B. oct.
VAN HET
GEDUREXDE HEX CURSUS
1882.
Mr. G. A. de Raadt, Voorzitter.
Ds. P. M. Keller van lloonx.
Mr. D. van Tienen Jansse.
Mr. J. A.. van Dousser, Secretaris.
Dr. S. J. Warren, Rector, Leeraar in de Oude Talen. Or. P. ScBiNEUins, Conrector, Leeraar inde Oude Tulen.
Dr.H.J.K 1ewietde Jonoe, Leeraar in de Oude Talen en Aardrijkskunde.
Dr. D. G. Jelgersma, Leeraar in de Oude Talen.
Leeraren in de Fransche Taal.
Jjeeraar in de Hoogduitsche Taal. Leeraar in de Engelsche Taal. Leeraar in de Wiskunde.
Leeraar in de Natuur-en Scheikunde
en Nat. Historie.
Leeraar in de Geschiedenis en Nederlandse//-.
h. dfvanel,
W. de Jager, M. Keidel, J. Hessling, G. J. v. d. Stotjwe, l)r. Posthumus.
Het aantal leerlingen was op 1 Januari 1883: 15 in de eerste klasse;
1!) en een toehoorder in de tweede; 13 in de derde;
10 in de vierde; dus 57 en 1 toehoorder.
Over tie toelating- dei* leerling-en.
Voor de toelating tot de eerste klasse wordt een examen afgelegd in het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche en Fransche taal, der Aaardrijkskunde en der Geschiedenis.
Rekenen. De hoofdbewerkingen met geheele getallen; de kenmerken hunner deelbaarheid, het vinden van den grootsten gemeenen deeler en van het kleinste gemeene veelvoud. De voornaamste eigenschappen en de hoofdbewerkingen van gewone en tien-deelige breuken. Metrieke stelsel. Oplossen van eenvoudige toepasselijke vraagstukken en uit het hoofd rekenen.
Nederlandsch. Bekendheid met de rededeelen, hunne verbuiging en vervoeging, en met enkele hoofdregels der spelling; eenige bedrevenheid in taal- en redekundig ontleden. Vloeijend en duidelijk lezen; duidelijk schrijven.
Fravsch. Vaardig lezen, verbuigen en vervoegen ook van de onregelmatige werkwoorden, en het in de Nederl. taal overbrengen van eenvoudige opstellen.
Aardrijkskunde. Bekendheid met de ligging der voornaamste landen van Europa. Kennis (in hoofdzaken) van de aardrijkskunde van Nederland.
Geschiedenis. Overzicht van de hoofdgebeurtenissen der vadcr-landsche geschiedenis en der hiermee in betrekking staande hoofdfeiten in de algemeene geschiedenis.
Bij het geheele examen zal minder gelet worden op de uitgebreidheid en omvang, dan op het gehalte der kennis.
KONINKLIJK BESLUIT van 29 Juni 1878, .S*. 9S, lot vaststdliny van liet leerplan der fjj/mnana en proyyninasia.
a11t1kki. 1.
Het (jnderwijs aan de gymnasia wordt gegeven in een zesjarigen cursus, in^eriirt volgens de voorschriften van dit besluit.
Het schooljaar vangt aan met den eersten dag der maand September.
Behalve op de zon- en feestdagen en in de vacantiën, bedoeld in art 10 der wet van den 28 April 1876 (Staatsblad Nn. 102), tot regeling van het hooger onderwijs, worden de lessen gedurende het ganschc schooljaar gehouden op de uren van iederen schooldag, door den ge neenteraarl daarvoor aangewezen.
Art. 2,
Zamenvoeging van klassen bij dc lessen is verboden.
Uitzondering op dezen regel is alleen dan geoorloofd, wanneer ontstentenis van leeraren of soortgelijke buitengewone omstandigheden tijdelijk bijeenzijn van verschillende klassen noodzakelijk maken.
Bedraagt het getal leerlingen derzelfde klassen meer dan vier en twintig, zoo moet zij in twee, bedraagt het meer dan vijftig zoo moet zij in drie paralelklassen geplitst worden.
it
Aut. ■gt;.
De tabel, bij dit besluit gevoegd, wijst, jvaii hoevelc lesuren aan het onderwijs in elk der vakken, vermeld onder a tot en met m in art. 5 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad N0. 102), tot regeling van het hooger onderwijs, wekelijks in elke klasse minstens besteed moet worden.
Vermeerdering dier lesuren is geoorloofd, mits het getal, tot bijwoning waarin de leerlingen van elke klnsse verpligt zijn, dat van twee en dertig niet te boven ga.
Wordt daarenboven onderwijs gegeven in één der vakken, vermeld in genoemd art. 5 onder n of o, of in beide, dan rekenen de daaraan te besteden lesuren bij de toepassing dei-twee vorige zinsnede niet mede.
quot; 1 |
| | ||||||
O CR |
O |
£ V. |
. e5 V. |
X |
o | ||
V A K K E X. |
■r. |
rt JZ |
u; |
■li |
- t Z | ||
amp; |
CC |
4) |
lf5 |
c. | |||
Grieksch..... |
— |
6 |
(gt; |
7 |
7 |
8 |
! 3 !■ |
Latijn..... |
8 |
(5 |
(5 |
G |
7 ; |
7 |
I 40 | |
Nederlandsch |
3 |
.) |
o |
O |
1 |
12 | |
Franseh..... |
4 |
O |
•) |
o |
1 |
1 |
12 |
Hoogduitsch.... |
— |
•gt; •i |
■) |
.gt; |
2 |
I |
10 |
Engelseh .... |
— |
— |
•J |
:3 |
.gt; |
1 |
!) |
Geschiedenis |
4 |
.*gt; |
;) |
o |
3 |
17 | |
Aardrijkskunde. |
3 |
o |
2 |
1 |
1 |
1) | |
Wiskunde .... |
4 |
3 |
3 |
5 |
23 | ||
Natuur en Scheikunde. |
— |
— |
— |
— |
•gt; |
1. | |
Natuurlijke historie |
2 |
O |
— |
— |
o |
j |
s |
Getal uren. |
2S |
\'2-7 |
2!) |
ir |
32 |
i17S |
7
liet oiuk-rwijs omval:
a. voor lt;le Grielsche taal en letlerknndr:
in de tweede tot en met de vierde klassen, de gronden der spraakleer, de lezing en verklaring van eenvoudig Attisch proza en in de vierde klasse ook van Epische poëzy;
in do vijfde klasse, de herhaling en voortzetting der spraakleer, de lezing en vertaling van proza en van Epische poëzy;
in de zesde klasse, de lezing en verklaring van moeijelijker Attisch proza en van lyrische en dramatische poëzy.
In de vijfde klasse worden bovendien twee lesuren aan de cursorische lezing van gemakkelijke schrijvers en in de zesde klasse drie lesuren aan de cursorische lezing van proza en van Epische poëzy besteed. Deze lesuren zijn meer bijzonderlijk bestemd voor de leerlingen, bedoeld in art. 5 onder a.
L. voor de Latjnsche taal en 1 etterhinde.
in de eerste tot en niet de vierde klassen, de gronden der spraakleer, de lezing en verklaring van proza en van Epische poëzy;
in de vijfde klasse, de herhaling en voortzetting der spraakleer, de lezing en verklaring van moeijelijker proza en van Epische, lyrische en dramatische poëzy;
in de zesde klasse, de voortzetting van de lezing en verklaring van moeijelijker proza en poëzy.
In de vijfde klasse worden bovendien twee lesuren aan de cursorische lezing van schrijvers, in de zesde klasse drie lesuren aan de cursorische lezing van schrijvers, en aan de Romein-sche antiquiteiten besteed. Deze lesuren zijn meer bijzonderlijk bestemd voor de leerlingen, bedoeld in art. 5 onder a.
c. voor de Nederlandsche taal en letterkunde;
in de eerste tot en met de derde klassen, de spraakleer, taal- en stijloefeningen en de lezing en verklaring van nieuwere schrijvers;
s
in di* vierde klasse, stijloereningeii, lezing en verklaring van klassieke schrijvers uit liet laatste gedeelte der achttiende en uit de negentiende eeuw;
in de vijfde en zesde klassen, stijloefeningen en een beknopt overzigt der Vaderlandsclic letterkunde door lezing van stukken uit vroegeren en lateren tijd;
d. voor de FravscJte taal:
in de eerste tot en mei de derde klassen, de uitspraak, de gronden der spraakleer, vertaling uit liet Eranscli in liet Nederlandsch en omgekeerd, lezing van stukken uit den nieuwe ren tijd;
in de vierde tot en met de zesde klassen lezing en verklaring van meesterstukken van de lelterknnde;
e. voor de Hoor/dvilscJie taal:
in de tweede tot en met de vierde klassen, de uitspraak, de gronden der spraakleer, vertaling uit het Hoogduitsch in het Nederlandsch en omgekeerd, lezing vin stukken uit den uien-weren tijd ;
in de vijfde en de zesde klassen, lezing en verklaring van meesterstukken van de letterkunde;
f. voor de Evgelsche taal:
in de derde en vierde klassen, de uitspraak, de gronden der spraakleer, vertaling uit het Kngelsch in het Nederlandsch en omgekeerd;
in de vijfde en de zesde klassen, lezing en verklaring van meesterstukken van de letterkunde;
q. voor de geschiedenis:
a. v oor de Vaderlandse h e Geschiedenis:
iu de eerste tot en met de derde klassen, een algemeen overzicht der Vaderlandsche Geschiedenis;
in de zesde klasse, een overzicht van de Staatsregeling van ons quot;Vaderland sinds 174-7 tot op den jongsten lijd;
K
h. v o o r (I e A 1 g t; m e e n o Geschiedenis:
in de eerste tot en met de derde klassen, een overzicht der Algemeene Geschiedenis;
in de vierde en de vijfde klassen, eene meer uitvoerige behan-ling der oude geschiedenis, en wel in het bijzonder van die der Grieken in de vierde en van die der Romeinen in de vijfde klasse ;
in de zesde klasse, eene algemeene herhaling en behandeliuir meer in bijzonderheden van de nieuwe Geschiedenis sinds den vrede van Utrecht ;
h. voor de aardrijkskurde:
in de eerste tot en met de derde klassen, een algemeen overzicht der hedendaagsche aardrijkskunde;
in de vierde klasse, de grondtrekken der oude aardrijkskunde; in de zesde klasse, behandeling van hoofdpunten uit de wiskundige en de natuurkundiire aardrijkskunde;
i. voor de wiskunde:
a. voor de Reken- en Stelkunde:
in de eerste tot en met de vierde klassen, de hoofdbewerkiugen met geheele en gebroken getallen en stelkunstige vormen, de deelbaarheid der getallen, het metrieke stelsel, de evenredigheden, de vergelijkingen van den eersten graad met één of meer onbekenden, de wortelgrootheden, de gebroken en negatieve exponenten, de vierkantsvergelijkingen, de logaritmen, de reeksen: in do vijfde en de zesde klasse, herhaling van het geleerde;
h. v oor de M e e t k u n d e :
in dc eerste tot en met de vierde klassen, de ])laninietrie en van de stereometrie de ligging en snijding van vlakken, den dricvlakkenlioek, de oppervlakten en inhouden van lichamen door platte vakken begrensd;
in de vijfde klasse de voortzetting der slereometrie:
in de zesde klasse, herhaling van het geleerde.
Bovendien worden m dc vijfde klasse twee, en in de zesde
Kt
klasse drie lesuren, meer bijzonderlijk bestemd voor de leerlingen, bedoeld in art. 5 onder h, besteed aan de goniometrie, de vlakke en de bolvormige trigonometrie, de beginselen der vlakke coördinatenleer en herhaling en toepassing op vraagstukken van het geleerde in reken-, stel- en meetkunde; k. en l. voor de natuurkunde en de scheikunde •.
in de vijfde en de zesde klassen, proefondervindelijke behandeling van de voornaamste, binnen het bereik der leerlingen liggende, verschijnselen op het gebied der natuurkunde en van enkele der voornaamste van dergelijke verschijnselen op dat der anorganische scheikunde;
m. voor de natuurlijke historie:
in de eerste en de tweede klassen, oefening van het waarnemingsvermogen door behandeling en vergelijking van, inzonderheid inlandsche, plant- en diervormen;
in de vijfde en de zesde klassen, inleiding tot de kennis van het planten- en dierenrijk.
Vrijstelling wordt in de vijfde en de zesde klassen verleend aan leerlingen:
а. die zich uitsluitend willen onderwerpen aan het eindexamen ter verkrijging van het getuigschrift voor de faculteit der godgeleerdheid, der regtsgeleerdheid of der letteren en wijsbegeerte, van de lessen in de meetkunde, meer bijzonderlijk bestemd voor hen, hieronder onder h genoemd, en van die in de natuurlijke historie;
б. die zich nitsluitend willen onderwerpen aan het. eindexamen ter verkrijging van het getuigschrift voor de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde, van de lessen in het Grieksch en in het Latijn, meer bijzonderlijk besterad voor ben hierboven onder a genoemd.
.De leerlingen moeten zich de laatste uitgaven aanscliaHen, de boeken voor dat ze zijn opengesneden aan de leeraren toonen en de in eene vorige klasse gcbrnikte boeken bewaren.
Klasse II. Fluijgers, Leerboek der Giieksehe taal. Kreenen en van der Klocs, Grieksch leesboek, van den Es, Grieksche opstellen I. Dühner, Grieksche oefeningen.
Klasse III. Pluijgers, van den Es, II. Kreenen, Dühner, Anahasis cd. Cohet, Volbreeht, Wörterbuch zu Xenophon\'s Anabasis.
Klasse IV. Pluijgers, Melder, Hoofdregels der Grieksche Syntaxis v. d. Es. II, TH, Dühner, Homerus Odyssea,, Autenrieth, quot;Wörterbuch zu Homer, Lysias, ed C\'.obct. Xenophon, Hellenilia, lucianus.
Klasse V. Voor alle leerlingen 5 uren. Pluijgers, Melder, v. d. Es, III IV. Dühner. Homerus Ilias. Herodotus. Plato n0. I. Euripidis Alkestis. Demosthenes Vol I. pars 1. v. d. Es, Letterkunde der Grieken en Romeinen.
Afdeeling A. Cursorische lezing van Homerus, Isokrates, Lucianus, en Xenophon. 2 uren.
\\\\ oordeuboek; van den Es.
l-i
L A T 1.1 X.
Ki.asse I. EllentU, Latijnsclic Grammatica Spies-, Lalijnschc T ertaaloefeningen I en IT Jacobs en Dwing, Latijnsch leesboek 1. Nepos (m1. Cobct.
Klasse II. JEllendt, Spiesz, II en III. Nepos, Caesar de bello Gallico Kan en Schroder, Bloemlezing uit latijnsclie (lichters. Eerste stuk.
Klasse II [. EUendt Spiesz III. Bake, themata, Om dim Meta-morplioses. Caesar de bello Gallico, Laders, Ghrestomathia Ciceroniana.
Ki.asse IV. EUendt, Bah\'. Ovidius, Metamorphoses. Yergïlius, Salhistius (edition Constant Paris. Librairie Delagrave) Ciceronis O rationes Selectae XXI. ed. Klötz, Pars I. livius (later op te geven).
Klasse V. Voor afdeeling A. en B, 5 uur.
EUendt, Spe/er, Latijnsche Spraakkunst I. Bake, Vcrgilins, Horatins, Cicero als in IV. Plavtus Tacitus (later op te geven). Voor afdeeling A, 2 uur.
Cursorisch lezen van Livius vol. II. Sallnsüus, Oridins III. W oordenboek: Kan en Schroder ( /\' 3.50) of Engelbrechit (ƒ fl.Tó)
van Hoëvell, Nederlandscli Latijnsch Woordenboek. De leerlingen van klasse II, I[I, IV en V, dienen te hebben Hecker, Klassisch Woordenboek (/\' o,9Ü). of Liihker, Klassisch Woordenboek door van Hoëvell [f !t.50).
Waar geene bepaalde uitgaven van Grieksche of Latijnsche. schrijvers zijn opgegeven, worden de laatste van Teniner bedoeld.
N ED E RL A X DSC II.
Klasse I. Taal- en Spelregels, Steil/ragen, Stijloefenintren
1ste stuk. Dozy en de Stoppelaar, Proza en Poezie, Thieme\'s Zakwoordenboek der Ned. Taal.
13
Kl.vsse II. Cozyu, Beknopte Nederl. Spraakkunst. Etymologii-, Cosi/n, oefeningen. Leopold, Een sleutel (Wolters) proza, Tollens, Overwintering op Nova Zeinblo.
Klasse III. Cos/n, Syntaxis.
De Keijzer, Bloemlezing door Slellwagen. 1° en oe deel. Stijloefeningen door Steilt\'-agen Tweede stuk.
Klasse IV. Nassau, De woorden en hunne bet eek e nissen.
Potgieter, Proza. Staring.
Ki ,asse V. -Tav ten Brink, kleine geschiedenis der Xed. Letterkunde.
De Groot, Leopold en Rijk ens, Ned. Letterkunde.
Tot gieter, Een bundel liederen, bijeenverzameld door Zimmerman.
F R ANSC\' 11.
Klasse I. Spraakleer volgens Dnhois, Nouv. graramaire francaise, [re. année Amersfoort.
Vertalen van thema\'s en oefeningen uit Dubois, Nouveau recueil lr0 année. G. Vernet, Entreliens familiers. Faizel//, Exercices de lecture et de conversation lr0. année.
K\' i.asse II. Spraakleer volgens Dubois, grammaire 2\'\'«. année. Recueil 2™. année G. Vernet, Entretiens familiers. Talkhojf, Prose et Poésie.
Klasse III. Spraakleer volgens Dubois, N. gr. Er. ~re. année. Dubois, Recueil Sre. année. G. Temet Entretiens f. V. Souvestre Sous la tonnelle. E. Miiller, la jennesse des hommes célébres. K i.asse IV. Spraakleer volgens Dubois, N. gr. fr. 3rc. année Töpfer, Nouvelies génévoises, Molière, 1c Bourgeois gentillomme Fonsard, l\'lionncur et 1\' Argent.
Klasse V. Lectuur van Molière, Racine, Corneilte, Victor Hugo. Laboukve, Paris en Amérique.
M
H O O G D IJ I T S C H.
K lassk TL Spruijt, Theoietisclt-praktische haudlcidiiig tor de Floogd. taal Suuun, Sauiinlung Worter, Spricluv. und Reden-sartcn. Hopf und Paulsiek, Deutscbes Lesebuch I.
KLiSSK IIE. Spruijt, HocbdeutscheSpracblübre. Spruijt, oefeningen Spruijt, llegeln. t\'iir die Deutsche Eechtschreibung Hopf und Paulsiek, II.
Klasse IV. Boekeu van Spruijt, als in III. Leopold, Deutsches Lesebucb II.
Klasse A. Klassieke stukken uit de Nationaal Bibliotheek Eeclam.
Swherer, Deutschlands Kleinepiker init Wörterbücblein. W. Ilahn, Gescbicbte der poet. litt. der Deutschen. Vertalen uit Leopold, De Tolk.
ENGE L S C H.
Klasse III. v. Tiel, voorbereidende cursus tot de beoefening
der Engelscbe Taal Robinson\'s English readingbook.
Klasse IV. c. Tiel, English Gramraer. v. Tiel. Course of
Translation I. Her rig, the British Classical Authors.
Klasse V. Dezelfde boeken als in Klasse IV. Lezen uit: Shakspeare, Hunters annotated Edition. Longmans Green amp; Co. Longfellow. Chandos Classics, en Tennyson, diamond edt.
Klasse I. 4 uren
Overzicht der Vaderl. Geschiedenis (1. uur) tot aan het twaalfjarig Bestand. Wijnne, Beknopte Geschiedenis van het Vaderland.
Algemecne geschiedenis (.\'5 uur). Overzicht der oude geschiedenis
Wynne, llandbaelc der algemeene geschiedenis.
Klasse H. Vaderlandsche geschiedenis, i uur.
Overzicht tot aan den vrede van Utrecht.
Algemeene geschiedenis, 3 uur.
Overzicht der middeneeuwsche en van een deel der nieuwe
geschiedenis. Boeken als in I.
Klasse III. \\ aderl. geschiedenis. 1 uur.
Overzicht tot aan den tegenwoordigentijd.
Algemecne geschiedenis, 3 uur.
Overzicht der Nieuwe geschiedenis Boeken als in I.
Atlas voor klasse I, II, III, Herman en Woltjer. Atlas der
algemeene en vaderl. geschiedenis. (/ 2,90).
Klasse I\\ . Fütz, Schots der oude geschiedenis en aardrijkskunde f 1,35. Kiepert, Atlas antiquus.
K lasse V. Fütz, Handboek der oude geschiedenis en aardrijkskunde f 3,90. Kiepert Atlas antiquus.
A A R D R IJ K S K U N D E.
Klasse I. Nederland en Europa.
Bos, Beknopt leerboek der aardrijkskunde. Bos, Schoolatlas der geheele aarde. Rijkens, de reiziger.
Klasse II. Europa, Azië en Afrika.
Bos, Beknopt leerboek en Atlas als in I. Bos, de Globe, aardrijkskundig schetsboek.
Klasse III. Herhaling, Amerika, Australië. Boeken als in II. Klasse IV. Oude aardrijkskunde. Boeken als voor geschiedenis.
Kasse I. 4 uren.
Rekenkunde, 1 uur. Stelkunde 2 uren, Meetkunde 1 uur. Boeken; Ninclc Bink, Leerboek der wiskunde, eerste deel.
10
Wisselink, Eerste verzameling van vraagstukken ter oefening in het praktisch rekenen.
rerslu\'ijs. llekenknnclige oefeningen enz. l^tc stukje. Wi.tselink, \\ raagstukken ter oefening in de algebra, eerste stukje. Vershijs, Leerboek der vlakke ■Meetkunde.
Klasse II. \'6 uren.
Rekenkunde 1 uur. Stelkunde 1 uur. Meetkunde 1 uur. Boeken. Nink Blok, als in I. Verslujs, rekenkundige oefeningen 1 en l. Wisselink, Vraagstukken ter oefening in de algebra 1 en ;2.
Ferslujs, Leerb. vlakke Meetkunde.
Kxasse III. o uren.
Reken- en Stelkunde ureu. Meetkunde 1 uur.
Boeken; Wisselink, Vraagstukken ter oefening in de algebra,
tweede stukje.
Verslujs, Leerboek der vlakke Meetkunde.
Klasse IV. 3 uren.
Keken- en Stelkunde 1 uur. Meetkunde 2 uur.
Boeken: Wisselink. Vraagstukken ter oefening in de algebra,
derde stukje.
Verslujs, Leerboek der vlakke Meetkunde. // // u Stereometrie.
,/ Gewone Logarithmen.
Klasse V. 5 uren.
Voor alle leerlingen (A en B) :3 uren.
Stelkunde 1 uur.
Meetkunde 3 uren.
Toortzetting der stereometrie.
Boeken: v. d. Berg, Uitgelezen voorbeelden en vraagstukken ter toepassing van het geleerde in de stelkunde.
Verslujs, Leerboek der vlakke Meetkunde. „ ,f „ Stereometrie.
17
Versluïjs, Gewone Logarithmeu.
At\'deeling B. :l uren.
Boeken: Ver.tluij.t, Vlakke driehoeksmeting.
Jaeger, Beginselen der analijtische Meetkunde van liet platte
vlak.
Versluïjs, Logarithmeu der goniometrische lijnen.
N A T U U 11- e n S C II EI K U A D E.
Klasse V. Boeken: Br. 11. v. d. Stadt, Beknopt Leerboek der Natuurkunde.
X A T U U 11 L IJ K E II [ S T O 11 I E.
Klasse 1 en 11. Boeken: Salverds, Handleiding bij het onderwijs in de beginselen der Plant- en Dierkunde. Suringar, Handleiding tot het bepalen enz.
Ki.asse. V. Voor afdeeling B. Boeken als in I. en II.
De oudervinding heeft geleerd dat het niet mogelijk is, in het minimum der lesuren, door het leerplan bepaald, het onderwijs in de wiskunde zoo in te richten, dat alles wat het leerplan voor dat vak voorschrijft, grondig en degelijk onderwezen eu geleerd wordt; daar vermeerdering der lesuren, althans in de vier eerste klassen, niet gewenscht is, wordt het aan den leeraar in de wiskunde overgelaten om zijn onderwijs zoo in te richten dat degelijke en grondige kennis der beginselen niet benadeeld worde door eene al te angstvallige nauwgezetheid in het opvolgen van het leerplan, die voor het onderwijs schadelijk zou kunnen zijn.
BIBLIOTHEEK VAN HET GYMNASIUM.
1. Ilomeri Ilias. Halae et Berolini 1820 -l- ex.
2. u CWusseia Halae 1823 l „
3. Lotgevallen van Ulysses of 5 boeken der üilvssea, door Weytingh. 1833.
4. Xeuophontis Memorabilia ed Schneider. Lipsiae 1816 2 ex.
// Cyropaedia Tauehnitz G ex.
n Anabasis n 2 n
5. D. Wyttenbacli. Selecta principum bistoricorum 1820. G. Platonis Opera Tauehnitz. Vol. I. G ex.
7. Herodoti Historiarum libri IX. Tauchn. 2 vol. 2 ex.
8. Luciani colloquia ed. Herasterhuis.
!). Grieksch leesboek van Kreenen en v. d. Kloes. 1851 2 ex. ,/ // ,/ Dr. Kan. 1862.
10. v. d. Es. Opstellen ter vertaling in \'t Grieksch, 1ste st.
11. Ovidii Tristia ree. Burmann 1822 2 ex.
12. Phaedri Fabulae cura Burmanni 1829. 2 ex.
13. Anthologia poëtica in usum Gyranasii Amstelodamensis 1820. 2 ex.
14. Ciceronis de officiis libri, Cato, Laelins, Paradoxa et Som-nium. Amstelodami 2 ex.
15. C. Nepotis vitae excellentium imperatorum 1819. 1G. Caesaris coinmentarii cura Oudendorpii 181!). 4 ex.
19
17. Sallustii Opera 1747. 4. ex.
18. T. Livii Opera. Tauchnitz 5 vol. 4 ex.
19. Suetonii XTI Caesares 17C7.
20. Justini Historiae Philippicae e recensione Burmanni. 1722.
21. Q. Curtii llufi de rebus gestis Alexandri M. historia. Tauchu. 4 ex.
22. Eutropii breviarium historiae roraanae 1818 4 ex.
23. M. Tullii Ciceronis narrationes 4 ex.
24. Jacobs en Doring. Latijnsch leesboek. Eerste deel. 1851.
25. Kan en Schroder. Bloeinleziog uit Lat. dichters, 2de st. 1861. 3 ex.
2G. Initia lectionis scholasticae ed. Bosscha, 181G 4 ex.
27. Latini Sermonis Etyinologia et Syntaxis. Accedunt Erasmi colloquia Selecta 1777.
28. Descriptiones nobilisshnorum apud classicos locorum edid. v. Kampen Series I, XV ad Gaesaris de bello Gallico commentarios tabulae. 1879.
29. Overbeck, Pompeji. Dritte AuHage 1875.
30. Illustrirtes Wörterburch der Römischen Alterthümer von A Rich. 1862.
31. Bilder aus dem altgriechischen Leben von Stoll, 2e Auflage
1875.
32. von Löher. Griechische Kiistenfahrten.
33. ,/ ,/ Nach den glücklichen Insein.
34. W. von Liibke. Denkmaler der Kunst.
35. Das Leben der Griechen und llöiner von Guhl und Koner.
1876.
36. Griechische Königsreisen, von L. lloss, 2 Bd., 1848.
37. ileisen auf den Grieehischen Insein von Ross. 4 Bd, 1852.
38. Ileisen und lleiserouten durch Griechenland, 1 Theil. 1841
39. Mvkenae von Dr. Schliemann. 1878.
40. Dr. K. Oppel. Das alte A\\\' underland der Pyraniiden.
ill
■11. Kollewijn. Schetsen eu Verhalen 1ste deel. Oeschieclenis
der Oudheid. 1S79.
42. Paulus Cassel. Vora Nil zum Ganges. 1880. ■43. Historische!\' Atlas von Carl \\\\ olll. 1877.
li. Bilderaltas zur Einfiihrung in die antike Kunst von Menge
mit Text 1880.
45. Ebers. Varda. Alt Egyptischer Roman.
40. Georges Hanno les villes retrouvées. Paris. 1881.
47. Dr. W. Wagner. Unsere Yorzeit. Zweiter Band. Deutsche Heldensage. 1881.
48. J. Lange. Bilder zur Geschichte 1 en IT. Cyclus. 2S Bilder. 40. Kollewijn schetsen en verhalen II.
50. Fruin, Tien jaren uit den 80 jarigen oorlog.
51. Smiles, Plicht.
52. Bungener, un Sermon, sous Louis XIV.
53. Jean Macé, Histoire d\'une houcheé de pain.
5k Hulder, Jan Eaassen 2 dl.
55. Andrii, Griechische Heldensagen fiir die Jugend.
56. Bulwer, The last days of Pompei.
57. Motley, De opkomst der Nederlandsche Republiek 12 dl.
58. Macanlay, History of England 2 vol.
59. Becker, Erzahlungen aus der alten AVelt.
60. Boissier, Cicéron et ses amis.
61. Homers Iliade, erziihlt von Schmidt.
62. Hyperidis Orationes.
63. Aeliani Variae historiae.
I.
M Y T H O L O G I E E N P O K S I E.
DE STROOHALM ALS RECHTSSYMBOOL.
DOOR
Dr. S. J. WARREN.
BUORAGE ÜU MET PROGRAVMA VAN VIET GYMNASIUM tc DORDKKCIIT,
VOOR UEN CURSUS
De negende zang der Ilias, de Atrxi, bevat praelitige verzen; prachtig is vooral het antwoord van Achilleus aan Odusseus, waarin reeds dadelijk in \'t begin de affchmv van den heldenjongeling voor den dood uitkomt, wiens poorten hij evenzeer haat als iemand die niet zegt, wat hij meent. Daarom zegt hij ronduit zijne ineening, welke hierop neerkomt dat hij op de meest ondankbare wijze is behandeld. Hij zal zich dus niet langer vermoeien met te vechten voor Agamemnon, maar den volgenden dag wegzeilen om op den 3ilen dag Phtia te bereiken met al zijne schatten. Geene geschenken ter wereld zouden hem kunnen verzoenen, zelfs niet de dochter van Agamemnon. In Phtia zal hij zelve wel eene voortrell\'elijke vrouw voor zich vinden. Hij was daar indertijd gaarne gebleven, om, gehuwd, de rijkdommen van zijn vader te genieten. Want alle schatten der wereld zijn niet zooveel waard als het leven. Av^trrs! uIj yi/.p rt /?5iJ y.%\\ \'itptx fx-r\'/.x,
KTYjrci r)S Toiircciic Tc Y.Xl \'iTTTTW ^XvSk Y.Xfr-JX.
\'rj.-jnfiï Til \'h\'J\'/f, ttx\'/sj i/.5-cïv z\'jTI \'/.V.TT\'r,
cïiB\' k/.zrr,, iirv. kp y.vj X/Usil/zTX! ïfy.zc i\'Si-jTWj. d. i. Runderen en Schapen kan men buitmaken, drievoeten en paarden koopen, maar de ziel van een man kan noch buitgemaakt, noch gekocht worden, als zij eens over de lippen is geglipt.
iJl
Deze levensbescliouwinjr, [pas dus wel op uwe ziel (iidem)], al is zij niet heldhaftig en al zou Sole rates haar zond-\'v twijfel hoogst verderfelijk achten voor de jonge ooreu der aanstaande wachters van de stad, die hij met Adeiinantos en Glaukon bouwt, is toch zeer natuurlijk en verhoogt de dichterlijke grootheid van den schoonen jongeling, die later zonder aarzelen zijn leven ten otter brengt aan de vriendschap. Op zich zelve beschouwd is zij zeer plat en vormt eene scherpe tegenstelling met hetgeen een niet minder dappere kshatriya dan Achillens, de Indische held Krishna, wagenmenner van koning Ardschoena, over de menschelijke ziel zegt. Op \'t oogenblik dat do groote strijd zal beginnen tusschen liet leger der Pandava\'s, zijne broeders, verwanten en vrienden, en dat van hunne neven, de Kaurava\'s, bevangt koning Ardschoena aarzeling en weerzin, daar hij bedenkt dat hij zijn eigen ooms en neven zal gaan dooden. Is de overwinning wei zooveel waard? En is het niet beter om de heerschappij over de aarde op te geven, wanneer zij voor zooveel bloed moet worden gekocht? Deze gedachten doen hein bijna bezwijmen van angst en huiverend gebiedt hij zijnen wagenmenner te wachten. Doch Krishna toont hem aan dat hij jammert over dingen die dat niet verdienen, dat iiij, door niet te vechten, zijn plicht als kshatriya \') zal verzuimen, en zich van zijn plicht niet moet laten afhouden door de gedachte dat hij vrienden en verwanten zal gaan dooden. Immers, hij die meent dat de ziel een dooder is, en hij die meent dat zij gedood wordt, zij weten liet geen van beiden goed; zij doodt niet en wordt niet gedood. Zij wordt niet geboren, noch sterft zij ooit. Zij is niet ontstaan en zal nooit ontstaan. Ongeboren, onvergankelijk, eeuwig zoowel in de toekomst als in \'t verleden, wordt zij niet gedood aU het lichaam gedood wordt. Hoe kan
Mauu X T\'J.
oen 111:111, die weet dat de ziel oiivergiinkelijk, eeuwig, (ingeboren, emdeloos is, iemand doen dooden of zelve iemand dooden. Gelijlc een m an. bet sleete kleed verlatend, zoekt een nieuw gewaad, zoo laat de ziel bet sleete lijf, en gaat naar andere, nieuwe, been. Wapens klieven baar niet, vunr brandt haar niet; water maakt baar niet nat; de wind maakt baar niet droog. Zij is een raadsel: de een ziet op de ziel als een wonder, een ander spreekt er van als van een wonder, een derde boort er van .als van een wonder, imvar zelfs dan begrijpt bij baar nog niet. z)
Deze idealistische opvatting is echt Indisch; maar bet zou zeer onbillijk zijn baar tegenover die van Acbillens te stellen, al was \'t alleen omdat Krishna., een avatar», eene openbaring, van Visbnoe is. Juister is bet de levensbeschouwing van Acbillens te vergelijken^ met die der vcdische zangers, die evenmin als de bomeriscbe belden door wijsgeorige bespiegelingen in bun levenslust werden gestoord, cn zich, evenals hij, met alle kracht vast klampten aan bet leven bier op aarde, dat zoo schoon is I); menige dichterlijke bede om een lang leven wordt dan ook gericht tot de (leva\'s en vooral tot \'l aina, den koning der gestorvenen.
Het zou eene afzonderlijke studie kunnen vormen, als men de Indiscbe voorstelling van den doodsgod ging vergelijken met de Helleenschc. In den Veda wordt bij voorgesteld als de eerste der gestorvenen, als den wegbereider voor de menschen; hij beet onder anderen, cn dat is nog al merkwaardig, Samgamano nariindm, *) evenals Aischnlos Hades volgens Athenaios (;3,ó5)
^ Dezelfde gedachte spreekt Plato veel dichterlijker uit in l TTOAiTlix, vaar hij in prachtige beeldspraak de ziel, zooals de menschen haar beschouwen, vergelijkt met het beeld van den zeegod Glaukos.
*) Atharva Veda 5, öO, 17, ayam lokah priyatamah.
fc) Atharva Veda, 18, 3 13 n Kig Veda lO, 14, 1.
2(i
Kyr.a-iï.xsv, Jat is ,/verzamelaar der mcnschenquot;, lieefl tre-noeratl. [)e persoon zelve van Yama heeft in lt;len Veda nojr niets vreesselijks; wel heeft hij twee honden die onder de menschen diegenen opsporen wier dood nabij is. s) Doch in Atharvaveda (gt;, 28, 3 wordt hij gelijkgesteld niet Mrityu, den Dood, en in verloop van tijd is hij geheel en al gelijk geworden aan den doodsgod zoodat de schrikverwekkende eigenschappen de bovenhand kregen, hoewel niet zoozeer als bij de Hellenen. Hij is bij de Indiërs niet zoo onverbiddelijk als A®»ic kfiziXiyot; \'r,S xSx^uxttzc\' tcwskz y.xi rs (ipsTSiirc S-eüy ïyJfta-Tcc cnrx-jru-j, cï/\'JiY. \'s.7rii Y.i Axfirpi 7ri/Mp \'t/ic lij ayirprj. 6) Hij laat zich door woorden overhalen om zijne prooi terug te geven, terwijl Sravxroc (de dood) daartoe slechts door geweld wordt gedwongen en, zooals Phaidros bij Plato zecht, het aan slechts zeer weinigen ten deel is gevallen uit het huis van Hades terug te keeren. Van die weinigen noemt iiij Alkestis, de dochter vua Pelias, de vrouw van Admetos. Zeer bekend en beroemd was in de oudheid de geschiedenis van Alkestis, die voor haar man wilde sterven. Plato en Seneca roemen haar, en door het fraaie drama van Euripides is haar roem voor altijd verzekerd. Ook in de Indische letterkunde is eene vrouw verheerlijkt, Savitri, de vrouw van Satvavaan die door de trouw aan haren man en door de volharding, waarmede zij den doodsgod, die hem wegvoerde, volgde, dezen heeft vermurwd.
De toestanden zijn dus gelijksoortig, hoewel niet gelijk, en het schijnt mij der moeite waard het Indische gedicht naast liet Helleensche te stellen, waardoor de verschillende behandeling van den zelfden mythe bij de twee volken, zal uitkomen. De
\') Ath. V. 8, 1\'J. 8, -2, 11. 5, 30, (!.
\') Hades is oumurwbaar eu onbedwingbaar; dus is hij hel meest van alle goden den menschen gehaat, daar de vreesselijke houdt wat hij heeft en \'t niet loslaat.
mythe van Alkcstis is zeer merkwaardig, Zij is gehuwd met den \'i liessalischen vorst Admetos, eeu bi/onder gunsteling van Apollo, die een tijd lang als herder bij hem heeft gediend. Ook van andere goden wordt zulk een neerdalen op aarde, cn het in menschelijke gedaante dienst nemen bii een mensch, vermeld; het doet denken aan de Indische avatura\'s. Apollo heeft listig van de schikgodinnen verkregen (er wordt niet verteld, door welke list), dat de dood van Admetos onbepaald zal worden uitgesteld, als hij in het hem beschikte doodsuur een vrijwilligen plaatsvervanger kan vinden. Noch zijne afgeleefde ouders, noch andere verwanten zijn hiertoe te vinden. Zijne edele vrouw ottert zich voor hem op: subit fata mariti7). Het drama van Euripides voert haren sterfdag op het tooneel. Dit stuk is zeer verschillend beoordeeld. Racine prees het zeer, terwijl Voltaire het bespottelijk vond. Hoewel ik voor den laatste groot respect heb, ben ik in dezen toch van de meening van den eersten, en geloof dat Voltaire\'s oordeel berust op eene miskenning van den aard van het stuk. De Alkestis is het vierde stuk eener tetralogie en nam dus de plaats in, gewoonlijk door een saturdrama ingenomen. Naar alle waarschijnlijkheid is ook de Orestes het slotstuk eener tetralogie geweest; in allen gevalle zijn deze beide stukken van een ander soort dan de eigentlijke tragoedies; want, behalve dat zij blij eindigen, is hun toon ook veel minder tragisch en pathetisch dan die der gewone tragoedies; de karakters zijn minder ideaal, meer gewoon; hunne taal is minder verheven en hunne opmerkingen zijn meer alledaagsch, waardoor zij dichter bij de komoedie komen. Daarom zecht dan ook de ongenoemde schrijver der inhoudopgave van Alkestis; het drama is meer saturisch, omdat het slot vroolijk is; bij de tragici worden verworpen, als
\') Juveualis.
;2S
niet tot, ilc tragische dichtsoort behooremle, Orestes en Alkestis, daar zij wel met treurigheid beginnen, maar met geluk en vreugde eindigen. Zij hebben meer van de komoedie In de eerste van Orestes staat: Ti 7)py.ux twj Itti rry.ryr^
1-JiiY.iiJ.ovjTWj. y vpiTT\'yj rli r;L- r^irri TT\'/T-J yh.p T1lt;J?.XSS\'J TTXVTZC lt;pxw.:\'. r.Tx-j, dat is; dit stuk is een van die welke op het tooneel veel bijval vinden; maar het is zeer slecht, wat de karakters betreft, want behalve Pillades waren ze allen hnrgerUjh 9). Dit schijnt mij de juiste vertaling van tpxïiAsc, welk woord hier, evenals dikwijls elders, de goede beteekenis van ffslechtquot; heett, zooals die voorkomt in ons //slecht en rechtquot; en in \'t duitsche //slichtquot;. Als ik mij niet vergis komt (pxjXsc van den zelfden stam als (pijXsv en beteekent dus ,,.wat tot het volk helioortquot; met allerlei schakeeringen, hoewel de beteekenis, die het aristokratische gedeelte der spraakmakende gemeente er aan hechtte, de overhand heeft gekregen. Burgerlijk is hier, mijns inziens, zoo juist, omdat door dat woord tevens de aard van dit soort stukken wordt gekenschetst. Alkestis en Orestes zijn geene hoogverheven tragoedies met ideale personen vol pathos, maar burgerlijke stukken met alledaagsche, gewone menschen in treurige omstandigheden, die belangstelling inboezemen en medelijden opwekken. ^ ooral de Alkestis is vol (gemoed) en zonder
xcamp;oc (hartstocht), en het is niet te verwonderen dat zij den
*) Dergelijke opmerkingen maakt ook ile scholiast van Orestes, ten opzichte van Orestes, Alkestis en de Turo van Sophokles.
n) Ken aanlig voorbeeld van ^ lt;pix.i/Asy is o a. Orestes 1ÏG. Helena
knipt zich een lok haar af om die, zooals \'t behoort, op Klntemnestra\'s graf te leggen. Zij draagt echter te midden van hare droefheid zorg om dit zoo tc doen dat hare coiffure er niet door lijdt, waarop Elektra uitroept: rU natuur, welk een macht zijt gij in den mensch. Ziet gij, hoe voorzichtig zij, om hare schoonheid niet te benadeelen, de haren afknipt? \'t is nog de oude vrouw.quot;
29
hijval verwierf van liet Atheensche puljliek, wajiromler waar-sehijnlijk velen waren, wien eene afwisseling van de sombere noodlot tragoedies welkom was.
De inrichting van dit stuk heeft veel overeenkomst met die der Indische tooneelspelen, die, wel beschouwd, allen ipxj/.o\'. zijn en allen wuty.^ripcy eindigen; zij beginnen allen met een proloog van den directeur, waarop dikwijls nog een voorspel volgt. Zoo ook in de Alkestis. De proloog wordt uitgesproken door Apollo en munt uit door duidelijkheid en kortheid. Daarop volgt, als voorspel, eene geestige zamenspraak tusschen dezen God en den dood (0ayar;^), die in levenden lijve op het tooneel verschijnt, en onverbiddelijk bij zijn plan blijft om Alkestis nieê te voeren. Nadat de toestand der stervende vorstin en van hare familie aan het nit Pheraeische ouden bestaande koor door eene slavin is beschreven, wordt Alkestis zelve naar buiten gebracht, begeleid door Admetos en hunne beide kinderen. Zij neemt een aandoenlijk afscheid van hare geliefden, bezweert haar man om haar, die zich voor hem opoffert, ook na haar dood getrouw te blijven, aan hunne kinders geene stiefmoeder te geven, en sterft, nadat Admetos haar dat alles plechtig heeft beloofd, waarop het koor een liefelijken lofzang op de gestorvene aanheft: //O dochter van Pelias, moogt gij verheerlijkt wonen in het donkere huis van Hades! Hij wete het Hades de zwart-gelokte God, en de grijsaard die de schimmen geleidt, bij het roer zittend, dat hij nu de voortretielijkste aller vrouwen over het Acherousische water voert, enz.\'\'
Het tweede bedrijf vangt aan met het optreden van Herakles, die op weg is naar Thracië om op last van Eurustheus de paarden van Diomedes te halen. Hij komt gastvrijheid zoeken bij Admetos, doch wil weggaan als hij hoort dat er een sterfgeval in het huis is. Admetos slaagt er echter in den dood zijner vrouw voor hem te verbergen en hem over te halen zijn huis
.■5(1
niet te onteeren door het te versmaden en door ergens elders zijn intrek te nemen. ,/0 gastvrij en altijd edel Imisquot; zingt het koor ,/zelfs de Pythische Apollo heeft u eens willen bewonen, en verdroeg het in uwe woning herder te worden, langs de glooiende heuvels voor uwe kudden zoete herdersmelodiën op zijne lluit spelende enz. enz.quot;
De vader van Admetos, Pheres, komt thans op, en betuigt zijne droefheid en zijn medelijden. Admetos weert die betuigingen af, en smaadt den ouden man, omdat noch hij noch zijn oude gemalin voor hunnen eenigen zoon hebben willen sterven. Het antwoord van Pheres is:
Gij zelve worstelt scbaaintloos tegen \'t sterven Gij leeft, het u beschikte lot ontslopen En doodt uw vrouw ■ hoe durft gij mij te schelden Voor lafaard, daar eeu vrouw u heeft verwonnen,
Die voor den schoonen jongling is gestorven!
Een slimme vondst van u, om nooit te sterven,
Wauneer ge tslkeus uwe vrouw zult geven Als plaatsvervanger. Durft gij andren honen Die dat niet willen, zelf zoo\'n lafaard zijnde?
Zwijg en bedenk dat, zoo gij \'t leven lief hebt.
Dit allen doen, en als gij ous wilt schimpen Dan zult gij ook veel harde waarheid hooren.
Er is veel waars in deze harde taal en niet ten onrechte werpt Pheres zijn zoon diens eigen verwijten in Jt gezicht. Uit het vervolg blijkt evenwel dat de dichter het gedrag van Pheres even verachtelijk als de handelwijze van Admetos natuurlijk vindt. In hoever die opvatting der zaak louter Euripideïsch of algemeen Helleensch is, durf ik niet uit te maken. Maar hoe het ook zij, de mythe luidt nu eenmaal zoo en deze is door den dichter zoo fraai behandeld dat zelfs de tegenwoordige lezer symphatie heeft met Admetos en den ouden man, die zoo
:il
gehecht is aan zijn nutteloos leven, en in \'t verloop der discussie zulke verachtelijke stellingen verkondigt, in \'t ongelijk stelt. Adinetos gaat nu het lijk zijner vrouw op den brandstapel brengen en daarmee eindigt het tweede bedrijf.
Het derde en laatste bedrijf brengt de ontknooping.
Ilerakles komt op. Hij heeft smakelijk gegeten en gedronken, en betoogt den slaaf, die hem bedient, dat hij niet zoo treurig en somber moet kijken. De dood is immers allen gemeen. Hij raadt hem een beker wijn aan als geneesmiddel zijner treurigheid. Bovendien behoeft hij zich den dood eener vreemde vrouw niet zoo aan te trekken. Door de antwoorden van den slaaf ontdekt hij eindelijk wat Adinetos voor hem heeft willen verbergen. Hij is diep get rollen en gaat heen, vast besloten om Alkestis aan den doodsgod te ontrukken.
Adinetos keert met het koor vau de begravenisplegtigheid terug. Hij stort zijne ellende uit in weegeklag en het koor tracht hem te troosten, zooals men bij zoo\'n gelegenheid troost.
Merkwaardig is vooral eene dier troostende strofen.
Er was iemaud Mij na verwant,
Die slechts een eenig kiud bezat,
Een zoon, een reine, groote schat.
Hij stierf; maar \'t droeve vaderhart Droeg stil de diepe felle smart,
Eu do oude, met het grijze haar,
Verzeide stom de wreede baar.
Zij is merkwaardig omdat hoogstwaarschijnlijk Euripides zijn leermeester, den wijsgeer Anaxagoras, heeft willen teekenen, die, toen zijn zoon stierf, zeide: /.ik wist dat ik een sterveling had voortgebracht.quot; Adraetos begint nu eindelijk in tc zien
(lat zijne vrouw liet betere deel heeft gekozen; zij i^ nu ten minste van alle leed verlost, terwijl hij zelve een treurig leven zal leiden, en noch binnens- noch buitenshuis rust zal vinden, daar de eenzaamheid hem zal kwellen en de schimptaal zijner vijanden hem zal kwetsen. Hij spreekt tot het koor ongeveer met de woorden van Hooft: //Och hoe veel beter waar het nooit te zijn geboren, en \'t licht te missen.quot; Maar de grijsaards antwoorden hem in fraaie strofen, die echter beter passen voor den philosophischen leerling van Anaxagoras, dan in den mond van eenvoudige grijzen, dat zij, hoe ook zoekende, niets mach-tigers kunnen vinden dan de Noodzakelijkheid. \'quot;)
Zij heeft altaren noch beelden en luistert niet naar gebeden. ,/Ook u heeft de godin in onbreekbare boeien gebonden: draag uw lot, want het klagen baat den doode niet. Zelfs godenkinderen sterven.
Zij was ous lief op aaide;
Ook lief uu ze is gestorven,
Hu d\' edelste van allen Hadt ge in uw liuis als gade Niet als een doode, maar wel als een god zal uien immer haar oeron, En menigeen den zijweg naar haar graf betredend,
Zal zeggen: deze stierf eens voor liaar man;
Thans is zij eene zaal\'ge daemon.
Heil, o gebiedster! wees genadig!
Zoo zal de faam haar immer blijven roemen !
Maar ziet, daar komt Herakles met eene gesluijerde vrouw. Hij berispt eerst Admetos, hoewel zeer zacht, omdat hij hem
l0) Ayayttvi. Dit woord komt vau den stam iuzyy. in VJiyy.ib is dus gevormd evenals fors en fortuna. De oiimerking is misschien naïef, maar ik maak ze, omdat, ik deze afleiding nergens heb zien vermeld, wel andere.
••J:}
(li.\'ii dood v.an Alkestis lioeft verzwegen, en verzoekt hem ilaarop deze vrouw, die hij in eon kampstrijd heeft gewonnen, voor hem te bewaren terwijl hij zijne zending in Thracië gaat vervullen. Admetos gruwt van dit verzoek. Hij wil Alkestis ook in den dood getrouw blijven en smeekt llerakles deze vreemde vrouw weg te zenden, daar zij door hare gestalte hem levendig aan de gestorvene herinnert, llerakles echter houdt vol en dringt er zelfs op aan dat Admetos haar zelf in zijn huis brengt. Noode geeft deze eindelijk toe. Hij ziet haar aan, en diep bewogen, meent hij een schijnbeeld uit de onderwereld te zien. Maar neen, zij is werkelijk zijne vrouw, door llerakles aan den Dood ontworsteld na een lievigen strijd. De aan den dood ontstredene vrouw moet drie dagen lang een heilig stilzwijgen bewaren, totdat zij de verschuldigde olterhande aan de onder-aardsche goden zal hebben volbracht, llerakles vertrekt en de gelukkige Admetos verordent ecu algemeeneu feest- en dankdag in alle gouwen van Thessalië.
Hoe fraai het stuk van Euripides ook is, de Indische bewerking van dezen mythe is schooner. Zij is eenvoudiger en grootscher. Al de praal van het hof verbleekt bij de schaduw van het sombere woud; het geweeklaag der dienaren, van het koor en van Admetos zelve verstomt voor de stille heldensmart en de wijze woorden der eenzame Suvitri. Opdat de lezer zelve zal kunnen oordeelen volgt hier eene getrouwe inhoudsopgave van het gedicht dat een episode is van het 3de boek van \'t Mahabharatam, waarin meerdere legendes, mythen en sagen min of meer kunstig in \'t hoofdverhaal zijn ingeweven.
De Paudava-prinsen hebben voor hunne vijanden de wijk moeten nemen en leven in een woud bij vrome kluizenaars, in een ilcrama, waar zij door allerlei gesprekken zich den tijd korten. Eens toen de oudste der prinsen, ^ uddhisthira zijn smart lucht gat niet zoozeer over zijn eigen toestand en dien zijner broeders,
:U
als wel over limine edele gemalin Draupadï, die (lnor limine vijandige neven was misliandeld, vraagt hij aan de wijxe kluizenaars om hem heen of zij ooit, eene vrouw gezien of er van gehoord hebben die zoo trouw was als deze Draupadi. De Indiërs zijn verzot op verhalen en sprookjes, zoowel om ze te hooren als om ze te vertellen en de wijze Mdrkandeya, een dei-in \'t woud levende wijzen, bevredigt zijn eigen verlangen niet minder dan dat van den vrager, nu hij gaat verzinnen en verhalen de historie van Savitri. Eene maansverduistering geeft hem zijn thema dat hij op eene waarlijk geestige wijze uitwerkt.
Er was een koning in \'t land der Madra\'s, Acvapati genaamd, die een toonbeeld was van wijsheid en deugd, en wien niets ontbrak dan een zoon. Na lang bidden en smeeken krijgt hij, door de gunst der godin Savitri, quot;) eene dochter. Hoewel dit niet alles is wat hij wenschte, is hij toch tevreden en voldaan. Als het meisje I2) geboren is krijgt zij den naam Savitri. Zij groeide op tot eene schoone jonkvrouw, zoo schitterend door schoonheid, dat geen vrijer het durfde wagen haar te naderen. Deze trek der sage komt overeen met hetgeen in het door Apulejus meegedeelde sprookje van Psyche wordt gezegd. //In-terea Psyche cum sua sibi perspicua pulcritudine nullum decoris sui fructum percipit. Spectatur ab omnibus, laudatur ah omnibus nee quisquam, non rex, non regius, nee de plebe saltern, cupiens ejus nuptiarum petitor accedit. Mirantur quidem divinam spc-eiem, sed ut simulacrum fabre politum mirantur omnes.quot; Haar vader is hierover zeer bedroefd en zecht eindelijk: // o dochter, het is tijd om n uit te huwen, en niemand komt bij mij aanzoek
quot;) Deze godin speelt hier dezelfde rol als ApTifjitc EfAcïS-wa, de maan als godin der geboortes.
,x) In den tekst wordt van het kind vóór hare geboorte, gezegd Vyavardhata tada oukle tarapatir iwambare: d. i. crescebat (in utero) ut luna in coelo serene.
30
doen; zoek zelve oen man, die door zijne deugden voor « past ; bericht mij dan wien gij verlangt en ik zal na onderzoek u aan hein geven; kies wien gij wilt.quot; Hij geei\'t haar oude ministers meê ten geleide, en na eerbiedig afscheid genomen te hebben van haar vader gaat zij op eau gouden wagen naar alle wouden waar Kshatriva\'s als kluizenaars wonen; en bezoekt alle tirtha\'s, heilige badplaatsen, waar zij met groote mildheid geschenken uitdeelt. IJ) Toen zij terugkeerde vond zij haren vader in gezelschap van den wijzen, hemelschen, Xarada. Zij begroette hen eerbiedig en toen Narada vroeg, waar is uwe dochter geweest en vanwaar komt zij, en waarom geeft gij het meisje niet aan een echtgenoot? antwoordde de koning: juist daarom is zij op reis geweest; verneem van haar, o hemelsche wijze, wie door haar is gekozen. Daarap vertelde Savitri: Er was in \'t land der Ghalva\'s een koning Djuinatsena,14) die blind werd en van zijn rijk werd beroofd. Met zijne vrouw en eenigen zoon leeft hij nu als vroom kluizenaar in een woud. Dien zoon Satyavaan heeft mijn hart tot echtgenoot gekozen. Helaas, zeide Narada, een groot onheil is, o Koning, door uwe dochter veroorzaakt, door dien Satyvaan te kiezen. Waarom? vroeg A(?vapati; is hij geen waardig echtgenoot voor mijne dochter? Hij bezit alle deugden, antwoordde Narada; hij is milddadig als Rantideva, de zoon van Samkriti; vroom en waarheidlievend als koning Cibi, de vorst der U(jinara\'s; edel als Yavati, liefelijk van gelaat
\'*) De vrije keus van een echtgenoot [svayamvara) wordt reeds door Manu\'s wetboek geautoriseerd (IX, 90). Beroemd zijn in de epische poëzie de xvayamvara van Damayauti en Draupadi; in de historie die der princes van Kanony, die door zijne gevolgen Indië opende voor de Mohammedanen (zie Wilson Essays III. 224.
quot;) Dyumaisena wil letterlijk zeggen: „hij die een schitterend heir, leger, heeftquot;, llij is de gestamde nachtelijke hemel, die later van zijn zoon zal worden beroofd, en daarom in \'t sprookje al vast blind is.
als Soma. 15) Kortom volgens aller getuigenis is hij met alle deugden toegerust; maar liij heeft één gebrek dat alle deugden overtreft: ,/heden over een jaar zal liij sterven.quot; De koning selnikte en deed al zijn best om Savitn over te halen van Satyvaan af te zien, maar \'t mocht hem niet baten: zij bleef bij haar besluit.
„Slechts éénmaalquot; zoo spreekt zij „valt bot erfdeel toe, slechts ééns
geeft men een vrouw, Slechts ééns geeft men elkaar zijn woord; d;it is der braven trouw. 16) Hetzij hij langer leve of kort, met deugd of zonder deugd;
Eéns koos ik hem tot mijn gemaal, geen ander geeft mij vreugd. Besloten is \'t iu miju gemoed; daarop sprak ik het uit,
Wat ik besloot, het moet geschiêu, ik word geen anders bruid.
Daar de wijze Narada zag dat dat zij zou volharden gaf hij den Koning den raad om toe te geven. Daarop werd de bruidstoet gereed gemaakt en, gevolgd door eerwaardige brahmaanen, ging de Koning op een gelukkigen dag met zijne dochter naar het woud waar Dyumatseua met zijn gezin woonde en bood hem zonder veel omwegen zijne dochter als schoondochter aan. De blinde onttroonde vorst aarzelt eerst, maar bekent ten slotte dat hij reeds lang naar deze verbindtenis heeft verlangd, die daarop naar behooren wordt gesloten. ,r) Toen haar vader was vertrokken ontdeed Savitri zich van hare wereldsebe opschik
\'s) Doze vergelijkingen zijn niet willekeurig, norh gozoclit, maar natuurlijk: liantideva, Cibi, en Yayiiti behooren alle drie lot den Somavamja, de Maan-\'lynastie, terwijl Soma de maan is.
Dit z\'ya woorden uit Manu\'s Dliarma^astra. De dharma (plicht, wet) is als natuurwet onbreekbaar, de dochter der zon moet den maangod huwen, i\'e zon moet aan Soma zijn licht geven.
quot;) Opmerkelijk is bij dit huwelijk dat de bruid aan den brnidegoiu wordt gebracht, niet door hem uit het huis haars vaders wordt gehaald.
quot;gt;7
o\'.i truk liet ginvaad der in \'l woul levende kluizenaars aan, wier genegenlieid zij spoedig won door haar bescheiden gedrag en hare gedienstigheid, terwijl zij in hooge mate de vreugde was van hare schoonouders en van haren man. Evenwel, onder dat alles vergat zij nooit de voorspelling van Narada, maar dacht dag en nacht aan den heilvollen dag waarop haar Satyavaan moest sterven. Toen volgens hare berekening nog slechts vier dagen haar scheidden van dien dag, bereidde zij zich vóór door strenge boete. Drie nachten stond zij onbewegelijk zonder voedsel te gebruiken, zelfs toen de vierde dag was gekomen liet zij zich door de gebeden harer schoonouders niet overhalen oin spijs te gebruiken. //Als de zon onder is gegaanquot; zeide zij, //zal ik eten; ig) deze gelofte heb ik gedaan/\'
Op dat oogenblik maakte Satyavaan, met zijn bijl op den schouder, zich op om het woud in te gaan. Toen Sa vit n\' hem dringend verzocht haar mee te laten gaan, gaf hij zijne toestemming mits zijne ouders het goedkeurden; //dit is het eerste verzoek o Savitri, zei Dyumatsena, dat gij mij doet sedert uw huwelijk; daarom zij het u toegestaan.quot;
Uiterlijk verheugd, maar innerlijk vol droefheid ging nu Savitri met haar man, die haar op al het schoone opmerkzaam maakte, wat zij op hun pad ontmoetten; zie, Savitri, zeide hij, de heerlijke boschjes vol scharen van pauwen, de rivieren met bun helder water, de met bloemen bedekte bergen. En zij keek naar hetgeen hij met zoete stem haar aanduidde, maar haar hart was als \'t ware in tweeën gespleten, daar zij hem reeds als dood zag, denkende aan de voorspelling van Narada.
quot;) Kern liudilhisme 101. „liet woord voor „etenquot; bhunUte, (hloklavyam en Ihojonam in den tekst komen van dien stam) is de vaste uitdrukking waarvan de Indiër zich Iiedient voor het doorloopen door de zon. enz. van eonc UuiQ.quot;
Nadat Satyavaan nu met zijne, vrouw vruchten had verzameld nam hij zijn bijl en begon hout te hakken. Spoedig brak bet zweet hem uit en hij kreeg hevige hoofdpijn l9). Hij ging naar haar toe en zeide; door het werk heb ik hoofdpijn gekregen, al mijn leden cn mijn hart gloeijen als \'t ware: het is als ot mijn hoofd met naalden wordt gestoken, daarom wil ik gaan slapen, lieveling, ik heb geen kracht om te blijven staan. 8iivitri ging op den grond zitten en nam zijn hoofd op haar schoot. Zoo viel hij in slaap. En zij rekende uit dat nu het oogenblik was gekomen. En ziet, plotseling zag zij een man in een rood gewaad, met een diadeem om \'t hoofd, schoon van gestalte, schitterend als de zon, met roode oogen, een strik in do hand, ontzagwekkend. Hij stond naast Satyavaan. Zij lei het hoofd van haar man zachtkens op den grond, stond op en sprak met eerbiedig gevouwen handen, terwijl haar hart bonsde: Tk zie dat gij een God zijt; want uw lichaam is niet dat van een mensch; ik bid u zeg mij wie gij zijt en wat gij komt doen. De God antwoordde: //Gij zijt een trouwe gade, Savitri, en doet vrome daden, daarom spreek ik u toe, weet dat ik \\aina ben. Deze Satyavaan, uw man, moet sterven, ik zal hem lieden in banden slaan en wegvoeren; daarom ben ik gekomen.quot;
Savitri. Men zecht, o Heer! dat uwe boden tot de menschen komen om hen te halen, waarom zijt gij zelve gekomen?
I ama. Deze Satyavaan is rechtvaardig, schoon, een oceaan van deugden; iiij is het waard door mij zelf gehaald te worden.
Daarop haalde Yama uit het lichaam van Satyavaan zijne ziel ter grootte van een duim, en het lichaam waar de adem uit was, verloor zijn glans, werd onbewegelijk en leelijk om te zien. En de ziel gebonden hebbende schreed Yama weg in de
quot;) Dit is eene mythologische uitilrukking, vergelijk Kern BudJhisme, bl. lÖ\'J en 310.
5fgt;
ricliting vuil liet zuiden, en ISavitn\', door ilrocflieid overstclj\'t, volgde Item, de heerlijke trouwe gade.
Keer terug o Suvitri, sprak Yama, bewijs hem de laatste eer; gij hebt uwe schuld aan hem voldaan; gij zijt gegaan zoover als gij moest.
Sdvifri. Waarheen mijn man wordt gevoerd of zelve gaat, daarheen moet ik traan ; dat is de eeuwige wet (dharmd). De wijzen, die de waarheid kennen verklaren den dharma voor het hoogste; dat door de wijzen aangewezen pad volgen wij, geen tweede of derde moet men zoeken.
Yama. Keer terug; mij verheugen uwe woorden, wier inhoud en klank welluidend h. Doe een wensch, behalve het leven van dezen, zal ik u alles wat gij wenscht toestaan.
SdvitrL Mijn schoonvader leeft van zijn rijk beroofd in het woud; hij is blind; och mocht hij zijn gezicht terugkrijgen.
Yama. Uw wensch zij vervuld. Maar ik zie dat gij vermoeid zijt; keer terug.
Sdvitri is echter niet te bewegen om terug te keeren; zij volgt Yama en spreekt hem zoo wijs en vroom toe dat de vorst van den dharma hoe langer hoe meer wordt vermurwd. „Als water voor den dorstige zoo zijn mij uwe woorden.quot; Wat zij tot hem spreekt zou men eene geloofsbelijdenis kunnen noemen waarin eenige hoofdpunten der Brahmaansche geloofsleer worden uitgesproken, \'lot viermaal toe staat \\ atna haar een wensch toe, telkens het leven van Satyavaan uitzonderende. Achtereenvolgens wenscht zij dat haar schoonvader in zijn rijk zal worden hersteld, dat haar vader honderd wakkere zonen zal krijgen, dat ook aan haar en Satyavaan het zelfde geluk zal ten deel vallen. Toen ook deze vierde wensch was toegestaan sprak Savitri: De deugdzamen worden nooit moede de deugd te beoefenen, het zamenzijn met hen is nooit onvruchtbaar en brengt geen gevaar. Door waarachtigheid leiden zij Siirya (de
zon), door aslcc(v=c steunen zij de aarde, 5quot;) zij wijzen \'t pid van \'t verleden eu der toelcomsl. l\'In dit door edele menschen gevolgd pad volgend, doen zij goed zonder om te zien. Een gunst afin goeden bewezen is niet vruchteloos noeh gaat een weldaad aan hen verloren. Dus zijn de goeden steeds de beschermers der goeden, lama sprak: Naarmate gij rechtvaardige, hartverheugende, grootsche woorden spreekt, klimt mijn eerbied voor u, o trouwe gade! doe nog ceu wensch!
Savitn. Gij liebt mij dezen wensch toegestaan zonder eenige uitzondering, zooals bij de vorigen. Ik wensch dat Satyavaan leve, want zonder liem kan ik niet leven. Gij liebt mij honderd zonen beloofd en ontrukt mij mijnen man. Ik wensch dat Satyavaan leve, opdat uw woord waarheid worde.quot;
//Welaan het zij zoo, sprak \\ a mn, de koning der gerechtigheid, den strik losmakende, zie de banden van uw echtgenoot zijn geslaakt, voer hem ongedeerd mede Hij zal tot in hoogen ouderdom roemrijk met u leven, gij zult honderd zonen krijgen, die allen beroemde vorsten zullen worden, evenals uwe broeders, de zoons van Acvapati en Malavi. Keer nu teruir.quot; Daarop vertrok hij naar zijn verblijf en Savitn haastte zich naar de plek waar zij liet lichaam van Satyavaan had gelaten. Zij nam zijn hoofd weer op haar schoot en hij keerde tot het bewustzijn terug.
\'lerwijl hij haar liefdevol telkens aanzair, als iemand die op reis is geweest en teruggekeerd is, zeide hij: ik heb zeer lang geslapen, waarom hebt gij mij niet gewekt? Waar is die donkere man, die mij meêslenrde? n Ja, sprak Savitn, gij hebt zeer lang geslapen, gij zijt nu uitgerust en verfrischt; als gij kunt sta dan op; zie de nacht is gevallen.quot; Langzamerhand kwam Satvavaan geheel tot het bewustzijn terug, herinnerde zich hoe hij in slaap
quot;0) Deze passage doet (leuken aan vers 1 van het Suryasuklam.
was gevallen en dat hij een vreesselijken man liail gezien, /eg mij, Savitn\', was dat een droom otquot; werkelijkheid. Suvitri. Morgen zal ik n alles vertellen, sta nu op, de nacht is gevallen, de jakhalzen sluipen rond en stooten hunne scherpe kreten uit, die mij van angst doen sidderen; laat ons naar uwen vader gaan. Satyavaan. Gij zult den weg niet kunnen vinden; het woud is in diepe duisternis gehuld. Sdvitrl. Indien ge niet kunt gaan, want ik zie dat gij nog pijn hebt, en den weg nier kunt vinden, want het woud is in diepe duisternis gehuld, laten wij dan den nacht hier blijven, als u dat behaagt.quot; Maar Satyavaan voelt zich weer sterk en zonder pijn. Eene andere pijn foltert hem; de gedachte aan zijne grijze ouders, die in doodsangst zullen zijn. Nog nooit is hun zoon een geheele nacht weggebleven en zelfs als hij overdag eens langer dan gewoonlijk afwezig w;is zochten zij hem wanhopig. Hartstochtelijk schildert hij de ellende waarin zij nu zullen verkeeren en met moeite gehikt liet Savitri hein te troosten. „Laat ons gaan, sprak Satyavaan; als gij wenscht dat ik in Jt leven blijve, laat ons dan onmiddellijk naar de hermitage gaanquot;. Savitri stond op en heure haarvlechten opbindende, hielp zij Satyavaan opstaan. Toen viel haar oog op de mand met, vruchten en zij sprak: ,/Morgen kunt gij die mand wel gaan halen, maar deze bijl van u zal ik meenemen.quot; Zij hing de mand aan een boomtak en den bijl genomen hebbende kwam zij weer bij haar man, sloeg haar arm om hem heen en zoo gingen zij voort, w Ik ken de paden goed, zei Satyavaan; ik ben hier zoo dikwijls geweest, en bovendien zie ik ze thans duidelijk door het maanlicht dat tusschende hoornen doorschijnt. ïquot;o) Laat ons gaan langs hetzelfde pad waar langs wij zijn gekomen en vruchten hebben gepinkt . Bij gindschen Palaea (butea frondosa)
30rt) De lezer gelieve zidi te herinneren dat kort te voren alles in diepe tlu 1 sterms was gehuld.
i-z
splitst de weg zich in tweëen; wij nioeton langs de noordelijkste gaan. Ik ben gezond en sterk en verlang mijne ouders te zien.quot; Zoo sprekende schreed hij snel voort naar den acraina.
Intusschen had Dyumatsena plotseling zijn gezicht terug gekregen eu zocht hij met zijne vrouw overal naar hun zoon. Groot was hunne wanhoop toen zij hem nergens konden vinden. De wijze kluizenaars brachten het oude paar in hunne hut en trachtten hen bezig te houden door allerlei gesprekken. Doch te vergeefsch; de gedachten dwaalden steeds af naar Satyavaan en Savitri. Het baatte niet dat de brahmaan Suvarcas zeide: //zoo waar als Savitri vroom en braaf is, zoo waarlijk leeft Satyavaanquot;. Vruchteloos sprak de wijze Gautama: //ik heb de veda\'s en hunne onder-deelen bestudeerd, groote askee-c uitgeoefend, van mijn jeugd af kuisch geleefd, mijne leermeesters en Agni te vreden gesteld, alle geloften vervuld, en altijd naar bchooren gevast. Door die askeese weet ik alles wat anderen doen. Naar waarheid zeg ik u dus dat Satyavaan leeft.\'5 Slechts nadat alle andere llishi\'s (wijzen) even krachtig verzekerden ,/Satyavaan leeftquot;, werd de oude vorst gerust. Daarop kwam plotseling in de nacht Savitri met Satyavaan verheugd de hut binnen. ,/0 koning, spraken de brahmaanen, gij heb uw zoon en uw gezicht terug gekregen. \\\\ ij verheugen ons over uw geluk. Driewerf gelukkig zijt gij door de vereeniging met Satyavaan, door den aanblik van Savitri en door het terug krijgen van uw gezicht. Spoedig zal u nog meer geluk wedervaren.quot; Nadat het heilige vuur was ontstoken bewezen alle llishi\'s hulde aan Koning Dyumatsena en vroegen daarop nieuwsgierig aan zijn zoon: //Waarom zijt gij niet vroeger gekomen met uwe vrouw ? waarom zijt gij pas terug gekeerd tegen \'t einde der nacht? Uw vader en moeder en wij allen waren zeer ongerust.quot; Daarop vertelde Satyavaan-hoe hij in slaap was gevallen, zeer lang had geslapen, en omdat hij vermoedde dat zijne familie ongerust zou zijn zoo spoedig
!lt;:?
mogelijk was gelcoinen. De wijze Gautama vroeg toen of liij de oorzaak wist waardoor zijn vader zoo plotseling liet gezicht had teruggekregen en zich tot Suvitri wendende zeide hij; n Ik wensch het van u te hooren Savitn\', want gij weet alles. Ik herken u als Savitn. Jl) Toen zij daarop alles wat hun met Yama was weervaren had verteld prezen de Rishi\'s haar hemelhoog. ;/Gij hebt o eedle vrouw het koningshuis dat, door ongelukken overstelpt, in een meer van duisternis neerzonk door uwe voortretlelijke vroomheid daaruit gered.quot; Zoo spraken zij en gingen verheugd uiteen. Toen de zon opkwam en alle bewoners van \'t woud zich laafden aan gesprekken over de heerlijkheid van Savitn kwamen alle vroegere onderdanen van Dvumatsena om hem te berichten dat de vijand, die hem zijn rijk had ontnomen, was gedood en dat zij hunnen ouden vorst terug verlangden. Groot was hunne vreugde, toen zij zagen dat hij niet meer blind was, en met gejubel voerden zij hem naar de hoofdstad van het land der Calva\'s, huldigden hem daar als koning en zijn zoon als Yauvaraja (kroonprins). Zoo waren drie der gaven vati Varna vervuld. Ook de beide overigen kwamen tot vervulling, want Savitn\' en Satyavaan kregen gedurende een lang tijdsverloop honderd zonen en ook haar vader, de vorst der Madra\'s, genoot dezelfde vermeerdering van zijn geslacht. //Aldus,
0 vorst, zoo besloot, de wijze Markandeya zijn verhaal, is de geschiedenis van Savitn. Al wie deze verhevene geschiedenis gcloovig aanhoort hij zal gelukkig zijn, hij zal al zijne wcnschen vervuld zien en geen leed zal hem treffen.\'\'
Wanneer men deze historie vergelijkt met die van Alkestis, zooals zij door Euripides voor het tooneel is bewerkt en bij Apollodorus en
1 Ivginus uitvoerig wordt verteld, dan zal men mij toestemmen dat-de Grieksche mythe veel ingewikkelder, veel kunstiger is dan de
quot;) Dat is al» de godin Savilri.
Indische,, en in veel opzichten er van verschilt. Terwijl Savitri eenvoudig den doodsgod volgt, die haren man wegvoert, en door wijze, edele woorden Yama er eindelijk toebrengt om Satyavaan aan \'t leven terug te geven, gaat Alkestis haren man niet na, maar gaat zij vóór hem in den dood en zijn in hare geschiedenis en die van Admctos allerlei goden en andere wonderlijke dingen ingeweven. De overeenkomst is echter te groot dan dat zij toevallig kan zijn: de heide mythen hebben denzelfden oorsprong; ze zijn variaties op hetzelfde thema. De geschiedenis der vrouw, die haren man in den dood volgt en met hem tot het leven terugkeert, of wel in zijne plaats in den dood gaat en door de gunst der goden tot het leven, tot hem, terugkeert is een natnurmythe. Waarom niet eenvoudig een verzinsel, een verdichtsel van den een of anderen sprookjesverteller, van cenc Arische moeder de Gans, die in den voorhistorischen tijd bij het haardvuur of in de maaneschijn de jonge Ariërs boeide en betooverde en hen de oogjes deed open sperren van verwondering en verbazing? Ik wil niet beweeren dat er geen enkel zuiver verzonnen sprookje is. Hoe hooger men echter opklimt, hoe ouder de sprookjes zijn, des te duidelijker schemert op den achtergrond \'teem of ander natuurverschijnsel door de personen en gebeurtenissen heen. Het duidelijkst in de Indische bewerkingen. Het is alsof de Indische dichters langer het bewustzijn van den oorsprong der meeste sagen en legendes hebben bewaard, langer in verbinding bleven met de natuur; de natuur maakte op hen dieper indruk dan op hunne Grieksche en andere broeders. Hoe jonger de bewerkingen zijn, zooveel te meer personen en gebeurtenissen zijn er bij gekomen, die den voorgrond vullen en het oog niet meer vergunnen tot achter toe door te dringen. De meeste Grieksche mythen vertoonen hun natuur-oorsprong slechts duidelijk door vergelijking met de Indische in welke alle kenteekenen van hunnen hemelschen oorsprong.
15
lum liiiiiiclval, nog niet zijn vcrduislenl. Dat men in Interen tijd sprookjes verzon, dat de fantasie, evenals alle andere eigenschappen van den inamp;nscli, langzamerhand, door de ervaring van vele eeuwen, krachtig genoeg werd om zelfstandig te werken, lijdt geen twijfel, al zou men kunnen beueeren dat in de meeste sprookjes de latere toevoegsels en versierselen dikwijls nog te onderscheiden zijn van den oorspronkelijken boomstam, waarom heen in den loop der eeuwen allerlei slinger- en woekerplanten zijn gegroeid.
Edoch het zou ongerijmd zijn in elke legende, sage of sprookje een mythe, laat staan een nat uur-my the, een verpersoonlijkt natuurverschijnsel te zien. Maar even ongerijmd zou het zijn het kind met het badwater weg te gooien. Even onredelijk zou het zijn in elke sage de rede uit te sluiten en slechts de zuivere fantasie te willen doen heerschen. Er is philosophisch gesproken in eene sage, sprookje of legende, of algemeen, in een mythe tz -JzziiJLi-Jz-j en rh lt;pxrA(u.cy:y, met deze uitbreiding, dat in een mythe het eerste dikwijls te herkennen is. Evenals de studie van \'t Sanskriet den grondslag leverde voor de vergelijkende taalstudie, zoo doet zij hetzelfde voor de vergelijkende mythologie. In het gewoel en gewemel, in den bajert der Grieksche mythologie kan alleen orde en licht worden gebracht door de vergelijking met de mythen van verwante rassen. Voordat de oorspronkelijke familie naar alle kanten uiteenging bezat zij meer dan eene gemeenschappelijke taal; zij bezat ook een gemeenschappelijk geloof, gemeenschappelijke meeningen omtrent de natuur en hetgeen achter de natuur steekt. Hetgeen bij dag en bij nacht aan den hemel gebeurde was een schouwspel voor aandachtige incnschenoogen, wier eigenaars langzamerhand den regelmatigen loop en weJerkeer van een gedeelte dier verschijnselen als eene wet leerden kennen, die nooit werd geschonden. Dat er over dezelfde verschijnsels verschillende meeningen bestonden, dat het
it;
nok toen nit-L aan allerlei liypothesen over zon en maan, clage-Viiad enz. enz. ontbrak, behoeft geen betoog. Oe wonderlijke meeningen der historische Grieken over de heinellichamen en hunne bewegingen geven het recht om te vermoeden dat de kennis hunner praehistorische voorouders niet juister zal zijn geweest, en de geringe omvang dier kennis des te meer ruimte zal hebben overgelaten voor de fantasie. Ten tijde van en na Thales den Milesiër (ongeveer 600 voor Chr.) heerschte bij de Grieken algemeen het bijgeloof dat eene maansverduistering werd veroorzaakt door tooverij, en, hoewel Thales het verschijnsel voorspelde en natuurlijk verklaarde, bleef het bijgeloof voortbestaan dat toovenaarsters, vooral Thessaliscbe, (Thessalië was het beloofde land der magie), door bezweringen en gezangen de schitterende maangodin naar beneden trokken. De geestige wijze, waarop Strepsiades in de wolken van Aristophanes het werk van zoo\'n tooverkol wil exploiteeren is bekend Overbekend is ook het middel dat men gebruikte om de godin bij te staan.2J) Een soortgelijk bijgeloof bestond bij de Indiërs, volgens hetwelk de onsterfelijk geworden kop van den daemon Kalm bij tijd en wijle zon en maan verslindt. Natuurlijk wisten de astronomen het beter evenals Thales. En dat dit bijgeloof overoud was bewijst de Rigveda, die, al is zijn inhoud zuiver Indisch, ons toch dichter bij de praehistorische Ariërs brengt. In Rigveda X, 2,20 wordt eene zonsverduistering toegeschreven aan Svarbhunu, den daemon uit het geslacht der Asura\'s. Naast deze fantastische voorstelling bestond ook eene realistische, eene platte voorstelling, die toch wel aardig is. Rigveda X, 28 staat te lezen: Cacah kshuram jagdra d. i.: //de haas heeft het scheermes verslonden De eklips wordt verpersoonlijkt als een scheermes, daar zij de
I!) NcpUelai 748.
quot;) Plutarohus Aemil. Paulus 17. Livins •20,.rgt;.
17
haren (Keca) d. i.: stralen afscheert. Als men weet dat de Indiërs in de maan niet //een mannetjequot; zagen, maar een haas, en dus de maan zelve (die bij hen mannelijk is] in de mythologische terminologie //de haasquot; heet, dan is het duidelijk wat er wordt bedoeld. Er worden in dat lied eenige onmogelijke dingen genoemd, o. a. dat de maan het scheermes zou verslinden, terwijl integendeel het scheermes of Kalm de maan verslindt-Maar er bestond bij de nog niet gescheiden Ariërs eene andere voorstelling eener maaneklips, die ik, vergeleken met de twee genoemde, de dichterlijke wil noemen, en die als mythe is bewaard gebleven in de legende van Savitri en Alkestis.
Voordat ik ga aantoonen dat deze dichterlijke voorstelling geene fantasie van mij is, maar dat de mythe van Savitri en Alkestis een natuurmythe is, ontstaan uit de dichterlijke voorstelling eener maansverduistering moet ik een ])aar algemeen mythologische opmerkingen ■\'\') maken en wil in de eerste plaats er op wijzen dat het geene bevreemding moet wekken dat een zelfde verschijnsel bij een zelfde volk drie verschillende mythen deed ontstaan, zooals de eklips bij de Indiërs. Zooals ik reeds boven opmerkte is het integendeel zeer natuurlijk dat er verschil van meeningen bestond. In den Rigveda staat dan ook duidelijk te lezen hoe dezelfde (leva (licht en luchtverschijning) onder allerlei namen werd vereerd, dat hij nu eens vader heet van zijn zoon, dan weer zoon wordt van wien hij kort te voren
quot;) De belangrijkste geschriften, die over vergelijkende mythologie limdelen zijn de volgende:
Max Miiller, Chips from a German workshop Vol II. Nog beter is de duitsche uitgave onder den titel van Essays Zweiter band. — De werken van Sir George Cox. Tbe mythology of the Aryan nations, en An introduction \'o the science of comparative mythology and folklore. A. de Oubernatis, Mythologie Zoologique. De geschriften van Kuhn, M. Bréal, en niet het minst Kerns liiiddhi.siuc.
J.S
v.iilrr was, ilanr er n(»g geeue eonsieininiLrlieiil van gevoelens hostond omtrent liet Imvenanrilsclic. Pat verder de liemelselie vertoouingeii eene weerkaatsing waren van der mensclien bedrijven, kan ons ook niet verwonderen; waardoor zou men het half zichtbare, grootendeels onbekende, duidelijk kunnen maken dan door het te vergelijken met der meuschen handelingen? Tn die vergelijkingen, in dat overbrengen van aardsche, nienschelijke handelingen aan den hemel ligt de kiem der mythologie. Gelukkig zijn er in de liederen vau den Rigveda vele van die oorspronkelijke! kiemen bewaard gebleven, waaruit zich later allerlei mythen hebben ontwikkeld. Men vindt daarin als Jt ware dikwijls de formule, die later uitvoerig ontwikkeld en opgelost werd; het thema, waarop langzamerhand talrijke variaties werden gemaakt. liet is merkwaardig hoe vele der latere goden, ook der heerlijke, heldere, schitterende Grieksche goden men er in terug vindt, liet is alsof men zich daar bevindt in de werkplaats van een beeldhouwer, waar ruwe, nog niet gefatsoeneerde groepen, armen, beenen, torso\'s, sommige half af, andere pas aangevangen, verspreid liggen en nog op de hand van den vormenden kunstenaar wachten om, voltooid, een schoon beeld te vormen. Zoo bevat het zoogenaamde Siiryasuktara, het lied van Surya, het thema dat later is uitgewerkt tot de geschiedenis vau Siivitri. Deze hymne, \'Rigveda X, 83, is het zoogenaamde Bruiloftslied. v\'a) liet huwelijk van Surya Savitri met Soma is voor de Indiërs de prototype van het menschel ijk huwelijk; daarom worden ook bij voorkeur enkele verzen en strofen van dit lied gebruikt bij de verschillende ceremonies eener huwelijksplechtigheid. De eerste
=•«) Vgl. over dit bruiloftslied Kaeyi, der Rigveda, ld. 102. Weher, Indische Studiën V. Khni. Die Vermiihling des Soma und der Sürya, in de .\'3lie Band Zeitschrift der Deutschen Horgenlitudisehe Gesel Isehaft. K er baker, Savitri Kpisodiu del Jlalu\'ibharata. Nu poli 1875.
49
vijf verzen bezingen Soma den bruidegom, vers ö—17 de bruid Surya, de dochter van Savitar, die elders Surya Savitri heet. Volgens vers 9 was //Soma de bruidegom, de A^vins waren de bruidjonkers, toen Savitar de in haar hart verheugde Surya aan den echtgenoot gaf/\' In een ander lied (Rigveda IV, 43) wordt zij de vrouw der beide Aijvins genoemd, en Sarana, de kommen-tator van den Veda, verhaalt daarover de volgende sage. Savitar had zijne dochter Surya als vrouw voor Soma bestemd. Maar alle deva\'s dongen naar hare hand en spraken met elkaar af: z/Wij zullen een wedren houden waarbij de zon (aditya) het doel zal zijn. Wie van ons overwinnaar zal zijn, dien zal zij toebehooren.quot; Daarop werd zij door de Ac;vins gewonnen en Surya besteeg den wagen der beide overwinnaars.
Deze sage laat zich wel vereenigen met het bovenaangehaalde vers, voor zoover daarin de beide Agvin\'s, als bruidjonkers of paranymfen van Soma, de bruid Siirya op hun wagen naar het huis van haren echtgenoot voeren. Want het blijkt dat de bruidegom niet zooals gewoonlijk gebeurde zijne bruid afhaalt, maar dat zij hem wordt gebracht.
Ziehier dus de formule: Savitar, de zon (mannelijk gedacht, zooals altijd in \'t Skriet en \'t Griek^ch) geeft zijne dochter Siiryd Savitri aan Soma, de ook als een man (in Jt Skriet althans) voorgestelde maan. AVat krijgt inderdaad de liaan van de Zon? Haar licht. — Dit hemelsche feit ligt ten grondslag aan den mythe van Savitri en Alkestis, en op eene uitnemend geestige wijze heeft de Indische dichter dien ouden mythe tot eene bekoorlijke legende verwerkt. Zelfs Sokrates zou, indien hij die bewerking had gekend, zijn vrees voor mythenverklaring hebben laten varen en gezegd hebben: li ïywyz
rzlrro-j tz-j pjtrzv -/aptittxtz-j rryyjux\'. (Pliaedrus 7). Gegeven is dus het thema: de Maan ontvangt baar licht van de Zon; het zonnelicht wordt maneschijn; de maan wordt verduisterd
4
.\'UI
uii de maneschijn verdwijnt. Dit thema is uitgewerkt tot de bekoorlijke geschietlenis der vrouw, die haar man in den dood volgt, gelijk het maanlicht verdwijnt wanneer de maan door verduistering onzichtbaar wordt; met de variatie dat de man in leven blijft, (daar de maan hoogst zelden geheel onzichtbaar wordt, quot;) maar de vrouw zich voor hem opoffert. Door deze variatie is in Alkestis de maneschijn moeilijk te vinden, welke moeilijkheid nog vergroot wordt door de geslachts-verandering, daar de maan bij de Grieken even vrouwelijk is als bij ous; maar met de hulp van het heldere licht, waarmee de maan schijnt in het woud van Suvitri, kan men ook bij het vorstelijk paleis te Pherae, geheel op den achtergrond, de bijna geheel verduisterde maan ontdekken.
Door allerlei geestige zinspelingen en fijne wendingen heeft de Indische dichter het feit dat hij de Maneschijn verpersoonlijkt en geidealiseerd heeft, aan den aandachtigen toehoorder of lezer getoond. Vooreerst door de namen der handelende personen. Savitri is de dochter van A^vapati d. i. de heer der paarden, of van het paard, een gewoon attribuut of zelfs symbool der zon. Zij zelve draagt den naam der Zonnedochter, met wie zij in \'t gedicht zelfs eens uitdrukkelijk wordt gelijkgesteld. \'-c) Door allerlei epitheta en vergelijkingen wordt hare schitterende afkomst en haar schitterend wezen aangeduid; karakteristiek is vooral de vergelijking van het nog ongeboren kind met den heer der sterren d. i. de Maan (zie bl. 34 nootls) waardoor hare toekomstige betrekking tot Soma als \'t ware wordt voorspeld. De
Zie hierover numboldts Kosmos Dritter Band, waar hij ook eenige belangrijke Grieksche teksten aanhaalt o. a. eene wijdloopige beschouwing over maaneklipsen van den deftigen Dio Cassins Coccejanus.
quot;) Kern Buddhisme 68. „Het is een vaste regel van de rethorisch poëtische taal der mythologie, dat een of ander natuurverschijnsel, waarvan een mythe de verpersoonlijking is, in den vorm eener vergelijking, duidelijkheidshalve, vermeld wordt.quot;
51
vader vati Satyavaan heet Dyumatsena. De beteekenis van dien naam en van zijne blindheid heb ik op bl. 35 noot 1-1 reeds aangewezen.
De naam Satyavaan heeft zijn oorsprong te danken aan de waarheidsliefde {Satya bet. waarachtigheid) zijner ouders. Zijn bijnaam is Citracva, waarvan de ware bedoeling mij ontgaat; de schijnbaar kinderachtige verklaring, die in Jt gedicht er van gegeven wordt is, dat hij een groot liefhebber van paarden (acva) was, en reeds als klein kind paardjes boetseerde van klei of ze teekende {Citre vilikhati). Des te veelzeggender zijn de vergelijkingen op bl. 35 noot 15, die dienen om zijne jwezent-lijke natuur aan te duiden.
Savitri zoekt een man en op bekoorlijke wijze laat de dichter haar rondzwerven door wouden en langs voorden, evenals wij de maneschijn zien glijden over beemd en bosch. Zij krijgt zin in Satyavaan en hoewel Narada voorspelt dat hij over een jaar zal moeten sterven d. i. evenals Thales eene maansverduistering voorspelt, is zij van haar besluit niet af te brengen. Natuurlijk; want de onveranderlijke wet (dharma) der natuur eischt nu eenmaal dat het zonnelicht tot de maan komt, (zie noot 16). Daarop geleidt haar vader haar op een gouden wagen, naar het verblijf van Satyavaan, evenals in het Veda-lied Surya niet door den bruidegom wordt gehaald, wat anders gebruikelijk is, maar naar hem wordt gebracht.
Opmerkelijk is het welk eene lijdelijke rol Satyavaan hierbij speelt; hij wordt bijna niet genoemd. Poëtisch is dit gerechtvaardigd omdat het gedicht de legende van Savitri is en heet. Zijn karakter is, ook in \'t vervolg, geheel in overeenstemming met dat van Admetos, die kalm toelaat dat zijne vrouw voor hem sterft. Satyavaan treedt pas handelend op als zijne ure gekomen is, als hij naar het woud moet gaan op den dag, waarop hij, zooals Savitri alleen weet, moet sterven. Zij heeft zich vóórbereid door staan en vasten, dat wil zeggen: de volle
maan staat gedurende ecnigun tijd stil aan den hemel, zonder eeu deel van haar baan afteleggen, lot dat het oogenblik der eldips zal zijn gekomen. ,/Eerst als de zon onder is, zecht Savitn, zal ik eten, ma yd bhoktavyam, welk woord (zie noot 18) een dubbelen zin heeft. In \'t woud gekomen gaat Satyavaan arbeiden en krijgt spoedig hoofdpijn. Dit is eeue mythologische uitdrukking om het ondergaan of verduisterd worden van een hemellicht aan te kondigen; zoo wordt er van den Buddha, als zijn nirwana nadert, gezegd dat hij pijn in den rug kreeg; van Devadatta wordt hetzelfde verteld i7). Spoedig daarop begint de eklips: Yama komt en haalt de ziel uit zijn lichaam, dat onbewegelijk wordt en leelijk om te zien. Het lichaam blijft liggen, maar de ziel is er uit, evenals de maan blijft, maar leelijk wordt om te zien.
Savitn volgt Varna diep in hetbosch: de maneschijn verdwijnt. Als de eklips geëindigd is, zij tot haar man is teruggekeerd, wordt hij wakker, maar aarzelt eerst om naar huis terug te keeren, daar het midden in de nacht is en pik donker, zooals tot tweemaal toe uitdrukkelijk wordt gezegd. Maar plotseling verandert Satyavaan van meening: de gedachte aan de wanhoopvolle onrust, waarin zijne ouders zonder twijfel verkeeren, laat hem niet met rust: hij drijft Savitn aan om snel met hein naar huis te gaan: //ik ken den weg goed, zecht hij, en bovendien zie ik hem nu verlicht door de maneschijn (Jyotsna) die tuschen de boomen door schijnt.quot;
Deze plotselinge maneschijn in de zooeven nadrukkelijk vermelde duisternis heeft niet alleen niets dat ons kan bevreemden, maar werpt zelfs het helste licht over de bedoeling van het geheele gedicht Even plotseling heeft zijn blinde vader intus-schen zijn gezicht terug gekregen: dc nachtelijke hemel heeft de
x7) Keru. Buddhisme bl. 189, 216.
maan terug; on even plotseling verschijueu iliuirop de beide verloren gewaanden in de kluizenarij (a^rama).
Het komt mij voor dat zelfs de meest verstokte lezer nu niet meer kan twijfelen aan het ware wezen van Savitri. Misschien zijn er nog meer passages in het gedicht, die eveneens zinspelingen bevatten op zijn mythologische bedoeling. Hoewel zij geen van allen zoo duidelijk zijn als de tot nog toe genoemden, kunnen zij toch dienst doen als bewijzen van den tweeden rang, die, hoewel niet onmisbaar, toch gewicht in de schaal leggen.
Onder de wijze woorden die Savitri lot Yama spreekt komen ook de volgende voor: // Door waarachtigheid leiden de waarachtigen Surya (zou), door strenge askeese stutten zij de aarde; zij zijn de weg van het verleden en van de toekomst; zij zitten rustig in \'t midden der goeden.quot;
Er is eene merkwaardige overeenstemming tusschen deze woorden en den aanhef van het Bruiloftslied, waaruit, zooals boven is aangetoond, de dichter zijn stof haalde. //Door waarachtigheid wordt de aarde gestut, door Surya de hemel; door Soma zijn de adityas sterk, door Soma is de aarde groot, en Soma is geplaatst in \'t midden der sterren.quot; Zou de dichter van Savitri hieraan gedacht hebben? .Men zal toegeven dat het niet onwaarschijnlijk is.
Eene mythologische zinspeling steekt misschien in het zeggen, dat Savitri, als zij en Satyavaan den terugtocht aannemen, heur haren (keca\'s) opbindt, terwijl er tot nog toe geen sprake is geweest van haren. Het woord keca beteekent (zie bl. 47) in de mythologische taal ,/straal.quot;
Misschien is er ook eene mythologische zinspeling verborgen in het feit dat Savitri de mand met vruchten, die zij en haar man gevuld hebben, achter laat, maar nadrukkelijk zecht: ,/Uw bijl moet mee; de mand kunnen wij morgen halen; maar de bijl laat ik niet hier.quot; T)e bijl (parat;u — ttzXik-j) schijnt onmisbaar
54-
tc zijn. Is zij een symbool v:in Satyavaan evenals van PaniQU Bama en is deze gelijk aan Soma? Is dan de ontmoeting van llama en Paragu llama, in ■\'t Rumayanara (I, 75), ecne fantastische voorstelling eener zoueklips, waarbij de zon, Rama, ten slotte triomfeert, na eerst verduisterd te zijn geweest, zooals er uitdrukkelijk staat?
Nog één ,/misschienquot;. Als Satyavaan wakker is geworden en Savitri hem aanspoort om te vertrekken daar de nacht gevallen is, maakt hij de tegenwerping dat zij den weg niet zal kunnen vinden in \'t duistere woud. Daarop antwoordt zij: ;/in dit heden gebrand hebbende woud brandt een dorre boom; af en toe zie ik de door den wind aangewakkerde vlam; daarvandaan zal ik vuur halen en het hout, dat hier ligt, ontsteken.quot; Er is noch te voren sprake geweest van dien boschbrand, noch antwoordt Satyavaan iets op haar voorstel, eu het blijft er bij. In een zoo keurig bewerkt gedicht, als de legende van Savitri is, heeft alles eene bet eekenis en moet ook deze passage iets beteekenen. Wat? Dit alleen weet ik, dat ik het niet weet.
Het zou vreemd zijn, indien zulk eene liefelijke, poëtische verschijning, eenzaam en verlaten, in het groote woud der Indische letterkunde rondzwierf. De door de dichters van alle eeuwen en volken zoo geliefde Maneschijn, 28) die zelfs door den wijzen ïaust wordt aangeroepen, maar die bij hen gewoonlijk evenals alle natuurgoden en natuurgodinnen, slechts als sieraad der rede dient, slechts als middel van vergelijking wordt gebruikt, zonder bezield eu verpersoonlijkt op te treden, is in de Indische letterkunde ten minste nog éénmaal tot de heldin eener dichterlijke sproke gemaakt. Ik zeg //ten minste nog éénmaalquot;, want het zou mij niet verwonderen zoo eene grootere geleerdheid
quot;) Geestig is de spotternij van Klaus Groth in zijn allerliefst gedicht An de Maan „Wat wil He mi in \'t Finster lüsteruVquot; enz.
cn Ijclczenlicid dan du mijne nog meer gcidealiseeidu en gepcr-sonificeerdc Maneschijnen weet a:iu te wijzen. De eene, die ik nog ken en wier ontdekking mij op eene verrassende wijze versterkte in mijn geloof aan de waarschijnlijkheid mijner verklaring van Savitn, heb ik gevonden in het merkwaardige werk van A. de Gubernatis: Mythologie Zoölogique ou les légendes Animales. quot;)
In het hoofdstuk La Vache et le Taureau deelt hij den inhoud mee van de mongoolsche legenden verzameling van Ardshi-Bordshi-Khann, welke volgens hem de paraphrase is van een sanskrietscli werk, getiteld Vikramacaritram. Het laatste verhaal dier verzameling is dat van een koning, die eene dochter heeft, genaamd, //Zonneschijnquot;, die niemand mag zien, maar die liefdesbetrekkingen aanknoopt met een minister Ssaran (de Maan), met wien zij nachtelijke bijeenkomsten heeft. (Tome I p. 149).
Nog eene personificatie, voor zoover men eene bloem eene persoon mag noemen, der maneschijn komt voor in het tooneel van Kalidasa\'s Sakuntalu, waar de meisjes de bloemen begieten; een jasmijn, een bizondere lieveling van Sakuntala, is door haar vanajotsim d. i. ,/maneschijn in \'t woudquot; gedoopt. s0)
De overgang van Sakuntala en Savitri op Xikias, den bijge-loovigen Atheenschen veldheer, moge den lezer verschrikken, hij zal dien natuurlijk vinden, wanneer ik hem den gang mijner gedachten ontwikkel. De Alkestis van Euripides is het oudste zijner bewaard gebleven stukken en kort voor het begin van
quot;) Dit werk van den beroemden Italiaanschen dichter en geleerde, sints 1869 hoogleeraar te I\'irenze, is het eerst verschenen in \'t Engelsch te London 1872. De Duitsche bewerking is verschenen in 1873 en de Fn:.nsche, door Regnaud, in 1874, verrijkt met een Notice préliminaire van Baudvij.
*quot;) Als eene soortgelijke personificatie wijs ik op Rigveda X, 146 waar Aranyani, ds eenzaamlieid van het woud, als een persoon wordt voorgesteld.
5(5
den Pcloponnesisclieu oorlog opgevoerd. Zooals uit Wutarclius en Tluikydides blijkt is de eindelijke nederlaag der Atlieners in den oorlog legen Sy rak use te wijten aan liet domme bijgeloof van A\'ikiaSj die door zijn angst voor eene maansverduistering, kort te voren zichtbaar, op het beslissend oogenbiik in zijn bijgeloovige vrees een krachtigen bondgenoot vond voor zijne trage besluiteloosheid. Als de oorspronkelijke beteekenis van Alkestis evenzeer was bekend geweest aan de beschaafde Atlieners van dien tijd als die van Sdvitri aan den Indischen dichter, dan zou de bewerking van den ouden mythe door Euripides misschien in staat zijn geweest de nevelen te verjagen uit het domme brein van den besten der Atlieners (zooals Aristoteles hem, volgens Plutarehus altijd, noemde), en zijne oogen geopend hebben voor het liefelijke schijnsel der godin, wier personificatie, als Alkestis, hem kon leeren wat zelfopoffering vermag.
Maar het is duidelijk dat niemand ooit zou vermoed hebben wat er achter Alkestis steekt, indien in Sdvitri de mythe niet rein en ongeschonden ware bewaard gebleven. Zelfs nu, bij het door Sdvitri ontstoken licht, is het moeilijk de trekken van Alkestis te onderscheiden. Zij is ons gesluijerd overgegeven, evenals llerakles haar aan Admetos terugbracht. Over de beteekenis van haar naam durf ik zelfs geene gissing te wagen. 3!) Hare afstamming is mythisch. Alkestis en Admetos zijn beide kleinkinderen van Turo, de dochter van Salmoneus; Turo heeft een sterfelijken echtgenoot, Kretheus, en een goddelijken, Poseidon; den eersten baart zij o. a. Pheres, den vader van Admetos;
quot;) Plut. Nikias. II.
quot;) Kerhaker zecht bi, 29: 11 noine di A \'A-f.iqTiq si puó far derivare dalla rad. cr.Xy.- raksh difendcre; mapiü probabilmente si comiette colla radice primitiva ark (arc? spleudere (sansc-arkas-sole; arcis-splendorc, raggio) die apparc aci vocaboli greci \'ry.iy.rpz\'j r/.iY-T^p- soi;
•)lt;
aan den tweeden Pelias, den vader van Alkestis. quot;) De naam van Adinetos d. i. //de onbedwongenequot;, is duidelijk, en zeer goed gekozen voor een hemellicht dat verduisterd wordt, maar, onbedwingbaar, in al zijne glorie wéér verschijnt, (iesteld dat hiermee oorspronkelijk de maan werd bedoeld, dan is ten gevolge der geslachtsverandering, waardoor de Maan in \'t Grieksch vrouwelijk is geworden, die oorspronkelijke bedoeling verduisterd en vergeten. De eenige trek der legende die aan de Maan herinnert is deze, dat Admetos bij zijne bruiloft vergeten heeft aan Artemis tc offeren, wier toorn slechts door Apollo kan worden verzoend. Een flaauw spoor van den oorspronkelijken mythe blinkt nog dóór in het feit, dat Admetos zijne bruid heeft gewonnen door een leeuw en een wildzwijn voor zijn wagen te spannen, wat geen der andere vrijers kon doen; dit herinnert aan den boven vermelden wedren waardoor de Apvins Savitri wonnen. Ook heb ik boven reeds aangestipt de overeenstemming van het lijdelijk karakter van Satyavaan met dat van Admetos.
De onverbiddelijke dharma (wet) der natuur doet beiden zijn zoo als zij zijn d. i. de maan moet verduisterd worden. Xu deze vorm eenmaal aan de legende was gegeven, moest Admetos wel lijdelijk toezien dat zijne vrouw zich voor hem opofferde, en is de kunst van Euripides des tc grooter, die met de gegevens welke hij vond, van de schijnbaar baatzuchtige en laffe figuur van Admetos nog zooveel goeds wist te maken. De palm der voortreffelijkheid blijft echter aan Alkestis, (zooals Admetos zelve ook erkent), die voor hare Indische dubbelgangster niet verbleekt, maar naast en met haar een edel vrouwenpaar vormt, dat ons met bewondering vervult voor liet gevoel, het vernuft
quot;) Opmerkelijk zij» in de mythische geschiedenis van het geslacht van Admetos en Alkestis, dat van Aiolos afstamt, de namen Fl/fiio, SiSY]yjgt; en YlTif\'j). De tweede is de stiefmoeder der eerste die zij mishandelt.
en ilcu smaak der oude dichters, die door de natuur werden bezield en gedreven tot het scheppen van twee zulke liefelijke gestalten, wier wedergade moeielijk te vinden is in de mythologie der oude volken, waarin onder vreemde en wonderlijke vormen, die ten allen tijde de nieuwsgierigheid van allerlei nienschen hebben opgewekt, veel schoons verborgen ligt. Verschillende stelsels van mythenverklaring zijn uitgevonden en met min of meer talent aangeprezen. Het komt mij voor dat de verklaring, die de vergelijkende mythologie aan de hand doet, de eenige ware is en dat dit hoelanger zoo meer zal blijken. In allen gevalle is er iets bizonder aantrekkelijks in de mythologie; het geloof dat er iets achter steekt is te natuurlijk en te krachtig, dan dat de belangstelling in die wonderlijke verhalen kan bevreemden of verdwijnen. Daardoor heb ik hoop dat mijne be-scheidene proeve lezers zal vinden, die, evenals Pompejus Mithri-dates in den steek liet voor Prometheus en de Argonauten, hunne aandacht aan Alkestis en Savitri willen schenken.
Hun wensch ik toe wat de Indische dichter aan de hoorders der Savitri legende belooft: /,Aiogen zij al hunne wenschen vervuld zien en moge geen leed hen treffen.quot;
DE STEOOHALM ALS RECHTSSTMBOOL.
Hertog Aelbreclit, jrravc van Ilollant enz., liet bij zijn sterven in I-10 I\' zoo zware schulden na, dat zijne weduwe, Vrou Mar-gariete van Cleve, afstand deed van de erfelike goeden van Hollant. Dc nauwgezette Wagenaar verhaalt uitvoerig de plechtige wijze, waarop die afstand volgens \'s landsgebruik plaats had, zooals z/hi vant in dien boeken sijn.quot; Nadat de vierschair was gespannen en de Voogt der Vrouwe aan den Hechter haar verlangen had kenbaar gemaakt om afstand te doen van den boedel ,/vermaende die Hechter \'s Vonnes.quot; \'t Yonnes wcisde: //dat sij aldair staan soude in gheleenden cleederen, die hair niet en bestonden, ende bloet (bloot) van aire haven, die van Hertogh Aelbrecht ghecomen wair, ende gaen voir die bare uit, ende sij soude hebben een halm in die hant, ende soude dat wech werpen, ende uyten ende vertijen liair aldair, mit hares ghecoren Voechts hant, alle goeden, die Hertoech Aelbrecht in sinen lesten live liet, sonder dair sij an verlijftocht wair, ende alles, inschult ende utschnlt.quot; So dede die \\ rouwe.quot;
liet is bekend dat dit gebruik van den halm een oud Ger-maansch gebruik was. Grimm geeft in zijne Deutsche Rechts-alterhiimer eene menigte voorbeelden, zoowel uit latijnsche als duitsche oorkonden.
(ill
Ik beperk mij tot eon paar aanhalingen uit dien rijken voorraad. Het oudste en uitvoerigste voorbeeld is te vinden in Lex Salica tit. 49, waar het geval is, dat iemand zijn goed wil overdragen aan eene persoon, die niet zijn natuurlijke erfgenaam is; dan moet de overdracht aldus plaats hebben. //Hoe eonvenit observare, ut tunginus aut centenarius (de rechter) mallum (rechtszitting) indicent, et scutum in ipso mallo habere debent... postea in ipso mallo requirat hominem, qui ei non pcrtinet, et sic t\'estucam in laisum jactet, et ipsi, in cujus laisnin festucam jactavit, dicat verbum de fbrtuna sua quantum ei voluerit dare etc. etc.quot; Grimm zecht: //laisutn is geen Duitscli woord en schijnt //schootquot; sinus te beteekenen.quot; Zou het niet ons woord //liesquot; zijn?
Vooral werd de halm gebruikt bij het afstand doen van grondstukken door geschenk, verkoop ot\' verpanding. Talrijke oorkonden eindigen met de formule //stipulationejsubnixa.quot; Men heeft hieruit willen besluiten, dat de halm onder in het perkament der oorkonde werd gestoken. Hoewel, zecht Grimm, deze gevolgtrekking onjuist is, is de zaak zelve toch waar, en hij voert daarvoor Mabillon en du Cange aan (•quot;3,] 022). Ik neem dit gaarne aan op Jt gezag van Grimm, te meer daar deze gewoonte nog schijnt te bestaan in \'t Engelsche Lincolnshire, waar, zooals de notaris Brown te Barton on Humber schrijft (zie \'t weekblad de Amsterdammer II Dec. 81), nog tegenwoordig aan den bovenrand van iedere overdracht van grondeigendom een strootje wordt vastgemaakt, daar anders de geheele handeling van nul en geene waarde kan zijn. In dc oudduitsche oorkonden is de formule meestal: //mit halm und munde,quot; of //init hand und halm,quot; of //halmelich.quot; IX-ze zelfde uitdrukkingen komen ook voor in onze middelnederlandschc litteratuur; dus kies ik daaruit liever een voorbeeld dan uit eene uitheemsche, In de Goutumes van Gent öll staat: //Ende
lil
hij ilede voor hen lieden met haude, met hal me, ende met monde al dat hij senldich was te doene naar costume ende usage van der poort van Ghentquot; (1340—1350). Dus niet alleen in Holland maar ook in Vlaanderen bestond deze usage. Zij bestond ook op het eiland Manti, wel bekend uit Sir Walter\'s Peveril of the Peak, volgens eene aanhaling bij Grimm bl. ]30: In insula maris hibernici, qua- Manna dicutur, hodie in usu est, equorum aliarumque rernm venditiones traditione stipulre ratas facere.
In \'t Middelnederlandsch bestaat de uitdrukking //hem halmenquot; d. i. afstand doen van, verzaken, verloochenen:
Theophilus die viel mettien Ter eerden over sine kuien Ende seide : Ik halrne mi Gods Ende siere moeder ende syns gliebods Ende ie wille mede syn Euwelijk u vri eygbyn
(Theophilus vs. 581).
(Hij spreekt tot den duivel).
Volgens de meening van Grimm hebben ook de Romeinen dit halmgebruik gekend. Hoewel zij betwist, wordt, is er veel vóór te zeggen.
De stipulatio is een verbaal kontrakt, een verdrag, gesloten door mondelinge vraag en antwoord, dus slechts met monde en niet tevens met halme. Dat het oudtijds ook met hal me gesloten werd, daarvoor pleit vooreerst het woord stipulatio zelve; ten tweede, wat de geleerde bisschop Isidorus zecht (Origin. IV 24 p. 930): //stipulatio a slipula; veteres enim, quardo sibi aliquid promittebant, stipulam tenentes frangebant, quara iterum jungentes sponsiones adgnoscebant.quot; Ook de symbolische handeling bij viudicatio en manumissio heeft veel overeenkomst met het ger-
Ü:gt;
maaiisclie gebruik, voorzooverre daarbij een halm (festuca) werd gebruikt op de wijze die. Plutarclius meedeelt iu zijn geschriftje: //Over de langzame wraak der Godheid.quot; Hij haalt daar een paar voorbeelden aan om te betoogen dat het dikwijls moeielijk is wetten en instellingen van menschen, laat staan goddelijke, te begrijpen. Zoodra de ephoren te Sparta hun ambt aanvaardden kondigden zij af dat het iedereen verboden was een knevel te dragen. Dat verbod lijkt werkelijk zonderling, maar zal evengoed zijn redelijken oorsprong hebben gehad als het gebruik van den halm bij de Romeinen, die, volgens Plut., //een dunnen stroohalm plegen te werpen op het lichaam van hem, dien zij vrijlaten.quot;
Het zou inderdaad onmogelijk zijn dit symbool te verklaren, wanneer men het wil beschouwen als eene bekrachtiging van den koop of van het eigendomsrecht. Maar de beteekenis is zoo klaar als de dag, wanneer men het symbool beschouwt als eene feitelijke, zinnelijke, verklariug dat de verkooper of gever zijn vroeger recht op de verkocht of gegeven wordende zaak van nu af aan gelijk stelt met een stroohalm, met niets; dat hij het wegwerpt als een strootje. Bij de Germanen en Romeinen is dit niet in \'t oogvallend, maar men vindt de verklaring, en tevens het bewijs dat dit rechtssjmbool een overoud Arisch symbool is, in de Sanskrietsche letterkunde, die reeds zoovele dingen heeft verklaard.
In het drama Candakausikam, waarvan ik voor eenigen tijd den inhoud heb meegedeeld in den Nederlandschen Spectator, is koning Hari^candra ad incitas redact us. Haar hij geen ander middel ziet om geld te krijgen tot afdoening zijner schuld, besluit hij zich zelf te verkoopen, gaat naar de markt en girasi trnam dattvd d. i. een stroohalm op zijn hoofd plaatsende, roept hij: Bho sddhacah! Kenapi Jehalu kar yen a gatyantaravi
npacj/atd Lakshendyam swarnandm dfmd vikrijate vtayd. Dat wil zeggen: //Goede lieden! Door den nood gedwongen en geen auderen uitweg ziende, bied ik mij zelve te koop aan voor honderdduizend goudstukken.quot; Iedereen wordt door den hoogen prijs afgeschrikt, zoodat hij moet toelaten dat ook zijne vrouw en zoon zich verkoopen, waarop hij voor een minderen prijs het eigendom wordt van een candala, die later Varna, de dharmaraja, blijkt te zijn. De stroohalm dient liier dus om aan te wijzen, dat hij vau zich zeiven afstand doet, dat hij te koop is.
Merkwaardig is zeker het door Grimm meegedeelde over de oudfransche spreekwijze rompre Ie festu [fêtv), voor //opgeven, opzeggen, het land ruimenquot;. In den roman d\'Alexandre
Vat\'en en ta contrée, rompus est li festus Roquef 1,563a.
II t\'estuet rompre le festu,
Ta, si vuide tost mon ostel! Muon IV, 1G.
Qui jadis rompi le festu au monde. Du Gauge 3, 111 van iemand die der wereld vaarwel zecht, een begJievene, zooals broeder Gijsbrecht. Rompre beteekent hier niet //stuk brekenquot;, maar den halm van den grond afbreken, om hem symbolisch te gebruiken.
Onze uitdrukking: //breken met iemandquot; is waarschijnlijk uit dit gebruik ontstaan.
Misschien vindt men een spoor van een soortgelijk symbolisch gebruik van den halm bij de Grieken, in hetgeen Xenophon Hellenica \'1, 1 vertelt van de zaamgezworeu soldaten van Eteonikos op Chios, die als herkenningsteeken een kalamos droegen. Deze halm zou tevens een teeken kunnen zijn van wanhoop, van een geheel en al opgeven, verzaken, afstand doen van het leven. Ik wil dit geval echter niet als bewijs gebruiken; want een moderne Aristarchos zou kunnen zeggen, dat zij toch eenig teeken moesten dragen, evenals de oude arehikritikus van
Ü:gt;
maaiisclie gebruik, voorzooverre daarbij een halm (festuca) werd gebruikt op de wijze die. Plutarclius meedeelt iu zijn geschriftje: //Over de langzame wraak der Godheid.quot; Hij haalt daar een paar voorbeelden aan om te betoogen dat het dikwijls moeielijk is wetten en instellingen van menschen, laat staan goddelijke, te begrijpen. Zoodra de ephoren te Sparta hun ambt aanvaardden kondigden zij af dat het iedereen verboden was een knevel te dragen. Dat verbod lijkt werkelijk zonderling, maar zal evengoed zijn redelijken oorsprong hebben gehad als het gebruik van den halm bij de Romeinen, die, volgens Plut., //een dunnen stroohalm plegen te werpen op het lichaam van hem, dien zij vrijlaten.quot;
Het zou inderdaad onmogelijk zijn dit symbool te verklaren, wanneer men het wil beschouwen als eene bekrachtiging van den koop of van het eigendomsrecht. Maar de beteekenis is zoo klaar als de dag, wanneer men het symbool beschouwt als eene feitelijke, zinnelijke, verklariug dat de verkooper of gever zijn vroeger recht op de verkocht of gegeven wordende zaak van nu af aan gelijk stelt met een stroohalm, met niets; dat hij het wegwerpt als een strootje. Bij de Germanen en Romeinen is dit niet in \'t oogvallend, maar men vindt de verklaring, en tevens het bewijs dat dit rechtssjmbool een overoud Arisch symbool is, in de Sanskrietsche letterkunde, die reeds zoovele dingen heeft verklaard.
In het drama Candakausikam, waarvan ik voor eenigen tijd den inhoud heb meegedeeld in den Nederlandschen Spectator, is koning Hari^candra ad incitas redact us. Haar hij geen ander middel ziet om geld te krijgen tot afdoening zijner schuld, besluit hij zich zelf te verkoopen, gaat naar de markt en girasi trnam dattvd d. i. een stroohalm op zijn hoofd plaatsende, roept hij: Bho sddhacah! Kenapi Jehalu kar yen a gatyantaravi
npacj/atd Lakshendyam swarnandm dfmd vikrijate vtayd. Dat wil zeggen: //Goede lieden! Door den nood gedwongen en geen auderen uitweg ziende, bied ik mij zelve te koop aan voor honderdduizend goudstukken.quot; Iedereen wordt door den hoogen prijs afgeschrikt, zoodat hij moet toelaten dat ook zijne vrouw en zoon zich verkoopen, waarop hij voor een minderen prijs het eigendom wordt van een candala, die later Varna, de dharmaraja, blijkt te zijn. De stroohalm dient liier dus om aan te wijzen, dat hij vau zich zeiven afstand doet, dat hij te koop is.
Merkwaardig is zeker het door Grimm meegedeelde over de oudfransche spreekwijze rompre Ie festu [fêtv), voor //opgeven, opzeggen, het land ruimenquot;. In den roman d\'Alexandre
Vat\'en en ta contrée, rompus est li festus Roquef 1,563a.
II t\'estuet rompre le festu,
Ta, si vuide tost mon ostel! Muon IV, 1G.
Qui jadis rompi le festu au monde. Du Gauge 3, 111 van iemand die der wereld vaarwel zecht, een begJievene, zooals broeder Gijsbrecht. Rompre beteekent hier niet //stuk brekenquot;, maar den halm van den grond afbreken, om hem symbolisch te gebruiken.
Onze uitdrukking: //breken met iemandquot; is waarschijnlijk uit dit gebruik ontstaan.
Misschien vindt men een spoor van een soortgelijk symbolisch gebruik van den halm bij de Grieken, in hetgeen Xenophon Hellenica \'1, 1 vertelt van de zaamgezworeu soldaten van Eteonikos op Chios, die als herkenningsteeken een kalamos droegen. Deze halm zou tevens een teeken kunnen zijn van wanhoop, van een geheel en al opgeven, verzaken, afstand doen van het leven. Ik wil dit geval echter niet als bewijs gebruiken; want een moderne Aristarchos zou kunnen zeggen, dat zij toch eenig teeken moesten dragen, evenals de oude arehikritikus van
Ü:gt;
maaiisclie gebruik, voorzooverre daarbij een halm (festuca) werd gebruikt op de wijze die. Plutarclius meedeelt iu zijn geschriftje: //Over de langzame wraak der Godheid.quot; Hij haalt daar een paar voorbeelden aan om te betoogen dat het dikwijls moeielijk is wetten en instellingen van menschen, laat staan goddelijke, te begrijpen. Zoodra de ephoren te Sparta hun ambt aanvaardden kondigden zij af dat het iedereen verboden was een knevel te dragen. Dat verbod lijkt werkelijk zonderling, maar zal evengoed zijn redelijken oorsprong hebben gehad als het gebruik van den halm bij de Romeinen, die, volgens Plut., //een dunnen stroohalm plegen te werpen op het lichaam van hem, dien zij vrijlaten.quot;
Het zou inderdaad onmogelijk zijn dit symbool te verklaren, wanneer men het wil beschouwen als eene bekrachtiging van den koop of van het eigendomsrecht. Maar de beteekenis is zoo klaar als de dag, wanneer men het symbool beschouwt als eene feitelijke, zinnelijke, verklariug dat de verkooper of gever zijn vroeger recht op de verkocht of gegeven wordende zaak van nu af aan gelijk stelt met een stroohalm, met niets; dat hij het wegwerpt als een strootje. Bij de Germanen en Romeinen is dit niet in \'t oogvallend, maar men vindt de verklaring, en tevens het bewijs dat dit rechtssjmbool een overoud Arisch symbool is, in de Sanskrietsche letterkunde, die reeds zoovele dingen heeft verklaard.
In het drama Candakausikam, waarvan ik voor eenigen tijd den inhoud heb meegedeeld in den Nederlandschen Spectator, is koning Hari^candra ad incitas redact us. Haar hij geen ander middel ziet om geld te krijgen tot afdoening zijner schuld, besluit hij zich zelf te verkoopen, gaat naar de markt en girasi trnam dattvd d. i. een stroohalm op zijn hoofd plaatsende, roept hij: Bho sddhacah! Kenapi Jehalu kar yen a gatyantaravi
npacj/atd Lakshendyam swarnandm dfmd vikrijate vtayd. Dat wil zeggen: //Goede lieden! Door den nood gedwongen en geen auderen uitweg ziende, bied ik mij zelve te koop aan voor honderdduizend goudstukken.quot; Iedereen wordt door den hoogen prijs afgeschrikt, zoodat hij moet toelaten dat ook zijne vrouw en zoon zich verkoopen, waarop hij voor een minderen prijs het eigendom wordt van een candala, die later Varna, de dharmaraja, blijkt te zijn. De stroohalm dient liier dus om aan te wijzen, dat hij vau zich zeiven afstand doet, dat hij te koop is.
Merkwaardig is zeker het door Grimm meegedeelde over de oudfransche spreekwijze rompre Ie festu [fêtv), voor //opgeven, opzeggen, het land ruimenquot;. In den roman d\'Alexandre
Vat\'en en ta contrée, rompus est li festus Roquef 1,563a.
II t\'estuet rompre le festu,
Ta, si vuide tost mon ostel! Muon IV, 1G.
Qui jadis rompi le festu au monde. Du Gauge 3, 111 van iemand die der wereld vaarwel zecht, een begJievene, zooals broeder Gijsbrecht. Rompre beteekent hier niet //stuk brekenquot;, maar den halm van den grond afbreken, om hem symbolisch te gebruiken.
Onze uitdrukking: //breken met iemandquot; is waarschijnlijk uit dit gebruik ontstaan.
Misschien vindt men een spoor van een soortgelijk symbolisch gebruik van den halm bij de Grieken, in hetgeen Xenophon Hellenica \'1, 1 vertelt van de zaamgezworeu soldaten van Eteonikos op Chios, die als herkenningsteeken een kalamos droegen. Deze halm zou tevens een teeken kunnen zijn van wanhoop, van een geheel en al opgeven, verzaken, afstand doen van het leven. Ik wil dit geval echter niet als bewijs gebruiken; want een moderne Aristarchos zou kunnen zeggen, dat zij toch eenig teeken moesten dragen, evenals de oude arehikritikus van