheid
als object voor onze zintuigen was in een voortdurende verandering.
Het fundament waarop alle mogelijkheid der kennis berust, was: der
Satz des Widerspruches, d.w.z. \'t postulaat, dat het object der ken-
nis zich zelf zij en zich zelf blijve. Dit „zijnquot;, het wezen der werke-
lijkheid, bleek zich alleen aan onze ratio kenbaar te kunnen maken.
Het ens possibile opende zich alleen
daar voor ons, waar wij tot \'n
kennisinhoud konden komen, die ons leerde, dat iets zoo zijn
moet.
Voor ons menschen was deze kennis eerst te bereiken langs den weg
der „ervaringquot;. Volgens dezen maatstaf bleek onze kennis uiteen te
vallen naar twee zijden. Eén zijde, waarbij wij „nietquot; tot volle
kennis kwamen (de beschrijvende kennis, of de kennis door de zin-
tuigen) en één zijde, waarbij dit wél \'t geval was (de verkla-
rende kennis) de zoogenaamde philosophische kennis 2). Deze twee

1)nbsp;Wolff. Vem. Ged. von Gott, der Welt und der Seele des Menschen par.
283.

2)nbsp;Die Erkenntnisz eines Weltweisen besteht gleichfalls darin, dasz er
weisz ob und warum eine Sache seyn kann. Da nun aber die Begebenheiten In
der Welt in einem fort, oder wie man in der Mathematik redet, unendlich fort
in einander gegründet sind, so kann der Mensch nicht weit kommen, wenn
er sich diesen Zusammenhang der Dinge vorstellen soll. Hingegen da ihn Gott
völlig begreifet, so hat er eine vollständige Erkenntnisz von der Welt-Weisheit,
und da ihm niemand hierinnen gleich kommen kann, so ist und bleibet er allein
ein volkommenen Welt-Weiser. Vem. Ged. von Gott, der Wek und der Seele
des Menschen par. 973. De beteekenis van den philosoof en daarmede de be-
teekenis van de philosophische en wetenschappelijke kennis, is de kennis niet
van de dingen als object voor de zintuigelijke waarneming, maar de kennis van
den samenhang der dingen i. a.w. niet „dat zij zijnquot; maar „waarom zij zijn en
zijn kunnenquot;. De Idee der reine kennis is i.a.w. de kennis der Allbegründung
of der Allzusammenhang. Deze samenhang is een oneindige samenhang. Daarom
kan deze alleen door
den Oneindige gekend worden. Op grond dus, dat we in
onze ervaringskennis verband zien, projecteert Wolff deze mogelijkheid van het
leggen van een verband of een samenhan,g tusschen de dingen, in het oneindige,
d. w. z. hij trekt deze in het oneindige voort.
Van alles, wat zich als „objectquot; voor
onze kennis stelt,
zal deze stelling blijven gelden, dat \'t ware en wezenlijke hiervan

-ocr page 147-

momenten in onze kennis staan niet tegenover elkander, maar dra-
gen
elkander. Tot volle kennis der werkelijkheid komen we eerst
op grond van de ervaring door de vermogens van ons verstand.
De ervaring zelf blijft het onvoldragene, dat zelf weer vraagt en
wacht op een nieuwe omzetting tot \'n kennis van hooger orde. De
conclusie bloeit op uit de praemissen als \'n kennis van een andere
dimensie, maar deze praemissen zullen op hun beurt conclusies moe-
ten worden in sluitreden, die weer uit andere praemissen zijn opge-
bouwd. De „ideequot; der volkomen kennis is eerst daar bereikt, waar
deze de „Anschauungquot; niet meer van noode heeft. De reine ware
kennis is eerst bij God i).

Tegen deze opvatting komt Lambert op. Het mag waar zijn, dat
ik, abstraheerend en concludeerend een kennisinhoud heb, die niet
onmiddellijk op de zintuigen berust, i.a.w. zelf niet
waargenomen
is, niettemin blijft een zoodanige kennisinhoud in de ervaring worte-
len. Het begrip ervaring breidt voor Lambert zijn horizon verder uit,
dan alleen tot kennis
door de zintuigen. Elke kennisinhoud, die hetzij
middellijk of
onmiddellijk zijn grond in de ervaring heeft, valt als
zoodanig mede binnen de grenzen der ervaringskennis.

Volgens Lambert komt Wolff met zijn kennisleer niet uit boven
een kennis a-posteriori. Evenals Baco kent Lambert aan het verstand
een functie toe
binnen \'t gebied der ervaring 2). Bij de behandeling

ligt in den samenhang met iets anders. Zoo zullen we nooit stuiten op een
datum, maar het datum zal zich altijd verschuiven en opgaan in datgene, waar-
mede het samenhangt. Wolff\'s geheele systeem berust op deze fout. dat voor hem
\'t begrip „oneindige verschuivingquot; verward wordt met het begrip ..verschuiving

in het oneindigequot;.nbsp;, , ^nbsp;, ,

Zoo kan Wolff zeggen: Gott sieht den Zusammenhang der Dinge, völlig
ein, ja er begreift wie ein jedes, von dem gröszten an bisz auf das kleinste, dem
ganzen Räume und der Zeit nach mit einander verknüpfet ist. Da nun keine
höhere Vernunft gedacht werden kann, als die in dergleichen Einsicht bestehet,
so hat auch Gott die allerhöchste Vernunft. Vem. Ged. von Gott, der Welt
und der Seele des Menschen. Par. 974. .

Wat Lambert met ..ervaringskennis bedoelt, kan geen moeilijkheden
opleveren. Uit het voorgaande is gebleken, dat dit begrip
niet alleen in de enge
beteekenis moet worden genomen van kennis door de zintuigen, maar evenzeer
in den uitgebreideren zin van kennis op grond van het zintuigelijk gegevene.
liet begrip is ook zoo ite definieeren: het is
die kennis, waarbij onze zoogenaamde
algemeene kennis nicf verder reikt dan een „hypothetisch algemeene kennisquot;.
Lambert definieert het begrip „wetenschappelijke ervaringquot; als datgene, waardoor
we leeren, dat iets
zoo en niet anders is, en wat het is. Zoo bereiken wc
hiermede altijd maar een betrekkelijken graad van kennis. Het kennen gaat
niet op in het weten „watquot; iets is. Naar haar diepste wezen vraa,gt onze
kennis naar een inzicht, dat iets zoo zijn
moet (het rationalistisch criterium van
de kennis). Ook Wolff had dezen eisch gesteld aan zijn kennis-begrip, maar
had zelf in zijn ontwerp van zijn ..wetenschappelijke kennisquot; hier niet aan
voldaan. De zoogenaamde algemeene kennis, of de kennis, dat iets zoo
„zijn moetquot; reikte niet verder dan een hypothetische kennis. Zijn conclusies waren
altijd weer ontleend aan „Vordersätzequot; die hij zelf weer grondde op ..ervarings-
kennisquot;. Tegenover deze hypothetische kennis, i.a.w. een kennis die alleen
zoolang haar geldigheid behoudt, totdat de ervaring zelf deze verbetert, eischt

-ocr page 148-

van het begrip „ervaringskennisquot;, laat hij juist zien welk een groote
plaats het verstand inneemt. Zal de ervaring ware of wetenschap-
pelijke ervaring zijn, dan moet zij niet in het wilde weg indruk-

het begrip „kennisquot; een absdute geldigheid op. De vraag is waar moet deze ge-
vonden worden. Lambert is in \'t gebruik van \'t begrip „ervaringquot; zeer on-
duidelijk, omdat hij zoowel het begrip „ervaringquot; in den zin van Wolff, het begrip
„ervaringquot; in engeren zin (Empfindung) als het begrip ervaring in uitgebreideren
zin (de zintuigelijke kennis èn datgene, wat zich op grond van de zintuigelijke
kennis laat concludeeren), beide aangeeft met den eenen naam „ervaringquot;. Zoo
kan hij tegelijker tijd leeren, dat we de „Schlüszequot; op grond van de ervaring
moeten onderscheiden van de ervaring en tevens dat „Schlüszequot; op grond van
ervaring, even goed „Erfahrungssätzequot; zijn. In het ééne geval gebruikt hij \'t
begrip ervaring in den engeren zin, in het andere geval, in den uitge-
breideren zin. In werkelijkheid hebben we hier te doen met een onzuivere
uitdrukkingswijze. Hij onderscheidt in het ééne begrip ervarin,g twee mo-
menten: de ervaring als de bloote zintuigelijke kennis of de ervaring, waar
tegenover wij „passiefquot; staan en de ervaring waarbij het verstand een rol speelt,
i. a. w. waar wij tCigenover het object der ervaring „actiefquot; staan. In aansluiting
met Wolff noemt hij de ervaring als de zintuigelijke kennis: de „gemeine Erkennt-
niszquot;. Zooals reeds de benaming aangeeft hebben we hier te doen met een zeer
onvolledige kennis. Op grond van de bloote zintuigelijke kennis, komt de zon
op, en gaat de zon onder. Bij een dergelijke „gemeine Erkenntniszquot; staat het ik
passief. Naar de voorstelling van Lambert geloovenl we hier alleen, wat onze
zintuigen ons voorspiegelen, cn heeft het onderzoekende verstand geen deel
in deze kennis. Pas, waar we actief tegenover de wereld onzer waarnemingen
staan, kan onze ervaring worden opgevoerd van eene „gemeine „Erfahrungquot;
tot een „wissenschaftliche Erfahrungquot;. De onderscheiding, die Wolff trekt in
zijn systeem tusschen gemeine Erkenntnisz en wissenschaftliche Erkenntnisz, trekt
Lambert binnen het gebied van de ervaring zelf en onderscheidt „gemeine Erfah-
rungquot; en „Wissenschaftlichequot; Erfahrung. Zoo kan hij leeren: Zu den Erfahrungen
gebraucht man entweder Vorbereitungen oder nicht. Im letzten Fall läszt man
die Sachen, wie sie an sich sind, uiid sie werden entweder schlechthin nur
empfunden, oder aber, mit Aufmerksamkeit beobachtet. Die blosze Empfindung
dessen, was ohne weiteres Zuthun in die Sinnen fällt, macht eine gemeine Erfah-
rung aus, und durch solche gelangen wir zu unseren meisten Begriffen. Und
wenn wir uns auf die gemeine Erfahrung berufen, so sind es solche Sachen, die
jedermann und fast nothwendig in die Sinne fallen, und auch, ohne es eben zu
wollen, das Bewusztsein, dasz man die erfahre, hervorbringe. Demnach was
nicht jedem, sogleich in die Sinne fällt, was mit mehrerer Aufmerksamkeit und
mit einem gewissen Vorsatze empfunden werden musz, wird nicht zu der ge-
meinen Erfahrung gerechnet. Z. E. Dasz die Sonne auf und untergehe, Tag und
Nacht abwechsele, dasz der Mond seyn licht verändere sind gemeine Erfahrungen,
auf die man sich als auf solche allerdings berufen kann. Dasz aber der Mond
immer die gleiche Seite gegen uns kehre, dasz die Zeit von einem Neumond, zum
andern nicht gleich sey, sondern ordentliche Abwechslungen habe, dasz die Pla-
neten ihren Ort unter den Sternen änderen e. c. sind Erfahrungen, die mehrere
Aufmerksamkeit und längere Zeit forderen, und gar nicht unter die gemeinen
Erfahrungen gerechnet werden können, weil man den, der sie machen soll,
erinneren musz darauf Acht zu haben, wenn er nicht selbsten so aufmerksam ist.
Solche Erfahrungen werden in der Astronomie Beobachtungen, Observationes
genannt, und können diesen Namen überhaupt behalten. Dianoiologie par. 557.
Behalve jn de „Beobachtungquot; spreekt de zelfstandigheid van het ervarende
subject zich ook uit in het experiment. Zoo leert hij: Gebraucht es aber eine
Vorbereitung um die Sache empfinden zu können, so wird die Erfahrung ein
Versuch, Experimentum genannt. Diese Vorbereitung besteht darinn, dasz man
Dinge anordnet und zusammensetzt, die von sich selbst nicht würden zusammen-

-ocr page 149-

ken verzamelen, maar zij moet weten, „watquot; en „waarquot; zij zoeken
wil. Hij volgt hierin volkomen Baco, waar deze leert dat een weten-
schappelijke en \'n onwetenschappelijke ervaring zich tot elkaar ver-
houden als iemand, die met licht of in het donker zoekt. De ervaring
moet de natuur haar geheimen afdwingen. De middelen hiertoe zijn
de „Beobachtungquot; eenerzijds, het „experimentquot; anderzijds. Deze
beide middelen veronderstellen een activiteit, uitgaande van het ken-
nende subject, een richten van het verstand op het object van ons
onderzoek. De „Schlüszequot; op^ grond van de zintuigelijke kennis,
noemt hij „Erfahrungsschlüszequot;.

De begrippen „onmiddellijke zintuigelijke kennisquot; en kennis „op
grond van de ervaring door de vermogens van het verstandquot; vallen
beide binnen \'t begrip „ervaringskennisquot; i).

gekommen seyn, oder hinwiederum, dasz man, was an sich beysammen ist, von
einander trennt. Neues Organon Dianoiologie par. 558. Bij het experiment is \'t
dus de bedoeling iets bepaalds te vinden.

In verband met het begrip „ervaring in engeren zinquot; als slechts die kennis
die tot de „Empfindungenquot; is terug te brengen, leert Wolff: Wir erfahren alles
dasjenige, was wir erkennen, wenn wir auf unsere Empfindungen acht haben.
Vernünftige Gedancken von den Kräften des menschlichen Verstandes par. 1.
Schlüsze, op grond van deze zintuigelijke kennis onderscheidt Wolff streng van
de ervaring als zoodanig. Zoo leert hij dat het oordeel: de lucht is zwaar geen
ervaring is, maar een conclusie op grond van ervaringen. Wat wij ervaren is
slechts, dat een luchtledig voorwerp ipinder zwaar is, dan een voorwerp met
lucht gevuld. De conclusie hieruit is, dat lucht .gewicht heeft. „Denn dieses (n.1.
dat het met lucht gevulde zwaarder is dan het luchtledige) ist eigentlich zu
reden die Erfahrung, der Satz aber: die Luft ist schwer, ist daraus geschlossen
Worden.quot; Vern. Ged. von den Kräften des menschl. Verstands par. 3, En onder
het motto: „Wie die Erfahrungen zu unterscheiden von den Sätzen, die daraus
geschlossen werdenquot; leert Wolff: Es ist aber aus dem angeführten Exempel
anzunehmen, dasz nicht alle die Sätze, welche sie aus der Erfahrung igeschlossen,
von der Erfahrung unterschieden, sondern gar öfters jene vor diese ausgeben.
Vern. Ged. von den Kräften des menschl. Verst. par. 4. Tegenover deze ervaring
in engeren zin leert Lambert een ervaring in uitgebreider zin. Zoo kan hij
spreken van „Erfahrungssätzequot;. Onder dit begrip rekent hij
die conclusies
die op grond van zintuigelijke kennis worden getrokken. Waar wij bij Wolff dus
op grond van zintuigelijke kennis (Empfindung) de ervaring onder ons laten
en opgeklommen zijn tot „wetenschappelijke kennisquot; en de stelling, dat de lucht
zwaar is, geen ervaringskennis is, maar een wetenschappelijke of gedemonstreerde
kennis, daar staan wij volgens het ervaringsbegrip van Lambert met deze con-
clusie niet
buiten het gebied van oiize ^ervaringskennis, maar er „binnenquot;.
De Erfahrungssäze hebben geen „absolutequot; algemeenheid, maar een „hypothe-
tischequot; algemeenheid. In verband hiermede zegt hij: Da man endlich deswegen
Erfahrungssätze allgemein zu machen sucht, damit man sie als Vordersätze in
Schluszreden gebrauchen könne, so ist klar, dasz, wenn bey denselben eine noch
unbekannte Ausnahme zurück bleibt, diese zuweilen einen Einflusz auf die
Schluszsätze haben kann. Diesen Einflusz haben wir oben (n.1. in een vorig
gedeelte van zijn Dianoiologie) schon umständlich untersucht, und es ist klar,
dasz so lange man von der Allgemeinheit eines Erfahrun,gssatzes nicht durchaus
versichert ist, es immer ratsam ist, die daraus gezogenen Folgen durch besonders
dazu; geiwählte Versuche zu prüfen. Und in so ferne sind solche Erfahrungs-
sätze, ungefähr wie die Hypothesen, eigentlich nur Anläsze auf neue Erfindungen
zu kommen. Denn wird der herausgebrachte Schluszsatz durch den Versuch

-ocr page 150-

Maar met het begrip „ervaringquot; is het laatste woord niet gezegd.
Naast de beteekenis en de functie, die het verstand heeft
binnen het
gebied dèf ervaring, zal het tevens dienen tot een organon voor de
reine kennis, of
die kennis, waartoe we komen „buitenquot; alle waar-
neming om.

Behalve \'t begrip „wetenschappelijke ervaringskennisquot;, waartoe
de leer van Wolff voerde, stelt hij \'t begrip „wetenschappelijke
kennisquot;.

De metaphysica zal volgens hem alleen dan een zuivere spiegel
van het wezen der werkelijkheid zijn, wanneer haar inhoud zich
baseert op den grondslag der „reinequot; kennis. Eerst dan zal het
mogelijk zijn een wetenschappelijke kennis te geven in den waren
zin van het woord.

nicht bestäfctigt, so giebt die Natur statt dessen eine andere Antwort, die nicht
immer zu verwerfen und öfters besser ist, als was wir suchen wollten. Die Er-
findung der Luftpumpe mag auch hier zum Beyspiel dienen. Neues Organon
par. 598. De kennis, die we ons door de vermogens van het verstand op grond
van dc Anschauung (kennis door de zintuigen) kunnen verwerven, wordt door
Lambert het best uitgedrukt met het begrip „Versuche, die man der Natur, zu
beantworten vorlegtquot;. Duidelijk blijkt hier uit, hoe alles wat op grond van de
zintuigelijke kennis te kennen valt aangaande de natuur, mede hoort onder de
ervaring. In dit alles komt de opvatting van Lambert over de beteekenis van het
verstand binnen de grenzen der ervaring volkomen overeen met die van Baco.
De mensch is een: naturae minister et interpres, eenerzijds, maar anderzijds is hij
een naturae magister. Hij dwingt de natuur haar geheimen af. De activiteit van
het verstand uit zich eveneens in de hypothese. Ook de hypothese is een wijze
om aan de natuur vragen te stellen. Duidelijk blijkt deze activiteit ook bij het
trekken van conclusies uit het waargenomene. Op grond hiervan komt
men tot „Erfahrungssätzequot; of algemeene regels. Ten opzichte hiervan zegt
Lambert: Diese synthetische Methode erstreckt sich aber überhaupt auf Er-
fahrungen, Beobachtungen, und Versuche. Der Unterschied besteht nur darin,
dasz die Natur bey den Erfahrungen selbst, und vornehmlich redet, dasz
man sie nicht wohl überhören kann, bey den Beobachtungen redet sie zwar
auch, aber man musz mit Bewusztsein zuhören, und bey den Versuchen
musz man sie fragen und auf die Antwort merken. Auf alle drey Arten gelangen
wir zu einem Vorrath von Begriffen und Sätzen, der sich zur Erweiterung der
Erkenntnisz und zur Ausübung gebrauchen läszt. Neues Organon Dianoiologie
par. 577. Als definitie van de synthetische methode geeft Lambert op dat bij
dc synthetische methode de uitkomst van het onderzoek niet bekend is. Zoo zegt
hij: Da überhaupt die synthetischen Methoden zu keinem bestimmten Ziele führen
sö können wir auch diese Art von Versuchen synthetisch nennen. Denn hier
fängt man bey den Datis oder Vordersätzen an und läszt die Natur den Schlusz-
satz angeben, der daraus folgt und den man selbst nicht voraussehen kann, weil
die Kräfte und
Wirkungen der Natur, so bey dem Versuche vorkommen noch
unbekannt sind. Es ist unstreitig, dasz man auf diese Art Vorrath zu fernerer
Erkenntnisz sammlet. Es sind Fragen, die man der Natur zu beantworten vor-
legt, und wobey man von der Antwort nicht voraus sieht. Neues Organon Dia-
noiologie par. 576. Bij de analytische methode is de uitwerking gegeven, niet
gegeven is de oorzaak, die de uitwerking in het leven roept. In verband hiermede
zegt hij: Hingegen bey der analytischen Methode der Versuche ist die Sache
umgekehrt. Man fängt bey dem Erfolg der Erfahrung an, und sucht die Umstände
worinn sie gemacht werden musz, die Vorbereitung dazu, oder den Versuch so
zu bestimmen, dasz der verlangte Begriff oder Satz auf eine bestimmte und
sichere Art herausgebracht wird. Neues Organon Dianoiologie par. 581.

-ocr page 151-

De „wissenschaftlichequot; kennis als „reinequot; kennis

Wanneer als het algemeene schema van het rationahsme werd
opgesteld, dat onze kennis uiteen valt in een kennis door de zintui-
gen, wier beteekenis nooit hooger kan worden opgevoerd, dan die
eener „beschrijvendequot; kennis, en^ in een kennis door de ratio, als een
kennis van het „wezenquot; der werkelijkheid, dan bleken zoowel de
kennisleer van Wolff als die van Lambert binnen dit schema te
vallen.

Eerst binnen\' deze rationalistische grenzen gingen beide Systemen
uiteen.

De \'tegenstelling: ervaringskennis en reine kennis, zooals Wolff
deze opstelde, zouden voor Lambert niet anders blijken te zijn, dan
een onderscheiding binnen het gebied der ervaring zelf. Wat Wolff
„ervaringquot; zonder meer noemt, stelt Lambert als ervaring in den
„engerenquot; zin van het woord, en wat Wolff „reine kennisquot; noemt,
is voor hem ervaring in den „ruimerenquot; zin van het woord.

Waar Wolff het einde van zijn systeem stelt, daar vindt voor
Lambert alleen \'t begrip „ervaringquot; zijn afsluiting. Bij de beant-
woording van de vraag, wat reine kennis is, laat Lambert
Wolff onder zich. Het begrip „wetenschappelijke ervaringquot;
waartoe ten slotte de leer van Wolff terug gebracht kon wor-
den, moet uit te breiden zijn tot het begrip „wetenschappelijke ken-
nis 1). Zoo kan Lambert zeggen: Wenn wir hierinn (n
.1. met onze

Voor Wolff brak de reine kennis of de kennis van het wezen der werke-
lijkheid, aan met het abstraheerend en concludeerend vermogen van het verstand.
Op grond daarvan kon men tot een algemeene en noodzakelijke kennis komen.
Lambert leerde hier tegenover, dat zoo waar het is, dat door deze vermogens
van het verstand het begrip „onmiddellijke zintuigelijke kennisquot; is verlaten, het
even waar is, dat de ervaringskennis op grond van deze vermógens in het zin-
tuigelijk gegeven wortelt. De onderscheiding wordt volkomen duidelijk, wanneer
we de kennis door de wiskunde vaststellen tegenover de natuurkennis. De wis-
kunde heeft voor haar kennisinhoud geen enkel gegeven van buiten noodig.
Hier geldt het woord van Baco, dat wij het gebied van onze kennis zelf uit
ons denken uitspinnen. De vraag of wij al of niet met reine kennis te doen
hebben, is voor Lambert geen probleem. Voor zoover wij een datum van buiten
noodig hebben, i.a.w. de natuur zelf behoeven, is onze kennis
niet rein, blijft
zij binnen de grenzen van het begrip: ervaringskennis, voorzoover wij, niet
buiten
ons maar in ons hebben te zien, zooals het geval is bij de kennis door de be-
grippen, is zij
wel rein te noemen. Het be;grip „reinquot; is dus identisch met: onaf-
hankelijk zijn van de ervaring. Geen driehoek uit de natuur buiten ons leert ons
iets over den driehoek, maar wèl het begrip driehoek, evenmin als geen enkele
daad als faktisch gegeven ons de zedelijkheid er van leert, maar wèl de zedelijke
kennis, die
in ons is. Als daad blijft het wegnemen van bijvoorbeeld een vrucht
uit de handen van een kind hetzelfde, of die daad bedoeld is, om het kind te be-
hoeden voor \'t eten van iets verkeerds of om ten koste van het kind zelf, de vrucht
op te eten. Omgekeerd geldt eveneens, dat wat in laatste instantie heen wijst
naar de natuur
ervaringskennis is. Daarom kan Lambert in tegenstelling tot Wolff

-ocr page 152-

kennis in het algemeen) nicht weiter gehen, so ist alle Erkenntnisz,
die wir auf diese Art erlangen, schlechthin historisch, und die Be-
schreibung alles dessen, was wir auf diese Art erkennen, ist eine
blosze Erzählung dessen., was in der Natur ist, und was mit den
Dingen, so uns die Natur vorlegt geschieht und vorgeht. Bleiben
wir nur bey dem was uns die gemeine Erfahrung lehrt, so erschöpfen
wir den Umfang der historischen Erkenntnisz nicht, sondern unsere
Erkenntnisz wird schlechthin das seyn, was wir die gemeine
Erkenntnisz nennen, die jeder Mensch, sofern er seiner Sinnen nicht
beraubt is, ebenfalls erlangt, weil die Natur in sehr vielen Fällen so
vernehmlich redet, dasz man sie nicht wohl überhören kann i).

Het moet mogelijk wezen op grond van het reine denken, het den-
ken buiten alle zintuigelijke kennis om, tot een kennis van het wezen
der concrete werkelijkheid te komen.

Hier loopt de scheidingslijn tusschen het empirisme en. het ratio-
nalisme. Terwijl het empirisme de beteekenis van het kennen be-
perkte tót het begrip „kennis door de zintuigenquot; breidde het ratio-
nalisme deze beteekenis uit. Overal waar wij een kennisinhoud stel-
len van de structuur eener ,,noodzakelijke kennisquot;, daar komt de
concrete werkelijkheid zelf tot uiting. Tegen deze kennisopvatting
keert zich het empirisme. Het gebied der exacte kennis breidt zich
niet verder uit dan de ervaring. Tegelijkertijd bleek het empirisme
hiermede op een conflict te stuiten, het conflict tusschen een waren
en een werkelijken kennisinhoud. Geen empirist zou zoo dwaas zijn,
datgene wat zich als noodzakelijke kennisinhoud aanbood, zooals

leeren, dat het in zekeren zin hetzelfde is, of men een conclusie op grond van de
ervaring zelf ervaring noemt. Wolff had tegen dit onzuivere gebruik streng ge-
waarschuwd, men kan niet zeggen: ik zic, dat het gere.gend heeft. Wat men wèl
kan zeggen, is: ik zie, dat de straten nat zijn en daaruit concludeer ik, dat het ge-
regend heeft. Hij moest deze strenge onderscheiding wel maken, omdat tusschen
beide kennisinhouden („ik zie dat de straten nat zijnquot; en „ik concludeer, dat het
geregend heeftquot;) voor hem de scheiding lag tusschen „ervaringskennisquot; en „reine
kennisquot;. In dit verband zegt Lambert: Indessen müssen wir doch anmerken, dasz
es nicht immer an sich ein Fehler ist (n.1. dat men een conclusie op grond van
zintuigelijke kennis beschouwt als zelf zintuigelijke kennis te wezen, de z.g. Vitium
Subreptionis) weil der Schlusz, den man für eine Erfahrung ausgiebt, dessen uner-
achtet wahr seyn kann. Ist dieses, so fehlt man eigentlich nur in der Benennung,
und man ist nicht genau genug, weil es in der That nützlich ist, Schlüsze und Er-
fahrungen zu unterscheiden, und anzuzeigen, wie man erstere aus den letzteren fol-
gert. Neues Organon Dianoiologie pag. 350 par. 555. Als i. a. w. de besluiten op
grond van de zintuigelijke kennis juist zijn, kan het onderscheid tusschen het
begrip: zintuigelijke kennis en het begrip „besluiten op .grond van de zintuigelijke
kennisquot; verwaarloosd worden. „Man fehlt hier nur in der Benennungquot; al zal he*
dan ook in verband met de mogelijkheid van het verkeerde besluiten trekken
altijd raadzaam zijn het verschil tusschen „ervaringquot; en „besluit op grond van
ervaringquot; uit een te houden. Als algemeene aanduiding van de ervaring leert
lambert: Wir lemen dadurch, dasz etwas sey, dasz es so und\'nicht anders sey
und etwann auch, was es sey. Neues Organon. Dianoiologie pag. 387 par. 599.

Neues Organon par. 600.

-ocr page 153-

bijvoorbeeld het gebied van de wiskunde als waarheid te verwerpen.
Zoo kan Hume leeren: Tho\' there never were a true circle or triangle
in nature, the propositions, demonstrated by Eukhd would for ever
retain all their truth and evidence. Niet een zou het principium con-
tradictionis willen ontkennen. Een andere vraag is, wat met zulk een
waarheid moest worden aangevangen? Hier loopt het empirisme uit
op eenocTTopia Methodisch kan het begrip kennis niet anders dan
streng beperkt worden tot de zintuigen. Er is eerst dan sprake van
kennis, wanneer de werkelijkheid als object vóór onze kennis in onze
kennis wordt gereflecteerd.

Met het los laten van het eng empiristische schema opende zich
voor het rationalisme een mogelijkheid in een noodzakelijken kennis-
inhoud, hetzij theoretisch, hetzij ethisch, aesthetisch of religieus een
uiting der concrete werkelijkheid te zien. Ver er van, dat een nood-
zakelijk oordeel geen wetenschappelijke kennis zou zijn {uiting der
reëele werkelijkheid), was het de éénige wetenschappelijke kennis.
Niet de concrete of phaenomeneele werkelijkheid kwam er in tot
uiting, maar de werkelijkheid naar haar „wezenquot;.

De algemeene formule waardoor deze opvatting kon worden uit-
gedrukt, was: het is mogelijk met het denken (ratio) te komen tot
een kennis van het wezen der werkelijkheid. Binnen dit schema van
het rationalisme (het rationalisme in algemeenen zin) bleken op
nieuw drie stroomingen onderscheiden te moeten worden, nJ. het
idealisme, het parallelisme en het rationalisme in engeren zin.

Opnieuw doet de tegenstelling „reëelequot; en „ideëelequot; kennis
zich gelden, maar nu binnen de grenzen van \'t rationalisme zelf. Het
duidelijkst en het eerst werd dit door Descartes naar voren gebracht
in zijn tegenstelling van de „cogitatioquot; tot de „extensioquot;. Dezelfde
Descartes, die tot uitgangspunt maakte: quod verum, aliquid est,
i.a.w. in datgene, dat „waarquot; is, wat ik noodzakelijk erkennen moet,
komt de werkelijkheid zelf tot uiting, zou eveneens leeren: het
denken staat als het absolute andere tegenover het zijn. De „twee-
substantieleerquot; is niet alleen een breuk in de opvatting der ééne
substantie, het is tegelijkertijd een breuk in het systeem van Des-
cartes zelf. Het rationalistisch uitgangspunt, dat wij met ons denken
tot de werkelijkheid zelf kunnen komen, komt in lijnrechte tegen-
spraak met \'t „ideëelequot; karakter van ons denken. Met ons denken
blijven wij binnen de wereld van het denken zelf. Even dwaas als
het zou wezen te meenen dat het „pijngevoelquot; een ,,reëelquot; of „exi-
steerendquot; moment is, omdat deze pijn door een concreet voorwerp
opgewekt wordt, even dwaas is het te meenen, dat de wereld der
begrippen (die Intellectualwelt) „bestaatquot;, omdat zij door een
concrete werkelijkheid opgeroepen wordt. Door het zien van een
concreet stuk „wasquot; ontwaakt het begrip „wasquot; in mij. Binnen deze
voorstelling valt voor de voor-Kantische mentaliteit de opvatting
van het ideëele karakter van het denken.

-ocr page 154-

Op de poging de „idealiteitquot; van het denken eenerzijds vast e
houden enTveL in het denken een organon te zien om tot kennis
der concrete werkelijkheid te komen, berust het parallehsme. Van
drsïrmen van Malebranche af tot Hegel toe vinden we dezelfde
fenSTerug. datgene, wat eenerzijds elkanders tegengestelde bh,-
vTn moet anderzi^^ds te verzoenen. De ware basis van al deze
Ivoren blijft een metaphysische opstelling tegenover de kennisleer.

HeT rationalisme in engeren zinquot;, waar Wolff de vertegenwjr-
diqer van is. verwaarloost de tegenstelling: reeele en ideeele
Ss Hier blijft men uitgaan van de gedachte:
overal waar een
SslnS^ud is^an een noodzakelijke structuur, komt de objec-
werkelijkheid zelf tot uiting. Ook van deze opvattmg was
oTscartes de grondlegger door zijn leer: quid verum ahquid est. By
de behandeling van Wolff bleek hoe de ratio naar twee zijden op te
vLten ifn 1. ten eerste als het „ens possibilequot;. of
de metaphys sche

?er phaenomeneele werkelijkheid, ten ^wee^^^^^^^^
liike inzicht waardoor de metaphysische werkelijkheid voor ons ken
baar wordt Wanneer de mensch tot uitzicht komt opent z.ch voor
£de werkdijkheid naar haar wezen. Het ens PO^bile^^
reëele werkelijkheid, omdat de metaphysische grond der dingen^
niet tot verschijning komt. Wat in een machme tot zichtbaarhad
wordt is de veelheid van raderen en staven maar met de mogelijk-
heid die door de machine te bereiken is. Het
wezen komt als het
% Sch subsistirendequot; niet voor, als zoodanig laat het zich alleen
voorstellenquot;, d.w.z. is het
„idee .

quot; Het idealisme neemt tegenover ^ V^T^\'^\'n Ve^eXn^zoT-
teqenover het parallelisme een bizondere plaats in. Het erkent z^-

wel dat wij me? onze begrippen te doen ^^^ben

moment, i.a.w. met iets dat tegenover de werkehjkheid staa als da
tt tevens vast houdt aan de voorstelling, dat
wezen met het denken, tot een kennis
der werkelijkheid te komen.
Het voor-Kantisch ideahsme stond hiermede jusschen het rationa-
lisme en het empirisme in. Het uitgangspunt, dat de begrippen
denkmomenten\'^ijn, behoedde het idealisme er voor zonder meer
drkennis door de begrippen, als een „reëelequot; kennis te quot;emen i.a.w.
als een kennis, die we van buiten ontvangen, nu met door de zm-
tuigen, maar in de beteekenis van een „intellectueele omschr jymg ,
het ui gangspunt, dat de begrippen kennis
der reeele werkelijkheid
geven, behoedde het er voor de begrippenwereld te laten opgaan m

een riik der fantasie.nbsp;, ,nbsp;, ^

. Het voor-Kantisch idealisme gaf geen antwoord op de vraag, hoc
het mogelijk was, dat aan de begrippen als „ideeele ^omenten een
reëelequot; geldigheid kon worden toegekend. Het werd zonder meer
alnvaLd\'evenals in de theologie door de dogmatiek zonder meer
aanvaard wordt, dat, niettegenstaande God als de O^^^ndige he^
andere moet wezen van het „eindigequot;, het toch mogelijk is tot een
kennis van dien Oneindige te komen.

-ocr page 155-

Hier is het, dat de beteekenis van Lambert naar voren komt.

Blijft Wolff binnen ,het algemeene rationalistische schema staan
aan de zijde van het „engequot; of „adaequatequot; rationalisme, Lambert
stelt zich aan de zijde van het idealisme.

Van uit dit idealistisch standpunt keert hij zich tegen de adae-
quate kennisleer van Wolff, waardoor zonder meer werd geleerd,
dat het mogelijk was met het denken tot een kennis van het wezen
der werkelijkheid te komen. Zoo wordt zijn critiek op Wolff een
in nominahstischen zin. Wolff vergeet, volgens hem, dat wij in onze
begrippenwereld ons bewegen binnen de sfeer van het denken (die
Intellectual-Welt). Wie aan een begrip een „reëelequot; beteekenis
geeft, maakt zich schuldig aan datgene, waartegen Baco reeds ge-
waarschuwd heeft. n.1. het gevaar van gebiedsvermenging. Wij mo-
gen het gebied van het denken niet vermengen met het reëele. Lam-
bert\'s critiek op het rationalisme van Wolff gaat uit van de scherp
doorgevoerde tegenstelling: Realwelt en Intellectualwelt.

Alleen onze ..Empfindungenquot; beteekenen een ..reëelequot; kennis in
den strengen zin van het woord. Alle kennis, die daar buiten valt is
geen ..reëelequot; maar een ..ideëelequot; kennis, een kennis, die niet tot de
wereld van het zijn. maar tot de wereld van het denken behoort.
Het duidelijkst komt dit standpunt van Lambert uit in zijn beschou-
wing over de beteekenis van de functie van het verstand binnen de
ervaringskennis.

Waar we in de ervaringskennis op grond van de vermogens van
het verstand komen tot een algemeenen of tot een noodzakelijken
kennisinhoud, daar is een zoodanige kennisinhoud niet meer „reëelquot;,
maar „ideëelquot;. I.a.w. het moment, dat onze ervaring tot een weten-
schappelijke ervaring maakt is een „ideëelquot; moment; hier komt niet
de verhouding van het „objectquot; tot ..onsquot;, maar van ..onsquot; tot het
..objectquot; naar voren. Maar terwijl de nominalist en empirist zonder
meer, zooals bij de behandeling van Locke en Hume bleek, uit hoofde
van deze ..ideëelequot; verhouding de zoogenaamde wetenschappelijke
ervaring als wetenschappelijk verwerpen, stelt Lambert de bakens
van zijn waardebepaling juist anders.

Datgene in onze ervaringskennis, wat niet in het object zelf, maar
in de vermogens van het verstand berust, is niet. zooals het empi-
risme leert, het ..irreëelequot; of ..onwetenschappelijkequot; er van. maar
juist het typeerende ..wetenschappelijkequot;. Zonder het analyseerend
en synthetisch vermogen van het verstand, zou er in het geheel geen
„ervaringskennisquot; denkbaar zijn. Onze ervaring zou in een losse
chaotische veelheid uiteen vallen. Reeds Locke toonde in de leer
der ..intuïtiequot; aan. dat elke ..verbindingquot; der begrippen niet als een
..reëelequot; maar als een ..ideëelequot; kennisinhoud moet worden be-
schouwd. Zelfs de eenvoudige uitspraak ..a is aquot; is in haar wezen
..intuïtiefquot;. Deze leer der „intuïtieve kennisquot; neemt Lambert over
ten opzichte van de beteekenis van het verstand binnen\' de grenzen

-ocr page 156-

der ervaring. In overeenstemming met Locke. ziet hij in de functie van
het verstand een moment van een ..ideëelequot; beteekenis. Maar even-
eens kent hij met Locke aan het synthetisch en analyserend vermo-
gen van het verstand een „reëelequot; geldigheid toe i). De beteekenis
van de intuïtieve kennis was juist volgens Locke. dat aan die kennis
die uit hoofde van zijn empiristisch criterium met
onmiddellyk
als reëel mocht worden beschouwd, toch een reëele geldigheid toe
kwam De ..objectievequot; reëele of concrete werkelijkheid ligt ten grond-
slag aan de „ideëelequot; zelfwerkzaamheid van het verstand, i.a.w.
het
analuseerend en synthetisch vermogen van het verstand zijn binnen
de grenzen der ervaringskennis, een „reinquot; vermogen,
d.w.z. een
vermogen dat zuiver tot het gebied van het denken behoort. Uat
\'t verstand evenwel op een
bepaalde manier zijn begrippen vormt en
zoowel van bizondere tot algemeene begrippen als tot „Erfahrungs-
sätzequot; komt, daartoe wordt het gedreven door de werkelijkheid zeit,
als den eenigen objectieven grond voor elke mogelijkheid van
kennis 2).

1) Lambert houdt scherp uiteen de begrippen „reëele geldigheid hebbenquot; en
reëel zijnquot;. Tegenover de „volstrektequot; adaequate kennisleer van het
£e in engeren zinquot; stelt hij de „relatievequot; adaequate k^nisleer van het idea-
IZl. SeTijn quot;n het ..relatievequot; karakter der

hem veel scherper getrokken dan tot dusver het geval was. Het idealisme
?ot or heï wannelr men het radicaal idealisme van Berkdey buiten be-
sAoSwing laat. waarbij zonder meer de geheele zoogenaamde objectieve werke-
SE werd genegeerd, vond zijn grenzen hierin, dat het onze kennis terug
ESgt t^eenUs dlt;;gt;or „begrippenquot;, welke begripen we dan als een sc«rt
iSorenquot; kennisbron bezitten. De strijd van Locke tegen de „idea innate
XZ een duidelijke aanwijzing. Maar deze

van het denken behooren, geven ons tevens een kennis der concrete werkelijk-
hdd Zij moeten La.w. op een of andere manier een ..reeele geldig^d be-
Descartes teekent
ons duidelijk de grenzen van het v^r-Kantisch idealisme
af St z5n voorbeeld van het stuk ..wasquot;. Hij plaatst zonder meer «^a^t e^
dat wii dior het concrete stuk .,wasquot; hieraangaande geen kemiis zouden kunnen
hebben èn dat \'t
begrip „wasquot; op een of andere wijze een uiUng van dit mim-
teliik en tijdelijk gegeven stuk „wasquot; moet wezen \'t Voor-Kantisch idealisme
Se hie? nSrgeen^Sobleem. Wij hebben alleen te doen met een b oot psycholo-
Ssch gefleerde aanvaarding van twee op zich zelf tegengeste de uitgangspunten.
Dat LaSrt aan het idealisme dit conflict vóór h^dt is z^n
beteekenis m de
geschiedenis van het denken. Het toont ons tegel^ker tijd zijn plaats in de ge-
Sedenis van het schema. Men kan van het idealisme van Lambert zeggen dat
het nominalistisch „bevrucht: is. De beteekent van het nojmi^lisme is dat het
naar voren brengt, dat een „ideëelequot; kennisinhoud het absoluut andere is en zijn
mcït vTn eenTeëelequot;. Hiermede houdt het nominalisme tegelijkertijd «n aa^
het idealisme als zoodanig: de meening mrt het denk^ tot een kennis der
objectieve werkelijkheid zelf te komen, is een „hersenschim . Lambert neemt de
rol^SïtisTSe critiek over. Het g^t ^der

dien men zelf als een ..begrip\' of „denkmoment aangeeft, op de „reeele

quot;^^\'Tvlfnd Ä\'moge^nbsp;op grond van de functie van \'t verstand te

kunnen komen tot een kenniTder concrete werkelijkheid zegt Lambert: l^d dieses
S so weit, dasz es bey Leuten, die weiter nichts als die gemeine, oder i^r-
dies
auch e was von der ausgesuchtem historischen Erkenntnisz haben, zu einem

-ocr page 157-

Hier sluit Lambert zich aan bij de leer der „generatioquot; van Hobbes.
„Philosophiaquot;, zegt Hobbes, „est Effectuum sive Phaenomenoon ex
„conceptis eorum Causis seu Generationibus, et rursus Generatio-

eingewürzelten Vorurtheil wird, man könne nicht weiter hinaus denken, als die
Sinnen reichen, und was man nicht unmittelbar erfahren folglich ohne Rück-
sicht auf andere Erkenntnisz sehen oder empfinden könne, das sey über den
Gesichtskrais der menschlichen Erkenntnisz hinausgerückt, und uns zu wissen
unmöglich. Diese Vorurtheile führen uns auf den Unterschied der historischen
und wissenschaftlichen Erkenntnisz und zugleich auch auf das, was letztere
voraus hat, und wozu sie uns eigentlich dienen soll. Wir wollen damit anfangen,
dasz wir den Unterschied in augenscheinlichen Beispielen zeigen, die wir aus
den mathematischen Wissenschaften nehmen wollen, weil diese auch dermalen
noch Musjter von Wissenschaften bleiben, und in Erfindung und Bestimmung
dessen, was man nicht erfahren kann, am weitesten und zugleich am sichersten
gehen. Die Grösze einer Sache finden, heiszt nach der gemeinen Erkenntnisz
nicht mehr, als dieselbe wirklich ausmessen, und daher urtheilen die meisten
Menschen dasz, was man nicht wirklich ausmessen kann, dessen Grösze könne
auch nicht gefunden werden, und sie bleiben ungläubig, wenn man von der Ent-
fernung des Mondes, der Planeten, von der Grösze der Erde u. s. w. spricht.
Neues Organon par. 600, 601, 602 en 603. Duidelijk steh Lambert hier het
begrip ervaring in den engen zin tegenover het begrip ervaring in den ruimen
zin van het woord. De werkelijkheid in den zin, waarin Hume deze stelde, n.1.
als
feitelijk gegeven werkelijkheid (Matter of Fact) gaat niet uit boven het
begrip: das für sich existirende. In aansluiting hiermede gaat onze
reëele kennis
niet verder dan de kennis niet
op grond van de zintuigen, maar door middel
van de zintuigen. Hij geeft deze opvatting weer als de kennis van degenen,
die zich de empiristen noemen. Het begrip ervaring breidt zich verder uit. en
het moment dat aan onze ervaring eerst beteekenis geeft is niet een reëele kennis,
een kennis door de zintuigen, maar een kennis op grond van het denken
buiten
de zintuigen om. Lambert beweegt zich binnen dezen paradoxalen gedachten-
gang: Binnen de grenzen! der ervaringskennis is het moment, dat hieraan de
grootste beteekenis geeft (in Bestimmung dessen wir am weitesten und am sicher-
sten gehen) juist een moment, dat buiten alle ervaring ligt (das was man nicht
erfahren kann). Het moment, dat aan onze ervaring de ware beteekenis geeft
is een „ideëel momentquot;. Zoo zegt hij ook: Man sieht aber auch, dasz diese Mittel
über die gemeine Erkenntnisz hinaus sind, und dasz etwas mehr dazu gefordert
werde. Dieses mehre ist nun eben das, was die Geometrie wissenschaftlich macht,
und welches wir genauer bestimmen wollen. Neues Organon par. 604. Over dit
wetenschappelijk moment binnen de ervaringskennis zegt hij: Die Wissen-
schaftliche Erkenntnisz gründet sich demnach auf die Abhän,gichkeit einer Er-
kenntnisz von der andern, und untersucht wie sich eine durch die andere bestim-
men lasse. Darinn ist sie demnach der gemeinen Erkenntnisz entgegen gesetzt,
weil diese jeden Satz, jeden Begriff als für sich subsistirend und ohne allen
Zusammenhang ansieht... So pochen Empirici, das ist Leute, die alle ihre Er-
kenntnisz den Sinnen zu danken und höchstens andern etwas abgelehrt haben,
auf die Erfahrung und auf die Satzungen ihrer Lehrmeister. Hingegen in der
wissenschaftlichen Erkenntnisz macht man aus diesem Stückwerk ein Ganzes, die
Wahrheiten werden in derselben von einander abhängig, man reicht dadurch über
den Gesichtskrais der Sinnen hinaus und erhält, was Cicero von der Meszkunst
sagt: In geometria si dederis, omnia danda sunt, und man kann beyfügen, et
ultra quam quod crederis. Es ist dieses kein übertriebener Lobspruch der wissen-
schaftlichen Erkenntnisz. Neues Organon par. 605 en 606. Duidelijk blijkt hoe
Lambert zich hier volkomen bij Locke aansluit. Met de connexion of ideas,
staan we reeds niet meer op den grondslag der ervaringskennis in den zin van
de zintuigelijke kennis, maar hebben wc te doen met een Ideëele kennis, een

-ocr page 158-

;;an het denken in het algemeen zegt, past Lambert toe op de zelf-

^-ken (.ind) ^^
paradox kunnen verkondigen: datgene wat ™ ° ^ yoorzoover ons verstand

betrekt bedingt quot;nbsp;w,arom de Snndeer van

„Anschauungquot; gerestrmgeerd. Hei tegnp .^Jn^a

Lambert, al. lt;=■quot;,«» quot;fggS bÄ SefvoS v» he? kennen to. het syn-

»H^iS ÄÄ

ontologische („tur sicn suDsi^urenu ;nbsp;^nbsp;zoogenaamd „ideeel

teit niet. Genomen naar de wereia aer ynbsp;Lambert zagen evenwel in, dat

den toegekend oa«nbsp;tquot;topStosquot;. Wir haben, zegt

SreÄ l^cEl^e^n,^^^^^^^

grond van denbsp;hSmede het laatste woord ten opzichte

r^AXag^\'Ä tSÄentnÄ .u bestLnen und herzd^en
der Aniang u^ ^nbsp;Kenntnisz der Form eine Weisung giebt, die

Zz ^ l^^ch die Form schlechthin keine Materie bestimmt, sie doch die

-ocr page 159-

standige functie van .het verstand ten opzichte van de ervaringsken-
nis. Het in ons denken opbouwen naar aanleiding van datgene, wat
ons door de zintuigen gegeven, is (volgens Locke: the connexion of
Ideas), is niet een willekeurige handeling van ons verstand, maar
een actie, die haar grond vindt in een analoge reëele structuur der
werkelijkheid zelf. De eenheid, die hier zoowel de „realiteitquot; (de
existentie) als de idealiteit (het denken) draagt, wordt door Lam-
bert aangegeven als de vorm. De vorm van ons denken, i.a.w. de
wijze, waarop ons verstand den inhoud van onze kennis verbindt
en de vorm der existeerende werkelijkheid (de structuur der con-
crete werkelijkheid) zijn op elkander „aangewezenquot; (gerestrin-
geerd) i). Deze „reëelequot; geldigheid van de functie van het verstand
wordt duidelijk gemaakt aan de tegenstelling „droomenquot; en „wa-

Anordnung derselben bestimmt, und in soferne solle aus der Theorie der
Form kenntlich gemacht werden können, was zum Anfange dient oder nicht.quot;
Johann Hehirich Lambert\'s Philosophie und seine Stellung zu Kant pa,g. 14. De
aanhaling, die Baensch geeft is een citaat uit \'n brief van Lambert aan Kant.
Baensch brengt hier naar voren, hoe Lambert zelf duidelijk uitspreekt, dat de vorm
van onze kennis (de functie van \'t verstand bij het tot stand komen van onze er-
varingskennis) ofschoon naar haar structuur een „ideëelequot; kennisinhoud, toch een
reëele beteekenis kan hebben. De wijze, waarop het verstand den inhoud van onze
kennis verbindt is een uiting van de wijze, waarop de reëele werkelijkheid zelf
verbonden is, of zooals Lambert het zelf uitdrukt: wenn auch die Form schlechthin
keine Materie bestimmt, so bestimmt sie doch die Anordung der Selben. Deze
materiëele beteekenis van den vorm van onze kennis doet de ideëele kennis zien
als een representatieve kennis. Het moeilijk begrip „vorm van kennisquot; bij Lambert
wordt duidelijk, wanneer hier onder verstaan wordt: al datgene, wat geen
inhoud
van kennis is. De inhoud van onze kennis nu bleek zich te reflecteeren in het
^grip: datgene, wat niet door
ons aan onzen kennisinhoud wordt toegevoegd,
maar door het object zelf. Het ééne begrip: kennisinhoud, bleek naar twee zijden
uiteen te vallen. Voorzoover het object, dat
gekend wordt er in tot uiting komt,
hebben we met de materie van onze kennis te doen. voor zoover het subject, dat
kent, naar voren komt hebben we met den vorm van onze kennis te doen. Wat de
ervaringskennis betreft, komt de vorm van onze kennis tot uiting, bij het synthe-
tisch en
analyseerend vermogen van het verstand. Hier blijkt een verhouding van
het kennende subject tot het gekende object. Ten onrechte meent Baensch ook de
enkelvoudige begrippen tot den vorm van onze kennis te kunnen rekenen, omdat
de enkelvoudige begrippen zich weer op de „Satz des Widerspruchesquot; zouden
baseeren, zie pag. 186, VL over de reëele fundeering van de ideëele begrippen.

Het begrip verstand beperkt zich bij Lambert niet tot de verhouding van
het kennende subject ten opzichte van onze ervarin,gskennis, maar breidt zich uit
tot de verhouding van het kennende subject to(| onze kennis in het algemeen.
In dien zin kan hij zeggen: die Wahrheit musz dem Verstande kenntlidi seyn,
sowohl weil er dabey anfangen musz weiter fortzugehen, als auch weil
ihm diese Kenntnisz selbst im Forgange zur Probe dient ob er nicht gestrauchelt
habe? Vorrede Neues Organon pag. 4 en eveneens: Es ist unnöthig, lange zu
beweisen, dasz man die Wahrheit selbst suchen, sich selbst davon versicheren,
und sich demnach die dazu dienenden Mittel bekannt und geläufig machen müsse.
Man hat es schon unzählige Male gesagt. Jeder Mensch hat in einem gröszeren
oder kleineren Grade die dazu erforderlichen Kräfte. Vorrede Neues Organon
pag. 1 e.
v.

-ocr page 160-

kenquot;. Ook in den droom verbinden we, maar deze verbindingen

hebben geen „reëelequot; waarde.nbsp;.nbsp;,

Zoo Wijkt de noodzakelijke samenhang onzer begrippen zoowe
van een ideëele als van een reëele beteekenis. Vergeleken bi) het
willekeurig samenvloeien der begrippen in de wereld van ons droo-
men is de vorm van ons verstand, zooals deze in de ervarmgskennis
tot uiting komt, een reëel moment. Vergeleken bij de metaphysische
werkelijkheid, wijst elke verbinding der begrippen op een formeel
moment. Hiermede heeft, volgens Lambert, de vorm f
binnen de ervaring, zoowel aan de realiteit als aan de idealiteit dee
en is geworden tot datgene, wat in de

komen als een grensbegrip. Dit is de zm van het begrip „veritas
transscendentahsquot;. De waarheid of datgene wat het denken stelt s
niet een „reëelequot; kennis, maar wél op de realiteit aangewezen i).

In tegenstelling tot Wolff, die zonder meer een „adaequate be-
teekenis aan de functie van het verstand toekent, gaat voor^mbert
zijn functie niet verder dan een transscendente of representatieve

^^Lambert zal niet alleen aan de ervaringskennis de reine betee-
kenis der „ideëelequot; kennis laten zien hij zal ook op grond van
de wetenschappelijke ervaringskennis duidelijk maken, dat er naast
de mogelijkheid kennis aangaande de concrete werkelijkheid te heb-
ben door de zintuigen en door de vermogens van het verstand (den
vorm van het kennen) tevens een mogelijkheid is,
kennis aangaande
deze werkelijkheid te hebben door de reine begrippen. Ten opzichte
van deze reine kennis door de begrippen verlaat Lambert dus volko-
men den rationalistischen bodem, waarop Wolff zijn kennisleer op-

t) Waar Lambert naar een reëele fundeering zoekt van den vo^^ ^aS
kennis heeft het den schijn dat hij op een bedenkelijke wijze tot de adaequate
kSleefvan Wolff nadirt. Wolff stelde, dat de ratio rerum en de raho ment s
Sfsche begrippen waren, en ook Lam^rt komt bij gn ker van de betreken
van het verstand binnen het gebied der ervaringskennis, tot de conclusie
da^de logos intellectualis onder invloed staat van den logos «•«^\'\'s T\'.xh blijft er
een ïindpieel verschil. Voor Lambert blijft de overgang van de idealiteit tot de
fealitót onoverkomelijk. Terwijl Wolff leerde, dat we met ons ..denken het .-zlquot;
kumien grijpen en hierin de beteekenis van het

Lan5gt;ert dit ons denken qualitate qua het andere v^ het blijft. Om h^Jn
e^ïn beeld te brengen kan men zeggen, dat voor Wolff in het begnp ratio het
^eS^equot; en zijn ineenvloeien, temijl voor Lambert beider gebied, niet-
reSaande ien wederkeerige beïnvloeding gescheiden blijft. Al h^t de
beweSg van een schip no^zakelijkerwijs nauw verband met
den stroom van
hers, daarom is hiermede het\'schip nog niet identisch fleword^ met het
wateT waardoor het gedragen wordt. Binnen de grenzen eener absolute tegen-
SngTusschS denken en zijn, neemt Lambert den logos van^de dingen «a« als
ÏÏn grond voor den ideëelen logos, den logos intellectualis. Hier kc^ Lambert
Tereen met de leer van Hobbes. de leer der generatio. Eén beweging drijft het zijn
derXgen èn onzen .gedachtengang voort. Zoo is de loglt;» in ons oorden
tn uiÏÏg vi de concrete werkelijkheid. Als zoodanig is hij niet een
onmiddellijke
uiting, maar een representatieve.

-ocr page 161-

trok en volgt hij het idealisme, zooals Descartes dit reeds leerde.
Wij hebben de begrippen in ons als een kennis apriori, een reine
kennis, i.a.w. een kennis, die alleen in het denken zelf wortelt.

Hier wijst de wiskunde den weg. In deze wetenschap komt de
mogelijkheid eener reine kennis aan het licht. Reeds Wolff leerde,
dat de kennis aangaande den driehoek nooit tot ons kwam van den
driehoek op het papier (de concrete driehoek), maar van uit \'t begrip
driehoek zelf. Zoo kon hij zeggen : Similiter triangulum rectilineum
acutangulum, quod in charta descriptum, est ens, cum actu existât;
non minus vero etiam triangulum, quod describi
potest, est ens,
propterea cum existât, quam primum describitur, atque adeo existere
possit 1). Duidelijk onderscheidt Wolff hier een
dubbel zijn, het zijn
van den driehoek op het papier en het zijn van den driehoek als
„begripquot;. Onze kennis aangaande den driehoek wortelt niet in den
driehoek op het papier (quod in charta descripsit) maar in den drie-
hoek als begrip (triangulum, quod describi potest). Op dezelfde
wijze gaat ook Lambert uit èn van de werkelijkheid der begrippen
èn van de concrete werkelijkheid.

Niettegenstaande deze schijnbare overeenkomst bestaat er toch
een principieel verschil tusschen beider opvattingen. Voor Wolff
is het begrip driehoek een „metaphysischquot; moment; evengoed als de
concrete driehoek een „ensquot; is, is \'t „begripquot; driehoek als \'n „ensquot; te
beschouwen. Tegenover het „ens realequot; beteekent het „begripquot; drie-
hoek een „ens possibilequot;. Quod possibile est, est ens. Voor Lambert
is de werkelijkheid van den driehoek niet een „reëelquot; moment, zooals
bij Wolff, n.1. het „wezenquot; der existeerende werkelijkheid, maar een
„ideëelquot; moment. Het „begripquot; driehoek blijft op het denken aan-
gewezen. Hier hgt het zwaartepunt van z\'n kritiek op Wolff, ml
dat deze aan datgene, dat alleen binnen de grenzen van het denken
beteekenis heeft (het begrip) zonder meer een metaphysische betee-
kenis geeft.

Achter de wereld van. het concrete, de wereld der dingen, hgt niet
een metaphysische
werkelijkheid, zooals Wolff \'t voorstelt en aan-
geeft met den naam van „ens possibilequot;, i.a.w. het zijn zelf differen-
tieert zich niet in een zijn naar de existentie en een zijn naar de
essentie, maar naast de wereld van het reëele (RealweU) stelt
hij de ideëele wereld der begrippen ( Intellectualwelt). Deze wereld
der begrippen is niet
een metaphysische grootheid, maar alleen een
denkgmotheid. Voor Wolff bleef de beteekenis van het begrip
„reinequot; kennis gebonden aan het begrip „kennis door de ratioquot;.
Maar deze kennis door de ratio was een metaphysische kennis. Het
was een kennis van het „wezenquot; der werkelijkheid. Voor Lambert
blijft het begrip „reinequot; kennis betrokken op \'t begrip „ideëelequot;
kennis. De wereld van het „reëelequot; en de wereld van het „ideëelequot;.

1) Ontologia par. 134.

-ocr page 162-

de wereld van het zijn en van het denken, die Realweh en die
Intellectualwelt blijven noodzakelijk gescheiden. Reeds Locke heeft
geleerd: what „isquot; is! Om onmiddellijk hierop te laten volgen:
what
is it? Het zijn blijft zijn en het denken blijft denken. Wie de grens-
lijn tusschen deze twee gebieden laat vervallen, maakt zich schuldig
aan datgene, waarvoor Baco gewaarschuwd heeft: n.l. aan gebieds-
vermenging. Deze fout is, volgens Lambert, niet geringer, dan dat
men, de functie van het ,,zienquot; zonder meer identisch neemt met
het object voor \'t gezichtsbeeld.

Verwar ik \'t gebied van het zien met het gebied van \'t zijn, dan
is alle mogelijkheid van een zuiver oordeel over deze reëele werke-
lijkheid uitgesloten, Tusschen deze twee gebieden ligt geen adae-
quate betrekking, maar een transscendentë. Het gezichtsbeeld is geen
maatstaf voor datgene wat
is, maar alleen voor datgene wat ik zie.
Reeds Heraclites leerde, dat, wat wij hooren en zien, slechte getui-
gen zijn voor hen, die er een barbaren ziel op nahouden, d.w.z, voor
hen, wier denken niet critisch gezuiverd is i). Binnen deze waar-
schuwing, dat \'t geen wij hooren en zien, alleen transscendente
beteekenis heeft, is het alleen mogelijk de vraag te stellen, of deze
wereld van \'t gezichtsbeeld en \'t gehoorsbeeld toch een
uiting eener
reëele objectieve werkelijkheid kan zijn? De al of niet bevestiging
hiervan, maakt onze kennisopvatting tot een „positievequot; of een
„negatievequot;.

In het eerste geval heeft men aan den droom, zooals reeds naar
voren gebracht werd, een maatstaf voor de positieve beteekenis van
onze wakende voorstellingswereld. Onze droomwereld mist, verge-
leken bij het wereldbeeld van ons waken de „wetmatigheidquot;.
Zoo is in deze „wetmatigheidquot; reeds een criterium gegeven op
grond waarvan tot de „objectievequot; beteekenis dezer transscendente
kennis door de zintuigen mag worden besloten 2).

Wat voor de wereld der „voorstellinge n geldt, is niet minder
waar voor de wereld der „begrippenquot;. Zooals gesteld kon worden:
het zijn blijft: het „zijnquot; en een voorstelling blijft: een voorstelling,
zoo kan men ook zeggen: het „zijnquot; blijft het „zijnquot; en een „begripquot;
blijft een begrip. Ook de wereld der begrippen kan ons niet anders
dan een „transscendentequot; kennis aangaande de wereld der dingen
geven. Dat Wolff de transscendente beteekenis van de reine kennis
zonder meer verwaarloost, behoort daarom tot een der hoofdbezwa-
ren vani Lambert op diens kennisleer. In
deze fout ziet Lambert de
eenvoudige verklaring voor de sphinxvragen in de oudheid door
Zeno gesteld. Zeno behandelt de „mathematischequot; ruimte, die niet
anders is dan een „ideëelequot;ruimte, alsof het eene,,reëelequot;ruimte was.

1)nbsp;Heracl, fr. (107) ap. Sext. math. VII 126: urx xxi oCp^xXfiOf icxxoi
fixprvft^ tifftv avSpwTO«? ^vxxq ßxfßxpov^ èxóvruv

2)nbsp;Zie hierboven pag. 143.

-ocr page 163-

De „reëelequot; ruimte, leert hij, is één en ondeelbaar, maar de „ideëelequot;
ruimte, waar de wiskunde mee werkt, kan verplaatst en verdeeld
worden. De congruente driehoeken blijken
daardoor gelijk en gelijk-
vormig dat zij zoo te verplaatsen zijn, dat zij elkaar volkomen kun-
nen
bedekken. Op dezelfde wijze kan een hoek van 90° gedeeld
worden in twee van 45°, of drie van 30°, en een van 30 in drie van
10° enz. Maar dit laten samenvallen van „ruimtenquot; en dit deelen
der „ruimtequot; is niet een „reëelequot;, maar alleen een „ideëelequot;
mogelijkheid. Het is i.a.w. niet iets. dat in ..werkelijkheidquot;, maar
alleen in ons ..denkenquot; plaats kan vinden i). De beteekenis van de
vragen die Zeno ons voorgelegd heeft, is, dat hij ons gedwongen
heeft, óns rekenschap te geven van het verschil tusschen „reëelequot;
en ideëelequot; begrippen. Op een „reëelequot; ruimte (een bepaalde af-
stand) past hij het „ideëelquot; begrip eener
oneindige deelbaarheid
toe i.a.w. een begrip toe, dat alleen zin zou hebben voor de ideëele
mathematische ruimte. Deze denkbeeldige ruimte kan tot in het
oneindige toe verdeeld worden. De concrete ruimte is m het geheel
niet tc deelen Deelbaar is alleen datgene, wat zich in die ruimte
bevindt, i.a.w. iets ..eindigsquot;. Maar het ..eindige\' is niet tot
in het .oneindigequot; te verdeelen. Hier stelt de chemie ons reeds hare
grenze\'n. Tenslotte stuiten we op de eenheid, die zich met meer
verdeelen laat (de tegenwoordige hypothese van de ..electroon , als

1) In dTbriefwisseling van Lambert met Kant komt duidelijk dit begrip
„ideëele ruimtequot; naar voren. Hij spree^ hier
van een simulacrjim ^
temporis. Lambert
zegt daar: die ganze Gedankenwelt ge^rt nicht zum Raum
sie hat aber ein Simulacrum des
Raumes, welches sich vom physischen Räume
leicht unterscheidet, vielleicht noch eine nähere, als nur meta^OTis^e Aehnhch-
keit mit derselben (der dem physischen Räume e.gne^ Realität) hat. Vergelijk
Otto Baensch Johann Heinrich Lamberts Philosophie und seine Stellung zu
Kant pag. 92. De ruimte en de tijd behooren tot de wereld der existentie
(Realwelt) In de wereld van het denken heeft men niet met de reeele maar
met de transscendentale\'begrippen te doen, als men daar van ruimte en tijd
spreekt, d.w.z. deze begrippen worden binnen het gebied van het denken
handeld alsof ze binnen het gebied van
i de existentie ^hoorden, op dezelfde
wijze als, volgens Lambert het begrip kracht transscendentaal gebruikt wOTdt,
bijvoorbeeld wanneer men spreekt van verbindingskracht of denkkracht. Hier
komt al heel duidelijk tot uiting, dat waar twee hetzelfde zeggen, daarmede nog
niet hetzelfde is bedoeld. Zoowel Kant als Lambert spreken van de ruimte en
den tijd als transscendentale begrippen. Kant duidt met den naam ..transscen-
dentbegripquot; aan. dat een begrip tot den vorm van onze kennis hoort. Lambert
dat aan een begrip, dat tot de Intellectualwelt behoort een naam gegeven
wordt ontleend aan de begrippen, die in de Realwelt thuis hooren. Zoo is het
begrip denkkracht, volgens Lambert een transscendent begrip omdat het begnp
kracht thuis hoort in die ..Realweltquot;. Bij Lambert liggen alle differentiaties ten
opzichte van de kennisleer binnen het schema van de tegenstelling: Realwelt
Idealwelt. De ontologie bleef het uitgangspunt van zijn kennisleer. Zoo
kon Kant over het Organon van Lambert een volkomen afwijzend oordeel
uitspreken. Von Lamberts Organon. zoo zegt hi. glaubte man zwar, dasz
es die Logik sehr vermehren würde. Abes es enthält nicht mehr als nur sub-
tilere Eintheilungen, die, wie alle richtigen Subtilitäten wohl den Verstand
schärfen, aber von keinem wesentlichen Gebrauche sind. Zie Baensch pag. 102.

-ocr page 164-

ëen „krachteenheidquot; is een voorbeeld van het begrip „eenheidquot;, die
voor geen verdere ..deelbaarheidquot; in aanmerking komt). Het pro-
bleem van Zeno, dat de afgeschoten pijl niet van haar plaats komt.
en Achilles de schildpad niet zou kunnen inhalen, zijn. volgens
Lambert. onoplosbaar,
niet omdat de oplossing niet te vinden, is,
maar omdat de vraag fout gesteld is. Zeno stelt ons geen
onbegrij-
pelijke
problemen, maar onredelijke problemen. De vraag, waarom
de schildpad niet in te halen is, is even dwaas als de vraag, waarom
het „geluidquot; niet te
zien is.

Naast de „reëelequot; werkelijkheid van de wereld der dingen, stelt
^mbert de „ideëelequot; wereld der „begrippenquot;. Hiermede plaatst
hij zich zonder meer op het „idealistischequot; standpunt i). Datgene,
waar Locke den strijd tegen opende, n.1. de mogelijkheid eener ken-
nis uif
ons zelf (de idea innata) wordt voor Lambert uitgangspunt.
Behalve de mogelijkheid van het ontvangen van een kennis van
buiten (kennis a-posteriori) bestaat tevens de mogelijkheid van het
hebben eener kennis uit ons zelf (kennis a-priori). De „werkelijk-
heidquot; van deze reine kennis is voor Lambert een
datum. Een ieder
die zich de moeite geeft eigen kennisinhoud tot „objectquot; der be-
schouwing te maken,
moet tot de erkenning komen dat in de „natuur
van onze kennisquot; deze twee kennismogelijkheden zich laten\' onder-
scheiden. Deze erkenning is niet anders dan een innerlijke waar-
neming, een, zooals Locke het uitdrukt,
internal experience. Onze
begrippen vallen uiteen in „ervaringsbegrippenquot; i.a.w. in begrippen,

1) De beteekenis van het begrip „ideëelquot; valt voor het denken voor Kant
uiteen in drie verschillende opvattingen, n.1. 1ste, ideëel in de beteekenis van
het tegengesjtelde tot het reëele. In dien zin kon Lambert spreken van de ideëele
quot;lernte, en van een transscendent gebruik van het woord denkkracht en wils-
kracht. Met deze begrippen bewogenl we ons niet in de wereld van het zijn,
maar in de wereld van den geest. De ruimte, waarmede de wiskunde werkt is
een geestelijke ruimte. De 2de beteekenis is het begrip ideëel in den zin van het
^str^eerend en synthetisch vermogen van het verstand. Het begrip ideëel valt
hier dus samen met de mogelijkheden in en door het denken iets op zich zelf
te stellm. wat op zich zelf niet voor komt. Dit gebruik van het begrip ideëel
valt volkomen samen met dat van Locke en Hume. Ook deze leerden dat de
samengestelde begrippen alleen
daardoor ontstonden, dat de zelfwerkzaamheid
van het denken de enkelvoudige ideeën op een bepaalde wijze samen nam De
vraag of de reëele werkelijkheid overeen kwam met deze ideëele begrippen werd
dan verschillend beantwoord. Voor Wolff. die een identische betrekking tusschen
t denken en t zijn aannam, was dit wèl \'t geval. Zoo kan hij zeggen: Si nulla da-
tur in rebus veritas transscendentalis. nec datur veritas logica propositionum univer-
salium. nec singularium datur nisi in instanti Ontologia par. 499. De 3de be-
trekenis van het begrip ideëel is de toepassing van dit begrip op een kennis-
inhoud, dien we niet van buiten hebben, maar uit ons zelf. Hadden we in de
tweede beteekenis van het begrip ideëel te doen met een formeel begrip, nu wordt
het gebruikt voor een materieel begrip. De begrippen zijn kennismogelijkheden.\'
Onder deze beteekenis
ideëel valt de idee bij Plato. Met de wereld der reine
begrippen, die Lambert stelt, als datgene, waardoor we de concrete werkelijkheid
kunnen kennen, bewegen we ons dus binnen deze derde beteekenis van het
begrip Ideëel.

-ocr page 165-

Waartoe we gekomen zijn op grond van het synthetisch en analysee-
rend vermogen van het verstand, en in reine begrippen. De erva-
ringsbegrippen berusten, volgens Lambert, eenerzijds op voorstellin-
gen, anderzijds op. het vermogen van het verstand het identische in
deze voorstellingen samen te vatten tot een nieuw begrip. Het reine
begrip gaat geheel buiten de voorstelling om; wij ontvangen het
niet op grond van voorstellingen, maar het is een
„kennis-mogelijk-
heidquot;,
die tot de „natuurquot; van onze kennis behoort. Als zoodanig
is het „idea innataquot; te noemen. Het begrip „cirkelquot; hebben we niet
uit de voorstellingen, maar dit begrip ligt als een ,»kennis-mogelijk-
heidquot; in ons.

Deze ,,reine kennisquot; door de begrippen blijft dus een ,,ideëelequot;
kennisinhoud, een kennisinhoud, die alleen betrekking heeft op ons
denken en
voor ons denken. Het is die kennis, die ons niet leert, dat
iets zoo
is, maar dat iets zoo zijn moet.

„Nam verum et falsumquot;. zoo zegt Hobbes, „attributa sunt, non
rerum, sed orationis. Ubi autem oratio non est, ibi neque verum est,
neque falsumquot; i). Op dezelfde wijze als Hobbes (Hobbes rekent de
oratio, als de mogelijkheid onze gedachten onder woorden te bren-
gen mede onder het denken) stelt Lambert de wereld der begrippen
(onze reine kennis) als het transscendente en het absoluut andere
tegenover de wereld der dingen.

Maar evenals Hobbes leert, dat alleen op grond van deze
„ideëelequot; kennis tot ware kennis opgeklommen kan worden (verum
et falsum non attributa
rerum, sed orationis est) zoo zal ook Lam-
bert leeren dat de waarheid niet een reëel maar een ideëel begrip is.
Met de onderscheiding van al of niet
waar, duiden we niet een
betrekking van de dingen tot ons (reëele betrekking), maar van
ons tot de dingen aan (ideëele betrekking).

Het begrip „wetenschappelijke kennisquot;, dat Lambert in zijn orga-
non ontwikkelt is niet anders dan de gedachte, die door Hobbes
reeds naar voren gebracht is, dat
de ware of wetenschappelijke ken-
nis alleen te zoeken is bij de ideëele
of reine kennis.

Hiermede stelt Lambert zich recht tegenover het nominalisme en
verkeert zijn stelling in het tegendeel.

Terwijl het nominalisme het begrip .,warequot; kennis zich laat richten
naar ,het criterium of een kennisinhoud al of niet een adaequate
uiting eener „reëelequot; werkelijkheid is, en op grond daarvan elke
kennisinhoud als
niet werkelijk en als niet waar verwerpt, die
„ideëelquot; is (alleen in ons denken wortelt), stelt Lambert als uit-
gangspunt, dat alleen met de zuiver
ideëele en zuiver reine kennis
de mogelijkheid eener ware en wetenschappelijke kennis gegeven is.
Op deze basis fundeert hij \'t geheele kennisgebouw van zijn Neues
Organon. Hiermede stelt hij zich op het „idealistischequot; standpunt.

1) Hobbes de Homine pag. 26.

-ocr page 166-

dat het begrip waarheidquot; zich niet in de eerste plaats fundeert op de
werkehjkheid buiten ons, maar op
de functie van ons kennen zelf.

Wij hebben hier te doen met een een bepaalde opstelling tegen-
^er het begrip „waarquot;.
Waardoor wordt een kennisinhoud „waarquot;?
Het antwoord op deze vraag kan naar twee zijden uitvallen, of naar
de reeele (empiristische) zijde, of naar de ideëele zijde. In het eerste
geval luidt het antwoord: een kennisinhoud is alleen in zoover waar,
als hij een uiting van het object voor onze kennis is, in het tweede
geval: een kennisinhoud ontvangt het criterium der al of niet waar-
heid alleen uit en aan zich zelf.

Dit IS de ongenaakbare souvereiniteit. waarin de wetenschap der
wiskunde staat. De waarheid van de wiskunde gaat boven en buiten
alle begrip der concrete werkelijkheid om. Wanneer men de wis-
kunde wil beoordeelen van de zoogenaamde „reëelequot; werkelijkheid
uit. vervluchtigt zij tot een wetenschap van nietigheden. Daar-
om ,had de empirist Rüdiger de wiskunde trachten te redden, door
haar van een wetenschap a-priori (een wetenschap van kennisinhou-
den, die alleen in ons denken wortelen) te maken tot een kennis
a-posteriori. Het idealisme heeft deze hulp van het empirisme niet
noodig. Descartes is de grondlegger van deze
idealistische kennis-
fundeering Geen God en geen mensch kan hem ontnemen dat
2 3 gelijk 5 is. Hier heeft het begrip „waarheidquot; met het
begrip „werkelijkheidquot; (existentie of essentie) niets te maken.
Het
begrip „waarquot; blijft binnen de grenzen van het begrip „geldenquot;
en
t begrip gelden beteekent weer: vóór het denken gelden.

De beide peilers, die voor het idealisme het begrip „waarquot; dra-
gen, zijn eenerzijds het postulaat, dat tenslotte in elk „waarquot; oordeel
op een of andere wijze de werkelijkheid zelf tot uiting moet komen,
anderzijds, dat in laatste instantie het begrip ,,waarheidquot; berust in
het begrip
„geldigheid voor het denkenquot;. Naar deze laatste zijde is
het begrip waarheid
autonoom i).

Zoo kan Lambert tegenover het nominalisme stellen, dat in het
begrip „ideëelequot; kennisinhoud
(het feit, dat iets voor het denken
geldt) niet een „negatievequot; maar een „positievequot; uitspraak ligt
opgesloten.

1) Ook voor Wolff geldt de beteekenis van de autonomie van de ideëele
kennis, i. a. w. van cfatgene. wat wij op grond van het denken zelf stellen (veritas
logica, zoo sterk, dat hij op grond van deze veritas logica de zoogenaamde
ventas transscendentalis (de metaphysische waarheid of het wezen der meta-
physische werkelijkheid) wil aantoonen. Zoo kan hij zeggen: Si nulla datur in
rebus ventas transscendentalis, nee datur in definitione, nee in conditione defi-
nitioni adjecta, hoc est, in notione subjecti ratio sufficiens. cur praedicatum con-
veniat subjecto; sed subjectum ad quaelibet praedicata indifferens est, quae absque
Ulla ratione mutantur. Ontologia par. 499. En eveneens kan hij zeggen: Si nulla
datur in rebus veri^tas transscendentalis, nullae quoque disciplinae possibiles sunt.
Ibidem par. 500. Duidelijk blijkt hoe hier het begrip waarheid niet gesteld wordt
van uit de
reëele zijde, maar van de ideëele zijde van het kennen, i. a. w. niet voor
zoover de werkelijkheid object voor het kennen is, maar wèl voor zoover \'t be-

-ocr page 167-

Op grond hiervan zal hij in het Neue Organon zijn meta-
physica op de mogelijkheid eener „volkomen reinequot; kennis baseeren.
Zij zal van een „mathematische geldigheidquot; zijn, een geldigheid,
die
voor en door het denken zelf wordt opgeëischt.

De weg, dien Lambert kiest om duidelijk te maken, dat een ware
en wetenschappelijke metaphysica niet berust op een kennisinhoud,
dien we van buiten af door de zintuigen ontvangen, maar, evenals
bij de wiskunde
in ons zelf te vinden is als een kennis a-priori, leidt
er niet toe zijn systeem doorzichtiger te maken.

Terwijl juist het typeerende van het begrip „reinequot; kennisquot; is,
dat we hier te doen hebben met een kennisinhoud van een geheel
andere
orde, dan onze kennis door de zintuigen, zal hij juist
op grond van^ ihet begrip „wetenschappelijke ervaringquot; aantoonen,
dat het postulaat eener wetenschappelijke of ware kennis hgt in het
begrip „kennis a-prioriquot; i.a.w. in
dien kennisinhoud, waarvoor als
eenige grond het denken zelf op te geven is.

Het heeft allen^ schijn alsof Lambert hier het empirisme voor zich
wil winnen en daarom met zijn betoog rekening houdt met de empi-
ristische reactie op Wolff. Op grond van het goed recht eener erva-
ringskennis wil hij opklimmen tot het postulaat eener reine kennis.
Zooals boven, bleek, toont Lambert aan, dat het moment, dat aan
onze ervaring de wetenschappelijke beteekenis geeft, niet de „ge-
meine Erfahrungquot; is (de kennis door de zintuigen) maar het
syn-
thetisch
en analytisch vermogen van het verstand. De wetenschap-
pelijke ervaring bleek als zoodanig opgebouwd te zijn uit een „reëelquot;
moment en een ,,ideëelquot; moment. De beteekenis van het
ideëele
moment of dat moment, waarvoor de grond niet gezocht moet wor-
den in het
object voor onze kennis, maar in onze kennis als zoo-
danig, bleek bij de ervaringskennis bepaald te blijven tot het syn-
thetisch en analytisch vermogen van het verstand. De plaats die het
a-priori in onze ervaringskennis toekomt, dat het eenerzijds de mo-
gelijkheid opent voor een wetenschappelijke ervaring, d.w.z. van een
ervaring, die meer is, dan een losse
chaotische veelheid van zintui-
gelijke indrukken, en dat het anderzijds blijft aangewezen op een
functie, die beperkt blijft tot het op een bepaalde wijze van samen
nemen van zintuigelijke gegevenheden [matters of fact (Hume)]. De
functie van het verstand binnen de grenzen der ervaringskennis geeft
ons geen
zuivere reine kennis, maar een relatieve reine kennis. Lam-
bert gebruikt het begrip „a-prioriquot; in tweevoudigen zin. In den stren-
gen zin van het woord (im strengsten Verstande) heet alleen
dat

grip kennis wijst op een subject, dat kent. Zonder een metaphysische werkelijkheid
zou er geen enkele kennis (notio) en geen enkele wetenschap (disdplina) mogelijk
wezen. Van de „notioquot; en de „disciplinaequot; wordt dus als
datum uitgegaan. Ook
Wolff stelt hierdoor de autonomie der rede. Hiermede beantwoordt hij aan het
algemeene schema van het rationalisme:
het moet mogelijk wezen met ons
denken tot een kennis dec concrete werkelijkheid te komen.

-ocr page 168-

a-pnon, waarbij de ervaring in het geheel niet noodig is (wobey
wir der Erfahrung vollends nichts zu danken haben) in den meer
algemeenen zin van het woord (im weitläufigsten Verstande) waar-
bij het begrip „a-prioriquot; beperkt blijft tot het „vooruit kunnen wetenquot;
zonder het van de ervaring te behoeven af te lezen (was wir kön-
nen voraus wissen ohne es erst auf die Erfahrung ankommen zu
lassen) i).

De redeneering, die Lambert volgt, is dat het a-priori binnen onze
ervaringskennis (het a-priori im weitläufigsten Verstande) heen
wijst, naar de mogelijkheid van het a-priori in den strengen zin van
het woord (im strengsten Verstande), i.a.w. naar dat a-priori, waar-

1) Lepsius spreekt in dit verband van een relatief-a-priori tegenover een
rem a-priori. Beter kon hij -spreken van een absoluut a-priori, want kennis-
a-priori betekent reeds reine kennis. Bij Lepsius lezen we: Die in dieser Weise
e^orl^nen Erkemtnisse (hij bedoelt de mogelijkheid op grond van het syn-
thetisch analytisch en concludeerend vermogen van het verstand onze kennis
door de zintuigen uit te breiden door van de praemissen tot besluiten
Anbsp;können jedoch nur relativ-a-priorisch genannt werden, weU ihre

«Grundlage durch unmittelbare Erfahrung a-posteriorisch erworben sind. Gleich-
wohl ist eine rein a-priorische Erkenntnisz möglich und erfordert eine
wissenschaftliche Begründung. Dies ist der Punkt, an welchem Lambert über
die trkenntnisztheorie seiner Vorgänger hinausgehet, indem er eine rein a-pri-

behauptet und praetendirt, sondern auch ihre
IVloglichkett nach zu weisen sucht. Joh. Heinrich Lambert. Eine Darstelluna
semer k^ologischen und philosophischen Leistungen von Joh Lepsius Waar
Lepsius hier spreekt van een relatief a-priorische kennis, daar wil hij hiermede
zeggen, dat onze a-priori-kennis als moment binnen de ervaringskennis weer
berust op een a-posteriori-kennis. Over dit begrip: relatieve
noodzakelijke\'kennis
of relatief-a-pnonsche kennis, zegt Lambert: Sofern sich nun aus dem, was man
bereits weisz, (n.1. weet op grond van onze zintuigelijke kennis) Sätze, Eigen-
schaften, Verhältnisse, Begriffe, e. c. finden lassen, ohne dasz man erst nöthig
habe, diese unmittelbar aus der Erfahrung zu nehmen, sofern sagen wir, dasz
wir solche Sätze, Eigenschaften e. c. a-priori, oder von fornen her, finden.
Müssen wir aber die unmittelbare Erfahrung gebrauchen, um einen Satz,
Eigens^aft, e. c. zu wissen, so finden wir es a-posteriori, oder von hinten her\'
Neues Org. Dianoiol. par. 634 pag. 412. Dit begrip en dit gebruik van het begrip
„a-pnori waarbij we dus te doen hebben met een reine kennis, een kennis door
het denken of door de vermogens van het verstand op grond van een kennis
door de zintuigen, onderscheidt Lambert scherp van het gebruik van het begrip
„a-priori waarbij onze kennis evenals dit, volgens hem in de wiskunde het
geval
is. geheel steunt op een kennis door het reine denken. In dit verband zegt
hij: Wir wollen es demnach gelten lassen, dasz man absolute und im
strengsten Verstande nur das a-priori heiszen könne, wobey wir der Erfahrung
vollends nichts zu danken haben. Ob sodann in unserer Erkenntnisz etwas der-
gleichen sich hnde, das ist eine ganz andre, und zum Theil wirklich unnöthige
Frage (onnoodig, omdat voor Lambert de vraag of er volkomen reine kennis is
gieen vraag is, het feit, dat wij een kennis hebben buiten alle zintuigelijke kennis
om is ons als zoodanig al in de wiskunde gegeven.) Hingegen werden wir ohne
Schwierigkeit im weitläufigsten Verstande alles a-priori nennen können, was
wir können voraus wissen, ohne es erst auf die Erfahrung ankommen zu lassen
Neues Organon Dianoiologie par. 639 pag. 414. Hij onderscheidt hier dus eeii
gebruik van het begrip a-priori in den strengsten zin en een gebruik van
het begrip a-priori in den algemeenen zin van het woord. In het eerste
geval hebben we een a-priori, waarbij wij in het geheel de ervaring niet

-ocr page 169-

Voor de ervaring in het geheel niet meer noodig is piaar wat in het
begrip zelf ligt opgesloten (was aus dem Begriff der Sache kann*
hergeleitet werden).

Lambert spreekt in dit verband van een „Erweiterungquot; van
het begrip „wetenschappelijke kennisquot;. „Hier kommt uns nun
vornehmlich zu untersuchen vor, ob und wiefern sich eine Erkennt-
nisz blosz aus dem Begriff der Sache, und daher a-priori wissen-
schaftlich machen lasse? Findet sich dieses, so erweiteren wir
dadurch den Begriff der wissenschaftlichen Erkenntnisz den wir
oben nur noch in sofern angenommen haben, als sie sich beschäftigt,
Erfahrungen in Zusammenhang zu bringen, und eine aus der andern
herzuleitenquot;!).

Deze „Erweiterungquot; van het begrip „kennis a-prioriquot; bestaat dan
hierin, dat dit begrip niet beperkt blijft tot het bloote analyseeren
en synthetisch nemen van datgene, wat ons door de zintuigen wordt
gegeven, zooals bij de ervaringskennis het geval is. Het ware begrip
a-priori komt eerst tot zijn volle ontplooiing, waar we niet te doen
hebben met een kennis, die door de zintuigen tot ons komt, maar
door de
begrippen zelf. Zoo zegt Lambert, sprekende over „Sätzequot;

noodig hebben, in het andere geval, waarbij wij heit niet eerst op dc ervaring
behoeven te laten aankomen. Met dit „niet eerst op de ervaring behoeven te
laten aankomenquot; bedoelt Lambert op grond van de zintuigelijke kennis een oor-
deel uitspreken, zonder dat dit oordeel zelf door de ervaring behoeft waar ge-
maakt te worden. Zoo kan, wanneer ons van een driehoek twee hoeken gegeven
zijn, n.1. door de ervaring gegeven zijn, de derde hoek berekend worden en is
het niet noodig, dat deze in de figuur zelf wordt nagemeten. In dit ver-
band zegt hij: Der einige Satz, dasz man zween Winkeln eines gerad-
linichten Triangels den dritten finde, und dasz, wenn noch eine Seite dazu ge-
geben ist, dief beyde anderen Seiten so gut bekannt seyn, als wenn sie wären
ausgemessen worden, erspart uns von sechs Ausmessungen die Hälfte. Nach der
gemeinen Erkenntnisz aber würden alle sechs gleich nothwendig und jede für
sich vorgenommen werden müssen. Neues Organ. Dianoiologie par. 606 pag. 391.
De wiskunde is hier een voorbeeld, hoe wij op .grond van datgene wat gegeven
is, buiten het gegeven om, onze kennis kurmen uitbreiden. Maar met dat al
blijven we binnen de kennis van het gegevene, we blijven binnen het gebied
van de ervaringskennis. Lambert maakt het hier voor ons gecompliceerd door
aan de wiskunde, dat toch een zuiver rein begrip is, ons het be,grip wetenschappe-
lijke ervaring duidelijk te willen maken, dat een betrekkelijk rein begrip is. Zijn
gedachtengang is evenwel duidelijk: op grond van het gegevene, kunnen we
buiten het gegevene om, onze kennis uitbreiden. Zoo kunnen we ook binnen
het gebied van de ervaring, de zintuigelijke kennis uitbreiden door de vermogens
van het verstand.

Neues Org. Dian. par. 644. \\Vanneer Lambert hier spreekt van „Begriff
der Sachequot;, dan doelt hij hiermede niet op een reëelen kennisinhoud in tegen-
stelling tot een ideëelen kennisinhoud. Hij duidt hiermede juist een reine kennis aan.
Een kennisinhoud „blosz aus dem Begriff der Sachequot; wil zeggen een kennisinhoud,
die niet tot ons gekomen is door de zintuigen en evenmin door den vorm van het
verstand, maar uit de reine begrippen, die
in ons wonen. De een en dezelfde
werkelijkheid (die Sache) ligt buiten ons als een concrete werkelijkheid en
in
ons als een wereld der begrippen. Door het begrip „wasquot; in mij, kan ik het
concrete stuk was herkennen.

-ocr page 170-

en „Begriffequot;, die van de „gegenwärtige Welt ganz unabhängig
sindquot;: Dahin gehören alle Sätze, die an sich nothwendig wahr sind,
und die wir unter die ewigen und unveränderlichen Wahrheiten
rechnen, die niemals anders seyn können. Z. E. dasz zweimal zwey
vier ^ey. dasz wer denkt ist, dasz ein Schluszsatz aus Barbara noth-
wendig folge, das ein Zirkel rund sey, dasz vor nicht nach sey e.c.
sind alle Sätze, zu deren Wahrheit keine Existenz der Welt nöthig
isti). Evenals, volgens Lambert, de wiskunde ons laat zien in een
zuiveren spiegel der „reine kennisquot; en haar geheele inhoud buiten
alle verband eener „gegenwärtigen Weltquot; staat, (d.w.z. uit de
begrippen, waarmede de wiskunde werkt, zelf voortvloeien), zoo
moet het ook mogelijk wezen de kennis dezer wereld der dingen
a-priori op te bouwen. Het
moet mogelijk wezen een metaphysica
te scheppen, waarvoor we niet buiten ons behoeven te zien, maar
alleen
in ons zelf. Uit de reine kennis, die in ons woont, moet een
kennis dezer concrete werkelijkheid met mathematische geldigheid
zijn te deduceeren.
Eerst dan kan Lambert in den waren zin van
het woord spreken van een wetenschappelijke kennis.

Neues Organon Dian. par. 657.

-ocr page 171-

Öe reine kennis als een kennis der enkeltnyadige begrippen en hun

postulaten

Tegenover het empirisme, dat onze kennis beperkt tot een kennis
a-posteriori, bleek Lambert de mogelijkheid eener kennis a-priori
te stellen. Met dit postulaat eener reine of wetenschappelijke kennis
is nog niet de vraag beantwoord, wat Lambert zelf onder dit
begrip verstaat.

Deze vraag valt uiteen naar de volgende zijden:

1.nbsp;wat is de beteekenis der reine kennis?

2.nbsp;wat valt onder het begrip reine kennis?

Ten opzichte van het eerste punt, bleek dat Lambert ons de reine
kennis liet zien als een transscendente kennis. Zijn critiek op Wolff,
dat deze aan een
ideëelen kennisinhoud een reëele beteekenis gaf,
kon worden weergegeven als een nominalistische critiek Wie de
grenzen tusschen het gebied van het denken en dat van \'t zijn niet
uiteen houdt, kan nooit tot een
wetenschappelijke kennis komen.
La.w. een zoodanige kennis kan nooit een zuivere weergave der
objectieve werkelijkheid zelf zijn.

Deze nominalistische critiek op Wolff maakt zijn leer nog niet tot
een nominalisme. Hiervan zou eerst sprake zijn, wanneer hij leerde,
dat een ideëele kennisinhoud, i.a.w. een kennis, die in het denken a.z.
wortelt geen reëele geldigheid zou hebben.

Lamberts opvatting aangaande de reine kennis bleek binnen deze
grenzen te vallen, dat voor haar evenzeer geldt, dat een „ideëelequot;
kennisinhoud nooit een onmiddellijke uiting eener ,,reëelequot; werke-
lijkheid kan zijn, als dat waar is, dat aan onze kennis, voor zoover
deze
rein is, d.w.z. door het denken zelf gesteld wordt, een „reëelequot;
beteekenis toe komt. I. a. w. onze reine kennis is een
transscendente
kennis
(de leer van de veritas transscendentalis) i).

Ten opzichte van de vraag, wat onder het begrip „reinequot; kennis
valt, bleek dat dit begrip voor Lambert uiteenviel in een volkomen
en een ,.onvolkomenquot; reine kennis.

Zcxjwel Wolff als Lambert gebruiken het begrip transscendentaal. Toch
verbinden beiden een geheel andere beteekenis hieraan. Voor Wolff beteekent
\'t begrip transscendentaal „metaphysischquot;. De veritas transscendentalis is het
metaphysische wezen der werkelijkheid. Zoo kan hij de veritas logica stellen
tegenover de veritas transscendentalis. Lambert bedoelt onder het begrip trans-
scendentaal: representatief of symbolisch, i. a. w. het gebruik maken van een
begrip, dat thuis hoort op een ander gebied. Wanneer ik spreek van een denk-
kracht, dan is dat, volgens Lambert, een symbolisch gebruik van het begrip
kracht. Wij ontleenen aan \'t gebied van het zijn een begrip voor \'t gebied van
\'t denken. Wanneer Lambert dus leert, dat onze ideëele kennis alleen transscen-
dente beteekenis heeft, dan is hiermede alle mqgelijkheid eener adaequate kennis-
opvatting (met het denken kunnen we opklimmen tot het
zijn) uitgesloten. Hier
komt hij volkomen met Hobbes overeen: wij blijven mét ons denken binnen \'t
gebied van het denken. Een geheel andere vraag is evenwel, in hoeverre in ons
denken de reëele werkelijkheid tot
uiting kan komen.

-ocr page 172-

onderscheiding week hij geheel van Wolff af. Wanneer
Wolff sprak van een onvolkomen reine kennis, werd door hem de
mogelijkheid eener „menschelijkequot; kennis aangaande het wezen der
werkelijkheid bedoeld. Het begrip kennis en \'t begrip definitie vielen
voor hem samen. Zoo lang het niet mogelijk was een kennisinhoud
door een definitie
doorzichtig te maken, i.a.w. in een noodzakelijk
verband tot iets anders te stellen, zoolang bleef zoo\'n kennisinhoud
voor ons een bloot datum. Onze menschelijke kennis was
daarom
niet volkomen rein, omdat wij voortdurend met begrippen moeten
werken, die zich zelf aan elke definitie onttrekken. In de definitie
waardoor wij niet alleen leeren, dat iets op een of andere wijze „isquot;,
maar zijn
moet, kwam voor hem het wezen der werkelijkheid zelf tot
uiting. De kennis van dit metaphysische wezen was een „reinequot;
kennis; zij kwam niet door de zintuigen, maar door het denken
zelf tot ons. Op de vraag, hoe het mogelijk is. dat we een kennis
a-priori hebben, een kennis uit ons zelf, kan voor Wolff het
eenige antwoord zijn: omdat het
zelf van ons denken en het zelf van
de natuur (het wezen der natuur) samenvallen. De ratio
rerum, of
datgene, wat, volgens de definitie van ^Volff maakt, dat de dingen
zijn,
zooals ze zijn, en de ratio mentis het inzicht, dat de dingen, zoo
zijn moeten, vallen samen.
Voorzoover het menschelijk denken inzicht
heeft, reflecteert zich in hem de metaphysische werkelijkheid zelf.
I.a.w. komt in zijn „ikquot; het ik der wereld zelf tot uiting. Zoo betee-
kent voor Wolff een reine kennis niet een „ideëelquot;, maar een „reëelquot;
moment. Het menschelijk inzicht is, volgens Wolff, het
meest quot;reëele.
wat men zich denken kan; het is het wezen der werkelijkheid zelf]
dat in ons aan het licht treedt. Reine kennis en wezen der werkelijk-
heid zijn identische begrippen. Hieruit blijkt tegelijkertijd, dat naar
den gedachtengang van Wolff de menschelijke reine kennis maar
een onvolkomen reine kennis is. Voortdurend stuit onze definitie op
begrippen, die op hun beurt opnieuw om een definitie vragen. Alleen
God, voor Wien het Al-wezen der dingen openligt, zal de Al-defi-
nitie, of de definitie van het Al kennen.

Tegen deze opvatting van een onvolkomen en een volkomen reine
kennis komt Lambert in verzet. Hij verbindt zijn voornaamste
critiek op Wolff aan diens begrip definitie. Van zoo groote beteeke-
nis als de definitie in de wiskunde is, zoo\'n leeg woordenspel is zij
bij Wolff. Bij dezen komt het er niet opaan.
wat men definieert, als
er maar gedefinieerd wordt i). De definitie heeft eerst dan zin,

1) Wolff neemt, zoo zegt Lambert bij zijn definitie de begrippen ..wie er sic
findetquot; en
definieert deze dan door hen in een bepaalde betrekking tot andere
begrippen te stellen. Maar hiermede biedt de definitie, zonder meer, niet de minste
zekerheid van kennis. Wanneer ik A duidelijk maak door eene betrekking tot B
en B duidelijk maak door een betrekking tot A, heb ik zoowel A als B door een
definitie duidelijk gemaakt. In werkelijkheid heb ik niets gedefinieerd. Arch. 1:
par. II. De beteekenis van de reine kennis wortelt niet in de definitie als
zoo-

-ocr page 173-

wanneer men ten eerste weet, wat men definieeren wil. en ten tweede
op grond waarvan men iets definieeren wil. De wiskunde heeft haar
bepaalde axiomata, als de grondwaarheden, waartoe alles terugge-
bracht wordt. Wolff definieerde in het wilde weg Jiet een door het
ander, en verviel zoo tenslotte met zijn definities in een logischen
cirkelgang.

Waar Lambert sprak van een onvolkomen reine kennis (das
a-priori im allgemeinen Sinn) daar bedoelde hij de functie van het
verstand binnen de grenzen der ervaringskennis. Hier blijft de betee-
kenis van het begrip „reinequot; kennis binnen de grenzen van de moge-
lijkheid eener zelfstandige verbinding der zintuigelijke data, op
grond van het synthetisch en analytisch vermogen van het verstand.
Het bleef hier beperkt tot het begrip:
zelfwerkzaamheid van het den-
ken.
Met het begrip rein in de beteekenis van een bepaalden kennis-
inhoud,
dien we niet op grond van de zintuigen bezitten, maar alleen
op grond van het denken zelf, heeft deze opvatting der
reine functies
van het verstand
niets te maken. Het verstand en zijn reine vermo-
gens blijft op de wereld der voorstellingen aangewezen. Als zoo-
danig behoort het verstand tot den vorm van onze kennis, in den
zin der ervaringskennis. De reine kennisinhoud, die door en in het
denken gesteld wordt, behoort niet tot den vorm, maar tot den
inhoud van onze kennis i).

danig, maar de definitie krijgt eerst zin, wanneer de data of de grondmomenten
van onze kennis bekend zijn, en het quaesitum hieraan kan worden duidelijk
gemaakt. 2Soo zegt Lambert: Die data l^gen uns demnach die ganze Sache, oder
wenigstens so viel davon vor, dasz das Quaesitum nothwendig mit inbegriffen
ist, und wenn sie dieses thun, so sind sie zureichend. Neues Organon Dian.
par. 471.

Lambert onderscheidt hier scherp de ervaringsbegrippen (Erfahnmgsbe-
griffe) en ervaringsregels (Erfahrungssätce) van de zoogenaamde Begriffe der
Sache. Ten opzichte van deze eerste zegt hij: Einmal, dasz wir die Begriffe aus
der Erfahrung haben können, bedarf keines fernem Beweises, weil die gemeine
Erkenntnisz, in so fem sie auf Empfindungen beruht, keine andre hat. Es sind dem-
nach Erfahrungsbegriffe an sich mögliche Be,griffe, und zwar solche, die wir der
unmittelbaren Empfindung zu danken haben. Neues Organon Dian. par. 646.
Eveneens zegt hij: Hingegen läszt die gemeine Erkenntnisz den Umfang
der Begriffe, und besonders der abstractern, mehrentheils unbestimmt, weil hiezu
ein genaueres Beobachten und Auseinandersetzen erfordert wird. Dian. par. 648.
De mogelijkheid op grond van deze „gemeine Erkenntniszquot; of deze „unmittelbare
Empfindungenquot; tot algemeene begrippen te komen is het werk van het synthetisch
en analyseerend vermogen van het verstand. In zijn dianoiologie geeft I^mbert
een uitvoerige beschrijving hoe het moigelijk is de „Gattungsbegriffequot; te vinden,
op grond van het „Zusammensetzen der Merkmalequot; Neues Org. Dian. par. 64.
Het is niet alleen mogelijk „Erfahmngsbegriffequot; te stellen, we kuimen eveneens
uit onze ervaringskennis tot zekere regels besluiten (Erfahmngssätze). In beide
gevallen hebben we met een kennisinhoud a-posteriori te doen, i. a. w. met een
kennisinhoud, die in laatste instantie zijn grond vindt in de concrete werkelijkheid
en in de mogelijkheid deze concrete werkelijkheid ons door de zintuigen eigen te
maken. De „Erfahmngsbegriffequot; en „Erfahmngssätzequot; mogen op zich zelf geen
voorstellingen zijn, zij fundeeren zich wèl hierop. T^Cigenover dezen kennisinhoud
a-posteriori staan die Begriffe der Sache als een kennisinhoud a-priori. Wir wollen

-ocr page 174-

Wat verstaat Lambert onder het begrip: een volkomen reine kennis?

Het rationalisme in engeren zin, zooals dit door Wolff gebracht
werd, ging naast de opvatting van een
adaequate reine kennis uit
van het begrip:
absolute kennis.

Het wezen der concrete werkelijkheid was het „ens possibilequot;.
Tegenover de werkelijkheid als „realitasquot; stond de werkelijkheid als
„possibihtasquot;. Onze reine kennis (de kennis aangaande het wezen
der werkelijkheid) was eerst dan
volkomen, wanneer elk „indeter-
minatumquot; had plaats gemaakt voor een „determinatioquot; of „defini-
tioquot;. Zoo kan Wolff zeggen: Si A spectetur ut id, de quo affirmari
potest vel B, vel C, vel D etc. nullum tamen adhuc eorum affirmare
licet, A erit indeterminatum et quatenus vel B, vel C, vel D etc. de
eodem affirmari potest,
determinabile. Indeterminatum adeo est, de
quo nihil adhuc affirmari potest, etsi de eo quid affirmari posse non
repugnet i). Zoolang een object van het onderzoek niet was opge-
lost of doorzichtig gemaakt door een definitie, zoolang bleek onze
kennis nog maar
relatief te zijn. De idee der al-kennis stelde als
postulaat de mogelijkheid der al-definitie. I.a.w. het
object vóór
onze kennis, dat zooals de naam aanduidt
(ob-jacére), tegenover
het kennen als zoodanig hgt, moet verdwijnen. Zoolang er nog een
„indeterminatumquot; is, waarvan het determineerende of definieerende
kennen zich niet heeft kunnen meester maken, zoo lang blijft het
object voor onze kennis bestaan. Voor de volkomen reine kennis
Gods is alle
object van kennis weggevallen om plaats te maken voor
een
doorzicht of inzicht in het wezen der dingen. De idee der vol-
komen reine kennis houdt in, dat alle
gesteldheid wegvalt. Alles
wat „gesteldquot;is moet op te lossen zijn in datgene, waardoor het
gesteld is, i.a.w. in datgene, dat het mogelijk maakt, of datgene.
waardoor het veel eerder wel dan niet is. Het wezen van iets (entia
alicuius rei) ligt niet in het
aliquid esse maar meer in het cur esse.
Zoo kan Wolff als het principium rationis sufficientis leeren: Nihil
est sine ratione sufficiente. cur potius sit. quam non sit, hoe est, si
ahquid esse ponitur, ponendum etiam est aliquid, unde intelligitur,
cur idem potius sit, quam non
sit 2).

De leer, dat het wezen der werkelijkheid tenslotte niet gezocht
moet worden in datgene, wat iets
is, maar in datgene, wat iets
mogelijk maakt, is tenslotte niet anders dan wat Hobbes ons brengt
met zijn leer der „generatioquot;. De ware kennis heb ik niet, wanneer
ik weet, dat het iets „isquot; (iets ken als phaenomenon) maar wanneer

es, zegt Lambert, demnach gelten lassen, dasz man absolute und im strengsten
Verstande nur das a-priorr heiszen könne, wobey wir der Erfahrung vollends
nichts zu danken haben. Neues Organon Dianoiologie par. 639. Terwijl de er-
varingsbegrippen zich fundeeren op de concrete werkelijkheid, kunnen de Be-
griffe der Sache tot het denken zelf teruggebracht worden. Zij iijn, wat Des-
cartes noemde, Ideae innatae.

Wolff Ontologia par. 105.

-) Wolff: Ontologia par. 70.

-ocr page 175-

ik iets kan doen ontstaan. Subjectum philosophiae, sive materia circa
quam versatur, est corpus omne cuius generatio aliqua concipi, et
cuius comparatio secundum ullam ejus considerationem institui
potest 1). Hobbes trok deze gedachte zoover door, dat hij ook in
de geometrie alleen dit als een wezenlijks definitie beschouwde,
waardoor een geometrische figuur niet als een
datum duidelijk werd,
maar begrijpelijk werd naar haar
ontstaan. Het postulaat van Hob-
bes, dat het wezen van iets eerst duidelijk werd aan datgene, wat
er aan te „begrijpenquot; viel, is door Wolff overgenomen in de leer
van het principium rationis sufficientis.

Zoolang ons kennen staat tegenover een gesteldheid vóór het
kennen, zoolang het kennen staat tegenover een object, waarvan
het niet mogelijk was deze om te zetten in een nieuwe definitie zoo-
lang is onze kennis nog niet
absoluut; maar relatief. De kennis naar
haar laatste instantie, zal die der al-definitie zijn,

Sokrates zocht deze al-definitie in het begrip der doelmatigheid.
Wat nog niet tot een schakel in de keten der al-bedoeling is ge-
worden, is voor ons geen volkomen kennis. Voor den schoenmaker,
zoo leerde hij, heeft elke handehng zin, d.w.z. elke handeling wordt
doorzichtig aan datgene, wat
uit die handeling moet ontstaan. Het
Wezen der werkelijkheid is het doel, dat deze wereld der verschij-
ningen beheerscht. Wat Sokrates als het doel aanduidde, stelde
Descartes als de noodzakelijkheid. De leer van de mathesis univer-
salis beteekent niet anders dan dat het wezen dezer wereld de
noodzakelijkheid is. Het is datgene waardoor het een met noodzake-
lijkheid uit het ander is af te leiden. Zoo kan Descartes het onder-
nemen niet alleen het bestaan van deze wereld maar ook het bestaan
Gods te willen
bewijzen. Waar Socrates het al-doel, en Descartes
de al-noodzakelijkheid stelt, gaat Hobbes uit van de generatio, het
al-ontstaan der dingen, en Wolff van de possibihtas, de al-mogelijk-
heid.

Al deze systemen baseeren zich op een absolute kennisopvatting.
De Idee der reine kennis als de Idee der oplossing of het doorzichtig

Hobbes de Corpore pag. 9.

2) Het conflict, waardoor de leer van Sokrates niet tot een éénheid kan
komen en dat den grond vormt van zijn uToftx.is dat zijn intellectualisme (\'t uit-
gaan van het al-doel) in strijd komt met zijn opvatting van de autonomie der
zedelijkheid. Op grond van zijn uitgangspunt, dat iets eerst
dan aekend wordt,
wanneer het doorzichtig gemaakt kan worden aan het al-doel, eischte ook voor
de kennis aangaande het begrip „deugdquot; op, dat het binnen dit schema zou
moeten kunnen worden ondergebracht. Tegelijkertijd eischte zijn zedelijk zoo-
genaamde „bewustzijnquot; (sriffT/?) op, dat elke gedachte der feedoe/in^ aan het begrip
deugd moest wonden ontzegd. In laatste instantie wortek de deugd niet in een
opdat, maar in een omdat. Onze kennis aangaande de deugd is daarom niet een
è^i-trr^fiy,(inzidit der bedoeling onzer zedelijke handelingen) maar eenopBxSó^».
Wij weten van een zedelijke handeling, dat deze goed is, zonder dat wij er een
reden van kunnen opgeven. Dit nu „iets weten, zonder het nader te kunnen
fundeerenquot;, is iets weten op de wijze van een waarzegger
{èTn-rr^itt) /m«vtlt;x»)).

-ocr page 176-

maken van elke gesteldheid. Zoo blijkt het rationalisme in engeren
zm zich eenerzijds te gronden op een adaequate kennisopvatting
(hef wezen der werkelijkheid en onze kennis der werkelijkheid val-
len sameri) en anderzijds op een: absolute kennisopvatting (de voor-
stelling, dat geen enkel object voor onze kennis stand houdt, maar
alles moet kunnen worden opgelost in een vergeliikinq tot iets
anders.

Zooals Lambert zich keerde tegen Wolff in zijn opvatting eener
adaequate kennis, en hier tegenover een transscendente kennis
stelde, zoo stelt hij zich ook tegenover de rationalistische voorstelling
eener absolute kennis. Met de critiek-van Lambert op dezen waan
^ner absolute kennis, is inderdaad het rationalisme ontworteld.
Ue voorstelhng, dat het begrip kennis zou samen vallen met het
postulaat een absolute deductie (A uit B, B uit C etc. ad infinitum)
IS niet anders dan een slechts psychologisch te verklaren voor-
stelling i). Wolff. zoo zegt Lambert, meende alles uit „grondenquot; te
kunnen verklaren. Tenslotte hield hij niets anders over dan den
„schijnquot; der al-verklaring, en bewoog hij zich in een logischen cir-
kelgang. Wanneer zooals boven bleek, A duidelijk gemaakt wordt
door B en omgekeerd B door A, dan is er in werkelijkheid niets
duidelijk gemaakt. Het eenige wat men bereikt heeft, is een
gevoel
van redelijke bevrediging. De geheele leer van Wolff beweegt zich
met Descartes in
deze cirkelredeneering, dat hij het bestaan Gods
noodzakelijk maakt uit het bestaan dezer wereld, en het bestaan
dezer wereld uit het bestaan Gods.

Tegenover de voorstelling, dat bij de idee der reine kennis alle
gesteldheid vervalt, stelt Lambert, dat het begrip kennis de gesteld-
heid of het gegeven als zoodanig oproept. De waan eener „absolutequot;
kennis moet plaats maken voor de realiteit 2) eener relatieve kennis.
Ver er van dat het begrip kennis als postulaat de mogelijkheid stelt

^De uitspraak „God is liefdequot; heeft in de moderne theologie een aeliike
ontwikkeling gehad, als het metaphysisch princiep der rationalistische systemen,
zoo^s dit bij Wolff het zuiverst uitgewerkt is. Hier wordt niet het al-doel, of de
noodzakelijkheid of de mogelijkheid gehypostaseerd, maar de
liefde. Het begrip
„hefde , dat alleen zin heeft als
betrekking, wordt absoluut gesteld. Hier trekt ^
hegrip liefde zich terug achter elke bepaalde uiting er van. Het is de liefde
op en voor zich zelf en als zoodanig wordt het tot een ens, nu niet een
„ens
possibile maar nu een .,ens amabilequot;. een „zijnquot; waarvan quot;t wezen
in
het lieffKbbeti opgaat. In theologicis voltrekt zich hier precies dezelfde psycho-
logisch
gebaseerde zwenking, ten opzichte van het Godsbegrip, die bij de ratio-
toalistische systemen plaats vond in verband met de opvatting van het meta-
physische wezen der werkelijkheid. Hoe gevaarlijk voor het theologisch gerichte
denken een dergelijke psychologische zwenking is blijkt uit de consequenties
die Nietssche trekt, waar deze leert: Gott ist todt, an seinem Mitleiden mit den
Menschen is Gott gestorben. Also sprach Zarathustra. Hoofdstuk: Von den
Mideidigen.

_ 2) „Realiteitquot; moet hier niet opgevat worden in den zin van „matter of
factquot; de
feitelijke werkelijkheid, de werkelijkheid der dingen, maar in den zin van
datgene, wat de „natuur\' of de „structuurquot; van ons denken eischt.

-ocr page 177-

van een uiteindelijke opheffing van het gegevene, eischt dit begrip
juist het gegevene als een „postulaatquot; op.

Hier wijst ons weer de wiskunde den weg. Deze reine wetenschap
beteekent niet de mogelijkheid eener al-deductie. Met de axioma\'s
is ten slotte de grens aller mathematische deduceering bereikt.
Volgens Wolff zou de wiskunde alleen in zooverre rein zijn, als zij
kon deduceeren en
niet rein voorzoover zij van het gegeven had uit
te gaan i). Onze menschelijke wiskunde, die halt houdt bij een aan-
tal grondbegrippen zonder meer is nog maar een kennen ten deele.
Het is de waan der mathematici geweest de axioma\'s op hun beurt
te willen bewijzen. Zou inderdaad blijken, dat deze bewezen konden
worden, dan zou hierdoor niet anders dan
dit aangetoond zijn, dat,
wat tot nu toe als axioma gegolden had, in werkelijkheid geen
axioma was. Voor de
bekende axioma\'s zouden alleen andere tot nu

Otto Holder geeft de beteekenis van Lambert voldoende aan, wanneer hij
zegt, dat voor Lambert het begrip: wetenschap opgaat in het begrip „anatomisch
verfahrenquot;. Met dit „anatomisch verfahrenquot; wondt dan bedoeld de mogelijkheid
uit grondbegrippen de andere begrippen te deduceeren, zooals uit de axiomata
de wetenschap der geometrie verder ontwikkeld wordt. „Man kann,quot; zegt Hölder,
„in einem gewissen Sinne sa,gen,quot;dasz in den Axiomen der ganze Tatsachengehalt
der Geometrie „enthaltenquot; sei, indem mit Hilfe der Axiome alles übrige logisch
abgeleitet werden kann.quot; Die Mathematische Methode Berlin 1924 pag. 2. Naar
de opvatting van Lambert had Wolff van Locke en Locke van Wolff kunnen
leeren. Wolff had van Locke moeten leeren dat er een
reine kennis in den zin
van een zuiver ideëele kennis is, en Locke had van Wolff moeten leeren, dat de
enkelvoudige begrippen niet opgaan in datgene wat zij voorstellen als zoodanig
maar tevens al datgene inhouden, wat uit deze begrippen kan worden afgeleid.
Locke zou dus aan Wolff geleerd hebben, dat de reine kermis niet een reflex
van een metaphysische werkelijkheid buiten ons is, maar in ons denken zelf
haar oorsprong heeft. L a. w. volgens Lambert, leert Locke aan Wolff: de reine
kennis is niet een reflex van een metaphysische grootheid buiten ons (de inden-
titeitsbetrekking tusschen de ratio rerum, \'t ens possibile, en de ratio mentis of
intellectus) die wij in en door onze rede opvangen (fcejjrijpen =
grijpen van het
wezen der metaphysische werkelijkheid) maar de reine kennis is een
ideëele
grootheid, een kennisinhoud, die alleen op het gebied van het denken betrokken
blijft; de begrippen substantie, ruimte, tijd enz. zijn begrippen, die door het
denken worden gesteld.
Het wetenschappelijk karakter van onze kènnis wordt
dus in de eerste plaats door haar
rein karakter bepaald, en het reine karakter
van onze kermis moet weer gezocht worden
in de „idealiteitquot;, d. w. z. In-het-door-
het-denken-gegeven-zljn. Volgens Lambert komt aan Locke de eer toe voor het
eerst het begrip: kennis a-prlori, als een kennisinhoud, die zuiver op de
idealiteit
betrokken blijft, te hebben gesteld. De empirist Locke krijgt voor Lambert het
aureool van den grondlegger te zijn van het ware begrip: kennis a-priori. In de
vergelijking van Locke tot Wolff, beweegt Lambert zich binnen deze twee
grenzen:

a.nbsp;er is een reine kennis;

b.nbsp;deze reine kennis moet methodisch te doorgronden zijn.

Het zuivere begrip der reine kennis heeft Locke geleerd. Hier had Wolff bij
Locke in de leer kunnen gaan. Ten opzichte van de methodische doorgronding
der reine kennis had Locke op zijn beurt van Wolff kunnen leeren, dat een begrip
niet alleen zich zelf Is, maar tevens datgene, wat het noodzakelijkerwijs inhoudt.
Volgens Lambert wijst Wolff
terecht naar de deductie, ten onrechté naar de
al-deductie. Wie dus, zooals Hölder doet de beteekenis van Lambert alleen ziet

-ocr page 178-

toe onbekende in de plaats gekomen zijn. Als datgene op arond
waarvan iets bewezen worden moet. blijft het axK\'pTst\'u aat
1nbsp;^ \'beteekenis er van; het zoeken naar eL be^s

2nbsp;psychologisch te hegrijpen. In zoov^in

de mogelijkheid der deductie als zoodanig een gevoel vaninnisquot;
cvreaiging ligt opgesloten, vragen de axioma s
waardoor we bewii-
zen op hun beurt naar een bewijs i). In dien zin kon Wolff het ken-
nen uitdrukken als het intelligere cur aliquid essequot;. H^ egenover
i • begrippen, waarvan de wiskunde ui S hun
eenigen grond in ons denken zelf vinden. Zij zijn een kenS priori

^S^^ZT^\'tnbsp;reVcteer?zichTdeS:

zakelijkheid waardoor het mathematische denken eigen grondbegrip-

Serre^ni?\'\'^\' I-^ke wijst erop. dat een onm\'idddlijke J n-
tuitieve kennis, i.a w.
die kennisinhoud ..when the mind perceives

two ideas immediately b\'y ïhem!
selves de basis vormt van het bewijs. ..For though in demonstra-

?elf\'LT vren\'^niaï^^^^^ Hr«\' niet het wezen der wetenschappelijke kennis
methXchrkennS^t SbSnnbsp;aangaande die reine kennis een

lange als eme erfolgversprechende Aufgabe der Sik S ErLnnfnU^fl, ^

ZT Tnbsp;der Logik wird einem Philosophen von FaS vorbeTaïen

sein. An bereits vorhandenen Vorarbeiten von Mathematikern sTnd v^ allem
die Untersuchungen von Fach und Hilbert zu nennen, in deSn di? V^
^sseteungen heraus gelöset worden shid mit denen cüe GeomSie in iW^

\'\' Ombert 1764 hi der Vorrede zu seinem „Neuen Oraanr«quot;

Er htï mSn^r^^Pl\'^\'^\'quot;nbsp;Wissenschaft „anatomisch ïrvSfahreTquot;

JLnbsp;axioma\'s terug brengen tot de begrippen punt en af

2?. RH \'^fiT\' A W^r begrippen der Geometrie. Vorträge^E^S RedL ïsM-
Oh. H- M 260- Ook Uü^niz meende reeds de axioma\'s niet nSig te hebben
rnbsp;Leibniz) wollte diTEbeïe ^ den

Pquot;°ktes definieren, der vS zwel ae-
Abstände hat, und die gerade Linie als deT Ort ei^es
Punktes, der mit drei gegebenen Pmikten drei einander gleiche äj^än^ mlZ
Das Unzul^gliche an den betreffenden Leibnischen B?traStu^ï MdS^\'Ji\':

-ocr page 179-

tionquot; zegt Locke, „the mind does at last perceive the agreement of the
ideas it considersquot; i). Het is niet zoo, volgens Locke, dat een intuï-
tieve kennis ter meerdere zekerheid om een bewijs vraagt, maar om-
gekeerd berust het bewijs zelf in laatste instantie op een intuïtieve
bevestiging. Dit wil niet anders zeggen, dat dat de reine kennis, de
kennis, die van het denken zelf uitgaat, autonoom is. Met deze op-
vatting aangaande de autonome beteekenis van de kennis a-priori
beweegt Lambert zich volkomen binnen de grenzen van het voor-
Kantische idealisme. Door Descartes werd deze opvatting reeds
scherp geteekend door zijn uiteenzetting van de kennis aangaande
het concrete stuk was. Onze kennis hieromtrent fundeerde zich niet
in een voorstelling, maar in een begrip. Zooals het mathematische
denken van een aantal reine grondstellingen uitgaat, zoo gaat het
universeele denken eveneens van een aantal reine begrippen uit.

Binnen de grenzen van deze voorstelling, zal Lambert aan het
voor-Kantische ideahsme een nieuwe wending geven door zijn leer
van de enkelvoudige begrippen. Lambert acht zelf deze leer van
zooveel belang, dat hij zelf hierin zijn beteekenis ziet voor het
speculatieve denken. Het is hem niet voldoende uit te gaan van het
postulaat eener kennis a-priori a.z. De leer, dat het mogelijk is door
reine begrippen een kennis der concrete werkelijkheid te bezitten,
zou door hem worden uitgebreid tot een onderzoek dier reine begrip-
pen zelf. Tot nu toe had het idealisme zich tevreden gesteld met de
bloote mogelijkheid eener reine kennis. In de richting van een defi-
nitie, wat al of niet tot de reine kennis behoort, vindt men bij Plato
alleen enkele zwakke pogingen.

Descartes nam zonder meer voor eiken concreten kennisinhoud
een rein begrip aan. Even vaag is Hobbes in dit opzicht, wanneer
hij onze kennis terug brengt tot een kennis der nomina. Voor
hem zijn de woorden
signa, en wel signa rerum. „Sermonis authorquot;,
zegt hij, „primus fuit Adam, qui creaturas, quas ad conspec-
tum eius adduxit Deus.
nominavit2). Door het gebruik van het
woord is het mogelijk het ding zelf in herinnering te houden. Wan-
neer Hobbes spreekt van de ..nominaquot; als ..signa rerumquot;. dan bedoelt
hij met het begrip ..resquot; niet de concrete werkelijkheid, of de wereld
onzer voorstellingen, maar het ding zooals dit als begrip in ons leeft.
Op dezelfde wijze kon ook Lambert spreken van de reine kennis als
een ..Begriff der Sachequot;. Ook Hobbes geeft, evenals Descartes.
geen nadere aanduiding van datgene, wat onder de ideëele of reine
kennis moet worden verstaan, dan dat de concrete wereld der ..din-
genquot; (res) bovendien nog eens in ons leeft, als een wereld der
namen (nomina). Tegenover een systeemlooze opvatting van de be-
teekenis der kennis a-priori. ziet Lambert het als zijn taak een metho-
dische behandehng dezer reine kennis te geven. Ook hier dient weer

Locke Essay concerning Human Understanding Book IV cap. 2 par, 4.

Hobbes. De Homine caput 21.

-ocr page 180-

de wiskunde tot een richtsnoer i). Tenslotte beteekent de mathe-
matische kennis het terug brengen van de samengestelde mathe-
matische begrippen tot de enkelvoudige of grondbegrippen. Zooals
de wiskunde van een aantal grondbegrippen uitgaat, zoo stelt Lam-
bert het zich tot taak de grondbegrippen der reine kennis te vinden.
Onze reine kennis moet zich differentieeren in haar enkelvoudige
begrippen 2). Is het ons gelukt deze reine enkelvoudige begrippen

1)nbsp;Wolff heeft, volgens Lambert, terecht de wiskunde als voorbeeld genomen,
bij zijn opvatting, dat onze kennis eerst
dan wetenschappelijk is, wanneer zij
niet bemst op een willekeurige uitspraak maar bewezen is; hij had evenwel de
wiskunde ook
hierin tot voorbeeld moeten nemen, dat men niet zonder meer
alles moet willen bewijzen, maar eerst naar de axioma\'s moet zoeken op grond
waarvan men
bewijzen wil. In dit verband zegt hij: Wolff hätte sich von der
wissenschaftlichen Erkenntnisz keinen andern Begriff gemacht als dasz darinn
alles müsse aus Gründen erwiesen werden. En Lambert laat er op volgen: Wir
müssen aber noch mehrere beyfügen, damit man sehe,
was man zu suchen habe
{cursiveering is van mij). Arch. 1. par. 15.

2)nbsp;De voorstelling van enkelvoudige reine begrippen is een gedachte door
Lambert voor het eerst naar voren gebracht. Als zoodanig hebben we hier met
een
nieuw moment te doen in de geschiedenis van het idealisme. De meening,
dat een zuivere kennis aangaande de te kennen werkelijkheid eerst
daar bereikt
is, wanneer we tot de grondfactoren dier werkelijkheid zelf zijn doorgedrongen,
is niet nieuw. De atomenleer, zooals Empedocles deze reeds aangeeft en Demo-
krites verder ontwikkelt, berust op de voorstelling van de
enkelvoudige grond-
momenten, waaruit de reëele werkelijkheid bestaat. De werkelijkheid is als zoo-
danig een
gesteldheid. In laatste instantie wordt uitgegaan van het zijn als het
gegevene. Deze leer staat met beide voeten op den grond der zoogenaamde
reëele werkelijkheid. Hiermede is zij tevens de historische basis van de zooge-
naamde exacte wetenschap en grijpt de nieuwere natuurwetenschap weer naar
haar terug. Van het zijn als het „gesteldequot; werd uitgegaan, zonder naar een
verklaring of een oorzaak van dat zijn en van de zijnde dingen te vragen. Het
object voor onze kennis wordt niet
hierdoor gekend, dat het tot iets anders is
terug gebracht zooals bijvoorbeeld bij Pythagoras het geval is, die meent het
zijn tot een kenbaarheid te maken door het te interpreteeren als een
getal, i. a. w.
terug te brengen tot de mathematische
verhouding aller dingen. Het zijn zelf
en de zijnde dingen is het
gegevene en binnen déze grenzen moet \'t onderzoek
hiervan plaats vinden. De wereld der werkelijkheid als het gegevene, leerde
ons dat zij \'n
samenstelling is. Het samengestelde is op zijn beurt eerst dan een
gekend moment, wanneer het terug gebracht is tot zijn laatste bestanddeelen.
d. w.z. tot zijn enkelvoudige momenten. Het begrip kennis bleef dus aange-
wezen op déze grenzen, dat zij niet verder reikte, dan het
ontbinden van het
samengestelde en het afdalen tot het enkelvoudige. Zijn de grondmomenten,
waaruit de werkelijkheid bestaat en is de onderlinge verbinding bekend, dan is
onze kenns tot haar uiterste hoogte opgevoerd. Wie met deze kennis geen
genoegen neemt, maar weer vraagt naar een kennis van dat enkelvoudige in
dien zin. dat dat enkelvoudige weer aan iets anders zou moeten worden kunnen
duidelijk gemaakt, stelt hiermede een vraag, die niet logisch, maar alleen psycho-
logisch gefundeerd kan worden. Omdat de deductie a. z. een
gevoel van kenbaar-
heid meebrengt, daarom houdt dit gevoel van kenbaarheid op, waar we stuiten
op het enkelvoudige grondmoment der werkelijkheid. Zooals voor de atomisten
de atomen het enkelvoudige moment beteekenen, en de laatste mogelijkheid
der kenbaarheid, zoo ziet Baco in zijn vormenleer, de kermis dier grondmomenten.
Ook hier de zelfde gedachte, dat de werkelijkheid als samengesteldheid eerst te
kennen is door datgene, waaruit zij is samengesteld. Zoo stelde het empirisme
van Locke en Hume de impressions als de laatste enkelvoudige momenten, waar-

-ocr page 181-

te vinden en den noodzakelijken kennisinhoud, die door hen in het
leven wordt geroepen, dan zal het ons even goed als bij de wiskunde
mogelijk zijn deze concrete werkelijkheid te
constmeeren. Het ideaal
eener mathesis universalis van Descartes wil Lambert verwerkelijken.

uit onze samengestelde kennis uiteenviel. De empiristische reactie op Wdff, door
Crusius vertegenwoordigd, ging óók uit van de enkelvoudige grondmomenten als
datgene, waarop onze kennis tenslotte berust. Crusius geeft reeds een zeer duide-
lijke aanduiding, dat alle kennis, die verder wÜ gaan dan het
gegevene van het
enkelvoudige de dupe is van een waan. Hij zegt in dit verband: Weil die On-
tologie von dem allgemeinen Wesen der Dinge handeln soll, so müssen wir
darinnen auf die allereinfachsten Begriffe keimen, in welchen nicht wiederum
noch andere Eigenschaften, aus welchen Sie beständen, enthalten sind. Ob man
nun wohl, nachdem man zu denselben gelangt ist. hernach die Art und Weise
vorstellen kann, wie aus deren Zusammensetzung die Begriffe der mehr zusam-
mengesetzten Dinge entspringen, so musz man doch merken, dasz die einfachsten
Begriffe selbst sich nicht anders, als durch die analytische Art des Nachde^ens.
deutlich machen lassen. Man kann bey denselben nichts weiter thun. und darf
auch nichts mehr verlangen (cursiveering is van mij) als dasz man^die Art und
Weise erkläre, wie man zu den einfachen Begriffen gelange, dasz ist, wie einem,
der auf alles genau Acht hat, bey der fortgesetzten ZergUederung der Zusammen-
gesetzten Dinge, die unsere Sinnen rühren, endlich die emfachsten Begriffe ubng
bleiben. Hierimien unterscheidet sich die Ontologie v^ allen andern Wissen-
schaften. Und daher kommt es auch, dasz eimge in den Gedanken stehen, dasz sich
in der Ontologie sich endlich alle menschliche Erkenntnisz in Dunkelheid endige.
Nehmlich. weÜ sie wohl sehen, dasz man darinnen bey Abfassung der Definitionen
oft anders als in den anderen Wissenschaften verfahre, und d^h die Ursache
davon nicht wisse; so kommt ihnen dieselbe Wosz deswegen dunkel vor, weil sie
darinnen dasjenige,
woran sie gewöhnt sind nicht überall anbringen können (cur-

siveering is van mij).nbsp;. ,nbsp;,nbsp;»tu __

Crusius vervolgt deze gedachte in de volgende paragraaf en zegt: Ich satze
hier aus der Vernunftlehre als bekamit
voraus, dasz es dreyerley Arten von
Deutlichkeit gebe, deren die menschlichen Begriffe fähig sind. Ich nenne aber
Deu ichkeit diejenige Vollkommenheit der Gedanken, dadurch sich dieselben von
äen andrïn Srscheiden lassen. Unsere Begriffe können also erstlich die gemeine
Deutlichkeit haben, wenn sie sich von allen andern, ungeachtet sie noch nicht
durch Zeraliederuna aufgelöst worden, unterscheiden lassen. Dergl^che Deut-
St
haben z equot; die Begriffe von den Farben. Die andere Art der Deutlichkeit
aiebt die Zergliederte Vorstellung des Inhaltes von emem Begriffe, da man sich
derer darinnen enthaltenen Theile und Eigenschaften bewuszt wird, und ihn
dadurch von andern Unterscheidet, man nenne Sie die Deutlichkeit des wesent-
lichen Inhaltes. Dergleiche Deutlichkeit erianget man nach derjenigen Art zu
definiren, welche in allen Wissenschaften, ausser gewissen Materien der On-
tologie. fast einzig und allein gewöhnlich ist. Die dritte Art von DeuÜichkeit
entstehet dadurch dasz man bey der Zergliederung derer aus den Sinnen kom-
menden Zusammengesetzten Begriffe achtung gibt, wie aus den Zusammengesetz-
teren die einfacheren herauskommen, indem man dasjenige, was nicht dazu ge-
höret dergestalt hinweg nimmt, dasz in den Gedanken nichts mehr übrig bleibt,
als was dazu gehöret. Diese Deudichkeit kann man im engeren Verstände die
logikalische Deutlichkeit oder die Deutlichkeit des abstractionsweges nranen.
Da man die einfachsten Begriffe eben deswegen, weil sie einfach sind, keiner
andern Art von Deutlichkeit, als der Deutlichkeit des abstractionsweges fähig
sind, so
musz man auch bey denselben keine andere verlangen (cursiveering is
van mij) Die deutliche Erkenntnisz des menschlichen Verstandes endiget sicli
unten nothwendig in die gemeine und oben in die logikalische Deutlichkeit. Denn
wir müssen unsere Erkenntnisz von den Sinnen anfangen, da wir also auf Be-
griffe kommen, die unauflöslich sind, und die nicht mehr als die gemeine Deut-

-ocr page 182-

Uit „der Begriff der Sachequot; zal a-priori „der Begriff der Weltquot; met
geometrische noodzakelijkheid zijn op te bouwen, zooals uit drie ge-
gevens van een driehoek dien driehoek zelf moet te vinden zijn.

Aan dit doel wijdt Lambert verder den opbouw van zijn meta-
physica.

lichkeit haben können. Durch fortgesetztes Nachdenken können diejenigen, die
Verstand und Fleisz genug haben, bis auf die einfachsten Begriffe durchdringen,
weiche aber e^n ihrer Einfachheit wegen dem Verstande nicht durch Zergliede-
rung ihrer selbst, sondern nur durch Zergliederung des ganzen in welchem sie
angetroffen werden, können deutlich gemacht werden. Weil demnach diese beiden
^trema der menschlichen Erkenntnisz nicht so mit sich umgehen lassen, wie
der ganze zwischen ihnen befindliche Zwischenraum so vieler gelehrter Wis-
senschaft^, darinnen man die Begriffe durch Zergliederung deutlich zu machen
gew(Ant ist, so wissen sich manche nicht recht darein zu finden. Chr. Aug.
C^ius, Entwurf der nothwendigen Vemunftwahrheiten, wiefern sie den zu-
talli,gen ratgegengesetzt werden. Par. 7 en 8. Duidelijk blijkt uit het boven-
staande het nauwe verband tusschen Crusius en Lambert ten opzichte van de
enkelvoudige begrippen. Toch is er een diepgaand verschil. Voor Crusius is de
kennis der enkelvoudige begrippen gelijk met de kennis der enkelvoudige grond-
momenten der reëele werkelijkheid. De enkelvoudige grondmomenten sluiten zich
nauw aan bij de vormenleer van Baco. De kennis, die we door de zintuigen
knjgen is een samengestelde kennis. Op grond van het verstand moet deze samen-
gestelde kennis in haar wezenlijke bestanddeelen worden ontbonden. Evenmin als
Baco, wil Crusius iets van eenl reine kennis weten in den zin van een bloot
ideeele kennis. De algemeene begrippen, die we door middel van het verstand
ontvangen, houden niets anders in dan het algemeen wezenlijke bestanddeel der
reëele concrete werkelijkheid ^If. Wij bewegen ons hier in een volkomen
Aristotelischen gedachtengang. De eï$o? \'t „begripquot;, is niet een „ideëelquot; maar
^n „reëelquot; moment. Die Begriffequot;, zegt Crusius, „stecken in den Dinaenquot;.
Hiertegenover leert Lambert, dat er naast een mogelijkheid „kennisquot; door
de zintuigen te ontvangen, een „kennis a-prioriquot; in ons woont, die als zoo-
danig niet een kennis der voorstellingen, maar een kennis door .begrippenquot;
is. Het nieuwe moment, dat hij brengt in het idealisme, is, dat hij^ze
leer van den
reinen kennisinhoud verbindt met de leer der enkelvoudige
begrippen. De reine kennisinhoud moet zich zelf differentieeren naar haar
enkel\'
voudige
bestanddeelen. Zijn deze enkelvoudige reine momenten gevonden, dan is
hierdoor tevens de mogelijkheid ontstaan,
a-priori de concrete werkelijkheid te
construeeren. In deze toepassing van het „reinequot; begrip op het „enkelvoudigequot;
begrip geeft de wiskunde een zuiver voorbeeld. Haar geheele beteekenis bestaat
in het opsporen van de enkelvoudige momenten (Axiomata) en datgene wat deze
enkelvoudige grondmomenten op hun beurt inhouden. Wat voor de wiskunde
geldt ten opzichte van haar bizonder gebied, past Lambert toe op onze kennis
van het Universum, onze universeele kennis. Als postulaat voor een
methodische
kennis zal, volgens Lambert, hiervan moeten worden uitgegaan, dat onze reine
kennis in het algemeen, i.a. w. onze kennis aangaande de concrete werkelijkheid
buiten alle zintuigelijke kennis om, zich zal moeten differentiëeren in haar enkel-
voudige of grondmomenten, en in dat;gene wat deze enkelvoudige begrippen als
noodzakelijke kennis houden. In dit verband zegt Baensch: Als Mathematiker
stand Lambert den ersten seiner Zeit fast ebenbürtig zur Seite, und so konnte
es ihm an Verständnisz für die Möglichkeit und für die Vorteile der rein ratio-
nalen Begründung und Ausführung einer apriorischen Wissenschaft nicht fehlen.
Johann Heinrich Lambert Philosophie und seine Stellung zu Kant pag. 5. Wan-
neer Baensch hier spreekt van een (,rationale Begründungquot;, dan bedoelt hij niet
\'t begrip „rationalquot; in den engeren zin van het woord (Wolff), maar in den
algemeenen zin van heC woord. Het terugbrengen van onze kennis tot de be-
grippen is niet een „rationeele Begründungquot; maar een „ideëele Begründungquot;.

-ocr page 183-

DE ALETHIOLOGIE
Voorstelling en Begrip

In der Dianoiologie, wo es fürnehmlich um die
Methode zu thun
ist, komm ich \\Volfen näher.
Hingegen in dem ersten Hauptstücke der Alethio-
logie, wo von den einfachen oder Grundbegriffen
unserer Erkenntnisz die Rede ist. verfalle ich auf
die, so Locke als solche angegeben, und zwar
musz ich hier sagen, dasz ich Lockens Werke erst
nachgesehen, nachdem ich bereits die erste Helfte
dieses Hauptstückes geschrieben, und dasz ich da-
durch veranlasset wurde, es abzukürzen. In dem
zweiten Hauptstücke der Alethioloigie verbinde
ich Lockens einfache Begriffe mit Wolfens Me-
thode, und bringe dadurch die Gnmdlage zu ver-
schiedenen Wissenschaften heraus, die im streng-
sten Verstande a-priori sind^).

Met «bovenstaande aanwijzingen over zijn leer is Lambert
wel zeer onvolledig. Hij stelt hier zijn dianoiologie op één lijn met
Wolff\'s logica, en de leer der enkelvoudige begrippen, de alethio-
logie, betrekt hij in een nauw verband op de philosophie van Locke.
Als het eigene van zijn leer geeft hij dan aan, dat hij in \'t tweede
hoofdstuk van dit werk de systemen van Wolff en ^^cke zou hebben
verbonden. In het hoofdstuk van „die Grundsätzequot; en „Postulatenquot;
zou hij Locke gevolgd hebben, voorzoover deze het enkelvoudige
begrip stelt, Wolff voorzoover deze leerde, dat het wezen van de
reine kennis in de deductie gezocht moet worden. De aanvulling
op het systeem van Locke op grond van dat van Wolff, zou dan
inhouden, dat onze reine kennis niet alleen wordt gevormd door de
begrippen a-priori, maar eveneens door datgene, wat met noodzake-
lijkheid uit deze begrippen kan worden afgeleid. Met deze aan-
duiding van de beteekenis van zijn leer, is Lambert niet alleen onvol-
ledig, hij is zelfs onjuist. In maar zeer betrekkelijken zin bleek bij
de behandeling van de dianoiologie sprake te zijn van een overeen-
komst tusschen de leer van Wolff en die van Lambert. Het gemeen-
schappelijke bij beide denkers was het rationalistische schema: het
is mogelijk met ons denken te komen tot een kennis der concrete
existeerende
werkelijkheid. Beiden gaan uit van een duahstische
kennisopvatting.

Op twee wijzen is de één en de zelfde werkelijkheid aan ons
gegeven, eenerzijds voorzoover zij zich aan onze zintuigen opent als
een zintuigelijke kennis, anderzijds voorzoover haar kennis als een
begrippenwereld, als een reine kennis in ons ligt. In het eerste geval

1) Neues Organon Vorrede.

-ocr page 184-

hadden we te doen met een toevalhge kennis, of een kennis, die ons
alleen leerde,
hoe de werkelijkheid is, in het tweede geval met een
noodzakelijke kennis i).

Binnen dit gemeenschappelijk rationalistische schema, bleek Lam-
bert, zoowel m zijn opvatting aangaande de ervaring als in zijn
opvatting aangaande de reine kennis van Wolff af te wijken. Wat
Wolff ons het zien als een reine kennis, bleek voor hem niet anders
te zijn dan een reine functie van het verstand of de vorm van onze
kennis binnen het gebied der ervaring. Lambert bleek niet alleen
van Wolff af te wijken in hetgeen hij als reine kennis wenschte be-
schouwd te zien, maar ook in de opvatting van het wezenlijke van dit
begrip, i.a.w. van datgene, wat onder een kennis a-priori moet wor-
den verstaan. Tegenover de adaequate kennisleer van Wolff, waarbij
de ratio rerum en de ratio intellectualis samenvielen, en achter deze
wereld der verschijning een metaphysisch wezen werd gedacht, dat
besloten lag in \'t begrip der „possibilitasquot; of der „ratioquot; (datgene,
waardoor iets eerder
wel, dan niet is) gaf Lambert een representa-
tieve of een transscendente opvatting van het begrip reine kennis.
In plaats van het rationalisme van Wolff stelde hij het idealisme.
De reine kennis bestaat niet in de kennis van een denkbeeldig wezen
achter deze physische werkelijkheid, maar in de wereld der begrip-
pen, die in ons leven. Hiermede verstoort Lambert den rationalisti-

1) Ook Crusius gaat uit van een dualistische kennisopvatting of. wat
hetzelfde is. van een dualistische werkelijkheidsbeschouwi^g. De één en
dezelfde werkelijkheid kan beschouwd worden van de zijde harer toevallia-
heid en van de zijde harer noodzakelijkheid. In het eerste geval leert zij ons
alleen leeren, hoe zij
is, in het tweede .geval hoe zij zijn moet. Sprekende over
de overeenkomst der metaphysische systemen lezen we bij hem: Der allgemeinste
Begriff nehmlich ist dieser. Es giebt zweyerley Wahrheiten. Einige sincl zufällig,
dasz ist. sie handeln nur von Dingen, welche zu der zufälligen Einrichtung der
Dingen in dieser Welt gehören. Andere aber sind nothwendig, nehmlich sie be-
treffen entweder dasjenige, was schlechterdings nothwendig ist und unmöglich
nicht seyn kann. Entwurf der nothwendigen Vernunftwahrheiten par. 1. Zimmer-
mann stelt eveneens, dat Lambert van twee streng onderscheidene kennismogelijk-
heden uitging. Hij zegt in dit verband: Die sinnliche Elementaremfindung des
Rothen laszt sich nicht als angeborne durch blosze Verdeutlichung, und der
mcht-sirmhche Elementarbe,griff der Einheit, Grösze und so weiter nicht durch
blosze Abstraction aus sinnlichen Empfindungen gewinnen. Jene würde der
Mensch nicht ha^n, wenn er kein Augen, diese dagegen auch dann, wenn er
keine Erfahrung besässe. Beide durchaus getrennten Gebiete qualitativ verschie-
dener Elementar Vorstellungen lassen sich mit den Vocalen und Consonanten der
Sprache vergleichen. So wenig die einfachen Vocale auf Consonanten und diese
auf jene zurückführen lassen, so wenig lassen sich die einfachen Momenten des
reinen Denkens auf Empfindungen und diese auf jene reduciren Lambert der
VorgMger Kants R^ert Zimmermann Wien 1879 pag. 18. Wat Zimmermann
hier als een bizonderheid van Lambert naar voren brengt, n.1. dat hij van twee
heterogene kennisgebieden uitging, is in werkelijkheid niet iets nieuws,\' dat door
Lambert wordt uitgedacht. De mogelijkheid eener kennis a-posteriori en eener
kennis a-priori is de gemeenschappelijke basis aller idealistische en rationa-
listische systemen. In zoover drukt Crusius zich veel beter uit door in verband
hiermede te spreken van: der allgemeine Begriff der metaphysischen Systemen

-ocr page 185-

sehen droom van de mogelijkheid eener volkomen adaequate kennis
en stelt er de werkelijkheid van een kennis door de begrippen a-priori
tegenover. „Die einfachen Begriffe sind Gedenkbarkeitenquot; leert
Lambert. Een der hoofdzijden van zijn kritiek op Wolff was, dat
het gebied van het denken en het gebied van het zijn niet uit elkaar
gehouden werden. Die „Idealweltquot; en die „Realweltquot; zullen metho-
disch onderscheiden moeten worden. Naast deze critiek op het
begrip reine kennis van Wolff gold dan de aanval van Lambert
op diens opvatting eener reine kennis als een absolute kennis.
De idee der kennis reflecteerde zich in de mogelijkheid eener al-
definitie. Wat voor ons menschen niet weggelegd was, was mogelijk
voor God. Van de wiskunde, zoo zegt Lambert, had Wolff kunnen
leeren, dat het begrip kennis niet opgaat in den waan eener al-
deduceering. Tegenover deze psychologische fundeering van het
begrip kennis, stelde Lambert een logische. Het logisch postulaat
van het begrip kennis is, dat deze de grondbegrippen opeischt uit
hoofde waarvan gedefinieerd wordt. Zooals in de wiskunde het
begrip bewijs het terugvoeren beteekent van het samengestelde tot
het enkelvoudige (de axioma\'s), zoo zal ook de ware metaphysica
niet anders zijn dan het herleiden van de samengestelde begrippen
tot de grondbegrippen i).

Het is zeer verleidelijk in Lambert\'s enkelvoudige begrippen een heen-
wijzing naar de categorieënleer van Kant willen zien. Hoe zou men Kant\'s
categorieënleer dichter kunnen benaderen dan te spreken van de grondbegrippen
der reine kennis? Crusius gaf eveneens een leer der grondbegrippen, maar deze
hadden niets te maken met Kant\'s reine begrippen om de eenvoudige reden, dat
hij evenals Baco met zijn leer der vormen, in de grondbegrippen meta-
physische grondmomenten ziet. Berst Lambert, die in aansluiting met de
wiskunde, het grondbegrip opheft binnen het gebied der reine kennis, nadert met
zijn leer der grctidbegrippen tot de categorieënleer van Kant. De kloof, die
beiden evenwel .gescheiden houdt, niettegenstaande de groote uiterlijke overeen-
komst, is dat Kant\'s dualisme, waardoor eenerzijds een kennis door de zintuigen
gesteld werd en anderzijds een kennis door het reine denken, een leer der be-
trekking (Bedingung) is. Wie van Kant\'s leer spreekt als de leer van twee kennis-
gebieden, toont hierdoor het wezenlijke van zijn filosofisch systeem nooit benaderd
te hebben. Het laatste woord dat Lambert heeft kunnen spreken in de taal van zijn
tijd, is de onderscheiding tusschen de reëele wereld, (dc wereld van het zijn en de
zintuigelijke indrukken) cn de ideëele wereld, (de wereld van het denken). Bij \'t
dualisme der rationalistische systemen (de leer van de reine kennis als een kennis
van het wezen der werkelijkheid) en der idealistische systemen (de leer van de
reine kennis als een kennis door de reine begrippen) blijven de twee kennisgebie-
den streng gescheiden. Hetzelfde geldt voor de parallelistische systemen. Ook hier
worden de twee gebieden eerst als metaphysische grootheden afzonderlijk gesteld,
om vervolgens weer opgeheven te worden. I. a. w. het ontologische uitgangspunt
blijft ook in deze parallelistische systemen verondersteld. Eerst Kant heeft de
metaphysica overwonnen door zijn begrip: Bedingung. In dit begrip ligt de geheel
nieuwe onderscheiding tusschen den vorm en materie van kennis besloten. Het
begrip „zijnquot; zelf is niet anders dan een vorm van denken, die, gerestringeerd op
het zintuigelijk gegevene (das Mannigfaltige der Anschauung) wordt tot de er-
varingskennis. In dien zin kon Kant zijn sphynxenwoord spreken, dat wij de
natuur maken.

-ocr page 186-

Aan de taak deze enkelvoudige begrippen methodisch op te
sporen, wijdt Lambert zich in «het hoofdstuk der alethiologie. De
vraag, die Lambert zich zelf voorlegt is: hoe is het mogelijk tot een
methodische kennis van onze reine begrippen te komen?

Naast de critische zuivering der verschillende kennisgebieden (de
Realwelt of Körperweit en de Idealwelt of Intellectualwelt) wat ook
Baco zich zelf tot taak gesteld had. ziet hij als de hoofdverdienste
van zijn nieuwe metaphysica. dat hij tegenover een onmethodisch
een methodisch idealisme stelt. In plaats van een systeemloos uit-
gaan van reine begrippen stelt hij den eisch, dat deze begrippen
bij een nauwkeurig onderzoek moeten zijn vast te leggen en te onder-
scheiden in enkelvoudige en samengestelde begrippen. Het antwoord
op de vraag, hoe het mogelijk is tot deze differentie der reine begrip-
pen te komen, zal tegelijkertijd gelegenheid openen nader de ver-
houding van Lambert tot Locke onder de oogen te zien.

In de reine wetenschap der wiskunde heeft Lambert een voor-
beeld. hoe het mogelijk is een reine wetenschap door begrippen te
ontwerpen. De ware methode hiertoe is:

a.nbsp;de grondbegrippen van ons denken te zoeken;

b.nbsp;de postulaten en axioma\'s, die deze begrippen inhouden, op te
sporen.

In deze twee principes der mogelijkheid eener reine kennis reflec-
teert zich de reine wetenschap der concrete werkelijkheid.

Dezelfde werkelijkheid, die voor ons open ligt als een object der
waarneming, ontsluit zich tevens voor ons als een reine kennis. Het
constateeren van dit feit zelf, is op
zijn beurt niet anders dan een
reine kennis. De waarneming kan ons nooit leeren, dat de ruimtelijke
en tijdelijke werkelijkheid
óók te kennen is uit de wereld onzer be-
grippen. Het inzicht, dat de reine kennis op haar beurt uiteen valt
in een kennis der grondbegrippen en postulaten, is eveneens niet
anders dan een kennis a-priori. Het is een kennis a-priori
van de
kennis a-priori.

Met het stellen van de mogelijkheid eener reine kennis als zoo-
danig en het poneeren van het wezen dier reine kennis als een kennis
door de enkelvoudige begrippen en door al datgene, wat deze als
postulaten inhouden, is niet het laatste woord gezegd.

Om vast te stellen wat de enkelvoudige begrippen als een kennis
a-priori inhouden, moeten we eerst weten, welke deze reine begrip-
pen zijn. In Locke meent Lambert den man gevonden te hebben, die
ons hiertoe een richtsnoer aan de hand doet.

De vraag is. hoe Lambert Locke als zoodanig kan beschouwen.

Op het eerste gezicht ligt er een groote tegenstrijdigheid in den
grondlegger van het methodische empirisme tot den man te
maken, die ons moet leeren welke de reine begrippen zijn en hoe
die zijn te vinden.

-ocr page 187-

De werkelijke verhouding is dan ook niet, dat Locke aan Lambert
het gevraagde antwoord geeft, maar wél deze, dat Lambert de leer
van Locke gebruikt als een schakel in een constructie, die hij zelf
ontwerpt.

Wanneer we het begrip reine kennis brengen onder de algemeene
formule: een kennisinhoud, dien we bezitten zonder dezen aan de
zintuigen ontleend te hebben, dan stelt ook de empirist Locke
de mogelijkheid eener reine kennis. De strijd van Locke tegen
de „ideae innataequot; beteekende niet, dat wij geen kennisinhoud
zouden kunnen hebben, waarvoor als de eenige grond het denken
aan te wijzen valt. De strijd beperkt zich tot de vraag: is het moge-
lijk, dat het denken een reinen kennisinhoud bezit, waartegenover
het kennende subject zelf passief staat, i.a.w. die het als zoodanig
mee gekregen heeft. Het geloof aan een zoodanigen reinen kennis-
inhoud werd door Locke naar het rijk der sprookjes verwezen.
Tot op Locke liep het verschil tusschen het empirisme en rationalis-
me niet over de vraag of het mogelijk was een kennisinhoud te be-
zitten buiten de ervaring om, maar of aan een zoodanigen kennis-
inhoud al of niet een reëele beteekenis mocht worden toegekend i).
De beteekenis van Locke is, dat hij positief stelling neemt tegen de
opvatting, dat het denkende subject kennisinhouden zou kunnen
bezitten, waartegenover het in een passieve verhouding stond. Voor
hem zijn er maar twee mogelijkheden: we ontkenen een kennis-
inhoud óf onmiddellijk uit de ervaring, óf wij scheppen dezen
zelf
op grond van ervaringskennis. Tot deze laatsten behooren
de samengestelde begrippen eenerzijds, en de begrippen in den
zin van zelfscheppingen door den geest anderzijds. Het samen-
gestelde begrip is niet
gegeven, maar gevormd door den geest
op grond van het gegevene. Eveneens zijn de begrippen tijd, ruimte,
ding, substantie enz. niet gegeven
aan, maar zelfscheppingen van
den geest. Al deze begrippen zijn rein te noemen, voorzoover zij
niet door de zintuigen zijn verwekt, zij zijn
niet rein, voorzoover zij
naar aanleiding van een zintuigelijke kennis gevormd zijn. Over-
gebracht op de wereld van het physische zou men kunnen spreken
van reëele en ideëele gezichtsbeelden. Wanneer ik op een afstand
den mensch klein zie, of bij het einde van een laan twee boomen-
rijen elkander zie naderen, heb ik te doen met een phantasie
van het gezichtsvermogen (een optisch bedrog). Als een reëel
gezichtsbeeld zou de laan aan het einde even breed moeten wezen
als aan het begin; dat dit niet het geval is, bewijst het reine karakter
van zoo\'n gezichtsbeeld. Op dit gebied overgebracht, zou dan de
strijd tusschen Locke en de idealisten zich hiertoe bepalen, dat
Locke zou leeren, dat een zoodanig gezichtsbeeld in de functie van
het zien zelf gezocht moet worden, i.a.w. zoo\'n ideëel gezichtsbeeld

Zie hierboven pag. 47 e.v.

-ocr page 188-

moet in een activiteit van het gezichtsvermogen zelf zijn verklaring
vinden; de idealist daarentegen zou leeren, dat het ziende subject
even passief staat tot de reëele als tot de reine gezichtsbeelden. De
afstand, die niet gezien kan worden, zou zouden zij leeren, wordt tot
zichtbaarheid, door in het ideëele gezichtsbeeld
schijnbaar de boo-
menrijen naar elkander toe te voeren.

Locke leert dus de mogelijkheid van een kennisinhoud, dien we niet
door de zintuigen ontvangen, maar door de zelfwerkzaamheid van
den geest op grond van de zintuigen. Doordat de geest zich een
substraat schept als de onzichtbare drager voor de zichtbare eigen-
schappen, komen we tot het begrip ding, en doordat de geest de
mogelijkheid stelt elke hoeveelheid met een hoeveelheid te vermeer-
deren, schept hij zich het begrip oneindigheid i).

Deze gedachte van het hebben eener reine kennis niet door
een zintuigelijk gegeven, maar naar aanleiding hiervan, neemt Lam-
bert over binnen zijn eigen schema. Hij volgt Locke niet in diens
voorstelling, dat dit hebben eener reine kennis naar aanleiding van
een zintuigelijk gegeven plaats vindt door de zelfwerkzaamheid van
den geest. Zoo neemt Lambert van Locke alleen datgeen over wat
hij kan gebruiken. Op deze wijze komt hij tot de leer, dat we een
reine kennis bezitten, een kennis door begrippen in ons, maar dat deze
kennis eerst wordt gewekt door een zintuigelijke aandoening (Em-
pfindung). De reine kennis der kleuren woont in ons. leert Lam-
bert, De mogelijkheid alle nuanceeringen van het begrip rood
op één en \'t zelfde begrip te betrekken, kan alleen begrijpelijk
gemaakt worden door het feit. dat we naast de mogelijkheid een
concrete kleur rood waar te nemen, een rein begrip rood in ons
dragen. Maar deze reine kennis der kleuren zou altijd voor ons
gesloten zijn gebleven, wanneer zij niet naar aanleiding van de zin-
tuigen was gewekt. Een blind geborene kan zich nooit een kleu-
renscala oproepen, ofschoon hij deze, volgens Lambert, even goed
in zich mee draagt als elk ziend mensch. Wanneer wij nooit een
enkel ding of meerdere dingen hadden gezien, zouden nooit
de reine begrippen eenheid en veelheid in ons ontwaakt zijn. We
hebben de kennis van de eenheid en veelheid niet door de zintuigen,
maar wel naar aanleiding hiervan. Met deze leer, dat de reine
begrippen gewekt moeten worden door de voorstellingen of de
kennis a-posteriori, meent Lambert zoowel te voldoen aan de leer
van Locke dat al onze kennis a-posteriori is (experience), als aan
het postulaat, dat de idealist hecht aan het begrip kennis. Volgens
Lambert ziet de idealist terecht in, dat we op grond van de bloote
kennis door de zintuigen nooit tot een kennis zouden kunnen op-

1) In dit verband zegt Locke: Though our idea of infinity arise from the
contemplation of quantity, and the endless increase the mind is able to make
in quantity, by the repeated additions of what portions thereof it pleases. Locke
Book II caput XVII par. 7.

-ocr page 189-

klimmen. Hoe zouden we ooit bij de oneindige kleurnuanceering der
roode tinten, het rood als rood herkennen, wanneer dit begrip rood
niet in ons leefde? In de leer dat de reine begrippen door een zin-
tuigelijke kennis worden gewekt, komt zoowel het idealistische als
het empiristische postulaat voor de mogelijkheid der kennis tot zijn
recht 1).

Zoo kan Lambert, sprekende over de begrippen, leeren: Da sich
die Möglichkeit eines Grundbegriffes zugleich mit der Vorstellung
aufdringt, so wird er von der Erfahrung dadurch ganz unabhängig,
so dasz, wenn wir ihn auch schon der Erfahrung zu danken haben,
diese uns gleichsam nur den Anlasz zu dem Bewusztseyn desselben
giebt 2).

De vraag of, volgens Lambert, onze kennis al of niet in de ervaring berust,
zoc^s die gewoonlijk gesteld wordt, is ten eenenmale foutief gesteld. Zoo lezen
we bij Baensch: Während die Form der Erkenntnisz Ausdruck der dem Denken
immanenten Gesetze ist, gewinnen wir alle Erkenntnisinhalte mit Hilfe der Er-
fahrung. Lambert schärft das an vielen Stellen seiner Werke ein. Er erklärt
dasz „die menschliche Erkenntnisz überhaupt und so auch die von jeden Menschen
besonders bei den Sinnen und der Erfahrung anfange, und dasz die ersten Wege,
wodurch wir zu Begriffen gelangen, die Empfindungen sein. Johann Heinrich
Lamberts Philosophie pag. 16. Eveneens lezen we bij Lepsius: Ohne hier das
Verständnisz der Erfahrung zur a-priorischen Thätigkeit des Verstandes aus ein-
ander SU setzten, sieht Lambert in die Erfahrung die nicht erst eines Beweises
bedürftige Grundlage unserer Erkenntnisz. J. Lepsius. Johann Heinrich Lambert
par. 403. De vraag of Lambert al of niet onze kennis in de ervaring liet fun-
deeren, is niet te stellen, omdat bij Lambert niet te spreken is van één
kennis. Onze kennisinhoud is niet enkelvoudig, maar tweevoudig, zij is een
kennis door voorstellingen en een kennis door begrippen, of een kennis a-posteri-
ori. Ten opzichte van de voorstellingen is het duidelijk, naar de denkwijze van
zijn Üjd, dat deze in het leven worden geroepen door de zintuigen. Ten opzichte
van de kennis a-priori, de kennis der reine begrippen, geldt, dat die niet
door de zintuigen is ontstaan. Zooals elke voor-Kantische idealist, leert
ook Lambert, dat de reine kennis als een blijvend bezit in ons woont en niet
door iets anders kan worden
verwekt. Datgene, waardoor onze kennis mcigelljk
moet worden, kan zelf niet als een kennisinhoud ontvangen worden, men zou
even goed kunnen stellen, dat het gezichtsvermogen zichtbaar moet zijn, of het
gehoor hoorbaar. De begrippen, waardoor onze kennis mogelijk wordt ge-
maakt,
CMitvangen we niet als een kennisinhoud van buiten, maar wèl, zoo leert
Lambert, moeten de reine begrippen door de voorstellingen worden
gewekt.

2) Van belang in verband tot deze „associatie-betrekkingquot; tusschen voor-
stelling (inhoud der ervaringskennis) en begrip (inhoud der reine kennis) is wat
Lambert leert aangaande den droom. Hij meent zelfs op grond van de verhou-
ding tusschen voorstelling en begrip den droom te kunnen verklaren. Evenals
de wereld der voorstellingen de wereld der reine begrippen kan belichten, kan
omgekeerd deze wereld der reine begrippen een wereld der voorstellingen
oproepen. Onze reine begrippen n.I. in zoover zij gewekt zijn door de hiermede
overeenkomende ervaringsbegrippen, leven in onze bewustzljnsWereld maar kun-
nen nooit zelf tot een voorstelbaarheid worden, omdat ons bewustzijn steeds
nieuwe voorsteUingen als een ervaringsinhoud ontvangt. Pas in de zelfgeslotenheid
en de zelfbeslotenheld van den slaap, wanneer de mogelijkheid van het opnemen
van voorstellingen niet meer bestaat, is er gelegenheid voor deze reine begrippen
om zich om te zetten in, wat men zou kunnen noemen ..reine voorstellingenquot; en
scheppen zij zich een voorstellingswereld buiten .alle zintuigen om. In verband
hiermede lezen we: Wir betrachten ferner hier die klaren Begriffe, so wir durch
die Sinnen erlangen, nicht in Absicht auf die Werkzeuge der Sinnen, in welchen

-ocr page 190-

Duidelijk komt hier naar voren, hoe Lambert twee soorten van
kennisinhouden onderscheidt, waarbij de een ons alleen leert, dat
iets zoo is, de ander, dat iets zoo zijn moet. De reine kennis leert
ons dat iets mogelijk is; de mogelijkheid a.z, kan nooit een ervarings-
inhoud zijn; zij is, zooals Lambert zegt „ganz unabhängigquot;. Maar ter-
wijl hij eenerzijds de onafhankelijkheid der reine kennis stelt, eischt
hij anderzijds voor het gewekt worden der reine begrippen in ons
bewustzijn, de zintuigelijke kennis als een aanleiding op. De associa-
tieleer van Hume neemt Lambert in zijn systeem op om de mogelijk-
heid te verklaren, dat een voorstelling een begrip kan wekken. Zoo-
als Hume leerde, dat twee begrippen in een nauw verband kunnen
staan, zoodat waar \'t eene begrip gegeven is, noodzakelijkerwijs ook
het andere begrip in onzen geest naar voren komt, zoo leert Lam-
bert dat de voorstellingen en de begrippen, ofschoon ieder behoo-
rend tot een eigen gebied elkaar toch in dien zin beheerschen, dat
waar de één optreedt, noodzakelijkerwijs ook de andere\' wordt opge-
roepen. Op grond hiervan meent hij een verklaring van den droom
te kunnen geven. Waar in wakenden toestand door een voorstelling
een begrip wordt gewekt, roepen bij de zelf geslotenheid van den

allerdings zusammengesetzte Bewegungen und Veränderungen vorgehen, sondern
in sofern solche Begriffe in der Seele sind, folglich sofern es Begriffe sind. In
dieser Absicht findet sich etwas einfaches darinn, und ihre Gedenkbarkelt gehört
mit zu der Natur eines denkenden Wesens. Es ist daher an sich möglich, dasz
ein denkendes Wesen sich solche Begriffe ohne die Veranlassung der Sinnen
vorstellen könne. Warum es aber bey uns nicht angeht, läszt sich allerdings
daraus! erklären, dasz wir Empfindungen haben, die nicht zulassen, dasz wir
uns schwächere Vorstellungen bewuszt seyn können, wenn diese nicht bereits
eiimial durch Empfindungen lebhaft worden sind. Ungeachtet wir demnach
solche Begriffe durchaus a-posterlorl haben, so Ist es do^ eigentlich nur das
Bewusztseyn derselben und es läszt sich nicht daraus schlieszen, dasz die Begriffe
selbe nicht an sich schon In der Seele sollten seyn können, ehe bey uns das
Bewusztseyn derselben durch die Empfindung veranlaszt wird. Neues Organon
Alethiologie par. 16 pag. 461. En eveneens: Ohne uns aber dabey aufzuhalten,
ob es solche inneren Sinnen gebe, so merken wir in Ansehimg der äusseren an,
dasz die klaren Begriffe, die wir dadurch erlangen, von der Art sind, dasz sie
wenigstens so lange wir wachen, nicht anders als durch die Erneuerung der
Empfindung selbst wieder erregt werden, und in dieser Absicht ist uns im Traume
möglich, was wir wachend nicht thun können. So wissen wir z. E. dasz eine
Rose roth ist, dasz diese rothe Farbe gewisse Nuances und Stufen hat, dasz sie
von der rothen Farbe andrer Blumen und Dinge mehr oder minder verschieden
ist, wir können auch noch ziemlich beurtheilen, ob sie in Gemälden getroffen
ist, oder nicht, e. c. aber das Bild oder den eigentlich klaren Begriff der Farbe
erreichen wir wachend mit aller Anstrengung der Einbildungskraft nicht, unge-
achtet es im Traume, weil die Sinnen ruhen, inögllch Ist. Es bekräftigt dieses
den Satz, dasz die stärkern Empfindungen die schwächern unterdrücken, und dasz
demnach die wirklichen Empfindungen und daher rührenden Vorstellungen
die Vorstellung eines solchen Begriffes an sich nicht nothwendig sind. Neues
Organon Aleth. par. 15 pag. 460 en 461. En eveneens: Im Traume aber stellen
wir uns Figur und Farbe, und überhaupt alles Empfundene ohne solche Hülfs-
mlttel klar und individuell vor, welches nochmals eine Anzeige ist, dasz uns im
Wachen andre stärkere Empfindungen an solchen Vorstellungen hindern. Aleth.
par. 417 pag. 462,

-ocr page 191-

slaap voor zintuigelijke indrukken de wereld der reine begrippen in
ons, reine voorstellingen op. Het reine begrip rood waardoor we alle
nuanceeringen in het rood kunnen herkennen, leeft dus ook in ons als
voorstelling. Lambert stelt naast het
ideëele begrip de mogelijkheid
eener
ideëele voorstelling. Zoo waar als zulk een ideëele of reine
voorstelling van een veel diepere intensiteit is dan de voorstellingen
door de buitenwereld gewekt, is zij tevens van een veel zwakker
gehalte. De concrete voorstellingen geven haar in het wakende sub-
ject niet de gelegenheid näar voren te treden. Pas in slapenden
toestand, wanneer de zintuigen voor de buitenwereld zijn gesloten,
is het mogelijk dat zij aan den dag treedt in onze droomwereld i).

Bij dit alles bleek Lambert Locke alleen in zoover te volgen, als
deze uitgaat van
de mogelijkheid eener reine kennis door begrippen
waarvoor de zintuigen een aanleiding zijn.

Aan de leer van Locke zou Lambert bovendien de opvatting van
het nauw verband tusschen een enkelvoudig begrip en een enkel-
voudige voorstelling ontleenen.

Wanneer Locke leert, dat de zelfwerkzaamheid van den geest op
grond van zintuigelijke gewaarwordingen bepaalde begrippen als
ruimte, tijd, getal enz. vormt, is het begrijpelijk, dat L^cke terug
gaat tot de enkelvoudige zintuigelijke gewaarwording. Het was
juist het typeerende van de methodische doorvoering van het empi-
ristisch criterium, dat de zuivere ervaringskennis beperkt werd tot
de onmiddellijke zintuigelijke aandoeningen. Alles wat buiten de
onmiddellijke „impressionquot; lag, viel hiermede tevens buiten het
begrip dér „experiencequot;. De mogelijkheid door de zelfwerkzaam-
heid van het verstand bepaalde begrippen te scheppen kan Locke
dus alleen fundeeren op de
enkelvoudige zintuigelijke gewaar-
wording. Zoo kan hij leeren: The idea of sohdity we receive by our
touch. Op dezelfde wijze schept onze geest zich het begrip duur op
grond van de innerlijke waarneming van de opvolging onzer eigen
gedachten.

Hierin nu, dat Locke enkelvoudige waarnemingen gebruikt om
daardoor tot bepaalde begrippen te komen, volgt Lambert hem
en leert, dat de enkelvoudige begrippen in ons worden gewekt
door de enkelvoudige voorstellingen. Met elke enkelvoudige voor-
stelling correspondeert een enkelvoudig begrip. Zoo kan hij leeren:
Denn die einfachen Begriffe sind sich selbst ihr eigenes Merkmal
und haben nichts gemeinsames, welches veranlassen könnte, dasz
einer mit dem andern verwechselt werde. Demnach unterscheidet
sich jeder von dem andern durch die unmittelbare Empfindung und
an sich durchaus einförmige Vorstellung i). In het opsporen van de
enkelvoudige gewaarwordingen hebben we dus een organon tot het
vinden van de enkelvoudige begrippen.

i) Neues Organon Alethiologie par. 30, pag. 473.

-ocr page 192-

Waar aan het gebied van onze voorstellingen een hak wordt
toegeroepen, daar is tegelijkertijd de grens gesteld van de mogelijk-
heid eener kennis dezer concrete werkelijkheid. Evenals het
voor de wiskunde van het grootste belang is. dat de
grondbegrippen
dier wetenschap bekend zijn, als rechte lijn. kromme lijn, drie-
hoek, cirkel en bij het missen van één dezer grondbegrippen tevens
een geheele leemte zou ontstaan in onze mathematische kennis, zoo
bestaat ook voor ons alleen in zoover een mogelijkheid eener
kennis der werkelijkheid, voorzoover ons de enkelvoudige begrip-
pen gegeven zijn. Omdat dus aan elk enkelvoudig begrip een „ein-
förmige Vorstellungquot; beantwoordt, hebben we slechts de enkelvou-
dige zintuigelijke gewaarwordingen na te gaan om op grond hiervan
de enkelvoudige begrippen te vinden. We hebben daarom kennis van
het enkelvoudige begrip cirkel, omdat we de enkelvoudige voor-
stelling cirkel hebben, of de enkelvoudige zintuigelijke gewaarwor-
ding van den cirkel. Zou bijvoorbeeld op Mars geen enkel rond
object voorkomen, zouden i.a.w. de Marsbewoners nooit de zintuige-
lijke gewaarwording van een cirkel gehad hebben, dan zou ook het
enkelvoudige begrip „cirkelquot; hun onbekend zijn gebleven. Niet omdat
zij dit begrip cirkel niet „in der Seelequot; bezitten als een onbe-
wuste reine kennis, maar omdat deze onbewuste kennis niet zou
zijn gewekt door de voorstelling, of, wat hetzelfde is, niet zou zijn
gewekt door een zintuigelijke gewaarwording. Maar met het missen
van het reine begrip „cirkelquot; zou tevens de wiskundige kennis dier
planeetbewoners een aanzienlijke beperking blijken te bezitten in
vergelijking tot onze mathematische kennis. Alle kennis, die den
cirkel betrof, zou hun met het ontbreken van dit begrip mede ont-
gaan.

Zoo kan Lambert leeren, dat het zeer goed mogelijk is, dat aan
ons nog vele enkelvoudige begrippen onbekend zijn. omdat ons
aantal .zintuigen beperkt is. Te dien opzichte vergaat het ons dus
als den blinde, die geen enkelvoudige begrippen der kleuren kan
hebben, omdat hem het zintuig van het zien ontbreekt i).

Hingegen hätten wir von dem Licht und den Farben gar keinen Begriff,
wenn uns das Sehen mangelte. Es würde nicht nur diese Eigenschaft der Materie
des Lichts in dem System unserer Erkenntnisz fehlen, sondern es ist sehr zu
zweifeln, ob wir wissen könnten, dasz eine solche Materie existirt. Und wenn
es mpglich wäre, ihre Existenz durch die übrigen Sinnen zu empfinden, so
würden wir sie doch nicht als die Materie des Lichtes erkennen. So z. E. können
wir dermalen noch nicht sagen, ob oder wiefern diese Materie mit der mag-
netischen Materie, mit der Schwere, der Electricität einerley oder verwandt ist,
und besonders giebt sich die magnetische Materie nur durch eine mechanische
Wirkung zu erkennen, die sie in dem Magnet, Eisen und Stahl zeigt, so dasz
wir wenn kein Magnet, kein Eisen, kein Stahl in der Welt oder wenigstens uns
unbekannt wäre, diese mechanische Wirkung uns ebenfalls unbekannt seyn würde
Neues Organon Aleth. par. 55 pag. 489. Wanneer i. a. w. er geen ijzer of staai
op onze planeet aanwezig was, zou ons de mogelijkheid ontbreken voor elke
zintuigelijke kennis van de magnetische kracht, maar tevens zou ons met het

-ocr page 193-

Bij de uiteenzetting eener methodische kennis der reine weten-
schap bleek Lambert niet van de philosophie van Locke en Hume
uit te gaan, zooals hij het zelf voorstelt, maar beide philosophen in
zijn eigen systeem op te nemen. Aan Locke ontleent hij de voorstel-
ling, dat wij op grond van een kennis a-posteriori kunnen komen
tot een kennis a-priori. De opvatting van Locke, dat wij uit ons zelf
komen tot een begrip (by the operation of our mind) naar aanleiding
van zintuigelijke voorstellingen blijkt duidelijk uit diens psycholo-

gemis van deze zintuigelijke kennis ons ook het be,grip der aantrekkingskracht
als zoodanig ontbreken, en het gemis van dit begrip zou weer een volkomen
lacune beteekenen in onze astronomische kennis en er zou geen uitkomst en geen
oplossing zijn voor de vraag, hoe het komt, dat de maan in haar baan aan deze
aarde geketend is en de aarde in haar baan aan de zon. Zoo kan Lambert zeggen
in dit verband: Da man nicht beweisen kann, dasz wir alle möglichen Sinnen
haben, und es sehr vermuthlich ist, dasz noch mehrere seyn können, so ist auch
vermuthlich dasz uns eine Menge specialer klarer Begriffe fehlt. Wir können diese
nun so wenig, als Blinde die Begriffe der Farben erlangen. Und was uns hierinn
mangelt, das zieht zugleich einen Mangel von empfindbaren Merkmaalen vieler
Materien, und allem Ansehen nach öfters auch den Mangel des Begriffes der
Existenz dieser Materien nach sich. Es entsteht daher sehr natürlich die Frage,
wiefern sich solche Lücken bemerken lassen? Aleth. par. 56 pag. 489. En even-
eens: Hierüber haben wir bereits angemerkt, was in Ansehung des Begriffes der
Materie überhaupt noch zu beweisen bleibt, und wie viel noch ünempfundene
und vielleicht uns unempfindbare Materie in der Welt seyn müsse wenn wir
jeden Raum, darinn sich kein Widerstand bemerken läszt, wollen ausgefüllt
wissen. So lange aber eine Materie eine Wirkung äussert, die uns empfindbar ist,
so lange können wir auch auf ihr Daseyn einen Schlusz machen. Die magnetische
Materie ist uns noch weiter nicht, als auf diese Art bekannt, weil sie, so viel wir
noch wissen, keine empfindbare Wirkung unmittelbar auf die Sinnen macht,
wiewohl man dermalen sich bemüht, sie mit der electrischen Materie und beyde
mit der Materie, so sich im Ungewitter entzündet, zu vergleichen. Allein in
dieser Absicht, sind wir ungefehr wie der Blinde, der aus dem Schatten an die
Sonne tritt, und ihre Wärme, aber nicht ihr Licht empfindet, oder wie ein
Tauber, der an den Redenden die Bewegung der Lippen, Zähne und Zun,ge
sieht, ohne von dem Schall und den articulirten Tönen der Worte einen Begriff
zu haben. Neues Organon Aleth. par. 57 pag. 490. Het voorbeeld, dat Lambert
hier geeft is zeer leerzaam. Dat onze astronomische kennis niet verder kan
komen, dan tot het vaststellen, dat de bewegingen der verschillende hemel-
lichamen elkaar beheerschen op grond van de magnetische werkzaamheid der
aantrekkingskracht, zonder voor de natuur dezer magnetische kracht eenigen
grond te kunnen opgeven, moet hier in gezocht worden, dat de zintuigelijke
kennis dier magnetische materie ons zoo gebrekkig bekend is. Even gebrekkig
als voor een blinde de kennis van het licht is, omdat het licht zich aan hem
zintuigelijk niet verder kan openbaren, dan als een warmtebron, en op grond
van deze gebrekkige kennis van het licht hier door een blinde, een gebrekkige
astronomische kennis heeft, zoo is er ook in onze astronomische kennis een
leemte ten aanzien van de bewegingskracht en bewegingsmogelijkheid der hemel-
lichamen, omdat de magnetische materie zich voor onze zintuigen zoo gebrekkig
kan kenbaar maken. Was deze zintuigelijke voorstelling der magnetische materie
uitgebreider, zoo zou ook mede het begrip hieraangaande volkomen zijn. i. a. w.
wij zouden niet alleen weten,
dat de verschillende hemellichamen elkander aan-
trekken, maar ook
waarom!

Met de uitbreiding van de mogelijkheid eener zintuigelijke kennis, is tevens de
mqgelijkheid van eeh grooter begripsveld gegeven.

-ocr page 194-

gische verklaring van de begrippen „durationquot; en „expansionquot;.
Locke zegt in dit verband: The mind,
having got the idea of any
part of expansion, let it be a span, or a pace, or what length you
will, can. as has been said, repeat that idea; and so adding it to the
former enlarge its idea of length, and make it aequal to two
spans, or two paces, and so as often as it will, till it aequals the dis-
tance of any parts of the earth one from another it will, till it aequals
the distance of any parts ot the earth one from another, and
increase thus, till it amounts to the distance of the sun or remotest
star!). Naar aanleiding van een voorstelling van een bepaalden

Locke Essay concerning Hum. Understanding Book II Cap. XV par. 2.
üvenals het verleidelijk is in de reine enkelvoudige Begrippen reeds een
anticipatie te zien op Kant\'s categorieën zoo ligt het schijnbaar voor de
hand, in de nauwe betrekkingen van de wereld onzer reine begrippen tot
die onzer verstellingen een heenwijzing te zien naar Kant\'s leer van het
schema j^e betrekking van de categorieën op „das MannigfaUige der Anschau-
ung ).
Zto kan Zimmermann in dit verband zeggen: Es gibt ein doppeltes
(a-prionsches und a-posteriorisches) Wissen, oder was eben so viel heiszt, das
emfase in der Erkenntnisz von dem aus alle Erkenntnisz beginnt, sind weder
ausschheszlich einfache (vor und von aller Erfahrung unabhängig im Subject
vorhandene) reine Begriffe, noch ausschlieszlich einfache (durch die Sinne) von
aussen dem Subject zugeführte (sinnliche) Empfindungen, sondern zum Theil
Elemente der ersteren zum Theil der letzteren Art. Das menschliche Erkennen
hat weder ausschlieszend idealistischen, wie Leibniz, noch ausschlieszend realis-
tische wie Locke, sondern einen halb idealistischen, halb realistischen Character
wie Kant später lehrte. Durch jenen (a-priorischen) Bestandtheil ist eine rein a-
priOTSche, durch diesen (a-posteriorischen) Bestandtheil eine aus a-priorischen
und a-posteriorischen Elementen gemischte Gedankenwelt möglich. Robert Zim-
mermann Lambert der Vorgänger Kant\'s pag. 17. Het feit, dat Lambert leert, dat
de reine kennis _door de begrippen eerst in functie treedt, wanneer deze door de
„Empfindungenquot; gewekt wordt, interpreteert Zimmermann volkomen in den
zin van het transscendentaal idealisme. In werkelijkheid stelt Zimmermann
Lambert hierdoor in een volkomen foutief licht. Lambert moet benaderd worden
van uit het standpunt der dualistische kennisopvatting. Op twee geheel hetero-
gene wijzen opent zich voor ons dezelfde werkelijkheid, n.1. voorzoover zij zich
tot een object voor onze zintuigen stelt en voorzoover zij in ons leeft als een
reine kennis door begrippen. Uit het hoofdstuk der dianoiologie bleek hoe Lam-
bert deze gedachte naar voren brengt. Birinen deze grenzen zoekt hij naar
een mogelijkheid op grond van de leer van Locke aan de kennis door de zin-
tuigen een .grootere plaats te geven dan tot op zijn tijd gebruikelijk was De
aanval op het rationalisme van empiristische zijde meent hij hiermede overwonnen
te hebben. „Wanneer de kennis dezer werkelijkheid,quot; zoo zeide men, „toch
reeds in ons denken ligt opgesloten en het ons mogelijk is a-priori de wérkelijk-
heid te construeeren, dan is onze geheele kennisfunctie door de zintuigen een
waardeloos aanhangsel geworden. De oplossing, dat wij een kennis a-priori heb-
ben, maar dat deze reine kennis in het duister der bewusteloosheid ligt en eerst
in werking treedt, wanneer met deze begrippen correspondeerende voorstellingen
optreden, spreekt hier, volgens hem, het veriossende woord. Hij stelde dit prlt;xes
voor op de wijze van een snaar, die uit zich zelf mee gaat trillen en uit zich zelf
muziek gaat geven, wanneer de menschelijke stem of een ander geluld een zelfde
aantal luchttrillingen verwekt. Dit is de toepassing van de ideeën-associatie-leer
van Hume. Voor een voorstelling in den zin van de kennisleer van Kant, zooals
Zimmermann deze geeft, is bij dezen gedachtengang geen plaats.

-ocr page 195-

afstand, leert Locke, komt de mensch tot het begrip uitgebreidheid
(expansion). Het reine begrip „uitgebreidheidquot; wordt in het leven
geroepen op grond van een bepaalde voorstelling (iets uitgebreids).
Deze opvatting van Locke beteekent in de oogen van Lambert niet,
dat het reine begrip uitgebreidheid
zijn ontstaan vindt in een zintui-
gelijke voorstelling, maar dat het hierdoor
gewekt wordt. Naast zijn
uitgangspunt, dat behalve \'n kennis door de voorstellingen, in ons
een kennis door de begrippen leeft, leert hij eveneens, dat deze kennis
door de begrippen niet aan het licht kan treden tenzij, dat zij gewekt
worde door de voorstellingen. De kennis door de zintuigen krijgt
hiermede een werkzaam aandeel in de mogelijkheid van het tot stand
komen van een kennisinhoud als zoodanig. Zoo waar als een zin-
tuigelijke kennis, die niet verder gaat dan de
voorstellingen, geen
naam mag hebben, en eerst op grond van het begrip deze veelheid
der voorstellingen zin krijgt, zoo waar is het óók. dat onze begrippen
de voorstellingen van noode hebben, om hieraan uit hun toestand
der bewusteloosheid te ontwaken.

Deze leer van de noodzakelijke betrekking van de ideeën op de
voorstellingen beteekent een aanmerkelijke verschuiving van het
idealisme in empiristische richting. De horizon onzer kennis breidt
zich niet verder uit, dan het gezichtsveld onzer voorstellingen.

In de leer der ideeënassociatie van Hume vindt Lambert een aan-
vulling van zijn systeem. Met het postulaat eener noodzakelijke
betrekking tusschen de kennis a-posteriori en de kennis a-priori
is hiermede die betrekking nog niet tot een begrijpelijkheid gemaakt.
De theorie van de ideeënassociatie van Hume maakt het mogelijk,
dat twee momenten, die niets met elkander gemeen hebben, toch
elkander kunnen oproepen. Zoo kunnen de voorstellingen de be-
grippen uit hun bewusteloosheid wekken. In deze nauwe betrekking
tusschen begrip en voorstelling ziet Lambert dan tegelijkertijd een
mogelijkheid tot een methodische kennis der reine begrippen te
komen. Aan elke enkelvoudige zintuigelijke gewaarwording beant-
woordt een enkelvoudig rein begrip. Hier is ons dus een middel aan
de hand gedaan methodisch de scala der rein enkelvoudige begrip-
pen te bepalen ^).

In verband met deze gebondenheid van onze kennis door begrippen aan
de kennis door de
voorstellingen, zegt Lambert: Da die einfachen Begriffe nicht
aus innem Merkmaalen zusammengesetzt sind, so lassen sie sich auch nicht durch
solche anzeigen. Demnach bleiben sie schlechterdings klar. Diese Klarheit in ihrer
Vorstellung kann nun allerdings viel Stufen haben, je nachdem sie starkem
Eindmck macht, und wir uns derselben mehr bewuszt sind. Mangelt sie aber
vollkommen, so fehlt uns nicht nur der einfache Begriff an sich betrachet. sondern
es bleibt auch in allen denen zusammengesetzten, in welchen er mit vorkommt,
nothwendig eine Lücke. Auf diese Art haben Blinde gar keinen Begriff von
den Farben, Taube keinen Begriff von dem Schall e. c. Und wenn man annimmt,
dasz es innere Empfindungen giebt, wie z. E. Dichter gewisse feinere Empfin-
dungen von der Schönheit, dem rührenden in den Gedanken, von gewissen Gra-

-ocr page 196-

Bij de vaststelling der enkelvoudige begrippen volgt Lambert zelf
evenwel een geheel anderen weg. Hij begint vrij willekeurig een aan-
tal begrippen als, enkelvoudige begrippen voorop te stellen, om dan
achteraf te laten zien, dat deze enkelvoudige begrippen met enkel-
voudige voorstellingen in verband staan.

De enkelvoudige begrippen vallen als zoodanig in twee hoofdgroe-
pen uiteen en wel in
die enkelvoudige begrippen, die op hun beurt
een kennis a-priori inhouden (axiomata en postulata) en diegene
waarbi; dit niet geval is. Onder deze laatste vallen de enkelvoudige
begrippen van kleur, geluid en pijn. Het begrip rood bleek een reine
kennismhoud te zijn; het was een kennismogelijkheid, waardoor de
verschillende nuanceeringen, zooals de concrete werkelijkheid deze
geett konden worden herkend als differentieerinigen van één en
dezelfde kleur. Maar uit dit begrip rood kan verder geen enkele
noodzakelijke kennisinhoud worden afgeleid. Hier tegenover staan
de enkelvoudige begrippen, die wél een mogelijkheid openen tot een
verdere kennis a-priori. Lambert duidt ze aan met den naam van
„Grundbegriffequot;. Zoo houdt het grondbegrip „willenquot; als een nood-
zakelijke kennisinhoud al datgene in wat hij te samen vat onder den
naam van agathologie of de leer van het goede.
Als zulke grondbegrippen geeft Lambert op:

1)nbsp;Die Ausdehnung.

2)nbsp;Die Solidität.

3)nbsp;Die Bewegung.

4)nbsp;Die Existenz.

5)nbsp;Die Dauer und Succession.

6)nbsp;Die Einheit.

7)nbsp;Das Bewustseyn.

8)nbsp;Die Kraft zu bewegen.

9)nbsp;Das Wollen 1).

zien, e. c. haben, so ist es auch möglich, dasz solche Empfindungen und was daher
^rt, bey einigen ganz mangelen. Man ist geneigt zu glauben, dasz viele von
^esen Feinheiten und Grazien sich eben so wenig als die Farben durch innere
Merkmaale erldären lassen, und dasz man schlechthin durch die Empfindung
emen Begriff davon haben könne. Neues Organon. Alethiologie par. H pag 460
Lambert past zich in deze opvatting aan bij den volksmond, waar het ^ heetquot;
geen oog voor een schüderij hebben en geen gehoor voor een of ander muziek-
werk. AUeen met
dit verschil, dat hier de geheele appreciatie terug wordt
gebracht tot een „zintuigelijke gewaarwordingquot; en het voorgesteld werd alsof
de al of niet mogelijkheid eener aesthetische waardeering bestond in de mogelijk-
heid eener zuiverder waarneming. Lambert eischt daarentegen deze mogelijkheid
eener fijnere gewaarwording alleen op voor de mogelijkheid van een fijnere en
een dieper gewekte begrippen-scala.

In de Architectonik geeft Lambert naast de opgave der grondbegrippen,
ook een opgave^an de overige groepen van enkelvoudige begrippen; deze zijn:
1. Einfache Grundbegriffe.

Die Solidität enz. (hier volgen de bovenaangegeven grondbegrippen wier
aantal van 9 op 10 gebracht is. door de bijvoeging van .,die Gröszequot;
als grondbegrip).

-ocr page 197-

De kennis, die zich uit de boven aangegeven grondbegrippen
laat afleiden, noemt hij „postulaatquot;. Als postulata der „Ausdehnungquot;
komen bijvoorbeeld in aanmerking, dat de uitgebreidheid drie dimen-
sies heeft en zich betrekt op lijnen, vlakken en lichamen in de ruimte,
als postulata van den tijd, dat zich hierin bepaalde eenheden laten
aannemen en deze eenheden zoowel voorwaarts als achterwaarts
zich laten herhalen.

Het eerste hoofdstuk van zijn alethiologie (von den einfachen
Begriffen) houdt zidh bezig met het opsporen der enkelvoudige
begrippen. Hier kan hij Locke bijna op den voet volgen. Evenals
deze, tracht hij de begrippen ruimte, tijd, duur, uitbreiding, bewe-
ging enz. in een onmiddellijk verband te brengen met bepgt;aalde
enkelvoudige zintuigelijke indrukken. Lambert gebruikt hier zelfs
de zegswijze van Locke, wanneer hij spreekt van begrippen, die we
hebben dóór de zintuigen. Sprekende over de mogelijkheid, dat we
sommige begrippen niet op grond van één, maar van meerdere zin-
tuigelijke gewaarwordingen hebben, zegt hij: „So haben wir den
Begriff der Bewegung unmittelbarer durch das Fühlen als durch
das Sehen, den Begriff der Dauer und Zeit unmittelbarer durch
das Bewustseyn und Succession der Gedanken, als durch die sicht-
bare oder empfindbare Bewegungquot;. Duidelijk onderscheidt Lambert
hier het
begrip „bewegingquot; tegenover de voorstelling „bewegingquot;
(sichtbare oder empfindbare Bewegung). Het begrip wordt door
de voorstelling gewekt. Juist omdat de één en dezelfde werkelijk-
heid zich zoowel voor ons opent naar de zijde der zintuigen als in
ons denken ligt besloten als een wereld der begrippen, kunnen deze
begrippen worden opgeroepen door daarmede overeenkomende
zintuigelijke voorstellingen. Het heeft geen zin Lambert bij dit onder-
zoek naar de enkelvoudige begrippen op grond van enkelvoudige
zintuigelijke gewaarwordingen te volgen. Het tweede hoofdstuk (von
den Grundsätzen und Förderungen) handelt over de noodzakelijke
kennis, die de reine begrippen op hun beurt weer in houden. Zoo
houdt het enkelvoudige begrip kracht, de geheele wetenschap der
dynamica in, en het enkelvoudige begrip willen als noodzakelijke
kennis de geheele wetenschap der agathologie in.

2.nbsp;Von dem sinnlichen Scheine hergenommene.
(Licht, Farben, Schall, Wärme, e. c.)

3.nbsp;Verba oder Zeitwörter.

(Seyn. werden, haben, können, thun.)

4.nbsp;Adverbia oder Zuwörter.

(Nicht, gleich, einerley. zugleich, was. wie, ob. warum.)

5.nbsp;Praepositiones. oder Vorwörter. Verhältnisse.
(Zu. vor. bey. aus, nach, auf, durch, c. c.)

6.nbsp;Coniunctiones, oder Bindewörter, Zusammenhang.
(Weil, warum, auch, sondern, aber, wenn, doch, e. c.)

Architectonik par. 46 pag. 41.

-ocr page 198-

Door een kennis der enkelvoudige begrippen en hun postulata is
de weg geopend tot een a-priori kennis der samengestelde begrip-
pen. Aan het onderzoek hiervan besteedt hij het derde hoofdstuk van
zijn alethiologie „Von zusammengesetzten Begriffenquot;.

De mogelijkheid van een wetenschap a-priori der samengestelde
begrippen berust hierop, dat de enkelvoudige begrippen zich met
elkaar laten vergelijken niet om op grond hiervan gemeenschappe-
lijke kenteekens te ontdekken i). maar wél om na te gaan in hoe-
verre tusschen de begrippen bepaalde betrekkingen kunnen bestaan,
i.a.w. in hoeverre zij zich laten combineeren. Het begrip der identiteit
laat zich bijv. met alle andere grondbegrippen verbinden, om de
eenvoudige reden, dat elk grondbegrip zich zelf gelijk is; hetzelfde
geldt voor het begrip der eenheid. Op dezelfde wijze houdt
het begrip „existentiequot; noodzakelijkerwijze het begrip „duurquot; in;
het is onmogelijk te existeeren zonder gedurende een bepaalden tijd
te existeeren 2). Zoo laten zich alle grondbegrippen vergelijken naar

Ttjsschen grondbegrippen kunnen geen gemeenschappelijke kenteekens
bestaan, omdat de grondbegrippen enkelvoudige begrippen zijn. Het wezenlijke
aan een grondbegrip is juist, dat \'t geen nadere „Merkmaalequot; of „Bestimmungenquot;
heeft, i. a. w. dat het \'n zoodanig begrip is, waaruit wèl een ander begrip kan zijn
samengesteld, maar dat zelf geen mogelijkheid der samenstelling inhoudt. In dit
verband zegt Lambert: Wir nehmen daher anfangs weiter nichts an, als dasz
solche einfachen Begriffe nicht aus Merkmaalen oder Bestimmungen zusammen-
gesetzt sind. Da sie nun eben deswegen nichts Widersprechendes in sich haben
können, so sind sie für sich möglich, und die blosze Vorstellung derselben ver-
sichert uns davon. Neues Organ. Aleth. par. 8 pag. 45. En eveneens: Da femer
einfache Begriffe nicht zusammen gesezt sind, und daher nicht aus mehrem
innern Merkmaalen bestehen, so haben sie auch keine gemeinsamen inneren Merk-
maale. Denn jeder ist sich selbst sein inneres Merkmaal. Wenn demnach zween
oder mehrere einfache Begriffe gemeinsame innere Merkmaale hätten, so wären
sie entweder nicht einfach oder nicht von einander verschieden. Beydes stöszt
die Voraussetzung um. folglich können einfache Begriffe kein gemeinsames
iimere Merkmaal haben. Hiebey ist wohl zu merken, dasz man innere Merkmaale
von bloszen Verhältnissen zu unterscheiden hat. Neues Organ. Aleth. par. 13
--- 459.

, De op pag. 184 gegeven tabel laat de verschillende mogelijkheden van
combinaties zien en het geheele gebouw der reine kennis, die zich fundeert op de
enkelvoudige begrippen.

Deze tabel, die overgenomen is uit Architectonik par. 53, geeft een duidelijk
overzicht, hoe Lambert zich de mogelijkheid der combineering der verschillende
grondbegrippen voorstelt. Het grondbegrip dat met een kmis is aangegeven, is
het begrip, dat met de overige grondbegrippen wordt vergeleken. In kolom 2
bijv. is dus \'t grondbegrip „eenheidquot; vergeleken met de overige grondbegrippen
Wanneer bij deze vergelijking blijkt, dat de (grondbegrippen een mogelijkheid der
combineering, of der betrekking van de een op de ander toe laten, d^ is dat
aangegeven met een ( —) teeken. Uit de tweede kolom blijkt dus. dat het begrip
„eenheidquot; zich op alle andere begrippen laat betrekken. Elk begrip houdt tevens
in. dat het zich zelf is; als ..zelfgesteldheidquot;
verdraagt elk begrip \'t begrip „een-
heidquot;. Eveneens houdt elk begrip de identiteit in. Op deze gedachte bleek zich
..der Satz des Widerspmchesquot; van Wolff te baseeren, daarom kan ook dit
begrip der identiteit met elk begrip verbonden worden. Neemt men uit de
tabel bijvoorbeeld kolom 3, dan is hier dus het begrip dat tot grondslag

-ocr page 199-

de combinaties die zij al of niet toe laten (de hieronder overgenomen
tabel geeft hiervan een schema).

Tevens blijkt tot welke wetenschappen a-priori men komen kan.
Evenals binnen het gebied der wiskunde op grond van de enkel-
voudige begrippen „lijnquot;, „driehoekquot; enz. en op grond van de ken-
nis a-priori, die deze enkelvoudige begrippen inhouden, het geheele
gebouw der wiskunde kan worden opgetrokken, zoo houdt bijvoor-

van beschouwing wordt gemaakt, de „soliditeitquot;. Vergelijken we nu het
begrip „soliditeitquot; met de overige, dan blijkt, dat dit begrip zich met alle
andere laat verbinden, alleen het begrip „uitgebreidheidquot; wordt hier aangegeven
met het ~-teeken, omdat het begrip soliditeit niet zoo ver reikt, als het begrip
uitgebreidheid. Het feit dat iets een bepaalde uitbreiding heeft, houdt niet nood-
zakelijk in; dat het een bepaalde soliditeit heeft; omgekeerd houdt het begrip
der soliditeit wèl de noodzakelijkheid in van een bepaalde uitbreiding. „Durch
das,quot; zegt Lambert, „was wir solid nennen, stellen wir uns den Raum ausgefüllt
vor, weil wir dem leeren Raum die Solidität, die Undurchdringbarkeit und jeden
Widerstand absprechen, und zwar deswegen, weil nichts darinn ist.quot; (Neues
Organ. Alethiologie par. 93 pag. 505.) Aan de leege ruimte komt dus geen
soliditeit toe maar wèl uitgebreidheid. Beschouwen wij kolom 4 en 5, dan zien
wij dat hier hetzelfde begrip „soliditeitquot; tot uitgangspunt is gemaakt; alleen blijkt
in kolom 4 dit begrip niet in verband gebracht te zijn met het begrip „uitgebreid-
heidquot; noch met het begrip „bewegingquot;, noch met het begrip „eenheidquot; en „iden-
titeitquot;. In kolom 5 daarentegen is ditzelfde begrip niet in verband gebracht met
de begrippen existentie, duur, beweeglijkheid en identiteit. In de kolommen
3, 4 en 5 beschouwt Lambert dus drie verschillende mogelijkheden, waarop het
één en het zelfde enkelvoudige begrip „soliditeitquot; kan betrokken worden op de
andere grondbegrippen cn laat hij tevens zien tot welke samengestelde begrippen
deze verschillende betrekkingen voeren. Het begrip der soliditeit in verband ge-
bracht met het begrip existentie, duur, uitbreiding, kracht, beweeglijkheid, identi-
teit, eenheid vormen het samengestelde begrip „dingquot;. Ditzelfde begrip in verband
gebracht met de begrippen existentie, duur, kracht vormen het begrip „sub-
stantiequot; en in verband gebracht met de begrippen uitbreiding, kracht, eenheid
levert het een wetenschap a-priori op, die hij aangeeft als systematologie. Hij
zegt in dit verband: In der fünften Colomme aber finden sich mit dem
Begriffe der Solidität die Begriffe der Ausdehnung, Kraft und Einheit ver-
bunden. Denn bey ausgedehnten Soliditäten läszt sich eine Mehrheit der
Theile, und vermittelst der Kräfte eine Verbindung dieser Theile gedenken:
und das Ganze macht ein System aus. Dieses fordert ebenfalls eine besondere
Theorie, welche Systematologie heiszen ma,g, wie ich denn dieses Wort unter
die fünfte Colomme geschrieben. Arch. par. 59 pag. 49. Op dezelfde wijze komt
hij tot het samengestelde begrip „existentiequot;. In verband hiermede, zegt hij:
Daher schreibe ich in der sechsten Colomme zum Begriffe der Existenz, so fern
dieser zum Grunde gelegt werden kann. Die Existenz ist eine absolute Einheit,
welche keine Grade zuläszt. Sie setzt etwas Solidenes und Kräfte oder überhaupt
etwas Substantiales schlechthin voraus, und eine Dauer, so klein man auch diese
nehmen will. Endlich ist, was existirt, ein und das selbe. Arch. par. 60. pag. 50.
De enkelvoudige begrippen of combinaties van enkelvoudige begrippen geven
dus aanleiding of tot het ontstaan van samengestelde begrippen, of tot een basis
of mogelijkheid een reine wetenschap. Zoo houdt de kolom 9 het enkelvoudige
begrip der uitgebreidheid in verband gebracht met de eenheid de geheele reine
wetenschap der geometrie in, en het begrip der „bewegingquot; in verband gebracht
met het begrip der „krachtquot; en het begrip der „uitbreidingquot;, het begrip van den
„duurquot; en der „soliditeitquot; als een reine wetenschap de wetenschap der
dyncunica in.

-ocr page 200-

beeld \'t enkelvoudige begrip kracht de reine wetenschap der
mechanica in.

Op deze wijze meent Lambert op grond van:

1.nbsp;de enkelvoudige begrippen,

2.nbsp;de postulaten, of die kennis, die de enkelvoudige begrippen
mede inhouden,

3.nbsp;de mogelijkheid der combinatie der enkelvoudige begrippen,
een methodische wetenschap onzer reine kennis te kunnen geven,
en hiermede zijn grondleer of metaphysica te hebben opgevoerd op
een plan van- een zelfde zekerheid als diegene, waarop de wiskunde
berust, i.a.w. een metaphysica te hebben gegeven van een „mathe-
matische zekerheidquot;.

Hij is er van overtuigd hiermede een metaphysica te hebben ge-
geven van een wetenschappelijke zekerheid in een dubbelen zin.

CORRELATA DER GRONDLEEREN

1

2

1 3

4

1 5

6

7

8

9

1 10

1 U

12

13

14

15

1

Soliditeit . .

1 —

1

*

1 *

=

__

__

_

=

1 =

1-

*

1

Duur . . .

*

*

*

__

1 =

1 =

Uitbreiding .

1 —

1 *

gt;K

=

=

Kracht . . .

1 —

1-

1 —

__

___

*

1 ___

Beweging . .

1 -

— 1 1

_

1

*

Eenheid . .

-

»

1 —

=

__

j

1-

Identiteit . .

-1 1

=

1
2

1

0

■1

f
a

1
u
CQ

.a
1
1
a

ogt;
lt;

ü
f
S
ê

s

1
u

ca

w

Q

■É
a

3

1

«3

f
quot;o

i
w

a

.!2
X

W

s
Ê

co
J3
3
W


S

a
tgt;

S

P

ü
1

i
J:

U

■ä
b
u
B

é
s

w

5

Ï3
in

s

•u

ë
Si
a

u

cn
lt;


CJ

a
S

3
OT

1

C3
U

1
s

Ja

u
ä

1
r

3
a

O

M
O,

RS
U

1

* \'t tot grondslag gelegde begrip.

= daarmede noodzakelijk verbon-
den begrip.

het slechts ten deele er mee
verbonden begrip.

— vergeleken begrippen.

het voorwerp (Gegenstand) van
\'t hoofdbegrip.

-ocr page 201-

En wel wetenschappelijk, voor zoover deze grondleer niet op een
kennis a-posteriori berust, maar op een kennis a-priori, een kennis
door begrippen, die ons niet alleen leert, dat iets zoo „isquot;, maar
tevens leert, dat iets zoo zijn „moetquot;, maar bovendien, omdat deze
reine kennis door begrippen
methodisch door hem is onderzocht en
daarmede
wetenschappelijk is gefundeerd.

-ocr page 202-

DE REËELE FUNDEERING DER IDEËELE BEGRIPPEN

De hoofdgedachte in het Neue Organon ontwikkeld, was dat de
ware wetenschap dezer ruimtelijke en tijdelijke werkelijkheid ge-
zoaht moest worden in de reine kennis door de begrippen i).

In dit verband had hij in zijn dianoiologie laten zien. dat met de
ervaring als zoodanig de ware mogelijkheid en de ware beteekenis
onzer kennis met was uitgeput. De beteekenis der ervaring bleek
m hoofdzaak gezocht te moeten worden in de heenwijzing naar een
ander gebied, het gebied der kennis a-priori. Hij had de kennis der
ervaring alleen gebruikt als een introductie voor de mogelijkheid
eener reine kennis, waarbij wij het geheele gebied der ervaring onder
ons lieten en ons bewogen binnen de grenzen eener kennis, waarvan
de oorsprong te zoeken was in het denken als zoodanig.

Als een herkenningsteeken of wij met een kennis a-posteriori of
met een kennis a-priori te doen hadden, gold de vraag naar den
oorsprong van onze kennis. De noodzakelijkheid waarmede een ken-
nisinhoud zich zelf stelde, was als criterium niet voldoende om op
grond daarvan te besluiten tot het al of niet rein zijn van een bepaal-
den kennisinhoud. Want ook voor de ervaring gelden algemeene
begrippen en regels (Erfahrungssätze). Beide openen een mogelijk-
heid eener noodzakelijke kennis. Tot het algemeene begrip behoort
met noodzakelijkheid elk bizonder begrip, waarop dit algemeene
begrip betrekking heeft. Het zelfde geldt voor een algemeenen regel.
Is eenmaal zoo\'n regel gegeven, dan behooren met noodzakelijkheid
alle bizondere gevallen hieronder, waarop zoo\'n wetmatigheid zich
betrekt. Ik behoef niet eerst te wachten en er mij met mijn oogen van
te overtuigen om te weten, dat een in het water geworpen stuk ijzer
zal zinken 2). Zulk een kennis a-priori binnen de grenzen der erva-
ring noemde hij relatief
a-priori 3). Ten slotte stuit alle kennis
der ervaring op het
datum zonder meer, i.a.w. op datgene waarvan
wij niet weten dat het zoo
zijn moet, maar dat het zoo is.

Da wir in der Zergliederung zusammengesetzter Begriffe den einfachen
oder Grundbegriffen näher, kommen, wenn wir sie in ihre inneren Merkmaale auf-
lösen: so ist klar, dasz wir in der wissenschaftlichen Erkenntnisz desto mehr a-
priori gehen können, je weiter wir in dieser Auflösung kommen, und dasz unsere
wissenschaftliche Erkenntnisz ganz und im strengsten Verstande a-priori seyn
würde, wenn wir die Grundbegriffe sämmtlich kenneten und mit Worten aus-
gedrückt hatten, und die erste Grundlage zu der Möglichkeit ihrer Zusammen-
setzung wüszten. Neues Organon Dianoiologie par. 656.

2)nbsp;Zoo zcgt Lambert: In vielen Fällen sieht der Erfolg eines Versuchs nur
überhaupt voraus, und da wird derselbe angestellt um den Erfolg vollständig
und genau zu bestimmen. Neues Organon Dianoiologie par. 574. Het feit, dat
wij binnen de grenzen der ervaring ook vooruit kennis hebben (kennis a-priori)
opent de mogelijkheid tot het nemen van proeven.

3)nbsp;Lambert gebruikt zelf niet het begrip: relatief a-priori, maar wèl de tegen-
stelling: apriori en apriori im strengsten Verstande.

-ocr page 203-

De ware maatstaf ter beoordeeling of een kennisinhoud al of niet
a-priori is, moest gezocht worden in den oorsprong onzer kennis.
Vond een kennisinhoud in laatste instantie zijn wortel in de natuur,
dan bleek hieruit, dat wij met een kennis a-posteriori te doen hadden.
Aan het karakter van zulk een kennisinhoud was tevens zijn origine
te herkennen. Een kennis, die tot het gegeven der natuur moest wor-
den teruggebracht, het gegeven der ruimtelijke en tijdelijke werke-
lijkheid bleef voor ons een
vreemde kennis^). Tegenover de mogelijk-
heid een kennis te ontleenen aan de werkelijkheid buiten ons door de
zintuigen, bestond de mogelijkheid eener kennis op grond van het
denken. Uit de zelfwerkzaamheid van het verstand, het synthetische,
analytische en concludeerende vermogen bleek de mogelijkheid van
een kennis a-priori als zoodanig. In dit verband beriep Lambert
zich op de wiskunde. Als twee zijden van een driehoek gegeven
zijn, en de ingesloten hoek, behoef ik de derde zijde niet na te meten,
ik kan haar
berekenen. Zoo kan Lambert de wiskunde een „Wissen-
schaft der Bequemlichkeitquot; noemen. De ervaring zal, zooals hij dit
in zijn dianoiologie uiteenzet, alleen van belang zijn voorzoover zij
heenwijst naar het andere, de kennis buiten alle ervaring om. „Wir
erweiterenquot;, zegt Lambert, „den Begriff der. Wissenschaftlichen
Erkenntnisz, den wir nur noch in so fern angenommen haben, als
sie sich beschäftigt, Erfahrungen in Zusammenhang zu bringen und
eine aus der andere
herzuleitenquot; 2). De mogelijkheid van de reine
kennis blijft voor Lambert uitgangspunt. Hiermede viel zijn leer
binnen het algemeene rationalistische schema. De kloof tusschen de
philosophie van Lambert en Wolff bleek gezocht te moeten worden
in de opvatting aangaande het wezen der reine kennis. Beiden gingen
van een dualistische kennisleer uit. Niet alleen a-posteriori, maar
ook a-priori was het mogelijk met onze kennis deze wereld in de
ruimte en den tijd te benaderen. Maar hiermede is dan ook alle
overeenkomst genoemd. De twee hoofdaanvallen van Lambert op
de reine kennisleer van Wolff, was dat deze in de reine kennis een
„adaequatequot; en een „absolutequot; kennis zag. De „ratio rerumquot; reflec-
teerde zich in de „ratio mentisquot;. Het metaphysische wezen der
dingen, de „redenquot; der dingen, datgene, zooals Wolff zegt, waar-
door iets veel eerder wél dan niet is, kwam onmiddellijk in de „redequot;
zelf aan het licht. De zuivere uiting hiervan vond men in Wolff\'s
leer: aliquid est cui notio aliqua respondet. Hiertegenover stelde
Lambert, dat het gebied van het „denkenquot; streng gescheiden moet
blijven van dat van het „zijnquot;. Het identisch stellen van de „ratio
rerumquot; en de „ratio mentisquot; is een verwaarloozing van de tegen-

Crusius spreekt van verschillende graden der duidelijkheid van een kennis-
inhoud: Ich setze hier aus der Vernunfdehre als bekannt voraus, dasz es
dreyerley Arten von Deutlichkeit gebe, deren die menschlichen Begriffe fähig
sind. Entwurf der nothwendigen Vemunftwahrheiten par. 8.

2) Neues Organon Dian. par. 644.

-ocr page 204-

stelling: reëele en ideëele kennis. Deze antithese beteekent daarom
nog met dat het, zooals Baco leerde, onmogelijk is met ons denken
een uitspraak te doen over het „zijnquot;, maar wel, dat het onmogelijk
^ met ons denken tot een
onmiddellijke kennis hiervan te komen,
üe zin van het begrip: veritas transscendentahs, bestond voor Wolff
m het bereiken eener metaphysische kennis of een kennis van het
wezen der werkelijkheid zelf; voor Lambert hield dit begrip in, dat
onze kennis door de begrippen een representatieve kennis is, d.w.z.
een kennis is niet van een reëele, maar van een
ideëele geldigheid.
In laats^ instantie was onze ideëele kennis een symbolische
kennis. Ook hier geeft de theologie een zuivere analogie. Onze
eindige kennis van het oneindige kan niet meer zijn, dan een sym-
^hsche kennis, zoo kan de kerkelijke dogmatiek haar leer kenmer-
ken als
symbolen. Lambert maakt niet alleen front tegen de adae-
quate opvatting der reine kennis, maar evenzeer tegen de absolute
opvatting hiervan. Op grond van het gevoel van bevrediging, dat de
deductie als zoodanig inhoudt, werd de waan eener al-\'deductie
gesteld. Aan het begrip kennis zou eersit in zijn vollen omvang zijn
voldaan (de
idee der kennis), wanneer het mogelijk zou wezen van
alles een definitie te geven.

Tegenover deze psychologisch gefundeerde kennisopvatting,
Stelde Lambert een logische. De ware kennis houdt niet de fictie
eener al-deductie in, maar de kennis van de grondbegrippen, waar-
uit gededuceerd worden moest. Zoo stelde Lambert tegenoWr het
rationahsme van Wolff het idealisme. De
ware kennis is de reine
kennis door begrippen.
„Da sich zusammengesetzte in einfachere
als in ihre Merkmaale auflösen lassen, so lassen sich ganz einfache
Begriffe gedenken, die nicht weiter aufgelöst, wohl aber durch Ver-
hältnisse zu andern Begriffen bestimmt oder angezeigt werden
können. Solche einfachen Begriffe machen die Grundlage der ganzen
Erkenntnisz aus i). Maar met het stellen van de mogelijkheid eener
reine kennis, is het laatste woord niet gezegd. Zulk een kennis moet
ook methodisch te fundeeren zijn. Aan dit onderzoek wijdt hij de
alethiologie.

Was de ervaring in de dianoiologie door hem gebruikt als een
heenwijzing op de mogelijkheid eener reine kennis, in zijn alethiolo-
gie zal de ervaring dienen als een hulpmiddel om de reine kennis
als zoodanig zich te laten differentieëeren in haar enkelvoudige
begrippen.
In het stellen van het ware wezen der reine kennis bleek
de verhouding van Lambert tot Wolff, in de methodische opsporing
der reine begrippen zijn verhouding tot Locke naar voren te komen.
De betrekking tot Locke was niet te zoeken in een gemeenschap-
pelijk standpunt. Deze voorstelling van Lambert bleek onhoudbaar.
Tusschen beide denkers blijft de onoverkomelijke kloof van het al

Neues Organon. Dianoiologie par. 653,

-ocr page 205-

of niet aannemen der mogelijkheid eener kennis a-priori. De ware
verhouding van Lambert tot Locke is. dat hij uit diens gedachten-
gang overneemt wat hij in zijn systeem gebruiken kan. Hetzelfde
kan gezegd worden van zijn verhouding tot Hume,
Locke s opvat-
ting van de mogelijkheid eener reine kennis i), niet „op grondquot;,
maar wél „naar aanleiding vanquot; zintuigelijke gewaarwordingen,
was
datgene, waardoor de leer van Lambert op die van Locke kon wor-
den betrokken. Voorzoover beiden het verband laten zien tusschen
de begrippen tijd, ruimte, getal, ding, substantie e.c. en zekere
zintuigelijke aandoeningen (Empfindungen), valt hun leer volkomen
samen. Hiermede is de geheele overeenkomst tusschen deze beide
denkers gegeven. Voorzoover Hume in zijn leer der begrippen-
associatie de mogelijkheid leert, dat het ééne begrip het andere begrip
kan oproepen, wordt deze philosoof voor hem tot een schakel van zijn
kennisleer. Aan de leer van Locke laat Lambert ons de betrekking
zien tusschen de kennis a-posteriori en de kennis a-priori, aan die van
Hume de mogelijkheid, dat twee kennisgebieden van een verschil-
lende orde invloed op elkander kunnen uitoefenen. Door de
zintuigelijke gewaarwordingen worden de reine begrippen gewekt,
zooals de ééne gedachte de andere gedachte kan doen ontstaan.
Het gebied van het zien heeft ons niets te zeggen over dat van het
hooren. de wereld der kleuren en de wereld der klanken liggen als
twee verschillende dimensies buiten elkander. Maar een bepaald
gezichtsbeeld kan wel de herinnering aan een klank bij ons oproe-
pen. Het zien van een portret van Beethoven kan een zijner sym-
phonieën in mij doen leven.

Zoo stelt én de dianoiobgie én de alethiologie de reine kennis
centraal. De eerste om ons te laten zien, wat het wezen der reine
kennis was, de tweede om ons de mogelijkheid eener methodische
fundeering dier reine kennis te toonen.

In dit alles blijft Lambert uitgaan van het idealistisch standpunt,
dat de ware wetenschappelijke kennis dezer ruimtelijke en tijdelijke
werkelijkheid gezodht moet worden in een kennis a-priori.

Nergens vinden wij bij dezen gedachtengang uitingen eener be-
hoefte de mogelijkheid eener reine kennis als zoodanig nader te
fundeeren. De opvatting, waarvan hij tot nu toe uitging, was, dat

Wanneer men bij Locke spreekt van een reine kennis, dan moet dat in
een zeer bepaalden zin worden opgevat. Voorzoover hieronder een kennisinhoud
is te verstaan, die niet onmiddellijk door de zintuigen is verwekt, is het mogelijk
bij hem van een „reine kennisquot; te spreken. Het begrip Ding als het substraat
voor de zintuigelijk waargenomen eigenschappen is zeker niet als een zintuigelijke
kennis tot ons gekomen. Op grond daanvan kan èn Berkeley en Locke het begrip
Ding als zoodanig verwerpen. De kennis zijner begrippen is
niet rein te noemen,
voorzoover wel niet hun oorsprong, maar toch hun aanleiding in de dingen
gezocht moet worden. Bij hem beweegt zich \'t begrip rein binnen de grenzen
van een kennisinhoud, dien we dóór de zintuigelijke gewaarwordingen (sensations)
ontvangen of
naar aanleiding hiervan.

-ocr page 206-

onze kennis door de reine begrippen ontstaan is. De hoogste kennis,
die wij deelachtig kunnen worden is niet een kennis a-posteriori, een
kennis, dat iets zoo is, maar a-priori, i.a.w. dat iets zoo zijn moet.
Sprekende over de ervaring, zegt Lambert:
wir lemen, dadurch,
dasz etwas sey. dasz es so und nicht anders sey, und etwann auch
was es sey i).

Naast deze voorstelling eener autonome reine kennis wijst het
Neue Organon eveneens op pogingen eener reëele fundeering dezer
ideëele kennis. Het is niet voldoende zonder meer te poneeren, dat
de kennis door de reine begrippen een kennis der existeerende
concrete werkelijkheid is, dit moet ook zijn te
bewijzen. Met deze
vraag vindt er een accent-verschuiving plaats in realistischen zin.
Het uitgangspunt bij de beoordeehng onzer kennis ligt niet meer in
de
functie van onze kennis als zoodanig, maar in de werkelijkheid,
die
gekend wordt 2).

In het Neue Organon vindt Lambert in ihet enkelvoudige karakter

Neues Organon Dianoiologie par. 599.

2) Binnen het ontologische schema van het voor-Kantische denken, is in de
volstrekte beteekenis van het woord niet van idealisme te spreken. Als onder
reëele kennis verstaan moet worden, dat een kennis een uiting eener reëele exis-
teerende werkelijkheid is, dan is elke
ware kennisinhoud, ook die der reine
begrippen
reëel. In dien zin kon Lambert van de reine begrippen als: Begriffe
der Sache spreken. In het voor-Kantisch denken kan alleen in zoover van een
onderscheiding tusschen reëel en ideëel gesproken worden, als het begrip kennis
beschouwd wordt van uit het object vóór onze kennis, of van uit de functie
van het kennen zelf. In het ééne begrip kennis reflecteeren zich twee
geheel verschillende momenten, n.1. de werkelijkheid als een object vóór het ken-
nen en de functie van het kennen zelf. In de phaenomenologie ging Lambert
nauwkeurig na, welke fouten er in onze kennis kunnen binnen sluipen op
grond van t feit, dat onze kennis zoowel het object dat gekend wordt weer-
geeft, als het subject dat kent. Wanneer ik het begrip kennis beschouw van
uit het object, dat gekend wordt, dan plaats ik mij hiermede op een reëel stand-
punt, beoordeel ik dit begrip van uit de functie van het kennen zelf, dan ga ik
uit van een ideëel standpunt. Zoo kan Lambert zeggen: Der Begriff der logischen
Wahrheit, welche in Absicht auf uns in der Liebereinstimmung unsrer Vorstellung
mit der Sache, in Absicht auf die Sache, selbst aber darinn besteht, dasz sich
das Prädicat dürch den Begriff des Subjects bestimmen lasse ist ebenfalls ein
Begriff, den wir als a-priori ansehen können, da er weiter nichts als ein denken-
des Wesen voraus setzt, und die Vorstellung mit der Empfindung zu Paaren
geht. Demnach kann auch die Alethiologie unter die Wissenschaften gerechnet
werden, die im strengsten Verstande a-priori sind. Dian. par. 663. Hier komt dus
de idealiteit der reine begrippen als tegenstelling te staan tot de concrete exis-
teerende werkelijkheid. Eveneens zegt hij: Sodenn läszt sich auch die Theorie des
Möglichen und Nothwendigen (de mogelijke en noodzakelijke kennis is tege-
lijkertijd de reine kennis) unter die Wissenschaften a-priori rechnen in sofern
wir in diesen Begriffen was das Existirende und ^Virkliche besonders angehen
kann, nicht mitnehmen. Denn es ist an sich klar, dasz wir hier die Wissenschaften
in Absicht auf uns betrachten, und daher die Untersuchung dahin richten, dasz
wir sehen wie fem wir zu einer Erkenntnisz a-priori gelangen können. Neues
Organon Dianoiologie par. 664. Duidelijk spreekt Lambert het hier uit, hoe bij
de reine kennis het begrip kennis beoordeeld wordt van uit de functie van het
kennen en niet van uit de existeerende werkelijkheid, „Die reine Wissen-

-ocr page 207-

der reine begrippen een mogelijkheid de reëele beteekenis van deze
begrippen te bewijzen. De gedachtengang, dien hij hier volgt is
dat men met het begrip kennis te doen heeft met een verhoudings-
begrip (Verihältniszbegriff), n.1. de verhouding van het kennende
subject tot eigen kennisinhoud. De mogelijkheid eener foutieve be-
sHssing moet juist in deze verhouding gezodht worden. Een kennis-
inhoud op zich zelf kan nooit foutief zijn, maar wél kan het subject
verkeerd de verschillende begrippen samenvoegen. Deze mogelijk-
heid houdt op bij het enkelvoudige begrip. „Dennquot;, zoo zegt hij,
die einfachen Begriffe sind sich selbst ihr eigenes Merkmaal, und
haben nichts gemeinsames, welches veranlassen könnte, dasz einer
mit dem andern verwechselt werde. Demnach unterscheidet sich jeder
von dem andern durch die unmittelbare Empfindung, und an sich
durchaus einförmige Vorstellung i). En eveneens lezen wij bij hem:
Da die einfachen Begriffe nicht aus inneren Merkmaale zusammen-
gesetzt sind, so lassen sie sich auch nicht durch solche anzeigen.
Demnach bleiben sie schlechterdings klar 2). In de enkelvoudigheid
van het begrip hgt de waarborg, dat daarin de concrete existeerende
werkelijkheid tot uiting komt „Demnach macht die blosze Vorstel-
lung eines einfachen Begriffes seine Möglichkeit aus und diese
dringt sich uns mit der Vorstellung zugleich mit aufquot; 3). Met de

schaftenquot;, die tezamen het rijk der waarheid uitmaken, worden beoordeeld in
Absicht auf uns.

Neues Organon Alethiologie par. 30.

Neues Organon Alethiologie par. 14.

Neues Organon Dianoiologie par. 654. Ten opzichte van de reëele be-
teekenis der enkelvoudige begrippen geeft Lambert een dubbele fundeering.
Eenerzijds is het enkelvoudige begrip een reëele kennisinhoud, omdat hier een mis-
vatting van de zijde van het kennend subject uitgesloten is. Van de twee zijden,
die het één en het zelfde begrip kennen bevat, n.1. de objectieve zijde en de
subjectieve zijde, blijkt dus volgens Lambert bij het enkelvoudige reine begrip
alle gevaar uitgesloten. De andere reëele fundeering die hij geeft, is dat: met
de voorstelling de mogelijkheid zich tegelijker tijd aan ons opdringt. Terwijl
Lambert het begrip mogelijkheid steeds had laten zien als een ideëelen kennis-
inhoud slaat het thans plotseling om als een ontologisch be,grip. Wij hebben
hier niet meer met de noodzakelijkheid en de mogelijkheid als logische begrippen,
maar als psychologische begrippen te doen:
die Möglichkeit dringt sich auf.
Lambert volgt hier volkomen de opvatting van Crusius en leert eveneens een
mogelijkheid die in de dingen is en van uit de dingen zich aan ons opdringt.
In aansluiting met Wolff spreekt Crusius van het mogelijke ding en het
werkelijke ding. Het werkelijke din,g is het existeerende en het mogelijke is dat-
gene, waardoor het geen tegenstrijdigheid vormt. Alles wat zich kan laten denken
is mogelijk, en alles wat mogelijk is. kan zich laten denken. Het mogelijke ding
is het wezen van het ding. Nichts ist so schlechterdings unmöglich zu denken,
als dasjenige, was sich selbst widerspricht......... Daher ist der erste und all-
gemeinste Hauptsatze von dem Kennzeichen der möglichen Dinge der Satz vom
Widerspruche, nehmlich. dasz etwas nicht im ganz einerley Verstande und zu
einerley Zeit seyn und auch nicht seyn könne. Entwurf der Nothw. Vemunft-
wahrheiten par. 12. En zoo kan Lambert leeren: Da zum Widersprechen wenig-
stens zwey Stück erfordert werden, weil eines das andere umstoszen musz, so
haben Grundbe,griffe nothwendig nichts widersprechendes. Dianoiologie par. 654.

-ocr page 208-

reëele geldigheid van het enkelvoudige begrip, is tevens de reëele
geldigheid van de postulaten gegeven, die zich met noodzakelijkheid
hieruit laten afleiden.

Hiermede is het rijk der waarheid, i.a.w. die kennisinhoud, die tot
ons komt door de reine begrippen aangetoond als een reëele uiting
der concrete existeerende werkelijkheid zelf, en vindt, volgens
Lambert, zijn metaphysica eerst haar ware afsluiting.

Ook bij Descartes bleek een zelfde zoeken naar een reëele fundee-
ring van onze ideëele kennis. In de passieve verhouding van het
subject tot eigen kennisinhoud werd de reine kennis door de begrip-
pen op één lijn gesteld met de kennis door de zintuigen. Deze pas-
sieve betrekking was als zoodanig de waarborg van een kennis-
inhoud voor de reëele geldigheid. „Ik ben evenzeer gedwongen te
erkennen, dat de hoeken van een driehoek gelijk zijn aan 180 graden,
als ik gedwongen ben te erkennen al of niet zintuigelijke gewaar-
wordingen te bezitten.quot; Hier heeft het begrip noodzakelijkheid niet
een
logische beteekenis, maar een ontologische. In een noodzake-
lijken kennisinhoud komt de ruimtelijk tijdelijke werkelijkheid tot
een onmiddellijke uiting. In de Architectonik zal Lambert zijn
kennisgebouw op deze psychologische beteekenis der noodzakelijk-
heid optrekken. Het criterium voor een ware metaphysica zal niet
de vraag zijn, die in het Neue Organon gesteld is, in hoever is onze
kennis een reine kennis, maar de vraag, in hoever onze kennis te be-
schouwen is als een uiting der reëele concrete
werkelijkheid. De
noodzakelijkheid zal zoowel bij het onderzoek van de materie als den
vorm van onze kennis het leidend principe wezen. In tegenstelhng
tot het Neue Organon, waar zijn metaphysica ideahstisch gefun-
deerd is, zal zijn grondleer in de Architectonik op
realistische
basis staan. Op de vraag, hoe Lambert zich deze realistische
fundeering zijner metaphysica voorstelt kan alleen een onderzoek
van de Architectonic zelf het antwoord geven.

Ook hier met Crusius de opvatting, dat het mogelijke van het ding het wezen-
lijke is, dat zich met de voorstelling onmiddellijk aan ons openbaart.

-ocr page 209-

III ARCHITECTONIK
I INLEIDING

Voordat de vraag aan de orde komt, in hoever Lambert, wat zijn
kennisleer betreft, in zijn Architectonik een nieuw uitzicht opent, is
het noodig eerst van den inhoud zelf een overzicht te geven.

Lambert verdeelt dit werk in twee deelen en elk deel in twee
gedeelten. Zoo komt hij tot de volgende indeeling: 1. Die allgemeine
Anlage zur Grundlehre. 2. Das Ideale der Grundlehre (eerste deel),
3. Das Reale der Grundlehre. 4. Die Grösze (tweede deel).

In „die allgemeine Anlage zur Grundlehrequot; geeft hij een korte uit-
eenzetting van datgene, wat hij in het Neue Organon heeft behan-
deld 1). Evenals daar wordt voorop gesteld, dat alleen in de enkel-
voudige begrippen en hun postulaten de mogelijkheid eener weten-
schappelijke kennis der existeerende werkelijkheid is te vinden en
houdt hij zich bezig met het onderzoek naar deze reine kennis. Een
ware metaphysica zal zijn leer moeten weten op te heffen tot de
hoogte eener noodzakelijkheidsleer, een leer van een geometrische
evidentie. In dit alles toont Lambert geen nieuwe perspectieven. In
het tweede gedeelte komt duidelijk de invloed van Locke tot uiting,
en geeft zijn leer blijk van een nominalistische tendenz, die tot dus-
ver. noch in zijn Neue Organon, noch in het eerste gedeelte van zijn
Architectonik aangetroffen werd. Onder het begrip ideahteit wordt
hier verstaan een zelfstandige verhouding van het kennende subject
tot eigen kennisinhoud. Het verstand en zijn vermogens als de „vorm
van de kennisquot; komt daarmede in een nieuw hcht te staan. In tegen-
stelling tot het eerste deel, wil hij dan met het tweede deel
een schema ontwerpen, waarbinnen een wetenschappelijke natuur-
wetenschap zal moeten vallen. Evenmin als het mogelijk is een
zuivere meetkunde te ontwerpen, wanneer de begrippen waarmede
deze wetenschap wenkt, niet methodisch vast staan, zoodat iedereen
weet, wat onder de begrippen, lijn, hoek enz., moet worden ver-
staan, evenmin is het mogelijk een zuivere natuurwetenschap te
geven, wanneer ook hier de begrippen niet mathematisch uiteengezet
zijn, d.w.z. aangetoond is, wat zij als noodzakelijke kennis inhouden.
In dien zin komen de begrippen: soliditeit en kracht het eerst voor
een afzonderlijke behandeling in aanmerking. Naast deze begrippen
als de grondbegrippen der natuurwetenschap, komt dan onmiddellijk
het begrip „bewegingquot; naar voren. Het eerste hoofdstuk van dit
deel geeft een uiteenzetting wat de begrippen, soliditeit, kracht,
beweging als postulaten inhouden.

1) In dit verband zegt E^mbert: Was ich in vorhergehendem Hauptstücke
von den Erfordernissen der Grundlehre angeführet habe, ist meistens aus meinem
Organon genommen, und theils in die Kürze gezogen, theils auf die Grundlehre
besonders angewandt wonden. Arch. 1. par. 45.

-ocr page 210-

Het tweede hoofdstuk wijdt zich aan hét begrip: verhouding.
Deze existeerende wereld wordt voor een groot gedeelte gedra-
gen door de verhouding van de dingen onderling. Naast een goed
inzicht in het begrip „krachtquot; is dus eveneens een juist inzicht
noodig in het begrip „verhoudingquot;. De verhouding der dingen
wijst op haar beurt weer op de mogelijkheid van den samenhang der
dingen. In verband hiermede behandelt Lambert in het derde hoofd-
stuk van het tweede deel de postulaten van het begrip „samen-
hangquot; 1). Op dezelfde wijze gaat hij in afzonderlijke hoofdstukken
de begrippen: bepalen, samenstellen, ding en verhouding,, oorzaak
en gevolg, substantie en accidentie na en eindigt het derde gedeelte
van zijn Architectonik met een beschouwing over het begrip „tee-
kenquot; (Zeichen). Terwijl het derde gedeelte zich met de zoogenaamde
wereld der dingen bezig hield, in zoover deze te beschouwen is als
een „gesteldheidquot; of een „geaardheidquot; (Beschaffenheit) behandelt
het vierde en laatste gedeelte van dit werk (die Grösze) de existee-
rende werkelijkheid als object der telbaarheid en der
meetbaarheid2).
Hier houdt hij een beschouwing over de begrippen, waarmede
de wiskunde werkt. In afzonderlijke hoofdstukken behandelt hij de
verschillende begrippen als: eenheid, dimensie, enkelvoudige ge-
stalte der grootheid, maatstaf, het uitmeetbare, de gelijksoortigheid,
de grenzen, het getallengebouw, voorstelling van de grootheden
door figuren, het eindige en het oneindige. Daarmede is het vierde
gedeelte en het tweede deel van zijn Architectonik ten einde.

Dit tweede deel heeft \'n scherpe analyse willen geven van de
grondbegrippen, of grondmomenten dezer wereld der dingen 3) het-

In verband met het begrip „Samenhangquot; zegt Lambert: Der Zusammen-
hang setzet überhaupt Kräfte voraus, wodurch die Dinge verbunden sind, und
einen Einflusz aus einander haben. Wir können daher nach den drey verschiede-
nen Arten der Kräfte auch den Zusammenhang in besonderen Arten eintheilen.
1. Der logische Zusammenhang kommt in dem Reiche der Wahrheit vor, und
die Merkmale und Beschaffenheit desselben haben wir in der Alethiologie, be-
sonders in dem vierten Hauptstücke, entwickelt und kennüich gemacht. Dasz
er sich auf die Kräfte des Verstandes gründe, erhellet aus dem par. 297, 229, wo
wir die Verhältnisse der logischen und metaphysischen Wahrheit angezeiget
haben. 2. Der moralische Zusammenhang geht auf die Kräfte des Willens, auf
welchen die Vorstellung des Guten einen Einflusz hat, und welcher sich zu
Absichten und Mitteln und deren Gebrauch determinirt, besonders aber so fem
dadurch das oben erwähnte gemeinsame Band bey mehreren denkenden und
wollenden Wesen gewirkt und bey Kräften erhalten wird. 3. Der physische
Zusammenhang rührt von den bewegenden Kräften her, sofern dadurch die Theile
der Körperweit verbunden werden, imd einen Einflusz in einander haben. Arch.
11 pag. 464 pag. 85.

2)nbsp;Das Bishergesagte betrifft überhaupt dcis was wir die Beschaffenheit
nennen können, sofem wir diese der Grösze entgegen setzen. Wir werden dem-
nach nun die Einheit, die damit verwandten Begriffe, und was ^von abhängt,
besonders vornehmen und die Dinge, oder überhaupt das Gedenkbare in Absicht
auf die Grösze betrachten. Arch. 11. par. 679.

3)nbsp;In dit tweede deel van zijn Architectonik kunnen de uitdmkkingen „grond-
be,gripquot; en „grondmomentquot; der existeerende werkelijkheid voor elkander gebmikt

-ocr page 211-

zij, dat we deze begrippen bezitten op grond van een kennis a-pos-
teriori, hetzij van een kennis a-priori. Zijn uitgangspunt is hier niet
de kennistheoretische vraag: hoe komt men aan den inhoud van zijn
kennis? of hoe komt men aan een kennis dezer existeerende wereld,
maar de vraag naar een ware natuurwetenschap op grond van een
methodische kennis harer begrippen. Dit tweede deel van zijn Archi-
tectonik is als een natuurwetenschappehjk aanhangsel van het eerste
deel te beschouwen l).

Zoo weinig het tweede deel in kennistheoretisch opzicht betee-
kent, zoo belangrijk is het eerste deel van dit werk. Dit bleek in
twee gedeelten uiteen te vallen, n.l. 1; die allgemeine Anlage zur

worden. Aa^gezien Lambert zich hier bezig houdt met het „realequot; der Grundlehre,
i. a. w met de wereld als „object voor onze kennisquot; wordt al, datgene, wat door
een „begripquot; wordt uitgedrukt, opgevat in den zin van de reëele werkelijkheid,
die aan dat begrip ten grondslag ligt. L a. w. elk begrip word genomen voorzoo-
ver in en aan dat begrip een existeerende werkelijkheid tot uiting komt. In dien
zin maakt het dus voor dezen band geen verschil of er van „grondbegripquot; of
„grondmomentquot; gesproken wordt. Zie hierboven pag. 192.

Zooals de naam Architectonik reeds aanwijst bedoelt Lambert met met
dit werk een uiteenzetting der mathematische of physische of theologische
wetenschap te geven. Het wil slechts een aanwijzing zijn op welke wijze deze
wetenschappen tot den opbouw eener ware metaphysica kunnen samenwerken.
Als grondslag eener dergelijke metaphysica geldt als eerste eisch, dat de
begrippen of momenten waarop deze verschillende wetenschappen zich be-
trekken, „methodischquot; worden onderscheiden. Zoo wijdt dit tweede deel
van zijn Architectonik zich aan de methodische uiteenzetting en methodische
begrenzing van de grondmomenten of grondbegrippen dezer reëele werkelijkheid.
Integenstelling tot de physica, die zich bezig houdt met het onder^k naar de
verschillende krachten der natuur, stelt de Architectonik zich tot doel nauwkeurig
de begrippen aan te duiden, die aan de metaphysica ten grondslag liggen. De
ware grondleer zal dan het geven eener zuivere methode zijn, die eveneens voor
de bizOTdere wetenschappen geldl. Zoo leert Lambert als de algemefene methode
voor elke bizondere wetenschap, dat eerst de grondbegrippen van zulk een
wetesnchap moeten worden opgezocht en vervolgens de postulaten hiervan. In
zijn Architectonik II geeft Lambert zelf een voorbeeld van zulk een methodische
natuurwetenschap. Uit dit oogpunt behandelt hij de begrippen „krachtquot;, „samen-
hangquot;. „dingquot; en ..verhoudiAgquot;. „oorzaakquot; en ..werkingquot; enz. Hierbij is \'t niet
zijn bedoeling te laten zien welke de bepaalde krachten zijn. die de natuur be-
heerschen, maar wèl wat het begrip „krachtquot; als zoodanig inhoudt. In dit
verband zegt hij: Wir haben im vorhergehenden schon öfters angemerkt, dasz wir
die Kräfte des Verstandes (het analyzeerende. synthetische en concludeerende
vermogen van het verstand) und des Willens von den bewegenden oder körper-
lichen Kräften unterscheiden müszen, weil unsere Erkenntnisz und die Sprache
bey diesen anfangen und weil wir beyde ersteren Arten nur nach der Aehnlichkeit,
die sie mit der letzteren haben, benennen. Arch. 11 par. 373. Lambert g^ft hier
dus de verschillende
onderscheidingen in het begrip ..krachtquot; zelf aan. Zoo be-
handelt hij ook hoe wij tot de kennis der kracht komen, en zegt hieromtrent: Den
Ursprung des Begriffes der Kraft, welcher an sich einfach ist, haben wir bereits
oben angezeigt. Wir empfinden nähmlich, dasz wir eine Kraft anwenden müszen.
um eine Last zu heben, um einen bewegten Körper aufzuhalten, imd bey allem
diesem empfinden wir auch die verschiedenen Stufen oder Grade der Kraft.
Arch. 11 par. 374.

-ocr page 212-

Grundlehre, 2. das Ideale der Grundlehre. Als hoofdonderscheiding
tusschen beide gedeelten kon worden vooropgesteld, dat Lambert in
het eerste zich volkomen binnen dezelfde grenzen blijft bewegen
als door hem in zijn Neue Organon gesteld waren.

Evenals daar, houdt hij zich ook hier bezig met de vragen,
hoe IS het mogelijk een kennis te verkrijgen van de existee-
rende werkelijkheid? Kan de werkelijkheid zich alleen aan ons ken-
baar maken voor zoover zij een object der waarneming is. i.a.w als
een kennis arposteriori, of bezitten we tevens een kennis a-priori
dier werkelijkheid, d.w.z. een kennis buiten alle waarneming om
door onze begrippen? Als antwoord hierop zal dan zijn Neues Orga-
non leeren: door de begrippen als een reine kennis en door datgene
wat die begrippen op hun beurt als noodzakelijke kennis inhouden
IS eerst een ware en wetenschappelijke kennis dezer ruimtelijke en
tijdelijke werkelijkheid gegeven. Bovendien zal zijn Neues Organon
een leidraad aan de hand doen deze reine begrippen methodisch vast
te stellen. Binnen ditzelfde verband beweegt zich het eerste
gedeelte
van zijn Architectonik. In aansluiting hiermede valt dit in de vol-
gende vier hoofdstukken uiteen: 1. Erfordernisse einer wissenschaft-
lichen Grundlehre. 2. Einfache Grundbegriffe und Theile der Grund-
lehre, 3, Erste Grundsätze und Forderungen der Grundlehre 4
Grundsätze und Forderungen der Identität. De eerste drie hiervan
passen volkomen binnen het bovenaangegeven schema dat zoowel \'t
Neues Organon als Architectonik gemeen hebben. Het eerste hoofd-
stuk „Erfordernisse einer wissenschaftlichen Grundlehrequot; stelt in het
algemeen de postulaten op van de ware grondleer. Een ware meta-
physica zal eerst diegene zijn, die zich zelf met absolute geometri-
sche evidentie stelt, zij zal door de beide begrippen „noodzakelijk-
heid en „algemeen geldigheidquot; moeten worden beheerscht. Maar die
noodzakelijkheid zal noch een noodzakelijkheid moeten zijn in den
zin van Wolff. noch een in den zin van Locke. Van Wolff niet,
omdat deze zich tevreden stelt met een noodzakelijke kennis zonder
meer. Het is niet om een systeem zonder meer te doen waarbij men
alles uit en door elkander wil bewijzen, maar wel om een methodische
onderscheiding van de grondmomenten onzer kennis. Hier wijst de
wiskunde ons den waren weg. Zoo min als Wolff een zuivere
metaphysica stelde, zoo min kan Locke hieraan voldoen. In tegen-
stelling tot Wolff geeft deze wél de grondbegrippen van onze
kennis aan, maar hij maakt deze grondbegrippen niet tot het funda-
ment van een wetenschappelijke kennis dezer existeerende werke-
lijkheid, i.a.w. hij geeft niet de postulaten, de axioma\'s en de
„Grundsätzequot;, die deze enkelvoudige begrippen inhouden. De twee
volgende hoofdstukken „die einfachen Grundbegriffe und Theile
der Grundlehrequot; en „Erste Grundsätze und Forderungen der
Grundlehrequot; geven dan een overzicht van de enkelvoudige begrip-
pen en hun postulaten, In dit alles herhaalt hij in \'t kort het Neue

-ocr page 213-

Organon. Tegenover deze eerste drie hoofdstukken neemt het vierde
hoofdstuk „Grundsätze und Forderungen der Identitätquot; een eigen
plaats in. Zijn gedachtengang beweegt zich niet meer binnen de
grenzen eener „objectievequot; kennisopvatting, het begrip „kennisquot;
wordt niet uitsluitend meer bezien van uit het standpunt van het ob-
ject, dat „gekend wordtquot;, maar evenzeer van uit het standpunt van
het subject, dat kent. Op het begrip identiteit is de mogelijkheid van
de „vergelijkingquot; gebaseerd, maar zoowel de „identiteitquot; als de „ver-
gelijkingquot; eischen, naar de voorstelling van Lambert, een subject
op, dat vergelijkt. Het vierde hoofdstuk, dat zich met de postulaten
van het begrip „identiteitquot; bezig houdt, i.a.w. met een metho-
dische uiteenzetting van datgene, wat het begrip „identiteitquot; in-
houdt, heeft dus den grondslag van het Neue Organon, n.1. die
van een objectieve of reëele kennisopvatting verlaten en vormt
een overgang naar het tweede deel van den eersten band: das Ideale
der Grundlehre. Dit tweede deel beteekent een aanvulling, die Lam-
bert aan zijn kennisbegrip, zooals het Neue Organon dit ontvouwde,
wil geven. Hier wordt uitgegaan van de gedachte, dat onze kennis
als zoodanig niet alleen wordt bepaald door het object, dat gekend
wordt, maar evenzeer door het subject, dat kent. Het kennende
subject zal op grond van het begrip „identiteitquot; de oneindige veel-
heid der samengestelde begrippen kunnen
vergelijken 2); door de
synthethische vermogens van het verstand of door het verstand, als
de vorm van onze kennis, zal het mogelijk zijn te komen tot „bizon-

In verband met de beteekenis van het begrip „identiteitquot; zegt Lambert:
Der Begriff der Identität ist in Absicht auf die Grundlehre überhaupt, Wcis der
Begriff der Gleichheit in Absicht auf die Mathematik ist und thut darin ähnliche
Dienste. Wir können keinen Schlusz machen, ohne uns von der Identität des
Mittelgliedes in beiden Vordersätzen, und dem Schluszsätze zu versicheren, weil
es ohne dieses ungewisz bliebe, ob nicht mehr als drey Glieder in dem Schlüsze
vorkommen, wodurch er fehlerhaft und unzuverlässig sein würde. Arch. 1 par.
125 en eveneens: Den Begriff der Identität haben wir munittelbar von den
Empfindungen und Gedanken, so fem wir diese wiederholen. Ich denke A und
denke nochmals A, so denke ich einerley. Die Identität ist auch an sich nur ein
idealer Begriff, und giebt und benimmt den verglichenen Dingen nichts, dafem
wir uns nicht vorsetzten, sie so zu ändem bis sie einerley werden. Arch. 1 par.
126. Wat Lambert hier naar voren brengt is dat met het vast stellen van de
identiteit niet een eigenschap van het ding zelf (een „reëlequot; eigenschap) tot
uiting komt, maar in tegendeel de verhouding van het kennende subject tot het
gekende, i. a. w. een ideëele verhouding aan den dag komt.

2) In dit verband zegt Lambert: Bey der so unendliche Mannigfaltigkeit der
Zusammengesetzten Begriffe und Dinge, kommt es auf die Vergleichung der-
selben an, wenn wir anders sie nicht als ein bloszes Chaos ansehen sollen, darinn
weder Anfang noch Ende zu finden wäre. Dabey wird uns der Begriff der Iden-
tität zum Grunde gelegt, welcher wegen seine allgemeinen Anwendbarkeit eine
besondere Theorie verdienet. Arch. 1 par. 124. En eveneens; Wir sind in dem
bisherigen Vortrage der Gmndlehre noch nicht weiter .gekommen, als dasz wir
die einfachen Grundbegriffe vorgelegt, ihre immittelbaren Verhältnisse aufge-
sucht, die daraus fliessenden Gmndsätze und Forderungen angegeben, und alles
mit eingestreuten und in verschiedenen Absichten nothwendigen Anmerkungen

-ocr page 214-

dcrcquot; begrippen en van „bizonderequot; tot „algemeenequot; begrippen.
Zoo zal het eveneens mogelijk zijn een onderscheiding tusschen het
„wezenlijkequot; en het „toevalligequot; te maken. Door de mogelijkheid
den ervaringsinhoud van onze kennis met elkander te vergelijken,
ontdekken we, naar de voorstelling van Lambert, het blijvende en
het veranderlijke van onzen kennisinhoud. Eveneens berust op
het begrip identiteit de mogelijkheid van oordeelen. In verband hier-
mede laat Lambert de abstracties „zijnquot;, „iets zijnquot;, „waar zijnquot; zien
als „ideëelequot; begrippen. Zij hebben hun ontstaan niet te danken
aan het „objectquot;, dat gekend wordt, maar aan het „subjectquot;, dat
kent. Bij de uiteenzetting van de „ideëele kennisinhoudquot; valt dit
tweede gedeelte van zijn Architectonik uiteen in de volgende hoofd-
stukken: 1. Das Allgemeine und Besondere, 2. Das Veränderliche und
das Fortdauerende, 3. das Seyn und das Nicht seyn, 4. das Etwas
seyn, 5. das nothwendig seyn, 6. das wahr seyn, 7. das vor und nach
seyn, 8. das Volle und Durchgängige.

Door deze ideëele zijde aan ons kennen, of zooals Lambert
het ook noemt: dóór den vorm van onze kennis, is eerst de volle
mogelijkheid van onze kennis gegeven. Wanneer onze kennis op
moest gaan in het begrip eener ,,objectieve kennisopvattingquot; dan
zou ze bedolven worden onder een veelheid van indrukken of be-
grippen. Doordat de reëele veelheid in ons denken tot een ideëele
éénheid kan komen (de eenheid van het begrip) is het voor ons
menschen mogelijk deze wereld der existentie tot inhoud van
onze
kennis te maken. Het zoogenaamde subjectieve moment aan onze
kennis beteekent niet een kennis-negatie, maar een
kennis-voor-
waarde.
Zoo krijgt de vorm van onze kennis een „reëelequot; beteeke-
nis. Het ideëele, of subjectieve of vormgevende van onze kennis
wordt tot een postulaat der kennis zelf, i.a.w. het wordt tot datgene
wat onze kennis als zoodanig mogelijk maakt.

durchflochten haben. Ich wende mich nun zu denjenigen Hauptstücken der Grund-
lehre, welche vielmehr xmsere Vorstellun,gsart der Dinge, als die Dinge selbst
betreffen, wobey aber dennoch das ideale fümehmlich in Beziehung auf die
Sache selbst in Betrachtung gezogen werden musz. Arch. I par. 161. Wanneer
Lambert hier spreekt van das „Idealequot; als die „Vorstellungsartquot; der Dinge, dan
is hier van zelf sprekend niet bedoeld de mogelijkheid van een kennis door „voor-
stellingenquot;. Dezle laatste soort van kennis is de meest denkbare „objectievequot; of
„reëelequot; kennis. Volgens de opvatting van Lambert reflecteert zich in de „voor-
stellingquot; het ding zelf. De kennis door de voorstellingen staat als de kennis
a-posteriori, tegenover de kennis door de begrippen, als een kennis a-priori. Wan-
neer Lambert hier de „Vorstellungsart der Dingequot; tegenover de dingen zelf
stelt, dan wordt hier de kennis naar haar z.g. „objectievequot; zijde gesteld tegen-
over. de kennis naar haar z. g. „subjectievequot; zijde.

-ocr page 215-

DE MATERIE DER KENNIS
(Das Reale der Grundlehre)

De wetenschappelijke kennis als „noodzakelijkequot; of
„algemeengeldigequot; kennis.

Sodann können wir anmerken, dasz es bey dem
wissenschaftlichen Vortrage der Grundlehre eigent-
lich um die Allgemeinheit der Begriffe und der
Sätze zu thun ist, damit man sie, ohne Besorgnisz
zu fehlen, sicher anwenden könne, wo das Subject
derselben oder auch das Praedicat vorkommt, i)
Die Hauptfrage kommt darauf an, dasz man in
der Grundlehre eine geometrische Nothwendigkeit
und Evidenz einführe.

Bij de inleiding op de Architectonik bleek, dat Lambert zich in het
eerste gedeelte van dit werk, door hem aangegeven als „Allgemeine
Anlage zur Grundlehrequot;, volkomen binnen de lijnen beweegt van
het Neue Organon 3). Ook hier geldt als thema, dat de ware weten-
schappelijke kennis dezer wereld niet in eerste instantie is te zoeken
bij de kennis door de ervaring, maar bij de reine kennis door dp
begrippen. Eveneens is hier z\'n verhouding tot Wolff en Locke
dezelfde 4). Op Wolff beroept hij zich, wanneer hij wil aantoonen,
dat een wetenschappelijke kennis ons niet leert dat iets zoo „is ,

1) Arch. 1. par. 38.

3) Hiïcmder^^z\'^al blijken, dat niettegenstaande deze overeenkomst door de
Architectonik dezelfde inhoud onder een ander accent gegeven wordt.

Locke und Wolff blieben demnach auf eine gan? entgegengesetste Art
zurücke. Locke hatte die einfachen Begriffe aufgesucht, allein es fehlte ihm an
derAnwendung der Methode, Lehrgebäude darauf zu grtoden. Wdff hingegen
dJr Lockens Werke gelesen hatte, achtete dieser einfachen Begnffe^nicht, und
blieb bey dem. was er von der Methode gehinden, und bey desselben Anwendung
auf zusimmengesetste Begriffe stehen. Da er ferner die Forderungen und Au-
gaben aus seiner Metaphysic ganz weghesze und sie eben dadurch nicht mit-
nehmen konnte, weil sie eigentlich nur bey den einfachen Begnffen vorkon^en:
so ist es sich auch nicht zu verwunderen, wenn darin von gegebnen und
suchte Stücken keine Rede ist, wovon er doch m der Meszkunst, deren Me^c^c
er allgemein und anwendbar machen wol te, so häu^e Beyspiele fand. Hatte
Wolf seine Methode auch in diesem Stücke vollständig zu machen gesucht, so
^auf Lockens
einfache Begriffe verfallen Oder hätte er bey diesen^ge-
fangen, so würden sie ihm For^rungen, gegeben und gesuchte Stud^^rj-
bothen haben. Arch. 1. par. 14. In hoever dit oordeel over Wolff en LoAe juist
is is niet de
bedoelina hier uit een te zetten. Waar het hier op aankomt is dat
La^rt bï^kSslt \'oordeel over Wo«f en LoAe in zi^ Arch. van het^lfde
standpunt uitgaat als in zijn Neues Organon. Zijn
geda^tengang is: Wolff
zocht naar een metaphysica, die zich baseerde evenals de wiskunde op _ een
„noodzakelijke basisquot;. Hij wist alleen niet de juiste manier hiertoe te geraken.
Hier had hij eenerzijds de wiskunde, anderzijds Locke tot voorbeeld kunnen

-ocr page 216-

maar dat iets zoo zijn „moetquot;. Op Locke. wanneer hij in tegen-
stelhng tot Wolff. wil laten zien, dat het niet voldoende is een
metaphysica op te voeren tot de hoogte eener noodzakelijke
kennis, maar dat aan een methodische grondleer tevens de eisch
moet worden gesteld deze reine begrippen zelf vast te leggen,
en al datgene, dat deze begrippen als noodzakelijke kennis inhou-
den. Hierin herkent men duidelijk zijn standpunt uit het Neue Orga-
non. Met dezen eisch, dat onze kennis als een noodzakelijke kennis
op bepaalde, enkelvoudige begrippen berust, komt het schema der
geometrische kennis tot uiting. Ook hier stelt men bepaalde
enkelvoudige begrippen, als lijn, punt, hoek enz., om vervolgens
een reine wetenschap daaruit op te bouwen. Zoo kan hij Wolff ver-
wijten, dat deze de begrippen nam „wie er sie findetquot; en deze dan
trachtte te definieeren of in een schijn der noodzakelijkheid te stel-
len. door ze uit verhoudingen met andere begrippen te bewijzen i).
Als een typeerende aanduiding van Wolff\'s leer, stek hij, dat deze
van het begrip ..wetenschappelijke kennisquot; geen andere opvatting
had. dan dat ..alles uit gronden bewezen moest wordenquot; 2). Wan-
neer het object van zijn onderzoek, i.a.w. het gevraagde begrip als
het onbekende moment in een noodzakelijke betrekking gebracht kon
worden met een zoogenaamd ..bekendquot; moment, was voor Wolff
aan den eisch der wetenschappelijkheid voldaan. Zeer duidelijk laat

nemen. L^e in zlt;x ver hij het enkelvoudige begrip stelt (wat, in den zin waarop
Lami^rt dit bedoelt in het geheel niet juist is) de wiskunde in zoover deze ons
leert het gebouw onzer kennis op tc trekken op de grondmomenten onzer kennis
en op datgene wat zij met noodzakelijke zekerheid inhouden.

1) Er nimmt darinn die meisten Begriffe, oder vielmehr ihre Benennungen
wie er sie findet, und definirt sie mehrentheils durch Verhältnisse zu anderen
Begriffen Arch. 1. par. 11 pag. 8.

In verband hiermede, dat de noodzakelijkheid waarop Wolff zijn systeem
fundeerde, geen andere was. dan dat de begrippen gedefinieerd werden door andere
begrippen, zegt Lambert: Wolff batte sich nähmlich von der wissenschafdichen
Erkenntnisz keinen andern Begriff gemacht, als dasz darinn alles müsse aus
Gründen erwiesen werden. Er setzte demnach \'die Vorzüge der wissenschaftlichen
Erkenntnisz in die Ueberzeugung und Gewiszheit, die daraus entsteht. Wir müssen
aber noch mehrere beyfügen. damit man sehe, was man zu suchen habe wenn
die Grundlehre wissenschaftlich gemacht werden soll. Jede Wissenschaft soll
nämlich dahin führen, dasz man in jedem vorkommenden Falle, wo sie anwend-
tor ist. aus der geringsten Anzahl gegebener Stücke die übrigen finden könne
die dadurch bestimmt oder damit in Verhältnisz sind. Arch. 1. par. 15 Tegen-
over dit no^zakelijke verband, dat niet dieper reikte dan een
„schijnbare nood-
zakelijkheid , stelt Lambert den eisch dat de grondleer gebaseerd zal worden op
dezelfde basis der mathematische kennis. De wiskunde leert ons. hoe we niet
systeemloos definieeren, door het een aan het ander duidelijk te willen maken,
maar hoe van grondmomenten moet worden uitgegaan, die uit zich zelf duidelijk
zijn, en als zoodanig geen nadere fundeering behoeven. Als eerste eisch geldt
dus niet het zoeken van „noodzakelijke deductiesquot;, maar het zoeken van datgene
waaruit gededuceerd wor^n moet. In dit verband zegt hij: In der ganzen Mathess-
aber macht man sich ein Gesetz daraus, weder zu viel noch zu wenig Data anzu-
nehmen, und aus den Datis zu bestimmen was zugleich mit gegeben ist. oder
daraus gefunden werden kann. Arch. 1. par. 15.

-ocr page 217-

Lambert zijn standpunt tegenover dat van Wolff uitkomen, wanneer
hij als kritiek naar voren brengt, dat deze de lijn, die hij gevolgd
had bij \'t onderzoek naar een wetenschappelijke fundeering van de
..zedelijkheidquot; eveneens had moeten doortrekken in de metaphysica
bij het onderzoek naar een wetenschappelijke kennis van de wereld
der dingen. In verband met de vaststelling van de zedelijkheid zoekt
Wolff naar bepaalde deugden, die binnen de wereld der zedelijke
handelingen, onze daden bepalen. Hij zoekt i.a.w. naar de grond-
begrippen of enkelvoudige begrippen der zedelijkheid. Hebben we
zulke grondbegrippen, dan kunnen we deze als een criterium aan-
leggen bij de beoordeeling van onze handelingen. Hij gaat dus.
volgens Lambert, bij zijn zedelijk oordeel niet hiervan uit, dat hij een
bepaalde daad als zedelijk laat zien door deze in verband te brengen
met een andere daad, die dan op haar beurt haar zedelijkheid weer
heeft waar te maken door een noodzakelijke betrekking tot weer
een andere zedelijke daad enz. Neen, hij heeft bij het vaststellen
van het zedelijk oordeel zich beperkt tot het zoeken van bepaalde
deugden, die als zoodanig hun zedelijkheid niet behoeven te bewij-
zen, maar door het zedelijk oordeel zonder meer worden geponeerd.
Datgene, waardoor een daad als zedelijk kan worden herkend, is
het enkelvoudige begrip „goedquot; dat zich zelf a-priori of als nood-
zakelijke kennis differentieert in bepaalde deugden als zijn postu-
laten. Voor zijn zedekunde (agathologie) volgt Wolff dus de lijn,
die Lambert aangeeft voor zijn metaphysica, n.1. niet in het algemeen
het eene begrip fundeeren in en door een ander, zoodat tenslotte
A berust op B en B wederom op A, en hiermede het geheele gebouw
van onze kennis op den grondslag van een psychologischen schijn,
maar eerst de grondmomenten van onze kennis opsporen om ver-
volgens na te gaan, wat deze enkelvoudige begrippen zelf aan nood-
zakelijke kennis inhouden i).

In dit alles houdt hij zich getrouw aan den gedachtengang van het
Neue Organon.

Wie dieses angehen könne (n.1. een metaphysica te ontwerpen, die
zal zijn opgevoerd tot de hoogte eener „noodzakelijke wetenschapquot;, het ideaal,
dat Wolff zich wèl stelde, maar zelf niet methodisch doorvoeren kon) davon
kommen in der Wolfischen Vemunftlehre wenige oder keine Regeln, in der
Metaphysic wenige oder keine Beyspiele vor. In seiner Moral gebraucht er diese
Methode, weil er als ein Postulatum annehmen konnte: dasz sich bey jeder von
dem freyen Willen der Menschen abhängenden Art der Vollkommenheit eine Fer-
tigkeit gedenken lasse, welche unter dem Namen von irgend einer Tugend vor-
kommen müsse. Denn so hatte Wolff nur diese Arten der Vollkommenheit auf
zu suchen. Hiezu hatte er nun den ganzen Menschen, als ein Datum, und selbst
die Sprache both ihm Namen von Tugenden an, die ihm zeigten, wo er zu
suchen habe. Wolff merket auch in seiner deutschen Vernunfdehre an, dasz
ihm dieses in der Moral gelungen sey. Es hätte ihm auch in der Metaphysic
gelingen können, wenn er darinn den Menschen, als ein Datum angenommen,
die einfachen Begriffe aufgesucht, und die Grundsätze und Forderungen, die sie
anbiethen allzu angewandt hätte. Arch. 1 par. 13,

-ocr page 218-

Toch gaat de beteekenis van de Architectonik verder dan dat zij
niet meer dan een herhahng van \'t Neue Organon zou wezen. Reeds
de indeehng van dit werk wijst hierop. Zooals bij de behandeling
van de inleiding bleek, staat het tweede deel op zich zelf en vormt dit
een soort natuurwetenschappelijk aanhangsel op zijn kennisleer.
Voor een vergelijking met \'t Neue Organon komt dus alleen het
eerste deel in aanmerking. Van dit eerste deel houdt het eerste
gedeelte, „die allgemeine Anlage zur Grundlehrequot; zich bezig met de
kennisleer, zooals deze in het Neue Organon ontwikkeld werd. Het
tweede gedeelte, „das Ideale der Grundlehrequot; vormt een geheel zelf-
standige uiteenzetting.

Zijn Architectonik moet dan ook niet als een herhaling, maar als
een aanvulling van het Neue Organon beschouwd worden. De in-
deeling van het eerste deel geeft de richting aan, waarin deze aan-
vulling te zoeken is. Hij stelt „die Allgemeine Anlage zur Grund-
lehrequot; tegenover ,,das Ideale der Grundlehrequot;. Hier wordt het be-
grip
ideëel in een geheel anderen\' zin gebruikt, dan het tot nu toe
het geval was. In het Neue Organon gaf Lambert met \'t begrip
ideëel twee mogelijkheden aan. Wanneer hij sprak van een
ideëelen
kennisinhoud, dan kon dat óf beteekenen een kennisinhoud, dien we
door de
begrippen krijgen, in tegenistelling met een kennisinhoud,
dien we door de
dingen krijgen. In het ééne geval hadden we te doen
met een kennis a-priori, in het andere geval met een kennis a-poste-
riori. „Der
Begriff der Sachequot; stond tegenover „die Sachequot;. Dit
gebruik van het begrip ideëel vinden we terug in de Architectonik
waar hij, sprekende over „die Lehre der Gröszequot; zegt: Wir werden
demnach nun die Einheit, die damit verwandten Begriffe und was
davon abhängt, besonders vornehmen und die
Dinge, oder über-
haupt
das Gedenkbare in Absicht auf die Grösze betrachten. Zoo
kan Lambert ook zeggen: die
Begriffe sind Gedenkbarkeiten.

„Das Gedenkbarequot; of „das Idealequot; valt hier dus samen met: dat-
gene, wat door de begrippen gesteld wordt. De één en dezelfde
werkelijkheid bestaat voor ons als een werkelijkheid der dingen,
maar zij bestaat ook als een werkelijkheid der begrippen. Het be-
grip reine kennis of kennis a-priori beteekende dan deze wereld der
begrippen, die niet van buiten tot ons kwamen, maar
in ons woonden.
Dit alles werd uitgedrukt door \'t begrip
ideëel. In dien zin zou Lam-
bert leeren: de ware of wetenschappelijke kennis is een ideëele ken-
nis. Tegenover dit gebruik van het begrip ideëel stond dan ,het begrip
ideëel in den zin van:
im het denken gegeven zijn. Zoo kan men van
den droom spreken als een ideëele wereld. Tegenover het begrip:
door het denken gegeven zijn. staat dus het begrip: in het denken
gegeven zijn. In dien zin is bijvoorbeeld de wiskunde een „ideëelequot;
wetenschap. De grootheden waarmede zij werkt zijn denkmomen-
ten. De „eenheidquot; is geen „reëelquot; begrip, het is een begrip dat
in en door het „denkenquot; wordt gesteld. Zoo onderscheidt Lambert

-ocr page 219-

ook tegenover de „reëelequot; ruimte, de ruimte van het „heelalquot;, de
„ideëelequot; ruimte. De wiskunde werkt niet met de reëele, maar met
de ideëele ruimte. Op dezelfde wijze kan de wereld der mogelijk-
heden, zooals Wolff deze stelt, de wereld van het „essentieelequot; in
tegenstelling tot de wereld van ,het „existentieelequot; alleen in ons den-
ken bestaan 1). Tegenover deze twee opvattingen van het begrip
„ideëelquot;, brengt Lambert nu in het tweede gedeelte van zijn Archi-
tectonik een nieuw begrip „ideëelquot; naar voren. In het hoofdstuk van
„das Idéale der Grundlehrequot; wordt met het begrip ideëel een kengt;-
nisinhoud bedoeld, die alleen geldt voor een kennend subjectief.
De begrippen: ideëele en formeele kennis vallen
samen 2), In het
synthetisch, analytisch, concludeerend vermogen van het verstand.

1) In de „ideequot; of „het begripquot; als een reine kennisinhoud, i. a. w. als eèn
„kennismogelij\'kheidquot; komt tegelijker tijd de andere beteekenis van het begrip
ideëelquot; n.l als een moment, dat niet „reëelquot; (existentieel) maar alleen in het
denken bestaat, aan het licht. Hier moet juist onderscheid gezocht worden
tusschen het idealisme en het rationalisme. Voor den rationalist Wolff bijv. is
de wereld der mogelijkheden niet minder reëel dan de wereld van het exis-
teerende. Van deze wereld der mogelijkheden, die alleen voor God kenbaar is,
zou men kunnen zeggen, dat zij meer is dan ..reëelquot;, zij is het „essentieelequot; van
het reëelequot;. Zooals de ziel meer is dan het lichaam en in werkelijkheid de
onzichtbare grond van het lichamelijke is. zoo is voor Wolff het „mogelijkequot;
de onzichtbare grond van het „bestaandequot;. Voorzoover het ..mogelijke zich in
ons denken openbaart als „aliqua notioquot; (een of ander begrip), vc»rzoover
openbaart het wezen der werkelijkheid zelf zich onmiddellijk aan ons. Het „be-
gripquot; van iets en de „mogelijkheidquot; of het wezen van iets, zijn twee volkomen
identische momenten. Tegenover de werkelijkheid als n werkelijkheid der voor-
stelling, staat de werkelijkheid als een werkelijkheid van het begrip. In het be-
grip maakt de werkelijkheid zich. naar de opvatting van Wolff aan ons en voor
ons doorzichtig. Tegenover deze adaequate opvatting van ..denkenquot; en ..zijnquot;
staat het idealisme. Voor deze geestesrichting valt het „begripquot; buiten de wereld
van het „zijnquot;. Het „begripquot; is een „kennismogelijkheidquot;. Tegenover de werkelijk-
heid, die gekend wordt, staat het kennen zelf. als een heterogeen moment. Het
..begrip wasquot;, waardoor het concrete stuk was gekend wordt, en \'t concrete
\'stuk „wasquot; zelf. hebben niets met elkander te maken, zij behooren beide tot een
andere orde van gegevenheden. In het idealisme heeft altijd het inzicht geleefd,
dat het kennen als een moment op en voor zichzelf gesteld moet worden, tegen-
over datgene wat gekend wordt. Als zoodanig is de idee een moment, dat niet in
de wereld van het zijn moet worden gezocht, maar in de wereld van het denken.
In de idee als de
„kennismogelijkheidquot;, als datgene wat door \'t denken opgesteld
wordt, ligt dus tevens opgesloten \'t begrip ..denkmomentquot;, dat wat
in \'t denken ge-
steld wordt. Deze nauwe betrekkin,g van de idee op het begrip ..denkmomentquot;, be-
teekent evenwel niet, dat de idee als zoodanig buiten de wereld der existeerende
werkelijkheid ligt. Integendeel in de idee komt de existeerende werkelijkheid tot

In verband hiermede, dat de kennisinhoud, die door het subject zelf ge-
steld wordt, niet als een uiting eener reëele werkelijkheid kan gelden, zegt Lam-
bert: „Hingegen (n.l. in tegenstelling tot de reëele kennis of „die Sache-Er-
kenntniszquot;) bey bloszen Verhältnissen, welche man gewissermaszen den Sachen
selbst entgegensetzt und davon unterscheiden musz, zeiget der Beweis die Ent-
stehungsart des Begriffes. Arch. 1 par. 24. Wat Lambert hier uitdrukt als „blosze
Verhältnissequot; bedoelt niet anders te zijn, dan de zoogenaamde verhouding van
het subject tot eigen kennisinhoud. Het is die verhouding, die eveneens

-ocr page 220-

komt, naar deze opvatting, tot uiting, dat onze kennisinhoud, niet
alleen beschouwd moet worden naar de zijde van een werkelijkheid,
die gekend wordt, maar evenzeer naar de zijde van een subject, dat
kent. Tot nu toe, hield het Neue Organon en \'t eerste gedeelte\' van
zijn Architectonik zich alleen bezig met de werkelijkheid als object
voor onze kennis en met het kennen zelf als een weergave dier objec-
tieve werkelijkheid, hetzij die werkelijkheid ons gegeven werd door
de zintuigen als een kennis a-posteriori, hetzij door de ideeën als een
kennis a-priori. Met het tweede gedeelte van de Architectonik valt
over zijn kennisleer een nieuw licht, het begrip formeele kennis komt
in het centrum van het onderzoek te staan. In verband hiermede
valt zijn leer uiteen in twee gedeelten:

1.nbsp;voor zoover hij leert, dat de ware kennis dezer existeerende
werkelijkheid te zoeken is in de kennis door de ideeën (materie van
onze kennis).

2.nbsp;voor zoover hij leert, dat aan onze kennis moet worden onder-
scheiden, een zoogenaamd „reëelquot; of „objectiefquot; moment en een
zoogenaamd „subjectiefquot; moment (vorm van onze kennis).

Volgens Lambert zal een ware metaphysica aan onzen kennis-
inhoud, zoowel het „objectievequot; (materieele) als het „subjectievequot;
(formeele) moment moeten onderscheiden. Zoo stelt hij zich in zijn
Architectonik een andere taak dan in het Neue Organon.

In dien zin valt dus het eerste deel van zijn Architectonik in twee
gedeelten uiteen, n.1. das „Reale der Grundlehrequot; en das „Ideale der
Grundlehrequot;.

Het is nu duidelijk, waarom alleen het eerste gedeelte overeenkomt
met den inhoud van het Neue Organon. Tevens moet hier de reden
gezocht worden, dat dit gedeelte van zijn Architectonik onder een
ander hcht komt te staan dan het Neue Organon. Hier geldt niet
meer als hoofdvraag: waar is de ware kennis dezer existeerende
werkelijkheid te zoeken, om dan als antwoord te vinden: in de reine
kennis door de begrippen; maar hier geldt als hoofdvraag: in hoever
komt in onzen kennisinhoud de reëele werkelijkheid zelf tot uiting?

De gedachtengang, dien hij in de Architectonik bij het beant-

uitgedrukt wordt door \'t begrip: vorm van kennis. Ete materie van onze kennis
is datgene, dat tegenover het kennende subject staat; de vorm van onze kennis
is datgene, dat het door het subject zelf gesteld wordt. Het begrip „ideëele
kennisquot; als de vorm van ons kennen, of de zelfstandige verhouding van het
kennende subject tot eigen kennisinhoud, heeft dus niets te maken met het begrip
„ideële kennisinhoudquot;, als een kennis door de ideeën. Tegenover de kennis door
de ideeën blijft het subject passief staan. Het subject maakt zich zelf niet de idee
„hoek!], evenmin als hij zich zelf al die kennis in het leven roept, die het begrip
„hoekquot; mede inhoudt. Hier heeft men niet te doen met den vorm van onze
kennis maar met de materie. Maar \'t
soortbegrip „hoekquot; als de samenvatting in
één naam van alle mogelijke hoeken, die men zich denken kan, wijst wèl op de
zelfstandige beteekenis van het kennende subject, n.1. op het synthetisch vermogen
van het verstand.

-ocr page 221-

woorden van deze vraag volgt, is dan, dat het begrip „reëele kennisquot;
een kennisinhoud beteekent. waartegenover het kennende subject zich
als het ware „gesteldquot; ziet, i.a.w. een kennisinhoud, waartegenover
het kennende subject passief staat. De werkelijkheid is voor het on-
tologische denken een werkelijkheid buiten en tegenover het kennen-
de subject; de kennisinhoud, waarin deze „objectievequot; werkelijkheid
zich onmiddellijk reflecteert, zal dus in de eerste plaats \'n kennis-
inhoud moeten wezen, waartegenover het subject in een passieve
verhouding staat. Als zoodanig komt de wereld der voorstellingen
(de kennis a-posteriori) en de wereld der ideeën (de reine kennis
of de kennis a-priori) in aanmerking. Evenmin als het kennende
subject uit zich zelf een „voorstelhngquot; op kan roepen, evenmin kan
hij uit zich zelf een „ideequot; verwekken. Wij hebben hier dus niet te
doen met de noodzakelijkheid als een logisch, maar als een psycholo-
gisch moment. Een metaphysica, die evenals de wiskunde, haar leer
met noodzakelijke zekerheid ontvouwt, geeft, volgens Lambert, daar-
mede tegelijkertijd de zekerheid, dat zij zich baseert op de eenige
werkelijkheid, die er „isquot;, de werkelijkheid dezer existeerende wereld.
In de noodzakelijkheid en de algemeengeldigheid van onze kennis
reflecteert zich de „reëele werkelijkheidquot; zelf. Evenals de existee-
rende werkelijkheid als object van onze kennis één en onver-
anderlijk is, zoo zal de waarheid zelf, één en onveranderlijk zijni, en
hiermede verheven zijn boven alle willekeur. Deze nauwe band tus-
schen het begrip noodzakelijkheid en het begrip realiteit, vindt bij
Lambert zijn hoogste uiting in het begrip:
Sachenerkenntnisz
apriori
i). Aan dit begrip maakt Lambert duidelijk, dat de beteekenis

1 Die Definitionen, die man auf vorgedachte Art herausbringt, erklären die
Sache selbst, und so ferne man sie aus den Grundbegriffen herausbringt, kann man
sie Sacherklärungen nennen, die im strengsten Verstande apriori sind. Hingegen
sind sie aposteriori, wenn man sie auf Erfahrungssätze gründet, oder diese mit zu
Hülfe nimmt. Arch. 1. par. 24. Zie eveneens: Hingegen (n.1. sprekende
oVer de
..Sacherklärungenquot; in te,genstelling tot de ..Worterklärungenquot;) müssen die Sach-
erklärungen ganz von vorn, das ist, von den einfachen Begriffen anfangen, wenn
sie systematisch und apriori auf einander folgen sollen. Arch. 1. par. 28. Lambert
kan niet scherper naar voren brengen dat het object van onze kennis de „reëelequot;
werkelijkheid of de werkelijkheid der „dingenquot; is. dan dat hij die ..Sachequot; zelf
tot uitgangspunt stelt. Dit uitgaan van de „zaakquot; zelf als basis van onze kennis,
doet in het idealistisch systeem van Lambert eigenaardig aan; men zou dit veel-
eer verwachten in een empiristisch systeem. Er is schijnbaar een groote tegen-
spraak tusschen deze opvatting eener Sacherkenntnisz a-priori en de hierboven
gemaakte opmerking, dat voor Lambert het be,grip ideëel uiteenviel in de drie
onderscheidingen van: door het denken gesteld zijn (het rein begrip, bijvoorbeeld
het reine begrip driehoek) in het denken gesteld zijn (de ideëele ruimte tegenover
de reëele ruimte) en subjectieve of formeele . kennis. Bij geen van deze drie
beteekenissen is er plaats voor een begrip „Sacherkenntniszquot;. Het was juist de
tegenstelling tusschen den idealist Lambert tot het rationalisme, dat de Realwelt
sterk moest worden onderscheiden van de Idealwelt. Nooit kunnen we het denken
zonder meer betrekken op het din,g zelf. Het gebruik van die Sache Erkenntnisz
a-priori komt hiermede in lijnrechte tegenspraak. Hier hebben we niet met een
idealistisch, maar met een zuiver rationalistisch flcbruik te doen. i. a. w. niet met

-ocr page 222-

van de kennis door de ideeën en door hun postulaten is, dat hierin
de reëele existeerende werkelijkheid zelf onmiddellijk tot uiting komt.

een transscendentale, maar met een adaequate kennis. In werkelijkheid is de
tegenstelling tusschen het idealistische uitgangspunt van Lambert en het gebruik
van het begrip Sacherkenntnisz a-priori niet principieel. De oplossing van deze
schijnbare tegenstelling is, dat Lambert met zijn Sacherkenntnisz a-priori wil
zeggen: binnen de grénzen van de opvatting, dat alle kennis, die door het denken
gesteld wordt een ideëele kennis is kan deze kennis onderscheiden worden in een
kennisinhoud, waartegenover wij passief staan en een, waartegenover we actief
staan. Alles wat ik mij in het denken wensch voor te stellen bestaat daarom
nog niet. De ideëele kennisinhoud, waartegenover wij passief staan, vergeleken
bij de ideëele kennis, waartegenover wij actief staan, is een Sacherkenntnisz te
noemen. D.w.z. in de eerste mogen we aannemen, niet dat het begrip een
adaequate kennis van het ding is, maar wèl, dat in zoo\'n begrip het ding
tof
uiting komt.
De ideëele kennis differentieert zich dus in een ideëele kennis met
een reëele beteekenis en een ideëele kennis met
geen reëele beteekenis. Het hangt
er maar van af, van welke zijde men zich tegenover de vraag opstelt. Vergelijkt
men een ideëele kennis van een noodzakelijke beteekenis met een ideëelen kennis-
inhoud van een willekeurige, dan kan men de eerste een reëele kennis noemen;
vergelijkt men het „denkenquot; bij; het „zijnquot;, dan is alles wat door het denken
gesteld wordt een ideëele en geen reëele kennis.

-ocr page 223-

DE VORM DER KENNIS
(Das Ideale der Grundlehre)
a. De symbolische beteekenis van den vorm der kennis

De mogelijkheid eener ware wetenschappelijke metaphysica berust
voor Lambert op twee hoofdvoorwaarden. Een hiervan heeft zijn
Neues Organon in haar volle beteekenis ontwikkeld, nl. de eisch
van een methodische behandeling der reine kennis. Het is niet vol-
doende onze kennis op te voeren tot de hoogte eener noodzakelijke
kennis, zooals Wolff dit doet. Deze methode voert ten slotte, vol-
gens Lambert, tot niets anders dan tot den
schijn eener albewijsbaar-
heid. Wanneer A door B en omgekeerd B door A bepaald wordt,
heb ik in werkelijkheid niets bepaald. Met de definitie zonder meer
komt men geen stap verder. Een
methodische metaphysica moet
eerst duidelijk maken uit
welke grondbegrippen gedefinieerd worden
moet. Deze grondbegrippen, die de basis onzer noodzakelijke kennis
uitmaken i), kunnen zelf niet in of door een ander begrip duidelijk
gemaakt worden.

Hier wijst de wiskunde ons den weg: een hoek kan niet bepaald

Met de ootologische beteekenis van het begrip noodzakelijkheid, i.a.w.
met de leer, dat in de noodzakelijkheidsstructuur van een kennisinhoud
een bewijs gezien moet worden, dat de existeerende werkelijkheid zelf
tot uiting komt, sluit zich Meinong in zijn kennisleer, volkomen aan. Hij past
deze ontologische beteekenis van de noixizakelijkheid niet toe op de kennis
a-priori, zooals Lambert doet, maar op de ervaringskennis. Zoo kan hij
zeggen: alle Wahrnehmungen sind, sowohl der sprachliche Ausdruck dies
oft in unvermeidlicher Weise verdunkelt, Existenzurtheile, und zwar solche mit
positivem Objectiv. Ihre Objecte sind real; sie sind zunächst Dinge, nicht blosze
Eigenschaften; alles Wahrgenommene ist gegenwärüg. A. Meinong Über die
Erfahrungsgrundlagen unseres Wissens. Abhandelungen. zur Dialectik und Phi-
losophie der Naturwissenschaft B. 1 Heft 6. pag. III (489). De ervaring wijst
volgens hem onmiddellijk op een metaphysische werkelijkheid, die zich ervaren
laat. De evidentie (Meinong onderscheidt noodzakelijkheid- en evidentie, voor
Lambert vallen deze begrippen samen) is ons de waarborg, dat in den inhoud
der waarneming een existeerende werkelijkheid aan het licht komt. Wat Meinong
leert ten opzichte van de waarneming toont Lambert ons aan ten opzichte van de
begrippen. De evidentie waarmede de reine begrippen zich voordoen, is de eenige
grond van hun reëele beteekenis. Zoo kon ook Descartes leeren: ik kan het niet
nalaten en niemand kan het mij verbieden, wat mijn denken zelf met evidentie
stelt, aan te nemen. Volkomen in overeenstemming hiermede zegt Meinong: Mit
dem Vertrauen auf unsere Sinne steht und fällt also im wesentlichen unsere
Ueberzeugung von der Existenz einer äusseren Wirklichkeit. Ibidem pag. 112
(489). Aan de noodzakelijkheid als een psychologisch moment i.a.w. aan de
noodzakelijkheid als begeleidingsverschijnsel, komt de realiteit (existeerende reali-
teit) zelf aan den dag. Tegenover deze psychologische en metaphysische opvatting
van de noodzakelijkheid staat de logische. In de noodzakelijkheid komt niet het

-ocr page 224-

worden door een cirkel en een rechte lijn niet door een kromme i).
Ue ware metaphysica moet zich niet blind staren op een definitie
van datgene wat zich niet definieeren laat. maar methodisch eigen
kennismhoud analyseeren om hierin de enkelvoudige grondmomen-
ten te vinden. Naast dit postulaat eener wetenschappelijke meta-
physica. dat in aansluiting met z\'n „Neues Organonquot; door het eerste
gedeelte van de Architectonik naar voren wordt gebracht, zal het
tweede gedeelte de andere voorwaarde behandelen. Deze is
te zoe-
ken in de juiste onderscheiding van het objectieve en het subjectieve
moment m onze kennis. Hier komt zijn tweede hoofdcritiek op de
rationalistische metaphysica van zijn tijd tot uiting. Wolff maakt in
zijn kennisleer geen onderscheid tusschen het actief of passief staan
van een subject tot eigen kennisinhoud. Een grondleer, die deze
twee soorten van kennisinhouden niet uit elkaar houdt, zal nooit
tot zuivere onderscheidingen kunnen komen. In het naar voren
brengen van de frreëe/e beteekenis van een zoogenaamden sub-
jectieven kennisinhoud, komt Lambert het dichtst Baco nabij 2). Wie
bijvoorbeeld de algemeene begrippen (de universalia) beschouwt, als
op zich zelf bestaande wezenheden
{ovlt;7ixi ) doet niet anders
dan aan een begrip, dat in werkelijkheid alleen zijn grond vindt in
een
verhouding van het kennende subject tot eigen kennisinhoud een
ontologische beteekenis geven 3). Tenslotte berusten, volgens Lam-

object vóór onze kennis tot uiting, maar wèl de functie van het kennen zelf. Op
^ze logische beteekenis der noodzakelijkheid had Lambert in zijn Neues Organon
het accent gelegd. Aan de noodzakelijkheid bewees hij het
reine karakter van ons
kennen.

1)nbsp;De methode van de wiskunde een rechte lijn te behandelen als een kromme,
n.1. als den omtrek van een cirkel, waarvan het middelpunt in het oneindige ligt
IS met alleen niet exact maar zelfs onlogisch. Het begrip punt eischt als zoo-
^nig een bepaling op. Het punt in de oneindigheden verleggen, beteekent juist,
dat het punt nooit gesteld worden mag. Een oneindig verafgelegen punt is een
contradictio in subjecto. Het zondigt tegen het principium contradictionis: iets
kan niet zich zelf en tegelijkertijd het andere van zich zelf zijn. Het punt in de
oneindigheid verschuiven beteekent van het punt een lijn maken.

2)nbsp;Wir sind, zegt Lambert, in dem bisherigen Vortrage der Grundlehre noch
nicht weiter gekommen, als dasz wir die einfachen Grundbegriffe vorgelegt ihre
^mittelbaren Verhältnisze aufgesucht, die daraus flieszenden Grundsätze und
Forderungen angegeben, und alles mit eingestreuten und in verschiedenen Ab-
sichten nothwendigen Anmerkungen durchflochten haben. Ich wende mich nun
zu denjenigen Hauptstücken der Grundlehre, welche vielmehr unsere Vorstellungs-
art der Dinge, als die Dinge selbst betreffen, wobey aber des Ideale fümehmlich
in Beziehung auf die Sachen selbst in Betrachtung gezogen werden musz.
Arch. 1 par. 161. Wanneer Lambert hier spreekt van die Vorstellungsart der
Dingen, dan hebben we hier niet te doen met de tegenstelling „Voorstellingquot; en
„Begripquot;, maar met de tegenstellmg: subjectieve en objectieve kennis. Met het be-
grip voorstelling van het ding, in tegenstelling tot het din,g zelf, wordt de
zelfstandige verhouding van het kennende subject tot eigen kennisinhoud aan-
geduid.

Lambert onderscheidt de algemeene en bijzondere begrippen scherp van
de reëele begrippen a-priori. Tegenover deze laatste begrippen staat het kennende

-ocr page 225-

bert, de algemeene begrippen in het synthetisch en analyseerend
vermogen van het verstand. Wie dit verwaarloost, begaat geen ge-
ringere fout ten opzichte van de kennisleer, dan iemand ten opzichte
van de optiek zou maken, die op grond van het feit, dat hij bij den
horizon den hemel op de aarde ziet rusten, zou meenen, dat deze
grenslijn van ons gezichtsveld inderdaad de ontmoeting van hemel
en aarde beteekende. Deze grens vormt niet een reëel, maar een
ideëel gezichtsbeeld. Wat hier tot zichtbaarheid wordt is de draag-
wijdte van ons gezichtsveld zelfi). Wie aan zulk een subjectief
moment een objectieve beteekenis toekent, beweegt zich in een
wereld van schijn. Hier is de plaats voor mythologie te zoeken. Op
dezelfde wijze beweegt iemand zich slechts in een schijnwereld, die
aan de algemeene begrippen een werkelijkheid op zich zelf toekent.
Wat hier tot uiting komt is het abstraheerend vermogen van
het verstand. Met deze nominalistische critiek meent Lambert de
geheele universalienstrijd tof zijn ware beteekenis te hebben terugge-
bracht 2). Men had de algemeehe begrippen niet moeten beschouwen
als dingen op zich zelf (entia universalia) maar als een subjectieven

subject passief, tegenover de algemeene en bizondere begrippen actief; ons vor-
mend verstand heeft ze ten deele zelf in het leven geroepen. Op grond van het
analyseerend en synthetisch vermogen, waardoor het subject het identische in het
vele samenvat tot een slechts „nomineelequot; eenheid, kan eerst de onderscheiding
in het algemeen en bizondere ontstaan.

1)nbsp;Deze zelfde onderscheiding tusschen reëel en ideëel in den zin van een
zoogenaamde objectieve en een zoogenaamde subjectieve kennis wordt ook door
Meinong gevolgd. Meinong sluit zich hier volkomen aan bij de leer van de „re-
flexionquot; van Locke. Al onze zintuigelijke kennis is in cerste instantie een innerlijke
kennis. De sensation is een external experience ite noemen voorzoover zij een zgn.
external World vooronderstelt, zij is een internal experience (reflexion) voorzoo-
ver elke zintuigelijke gewaarwording tevens een bewustzijnsinhoud beteekent. In
dit verband zegt hij: Die günstigsten Bedingungen, innerlich wahrgenommen zu
werden, bieten „blosz in der Vorstellung existierendequot;, besser pseudoexistierende.
reale zunächst physische Objecte. Was hier wirklich existiert sind einwärts
gewendete Inhalte. Innere Totalerlebnisse, innere Akte und ideale Pseudo-objecte
machen die drei übrigen Hauptgruppen des innerlich Wahrnehmbare aus. Ibidem
pag. III (489). Ook hier bij Meinong dezelfde onderscheidi^g tusschen een
Idealwelt en een Real welt.

2)nbsp;In verband met den universalienstrijd zegt Lambert: Das erste, was sich
hier anbietet, ist die Lehre vom Allgemeinen und Besonderen. Diese nimmt man (n
den Ontologieën noch immer mit, ungeachtet der Grund, den man von dem
Ilten bis zum ISten Jahrhunderte dazu haUe, so viel als ganz aufgehöret hat. In
diesen dunkelen Jahrhunderten zog man die von einander abgehenden Lehren
des Plato, des Aristoteles, des Zeno und anderer alten Weltweisen wiederum
herfür und veranlaszte dadurch einen lange daurenden mit Federn. Fäusten.
Prügeln und Degen geführten gelehrten Krieg, wodurch entschieden werden
sollte, ob die sogenannte Entia universalia ausser den einzeln Dingen an sich,
oder in dem Göttlichen Verstande oder unter dem Bilde von Formen oder sonst
auf eine Art etwann wie Gespenster existiren? Der Streit hörte endlich so auf,
dasz man anfing in der Ontologie so ziemlich einmüthig, und in Form einer de-
finitiven Sentenz, zu sprechen: dasz die all,gemeinen Dinge schlechthin nur in
den ihnen imtergeordneten einzeln Dingen existiren. Dadurch wurde aber das
ontologische Hauptstück vom Allgemeinen und Besonderen sehr entblöszt, weil

-ocr page 226-

of symbolischen kennisinhoud. Een andere vraag zou dan geweest
zijn, of en in hoever aan dezen symbohschen kennisinhoud een objec-
tieve waarde toekomt. I.a.w. men had niet onsystematisch datgene
wat slechts nomineelen zin heeft als reëel moeten beschouwen, maar
wél de reëele beteekenis van dezen nomineelen kennisinhoud moeten
trachten te vinden.

ausser dieser Sentenz und der Erklärung der Wörter, allgemein, besonder, ein-
Kln, Gattung, Art e. c. nicht viel anders darinn vorkommen konnte. Ja, da diese
Erklärungen eigentlich zur Form der Erkenntnisz gehören, und daher bereits in
der Vemunftlehre vorkommen muszten, so blieb ausser der erst angeführten Sen-
tenz weiter nichts mehr zu sagen. Wie reichhaltig würde hingegen dieses Haupt-
stück gewesen seyn, wenn die
Lehre über das Reale 1) sich ihren Satz von der
Existenz vorbemeldeten Abentheuer
frei *) hätte behaupten können. Da demnach,
was wir über das Allgemeine und Besondere zu sa,gen haben, vielmehr logisch,
als ontologisch ist, so werde ich mich auch auf diese Seite wenden, und die
Lehre von Allgemeinen und Besonderen, von den Arten und Gattungen in
Absicht auf die daher rührende Form unserer gesamten Erkenntnisz betrachten.
Die darüber anzustellende Untersuchung wird daher gröszentheils logisch
seyn. Architectonik 1. par. 161 pag. 121. Waar het hier in de tegenstelling
door Lambert getrokken tusschen „zijn standpunt en het standpunt vóór hem
ingenomen, op aan komt, is, dat hij het „algemeene begripquot; ziet als een „logischquot;
moment, i. a. w. als een moment, waarin de vorm van onze kennis tot uiting
komt, terwijl vóór hem aan het „algemeen begripquot; een „ontologischequot; beteekenis
werd toegekend. Volgens deze opvatting kwam dus aan het algemeen begrip
op één of andere manier een existentie toe, het zij een existentie in de dingen,
het zij op zich zelf buiten de dingen, hetzij in het verstand Gods zooals bijvoor-
beeld Wolff leerde. Als een voorbeeld van iemand, die aan het algemeene
begrip een existentie toekende in de dingen, kan Crusius gelden. Es giebt,
leert Crusius, zweyerley Wahrheiten. Einige sind züfallig, das ist, sie
handeln nur von Dingen, welche zu der zufälligen Einrichtung der Dinge
in dieser Welt gehören. Andern aber sind nothwendig, nähmlich sie betreffen
entweder dasjenige was schlechterdings nothwendig ist und immöglich nicht seyn
kann, oder zum wenigsten dasjenige was bey Setzung einer Welt unvermeidlich
ist, und also in einer jedweden Welt eben sowohl als in der gegenwär-
tigen statt finden niusz. Entwurf der nothwendigen Vemunftwahrheiten par. 1.
En eveneens: Sie (n.1. de metaphysica) musz erstlich das allgemeine Wesen der
Dinge nebst denenjenigen Eigenschaften derselben, welche sich a-priori daraus
kennen lassen, erklären. Ibidem par. 5. AI deze opvattingen begaan volgens
Lambert, dezelfde fout, n.l. deze, dat niet ingezien wordt, dat met een algemeen
begrip een kennisinhoud aangeduid wordt, waarbij het kennende subject een
zelfstandige of actieve plaats inneemt. Met de onderscheidingen „algemeenquot; en
„bizonderquot; bewegen we ons niet in de wereld van het reëele, maar in die van het
ideëele.

1nbsp; Deze cursief gedrukte woorden zijn in den tekst van Lambert weggevallen.

-ocr page 227-

b. De reëele beteekenis van den vorm der kennis

Bey der so unendlichen Mannigfaltigkeit der zu-
sammengesetzten Begriffe und Dinge kommt es auf
die Vergleichung derselben an, wenn wir anders
sie nicht als ein bloszes Chaos ansehen sollen,
darinn weder Anfang noch Ende zu finden wäre.

Wir kommen nicht weit, wenn wir ein Ding nur
für sich betrachten, sondern müszen bald darauf
denken, wie wir es mit andern, oder in Absicht
auf uns oder auf ein denkendes und wollendes
Wesen, betrachten können 2).

Onder den „vorm van onze kennisquot; werd die kennisinhoud ver-
staan, waarbij het zoogenaamde „kennende subjectquot; niet passief,
maar actief stond tegenover eigen kennisinhoud. Hiermede viel het
begrip
formeele kennisinhoud samen met een subjectieven kennis-

-ocr page 228-

inhoud. In het verstand en de vermogens van het verstand
komt mets anders tot uiting dan de zelfstandige verhouding van het

kennende subject tot eigen kennisinhoud. In elk oordeel als zoo-
danig komt met het objectieve of ontologische, maar het subjectieve

ot logische moment naar voren.

Met deze opvatting bleek Lambert onder den invloed van Locke te
staan ij:
alleen die kennis is waar, waarin de werkelijkheid als object
voor onze kennis tot uiting komt.
Het criterium voor het onderzoek of
een kennismhoud al of niet waar is, werd dus niet in de natuur van
onze kennis gezocht, (quod verum est. aliquid est) maar in de vraaq
ot een kennisinhoud een uiting van een reëele of ontologische werke-
lijkheid kon zijn. Dit uitgangspunt van Locke past Lambert toe op de
beoordeeling van den vorm van onze kennis en noemt daarom de
tormeele kennis een
symbolische kennis. In de opvatting van de
beteekenis van de materie van onze kennis, wijkt Lambert van
Locke af 2). De ontologische werkelijkheid komt niet alleen tot uiting
m onze kennis door de zintuigen, maar in eiken kennisinhoud, waar
het subject passief tegenover staat. Evenals de kennis a-posteriori
is de kennis, door die reine begrippen een
onmiddellijke reëele ken-
ms.
Daarom kon Lambert van deze reine begrippen spreken als:
Begriffe der Sache.

De eenige mogelijkheid, eenerzijds niet vast te loopen in een een-
zijdig realisme en anderzijds niet in een eenzijdig nominalisme is de
methodische onderscheiding tusschen den vórm en de materie van
onze kennis. In deze tegenstelling, door de Architectonik naar voren

-ocr page 229-

gebracht, culmineert in Lamberts eigen oogen de beteekenis van zijn
grondleer. Het laatste woord door een methodische metaphysica
gesproken, zal niet een verwerping zijn van het nominalisme of het
realisme zpndér meer, maar de zuivere onderscheiding van het reëele
en het nomineele moment in onze kennis. Elke denkinhoud a.z. heeft
daarom nog geen reëele beteekenis, maar evenmin mag uit het feit,
dat een jdenkinhoud een ideëel moment is, geconcludeerd worden
dat haar beteekenis niet verder zou reiken dan een nomineele of een
symbolische kennis, i.a.w. dan een fantasie van ons denken.

Met deze tegenstelling tusschen den vorm en de materie van
onze kennis en de poging methodisch de reëele en symbolische
(nomineele) begrippen te onderscheiden, is voor Lambert de meta-
physica niet ten einde. Een onderzoek naar de beteekenis van den
vorm van onze kennis komt in de eerste plaats aan de orde. De
formeele kennis is een symbolische kennis, i.a.w. is een kennis, die
a
.Z. tegenover de reëele kennis staat, maar is het daarmede tevens
een kennis, waaraan alle realiteit of objectiviteit mag worden ont-
zegd? Dit\'is de nieuwe vraag, die Lambert zich ter beantwoor-
ding stelt. Bij de beantwoording vam deze vraag, zal blijken, dat hij
aan de symbolische kennis een reëele beteekenis toekent, voorzoover
deze symbolische kennis een noodzakelijke kennisinhoud beteekent.

De onderscheiding tusschem een rationalistische en een empiris-
tische kennisopvatting bleek haar oorzaak te vinden in een verschil-
lend criterium voor de vraag naar de reëele beteekenis van onze
kennis. Als een postulaat voor de ontologische waarde van een
kennisinhoud stelde het empirisme, dat de werkelijkheid alleen in
zoover tot uiting kon komen als zij zich voor onze zintuigen: kon
openstellen. De
beteekenis van onze kennis, naar haar reëele waarde,
werd bezien vanuit de werkelijkheid als object „voor onze kennisquot;.
Zoo kon Locke leeren dat alleen een zintuigelijke kennis in den
strengen zin vam het woord een reëele beteekenis toekwam. Lam-
bert kon. in aansluiting hiermede als . maatstaf van de onder-
scheiding tusschen materieele en formeele kennis, dit criterium uit-
breiden in
dien zin, dat aan onze kennis alleen een reëele beteekenis
toekwam voor zoover het kennend subject passief staat tegenover
eigen kennisinhoud. In deze passieve betrekking werd een onmiddel-
lijke uiting gezien van een metaphysische werkelijkheid. Het ken-
nende subject roept hier niet zelf een kennisinhoud in het leven;
maar ontvangt dezen nu niet als een kennis a-posteriori, maar als
een kennis a-priori. Niet van buiten, maar vanuit ons zelf stroomt
als het ware die kennis ons toe. In beide gevallen, zoowel wat oxize

-ocr page 230-

kenms door de zintuigen als door de ideeën betreft, wordt de nood-
zake ijkheid m een psychologischen zin opgevat, i.a.w. in de nood-
zakelijkheid wordt een waarborg gezien, da? wij met een objectieven
kennisinhoud te doen hebben. Tegenover deze psychologischTbe-
Tk mefnn\' Ttnbsp;beoordLling van het ratinalisme W^t

vanuft h?; nhltnbsp;kennisinhoud niet beoordeeld

keXn zelfnbsp;^nbsp;^^nbsp;^^^

na?t ää. ^nbsp;ook een reëele geldigheid kan toekomen,

past Lambert het rationalistisch criterium toe.

Het mag juist zijn, dat aan den vorm van onze kennis, of aan die

S^VÏ^nbsp;\'ÏP vermogens van het verstand geen on-

middellijke reeele beteekenis is toe te kennen in zoover het object
zeit hier met tot uiting kan komen, het is niet minder juist, dat aan
dezen formeelen kennisinhoud een noodzakelijke beteekenis toekomt.
Ue regels waar^ de formeele logica berust, zijn van een geometri-
sche evidentie. Zoo kan van deze ideëele kennis gelden, dat, waar
ZIJ zich met noodzakelijkheid stelt, de reëele objectieve werkelijkheid
aan het hcht treedt. De „objectiviteitsformulequot;. waarbinnen de loai-
sche kennis komt te staan, is dus, dat deze op noodzakeliiken
grondslag, geen
onmiddellijke reëele kennis ts of zijn /can S
mettemm als een uiting dier reëele werkelijkheid heeft te qelden
In tegenstelling tot de materie van onze kennis als een „onmiddel-
lijke reeele kenmsinhoud, kan dus de vorm van onze kennis in dit
verband
een middellijk reëelequot; kennisinhoud genoemd worden.

Waar m de „noodzakelijkheidquot; als zoodanig, hetzij in „middel-
lijken zm, hetzij in „onmiddellijkenquot; zin. de reahteit zelf tot uitinq
komt, daar kan Lambert als het postulaat eener ware metaphysica
stellen, dat zoowel de materie als de vorm van onze kennis moeten
worden onderzocht naar hun noodzakelijke beteekenis. Inderdaad
volgt de Architectonik deze leiddraad en wijdt zij zich in het eerste
gedeelte aan een onderzoek naar de reëele enkelvoudige begrippen
en hun postulaten en in het tweede aan een onderzoek naar de
eeeZc enkelvoudige begrippen en hun postulaten. Hiermede valt
de beschouwing van het symbolische in onze kennis volkomen binnen
hetzelfde schema, dat voorheen gevolgd werd ten opzichte van de
reeele kennis Evenals in zijn Neues Organon en het eerste gedeelte
van zijn Architectonik de materie van onze kennis werd onderzocht
naar de enkelvoudige begrippen en hun postulata. zoo stelt hij zich
ook hier tot taak de enkelvoudige ..ideëelequot; begrippen te vinden. Als
zoodanig komen dan in aanmerking dé begrippen: das Allgemeine
en das Besondere, das Veränderliche en das Fortdauerende, das
beyn en das Nicht Seyn. das Etwas Seyn. das Nothwendig Seyn.
das Volle en das Durchgängige. Hij behandelt dan vervolgens in

-ocr page 231-

afzónderlijke hoofdstukken deze ideëele enkelvoudige begrippen,
naar wat zij als postulata en axiomata, inhouden i) .

Zoo valt in de Architectonik het onderzoek van onze kennis in

Terwijl de formeele kemiis dus eenerzijds te beschouwen is, als een sym-
bolische kennis, i. a. w. als een kennisinhoud, waarin „nietquot; de zoogenaamde
„objectieve werWlijkheidquot; tot uiting komt, en hierbij uitgegaan wordt van het
empiristisch kenniscriterium dat door Locke centraal wordt .gesteld, kan de for-
meele kennis eveneens beschouwd worden als een kennisinhoud, waarin de reëele
of existeerende werkelijkheid
wel tot uiting komt, n.1. voorzoover deze
symbolische kennis gesteld kan worden als een „noodzakelijkequot; kennis.
Dit laatste vindt dan zijn grond in het tweede criterium waarbij uitgegaan
wordt van de gedachte, dat elke kennisinhoud, die met noodzakelijkheid
kan worden gesteld, een
ware kennis is, of wat voor de voor-Kantische
ontologische mentaliteit hetzelfde is, een kennisinhoud, waarin de objectieve
reëele existeerende werkelijkheid zelf zich reflecteert. Voorzoover de ideëele
of symbolische kennis dus als een „noodzakelijkequot; kennis kan worden gesteld
mag zij op één lijn beschouwd worden als de materieele kennis. Binnen
deze grenzen ligt de geheele beteekenis van de Architectonik besloten. Bij alle
onderscheiding en afscheiding tegenover de zoogenaamde objectieve kennis wordt
de symbolische kennis, naar het moment der noodzakelijkheid, dat zij vervat,
mede opgenomen onder de „objectievequot; kennis, en heeft zij deel aan het
rijk der
waarheid.
Het criterium voor het rijk der waarheid is dat het gebouw van deze
„noodzakelijkheidskennisquot; geen enkel hiaat vertoont, hetzij dat tkze noodzakelijk-
heid .gebaseerd is op „formeelequot; begrippen, hetzij op .^eëele begrippen In dit
verband kan Lambert zeggen: Dieses Systm^er das Reich der Wahrheit
nehmen wir hier so, dasz, wenn wir alle Wahrheiten nach unserer Art sie
vorzustellen wüszten, sie dieses Reich der Wahrheiten ausmachen würden. Wir
betrachten demnach hier das ganze System aller Begriffe. Satze und Verhältnisse,
die nur immer möglich sind, als bereits in seiner Verbindung u^ Zusammenhange
und sehen das. so wir etwann bereits davon wissen, als Theile und einzelne
Stücke dieses Systems an. weil wir auf diese Art so oft wir neue Stücke finden
und mit den bereits gefundenen zusammenhängen wollen, den Grundrisz des
ganzen Gebäudes vor Augen haben, und jede einzelnen Stücke darnach prüfen
können. Neues Organon Aleth. par. 160. en eveneens: Wir forderen demnach
für die einfachen Begriffe die Gedenkbarkeit. für die zusammengesetzten Begriffe
die Möglichkeit der Zusammensetzung, und für die Sätze die Möglichkeit, das
Praedicat durch das Subject zu bestimmen und die Nothwendigkeit der Folge
eines Schluszsatzes aus den Vordersäitzen bey richtiger Form und die Wahrheit
des Schluszsatzes aus wahren Vordersätzen und richtiger Form. Neues Organon
Aleth. par. 161. Hiermede is het rijk der waarheid gegeven en tegelijkertijd de
ring der noodzakelijkheid gesloten. Wanneer Lambert spreekt over de ..Gedenk-
barkeitquot; der enkelvoudige begrippen, dan bedoelt hij daarmede, dat zij geen
innerlijke tegenstrijdigheden Inhouden. Het begrip denkbaar staat dus op één
lijn met het begrip „mogelijkquot; en het begrip „noodzakelijkquot; berust op den Satz
des Widerspruches. Lambert zegt in dit verband: Wenn man bey einfachen Be-
griffen anfängt, so macht die Vermeidung eines Sprunges in ihrer Verbindung
oder Zusammensetzung so weit man fortgeht, die Gewiszheit absolut. Denn
einfache Begriffe sind an sich gedenkbar und das Irrige kann nur In ihrer Ver-
bindung oder Zusammensetzung vorkommen. Versichert man sich demnach bey
jedem einzelnen Theile dieser Zusammensetzung oder Verbindung von ihrer
Möglichkeit, so geht man Schritt für Schritt, und da demnach jeder Sprung
dadurch vermieden wird, so ist man. so weit man darin geht, von der Möglichkeit
der Vorstellung versichert, und das Bewusztseyn jeder dieser Schritte macht die
Gewiszheit absolut. Neues Organon Aleth. par. 218.

-ocr page 232-

twee gedeelten uiteen, n.l. in het onderzoek van de materie en van
den vorm.

Het schema, dat hier gevolgd wordt, is dan dat het noodzakelijke
in onzen kennismhoud, dat naar voren moet worden gebracht, waar-
door tevens de realiteit, of de existeerende werkelijkheid zelf. hetzij
m onmtddellijken zin (de kennis door de „reëelequot; enkelvoudige be-
grippen) hetzij in
middellijken zin (de kennis door de „ideëelequot;
enkelvoudige begrippen) tot uiting komt. Hiermede is in
hoogste
instantie aan den eisch eener ware metaphysica voldaan, n.l. een
algemeene zekere kennis dezer concrete existeerende wereld.

Bij de onderscheidingen door Lambert in de Architectonik ge-
maakt tusschen een materieele en een formeele of symbolische ken-
nis, bleek dat zoowel de materie van onze kennis (de reine begrip-
pen, waartegenover het kennende subject passief staat) als de vorm
van de kennis (de reine begrippen, die in de zelfwerkzaamheid van
het verstand hun grond vinden) naar een zelfde schema
werden
behandeld. Aan de passieve of reëele reine begrippen kwam een
onmiddellijke, aan de formeele, symbolische of ideëele reine begrip-
pen kwam een middellijke reëele geldigheid toei). In de passieve
verhouding, waarin we tot de kennis der reine begrippen stonden
zooals dit bijvoorbeeld het geval is tegenover de kennis van een
driehoek, zag Lambert\'een bewijs van een onmiddellijke uiting der
concrete werkelijkheid; in het feit, dat de symbolische of formeele
kennis m de zelfwerkzaamheid van het verstand wortelt, zag hij een
bewijs, dat een zoodanige kennisinhoud nooit een uiting eener con-
crete werkelijkheid kon zijn. Hiertegenover stond, dat deze zelfde
symbolische kennis, voorzoover zij zich met noodzakelijkheid stelt,
zooals in een logisch oordeel het geval is, op haar beurt een reëele
geldigheid opeischt. Zoo bleek aan de symbolische kennis, in den
zm van een logische kennis; een
middellijke reëele beteekenis toe te
komen. Bij de beoordeeling, zoowel van de materieele als de ideëele
kennis, volgt Lambert dus het standpunt, dat het al of niet tot uiting
komen der reéele werkelijkheid zelf het criterium blijft voor de gel-

1) Wanneer Lambert in de Architectonik het begrip ideëel gebruikt, is dit
begrip identisch met de begrippen: formeel, symbolisch, subjectief. Hii drukt
hiermede de zelfstandige verhouding uit van het kennende subject tot
eigen kennisinhoud. Van nu af aan heet de kennis door de reine begrippen
een materieele of reeele kennis. Vergeleken bij de realiteit van het ding is het
reine begrip een ideeel moment, vergeleken bij de actieve verhouding van het
kelende subject tot eigen kennisinhoud, zooals dit in de formeele Lnnis tot
uiting komt, Ixteekenen de passieve of materieele reine begrippen een reëelen
kennismhoud. Hetzelfde begrip kan dus zoowel reëel als ideëel genoemd worden-
het gebruik der verschillende benamingen hangt alleen af van datgene, waarbij
het vergeleken wordt. Zie over het begrip: scala der realiteit hieronder paa
230, noot 1).nbsp;^ ^

-ocr page 233-

digheid van onze kennis. De onderscheiding tusschen een onmid-
dellijke
en een middellijke uiting dier werkelijkheid verandert aan
deze „realistischequot; beoordeeling van de beteekenis onzer kennis
niets.
Ook voor Lambert blijft op de vraag „wat de geldigheid van
onze kennis uit moet makenquot; het eenige antwoord: deze ruimtelijk
en tijdelijk gegeven werkelijkheid.
In de Architectonik zal Lambert
naast dit realistische criterium tevens een idealistisch criterium stel-
len. Hiermede anticipeert hij in zekeren zin op Kant. De beteekenis
van onze kennis reflecteert zich niet meer in het begrip:
weergave
of uiting eener zoogenaamde concrete werkelijkheid, maar in het
begrip: eene
mogelijke kennis.

De existeerende werkelijkheid is als gegeven voor onze kennis
een oneindige veelheid i). Als zoodanig zou zij zich aan elke moge-

1) Er ligt schijnbaar een tegenstrijdigheid in Lamberts opvatting, dat wij
tegenover de logische kennis niet passief maar in een actieve verhouding staan.
Op het psychologische standpunt, waarop hij zich stelt tegenover het begrip
noodzakelijk, lijkt het alsof men met hetzelfde recht zou kunnen spreken
Vcm een passieve verhouding van het kennende subject tot den kennisinhoud
bij een logisch oordeel, bijvoorbeeld „der Satz des Widerspruchesquot;, als
bij een reinen mathematischen kennisinhoud, dat de kortste afstand tusschen twee
punten de rechte lijn is. In beide gevallen word ik evenzeer
gedwongen deze waar-
heden aan te nemen. De weg om uit deze moeilijkheid te komen is vast te houden
aan Lamberts uitgangspunt, op grond waarvan hij komt tot het toekennen eener
symbolische kennis aan onze logische kennis. Dit uitgangspunt blijft de
vraag: in hoever komt in een kennisinhoud de concrete existeerende werkelijkheid
zelf tot uiting? Het antwoord hierop is, dat alleen aan een kennisinhoud, waarbij
het kennende subject geen actieve plaats inneemt een materieele of reëele betee-
kenis toekomt. Elk oordeel ontstaat door de zelfwerkzaamheid van een oordeelend
subject. Door het oordeel wordt de werkelijkheid zelf niet getroffen. Zij wordt
er niet warmer of kouder door. Duidelijk blijkt hoe Lambert bij dezen gedachten-
gang beheerscht wordt door de empiristische reacüe op het rationalisme van
Wolff. Bij de beschouwing van de beteekenis van onze kennis wordt van de
werkelijkheid als „object voor onze kennisquot; uitgegaan. In dien zin komt aan een
oordeel
over de werkelijkheid ,geen reëele maar een symbolische beteekenis toe.
Het eerste uitgangspunt is dus voor hem de vraag: in hoever komt in een uit-
spraak de werkelijkheid zelf aan het woord, in hoever het oordeelend subject?
Op grond van deze yraag, kan naar zijn voorstelling aan onze logische kennis
alleen symbolische kennis toekomen. Is dit vastgesteld, dan kan als nieuwe vraag
naar voren gebracht worden: in hoever geeft deze symbolische kennis een nood-
zakelijke uitspraak, in hoever niet? Wij hebben dus het begrip noodzakelijke
kennis te onderscheiden binnen het symbolisch verband: een
logische noodzake-
lijkheid, en binnen het reëele verband, een
ontologische noodzakelijkheid.
Aan de logische of formeele noodzakelijkheid (die Gesetze unseres Denkens) is
dus even goed, volgens Lambert, een passieve als een actieve betrekking tot het
kennende subject toe te kennen, i. a. w.
hei is een grensbegrip.

In verband met de oneindige veelheid der reëele existeerende werkelijkheid,
en de onmogelijkheid een zuivere „materiëelequot; of „objectievequot; kennis te bezitten,
zegt Lambert: Da wir bey der Zusammensetztuig der Dinge ohnehin schon ge-
wöhnt sind, die Begriffe ihrer Theile ebenfalls zusammen zu setzen, und den
Eindruck und die
Vorstellung des Ganzen, als zusammengesetzt anzusehen, so
entstehen hier eben soviele und so mannigfaltige zusammengesetzte Begriffe, als
mit den soliden
Zusammensetzungen und Veränderungen vorgenommen werden
können; so viel man zusammengesetzte Begriffe gedenken will, lassen sich noch

-ocr page 234-

lijkheid der kenbaarheid onttrekken. Eerst door het synthetisch ver-
mogen van het verstand kan men tot een kennis dier concrete veel-
heid komen. In het
algemeene begrip is het ons mogelijk de veelheid
der
bizondere begrippen samen te nemen. Öok het bizondere begrip
is door dit zelfde synthetische vermogen van het verstand ontstaan.
Hier is eveneens een oneindige reeks van veranderingen, nu binnen
de grenzen van hetzelfde individu, samengevat tot een denkbeeldige
eenheid. Het algemeene begrip
de mensch heeft, naar de voorstel-
ling van Lambert, geen reëelen zin, maar het bizondere begrip
een
mensch heeft dit evenmin.

Niet alleen de taal is, als de „drager van onze kennisquot; een sym-
bolisch moment, in zoover de begrippen door „woordteekensquot; wor-
den aangegeven, maar deze begrippen zelf hebben op hun beurt,
hetzij als algemeene, hetzij als bizondere begrippen niet anders dan
een symbolische beteekenis, d.w.z. zij bouwen een wereld op, waar-
van de werkelijkheid niet dieper reikt dan een wereld der „ver-
beeldingquot;.

Tegelijkertijd geldt van deze symbolische begrippen, dat eerst
hierdoor de mogelijkheid van de kennis zelf is geopend.
I.a.w. het
symbolische of de vorm van onze kennis wordt tot een postulaat.
Zonder de mogelijkheid de veelheid vast te leggen in een denkbeel-
dige eenheid, i.a.w. zonder het „begripquot;, zou alle kennis zelf zijn
uitgesloten.

Wat van de algemeene en bizondere begrippen geldt, is ook van
kracht voor de beteekenis van het oordeel.

Met het uitspreken van een oordeel heeft men, naar de onder-
scheiding van Lambert, niet meer met een „reëelequot;, maar met een
symbolische kennis te doen. Aan het begrip „zijnquot;, dat hier gesteld
wordt, komt alleen een ideëele beteekenis toe. In het oordeel a. z.
komt de verhouding van het kennende subject tot eigen kennisinhoud
tot uiting. Gemeten naar den maatstaf eener realistische beschou-
wing. zou aan het oordeel alleen een negatieve beteekenis toekomen.
Maar hiertegenover geldt evenzeer, dat met de mogelijkheid van
het oordeel het begrip ..kennisquot; staat of valt. Zonder een beoor-
deeling van het object voor onze kennis, was tevens alle mogelijk-
heid van kennis zelf uitgesloten.

Zoo blijkt ook hier de vorm van onze kennis een postulaat.

Voor Lambert komt dus aan onze formeele kennis in een twee-
voudigen zin een positieve beteekenis toe. Van uit het realistische
of materieele standpunt komt aan onze symbolische kennis alleen
in zooverre werkelijkheid toe als zij tegenover een willekeurigen een
noodzakelijke kennisinhoud blijkt te zijn. In dien zin kwam aan de
formeele kennis, zoo geen onmiddellijke, dan toch een middellijke
reëele geldigheid toe. Hier bleek voor Lambert het rationalisme het

mehrere gedenken, und sie sind den Graden und der Art nach stufenweise von
O bis so viel man will, von ein ander verschieden. Arch. 1. par. 122 pag. 8.

-ocr page 235-

van het empirisme te winnen. Naast deze positieve beteekenis uit
realistisch standpunt, komt aan den vorm van onze kennis ook een
positieve beteekenis toe uit idealistisch standpunt. Zonder het syn-
thetisch samennemen eener oneindige veelheid in het begrip en zon-
der het synthetisch samennemen van de begrippen in een oordeel i) ,
zou de concrete werkelijkheid zelf als
object der kenbaarheid zich
aan ons onttrekken.

1) Een andere vraag is wat Lambert met dere „positieve beoordeeling onzer
kennis uit idealistisch standpuntquot; als ontologisch denker kan aanvangen. Zie voor
het cmtwoord hierop pag. 227: de metaphysische basis van den vorm van onze
kennis.

-ocr page 236-

DE IDEEELE BEGRIPPEN ALS „GRENSBEGRIPPENquot;

De beteekenis van de identiteit als een „ideëelquot; begrip, èn als
een „reeele fundeeringquot; der „ideëele kennisquot;

Der Begriff der Idenütät ist, in Absicht auf die
Gnmdlehre überhaupt, was der E^riff der Gleich-
heit m Absicht auf die Mathematic ist, und thut
darinn ähnliche Dienste, i)

Die Identität ist auch an sich nur ein idealer
Begriff, und giebt und benimmt den verglichenen
Dingen nichts, dafem wir uns nicht vorsetzen, sie
so zu änderen, bis sie einerly
werden. 3)

Naar de voorstelling van de Architectonik bleek het geheel der
enkelvoudige begrippen uiteen te vallen, in reëele en ideëele enkel-
voudige begrippen. Onder de eersten moesten dan
die begrippen
verstaan worden, die de materie van onze kennis vormen. In hen
komt niet het kennende subject tot uiting, maar het gekende of het
te kennen „objectquot;, i.a.w. „die Sachequot;. Tegenover deze reëele be-
grippen, stonden dan de „ideëele enkelvoudige begrippenquot;. Hier
kwam niet in de eerste plaats de zoogenaamde „zaakquot; zelf naar
voren, maar wél de verhouding van \'t kennende subject tot eigen
kennisinhoud. Tegenover de Realdefinition, geeft Lambert deze
begrippen aan als „Nominaldefinitionquot;. Wat deze „ideëelequot; of
,,verhoudingsbegrippenquot; betreft, zoo bleek ook ten opzichte hiervan,
dat zij zich uit tweeërlei oogpunt laten beschouwen. De grond hier-
voor moest gezocht worden in het feit, dat \'t begrip „kennisquot; zelf
bepaald werd door een tweevoudig criterium. In de eerste plaats
was het begrip kennis te beschouwen als een
uiting van het object^
dat gekend wordt,
in de tweede plaats was elke kennisinhoud, die
zich zelf stelde als een mogelijkheid (denkbaarheid) of een nood-
zakelijkheid als zoodanig „waarquot; te noemen. Op een of andere wijze
moest hierin de werkelijkheid zelf zich reflecteeren. Deze twee ver-
schillende standpunten ten opzichte van het één en hetzelfde begrip
kennis hield de mogelijkheid in, dat het voor-Kantische denken uit-
een kon vallen in een empiristische en een rationalistische kennisleer.
Naar \'t eerste kenniscriterium bleek Lambert in zoover onder den
invloed van Locke te staan, dat hij alleen
die kennis als een reëele
of objectieve kennis liet gelden, waar tegenover het kennende sub-
ject passief staat. In dien zin kwam dus aan de „ideëelequot; begrip-
pen alleen een „nominalequot; beteekenis toe.

Op grond van het kenniscriterium, dat elke noodzakelijke kennis-
inhoud tevens is te beschouwen als de uiting eener concrete existee-
rende werkelijkheid, bleek aan de ideëele\'begrippen wél een reëele

Archt. I. par. 125. pag. 90. Zie hieronder pag. 229.

2) Arch. 1. par. 126. pag. 91.nbsp;w

-ocr page 237-

beteekenis toe te komen i). Deze psychologische fundeering van den
reëelen zin onzer formeele kennis werd bovendien nog in kennis-
theoretischen zin gesteund. Niet van het
datum der werkelijkheid,
maar van het datum van onze kennis zelf werd uitgegaan. Hier
staat
de gedachte in het centrum, dat wanneer onze kennis niet
meer zou wezen dan een weergave eener objectieve werkelijkheid,
alle mogelijkheid van kennis daarmede zou zijn uitgesloten. Volgens
dezen gedachtengang eischte het „datum van onze kennisquot; zoowel
een „materiequot; als een „vormquot; van kennis op. Het begrip „vorm van
kennisquot; is in een verband der „noodzakelijkheidquot; komen te staan en
mét dit verband der noodzakelijkheid tegelijkertijd in een verband

det realiteit 2).

Zoo bleken ook de ideëele begrippen te beschouwen te zijn als
een uiting eener reëele existeerende werkelijkheid, zij liet dan niet
in „onmiddellijkenquot;, dan toch in „middellijkenquot; zin.

Bij het onderzoek naar de geldigheid van onzen reëelen en ideëe-
len kennisinhoud kon dus een zelfde schema worden gevolgd. Ook
die kennis, waarbij het subject een actieve plaats innam moest ge-
toetst worden op grond van de vraag, in hoeverre al of niet een
„noodzakelijkequot; kennis tot uiting kwam? Methodisch moest dus
onderzocht worden, welke de enkelvoudige ideëele of „Verhältnisz-
begriffequot; zijn, en vervolgens welke hun postulaten zijn.

Indien het „noodzakelijke van onzen kennisinhoudquot; vastgelegd is,
zoowel naar de „materiequot; als naar den „vormquot;, dan is hiermee
het doel, dat Lambert aan zijn grondleer gesteld heeft, bereikt,
n.1. dat deze ons ten eerste een weg zal wijzen om tot een kennis
der „reëelequot; „existeerendequot; werkelijkheid te geraken, en ten tweede,
dat hiermede niet alleen geleerd wordt, hoe de reëele werkelijkheid
„isquot;, maar tevens hoe zij zijn ,,moetquot; 3). Zijn metaphysica zal, zooals
Lambert het zelf uitdrukt, een „Sachenerklärung aprioriquot; zijn.

1)nbsp;In verband met de „ncxxizakelijkheidquot; als uiting van de „reëele beteekenisquot;
van onze kennis, kon Lambert aangaande den „Satz des Widerspruchesquot; leeren:
Denn wir finden es so unmöglich (n.1. van A te denken, dat het tevens „niet
Aquot; zou kunnen zijn), dasz wir nicht nur denken, es könne nicht seyn, sondern
dasz wenn wir es auch versuchen wollten, es anzunehmen, wir gleichsam davpn
zurück gehalten werden. Diese Unmöglichkeit dringt sich uns auf. Aleth. par.
162.
Duidelijk komt hier het psychologisch karakter van dit kenniscriterium naar
voren.

2)nbsp;Op grond van het kenniscriterium, dat datgene, wat zich met „noodzake-
lijkheidquot; opdringt
te,gelijkertijd een „reëele beteekenisquot; heeft, komt aan onze
logische kennis een
reëele beteekenis toe. Zoo waar als het is, dat naar het
criterium der „objectiviteitquot; (een kennisinhoud heeft alleen in zoover reëele
beteekenis, als het object
voac onze kennis er in tot uiting komt), de „vormquot;
van onze kennis buiten het begrip kennis in den strengen zin van het woord
valt, zoo waar is het anderzijds, dat aangezien het „datum van de kennisquot; (i. a. w.
het feit, dat de mensch een „kennend wezenquot; is) zoowel de materie als den
vörm van de kennis • opeischt, deze vorm hiermee in een noodzakelijk verband
te staan. ,

®) In de Architeotonik neemt het begrip noodzakelijkheid juist een tegenover-

-ocr page 238-

Dit onderzoek naar het noodzakelijke moment van onze ideëele
kennis zal dan besloten worden met de vraag: waar moet de realiteit
gezocht worden, die aan de ideëele begrippen ten grondslag ligt? i)
Het begrip, dat het eerst voor een systematisch onderzoek in aan-
merking komt is de
identiteit.

Het formeele in onze kennis (de vorm) bleek bepaald te worden
door t teit dat hier een
verhouding tot uiting komt, n.1. de verhou-
dmg van het kennende subject tot eigen kennisinhoud. Zoo kan
Lambert m plaats van ideëele of symbolische begrippen ook spreken

?\' ^A rnbsp;\'^«tste werk is het

niet rSkpT/nbsp;^^nbsp;^^nbsp;bron voor onae kennis

^tir hlnbsp;a-posteriori (onze kennis door de zintuigen)

begrippen). In dit verSd
ïnbsp;kennis, om te laten zien. dat we met een kemiis-

ifl\'nbsp;^^ noodzakelijke structuur van een kennisinhoud

zal een heenwijzmg zijn naar zijn rein karakter. In het Neue Organon heeft \'t
begrip noodz^elijkheid di^ een ideëele functie, het laat ons een kennisiS^d
als _een reine kennis zien. Het begrip noodzakelijkheid ontvangt hier zijn betee-
kems aan het uitgangspunt, dat er een tweevoudige mogelijkheid van kennis is,
^^nbsp;«n een kennis door de begrippen. Wanneer

i^f -A -nbsp;Organon aan de noodzakelijkheid de reëele beteekenis

rff. fJ^ll .nbsp;dan heeft er juist een omslag plaats,

die feitelijk met m het kader van dit werk past. maar in de Architectonik
noodzakelijkheid heeft in dat geval geen ideëX fSie
(het laten zien van de reine beteekenis van een kennisinhoud) maar een reëele
functie (het laten zien yan de reëele geldigheid). Zoo maakt Laml^rt^s
in de Architectonik duidelijk, dat ons kennisgebouw eerst
dan zuiver ooaetrX

noodzakelijkheid, omdat hiermee eL
zoodamge kennismhoud kan worden herkend als een uiting der reëele werkeliik-
he d. De n^dzakelijkheid heeft hier niet een logische maar e^n
beteekenis. Wij kunnen het niet laten m datgene, wat zich met noodzakelijkheid
^ ons opdringt, een uiting der realiteit te zien. Sprekende over den Satz des
Widerspruches, kon Lambert daarom zeggen: Diese Unmöglichkeit (n.1. dat iets
tegelijker t^d zich zelf en iets anders zou wezen) dringt sich uns auf. (Zie
noot 2.) Het doel van de Architectonik is dus onze kennis, zoowel naar
de zijde van de materie als naar de zijde var( den vorm van onze kennis
te laten zien als een
noodzakelijke kennis, om dan tevens hiermede een meta-
physica geschapen te hebben, waarin de existeerende, reëele en concrete werke-
lijkheid tot een onmiddellijke uiting komt. In het begrip
noodzakelijkheid
komt dus aan het licht, hoe het Neue Organon en de Architectonik beidi van
een andere tendens uitgaan. Het Neue Organon laat de noodzakelijkheid zien als
het moment, waardoor we een kennisinhoud herkennen als een van een
reine
structuur, de
Architectonik als een moment, waardoor we een kennismhoud her-
ke^en als een waarin de reëele werkelijkheid gereflecteerd wordt

) Het zijn twee verschillende dingen, of men constateert: de kennis, die zich
met noodzakelijkheid in mijn bewustzijn uit, is een kennis van „reëelequot; beteekenis
óf dat men de vr^g stelt: hoe moet ik mij deze reëele verhouding denken? Zoci
IS het m theologicis een geheel andere vraag of men stelt: waar een mensch tS
wederpboorte komt daar uit zich een reëele betrekking
tusschen den eindigen
mensch en de oneindige Gcdheid. of dat men de vra^g stelt: hoe is een zoodanige
reeele betrekking mogelijk? Het verschil tusschen het ervaren van een reëele
betrekking en het wülen nagaan van de mogelijkheid hiervan, is. dat men in het
eene geval binnen een psychologisch verband blijft, in het andere geval binnen
een logisch verband.nbsp;^

-ocr page 239-

van „Verhältniszbegriffequot;. Deze verhouding bhjkt dan gezocht te
moeten worden in het vergehjkende en concludeerende vermogen
van het verstand i). Door de vergehjkende functie kunnen we den
inhoud van onze kennis analyseeren en samenvatten, door de conclu-
deerende is het mogelijk naar aanleiding van een bepaalden, hetzij
a-posteriori, hetzij a-priori, gegeven kennisinhoud tot een nieuwen
kennisinhoud te komen. Daarmede blijkt de geheele ideëele kennis-
wereld te berusten op het begrip identiteit. Eerst naar aanleiding
van het zoogenaamde
identische in onzen kennisinhoud kunnen we
dit identische afzonderen en vervolgens samenvoegen tot bizondere
en algemeene begrippen en eerst op grond van de vergelijking dezer
begrippen kunnen we een oordeel uitspreken 2),

Als grondslag voor een systematische behandeling van den vorm

1)nbsp;Met de voorstelling van begrippen, waarvan de oorsprong in de vermogens
van het verstand moet worden gezocht, staat Lambert volkomen op het stand-
punt van Locke. Tegenover de leer, dat elk begrip een uiting moet wezen van een
metaphysische werkelijkheid, komt Locke met de voorstelling, dat wij met een
aantal begrippen werken, waarvoor geen andere grond aan te geven is dan ons
kennisapparaaf zelf. Op dezelfde wijze leert Lambert, dat de identiteit een begrip
is, dat alleen wortelt in het synthetisch en analyseerend vermogen van het ver-
stand. Nergens blijkt duidelijker de groote tegenstelling tusschen Lambert en
Wolff dan aan de beteekenis, die door beide denkers aan het z.g. „vermogen
van het verstandquot; wordt gehecht.
Wotff kent aan het synthetische en analy-
seerende vermogen van het verstand een metaphysische beteekenis toe. Lambert
een symbolische.
Volgens Wolff wordt door het vermogen van het verstand
van \'t bizondere op te klimmen tot het algemeene en het vermógen van uit een
bepaalden kennisinhoud tot een nieuwen kennisinhoud te komen (het condu-
deerend vermogen) een metaphysische of reëele kennis uitgedrukt. Volgens Lam-
bert beweegt \'t denkende subject zich op grond van de vermcigens van het
verstand binnen de grenzen eener symbolische kennis. Naast zijn critiek op Wolff.
dat deze de reine kennis, of de kennis door de begrippen niet systematisch en
wetenschappelijk heeft gefundeerd (de critiek yan het Neue Organon) geldt als
zijn voornaamste critiek, dat het begrip „reëelequot; of „metaphysischequot; en „ideëelequot;
of „symbolischequot; kennis niet door Wolff onderscheiden is (de kritiek van de
Architectonik).

2)nbsp;In verband met de identiteit als het grondbegrip van de geheele Vemunft-
lehre, zegt Lambert: Ungeachtet demnach eine so absolute Identität nur im
Reiche der Möglichkeit vorkommt, so werden wir sie dennoch zum Maszstabe
annehmen weil sie die Einheit ist, mit welcher die mindere Grade der Identität,
als Brücke zu vergleichen sind. Man nennet die Dinge, die nur der Zahl nach
verschieden, im übrigen aber einerley sind, der Art nach einerley (eadem specie).
Und sie sind absolut von einerley Art, wenn sie die Identität der Zahl nach
ausgenommen, und an sich betrachtet durchaus einerley sind. Wir können hiebey
anmerken, dasz man in der Vernunftlehre und in der Ontologie die Begriffe des
Einzelnen, der Art, der Gattung einander subordinirt hat, um ihre Rangordnung
gleichsam local zu machen Die Individua setzet man zu unterst, weil sie
gleichsam der Grund oder das Fundament zu dem Gebäude sind. Zunächst dar-
ä)er werden die Arten und über diese die Gattungen gesetzt. Und da man mit
drey Stufen nicht ausreicht und die Sprache nicht mehrere Nahmen hat. so
macht man die Begriffe von Arten und Gattungen relativ, und spricht von
höheren Gattungen, von niederen Arten. Arch. 1. par. 132.

-ocr page 240-

van onze kennis geldt dus, dat het begrip identiteit methodisch uit-
eengezet worde, d.w.z. dat het onderzocht worde naar datgene wat
het als noodzakelijke kennis inhoudt. Bij dit onderzoek volqt Lam-
bert dan dezelfde methode, als hij bij de reëele enkelvoudige be-
gnppen toepaste. Naast het stellen van het enkelvoudige hoofd-
begrip, gaat hij vervolgens na welke de „axiomataquot; en „postulataquot;
van dat begrip zijn i).

Bij zijn uiteenzetting van het begrip identiteit blijkt, dat dit begrip
door hem met formeel maar metaphysisch behandeld wordt. Hij
spreekt van het
identische in de dingen. Men komt dus voor de
vraag te staan: hoe kan Lambert \'t begrip identiteit, dat van huis
uit een symbohsche beteekenis heeft, beschouwen alsof het een meta-
physisch begrip was? Het antwöord hierop is, dat volgens Lambert
de identiteit een formeel begrip is, waarvoor als eenige grond het
vergelijkend vermogen van het verstand kan worden aangegeven,
legenover de
identiteit als een ideëel begrip, staat dan „het iJen-
ttsche als een grensbegrip 2). Naar de voorstelling van Lambert
eischt het identische zoowel een subject op, dat vergelijkt, als een
object dat vergeleken wordt.

Deze metaphysische grondslag van het formeel begrip iden-

1) Lanabert geeft een uitvoerige leer van de verschillende postulata, of
Grund^tze, die de begrippen Identität. Einerley. Verschieden inhouden. Zoo
zegt hi: Auf diese Art haben folgende Grundsätze keine Schwierigkeit: 1 Jede
Sache ist sich selbst gleich, einerley. 2. Wenn zwey Dinge in einerley StüSen
mit einem dritten gleiA, ähnlich, einerley sind, so sind sie in eben diesen Stücken
unter sich gleich, ahnlich einerley. 3. Wenn zwey Dinge in einerley Stücken auf
einerley Art von einem dritten verschieden sind, so sind sie in eben diesen
Stucken unter sich verschiede, und hingegen unter sich einerley oder nicht
verschieden. 4. Wenn zwey Dinge in einerley Stücken auf eine verschiedene
oder ungleiche Art von einem dritten verschieden sind, so sind sie in eben
diesen Stücken unter sich verschieden, und hingegen unter sich einerley, so fem
sie in emerley Stücken verschieden sind. enz. Arch. 1. par. 137. Lambert aaat
d^ dc«r tot een aantal „Grundsätzequot;, die zieh alle bewegen binnen de begrippen:
Ähnlichkeit, Verschiedenheit, Identität. Het heeft geen zin deze alle weer te
geven, men kan daarvoor zijn Arch. zelf opslaan. De postulaten worden eveneens
nauwgezet door hem behandeld en geven op hun beurt aanleiding tot nieuwe pos-
tulaten. Al deze uiteenzettingen komen hier op neer, dat het begrip identiteit met
de begrippen, die daar noodzakelijk mede samenhangen, beschouwd worden naar
den kennisinhoud, dien zij noodzakelijkerwijze mede inhouden, i.a.w. beschouwd
worden naar hun kennis a-priori.

2) In verband met de idealiteit van het begrip identiteit zegt Lambert- Die
Identität ist ^ch an sich nur ein idealer Begriff, und giebt und benimmt den
verglichenen Dingen nichts, dafem wir uns nicht vorsetzen sie so zu ändern
bis sie einerley werden. Arch. 1. par. 126. I.a.w. de identiteit is een ideëel\'
begnp. ^dat hier de verh^ding tot uiting komt van subject tot eigen kennis-
eenerzijds de identiteit als een symbolische, kennis aangeeft
stelt hij anderzijds deze zelfde identiteit als een metaphysische of ontologSche
ke^is en zegt: Die Identität ist eine Einheit von derjenigen Art. d^z sie
Brücke admittirt die von 0 bis 1 gehen, aber nicht weiter. Zwey Dinge kömien
mehr oder minder verschieden, aber nicht mehr als einerley
Lyn. und wird
dieses na^ aller Schärfe genommen, so sind es nicht mehr zwey Dinge,
sondern ein und dasselbe Ding Arch. ,L par. 127.
Hier woidt iSi Tegen:

-ocr page 241-

titeit is van het grootste belang voor \'t juiste inzicht van de beteeke-
nis der symbolische kennis. Bij het onderzoek der formeele kennis
bleek deze te berusten op de onderscheiding van algemeene en bizon-
dere begrippen eenerzijds en op het oordeel als de mogehjkheid op
grond van deze onderscheiding tot een nieuwen kennisinhoud te
komen anderzijds. Maar hiermede berust onze logische kennis op

stelling tot de vorige paragraaf het be,grip ideniteit volkomen in objectieven of
metaphysischen
2in gebruikt. Deze objectieve beteekenis zal het in de geheele
behandeling blijven behouden. Hetzelfde begrip identisch kan dus naar twee
zijden behandeld worden, het kan zoowel in ideëelen zin als in reëelen zin wor-
den gebruikt. Deze tweevoudige mogelijkheid in het ééne begrip, maakt het
juist tot een grensbegrip. Lambert blijft niet staan, waar Locke halt hield.
Locke hield streng vast aan de symbolische beteekenis van onze kennis. De be-
grippen, die in de zelfwerkzaamheid van het verstand hun grond hadden,
boeten hiermede alle reëele beteekenis in. Alleen de simple ideas zijn een reëele
kennisinhoud, een mixed idea houdt reeds op een metaphysische werkelijkheid te
representeeren, omdat hier een activiteit van den geest (our mind) uit sprak.
Lambert laat zijn symbolische kennis omslaan in een ontologische kennis. Wan-
neer hij zich afvraagt, wat het postulaat is voor het begrip identiteit, stuit
hij opnieuw op een metaphische basis. Het formeele begrip identiteit, eischt dat-
gene op, dat identisch „isquot;. Geen mogelijkheid van samen te nemen in het denken,
zonder dat er iets is, wat zich samennemen laat. Met het begrip:
datgene, wat
identisch is,
hebben we te doen met een grensbegrip. Duidelijk blijkt hier de
groote afstand tusschen Lambert en Crusius. Ook Crusius leerde: die allgemeinen
Begriffe stecken in den Dingen, op dezelfde wijze zal Lambert spreken van:
dat-
gene, wat identisch is.
Het verschil is evenwel, dat voor Lambert het identisch
zijnde een grensbegrip is. Lambert verwijt Crusius juist, dat deze het mogelijk
acht, dat het algemeene in de
dingen zou zijn. In het begrip algemeen hebben we
niet met een reëel, maar met een symbolisch moment te doen. Wie zegt, dat het
algemeene in de dingen is, vermengt het formeele met het materieele denken.
Het identische is een grensbegrip, d. w. z. het is een begrip, dat zoowel
uitziet op de realiteit, de ontologische werkelijkheid, als de idealiteit (de wereld
van het vergelijkende denken).
Datgene, wat identisch is, wijst in verband met
het begrip „identischquot; op de idealiteit, in verband met het begrip „zijnquot; op de
realiteit. Met het begrip: datgene, wat identisch is, spreekt men iets uit, wat zich
niet uitspreken laat. In het „grensbegripquot; raakt het,gebied der idealiteit (\'t verge-
lijkende denken) aan het gebied der realiteit (de materie voor ons denken).
Op dezelfde wijze zou, naar dezen gedachtengang, ook de theologie alleen kunnen
spreken door grensbegrippen. Ook hier moet voortdurend datgene uitgesproken
worden, wat zich niet uitspreken laat. In een eindige taal moeten wij ons uiten
over het oneindige. Zoo is het, volgens Lambert, eveneens onmogelijk door de
taal van het ideëele of vergelijkende denkeii een uitspraak te doen over de
transscendente werkelijkheid. Het begrip: „datgene, wat identisch isquot; is een contra-
dictio in subjecto. Heeft Lambert eenmaal deze critische restrictie gemaakt, dan kan
hij verder over „het gelijkequot; spreken,
alsof het een metaphysisch moment ware. Met
de behandeling van het formeele begrip en de postulaten hiervan, dalen we dus
af naar de metaphysische werkelijkheid, die uit hoofde, van datgene, wat iden-
tisch
is, aan dat begrip ten grondslag ligt. Zoo spoort Lambert in de wereld
van het symbolische het metaphysische op, zij het dan niet in
onmiddellijken zin,
zooals bij de wereld van de materiëele begrippen, dan toch in middellijken zin,
n.1. als
grensbegrip. Bij Lambert zelf wordt de naam grensbegrip niet gevonden.
Hij duidt het begrip aan, door eenerzijds het identische onder den symbolischen
kennisinhoud te rekenen, anderzijds toch te spreken van de identische
dingen.
De „dingenquot; kunnen niet identisch zijn, omdat hij het begrip „identischquot; onder den
symbolischen kennisinhoud rangschikt, maar niettemin behandelt hij ze, alsof zij

-ocr page 242-

niets anders dan op het begrip der identiteit. Het gebouw onzer
logische kennis berust in laatste instantie als zijn metaphysische
grondslag
op het ontologische identische of het identische. dat in de
dingen is. Dit laatste was een grensbegrip, een begrip dat zoowel
^jst op de materie van onze kennis al op haar vorm. Tegenover de
identiteit, als een symbolisch moment, bleek
het identische een meta-
physisch moment te zijn. Met de metaphysische beteekenis van
„het identischequot; stelt de geheele symbolische kennis zich op een
ontologischen grondslag. Hiermede wordt de logische wetenschap tot
een wetenschap der grensbegrippen, waarin zoowel de vorm als de
materie van ons kennen tot uiting komen. De tegenstelling vorm
en materie voltrekt zich ook binnen het begrip symbolische kennis
zelf. De
identiteit staat als een formeel begrip tegenover het iden-
tische
als een. grensbegrip.

Volgens Lambert fundeert zich onze kennis, zoowel ontologisch
als logisch op de metaphysische werkelijkheid zelf. Deze meta-
physische werkelijkheid is het doel, dat hij zich in zijn Architectonik
stelt.

Met het methodische onderzoek naar de materieele en de ideëele
enkelvoudige begrippen of onze logische begrippen, die hun grond
vinden in het vergelijkend en concludeerend vermogen van het ver-
stand. ontwerpt Lambert een metaphysica van een, zooals hij zelf
zegt: ..geometrische Evidenzquot;. Hij meent daarmede de werkelijkheid
benaderd te hebben voor zoover zij te benaderen is i).

identisch konden wezen. i. a. w. hij steJt het „identisch zijndequot; als een grensbe-
grip. Lambert geeft zelf een duidelijk voorbeeld van het grensbegrip „waarquot;.
Wanneer het begrip „waarquot; een praedicaat is. wordt er door een ideëel begrip tot
uiting gebracht. We hebben hier met een logisch begrip te doen. waarin de ver-
houding van het oordeelende subject tot dat wat beoordeeld wordt naar voren
komt. Wordt dat zelfde begrip ..waarquot; als substantief gebruikt (het ware), dan is
het niet een ideëel, maar een metaphysisch begrip. In dit verband zegt hij: Un-
geachtet nun das wahre eigentlich das Bindewörtchen der Sätze betriftt und in
so fem als ein Adverbium genommen wird, so hat man es in der Sprache eben-
falls in ein Beywort oder Adjectivum verwandelt, und im Deutschen kommt es
nicht anders vor. So lange es aber nur bey Sätzen gebraucht wird, Z. E. ein
wahrer Satz, und so auch ein falscher Satz, ein wahres Urtheil, eine wahre
Aussage, Geschichte, Erzählung, Zeugnisz etc. so bleibt die Bedeutung noch
immer logisch, weil alle diese Wörter das Bindewörtchen und seine Ausdehnung
betreffen. Saget man hingegen wahres Gold, so setzt man diesen Begriff dem, was
nur Gold zu seyn scheint entgegen, so wie man das reine Gold dem mit andem
Metallen vermengten, den Graden nach entge,gensetzt. Arch. 1. par. 292 pag. 282.
En eveneens: Indem man das Wort wahr von den Sätzen auf die Begriffe zieht,
und sich statt wahrer Sätze wahre Begriffe vorstellet, so wird die logische Be-
deutung desselben in eine metaphysische verwandelt, und das Adverbium
vere
in das Adjectivum verum. Arch. 1. par. 293.

De enkelvoudige ideëele begrippen staan geheel buiten de enkelvoudige
materieele begrippen. Met de eerste worden de grondbegrippen bedoeld, waar-
mede ons verstand als het vergelijkende en concludeerende denken, werkt; met
de tweede de grondbegrippen, waartegenover het kennende subject passief staat.
Voor Lambert valt ons denken in twee helften uiteen, die niet scherp genoeg

-ocr page 243-

DE METAPHYSISCHE BASIS VAN DEN VORM VAN ONZE KENNIS

Het is iets geheel verschillends, of men zegt: daar, waar het analy-
seerend, synthetisch en concludeerend vermogen van ihet verstand
met
noodzakelijkheid zijn oordeelen stelt, moet in deze noodzake-
lijkheid een uiting eener metaphysische werkelijkheid worden gezien,
of dat men de vraag stelt:
waar moet deze metaphysische werkelijk-
heid, die in een noodzakelijken ideëelen kennisinhoud tot uiting
komt, gezocht worden?

Als de twee hoofdgedachten bleek zijn systeem, zooals het in de
Architectonik ontwikkeld werd, in te houden:

a) de reëele en de ideëele begrippen moeten onderscheiden wor-
den; de eersten houden de materie, de tweeden den vorm van ons
kennen in i):

kunnen worden onderscheiden. Onder de ééne helft valt het denken, waarbij het
subject een lijdende beteekenis heeft, onder de andere helft het denken, waarbij
het subject een handelende beteekenis heeft. In den eersten kennisinhoud komt
de metaphysische werkelijkheid zelf tot uiting, hetzij als een kennis a-posteriOTi.
hetzij als een kennis a-priori. De één en dezelfde werkelijkheid ligt buiten ons
als een object voor de zintui,gen en in ons als een wereld door begrippen. In
beide gevallen staat \'t kennende subject tegenover dezen kennisinhoud, naar
de voorstelling van Lambert. passief. Dat een cirkel een cirkel cn een driehoek
een driehoek is. behoeven we niet uit de ervaring te leeren. Deze kennisinhoud
ligt in ons en dringt zich onmiddellijk aan ons op. Hier komt de metaphysi^he
werkelijkheid zelf tot uiting als een kennis door begrippen, of, zooals Lambert
het uitdrukt, een „Sach-erkenntnisz a-prioriquot;. Tegenover deze kennis, waarin
de ontologische werkelijkheid zelf tot uiting komt, staat dan het symbolisch
denken, waarbij wij met een eigeiï wereld van begrippen te doen hebben, die
hun oorsprong niet in de metaphysische werkelijkheid vinden, maar in de ver-
mogens van het verstand. Beide gebieden van denken hebben hun eigen grond-
be,grippcn. In het Neue Organon heeft Lambert ons den weg gewezen, hoe wij
de materieele enkelvoudige grondbegrippen kunnen opsporen. De Architectonik
gebruikt Lambert voor een groot deel om ons te laten zien, hoe we de formeele
enkelvoudige begrippen kunnen vinden. Evenals in de theologicis door de dog-
matiek de groncamp;egrippen opgespoord worden, waarop dit kennisgebouw berust
en men zoodoende tot een aantal grondbegrippen kómt als God. Zoon, Heilige
Geest, Wedergeboorte. Verzoening enz., die alleen zin hebben binnen de grenzen
van een bepaalden .gezichtshoek, in dit geval de verhouding van den mensch
tot God, zoo zoekt ook Lambert naar de grondbegrippen van de wereld van het
formeele denken, i. a. w. van het denken, dat in de actieve functies van het
vergelijkende en concludeerende verstand wortelt. Zoo kon Lambert volkomen
in de lijn van Locke leeren, dat het begrip identiteit zijn oorsprong heeft in een
vorm van het denken n.1. de mogelijkheid van het vergelijken. Zoowel de materi-
eele als de formeele enkelvoudige begrippen zijn beide rein. Zij zijn ons niet
door de ervaring gegeven. Wat de materiëele enkelvoudige begrippen betreft,
zijn ze rein voor zoover de werkelijkheid behalve als een object voor de zin-
tuigen, ook in ons leeft als een wereld van begrippen; wat de formeele be-
grippen betreft zijn ze rein omdat ze hun oorsprong vinden niet in de werkelijk-
heid buiten ons, maar in de vermogens van het verstand.

1) In verband met deze oncritische opvatting van een werkelijkheid als een
„gegevenquot; tegenover ons en van een kennen als de mogelijkheid deze werkelijk-
heid tot een
geestelijk eigendom te maken, zegt prof. dr. B. J. H. Ovink: Dit

-ocr page 244-

b) voor zoover de ideëele begrippen (de symbolische kennis) een
noodzakelijke kennisinhoud beteekenen. komt hierin de metaphysi-
sche werkelijkheid tot uiting.

De onderscheiding in een reëele (materieele) en een ideëele (for-
meele) kennis werd dus eensdeels gesteld om anderdeels weer tc
worden opgeheven. Aan het moment der noodzakelijkheid ontleen-
den niet alleen de reëele. maar eveneens de ideëele begrippen een
metaphysische beteekenis. In verband hiermede kon de tegenstelling
tusschen beide worden aangegeven als een
onmiddellijke en een
middellyke uiting van een en de zélfde ontologische werkelijkheid i).

Als het postulaat eener ware en wetenschappelijke grondleer kon
daarom worden gesteld: zoek het ..noodzakelijkequot; in onzen kennis-
inhoud. zoowel wat de materie als wat den vorm betreft.

In deze noodzakelijkheid is dan tevens, de kennis eener concrete
en existeerende werkelijkheid gegeven.

Het is duidelijk, dat dit postulaat een aanvulling behoeft in de
vraag waar deze metaphysische werkelijkheid gezocht moet worden?
Is de metaphysische betrekking tusschen de ideëele kennis en de
ontologische werkelijkheid aangetoond, dan vindt zijn systeem hier-
aan eerst zijn volle afsluiting.

Dc vraag naar de metaphysische beteekenis van de materie van
onze kennis kan geen moeilijkheden opleveren. De één en dezelfde
existeerende werkelijkheid kon zich zoowel a-posteriori kenbaar
maken door de zintuigen, als a-priori door de reine begrippen. Wat
dc kennis a-posteriori betrof, was \'t antwoord op dc vraag naar den
metaphysischen grond hiervan reeds gegeven. Volgens het empirisme
was de kennis door dc zintuigen zelfs de eenige mogelijkheid, waar-
door de concrete werkelijkheid in ons tot uiting kon komen. In deze
kennis werd de meest onmiddellijke betrekking tot de ontologische
werkelijkheid gezien 2),

schijnt van den aanvang af evident, dat wij niet door zuiver denken tot weten-
schap komen. Er moet een stof zijn, iets heterogeens, dat tegenover het denken
^^ denkhandeling vohrekt. Tijdschrift voor Wijsbegeerte
Mei 1915. Het gegevene in het denken pag. 158. In het begrip: als het
heterogene
tegenover ons liggen,
komt de passieve betrekking van het zoogenaamde kennende
subject tot eigen kennisinhoud tot uiting, in het begrip
denkhandeling de actieve
betrekking.

1)nbsp;Het is geen pleonasme te spreken van een ontologische werkelijkheid.
Reeds Plato onderscheidde het zijn dezer concrete werkelijkheid als het /u») ov.
tegenover \'t zijn der begrippenwereld als het
ovtw? ov eveneens onderscheidde Des-
cartes de substantia extensionis tegenover de substantla cogitationis. De ideëele
werkelijkheid, in den zin van de kennis a-priori, een kennis door de reine be-
grippen stond tegenover de werkelijkheid der dingen.

2)nbsp;De opvatting van een concrete existeerende werkelijkheid buiten ons en
de mogelijkheid dier werkelijkheid ons eigen te kunnen maken op grond van de
^ntuigen, heeft eerst Kant overwonnen. Het engelsch empirisme van Locke tot
Hume heeft, zooals uit de inleiding bleek, door de methodische doorvoering van

-ocr page 245-

Het was de eenige ware werkelijkheidsbasis, waarvan Locke\'s
kennisleer uitging. Het feit, dat Lambert mét het rationahsme en
het idealisme naast de kennis door de zintuigen de mogelijkheid
eener reine kennis aanneemt, verandert niets aan het feit, dat ook
volgens hem, de ervaring als een onmiddellijke uiting eener meta-
physische werkelijkheid is te beschouwen, zij het dan niet naar haar
„essentiequot; dan toch naar haar „existentiequot;.

Hetzelfde geldt van de kennisleer door de enkelvoudige begrip-
pen. Ook hier houdt de vraag naar de metaphysische basis dezer
ideeën geen moeilijkheden in. Hij volgt in deze het voor-Kantisch
idealistische standpunt dat door Descartes reeds duidelijk uiteen
gezet werd in zijn voorbeeld van de reine kennis aangaande het
concrete stuk
„wasquot;. Door \'t reine begrip „wasquot; in mij is het moge-
lijk het ruimtelijk en tijdelijk gegeven stuk „wasquot; te
herkennen.

Maar welke moet de metaphysische grond zijn voor de symboh-
sche kennis, i.a.w. voor
die kennis, waar het kennende subject actief
staat tot eigen kennisinhoud?

Hier ziet Lambert zich voor een nieuwe vraag gesteld.

Zooals uit het bovenstaande bleek, was het onder den invloed
van Locke dat Lambert in zijn systeem een plaats gaf aan het begrip
„symbolische kennisquot;.

Ten opzichte van het onderzoek naar de ontologische beteekenis
der symbolische kennis, kan Locke hem van geen dienst zijn. Voor
Locke stond alle symbolische kennis in het teeken der negativiteit.
Alleen
die kennisinhoud, die als een onmiddellijke uiting eener
„reëele existeerende werkelijkheidquot; opgevat kon worden, is volgens
hem eene „reëelequot; kennis. De enge begrenzing, waarbinnen het
begrip „werkelijkheidquot; komt te staan, maakt, dat als een onmiddel-
lijke uiting hiervan, alleen de zintuigelijke kennis kan gelden. Bij de
behandeling van de leer van Locke bleek, hoe voor hem de begrip-
pen „werkelijkheidquot; en „existentiequot; samenvielen. Buiten dit nauwe
verband is alle mogelijkheid der werkelijkheid uitgesloten en breekt
het gebied aan van den schijn, de phaenomenologie. Hij drukt deze

het empiristisch criterium wèl laten zien, dat de werkelijkheid zich in een trans-
gendente en een transscendentale onkenbaarheid terugtrok, maar vond hierin
tevens het eindpunt voor alle mpgelijkheid eener verdere kennis; van het onto-
logisch beginsel: een
gegeven werkelijkheid bleef ook deze kennisleer uitgaan.
Het empirisme, zooals het in de dualistische kennisleer van het rationalisme van
Wolff naar voren kwam (een kennis door de zintuigen eenerzijds en een kennis
door de ratio anderzijds) staat op het niveau van het onmethodisch empirisme
van Baco. Ook Lambert bleek dit spoor te volgen. Naast het stellen van een
a-priori eener ervaringskennis, gaat hij eveneens uit van de mogelijkheid op
grond van de ervaring een kennis der concrete existeerende werkelijkheid te
bezitten. Hij sprak van „Erfahrungssätzequot;, „Erfahmngsbegriffequot; (zie hierboven:
De beteekenis van de ervaring bij Lambert). Niet hierin onderscheidde Lambert
zich van Baco, dat hij de mogelijkheid ontkende Op grond van de ervaring een
kennis der existeerende werkelijkheid te hebben, maar dat hij naast deze kennis-
mogelijkheid tevens die eener kennis apriori stelde.

-ocr page 246-

beperking van de „werkelijkheidquot; tot de „existentiequot; uit met dc
enkele woorden: what „isquot; is!

Evenmin kan Lambert het antwoord op de vraag naar den
metaphysischen grond voor den vorm van onze kennis bij het
idealisme vinden. De reine kennis door de enkelvoudige begrip-
pen betrof alleen de materie van onze kennis. Op twee wijzen,
zoo leerden we, kon de één en dezelfde werkelijkheid zich voor ons
openstellen. Voor de zintuigen, voorzoover zij zich tot een object
der waarneming kon maken, voor het denken, voor zoover zij in
ons leefde als een wereld der begrippen. In beide gevallen stond
het kennende subject in een volkomen passieve betrekking tot eigen
kennisinhoud. Ten opzichte van den vorm van onze kennis, waarbij
het begrip kennis niet beschouwd wordt van uit het object dat
gekend wordt, maar van uit het subject, dat kent, heeft de wereld
der materieele reine begrippen ons niets te leeren. Naar de ideëele
zijde der symbolische kennis bleek deze kennis van alle werkelijk-
heid te zijn uitgesloten. De geheele phaenomenologie baseert zich
op de vraag: komt in onze kennis het object tot uiting of het subject,
dat kent. Van deze zijde bezien, zou de symbolische kennis vallen
onder de phaenomeneele of schijnkennis. Maar wanneer deze for-
meele kennis op zich zelf werd beschouwd, bleek zij zich te
differentieeren in een willekeurige en in een noodzakelijke ideëele
kennis. De Wereld der mythologie en die onzer droomen blijkt op
haar beurt, vergeleken bij den logischen opbouw onzer kennis een
willekeurige samenvoeging van begrippen. Zoo moet ook binnen het
schema eener symbolische kennis een onderscheiding tusschen een
reëele en niet-reëele kennis worden aangenomen i).

Kan noch het empirisme, noch het idealisme een grond voor deze
reëele kennis binnen symbolisch verband aanwijzen, dan zal, vol-
gens Lambert het rationahsme hier een uitzicht openen. Ten slotte
zal Lambert voor het antwoord op de vraag naar de reëele basis on-
zer ideëele kennis weer het oog op Wolff richten, en voornamelijk
naar de empiristische interpretatie, die Crusius op zijn leer geeft:
de metaphysische drager dezer eindige werkelijkheid woont niet in
een wereld der phantasie achter de dingen, maar in de dingen zelf.

Het wezen der werkelijkheid is haar mogelijkheid heeft Wolff
geleerd. Het is datgene, wat maakt, dat iets eerder wél dan niet is.
Het was de leer van de „ratio sufficiensquot;. Nihil est sine ratione suf-
ficiënte, cur potius sit, quam non sit. Kort kan men dit principe
samenvatten in deze woorden:
het wezen der werkelijkheid is haar
vorm.
Zoo kan Wolff leeren: Ens a forma habet, ut sit huius

1) Lambert gaat uit van een scala der realiteit. Zooals dezelfde grijze wolken-
lucht wit te noemen is vergeleken bij het zwart van de zee en zwart vergeleken
bij het wit van de sneeuw, zoo kan dezelfde kennisinhoud reëel genoemd worden

-ocr page 247-

generis vel speciei atque ab aliis distinguatur i). Deze vorm is te-
vens de oorzaak der dingen; in dit verband spreekt Wolff van
een „causa formalisquot;: „determinationes essentialesquot;« sunt id, quod
forma appellari solet, item
causa formalis 2). Den steen, kennen wij,
zoo leert hij, als wij weten uit welke kleine deelen hij is samen-
gesteld en hoe deze verbonden zijn 3). De strijd van Crusius tegen
Wolff richt zich niet tegen het aannemen van het noodzakelijke en
het mogelijke in de dingen als hun wezenlijke kern^ In het principium
contradictionis ziet hij zelfs de hoogste uiting van het wezen van
het ding. Sprekende over de tegenstelling: ding en onding, zegt
Crusius: Als denn heiszt ein Ding alles dasjenige, wovon ein denken-
der Geist nur auf irgend eine Weise einen Begriff hat 4), Datgene,
wat zich onmogelijk laat denken kan niet bestaan, alszoodanig is het
een onding. Denken kan men alleen datgene, wat geen tegenstrij-
digheid inhoudt. In dit verband kon ook Lambert zeggen: Ein un-
möglicher Begriff kann nicht seyn. Denn er ist deswegen unmöglich,
weil er A und nicht A enthält, und daher aus Vorstellungen zusam-
mengesetst ist, die nicht bey einander seyn können, weil eine die
andere aufhebt, z. E. hölzernes Eisen, rundes Viereck e.c. 5). Zoo-
wel Crusius als Lambert zullen het wezen der werkelijkheid in haar
mogelijkheid, of in haar vorm fundeeren. In de onmogelijkheid voor
onze rede bepaalde begrippen met elkander te verbinden, zooals een
vierhoekige driehoek, komt niet een bloot logische, maar een ontolo-
gische waarheid tot uiting, i.a.w. er komt in ons
bewustzijn aan den
dag, dat deze begrippen in
werkelijkheid elkaar uitsluiten. De reëele
werkelijkheid (extensio) en het bewustzijn (cogitatio) houden op

vergeleken bij den éénen en ideëel vergeleken bij den anderen kennisinhoud. Op
deze wijze kan Lambert komen tot een scala der realiteit. Vergeleken bij de wereld
der dingen wordt de wereld der begrippen tot een ideëele grootheid. Als zoodanig
stelt hij de ideëenwereld als de „Idealweltquot; tegenover de „Realweltquot;. Eveneens
spreekt hij in dit verband van de alethiologie en de wiskunde als ideëele weten-
schappen. Maar binnen dit verband der idealiteit laat zich opnieuw een reëele
en een ideëele kennisinhoud onderscheiden. Vergeleken bij
die ideëele kennis, waar
het subject actief staat tegenover eigen kennisinhoud, is de kennisinhoud ideëel
té noemen, vergeleken bij
die ideëele kennis, waarbij het subject passief staat,
is hij reëel te noemen. In de Architectonik neemt Lambert deze kennis door
de reine begrippen zonder meer als een reëele kennis en stelt den vorm van
onze kennis hier tegenover als een ideëele kennis. Binnen het schema dezer
symbolische ideëele kennis zelf is op haar beurt de kennis eener logische
verbinding der begrippen een reëele kennisinhoud te noemen, vergeleken bij
die eener willekeurige verbinding. Wie bij het lezen van de werken van Lambert
niet de verschillende nuanceeringen in het oog houdt, waarin de begrippen ge-
bruikt worden, kan onmogelijk tot zuivere interpretatie van zijn leer komen.

1)nbsp;Wolff Ontologia. par. 945.

2)nbsp;Ontologia par. 944.

3)nbsp;Similiter formam lapidis perspicit, qui novit, quomodo per mixtionem pro-
deant corpuscula et quomodo eadem inter se jungatur, ut prodeat massa lapidis.
Wolff Ontologia par. 944.

4)nbsp;Crusius Entwurf der Nothwendigen Vemunftwahrheiten par. 11.

®) Neues Organon Dianoiologie par.. 655.

-ocr page 248-

zonder meer tegenstellingen te zijn. Aan den vorm van ons kennen
komt aan het licht, dat op een of andere wijze tusschen beide gebie-
den een reeele betrekking moet bestaan.

Waar Crusius tegen opkomt, is dat Wolff het wezen der dingen
als een metaphysische grootheid op zich zelf plaatst. De hyposta-
seering van het ens possibile als een moment op en voor zich zelf,
wordt door Crusius verworpen. Bij de behandehng van Wolff bleek
reeds hoe m de uitspraak: „God is liefdequot; binnen het gebied van
het theologische denken, zich een analogie laat zien. In deze uit-
spraak kwam mets anders, dan een hypostaseering van een abstract
moment tot uiting. De critiek van Crusius op Wolff, zou in theolo-
gicis luiden:
„de liefde ken ik niet. Ik ken alleen een liefhebbend
God en liefhebbende menschen, en liefhebbende dieren. Ik ken ook
een liefhebbende natuur, die over haar eigen vrucht met een teere
zorg waaktquot;. In dezen zin zegt hij tegen Wolff:
de mogelijkheid
ken ik met, ik ken wel
mogelijke dingen. Het wezen der dingen
woont in de dingen zelf „die Begriffe stecken in den Dingenquot;.

Ten deele gaat Lamlbert van deze zelfde gedachte uit. Bij het zoe-
ken van den „Realgrundquot; der logische kennis vindt er een volkomen
accentueering in realistischen zin plaats. Hier is de empiristische
reactie op Wolff aan het woord. Wij mogen in en door het denken
stellen, wat wij willen, tenslotte zal de eenige werkelijkheid te zoeken
zijn bij de existentie. Crusius leerde, dat de mogelijkheid niet „an und
für sichquot; gesteld moet worden, zooals Wolff doet, maar in \'de din-
gen zelf. Lambert zal hier tegenover Crusius de vraag voorleggen
wat die mogelijkheid in de dingen moet beteekenen? Door dat iets
mogelijk is, is het nog geen werkelijkheid. Met het begrip mogelijk
zonder meer blijven we binnen het gebied van het denken. Willen
we met onze beide voeten op den bodem der existentie staan, dan
moet die reëele mogelijkheid of die reëele vorm der dingen in
dat-
gene
gezocht worden, wat aan onze begrippen toegevoegd moet wor-
den, willen zij uit de idealiteit treden in het rijk der realiteit. Deze
twee begrippen zijn: de soliditeit en de krachten.
De materie die
deze ruimtelijke en tijdelijke werkelijkheid draagt, moet gevonden
worden in de soliditeit, en de vorm dezer concrete werkelijkheid
in haar krachten.

In het Neue Organon meent Lambert tot de diépste reëele fun-
deering der ideeën-wereld te zijn afgedaald door het enkelvoudige
begrip te laten zien, als dat moment, waarin zich onmiddellijk de
reëele werkelijkheid reflecteert. In dit verband kon hij zeggen: „die
blosze Vorstellung eines einfachen Begriffes macht seine Möglich-
keit ausquot;i). De mogelijkheid van het enkelvoudige begrip was
gewaarborgd door zijn enkelvoudigheid. Het gevaar van verbinding
van begrippen, die geen verbinding toelaten, is hier uitgesloten.

Neues Organon Dianoiologie par. 654.

-ocr page 249-

„Da zum Widersprechen wenigstens zwei Stück erfordert werden,
zegt hij daar, weil eines das andere umstoszen musz, so haben
Grundbegriffe nothwendig nichts widersprechendesquot;!). Met deze
reëele fundeering neemt Lambert in de Architectonik geen genoe-
gen. „Damitquot;, zegt hij hier, „das Symbohsche (i.a.w. de samen-
voeging van de begrippen door het verstand) durchaus gedenkbar
sey, ist es genug, dasz die Widersprüche und die Lücke daraus
wegbleiben. Hingegen soll das Gedenkbare wirklich
etwas vorstel-
len, so musz zu dem bloszen nicht widersprechen noch etwa positives
hinzu kommen, und dieses ist das
existiren können (cursiveering is
van Lambert 2). De hoofdvoorwaarde van de werkelijkheid zoekt hij
hier niet in het enkelvoudige begrip, maar in de existentie zelf. De
„Realgrundquot; der werkelijkheid moet in het reëele gezocht worden,
in de werelH van het existeeren. Duidelijk blijkt hoe Lambert hier
van Crusius afwijkt. Sprekende over den „Realgrundquot; zegt
Crusius: Indem der Realgrund die Sache selbst ausserhalb der
Gedanke hervorbringt oder möglich macht: so thut er dasselbe
entweder vermittelst eine vermittelende Kraft, und alsdann heiszt
er eine wirkende Ursache, oder es leiden es nur die Gesetze
der Wahrheit überhaupt nicht anders, als dasz, nachdem schon
gewisse Dinge oder gewisse Eigenschaften derselben gesetst wor-
den, nummehro etwas anderes möglich seyn musz. Diese Art des
Grundes will ich den Existentialgrund nennen (principium existen-
tialiter determinans). Es ist demnach ein Existentialgrund ein sol-
cher, welcher durch sein bloszes Dasein vermöge der Gesetze der
Wahrheit etwas anderes möglich oder nothwendig macht. Z. E. die
drey Seiten in einem Triangel und ihr Verhältnisz gegen einander
machen einen Realgrund von der Grösze seiner Winkel aus, jedoch
nur einen unwirksamen oder bloszen Existentialgrund. Hingegen
das Feuer ist eine wirkende Ursache der
Wärme 3).

Wat Crusius hier als een Existentialgrund aangeeft, kan volgens
Lambert nooit behooren tot den
Realgrund der dingen. De grond voor
de existentie moet in de wereld van het existeeren zelf gezocht wor-
den 4). De mogelijkheid binnen de wiskunde is evenzeer een ideëele
mogelijkheid als die van het logische denken. De wereld der exis-
tentie wordt hierdoor evenmin getroffen, als dat de wereld der
kleuren getroffen en beïnvloed kan worden door die der klanken.

1)nbsp;Ibidem.

2)nbsp;Arch. 1 par. 297.

3)nbsp;Entwurf der Nothwendigen Vemunftwahrheiten par. 36.

De wereld van hei existeeren moet niet verward worden met de exis-
teerende wereld.
De krachten, die deze wereld dragen, existeeren zelf niet in den
zin van: concreet gegeven zijn. Wat existeert cn waargenomen kan worden is
de uitwerking van een kracht, nooit de kracht als zoodanig. Om existentie te
worden, eischt, volgens Lambert, de kracht de materie op. I. a. w. de kracht
kan als de vorm dezer ruimtelijke en tijdelijke wereld zich eerst aan haar materie
verwerkelijken.

-ocr page 250-

Wie naar den „Realgrundquot; der dingen zoekt, moet, wat den vorm
aangaat, terug naar krachten der natuur. Hij moet naar het solidene
zelf terug, wat de materie betreft. „So viel man auchquot;, zegt Lambert.
das Gedenkbare möglich nennen will, so bleibt es nur in Absicht
auf die Kräfte des Verstandes möglich; an sich aber sind alle diese
Möglichkeiten nichts oder ein leerer Traum, wenn die Möglichkeit
zu existiren nicht mit dabey ist. Da sich nun ohne Solidenes und
ohne Kräfte nichts Existirendes gedenken läszt, so ist das Solidene
nebst den Kräften die Grundlage zu der metaphysischen Wahr-
heit 1).

Lambert gaat hier dus uit van een strenge scheiding tusschen het
gebied der realiteit en dat der idealiteit, een scheiding, die hij con-
sequenter doortrok dan Crusius voor wie een logische en een mathe-
matische waarheid eveneens een reëele „Causalgrundquot; kan heeten.

Met deze strenge scheiding wordt de onmogelijkheid van een on-
tologische basis voor de logische kennis des te scherper naar voren
gebracht.

Toch ziet Lambert in de krachten als den metaphysischen vorm
der dingen een heenwijzing, waar de betrekking van het gebied
van het logische en het ontologische moet worden gezocht. In dit
begrip, den metaphysischen vorm, i.a.w. den vorm der natuur ziet hij
een grensbegrip. De kracht, als het vermogen, dat deze wereld in het
aanzijn roept, wijst evenzeer de existentie af, als dat zij deze op-
eischt. Paradoxaal kan het uitgedrukt worden in deze formule:
de
kracht als de oorzaak van al het bestaande, bestaat zelf niet,
In
zoover is zij een illusionaire grootheid, iets, dat we alleen met ons
denken kunnen stellen. Aan de andere zijde, behooren, naar de voor-
stelling van Lambert, de krachten met het sohdene volkomen binnen
het schema der existentie. Lambert drukt deze paradoxale beteeke-
nis van de kracht uit door het begrip: vorexistirend. „Dadurchquot;,
zegt hij, „werden diese Kräfte, als allem übrigen Existirenden
vorexistirend angenomen 2), Tegenover de waarheid in den zin van
de logische waarheid stelt Lambert de krachten der natuur als de
metaphysische waarheid. Hiermede wil hij uitdrukken dat wij met
dit begrip kracht te doen hebben, met een moment, dat zich eener-
zijds op de existentie betrekt en anderzijds hieraan onttrekt. Het
begrip metaphysische waarheid staat in de plaats voor het begrip:
metaphysischen vorm, of den vorm der ontologische werkelijkheid
3).

1)nbsp;Arch. 1 par. 297.

2)nbsp;Ibidem.

3)nbsp;In verband met de metaphysische waarheid zegt Lambert: Aus diese Art
bringt man die Wahrheit von den Sätzen auf die Begriffe, und von den Begriffen
auf die Dinge selbst und nennet die Wahrheit, die in den
Dingen selbst ist, die
metaphysische Wahrheit, welche daher den eigentlichen Unterschied wahrer
Dinge von blosz erträumten Dingen ausmacht. Man will dadurch überhaupt
anzeigen, dasz das Gedenkbare wirklich etwas sey. Die Wahrheit in den Dingen
machet nämlich das Gedenkbare nicht nur von den Seiten des denkenden Wesens,
sondern fühmehmlich von den Seiten der Dinge selbst gedenkbar, die dadurch

-ocr page 251-

Als de reëele verhouding tusschen den ontologischen en den logi-
schen vorm leert Lambert nu, dat onze vorm van het denken ge-
dragen wordt door den vorm der dingen. Beider gebied zal streng
gescheiden moeten worden. Tegenover Crusius, die de logische
waarheid maakt tot, zij het dan niet een „Realgrundquot;, dan toch een
„Existentialgrundquot; zal Lambert leeren,, dat deze beide gebieden als
een onmiddellijke betrekking niets met elkander hebben uit te staan.
Men kan niet van een keisteen zeggen, dat
hij liegt Verum et falsum
tributo non sunt rerum, sed orationis, leerde reeds Hobbes i). Lam-
bert zal zelf niet in de fout vervallen, die hij aan Wolff verwijt, de
fout van een adaequate kennisopvatting. Tegenover de
onmiddellijke
betrekking tusschen de logische en metaphysische waarheid, zooals
én Wolff én Crusius beiden op hun wijze deze stellen, zal Lam-
bert een
middellijke betrekking leeren.

Hij sluit zich met deze woorden volkomen aan bij Hobbes. Evenals
Lambert, leert ook deze dat de wereld van het denken een symboli-
sche wereld is. Sprekende over de beteekenis van de woorden, zegt
Hobbes: Primus ergo usus nominum est ut sint pro notis ad memo-
riam. Alter est, postquam multi eundem calluerint sermonem, ut
ordine et connexione possint alter alteri quid concipiunt et de una-
quaque re cogitant, quidque etiam cupiunt, metuunt e.c. significare.
Propter hunc usum vocantur signa 2), Ook hij leert dus, dat de logi-
sche waarheid tot het absolute andere hoort aan de wereld van het
„zijnquot; en de zijnde dingen. Maar tegelijkertijd, dat er een wezens-
betrekking tusschen beide heterogene gebieden moet bestaan. Wat
Lambert met de metaphysische waarheid of den ontologischen vorm
der dingen uitdrukt, is niet anders, dan wat Hobbes weer geeft met
den naam ,,generatioquot;, het is datgene, wat de wereld der existentie
in het leven roept. Onze beweging der gedachten, of datgene, waar-
door we de verschillende begrippen bij elkander voegen of van el-
kander scheiden, i.a.w. de vorm van ons denken, werd door Hobbes
aangeduid als de „computatioquot;. Computare est, plurium rerum simul
additarum summam colligere, vel una re ah alia detracta, cognoccere

vorgestellet werden. Arch. I pag. 297. De waarheid, die in de dingen is,
maakt „das Gedenkbarequot; niet van de zijde van het subject, maar van de zijde
van het ding zelf „gedenkbarquot;. Lambert wil met deze duistere woorden zeggen:
het ontologische wezen van een ding, is datgene, wat gezien van uit het ken-
nende subject, het ding maakt tot iets „gedenkbaresquot;. Datgene, wat op grond van
de functie van het kennen (door Lambert uitgedrukt met de woorden: von
dem Seite des kennenden Wesens) een ding maakt tot een denkbaar of een
mogelijk begrip is het wezenlijke ervan. Volkomen-sluit Lambert zich hier dus aan
bij de leer van Wolff, dat het mogelijke van een ding het wezenlijke is; alleen
met dit verschil, dat hij in navolging van Crusius leert, dat dit wezenlijke niet
buiten het ding gehypotaseerd gedacht moet worden, maar in het concrete din,g
zelf. Evenwel in het ding, niet als het existeerende, maar als hetgeen, wat het
existeerende mogelijk maakt, of. zooals Lambert zegt, als iets: voorexisteerends.

1)nbsp;Hobbes De Homine pa,g. 26.

2)nbsp;Ibidem pag. 22.

-ocr page 252-

^siduum 1). Maar deze beweging van het denken is niet toevaUig.
Zij staat in een noodzakelijk verband met de ruimtehjke en tijdelijke
werkelijkheid.

Onze wereld van het denken of de logische waarheid wordt in
laatste instantie gedragen door de wereld der dingen,, i.a.w. door de
metaphysische waarheid. „Wie die logische Wahrheit, lezen we bij
^mbert die
Gränzlinie zwischen dem blosz Symbolischen und dem
Gedenkbaren, eben so auch die metaphysische Wahrheit die Gränz-
linie zwischen dem blosz Gedenkbaren und dem Wirklichen, oder
realen, categorischen Etwas seyquot; 2).

Hiermede is de ontologische grond voor het logische denken aan-
getoond. Dat het subject in zijn oordeel de verschillende begrippen
samenneemt, zooals het deze samenneemt, i.a.w. de wetmatigheid
van ihet denken., vindt tenslotte zijn eenige ware basis in de wet-
matigheid der natuur, die op zich zelf
niet bestaat, maar wél de
mogelijkheid aller existentie inhoudt. Terwijl in het Neue Organon
de „veritas transscendentalisquot; van de reëele reine begrippen naar
voren kwam, zal Lambert in zijn Architectonik ons den vorm van
onze kennis als zoodanig laten zien.

Met inachtneming van de critische waarschuwing, dat wij noch
door de reine begrippen als de materie van onze kennis, noch door
de logische kennis als de vorm van ons denken een
onmiddellijke of
adaequate kennis der reëele werkelijkheid hebben, is in zijn oogen
door
zijn metaphysica de reëele existeerende werkelijkheid zoo dicht
benaderd als zij menschelijkerwijs te benaderen is.

Hiermede heeft het probleem van het schema, de vraag naar de
verhouding van de begrippen (het denken) tot de voorstellingen
(de zintuigelijke waarneming) haar hoogste spanning bereikt. Zoo-
Wel in zijn Neues Organon als in zijn Architectonik heeft Lambert
ons laten zien, wat binnen deze begrenzing het laatste antwoord
kan wezen. Tenslotte zal noch het empirisme, noch het rationalisme,
noch het idealisme in staat zijn te bevredigen. Het empirisme niet,
omdat het zonder meer de beteekenis van de rede verwaarloost. De
kloof tusschen waarheid en werkelijkheid blijft hier als een open
vraag staan. Het rationalisme niet, omdat het \'t gebied van het zijn
en het denken zonder meer verwart. In het begrip „idolum mentisquot;
heeft Baco het woord voor de gebiedsverwarring dezer adaequate
kennisopvatting gevonden.

Maar evenmin kan het idealisme voldoen. Met onze reine begrip-
pen blijven we binnen de wereld van het denken; dit uitgangspunt
van het idealisme werpt de deur in het slot voor elke mogelijkheid
met onze kennis deze wereld der dingen te bereiken. Lambert zelf
zal het antwoord vinden in het parallelisme.

De wereld van het zijn en die van het denken staan als het abso-

1)nbsp;De corpore pag. 3.

2)nbsp;Arch. 1 par. 297.

-ocr page 253-

lute andere tegenover elkander. Maar buiten elkander liggend wor-
den beide toch door één principe gedragen. Het schip, dat meedrijft
op den stroom van het water, heeft met dat water zelf niets gemeen-
schappelijks, integendeel het zal hiervan hermetisch gescheiden moe-
ten blijven, en toch is aan de richting van dat vaartuig te zien,
waarheen de stroom van het water voert. De logische waarheid heeft
niets uitstaande met de metaphysische en toch komt in het logische
oordeel de ontologische werkelijkheid, zij het dan niet in onmiddel-
lijken zin, dan toch in middellijken zin tot uiting.

Dit is het laatste woord, dat Lambert kan geven op de vraag van
het schema; het is tevens het laatste woord, dat door het voor-
Kantische denken hierop te geven is.

Nergens duidelijker dan aan de leer van Lambert blijkt, hoe het
speculatieve denken om een nieuwe constellatie vroeg. Deze nieuwe
constellatie vond het in Kant, die als het eenige ware antwoord de
oplossing niet zocht
binnen de grenzen der ontologie, maar in de
doorbreking van de ontologie a.z. Het begrip „metaphysicaquot; moest
worden losgelaten, zou er een nieuw uitzicht kunnen geopend wor-
den in de kennisleer.

-ocr page 254-

NAWOORD

DE BETEEKENIS VAN LAMBERT VOOR DE ONTWIKKELING VAN
HET BEGRIP: IDEALISME

Wat leeren het Neue Organon en de Architectonik ten opzichte
van het begrip: ideahsme? Dit is tenslotte de vraag, waarin onze
beschouwingen omtrent Lambert haar voltooiing vinden.

Om te beginnen wijst het antwoord al dadelijk op een hoofd-
onderscheiding tusschen het begrip: idealiteit in den zin van een
kennis door de reine begrippen, en idealiteit in den zin van een sym-
bolische kennis. Het Neue Organon bleek het accent te leggen op
het begrip idealiteit in de eerste beteekenis. de Architectonik op de
tweede beteekenis.

Als de leer van de mogelijkheid van een kennis door de reine
begrippen, bleek Lambert in zijn opvattingen aangaande deze kennis
a-priori niet af te wijken van het ideahsme van zijn tijd. Hij bleek
zich hierin volkomen aan te sluiten aan de voorstellingen van Des-
cartes. Op grond van de reine kennis aangaande het stuk was, dat
in mij leeft, is het mogelijk het concrete stuk was als zoodanig te
herkennen. De nieuwe wending, die Lambert brengt binnen deze
opvatting van het idealisme, is, dat hij geen genoegen neemt met
het stellen van de mogelijkheid eener kennis a-priori als zoodanig,
maar zich tevens tot taak stelt, deze reine kennis methodisch vast
te leggen: zijn leer der enkelvoudige reine begrippen. In de Alethio-
logie zette hij den weg uiteen, hoe een zoodanige methodische kennis
mogelijk was. Hier Wam een nieuwe vraag aan het licht, en wel
de verhouding van de kennis door de begrippen tot de kennis door
de zintuigen. In deze betrekking van de kennis a-priori op de kennis
a-posteriori kwam Lambert evenwel niet uit boven de gewone op-
vatting aangaande een reine kennis door reine begrippen. De be-
grippen leefden in ons gemoed, zooals Lambert het uitdrukt, zij
hadden alleen de voorstellingen noodig om uit een toestand van
bewusteloosheid gewekt te worden tot een toestand van bewustzijn.
De wereld onzer begrippen reikt niet verder dan de wereld onzer
voorstellingen. Met dit alles blijft Lambert binnen de grenzen van
de opvattingen van zijn tijd,

Locke kan de symbolische kennis slechts negatief zien. Zijn me-
thodisch empiristisch uitgangspunt, maakt, dat alle kennis, die buiten
de onmiddellijke zintuigelijke gewaarwording valt, als zoodanig bui-
ten het begrip „reëelequot; kennis zelf komt te staan. Deze methodische
beperking van het begrip „kennisquot; zou voor hem tegelijkertijd betee-
kenen, dat de werkelijkheid als object der kenbaarheid zich in een
onkenbaarheid terug trok en onze kennis zelf tot een illusie werd.
Het empirisme van Locke af tot Hume toe, blijkt tenslotte op te gaan
in het agnosticisme en scepticisme.

-ocr page 255-

Voor Lambert is onze kennis een „datumquot;. Het feit. dat de
mensch kennis heeft, is het gegeven, waarvan hij uitgaat. Als een
postulaat, i.a.w. als datgene, wat de menschelijke kennis mogelijk
maakt, komt aan den vorm van onze kennis een reëele beteekenis
toe. Zonder de mogelijkheid de oneindige veelheid der veranderin-
gen samen te vatten in het bizondere begrip, en op hun beurt de
bizondere begrippen te vereenigen onder het algemeene begrip
en zonder de mogelijkheid deze begrippen vast te leggen in be-
paalde benamingen zou alle kennis en gedachtenwisseling ondenk-
baar zijn. De ideëele, of symbolische of vergelijkende begrippen ont-
vangen een reëele fundeering als postulaat van de mogelijkheid
der kennis zelf. De vorm van de kennis wordt hiermede tot een
voorwaarde der kennis. Zoo blijkt, volgens Lambert. dat onze ken-
nis eenerzijds door het object, anderzijds door het kennende subject
zelf bepaald wordt i). Hij geeft aan deze gedachte zulk een groote
beteekenis, dat hij hierin een bewijs voor het bestaan Gods
ziet 2).

Uit deze opvatting van de beteekenis der symbolisdhe kennis
blijkt een belangrijke anticipatie op Kamt. Kant\'s systeem der cri-

1)nbsp;Sprekende over deze zoogenaamde tegenstelling tusschen een objectief en
een subjectief deel in onze kennis, zegt prof. dr. B. J. H. Ovink: Dat, (n.L
de voorstelling, dat wij de werkelijkheid als een „gegeven van buitenquot; door het
denken verwerken) komt dus hierop neer: onze kennis is een produkt van object
en subject. Het gegevene van het denken pag. 158.

2)nbsp;In verband hiermede ze,gt Lambert: Wir haben im vorhergehenden schon
verschiedene Male angemerkt, dasz der Begriff der Kraft transscendent gemacht,
oder sowohl auf die Körperwelt als auf die Geisterwelt angewandt wird. In
gleicher Absicht kann auch die metaphysische Wahrheit, als transscendent be-
trachtet werden. So z. E. ist die Gedenkbarkeit nichts, dafeme nicht die meta-
physische Wahrheit mit dazu kommt, dat will sagen, daferne nicht ein denkendes
Wesen existirt, welches das Gedenkbare wirklich denke. Das Reich der logischen
Wahrheit, wäre ohne die metaphysische Wahrheit, die in den Din,gen selbst ist,
ein leerer Traum und ohne ein existirendes Suppositum intelligens würde es
auch nicht einmal ein Traum, sondern vollends gar nichts seyn. Man kann
demnach sagen, dasz das Reich der logischen Wahrheit eine gedoppelte Basis
oder Grund, worauf es beruhen könne, haben müsse. Einmal ein denkendes
Wesen, damit sie in der That gedacht werde, und sodann die Sache selbst, die
der Gegenstand des Gedenkbaren ist. Ersteres ist der subjective, letzteres der
objective Grund, wodurch die logische Wahrheit In die metaphysische verwan-
delt wird. Wenn wir daher von ewigen, unveränderlichen, absolut nothwendigen
Wahrheiten reden, und sagen, dasz diese Wahrheit bleiben würde, wenn auch
weder Gott, noch Welt, noch nichts wäre, so stoszen wir durch diese letztere
Bedingung die erstere Ansage um, weil wir dadurch sowohl den subjectiven,
als den objectiven realen Grund solcher Wahrheiten wegnehmen, und diese folg-
lich nicht etwann nur in einen leeren Traum, sondern vollends in Nichts ver-
wandelen. Demnach zieht der Satz, das es nothwendige. ewige, unveränderliche
Wahrheiten gebe, die Folge nach sich, dasz ein nothwendlges, ewiges, unver-
änderliches Suppositum intelligens seyn müsse, und dasz der Gegenstand dieser
Wahrheiten, das will sagen, das Solldene und die Kräfte, eine nothwendige Mög-
lichkeit zu existiren haben. Arch. 1 par. 299 pag. 290. Deze leer dus van het
Suppositum Intelligens, waarop zich het bestaan Gods baseert, stelt dus, dat onze
kennis als zoodanig evenzeer een object opeischt, waartegenover het kennende
subject passief staat (de objectieve grond van onze kennis) als een subject.

-ocr page 256-

tische philosophie baseert zich op het begrip „de mogelijkheid van
onze kennisquot; als
de ware objectiviteit, die in critiscken zin stand
houdt.
Op deze „mogelijkheid der ervaringquot; bouwt hij zijn kritiek
„der reinen Vernunftquot;. De „praktische Vernunftquot; blijkt hierbij de
wegwijzer te wezen. Hier wordt eerst duidelijk, dat de objectiviteit,
in dit geval de objectiviteit van het zedelijk oordeel, niet ..buitenquot;
het kennen, maar „inquot; het kennen zelf moet worden gezocht: die
Autonomie der Sitthchkeit.

Wat praktisch geldt, moet ook theoretisch waar te maken zijn.
De ware beteekenis der theoretische kennis moet eveneens niet
buiten maar in die kennis zelf te zoeken zijn. La.w. de vorm van
onze kennis, als datgene, waardoor haar inhoud (das Mannig-
faltige der Anschauung) in een bepaald verband komt te staan,
is tenslotte haar eenige objectieve beteekenis. Dit is het antwoord
van Kant op de vraag naar de mogelijkheid eener synthetische
Erkenntnisz a-priori.

Dat Lambert ihet synthetisch en concludeerend vermogen van het
verstand wél als een vorm der kennis ziet. wat binnen zijn onto-
logischen gedachtengang wil zeggen, als een symbolische kennis,
maar tevens hierin een postulaat voor de mogelijkheid der kennis
zelf stelt. vormt het nauwe aanknoopingspunt tusschen zijn leer en
de nieuwe leer van Kant. Onder alle reserve der psychologische
invloeden, waardoor ook nog
zijn metaphysica beheerscht wordt, kan
hij ten opzichte van zijn leer der symbolische kennis als een voor-
looper van Kant worden beschouwd. Hier is zijn ware beteekenis
te zoeken voor de ontwikkeling van het begrip:
Idealisme.

dat op grond van de vermogens van het verstand de oneindige veelheid van de
materie van onze kennis samenvat en zoodoende de werkelijkheid als object
voor onze kennis kan bevatten. Het datum van de kennis stelt als postulaat,
zoowel het bestaan van een suppositum intelligens. als van een objective werke-
lijkheid.

-ocr page 257-

STELLINGEN

1)nbsp;Ten onrechte beschouwt J. H. Lambert de „Simple Ideasquot;
van Locke als identiek met hetgeen door hem aangegeven wordt als
„einfache Begriffequot;,

2)nbsp;Het begrip „vorm van kennisquot; bij J. H. Lambert kan niet,
met Otto Baensch, opgevat worden in den bizonderen zin van
„algemeene denkwettenquot;.

3)nbsp;De meening van Robert Zimmermann, dat aan de enkelvou-
dige begrippen van J. H. Lambert de beteekenis moet worden toe-
gekend van de categorieën van Kant, is onjuist.

4)nbsp;De opvatting van Berkeley dat hij op grond van zijn empi-
ristische kennisleer zou mogen besluiten tot een geestelijk substraat
voor onzen bewustzijnsinhoud, is niet houdbaar.

5)nbsp;„Das Resultat der Vernunftkritik kann nicht als ein fertiges
Produkt in einer Mehrheit fester Lehrsätze von Anfang an hinge-
stellt werden: denn es ist, was es ist, nur vermittelst der Methode,
kraft deren es begründet wirdquot; (Cassirer).

6)nbsp;Terecht stelt Ernst Cassirer de kennisleer van Hegel als een
materieele tegenover die van Kant als een formeele, en definieert
hij de kennisleer van Hegel als een „Ableitung des Inhalts des einen
Moments aus dem Inhalt des anderenquot;.

7)nbsp;Terecht acht Wilhelm Hermann het begrip eener bizondere
theologische ethiek onhoudbaar.

8)nbsp;Met de definitie: „Unter der Sittlichkeit verstehen wir ein
Verhalten, worin das menschliche Leben seine von der Natur ge-
gebene Art überwinden und eine höhere Stufe des Lebens durch
seine eigene Tätigkeit gewinnen willquot;, beweegt Wilhelm Hermann
zieh in een logischen cirkel.

9)nbsp;Terecht stelt Hermann Cohen als de beteekenis van het
Impressionisme in de kunst, dat het gericht is tegen de opvatting,
dat de kunst symbolen van het zedelijke moet scheppen.

10)nbsp;Met de beschouwing van de „Zweckmässigkeitquot; als een
subjectief a-priori wil Kant de autonomie van de kunst formuleeren
tegenover natuur en zedelijkheid.

11)nbsp;De vraag naar het bewijs voor het axioma in de wiskunde
is niet een onoplosbare, maar een onredelijke vraag.

-ocr page 258-

onderbewustzijn in de psychologie vindt
Xrp^lb^^^^^^^^nbsp;kennisopvatting. È)il begri^is nil\'

gerechtvaardigdnbsp;tevens psychologisch niet

beoordeeling van iemand\'s capa-
sSn^n nie/T.nbsp;hetbestaan van zekere eigL-

SK va^zeker. efnbsp;^et niet

in dftesra z nnngt; f fnbsp;^^ het niet bezitten kunnen kan

lu ae test a.z. nooit tot uiting komen. .

éducatSnnbsp;belangrijke steun voor de

„education morale en voor de opvoeding tot staatsburgers.

ni^^fnbsp;moet de verantwoordelijkheid van den leer-

dan ook arZquot;\'^quot;quot; bevorderd; het verantwoordelijkheidsgevoe zal
dan ook groeien zonder opzettelijke cultiveering.

16) Paedagogiek is geen onderdeel van de psychologie.

-ocr page 259-

m

a

•SS

-ocr page 260-

Vi

lt; V, »
\' snbsp;*

.•W iï\'-tquot;:. ï.

mkry r.

Vnbsp;;

ft gt;

-ocr page 261-

( « „w

A\',\'-

• .••■»\'K\', •nbsp;i\'A . .

-ocr page 262-