-ocr page 1-
-ocr page 2-

M

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

VROEGPREEKEN

OP DE

kiap fan let lerlelijl Jaa

VOOR HET GROOTSTE GEDEELTE NAAR

P. Z. Laselve\'s Annus Apostolicus,

BE WERKT /DOOK

JOSEPH FUHLROTT,

ut- 7

Pastoor te Kirchworbis.

QfLacvc, heX

DOOE

A. H. P. — R. C. Pr.

G. MOSMANS.

Kerkelijk Groedgekeurd.

- VHERTOGENBOSCH, MARKT, A 14. 1883,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

EEN WOORDJE VOORAF.

„Eenvoudigheid wint het toch altjjdquot;, dacht ik bij mg zolven gedurende het lezen van eenige „Frühpredigtenquot;, welke Pastoor Joseph Puhlrott grootendeels naar Z. P. Laselve\'s ANNUS APOSTOLICUS bewerkt heeft. Daarom aarzelde ik dan ook geen enkel oogenblik, om terstond te beginnen met het geheele bundeltje dezer „Frühpredigtenquot; in een Hollandsch kleedje te steken. Ik bon begonnen en heb voleindigd, en bied nu deze „VR0E6PREEKEN OP DE ZONDAGEN VAN HET KERKELIJK JAARquot; aan de liefhebbers van eenvoudige, duidelijke en zaakrijke preeken aan. Mogen ze een gunstig onthaal yinden en iets bjjdragen tot het groote doel, waartoe wij allen door God zjjn geschapen, dan zal ik het niet betreuren, dat ik mjjne snipperuurtjes aan deze vertaling heb toegewijd.

A. H. P.,

R. C. PB.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

EERSTE ZONDAG VAN DEN ADVENT.

«En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen in eene wolk met groote macht en heerlijkheid.quot;

Lucas XXI: 27.

B. G.!

Gelijk den vorigen Zondag hebben wij heden in het evangelie dio schrikwekkende waarheid gehoord, dat Jesus Chrisüis op een\' dag, die voor alle menschen onbekend zal zijn, den troon zijns Vaders verlaten en weder op deze wereld komen zal, om alle menschen te oordeelen, die ooit op de wereld geleefd hebben. Hij zal oordeelen zoowel de goeden als de kwaden; de goeden: om hen volgens hunne verdiensten te beloonen; de kwaden: om hen naar hunne schuld te straffen. Vandaar dat Jesus Christus een liefdevolle en tegelijk een schrikwekkende Rechter zal zijn; liefdevol jegens de rechtvaardigen, die Hem in hun leven getrouw hebben gediend; schrikwekkend tegenover de zondaars, die zijne heilige wet zoo vermetel en boosaardig overtraden, zonder later boetvaardigheid te doen.

Verheugt u derhalve, rechtvaardigen, verheugt u! want wanneer gij ook op deze wereld veel moet lijden en met rampen en tegenspoed hebt te kampen, die dag zal komen, op welken Jesus Christus, uw Rechter, eiken traan van uwe oogen afwisschen en u eeuwig daarvoor beloonen zal. Verheugt u, rechtvaardigen! maar siddert, o zondaars! die in uw leven geene boetvaardigheid hebt gedaan, op dien oordeelsdag, op welken uw schrikwekkende Rech-

-ocr page 10-

6

Ier Jesus Christus u over alles zal oordeelen. wat gij in uw leven hebt misdaan; siddert, o zondaars, die geen ander oordeel hebt te verwachten, als hel oordeel der eeuwige verdoemen is, omdat gij in uwe zonden verhardt; want

1) uw Rechter weet alles als een alwetende God, en 2) bestraft alles als een gestrenge en onbarmhartige God.

Zijt aandachtig!

»Alle wegen des menschen, zegt de profeet, zijn openbaar voor de oogen Gods.quot; (Prov. XYI: 2). Alles is zichtbaar voor zijnen alles navorschenden blik: alle zondige, goddelooze en schandelijke gedachten, met welke de geest des zondaars zich heeft beziggehouden; alle slechte, onzuivere en godslasterende woorden, die een ieder heelt gesproken ; alle zondige en onrechtvaardige werken, die een ieder heeft gedaan; alle zonden, groote en kleine, die een ieder heeft bedreven. *Alle wegen des menschen zijn openbaar in de oogen Gods.quot;

God, de Alwetende, heeft niet slechts alle zonden der menschen gezien op het oogenblik, toen zij bedreven werden, — Hij heeft ze reeds gezien, vóórdat zich de mensch aan dezelve schuldig maakte; vóórdat nog die onrechtvaardige rechter tot het ambt eens rechters werd bevorderd, heeft God reeds gezien, welke onrechtvaardige vonnissen hij in zijn ambt zou uitspreken; vóórdat nog die ontuchtige vrouw den heiligen echtstaat was ingetreden, heeft God vooruit geweten, hoe dikwijls zij dezen heiligen stand zou schenden en zich zelve onteeren; vóórdat nog de dief en bedrieger geboren werd, kende God reeds de onrechtvaardigheden, welke hij bedrijven zou. Daarom zegt de profeet David: vAl mijne wegen, Heer, hebt gij vooruit gezien.quot; (Ps. GXXXVIII: 4). Al die zondaars, die tegen Gods gebod misdaan hebben, al degenen, die vol van nijd en afgunst, vol van valschheid en boosheid hunne medemenschen belaagden; al degene die in de duisternis van den nacht, uit de oogen der menschen ver-

-ocr page 11-

7

wijderd, werken der duisternis en onzedelijkheid verrichtten ; al degenen, die, zonder dat iemand hen van leugen en onwaarheid kan betichten, meineedig het valsche als waar zweren; al degenen, die op heimelijke wijze, wie weet door welke list, zich iets toeëigenden, vi at hun niet toebehoorde, dat zij toch niet zeggen; » De Heer ziet het niet, God bemerkt het niet.quot; (Ps. XGIII: 7), maar dat ze veeleer met den psalmist uitroepen: Gij stelt onze misdaden voor Uw aangezicht.quot; (Ps. LXXXIX: 8); mogen zij met den Apostel zeggen: ygt;Geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alles is naakt en geopend voor de oogen van Hem met wien wij te doen hebben.quot; (Hebr. IV: 13.) 0 gij dwazen, die durft zeggen: » De Heer ziet het niet, God bemerkt het niet.quot; ■» Bemerkt toch, onverstandigen, roept de proleet u toe, gij dwazen, wordt eenmaal wijs, die het oor heeft gemaakt, zou die niet hoeren f of die het oog heeft gevormd, zou Hij niet zien? (Ps. XC1II: 8, 9).

quot;Wanneer de goddelooze wil zondigen, dan zoekt hij schuilhoeken en duisternis op; hij begeeft zich naar geheime en verborgene plaatsen, om niet gezien te worden, en wanneer hij juist op het punt staat, om de zonden ten uitvoer te brengen, dan spreekt hij bij zich zeiven, gelijk de profeet zegt: »Wie ziet mij? Duisternis omgeeft mij de muren verbergen mij, en niemand ziet naar mij. Voor wien zou ik vreezen ? (Eccl. XXIII: 26.) Niemand ziet mij nu, denkt hij, noch de vader, noch de moeder, noch de rechter en overheid, noch iemand anders. Wie ziet mij? De deuren zijn gesloten, allen slapen, niemand geeft acht op mij. 0 zondaars! gij gelooft, dat de tijd tot zondigen, geschikt en gunstig is, daar gij u verbeeldt, dat gij van niemand gezien wordt? Ziet dan de Allerhoogste uniet? Ziet Hij niet al uwe overtredingen ? Ziet Hij niet de plaats, waar gij het kwaad ten uitvoer brengt? Ziet Hij niet de personen, met welke gij zondigt? Ziet Hij niet de verschillende omstandigheden, onder welke gij tot de zonde tracht te komen? Weet, gelijk de H. Geest zegt, dal God

-ocr page 12-

8

wiens oogen klaarder zijn dan de zon, u, al uwe gedachten, al uwe woorden, alle werken met hunne omstandigheden duidelijk ziet en kent; want jgt;De oogen des lieer enquot; zoo luiden de woorden des H. Geestes door den profeet,

uzijn veel klaarder dan de zon, zij zien op alle wegen des menschen en doorschouwen de diepste afgronden in het hart des menschen en de verborgensle schuilhoeken. (Eccl. XXIII: 28).

En wanneer nu God al uwe zonden, toen /.ij bedreven werden, heeft gezien, zal Hij ze zoolang vergeten, totdat die groote oordeelsdag is aangebroken? Hoor, wat de H. Geest door den mond van den profeet Jeremias heeft gezegd: mNu, zoo luiden zijne woorden, zal Hij hunne misdaden gedenken en hunne zonden straffen.quot; (Jerem. XIV: 10.) Eenige zondaars, die slordig hun geweten onderzoeken, vergeten hunne begane zonden en wenschen zelfs, ze te vergeten, opdat zij niet gehouden zijn, zich over dezelve aan te klagen. Maar ach! o zondaar! ontwaak uit den slaap uwer zonden en onderzoek uwe overtredingen en misslagen; moogt gij ze ook al uit nalatigheid of boosheid vergeten, God vergeet ze niet, maar zal ze op dien grooten oordeelsdag voor uwe oogen laten optreden. »Wanneer gij u, zegt de H. Augustinus, uwe zonden niet herinnert, zoo herinnert toch God zich dezelve.quot; Bemerkt het wel, wat de H. Geest door den profeet Malachias heeft gesproken, (111: 16) wanneer Hij zegt: » De Heer merkt het op en hoort, en een gedenkboek is geschreven.quot; De Heer merkt het op,quot; wanneer die hebzuchtige rijke de arme weduwe ten opzichte van hare goederen bedriegt, de weezen onderdrukt, en zich met het goed van een ander verrijkt! »De lieer merkt het op,quot; wanneer die godslasteraar in duivelachtige woede de verschrikkelijkste godslasteringen uitbraakt. »De lieer merkt het op,quot; wanneer die overspeler en overspeelster hunne liefde met de grootste zonde bezoedelen; »de Heer merkt het op,quot; wanneer die heer zijnen armen dienstbode het

-ocr page 13-

9

verdiende loon onthoudt; »de Heer merkt het op,quot;wanneer de wellusteling zijn lichaam, de ledematen van Jesus Christus, den tempel des H. Geestes, aan God in het H. Doopsel toegewijd, schendt en onteert; »de Heer slaat achtquot; op al\'e zonden en teekent in het boek der eeuwigheid elke zonde op; en op dien dag des oordeels zal Hij dat boek openen, alle zonden zal Hij dan openbaren, welke daar zijn opgeschreven, volgens de woorden van den H. Joannes: ))En de dooden werden geoordeeld uit heigeen in de hoeken geschreven stond, naar hunne werken,quot; (Openb. Joan XX: 12.) Hij zal een ieder oor-deelen naar hetgeen de eeuwige Waarheid daar heeft op-geteekend.

Wie, zoo vraag ik nu, wie zal dezen Rechter op dien oordeolsdag kunnen misleiden ? Hem, die alle zonden der menschen kent; Hem, die zich al hunne zonden herinnert, als(if zij gisteren waren geschied; Hem, die alle zonden in het schuldboek der eeuwigheid opteekent en bewaart? ïNiemand, zegt de H. Augustinus, zal Hem misleiden, niemand beliegen, niemand zich onder de schapevacht verbergen kunnen.quot; Aardsche rechters kunnen wel misleid worden, want zij weten niet alles, en wisten zij ook de misdaad, zoo kunnen zij toch niet te gelijk rechter en getuige zijn. Maar op den dag des oordeels zal Jesus Christus, de Alwetende, die alle zonden der menschen kent. Rechter, Hij zal ook, daar Hij alle zonden heeft gezien, Getuige zijn, gelijk de proleet zegt: nik hen. Rechter en Getuigequot; (Jer. XXIX: 23). O zondaars, uwen biechtvader, dien God als rechter voor u op deze wereld heeft aangesteld — hem, die niet ziet, wat in uw hart is verborgen, kunt gij licht misleiden, maar op den dag des oordeels houdt alle misleiding, alle list en bedrog op, want daar is Jesus Christus, die harten en nieren doorschouwt, uw Rechter.

«Wat wilt gij nu doen, vraagt de H. Augustinis, voor zulk een Rechter, dien gij niet zult kunnen misleiden ?quot;

-ocr page 14-

10

quot;Wat wilt gij doen, wanneer uwe ziel daar met zware zonden bevlekt is? Waarlijk, niets zult gij kunnen doen, om u te rechtvaardigen en u met uwen Rechter te verzoenen ! Doe daarom nu boetvaardigheid, dan zal uw alwetende Rechter, gelijk de profeet zegt, de zonden vergeven. Hoor zijne troostvolle woorden; ^Wanneer de god-delooze boetvaardigheid doet voor al zijne zonden, die hij heeft bedreven, zoo zal ik al zijne misdaden niet meer gedenken.quot; (Ezech. XXIII: 21 22.) Inderdaad, doe strenge boetvaardigheid op deze wereld, opdat gij vol vertrouwen en zoeten troost voor uwen Rechter in de eeuwigheid kunt verschijnen, voor uwen Rechter Jesus Christus, die niet slechts een alwetende, maar ook

2) een, zonder eenige ^barmhartigheid, strenge Rechter is.

Onze Goddelijke Heiland, B. G., heeft op deze wereld zich getoond als onzen grootsten Weldoener, als onzen goeden Vriend, als onzen barmhartigen Verlosser van onze zonden, en nog immer zetelt deze zijne lielde, deze goedheid en barmhartigheid jegens ons in zijn hart, zoolang de tijd onzer beproeving op deze wereld voortduurt; maar wanneer eenmaal de dag des oordeels aanbreekt, — dan heeft deze goedheid en barmhartigheid een einde, — in hare plaats treedt de strengste rechtvaardigheid. Gelijk de zondaars, zegt de H. Gregorius, Hem nu tot bedaring kunnen brengen door vasten, door aalmoezen en andere goede werken, zoo zullen zij Hem op den dag des oordeels op geenerlei wijze tot barmhartigheid meer kunnen bewegen. «Vóór het oordeel, zoo luiden de woorden van den grooten kerkvader, kan de hoogsie Rechter tot bedaring gebracht worden, maarin het oordeel niet meer.quot; (L. XIV, Mare 30).

In die mate als de hemel van de aarde verschilt, zoo zal dc eerste en tweede komst van Jesus Christus van elkander verschillen. Toen Hij geboren werd, verscheen Hij

-ocr page 15-

11

in de gestalte van een kind in eene armoedige krib; wanneer Hij zal komen ten oordeel, zal Hij op den troon zijner Majesteit verschijnen met grooten glans en groote heerlijkheid, en allen, die Hem zullen zien, zal Hij vrees en schrik aanjagen; toen Hij geboren werd, waren zijne teedere ledematen in doeken gewikkeld, wanneer Hij zal komen ten oordeel, zal Hij met den arm der Almacht tegen de zondaars optreden en strijden, gelijk de profeet zegt: «De Heer trekt uit als een held en overmeestert zijne vijandenquot;. (Isaias XLII: 13); toen Hij geboren werd, zweeg Hij, en alleen door weenen drukte Hij zijne smart uit, die Hij had te lijden; wanneer Hij echter zal komen ten oordeel, zal Hij roepen als een leeuw en den zondaar met donderende stem toeroepen: iWeg van mij vervloekten — in het eewige vuur!quot; Toen Hij geboren werd, was Hij de Vorst des vredes, die den menschen door zijne engelen den vrede liet verkondigen: »Vrede op aarde den menschenquot; wanneer Hij zal komen ten oordeel, zal Hij vol toorn en wraak het zwaard tegen de verdoemden uittrekken.

De regenten en rechters dezer wereld kunnen somtijds tegenover de grootste misdadigers tot toegevendheid bewogen worden, zoodat zij hun de verdiende doodstraf kwijtschelden; maar Christus, de hoogste Regent en Rechter, zal op den dag des oordeels onbuigzaam en onbarmhartig optreden, want dan is het niet meer de tijd van barmhartigheid maar van rechtvaardigheid. Dan zal, zegt de H. Rernardus, geene barmhartigheid meèr zijn, maar de tijd der veroordeeling, en tegenover den goddelooze zal dan geene ontferming meer plaats hebbenquot; (Serm. 8 in Ps. iqui habibatquot;).

Zoolang de zondaars in de wereld waren, was God jegens hen geduldig, goedig en barmhartig; geduldig, want Hij verdroeg hunne lasteringen, hunne heiligschen-nende biechten en communies en alle andere zware zonden; goedig, want ofschoon zij zijne bitterste vijanden

-ocr page 16-

12

waren, gaf Hij hun toch gezondheid, voedsel en genade in de II. Sacramenten; barmhartig, want Hij spaarde hen, die duizendmaal den dood en de hel hadden verdiend, en was, zoo dikwijls de zondaars zich tot Hem richtten, ieder oogenhlik bereid, hun vergiffenis te schenken en ze weder liefdevol als zijne kinderen aan te nemen. Maar op den dag des oordeels zal Hij zich niet meer toonen als een geduldigen, goedigen en barmhartigen Vader, Hij zal tegen hen met al zijn toorn vergramd zijn en »zonder ontferming met hen handelen.quot; »IIel onderzoek tegen de zondaars,quot; zegt de H. Petrus Demianus, «zaldocr eenen onbarmhartigen en vergramden Rechter geschieden.quot; De zondaars mogen dan schreien, zij mogen bloedige tranen wccnon z\'j mnïren hunne beschermheiligen en voorsprekers in den hemel aanroepen, zij zullen den vergramdon Rechter niet tot barmhartigheid bewegen, nwant die Rechter zal dan,quot; gelijk de H. Agustinus zegt, »niet meer door weenen en boetvaardigheid bevredigd worden.quot; (L. IV de Symbol).

Ja, dan zullen de zondaars weenen; wij zullenquot; gelijk de H. Schrift zegt, »boetvaardigheid doen en uil angst des geesles verzuchtenquot; (Sap. V: 3); zij zullen weenen degenen, die zich aan zondige vreugde en ongeoorloofd genot op deze wereld overgaven; zij zullen boetvaardigheid willen doen, welke hier in hun leven een afkeer van boetvaardigheid hadden, Zij zullen het betreuren, dat zij hel woord Gods in den wind sloegen, de vermaningen van Gods dienaren zoo weinig geacht, de waarschuwingen der ouder;; veracht hebben; zij zullen het betreuren, dat zij in hun leven geene boetvaardigheid gedaan, zich niet op werken van godsvrucht toegelegd, de H. Sacramenten niet met behoorlijke aandacht en eerbied ontvangen hebben; zij zullen het betreuren, dal zij rechtvaardige en godvreezende menschen niet hebben nagevolgd, dat zij zich niet geheel en al aan den dienst Gods hebben toegewijd, dat zij zich niet met alle moeite en in-

-ocr page 17-

18

spanning tot volmaaktheid hebben opgevoerd. Zoo zullen zij boetvaardigheid doen, maar hunne boetvaardigheid zal ijdel en nietig zijn, want de Rechter laat zich niet meer tot barmhartigheid bewegen. »Zij zullen, wel is waar, gelijk de H. Augustinus (in Ps. LI) zegt, boetvaardigheid doen, maar hunne boetvaardigheid zal onvruchtbaar zijnquot;.

0 Zondaar! waarheen wilt gij u danwenden? Welke houding zult gij dan voor den alwetcnden en tegelijk onverbiddelijken Rechter aannemen? Wat zult gij doen, wanneer gij voor zijnen vreeselijken rechterstoel moet verschijnen? Wat zult gij doen, onrechtvaardige rechter, die de gerechtigheid zoo dikwijls met voeten hebt getreden? Wat wilt gij doen, onrechtvaardige, die met list en bedrog uw vermogen hebt vermeerderd? Wal zult gij doen, vader des huisgezins, die aan uwe kinderen den weg niet getoond hebt, die tot zaligheid leidf ? Wat wilt gij doen, hardvochtige en onbarmhartige mensch, die de armen en in hen den persoon Jesus, thans uwen Rechter, onbarmhartig van uwe deur hebt afgewezen? Wat zult gij doen, o vijandiggezinde mensch, die Jesus Christus in den evenmensch vervolgt ? Wat zult gij doen, o zondaar, wanneer gij voor uwen alwetenden en strengsten Rechter staat ? » Wat zal ik doen, zoo roept de rechtvaardige Job (Job XXXI: \\A), dwanneer God mij ten oordeel zal oproepen?quot; Wat wilt gij doen, o zondaar! wanneet zelfs een rechtvaardige zoo siddert en beeft?

Niets, niets o zondaar, niets is meer te doen; niets kan meer helpen, geen berouw, geen boètvaardigheid, geen weenen en zuchten, geen bidden en smeeken; geen barmhartigheid meer! Geene barmhartigheid! Rechtvaardigheid, rechtvaardigheid! zoo heel het; rechtvaardigheid, geene barmhartigheid meer! 0 zondaar! ik bezweer u bij het heil van uwe arme ziel, doe nu boetvaordig-heid! Nog is Jezus degene, die zich over u ontfermt, nog is Hij de goede, de liefdevolle, de barmhartige God. Wie weet hoe spoedig (en Hij is uw Rechter) Hij uw

-ocr page 18-

14

strenge en onverbiddelijke Rechter zal zijn. Hier is boetvaardigheid nog mogelijk, daar niet; hier nog mogelijk het berouw, daar niet; hier nog mogelijk de verzoening met God, daar niet! o Snel tot boetvaardigheid, verzoen u nu met uwen Rechter, terwijl Hij nog tot verzoening is te bewegen. Wanneer dan de dag komt, waarop de Zoon des menschen in de wolken des hemels zal verschijnen, dan kunt gij Hem getroost tegemoet gaan en van Hem het zaligmakend oordeel hooren: »Kom, gezegende mijns Naders, en bezit het rijk, helwelk voor u bereid isquot;. Amen.

-ocr page 19-

TWEEDE ZONDAG VAN DEN ADVENT.

gt;Als Joannes in de gevangenis de werken van Christus hoorde, zond hij twee zijner leerlingen.quot;

Matth. XI: 2.

B. G.!

Zeer dikwijls komt het in het leven der menschen voor, dat zulke menschen, die met rampen en wederwaardigheden bezocht worden, zich beklagen en zeggen: 5)Waaraan heb ik het toch verdiend, dat God mij met zooveel lijden bezoekt?quot; Zulken zou ik heden op den H. Joannes in de gevangenis kunnen wijzen en hun zeggen : Ziet hier den heiligste en rechtvaardigste, die geene zonde heeft begaan; hij verzucht in den kerker, totdat de hand des beuls hem verlost; mocht hij, die zoo heilig in den dienst des Heeren leefde, zich niet nog meer over de kastijding Gods beklagen, dan wij, die groote zondaars zijn?

Maar zoo is nu eenmaal de beschikking • Gods; de hand des Heeren slaat met rampspoed en ellende zoowel den rechtvaardige als den zondaar; niemand mag klagen, want de Heer doet dit uit welmeenende en lieldevolle inzichten; Hij kastijdt

1) den zondaar, om hem te bekeeren; Hij kastijdt

2) den rechtvaardige, om hem lot volmaaktheid op te voeren.

-ocr page 20-

46

Zijt aandachtig!

I.

God is onze Heer, Hij mag met ons handelen naar zijn welgevallen; Hij mag ons bezoeken en kastijden, zonder dat wij ons kunnen beklagen. Ja, wij hebben zelfs niet het recht, te vragen, waarom Hij op zulk eene wijze met ons handelt, dewijl Hij onze Heer is, die eene onbeperkte macht bezit. Willen wij echter eenige redenen hooren, wat Gods bedoeling is, wanneer Hij ons rampen en wederwaardigheden doet toekomen, dan moeten wij met den H. Augustinus (Hom. 10 in Matth.) zeggen: »God laat wederwaardighedeu over ons komen, opdat wij ons met meer ijver tot Hem bekeeren.quot;

»Gud wil nietquot; gelijk de H. Schriit zegt, »den dood des zondaars, maar dal hij zich bekeere en leve.quot; —■ Zoo waar ik leef,quot; spreekt God door den profeet Eze-chiël (XXXIH: 11) nik wil niet den dood van den godde-looze, maar dat de goddelooze zich bekeere, den weg der zonde verlate en leve.quot; Hoe echter handelt God met een zondaar, om hem tot bekeering te brengen? Hij doet met hem, gelijk een vader handelt, wanneer hij ziet, dat zijne kinderen van den weg der geboden Gods alwijken, hunne kinderlijke plichten vergeten, tegen zijn verbod met slechten en goddeloozen gemeenzaam omgaan, zich aan eenen losbandigen levenswandel overgeven en op eene onbeschaamde wijze de bevelen der ouders overtreden. Om zulke kinderen op den rechten weg terug te brengen en ze te verbeteren, zal hij nu eens smeekgebeden tot hen richten, dan weder hen met bewijzen van vaderlijke liefde overladen; nu eens zal hij hun beloften, dan weder bedreigingen doen ; wanneer echter dit alles zonder gunstig gevolg en vruchteloos is, gebruikt hij den geesel en de tuchtroede, om hen tot vervulling hunner plichten, tot verbetering van hunnen levenswandel aan te drijven. Op

-ocr page 21-

17

velerlei wijze tracht Hij, nu eens door smeekingen, dan weder door leeringen, nu eens door beloften, dan weder door bedreigingen de zondaars tot zich te trekken; wanneer echter dit alles niet tot verbetering hunner zeden leidt, slaat Hij hen met straffen, kastijdt hen met ziekten, met armoede en andere wederwaardigheden, om hen tot zich te trekken en te bekeeren. ygt;Jk wil hen slaan, spreekt de Heer door zijnen profeet (Deut. XXXH: 39) en hen genezen.quot;

Op eene drievoudige wijze tracht God den zondaar te bekeeren: door zijne geboden, door zijne genade, en door de wederwaardigheden des levens. Daarom werden in de ark des Yerbonds bewaard de twee sleenen tafelen, op welke God zijne wet voor de menschen had geschreven; het manna, als beeld zijner genade, en de staf, als zinnebeeld zijner kastijding, waardoor Hij de menschen tot bekeering dwingt. Werkt zijne leer niets uit, wordt de genade door de zondaars verworpen, dan gebruikt God het derde middel: zijne tuchtroede. Daarom ook zegt de H. Schrift: »Hunne ellende werd vermenigvuldigd en zij snelden tot hun heilquot; (Ps. XV). igt;De geesel Gods, voegt de H. Augustinus er bij, wekt den lauwe op en drijft hem aan, die anders niet wil, zijn heil te bewerken.quot; (in Ps. LX.)

Laten wij ons door eenige voorbeelden van de waarheid onzer bewering overtuigen. De H. Paulus was de woedendste vijand van Gods Kerk, de wreedste vervolger der Christenen. Wat doet God, om hem te bekeeren? Hij werpt hem ter aarde, slaat hem met blindheid, en treft hem zoo hard met zijne kastijding, dat hij met groote moeite van den grond kan opstaan. En nu ziet! Paulus is een geheel ander mensch geworden, geheel en al tot God bekeerd; hij wordt uit een vijand van het evangelie een apostel, uit een tegenstander van Jesus Christus zijn ijverigste leerling, uit een zondaar een rechtvaardige, uit den hardnekkigsten jood de bereidwilligste dienaar des Heeren, die spreekt: »Heere! wat wilt Gij dat ik doe?quot;

2

-ocr page 22-

18

(Hand. Apost. IX: 6). — De verloren zoon deed alles tegen den wil zijns vaders: hij verliet hem, verwijderde zich van hem en ging tot de liederlijkste menschen, om bij hen een leven vol van zonden en misdaden te leiden. Nu slaat de Hemelsche Yader hem met armoede en honger; en hij keert zich om, keert zich om tot dengene, dien hij zoo schandelijk heeft verlaten, om weder in het huis zijns vaders te leven. — De hoveling in het evangelie leefde nog in het ongeloof. God bezocht zijnen zoon met ziekte; de vader snelt in den nood tot Jesus, zoekt en vindt hulp, en hij en geheel zijn huisgezin verkregen de genade des geloofs. Daarom zegt met recht de H. Gre-gorius: »Het lijden, dat ons hier drukt, dwingt ons, tot God te gaan;quot; en de II. Augustinus roept uit: do Heer, Gij wordt toornig en voert ons tot U; Gij handelt hard met ons en redt ons; Gij jaagt ons schrik en angst aan, en daardoor roept Gij ons; Gij overlaadt ons met wederwaardigheden, opdat wij in dezelve tot U snellen.quot;

Dit betuigt ons zoowel met de daad als met woorden de koninklijke profeet David. Gij weet, B. G.! hoe zwaar hij zich door echtbreuk en moord had bezondigd. Vraagt hem, wat God gedaan heeft, om hem tot zich terug te voeren en tot boetvaardigheid te brengen, en hij zal antwoorden; »Met lijden en rampspoed heelt God mij bezocht en bekeerd.quot; ygt;Dag en nacht, spreekt hij zelf, drukte Uwe hand zivaar op mij, in mijne ellende heb ik mij bekeerd, terwijl de ■prikkel mij doorboorde,quot; (Ps. XXXI: 4.) De prikkel, zegt de H. Bernardus, is ons lijden, waarmede God ons tot zich terugroept. Ja, B. G.! het lijden, de kastijding Gods is het middel, waardoor de Heer ons wederom tot zich roept, wanneer wij, als een verloren zoon, Hem hebben verlaten; en wee dengene, die de straffen Gods niet beschouwt als eene vermaning des Hemels tot bekeering en verbetering. God, zoo zou ik willen beweren, gebruikt dit middel als het laatste om de zondaars pog te redden. Wordt de zondaar door dit middel niet

-ocr page 23-

19

11 pered, dan levert God hem aan zichzelven en zijn eeuwig verderf over. »Het is geen ongeluk, zegt de II. Gregorius \'j van Nazianze, met tegenspoeden bezocht te worden, maar 11 het grootste ongeluk is, door tegenspoeden niet verbeterd 5 te worden.quot; Hij wil zeggen, dat zulk een zondaar, dien i God door dit middel niet verbetert, aan het grootste on-s geluk, aan de eeuwige verdoemenis wordt onderworpen, e Wij kunnen deze verschrikkelijke waarheid ook be-

t wijzen. De profeet Jeremias zag in den geest neenen ivaak-1 zamen slafquot; en wederom zag hij in den geest d eenen in e het vuur staanden pot.quot; De staf, de roede, door Jeremias gezien, beteekent niets anders als de kastijdingen, dewe-t derwaardigheden, met welke de Heer den zondaar slaat;

de pot, die in het vuur staat, beteekent de hel, die voor i alle eeuwigheid is aangestoken. Wanneer die strafroede, i, van welke de Heer gebruik maakt, om den zondaar voor de hel te behoeden, vruchteloos is, dan laat God voor haar in de plaats de eeuwige straf in de hel voor den ü zondaar optreden. Daarom, o zondaar, neem toch de r liefde Gods wel ter harte, die onder de kastijdingen en t wederwaardigheden is verborgen, de liefde Gods, die niets e anders wil, als u voor de eeuwige ellende der verdoemenis te behoeden. Laat u bekeeren, laat u verbeteren, wan-t neer de Heer met wederwaardigheden u roept; zij zijn e een bewijs, dat God u in den Hemel wil hebben.

Evenals de straffen, welke God over de zondaars laat e komen, een bewijs zijner liefde zijn, zoo is ook het lijden, e dat Hij den rechtvaardigen toezendt, een gelijk bewijs s zijner goedheid, waardoor Hij den rechtvaardige nog tot eene hoogere volmaaktheid voor het Hemelrijk wil opvoe-, ren. Hierover nog in het kort in ons i

t II.

3 Voorzeker, B. G.! zal men zelden een\'rechtvaardige

t vinden, die niet de eene of andere ongeregelde neiging

-ocr page 24-

20

in zich gevoelt, en niet ten minste somwijlen in dagelijk-sche zonden valt, die hij op deze wereld, of op de zuiverings-plaats der eeuwigheid heeft af te boeten. In zijne groote goedheid en onmetelijke liefde jegens de rechtvaardigen zendt God hun dikwijls straffen en wederwaardigheden toe met het doel, om deze ongeregelde neigingen in hen te onderdrukken en hen van de kleine fouten en gebreken te zuiveren, opdat zij immer meer volmaakter worden, met reuzenschreden in de deugd vooruitgaan en voor het lijden des vagevuurs behoed worden. Hij slaat hen niet, om hen te verderven, maar om hen tot volmaaktheid op voeren. In dit opzicht zegt de apostel (1 Cor. X: IS): »God is gelrouiv, Die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt hoven hetgeen gij kunt; maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen.quot;

De H. Geest toont ons in de H. Schrift, dat God de rechtvaardigen op den weg van rampen en wederwaardigheden zuivert en tot volmaaktheid opvoert, terwijl Hij hen met het goud vergelijkt, dat in den vuuroven gelouterd wordt. »Hij heeft hen beproefd, zegt Hij door den profeet Salomon, als goud in den smeltovenquot; (Sap. HI: G). Wanneer het goud uit de aarde is opgedolven, dan is hel onrein, met verschillende bestanddeelen der aarde vermengd; het vuur loutert het, maakt het rein, glanzend en volkomen. Zoo gaat het ook met de rechtvaardigen; zij zijn onrein door kleine fouten; zij zijn onvolmaakt wegens kleine overtredingen, in welke zij zelfs zevenmaal op éénen dag vallen; de Heer beproeft hen in den smeltoven der wederwaardigheden, loutert hen door kastijdingen, reinigt hen door lijden en zij komen rein en volmaakt te voorschijn gelijk het goud, wanneer het uil den smeltoven komt. itHij heeft hen (de rechtvaardigen) als goud in den smeltoven beproefd.quot;

Wanneer gij, dierbare Christen, een\' Job, met armoede en ziekte geslagen, op den mesthoop ziet zitten, zeg dan: Dezen heelt God als goud in den smeltoven beproeld;

-ocr page 25-

wanneer gij een\' heiligen Paulus en Petrus in de gevangenis aantreft, zeg dan: Dezen heeft God in den smeltkroes beproefd. Wanneer gij een\' heiligen Ignatius voor de leeuwen, een\' heiligen Bartholomeüs onder het mes des heuls, wanneer gij de heilige martelaren op het schavot of op den brandstapel ziet, zeg dan: Dezen heeft God als goud in den smeltoven beproefd. Wanneer gij de heilige belijders in vasten en nachtwaken, in alle ontberingen en vrijwillige kastijdingen ziet, wanneer gij ziet, hoe koninklijke prinsen troon en kroon, rijke maagden een vreugdevol leven vaarwel zeggen, en voor zich de eenzaamheid kiezen in woestijnen en achter kloostermuren, zeg dan: Dezen heeft God als goud in den smeltoven beproefd. En waarlijk! wees er wel van overtuigd: de rampen en wederwaardigheden , welke de Heer over hen deed komen, of die zij vrijwillig voor zich verkozen, heeft hen rein en zuiver en geschikt voor den Hemel gemaakt.

Op gelijke wijze toont ons de Goddelijke Heiland zelf, dat de rechtvaardigen met lijden en rampen bezocht worden, niet om hen ter neder te slaan, maar om hen tot volmaaktheid te brengen. Hij zegt: ygt;Ik ben de wijnslokquot;, en de rechtvaardigen, die vruchten van goede werken voortbrengen, uzijn de rankenquot;. vElke rank, voegt de H. Joannes er bij, die vrucht draagt, zal Hij zuiveren, opdat zij meer vrucht drage.quot; Dit wil zeggen: Eiken rechtvaardige, die vruchten voortbrengt, zuivert Hij, opdat hij nog meer vruchten drage, dat is: immer volmaakter worde, gelijk de wijngaardenier den wijnstok van de on • vruchtbare ranken zuivert. Maar hoe, op welke wijze zuivert Hij ze? Met het mes der wederwaardigheden: smartvn, lijden, wonden, folteringen, kwellingen — dat alles laat Hij over hen komen, opdat zij gezuiverd, volmaakt worden en vruchten voortbrengen, immer rijkelijker, immer meer, het Hemelrijk waardig. Daarom zegt de 11. Gregorius: »Den vruchtbaren wijnstok zuiveren, is: door wederwaardigheden hem besnoeien, en hem tot een

-ocr page 26-

22

hoogeren trap van genade op le voeren. (Greg. L: 7, ep. XXXII.)quot;

Een schoon voorbeeld hebben wij aan den H. Apostel Paulus, die met niet minder dan alle rampen door God bezocht werd. Hij noemt ze op, terwijl hij zegt: »Meer rampen heb ik verduurd, meer arbeid, gevangenissen meer overvloedig, mishandelingen boven mate, doodsgevaren menigmaal. Viif maal heb ik van de Joden veertig slagen, min één, ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegee-seld; éénmaal ben ik gesteenigd; driemaal heb ik schipbreuk geleden; een nacht en dag heb ik in de diepte der zee doorgebracht.quot; (2 Cor. XI: 23—25). Waarom heeft God, de hoogste Goedheid, Paulus, den rechtvaardige, zijn\' Apostel en vriend, met zoovele rampen en wederwaardigheden bezocht? Dat heeft Hij gedaan, opdat hij in de deugd zou vooruitgaan, opdat hij, die reeds volmaakt was, nog volmaakter zou worden. Groot was de lielde van den H. Paulus, en desniettemin wordt hij door God gekastijd, opdat hij nog eenen hoogeren trap van liefde zou bestijgen. Wonderbaar was het geduld van den H. Paulus, en desniettegenstaande kastijdt God hem, opdat z/jn geduld nog grooter zou worden. Yurig was de ijver van den H. Paulus, en toch wordt hij door God getuchtigd, om zijnen ijver nog te verdubbelen. Hij, de H. Apostel, zegt het immers zelf: vDe kracht wordt in de zwakheid volkomen.quot;

Wat God aan den H. Paulus deed, dat doet Hij nog dagelijks aan andere rechtvaardigen. Eenigen bezoekt Hij met ziekten, anderen met armoede, eenigen met verlies van hun vermogen, anderen met deze en wederom anderen met gene rampen en wederwaardigheden, opdat degenen, welke rechtvaardig en volmaakt waren, nog rechtvaardiger en volmaakter mogen worden. God weet, dat »de deugd zonder rampspoed werkeloos wordt.quot; (Seneca). Daarom, opdat zij niet in de rechtvaardigen werkeloos en vruchteloos moge zijn, spoort hij haar aan met wederwaardigheden, om immer meer vooruit te gaan.

-ocr page 27-

23

Weet gij niet, B. G.! dat God juist daarom zegt: t, Allen, die ik lief heb, die hesiraf en tuchtig ikquot;? (Openb. Joan. Ill: 19). God bemint de rechtvaardigen, daarom kastijdt Hij hen, dewijl Hij hen door kastijdingen nog rechtvaardiger, nog heiliger en volmaakter maakt.

O Christen, wie gij ook zijn moogt, een zondaar of een rechlvaardige, verheug u derhalve, wanneer God u wederwaardigheden toezendt; loot en prijs Hem, wanneer Hij u met kastijdingen bezoekt. Zeg, wanneer gij een zondaar zijt: slleer, het is goed roor mij, dat Gij mij hebt vernederd;quot; zeg, wanneer gij een rechtvaardige zijt: «Heer, het is goed voor mij, dat Gij mij hebt vernederd.quot; Mogen anderen zeggen: nlleer, het is goed voor mij, dat Gij mij hebt rijk gemaakt, gelukkig gemaakt, geleerd gemaakt, groot gemaakt; spreek gij slechts altijd en overal: iHeer, het is goed voor mij, dat Gij mij met lijden en tegenspoed hebt vernederd, want ik weet, dat Gij mij met dezelve uit den slaap der zonde wilt opwekken en tot U bekeeren; ik weet, dat Gij mij met dezelve volmaakter en voor den Hemel geschikter wilt maken! Daarom, zend ons lijden en wederwaardigheden, zooveel Gij wilt, zoo dikwijls Gij wilt, zoo groot Gij wilt; hier op deze wereld moogt Gij aan mij snoeien en branden, maar spaar mij in de eeuwigheid, red mij toch voor den Hemel! Amen!

-ocr page 28-

DERDE ZONDAG VAN DEN ADVENT.

En hij beleed, en loochende het niei, en beleed.

Joannes I: 20.

B. G.!

Zoo dikwijls als ik in het huidig evangelie de woorden van den H. Joannes lees: •» En hij beleed en loochende hel niet en beleed;quot; denk ik iederen keer aan die ongelukkige zondaars, die wel is waar met hun met zonden beladen hart zich tot den priester Gods begeven, om van hunne zonden gezuiverd te worden, maar die niet met de openhartigheid van den H. Joannes bekennen, wie zij zijn. Joannes beleed en loochende het niet, wie hij was; gene zondaars daarentegen belijden niet, wie zij zijn; d. i. hoe groote zondaars zij zijn; zij loochenen dat, terwijl zij niet bekennen, terwijl zij het verzwijgen, met welke zonden hun hart is beladen.

Kon ik toch heden zulken schijnboetvaardigen aan-toonen, hoe ongelukkig zij zijn, wanneer zij in het heilig sacrament van boetvaardigheid hunne zonden niet belijden, maar verzwijgen. Ik wil het ondernemen, om hun den ongelukkigen toestand, in welken zij verkeeren, voor te stellen, terwijl ik hun toeroep: »Zondaar, zoo dikwijls als gij u tot het heilig sacrament der biecht begeelt, belijd openhartig en loochen niet, want wanneer gij uwe zonden niet belijdt, dan worden zij

lo u niet vergeven.

-ocr page 29-

XJÜ

ilo moet gij ze loch op den jongslen dag belijden en do ecuwig daarvoor lijden.

Zijt aandachtig!

I.

Vóórdat ik met mijne overweging begin, stel ik de vraag: Waarom verzwijgen zoo veie biechtelingen deze ot gene zonde? Het antwoord geef ik, terwijl ik ueenegeschiedenis verhaal, voor wier geloolwaardigheid ik wel is waar niet insta, maar die toch eene diepe beteekenis heeft. Een priester zag, zoo verhaalt Cassianus, juist op het oogenblik, dat in eene kerk vele biechtvaders voor de geloovigen biecht hoorden, dit de duivel van den eenen biechtstoel naar den anderen ging, alsof hij daar gewichtige bezigheden had te verrichten. »Wat doet gij hier?quot; sprak de priester hem toe. »Ik geef, gaf hij ten antwoord, aan deze zondaars terug, wat ik hun vroeger heb ontnomen.quot; — »En wat is dat?quot; De duivel vervolgde: »Vroeger heb ik hun, toen zij wilden zondigen, de schaamte ontnomen, opdat zij deste gemakkelijker tot de zonde zouden overgaan; nu echter geef ik hun de schaamte weder terug, opdat zij uit schaamte voor den priester hunne zonden verzwijgen.quot;

B. G.! Ik vorder geenszins van u, dat gij aan deze geschiedenis gelooi schenkt; maar gelooft toch wel, dat het eerste en beste middel, waarvan de duivel gebruik ruaakt, is: in den mensch de schaamte op te wekken, en dat daarom de meer.te biechtelingen zekere zonden verzwijgen. »Dat is, zegt de H. Gregorius, de list des duivels, dat hij den mensch bij het zondigen de schaamte ontneemt, en wanneer hij zijne zonde wil belijden, hem door schaamte daarvan afhoudt.quot; Wat moet de Christen nu doen, wanneer hij vóór of onder de H. Biecht zulk eene schaamte in zich bemerkt? De II. Geest roept het

-ocr page 30-

26

I

hem door zijnen profeet toe: vZeg het,quot; zoo luiden zijne qj, woorden, tgt;wanneer gij iets (op uw hart) hebt, opdat gij ai moogt gerechtvaardigd worden,quot; (Isaias XLIII: 2G). En gt, de H. Augustinus roept uit: »Dwaas, waarom schaamt jju gij u, aan een\' mensch datgene te zeggen, waarvoor gij na u niet schaamt, het in Gods tegenwoordigheid te doen! he Weg met uwe schaamte; snel tot den priester, openbaar (jc hem uwe geheime zonde, belijd hem uwe misdaden!quot; aa (Serm. de util. poenit.)

Derhalve weg met uwe schaamte, roept de heilige uit, dquot; want wanneer gij uwe zonden verzwijgt, kunt gij volgens u het woord van den II. Geest niet gerechtvaardigd worden, quot; dat is geene vergiffenis verkrijgen. Stel u, dierbare Christen, \\i om dit goed te begrijpen, eene zieke voor, die zich schaamt, v om eene schandelijke ziekte, die het gevolg van eene ]lt; schandelijke zonde is, aan den geneesheer te openbaren — \\ zal de geneesheer hier kunnen helpen? Zal hij den zieke r goeden raad kunnen mededeelen, ol een krachtdadig ge- i neesmiddel voorschrijven kunnen? Zie, de zonde, welke g op uwe ziel ligt, deze afzichtelijkheden van schandelijke f overtredingen — zal de priester ze genezen, zal hij u eenen ^ goeden raad, eene leering en vermaning, zal hij u geschikte ^ middelen tot genezing en verbetering uwer ziel meedee- } len kunnen, wanneer gij aan hem uwe zonden niet open- j baart ^ dGelijk de geneesheer den toestand des lichaams ( geheel en al moet kennen, om het te genezen, zoo moet { gij, zegt de II. Thomas, om in het heilig sacrament van boetvaardigheid genezen en gerechtvaardigd te worden, den priester al uwe zonden volledig en zonder eenige terughouding belijden.quot;

»Indien wij onze zonden belijden, Hij (God) is getrouiv en rechtvaardig, om mis onze zonden te vergeven en ons van alle ongerechtigheid te reinigen.quot; (1 Joan. 1: 9). En omgekeerd kunnen wij ook zeggen: «Wanneer wij onze zonden niet belijden, zal God ons dezelve ook niet vergeven.

Nimmer derhalve is eene vergiffenis zonder belijdenis

-ocr page 31-

27

ne mogelijk. Gij moogl boetvaardigheid doen in zak en asch, J\'i al uw vermogen aan de armen geven; gij moogt een stroom van tranen storten; gij moogt den goeden God 711 duizendmaal om vergiffenis smeeken; gij moogt dag en ?ij nacht tot God verzuchten; gij moogt uw lichaam, omdat 11! het heeft gezondigd, door vasten en geeselslagen kastij-ar den, dat alles zal u niets baten, wanneer gij het weigert, aan den plaatsbekleeder Gods uwe zonde te biechten. ïNiets, zegt de H. Augustinus, niets baat u het berouw it. des harten, wanneer niet, in zooverre gij kunt, uw mond is uwe zonden belijdt!quot; (Serm. de util. poenit.)

ra, In het leven van den H. Sebastianus wordt ons het 3, volgende verhaald: Chromatins, een bevelhebber der stad, was ziek en bad den 11. Sebastianus, hem gezond te ma-e ken. Sebastiaan beloofde hem de gezondheid onder voor-

- waarde, dat Chromatius, die een heiden was, al zijne af-e godsbeelden zou vernielen. Deze gaf nu den heilige !- tweehonderd afgodsbeelden, om ze te vernietigen. Dit e geschiedde, maar de zieke werd niet gezond. »Gij hebt, e sprak Sebastianus, niet alle afgodsbeelden uit uw huis 1 verwijderd, daarom zijt gij van uwe ziekte niet genezen e geworden.quot; En inderdaad, Chromatius had zijn Hevelings-

- beeld teruggehouden; maar ook dit liet hij eindelijk ver-

- nielen, toen de heilige slechts onder deze voorwaarde hem s de gezondheid beloofde. Zoodra als dit geschied was, werd t de zieke oogenblikkelijk gezond. Zoo is het ook met de i ziekte des zondaars gelegen. »Zoo vele zonden, zegt de , JI. Augustinus, zoo veie afgodsbeelden!quot; Wilt gij, o zon-ï daar, door het sacrament van boetvaardigheid gerechtvaardigd en van alle ziekten en van iedere in het bijzon-

\' der bevrijd worden, geef dan al uwe afgodsbeelden, we\'ke f gij in uw hart hebt verborgen, namelijk uwe zonden, aan i den biechtvader over, opdat hij ze verniele; biecht en ! belijd hem al uwe zonden; en wanneer gij eene, misschien uw lievelingsbeeld, in uw hart terug houdt, dan zult gij van dc ziekte uwer ziel nooit genezen worden.

-ocr page 32-

Daarom verklaart ook de H. Kerkvergadering van Trente: «De zondaar verkrijgt geene vergiffenis en kwijtschelding van de na het doopsel bedrevene zonden, wanneer hij ze niet, in zoover hij kan, biecht.quot; (Sess. XIV: 5).

Daarom, o Christen! weg met de valsche schaamte, waarmede de duivel u wil verleiden, uwe zonden voor den priester te verzwijgen; belijd alles, wat gij op uw hart hebt liggen; «vertoon u, zegt de H. Gregorius, zonder vrees aan den priester en belijd hem de geheimen uws harten;quot; belijd hem, wat alleen God en gij weet, want zonder belijdenis uwer zondenschuld hebt gij geene vergiffenis te hopen, en tot uwe grootere schande moet gij ten tweede uwe zonden op den dag des oordeels voor de gcheele wereld belijden, wanneer gij ze voor den priester verzwijgt.

Hierover in

II.

Over de openbaring der op deze wereld niet afge-boete zonden op den grooten algemeenen oordeelsdag, zegt de II. Paulus uitdrukkelijk: nDe Heer zal het verborgene der duisternis aan het licht brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. (1 Cor. IV: 5). Dan zullen zoowel de deugden der rechtvaardigen, als ook de zonden der verdoemden aan het licht komen; in een oogenblik zal elke zonde openbaar worden, die een ieder in gedachten, met woorden ol werken heeft begaan; dan zal het kwaad openbaar worden, dat de zondaar in on-dcraardsche holen, in gesloten vertrekken heeft uitgevoerd; ja, zelfs de wenschen en begeerten des harten, welke hij niet kon ten uitvoer brengen, zullen niet verborgen blijven. 0 zondaar! bedenk het; wat gij nu voor één\' verzwijgt, dat zal voor zoovele millioenen menschen geopenbanrd worden. Daarom waarschuwde de II. Augustinus zich-zelven voor de zonde en zeide: »Zie toch! voor zoo vele

-ocr page 33-

29

duizende volkeren zullen al uwe zonden, mijne ziel, openbaar gemaakt worden; zoo vele scharen van engelen zullen uwe overtredingen niet slechts in werken, raaarzells in gedachten gewaar worden en zien.quot;

De II. Chrysostomus gaat nog verder en zegt, dat die zonden, welke de zondaar in de heilige biecht heeft verzwegen, veel klaarder en duidelijker aan het licht zullen gebracht worden, dan alle andere zonden. «Dewijl de zondaar, zegt hij, uit schaamte zijne zonden aan één\' mensch niet wilde openbaren, zoo zal ze God tot straf voor deze schaamte niet aan één\', maar^aan alle menschen en wel zoo klaar en duidelijk mogelijk openbaren.quot; Dat schijnt ook de II. Geest door zijnen profeet te bevestigen, wanneer Hij spreekt: nik wil de schaamte voor hen ont-kleeden, en zij zullen de geheele schande zien.quot; (Eccl. XVI: 37); alsof Hij wilde zeggen: »o, zondaar! zoolang gij in deze wereld leeft, bedekt gij uwe zonden en wilt ze zelfs niet aan uwen biechtvader openbaren; maar lot straf voor uwe schaamte wil ik uwe schandelijke zonden, welke gij zoo zorgvuldig verbergt, aan alle menschen op den dag des oordeels openbaar maken. Dan zullen aan het licht komen uwe valsche overeenkomsten, uwe valsche eeden, uwe heiligschendende biechten en communies, uwe verborgene diefstallen, uw bedrog in handel en wandel, uwe werken van ontucht, uwe echtbreuken, al uwe zonden gezamenlijk, welke gij in het heilig sacrament der biecht hebt verzwegen; ik zal ze openbaren, opdat zij, gelijk de H. Chrysostomus zegt, te midden van alle menschen, in de tegenwoordigheid van vrienden en vijanden en der engelen optreden.quot;

Hoe groot, o zondaar, zal dan uwe smaad en schande zijn, wanneer God niet slechts alle zonden, maar zelfs iedere zonde met hare bijzondere omstandigheden zal openbaren, »zoodat zij, gelijk de H. Basilius zegt, als op eene schilderij gezien worden. ïEr is niets verborgen, zegt de H. Schrift (Lucas YI11: \'27), \'dat niet openbaar zal

-ocr page 34-

30

worden, en niets geheim, dat niet geweien zal worden, en in het openbaar zal komen.quot; Dan zal een ieder zien, op welke plaals, op welk uur, met welke persoon hij deze of gene zonde heelt begaan; dan zal een ieder zien, met welke kunstgrepen, met welke schandelijke beloften hij deze en gene persoon ten val heelt gebracht; dan zal het waar worden, wat het spreekwoord zegt: »Er is niets zoo fijn gesponnen, wat niet komt aan het licht der zon.quot;

Ik zeg nogmaals: shoe groot, o zondaar, zal dan uwe smaad en schande zijn, wanneer alle omstandigheden, onder welke gij de zonde hebt bedreven, openbaar zullen worden? Welk eene schande voor eene jonge dochter, die tot dusver voor eerbaar werd gehouden, wanneer zij door hare ouders hij het bedrijven van eene schandelijke zonde betrapt werd I Maar welk eene nog grootere schande, wanneer deze jonge dochter, van welke de gansche gemeente tot nu toe met alle achting sprak, op eene openbare plaats als zulk eene voor aller oogén moest, optreden, die op overspel werd betrapt? Maar nog veel grooter, o zondaar, zal op den dag des oordeels uwe schande zijn, wanneer al uwe schanddaden niet slechts in het aangezicht uws vaders, uwer moeder, uwer zusters en broeders, uwer vrienden en bekenden, maar ook voor alle menschen, die ooit geleefd hebben, zichtbaar zullen zijn? Waarlijk! uwe schande op dien dag zal verschrikkelijker zijn, dan de hel zelve, want «de grootste aller straffen,quot; zegt de H. Basilius (L. de ver. virg.), »is de beschaming en de schande des zondaars op den dag des oordeels.quot; Daarom zegt ook zeer schoon de II. Petrus Damianus (serm. 9. de s. Andrea): »Wanneer wij ons schamen, hier onze zonden te belijden, welk eene schaamte zullen wij dan hebben, wanneer alles openbaar wordt? Wanneer gij daar in het dal van Josaphat zult komen, o zondaar, waar wilt gij u dan uit schaamte heenwenden? Zult gij dan niet, om uwe schande te bedekken, uitroepen: «Bergen, valt op mij, heuvels bedekt mij!quot;?

-ocr page 35-

31

en O, belijd daarom nu voor een\' priester, die een zwakke op mcnsch is, gelijk gij, die, wanneer hij misdaan heeft, zijne ïze zonden moet belijden, gelijk gij, belijd voor hem, den plaals-iet bekleeder van Christus, die medelijden en ontferming met hij uwe zwakheden zal hebben, uwe zonden, opdat gij aan iet die groote beschaming en schande, tegelijk echter ook oo ten derde aan de verwerping en vtrdoemenis moogt ontkomen.

m Hierover in

n.

in III.

r,

ij God heeft in zijne barmhartigheid jegens de menschen

:e het heilig sacrament van boetvaardigheid en met hetzelve 3, de belijdenis der zonden ingesteld, waardoor ieder zondaar, !- hoe groot en vreeselijk zijne overtredingen ook zijn mogen, van zijne zonde bevrijd, gerechtvaardigd en gered worden kan. »De heilige biecht,quot; zegt daarom de H. Isidorus •, (L. I. C. 12), geneest, zij rechtvaardigt, zij geelt vergiffenis , der zonden, ja, alle hoop des zondaars op redding bestaat in de heilige biecht.quot; God handelt omgekeerd als de , wereldlijke rechters; deze veroordeelen degenen, welke hunne misdaden bekennen, tot harde straffen, ja zelfs tot den dood; zij spreken degenen, welke brutaal genoeg zijn, hunne misdaad te ontkennen, van elke straf vrij; daarentegen scheldt God dengene, die den priester, als zijnen plaatsbekleeder, rouwmoedig zijne zonden belijdt, niet slechts alle zonden kwijt, maar ook de eeuwige straf, on neemt hem weder in genade aan; dengene echter, die uit lichtzinnigheid of verstoktheid zijne zonde verzwijgt, veroordeelt Hij tot eeuwige straffen. Vandaar, zegt de kerkelijke geschiedschrijver Cassiodorus : «Meestal zal degene, die eenen wereldlijken rechter zijne misdaad bekent, zich de doodstraf op den hals halen; de belijdenis zijner zonden voor God brengt geen doodsgevaar, maar het leven.quot; En de H. Chrysostoraus schrijft in denzelfden zin: ïBij

-ocr page 36-

\'12

wereldlijke gerechtszaken volgt na de aanklacht en de belijdenis der misdaden de dood; maar bij den Goddelijken rechterstoel volgt na de aanklacht en de belijdenis der zonden de kroon des eeuwigen levens.quot;

O Hoe gelukkig zijn derhalve die zondaars, die hunne zonden volgens hunnen plicht belijden, dewijl zij door het middel van eene ootmoedige belijdenis de genade en het eeuwig leven kunnen verkrijgen. Maar ook hoe ongelukkig zijn degenen, die hunne zonden in de heilige biecht verzwijgen, daar zij, wanneer zij ook slechts eene eenige doodzonde niet bekennen, aan de eeuwige verdoemenis worden onderworpen. Deze waarheid is reeds duidelijk uit hetgeen ik gezegd heb; want wanneer de zondaars door eene biecht, in welke zij eene zonde verzwegen, niet gerechtvaardigd worden, zoo volgt daaruit, dat zij verdoemd worden, wanneer zij, dewijl zij de genade der rechtvaardiging niet bezitten, uit het leven scheiden. Vandaar zegt zeer schoon de H. Augustinus: »God spreekt dengene vrij, die ootmoedig zijne zonden bekent, en Hij verdoemt dengene, die ze niet bekent.quot; (In. Ps. 66). Ach I welk eene wonderbare kracht heeft toch het heilig sacrament der biecht ten opzichte van de straf in de eeuwigheid! Zij bluscht, wanneer de zondaar op eene behoorlijke wijze zijne overtredingen belijdt, het vuur der hel uit en behoedt hem voor hare eeuwige straffen. Zeer waar zegt derhalve de H. Gregorius: ïde bitterheid der tijdelijke boetvaardigheid bluscht het vuur des Goddelijken toorns voor de eeuwigheid uil.quot; (L XXIX. Mor.) Mochten toch alle zondaars, die in de bekoring komen, hunne misdaden te verzwijgen, het met allen ernst bedenken, dat zij, wanneer zij volledig biechten, voor de eeuwige straf behoed blijven, dat zij daarentegen, wanneer hunne bekentenis onvolledig is, tot de eeuwige straf verdoemd worden. Vandaar geeft de groote Tertuliaan aan zulke biechtelingen den volgenden raad en zegt: «Wanneer gij draalt, o zondaar, uwe zonden te belijden, zoo denk in uw

-ocr page 37-

hart aan de hel, die door de belijdenis uwer zonden wordt uitgebluschten de II. Augustius zegt: »0 zondaar, gij gaat verdoemd, wanneer gij uwe zonde verzwijgt, dewijl gij toch hadt kunnen gered worden, wanneer gij ze hadt beleden.quot; (In. Ps. 66).

Dat weet, B. G! de duivel ook zeer goed, die door alle mogelijke kunstgrepen den mensch van eene volledige biecht tracht af le houden. Hij, de duivel, laat gaarne toe, dat de mensch vast, bidt, aalmoezen geeft, het woord Gods aanhoort, de II. Mis bijwoont, ja zelfs ook, dat hij deelneemt aan de tafel des Ileeren, wanneer maar de mensch niet al zijne zonden bekent, maar eene of meer in de H. biecht verzwijgt; want dan weet hij, dat zijn vasten, bidden, aalmoezen geven, het aanhooren van Gods woord, zelfs de lï. Communie hem niets kan baten, maar zelfs schade veroorzaakt en dat hij zeker wegens de ongeldige biecht zijn prooi wordt. De duivel is gelijk oan een gevangenbewaarder. Dezen is het onverschillig, wat de gevangene in den kerker doet, of hij speelt, zingt, drinkt, of dat hij bidt en God dient; het is voor hem genoeg, wanneer maar de deur van de gevangenis gesloten blijft. Zoo is het ook met den duivel gelegen. Het is hem onverschillig, wat de zondaar doet, of hij spreekt, eet, drinkt, zingt en danst, of bidt en rroom is, wanneer maar de deur van zijnen mond bij de heilige biecht gesloten blijft, dat is: wanneer hij maar eene zonde verzwijgt. Vandaar dat de duivel den mensch van geen goed werk met zooveel geweld afhoudt, als van de biecht, dewijlliij daarmede alles heeft gewonnen. Wat is er aan gelegen, zoo mocht ik zeggen, wanneer de mensch eenmaal niet behoorlijk vast, eenmaal een gebed, of een ander goed werk verzuimt? Maar daaraan is alles gelegen, wanneer hij eenmaal eene aware zonde verzwijgt en in dezen toestand uit het leven scheidt.

Bedenk daarom toch, o Christen, wat gij doet, wanneer gij niet oWfi zonden belijdt! Bedenk, wat beter is; bekennen

-ocr page 38-

SA

en vrijgesproken, of eeuwig verdoemd te worden ? 0 zondaar ! gij staat tusschen Hemel en aarde, tusschen Hemel en hel, tusschen eeuwige vreugde en eeuwig lijden. Gij hebt de keus in de hand; op de belijdenis der zonde volgt de Hemel, op het verzwijgen der zonde de hel! O werp uwen blik in den kerker der verdoemden; ziedaar de bittere straffen, zie daar de schrikwekkende duisternis; voel het eeuwig knagen van den worm, die niet sterlt, het pijnlijke vuur, dat nooit uitgebrand is; hoor het huilen van die ongelukkigen, die daar lijden; hoor het jammeren en klagen over hunne kwellingen, welke nimmer verzacht worden. En bedenk: dezen eeuwigen kerker, deze eeuwige duisternis, dit eeuwig knagen van den worm des gewetens, dit eeuwig vuur, dit eeuwig huilen, dit eeuwig jammeren en klagen, dit alles lijden en verduren zoo velen, dewijl zij hunne zonden verzwegen, toen zij nog konden gered worden. O beken derhalve al uwe zonden, mogen zij ook nog zoo groot en afzichtelijk zijn, en gij zult aan dien kerker ontkomen, gij zult vergiffenis verkrijgen en genade en het eeuwig leven en de kroon der zaligheid, die God ons allen moge schenken. Amen.

-ocr page 39-

VIERDE ZONDAG VAN DEN ADVENT.

„Maakt recht zijne voetpaden !quot;

Lucas. Ill: 4.

B. G.!

Na de zonde onzer stamouders hadden de menschen den rechten weg naar den Hemel verloren; maar Jesus Christus heeft ons dezen weg wederom aangotoond. »Hij heeft ons, zegt de Apostel, eenen nieuwen, levenden weg in het heiligdom bereidquot;. (Ilebr. X: 20): zoodat, wanneer wij op dezen weg, waarop Hij ons is voorgegaan, wandelen, wij zeker in het heiligdom des Hemels zullen ingaan. Wanneer het huidig evangelie ons toeroept: »Maakt recht zijne voetpaden!quot; laten wij dan heden de wegen nader beschouwen, op welke Jesus, onze Heiland, gewandeld heeft; laten wij wandelen naar zijn voorbeeld, dat Hij ons heeft gegeven; laten wij in zijne voetstappen treden en leven, gelijk Hij geleefd heeft, dan maken wij zijne wegen recht, dat is: wij wandelen op dezelfde rechte wegen naar den Hemel, welke Hij daarheen heeft bewandeld. Welke wegen echter heeft Jesus Christus bewandeld ? Op welke wegen gaat Hij ons voorop ? Op welke wegen moeten wij Hem volgen ? Ik zeg het met weinige woorden:

1° Op den weg des kruises;

2° Op den weg der verachting dezer wereld.

Deze beide wegen voerden Hem en zullen, wanneer

-ocr page 40-

36

wij Hem op dezelve volgen, ook ons naar den ITemel voeren.

Zijt aandachtig !

I.

Gij hebt zeker, B. G.! reeds zeer dikwijls in de predikatie gehoord, dat het kruis de weg naar den Hemel is; maar, misschien zijn er weinigen onder u, die van de waarheid dezer bewering zóó overtuigd zijn, dat zij den weg des kruises voor zich uitkiezen. En toch mogen wij geen enkel oogenblik daaraan twijfelen; want hoort de woorden van den Apostel: »Door vele verdrukkingen, zegt hij, moeten wij ingaan in het rijk Gods.quot; (Hand. Apost. XIV: 21). Ja, wij kunnnen des te minder aan deze waarheid twijfelen, daar Christus, de eengeboren Zoon Gods, zelf door kruis en lijden in den Hemel moest ingaan. »Wanneer echter Christus moest lijden, om in zijne heerlijkheid in te gaan,quot; wie zou dan nog willen gelooven, dat wij menschen zonder eenig lijden tot de eeuwige zaligheid kunnen komen? Wie zou dan meenen, dat wij menschen op den weg van genoegens, vreugde en genot in den Hemel kunnen komen? ïChristus,quot; zegt de geleerde Tertuliaan, «heeft eerst gal en azijn op de wereld gedronken, voor dat Hij den honing des Hemels kon proeven; en Hij is door de Hemelsche heirscharen niet als Koning begroet geworden, zonder dit Hij vooraf als Koning der Joden tot het kruis was veroordeeld.quot; (de coron. mil. c. 14). Wie zal nu gelooven, datdemensch den honing der eeuwige zaligheid kan proeven, wanneer hij niet eerst de gal en den azijn dezes levens heeft gedronken? Wie met Christus wil wandelen, moet den weg des kruises bewandelen; wie met Christus in den Hemel wil ingaan en daar met Hem heerschen, moet op den weg des kruises gaan, ï Wanneer wij met Hem lijden,

-ocr page 41-

37

zoo luiden daarom de woorden des Apostels, zullen wij ook met Hem heerschen.quot; (2 Timoth. II: 12).

Er is een weg, die, volgens de meening der wereld, den menschen als de ware toeschijnt, die echter niet de ware, niet de rechte, maar de kromme en scheve weg is en niet tot het Paradijs, maar tot de hel leidt. Vandaar zegt ook de profeet: »Er is een weg, die den menschen als de rechte toeschijnt; maar zijn einde voert tot den dood.quot; (Proverb. XIV: 12). Deze weg is met bloemen beplant; hij is bevallig en aangenaam, dewijl hij vol is van genoegens, eer en rijkdommen ; de menschen verbeelden zich, dal zij, wanneer zij dezen weg bewandelen, op den weg naar den Hemel zijn; maar zij bedriegen zich zeer, want zijn einde voert tot den dood. Er is daarentegen een andere weg, van welke de profeet zegt: ))Be wijsheid geleidde den gerechtige langs veilige luegen en toonde hem het rijk Gods.quot; (Sap. X: 10). Deze weg, die tot den Hemel leidt, is de weg des kruises en der wederwaardigheden; hij is de weg vol van arbeid en lasten, de weg van boetvaardigheid, de weg van strijd; de — deugd. Daarom zegt ook de Goddelijke Heiland, die zelf op dezen weg wandelde: »Zoo iemand na mij mil komen, die verloochene zichzelven, en neme dagelijks zijn kruis op, en volge mij na!quot; (Lucas IX: 23), alsof Hij wilde zeggen: jgt;Ik ga naar den Hemel op den weg des kruises, die alleen de rechte weg is; wilt ook gij naar den Hemel wandelen, zoo gaat op dezen weg!quot; Ziel hier, B.G.! den rechten weg naar den Hemel, van welken Thomas a Kempis,zegt: »Eris geen heil voor uwe ziel, noch eenige hoop op het eeuwig leven, als alleen in hel kruis ; neem derhalve uw kruis op u en volg Jesus na en gij zult in hel eeuwige leven ingaan.quot; (L. 2, G. 12).

Onze Goddelijke Heiland toont ons deze waarheid zeer duidelijk aan, wanneer Hij van Iwee wegen spreekl, op welke de menschen wandelen. Den eenen weg noeml Hij den breeden en wijden : deze is dc weg der vreugde;

-ocr page 42-

38

van dezen weg zegt Hij, dat hij tot het verderf leidt. d Breed is de wegquot; zoo luiden zijne woorden, »die tot het verderf leidr. (Matth, YII). Den anderen weg noemt Hij den smallen en engen. Deze is de weg van lijden; van dezen weg zegt Hij, dat hij tot het leven leidt. dHoc nauw is de weg, die tot het leven leidt!quot; (Matth. YII.) Van deze beide wegen zegt de H. Ambrosias: »Er zijn twee wegen, op welke de menschen wandelen, de eene van het goede, de andere van de zonde, de eene van gerechtigheid, de andere van ongerechtigheid. De weg der gerechtigheid is smaller, die der zonde breeder; op dezen laat de begeerlijkheid zich den vrijen loop, op genen wordt zij in toom gehouden en aan banden gelegd; op dezen worden feestmalen gehouden, op genen wordt gevast; op dezen geniet men met overmaat de zinnelijke vreugden, op genen beweent men zonder ophouden zijne zonden; op dezen wordt gedanst, op genen gebeden; op dezen zingt men lichtzinnige wereldsche liederen, op genen slaakt men diepe zuchten van boetvaardigheid.quot; (In. Ps. 1.)En de H. Basilius zegt van deze beide wegen; »Op genen breeden weg wandelt de duivel, die den mensch misleidt en degenen, die hem volgen, door de vermaken en wellusten des lichaams in het verderf stort; maar op dezen smallen en oneffen weg voert een goede engel de menschen aan en worden degenen, die hem volgen, door een voortdurend lijden en door aanhoudende moeielijkheden tot een gelukkig doel geleid.quot; (In. Ps. 1.) Ach! hoe verschrikkelijk en vreeselijk is derhalve, B. G. de weg van vreugde en genot, dewijl hij tot het verderf leidt; hoe aannemelijk daarentegen de weg dos kruises en der versterving, daar hij tot het leven leidt! Desniettemin zijn er toch zeer weinige menschen, die het kruis liefhebben, zeer weinige, die op den met doornen bezaaiden weg willen wandelen. Vraagt men de menschen: of zij in den Hemel willen? dan antwoorden allen: ja! Toont men hun nu het kruis, als den weg naar den Hemel, zoo wijken allen terug.

-ocr page 43-

^9

Vraag t men de menschen: of zij eeuwig zalig willen worden ? zoo zal er niemand zijn, die met»neenquot; zou antwoorden : zegt men hun echter, dat zij, om zalig te worden, liet geleden onrecht moeten vergeven, het vreemde goed teruggeven, een\' ieder het zijne doen toekomen, den onge-oorloofden vermaken vaarwel zeggen, boetvaardigheid doen, de ongeregelde hartstochten in bedwang houden, het we-derspanninge vleesch beteugelen en al het lijden, wat het Christelijk leven met zich voert, met geduld verdragen : dan is iedei strijd te zwaar, elk lijden te groot, elk kruis te drukkend; gaarne zouden zij zalig worden, maar het kruis niet dragen. Waarlijk, B. G! zoo komen zij niet in den Hemel, want het is, gelijk Thomas a Kempis zegt: »Er is geen andere weg, die tot het leven leidt, dan die van het heilig kruis en van de dagelijksche versterving. Ga, waar gij wilt; zoek alles wat gij wilt, en gij zult boven u geenen hoogeren weg, noch zekerder weg beneden u vinden, dan den weg van het heilig kruis. (L. II. cap, XII: 3.)

Gaat daarom, B. G.l wanneer het heil uwer ziel u dierbaar is, op dezen weg des kruises; schrikt niet terug voor de rampen en tegenspoeden, we\'ke God u uit liefde toezendt; wordt niet moede onder den last der wederwaardigheden, welke God u oplegt! Wanneer de heiligen in den Hemel nog iets van deze wereld voor zich konden wenschen, zij zouden zich ons lijden toewenschen, om daardoor eene hoogere glorie in den Hemel, dan zij reeds genieten, te verkrijgen; en konden de verdoomcTen inde hel nog eenmaal op deze wereld terugkeeren, zij zouden hun ontzettend lijden gaarne met alle martelingen, kwellingen, wederwaardigheden, met al het lijden dezes levens verwisselen en al het lijden van alle menschen te zamen gaarne verdragen, om maar daardoor aan het eeuwig lijden te ontkomen. Neemt daarom eenen korten tijd het kruis en lijden van Jesus op u; want wie Hem wil navolgen in den Hemel, kan Hem slechts op den weg des lijdens navolgen.

-ocr page 44-

40

Naast dezen weg des lijdens echter B. G.! lieeft Jesus Christus ons nog eenen tweeden weg aangetoond, die evenwel aan den eersten gelijk is, welken wij met Hem moeten bewandelen; deze is de weg der verachting van al het aardsche.

Hierover in

II.

God heelt ons, B. G.! op deze aarde geplaatst, om hier den Hemel te verdienen. Wij zijn nauw met de aarde verbonden; wij kunnen ons noch geheel en al van haar scheiden, noch haar geheel en al ontberen, dewijl zij ons moet geven, wal wij voor ons leven noodig hebben. Maar in zekeren zin kunnen wij ons van deze aardsche wereld scheiden, terwijl wij onze harten losscheuren van alles, wat ons in deze wereld prikkelt en ons aanlokkelijk voorkomt; terwijl wij verachten, wal de menschcn op deze wereld hoogschatten; terwijl wij afstand doen van datgene, wal de meesten als kostbaar beschouwen: van de rijkdommen, de schatten der wereld, de aardsche goederen, eereposten en waardigheden, en daarentegen ons hart geheel en al op God richten en naar niets anders streven als naar Hem en zijner zaligheid.

Dit is de weg, waarop Jesus Christus op deze wereld ons is voorgegaan. Hij kwam op deze wereld als de Koning des. Hemels; doch Hij wilde niet heerschen maar dienen: vDe Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om le dienen.quot; (Malth. XX: 28). Hij kwam op deze wereld als de Heer van Hemel en aarde; doch Hij wilde niets bezitten van alles, wat Hem toebehoorde, maar wilde arm, zelfs de armste zijn: ygt;De Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegye.quot; (Malth. VIH: 20). Hij kwam op deze wereld als God, boven Wien geen schepsel, geen hecrscher, geen x\'echter stond maar Hij wilde aan anderen, zelfs aan zijne

-ocr page 45-

41

eigene schepselen onderworpen zijn; daarom onderwierp Hij zich aan de menschelijke macht, aan de wereldlijke overheid, aan den aardschen rechter en liet zich door hen vonnissen en veroordeelen. Ziet, B. G.! zoo doet de Koning des Hemels afstand van alle aardsche hoogheid, de rijkste doet afstand van alle tijdelijke goederen. God van alle macht, Hij veracht alles, wat op de wereld groot is en hooggeschat wordt, om ons een voorbeeld te geven, hoe wij met het oog op den Hemel alles moeten verachten en ter zijde zetten.

En inderdaad, B. G.! vele menschen zijn er geweest, die naar het voorbeeld van den Gorldelijken Heiland leefden, alle goederen, alle eer, alle grootheid der wereld met voeten traden en in de verachting van al het aardsche zich den weg naar den Hemel baanden. Er waren koningen, die afstand deden van den troon, om niet voor de wereld, maar alleen voor God te leven; er waren koninklijke prinsen, die het hofleven met de eenzaamheid des kloosters verwisselden; er waren geestelijken, die de bisschoppelijke waardigheid van de hand wezen, om slechts als gering op de wereld te verschijnen; er waren rijken, die hunne groote rijkdommen onder de armen verdeelden en in de grootste armoede leefden; er waren maagden, die eervolle aanbiedingen alsloegen en in plaats van den huwelijksstaat, in welken zij lot groote eer konden komen, de nederigheid van het kloosterleven verkozen.

Ziet, Christenen, dat zijn zulken, die dat, wat de wereld naar den schijn als goed aanbiedt, verachtten en door verachting van het aardsche zich eenen weg naar den Hemel baanden. Mochten toch alle menschen hen op dezen weg kunnen navolgen\'; Dewijl echter niet allen in slaat zijn, om, gelijk genen, geheel en al van de wereld afstand te doen, en het religieuse leven te omhelzen, zoo moeten zij ten minste hunne harten en zielen zoo ver van de wereld en hare ijdelheid losscheuren, dat zij niet door haar beheerscht en gebonden worden; want deze

-ocr page 46-

42

weg is de ware weg naar den Hemel.quot; »Wanneer gij niel pis alles verzaakt, zoo kunt gij mijne leerlingen niel zijn!quot; op Daarom zegt ook zeer schoon de II. Gregorius = »Daaraan vei kent men de uitverkorenen voor den Hemel, dat zij alles ru wat vergankelijk is, met voeten treden en alles, wat in G( de wereld schittert, uit liefde lot de zaligheid verachten.quot; te

Maar hoe vele menschen, B. G ! worden er gevonden, al wier streven niet naar den Hemel, maar naar de wereld is is gericht! En dat zijn, cm ze u nader aan te toonen, oi degenen, die de goederen dezer wereld te hoogschatten, |s( bewonderen en al te zeer lielhebben; dal zijn degenen, die e alle hunne zinnen op eer en roem en winstgevende posten g hebben gesteld; dal zi jn degenen, die slechts lijdelijk gewin v beoogen; dat zijn degenen, die op deze wereld zoo gaarne 2 uitwendigen glans, hetzij in hunne huizen, hetzij bij feeste- z lijkheden, hetzij in kleederpraoht, in weelde rondom zich ten toon spreiden. Zulke menschen, B. G. hebben hunnen God op dc wereld, dien zij, de een op deze, de ander op gene wijze aanbidden; en het verkrijgen van datgene, waarnaar zij met geheel hun hart streven, is hun hemel.

Welk eene dwaasheid, datgene te beminnen, wat te verachten is, daarnaar streven, wat zoo spoedig vergaat! Welk eene dwaasheid, datgene te zoeken, wat ons zoo licht den Hemel doet vergeten en daarom verloren doet gaan! Daarom, B. G! roep ik u uit bet evangelie toe: »Bemint de wereld niel en dat, wat in de wereld is;quot; bemint de wereld niet, want: ))wanneer iemand de wereld lief heeft, zou is de liefde des Vaders niet in hem;quot; bemint de wereld niet, want: «wie een vriend dezer wereld wil zijn, is een vijand bij God,quot; bemint de wereld niet: maar »betracht hetgeen boveti is, waar Christus is, aan de rechterhand Gods gezeten. Betracht hetgeen boven is;

niet hetgeen op de aarde is.quot; (Golloss. Hl; 2).

Doen wij B. G! als die duif, welke door Noach uit de ark werd gelaten, die op de aarde geene plaats vond, waar zij kon rusten. Ilicr op deze wereld is niet de

-ocr page 47-

43

iel piaals, waar wij eeuwig mogen rusten, en onze woning opslaan; gelijk die duif tot de ark terugkeerde, zoo kee-an ren wij tot den Hemel met al ons denken en streven te-es rug. Doen wij niet als die slang, die door de vervloeking-in Gods veroordeeld werd, op de aarde te kruipen en aarde •quot; te vreten. Kruipen wij niet op deze aarde, verachten wij n, allés en scheuren wij ons hart los van alles, wat aardsch ld is; heffen wij veelmeer ons hoofd hemelwaarts ; daar is ons ware vaderland, daar is onze rijkdom, daar onze 3. schat, daar onze God, daar ons alles, wat wij wenschen ie en hegeeren kunnen. Daarheen is Jesus, ons Voorbeeld, n gewandeld op den weg des kruises en op den weg der n verachting \\an alles, wat aardsch en vergankelijk is! e Zalig degene, die Hem op dezen weg navolgt, hij komt zeker en onfeilbaar in den Hemel. Amen.

i gt;

e r

-ocr page 48-

ZONMG ONDER HET OCTAAF VAN KERSTMIS.

„Deze is gesteld tof val, en tot opstanding, voor velen in Israël.quot;

Lucas II: 34.

D. G.!

Wanneer de grijze Simeon in het huidig evangelie zegt: »Deze is yesleld lol val, en tot opstanding, voor velen in Israëlquot; zoo schijnt daarin, wanneer men het oppervlakkig beschouwt, tegenspraak te liggen ; want wij kunnen vragen: hoe kan Jesus Christus voor den mensch tot val en tegelijk tot opstanding zijn ? En tevens kunnen wij vragen: hoe kan Jesus Christus, die als de Zoon Gods was gekomen, om de menschen met God te verzoenen en hen zalig te maken, iemand tot val, tot ondergang verstrekken

Deze schijnbare tegenspraak, B. G! verdwijnt terstond, wanneer wij de menschen beschouwen, die Jesus wilde be-keeren en tot God brengen. Allen haddon aan Christus oenen Redder, allen konden door llem lot den Vader komen; maai- niet allen wilden door Hem gered worden, slechts weinigen wilden zich tot Hem bekeeren. Derhalve ligt het aan den mensch zeiven, of Jesus voor hen tot »valquot;, ol tot «opstandingquot; is. Tot opstanding was Hij voor zijne geliefde ouders, zijne vrienden, zijne leerlingen, zijne Apostelen, met één woord: voor degenen, die met een gewillig en geloovig hart tot Hem kwamen en Hem volgden; tot val was Hij voor een\' Herodes, een\' Pilatus, voor

-ocr page 49-

45

de Schriftgeleerden en Pharizeërs en hunnen aanhang, d /wijl zij in hunne verblindheid niet zagen, in hunne verstoktheid Hem niet kennen, veelmeer daarin verharden wilden. Met één woord wederom gezegd: «tot valquot; was Hij voor de verstokten.

Ziet, B. G.! liet vreeselijk ongeluk, dat voor den mensch uit de verstoktheid voortkomt. Opdat nu Jesus ons niet tol mvalquot; moge zijn, zco nemen wij ons in acht, dat wij niet in onhoetvaardk\'heid en verstoktheid geraken, en, wanneer wij misschien reeds in dezen verschrik-kelijken toestand zouden gekomen zijn, zoo laat ons weder uit denzelve opstaan en door bekeering tot Jesus te-rugkeeren. Tot dat doel is echter volstrekt noodzakelijk dat wij

do de teekens, aan welke wij de verstoktheid kennen, 2o de oorzaken, uit welke de verstoktheid voortkomt, en

3o de middelen, door welke de verstoktheid genezen wordt,

nader leeren kennen.

Zijt aandachtig!

I.

Wanneer de zondaar in de eene of andere zware zonde is gevallen, dan worden hem door het gen eten in zijn binnenste bittere verwijtingen gedaan; het knaagt aan zijn hart; het roept hem toe: »wat hebt gij gedaan, dat gij God beleedigd hebt?quot; Ja, zoo zwaar drukt dikwijls de zonde op de ziel, dat de mensch wegens hare kwelling geen rusl of duur heelt, zoodat hij zichzelven niet verdragen kan. Snelt zulk een zondaar aanstonds tot boetvaardigheid, dan slaat het goed met hem; vermenigvuldigt hij echter zijne zonde door nieuwe overtredingen, verhardt hij in zijnen zondigen toestand, dan maakt hij

-ocr page 50-

46

zi.ih aan de zonde gewoon, hij gaat, om zoo tc spreken, eene verbintenis met haar aan, wordt meer en meer in de/elve verhard en verheugt aich ten laatste, wanneer hij kwaad doet. Den last en de knagingen van het slechte geweten voelt hij nu niet meer; alle vrees en angst wegens de aan aan God toegevoegde heleediging is verdwenen, en de mcnsch is tot verstoktheid gekomen. »Het verstoktehart, zegt de H. Bernardus, verschrikt niet meer voor zich zelf on heelt alle gevoel \\ erloren.quot; (L. I. de consid.) En dat, B. G.! is het eerste teeken der verstoktheid, dat namelijk de zonde den mensch niet meer beangstigt en hem geene gewetenswroegingen meer veroorzaakt.

Van zulk eenen verstokten zondaai zegt de H. Geest: » Wanneer de goddelooze in den afgrond der zonde komt, veracht hij hel,,, dat is: hij veracht alle vermaningen des gewetens; hij hoort derhalve niet meer, wat het geweten tot hem zegt, en in zulk eenen toestand gaat hij nog verder. Vóórdat hij nog in verstoktheid geraakte, vreesde hij nog het oordeel in de eeuwigheid, de strenge rechtvaardigheid Gods, de vreeselijke straffen der hel; voor laan echter verschrikt hij ook niet meer, wanneer hem het oordeel, de rechtvaardigheid Gods en de straffen der eeuwigheid voorgesteld worden. » Wanneer de goddelooze in den afgrond der zonde komt, dan veracht hij hetquot; hij veracht, wil de H. geest zeggen, alle waarheden des geloofs zelfs de vreeselijkste, volgens welke hij van zijne zonde rekenschap moet geven en de eeuwige straf van God te verwachten heeft. En dat, B. G.! is het tweede teeken der verstoktheid, wanneer de zondaar in zijnen toestand niet meer siddert en beeft voor het oordeel Gods en de straffen der hel.

Zulk een toestand, B. G.! is in den hoogsten graad gevaarlijk, dewijl de genade Gods zulk een\' verstokten zondaar niet meer aanziet. De profeet vergelijkt het hart der verstokte zondaars met den hardsten steen, ter-

-ocr page 51-

47

wijl hij zegt: »Zij maakten hun hart gelijk aan den hardden diamant.quot; (Zacherias VII: 12). Gelijk de diamant niet kan week gemaakt worden, zoo zal men ook liet hart der verstokte zondaars niet kunnen week maken. De genade Gods werkt wel is waar in den verstokten gelijk in ieder anderen zondaar; zij spoort hem aan, zij trelt, zij beweegt hem, en opdat zij hem overhale, der zonde vaarwel te zeggen, en een deugdzaam leven te leiden, stelt zij hem nu eens de goedheid en barmhartigheid, dan weder de regtvaardigheid Gods, nu eens de heerlijkheid des Hemels, dan weder de afgrijselijkheid der helsche straffen voor oogen; maar dewijl zijn hart verstokt en verhard is, laat hij zich door de genade Gods niet tot oefeningen van deugd en boetvaardigheid bewegen: Zij maakten hun hart gelijk aan den diamant.\'quot; Wij hebben in dit opzicht een voorbeeld aan den verstokten Judas. Hij had van God zoo vele genaden ontvangen; de Goddelijke Heiland had hem tot een Apostel verheven; Hij had hem de m :cht verleend, om wonderen te verrichten ; Hij had gewild, dat hij getuige van al zijne wonderen zou zijn, en had hem met vele andere weldaden overladen; maar door al deze genaden kon hij niet van zijn voornemen worden afgebracht, zijn\' Heer en Meester te verraden, omdat zijn hart verstokt was. Hetzelfde kan men van alle verstokte zondaars zeggen; door het langdurig verblijven in de zonde, worden zij zoo verhard, dat de genade het niet vermag, hen tot God te trekken. Ziet, B. G.! dat is het derde kenteeken der verstoktheid, dat de genade Gods het hart der zondaars niet tot omkeer, tot boetvaardigheid en verbetering brengt.

Bij al deze kenteekens der verstoktheid voeg ik nog een vierde, en dit is de kwade wil van den verharden zondaar, waarvan de 11. Bonaventura zegt = sliet verstokte hart is halsstarrig in de weerspannigheid en in het zich verzetten tegen al het goede.quot; Is de zondaar nog niet geheel en al verstokt, zoo luat hij zich nog bewegen, den

-ocr page 52-

48

weg der zonde te verlaten en het pad der deugd te betreden door de in zijnj ziel werkende genade, die hem lot berouw aanzst, of door het gebed, dat hel harde hart dikwijls week maakt, of door smeekingen van vrienden, of door aiekte, die God hem toezendt, of ook door andere middelen. Maar is de mensch geheel en al verstokt, dan verzet hij zich legen al deze middekn lot zijne bekeering. «Hel verstokte hart,quot; zegt de 11. Bernardus, »wordt noch door het berouw aangedaan, noch door het gebed doorweekt, noch door het bidden van anderen bewogen, noch door bedreigingen verbeterd; door do straffen Gods wordt het zelfs nog meer verhard.quot; Zeg aan een verstokten zondaar, dat Jesus Christus, om hem te verlossen en zalig le maken, g.igeeseld en gekruist is geworden en voor hem het hardste en onaangenaamste heeft verduurd.: hij zal niet door berouw worden aangedaan. Zeg hem, dat de heilige Paaschtijd, of een ander feest, waarop alle Christenen zich aan werken van boetvaardigheid en godsvrucht toewijden, nabij is: hij wordt hierdoor niet door weekt. Zeg hem: «Beste vriend! ik bid u, zorg toch voor het heil uwer ziel en doe afstand van de zonde, vermijd die persoon, die u tot ondergang strekt, en u in de verdoemenis stortquot; : hij wordt door uw smeekgebed niet bewogen. Bedreig hem met de straffen der hel, welke God voor de verstokten bestemd heeft: hij wordt door deze bedreiging niet verbeterd. Mag God hem eenig lijden toezenden, hem met wederwaardigheden kastijden: hij wordt niet bekeerd, hij wordt nog meer verhard.

Ziet, B. G! dat zijn de konteekens der verstoktheid. 0 welk een vreeselijke toestand, wanneer een mensch, met zware zonden beladen, door zijn geweten niet meer beangstigd wordt, wanneer hij in zijnen toestand niet meer terugschrikt voor het oordeel Gods en de eeuwige straffen der hel, wanneer de genade Gods den zondaar niet meer tot boetvaardigheid en verbetering zijns levens beweegt, en zijn wil zoo slecht is, dat hij alle uitwen-

-ocr page 53-

49

dige aansporingen tot omkeer op den weg der deugd hardnekkig van zich afwijst! Waarlijk, zoo verschrikkelijk is zijn toestand, dat men bijna moet twijfelen aan zijne redding, dewijl de H. Geest door den propheet zegt: nMet een verstokt hart zal hel ten laatste slecht afloopen.quot; (Eccl. III: 37.) Ziet daarom, B. G! wel toe, of gij het een ot ander van deze kenteekens aan u hebt; zorgt er met allen vlijt en alle behoedzaamheid voor, dat gij niet in verstoktheid geraakt 1 En om dit te kunnen doen, wil ik u in het kort de oorzaken aangeven, uil welke de verstoktheid des harten voortkomt.

Hierover in

II.

De eerste en bijna eenige oorzaak der verstoktheid is de kwade wil; de mensch hangt der zonde aan, omdat hij wil; hij zou haar niet aanhangen, wanneer hij niet wilde. Maar van waar komt het, moeten wij vragen, dat de wil des menschen zoo boos is? Dat komt somtijds

a) van de slechte gewoonte om te zondigen,

b) van de vermetelheid des zondaars,

c) van de rechtvaardigheid Gods.

a) Van de slechte gewoonte.

De gewoonte, zegt het spreekwoord, heeft eene groote kracht, en wel eene zóó groote, dat zij het bittere beminnelijk en zoet maakt. Wanneer dit in de oefening van deugd plaats vindt, zoo heeft het nog meer plaats in het zondigen. Wij zien somtijds eenen jongeling of eene jonge dochter, die zoo braat van zeden zijn, dat zij reeds voor den schijn eener zonde terugschrikken, dat zij

-ocr page 54-

50

zich met allen ijver op de deugd toeleggen, dat zij niets meer zoeken, dan aan God te behagen. Maar dikwijls gebeurt het, dat zij na verloop van tijd aanvangen iets te beminnen, wat zij voorheen verafschuwden; zij vallen eerst in eenige zonden, zij verlustigen zich aan de zonde, zij maken zich aan haar gewoon, totdal langzamerhand door eene slechte gewoonte hunne harten zóó verharden, dat zij zich aan de zonde vasthouden en niet weder van haar kunnen losgescheurd worden. Van hen zegt de profeet Jereinias: uZij hebben hun voorhoofd verhard en willen zich niet hekeeren.quot; (lerem. V: 3). Wacht u derhalve, o zondaar! voor de gewoonte van te zondigen; want mag het ook zijn, dat de zonde u in het begin onverdraaglijk is, door u aan haar gewoon te maken, wordt zij u zoet, en de gewoonte brengt u tot verstoktheid. Hoor, wat hierover de H. Bernardus zegt: «In het begin,quot; zoo luiden zijne woorden, «zal u de zonde onverdraaglijk voorkomen; in vervolg van tijd, wanneer gij u aan haar hebt gewoon gemaakt, zult gij niet meer zoo streng over haar oordeelen; niet lang zal hel duren, en gij zult haar voor gering houden; niet lang, en gij zult in \'t geheel niet meer eenige gewetenswroegingen gevoelen; niet lang, en gij zult u aan haar verlustigen. Op deze wijze,quot; zoo besluit de heilige, ikomt de mensch tot verstoktheid.quot; (L. I de consid. c. 2). Daarom, o Christen! verzet u in het begin tegen de zonde en wacht u voor de gewoonte in het zondigen, want deze brengt de verstoktheid voort!

De tweede oorzaak is

b) de vermetelheid des zondaars.

Dikwijls komt het voor, B. 6.! dat de zondaar, wan • neer hij vele en zware zonden heelt bedreven, of wel aan Gods barmhartigheid wanhoopt en derhalve zich voortdurend in meer zonden en in den afgrond des verderfs stort, of dat hij vermetel op Gods barmhartigheid zon-

-ocr page 55-

51

digt, daar hij gelooft, dat bij ten allen tijde, ja zelfs S nog op het einde des levens bij God vergiffenis kan verkrij-S gen. Zulke vermetele zondaars verblijven daarom in de zonde, stapelen de eene zonde op de andere, en wel juist j daarom, omdat zij vast gelooven, dat voor hen de vergiffenis niet kan uitblijven, en zoo geraken ook dezen ten \' laatste in hardnekkigheid en verstoktheid. Van zulken t zegt de 11. Augustinus: nDiegene komt tot verstoktheid, die zulk een groot vertrouwen op Gods barmhartigheid heeft, dat hij meent, tot aan het einde zijns levens in ^ zijne zonde te kunnen verblijven.quot;

Het is ecne onfeilbare waarheid, B. G.! dat Gods barmhartigheid jegens den zondaar grenzenloos is; maar | evenzoo zeker is het ook, dat Gods rechtvaardigheid gestreng is; derhalve kunnen wij wel op Gods barmhartigheid vertrouwen, maar moeten daarbij tevens de rechtvaardigheid vreezen. Het is echter een sluwe kunstgreep des duivels, de rechtvaardigheid Gods uit de gedachten des zondaars te verbannen en hem daarentegen een te vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid in te boezemen ; hij toont hem Gods barmhartigheid in zulk eenen hoogen graad, dat hij alles te hopen, maar niets te vreezen heeft. Wanneer nu de zondaar zich God in deze barmhartigheid voorstelt, zonder aan zijne rechtvaardigheid te denken, wat is dan natuurlijker, dan dat hij van de eene zonde in de andere valt, daarin verhardt en verstokt wordt? Daarom, o zondaar, stel wel uwe hoop op God, maar vertrouw niet vermetel op Hem! DZecj niet, roept dé profeet u toe, tgt;de barmhartigheid des Heer en is groot; Hij zal de menigte mijner zonden vergeven,quot; (Eccl. III: 16); maar neem de woorden van denzelfden profeet ter harte: »Wees niet zonder vrees wegens de vergeven e zonde, en vermeerder de zonde niet.quot; (vs. 5), want uwe vermetelheid brengt zeker verstoktheid.

De derde oorzaak der verstoktheid is:

-ocr page 56-

52

c) de rechtvaardigheid Gods.

God zelf verhardt den zondaar, wel is waar niet zóó, dat Hij den wil des zondaars zeiven slecht en tot zondon geneigd en tegen zijnen wil weerspannig maakt, want dat kan God niet, omdat Hij noch zondigen, noch tot zonde verleiden kan, maar God doet het in zooverre, als Hij den zondaar zijne genade onttrekt. En dat is van den kant van God niets anders als rechtvaardigheid; want wanneer God de ondankbaarheid, de verachting, de hardnekkigheid des zondaars tegenover zijnen heiligen wil aanschouwt, zoo straft Hij hem en wel op eene rechtvaardige vijze\' door hem Zijne genade tot omkeer niet meer te doen toekomen, maar hem in verstoktheid te laten vallen; Hij weigert hem, om het kort te zeggen, zijne barmhartigheid. Daarom zegt ook de H. Augustinus: »God laat den zondaar in verstoktheid komen niet daardoor, dat Hij hem de boosheid der zonden mededeelt, maar daardoor, dat Hij hem geene barmhartigheid verleent.quot; (Epist. 105 ad Sixt.) De schuld ligt derhalve niet bij God, maar bij den zondaar, dat deze in zulk eenen toestand geraakt, gelijk de heilige kerkvader op eene andere plaats zegt: »Wanneer iemand,quot; zoo luiden zijne woorden, «van den weg der gerechtigheid en heiligheid alwijkt, zoo geraakt hij in het verderf door zijn eigen wil en hij kan den wil Gods niets ten laste leggen.quot; (Ibid.) Dat God echter den zondaar op zulk eene wijze tot verstoktheid laat komen, blijkt duidelijk uit de H. Schrilt. God zegt zeil door zijnen profeet: ïtlk heb het hart van Pharao verhard.quot; (Exod. X: i). »Waarom,quot; vraagt de profeet Isaias den Heer, ^waarom liet Gij ons hart verhard worden?quot; En de heilige evangelist Joannes haalt de woorden van den profeet aan, wanneer hij spreekt: »Hij heeft hunne oogen verblind, en hun harte verhard, opdat zij met de oogen niet zien, en met het harte niet verstaan, noch zich be-keeren, en Ik hen geneze.quot; (Joan. XH: 40; Isaias VI: 9).

-ocr page 57-

53

Ziel, B. G.! zoo verhardt God dikwijls het hart des zondaars, wanneer deze niet bijtijds van zijne zonde afstand doet, en wel uit rechtvaardigheid tot straf voor zijne onboetvaardigheid. Daarom schrijft de heilige Isidorus: »De verstoktheid des zondaars heeft somtijds haren oorsprong in God, en wel tot stral voor de voorheen be-drevene zonden.quot; Zegl daarom, verstokte zondaars: »ik ben de schuld van mijne verstoktheid; want ik wilde van mijne zonde niet opstaan en niet Christelijk leven; ik ben de schuld van mijne verstoktheid, want ik heb niet willlen luisteren naar de vermaningen der dienaren Gods en naar den heilzamen raad der vromen; ik ben de schuld van mijne verstoktheid, want ik heb mij altijd tegen den wil Gods verzet en in mijne zonde willen verblijven.

Zondaar, die tot dusver in verstoktheid ligt verzonken, ach! ik bid u, hef u toch uit dezen ongelukkigen toestand op, waarin God u volgens zij ae rechtvaardigheid moet verlaten, en aan het eeuwig verderf overleveren; en opdat gij hiertoe moogt in staat zijn, wil ik u 3° in het kort de middelen aan de hand geven, door welke gij de verstoktheid kunt genezen.

Hierover in

III.

Een verstokt hart is wel is waar moeilijk te verbeteren, maar deszelfs bekeering is niet onmogelijk,\'wanneer de verstokte slechts de geschikte middelen tot bekeering aanwendt. Deze middelen zijn:

a) Het dikwijls aanhooren van Gods woord.

b) Het vlijtig beoefenen van het gebed, en

c) De overweging van de uitersten des menschen.

-ocr page 58-

54

a) Het aanhooren van Gods woord.

j Uw woord,quot; zegt de profeet, no Heer, is het, dat alles geneest.quot; Het woord Gods is volgens de H. Schrift gelijk aan een vuur en een hamer, zooals de Heer zelf door den profeet zegt: igt;Zijn mijne woorden niet als vuur en als een hamer, die rotsen vermorselt.quot; (Jerem. XXIII: 29). Het woord Gods is een vuur, waardoor de rechtvaardigen nog meer van de liefde Gods worden ontvlamd; het is een hamer, die ieder, ook het hardste hart vermorselt. 0 rechtvaardigen! hoort derhalve dikwijls het woord Gods aan, opdat uwe reeds geheiligde harten van altijd grootere liefde tot God mogen ontvlamd worden. Maar ook gij, o zondaars, gij verharde zondaars, luistert ook gij dikwijls naar het woord Gods, opdat door dat woord, als door een hamer, uwe verharde harten ver-morseld, doorweekt, verbeterd en bekeerd worden! Niet zelden is na het aanhooren van eene eenige preek een verstokte zondaar tot bekeering gebracht geworden; waarom zou dan uwe bekeering niet mogelijk zijn, inzonderheid wanneer gij het woord des Heeren dikwijls en herhaalde malen aanhoort? Hoort, welk eene goede leer een vrome priester u geeft. »Het water,quot; zegt hij, nis van natuur week, de steen hard. Hangt gij een pot, met water gevuld, boven een steen en laat gij aanhoudend uit dien pot den eenen druppel na den andere op den steen vallen, zoo zal deze weeke waterdruppel den harden steen langzamerhand uithollen. Zoo is hel ook gelegen met het woord Gods, het is week, ons hart echter hard; hoort gij nu, o mensch, dikwijls het woord Gods aan, zoo zal uw hart voor de vreeze Gods worden opengemaakt.quot; (Abbas Pastor, in vit. P. P. L. 6). En vraagt gij mij nu naar de oorzaak, dierbare Christen, dan geef ik u ten antwoord: met het woord Gods is telkens ook de genade Gods verbonden en gelijk het woord des Heeren in ons oor dringt, zoo dringt de genade Gods in ons hart

-ocr page 59-

55

door en doorweekt en treft het, totdat wij ons bekeeren en afstand doen van de zonde.

Het tweede middel is

b) het vlijtig beoefenen van het gebed.

Onze Goddelijke Heiland ging eens in een schip, en zijne leerlingen volgden Hem; en zie! er ontstond een zware storm op zee, zoodat het scheepje van de golven overdekt werd. Hij echter sliep, en zijne leerlingen kwamen tot Hem, wekten Hem op en zeiden: »Heere behoed ons, wij vergaan!quot; (Matth. VIH: 23—25). 0 Gij verstokte zondaars! uw hart is gelijk aan de stormachtige zee, waarin zoo vele zonden en hartstochten woeden, zoodat zij u met den ondergang bedreigen; gij bevindt u zeer nabij de schipbreuk van uw eeuwig heil. Ontloopt het groote gevaar, bidt en roept zonder ophouden tot God: »Heere! behoed ons, wij vergaan!quot; en God zal u zijne hulp niet weigeren.

Gelijk gij, zoo was vóór zijne bekeering de H. Augus-linus in de zonde verhard, zoodat het hem onmogelijk toescheen, zijne slechte gewoonte te laten varen; maar wat hij door zichzelven niet vermocht, dat werd Hem mogelijk door het gebed. Hij bad: «Heer! geef, wat Gij beveelt, en dan beveel, wat Gij wilt,quot; en wat hem onmogelijk was, werd hem licht, ja zelfs zoet. »0 hoe zoet, zegt hij, is het mij op eenmaal geworden, van de ijdelheden en dwaasheden alstand te doen. Wat ik Vroeger vreesde te verliezen, dat is mij nu eene vreugde, het vaarwel te zeggen.quot; (L. IX. Gonf. c. 1). 0 verharde zondaar! ook gij houdt uwe bekeering voor onmogelijk; ook gij gelooft, dat gij u van uwe lievelingszonden niet kunt onthouden. Zie, met Gods hulp is u alles mogelijk! Bid derhalve, en God zal u hulp verleenen; God weet uw versteend hart te doorweeken; Hij wil slechts om hulp worden aangeroepen. Daarom bid met Augustinus,

-ocr page 60-

56

en gij zult met Augustinus verhoord worden. De H. Chry-soslomus sprak tot zekeren Theodorus, die van het toppunt der deugd in de misdaad, ja bijna in verstoktheid en nu in wanhoop was gevallen, om hem vertrouwen op Gods barmhartigheid in te boezemen, deze schoone woorden; »0 mijn lieve broeder! wanneer de duivel zoo veel vermag, dat hij u van den hoogsten en uitersten top der deugd in de diepste diepte der zonde stortte, hoeveel meer zal God het vermogen, om u in de vroegere vrijheid der kinderen Gods terug te voeren, en niet slechts in deze, maar u op een\' nog hoogeren trap van gelukzaligheid te brengen?quot; (Ep, 5. ad. Theod. laps.) 0 verharde zondaar! met het oog op uwen toestand mocht ik u met deze woorden van den 11. Chrysostomus toespreken en zeggen: gt;Wanhoop niet aan uw heil! Gods macht is onmetelijk; Gods goedheid onuitsprekelijk. Hij wil de hardheid uws harten doorweeken, u bekeeren en redden, wanneer gij slechts daarom bidt. Bid derhalve tot Hem; bid tot Hem dagelijks; bid tot Hem vurig; bid tot Hem met heete tranen, gelijk Auguslinus, en de Heer zal u te hulp komen. En opdat gij in u zeiven meer ernst en ijver moogt opwekken, zoo denk

c) dikwijls aan uwe uitersten.

Stel u, o zondaar! voor den geest, dat gij in korten tijd, dat gij in weinige dagen, dat gij in dit uur nog kunt sterven. Wat zal het u dan baten, de zondige genoegens, de zondige wellusten des vleesches genoten en den duivel gediend te hebben? Wat anders zal u in het uur uws doods overig blijven, als smart over uw voorbijgegaan leren, vrees voor uw toekomstig leven en zelfs vertwijfeling aan uw heil.

Bedenk daarbij, o zondaar! de onuitsprekelijke vreugde des Hemels, welke God dengenen bereid heeft, die Hem liefhebben! Bedenk, hoe gelukkig gij zijn zult, wanneer

-ocr page 61-

57

gij deze in bezit zult nemen, hoe hard het voor u zijn zal, wanneer de deur des Hemels voor u zal gesloten worden, wanneer gij voor een klein gewin, voor een vluchtig oogenblik van genot hier in dit leven de oneindige en eeuwige vreugde moet verliezen!

Bedenk daarbij, o zondaar! de vreesehjke, de ontzettende, de eeuwig folterende pijnen, tot welke uw God u moet veroordeelen, wanneer gij u niet bekeert I Bedenk de onmetelijke straffen, welke gij wegens de hardheid en verstoktheid des harten op u laadt, gelijk de Apostel zegt: »Door uwe verhardheid en onboetvaardig harte ver-samelt gij schatten van gramschap, in den dag der gramschap, en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel.quot; (Bom. II: 5.)

0 denk toch, dierbare Christen, alle dagen aan deze uwe uitersten, dan moet gij u bekeeren; bid alle dagen tot God om genade en hulp, en God zal u bekeeren; hoor zoo dikwijls gij kunt het woord, hetwelk God in zijn heilig evangelie tot u spreekt, het zal u den weg der bekeering aantoonen. Welaan! van dit uur al zij het! van at dit oogenblik begin roet uwe bekeering! Zie, God is reeds bereid te helpen; hij strekt reeds zijne armen uit, om u te ontvangen. Snel Hem tegemoet, werp u in zijne armen en wees Hem voortaan getrouw tot in den dood; dan zal Hij u de kroon des eeuwigen levens geven. Amen.

-ocr page 62-

EERSTE ZONDAG NA DRIEKONINGEN.

„Uw vader en ik hebben u met smarfe gezochtquot;.

Lucas II: 48.

B. G.!

Maria, de allerzaligste Maagd, en de H. Jozef reisden met hunnen Goddelijken Zoon, toen deze twaalf jaren oud was geworden, naar Jerusalem, om daar het H. Paasch-feest zeven dagen lang te vieren. Als nu de dagen van het feest geëindigd waren, bleel Jesus, terwijl zijne ouders zich weder op den wegnaar Nazareth begaven, in Jerusalem achter, om daar nog langer den wil zijns Vaders te vervullen j dat is: nog langer in den tempel te blijven, om Hem te dienen, gelijk de Schrift van Hem zegt: * Ik moet zijn in hetgeen mijns Vaders is.quot; — Hoe groot de smart der heilige ouders was, Jesus, hun dierbaar kind, niet bij zich te hebben, kunnen wij niet begrijpen, wij kunnen slechts zeggen, dat zij Hem met smarte zochten, en dat zij Hem zoolang zochten, totdat zij Hem vonden. vEn het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem in den tempel vonden zitten, in het midden der leeraars.quot; Christelijke ouders! gij kunt in het huidig evangelie aan het voorbeeld van Maria en Jozef, die hun Goddelijk Kind vroetijdig tot God brachten, leeren, uwe kinderen reeds in de vroegste kindschheid tot werken van godsvrucht aan te sporen en voor God op te voeden. Christelijke toehoorders! wij allen kunnen uit het huidig evangelie leeren, dat de Christen alles verlaten, alles ter zijde zetten moet, om datgene, wat Godes

-ocr page 63-

59

is, het eerst te vervullen naar het voorbeeld van Jesus Christus, die zelfs zijne ouders, welke Hij innig liefhad, verliet, om dat te doen, wat zijns Hemelschen Vaders is. Ja, nog vele andere heilzame lessen geeft ons het huidig evangelie. Daar echter deszelfs hoofdinhoud het verlies van Jesus van den kant zijner ouders is: zoo neem ik hieruit de gelegenheid, van diegenen te spreken, welke Jesus verliezen.

Ieder onzer weet het, B. G! dat Jesus Christus in ons woont en zoolang met zijne genade in ons blijft, totdat wij Hem door de eene of andere zware zonde uit ons verdrijven. Maar helaas! hoe velen verliezen dezen Goddelijken Gast, hoe velen verdrijven Hem door eene doodzonde? Waarlijk, het getal dezer ongelukkigen is ontelbaar. Kon ik ze toch aansporen, Jesus, dien zij verloren hebben, terstond met alle bezorgdheid, gelijk de heilige ouders Maria en Jozef, weder te zoeken. Welaan B: G! ik wil al mijne krachten inspannen, u hiertoe aan te zetten. Den weg, op welken gij Jesus, dien gij verloren hebt, terug vindt, wil. ik u met Gods hulp den volgenden Zondag aanwijzen, heden wil ik u alleen aan-toonen:

1o) hoe licht de mensch Jesus kan verliezen; en

2o) hoe ongelukkig degenen zijn, welke Jesus hebben verloren.

Zijt aandachtig!

I.

Vóórdat Jesus Christus naar den Hemel opsteeg, beloofde Hij ons, dat Hij bij ons zou blijven tot aan het einde der wereld. vZiet, sprak Hij, ik ben bij u tol aan het einde der wereld.quot; Werkelijk is Jesus zonder ophouden bij ons in het Allerheiligste Sacrament des Altaars, om

-ocr page 64-

60

door ons aanbeden en genuttigd te worden; Hij is ook bij ons tot aan het einde der wereld door den bijstand en de hulp, welke Hij ons in alle omstandigheden des levens verleent; door de weldaden, welke Hij ons alle dagen onzes levens bewijst; maar op eene bijzondere wijze is Hij bij ons, in zoo verre wij rechtvaardig en zonder zware zonde zijn, in yijne in ons wonende en ons heiligende genade, en wel zoolang, als wij geene zware zonden begaan. Maar zoodra als deze is begaan, verlaat Jcsus de ziel des menschen. Jesus verlaat den mensch niet eerder met zijne genade, dan nadat de mensch Hem in eene zware zonde heeft verlaten.

Christen! gij verliest Jesus, wanneer gij in eene zware zonde valt. Wilt gij derhalve weten, hoe spoedig en hoe licht gij Jesus kunt verliezen, zoo zie slechts toe, hoe licht gij eene zware zonde begaat. Hoe licht echter is bet, eene doodzonde te begaan! Evenzoo licht is het, Jesus te verliezen. Het goede doen is zwaar; de deugd beoefenen en alle deugden bezitten is oneindig zwaar; het kwade echter doen — is onuitsprekelijk licht. Wat is lichter, dan in eene slecble ongeoorloofde gedachte toestemmen? Wat lichter, dan slechte begeerten in de vleeschelijke wellusten hebben? Wat lichter, dan Gods-lasterende woorden uitspreken? Wat lichter, dan haat en nijd tegen den vijand in het hart koesteren? Wat lichter dan kwaad met kwaad vergelden? Waarlijk! niets is lichter, dan dergelijke doodzonden bedrijven, dewijl de booze vijand, de tot zonde genegene natuur, de ongeregelde harstochten des vleesches, de rijkdommen der wereld, de zondige vermaken, de omgang met bedorvene menschen, ja, ik zou willen zeggen, alle schepselen en geschapene dingen den mensch aanleiding geven tot zonde. Daar bijgevolg niets gemakkelijker is dan zondigen, zelfs zwaar zondigen, zoo is ook niets gemakkelijker, dan Jesus verliezen, inzonderheid dewijl Hij reeds door eene enkele zware zonde uit onze ziel wordt verdreven.

-ocr page 65-

61

Geene deugd is moeielijker, dan de standvastigheid, de volharding in het goede. Niemand kan deze deugd verdienen; zij is een onverdiend geschenk Gods; en deze volharding gaat ons licht verloren, omdat de mensch van natuur zoo onbestendig, zwak en lot het kwade geneigd is; omdat de booze vijand met alle kracht en inspanning juist deze deugd belaagt; omdat God zelf eindelijk toelaat, dat de mensch wegens de lauwheid en wegens het misbruik en de verwaarloozing zijner genaden in de gerechtigheid niet volhardt, maar in de zonde valt. Wanneer echter de volharding in het goede zoo licht door de zonde verloren gaat, zoo gaat Jesus ook licht voor ons verloren, dewijl Hij immer slechts zoolang in ons blijft, als wij in staat van Gods genade blijven.

Uit hetgeen gezegd is blijkt het zonneklaar, dat de mensch zeer licht Jesus kan verliezen. Wij kunnen deze waarheid ook nog door voorbeelden uil de 11. Schrift bewijzen en wel

uit den zondeval der engelen.

Gij weet, B. G! met welke wijsheid en schoonheid, met welke voorrechten, met welke kracht, met welke heerlijke gaven God de engelen bij hunne schepping voorzien en versierd had; gij weel, hoe kostbaar het geschenk der genade was, die God hun verleend had; jdat Godquot;, gelijk de II. Auguslinus zegt, in hen was, die hun wezen bevestigde en hun zijne genade gaf;quot; maar ach! hoe weinigen van de engelen volhardden in hunnen staat vpn genade?! Hoe velen vielen in de zonde ?! Wanneer echter de engelen, die veel edeler, wijzer, waardiger, standvastiger en volhardender zijn, dan de zwakke menschen, zoo licht uit den staat van Gods genade vielen en door de zonde God uit zich verdreven, hoe licht zal het dan den mensch zijn, den zwakken, den onwetenden, den wankel-moedigen mensch in de doodzonde te vallen en Jesus te verliezen.

-ocr page 66-

62

Beschouwen wij verder, om deze treurige waarheid te be wij zenden zondeval der eerste menschen.

God had hun het genot der vrucht van dien boom verboden, die in het midden van het Paradijs stond. Eva sloeg begeerige blikken op de verbodene vrucht; zij bewonderde hare schoonheid, en er waren van den kant der slang slechts weinige woorden noodig, en zij beging eene verschrikkelijke doodzonde en verloor de genade Gods, haren God zeiven. Adam hoorde slechts de woorden van Eva, die hem de vrucht aanprees, en reeds was hij bereid, te zondigen. Hij nam de vrucht, die zijne echtgenoote hem aanbood, at en beging de verschrikkelijke doodzonde. Zoo ging voor beiden de oorspronkelijke gerechtigheid, de genade Gods, door het genot der verbodene vrucht verloren. Ach! hoe licht hebben zij toch de zonde bedreven en hunnen God verloren ^! Maar ach! hoe licht verliezen ook wij menschen den staat der gerechtigheid en der genade, en met dezen Jesus Christus? ! Wij weten, dat wij op deze wereld niets kostbaarders hebben, dan juist deze genade Gods; wij weten, dat een enkele graad, de laagste trap van genade veel kostbaarder is en veel meer waarde heeft, dan alle schatten en goederen der wereld. Maar hoe licht geven wij haar weg! Hoe licht verliezen wij haar in een vluchtig oogenblik van vleeschelijke wellust, voor een ijdel en nietig gewin, door een zondig verlangen, door eene slechte begeerte, door een enkel lasterend en kwaadsprekend woord, ik zou willen zeggen, gelijk onze stamouders, voor eenen appel?! Hoe licht verloren onze stamouders de genade Gods?! Hoi», licht verliezen ook hunne nakomelingen deze genade en met haar Jesus Christus ?!

Laat ons van deze nakomelingen onzer stamouders slechts één voorbeeld aanhalen en aan David, den profeet

-ocr page 67-

63

des Heeren, zien, hoe licht hij deze genape Gods heeft verloren. »JA wandeldequot; zegt hij van zich zeiven, tin de onschuld mijns harten in het midden van mijn huis en stelde mij niets kwaads voor in mijne gedachten.quot; (Ps. 100.) In deze onschuld des harten, met deze goede gedachten, zag hij Bethsabee. Hij zag haar, hij begeerde haar, hij zondigde met haar in overspel en werd een moordenaar. Hoe spoedig, hoe licht kwam hij tot zonde! Hoe licht verloor hij de genade Gods! Vallen wij, B. G niet evenzoo licht? Verliezen wij God niet evenzoo spoedig? Gij gaat uwen weg, o Christen, en denkt niets kwaads; alleen ziet gij met nieuwsgierigheid naar eene vrouw, bewondert hare schoonheid, en de slechte begeerte ontwaakt in u. Zie! daar is reeds, in zoo verre gij in de begeerte toestemt, de doodzonde, daar is reeds het verlies Gods. Gij geelt uit welvoegelijkheid aan eene uitnoodiging gevolg; gij gaat om u te ontspannen in een gezelschap; gij schertst en lacht en denkt aan geen kwaad, aan geeno zonde. Maar gij ziet deze ol gene persoon, er wordt u iets welgevalligs bewezen; in uwe verbeelding ontstaan slechte gedachten en voorstellingen; zij brengen uw verstand in de war, gij stemt, zij het ook slechts in gedachten, toe, en zie; daar is reeds de doodzonde, daar is reeds het verlies Gods.

Leert daaruit, B. G! dat dtn mensch niets gemakkelijker valt, dan het bedrijven der zonde, zelfs der doodzonde, en, als gevolg daarvan, het verlies der genade en het verlies Gods, Hoe anstig moeten wij daarom er voor bezorgd zijn. God niet te verliezen. Hem niet door eene doodzonde uit ons hart le verdrijven! Heb daarom voortdurend vrees, o Christen, in de zonde te vallen, en uwen Jesus te verliezen! Laat deze vrees, moogt gij ook nog zoo volmaakt en rechtvaardig zijn, nimmer uit uw hart verdwijnen; want niemand is zoo rechtvaardig, zoo volmaakt, dat hij niet zou kunnen zondigen en Christus verliezen! Bewerkt met vrees en angst uw heil, en neemt

-ocr page 68-

64

u met alle zorgvuldigheid en bskommering in acht, dat gij in geene doodzonde toestemt! sWie voor de zonde siddert, zegt de II. Bernardus, die wacht zich voor de zonden.quot; Daarom siddert, opdat gij u wacht! Vermijdt alles, wat u tot zonde zou kunnen verleiden; vermijdt zekere personen, zekere plaatsen en gelegenheden, welke u in groot gevaar brengen, van te zondigen en Jesus te verliezen; vermijdt ze, want Jesus kan men licht verliezen, en dat is voor u het allergrootste ongeluk.

Hierover in

II.

De profeet Jeremias gaf zich alle moeite, de stad Babylon van de zonden en gruwelen, aan welke zij was overgegeven, te zuiveren en haar tot verandering van zeden te bewegen. Maar al zijne bemoeiingen waren vruchteloos; in tegendeel, de inwoners zonken immer dieper en dieper in de zonde weg, en derhalve besloot hij van hen weg te gaan en hen aan hunnen ondergang prijs te geven. »Wij hebben,quot; zoo roept hij klagend uit, * Babyion willen genezen, maar zij heeft zich niet willen laten genezen; laat ons haar verlaten.quot; (LI: 9). Op gelijke wijze ging onze Goddelijke Heiland te werk ten opzichte van de Joden. Door woorden, voorbeelden en wonderen, ja op alle mogelijke wijzen zocht Hij hen van de zonden en misdaden, aan welke zij waren overgegeven, af te brengen; maar al zijne bemoeiingen waren vruchteloos; en daarom zeide Hij: tik ga tot Hem, die mij gezonden heeft. Gij zult mij zoeken, en niet vinden. En waar ik ben, kunt gij niet komen.quot; (Joan. VII: 33, 34).

Wie, B. G.! zou de Joden niet beklagen, wie zou hen niet voor ongelukkig houden, dat Jesus Christus, de Heiland der wereld, hen heeft verlaten? Wie zou hunne ellende niet beklagen, dat zij hunnen God, hunnen Verlosser, hunnen Weldoener, van Wien zij ontelbare wel-

-ocr page 69-

65

daden hadden ontvangen en nog zouden ontvangen, hebben verloren? Maar wie zou niet gelijkerwijze die men-schen voor hoogst ongelukkig houden, die in de zonde Jesus en zijne heiligmakende genade verloren ? Voorheen was Christus in zijne genade hun Heer, hun Schepper, hun Bestuurder en Regeerder, hun grootste Weldoener, en nu is Hij van hen geweken; nu heeft Hij hen verlaten en hen aan hunne eigene ellende en hun eigen verderf overgeleverd. Ach, hoe groot is dit verlies! Hoe beklagenswaardig zijn toch degenen, die zulk een verlies hebben geleden ? !

Waarlijk, ijeen grooter verlies kon hen treffen, dan dat de Oorsprong van alle goed, van alle genaden van hen geweken is. Gelijk allen schepselen der aarde, allen planten en gewassen niets nadeeliger zijn kan, dan het gemis der zon en harer levendmakende warmte, zoo kan den mensch in deze wereld geen grooter verlies treffen, dan wanneer hij van de Zon der rechtvaardigheid, van Jesus Christus beroofd is. Zonder de zon zal de aarde ophouden, vruchtbaar te zijn, de boomen en alle planten zullen ophouden te groeien; alles wordt in zwarte duisternis gehuld, alle schoonheid en liefelijkheid verdwijnt. Zonder Jesus Christus, de Zon der rechtvaardigheid, wordt de ziel van alle verdiensten beroofd, voor al het geestelijk leven tot uitoefening van elk goed werk ongeschikt en der eeuwige zaligheid onwaardig; en bovendien verliest zij alle schoonheid en gelijkvormigheid aan God, waarover zij zich in hel bezit van Gods genade kon verheugen. O welk een ongeluk voor eene ziel, die Jesus door de zonde verdrijft!!

Zoo dikwijls als ik over het groote ongeluk eens zondaars, die in de zonde Jesus Christus en. zijne genade heeft verloren, nadenk, treedt altijd levendig voor mijnen geest op die verloren zoon, die zijnen liefdevollen vader had verlaten. Aan welk eene ellende, aan welk eene armoede, aan welk eenen nood was hij overgeleverd 1!

s

-ocr page 70-

66

Er treedt voor mijnen geest op: Esau, toen hij zijn eerstgeboorterecht voor eenen ellendigcn prijs had verkwanseld! Hoe zuchtte, hoe jammerde, hoe klaagde hij, toen hij het beste, wat hij bezat, had verloren! Er treedt voor mijnen geest op: het eerste menschenpaar, toen zij pas uit het Paradijs waren verdreven, met smarte en onder het slaken van diepe verzuchtingen de vervloekte aarde aanschouwden, uit welke overal dis telen en doornen te voorschijn kwamen, en in stomme vertwijfeling terugzagen naar het Paradijs en te vergeefs de plaats der vreugde zochten, die zij zoo schandelijk hadden verspeeld! Er treedt voor mijnen geest op; die schaar van engelen, toen zij uit de hoogte des Hemels werden nedergestort en met een vreeselijk jam-mergeschrei in de hel, in die zee van vlammen verzonken, waarin zij voortaan voor eeuwig zouden moeten wonen! Ach! welk een ongeluk, welk een verschrikkelijk ongeluk: zij hebben hunnen God verloren!

Die ongelukkige zielen, welke Jesus door de zonden hebben verloren, zijn geheel en al gelijk aan eene rank, die van den wijnstok is afgesneden. Waartoe anders kan zij dienen, als dal zij verbrand worde! Toen zij nog met den wijnstok was verbonden, bracht zij zoete en heilzame vruchten voort, nu echter, terwijl zij van haren stam is gescheiden, verdort zij en dient tot niets anders, als tot verbranding. Hierover drukt de H. Augus-tinus zich zeer schoon uit: «De wijngaardrank, zegt hij, moet ol wel aan den wijnstok zijn, of wel in het vuur; is zij niet meer aan den wijnstok, dan moet zij in het vuur worden geworpen.quot; (Tract. 81, in Joannes.) In wat voor een vuur? In het eeuwige. Waartoe? Om te verbranden ? Neen, om te branden, maar niet om te verbranden! o ellende, o ongeluk des mensehen, die Jesus heeft verloren!!

Helaas zien zulke menschen, dewijl zij dikwijls in de zonde verstokt zijn, zoolang zij nog op deze wereld leven, hunne ellende niet in; zij gelooven niet, dat zij

-ocr page 71-

67

ongelukkig zijn. Zij komen mij voor als een kind inde wieg, dat door den een of ander tiran van zijn koninkrijk is beroofd geworden. Zoolang dit kind nog niet tot de jaren van verstand is gekomen, gevoelt het geen smart, geen kommer over het geleden verlies; het is niet bedroefd, het weent niet. Is het echter tot zijn verstand gekomen en beseft dat kind het, van welke groote goederen het is beroofd geworden, dan zucht het, dan beklaagt en beweent het zijnen ellendigen toestand en het zou van smart over het verlies van zijn rijk wegkwijnen.

B. G! zoo gaat het met de meeste zondaars, die door zonde en misdaden Jesus Christus uit hunne harten verbannen. Zoolang zij op deze wereld leven, zijn zij aan kinderen zonder verstand en oordeel gelijk; zij beseffen het niet, hoe vreeselijk, hoe ontzettend hun verlies is, totdat zij verstooten zijn in de eeuwige pijnen der hel! Daar openen zij hunne oogen, om te zien, maar — te laat. Dan erkennen zij, hoe bitter, hoe smartvol het is. God, hunnen Heer, te hebben verlaten, maar — te laat! Dan erkennen zij het groote verlies, dat zij zich op de wereld door de zonde hebben toegevoegd, maar — te laat! Dan weenen, dan zuchten, dan huilen zij, maar — te laat! Dan knarsen zij met de tanden, maar — te laat! o Zondaar, hoor het! IJdel en nutteloos is dan uw weenen en huilen, — ijdel en nutteloos uw jammergeschrei, uw tandengeknars, het is te laat — te laat; de rank brandt reeds, zij brandt in alle eeuwigheid.

Maar, dierbare Cl iristen, heden is het voor u\'nog niet te laat; de rechtvaardigheid Gods is nog niet begonnen, zijne barmhartigheid heerscht nog. 0 spoed u! spoed u! verban de zonde uit uw hart door eene ware boetvaardigheid; neem Jesus wederom op door eene ware boetvaardigheid; zoek Hem, totdat gij Hem vindt, en houd Hem vast, totdat Hij u brengt in de eeuwige vreugde des Hemels. Amen !

-ocr page 72-

TWEEDE ZONDAG NA DRIEKONINGEN.

„En op den derden dag was er eene bruiloft te Cana in Ga-lilea; en de moeder van Jesus was daar. En Jesus was ook, met zijne discipelen, ter bruiloft genoodigd.quot;

Joan. II: 1, 2.

B. G.!

Geenszins verwonder ik mij daarover, dat de bruidegom in het huidig evangelie onzen Goddelijken Heiland tot zijne bruiloft heeft uitgenoodigd, en ook niet daarover, datJesus Christus aan het bruiloftsfeest heeft deel genomen; want zonder twijfel was die bruidegom een van de weinigen, die het rijk Gods verwachtten en streng volgens de wet leelden; en juist om deze reden ging ook Jesus tot zijn bruiloftsfeest, omdat Hij hem waardig hield, bij hem in te keeren; en ongetwijfeld was de bruidegom een van de weinigen, die reeds aan Jesus geloofden, dewijl reeds Joannes Jesus als den Messias, als den Zoon Gods, aan de Joden had verkondigd.

En wat zou de bruidegom ook beter hebben kunnen doen, dan Jesus in zijn huis noodigen? Had hij niet aan Hem den Uitdeeler der genaden 1 Kon hij niet van Hem alle heil, alle geluk en zegen voor zijnen echt-staat verwachten? Wist hij, wie Jesus was, en daaraan mogen wij niet twijfen, dan kon hij niets beter doen, dan Hem tot zijn bruiloftsfeest uit te noodigen, dan te trachten, Hem bij zich te hebben; want wie Jesus, wie

-ocr page 73-

69

God bij zich heeft, die heeft alles, die heeft meer, dan alles, hij heeft zijnen God,

Zeer schoon zegt de H. Ambrosius: »Christus is ons allesquot;; en de H. Augustinus schrijft; «Heb ik ook alles in de wereld, maar U, o Jesus, niet, zoo ben ik arm; bezit ik echter U, zoo ben ik, zou ik ook al het andere in de wereld niet hebben, toch de rijkste.quot; En de H. Chrysostomus voegt er bij: »Jesus verliezen is verschrikkelijker, dan de foltering in de vlammen der hel.quot;

B. G! wij hebben den vorigen Zondag in onze over -weging gezien, welk een groot ongeluk het voor de ziel is, wanneer zij Christus door eene zonde verliest, ik heb u vermaand, Jesus, wanneer gij Hem misschien door eene zonde hebt verloren, weder te zoeken. Ik geloof echter, dat ik u nog schuldig ben, u den weg aan te toonen, op welken gij Jesus kunt wedervinden.

Jesus heeft u verlaten, o zondaar, dewijl gij Hem hebt verlaten; Hij heeft u verlaten, toen gij in de doodzonde vielt; maar troost u. Hij heeft u niet zóó verlaten, dat gij Hem niet kunt wedervinden, dat gij Hem niet in de genade tot u kunt terugroepen! Gij kunt Hem wedervinden; opdat gij Hem echter wederom terugvindt, moet gij Hem zoeken op den rechten tijd, op de rechte plaats, en op de rechte wijze. «Velenquot;, zegt de H. Ber-nardus (Serm. 75 in Cant.,) gt;van degenen, die Jesus zoeken, vinden Hem niet, dewijl zij óf Hem niet zoeken wanneer, óf dewijl zij Hem niet zoeken waar, óf dewijl zij Hem niet zoeken zóó, gelijk zij moeten. Met deze woorden heeft ons de heilige nauwkeurig gezegd, hoede zondaars Jesus moeten zoeken Zij moeten Hem zoeken :

ie wanneer, dat is: op den rechten tijd,

2e waar, dat is: op de rechte plaats, en 3e hoe, dat is: op de rechte wijze — Hij is te vinden,

-ocr page 74-

70

Zijt aandachtig!

I.

Zoekt Jesus op den rechten tijd!

Er is een tijd, waarin God weder gevonden kan worden; er is echter ook een tijd, waarin Hij niet gevonden kan worden. Daarom vermaant ons de profeet Isaias: ïZoeA den Heer, wanneer Hij is te vinden! Welke tijd is het echter, waarin God kan gevonden worden ? Zonder twijfel de gansche tijd dezes levens; want zoolang de zondaar op deze wereld leeft, kan hij zich met God verzoenen en Hem vinden. Wanneer echter de zondaar vóór zijnen dood Jesus niet heeft gevonden, na zijnen dood zal hij Hem niet vinden, dewijl er dan geen tijd meei is, waarin Hij zich laat vinden. De gansche tijd dezes levens is een tijd der genade, een tijd der Goddelijke barmhartigheid; bijgevolg kan ook de zondaar God vinden, zoolang hij in dit leven is. Daarom zegt de H. Bernardus: «De tijd des levens heeft met God gelijke waarde, dewijl degene, die zich den tijd goed te nutte maakt. God zelf kan verwerven.quot; En de 11. Antonius zegt: jZoo kostbaar is de lijd des levens, dat de verdoemden alle schatten der wereld, indien dezelve in hunne macht waren, daarvoor zouden geven, wanneer zij slechts nog een enkel oogen-blik konden verkrijgen, in hetwelk zij hunne zonden mochten betreuren.quot; Welaan, o zondaar! nu is het tijd, Jesus terug te zoeken, dien gij door de zonde hebt verloren; wacht niet langer; ga terstond heen en bedenk, wanneer gij nog wilt dralen, wat de Heiland zegt: ilk moet de werken doen van Hem, Die mij gezonden heeft, zoolang het dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan.quot; (Joan. IX: 4.)

Wel is waar is de levenstijd, B. G! die tijd, waarin God door de zondaars kan gevonden worden, maar niet

-ocr page 75-

71

in den geheelen levenstijd kan God gemakkelijk door hen gevonden worden. De zondaar mag zoo verhard, zoo verstokt, zoo blind zijn, als hij wil: hij kan God weder vinden, hij mag Hem zoeken in zijn leven, wanneer hij wil; ja het kan zelfs zijn, dat hij God, die gedurende zijnen geheelen vorigen levenstijd door de doodzonde van Hem was gescheiden, nog op het einde zijns levens weder vindt: maar bedenk het wel, o Christen! het geschiedt niet gemakkelijk, dat geschiedt zelden, dat geschiedt bijna nimmer! Daarom heelt de zondaar, die het tot op lateren leeftijd, of zelf tot op het einde zijns levens wil uitstellen, God te zoeken, alle redenen, om te vreezen, dat hij Hem niet vindt, of, beter gezegd, dat hij Hem in het geheel niet zal vinden. •» Zoolang wij den tijd hebben, laat ons het goede doenV\' Door den wijzen Salomon spreekt God: nik bemin degenen, die mij beminnen en die vroeg tot mij ontwaken.quot; dat is: die vroeg mij zoeken, zullen mij vinden.quot; (Spr. VIH : 17.) Hij zogt niet: degenen, die het uitstellen tot op lateren leellijd, of tot op het einde huns levens, om mij te zoeken, zullen mij vinden; Hij zegt niet: ook tot degenen, welke laat zich tot mij bekeeren, wil ik met mijne genade komen, hen rechtvaardig en der eeuwige glorie waardig maken, maar Hij zegt; sidie vroeg tot mij ontwaken, zullen mij vinden.quot; gt;Yroeg den Heer zoekenquot;, is echter niets anders, als Hem zoeken in de jeugd. Hem zoeken terstond na het bedrijven der zonde.

0 ongelukkige mensch, die, nadat gij in eene doodzonde zijt gevallen, in dezelve slaapt en verhardt; die geen zorg draagt, God, dien gij in de zonde hebt verloren, aanstonds weder te zoeken! Besef het toch, in welk een groot gevaar het heil uwer ziel verkeert! Zeg toch niet: wanneer ik oud zal zijn, en het uur des doods is nabij gekomen, dan wil ik tot den Heer, mijnen God, terugkeeren; dan wil ik met alle zorgvuldig!leid Hem zoeken en zonder twijfel zal ik Hem ook vinden. Zeker,

-ocr page 76-

72

waar is het, dat gij Hem ook dan nog kunt vinden, maar het is wel tamelijk zeker, dat gij Hem niet zult vinden. quot;Wanneer gij derhalve uwen God wilt zoeken, waarom dan niet heden? gt;Wanneer gij u wilt bekeeren, waarom niet terstond ?quot; (H. A.ugustinus). gt;Morgen, morgen wil ik terugkeeren en boetvaardigheid doen, dat heelt reeds velen onverwachts in den dood gebracht.quot; (H. Aug.) Waarom maakt gij niet in dit uur aan uwe lichtzinnigheid een einde? Brandt uw huis, zoo tracht gij den brand aanstonds te blusschen; wil een uwer dieren in den stal sterven, zoo snelt gij het oogenblikkelijk te hulp; kunt gij aan uwe dochter een goed onderkomen bezorgen, zoo vracht gij niet tot morgen; kunt gij eene erlenis in ontvangst nemen, een voordeelig werk verrichten, aan een twijfelachtig pleidooi eene gunstige wending geven ; zoo moet dit alles heden geschieden en niet morgen!- Wanneer het echter het heil der onsterfelijke ziel betrelt, u zeiven en de zaligheid en wel voor eene geheele eeuwigheid, — zoo wordt alles lot op een anderen dag verschoven. Welaan! erken uwe dwaasheid, uwe lichtzinnigheid; erken het gevaarlijk spel, dat gij met uwe ziel drijft, en stel het niet langer uil, u tot den Heer te bekeeren, den Heer te zoeken. Zoek Hem nu terstond; zoek Hem iederen keer, zoo dikwijls als gij eene zware zonde hebt bedreven: dat is de tijd, waarin Hij moet gezocht worden.

Nu ontstaat de vraag:

Waar de Heer is te zoeken?

Hierover in

H.

Jesus, uwen God, moogt gij niet zoeken, gelijk het Evangelie aantoont, onder de bloedverwanten, kennissen Vil vrienden, want onder hen hebben Jozef en Maria Hem

-ocr page 77-

73

niet gevonden. Daarom zegt de H. Bernardus zeer schoon: slloe zou ik U, o lieve Jesus! onder mijne bloedverwanten en vrienden vinden, daar Gij onder de Uwen niet zijt gevonden geworden?quot; Waar echter zijn dan deze bloedverwanten, deze kennissen en vrienden, onder welke gij uwen Jesus niet zoeken moogt en niet vinden kunt? Zie, o zondaar 1 dat zijn juist degenen, onder welke gij Hem hebt verloren; dat zijn juist degenen, met welke gij tot dusver eenen zondigen omgang gehad, met welke gij gezondigd hobt; dat zijn juist degenen, die gij tot zonde verleid hebt, of die u tot zonde verleid hebben; dat zijn degenen, die zich op die plaatsen ophouden, waar gij zoo dikwijls bekoring en verleiding tot zonde hebt. Moet ik u die personen noemen, moet ik u die plaatsen aanwijzen, die huizen, die gezelschappen en gelegenheden? Gij weet het beter, dan ik; denk aan die persoon, met welk gij lot nu toe op eene zondige wijze hebt omgegaan; denk aan die gezelschappen, in welke gij tot nu toe zoo dikwijls zijt gevallen; aan dat huis, waarin gij zoo menigmaal aan de bekoring tot zonde hebt toegegeven; zie al deze vrienden, al deze bekenden, met welke gij daar zondigdet, al deze bekende plaatsen, waar gij gelegenheid tot zonde vondt, — vlucht ze, en keer niet tot dezelve terug! Daar zult gij Jesus niet vinden.

Waar moet men derhalve Jesus niet zoeken? Niet in het gewoel der wereld, niet bij gastmalen en drinkgelagen, niet op openbare plaatsen van vermaak, niet in gevaarlijke gezelscllappen van slechte menschen. »Gelijk- het kruis van Jesus Christusquot; zegt de H, Bonaventura, »niet daar mag gezocht worden, waar de zwijnen zich ophouden; de priester niet in de schuilhoeken der dieven en roovers, zoo kan ook Jesus Christus niet gezocht worden op gemeene en onheilige plaatsen.quot; Jesus Christus is veeleer daar te zoeken, waar Maria en Jozef Hem hebben gevonden. Het heilig evangelie zegt ons: xiVa drie dagen vonden zij Hem in den tempel, waar Hij

-ocr page 78-

74

midden onder de leeraars zat.quot; Zij hebben Hem derhalve in den tempel gevonden. Wilt gij Jesus dus vinden, ga dan niet naar die plaatsen, waar gij Hem door de zonde, die gij daar hebt misdreven, verloren hebt, maar ga naar den tempel des Heeren, ga daar tot de leeraars, ga daar tot de priesters des Heeren, ga daar tot de biechtvaders, die de Heer in zijnen tempel heeft geplaatst, daar zult gij Jesus vinden.

Zijne ouders vonden Hem onder de leeraars, waar Jesus tgt;hen hoorde en ondervraagde.quot; Zie, o zond aar 1 hoe de Heer zich vernedert; Hij hoort hen, om te vernemen, wat de wil des Hemelschen Vaders is, wat Hij doen moet; Hij vraagt hen, wat Gods gebod van den mensch verlangt, opdat hij zalig kan worden. Wilt gij Jesus vinden, zoo ga ook naar zijnen tempel, ga naar de predikers van zijn evangelie en hoor van hen, gelijk Jesus, wat de wil Gods is, wat gij doen moet, om het eeuwige leven te verwerven; ga in zijnen tempel tot zijne plaatsbekleeders in het heilig sacrament van boetvaardig-héid, belijd daar met een berouwvol hart uwe zonden, en luister naar hunnen raad, naar hunne vermaningen en waarschuwingen; vraag hen daar, gelijk Jesus, in het geheim, wat gij beginnen moet, om de zonde, die gij juist hebt beleden, te verbeteren, en doe dan, wat zij u zeggen, en gij zult Jesus vinden.

Toen de bruid in het Hooglied van Salomon (III: 3) den geliefden bruidegom zocht, en Hem op straten en wegen niet gevonden had, vroeg zij de wachters der stad, waar zij Hem kon vinden. »Hebl gij hem, dien mijne ziel liefheeft, gezien?quot; Nauwelijks had zij deze wachters gevraagd, ol zij vond hem reeds.quot; »Als ik pas voorbijgegaan was, vond ik hem, dien mijne ziel liefheeftquot; Wie is die bruid, die haren beminde zoekt? Uwe ziel, o ChristenI Wie is de beminde? Jesus Christus, Dien gij door de zonde hebt verloren. En wie zijn de wachters der stad, bij wie zij \\raagt, waar zij hem kan vinden?

-ocr page 79-

75

Het zijn de priesters der Kerk, die over de kudde van Jesus Christus waken. Wilt gij nu Jesus Christus vinden, zoo ga heen en vraag zijne wachters, de priesters, de biechtvaders, die voor uwe ziel en uw heil waken. Vraag hen; zij weten, waar Hij is te vinden; zij geven uraad, hoe gij Hem vinden kunt. Zie, o zondaar! nu weet gij, waar gij Jesus, dien gij door de zonde hebt verloren, moet zoeken, waar gij Hem kunt vinden.

Nu moeten wij nog de vraag beantwoorden:

Hoe en op welke wijze gij Jesus kunt wedervinden?

Hierover in

IH.

Zoodra als de allerzaligste Maagd Maria en de H. Jozef gewaar werden, dat zij hunnen beminden Zoon hadden verloren, zochten zij Hem met groots smart. vZie, sprak Maria, uw vader en ik hebben U met smarte gezocht.quot; Ofschoon zij Hem zonder eenige schuld hadden verloren, zochten zij Hem onder weenen en tranen drie dagen lang. Hierdoor, B. G! wordt ons geleerd, hoe en op welke wijze wij Jesus moeten zoeken, wanneer wij Hem willen vinden. Wij moeten Hem zoeken met smarte, dat is; met een smartvol berouw en met boetetranen. Want dewijl wij Jesus door de zonde verliezen, zoo moet de zonde met het zwaard van boetvaardigheid gedood worden, opdat Jesus worde teruggevonden. Alleen de zonde staat in den weg, dat gij Hem niet vindt; verwijdert gij dus de zonde, zoo zult gij Hem vinden. Gij verwijdert echter de zonde, wanneer gij ware boetvaardigheid doet. Zoek daarom Jesus door de boetvaardigheid, in de bitterheid uwer ziel, in smart en droefheid, in tranen van boete en berouw over uwe zonden, en gij zult Hem zeker vinden. Daarom zegt de H. Geest in de Schrift: gt; Wanneer gij den Heer, uwen God, zoekt, zoo zult g\\

-ocr page 80-

76

Hem vinden, wanneer gij Hem maar zoekt met geheel uw hart in allen angst {in berouw) der ziel (Deut. IV: 29).

Dat wil ons ook de profeet David zeggen, wanneer hij in zijne psalmen uitroept: Tgt;In de zee was Uw weg, en Uwe paden waren in vele wateren.quot; (Ps. LXXVI: 20.) Die weg, op welken wij tot God komen, en op welken God tot ons komt, is op de zee der boetvaardigheid, dewijl wij daardoor, dat wij door de boetvaardigheid de zonden uitwisschen, tot God naderen en God tot ons komt; en evenzoo vinden wij door de boetvaardigheid Jesus. Dit wordt ons ook in het evangelie figuurlijk voorgesteld. Maria en Jozef vonden Jesus na drie dagen. Waarom na drie dagen? In de boetvaardigheid vinden wij ook een drietal, een drievoudig iets, en in zeker opzicht een weg van drie dagen, dien wij slechts behoeven te doorwandelen, om geheel en al zeker en zonder eenigen twijfel Jesus terug te vinden. Deze drievoudige weg echter in de boe tvaardighcid is de we g van berouw, de weg van belijdenis, en de weg van voldoening. Zie, hier hebt gij, o zondaar! den drievoudigen weg! Hebt gij Jesus door de zonde verloren, zoo verwek berouw over uwe zonden en gij zult Jesus wedervinden en u over zijne heiligmakende genade verheugen.

0 hoe gelukkig zoudt gij toch zijn, o zondaar! wanneer gij uwen Schepper, uwen Verlosser, uwen Heiland, uwen God, den Bruidegom uwer ziel, wederom terugvondtl Vol van die innigste vreugde was de bruid, toen zij haren Bruidegom had wedergevonden; vol van die innigste vreugde waren Maria en Jozef, toen zij hunnen teer beminden Zoon hadden wedergevonden; tel derhalve den dag van terugkeer en verbetering, den dag van boetvaardigheid, op welken gij Jesus hebt teruggevonden, onder uwe vreugdedagen, onder die dagen, op welke gij aan het hoogste geluk zijt deelachtig geworden. Hebt gij dan, van uwe zonden gereinigd, het groote geluk verkregen, Jesus in staat van genade weder te bezitten, zoo

-ocr page 81-

77

houd Hem vast, bewaar Hem in uwe ziel en verdrijf Hem niet weder door een zware zonde uit uw hartl

Toen de bruid in de H. Schrift haren bruidegom had wedergevonden, hield zij hem vast en liet hem niet meer van hare zijde. »//i heb hem gevonden, sprak zij, dien mijne ziel lief heeft; ik heb hem vastgehouden en zal hem nimmer laten gaan.quot; Toen Maria en Jozef hunnen geliefden Zoon hadden teruggevonden, hielden zij Hem bij zich en wij lezen niet, dat zij Hem weder verloren hebben. Wanneer u, o zondaar! de groote genade is ten deel geworden, Jesus terug te vinden, o houd Hem dan vast en laat Hem niet weder door de een oi andere zonde van U weggaan! Want weinig zal het u baten. Hem met smart en inspanning gezocht en gevonden te hebben, wanneer gij Hem weder zoudt willen verliezen. Ja, wanneer gij Hem weder door eene zonde zoudt verliezen, zoo kan het licht geschieden, dat gij Hem misschien nooit terugvindt, daar de dood u onverwachts zou kunnen verrassen en u geen tijd over laten. Hem in de boetvaardigheid terug te zoeken. Houd Hem vast na de boetvaardigheid, bewaar Hem met alle zorgvuldigheid, en opdat gij Hem niet weder moogt verliezen, zoo vlucht alle en elke gelegenheid tot zonde, houd met alle gestrengheid uwe gemaakte voornemens, ontvang dikwijls de heilige sacramenten der Biecht en des Altaars: dan zult gij immer, meer en meer op de innigste wijze met Hem vereenigd worden en gij zult Hem in uwe ziel bewaren, totdat Hij u daarheen brengt, waar Hij met -den Vader en den H. Geest in de vreugde des Hemels leeft in alle eeuwigheid. Amen.

-ocr page 82-

DERDE ZONDAG NA DRIE KONINGEN.

„Heerc! ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak ingaat.quot;

Matth. VIII: 8.

B. G.!

Wanneer men deze woorden, welke de Iioofdman tot den Goddelijken Heiland sprak, overweegt, dan weet men niet, of men zich meer moet verwonderen over zijn geloof, dan wel over zijne nederigheid. Over zijn geloof moet men zich verwonderen, dewijl hij, gelijk uit het evangelie duidelijk blijkt, een heiden was, en zonder dat hij de leer van Jezus aangehoord en zijne wonderen gezien had, terstond aan Jesus geloofde, als hij slechts het woord van Hem gehoord had: ygt;Ik tuil komen en hem, uwen knecht, gezond maken.\'\'\' Over zijne nederigheid moet men zich verwonderen, dewijl hij, als bevelhebber van vele soldaten, een zeer aanzienlijk en groot man, niet, zooals het bij de grooten der wereld gewoonlijk het geval pleegt te zijn, van trotschheid en ijdelen waan opgeblazen, zich daarop iets liet voorstaan, dat Jesus, de Zoon Gods, zich vernederen wilde, in zijn huis in te keeren, maar vol van ootmoed den Goddelijken Heiland terughield, tot hem te komen, dewijl hij zich niet waardig hield, dat Jesus bij hem inkeerde. Waarlijk! eene heerlijke deugd, een schoone parel aan dezen grooten en voornamen man! Kon ik toch deze schoone deugd met één\' keer in de harten van zoovelen inprenten, die wat aanzien en grootheid der wereld betreft, ver beneden dien hoofdman staan,

-ocr page 83-

79

en toch in hoogmoed en verwaandheid zich zoodanig verheffen, alsof zij over vele hooldlieden hadden te gebieden. Welaan B. G.! ik wil trachten, u deze schoone deugd, die geheel en al de deugd van Jesus Christus is, die sprak: tgt;Leert van mij, dat ik nederig hen,quot; in het hart te prenten, en lot dat doel willen wij overwegen:

lo De nederigheid in hare vruchten;

2o Het voorbeeld van nederigheid aan onzen God-delijken Heiland.

Deze tweevoudige overweging zal van ons eischen, de deugd van nederigheid te beminnen en te beoeienen.

Zijt aandachtig!

I.

Zoo groot, zoo voortreffelijk en vruchtbaar in het geestelijk leven der ziel is de deugd van nederigheid, dat men met alle recht kan zeggen: de mensch, die de nederigheid bezit, wordt vrij van alle fouten en zonden, verwerft zich alle andere deugden, verkrijgt de genade Gods, maakt zich aan God welgevallig en wordt door deze deugd naar den Hemel gevoerd. Wij willen dit nader bewijzen,

De nederigheid maakt den mensch vrij van alle gebréken

en zonden.

Gelijk de hoogmoed elke zonde voortbrengt, zoo wordt door de nederigheid elke zonde gedood; wie waarlijk nederig is, denkt niet hoog van zich zeiven, verheit zich boven anderen en zoekt geen ijdele lof en eer voor de menschen; wie werkelijk nederig is, schat anderen altijd hooger dan zichzelven, hoont en bespot zijn even-

-ocr page 84-

80

mensch niet, veracht hem niet en veroorlooft zich nooit, een onbedachtzaam en onrechtvaardig oordeel over hem; •wie werkelijk, nederig is, die weet, dat elke genade, dat al het goede van God komt, hij schrijft zijne deugden en verdiensten en wat hij anders voor goeds aan zich moge hebben, aan God, als den Oorsprong van al het goede, toe; wie werkelijk nederig is, die kent zeer goed zijne menschelijke zwakheid en onvolmaaktheid, en gaat derhalve voor iedere gelegenheid tot zonde uit den weg. Yandaar zegt ook de II. Gregorius; »De deugd van nederigheid ontneemt der zonde alle macht en krachtquot;.

(8 Mor. C. 30.)

Daarom is degene, die werkelijk nederig is, te vergelijken bij een kind, dat nog niet tot het gebruik van zijn verstand is gekomen. Zulk een kind liegt niet, verheft zich niet in trotschheid, zoekt niet naar het aardsche, snakt niet naar ijdelen roem, koestert geen haat en nijd in het hart, is niet hebzuchtig, niet opvliegend, heeft met één woord nog geen gebrek aan zich. Zoo is het ook met den ooimoedigen mensch gelegen; alle gebreken en zonden schijnen in hem krachteloos gemaakt en gedood te zijn. Met recht zegt derhalve de II. Bonaventura: sGeene zonde zal in den mensch kunnen bestaan, wan-, neer de hoogmoed, die de oorzaak van alle zonden is, door de deugd van nederigheid de kop is ingedrukt.quot; Hoe hoog moet dus de nederigheid geschat worden, daar zij ons vrij maakt van zonden!

De nederigheid verwerft ons alle andere deugden.

Gelijk stof door een hevigen wind spoedig verstrooid en verwaaid wordt, zoo verstrooit de hoogmoed spoedig elke deugd. sWie zonder de nederigheid,quot; zegt daarom de II. Gregorius (in Ps. 3 poenit) «deugden wil vergaderen, die doet juist als iemand, die stof in den

-ocr page 85-

81

wind werpt.quot; Wie daarentegen de nederigheid vasthoudt, bewaart voor zich alle andere deugden en laat ze niet in ijdele t\' otschheid te niet gaan. Daarom vermaant ons de II. Hiëronimus (ep. XIY. ad Celunt), zeggende: «Schat, o Christen, niets hooger, dan de nederigheid ^bemin niets meer dan de nederigheid, want zij is juist de bewaarster en beschermster aller deugden.quot; De II. Bonaventura loont ons dit in eens gelijkenis. De wijn, zegt hij, verliest spoedig zijne kracht, wanneer hij niet in een goed dicht gesloten vat is; de specerijen verliezen hare kracht, wanneer zij vrij aan de lucht zijn blootgesteld; de kolen doo-ven spoedig uit, wanneer zij met asch zijn bedekt. Evenzoo verliest de mensch spoedig alle deugden, wanneer hij ze niet mst de asch van nederigheid bedekt. Daarom, zoo vaart de H. Bonaventura voort, is de nederigheid eene zoo groote deugd, omdat zij alle andere deugden behoudt en bewaart.

Onze Goddelijke Heiland zelf bewijst ons dit in eene gelijkenis: »Als gij Ier bruiloft genoodirjd zijl, zet unlet op de eerste plaats: opdat niet wellicht een aanzienlijker, dan gij, door hem genoodirjd zij; en degene, die u en hem genoodigd heeft, home, en tot u zegge: Maak voor dezen vlaals! en gij dan, met schaamte, de laagste plaats moet gaan innemen. Maar, als gij genoodigd zijl, ga, zet u op de laagste plaats, opdat, wanneer hij, die u genoodigd heeft, komt, hij tot u zegge: Vriend ga hooger op! Dan zult gij eere hebben , voor degenen, die met u aanzitten.\' (Lucas XIV). Wat zeggen ons deze woorden\'\' Niets anders, als dat den boovaardige zal ontnomen worden, wat hij zich wil verwerven, en dat de nederige immer hooger stijgt; altijd hooger, totdat hij het toppunt aller deugden bereikt heeft.

De nederigheid verwerft ons de genade Gods.

«Gelijk de magneet,quot; zegt H. Bernardinus, shot ijzer

6

-ocr page 86-

82

aantrekt, zoo trekt de nederigheid de genade Gods aan.quot; Ik zou hier willen bijvoegen: Hoe meer en hoe zwaarder gewicht van ijzer men aan den magneet hangt, des te sterker wordt hij. Evenzoo, hoemeer de mensch zich vernedert, des te meer genaden God hem doet toevloeien, want de Apostel zegt: d God wederstaat den hoovaardigen, maar den nedcrujen geeft hij genade.quot; (Jacob. IV: 6.) En God geelt des te grootere en overvloediger genaden, boa nediger Hij den mensch vindt. God is de eeuwig vloeiende bron van genaden, die de dalen opzoekt, om in dezelve hare heilzame wateren van genaden uit te storten. De nedeiigen echter zijn deze dalen, van welke de koninklijke zanger David zegt: »Gij laat waterbronnen ontspringen \\ in de dalen, opdat de wateren tusschen de bergen door vloeien. (G1II; 10). Gelijk de wateren dezer bronnen niet de bergen, aan welke zij voorbijvloeien, vruchtbaar maken, maar slechts de dalen, zoo maakt de genade Gods slechts de nederigen vruchtbaar, niet de hoovaardigen. En deze zijne genade deelt God daarom des te rijkelijker den nederigen mede, omdat de nederigheid den mensch aan God welbehagelijk maakt. Met recht heeft God de nederigen lief, want door hunne deugd zijn zij aan Hem onderworpen en overgegeven; God, die in den Hemel woont en boven alle volkeren der aarde verheven is, zegt de profeet, op Aei nederige zijne oogen en richt den geringe op.quot; (Ps. GXII: 5,6.) De grooten der aarde zijn gewoon, alleen de grooten lief te hebben, en de vorsten der wereld houden slechts hunne gelijken hunner liefde waardig. Maar zoo niet onze God, die in den hooge woont en op het nederige neêrziet; want aan de nederigheid heeft Hij zijn welgevallen, daarom ziet Hij haar met goedige en barmhartige oogen aan.

Den nederigen ligt niets nader aan \'t hart, dan de eer en verheerlijking Gods; zij eeren Hem, terwijl zij aan Hem al het goede toeschrijven, zich zeiven echter en al hunne ondernemingen als niets beschouwen. En juist daarom, dal zij aan God alle eer bewijzen, en zich zelve

-ocr page 87-

83

wegwerpen en verachten, opdat God des ter meer door alle menschen moge vereerd worden, zijn zij aan God hoogst aangenaam, en Hij overlaadt ze derhalve meL eene bijzondere liefde. Daarom zegt ook do Apostel (II Cor.YII; 6;) »God is hel. Die de nederigen troost;\'quot; en de H. Augus-tinus schrijft: »God is verheven; Hij woont niet in u, wanneer gij verheven wilt zijn; wees daarom nederig, cn Hij zal in u wonen.quot; En dewijl God op zulk eene wijze de nederigen bemint, zoo verheft Hij hen ook en verhoogt hen tot in den Hemel. Deze waarheid wordt ons duidelijk bewezen door de 11. Schrift, die zegt: ï Mad dig en heeft Hij van den troon gestort, en geringen verheven.quot; (Lucas I; 52.) En biederquot; zegt de Goddelijke Heiland ))die zichzelven verheft, zal vernederd, en wie zich vernedert zal verheven ivorden quot; Wilt gij bijgevolg, o Christen, groot in den Hemel zijn, wees dan gaarne op de wereld onbekend, gering geschat en veracht; wilt gij tot de eerste plaatsen in het rijk der Hemelen opstijgen, zoo beoefen op de wereld de deugd van nederigheid en vergenoeg u hier met de laagste plaats; want hoe nederiger en geringer gij hier op de wereld zijt geweest, des te grooter en hooger zult gij in den Hemel zijn. »Wie zich vernedert, zal verheven worden.quot; Naar den Hemel opklimmen willen allen, die weten, hos groot de goederen van het Hemelrijk zijn; maar naai den Hemel kan men slechts door de nederigheid opstijgen. De nederigheid is de weg naar den Hemel; de hoogsle nederigheid naar den hoogsten Hemel. Dairom zegt de H. Augustinus zeer schoon: «quot;Door de nederigheid stijgt men op tot de hoogte des Hemels, want deze deugd is de weg en geen andere builen haar; ja, wie op een anderen weg naar boven wil komen, valt, vóórdat hij nog is begonnen op te stijgen.

Wel is het waar, dat ook andere deugden den mensch tot den Hemel verheffen, maar nooit zonder de nederigheid. Mag iemand ook den arbeid beminnen, met vasten zijn lichaam kastijden, de heilige kuischheid beoefenen

-ocr page 88-

84

en met alle inspanningen er naar streven, iedere deugd l,e bezitten — wanneer het uit hoogmoed geschiedt, ol daarbij de nederigheid ontbreekt, zoo zal hij door zijne deugd niet in den Hemel komen. ^ Want wie zich vernedert;\' zngt de H. Geest (Job. XXII; 29) tgt;zal in eere zijn, en wie de oog en ncêr slaat, die zal gered worden. O wonderbare, o heilige nederigheid, die den mensch lot den Hemel verheit, en des te hooger, hoe lager gij op de wereld waart! Daarom zegt Jesus Christus ook tot zijne leerlingen, dat diegenen de grootsten in het rijk Gods zouden zijn, die gelijk waren aan een kind, dat Hij in hun midden plaatste, terwijl Hij zegt; vAl wie zich derhalve zal vernederen, gelijk dit kind, die is de grootste in het rijk der Hemelen.\'quot; (Matth. XVIII: 4.) Vernedert u dan, zoo roep ik u met den II. Apostel Petrus toe, onder de machtige hand Gads, opdat Hij u verhooge in den tijd der bezoeking.quot; (I Petr. V; 6.)

Ja, Christen! beoefen de nederigheid, niet den hoogmoed !\' Gelijk door hoogmoed de engelen uit den Hemel geworpen en in de hel gestort zijn, zoo worden de men-schen door de nederigheid tot den Htmel gevoerd en in den Hemel verheven. Gelijk Jesus Christus, ons Hoofd en Voorbeeld, slechts door de nederigheid in den Hemel wilde opstijgen, zoo moeten wij, om met Hem verheven te worden. Hem in de nederigheid navolgen. «Daarom wandel, zoo raadt de H. Augustinus aan, in de nederigheid van Christus, opdat gij tot de eeuwigheid van Christus moogt komen.quot; En opdat wij diizen weg van Jesus lee-ren kennen, willen wij het voorbeeld zijner nederigheid nog in het kort beschouwen in

H.

De Zoon Gods, B. G! heeft vleesch en de mensche-lijke natuur aangenomen, en wel met het doel, om ons van de slavernij des duivels te verlossen en ons in alle

-ocr page 89-

85

deugden le onderwijzen. Daarom heeft ook de Ilemelsche Vader Hem als onzen Leeraar aan ons voorgesteld zeggende: «Deze is mijn veel beminde Zoon, Hem moet gij hooren!quot; Daarom heeft Hij zelf onder ons gewandeld, om voor ons een Voorbeeld in alle deugden te zijn. Is nu Jesus Christus voor ons een Voorbeeld en Leermeester van alle deugden geworden, zoo kan men het toch geenszins ontkennen, dat Hij zich inzonderheid als een Leeraar en Voorbeeld der nederigheid heeft betoond, d Leert van mij.quot; zegt Hij openlijk twant ik hen zachtmoedig en nederig van harte.quot; (Matth. XI: 29.) Het groote werk, dat Jesus Christus op de wereld volbracht heelt, is niets anders, als een werk van nederigheid: zijne gevangenis, zijne geboorte, zijne houding tegenover de menschheid, zijn lijden, zijn dood. Uit nederigheid liet Hij toe, dat Hij in een\' stal geboren en in eene krib gelegd werd; uit nederigheid wilde Hij arme ouders hebben en hun onderdanig zijn; uit nederigheid wilde Hij in het huis van eenen timmerman opgroeien; uit nederigheid wilde Hij van den H. Joannes het Doopsel ontvangen. Hij, de lieer, van eenen dienaar. Uit nederigheid verzette Hij zich tegen niemand zijner vijanden; uit nederigheid maakte Hij tegenover hen geen gebruik van zijne onuitsprekelijke macht, maar gaf hun toe, als waren zij machtiger dan Hij, en als ware Hij de zwakkere; uit nederigheid liet Hij der overheid, die Hem vervolgde, hare macht behouden; uit nederigheid stelt Hij zich als schuldig voor den hooge-priester, laat zich van den eenen rechter naar den anderen leiden en onderwerpt zich aan hunne oordeelen en vonnissen; uit nederigheid verdraagt Hij den Uister zijner tegenstanders, ofschoon Hij hen van hunne leugentaal kon overtuigen; uit nederigheid laat Hij zich van den knecht des hoogeprieslers en van den laagsten mensch bespuwen; uil nederigheid laat Hij zich aan den dood, en wel den schandelijksten dood, door het oordeel der slechste menschen overleveien.

-ocr page 90-

80

0 hoc vele bewijzen en voorbeelden van nederigheid in Jesus Christus! Waarlijk, wanneer wij elke handeling en daad van Jesus Christus nader wilden beschouwen : dan moeten wij in elke in het bijzonder het heerlijkste voorbeeld van nederigheid erkennen! Ziet Ilera ! Hij wilde in alle armoede en nederigheid geboren en opgevoed worden; Hij vluchtte tot aan zijn dertigste jaar allen omgang met de menschen, om niet voor hen te schitteren en boven hen uit te blinken ; Hij predikte voor de menschen zonder Irotschheid en zelfverheüing, niet op eervolle plaatsen, maar in de dorpen, op de straten, aan het strand der zee. Hij wees de eer af, toen men Hem tot koning wilde maken; Hij beriep armen en behoeftigen tot zijne Apostelen; Hij wilde, dat men van zijne wonderen en van zijne verheerlijking op den berg Thabor niet zoude spreken; in zijne kleeding en levenswijze nam Hij zich niet de grooten der wereld, maar de menschen uil de geringen stand tot voorbeeld: niets geeselde Hij meer in zijne leer, dan eergierigheid en trotschheid; ja, de geringste vonk van hoogmoed, die zich in de harten zijner leerlingen openbaarde, doofde Hij terstond uit en Hij koos eene wijze van sterven uit, die in dien tijd juist de verachtelijkste en smaadvolste was, de doodstraf aan het kruis. Wie, moet ik uitroepen, was ooit ootmoediger dan Jesus Christus? Wie heelt ooit heerlijker en schooner voorbeelden en bewijzen van nederigheid gegeven, dan Jesus Christus ? Doch zien wij nog verder de voorbeelden zijner nederigheid juist onder zulke omstandigheden, welke daartoe hadden moeten dienen, om Hem voor de wereld groot te maken en te verheerlijken. Hij openbaarde zich aan de menschen na zijne geboorte, maar Hij openbaarde zich het eerst aan arme herders en zond zijne hemelboden tot de armen; Hij liet zich den naam »Jesusquot; geven, een naam wonderbaar, die boven alle namen is, maar Hij wilde met denzelve beteekend worden op den dag zijner besnijdenis, op welken Hij in de gestalte eens zondaars

-ocr page 91-

87

verscheen; Hij liet zich aanbidden van koningen, maar in eenen slal, niet op een troon, maar op den schoot eener arme maagd, opdat ook bij deze zijne verheerlijking de nederigheid niet zou ontbreken. Hij verschijnt onderdo geleerden, die Hij allen ver aan wijsheid en wetenschap overtrof, maar Hij verschijnt onder hen als toehoorder en vrager, opdat meer de nederigheid, dan de wijsheid aan Hem zou schitteren. Toen Hij zijn leeraarsambt begon, leerde Hij eerst bidden, zich vernederen en zich voor God als een zondaar bekennen. Hij leert zijne discipelen het woord Gods verkondigen, de duivelen uitdrijven; opdat zij zich echter over zulk eene macht niet zouden verhoovaardigen, leert Hij hen zich vernederen, ontneemt hun alle trotschheid en herinnert hen daaraan, dat satan wegens hoogmoed uit den Hemel werd geworpen, met de woorden; nik zag salan, als eenen bliksem, van den hemet vallen.quot; (Lucas X: 48). Met één woord: Jesus Christus heeft geen werk, mocht het ook nog zoo groot en heerlijk zijn, volbracht, geen woord gesproken, geene leer voorgedragen, geen wonder verricht, geen lijden verdragen, waarbij Hij niet eiken keer het schoonste voorbeeld van nederigheid heeft gegeven.

Uit hetgeen tot dusver gezegd is volgt wel is waar duidelijk genoeg, dat Jesus Christus ons in alle dingen, ten allen tijde en op elke plaats als het schoonste voorbeeld van nederigheid heeft voorgelicht; laat ons echter, om ons deze deugd des te meer in te prenten, nog in het bijzonder zijne nederigheid bij zijne geboorte, bij zijne besnijdenis, bij de voetwassching en aan het kruis beschouwen. Wonderbaar schittert de nederigheid van Jesus Christus bij zijne geboorte. De Groote wordt daar klein, God een kind; Hij, dien de Hemelen niet kunnen omvatten, wordt een onmondig kind. ygt;Een kind is ons gegeven.quot; Daar wordt de Koning van Hemel en aarde in eene krib gelegd; daar rust Degene, naar Wiens aanblik de engelen zoo vurig verlangen, in eene ellendige her-

-ocr page 92-

88

berg; daar wordt Degene, Die de geesten des Hemels met zijne tegenwoordigheid zalig maai;t. in armoedige doeken gewikkeld en aan alle ellende overgeleverd. Hoe groot is toch deze vernedering van Jesus 1 Kan wel een mensch, die zijnen Heiland bij zijne geboorte in zulk eene nederigheid aanschouwt, zich nog in de wereld verheffen ? Waarlijk! zij zijn waardig, dat God hen met zijnen vlotk, met de grootste straf belaadt, die na zulk oen voorbeeld van Jcsus nog wenschen, groot op de wereld te worden. Daarom zegt de II. Bernardus: «Wat is meer te vervloeken, wat eene grootere straf waard, dan wanneer de mensch, die ziet, dat de Zoon God^, de Grootste in het Hemelrijk, de kleinste in het rijk der menschen wordt, nog daarnaar streeft zich op de wereld groot te maken?quot; 0 mensch, beijver u toch, om gelijk dat Kind nederig te worden!

Nog wonderbaarder schittert de nederigheid van Jems hij zijne besnijdenis, en wel daarom, omdat hier de Zoon Gods niet slechts in zijne nederigheid, maar zelf als een zondaar verschijnt, nln zijne geboorte, zegt de H. Bernardus, heeft zich de Zoon Gods een weinig, maar in zijne besnijdenis diep onder de engelen vernederd; want hier werd Hij met het werktuig, waarmede men de roovers pleegt te kenmerken, geteekend.quot; Christus heeft geene zonde gedaan, en desniettemin wilde Hij in zijne besnijdenis als een zondaar worden aangezien. 0 groote nederigheid ! 0 mensch, hoe groot is daartegenover uwe hoovaardightüd! Gij zij t geheel in zonden geboren en opgegroeid, en toch wilt gij als een rechtvaardige en onschuldige verschijnen, en Christus is zonder zonde gebleven en is zóó nederig, dat Hij als een zondaar wil beschouwd worden? Overweeg toch dit bewonderswaardig voorbeeld van nederigheid, opdat uwe trotschheid genezen worde.quot; »Een geneesmiddel tegen de menschelijke trotscheid is de nederigheid van Christus.quot; (De H. Bernardus.)

En hoe heerlijk schittert de nederigheid van Jesus

-ocr page 93-

89

hij de voetwassching! Kan wei een mensch zich meer vernederen, dan .lesns Christus daardoor heeft gedaan; dat Hij, de lieer van hemel en aarde, de voeten zijner leerlingen wascht, die Hij uitverkoor, en als arme, onbeschaafde menschen tol het Apostelambt beriep? Welke nederigheid kan grooter zijn, dan dat Christus, aan Wien de engelen gehoorzamen, de voeten van geringe menschen wascht? En onder dezen, bemerk het wel, o Christen, wascht Hij ook een\' Judas de voeten! Christus, God, vernedert zich, de voeten van den slechtste aller menschen te wasschen? Christus, de oneindig Volmaakte, Wiens grootheid geene grenzen heeft, Hij wascht de voeten eens zondaars, van een\' trouweloozen, een\' ondankbaren? Christus werpt zich voor Judas op dt knieën neder juist op het oogenblik, als de goddelooze verrader het voornemen had, Hem in de handen zijner vijanden over te leveren? O ongehoorde nederigheid van onzen Verlosser Jesus Christus! Kunt gij, o Christen, bij het overwegen der-zelve nog aarzelen, u voor uwe overheid, uwe gelijken, ja zelfs voor uwen onderdaan nederig en welwillend te betoonen?

En wilt gij eindelijk, o Christen, het allerhoogste voorbeeld van Jesus nederigheid zien, sla dan uwen blik op het kruis! Indien zich, kan men hier zeggen, de Zoon Gods nog meer had willen vernederen — Hij zou het niet hebben kunnen doen. Hier ziet gij den hoog-sten graad zijner nederigheid, gelijk ook de Apostel zegt; Hij vernederde zich zeiven en werd gehoorzaam tol\' den dood, tot den dood ja des kruises. (Phil. H; 8). Meer kon Hij niet doen; iets smaadvoller dan de kruisdood was er niet; daarom koos de grootste ootmoed de grootste vernedering.

Hier, o Christen, hebt gij het voorbeeld van nederigheid! hier het geneesmiddel! Wat verheit gij u in de hoovaardigheid? Wat blaast gij u op in uwe trotscheid? Waarom maakt gij u groot in uwe verwaandheid? Uw

-ocr page 94-

90

Jesus, uw Heiland, uw Verlosser, uw Koning, uw Heer, uw Gebieder, uw God, vernedert zich en gij will trotsch en hoogmoedig zijn? Of wel verlaat de vaan van Jesus, of wel leg uwe trotschheid, uwen hoogmoed af! Nederigheid is de deugd van uwen God; nederigheid is de weg, dien Ilij heeft bewandeld; nederigheid is de weg naar den Hemel, waar de nederigheid op den troon zit.

Ik vraag, o Christen, wilt gij daarheen tot aan den troon Gods verhoogd worden? Welaan, word dan nederig, want wie zich vernedert, die zal verheven wen den. Amen.

-ocr page 95-

YIERDE ZONDAG NA DRIEKONINGEN.

„En ziet, op zee ontstond een zware storm.quot;

Matth. VIII: 24.

B. G.!

Bijna allfi heilige kerkvaders verstaan onder het beeld van de stormachtige zee het kwaad geweten in den mensch. Zij beroepen zich bij deze uitlegging op hetgeen de H. Geest door den profeet Isaiaszegt: vDegod-deloozen zijn als eene woedende zee, die niet stil zijn kan.quot; Beschouwt de zee, beschouwt slechts de kleine wateren: zij zijn altijd in eene zekere beweging; voortdurend bewegen zich kleinere ol grootere golven van den eenen oever naar den anderen; en zelfs dan, waiineer geen storm, zelfs geen tochtwindje ze in beweging brengt: zij zijn immer in beweging en vervolgen, om zoo te spreken, de een de ander. Zoo is het juist met het kvyade geweten. Mag rondom den zondaar en misdadiger ook alles rustig zijn; mag ook niemand van zijne overtredingen weten en spreken, bij alle uitwendige zekerheid en rust verheft zich de storm, de woedende baar van binnen en zet zich in beweging en houdt nimmer op, mag de mensch ook doen wat hij wil, om haar te stillen.

Op deze wijze wordt de zondaar bestendig gekweld en gefolterd, hij moge zijn, waar hij wil, in zijn huis, of op openbare plaatsen, in de kerk of bij een gastmaal,

-ocr page 96-

92

in het gebed of bij het spel, in de eenzaamheid of in het gezelschap: voortdurend volgt het geweten hem na, brengt hem in onrust, kwell en foltert hem, als droeg hij zijn beul in zijn eigen hart. Wanneer de loitering van het kwade geweten inderdaad vreeselijk moet zijn voor den zondaar in het leven, zoo moet zij echter veel verschrikkelijker zijn in dat uur, waarin niet alleen het geweten den zondaar zijne zonden en misdaden voor oogen stelt, maar de werkelijke straf voor de zonde een aanvang neemt, namelijk na den dood, waar het als aanklager in het doodsuur, als getuige voor het oordeel, als beul in de verdoemenis zal verschijnen. Laat ons B. G! om ons voor deze lolteringen van een kwaad geweten te behoeden, heden in het kort overwegen de gewetenswroegingen des zondaars

1 o in den dood, waar het geweten optreedt als aanklager, 2o in het oordeel, waar het optreedt als veroordeelaar, 3o in de hél, waar het foltert als een beul.

Zijt aandachtig!

I.

Het goed geweten, B. G! zegt de H. Bernardus, is rustig, wanneer het lichaam sterft; rustig, wanneer de ziel voor God verschijnt; rustig, wanneer lichaam en ziel op den laatsten oordeelsdag voor den verschrikkelijken rechterstoel rekenschap moeten afleggen. O welk een geluk, een goed geweten te bezitten! Welk een geluk, juist in de vreeselijke oogenblikken, welke de mensch beleven moet! Maar hoe staat het kwaad geweten daar tegenover ? Hoe openbaart het zich m het sterluur des zondaars ?

-ocr page 97-

93

Heeft het kwaad geweten den mensch reeds gemarteld in hel leven, zoo zal het hem folteren in den dood; het laat hem alle zonden, welke hij gedurende den geheelen tijd zijns levens heeft bedreven, als verschrikkelijke monsters voor de oogen zijns geestes optreden; het roept in zijn geheugen terug elke misdaad in het bijzonder, die hij heeft bedreven; het stelt hem de personen voor, met welke hij heeft gezondigd; het herinnert hem aan die plaatsen en tijden, waar en wanneer hij lichaam en ziel met zonden en misdaden bevlekt heeft. Het legt getuigenis af en schreeuwt heftig en heftiger, hoe meer de dood tot hem nadert. Zie, zondaar, deze en gene misdaden hebt gij bedreven : dit op dezen, dat op genen tijd; dit met deze, dat met gene persoon! Het zal bewaarheid worden, wat de 11. Geest door zijnen profeet heeft gesproken: »Uwe boosheid zal u aanklagen; gij zult het beseffen en inzien, hoe kwaad en bitter het is, dat gij den Heer, uwen God, hebt verlaten.quot; (Jerem. II: 19)-Toen de Koning Antiochus den dood voelde naderen, driep hij al zijne vrienden en sprak tot hen. De slaap is van mijne oogen geweken; mijn moed is iveri, en mijn hart ligt verzonken in droefheid, en ik sprak bij mij zeiven : In welk eene groote ellende hen ik geraakt, in .welk eene zee van droefheid ben ik nu, ik die vroolijk was bij mijne heerschappij ?quot; Vanwaar die droefenis, die hem in den dood overviel? Van het kwade geweien, dat hem in zijn binnenste aanklaagde, dat hem al zijne bedrevene misdaden in het geheugen terugriep; nwant, zoo voegt hij er zelf bij, »nu herinner ik mij al hel kwaad, dat ik in Jeruzalem heb gedaan; nu erken ik wel, dal daar om deze straf mij heefl geslagen, zie, ik kom in groote ellende om.quot; (I. Macchab. VII: 10—13). Hij wilde zeggen: Hier in mijn binnenste knaagt het kwaad geweten; hier in mijn binnenste verscheurt en ontvleescht het mijn hart, hier in mijn binnenste verklagen en vervloeken mijne begane misdaden mijne ziel, ja zoo hevig word ik door

-ocr page 98-

u

de gewetenswroegingen gepijnigd en gefolterd, »dat ik omkom in mijne groote ellende.quot; Ach, B. G! wat mag toch wel deze zondaar van zijn slecht geweten geleden hebben, dat hij zulke zuchten slaakt, in zulke klachten losbarst?!

Laat mij nog andere voorbeelden voor uwe oogen opvoeren, B. G! opdat gij u moogt wachten voor de zonde en voor een kwaad geweten. Slaat uwen blik op Koning Saul; hij ronpt een Amalekiet toe: »Kom nader endoorsteek mij! want doodelijke angst heeft mij aangegrepen.\'\' (2 Reg. I, 9.) Ziet B. G! angst en vertijfeling hebben hem aangegrepen; het kwaad geweien laat hem sreen rust; het klaagt hem bitter aan, het kwelt en foltert hem; den dood nabij, kan hij niet vroeg genoeg sterven ; de dood is hem zoo bitter niet, dan de knagingen des gewetens. Daarom roept hij: Doorsteek mij, want doodelijke angst heeft mij aangegrepen /quot; 0 welk eene groote marteling moet het kwaad geweten in het uur des doods zijn, daar de gefolterde liever den dood, dan ds verwijtingen van het kwade gewet,en wil verdragen! Hendrik, koning van Engeland, had vele religieuzen op eene onrechtvaardige wijze tot den dood veroordeeld. Toen het uur des doods naderde, zag hij de kamer, waarin hij lag, geheel vervuld met de onschuldigen, die hij had laten vermoorden; hij zag ze rondom zijn sterfbed staan. Vanwaar deze verschijning? Ziet, het geweten stelde hem dezen voor de oogen; het geweten liet die vrome mannen voor hem optreden, wier onrechtvaardige moordenaar hij was; het geweten klaagde hem aan en riep in zijn binnenste: »Zie, hier zijn degenen, wier onschuldig bloed gij op zulk eene wreede, onrechtvaardige wijze hebt vergoten!quot; 0 welk eene macht bezit het kwaad geweten in het uur des doods! Wie kan het verdragen, wanneer het zijne slachtoffers zoo wreedaardig kwelt en pijnigt ? !

Constantijn, een keizer van Griekenland, had uit vrees, zijn rijk door zijnen broeder, die priester was, te

-ocr page 99-

95

verliezen, dezea vermoord, juist op het oogenblik, dat hij, den kelk in de hand, de 11. Communie uitdeelde. Voordurend Klaagde het geweten hem over dezen broedermoord aan; voortdurend liet het voor zijne oogen het beeltenis zijns broeders met den kelk in de hand optreden; voortdurend meende hij hem te zien; en in het uur des doods stelde hel geweten hem voor zijnen geest en hij meende hem te zien met eenen kelk vol bloed en de woorden te hooren: nHier drink, broeder, drink!quot; Was het werkelijkheid of misleiding? Geen van beiden; het was het geweien, dat hem de vreeselijke daad in het geheugen terugriep, om hem aan te klagen, nog vóórdat bij voor zijnen Rechter slond.

Ziedaar, o zondaar! en leer, wat het geweien in hel uur des doods doet, maar erken ook de waarheid, dal het niet. deze of gene, maar alle zondaars zonder uilzondering in dat uur op de hevigste wijze zal aanklagen. Het zal voor de ziel van een ieder alle zonden en misdaden opvoeren; mogen zij ook hunne overtredingen vergelen, mogen zij ook die schrikbeelden hunner zonden uit hunnen geest verdelgen willen; het geweten zal ben onophoudelijk aanklagen en immer weder terugroepen, wat zij in hunne vertwijfeling van zich hebben weggejaagd.

O verschrikkelijke geluige! o geluige, vreeselijker dan duizend anderen! O Hoe rampzalig zijn loch die zondaars, welke die pijnlijke beschuldigingen des gewetens niet stillen, niet tot zwijgen brengen 1 o Zondaar! wilt gij, dat het geweten u niet aanklage? Nu, klaag dan u zeiven bij uw leven in het heilig sacrament van boetvaardigheid over uwe zonden aan! Wilt gij dien u straffenden en aanklagenden geluige in hel uur des doods niet hooren? Welaan, getuig dan nu legen u zeiven ; openbaar aan uwen biechtvader al uwe bedrevene zonden, vervloek ze voor hem en uwen God, dan zult gij uw kwaad geweten tot zwijgen brengen. O verzuim dit

-ocr page 100-

96

niet; want vreeselijk is het, overweeg het nogmaals, wan-het geweten in het uur des doods op zulk eene wijze u aanklaagt, maar nog verschrikkelijker, wanneer het

2) voor uwen Rechter u veroordeelt.

Hierover in

II.

Reeds in dit leven, B. G! draagt de mensch zijnen rechtei in zijn enge bont met zich rond; hij verneemt in zijn binnenste zijn oordeel; hij hoort hem roepen: gij hebt groole en vreeselijke misdaden bedreven; hij boort bcm dreigen; eene verschrikkelijke stral wacht u in de eeuwigheid; hij hoort hem spreken: God moet u wegens uwe zonden veroordeelen en in de eeuwige verdoemenis storten. Zeg, o zondaar! heeft niet reeds dik-wijls uw rechter in uw kxw.ad geweten zoo gesproken? Inderdaad, gij zult het moeten bekennen, dat uw eigen geweten u voortdurend vonnist en veroordeelt. Daarom zegt ook de II. Geest door den profeet: De boosheid veroordeelt zich zelve; een kwaad geweien vermoedt allijd het erosiequot; (Sap. XYII: 10). 0 hoe wreed is deze rechter! hoe pijnlijk zijn zijne beschuldigingen! hoe bitter is zijne veroordeeiing, die hij voortdurend herhaalt!

Maar, B. G! hoe veel verschrikkelijker nog zal zijn vonnis zijn op dien vreeselijken oordeelsdag? ! »Hel geweten, zegt de H. Paulus, geejt hun getuigenis, in den dag, wanneer God hel verborgene der menschen oordeelen zal.quot; (Rom. II: 15, 16). »Naar de rij af, zegt de. II. Augus-tinus, zullen voor de ongelukkige ziel uwe zonden en misdaden optreden, om legen haar getuigenis af te leggen, baar te overtuigen en haar tot bekentenis te dwingen.quot; (Serm. 85, verb. Apost.) »Op dien oordeelsdag, zegt de II. Ambrosius (in Ps. 50) zal het hart van

-ocr page 101-

97

een ieder worden bloot gelegd, en het geweten zal over alles getuigenis afleggen.quot; nDan zullen, volgens de woorden van den H. Bernardus, alle zondige werken des zondaars eene taal aannemen; zij zullen antwoorden en zeggen: ngij hebt ons bedreven; wij zijn uwe werken, wij zullen u niet verlaten; wij zullen altijd bij u zijn.quot; (L. de med. c. 2.) Ja, de zonden zullen tegen den zondaar beginnen te spreken; zij zullen hem niet slechts aanklagen, maar zij zullen ook met Christus de veroordeeling over hem uitspreken.

Wanneer Jesus Christus tot den zondaar zal zeggen: Ttlk heb honger gehad, en gij hebt mij niet te eten gegeven-,quot; dan zal bet geweten zeggen: Ja, het is waar; gij hebt zonder medelijden de bongerigen voor uwe deur afgewezen. Wanneer Jesus Christus tot den zondaar zal zeggen: nik heb dorst gehad, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik was vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd,quot; dan zal het geweten zeggen: Ja, geen dronk water hebt gij in den naam des Heeren uitgereikt en den ongelukkige hebt gij van uwen drempel verstooten. Wanneer Jesus Cbi istus zal zeggen: ygt;Ik was naakt, en gij hebt mij niet gekleed; ziek, en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht,quot; dan zal bet geweten zeggen: Ja, bet is waar, dat gij niet de geringste barmhartigheid jegens de naasten, niet het geringste medelijden met de arme zieken en veriatenen hebt gehad. En wanneer dan de Rechter het oordeel uitspreken en zeggen zal: »Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen is bereid;quot; dan zal hef geweten zeggen: gij hebt het verdiend voor uwe zonden, met welke gij uwen God zoo vermetel geheel uw leven door hebt beleedigd; gij hebt het verdiend voor uwe wellust, waarin gij u zoo dikwijls met ontucht en echtbreuk hebt bevlekt, maar waarvoor gij nimmer ware boetvaardigheid hebt gedaan; gaat daarom weg van mij in het eeuwige vum! Gij hebt dat verdiend voor uwe gierigheid, uwe hebzucht, waardoor gij de armen, de weduwen en weezen in het

7

-ocr page 102-

98

geen hun toebehoorde bedrogen hebt, vreemd goed u toegeëigend en niet weder teruggege/en hebt; gaat daarom weg van mij in het eeuwige vuur! gij hebt het verdiend voor uwe onmatigheid in eten en drinken, voor uwe zwelgerij en dronkenschap, waarin gij meer uwen buik, dan uwen God hebt gediend; gaat daarom weg van mij in het eeuwige vuur! Gij heb het verdiend voor uwe vaisch-heid en arglistigheid, waardoor gij in het geheim uwen naasten hinderlagen hebt gelegd; voor uwe vijandigheid en onverzoenlijkheid, waarmede gij uwen medebroeder hebt vervolgd en met hem in eenen onuitbluschbaren haat tot aan uwen dood hebt geleefd; gaat daarom weg van mij in het eeuwige vuur! Zoo zal het geweten een ieder oordeelen en de veroordeeling over hem uitspreken. Zegt, B. G! is dat niet een verschrikkelijke rechter 1 Is dat niet een vreeselijk oordeel?

0 hoeveel beter is het derhalve, in dit leven afstand te doen van de zonde, en haar door eene heilzame boetvaardigheid uit te wisschen, dan dezen rechter voortdurend in zijn geweten met zich rond te dragen en in het vreeselijk oordeel Gods van hem overtuigd, veroordeeld en verdoemd te worden! Hoe veel aannemelijker is het, de kwijtschelding van zijne zonden in dit leven van eenen priester te hooren, dan zich aan de veroordeeling des gewetens op den algemeenen oordeelsdag te moeten onderwerpen! Hoeveel zoeter is het, nu een weinig schaamte voor den biechtvader te verdragen, dan in het oordeel voor de geheele wereld, voor het eigen geweten beschaamd te worden! Daarom, o zondaar! doe nu afstand van de zonde! verricht met allen ernst en vlijt werken van boetvaardigheid, opdat gij aan het vreeselijk oordeel van uw geweten en uwen Reehter in de eeuwigheid en tegelijk aan de folteringen moogt ontkomen, welke het geweten den zondaar in de pijnen der hel bereidt, want het geweten zal

-ocr page 103-

99

3o. voor den zondaar op de plaats der verdoemenis een vreeselijke beul zijn.

Hierover in

m.

De zondaar sterft; ook degene, die zijne zonde kent, sterft; ook hij sterlt, die met hem gezondigd heeft, maar de worm des gewetens sterft niet; in alle eeuwigheid leeft hij in zijne ziel, om hem te kwellen, om zijn equot;uwige pijniger, zijn wreede beul te zijn. Hij is daar, iwaarquot;, gelijk de H. Schrift zegt, rgt;hun worm niet sterft, en hel vuur niet wordt uUgebiuscht.quot; (Marc. IX: 45)

Terwijl het lichaam des zondaars in het eeuwige vuur gepijnigd wordt, zal het kwaad geweten hem op eene bijzondere wijze folteren; het zal hem folteren lot vertwijfeling toe, tot woede en razernij tegen zich zeiven. Het folterend geweten zal hem alles in het geheugen terugroepen, wat hem slechts smart en kwelling zal veroorzaken; het zal zeggen: »o Dwaas, hoe licht hadt gij door een weinig, eene kortstondige moeite u de eeuwige glorie des Hemels kunnen verwerven; maar gij hebt niet gewild. Onzinnige! voor een titteltje eer en roem, voor het vleescbelijk genot van een enkel oogenblik hebt gij de onschatbare eer, de onvergankelijke vreugde der heiligen in den Hemel verloren! Ik heb het u vooruit gezegd ; ik heb u vermaand en aangespoord; maar ik heb niets uitgewerkt. Gij heb mijne vermaningen in den wind geslagen; gij hebt aan dezelve geen gevolg gegeven. Zie! daarom zijt gij op deze plaats van pijnen en folteringen, ver verwijderd van de vreugde des Hemels, tot welke u de toegang voor alle eeuwigheid is afgesneden. O vervloekte! gij zijt verdoemd, omdat gij verdoemd hebt willen worden; gij wordt gekweld, omdat gij u deze kwellingen bereid hebt; gij zijt van Gods

-ocr page 104-

100

aanschijn verstoeten, omdat gij u zeiven van Hem hebt afgekeerd; door uwe eigene, niet door de schuld van anderen zijt gij verloren gegaan! Ween, jammer, zucht zoolang en zooveel als gij wilt: nimmer zult gij in den Hemel ingaan; neen! tot in alle eeuwigheid zult gij in de vlammen van dezen kerker gefolterd worden!

Ziet, B. G! dat zijn de verwijtingen, welke het geweten den verdoemden zal maken; dat is de worm, die zonder ophouden aan hen knagen zal; dat is de beul, die hen in alle eeuwigheid zal pijnigen. Zoolang als de zondaar in de wereld leefde, kon hij de gewetenswroegingen dikwijls ontwijken nu eens door allerlei vèrstrooi-ingen en tijdverdrijf, dan eens door bezigheden en slaap, dan weder door spel en vermaak; maar daar in de hel zal geen rust voor hem zijn, geen slaap, geen spel, geen vermaak, in welke hij de verwijtingen des gewetens zou kunnen vermijden. Neen! dag en nacht, zonder ophouden, zonder onderbreking zal deze beul hem folteren en pijnigen. »Hun worm zal niet sterven.quot; Welke groote kwelllingen hebben toch de verdoemden van hun geweten te lijden!!

Welnu B. G! wie zou niet in groote vrees zijn, hiernamaals aan zulk cene straf te worden overgeleverd? Ja, vreest, siddert en beijvert u, aan haar te ontkomen. En opdat gij hiertoe in staat moogt zijn, zoo tlegt allen last en de ons omringende zonde af!quot; gelijk de Apostel zegt. (Hebr. XII: 1). Verbant de zonde uit uw hart en met haar verwijdert gij den kwellenden worm des gewetens. «Algrijselijke wormen, zegt de H. Bernardus, zullen aan het binnenste des gewetens knagenquot;! Doodt ze met het bittere sap van boetvaardigheid en met het scherpe water der tranen over uwe zonden. Wanneer wij toch, B. G! nu, voor een oogenblik slechts, de folteringen van het kwade geweten in.de verdoemenis konden voelen; waarlijk, wij zouden elk boetewerk, hoe zwaar en moeielijk het ook zijn mocht, met een vergenoegd en gewillig

-ocr page 105-

104

hart op ons nemen, om zulk eene foltering te ontgaan.

Hoe licht echter, B. G! kunnen wij ons voor deze kwellingen des gewetens behoeden, wanneer wij slechts in het leven met aandacht naar zijne stem willen luisteren. nHet geweten, zegt de H. Chrysostomus, is onze beste geneesheer; het houdt niet op, ons de beste geneesmiddelen voor te zetten, en zelfs dan, wanneer wij het eenmaal afwijzen, laat het ons niet los, maar draagt voortdurend zorg voor onze gezondheid.quot; (hom. 17. in Gen.) Dat van nu af aan het geweten onze arts zij I Wanneer het ons in het vervolg verontrust en kwelt wegens onze zonden, zoo zullen zijne kwellingen een heilzaam geneesmiddel voor ons zijn; wij willen, zoo dikwijls als wij dezelve voelen, zeggen: Ik wil mij vrij maken van deze gewetenswroegingen; ik wil den last mijner zonden al-leggen; ik wil mijne misslagen bekennen en betreuren, met heete boetetranen afwasschen en ze voor eeuwig verzaken. Doen wij dit, B. G! dan zal voortaan het geweten ons niet meer beangstigen, niet meer aanklagen noch in het leven, noch in den dood, noch in het oordeel, en ons niet folteren in de eeuwigheid. In tegendeel: het zal ons troosten in het leven, verdedigen in het oordeel en in alle eeuwigheid met vreugde en genot vervullen. Amen!

If

-ocr page 106-

VIJFDE ZONDAG NA. DRIE KONINGEN.

„Laai beide opwassen tot den oogst.quot;

Matth. XIII; 30.

B. G.!

Eene zeer schoone gelijkenis verhaalt ons Jesus Christus in het huidig evangelie. Een mensch, zegt Hij, zaaide goed zaad op zijnen akker; de vijand zaaide des nachts onkruid onder het goede zaad. Als nu beide, zoowel het ■goede zaad, als het onkruid, was opgeschoten, bemerkten het zijne dienstknechten en zeiden; vWilt gij, dat wij heengaan, en hel onkruid uitwieden?quot; »Neen! zeide de Heer, laat beiden opwassen tot den oogst, dan zal ik tot de maaiers zeggen: Versamelt eerst het onkruid, en bindt het in bondels, om te verbranden-, maar de tarwe vergadert in mijne schure.\',

Deze tarwe en het onkruid op eenen akker, B. G! beteekent zonder twijlel het samenleven der goeden en kwaden op deze wereld. God wil, dat, gelijk de tarwe en hel onkruid tot den oogst op den akker blijft staan, de goeden en de kwaden op deze wereld tol den oogst op den algeraeenen oordeelsdag zullen samenleven; eerst op dezen dag zal Hij beide van elkander scheiden, op dezen dag zal Hij de bevelen geven, dal het onkruid, namelijk de zondaars, in bondels gebonden en in het helsche vuur geworpen worden.

Over den inhoud van deze gelijkenis zou men ve-

-ocr page 107-

403

lerlei vragen kunnen doen, als: Waarom laat God de goeden en kwaden op deze wereld samenleven? Welk eene houding moeten de goeden tegenover de kwaden aannemen, om zelve niet kwaad te worden? Welk een voorbeeld moeten de kwaden aan het toonbeeld der deugd nemen? enz. enz. Al deze vragen wil ik heden ter zijde zetten en eene andere vraag doen: Waarom laat God de kwaden in deze wereld zoo lang leven als de goeden; en waarom roept Hij hen, die toch niets anders doen, als Hem beleedigen, niet vroegtijdig van deze wereld op ? Deze vraag beantwoord ik en zeg: God Iaat de kwaden dikwijls lang op de wereld leven, om

1) zijne barmhartigheid,

2) zijne rechtvaardigheid en

3) zijne macht aan hen te bewijzen.

Zijt aandachtig!

I.

Dat, wat de dienstknechten van den heer in het huidig evangelie zeiden en met het onkruid wilden doen, dat willen nu nog vele goede en rechtvaardige menschen in hunnen onbezonnen ijver met de zondaars: zij zouden gaarne willen, dat alle zondaars, alle booswichten, fille misdadigers van de wereld verbannen en uitgeroeid werden. Zelfs de profeet Habakuk kon het niet begrijpen, waarom God, die toch de zondaars haat, hen desniettemin zoo lang in deze wereld duldt en leven laat, en daarom spreekt Hij tot God met deze woorden: gt; Waarom ziet Gij op de misdadigers en zwijgt Gij, daar de goddelooze den rechtvaardige verslindt.quot; (1.13.) En ook de koninklijke zanger David is vol ontevredenheid daarover, dat de zondaars zoolang op de wereld leven en zich groot voordoen,

-ocr page 108-

40-4

want hij roept uit: Hoe lang, Heer, zullen de zondaars, hoe lang de zondaars zich beroemen?quot; (Ps. XCII: 3.) De zeilde klacht uitten andere heilige en rechtvaardige mannen; God echter laat de zondaars leven, omdat Hij hun

barmhartigheid wil bewijzen.

De H. Dyonisius verhaalt ons het volgende: Zeker persoon, Carpus genaamd, had in overgroolen ijver God meermalen vurig gebeden, dat Hij toch twee booswichten, die in dien tijd tot ergernis der goeden een zeer schandelijk leven leidden, uit de wereld mocht nemen. Om nu dezen Carpus te toonen, hoe verkeerd en zondig zijne bede was, verscheen Christus hem in een droom, toonde hem eenen grooten en diepen afgrond, en aan den rand van dien afgrond hingen die twee groote zondaars. Uit de vreeselijke diepte stegen twee afschuwelijke slangen naar hen omhoog, om hen aan te grijpen en met zich in den afgrond te trekken. Carpus verheugde zich in zijnen blinden ijver, dat eindelijk die booswichten verdelgd en uit de wereld verbannen zouden worden. Als hij nu angstig het oogenblik afwachtte, waarop die monsters deze beide booswichten zouden aangrijpen, sloég hij eensklaps de oogen opwaarts en zag Jesus, die de handen naar hen uitstrekte, om hen uit den bek der slangen te redden; tegelijk hoorde hij uit den mond van Jesus de woorden: »Ik ben bereid voor deze zondaars nog eenmaal in den dood te gaan!quot;

Ziet hieruit, B. G! hoezeer de oordeelen Gods van die der menschen verschillen. Vele menschen wenschen, dat alle misdadigers en booswichten uit de wereld waren. Waarom toch, zeggen zij, laat God dien onrechtvaardigen rechter in de wereld leven? Waarom roept hij niet dezen woekeraar op, die zich dagelijks het goed van weduwen en weezen toeëigent? Waarom verdelgt Hij niet zoo vele ontuchtigen en echtbrekers, zoo vele godslasteraars, zoo

-ocr page 109-

405

vele vijanden en spotters van het geloof, zoo vele zondaars, die slechts tot aanstoot en ergernis van anderen even? Waarom stort Hij hen niet in de hel? Zoo plegen de rnenschen te oordeelen en te spreken; maar zoo oordeelt, zoo spreekt God niet; want zijne lankmoedigheid, zijne goedheid en liefde is zoo groot, dat Hij hen niet in het verderf wil storten op het oogenblik, dat zij gezondigd hebben, maar Hij laat hun tijd tot bekeering, en zou zelfs, om hen te redden, bereid zijn, om uit liefde voor hun heil en hunne zaligheid nogmaals voor hen in den dood te gaan.

God heeft meer barmhartigheid en lankmoedigheid met de menschen, dan Hij met de engelen had; nauwelijks hadden de engelen gezondigd, of zij werden aanstonds uit den Hemel verbannen en in de hel geworpen. Met de menschen daarentegen heeft God lang geduld; Hij laat hun langen tijd tot boetvaardigheid en bekeering; Hij wendt jaren lang de beste middelen aan, om hen hunnen gevaarlijken toestand te doen inzien; Hij maakt hun geweien wakker; Hij leidt hen van het pad der zonde af door den heiligen engelbewaarder, dien Hij hun zelfs in de zonde niet onttrekt ; Hij vermaant hen, beleert hen door zijne dienaars, roept hen door kruis en lijden, doet hen verschrikken door het ongeluk, dat Hij over andere zondaars doet nederdalen, overlaadt hen met weldaden, om door zijne goedheid hunne liefde te gewinnen. En zoo handelt God met den zondaar, zelfs met den verstoktsten zondaar dikwijls zestig, zeventig, tachtig jaren, juist alsof Hij hunne zielen uit de klauwen van Satan ontrukken en voor zich gewinnen moest, en is tevreden, wanneer zij na een zeventig- tachtigjarig leven van zonde Hem slechts één uur van boetvaardigheid toewijden en zich nog in de laatste oogenblikken van hun leven bekeeren.

Ziet, B. G! dat is de oorzaak, waarom God de zondaars dikwijls zoolang en zoo gelukkig op deze wereld

-ocr page 110-

406

laat leven, namelijk, om hun zijne goedheid en barmhartigheid te bewijzen en hen nog te bekeeren.

Eene tweede oorzaak is 2) zijne rechU aardigheid.

Hierover in

II.

Verbeeldt n, B. G. om deze waarheid te begrijpen, twee aangeklaagden voor het gerecht; de een heeft slechts eenmaal eene daad begaan, die door de wet is verboden; de ander echter heelt reeds tien- twintig- dertigmaal zich aan dezellde misdaad schuldig gemaakt. Denkt u verder, dat de rechters den een\' gelijk den ander\', omdat zij aan eene en dezelfde misdaad schuldig zijn, tot eene en dezelfde straf willen veroordeelen. Zou de eerste niet kunnen zeggen: waar is uwe rechtvaardigheid? mij, die slechts eenmaal en zelfs nog niet met een boos voornemen deze daad beging, wilt gij dezellde straf opleggen, als hem, die zoo dikwijls en wel met opzettelijke boosheid tegen de wet heeft misdaan ? Is dat niet eene onrechtvaardigheid? Is de wet, naar welke gij mij veroordeelt, niet eene harde wet, die met zulk eene vreeselijke gestrengheid terstond de eerste misstap behandelt? Zoo zou hij kunnen zeggen, en wel met recht.

Zij het nu ook, dat wij aan God nimmer eene onrechtvaardigheid kunnen toeschrijven, zelfs ook dan niet, wanneer Hij na de eerste zonde met ons menschen zou handelen, gelijk Hij met de engelen en de eerste menschen handelde, toch zouden er, wanneer God terstond na de eerste zware zonde den overtreder van zijn gebod in de hel wilde storten, menschen zijn, die zouden zeggen: Gods rechtvaardigheid is al te streng; God, die toch de vreeselijke helsche stralfen en hare eeuwigheid kent, behandelt

-ocr page 111-

107

den zwakken mensch te hard; God, die weet, dat wij uit stoften aarde, dat is: uit zwakheid en onbestendigheid gevormd zijn, mag onmogelijk zoo spoedig en zoo streng den zwakken, zondigen mensch straffen; wil God zoo spoedig en zoo streng met zijne straf tegen den overtreder zijner geboden optreden, dan had Hij den mensch niet zoo zwak, niet met zulk eene onbestendigheid, maar met meer kracht en standvastigheid moeten scheppen. Bovendien, hoe komt het met Gods rechtvaardigheid overeen, wanneer Hij iederen zondaar terstond met de strengste straf wilde tuchtigen, maar daarentegen niet den rechtvaardige terstond na de eerste oefening van deugd in den Hemel wilde opnemen ? Opdat nu de zondaars geene reden hebben, zijne rechtvaardigheid in twijfel te trekken; opdat zij weten en erkennen, dat Hij de goddeloozen op de rechtvaardigste wijze tot de hel veroordeelt, zoo neemt Hij hen niet terstond van de wereld weg en stort hen niet in de eeuwige verdoemenis, zoodra als zij de eene of andere zware zonde hebben begaan, maar laat hun tijd lot boetvaardigheid, tot terugkeer en verbetering, opdat Hij hun kan zeggen: «Zie, o zondaar! zoo vele jaren heb ik op uwe bekeering gewacht, zoo vele malen heb ik u geroepen, maar gij hebt niet gewild!quot;

Een schoon voorbeeld hebben wij hiervan in de H. Schrift. Den onnutten en onvruchtbaren vijgeboom liet Christus niet terstond uithouwen, maar Hij wachtte drie jaren, opdat de menschen mochten zien en erkennen, dat deze, daar hij reeds sedert drie jaren geene vruchten had voortgebracht, niets anders waard was, als uitgeroeid te worden. »Zie, het is het derde jaar, dat ik kome, en vrucht op dezen vijgeboom zoeke, en ik vind er geene. Houw hem dan uit! (Luc. XIH: 7). Evenzoo laat God de onvruchtbare boomen, of de menschen, die in de zonde onvruchtbaar zijn, lang in deze wereld leven, lang zonder goede vruchten leven, lang in de zonde verblijven, zoodat dan een ieder moet zeggen: wanneer deze veroordeeld

-ocr page 112-

408

worden, zoo worden zij met recht en naar rechtvaardigheid veroordeeld; en zij zelve, deze zondaars, hebben dan niet de minste reden, bij God te klagen, dat Hij hun geen tijd tot boetvaardigheid heeft gelaten. Niet God, die alle jaren kwam en aan den vijgeboom vruchten zocht; niet God, die hun zoo vele jaren lang lankmoedigheid bewees ; niet God, die hen zoo dikwijls vermaande en liet vermanen, maar zij zelve dragen de schuld van hunne verdoemenis. Hij heeft lankmoedigheid bewezen, daardoor, dat Hij hun zulk eenen langen tijd tot verbetering liet, en nu is zijn oordeel vol rechtvaardigheid, omdat zij zich den tijd der verbetering niet hebben ten nutte gemaakt.

De derde oorzaak, waarom God de zondaars niet aanstonds na de zonde straft, maar hun langen tijd tot verbetering verleent, ligt daarin, dat Hij

3) aan den verstokten en onboetvaardigen zondaar zijne macht wil bewijzen.

Hierover in

III.

»Laai het onkruid opwassen,quot; zegt de Heere. Maar hoe lang, o Heere, wilt Gij het onkruid laten opwassen? gt;Tc/£ den oogstquot;, luidt het antwoord, tot den dood des zondaars, lot dat oogenblik laat ik hem tijd tot bekeering en dan geene minuut meer; tot dat oogenblik mag hij terugkeeren, betreuren, verbeteren, wat hij gedaan heeft; tot dat oogenblik wil ik mijne lankmoedigheid en barmhartigheid laten heerschen; na den dood echter wil ik hem toonen, dat ik de Heer ben, tegen Wien hij misdaan heeft; dat ik de Heer ben, die de macht heeft, hem voor eeuwig in de hel te storten, hem te folteren en te kwel • len met de vreeselijkste stiaffen.

God gedraagt zich tegenover den zondaar, gelijk een vorst handelde, toen hem zijn jager berichtte, dat wilde

-ocr page 113-

109

everzwijnen, herten en ander wild in zijn lusthof waren, welke alles verwoestten, en die nu vroeg, of hij ze zou uitroeien? »Laat ze grazen, sprak de vorst, en roudloo-pen, gelijk zij willen, tot den herfst; zij zullen mijnen handen niet ontkomen; het woud is groot en ruim, en zij zullen zich niet daaruit verwijderen. Is de herfst gekomen, zijn zij voor de slachtbank goed, dan wil ik strikken zetten, ze vangen en tot de slachtbank leiden ?quot; Op gelijke wijze weet God, dat vele zondaars op de wereld rondwandelen; Hij weet, dat zij zijnen wijngaard, zijne Kerk, ondermijnen; Hij weet, dat zij tegen Hem en hunne medemenschen misdaad op misdaad begaan , en desniettemin zegt Hij tot den wraakengel, die den Heer vraagt, of hij aan zijne vijanden wraak nemen zal: nLaat hen leven tot den herfst. Zij mogen danzen en spelen, zij mogen tegen mijne wet misdoen en zondigen, gelijk zij willen, maar de tijd komt, dat ik mij tegen hen zal verheffen; ik zal het zwaard der wraak grijpen, ik zal hun op eene vreeselijke wijze mijne macht tornen; ik zal mijn net over hen uitspannen, (Oseas. VH:10) en hen in de diepte der hel storten!quot;

Eupolus, een Grieksche dichter, had op Alcibiades, den opperbevelhebber der Atheners, dikwijls bijtende spotgedichten, gemaakt en dezelve in de stad verspreid. De veldheer deed, alsof hij zich niel in het minste om de beleedigingen van Eupolus bekommerde en liet hem langen tijd begaan. Daardoor aangemoedigd, gaf de spotter, bij elke gelegenheid aan zijne spotternijen met Alcibiades vrij spel en wel op het openbaar theater in de stad. De maat was vol: Alcibiades liet hem grijpen en sprak tot hem: nGij hebt mij meermalen op het theater in de diepte geworpen, ik wil u slechts eenmaal in den afgrond storten.quot; En met deze worden stortte hij den nietswaardige in de diepte der zee. O zondaar ! deze nietswaardige zijt gij; dikwijls reeds hebt gij God met uwe smaadreden overladen; dikwijls hebt gij God beleedigingen

-ocr page 114-

no

toegevoegd, dikwijls tegen Hem gevloekt, dikwijls Hem bespot, en bij dit alles zweeg God, was Hij geduldig, stelde tegenover uwe beleedigingen slechts zachtheid en barmhartigheid. Maar er komt een dag, waarop de Heer u zijne macht zal toonen; Hij zal u antwoorden op het woord, dat gij zoo dikwijls hebt gesproken; Tgt;Ik heb gezondigd en wat voor kwaad is mij overkomenT\' Hij zal u antwoorden op dit woord, daardoor, dat Hij u roept voor zijn oordeel en tot zijnen dienaar spreekt: sBind hem, dien hooswicht, handen en voeten, en werp hem in de uiterste duisternis: aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; (Matth. XXII: 13.)

Toen koning Antiochus de zeven Machabeesche broeders wegens hun geloof liet martelen, sprak de jongste van hen tot den dwingeland: »Gij oorzaak van al het onheil dat de Hebreen treft, gij zult Gods hand niet ontvluchten.quot; (2. Machab. VII. 31). Hetzelfde roep ik u, o vermetele zondaar! die niet ophoudt, tegen God te zondigen, toe: nGij oorzaak van al het onheil zult Gods hand niet onlvluchten.quot; God laat u, wel is waar, leven maar niet opdat gij zoudt voortvaren te zondigen, maar opdat gij u zoudt bekeeren; God toont, wel is waar, nog lankmoedigheid en geduld tegenover u, doch niet, opdat gij zoudt voortvaren Hem te beleedigen, maar tot Hem zoudt terugkeeren. Welaan dan, o zondaars! neemt nu uwe toevlucht tot de barmhartigheid Gods, bekeert u tot uwen Vader, vaart niet voort, zijne liefde mei voeten te treden: gij zult zijne hand niet ontvluchten; in zijne hand zult gij snellen, zij het, dat gij beloonmg of kastijding van haar verdient. Wee echter dengene, tegen wien hij zijne macht zal keeren; wanneer de tijd van den oogst komt, zal Hij tot hem zeggen: gt;Tot biertoe en niet verder. Tot dusver, o vermetele booswicht, heb ik uwe beleedigingen verdragen ; tot dusver heb ik bij uw schandelijk leven gezwegen; nu, vervloekte, nu wil ik u toonen, dat ik de macht heb, de

-ocr page 115-

in

boosdoeners te straffen, te kastijden de verstokten van harte; daarom, vervloekte, ga weg van mij in het eeuwige vuur!

0 zondaar! bedenk dit en snel nu in de armen zijner barmbartigheid, opdat gij niet op den dag van den oogst moogt worden getroffen door de machtige arm zijner strenge rechtvaardigheid. Amen!

-ocr page 116-

ZESDE ZONDAG NA DRIE KONINGEN.

„Het rijk der Hemelen is gelijk aan een mostaardzaad.\'\'

Matth. Xni\' 31.

B. G!

Onder het Hemelrijk, dat onze Goddelijke Heiland in het huidig evangelie met een mostaardzaad vergelijkt, moet men zonder twijfel het Christelijk geloof, de leer des evangelies, of, wat hetzelfde is, de Catholieke Kerk verstaan. Gelijk het mostaardzaad wel is waar klein is, maar toch tot een grooten boom opgroeit, zoo was ook de Christelijke, de Catholieke Kerk in haar begin zeer klein. Het heidendom had in dien tijd den geheelen aardbodem in bezit genomen, was derhalve wijd uitgestrekt; de Christelijke Kerk daarentegen nam haren aanvang slechts met den Persoon van Jesus Christus, zij groeide door Maria, zijne Moeder, door zijne twaalf apostelen, door zijne twee-en-zeventig leerlingen en vermeerderde zich allengskens zoo zeer, dat zij zich over de geheele aarde uitstrekte, zoodat zich menschen van alle stammen en naties, van alle tongen en talen, van alle landen en werelddeelen in dezelve bevonden. Gelijk de mostaardplant hare takken naar alle zijden uitbreidt en wel in zulk eene sterkte, dat de vogelen des Hemels op dezelve kunnen rusten, zoo breidde de Catholieke Kerk zich naar alle zijden uit en wel met zulk eene kracht en macht, dat alle menschen en volken in haar kracht en leven konden putten.

Wat is het dan wel, B. G! moeten wij nu vragen.

-ocr page 117-

m

dat haar deze kracht en dit leven verleent? Wat is de oorzaak, waarom reeds in het begin duizende menschen zich in haren schoot begaven, om in haar gelukkig te worden? Het is niels anders als de waarheid harer leer, welke de menschen noodzakelijk moesten aannemen, dewijl zij door dezelve werkelijk gelukkig worden; want yij erkenden, dat deze leer

1o. werkelijk heilig is, dat zij

2o. ons God in zijn wezen voorstelt, en dat zij

3o. den mensch tot God en tot zaligheid brengt.

Zijt aandachtig!

I.

De leer der H. Kerk van Jesus Christus, ol, wat hetzelfde is, de leer der Catholieke Kerk zou nimmer de ware leer kunnen zijn, wanneer zij niet heilig ware en niet tot heiligheid voerde. Dat zij echter eene heilige leer is, erkennen wij daaruit, dat zij alles wat kwaad, wat zondig is, verbiedt. Gelijk het begin van alle heiligheid daarin bestaat, het k«ade te laten, zoo is die godsdienst heilig, die gebiedt en beveelt, het kwade pn elke zonde te laten en te vermijden. Zulk een godsdienst nu is juist de Catholieke; alles wat schandelijk, berispelijk, zondig is, verzaakt zij: alle arglistigheid, elke leugen, elk bedrog, iedere smaadrede, elk onrecht, ja zells de zondige gedachten, wenschen en begeerten verzaakt en verfoeit zij, zoodat men met het volste recht kan beweren: er is geen kwaad, dat de Catholieke Kerk zou dulden, dat zij niet zou verbieden. Ja, zij verbiedt niet alleen alles, wat zondig is, maar zij gebruikt ook alle

8

-ocr page 118-

m

middelen, om het kwaad uit te roeien, den mensch van de zonde af ta houden en hem alle wegen tot zonde af te snijden.

Is niet het heilig sacrament der Biecht, gelijk hel, op de H. Schrift gegrond, in de Catholieke Kerk bestaat, het voortreffelijkste middel de zonde uit te roeien en zich voor nieuwe zonden te behoeden? Worden niet de menschen daardoor voor de zonde teruggeschrikt, wanneer zij het bedenken, dat zij elke zonde in de Biecht openbaren en voor alle zonden boete doen moeten ? Zullen zij niet daardoor van de zonde worden afgehouden, wanneer zij vernemen, dat zij de kwijtschelding derzelve niet kunnen verkrijgen, wanneer het onrecht, dat zij anderen hebben aangedaan, niet weder goed maken, het geroofde en bedrogen goed niet weder teruggeven, de toegevoegde schade niet weder herstellen, de gelegenheid niet vluchten, de ergernis niet opheffen en niet eene aanmerkelijke verbetering in hunnen geheelen toestand aan den dag leggen ? En hoe beteugelt de H. Catholieke Kerk alle lichtzinnigheid in het zondigen door hare op de H. Schrift gegrondveste leer van de voldoening en van de straffen in het vagevuur, terwijl zij op grond der leer van Jesus Christus leert, dat den zondaar na de kwijtschelding der zondenschuld en der eeuwige straffen nog de afboeting eener tijdelijke straf overig blijft, welke hij of wel door eene strenge tijdelijke boetvaardigheid, door werken van voldoening in dit leven, of wel in de eeuwigheid, in het vagevuur door het hevigste lijden en door onuitsprekelijke pijnen moet af boeten 1

Dat zijn nog niet de eenige middelen, den zondaar van het pad der zonde at te brengen; de Kerk leert den zondaar nog verder, en hare leer steunt op het evangelie van Jesus Christus, dat eene enkele doodzonde op zich zelve zoo vreeselijk en strafwaardig is, dat de zondaar voor dezelve, wanneer hij haar niet in dit leven af boet, de eeuwige verwerping van God verdient; zij toont hem,

-ocr page 119-

115

om hem eene heilzame vrees aan te jagen, en hem aan te sporen met vrees en siddering zijn heil te bewerken, het verschrikkelijk en alles beslissend oordeel Gods en leert hem, dat hij van iedere slechte gedachte, van elk nutteloos woord en van elke zondige daad, gelijk de H. Paulus predikt, in dit oordeel rekenschap moet geven; zij zegt hem, hoe weinige menschen wegens de zonde gered worden, hoe velen verdoemd gaan, hoe derhalve een ieder zich geweld aandoen en alle krachten inspannen moet, om hiernamaals onder het getal der geredden te behooren; en zij toont hem aan, hoe groot en menigvuldig de gnvaren lot zonde zijn, hoe licht derhalve de aldwaling des menschen, hoe licht zijne verwerping mogelijk is; zij toont hem inzonderheid de zwakheid en onbestendigheid des menschen, de bekoringen, welke hij in zich zeiven ronddraagt, die, dewijl zij immer meer in des menschen nabijheid zijn, hem licht den weg naar den hemel kunnen doen verliezen.

0 welk een heilige godsdienst, welk eene heilige leer is toch de Catholieke godsdienst en leer, die ons op alle dwaalwegen, welke de mensch kan betreden, opmerkzaam maakt; die alle middelen aanwendt, den teugel-loozen overmoed des zondaars in toom te houden, die alle handelingen des menschen voor zijne oogen afzondert etv zift en dan uitroept: »IIier, o mensch, ga niet verder, hier is de weg tot uw eeuwig verder! 1quot; O welk eene heilige leer, die niet alle vrees uit het hart des menschen verbant, die hem niet lichtzinnig en lichtvaardig maakt, die hem niet den vrijen teugel der booze begeerlijkheid laat, die geene grondstellingen verkondigt, volgens welke den menschen alles geoorloofd is, die niet in het doode geloof alleen redding zoekt, maar een werkdadig, rein, vroom en godvreezend leven ten alle tijde en van alle menschen zonder uitzondering eischt. Waarlijk B. G! wanneer wij de heiligheid der Catholieke leer beschouwen, zoo straalt ons uil haar de Goddelijkheid

-ocr page 120-

116

derzelve tegen; en wisten wij ook niet, dat God zelf haar ons verkondigd had, wij zouden bij het overwegen derzelve moeten uitroepen: deze leer moet een God gepreekt hebben.

Erkent het toch, B. G! en acht u gelukkig, dat gij in eene Kerk geboren en opgevoed zijt, wier leer zóó heilig is, dat zij zelfs niet den gerings ten schijn van zonde duldt; acht u gelukkig, dat uwe Kerk in ieder opzicht met de grootste gestrengheid met u handelt, en beklaagt er u nimmer over, dal zij van hare gestrengheid nimmer een haar breed afwijkt, want hare leer is heilig, en zoude zij het geringste van hare leer laten vallen, of hare gestrengheid verzachten, zij zoude ophouden eene heilige, zij zoude ophouden do ware Kerk van Jesus Christus te zijn, dewijl dan hare ledematen den weg naar den Hemel uit het oog zouden verliezen. De Catholieke leer is om eene andere reden de ware leer, dewijl zij

2o. ons God in zijn ware wezenheid voorstelt.

Hierover in

II.

Welke voorstellingen, B. G! hadden en hebben nu nog de heidensche godsdiensten van God? Hoe vele goden hebben zij zich uitgedacht ? Hoe wreed, dat zij hun zelfs menschen tot offers brachten! En met hoe vele dwalingen vervuld, om van Christelijke godsdiensten te spreken, zijn de leerstellingen, welke zoo vele dwaalleeraars en sektemakers over God prediken. De een ontkent de Godheid van Jesus Christus, de andere des H. Geestes en vernietigt zoodoende de grondleer des evangelies, die zegt: ïdrie zijn er, die getuigenis geven, de Vader, het Woord en de H. Geest.quot; En hoe vele dwaalleeraars zijn er geweest, die de eene of andere eigenschap van God

-ocr page 121-

117

loochenden, welke Hem noodzakelijk toekomt? De Catholieke Kerk daarentegen leert o) de eigenschappen Gods in hare volmaaktheid en geelt h) aan God de eer, die Hem als het hoogste en volmaakste Wezen toekomt.

a) De Catholieke Kerk leert, dat er slechts één en wel een oneindige God is. Zij leert, dat God onmetelijk en overal tegenwoordig is, zoowel wat zijn wezen betreft, krachtens hetwelk Hij alles doordringt, als ook wat zijne macht aangaat, waardoor Hij alles regeert; zij leert, dat God onveranderlijk is, zoowel in dat, wat zijne volmaaktheden, als ook wat zijne raadsbesluiten, zijn wil, zijne gelukzaligheid betreft, zy leert, dat God van eeuwigheid is, dat Hij geen begin heeft gehad, dat Hij tot in alle eeuwigheid zijn zal en geen einde zal hebben; zij leert, dat Hij almachtig is en alles kan, wat Hij wil; zij leert, dat Hij oneindig wijs is, die alles, wat is en nog zijn zal, met alle zekerheid weet, kent en begrijpt, zij leert, dat Hij oneindig heilig, oneindig rechtvaardig, oneindig goed, oneindig goedig, oneindig barmhartig is, dat alle volmaaktheden in Hem wezenlijk zijn, en dat zijn Wezen de bron en de oorsprong aller volmaaktheden der schepselen is. Om het met weinige woorden te zeggen: Over God roept de Catholieke Kerk met den profeet uit; »Groot is de Heer, en zeer lofwaardig, en zijner grootheid is geen einde.quot; (Psalm CXLIV: 3.) 0 hoe heilig is hel geloof, dat zulke verhevene waarheden over God leert 1

Doch de Catholieke Kerk leert niet slechts alle volmaaktheden Gods, maar

h) zij eert God ook als het hoogste volmaakste Wezen op eene wijze, zooals zich geene andére, die zich de Christelijke Kerk pleegt te noemen, kan toeëigenen.

De Catholieke Kerk eert inzonderheid God daardoor, dat zij met den grootsten ijver er naar streeft, door de verbreiding van het licht des waren geloofs alle ketterijen, alle ongeloof en bijgeloof uit te roeien, welke God niet

-ocr page 122-

m

zóó eeren, gelijk Hem toekomt; zij verheerlijkt God door hooge en verhevene tempels; zij verheerlijkt Hem, terwijl zij Hem het kostbaarste toewijdt, wat de menschen bezitten, in zilveren en gouden vaten, in diamanten en edelgesteenten, in fluweel en zijde voor godsdienstige kleeding; zij verheerlijkt God, terwijl zij tot zijne eer feestdagen instelt en in gebeden, gezangen en verhevene ceremonies Hem looft en prijst; zij verheerlijkt God voornamelijk daardoor, dat zij Hem dagelijks op heilige altaren zijn\' innigsten geliefden Zoon Jesus Christus zeiven op millioenen plaatsen als het hoogste en heiligste Offer opdraagt. Treedt te voorschijn, gij allen, die buiten deze Kerk u kerken noemt, en zegt: kunt gij u op zulk eene verhevene verheerlijking Gods beroemen?

Doch laat mij nog meer zeggen: De Catholieke Christenen verheerlijken God, terwijl zij tot Hem, als de oorspronkelijke bron aller genaden en gaven, dagelijks des morgens en des avonds bij het slaan der klok en bij verschillende andere gelegenheden hunne harten verheffen. Hem om het noodige bidden. Hem voor de onlvangene gaven danken en de heiligste geheimen loven; zij verheerlijken God, terwijl ontelbaren van hen zich in de eenzaamheid terugtrekken, zich daar op werken van liefde toeleggen en op bepaalde uren zoowel van den nacht als van den dag zich vereenigen om den Allerhoogste te loven en te danken; zij prijzen God, terwijl zij zich in hunne huisgezinnen op bepaalde lijden versameien, gemeenschappelijk bidden, en den Yader in den Hemel aanroepen, om alle kwaad van hen af te keeren en hun zijnen zegen en zijne heilige genade te verleenen. Zegt b. G! is dat niet eene verheerlijking, die algemeen slechts bij de Christenen van onze H. Catholieke Kerk woidt gevonden\'\'

En wat zal ik zeggen, beminde Christenen, over de vele verstervingen en ontberingen, welke zoo velen in de Catholieke Kerk op zich nemen en wel uit lielde tot God, om Hem, den Allerhoogste, des te beter te eeren en

-ocr page 123-

119

te dienen ? Hier zijn zulken, die geheel hun tijdelijk vermogen aan den dienst des Heercn toewijden; daar zijn anderen, die door vrome stichtingen den godsdienst verheerlijken, den evenmensch in den nood te hulp komen en alles doen, om aan God te behagen; daar zijn anderen, die kronen en tronen, eer en waardigheid, vreugden en genoegens verzaken, om heidenen en ongeloovigen te bekeeren, opdat God door hen verheerlijkt worde; daar zijn weer anderen, die zich aan God in voortdurende kuischheid en reinheid opofferen. Ziet, B. G! al deze verhevene werken, al deze opofferingen en ontberingen vinden wij in de Catholieke Kerk en wel als een natuurlijk gevolg van hare leer en haar streven, daar zij niets anders wil, naar niets anders tracht, als de eer en verheerlijking Gods. Hieruit volgt van zelf, dat

3o. de Catholieke Kerk tot heiligheid voert. T Hierover in

III.

Wij bobben reeds in de voorafgaande twee deelen onzer overweging gezien, dat de leer der Catholieke Kerk tot heiligheid voert; want wanneer zij de menschen God in zijne ware wezenheid en volmaaktheid leen kennen en verheerlijken, wanneer zij den mensch aanspoort, elke zonde te vermijden, zoo moet zij hem noodzakelijk op den weg van heiligheid brengen. Tot voleinding dezer heiligheid is echter nog noodzakelijkheid, dat zij hem leide en aanspore tot het beoefenen van alle deugden. En dat doet inderdaad de Catholieke godsdienst en wel in eenen veel hoogeren en strengeren graad, dan een van die godsdiensten, welke zich den naam van Kerk toeeigenen; zij zet den mensch niet slechts tot alle goede

-ocr page 124-

120

werken aan, maar verheft hem ook op de hoogste trap van volmaaktheid.

Zij scheurt den mensch van al het aardsche los en wekt in hem de liefde tot het bovenzinnelijke, tot het Hemelsche op; zij zegt hem: alles, wat lijdelijk is, gaat voorbij, wat eeuwig is blijlt beslaan; zij zegt lot hem: veracht datgene, wat gij met den dood verliest, bemin alles, wat gij in de eeuwigheid niet verliezen kunt; zij zegt tot hem: schat gering, wat de wereld, schat hoog, wat God u aanbiedt; zij zegt tol hem: vast, versterf u, onthoud u op deze wereld, opdat gij in do andere wereld van do Hemelsche goederen niet moogl beroofd zijn; zij zegt tot hem: worstel, strijd met alle krachten om de deugd te bezitten, zij zal eeuwig door God gekroond worden. Ziet, B. 6! zoo scheurt zij den mensch van al het vergankelijke los, terwijl zij hem de oogen opent, opdat hij de nietswaardigheid van alles wat aardsch en verganktslijk is leere kennen; zoo wijst zij hem op het onvergankelijke, terwijl zij deszelfs waarachtige waanje hem voor de oogen houdt.

En vandaar zien wij, hoe duizenden der wereld den rug toekeerden en haar verachtten; vandaar zien wij, dat zij rijkdommen, eereposten, waardigheden, genot en vermaak vaarwel zeiden en alleen naar den Hemel streefden; vandaar zien wij, dat zij zelfs bloed en leven aan God ten offer brachten, om zich voor een kortstondig leven hot eeuwig leven te verwerven. Vandaar die blijdschap der Apostelen, in hunnen aposlolischen werkkring smaad en vervolging voor den Heer te lijden, vandaar die standvastigheid der martelaren, onder de vreeselijksle eii uit-, gezochtste folteringen hun bloed en leven den Heer op te offeren; vandaar die bereidvaardigheid der belijders van Christus, aan den dienst Gods en het heil der onsterfelijke ziel al hunne krachten toe te wijden; vandaar die Helde en die ijver der heilige maagden, voor God en hare zaligheid alle aardsche wellust le verzaken en

-ocr page 125-

m

een rein, kuisch hart voor den Goddelijken Bruidegom te behouden en te bewaren.

En wie, B. G! is in staat, die heiligen voor den troon Gods te tellen, die door het opvolgen der leer en het vervullen der voorschriften van deugd, door ome H. Kerk hun gegeven, tot de heiligheid en glorie des Hemels zijn gekomen ? Wie kan ze opnoemen al die heilige maagden en belijders, wie al die heilige martelaars, wie allen, die in de Catholieke Kerk door hare heiligmakende leer zich tot heiligheid hebben verheven? Wie kan ze tellen, wanneer de H. Hiëronius zegt, dat het getal der martelaren alleen zoo groot is, dat, wanneer de Calholieke Kerk gedurende het geheele jaar dagelijks vijfduizend derzelve vereerde, toch na verloop des jaars nog velen zonder vereering zouden blijven. En hoe vele duizenden en honderdduizenden en millioenen duizenden, hoeveel millioenen maal millioenen zullen er eerst zijn, wanneer wij de overige uitverkorenen daarbij rekenen? En alle dezen, B. G! alle dezen —geeft op deze gewichtige waarheid wel acht — alle dezen, zeg ik, zijn door de heiligmakende leer der Catholieke Kerk lot heiligheid en zaligheid gekomen!

O hoe heilig is toch de leer der heilige Catholieke Kerk, hoe heilig konden en moesten wij allen zijn, die de genade hebben in deze heilige Kerk te leven, wanneer wij naar bare heilige leer heilig wilden leven! Maar ach! vele menschen belijden, dat zij tot het Calholiek geloof behooren, maar leven als de heidenen! «CathoUeK,quot; zegt de H. Augustinus, sgelooven zij, heidensch leven zij.quot; Zij gelooven, dat het voldoende is, na het ontvangen van het H. Doopsel den naam eens Christen te dragen, zonder aan het gebod des Christens gevolg te geven. Waarlijk, zulke menschen laden een strenger oordeel op zich, dan de heidenen, en zij zullen eene grootere straf hebben te verwachten, dan degenen, die nooit het licht des waren geloofs hebben gekend, dewijl zij door hunnen ongods-

-ocr page 126-

422

dienstigen levenswandel zich der genade, welke zij in de ware Kerk ontvingen, onwaardig gemaakt hebben. Daarom, Christelijke toehoorders, wanneer wij onder eene heilige wet leven, leven wij dan ook heilig, gelijk deCatholieke Kerk het ons leert; houden wij ons streng aan hare gansche heilige leer, onderhouden wij hare geboden en voorschriften, dan kunnen wij er van verzekerd zijn, dat wij uit den schoot dezer heilige Kerk hiernamaals in den schoot des Hemels zullen worden opgenomen. Amen I

-ocr page 127-

SEPTUAGESIMA.

„Velen zijn er geroepen, maar weinigen uitverkoren.quot;

Matth. XX: 16.

B. G!

De vader des huisgezins in het huidig evangelie, die zoo dikwijls uitgaat, om arbeiders in zijnen wijngaard te huren, is niemands anders, als God zeli, die zoo vele malen en zoo dikwijls zijne dienaars uitzendt, de men-schen tot arbeid in zijnen wijngaard, in de Kerk Gods opvordert en op het einde van den dag, dat is: op het einde des levens, aan een ieder zijn loon geelt. Hij zendt zijne dienaars uit, en allen, welke deze aantreffen, roept Hij tot arbeid op, dewijl Hij allen beloonen, allen zalig maken wil, maar, helaas! slechts weinigen zijn er, die aan de zaligheid deelachtig zullen worden, want onze Goddelijke Heiland zegt zelt aan het slot van het huidig evangelie: s Velen zijn er geroepen, maar weinigen uilverkoren.quot;

Eene treurige waarheid, B. G! maar toch eene zekere waarheid, dewijl wij haar uit den mond der eeuwige Waarheid zelve hooren. Velen geroepen, allen geroepen, die de Heer aantrelt, maar van deze velen, van deze allen slechts weinigen nitverkoren. Eene treurige waarheid! Wel is het slechts aan God alleen bekend, hoe groot het getal der uitverkorenen, hoe groot het getal der verworpenen zijn zal; maar dat weten wij volgens het woord van Jesus Christus, dat velen geroepen, maar weinigen uitveikoren zijn,

-ocr page 128-

m

dat is, dat meer menschen verdoemd gaan, dan zalig worden. En toch meent een ieder de zaligheid zeker te verkrijgen, ieder denkt onder de uitverkorenen te zijn. Laten wij, opdat wij het werkelijk mogen zijn, opdat wij ons alle moeite geven, zóó te leven, dat wij hiernamaals onder deze uitverkorenen mogen behooren, deze woorden van Jesus Christus heden in het kort overwegen. Daartoe stel ik de volgende twee vragen:

1) zijn werkelijk slechts weinigen voor het Hemel

rijk uitverkoren, en

2) waarom zijn slechts weinigen voor het Hemelrijk

uitverkoren ?

Zijt aandachtig!

I.

Slechts weinigen zijn voor het Hemelrijk uitverkoren. Deze waarheid B. G! is reeds volgens het woord van Jesus in het huidig evangelie duidelijk en bewezen. Opdat gij echter niet moogt gelooven, dat deze woorden van onzen Goddelijken Heiland onmogelijk in dien zin moeten verstaan worden, dat veel meer menschen verdoemd gaan, dan zalig worden, wil ik u nog vele andere bewijzen aanhalen, waaruit deze waarheid duidelijk blijkt

Toen onze dierbare Verlosser eens naar Jeruzalem ging, was er iemand, die tot Hem zeide: tHeere! zijn kei weinigen, die zalig worden?quot; En welk antwoord gaf Jesus? tgt;Strijdt, om in te gaan door de enge poort; want ik zeg u: velen zullen zoeken in te gaan, en zullen het niet kunnen.quot; (Luc. XHI: 23 en 24). Wat ligt in dit antwoord opgesloten? »Geelt u toch, wil Hij zeggen, alle moeite, om in den Hemel te komen; het is veel

-ocr page 129-

125

moeielijker zalig le worden, dan gij gelooft; velen zoeken wel is waar de zaligheid, maar weinigen zullen haar verkrijgen, dewijl velen zich te weinig inspannen, te weinig goede merken doen, te weinig offers brengen, om dooide enge poort te kunnen ingaan. Is het derhalve uit deze woorden niet duidelijk, dat velen zijn geroepen, maar weinigen uilverkoren ? Daarom legt dan ook over deze woorden de 11. Theophylactus: nWeinigen zijn het, die gered worden, omdat de smalle weg naar het Paradijs weinige menschen kan opnemen,quot; en de 11. Augustinus voegt er bij: «die gered worden, zijn weinigen en wsl in vergelijking met degenen, die verloren gaan.quot; Onze Goddelijke Heiland noemt bij eene andere gelegenheid degenen, aan wie de Homelsche Vader het eeuwige leven zal geven, ^ eene kleine kuddequot;. ï Vrees niet, zoo luiden zij ne woorden, gij klein kuddeken! want hel heejl uwen Vader behaagt, u het rijk le geven.quot; (Lucas XII: 32). Wat is dat voor eene kudde, die Christus eene kleine noemt? Het is de kudde der uitverkorenen, die, gelijk de eerwaardige Beda zegt, in waarheid klein is, dewijl ygt;weinigen zijn uitverkorenquot; — Hoe echter, zou iemand kunnen opwerpen, hoe kan de kudde der uitverkorenen klein zijn, daar de H. Joannes in zijne geheime Openbaring zegt: yHierna zag ik eene groole schare {in den Hemel) die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor den troon en voor het aanschijn des Lams.quot; (Openb. VII: 9.) Op deze tegenwerping laat ik wederom den eerwaardigen Beda spreken, die zegt: gt;Dit getal der uitverkorenen wordt immer nog eene kleine kudde genoemd in verhouding tol het grooter aantal der verworpenen.quot; (L. 4. C. 54. in Luc. 12.) Ziet dus, B. G! het getal der uitverkorenen is in vergelijking met het getal der verworpenen klein.

Eene andere vergelijking gebruikt God, om ons te leercn, hoe klein het getal der uitverkorenen is, vergeleken bij het aantal der verdoemden. God spreekt tot

-ocr page 130-

426

Abraham en zegt: Ik zal u zegenen en uw geslacht talrijk maken als de sterren des hemels en als het zand dat aan he\\. strand der zee is.quot; Het eene gedeelte der nakomelingen van Abraham vergelijl t God met de sterren des hemels, het andere gedeelte met het zand aan het strand der zee. Waarom dat? De H. Augustiuuszegt: »Onder de sterren des hemels verstaat God de uitvorkorenen, onder het zand aan het strand der zee de verworpenen.quot; En daaruit maakt hij het besluit en zegt: gelijk het getal der zandkorrels aan het strand der zee het getal der sterren ver overtreft, zoo is ook het aantal der verworpenen veel grooler, dan dat der uitverkorenen.

Duidelijker nog verklaart zich onze Goddelijke Heiland over deze waarheid, wanneer Hij bij Mattheus YH; 43 zegt: »Gaat in door de enge \'poort; want wijd is de poort, en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan. Hoe eng is de poort, en hoe nauw de weg. die tot het leven leidt, en hoe weinigen zijn er, die hem vinden /quot; Wijd is de poort tot de hel, en juist omdat zij wijd is, gaan velen daardoor; breed is de weg naar de hel, en juist omdat hij breed is, vinden velen op denzelve plaats; eng is de poort tot den Hemel, en daarom kunnen weinigen daardoor ingaan, omdat zij zich geen geweld aandoen; smal is de weg tot het leven daarom vindt men weinigen, die hem bewandelen. O verschrikkelijke waarheid, B. G! dat wij zulk eene groots schaar op den weg tot het verderf en slechts een klein getal op den weg tot het leven zien gaan! Vreeselijke waarheid, die ons wel de oogen mag openen, om te onderzoeken of wij onder die groote schaar tot het verderf, of onder dit klein getal tot het leven gaan. Verschrikkelijke waarheid! Laat ons daarom dien breeden weg, op welken de groote wereld gaat, verlaten en den smallen weg betreden, op welken de uitverkorenen wandelen !

Op grond van deze door Jesus Christus ons verkon-

-ocr page 131-

127

digde waarheid leercn alle heilige vaders en leeraars der Kerk eenstemmig, dat veel meer menschen verloren gaan, dan gered worden. Hooren wij van hen slechts den heiligen Yincentius Ferrerius en den H. Hiëronimus. De eerste zegt: »Neem, o Christen, eene hand vol zand, zooveel gij omvatten kunt, tel en gij zult bevinden, dat gij ontelbare kleine ?andkorreltjes in de hand hebt. Maar deze ontelbare zandkorreltjes zijn in vergelijking met de zandkorreltjes aan het strand der zee zeer weinigen en kunnen in het geheel niet in rekening gebracht worden. Zie, o Christen, zoo gaat de heilige quot;Vincentius Ferrerius verder voort, gelijk zandkorrels in de hand zeer velen, maar bij de zandkorreltjes aan het strand der zee vergeleken, zeer weinigen zijn, zoo zijn wel is waai de uitverkorenen, op zich zelve beschouwd, zeer velen, maar vergeleken met de verworpenen zeer weinigen. Gelijk het aantal van die zandkorreltjes, we\'ke aan het strand der zee zijn, dat in de hand onuitsprekelijk ver overtreft, evenzoo overtreft ook het getal der verdoemden dat der uitverkorenen.quot;

De H. Hiëronimus bedient zich van eene soortgelijke gelijkenis. »Zóó gering, zegt hij, zal het getal der uitverkorenen zijn, van welke de Heer in hel evangelie spreekt, wanneer Hij zegt: »Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkorenquot; dat hun aantal is te vergelijken met de vruchten aan den boom, die, wanneer de vruchten reeds afgeschud en ingeoogst zijn, hier en daar nog spaarzaam en een voor een aan den boom blijven hangen, of met de aren, die, wanneer de vruchten reeds in de schuren zijn gebracht, nog een voor een op den akker gelezen worden.quot; Hoe vele vruchten van den boom zijn inge-sameld, hoe weinige zijn blijven hangen? ! Hoe vele aren van den akker heeft men in de schuren gebracht, en hoe weinige daarentegen liggen nog hier en daar op den akker?! Wanneer deze weinigen met de uitverkorenen, gene onuitsprekelijk velen met de verworpenen moeten ver-

-ocr page 132-

128

geleken worden, hoe groot zal dan het getal der verdoemden, hoe klein daarentegen dat der zaligen zijn ? — Wie onzer, B. G! zal niet van ontsteltenis worden aangegrepen, wanneer hij deze waarheid, vast op het woord Gods gegrondvest, aandachtig overweegt? Waarlijk B. G! werkelijk verschrikkelijk is deze waarheid, maar niet onbegrijpelijk, wanneer wij vragen, vanwaar het komt, dat slechts zoo weinigen zijn uitverkoren? Deze vraag wil ik nog in het kort beantwoorden in

II.

Wij mogen B. G! bij deze vraag niet denken, dat God den eenen mensch voor den Hemel, den anderen voor de hel uitverkoren, ol\' dat God een gering aantal menschen voor den Hemel en daarentegen een groot getal voor de hel bestemd en geschapan heeft; nimmer mogen wij dit denken, want God heeft alle menschen voor den Hemel geschapen en wil, dat alle menschen zalig worden. Veelmeer is het de mensch zelf, die zich voor den Hemel of voor de hel bestemt daardoor, dat hij zijne hand of wel naar hel water, ol wel naar het vuur uitstrekt, dat God hem heelt voorgelegd. tgt;U is water en vuur voorgelegd, strek uwe hand, uit, naar welk van beiden gij wilt.quot; God, wil dit met andere woorden zeggen, heelt den mensch de vrijheid gegeven, water of vuur, het goed ol het kwaad, den Hemel of de hel te kiezen. De mensch is het derhalve, die zelf kiest, of hij onder het kleine getal der uitverkorenen voor den Hemel, of onder hel groote getal der verdoemden voor de hel wil behooren.

De vraag nu, waarom zoo weinigen voor het Hemelrijk zijn uitverkoren, is bijgevolg met deze weinige woorden te beantwoorden: Omdat zoo weinigen in

-ocr page 133-

129

den Hemel willen, omdat zoo weinigen den nauwen smallen weg 7iaar den Hemel willen bewandelen. Zoo onwaarschijnlijk dit antwoord klinkt, dewijl allen zonder uitzondering in den Hemel willen, zoo waar is het toch; want zij willen wel is waar in den Hemel, maar zij willen niet doen wat tot verkrijging des Hemelrijks noodzakelijk is, en daarom kan men zeggen: zij willen niet. Ziet, om u dit met eenige voorbeelden Ie bewijzen, ziet den diel\'en bedrieger! Hij wil wel is waar in den Hemel, maar het bedrog, den dielsta! er niet aan geven, het vreemde goed niet teruggeven; en dewijl hij weet, dat zonder de vervulling dezer voorwaarde de Hemel voor hem verloren, de hel zeker is, zoo kan men zeggen: hij wil niet onder de uitverkorenen zijn. Ziel den ontuchtigen, den echlbreker! Hij wil, wel is waar, in den Hemel, maar zijne zoude wil hij niet vermijden, van welke hij weet, dat zij hem volgens de woorden van den Apostel: »de ontuchtigen, de echtbrekers zullen het rijk Gods niet bezittenquot;, van den Hemel uitsluit, en daarom kan men zeggen: liij wil niet onder de uitverkorenen zijn! Ziet den vijandiggezinden mensch! Hij wil, wel is waar, in don Hemel, maar het eerste en grootste gebod der lierdej der vredesgezindheid, der verzoening, met welk gebod de Hemel is verbonden, wil hij niet vervullen, en daarom kan men zeggen: hij wil niet onder de uitverkorenen zijn!

Is het derhalve nog te verwonderen, wanneer zoo velen den weg tot het verderf, zoo weinigen den wegnaar den Hemel bewandelen? Hoe vele rechtvaardigen draagt dan nog de aardbodem? Wanneer God de stad Sodoma niet wilde verdelgen, wanneer slechts tien rechtvaardigen (1 Moz. XVI11. 32) zicli in de stad bevonden, zou God dan nu tevreden moeten zijn, wanneer Hij nog geene vijf rechtvaardigen op de eene ol\'andere plaats vond? Of, waar is nu nog de gerechtigheid te vinden ? Is er niet overal bedrog, benadeeling, verschalking? Tracht niet de geheele menschheid hare handen met onrechtvaardigheid

9

-ocr page 134-

130

te bevlekken? — Waar is nu nog vredesgezindheid en liefde? Vindt men niet overal onvrede, twist en tweedracht en strijd, boosheid en wraakzucht? Bestaat nog de lieve vrede in de gemeenten, in de huisgezinnen, tus-schen man en vrouw, onder broeders en zusters en andere bloedverwanten en betrekkingen? 01, waar is nu nog kuischheid en ingetogenheid ? In den echtstaat, maar ook bij alle echtvereenigingen? bij jongelingen en jonge dochters, en bij hoe velen ? Of, waar is nu nog waarheid, waar is nog getrouwheid en geloof.\' Misschien voor het gerecht, waar de allerheiligste Drieëenheid als uetuige der waarheid wordt aangeroepen? Of waar is nu nog de nederigheid? Vindt men haar in de hooge of geringe standen? Vraag zoo voort, o Christen, vraag zoo voort naar alle zonden en ondeugden en evenzoo naar alle deugden, en gij zult de zonde overal, de deugd nergens — doch, opdat ik niet te veel zegge, de deugd slechts hier en daar, slechts bij eenigen, slechts bij weinige menschen vinden.

Nu zeg, o Christen, kunt gij hel nu begrijpen, waarom onze Goddelijke Heiland zegt: „Velen zijn geroepen, maar weinvjen xiilverkoren ?quot; — Erkent het, B. G! het is waar, het grootste gedeelte der menschen wandelt op den weg tot het verderf, het kleinste getal op den weg naar den Hemel. Hoe echter, zijn wij onder dezen of onder genen? — Behooren wij tot de uitverkorenen, of—God behoede ons! — tot de verworpelingen? — Ontwaak, o Christen, sla op! nog is het tijd om te beslissen, tot welk getal gij wilt behooren; nu kunl gij u nog voor dezen of voor genen bestemmen; nu nog ligt het in uwe hand, u bij de uitverkorenen ol bij de verworpenen te plaatsen; nu nog hebt gij de keus, op den smallen, of op den breeden weg te gaan. 0! Ik bid u, wees toch wijs! doe toch eene verstandige keus! kies den Hemel; ga een\' korten lijd op den smallen weg! wor-

-ocr page 135-

131

stel een\' korten tijd om de deugd! strijd een\' korten lijd togen zonde en misdaad, verdraag een\' korten tijd liet lijden van dezen tijd! en wanneer gij zoo gestreden, zoo geleden hebt, dan kunt gij u op het einde uws levens verheugen; dan behoort gij tot de weinigen, die zijn uitverkoren. Amen!

-ocr page 136-

S EX AGES IMA.

„Maar dat in de goede aarde viel: dezen zijn, die het woord hooren, en het met een goed en voortreffelijk hart bewaren en vrucht voortbrengen in lijdzaamheid.quot;

Lucas VIII: 15.

D. G!

Niets is voordeeliger voor ons leven op deze wereld, dan dat de landman jaarlijks het zaad op zijnen akker uitstrooit, opdat uit denzelve vruchten opschieten tot ons dagelijksch onderhoud. Voorzeker, iedereen is er van overtuigd, dat wanneer ook slechts één jaar deze gewichtige bezigheid verzuimd en nagelaten werd, vele, ja alle menschen zouden omkomen. Juist op dezelfde wijze zou het gesteld zijn met het zaad van Gods woord in geestelijken zin, en met hetzelfde recht kunnen wij zeggen, dat voor het leven onzer ziel niets voordeeliger is, dan dat de zaaier Gods, gelijk de H. Hilarius den priester en verkondiger des evangelies noemt, het zaad van Gods woord op zijnen akker, in de zielen der geloovigen uitstrooit, opdat uit denzelve vruchten groeien voor hel eeuwige leven der ziel; en ontwijfelbaar zeker is het, dat wanneer deze gewichtige laak gedurende een langen tijd zou verwaarloosd worden, vele, ja misschien de meeste menschen naar hunne ziel zouden omkomen en verloren gaan.

-ocr page 137-

13?»

Gelijk de aardsche zaaier door het uitstrooien van zijn zaad voor het aardsche leven des menschen zorgt en het onderhoudt; zoo zorgt de geestelijke zaaier, de verkondiger van Gods woord, voor het geestelijke leven dei-ziel en voedt het; gelijk gene echter zijn deel slechts dan volkomen bereikl, wanneer het zaad in goede aarde valt, zoo bereikt deze zijn doel alleen dan, wanneer het zaad van Gods woord in goede harten valt. Maar welke zijn deze goede harten, in welke) het zaad van Gods woord werkzaam is? Tk geef ten antwoord: het zijn degenen, die

1) het woord Gods gelooven, en

2) degenen, die het woord Gods opvolgen.

Zijt aandachtig!

I.

Wij moeten het woord Gods gelooven. Eene wezenlijke eigenschap Gods. B. G! is zijne waarachtigheid, volgens welke Hij niet alleen de waarheid bemint, maar ook de waarheid spreekt. Vandaar zegt Jesus Christus: »zijt waarachtig, gelijk uw Hemelsche Vader waarachtig is Iquot; vandaar zegt de Apostel: »Het is onmogelijk dat God liege(Hebr. VI: 18;) vandaar zegt de H. Augustinus: lüfschoon God alles kan, zoo kan Hij toch niet bedriegen en niet liegen.quot; (De Symbol). Wanneer nu echter God niet liegen noch bedriegen kan, dan moeten wij al zijne woorden gelooven; wij moeten gelooven, wat Hij in het begin der tijden tot de menschen zelf heeft gesproken, wij moeten gelooven, wat Hij door zijne profeten liet verkondigen; wij moeten gelooven, wat zijn ééngeboren Zoon zelf tot ons sprak; wij moeten gelooven, wat Hij door ïijne dienaars, de priesters, ons leert; want zij het

-ocr page 138-

iSA

dal Hij zelf, of door anderen lot ons spreekl: allijd is zijn woord waarachtig en geloofwaardig.

Wanneer wij B. G! de dienaren Gods, die juist niels anders als het evangelie prediken, hetwelk Jesus Christus zelf van den Hemel heeft gebracht, hooren, dan mogen wij daarom hunne woorden niet als menschelijke woorden, maar als woorden Gods, die slechts van menschen worden uitgesproken, opnemen. Wanneer de gezant van een vorst lot een\' anderen vorst in den naam zijns ko-nings spreekt, dan w\'ordt zijne redevoering niet als zijne, maar als het wooid van zijnen vorst ol koning, door wien hij gezonden werd, aangenomen. Evenzoo zijn ook de verkondigers van Gods woord zooveel als gezanten Gods, gelijk de Apostel ook uitdrukkelijk te kennen geelt, wanneer hij zegt: »Voor Christus dan zijn wij gezanlen, als vermaande God door ons.\'quot; (2 Cor. V: 20); en daarom moeten de woorden zijner gezanlen, juist omdat zij Gods plaats bekieeden, beschouwd worden, niet als woorden van menschen, maar als woorden Gods, die slechts door den mond eens menschen gesproken zijn. Zoo wil de Apostel het ook opgeval hebben, wanneer hij schrijft »Daarom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, ontvangen hebbende het van ons gepredikte woord Gods, het hebt aangenomen, niet als een woord van menschen, maar, gelijk het waarlijk is, als hel woord van God, Die werkt in u, die geloovig zijl geworden.quot; (1 Thessalon. H : 13.) Wanneer echter volgens den wil des Apostels het woord van Gods dienaren moet worden aangenomen als het woord Gods en hel ook tgt; waar lijk Gods woord\' is, zoo volgt daaruit, dat wij hel vast moeten gelooven, dewijl het woord Gods altijd waar is, en dewijl God onmogelijk onwaarheid kan sprekén.

Wel geel ik toe, B. G1 dal ook een verkondiger van Gods woord zoo goddeloos kan zijn, dal hij niet hel woord Gods, maar onwaarheid, ongeloof, ketterij zou kunnen prediken, en men aan zoo iemand nimmer geloof

-ocr page 139-

435

zou kunnen schenken; waar echter is wel een ware priester, die zich aan zulk eene misdaad zou schuldig maken? Zou zoo iemand niet terstond uit de H. Kerk worden gestooten? Wanneer echter de verkondiger des evangelies streng het woord Gods volgens de leer van Jesus Christus predikt; wanneer hij zijn woord met de woorden van Jesus Cliristus en de heilige Apostelen bewijst; wanneer hij de geheimen des geloofs in den zin der ware Kerk Gods leert, moet men hem dan geen geloof schenken, dewijl zijne leer op Gods woorden berust en juist daarom de zuivere waarheid is?

Maar ach! B. G. moet ik zuchtend uitroepen, hoe velen gelooven niet aan het woord Gods, dal Gods dienaar hun verkondigt! Zeg, o zondaar! hoe dikwijls reeds hebt gij de predikers in den naam Gods hooren zeggen, dat gij geene hoop op het eeuwige leven hebt, wanneer gij op deze wereld geene boetvaardigheid doet; hoe dik wijls hebt gij hen hooren uitroepen: tgt;Indien gij niet boete doet, zuil gij allen op gelijke wijze omkomen.!quot; (Luc. XIIl: 3). Hebt gij hunne woorden gelooid? Neen! want wanneer gij aan dezelve geloof hadt geschonken, dan zoudt gij boetvaardigheid hebben gedaan! — Zeg, gij gierigaard, gij hebzuchtige, gij bedrieger, hoe dikwijls is u gepredikt en gezegd geworden, dal. gij alles, wat gij anderen op eene onrechtvaardige wijze hebt ontnomen, moest teruggeven ? en dal zonder teruggave van het onrechtvaardige goed geene vergeving der zonden mogelijk is? Hebt gij dat geloofd? Neen! want indien gij hel geloofd hadt, zoo zoudl gij reeds lang de onrechtvaardigheid, die gij uwen evenmensch hebt aangedaan, hebben goed gemaakt. Zeg, gij wraakzuchtige, is u niet dikwijls de leer van Jesus Christus verkondigd geworden, dal een ieder zijnen vijand moet beminnen volgens het woord des Heeren: ï Ik echter zeg u: hehl uwe vijanden lief.quot; Hebt gij deze leer geloofd ? Neen! want wanneer gij haar geloofd hadt, zoo zoudt gij uwen vijanden vergif-

-ocr page 140-

130

fenis geschonken, nu met he verzoend en geen wraak genomen hebben? — Zeg, o goddelooze, o verstokte zondaar! zonder twijfel hebt gij dikwijls gehoord, dal de afgron I der hel open staat, om den zondaar te verslinden, en dat hem eeuwige lolteringen en kwellingen wachten, wanneer hij in deze wereld zich niet bekeert. Hebt gij dat gelooid? Neen! want indien gij daaraan geloof hadt geschonken, zoo zoudt gij voorzeker alle doodzonden, met welke gij uw geweten hebt bezwaard, door de boetvaardigheid hebben uitgewischt! Zeg, gij, die u eenen Catholieken Christen noemt, hebt gij niet dikwijls gehoord, dat Jesus Christus werkelijk en wezenlijk tegenwoordig is in het allerheiligste Sakrament des Altaars? Hebt gij dit vast geloofd? Neen! want wanneer gij het vast geloofd hadt, dan zoudt gij u meermalen tol de H. Tafel des Heeren hebben begeven en den Goddelijken Heiland, die in het tabernakel bij ons verwijlt, vaker, dan gij het gedaan hebt, bezocht en aanbeden hebben!

01 Gij rampzaligen! waarom gelooft gij het woord Gods niet? Indien God niet liegen kan, waarom schenkt gij dan geen geloof\' aan zijne woorden? Zal de Zoon Gods, Jesus Christus, u niet toeroepen, gelijk Hij voorheen den ongeloovigen en verstokten Joden toeriep: * Wanneer ik u de ivaarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet?quot; (Joan. VHI: 46.) Moet men misschien op u de woorden van den H. Augustinus toepassen, die in dit opzicht zegt: »Zij beminnen wel is waar de waarheid, die hen verlicht, maar zij haten de waarheid, die hen over hunne zonden aanklaagt.quot; Wanneer de verkondiger van Gods woord zijne toehoorders vleit, wanneer hij tot hen over zaken spreekt, die hun aangenaam zijn, wanneer hij hun alles gemakkelijk maakt: dan gelooven zij hem; maar wanneer hij lot hen spreekt over de verschrikkelijke straffen der hel, wanneer hij met het scherpsnijdend zwaard van Gods woord in hun geweten boort, wanneer hij hun boetewerken voorschrijft, wanneer hij hun zegt,

-ocr page 141-

137

dat de weg naar dan Hemel smal en met doornen, met kruis en lijden beplant is, dan berispen zij hem, dan worden zij toornig tegen hem, dan willen zij niets van hem hooren, dan gelooven zij hem niet en spotten, gelijk die inwoners van Athene, met het woord des Apostels en zeggen; »Wij willen andermaal u hierover hooren. (iland. Apost. XYII: 32.

En wat is dan de vrucht van Gods woord ? Het is op den weg gevallen, onder doornen, op eene rots; men heeft het niet gelooid, en daarom brengt het geene vrucht, dewijl het

2) niet wordt opgevolgd.

Hierover in

H.

Het woord Gods, B. G! wordt ons tot geen ander doel verkondigd, als dat het ons moet zalig maken; daarom is hot niet slechts noodzakelijk, het aan te hooren en geloovig aan te nemen, maar het is vooral noodzakelijk, het op te volgen, zijn leven naar het woord Gods in te richten. Onze Goddelijke Heiland prijst wel is waar diegenen reeds gelukkig, die het woord Gods aanhoo-ren: Zalig zijn degenen, die het woord Gods hoorenquot; maar Hij voegt er nog als eene noodzakelijke voorwaarde de gewichtige woorden bij: gt;e« het betvaren,quot; opvolgen. (Luc. XI: 28). Wanneer zij derhalve het woord Gods niet opvolgen; wanneer zij niet doen, wat de verkondiger van Gods woord als voor hun heil noodzakelijk hun verkondigt, dan zullen zij bijgevolg ook niet Dzaligquot; zijn, dat is: het eeuwige leven niet verkrijgen. En om deze reden noemt ook de II. Evangelist Joannes in de geheime openbaring diegenen zalig, die het woord, hetwelk hij hun verkondigt, hooren, terwijl hij zegt (Openb. 1; 3:)

-ocr page 142-

138

iZalig hij, die de woorden dezer prophetic hoort,quot; maar aanstonds daarop voegt hij er de woorden bij: ten ze bewaart quot;dal is: ze opvolgt en dat doet, wat zij hem bevelen. En juist diarom schrijft de H. Paulus in zijnen brief aan de Romeinen: «Niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig vooi\' God, maar de doenders der wet zullen gerechtvaardigd worden.quot; (Rom. II: 13.)

Niets baat derhalve, B. G! het aanhooren der predikatie; ja, niets baal het, het woord Gods te gelooven, wanneer het niet met de daad, in hel leven wordt opgevolgd. Zeer schoon drukt zich daarover de II. Chry-sostomus (Rom. XXVIII. ad pop.) in eene preek aan hel volk van Antiochië uil, terwijl hij zijnen toehoorders toeroept: sik weet het. Geliefden,quot; zoo luiden zijne woorden, dat gij dikwijls hierheen komt, om het woord Gods te hooren, gij verschijnt hier bijna dagelijks, om mijne preek bij le wonen. Met blijdschap zie ik u bestendig voor mij, wanneer ik u van deze heilige plaals het evangelie verkondig; maar wat zal het u baten, wanneer gij aan het evangelie niet g hoorzaarnt, wanneer gijniet met de daad datgene vervuil, wat u in het woord Gods wordt bevolen! o Nijdige! wat zal het u baten, wanneer gij van mij eene preek tegen de zonde van nijd hebt gehoord, maar na het aanhooren der preek den nijdigen geest niet uit uw hart verbant en uwen evenmensch niet lief hebt? o Wellusteling! wat zal het u baten, wanneer gij bij zoo vele preeken tegenwoordig geweest zijt en door hel woord Gods vermaand zijl geworden, om een kuisch leven te leiden, maar wanneer gij de werken van wellust niet verzaakt, wanneer gij niet geheel rein en kuisch leeft? o Gierigaard, o hebzuchtige, o bedrieger! wat zal het u baten, zoo dikwijls mijne preek te hebben gehoord, wanneer gij na dezelve dat, wal gij als het goed van uwen naaste in uw bezit houdt, niet terug geelt? Verre van daar, vaart de heilige voort, ïdat het aanhooren van Gods woord u iets zou baten, zal het

-ocr page 143-

139

veelmeer u schade toevoegen, dewijl het u integendeel tot grootere verdoemenis strekt.quot;

B. GI wat de 11. Chrysostomus tot het volk van Antiochië sprak, dat kan ik met alle recht ook tot u spreken en zeggen: uit geheel mijn hart wensch ik, dat gij bestendig de predikatie bijwoont; uit geheel mijn hart wensch ik, dat gij gaarne met alle oplettendheid het woord Gods aanhoort en ter harte neemt; maar dat kan ik niet nalaten, u te zeggen; wanneer gij na het aanhooren van Gods woord uwen vijand do door hem u toegevoegde beleedigingen niet vergeelt, wanneer gij het vreemde, onrechtvaardige goed niet teruggeeft, wanneer gij de booze neiging niet uit uw hart verbant, wanneer gij voor de bedrevene zonde geene boetvaardigheid doet, wat het u beveelt, sdan zal het u niet alleen niets baten, maar u tot grootere verdoemenis strekken.quot;

Hoe gaat het echter helaas! met het opvolgen van Gods woord? Ik zal het u, B. G! door een voorbeeld aantoonen. Als des nachts, wanneer alles stil en rustig is, en de menschen zich reeds ter ruste hebben begeven, zich eensklaps eene zeer schoone muziek laat hooren, dan richten allen zich in hun bed op, spitsen, om zoo te spreken, de ooren, staan ook wel op en gaan naar het venster, opdat zij de aangename en liefelijke muziek mogen hooren. Het hart springt op van vreugde en genot en verkwikt zich aan de opwekkende lonen. Is echter de muziek ten einde, dan leggen zich allen wederom neder, om te slapen. — Zoo, B. G! gaal het öok met het aanhooren van Gods woord. Wanneer men hoort dat een beroemde prediker eene preek zal houden, dan snelt alles heen, om hem te hooren. Hij preekt over den dood, over het oordeel Gods, over de vreeselijke straffen der hel, ol\' over eene dergelijke waarheid. Hoe schoon! hoe juist! hoe waar! heet het. Zeli\'s de slapende zondaars heffen het hoofd in de hoogte, zij hooren met alle aandacht en oplettendheid zijno word aan; in hun

-ocr page 144-

130

fenis geschonken, nu met he verzoend en geen wraak genomen hebben? — Zeg, o goddolooze, o verstokte zondaar! zonder twijfel hebt gij dikwijls gehoord, dal de afgron l der hel open slaat, om den zondaar te verslinden, en dat hem eeuwige folteringen en kwellingen wachten, wanneer hij in deze wereld zich niet bekeert. Hebt gij dat geloofd? Neen! want indien gij daaraan geloof hadt geschonken, zoo zoudt gij voorzeker alle doodzonden, met welke gij uw geweten hebt bezwaard, door de boetvaardigheid hebben uitgevvischt! Zeg, gij, die u eenen Catholieken Christen noemt, hebt gij niet dikwijls gehoord, dat Jesus Christus werkelijk en wezenlijk tegenwoordig is in het allerheiligste Sakrament des Altaars? Hebt gij dit vast geloofd? Neen! want wanneer gij het vast geloofd hadt, dan zoudt gij u meermalen tot de H. Tafel des Heeren hebben begeven en den Goddelijken Heiland, die in het tabernakel bij ons verwijlt, vaker, dan gij het gedaan hebt, bezocht en aanbeden hebben!

O! Gij rampzaligen! waarom gelooft gij het woord Gods niet? Indien God niet liegen kan, waarom schenkt gij dan geen geloof aan zijne woorden? Zal de Zoon Gods, Jesus Christus, u niet toeroepen, gelijk Hij voorheen den ongeloovigen en verstokten Joden toeriep: d Wanneer ik u de waarheid zeg, waarom gelooft (jij mij niet?quot; (Joan. VHI: 46.) Moet men misschien op u de woorden van den H. Augustinus toepassen, die in dit opzicht zegt: »Zij beminnen wel is waar de waarheid, die hen verlicht, maar zij haten de waarheid, die hen over hunne zonden aanklaagt.quot; Wanneer de verkondiger van Gods woord zijne toehoorders vleit, wanneer hij tot hen over zaken spreekt, die hun aangenaam zijn, wanneer hij hun alles gemakkelijk maakt: dan gelooven zij hem; maar wanneer hij tot hen spreekt over de verschrikkelijke straffen der hel, wanneer hij met het scherpsnijdend zwaard van Gods woord in hun geweten boort, wanneer hij hun boetewerken voorschrijft, wanneer hij hun zegt,

-ocr page 145-

137

dat de weg naar dan Hemel smal en met doornen, met kruis en lijden beplant is, dan berispen zij hem, dan worden zij toornig tegen hem, clan willen zij niets van hem hooren, dan gelooven zij hem niet en spotten, gelijk die inwoners van Athene, met het woord des Apostels en zeggen: » Wij willen andermaal u hierover hooren. (Hand. Apost. XW: 32.

En wat is dan de vrucht van Gods woord ? Hel is op den weg gevallen, onder doornen, op eene rots; men heeft het niet geloofd, en daarom brengt het geene vrucht, dewijl het

2) niet wordt opgevolgd.

Hierover in

II.

Het woord Gods, B. G! wordt ons tot geen ander doel verkondigd, als dat het ons moet zalig maken; daarom is het niet slechts noodzakelijk, het aan te hooren en geloovig aan te nemen, maar het is vooral noodzakelijk, het op te volgen, zijn leven naar het woord Gods in te richten. Onze Goddelijke Heiland prijst wel is waar diegenen reeds gelukkig, die het woord Gods aanhoo-ren: ^Zalig zijn degenen, die het woord Gods hooren,quot; maar Hij voegt er nog als eene noodzakelijke voorwaarde de gewichtige woorden bij: gt;en het hevjarenquot; opvolgen. (Luc. XI: 28). Wanneer zij derhalve het woord Gods niet opvolgen; wanneer zij niet doen, wat de verkondiger ran Gods woord als voor hun heil noodzakelijk hun verkondigt, dan zullen zij bijgevolg ook niet nzaiigquot; zijn, dal is: het eeuwige leven niet verkrijgen. En om deze reden noemt ook de H. Evangelist Joannes in de geheime openbaring diegenen zalig, die het woord, hetwelk hij hun verkondigt, hooren, terwijl hij zegt (Openb. I; 3:)

-ocr page 146-

138

tlalig hij, die de woorden dezer prophetic hoortquot; maar aanstonds daarop voegt hij er de woorden bij; ze bewaartquot; is: ze opvolgt en dat doet, wat zij hem bevelen. En juist daarom schrijft de H. Paulus in zijnen brief aan de Romeinen: «Niet de Aoorcte/vs der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de doenders der wet zullen gerechtvaardigd worden.quot; (Rom. II: lo.)

Niets baat derhalve, B. G! het aanhooren der predikatie; ja, niets baat het, het woord Gods te gelooven, wanneer het niet met de daad, in het leven wordt opgevolgd. Zeer schoon drukt zich daarover de II. Chry-sosiomus (Rom. XXVIII. ad pop.) in eene preek aan het volk van Antiochië uit, terwijl hij zijnen toehoorders toeroept: sik weet het. Geliefden,quot; zoo luiden zijne woorden, dat gij dikwijls hierheen komt, om het woord Gods te hooren, gij verschijnt hier bijna dagelijks, om mijne preek bij te wonen. Met blijdschap zie ik u bestendig voor mij, wanneer ik u van deze heilige plaats het evangelie verkondig; maar wat zal het u baten, wanneer gij aan het evangelie niet gehoorzaamt, wanneer gijniet met de daad datgene vervult, wat u in het woord Gods wordt bevolen! o Nijdige! wat zal het u baten, wanneer gij van mij eene preek tegen de zonde van nijd hebt gehoord, maar na het aanhooren der preek den nijdigen geest niet uit uw hart verbant en uwen evenmensch niet lie! hebt? o Wellusteling! wat zal het u baten, wanneer gij bij zoo vele preeken tegenwoordig geweest zijt en door het woord Gods vermaand zijt geworden, om een kuisch leven te leiden, maar wanneer gij de werken van wellust niet verzaakt, wanneer gij niet geheel rein en kuisch leeft? o Gierigaard, o hebzuchtige, o bedrieger! wat zal het u baten, zoo dikwijls mijne preek te hebben gehoord, wanneer gij na dezelve dat, wat gij als het goed van uwen naaste in uw bezit houdt, niet terug geelt? Verre van daar, vaart de heilige voort, »dat het aanhooren van Gods woord u iets zou baten, zal het

-ocr page 147-

139

veelmeer u schade toevoegen, dewijl het u integendeel tot grootere verdoemenis strekt.quot;

B. GI wat de 11. Chrysostomus tot het volk van Antiochië sprak, dal kan ik met alle recht ook tot u spreken en zeggen: uit geheel mijn hart wensch ik, dat gij bestendig de predikatie bijwoont; uit geheel mijn hart wensch ik, dat gij gaarne met alle oplettendheid het woord Gods aanhoort en ter harte neemt; maar dat kan ik niet nalaten, u te zeggen; wanneer gij na hel aanhooren van Gods woord uwen vijand de door hem u toegevoegde beleedigingen niet vergeeft, wanneer gij hel vreemde, onrechtvaardige goed niet leruggeelt, wanneer gij de booze neiging niet uit uw hart verbant, wanneer gij voor de bedrevene zonde geene boetvaardigheid doet, wat het u beveelt, »dan zal het u niet alleen niets baten, maar u tot grootere verdoemenis strekken.quot;

Hoe gaat het echter helaas! met het opvolgen van Gods woord? Ik zal het u, B. G! door een voorbeeld aantoonen. Als des nachts, wanneer alles stil en rustig is, en de menschen zich reeds ter ruste hebben begeven, zich eensklaps eene zeer schoone muziek laat hooren, dan richten allen zich in hun bed op, spitsen, om zoo te spreken, de ooren, staan ook wel op en gaan naar het vensier, opdat zij de aangename en liefelijke muziek mogen hooren. Het hart springt op van vreugde en genot en verkwikt zich aan de opwekkende lonen. Is echter de muziek ten einde, dan leggen zich allen wederom neder, om le slapen. — Zoo, B. G! gaal hel ook met hel aanhooren van Gods woord. Wanneer men hoort dal een beroemde prediker eene preek zal houden, dan snelt alles heen, om hem te hooren. Hij preekt over den dood, over het oordeel Gods, over de vreeselijke straffen der hel, of over eene dergelijke waarheid. Hoe schoon! hoe juist! hoe waar! heel hel. Zelfs de slapende zondaars hefien hel hoofd in de hoogte, zij hooren met alle aandacht en oplettendheid zijno word aan; ia hun

-ocr page 148-

uo

binnenste slaan zij reeds van de legerstede hunner zonden op: het hart is aangedaan, vrome besluiten worden er gemaakt; boetvaardigheid, verbelering, bekeering, een heilig leven, zoo luidt het voornemen; de dronkaard neemt het besluit, van nu af matig, de hoegmoedige ne-dèrig, de ontuchtige kuisch en rein te leven, en des te vaster worden deze voornemens, hoe meer de prediker met alle kracht en geweld tot hunne harten doordringt. Is echter de preek ten einde, zijn de ernstige woorden weggestorven gelijk de tonen van p.ene muziek: dan keert een ieder terug, legt zich wederom rustig in zijne zonde neder en slaapt, gelijk voorheen. Christen, Christen! welk voordeel bracht deze predikatie aan? Hare woorden zijn weggestorven, hare waarheden vergeten, de gemaakte voornemens ingeslapen! Wat heeft zij gebaat? Niets? En niet alleen, dat zij niets gebaat heeft, maar zij strekt den zondaar tol nog grootere verdoemenis!

Beminde toehoorders! Hoort, wat de profeet Gods u toeroept: »o Land, land, landquot; roept hij driemaal uit, hoor het woord Godsquot;! ik voeg er bij: »En volg het op!quot; en ik sluit met de woorden van Jesus Christus; si Zalig zijn degenen, die het woord Gods hoor en en het bewaren /quot; Amen!

-ocr page 149-

QUINQUAGESIMA.

„Wat wilt gij, dat ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende worde.quot;

Lucas XVIII: 41.

B. G!

Wanneer onze Goddelijk Heiland, die, gelijk ons het huidig evangelie verhaalt, een\' blinde genas, heden ten dage van oord tot oord ging, om niet alleen de krankheden des lichaams, maar ook der ziel te genezen: niet één, zooals op den weg bij Jericho, maar millioenen, die blind naar den geest zijn, zouden Hem moeien toeroepen tJesus, Zoon van David, ontferm U mijner!\'quot; Hoe velen zijn er tegenwoordig, die geestelijk verblind zijn? Hoe velen, die van God en zijne geboden niets weten? Hoe velen, die het licht des geloofs hebben verloren ? • Hoe velen, die de zonde en hare hartstocht heeft blind gemaakt? En hoe velen, die het niet willen weten en bekennen, dat zij werkelijk blind zijn, in tegendeel: zich mannen der verlichting, des vooruilgangs noemen en anderen, die nog aan het evangelie gelooven, belreuren en beklagen?

Mocht toch Jesus Christus, die de blinden ziende maakte, zich over deze ongelukkigen ontfermen en tot hen, gelijk tot den blinde in het huidig evangelie, spreken: »Wordt ziendeT Maar hoe kan Hij dat doen, daar zij

-ocr page 150-

142

Hem niet te gemoet komen, daar zij hem niet opzoeken, daar zij Hem niet. om ontferming aanroepen? daar zij zich niet tot Hem wenden cn de oorzaak hunner blindheid, de zonde, niet uit hunne ziel verwijderen ? Beminde Christenen! mocht er iemand onder ons zijn, die geeste-ijk blind ware, die moge met den blinde in het huidige evangelie tot Jesus gaan en, gelijk hij,

1) Jesus om genezing zijner blindheid bidden,

2) Jesus, gelijk de blinde, aanhooren en

3) Jesus, gelijk de blinde, navolgen.

Zijt aandachtig!

I.

Het gebed is het middel, waardoor de geestelijk blinde, de ongeloovige, de in zonden verstokte kan genezen worden. Dit zien wij uit het huidige evangelie. De blinde zat op den weg en bedelde. Als hij hoorde, dat Jesus voorbijging, riep hij uit\': »Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner /quot; Was dit, B. G! niet een gebed waarin hij den Zoon Gods om ontferming en hulp aanriep? — Ja; en hij stelt zelfs zich nog niet daarmede tevreden, Jesus éénmaal om hulp gesmeekt te hebben, maar niettegenstaande de groote volkschare, die Jesus navolgde, hem het zwijgen oplegde, riep hij nogmaals, riep hij nog luider, bad nog ijveriger en riep: dJesus, Zoon van David, ontferm U mijner!quot; Wal deed nu de Goddelijke Heiland op dit smeekgebed van dien blinde? Genas Hij hem terstond? Neen! Hij vroeg hem eeist: »Wat wilt gij, dat ik u doen zal?quot; Waarom wel stelde Jesus deze vraag? wist hij niet, dat hij van Hem genezing zijner

-ocr page 151-

us

blindheid verlangde? Zeker wist Hij dat, maar de blinde moest Hem nog eenmaal bidden tol voorbeeld voor ons, dat wij er niet mede tevreden moeten zij, wanneer wij God een-, tweemaal hebben aangeroepen; hij moest voor de derde maal bidden; hij moest zeggen, wat Jesus hem veileenen zou. En dal deed de blinde, terwijl hij sprak: ïik bid U, Weere! dat ik ziende worde.quot; En als hij deze bede had uilgesproken, sprak Jesus tot hem: »Word ziende ! Uw geloof heeft u behouden.quot;

Volgens den H. Evangelist Mattheus zaten, als Jesus van Jericho kwam, twee blinden aan den weg en riepen herhaalde malen; sHeere! ontferm u onzer, o Zoon van David!quot; Jesus bleef slaan, en vroeg hen niet slechts, wat zij van Hem verlangden, om hen in de gelegenheid te stellen, Hem herhaalde malen te bidden, maar tHij raakte (ook) hunne oogen aan en terstond zagen zij.quot; (Malth. XX.) Waarom, is de vraag, waarom raakte de Zoon Gods hen aan? Het antwoord is: Hij wilde hen door aanraking genezen, om ons te leeren, dat de blindheid des geestes door de aanraking Gods, dal is;!door de aanraking der genade genezen wordt, gelijk de H. Bonavenlura zegt: »De aanraking van Christus is zijne aanraking door de genade, waarin God het hart in het berouw over de zonde aanraakt.quot; Door deze Goddelijke aanraking der genade is een Petrus, een Paulus, een Augustinus getroffen en bekeerd geworden; want eene bekeering, eene genezing van de blindheid des geestes, van de verstoktheid der ziel is zonder aanraking door de genade Gods niet mogelijk. Dewijl echter deze genade alleen van God komt, en God baar geven kan, aan wien en wanneer het Hem bevalt, zoo moeten wij om deze genade in allen ootmoed en met allen ijver bidden. De blinde aan den weg bad en bad herhaalde malen den Heer, hem van zijne blindheid te genezen; evenzoo moeten de geestelirk blinden, de in de zonde en het ongeloof verharden, om de genade der bekeering bidden. Ziet, B. G1 hier heb-

-ocr page 152-

144

ben wij dan het middel, ons te genezen, wanneer wij in de zonde lauw en onverschillig, wanneer wij verhard en verstokt zijn geworden. Uier hebben wij het middel, ons te helpen, wanneer wij tot dusver zonder zorg, zonder vrees in de zonde leefden en geene smart, geen berouw over onze misdaden en overtredingen gevoelden ol verwekken kondon; hier hebben wij het middel, wanneer het tol dusver niet ons niet vooruit wilde in de deugd, op den weg der volmaaktheid: hel gebed verwelft ons de genade Gods, de genade Gods verwijdert uit onze ziel alle lauwheid en onverschilligheid, terwijl zij ons eenen heiligen ijver lol het goede, eenen inwendigen prikkel tot het beoefenen der deugd verleent; zij verwijdert uil onze ziel alle blindheid en verstoktheid, terwijl zij in ons het licht der ware kennis aansteekt, opdat het ons voorlichte op den weg naar den Hemel.

0 Christen! die tot nu toe in zulk oene blindheid van geest en ziel heb geleefd, dat u alles onverschillig was, geloof of ongeloof, deugd of zonde, begeef u heden lot het gebed! Luister verder niet meer naar datgene wat het vleesch u aanraadt, wat de duivel u influistert, wat de wereld u zegt, maar neem uwe toevlucht lol hel gebed; bid dagelijks in allen ootmoed en met allen ijver om de genade Gods, roep dagelijks mei den blinde aan den weg: »Jcsus, Zoon van David, ontferm U mijner!1\' geef mij Uwe genade en verlicht mijnen verblinden geest met het licht Uwer genade! En wanneer gij dan. Christelijk hart, de beweging der Goddelijke genade in u gewaar wordt, volg haar dan; hoor alleen naar datgene, wal deze genade Gods in u wil, en dan wees er van overtuigd, dat deze genade des Heeren u zal genezen i

Het tweede middel, waardoor de blindheid des gees-les wordt genezen, beslaat daarin, dat de mensch

2) Jesus aanhoort.

Hierover in

-ocr page 153-

145

II.

Overweegt naar het huidig evangelie, op welke wijze Jesus den blinde heeft genezen. De blinde smeekte Jesus herhaalde malen om ontferming. Jesus bleef staan en sprak: vwat wilt gij, dal ik u doen zalf\' nHeere! dal ik ziende worde1\', gaf hij ten antwoord. En door welk middel heeft Hij hem ziende gemaakt? Hij gebruikte geen middel, om het op zijne oogen te leggen; Hij zond hem niet gelijk de tien melaatschen naar het badwater Siloë, om zich daar te wasschen; zijn woord maakte hem ziende, zijn almachtig woord; » Word ziende!quot; Waaro mechter, vraag ik verder, gebruikte Hij geen ander middel, om hem te genezen, als zijn woord ? De H. Bonaventura geeft ons de verklaring, terwijl hij zegt: »Jesus wilde ons leeren, dat door het woord Gods de verblinde zondaars verlicht en op den weg der waarheid gebracht worden.quot;

O Zondaar! Jesus Christus wil, dat ook gij moogt ziende worden, wanneer Hij bij de verkondiging van Gods woord u vermaant, te bedenken, hoe vermetel gij zijne geboden overtreden, de vreugden des Hemels verkwist, de straffen der hel op u geladen hebt. Hij wil, dat gij ziende moogt worden, wanneer Hij u Iaat vermanen, te bedenken, hoe gij n tegen zijnen heiligen wil verzet, hoezeer gij zijne vermaningen veracht, zijne heilige sacramenten onteerd en geschonden, daarentegen u geheel en al aan de wereld en hare ijdelheid en wellust overgegeven hebt. Hij wil, dat gij ziende moogt worden, wanneer Hij u laat opvorderen, te bedenken, hoezeer uwe ziel door de bedrevene zonden en misdaden misvormd, van hevige knagingen des gewetens gefolterd, door allerlei zondige hartstochten in bezit genomen en reeds tot een zekeren ondergang gekomen is. Hij wil, dat gij moogt ziende worden, wanneer Hij u laat opvorderen, uwen blik te vestigen op dat wat in u is, om u te vernederen,

10

-ocr page 154-

us

op dat wat boven u is, om te hopen, op dat wat onder u is, om te vreezen. Dit alles laat Hij door zijn heilig woord u voorhouden, om u in uwe blindheid en onverschilligheid te verlichten en te bekeeren. Daarom zegt Hij ook door den profeet: dDc verklaring der woorden verlicht.quot; Om dezelfde reden geelt echter ook de duivel, om de verlichting des verblinden zondaars te verhinderen, zich alle mogelijke moeite, den zondaar van hel aanhoo-ren, lezen en overwegen van Gods woord af te houden. Hij zet er den mensch wel toe aan, in een schouwburg te gaan, een blijspel op het theater bij te wonen, maar nimmer het woord Gods aan te hooren; hij spoort hem wel aan, slechts onzedelijke, nimmer echter meditatie- en gebedenboeken te lezen; hij spoort hem wel aan, allerlei zedelooze en verderfelijke gesprekken in den mond te voeren, nimmer echter van het woord Gods te spreken; want deze verbitterde vijand des menschen weet zeer goed, dat wanneer de blinde en verharde zondaar het woord Gods boort, leest of overweegt, hij daardoor ver-liclit en tot een beteren levenswandel aangespoord wordt.

Daarom, o Christen, overwin uwe onverschilligheid, en snel, hoe blind gij ook zijt geworden, tot het woord Gods, leert het in goede en nuttige meditatieboeken, of in andere godsdienstige en vrome werken. God, die den blinde het licht der oogen terruggaf, zal u het licht des geestes, het licht der genade terruggeven, terwijl Hij u inwendig verlicht en u tegelijk met zijne genade aanspoort, dat te doen en te beoelenen, wat Hij u als het eenige, als het ware heil uwer ziel doet kennen.

Het derde middel, om de blindheid des geestes te genezen, bestaat

3) in de navolging van Jesus.

Hierover in

-ocr page 155-

147

III.

Toen Jesus Christus, B. G! den blinde had genezen. ))volgde hij Hem-quot; toen Hij de beide blinden, volgens het evangelie van Mattheüs genezen had, volgden zij Hem.1\' Wat willen de heilige evangelisten met deze woorden, welke zij bij hun verhaal voegden, wel zeggen ? Zij volgden Jesus, dat is: zij gingen niet meer de wegen, welke zij voorheen waren gegaan. O Christen, o zondaar, die in de zonden het ware licht hadt verloren, ga in het vervolg te werk, gelijk deze blinden zijn te werk gegaan, verlaat de wegen, welke gij vroeger hebt bewandeld, en volg uwen Jesus, en wel in een boetvaardig leven! Zonder boetvaardigheid zult gij uwe blindheid niet geheel en al genezen, zonder boetvaardigheid de oorzaak uwer blindheid niet verwijderen. Daarom zegt ook de II. Anguslinus: sDe boetvaardigheid geelt den geestelijk verblinde het gezicht weder, terwijl zij de zonde verdrijft.\'\' Wilt gij, o Christen! een voorbeeld hiervan, zoo vindt gij het aan Saulus; hij was waarlijk geestelijk blind, daar hij in eenen blinden ijver de Christenen en Jesus Christus zeiven vervolgde. Daarom sloeg God hem met lichaamlijke blindheid; tot welk doel? opdat hij boetvaardigheid zou doen; want ziet hem: drie dagen lang vooraf boet hij zijne zonden; drie dagen lang eet en drinkt hij niet, drie dagen lang bidt hij tot God dm vergiffenis zijner misslagen; en als deze boeteoefening voorbij was, verkreeg hij het licht zijner oogen weder en ook het licht der verlichting in alles, wat hij als Apostel noodig had te weten. De boetvaardigheid heeft hem dus in beider opzicht verlicht. Daarom zegt van hem de II. Bonaventura: «Deze blinde zondaar verkreeg door eene boete van drie dagen het licht der ziel.quot;

Onze Goddelijke Heiland zelf toont het ons, dat de verblinde en verharde zondaar door de boetvaardigheid wederom de verlichting der ziel moet verkrijgen. Bij

-ocr page 156-

148

den H. Evangelist Joannes in het negende hoofdstuk lezen wij, dat Jesus iemand, die van zijne geboorte blind was, daardoor genas, dat Hij op de aarde spoog en slijk maakte van hel speeksel en dit slijk op zijne oogen legde. Het speeksel, zeggen de heilige godgeleerden, beteekent de tranen van boetvaardigheid, het stof van den grond, waarmede Hij het speeksel vermengde, de asch van boetvaardigheid, waarmede zich de Joden bestrooiden, zoo dikwijls als zij boetvaardigheid wilden doen. Jesus Christus genas derhalve met beide middelen de oogen van den blindgeboren mensch, om ons aan te toonen, dat de blinde zondaar door de boetvaardigheid het ware licht weder verkrij gt en geheel en al genezen kan worden.

0 Christen! die tot dusver in verblindheid des geestes nu eens hierheen, dan weder daarheen afdwaalt, volg nu Jesus na in de boetvaardigheid. Zeker en zonder twijfel heeft de blinde in het huidig evangelie ook den weg der boetvaardigheid bewandeld, om Jesus te kunnen navolgen. Want Jesus navolgen wil niets anders zeggen, als zijne zonden af boeten, dewijl men Hem op den weg der zonde niet navolgen kan. Boet derhalve eerst uwe zonden, dan zullen u door de genade Gods de oogen des geestes worden geopend, en gij zult het licht Gods zien in deze wereld en in den Hemel. Amen 1

-ocr page 157-

EERSTE ZONDAG IN DE VASTEN.

„Gij zult den Heere uwen God aanbidden, en Hem alleen dienen!quot;

M attbeüa IV: 10.

B. G!

De majesteit, de macht en goedheid Gods is zóó groot, dat zij ons opvordert. God ten allen tijde en in alle dingen getrouw te dienen. Zijne majesteit verlangt onze onderwerpijig, zijne macht behoudt ons, zijne goedheid geelt ons, wat wij noodig hebben. Zeg, o mensch! wat zijt gij in vergelijking met God? wat zijtgij zonder God\' wat bezit gij, dat gij niet van God hebt ontvangen ? wat kunt gij wenschen, dat gij niet volmaakt zoudt kunnen vinden in God? Zoekt gij wijsheid, Hij is de Alwijze; verlangt gij rijkdommen. Hij is de Rijkste, verlangt gij vreugden en genoegens, in Hem is de ware, de eenige vreugde; verlang immer, wat gij wilt, gij vindt het in God en bij God. Wij zouden dan God niet willen dienen, die ons alles, wat wij noodig hebben en wenschen geven kan en ook geven wil?

Maar helaas! R. G. hoe vele menschen weigeren God den Hem verschuldigden dienst en dienen daarentegen der zonde en den vader der zonde, den duivel? Gods wezenheid, Gods verhevenheid, Gods goedheid verlangt, dat wij Hem dienen; Jesus Christus zegt: »Gij zult God alleen dienen!quot; de verkondigers van Gods woord vorde-

-ocr page 158-

150

ren ons op, God, den Allerhoogste, te dienen, en desniettemin zijn er zoo vele menschen, die God verlaten en in de zonde satan dienen. Wat Jesus Christus ons in het huidig evangelie toeroept en leert, dat is het, wat ik u heden toeroep en leer, namelijk God te dienen, en niet voor den duivel in de zonde neder te vallen. Om u hiertoe meer aan te sporen, wil ik u aantoonen, dat wij niet den duivel, maar God moeten dienen, dewijl

1) de duivel ons bedriegt, en daarentegen

2) God ons voor onze diensten getrouw beloont.

Zijt aandachtig!

I.

De duivel, B. G! is vol leugen, bedrog en ontrouw; hij belooft den mensch veel goed, maar niet met de bedoeling, om het hem te geven, maar om hem te misleiden. Reeds van het begin der wereld af was hij zulk een bedrieger der menschheid, daar hij in het Paradijs onze stamouders met zijne leugen misleidde. Hij beloolde hun de onsterfelijkheid. ïNimmerquot;, zoo luiden zijne woorden, «zult gij sterven Lij beloolde hun de gelijkheid met God; »Gij zult,quot; zeide hij, «als goden zijn;quot; hij beloolde hun alwetendheid en alwijsheid: «Gij zultquot;, sprak hij lot hen, »het goed en het kwaad weten De uitkomst echter bewees, dat hij hen bedrogen en in dwaling gebracht had; want zij werden niet onsterlelijk, niet als God, niet alwetend en alwijs, maar, nadat zij door hem verleid waren, nadat zij Gods gebod overtreden en van de verbo-dene vrucht gegeten hadden, werden zij juist aan dood, dwaasheid en onwetendheid onderworpen.

Welk een bedrieger was bijgevolg voor de eersle menschen de duivel! In welk een groot ongeluk heeft hij

-ocr page 159-

151

hen gestort? Zij, die voorheen onsterfelijk waren, werden aan de sterfelijkheid onderworpen, zij, die voorheen stechts het goede wilden, werden vol begeerlijkheid tot het kwade; zij, die voorheen onschuldig en in de liefde Gods wandelden, vervielen tot zonden, werden bezwaard met den vloek des Allerhoogsten; zij, die vroeger een zeker recht op de zaligheid hadden, waren aan de eeuwige verdoemenis onderworpen. Kon de boosaardige bedrieger eene grootere boosheid aan den eersten mensch ten uitvoer brengen, dan hii werkelijk ten uitvoer gebracht heeft?

Ook het huidig evangelie, B. G! toont ons, hoe de duivel geheel en al vol van bedrog en leugen is. Hij nam Jesus met zich op eenen zeer hoogen berg, loonde Hem alle koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid en sprak tot Hem, gelijk de H. Lucas aanhaalt: vAilc deze macht, en de heerlijkheid hiervan, wil ik u geven; want mij zijn zij overgeleverd, en ik geef ze, ivien ik wil: Indien gij derhalve mij aanbidt, zal alles hel uwe zijn.quot; (Luc. IV.) Hij liegt, zegt de H. Irenaeus, wanneer hij zegt, dat hem alle rijkdommen der wereld zijn overgeleverd, en dat hij dezelve naar welgevallen kan geven aan wien hij wil; want de duivel heeft in de wereld niets en kan bijgevolg ook aan niemand iets geven; hij liegt opnieuw, wanneer hij beweert dat hij de heerlijkheid der wereld, namelijk rijkdommen en eer kan wegschenken; want dezen heeft hij niet in bezit. «Nietswaardige,quot; roept daarom de H. Cyprianus uit, «leugenaar! wat hebt gij, dat gij aan anderen zoudt kunnen geven?quot; Hij liegt voor de derde maal, zegt de II. Chrysostomus, »de\\vijl hij er in \'t geheel niet aan dacht, om te geven, wat hij beloofde.quot; Zijne leugen is derhalve diievoudig: hij belooft de wereld, en heeft haar niet; hij beloolt hare heerlijkheid en bezit haar niet; hij beloolt te geven, en wil zelfs, indien hij ook kon, zijne beloften niet houden.

-ocr page 160-

152

Het is ongelooflijk en onbegiijpelijk, maar zeker, dat liij Christus, den Zoon Gods, den Alwetende, bedriegen en misleiden wilde; want drie malen stelde hij daartoe pogingen in het werk en kwam mei alles voor den dag, wat hij maar Kon uitdenken; evenzoo zeker is het ook, dat hij met zijne listen en bedriegelijke beloften de men-schen dagelijks tracht te verleiden. Jesus Christus, Wiens wijsheid oneindig is, kon hij niet bedriegen, toen hij tot Hem zeide: »Dit alles wil ik u geven, wanneer gij ne-dervalt en mij aanbidt^ maar de menschen verleidt hij dagelijks, zoo dikwijls als hij tot hen nadert met de woorden: nDii alles wil ik u geven.quot; Den gierigaard en hebzuchtige belooft hij veel geluk, eene groote hoeveelheid van tijdelijke goederen, vele rijkdommen, in welke zij zich langen tijd zouden kunnen verlustigen, indien zij zich slechts de moeite wilden geven, door bedrog, woeker en op andere onrechtvaardige wegen vreemd goed zich toe te eigenen. »Dat alles tvü ik u geien,quot; spreekt hij tot hen en vindt ben terstond bereid, om te zoeken op de wegen, welke hij hun aangeeft. — Den hoo-vaardige en eergierige belooft hij altijd hoogere waardigheden, een altijd grooteren roem, een altijd grooter aanzien op de wereld, wanneer zij hem maar willen volgen op den breeden weg tot bet verderf, op welken hij hun dit aantoont en zegt: »DU alles wil ik u gevenquot;. Den wellustigen en allen, welke dorsten naar vermaak en genot, belooft hij eene bestendige vreugde, eene prikkelende zinnelijke wellust, indien zij maar den koninklijken weg des kruises, der ontbering, der zelfbeheersching verlaten en en hem volgen willen, wanneer hij hen tot zich lokt met de woorden; »Dit alles wil ik u geven.quot; Ziet. B. G! allen dezen en velen anderen, die hij tot zonde tracht te verleiden, belooft bij zeer veel, ja zelfs aalles,quot; ■»Allesquot;, zegt hij, Dwil ik u geven;quot; nmaar,quot; zegt de H. Augustinus, »hij liegt; en hij liegt niet alleen, maar is zelfs de vader der leugen,quot; dewijl hij belooft, wat hij niet kan en wil geven, maar allen bedriegen wil.

-ocr page 161-

153

En, wat men wel moet bemerken, hierin gaat hij met de grootste sluwheid en list te werk, daar hij een ieder, dien hij verleiden wil, alleen dat belooft wat hem het liefste is. Den gierigaard belooft hij slechts schatten, dewijl hij weet, dat zijn hart aan dezelve gehecht is; den hoogmoedige en eerzuchtige slechts aanzien en roem, omdat hij weet, dal hij alleen daarnaar streeft gt; den wellustige slechts zinnelijk genot en wellust des vleesches, dewijl hij weet, dat deze hem het aangenaamste zijn; den dronkaard slechts den drank zijns hartstochts, dewijl hij naar denzelve het meest verlangt; met één woord: eiken mensch verleidt hij tot diens lievelingszonde, dewijl hij weet, dat hij tot deze op de gemakkelijkste en zekerste wijze is te verleiden. Daarom zegt ook de H. Antonius van Padua in eene preek (serm. 2 in Dea 3 Quadrag): »De duivel onderzoekt zeer nauwkeurig, tot welke zonde de mensch het meest geneigd is, en ziet hij, aan welken kant de mensch is te overwinnen, dan valt hij hem daar aan.quot;

Ziet, B. G! alle bemoeiingen van satan tegenover den mensch hebben slechts ten doel, dea mensch te beliegen, te misleiden, te verleiden en in zonde en eeuwig verderf te storten. Vertrouwen wij hem derh?lve nimmer, wanneer hij met zijne ijdele beloften tot ons nadert, wanneer hij ons rijkdom, eer, wellust aanbiedt, om ons door deze tot zonde te verleiden; vallen wij niet voor hem neder, bidden wij hem wegens deze ijdelheden niet aan, maar roepen wij hem met den Goddelijken Heiland toe: Ga henen,\' satan! want er staat geschreven : Gij zuil den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen,quot; Ja, B. G! verlaten wij den duivel\'met al zijne aanbiedingen, want hij bedriegt ons, en dienen wij God, die ons

2) voor onzen dienst getrouw beloont.

-ocr page 162-

154

Hierover in

If.

Tusschen God en de leugen B. G! bestaat eene oneindige tegenstelling; want terwijl God de hoogste Waarheid is, zoo staat Hij in de grootste tegenspraak met de leugen, en evenzoo als God onmogelijk God en tegelijk niet God kan zijn, evenzoo is het onmogelijk, dat Hij God zijn en liegen kan. Wanneer Hij God is, zoo kan Hij onmogelijk liegen, en wanneer Hij liegen kon, zoo zou Hij onmogelijk God kunnen zijn; dewijl Hij nu God is, zoo moet Hij noodzakelijk waarachtig en getrouw zijn, op Wien men zich geheel en al kan verlaten.

Daarom is het niet denkbaar, dat God in zijne woorden aan ons gelijk, dat is; veranderlijk zou zijn, namelijk zoo: dat Hij nu zoo en naderhand anders, nu »jaquot; en naderhand «neenquot; zou zeggen; aan zulk eene veranderlijkheid is God niel onderhevig, want de 11. Paulus zegt: »Getrouw is God; — want de Zoon Gods, Jesus Chrilus, is niet geweest Ja en Neen, maar Ja is in Hem geweest. Want zoo vele beloften Gods er zijn, in Hem zijn zij Ja.quot; (2 Cor. 18: 20). God is bijgevolg niet ongetrouw, zoodat Hij nu eens ja, dan wederom neen zou zeggen en aan zijne belolte geen gevolg zou geven, maar quot;Hij is getrouw,quot; dat is, gelijk de H. Thomas zegt:»Hij houdt alle zijne beloften.quot;

Maken wij nu, B. G! van deze waarheid de toepassing, zoo kunnen wij zeggen, dal God aan die menschen, welke aan Hem gelooven en zijne geboden houden, het (ieuwige leven beloofd heeft; dewijl Hij nu getrouw i», zoo moet Hij deze zijne belofte houden, — God heelt hun, die Hem daarom bidden, zijne genade, zijnen bijstand toegezegd, dewijl Hij nu getrouw is, zoo moet Hij zijne belolte houden; — God wil dengenen, die, gelijk zijn Goddelijke Zoon, het kruis en lijden op deze wereld

-ocr page 163-

155

met geduld verdragen, de glorie des Hemels geven; dewijl Hij nu getrouw is in zijne belolten, zoo moet Hij zijn woord houden; God heeft gezegd: »Zalig zijn de zuiveren van harte; want zij zullen God zien; zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden; zalig zijn de barmhartigen, watitzijzidlen barmhartigheid verwerven; zalig zijn zij, die vervolging lijden om de gerechtigheid, want hun is hel rijk der hemelen.quot; Dewijl Hij nu getrouw is, daarom moet Hij alle^. vervullen, wat Hij hier beloofd heefl. »Wees mij getrouw,quot; heelt Hij gezegd, ulot in den dood, dan zal ik u de kroon des levens gevenquot;. Omdat Hij getrouw is, daarom moet Hij deze kroon geven.

O! Met hoeveel vertrouwen kan zich de mensch op deze beloften Gods verlaten! En hoe troostvol is het voor ons menschen, dat wij op Gods woord kunnen bouwen! Wees getroost, o zondaar! God heeft u vergiffenis beloold. Hij zal u die geven, wanneer gij maar boetvaardigheid doet; troost u, gij lijder onder het kruis! God heelt u voor uw lijden de eeuwige vreugden beloofd. Hij zal ze u geven, wanneer gij maar met geduld uw kruis draagt; troost u, gij die vervolgd wordt! God heeft u wegens de vervolgingen welke gij om zijnentwille verduurt, het Hemelrijk beloofd, Flij zal het u geven, indien gij maar, gelijk zijn Goddelijke Zoon, met overgeving aan zijnen Wil dezo belagingen verdraagt; troost u. Christen! God zal u de eeuwige belooning voor uwen strijd tegen de wereld, het vleesch en den duivel geven; Hij zal liaar u geven, wanneer gij maar met moed blijft strijden en in uwen strijd tot aan het einde volhardt. Eeuwig, eeuwig waar blijft zijn woord, wanneer Hij spreekt: Wees mij getrouw tot in den dood, dan zal ik u de kroon des levens geven.quot; Hoe geheel anders toch, B. G! staan wij bij God, als bij den duivel! Deze onze tegenstander doet ons ook, gelijk God, zijne beloften, maar welke? en hoe houdt hij dezelve? Hij belooft wat

-ocr page 164-

150

vluchtig en vergankelijk is; hij belooft, wat tot zonde leidt en tot eeuwig verderf; hij belooft, wat hij niet heeft en niet eeven kan; hij belooft, wat hij niet geven wil. God daarentegen belooft, wat eeuwig en onvergankelijk God belooft, wat wel is waar eenen korten lijd bitter is, maar tot genade, tot deugd, tot volmaaktheid, tot den Hemel leidt; God belooft, wat Hij heeft en ook werkelijk geven kan; God belooft en wil ook houden wat Hij belooft. Zeg nu, o Christen! aan wiens zijde gij wilt gaan? wien wilt gij volgen? Voor wien wilt gij nedervallen, wien aanbidden? voor God, ot voor den duivel? Hoe? zult gij u nog voornemen, aan de zijde des duivels te gaan? den duivel te volgen, voor hem neder te vallen, hem te aanbidden? en God — God — te verlaten? — Ja, verwonder u or niet over, Manneer ik zoo iets van u verwacht, want bedenk, dal gij hel reeds al le dikwijls hebt gedaan. Of hebt gij niet Uwen God verbaten en den duivel gediend, wanneer gij zonde bedreeft ? -Gij kunt niet God en den mammon dienen, zegt de H. Schrift, dat is: gij kunt niet tegelijk God en den duivel dienen. Hebt gij echter niet den mammon en den duivel gediend, wanneer gij tot dusver aan de hebzucht, de gierigheid, den hoogmoed, de ontucht, den nijd, de onmatigheid, met één woord: aan de zonde uwen dienst hebt toegewijd ? Wien hingt gij in deze zonde aan ? God, of den duivel? Hebt gij niet in deze zonde op eene boosaardige wijze uwen God verlaten en den wil van dien tegenstander Gods, die u juist tol deze zonden verleidt, vervuld?

Dikwijls reeds riep het woord Gods u toe : »Gij zult God alleen dienen!quot; en gij, rampzalige zondaar! zeidet stil in uw hart en in uw vleesch: ik wil der wereld dienen, ik wil der gierigheid dienen, ik wil der hoovaardig-heid dienen, ik wil der wellust des vleesches dienen, ik wil der dronkenschap dienen!quot; Is dat niet Godverlaten en den duivel dienen4? God sprak dikwijls totuin

-ocr page 165-

157

uw binnenste: gt;Rampzalige, verzaak de wereld, die u misleidt en bedriegt; verbreek de banden der slechte gewoonte, die u gevangen houdt; vlucht de naaste gelegenheid, die u in de zonde stort; verwijder u van satan, die u brengt tot de hel, en gehoorzaam mij en volg mijlquot; Zoo, zoo sprak God in uw hart, zoo sprak hij dikwijls in uw hart. Hebt gij echter niet uwe ooren voor zijne vermaningen gesloten, en liever den duivel, dan God willen dienen ? —

Rampzalige! vervloek uwe verblindheid en erken, dat het veel beter is, God, dan den duivel, te dienen ; maak het vaste voornemen, voortaan uwen God getrouw en vast aan te hangen en aan Hem alleen uwe diensten toe te wijden, en niet meer aan de zonde en den vader der zonde, den duivel. »Wijk van mij, salan!quot; zoo spreek met Jesus, en hij zal van u weggaan, gelijk hij van Jesus is heengegaan; en is hij eenmaal van u ge • weken, dan zullen, gelijk tot Jesus de engelen kwamen en Hem dienden, ook t,ot u de engelen naderen en u dienen; zij zullen u bijstaan, om de zonde te vermijden; zij zullen u helpen, om ware boetvaardigheid voor de zonden te doen, zij zullen u op den steilen der weg deugd leiden; zij zuilen u aansporen, in alles den wil Gods te ver vullen, en u, wanneer gij getrouw in den dienst Gods blijft volharden, tot uwen God brengen in de eeuwige vreugde en glorie des Hemels. Amen!

-ocr page 166-

TWEEDE ZONDAG IN DE VASTEN.

,,En Hij werd voor hen van gedaante veranderd.quot;

Matth. XVII: 2.

B, G!

Men heeft niet zelden de verheerlijking van onzen Goddelijken Heiland op den berg Thabor een wonder genoemd, hetwelk niet zoo zeer Jesus Christus, als wel zijn Hemelsche Vader tot getuigenis voor de Godheid van Jesus verricht heeft. En toch is zij niets minder, dan een wonder; veeleer B. G! moet men het een wonder noemen, dat Jesus. de Zoon Gods, niet altijd verheerlijkt was, dat Hij niet immer schitterde en He-melschen glans rondom zich verspreidde. Want welke heerlijkheid, welke glorie, welke glans, welke schoonheid liefde in het menschelijk lichaam van Jesus! welke glans in zijne Goddelijke ziel. Wanneer Hij de zon heeft geschapen, in welke, wegens haren onuitsprekelijken glans, ons oog niet schouwen kan; wanneer dit vergankelijk schepsel zulk eene schoonheid en pracht uit zijne hand heeft ontvangen, welken glans, welke pracht moet de Schepper van dit schepsel zelf rondom zich verspreiden! En leefde niet de Godheid in Jesus Christus, zoolang Hij-op deze wereld leefde? Zou het derhalve niet natuurlijk geweest zijn, wanneer deze Godheid bestendig verheerlijkt, gelijk zij is, voor de menschen verschenen ware? Maar

-ocr page 167-

159

onze Goddelijke Heiland, B. G! wilde in deze Goddelijke glorie niet voor ons verschijnen; »want wanneer Hijquot; zegt de H. Joannes van Damaskus, jde gansche heerlijkheid zijner Goddelijke glorie voor de menschen had laten zien, zoo zouden deze door den glans vernietigd geworden zijn.quot; Daarom liet Hij ook heden qij zijne verheerlijking niet zijne gansche Goddelijke heerlijkheid zien, maar slechts zooveel, als ongeveer de zon rondom zich verspreidt, opdat zijne Apostelen ten minste eenige oogen-blikken haar konden aanschouwen.

Nu ontstaat de vraag: Waarom Jesus Christus, die toch zijne Goddelijke heerlijkheid op deze wereld voor de menschen niet wilde laten zien, deze verheerlijking eenige oogenblikken voor zijne Apostelen toeliet ? Ik geel ten antwoord en zeg:

1) om hun en ons geloof te versterken;

2) om ons verlangen naar de verheerlijking en

gelukzaligheid des Hemels op le wekken, en

3) om ons tot strijd voor de Hemelsche verheer

lijking aan te sporen.

Zij t aandachtig!

I.

quot;Vóór de komst van onzen Goddelijken Heiland, B. G! was het geheim der allerheiligste Drievuldigheid nog niet door God aan de menschen bekend gemaakt geworden; Jesus Christus eerst predikte dit geheim aan de mensch-heid, daar Hij meermalen en bij verschillende gelegenheden den menschen verkondigde, dat er drie Personen in de Godheid zijn. Onder anderen gaf Hij zijnen Apostelen, toen Hij hen uitzond, om over de geheele wereld het Evangelie te prediken, het bevel, om le doopen in den

-ocr page 168-

160

naam der drie Goddelijke Personen der allerheiligste Drievuldigheid »Gaat, zoo luiden zijne woorden, en leert alle volken, en doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.quot; (Matth. XXVII: 19.) Om hen echter met dit hoogheilig geheim meer bekend te maken, en hun gelooi daaraan te versterken en te bevestigen, wilde Christus verheerlijkt worden en in zijne verheerlijking zijnen Apostelen deze drie Goddelijke Personen in zeker opzicht toonen. En ziet, B. G ! bij de verheerlijking van Jesus vertoonde zich aan hen de He-melsche Vader, terwijl Hij tot de Apostelen van Jesus sprak: »Deze is Mijn welbeminde Zoon, m wien Ik Mijn welbehagen heb-, hoort Hem!quot; bij dezelve vertoonde zich de Zoon, daar Hij in onuitsprekelijke heerlijkheid voor hen stond en daardoor bewees, dat Hij werkelijk God was; bij dezelve vertoonde zich de H. Geest, namelijk in de heldeie wolk, die Jesus Christus en de Apostelen overschaduwde, volgens de woorden van den eer-waardigen Beda, die zegt: »Hier in de heldere- wolk is de H. Geest, gelijk Hij aan den Jordaan in de gestalt eener duif was. Ziet dus, B. G! door zijne verheerlijking wilde Jesus Cliristus ons in het geloof aan het hoog verheven geheim der allerheiligste Drievuldigheid onderwijzen en versterken.

En niet slechts deze geloofswaarheid, maar ook het geloof aan de Verrijzenis wilde Jesus Christus ons door zijne verheerlijking leeren en in ons bevestigen. Onze Goddelijke Heiland had ons verkondigd, dat de lichamen aller menschen eenmaal uit de graven zouden opstaan, en dat dan de rechtvaardigen zouden schitteren als de zon. nBan, zoo luiden zijne woorden, zullen de rechtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het rijk huns Vaders.quot; (Matth. XIII: 45). Wie echter kan gelooven, dat dit aardsch en verachtelijk, dit ellendig en gebrekkelijk lichaam de klaarheid der zon, de onvergankelijkheid zou kunnen aannemen*? Om nu het geloof aan deze verheer-

-ocr page 169-

161

lijldng van het menschelijk lichaam bij de verrijzenis in ons te bevestigen, wilde Hij zelf naar zijn aardsch lichaam verheerlijkt worden, gelijk de zon schitteren en in zulk eene lieerlijkheid verschijnen, gelijk zij bij de verrijzenis door de lichamen der rechvaardigen zal worden aangenomen. Ziet dus, B. G! om ons in het geloof aan onze toekomstige verheerlijking bij de verrijzenis der dooden te bevestigen, toonde Hij ons vooraf deze verheerlijking aan zijn lichaam.

Hierin ligt tegelijk de tweede reden, waarom Jesus Christus wilde verheerlijkt worden, om namelijk in ons

\'v\') een verlangen naar deze verheerlijking bij onze verrijzenis en naar de heerlijkheid der He-melsche verheerlijking op te wekken.

Hierover in

II.

De meeste menschen, B. G! gevoelen daarom in hun binnenst\'} geene liefde en geen verlangen naar God en de Hemelsche goederen, omdat zij niet weten, hoe zoet de Heer en hoe groot de heerlijkheid der Hemelsche vreugden is. Zij denken niet bij zich zelve daarover na, noch verwekken zij door eene voorstelling en beschouwing des Hemels in zich een verlangen naar zijne vreugden. Gelijk aanvankelijk de leerlingen van Jesus zijne verheerlijking niet begrepen; dewijl zij nog van aardsche neigingen bevangen waren, zoo heffen de meeste menschen, omdat zij, nog in het aardsche vastgehouden, slechts naar dat verlangen, wat der wereld en des vleesches is, hunne oogen niet opwaarts tot beschouwing der eeuwige goederen, der Hemelsche gelukzaligheid; en daarom hebben /ij geen verlangen naar deze goederen, welke God dengenen bereid beeft, die Mem liefhebben. Om deze reden

u

-ocr page 170-

162

nu wilde Jesus Christus voor zijne Apostelen verheerlijkt worden, om zijne leerlingen en alle menschen tot het verlangen naar het bovenzinnelijke en Hemelsche, tot de eeuwige goederen op te wekken. Want dewijl Jesus Christus zich in eene onuitsprekelijke heerlijkheid aan hen vertoonde, zoo was dit niets anders, als wanneer Hij tot hen gesproken had: ziet, hoe groot de heerlijkheid is, met welke ik ben omgeven, en weet, dat, wanneer gij nu reeJs zulk eene groote vreugde bij het aanschouwen van mijn verheerlijkt lichaam gevoelt, zoodat gij uitroept: nHet is ons goed, hier te zijn!quot; in de eeuwige glorie de heiligen en zaligen eene veel grootere zoetheid, eeneon-sprekelijke vreugde genieten, zoo dikwijls als zij mij in mijne Hemelsche glorie aanschouwen; en daarom mag uw streven niet naar dit aardsche, dat zoo spoedig van donkere wolken wordt overschaduwd, maar met allen ijver gericht zijn op de Hemelsche goederen, op de Hemelsche vreugden, welke met geene droefheid vermengd worden.

Als het Israëlietische Yolk te weinig verlangen koesterde naar het beloofde land en reeds begon te verlangen, naar Egypte terug te keeren, zond Mozes verkenners naar dat land, die, toen zij terugkeerden, vijgen, granaatappelen en druiven van ongehoorde grootte medebrachten, om het volk Israël te toonen, dat dat land buitengewoon vruchtbaar was, en hierdoor naar dat land hun verlangen op te wekken. De H. Schrift verhaalt, dat die verkenners in het beloofde land aan eenen wijnstok eenen bijzonder zwaren druiventros vonden; dezen sneden zij met de rank af en hingen hem, om de vrucht niet te kwetsen, aan een stok, dien twee mannen droegen. (Num. XIII: 24). Om het volk naar het bezit van dit vruchtbaar land verlangend te maken, »toonden zij aan al het volk de vruchten van dat land en verhaalden hun en spraken tot Mozes: aWij zijn gekomen in het land, waarheen gij ons gezonden hebt, dat in waarheid van melk en honing

-ocr page 171-

163

vloeit, gelijk uit deze vruchten kan erkend worden.quot; (Num. XXVII.) Ziet, B. G! dezen kunstgreep gebruikte Mozes, om in zijn volk het verlangen naar hel land der belofte op te wekken.

Op gelijke wijze, B. G! handelt onze Goddelijke Heiland bij zijne verheerlijking jegens ons menschen, om ons verlangend te maken naar de vreugden van het beloofde land, naar de gelukzaligheden des Hemels. Hij toont ons namelijk de vruchten van dat beloofde land, zij het ook slchts in een zwak beeld, daardoor, dat Hij zich niet juist in zijne gansche toekomende heerlijkheid, zcoals Hij haar in den Hemel zal bezitten, maar toch in eene voor ons menschen overgroote heerlijkheid laat verheerlijken, om ons naar het land der onbegrijpelijke heerlijkheid te doen verlangen. Richten wij daarom, B. G! al onze wenschen, geheel ons verlangen, al ons streven naar dat Hemelsche land, dat de Heer ons beloofd heeft; overwegen wij voortdurend, welke goederen, welke vreugden en welk eene groote heerlijkheid wij daar hebben te verwachten; bouwen wij ons daar woontenten, waar het is goed te zijn, en strijden wij met alle krachten, om die heerlijkheid te behalen, want Jcsus heeft

3) zich laten verheerlijken, om ons lot dezen strijd voor de Hemelsche heerlijkheid aan te zeilen.

Hierover in

HL

Een strijd, B. G! is des menschen leven op aarde; een ieder moei, om de kroon des Hemels te verkrijgen en de onuitsprekelijke schoone verheerlijking van Jesus in den Hemel met al hare zaligheid le genieten, op deze wereld strijden en wel strijden legen zijne eigene hartstochten, legen den vijand van alle menschen, den duivel

-ocr page 172-

164

en tegen alle vijanden des heils. Daarom toont ons Jesus Christus, om ons menschen in dezen strijd aan te moedigen, het beeld, den glans van die Hemelsche glorie, welke dengene wacht, die tegen het kwaad gestreden en het ov.:rwonen heeft. Hij toont ons dit beeld, dezen glans van die Hemelsche glorie in zijne verheerlijking en zegt als \'tware: uw hart worde niet bedroefd en vreeze niet; dat het niet terugschrikke en vluchte voor dien vijand, met wien de strijd moet gehouden worden; strijdt slechts moedig en met volharding, want wanneer gij uwen vijand overwint, dan zult gij triumpheeren en onuitsprekelijke, ja oneindig grootere heerlijkheid, dan ik u thans aan mij bij mijne verheerlijking toon, in den Hemel genieten tot in alle eeuwigheid.

Van eenen heidenschen koning, B. G! verhaalt ons de geschiedenis, dat hij, om zijnen soldaten moed in te boezemen, de moeielijklieden en gevaren van den oorlog te overwinnen en in dezelve stand te houden, den kostbaren en rijken buit, dien zij den vijand reeds hadden ontnomen, voor het leger liet leggen. Hij zeil wekte nu zijne soldaten met de woorden op. »Dat is, soldaten, de buit, waarom gij strijdt; dit alles, ja nog meer, wat ik uniet toonen kan, zal uw loon zijn, wanneer gij dapper strijdt, in den strijd volhardt en den vijand verslaat.quot; Hetzellde, B. G! doet heden in zijne verheerlijking onze Goddelijke Heiland Jesus Christus; Hij weet, hoeveel inspanning het kost, hoe moeielijk en gevaarlijk de strijd is, dien wij met de vijanden onzer ziel in deze wereld hebben te houden; en daarom, om ons moed in te boezemen, toont Hij ons den buit der Hemelsche glorie, der Hemelsehe heerlijkheid, zij het dan ook slechts in een veel zwakker beeld, dan zij werkelijk is, en spreekt ons daarbij als \'t ware met de woorden toe: »Ziet op mij, ziet. op den glans, dien ik om mij verspreid; beschouw de wondervolle schoonheid, in welke ik schitter! Deze glans, deze schoonheid is de buit, waarom gij strijdt; gij zult hem in over-

-ocr page 173-

165

groot genot niet slechts door mijnen aanblik in een veel hoogeren graad eeuwig in den Hemel genieten, maar ook aan u zeiven eeuwig zien en aanschouwen. Daarom strijdt; strijdt dapper in hut geloof; strijdt tegen de vijanden uws heils; strijdt tegen de zonde; strijdt voor de deugd, opdat gij dezen buit, dit onuitsprekelijk loon moogt verkrijgen.

Toen de Romeinsche veldheer Gajus Marius tegenover het leger der vijanden, juist op eene plaats waar geen water was te vinden, zijne legerplaats had opgeslagen en bemerkte, dat velen zijner soldaten onwillig waren en morden, dat zij van dorst moesten omkomen, hief hij zijne hand in de hoogte en toonde hun in de verte eene rivier, die dicht bij de legerplaats der vijanden voorbijstroomde, en sprak: »Om tot deze rivier te komen en daar uwen dorst te lesschen, is eerst een heete strijd noodzakelijk.quot; Zij vielen nu met moed den vijand aan, overwonnen hem en laafden hunne tongen aan het verkwikkende water. Ook Jesus Christus toont ons zulk eenen stroom, die met Hemelsch water vloeit: daarboven, zegt Hij in zijne verheerlijking, daarboven zijn de verkwikkende wateren des Hemels; daar kan de dorstige ziel haren dorst, haren honger, haar vurig verlangen naar genot en zaligheid stillen; maar eerst moet gij strijden en dan zult gij die gelukzaligheid verkrijgen, aan welke zich uwe harten en zielen eeuwig verkwikken, eeuwig laven, eeuwig verlustigen kunnen in een stroom van zaligheid.

Daarom roept de Goddelijke Heiland ons toe: ^Indien iemand dorst, hij kome tot mij en drinke.quot; (Joan. VII: 37). 0, B. G! wie zou niet dorsten naar onzen Goddelijken Heiland? wie zou niet dorsten naar zijne heerlijkheid, wie niet verlangen naar de eeuwige vreugde en gelukzaligheid des Hemels? Wanneer heden bij de verheerlijking van Jesus een heilige Apostel Petrus uitroept: »Heer, hier is het goed te zijn!quot; hier laat ons blijven, hier laat

-ocr page 174-

16C

ons tenten bouwen en de zalige lust genieten, die zich hier in onuitsprekelijke zoelheid bevindt, wie zou dan niet daar willen zijn, waar het niet slechts goed is te zijn, maar waar het veel beter is te zijn, dan bij gene verheerlijking? wie zou niet gaarne daar willen zijn, waar Jesus eene veel schoonere verheerlijking, een veel grooter genot dengenen aanbiedt, die waardig zijn bevonden, Hem in zijne Hemelsche verheerlijking te aanschouwen en eeuwig te aanschouwen.

Daarom strijd, dierbare Christen! strijd om dit eeuwig genot, om deze eeuwige heerlijkheid; strijd, vooral in dezen heiligen vastentijd tegen de zonde, den vijand uws heils, strijd om de deugd, om den Hemel, zoolang gij leelt en gij zult daar aanlanden, waar Jesus Christus in eeuwige verheerlijking op zijnen troon zetelt; gij zult zelfs aan deze verheerlijking deelnemen en in het bezit der zalige vreugden des Hemels eeuwig met den heiligen Apostel Petrus in het Hemelrijk uitroepen: nHel is ons goed, hier te zijn /quot; Amen.

-ocr page 175-

DERDE ZONDAG IN DE VASTEN.

„lesus dreef eenen duivel uit, die stom was.quot;

Lucas XI: 14

B. G!

Wij vinden veelvuldig in de H. Schrift, dat Jesus Christus van eenigen die konden spreken, en van anderen, die stom waren, den duivel heelt uitgedreven. Bij den Evangelist Lucas, het vierde hoofdstuk, lezen wij: de rfwi-vel riep: Laat af, wat hebben wij met u, lesus de Naza-rener? Zijl gij gekomen om ons te verderven? En in het huidig evangelie heet hel: vJesus dreef eenen duivel uit, die stom was.quot;

Gelijk zich de duivelen, B. G! in die bezetenen openbaren, zoo openbaren zij zich nu nog bij zoovele men-schen; den een zetten zij aan tot ongepaste, tot zondige gesprekken, den ander lot een verderfelijk stilzwijgen-Om duidelijker te spreken; eenigen drijven zij Aan tol godslasteringen, verwenschingen, lastertaal, lol meineed en allerlei zondige woorden en gesprekken, een\' ander\' maken zij stom, opdat hij zijne zonden niet belijde en door eene onvolledige biecht nieuwe zonden bega en in de oude zonde verharde; of zij houden hein daarvan af, om in den biechtstoel te belijden, hoe dikwijls hij dezelfde zonden begaan heefl, en op deze wijze maken zij, dal zijne ziel de grootste schade lijde of zelfs voor eeuwig verloren ga.

B. G! nemen wij ons toch in acht, om ons van onzen

-ocr page 176-

168

aartsvijand daartoe te laten verleiden, onze zonden niet te bekennen of niet volledig te bekennen; want wij weten, dat zonder eene volledige bekentenis onzer schuld eene vergiffenis der zonden niet mogelijk is. Otn u hiervoor te behoeden, wil ik heden naar de oorzaken vragen, door welke de zondaar gewoonlijk verleid wordt, zijne zonden niet zoo volledig le bekennen, als God hel van ons verlangt. Deze oorzaken zijn:

1) de huichelarij,

2) de eigenliefde en

3) de valsche schaamte.

Zijt aandachtig

I.

De huichelarij, D. G! is dikwijls de oorzaak, dat zoo vele menschen onvolledig en derhalve ongeldig biechten. Hoe vele menschen zijn er niet, die als huichelaarsin-de II. Biecht verschijnen, die, om \'.\'oor den biechtvader voor goed en vroom gehouden te worden, zich over de zware zonden, welke zij hebben bedreven, in \'t geheel niet aanklagen! De lichte overtredingen, de kleine louten, de bijna niets beteekende zwakheden deelen zij den plaats-bekleeder Gods gaarne mede; ja, ook het goede, dat zij gedaan hebben, bekennen en verhalen zij hem lang en breed, alsof het hier er om te doen ware, over zich zeiven eene lofrede te houden; maar de grootere, de schandelijke, de onteerende zonden en misdaden verzwijgen zij.

Christenen! die op zulk eene wijze biecht, zegt: geldt het dan, door de biecht u eenen eervollen naam bij den biechtvader te maken, of geldt het; u met God le verzoenen? Geldt hel dan, van uwe goede eigenschappen, pf van uwe zonden vrijgesproken en bevrijd te worden?

-ocr page 177-

169

Geldt het dan, voor God te pralen, of zich voor Hem le vernederen ? Waarvoor biecht gij ? Moet de priester u uwe kleine fouten kwijtschc-ilden, welke gij slechts hartelijk en oprecht te betreuren hebt, om van dezelve vergiffenis te verkrijgen? Of moet de priester u« van uwe deugden en goede werken absolveeren, dat gij ze hem verhaalt? En wanneer gij het er slechts op aanlegt, den biechtvader te toonen, dat gij goed, vroom en godvruchtig zijt, waarom zegt gij hem dat dan niet liever buiten de biecht, dan dat gij dit heilig sacrament nog tot zulk een zondig doel misbruikt? En zegt: zijt gij niet gelijk aan dien trotschen Pharizeër. die, in plaats van zijne zonden, gelijk de tollenaar, te bekennen, aan God zijne goede werken openbaarde; aan God, die alles wist wat hij gedaan had, in verwaanden hoogmoed zeide, dat hij zoo dikwijls gevast, zoovele aalmoezen gegeven en vele andere goede werken verricht had, maar zijne zonden en misdaden verzweeg hij? O Gij ongelukkige Pharizeër! die voor God met uwe goede werken, uwe goede hoedanigheden en deugden praalt, in plaats van u ootmoedig over uwe zonden aan te klagen, zult gij van uwe biecht eene andere vrucht hebben te verwachten, als die Pharizeër van zijn pralerij ?

Vraagt u zelve toch af, B. G! waarom gij biecht? Is het, om uwen God uwe deugden en goede werken voor te dragen? Zeker niet, maar om van uwe zonden en voornamelijk van uwe zware zonden bevrijd te worden. Hoe echter kan iemand «van zijne zware zonden bevrijd worden, wanneer hij zich niet als eenen grooten zondaar vernedert? Hoe kan hij van zijne zware zonde bevrijd worden, wanneer hij voor God, door dezelve te verzwijgen, nog huichelt, dat hij in \'t geheel niet als zulk een zondaar moet beschouwd worden, die hij toch werkelijk is? Is dat niet God beliegen, wanneer zich de mensch als een kleinen zondaar voorgeeft, terwijl hij een groote misdadiger is? Is dat niet met Gods alwetendheid den spot drijven, wanneer men zegt: Ik heb slechts geringe

-ocr page 178-

170

fouten begaan, daarentegen groote werken van deugd verricht, maar van de doodzonden, die den zondaar van God hebben losgescheurd, geen gewag maakt? En is dat niet, het H. Sacrament der Biecht misbruiken, wanneer men weet, dat men zonder eene volledige openbaring van den toestand zijns gewetens, wajrtoe toch vooral de zware zonden behooren, geene vergiffenis der zonde kan verkrijgen en toch het heilig sacrament als middel daartoe aanwendt?

Wee u, huichelaars 1 heelt, B. G! onze Goddelijke Heiland den Pharizeërs dikwijls toegeroepen; wee u, huichelaars! zoo roept Hij nu den Christenen toe, die in plaats van de zware hunne kleine zonden belijden, of zelfs hunne deugden en goede werken opnoemen; wee u, huichelaars ! die na zulke onvolledige biechten immer slechter wordt en immer dieper in de zonde valt, omdat gij door elke onoprechte biecht eene nieuwe zonde begaat; wee u, huichelaars! die, terwijl gij van den priester de absolutie ontvangt, door Christus veroordeeld wordt; wee u, tot wie de priester spreekt: gt;/k ontsla u van uwe zonde.quot; Jesus Christus echter zegt: ))Ik verdoem

Daarom, B. G! bekennen wij toch, wanneer wij tot de H. Biecht gaan, vrijmoedig en openhartig al onze zonden; inzonderheid de groote en zware zonden; leggen wij den hoogmoed af, waaruit onze huichelarij ontspringt, en, dewijl wij toch weten, dat wij in de oogen Gods arme zondaars zijn, vernederen wij ons als zoodanig en spreken wij met den tollenaar, terwijl wij vol ootmoed en berouw op onze borst kloppen: »Heer! ik ben een zondig rnensch /quot; en dan zullen wij gerechtvaardigd naar huis gaan.

De tweede oorzaak, waarin zoovele menschen hunne zonden, voornamelijk de groote, de zware zonden verzwijgen, is

2) de zondige eigenliefde.

-ocr page 179-

171

Hierover in

II.

De zondige eigenliefde, B. G! is voor den mensch eene zeer gevaarlijke ondeugd, dewijl zij hem in de kennis van zijnen zondigen toestand blind maakt, of ten minste inzooverre bedriegt, dat hij de zware zonden, in welke hij is gevallen, óf wel voor kleine zonden, óf wel voor lichte overtredingen houdt, welke men niet noodzakelijk behoelt te biechten. Zulk een door de eigenliefde verblinde mensch maakt zich licht wijs, dat de zondige woeker een rechtmatig gewin, de onverzadiglijke gierigheid spaarzaamheid, de hoovaardigheid en weelde in de klceding slechts uitwendig fatsoen is; hij maakt zich licht wijs, dat de overtreding van het vasten — en onthoudingsgebod geenc zonde is, omdat het slechts een kerkelijk gebod is; dat hevige toorn den mensch niet moet toegerekend worden, omdat hij een gevolg van zijne natuurlijke neiging is; met één woord: hij maakt zich licht wijs, dat deze of gene zonde óf wel in \'t geheel geene zonde, óf wel slechts eene geringe fout is. En juist daarom wordt zulk eene zonde in de H. Biecht geheel en al overgeslagen en niet aangetoond. En treedt somtijds ook het geweten wéér strenger op: vermaant het zulk een zondaar en zegt het hem, dat die overtreding, welke hij niet als eene zonde, of slechts als eene kleine fout heeft beschouwd, toch inderdaad eene doodzonde is, zoo komt altijd weder de eigenliefde voor den dag en tracht het geweten tot zwijgen te brengen, terwijl zij da stem des gewetens voor eene al te groote angstvalligheid en scrupuleuse nauwgezetheid verklaart. De zondaar, die met eigenliefde behebt is, wil nooit een zondaar, het minst een groote zondaar zijn. En vandaar komt het dan, dat de menschen van lieverlede zware zonden voor lichte of zelfs geene zonden houden en in de biecht ver

-ocr page 180-

172

zwijgen en, om toch zonden te belijden, hunne kleine fouten aan den biechtvader openbaren.

Beminde Christenen! het is van het grootste gewicht, dat wij aan ons deze zondige eigenliefde, die ons immer maar al te zeer tot rechtvaardigen wil maken, erkennen en in ons trachten te vernietigen. Zijn wij derhalve in hel beoordeelen van onzen zondigen toestand en van onze overtredingen zeer nauwgezet en liever te streng dan te lichtzinnig, maken wij ons zeiven nimmer wijs, zoodra als wij twijfelen, of deze of gene zonde eene doodzonde of eene dagelijksche is, dat zij slechts eene geringe en kleine zonde is; kiezen wij het zekere en maken wij het voornemen, de zonde, zij moge licht of zwaar zijn, te biechten; ja, maken wij het ons tot stelregel, alle fouten, welke wij voor zonden houden, onverschillig of zij dagelijksche zonden of doodzonden mochten zijn, in de H. Biecht te openbaren, anders zullen wij noch in dit leven, noch in den dood. noch na den dood den waren vrede der ziel verkrijgen.

En wel zullen wij dezen waren vrede der ziel niet verkrijgen in dit leven, omdat, hoezeer ook de eigenliefde ons moge overreden, dat deze of gene overtreding geerie doodzonde is, toch het geweten ons vooitdurend in ons binnenste plagen, pijnigen en ons toeroepen zal: onze zonde is eene doodzonde, die niet anders dan door de H. Biecht kan vergeven worden. Wij zullen dezen waren vrede der ziel niet verkrijgen in den dood, omdat dan de sluier, met welken wij onze zonde bedekt, de misleiding in welke wij ons zelve bedrogen hebben, zal worden weggenomen en het geweten, juist omdat wij het in ons leven niet geloofd hebben, deste heviger zal optreden en ons wegens de gering geschatte en in de H. Biecht ver-zwegene zonden zal aanklagen. Wij zullen dezen waren vrede der ziel niet verkrijgen na den dood: omdat alsdan de worm des gewetens in ons binnenste met alle hevigheid zal knagen, omdat dan het geweten een\' ieder bitter

-ocr page 181-

173

zal aanklagen, hem elke zonde, die hij in de biecht heelt verzwegen, zal voorhouden, en iedereen onder jammeren en weeklagen tot zich zeiven zal zeggen: o! Ik ongelukkige! Hoe groot is toch mijne ellende! Ik had deze vreeselijke pijnen, welke ik lijd, deze verschrikkelijke straf, die mij drukt, kunnen vermijden; ik had aan deze eeuwige verdoemenis kunnen ontkomen, wanneer ik slechts deze en gene zonde aan den biechtvader had geopenbaard; maar dewijl ik meer mijne eigenliefde, die mij slechts ten opzichte van mijne zonden misleidde en mij alleen de onwaarheid zeide, dan mijn geweien, dat mij met alle kracht er toe aanzette, mijne zonden te belijden, geloofd hebt, daarom ben ik lot deze straf, tol dit lijden veroordeeld.

Daarom, B. G! laten wij ons toch nimmer van de zondige eigenliefde misleiden; houden wij voor den biechtvader geene zonde achterwege; zelfs wanneer wij onze zonden slechts voor geringe, voor kleine afdwalingen houden, opdat wij op deze wereld den waren vrede der ziel en in de andere wereld den waren vrede des Hemels mogen verkrijgen.

De derde oorzaak, waarom zoovele menschen hunne zonden in de H. Biecht verzwijgen, is

3) de valsche schaamte.

Hierover in

Hl.

De grootste list en de sluwste kunstgreep, waarvan de duivel gebruik maakt, om de rnenschen in het verderf te storten, bestaat daarin, dat hij hem vóór de zonden hel schaamtegevoel ontneemt, dewijl hij dan deste eerder de zonde begaat, en dat hij na de zonde hem dit schaanlegevoel wederom inblaast, dewijl de mensch daar-

-ocr page 182-

174

door er van afgehouden wordt, zijne zonden voor den priester te bekennen. Ziet, B. G! zoo bedient zich de vijand onzer ziel van dit middel, om den mensch lot zonden en na de zonden tot eene nieuwe zonde, tot eene hei-ligschendende biecht, en na deze weder tol eene nieuwe zonde, lot eene heiligschendende Communie te verleiden. Van den heiligen bisschop Cyrillus wordt verhaald, dat hij eens in de heilige lijdensweek onder vele andere biechtkinderen ook den duivel, in een boelekleed gehuld, in de kerk heelt gezien. »Wal doel gij?quot; zoo sprak de heilige man tot salan, s wal doel gij, wreed dier, onder deze boelvaardigen?quot; »lk geef hun,\'\' gaf de duivel len antwoord, »terug, wal ik hun ontnomen heb; namelijk hel schaamtegevoel heb ik hun vóór de zonde ontnomen, vóór de biecht geef ik hel hun terug! »Dil verhaal moge waar zijn of niet, dit toch loont het ons aan, hoe de duivel met den zondaar te werk gaal; vóór de zonde berooft hij hem van hel schaamtegevoel, opdat hij deste eerder en lichter zal zondigen; vóór de biecht geeft hij hem het schaamtegevoel weder terug, opdat hij de zonde verzwijge, in de zonde biijve en in groo-tere zonden valle.

En i iderdaad, B. G! kan hel geenzins betwijfeld worden, dal de duivel op deze wijze mei den zondaar te werk gaal; hij spreekt als \'t ware, zoodra als de zondaar aan de Biecht denkt, in zijne borst: 0 welk eene vreeselijke, afschuwelijke zonde hebt gij bedreven! En zulk eene zonde wilt gij aan uwen biechtvader openbaren? Zal hij u niet in de toekomst verachten? Zal bij u in \'t vervolg niet als den ellendigsten mensch beschouwen? Zult gij hel dan nog verder durven te wagen, onder zijne oogen le komen? Zal hij niet eiken kear, zoo dikwijls als hij u ziet, ja zelfs na vele jaren nog, aan uwe afschuwelijke zonde denken? 0 Uw aanzien, uwe eer staal bij den biechtvader op het spel; de goede meening, de achting, die hij voor u had, gaal geheel en al

-ocr page 183-

175

verloren, en wanneer gij nog eergevoel hebt, dan moet gij voortaan den priester, aan \\uen gij uwe afschuwelijkheden openbaart, ontwijken.

Ziet, B. G.! zoo spreekt de duivel tot den zondaar, wanneer deze biechten wil; zulke gedachten wekt hij in hem op; dat echter de biecht, wanneer de zondaar zijne zonde verzwijgt, ongeldig is, dal zegt hij hem niet; dat hij door zulk eene ongeldige biecht en door eene onwaardige communie eene heiligschennis begaat, dat zeut hij hem niet; dat hij eindelijk, wanneer bij eenmaal vergiffenis zijner zonden in dit leven wil verkrijgen, deze afschuwelijke zonde, de vele ongeldige biechten en onwaardige communies toch voor een\' priester moet bekennen en zijne schaamte en schande dan nog grooter warden, dat zegt hi? hem niet; dat op den algemeenen oordeelsdag al deze zonden, welke hij uil schaamte verzwijgt, voor de geheele wereld en niet alleen voor een fenigen priester geopenbaard worden, dat zegt hij hem niet; dat hij eindelijk wegens de verzvvegene zonden eeuwig in de verdoemenis zal lijden, eeuwig van de verdoemden zelve zal bespol worden, dat zegt hij hem niet; hij zegt alleen, wat den zondaar tol bederf, niet, wat tot zijn heil is.

Wanneer eene jonge dochter eene zekere zonde heelt bedreven, dan verbergt zij dezelve zoolang als mogelijk is; er komt echter een tijd, dal zij k\'ar niet meer kan geheim houden, maar de geheele wereld met haren\'nood-lottigen toestand bekend wordt. Zoo gaat het ook met den zondaar; hij verbergt zijne zonde een geruimen tijd lang; hij verzwijgt haar in vele biechten, ja zelfs nog in zijne laatste biecht op het sterfbed; maar er komt een tijd, dat zij voor de geheele wereld, voor alle volken der aarde, voor alle menschen, voor zijne ouders en kinderen, voor den echtgenoot en de echtgenoole, voor broeders en zusters, voor vrienden en bekenden, voor de heiligen en engelen des Hemels, voor Jesus, den Rech-

-ocr page 184-

176

ter, en voor alle drie Goddelijke Personen en ook — bedenkt het — en ook voor den biechtvader, voor denzelfden biechtvader, voor wien hij nu die zonden heeft verzwegen, zal worden bekend gemaakt. 0 Christen! is het niet beter, deze zonde, mag zij ook nog zoo groot en afschuwelijk zijn, nu aan één mensch, den biechtvader, dan naderhand voor de geheele wereld en voor den gan-schen Hemel, voor alle verdoemden en voor alle heiligen te bekennen? Is het niet beter, haar nu door de belijdenis geheel en al uit de ziel te verbannen, dan haar eeuwig in de ziel te behouden en verdoemd te worden? Hoor en betracht het woord van den II. Augustinus; hij zegt u; Wanneer gij uwe zonde verzwijgt en niet belijdt, zoo zult gij zonder deze belijdenis verdoemd gaanquot; (Serm. 3 ad. Fratr. in Erem.) En bedenk van den anderen kant het woord van den Apostel, die zegt: »Indien wij onze zanden belijden, God is getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven en ons van alle ongerechtigheid te reinigenquot; (Joan. I: 3.)

Daarom, B. G! bekennen wij telkens, zoo dikwijls als wij biechten, elke zonde, moge zij ook nog zoo groot, afzichtelijk en schandelijk zijn! Verbannen wij uit ons hart elke huichelarij en houden wij ons niet voor beter dan wij zijn, niet voor rechtvaardigen, maar voor arma zondaars; verbannen wij vooral uit ons, wanneer wij ons voor den biechtvader bevinden, alle valsche schaamte, die ons den mond toesluit en ons stom maakt. Verdrijven wij den duivel, die met deze drie kunstgrepen ons in het verderl tracht te storten, uit onze ziel, dan zullen wij spreken, gelijk de stomme in het huidig evangelie na de verdrijving des duivels sprak; en wanneer wij dan met oprechtheid over onze zonden voor Gods plaatsbekleeder spreken, iwanneer wij oprecht onze zonden voor hem bekennen. God is getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven.quot; Amen.

-ocr page 185-

VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN.

\' jcsus nu nam de brooden, en als Hij gedankt had, deelde Hij dengenen, die nedergezeten waren, desgelijks ook van de visschen, zooveel zij wilden.quot;

Joan. VI: II.

B. G!

Ofschoon de rijkdommen dezer wereld aan zich niets kwaads hebben, zoo kunnen zij toch licht een middel zijn, om tot zonde te lokken en te verleiden, zoodat onze Goddelijke Heiland zegt: iHoe bezwaarlijk zullen zij, die rijkdommen bezitten, ingaan in het rijk Gods.quot; (Marcus X: 23.) Wij zien deze waarheid aan zoo vele menschen bevestigd; ik wil u tot bewijs slechts herinneren aan den rijke in het evangelie, die zich in purper en kostbaar lijnwaad kleedde en alle dagen kogtb\'are maaltijden hield. Hoe gemakkelijk had hij van zijne rijkdommen gebruik kunnen maken, om zijn heil te bewerken; maar hij deed het niet; hij liet den armen Lazarus voor zijne deur honger lijden, terwijl óp zijne tafel zulke kostelijke en zoo vele spijzen stonden, dat het brood van zijne tafel viel; en daarom werd hij ook in de hel begraven. Ziet, B. G.! hoe gevaarlijk de rijkdom is, wanneer de mensch er geen gebruik van maakt, om daarmede zich zijn heil te verwerven.

Wat echter, zoo vraag ik, wat moet de rijke doen,

12

-ocr page 186-

178

wanneer hij zijnen rijkdom tot zijn heil wil aanwenden ? Hij moet, geef ik ten antwoord, zoo doen, als Jesus in het huidig evangelie heeft gedaan. Onze Goddelijke Heiland was wel is waar zóó arm op deze wereld, dat Hij niet had, waar Hij zijn hoofd kon neêrleggen; maar toch was Hij de rijkste op de wereld, dewijl Hij ieder oogen-hlik door zijn almachtig woord voor meer dan vijfduizend menschen brood kon bekomen. Deze onze Goddelijke Heiland had eene groote menigte van hongerigen om zich, die niets te eten hadden; met zijne rijke hand deelde Hij daarom aan allen zooveel mede, dat zij zich verzadigen konden. Zie rijke! ook gij hebt om u zoo vele hongerigen, die niets te eten hebben; deel hun derhalve met uwe rijke hand zooveel mede, dat zij zich kunnen verzadigen, dan hebt gij uwen rijkdom goed besteed, dewijl gij

1) uwen plicht, dien God u heeft opgelegd, vervult

en u

2) eenen grooten schat voor den Hemel hebt verworven,

Zijt aandachtig!

1.

Eenige oude heidensche philosophen, B. G! konden niet begrijpen, waarom de verhoudingen der menschen, aan welke toch de geboorte voor allen een gelijk recht op de goederen dezer wereld heeft gegeven, zoo verschillend zijn, dat de een rijk, de ander arm is; zij konden deze ongelijkheid niet begrijpen, dewijl zij geen waar begrip van een eeuwig leven, geene kennis van de eeuwige belooning na den dood hadden. Indien zij geweten hadden, dat Gods voorzienigheid dit heeft verordend, om den menschen, den rijken zoowel als den armen, gelegenheid te geven, zich verdiensten voor de

-ocr page 187-

179

eeuwigheid te verzamelen, zoo zouden zij deze ongelijkheid van standen begrepen hebben. Wat wij in het huidig evangelie zien, dat zien wij, B. G! nog alle dagen in het inenschelijk leven; den ganschen dag tot aan den laten avond hadden velen van het volk niets gegeten, (Matth. XIV: 15;) ook nu vinden wij menschen, somtijds zelfs velen, die den geheelen dag tot aan den laten avond niets kunnen genieten, dewijl zij niets hebben. Hier is nu juist de gelegenheid, waar de rijke zich met zijne goederen den Hemel kan verdienen, wanneer hij den plicht vervult, dien God op zijne schouders heelt gelegd; wanneer hij zich, gelijk Jesus, bij het zien van het hongerige volk tot barmhartigheid laat bewegen; wanneer hij met Jesus spreekt: ygt;Ik heb medelijden met de schare; vanwaar zullen wij brood nemen, deze hon-gerigen te spijzigen ?quot; wanneer hij, gelijk Jesus het brood onder de hongerigen uitdeelde, den hongerigen van zijnen grooten voorraad mededeelt.

Dat dit hun plicht is, mogen de rijken en gegoeden nimmer in twijfel trekken; onze Godde\'ijke Heiland zegt het met uitdrukkelijke woorden: dGeeft tot aalmoe-sen, zegt Hij, hetgeen overig is.quot; (Lucas XI: 41.) Over deze woorden verklaart zich de H. Thomas en schrijft: Jesus heeft hiermede den rijken en welgestelden niet eenen raad willen geven, maar Hij heeft hun uitdrukkelijk het gebod gegeven, van hunnen overvloed den noodlijdenden mede te deelen; en de H. Ambrosius voegt er bij: «De overvloed der rijken is een erfdeel der armen.quot; Gelijk de kinderen, wil hij zeggen, een recht hebben op het goed van hunnen vader, zoo hebben de armen een recht op den overvloed der rijken. God, die zoowel de Vader der armen als der rijken is, heeft de rijken als \'t ware als de erlgenamen der goederen dezer wereld gesteld, de armen echter niet als onechte kinderen verworpen, maar voor hen als rechtmatig aandeel dat bestemd, wat Hij den rijken, meer dan zij noodig hebben, dus ten overvloede

-ocr page 188-

180

verleende, De rijken bezondigen zich derhalve, in zooverre zij den armen dit aandeel onthouden, tegen de uitdrukkelijke verordening Gods, dewijl zij de armen van datgene herooven, wat God voor hen heeft bestemd.

Ik weet zeer goed, B. G! dat de rijken plegen te zeggen: wij hebben geen overvloed: alles, wat wij bezitten, is voor ons en onze familie meer dan noodzake-Ijik; ja, wij hebben niet slechts geen overvloed, maar, integendeel, nog gebrek en nood. — Hoezeer verdienden toch vele rijken, vele welgestelden dezer wereld van God gestraft te worden, wanneer zij zulk eene taal voeren! want hoeveel overvloed hebben zij in huis, wat zij den armen zouden kunnen mededeelen! O gij rijken en grooten dezer wereld! hoe vele knechten en dienstmaagden , hoe vele bedienden en overbodige verkwisters hebt gij toch in uwe huizen, die niets anders doen, als in traagheid en vadsigheid God beleedigen en die met veel geld betaald en onderhouden moeien worden: ziet! daar is overvloed! — Uwe vrouwen en dochters, opdat zij aan de ijdelheid en de mode der wereld kunnen voldoen, hoe vele kostbare kleederen verkwisten zij, hoeveel weelde leggen zij aan den dag: ziet! daar is overvloed! — Hoe vele klee-dingstukken, hoe vele schoenen en andere zaken, die den armen ontbieken, hebt gij in kasten en kisten en kamers verborgen, en gij denkt er niet aan, daarmede eene aalmoes te geven: ziet! daar is overvloed! — In uwe schuren, op uwe graanzolders, hoeveel hebt gij daar opeengehoopt, hoevele vruchten hebt gij daar voor zoo vele jaren liggen, welke door het ongedierte verteerd worden: ziet! daar is overvloed! En wat zal ik zeggen van de overmatige weelde, die de rijken dikwijls ten toon spreiden; van de gastmalen en feestelijkheden, welke zij aanrichten; van de groote sommen, die zij voor allerlei vermaken en uitspanningen verkwisten? zietl moet ik wederom uitroepen, daar is overvloed! — Maar al dit overvloedige is een goed.

-ocr page 189-

181

waarop de armen mei recht aanspraak hebben, dewijl de Hemelsche Vader het voor hun bij u heeft weggelegd, en gij zijt verplicht, het hun te geven. De voogden der arme weezen hebben den plicht, dezen het hun toevertrouwde erfdeel van hunne overledene ouders te geven op den tijd, dien het testament of de wet heelt bepaald. God heeft u rijken tot voogden der armen aangesteld, gelijk de H. Geest inde Schrift zegt: )•gt; Be arme is u aanbevolen-, gij zult den weezen een helper zijn.quot; (Psalm. IX: 1-4,) opdat gij voor hen zorg draagt, van uwen overvloed te geven op den lijd, wanneer zij nood, honger en gebrek lijden.

iO Gij rijken!quot; zegt de H. Basüius, »hel is het brood der verhongerden, dat gij vasthoudt; het is het kleed der naakten, dal gij in uwe kamer laat hangen; het is de schoen van den bedelaar, die barrevoets rondloopt, die bij u in een hoek verschimmelt en vergaal; het is het geld van den behoeftige en verdrukte, dal gij hebt begraven.quot; — Ziel dus, zij hebben met alle recht, volgens de meening des H. Kerkvaders, aanspraak op uwen overvloed. Met hem sleml de H. Bernardus overeen, die de armen tegenover de rijken op deze wijze laat spreken: »Het is ons eigendom, dat gij verkwist en verloren laat gaan; op eene wreedaardige wijze wordt ons ontnomen, wat gij zonder nood en in overvloed er door brengt;quot; juist alsof zij wilden zeggen: o Gij rijken! gij hebt uwe goederen van God niet ontvangen, om ze in overvloed te verbrassen of te niet te doen gaan, maar God heeft ze u daarvoor gegeven, dat gij mei aalmoezen zordt ondersteunen; deze uw overvloed is meer ons eigen lom, dan het uwe; en wanneer die overvloed niet u, maar ons toebehoort, dan zijl gij ook verplicht, aan ons te geren, wat het onze is.

Daarom, B. G! gij, die overvloed aan voedsel en brood, aan kleeding of andere zaken hebt, aan welke de arrne gebrek lijdl, doet, gelijk Jesus Christus in het hui-

-ocr page 190-

182

dig evangelie: laat de armen, de hongerigen, de naakten, de noodlijdenden tol u komen; deelt met eene barmhartige hand onder hen uw overbodig brood, uwe kleeding, die gij niet meer aantrekt, uwe schoenen, die gij aflegt, uit; vermijdt alle weelde, alle uitwendige vertooning, alle verkwisting, en helpt met datgene, wat gij boven de gewone voeding en kleeding niet noodig hebt, den behoeltige, dan vervult gij uwen plicht, dien de Heer u met de woorden oplegt: »Geef tot aalmoezen, hetgeen overig is.quot; Ja, gij vervult niet alleen, wanneer gij dit doet, uwen plicht, dien gij onder bedreiging van groote strat bij God hebt te vervullen, maar God is bovendien nog zoo goed, dat Hij deze uwe vervulling van uwen plicht

2) met het Hemelrijk wil beloonen.

Hierover in

II.

God verleent aan dien mensch, die gaarne van zijn vermogen aan de armen mededeelt, geestelijke gaven van genade, tot verkrijging der zaligheid en de goederen des Hemels. ygt;Zalig,quot; zegt de Goddelijke Heiland zelf, zijn de barmhartigen, zij zullen barmhartigheid verkrijgen.quot; )•gt; Geef aalmoezen van uw vermo(jen,v zegt de H. Geest door zijnen profeet, en wend uw aangezicht van geen arme af, want dan zal ook de Heer zijn aangezicht van u niet afwenden!\' (Tob. VI: 7). Wie derhalve den noodlijdenden aalmoezen geeft, die geeft ze niet vruchteloos, maar verplicht God tot barmhartigheid en genade, dewijl Hij den barmhartige heeft beloofd, dat Hij met hem barmhartig wil zijn en zijn aangezicht van hem niet afkeeren. Daarom zegt ook de H. Geest: »Wie zich over den arme ontfermtl die leent den Heer op woeker; het zal hem worden vergolden.quot; (Spreuken XIX: 17.) En waarmede

-ocr page 191-

183

zal de Heer het hem vergelden? Met zijne genaden; want de profeet zegt: ygt;De aalmoezen maken, dat wij barmhartigheid verkrijgen.quot; (Tob. XII: 7). »En de Heer talquot; van den barhartige tzijn aangezicht niet afkeeren.quot; (Tob. IV: 7.)

Voornamelijk doet de aalmoes ons het Hemelrijk verwerven. Onze Goddelijke Heiland zegt: Vergadert u schatten in den Hemel, waar noch de roest, noch de mot ie vertieren, en waar de dieven ze niet opdelven noch stelen.quot; (Matth. VI: 20). Niet op deze aarde moeten wij ons schatten vergaderen; niet aan de aardsche goederen moeten wij onze harten vasthechten, omdat dezulke van roest en motten verteerd, van dieven opgedolven en geroofd worden, maar in den Hemel moeten wij ons eeuwige en onvergankelijke schatten vergaderen. Hoe echter en op welke wijze moeten wij dit doen? De H. Gregorius geeft het antwoord en zegt: «Daardoor, dat wij aalmoezen geven.quot; In deze wereld verzameit men schatten, terwijl men goud zilver en andere dingen van waarde vergadert en opstapelt; in den Hemel daarentegen verzamelt men schatten, niet daardoor, dat men de aardsche schatten op elkander stapelt, maar daardoor, dat men ze verspreidt en onder de armen uitdeelt, zoodat men voor aardsche schatten Hemelsche verkrijgt. Vandaar zegt ook de H. Augustinus: «Geef weinig en ontvang veel; geel wat aardsch en ontvang wat Hemelsch is.quot; (in Ps. 36.)

De schatten dezer wereld ontsnappen licht aan onze handen; wij verliezen dezelve óf wel reeds in dit leven, óf wel verlaten zij ons in den dood. Deze bezit ze een jaar, een ander vier, een derde twintig, een vierde veertig jaren, maar niemand bezit en geniet ze eeuwig. Wanneer echter de menseh ze als aalmoezen uitdeelt, dan ontvluchten zij hem niet, dan gaan zij hem niet verloren, maar vergaderen zich in den Hemel, waar voorde aardsche en vergankelijke goederen de Hemelsche en

-ocr page 192-

iU

eeuwige goederen gegeven worden. »Geef wat vergankelijk is, vermaant daarom de H. Chrysostoraus, en ontvang daarvoor wat onvergankelijk is.quot; (Hom. 9. de poenit.) Om ons dit te bewijzen, bedient zich de heilige van eene schoone vergelijking; hij zegt: Wanneer de landman zijn koren in zijn pakhuis houdt opgesloten, brengt het geene vrucht voort, maar wordt van de wormen verteerd; wanneer het echter in de aarde wordt ge ■ zaaid, dan wordt het vermeerderd. Op dezelfde wijze is het met de rijkdommen gesteld. Wanneer gij ze in eene kast of achter slot en grendel verborgen houdt, brengen zij geen voordeel aan; wanneer gij ze echter in den schoot der armen zaait, dan brengen zij rijke vruchten voort, welke in den Hemel bewaard worden, niet als zulke, die verloren gaan, maar als zulke, die eeuwig genoten worden.

Gelooft derhalve niet, B. 6! dat datgene, wat gij van uw vermogen onder de armen uitdeelt, verloren is. ïNeen!quot; zegt de H. Augustinus, »wat gij den armen geeft, gaat niet verloren; ja, ik mag niet zeggen, dat wat gij den armea geeft, gaat niet verloren, maar dat alleen wat gij geeft, gaat niet verloren.quot; (Hom. 29.) Hij wil zeggen: van uw vermogen gaat datgene verloren, wat gij den armen niet geeft; daarentegen gaat dat niet verloren, wat gij hun geeft. Wat is van dien troon van Salomo geworden, van welken het heet, dat zulk een werk niet verder in de wereld gevonden wordt? Hij is te niet gegaan. Wat is van die wondervolle werken geworden, welke men voorheen de zeven wonderen der wereld noemde? Zij zijn te niet gegaan. Wat is van de onmetelijke rijkdommen van Croesus, wat van de macht der Romeinsche Caesars, wat van hun onverwinnelijk rijk geworden? Alles is te niet gegaan. Ja, en alles zal ook verder nog te niet gaan; maar niet de gaven der barmhartigheid, welke men aan de armen uitreikt; zij zullen nimmer te niet gaan: »Voor deze,quot; voegt de H. Augus-

-ocr page 193-

185

tinus er bij, »spreekt God, wil ik iets anders geven, wil ik iels beters geven, wil ik in alle eeuwigheid geven. (Serm. 149. de temp.)

Beminde Christenen! wanneer derhalve in het vervolg aan uwe deur de armen, de noodlijdenden, de bedrukten, de hongerigen, de naakten, de behoeftigen komen, doet dan, gelijk onze Goddelijke Heiland in het huidig evangelie heeft gedaan: laat de hongerigen bij u komen en deelt onder hen zooveel uit, totdat zij verzadigd zijngt; of zooveel als gij naar uw vermogen kunt en weest er van overluigd, dat het woord van Jesus waar is, wanneer Hij zegt: »Geeft, wo zal u gegeven worden,quot; voor bet vergankelijke het onvergankelijke, voor bet tijdelijke hel eeuwige, voor het aardsche de Hemel, de eeuwige zaligheid. Amen.

-ocr page 194-

PASSIE-ZONDAG.

„Wie van u zal mij van zonde overtuigen ?quot;

Joan. VlJ.1:46.

B. G!

In deze wereld leven de zondaars en de rechtvaardigen, de goeden en de kwaden onder elkander; hier woont de wolf naast het lam; de boosdoener tegen God naast den dienaar Gods; en terwijl de goeden den Allerhoogste op behoorlijke wijze dienen, slingeren de god-deloozen in hunne boosheid vergiftige pijlen tegen Hem, scherpen hunne zondige tongen tegen Hem en vervolgen en haten Hem. Wij zien dit in het huidig evangelie, volgens hetwelk de schriftgeljerden en phariseërs tegen Jesus Christus optreden. Hem een Samaritaan noemen, die van den duivel bezeten is, en zelfs steenen opnamen, om op Hem te werpen, ofschoon Jesus de onschuldigste en reinste was, die zelfs deze zijne doodvijanden kon vragen, k Wie van u zal mij van zonde overtuigen ?quot;

Ziet, B. G! hier hebben wij voor ons het voorbeeld der boosheid, der verstoktheid aan de phariseërs en schriftgeleerden, en van den anderen kant het voorbeeld der onschuld en reinheid van elke zonde aan onzen Goddelijken Heiland; laat ons het eerste verafschuwen, het tweede navolgen; of met andere woorden: laat ons het voorbeeld van Jesus navolgen, dat Hij ons in zijne

-ocr page 195-

187

onschuld en reinheid van alle zonden geeft. Deze gedachte moge de inhoud van onze huidige overweging zijn en daarom zeg ik: wij volgen Jesus na in zijne reinheid van zonden, wanneer wij

1) elke zonde vermijden en ons niet aan eene

zonde, welke ook, overgeven, en

2) elke neiging tot zonde uit ons verwijderen.

Zijt aandachtig!

De reinheid van Jesus Christus van elke zonde was zoo groot, dat men Hem zells niet van de kleinste, laat staan van eene groote zonde kon beschuldigen. De Goddelijke Heiland mocht derhalve met recht zeggen: »Wïe van u zal mij van zonde overtuigen ?quot; — Wanneer wij nu ook niet zóó gelijkvormig aan Hem kunnen worden, dat wij ook van elke kleine zonde vrij zijn, zoo moeten wij toch zijne reinheid inzooverre navolgen, dat wij nimmer ook zelfs niet ééne eenige doodzonde begaan. En wel moeten wij ons hiertoe moeite geven, omdat, gelijk de propheet zegt: sWie in ééne zaak misdoet, die richt veel te gronde,quot; reeds eene enkele zware zonde den mensch onuitsprekelijk veel schade toebrengt. De rechtvaardige leeft in de liefde Gods ; hij is rijk in het bezit van den Goddelijken schat der genade, hij heeft een recht op den Hemel; zoodra als hij echter in eene enkele zware zonde is gevallen, verliest hij al deze goederen, ja, »had hij, zegt de H. Dorotheus, ontelbare goede werken verricht en daarentegen slechts éénmaal groot kwaad bedreven, zoo zou die ééne bedrevene zonde hem van al het verworven goed berooven.quot; Mag derhalve de mensch zijne ziel ook met alle deugden hebben versierd, mag hij zich ook eene groote menigte van verdiensten voor den Hemel hebben verworven, mag hij ook bestendig gebeden, gevast, aalmoezen gegeven hebben, en slechts een-

-ocr page 196-

188

maal aan onmatigheid, ontucht, dronkenschap of aan eene andere zware zonde zich hebben overgegeven, zoo zijn door deze zonde zijne deugden verloren en zijne verdiensten vernietigd, dewijl hij van een rechtvaardige een zondaar, van een kind Gods een verworpeling is geworden. Vandaar is het waar, wat de propheet zegt: Wie in ééne zaak misdoet, die richt veel te gronde.quot; Wat is derhalve noodzakelijker, dan dat wij ons van elke zware zonde onthouden ? wat noodzakelijker, dan dat wij elke zonde, die wij mochten bedreven hebben, uit ons verwijderen, daar eene enkele doodzonde reeds veel te gronde richt ?

Deze waarheid geeft ons ook het woord Gods duidelijk te kennen. Tot Naaman, die aan melaatschheid leed, sprak de propheet Elisëus (4 Reg. 5. 10): »Ga en wasch u zevenmaal in den Jordaan, en gij zult weder rein worden.quot; Waarom, dus vragen wij, moest de melaatsche zich zevenmaal wasschen ? kon de propheet hem niet door zich éénmaal te wasschen gezond maken? De melaatschheid, geef ik ten antwoord, beteekent de zonde, en wel de zware zonde; dat hij zich zevenmaal moest wasschen, om rein te worden, beteekent, dat hij zich van alle zonden moest rein wasschen, en wel van alle doodzonden( die in de zeven hoofdzonden zijn begrepen, zoodat hij, wanneer hij ook slechts éénmaal het had nagelaten, om zich te wasschen, van zijne melaatscheid niet zou gereinigd geworden zijn. Dit wil ons niets anders zeggen als dat wij, indien wij ons ook moeite gaven, ons van zes hoofdzonden of doodzonden te zuiveren, de zevende echter op onze ziel lieten blijven, wij van geene enkele zonde gezuiverd zouden kunnen worden. Wasch u derhalve, dierbare Christen, wanneer gij gezondigd hebt, zevenmaal, dat is: reinig u van elke doodzonde; laat niet ééne zware zonde in uwe ziel, wanneer gij verlangt, gereinigd te worden.

Evenzoo moet men zeggen tot den rechtvaardige,

-ocr page 197-

189

die reeds rein is: iVermijd elke doodzonde, wanneer gij niet alle verdiensten en goederen der ziel wilt verliezen!quot; Wat zou het, B. G! om ons van eene gelijkenis te bedienen, wel baten, wanneer men eene stad met sterke muren omringen, met zeer diepe grachten ontoegankelijk maken, met borstweringen en vestingwerken voor den vijand beschermen zou, maar hem ook slechts éênen ingang wilde open laten: zou de vijand niet door deze ééne opening binnendringen en dan de gansche stad vermelen en uitplunderen\'? Zouden niet op deze wijze alle verdedigingsmiddelen vruchteloos zijn? — Wat zou het baten, tegen eenen losbrekenden watervloed een vasten en hoogen dam op te werpen, maar in denzelve eene opening te willen laten, door welke de geweldige stroom zou kunnen doorbreken en alles vernielen? — Wat zou het baten, van zeren roovers ze? uit zijn huis te verdrijven, maar den zevende in hetzelve te laten dulden; zou niet deze alleen den huisheer vermoorden en uitplunderen, of de zes anderen in het huis binnen laten en alles laten wegnemen? Zoo, B. G! zou het ook gaan, wanneer wij ook slechts door éénen ingang den vijand onzer ziel in de vesting onzes harten binnen lieten, hem, den roover der menschelijke ziel, in ons lieten heerschen, ook slechts door ééne zware zonde; hij zou ons spoedig geheel en al overheerschen, ons spoedig in zijne macht hebben, ons spoedig geheel en al uitplunderen, dat is: ons \'van al onze verdiensten berooven, ons langzamerhand tot alle andere zonden verleiden en ons naar den geest vermoorden.

Dat weet ook, B. G! de listige satan, en daarom tracht hij den mensch ten minste in ééne zware zonde, in de wellust des vleesches, in de onmatigheid, in den hoogmoed, in de onrechtvaardigheid, in haat en vijandschap te verstrikken en vast te houden. Hij gedraagt zich tegenover den mensch, zegt de H. Chrysostomus, als een knaap tegenover een vogel, dien hij heeft gevangen en slechts aan éénen draad vashoudt. Aan dezen

-ocr page 198-

190

draad laat hij den vogel nu eens hierheen, dan weder daarheen vlieden, gelijk het het diertje belieft; maar hij zorgt er wel voor, dat de vogel hem niet ontvluchte. Zoo laat ook de duivel den mensch, dien hij aan den draad van eene enkele zonde heeft vastgebonden, heengaan en hem doen, wat hij wil, hij laat het gewillig toe, dat hij vast, dat hij aalmoezen onder de armen uitdeelt, dat hij de H. Sacramenten ontvangt en andere ooede werken verricht, wanneer hij hem maar in die ééne zware zonde, misschien in zijne lievelingszonde gebonden houdt; want hij weet, dat al deze goede werken, die hij in staat van deze zonde verricht, voor hem zonder verdiensten zijn, en dat deze eenige zonde toereikend is, om hem den geestelijken en eeuwigen dood te berokkenen. Om deze reden is het noodzakelijk, dat de mensch zich niet alleen van deze of gene zonde ontdoe, maar dat hij iedere zonde uit zijn hart en uit zijne ziel verbanne.

De H. Basilius stelt de vraag, of de mensch, indien hij ook alle mogelijke goede werken heeft verricht, toch om eene enkele zware zonde, welke hij niet heeft afgeboet, voor eeuwig zou kunnen verdoemd gaan ? De heilige bevestigt zelf deze vraag en bewijst de waarheid zijner bewering aan het voorbeeld van den H. Petrus. Deze Apostel des Heeren, meent hij. heeft vee! goeds uit liefde tot zijnen Meester gedaan, is Hem in alles gehoorzaam geweest, en daarom heeft de Heer hem ïzaliqquot; genoemd met de woorden: Zalig zijl gij, Simon!quot; als hij echter slechts eenmaal zich legen den wil des Heeren, en wel bij de voetwassching, verzette, zeide de Heiland tot hem 5gt; Wanneer ik u de voeten niel wasch, zuil gij geen deel aan mij hebbenquot; dat is: zult gij niet zalig worden, maar verloren gaan. Leert hieruit, B. G! waarheen eene enkele ongehoorzaamheid, eene enkele weerspannigheid tegen God, eene enkele zonde voert, namelijk: tot verdoemenis. Eenmaal zwaar zondigen is bijgevolg even zooveel, als: eeuwig verloren gaan. Door eene enkele zware zon-

-ocr page 199-

191

de, die niet wordt afgeboet, wordt derhalve de hoop op de eeuwige gelukzaligheid vernietigd en een eeuwige on • dergang veroorzaakt.

Daarom, B. GI niet de eene ol de andere, maare/Ae zonde vermijden, opdat wij aan Christus gelijkvormig worden, dien men van geene enkele zonde kon beschuldigen. Laat ons handelen, gelijk onze Goddelijke Heiland, die uit een mensch, die door een legioen van booze geesten gekweld werd, al deze geesten verdreef en niet een1 in hem achterliet; laat ons evenzoo. gelijk de Goddelijke Heiland, »die ons, gelijk de H. Augustinus zegt, door dit voorbeeld wilde toonen, dat wij, wanneer wij ook duizend zware zonden op onze ziel hebben liggen, alle door de boetvaardigheid moeten vernietigen,quot; alle zonden uit ons verbannen en niet éène in ons achter laten, dewijl bij ééne eenige het heil der ziel onmogelijk is. Bij Jesus Christus te willen zijn, beteekent niets anders, als, gelijk Hij, zonder zonde te moeten zijn.

Willen wij echter zonder zonde zijn en geene zonde begaan, dan is vooral noodzakelijk, dat wij

2) elke neiging tot zonde uit ons verwijderen.

Hierover in

II.

Zeer schoon toont ons de H. Joannes, dat wij niet slechts de zonde, maar ook de neiging, den wil, de lust tot zonde uit ons hart moeten uitroeien Nadat hij heeft uitgeroepen: vDoet boetvaardigheidquot; voegt hij er bij: Tide bijl is alreeds aan den wortel der boomen gelegd.quot; De H. Chrysostomus drukt zich over deze woorden op de volgende wijze uit: «Gelijk de bijl aan den wortel wordt gelegd, zoo moet ook de bijl der zonde aan den wortel gelegd worden, opdat zij geheel en a\'

-ocr page 200-

m

worde uitgeroeid.quot; (Hom. 3. in c. 2. Matth.) Om eenen onvrnchtbaren boom uit te roeien, legt men den bijl niet aan zijne bladeren oi takken, maar aan zijnen wortel; op gelijke wijze moet men, om de zonde uit te roien, den bijl aan den wortel der zonde, aan de booze neiging, den boozeu wil, de zondige begeerlijkheid leggen, uit welke de zonde, gelijk de boom uit den wortel, ontstaat. tgt;AIs de hegeerlijkheid ontvangen heeft, zegt de H. Jacobus, haart zij zonde.quot; Jac. I: 15).

En de uitroeiing dezer zondige neiging is zoo noodzakelijk, dat zelfs de boetvaardigheid zonder dezelve volgens het gevoelen van de:i H. Barnardus veeleer eene verafscbuwenswaardige huichelarij, dan boetvaardigheid is.

»ls het dan, zoo zegt hij, iets anders, als eene afschuwelijke huichelarij, wanneer iemand zijne zonden op de oppervlakte uitwischt, maar ze niet uit zijn binnenste met den worte1 uitrukt ? Niemand twijfele daaraan, want zij zullen opnieuw ontspruiten en opwassen. Willen wij het echter vermijden, dat wij ze opnieuw begaan, dan is het noodzakelijk, dat wij den bijl aan den wortel leggen.quot; (Serm. 2. de Assumpt.) Zeer schoon wordt ons dit zinnebeeld voorgesteld door een vromen godgeleerde, die een beeld der boetvaardigheid liet schilderen en in zijn huis ten toon stellen. Dit beeld was niet met geesels en boetegordels omgeven, niet als door vasten en nachtwaken uitgemergeld, niet als met boetekleederen, met zak en asch bedekt, voorgesteld, maar het stelde eene edele en schoon gekleede dame voor, die twee brandende fakkels dioeg, van welke de eene de handen, de andere het hart der boetvaardige verbrandde. De handen werden door den eersten lakkei verbrand, om aan te toonen, dat de zonden in de werken, in de daad moeten vernietigd worden; door den tweeden fakkel werd het hart verbrand, om aan te toonen, dat ook de booze neiging, de zondige begeerlijkheid moet worden uitgeroeid, wanneer iemand ware boetvaar.

-ocr page 201-

193

digheid wil doen. Het is daarom niet genoeg de werkelijk met de daad begane zonden, maar men moet ook trachten, de booze neiging tot zonde uit te roeien.

En deze zondige neiging moet vooral daarom uitgerukt en met wortel en al uitgeroeid worden, omdat zij niet alleen de ooizaak tot zonde, maar ook zelve zoade is. Onze Goddelijke Heiland zegt ons dit uitdrukkelijk met de woorden: tgt; Wie eene vrouw aamiet, om haar te beg eer en, heeft met haar al reeds overspel in zijn hart gedaan!\' (Matth. V: 28.) Wanneer echter de booze neiging op zichzelve reeds zonde is en tegelijk lot zonde in de daad leidt, moet men haar dan niet met dubbelen ijver onderdrukken en uitroeien? — Onder meerdere godgeleerden werd eenmaal de vraag opgeworpen: wegens welke zonde de meeste menschen verloren gingen? De een gat ten antwoord: wegens de onrechtvaardigheid gingen van de honderd menschen ten minste negentig verdoemd, omdat de meesten van hen het onrechtvaardig goed niet teruggaven; — een ander antwoordde met den H. Remigius: de kleine kinderen uitgezonderd zouden van de volwassenen weinig menschen wegens de zonde van vleeschelijke wellust zalig worden, — een derde sprak met den H. Antonius, dal wegens ongeloof en afval van hel ware geloof de meesten verloren gingen; —een vierde gaf eindelijk als zijne meening le kennen, dat de meeste menschen door hunne booze neiging en begeerlijkheid, door hunnen zondigen wil lot zonde in\'de hel werden gestort, dewijl zij in deze booze neiging niet de eene of andere, maar alle monden begingen. En inderdaad, zoo is het, want waar de zondige neiging is, daar is in den regel de zonde of wordt de zonde bedreven; waar zij uitgeroeid wordt, daar is ook geene zonde: yiAls de begeerlijkheid ontvangen heefi, baart zij zonde.quot;

Willen wij dus, 13. G! onzen Goddelijken Heiland, die van geene zonde kan beschuldigd worden, gelijkvormig worden, vermijden wij dan niet slechts elke zonde,

13

-ocr page 202-

494

maar rukken wij ook elko neiging tot zonde uit ons hart uit! Maar helaas! hoe weinig en hoe zelden geschiedt dit ? Wanneer de menschen hunne zonden gaan biechten, dan bekennen zij wel diefstal, kwaadspreken, eerrooven, godslasteren, woeker, onkuischheid, of welke zonden ook, die zij hebben bedreven; maar de booze neiging tot zonde houden zij in hun hart terug en geven zich niet de geringste moeite, haar uit te roeien. Zij doen, gelijk de vrouw van Lot, die Sodorna wel met haar lichaam verliet, maar niet met haar hart en hare neiging, daarom sloeg zij haren blik op de stad terug. Zoo gaan ook vele zondaars te werk, zij verlaten de zonde voor eenigen tijd in de daad, zij verafschuwen haar met den mond, maar niet in hunne neiging en begeerlijkheid en daarom zien zij spoedig weêr naar haar om en vallen in haar terug; daarom blijft de wellusteling een wellusteling, de dronkaard een dronkaard, met één woord: de zondaar een zondaar en komt nimmer tot gelijkvormigheid met Jesus Christus, die nooit eene zonde heeft gedaan.

13. G! laat ons daarom met alle kracht strijden tegen de zonde, maar met niet minder kracht onze zondige neigingen uitroeien; slechts op deze wijze komen wij lot reinheid van elke zonde, tot reinheid des gewetens; slechts op deze wijze komen wij tol gelijkvormigheid mei Jesus Christus, die geene zonde op zich had, en slechts op deze wijze komen wij in den Hemel, waarin niets, wal onrein is, kan ingaan. Amen!

-ocr page 203-

PALM-ZONDAG.

„Hosanna den Zoon van David! Gezegend Gij, die komt in den mam des Heeren!quot;

Mattheüs XXI: 2.

B. G/

Zoo riep hel volk van Jerusalem den Goddelijken Heiland toe, toen Hij heden in Jerusalem zijn\' intocht hield. Beschouwen wij deze woorden nader, dan beteekenden zij niets anders als: Hosanna den lang verwachten en eindelijk verschenen Messias en Heiland der wereld, geloofd zij de Gezant Gods, die komt, om ons te verlossen! Zij wisten immers, dat uit den stam van David volgens de voorzeggingen der propheten de Messias moest komen; zij verkondigden derhalve met deze woorden Jesus als den Verlosser der wereld. Ja, zij bewijzen Hem als zoodanig ook de hoogste eer. Gelijk in de oude tijden herauten voor de koningen uit gingen en hen volgden en het volk de komst en de tegenwoordigheid des konings aankondigden, zoo riep het vooruitgaande en achteraankomende volk: »Hosanna den Zoon van David!quot; en verkondigden Hem als den Verlosser der wereld; anderen spreidden. Hem ter eere, hunne kleederen op den weg; anderen hieuwen takken van de boomen en strooiden ze langs den v\\ eg, om hierdoor den Messias de hoogste eer te bewijzen.

-ocr page 204-

196

Wat echter doet Jesus te midden van zoo groote eerbetuigingen? Hij komt nederig, gelijk de Schrift zegt, op eene ezelin, op een onaanzienlijk lastdier, van hetwelk slechts lieden uit den geringsten stand zich bedienden: Hij komt nederig, en slaat geen acht op die eerbewijzen, welke men jegens Hem aan den dag legt, om ons een voorbeeld te geven en ons te leeren, hoe weinig wij de eerbetuigingen zoeken, hoe wij in tegendeel ons immer vernederen moeten. Wij willen, B. 6! deze leer, welke de nederige Zoon Gods ons in het evangelie van dezen dag geeft, tot het onderwerp van onze huidige overweging maken en heden zien: hoe Jesus gedurende geheel zijn leven zich verootmoedigd en vernederd heeft. Dit heeft Hij gedaan

1) bij zijne geboorte,

2) in zijn leven en

3) in zijnen dood.

Zijt aandachtig!

I.

vZie! uw Koning komt,quot; zegt de Schrift van onzen Goddelijken Heiland, »Eere zij God in den hooge,quot; zoo zongen de engelen, als dezelfde Goddelijke Heiland geboren werd. Waar echter B. G! waar echter, moet ik vragen, is de eer van Gods Zoon, toen Hij geboren werd ? Waar is het paleis, in hetwelk Hij zijn intrek neemt? Waar is de troon, op welken Hij zal zetelen? — Ach! B. G. dat is het niet, wat de Zoon Gods zoekt; rgt;lk ben niet gekomen,quot; zegt Hij, »mijne eer te zoeken.quot; Hij zoekt niet de verheerlijking voor de wereld: Hij vernedert en verootmoedigt zich, en daarom wil Hij in een stal, in plaats van in een paleis, zijn intrek nemen; in eene krib

-ocr page 205-

197

gelegd, in plaatst van op een zacht paleis, veracht, in plaats van op eenen troon geeërd worden.

Waarlijk, B. G! men moet er zich over verwonderen, wanneer men het eeuwig Woord in menschelijk vleesch in eene enge krib ziet liggen; men moet verbaasd staan, wanneer men den lieer van Hemel en aarde, de Majesteit Gods, op zulk eene ellendige legerstede hoort zuchten, men moet vol verwondering en verbazing vragen: waarom de almachtige God zich aan zulk eene verootmoediging en vernedering heeft onderworpen! Zeg, o Christen ; wat is het, waarom de Majesteit Gods zich zoo zeer vernedert! Waarom wilde Degene, Dien de propheet Isaias op een hoogen en verheven troon zag, waarom wilde Degene, Dien de hemel en de aarde niel kunnen omvatten, waarom wilde Degene, Die de Koning en Heer der engelen en der menschen, des Hemels en der aarde is, in eenen zoo ellendigen slal verwijlen, in eene harde en onaanzienlijke krib liggen? Waarom zulks, o Heer! Waarom wil Uwe Majesteit zich in het stol vernederen? »In eenen stal,quot; zoo antwoordt de H. Bernardus, «wordt Christus geboren en in eene krib gelegd, om de roemzucht der menschen en de ijdelheid der wereld tot schande te maken.quot; (Serm. 3, de Nativit Christi.) Hij wilde zich vernederen, om ons de eerbetuigingen en verheffingen der wereld te leereii verachten.

o Bewonderenswaardig voorbeeld der diepste vernedering! Hoe schoon leert ons Jesus Christus, de ijdele trotschheid, de nietige loftuitingen der wereld vluchten ! Maar hoe blind zijn wij Christenen, daar wij aan onzen Heer en God de grootste vernedering, de diepste verootmoediging, de volmaakste verachting en verwerping van alle ijdelheden des levens zien en desniettegenstaande toch niets anders doen, als deze ijdelheden, deze verheffing voor de wereld met alle begeerlijkheid zoeken! gt;Wat echter is een Christen meer onwaardig,quot; zegt de 11. Bernardus, »wat meer van hem te verafechuwen, wat

-ocr page 206-

198

meer aan hem te berispen en te bestraffen, dan wanneer bij ziet, dat de God des Hemels een klein kind wordt, en zicb toch immer nog groot maakt op deze wereld? Waarlijk! niets schandelijkers kan men zich uitdenken, dan wanneer, daar de Majesteit Gods zich vernedert en verootmoedigt, het kleine wormpje trotsch en opgeblazen wordt.quot; (serm. 3 : de Natin.) Verre zij van ons zulk eene opgeblazenheid en roemzucht, die ons ver van de nederigheid van onzen God verwijdert; volgen wij zijn voorbeeld na en vernederen en verootmoedigen wij ons, gelijk de Zoon Gods bij zijne geboorte zich vernederd en verootmoedigd heeft.

Ja, niet slechts bij zijne geboorte beeft Hij ons dit schoone voorbeeld van nederigheid gegeven, maar ook

2) gedurende zijn geheele leven, en wel om geene andere reden, als om ons tot navolging dezer deugd aan te sporen.

Hierover in

II.

Zoolang Jesus Christus in de wereld leefde, heeft Hij ons inzonderheid de deugd van ootmoed en der vernedering van ons zelve door zijn voorbeeld geleerd, juist alsof Hij slechts daarom ware gekomen, om ons deze deugd te prediken. Vandaar zegt Hij : t Leert van mij; want ik ben zachtmoedig en nederig van harte.\'quot;\'\' (Matth. XI: 29). Hij zegt niet: leert dit of dat groote werk ten uitvoer brengen, wonderen verrichten, gelijk ik gedaan heb; Hij zegt slechts: leert van mij de nederigheid.

Uit nederigheid wilde de Zoon Gods lang voor de men-schen onbekend zijn, uit nederigheid koos Hij de grootste ar moede, zoodat Hij zelf van zich kon zeggen: «De Zoon des menschen heeft niet, waar Hij zijn hoofd kan neerleggen-quot;

-ocr page 207-

199

uit nederigheid wilde Hij de zoon van eenen armen timmerman, een vriend der zondaars genoemd worden en voor een verleider des volks, een werktuig des duivels, een vijand van den godsdienst, een verstoorder des vredes worden uitgescholden; uit nederigh id koos Hij zijne leerlingen en Apostelen uit de nederigste standen. Al zijne handelingen, zijn geheele leven was eene aaneengeschakelde keten van voorbeelden der nederigheid. Waarom ? vraag ik weder. De H. Aityustinus geeft ons ten antwoord! «God is nederig geworden, opdat op deze wijze de trotschheid van het menschelijk geslacht zou ophouden, en de menschen in de voetstappen van hunnen God mochten treden.quot;

Een geheel bijzonder voorbeeld van verootmoediging en vernedering geeft ons de Goddelijke Heiland bij die gelegenheid, toen Hij eene groote menigte menschen met vijf brooden en twee visschen gespijsd had. Dewijl Hij wist, dat zij uit dankbaarheid en bewondering zijner almacht Hem lot koning wilden maken, vluchtte Hij geheel alleen op eenen berg. (Joan. VI: 5). Waarom vluchtte Hij? zou bet verkeerd geweest zijn, indien het volk Hem als zijn koning geëerd had ? zeker niet 1 Waarom vluchtte Hij dan van hen weg? Jesus Christus had kunnen ontvluchten, toen Judas, de hoogepriesters en hunne knechten Hem zochten, om Hem te dooden; Hij bad aan hunne handen en boosheid kunnen ontkomen, want Hij kende al hunne plannen en het uur, waarin zij tegen. Hém uittrokken ; en toch vluchtte Hij niet; in tegendeel: Hij ging zijnen vijanden, die Hem geeselen, bespuwen, honen en bespotten, aan Pilatus overleveren en Hem kruisigen wilden, te gemoel en leverde zich in hunne banden over. Waarom vluchtte Hij niet, toen men Hem ter dood brengen, waarom vluchtte Hij daarentegen, toen men Hem tot koning maken wilde? Hij vluchtte niet, toen men Hem wilde ter dood brengen, omdat Hij immers gekomen was, vrijwillig den dood voor het heil der wereld te ondergaan, gelijk de pro-

-ocr page 208-

200

pheel heelt zegd: »Hij wordt opgeofferd, omdat Hij zelf wildequot; (Isai. L III: 7), maar Ilij vluchtte, toen men Hem op den koninklijken troon wilde verheffen, nomons, gelijk Dionysius Carthusianus zegt, te leeren, de eer en verheffingen der wereld te vluchten. Daarom zegt ook de groote Tertulliaan: Wanneer Jezus Christus zich terugtrok, opdat zij Hem niet tot koning zouden maken, dan gaf Hij daardoor duidelijk den zijnen een voorbeeld, hoe zij alle eer, alle waardigheid en alle macht der wereld moeten vluchten. Jesus was zonder twijfel de Koning en Heer der geheele wereld en was zich ook zijner koninklijke waardigheid bewust; en ofschoon Hij dezelve niet uitwendig aan den dag legde, zoo kon Hij zich toch als koning laten eeren; maar Hij vluchtte deze eer, om ons te toonen, dat ook wij de eer der wereld moeten vluchten.

Bewonderen wij, B. G! zulk een voorbeeld van nederigheid aan den Zoon Gods; maar vergeten wij ook niet, het na te volgen. »IIet is onbillijk, dat wij ons Christenen noemen, zegt de H. Paus Leo (serm. de Na-tiv.) »wanneer wij geene navolgers van Christus zijn.quot; Yolgen wij daarom zijn voorbeeld daardoor na, dat wij de eer der wereld vluchten. Wanneer het zou heeten, Jesus Christus navolgen en wonderen werken, op een berg Thabor verheerlijkt worden en zich, met één woord, den bijval en den lof der menschen verwerven: dan zouden er wel vele navolgers van Jesus gevonden worden; maar Hem navolgen in zijne verachting voor de wereld, in beschimping en bespotting, in verootmoediging en vernedering — dal valt de meeste menschen te zwaar, dan schrikt een ieder er voor te rug, een leerling van Jesus te zijn. O Christen! »het is waarlijk niet beneden uwe waardigheid, om dat te doen wat Christus gedaan heeft,quot; gelijk de H. Augustinus (Tract. 56 in Joan.) zegt; volgt daarom Jesus na in de nederigheid en vlucht de eer en loftuitingen der wereld, gelijk Jesus Christus dezelve gedurende geheel zijn leven gevlucht heelt.

-ocr page 209-

201

In deze deugd van nederigheid geeft ons onze Goddelijke Heiland eindelijk nog cene bijzondere leer

3) in /ijn dood.

Hierover in

III.

De \\ erootinoediging van Jesus, zijne vernedering voor de geheele wereld vat de groote Tertulliaan in de volgende woorden kort samen, wanneer hij zegt: »Jesus wordt bespuwd, geslagen, uitgelachen, met spotkleederen omhungen, in eene doornenkroon bespot.quot; Waarom, vraag ik, waarom wilde Christus in zijnen dood zooveel spotternij en hoon verdragen .\' Waarom wilde Hij de wreede straf van den kruisdood en daarbij nog zulke beschim pingen en vernederingen lijden? Zeker om geene andere reden, als om ons te leeren, dat wij, gelijk Hij, nederig moeten zijn. »ïot dat doel,quot; zegt de H. Grego-rius (L. 34. Mor. 18) heeft Hij versmading, spotternij, hoon en bespotting verdragen, opdat Hij als een nederige God den menschen kon toonen, niet trotsch te zijn.quot;

Deze leer geelt ons onze goddelijke Heiland inzonderheid ook daardoor, dat Hij de smadelijkste wijze van sterven uitkoos. Hij wilde voor het heil der menschen sterven en had de macht, zich eene wijze van sterren te kiezen, welke Hij wilde; Hij kon de eervolste kiezen, maar Hij koos de smadelijkste; Hij wilde sterven, maar aan het kruis, omdat de kruisdood de grootste schande was, gelijk de Schrift zegt; » Vervloekt is van God degene, die aan het hout hangt.quot; (Deut. XXI: 23), en: «Laat ons hem tot den smadelijksten dood veroordeelen;quot; Hij wilde aan het kruis gehecht worden, maar niet anders als tusschen twee roovers en moordenaars. Waarlijk ! eene vernedering, eene verootmoediging, die engelen en menschen doet verbaasd staan! Waarom echter, vragen wij weder, verkoos

-ocr page 210-

202

Hij zulk eene vernedering? zeker alleen daarom, om de menschen te leeren, de nederigheid te beoefenen en eergierigheid en roemzucht te vluchten. «Christusquot;, zegt daarom de II. Chrysostomus, xonderwierp zich aan den dood; maar waarom aan zulk eenen smadelijken dood ? Om geene andere reden, als om ons daardoor te leeren, dat wij roem en eer voor de menschen verachten en vluchten moeten.quot; (Rom. 28. ine 12. ad Hehr).

Vóórdat de Zoon Gods, B. G! aan het kruis den geest gaf, yihoog Hij zijn hoofdquot; gelijk de evangelist zegt: nHij boog het hoofd en gaf den geest.\'\' (Joan. XIX : 30). Wanneer een mensch steft, zegt de H. Chrysostomes, dan geeft hij eerst den geest en dan eerst buigt hij zijn hoofd; maar Christus boog eerst zijn hoofd, en dan eerst gaf Ilij den geest.quot; Waarom dat? vraagt de II. Bernardus, en geeft zelf ten antwoord: «Jesus keerde,quot; zegt hij, »zijn hoofd van het opschrilt af,quot; dat Pilatus aan het kruis had laten vasthechten en dal luidde: s Jems van Nazareth, de Koning der Jodenquot; En wel keerde Hij zijn hoofd van van dit opschrift af, om ons te toonen, dat Hij den titel eens konings verachtte; of met andere woorden; uit nederigheid. in welke Hij voor de wereld ook in den dood niet als koning groot wilde zijn.

Welke ware Christen, B. G! welke ware leerling van Jesus zou na zulke voorbeelden van zijnen nederigen God nog groot willen schijnen, nog eer en eerbetuigingen voor de wereld, nog aanzien en roem zoeken? Wie zou niet verachten en vluchten, wat zijn Heiland heeft veracht? »o Verblindheid des geestes,quot; roept daarom de H. Thomas van Villanova uit, die men niet genoeg beweenen kan: degenen, die zich Christenen noemen, die het geloof en de leer van Jesus belijden, — zij streven naar eer voor de menschen ?! zij zorgen slechts daarvoor, hoe zij voor de wereld groot en geëerd verschijnen?! Welke dwaasheid kan grooter zijn, dan onder de vaan der nederigheid voor de eergierigheid en den hoogmoed strijden en in de school

-ocr page 211-

203

van den nederigen Meester zich voor de hoovaardigheid verklarenquot;?! Hoe zullen zulke menschen de woorden van hunnen Goddelijken Leermeester kunnen hooren, wanneer Hij zegt: iLeert van mij, want ik ben nederig van harte ?!quot;

Willen wij daarom, B. G! ware leerlingen en navolgers van Jesus Christus zijn, volgen wij Hem dan na in de nederigheid! Hij heeft ons het voorbeeld der diepste vernedering gegeven bij zijne geboorte, gedurende geheel zijn leven en vooral in zijnen dood, om ons te toonen, dat, wie Hem wil navolgen. Hem voornamelijk in de nederigheid moet navolgen. Vluchten wij daarom alle ijdele eer, alle ijdele trotschheid, allen ijdelen roem voor de menschen, om Christus na te volgen, die zegt: Leert van mij, want ik ben nederig van harte,quot; en die den nederigen de zaligheid belooft, wanneer Hij zegt: » Wie zich vernedert, die zal verheven worden.quot; Amen.

-ocr page 212-

P A S C H E N.

„De Heere is waarlijk verrezen.quot;

Lucas XXIV: 84.

n. G!

Waarlijk! een vreugdevolle dag, moet ik heden uitroepen, een vreugdevolle dag is de huidige dag, op welken onze Goddelijke Heiland Jesus Christus is verrezen en over dood, graf en hel heelt gezegepraald; een buitengewoon gelukzalige dag, op welken Christus, i\'e Heer, na eene rust van drie dagen in het graf tot een onsterflijk en glorievol leven is opgestaan; ja een onuitsprekelijk zaligmakende en heil aanbrengende dag, op welken ons de engel de blijde boodschap heelt verkondigd: gt;Hij is verrezen!quot;

Droevig en neerslachtig waren de Apostelen over den dood huns Heeren; met groote droefheid waren hunne harten vervuld; zij begonnen reeds te twijfelen aan zijne woorden, in welke Hij hun had voorzegd, dat Hij verrijzen zou; maar o! welk eene onuitsprekelijke vreugde, toen zij vernamen, dat de Heer werkelijk verrezen was. Vol vreugde waren de Apostelen, vol vreugde Maria, vol vreugde die vrome vrouwen, welke tot het graf waren gesneld; en wie onzer, die aan den verrezen Heiland gelooven en heden het feest zijner glo-

-ocr page 213-

205

rievolle verrijzenis vieren, zou zich niet verheugen, zou niet jubelen, wanneer wij heden erkennen, dat Jesus waarlijk verrezen, dat door zijne verrijzenis ons geloof bevestigd, onze hoop versterkt, onze liefde tot den Verlosser vermeerderd, en ons hel bewijs onzer toekomende verrijzenis gegeven is?

Verheugt u daarom, B. G! nogmaals zeg ik, verheugt u, dat de Heer is verrezen! Opdat echter uwe vreugde volkomen zij, zoo laat ons heden de verrijzenis des Hee-ren met alle nauwkeurigheid beschouwen en er ons van overtuigen, dat het zelfs niet aan den geringsten twijfel kan onderhevig zijn, dat de engel waar heeft gesproken, toen hij zeide: vHij is verrezen!quot; Ik zeg derhalve met de Apostelen: »Waarlijk de Heer is verrezenquot; en bewijs dit

1) uit de omstandigheden der verrijzenis van Jesus;

2) door het getuigenis zijner vijanden en

8) door de veelvuldige verschijning des Heeren zeiven.

Zijt aandachtig!

I. , \'

Geene leer van ons heilig Gatholiek geloof, B. G! gaf bij de Joden en heiJenen, zelfs bij de geleerden, zooveel aanstoot, als de leer van Jesus\' verrijzenis in het algemeen. Vandaar kwam hef, dat de H. Apostel Pau-lus, toen hij voor den koning Agrippa en voor den proconsul Festus over de verijzenis sprak, voor waanzinnig werd gehouden, en dat men hem, toen hij in Athene over de verrijzenis predikte, bespotte. Geen wonder derhalve

-ocr page 214-

206

dat zelfs de Apostelen, toen de vrome vrouwen hun verkondigden, dat Jesus uit het gral was opgestaan, hare woorden nauwelijks wilden gelooven, ja, dat hun zelfs, gelijk de H. Schrift zegt, die woorden als dwaasheid toeschenen en zij haar niet geloolden. (Luc. XXIV; 11.) Maar onze Goddelijke Heiland toonde door zoo veelvuldige bewijzen, dat Hij van den dood was opgestaan, dat over zijne verrijzenis geen l wij lel meer bestaan kon.

Jesus Christus had beloofd; dat Hij op den derden dag na zijnen dood wederom uit het graf zou opstaan. Om nu niet misleid le worden, ol om zijne verrijzenis te verhinderen, legden de Joden eenen grooten en zwa-ren steen voor disn ingang van het graf en verzegelden dien met hel zegel der stad Jerusalem. En bovendien, juist alsof deze voorzichtigheidsmaatregel nog niet voldoende ware, stellen zij eene wacht voor het met alle zorgvuldigheid gesloten gral, die er goed acht op zou geven, dat zij niet door den volksleider of diens leerlingen mochten bedrogen worden. Maar niets vermogen de menschen tegenover den Gezalfde des Heeren. Nauwelijks was de derde dag na zijne begravenis aangebroken, of zijne ziel vereenigde zich weder met het heilig lichaam, en Jesus, gelijk Hij voorheen was, maar verheerlijkt, stond wederom levend uit het graf op.

Twee omstandigheden, B. G! van verschillenden aard, welke bij de verrijzenis des Heeren plaats hadden en voor dezelve getuigenis afleggen, moeten \\\\ij vooral in het oog houden. De eerste was eene aardbeving. nEn ziet, zegt de evangelist, er ontstond eene groote aardbeving.quot; (Matth. XXVHI: 2). Ontstond deze toevallig en was zij zonder eenige beteekenis ? Zeker niet; want gelijk de aardbeving bij den dood van den Zoon Gods iets buitengewoons beteekende, zoo wilde Jesus Christus ook zijne venijzenis op eene buitengewone wijze bekend maken en vooral die slapende wachters, die daar geplaatst waren, om zijne verheerlijking

-ocr page 215-

207

voor de wereld te verhinderen, door die aardbeving uil den slaap opwekken, opdat zij getuigen en verkondigers zijner verrijzenis en werktuigen zijner verheerlijking zouden zijn.

Eene tweede zeer gewichtige omstandigheid bij de verrijzenis van Jesus, was de rerscbijning des engels, die den steen van den ingang des grais afwentelde. Hoe, B. G! moet ik hier vragen, hoe ? had de Almachtige de hulp eens engels noodig, om bet graf te openen en uit hetzelve op te staan? Waarlijk niet! Hij, die den aardbodem op den top zijns vingers draagt; Hij, die de aarde in hare grondvesten deed schokken en de rotsen van elkander deed splijten, Hij behoefde slechts te willen, en het graf zou zich van zelf openen; Hij, die door gesloten deuren bij zijne leerlingen kwam, Hij kon ook uit het gesloten graf te voorschijn komen, zooals Hij immers ook werkelijk reeds was verrezen, toen de engel bij het graf verscheen. Matlh. XXV111: 6). Derhalve niet om Hem te helpen, maar om Hem te verheerlijken, verscheen de engel. Gelijk bij zijne geboorte eene schaar van engelen zijne Majesteit verkondigden, zoo zou ook na zijnen dood het getuigenis der engelen de almacht van Jesus aan de wereld bekend maken en vooral de wachters en diegenen, die tot bet graf kwamen, overtuigen, dat Hij werkelijk verrezen was. Daarom sprak ook de engel in de tegenwoordigheid der wachters, voor wier oogen hij den steen had afgewenteld, tot de vrome vrouwen: » Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jesus zoekt, die gekruisigd is. Hij is hier niet; want Hij is verrezen, gelijk hij gezegd heeft. Komt en ziet de plaats, alwaar de Heer gelegd was.quot; (Matth. XXVIII: 5. 6). Ziet, wil hij zeggen, ik heb den steen afgewenteld, opdat gij u er van overtuigen kunt. Dus niet om den Almachtige de verrijzenis mogelijk te maken, was de engel nedergedaald en had den steen afgewenteld, maar vooral om de vijanden van Jesus, gelijk zijne vrienden, door het aanschouwen van het ledige graf te overtuigen,

-ocr page 216-

208

dal de Zoon Gods zijne belofte had gehouden en ondanks alle voorzorgsmaatregelen der Joden verrezen was. Daarom zegt ook de II. Hiëronitnus; »Gelooven wij niet, dat de engel is gekomen, om het graf voor-den verrezen Heer te openen, maar om na de alreeds gebeurde verrijzenis aan le toonen, wat reeds geschied was en daardoor, dat hij d jn sleen afwentelde, de omstaanders le overtuigen, dat hel graf werkelijk ledig was.quot;

Wie zou nu nog wel, B. G! aan de waarheid der verrijzenis van Jesus willen twijfelen, die ons door zulke gewichtige omstandigheden zoo duidelijk wordt bewezen ? — doch wij zullen ons nog meer overtuigen,

1) wanneer wij zien, hoe

2) zelfs de Ujanden van Jesus getuigenis afleggen van de waarheid der verrijzenis.

Hierover in

II.

Het getuigenis, dal de wachters bij hel graf voor de verrijzenis van Jesus afleggen, is des le gewichtiger en geloofwaardiger, dewijl het hel getuigenis zijner vijanden is, die hel minst dal zouden bevestigen, wal zij wilden verhinderen, indien hel niet werkelijk geschied ware. Deze vijanden van Josus, de wachters bij zijn graf, die door de aaardbeving en door de verschijning des engels in ontsteltenis waren geraakt, snelden naar Jerusalem en verkondigden den hoogeprieslers en schriftgeleerden, wal zij gezien en gehoord hadden. De geheele Synagoge werd ontsteld; de hooge Raad vergaderde zich; de wachters, over hetgeen wat voorgevallen was ondervraagd, zeiden ronduit, op welk uur Jesus verrezen, in welke gestalt de engel verschenen was, hoe hij den steen van den ingang des grafs afgewenteld en hun geloond had, dat niets meer, dan de doeken, in welke het lichaam van Je-

-ocr page 217-

m

sus was gewikkeld, in het ;;raf was. »Zij boodschapten aan decverpricsters alles wal er geschied was. (Matth. XXVIII; 41.)

Wie zal nu nog, B. G! aan de verrijzenis vanJesus twijfelen ? Zeker niemand! zelfs niot de Joden, zelfs niet de verbitterds te vijanden des Ileeren ; zij tjelooven; maar opdat het grootste wonder van hem, die door hen was gekruisigd geworden, zou verborgen blijven, »gaven zij den krijgsknechlen veel gelds, opdat zij zouden zeggen, dat de discipelen van Jesus in den vacht waren gekomen en hem geamp;lolen hadden, terwijl zij [de wachters) sliepen.quot; (Matth. XXVIII: 12). Boosaardige uitvinding! Hoe zouden de\' leerlingen liet lichaam van Jesus hebben kunnen stelen, daar zij eenvoudige menschen waren, en het zelfs uit vrees niet waagden, onder de menschen te gaan? Hoe zouden die leerlingen, die aüen in de dagen des lijdens hunnen Meester verlieten en van Hem wegvluchtten, het toen hebben durven te wagen, tot het graf te gaan, het met geweld en inspanning te openen en het lichaam van Jesus te stelen en wel onder de oogen van eene vijandige schaar van soldaten, die met de wapenen in de hand wacht hielden ? Is dat niet ongeloof cl ijk ?

Maar de wachiers zeggen, dat zij op dat oogenblik toevallig geslapen hebben. »Hoe echter konden zij, terwijl zij sliepen, zien, wie het lich;jam van Jesus had weggenomen?quot; (Aug.) Hoe konden de leerlingen in den hof ingaan, den grootèn en zwaren steen wegnemen, zonder ook slechts één van de wachters uit den slaap op te wekken? En hoe zou het dan wel zijn gekomen, dat na het wegnemen van Jesus\' lichaam de doeken in het graf waren achter gebleven? Is het wel te gelooven, dat de dieven, die bij de volvoering van een diefstal, vooral wanneer zij welen, dat wachters op hen loeren, zeer overijld te werk gaan, zich bij de oplossing en, wegneming van die doeken, welke door het uit het lichaam gevloeide bloed en door de myrrhe, waarmede het lichaam was gezalfd, aan het lichaam van Jesus zich hadden vastgehecht,

14

-ocr page 218-

210

zich op eenenuttelooze wijze daarbij hebben opgehouden? Is dat niet ongeloofelij k?

En welk een getuigenis leggen die wachters af, die zelfs voorgeven, dat zij geslapen hebben ? Welke blinde kan zeggen: ik heb dit of dat gezien? Welke doove: ik heb dit of dat gehoord? Is degene, die werkelijk slaapt, niet blind en doof? Hoort, B. G! hoe de H. Augustinus datgene, wat zij voorgeven, tol schande maakt! óf wel zegt hij, hebben die wachters geslapen, 6f wel hebben zij gewaakt; hebben zij geslapen, vanwaar weten zij dan, wie het lichaam heeft gestolen ? hebben zij echter gewaakt, waarom hebben zij dan het lichaam niet beschermd en den dielstal niet verhinderd? — Mogen nu echter de wachters gewaakt of geslapen hebben, zoo moesten zij wegens gepleegden diefstal in elk geval bestraft worden en wel wegens hunne nalatigheid; nu echter worden zij niet bestraft, maar nog met veel geld voorzien. Wie zou nu gelooven, dat zij daarom beloond werden, omdat zij hunnen plicht slecht vervuld en het graf van Jesus niet met zorg bewaakt hebben? O welk een bespottelijke uitvinding der Joden! welk een slecht middel hebben zij uitgedacht, de verrijzenis van Jesus geheim tfe houden, daar het in tegendeel de waarheid derzelve bewees?! — Ziet, B. G! zoo dient de boosheid wederom als een werktuig tot verheerlijking van den Allerhoogste, die alles ten beste keert.

Doch laten wij thans al deze bewijzen van Jesus\' verrijzenis voorbijgaan, daar wij nog een veel grooter bewijs van Jesus Christus zeiven hebben, waardoor Hij ontegensprekelijk aantoont, dat Hij werkelijk uit het graf is opgestaan, namelijk

3) de veelvuldige verschijning van Jesus na zijne verrijzenis.

Op denzelfden morgen, B. G! op welken onze God-

-ocr page 219-

211

delijke Heiland was verrezen, verscheen Hij het eerst aan de H. Maria Magdalena en bijna op denzelfden tijd werd Hij door de andere vrouwen gezien, welke tot het graf waren gekomen, om zijn heilig lichaam te zalven. Opdat men echter niet aan de getuigenis der vrouwen mocht twijfelen en men haar niet zou kunnen verwijten, dat zij te lichtgeloovig waren en zich hadden laten misleiden, verscheen Jesus op denzelfden dag aan twee leerlingen op den weg naar Emmaus, vervolgens aan Petrus en andere Apostelen, hierop verscheen Hij aan vijfhonderd leerlingen, toen zij juist bij elkander waren, van welke de meesten in dien tijd nog leefden en aan den H. Pau-lus getuigenis der waarheid konden geven, toen deze ongeveer vier-en-t win tig jaren later aan de Corinthiërs schreef en in zijnen brief hun toesprak: »Daarom is Hij (Jesus) gezien van meer dan vijfhonderd broederen op éénmaal, van wie velen tot nu toe in leven, maar sommigen ontslapen zijn.quot; (1 Cor. XV: 6.) Indien, B. G! Jesus Christus slechts den een\' of ander\' verschenen ware, dan zou er nog wel eene reden kunnen zijn, om te gelooven,dat de Apostelen en leerlingen des Heeren, welke onbeschaafde mannen waren, door eene ijdele inbeelding waren misleid geworden; daar Hij echter zoo dikwijls en op zoo verschillende tijden en wel aan zoo velen verscheen, zoo kan vau eene misleiding wei geen spraak zijn. Om echter ook zulk eene tegenwerping te vernietigen, wilde Jesus na zijne verrijzenis nog veertig dagen bij zijne\'leerlingen blijven en dikwijls bij hen verschijnen, dopdat niet, gelijk de H. Augustinus zegt, het groote wonder zijner verrijzenis, wanneer Hij zich spoedig aan hunne oogen onttrok, als eene dwaasheid zou worden bespot.quot;

Langen tijd derhalve, vele malen en aan velen van de Zijnen vertoonde Christus zich na zijnen verrijzenis; maar niet alleen verscheen Hij aan hen, maar sprak ook met hen, liet zich van hen aanraken, at en dronk met hen, verrichtte wonderen, om hen in het geloof te ver-

-ocr page 220-

212

sterken, riep hun veel, wat Hij vóór zijn lijden gedaan had, in het geheugen terug; met één woord: Hij gaf hun zóó vele getuigenissen en bewijzen zijner verrijzenis, dat niemand van hen daaraan kon twijfelen.

Wel is waar heelt de II. Thomas een tijdlang aan de verrijzenis zijns Heeren getwijfeld en geen gelooi geschonken aan die mannen en vrouwen, die beweerden, dat zij den Heer gezien en met Hem gesproken hadden: b Indien ik niet in zijne handen hel merkteeken van de nagelen zie, sprak hij, en mijnen vinger steke in de plaatse der nagelen, en mijne hand steke in zijne zijde zal ik niet gelooven.quot; (Joan. XX: 25.) Ik wil zien, wilde hij met andere woorden zeggen, dien gij voorgeeft gezien te hebben; ja niet alleen wil ik Hem zien, maar ook aanraken, om te onderzoeken, of Hij uit vleesch en been, gelijk wij menschen, beslaat; zijne wonden wil ik onderzoeken, om te vernemen, of het dezelfden zijn, welke Hij aan het kruis heeft ontvangen, ja, in de grootste zijner wonden, in zijne zijde, wil ik mijne hand steken, om mij volkomen daarvan te overtuigen, dal Hij de Gekruisigde is. Zoo, wel is waar, sprak de twijfelaar, de onge-loovige; maar toen de Heer ook aan hem verscheen, toen Hij hem zeide: »Steek uwen vinger hierin, en zie mijne handen, en neem uwe hand, en leg die in mijne zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovigV antwoordde Thomas terstond en zeide totJesus: igt; Mijn Heer en mijn God!quot; Ik geloof, wil hij zeggen, dat Gij werkelijk van den dood zijt opgestaan en dat Gij daarom de Almachtige, mijn Heer en mijn God zijt.

0 hoe vele en hoe zekere bewijzen van Jesus\' verrijzenis?! Moet ik nog meer bewijzen aanhalen? Zal ik nog zeggen, dat Hij zelfs met zijne leerlingen heelt gegeten? Zal ik nog zeggen, dat veertig dagen na zijne verrijzenis a\' zijne Apostelen te zamen den Heer met het verrezen lichaam ten Hemel zagen varen? Doch er zijn bewijzen genoeg, om ons te overtuigen. De Heer

-ocr page 221-

213

is verrezen: dat bewijst de aardbeving bij zijne verrijzenis, dat bewijst de engel in hel graf, dat bewijzen Je vrome vrouwen, dat bewijzen de wachters bij het graf, zijne vijanden, dat bewijst de Heer zelf daardoor, dat Hij zoo vele male.! aan zijne leerlingen verscheen, met hen at, en zich met hen over de inrichting zijner Kerk onderhield. Waarlijk, B. G! wie na zoo vele getuigenissen en bewijzen nog aan de verrijzenis van Jesus zou kunnen twijfelen, dien zou men met de woorden van den verrezen Heiland kunnen toeroepen; tgt;0 onverstandigen, en tragen van har Ie, om alles te gelooven /quot; Gelooft derhalve, B. G1 ja, gelooft vast en belijdt, dat Jesus waarlijk van de dooden is opgestaan, en roept heden vol van vreugde over deze waarheid, vol gejubel over de zegepraal en den triomf van onzen Goddelijken Heiland met de Apostelen uit: «De Heer is waarlijk verrezen/quot; Alleluja! Amen!

-ocr page 222-

EERSTE ZONDAG NA PASCIIEN.

„Hij toonde hun zijne handen en zijne zijde.quot;

Joannes. XX; 20.

B. G!

Misschien verwondert gij u er over, dat ik u heden den Goddelijken Heiland, gelijk Hij met wonden overdekt is, voor oogen stel, daar wij Hem voor eenige dagen in zijne glorievolle verrijzenis hebben gezien. Verwondert u hierover niet; want het huidig evangelie, volgens hetwélk Jesus Christus aan zijne leerlingen verscheen en hun de wondteekenen des Heeren toonde, zet er mij toe aan, over deze wonden des Heeren tot u te spreken; en bovendien kunnen wij inderdaad niets beters doen, dan dikwijls, ja zeer dikwijls deze wonden, met welke Jesus, onze Heiland, de wonden onzer ziel genas, als de rijkste bronnen van genade te beschouwen, uit welke voor ons de vergiffenis en barmhartigheid Gods is gevloeid.

Wij willen ons, B. G! heden de wonden van onzen Goddelijken Heiland niet met dat inzicht voorstellen, dat wij zijne hevige en onuitsprekelijke smarten zouden overwegen; neen, de heilige vreugde van Paschen, in welke wij met een vroolijk hart het blijde Alleluja zongen en heden nog zingen, zou dit niet toelaten; wij willen veeleer deze wonden heden op zulk eene wijze tot onder-

-ocr page 223-

215

werp onzer overweging maken, dat zij ons raeer tot vreugde en troost, dan tot lijden en droefheid verstrekken. Ik vraag daarom: waarom heeft Jesus Christus, toen Hij over zijny vijanden zegevierde, ook niet de wondteeke-nen, welke zijne vijanden Hem hadden toegebracht, geheel en al afgelegd? Waarom wilde Hij niet, dat deze teekenen zijns lijdens zoo geheel en al verdwenen, dal zelfs geen spoor meer daarvan, en wel tot deste grooteren smaad voor degenen, die ze Hem hadden toegebracht, aan zijn heilig lichaam zichtbaar bleei? Ik antwoord en zeg: deze wondteekenen wilde Hij behouden

1) tot zijne verheerlijking,

2) tot onze begenadiging, en

3) tot schande voor zijne vijanden.

Zijt aandachtig!

I.

Het kan voorzeker, B. G! aan geen twijfel onderhevig zijn, dat onze Goddelijke Heiland de macht had, zijne wonden zóó voldoende te genezen, dat ook zelfs geen spoor meer daarvan na zijne verrijzenis aan Hem zichtbaar was; want het is duidelijk, dat het Hem lichter was, de wonden aan zijn lichaam te genëzen, dan zijn dood lichaam weder levend te maken. Jesus Christus wilde echter opzettelijk die teekenen en bewijzen van zijn onuitsprekelijk groot lijden aan zich behouden, en wel, gelijk de zalige abt Rupertus zegt,

tol zijne verheerlijking.

De H. Augustinus is der meening toegedaan, dat eenmaal op den laatsten algemeenen oordeelsdag de hei-

-ocr page 224-

216

lige martelaren wel is waar met een verheerlijkt lichaam zullen verrijzen, maar dat zij hunne wondteekenen aan dat lichaam zullen blijven behouden, en wel daarom, opdat degenen, die meer voor het Hemelrijk hebben geleden dan anderen, daarvoor ook eene grootere glorie ontvangen, en wel eene grootere glorie voor de zaligen des Hemels, boven welke zij de teekenen en bewijzen van hunne ellende en hun lijden, welke zij in den dienst van Jesus Christus hebben uitgestaan, verre verheffen, en eene bijzondere groots verheerlijking in de oogen dergenen, die hen gemarteld hebben, die hen dan zien en zeggen zullen: ))Ziet, dat zijn degenen, die wij doorstoken hebben F\' (Vergel. Joan. XlX. v: 371). Evenzoo als de heilige martelaren heeft ook Jesus Christus tot zijne grootere verheerlijking de merkteekenen zijner wonden aan zijn heilig lichaam behouden, niet alsol\' zij Hem eene grootere verheerlijking zouden kunnen bereiden, dan Hij als God op den troon des Hemels heelt, maar opdat zij het teeken des eeuwigen triomls zouden zijn, dien Hij over zijne verrijzenis heeft gevierd. Daarom zegt de eerwaardige Beda: «Tot teeken van zijne voortdurende zegepraal over zijne vijanden wilde Jesus, zijne wondteekenen liever aan zich in den Hemel medenemen, dan ze geheel en al latea verdwijnen.quot;

Wanneer een dapper soldaat, zegt dezelfde godgeleerde, op bevel zijns konings en lot redding van het gébeele rijk in eenen tweestiijd zijnen vijand overwonnen en in den strijd vele wonden ontvangen heeft: zal men zijne dapperheid niet deste meer prijzen, hoemeer wonden hij aan zijn lichaam diaagt? En zal niet al het volk, dat hij in den strijd heeft gered, hem des ie meer achting, eer en roem bewijzen, hoemeer hij voor hen gebloed heeft ? En zal deze soldaat niet gaarne de litteekens van die wonden geheel zijn lang leven op zijn voorhoofd en wangen dragen, zelfs wanneer zij hem misvormen, dewijl zij voortdurend van zijnen moed, van zijne

-ocr page 225-

217

clappoi\'hcid en van zijne grootc woldaad, die hij aan het vaderland hoeft bewezen, het heerlijkste getuigenis afleggen? Ja, zonder twijfel zon zulk een soldaat liever deze litteekens als kenmerk zijner dapperheid en als bewijs zijner verdiensten aan zich dragon, dan ze geheel en al le zien verdwijnen. Ziel C. G! evenzoo zijn ook de wonden van Jesus Christus louter bewijzen zijner verdiensten, welke hij zich voor de menschheid heeft verworven, bewijzen van zijnen bitteren strijd niet satan om de ziel der menschen, bewijzen van zijne zegepraal over de hel; bewijzen, welke Hem gelijk na de verrijzenis voor de Apostelen, zoo ook in alle eeuwigheid voor den ganschen Hernel eenen eeuwigen triomf, eene eeuwige verheerlijking bereiden; allo heiligen, alle zaligen zullen die wonden prijzen, door welke zij zijn gered geworden.

De tweede reden, waarom de Goddelijke Heiland zijne wondteekenen wilde behouden, is

2) onze lejenadiging.

Hierover in

II.

Jesus Christus behield zijne wrondteekenen, om ze aan den Hemelsche Vader te vertoonen en, door Hem dezelve te laten zien, zijnen ofschoon rechtvaardigen toorn tot bedaring te brengen en deste lichter te doen ontwapenen. Daarom zegt de H. Ambrosius : «Zoo vele wonden als Jesus Christus heeft, zoo vele smoekende tongen heeft Hij.quot; Vijf hootdwonden draagt Hij aan zijn heilig lichaam cn deze allen roepen luide lot den He-melschen Vader om genade en barmhartigheid voor ons.

Toen Jesus aan het kruis hing, opende Hij zijnen heiligen mond, om zijner, llemelschen Vader om genade en barmhartigheid voor zijne vijanden te bidden. »Fatter/quot; sprak Hij, ygt;verrjeef hun!quot; In den Hemel echter is hel niet noodzakelijk, dat Hij met den mond zijnen Vader voor ons aanroept, om Hem door zulke beden

-ocr page 226-

218

tot verzoening te bewegen; Hij behoeft Hem slechts zijn heilige wonden voor oogen te honden. Het is niet noodzakelijk, dat Hij uitroepe »Vader /quot; want wanneer Hij Zijnen Hemelschen Vader Zijne heilige wonden toont, dan doet Hij hetzelfde, als wanneer Hij sprak: »Gij zijt mijn Vader, en ik ben UwZoon; ik ben Uw zoon die U zoo gehoorzaam was, dat ik uit liefde tot U het niet geweigerd heb, deze wonden te ontvangen.quot; Het is niet noodzakelijk, dat Hij, om voor ons genade en barmhartigheid te verkrijgen, tot zijnen Hemelschen Vader roepe: » Vergeel hun /quot; want wanneer Hij Hem zijne wonden Iaat zien, dan doet Hij hetzelfde, als wanneer hij zeide: gt;Vader 1 ik smeek U met allen aandrang door deze mijne wonden, welke ik op den Calvarieberg uit liefde tol ü heb ontvangen, dat Gij aan alle zondaars vergiffenis moogt schenken-quot; Ziet, B. G! deze zijne wonden wilde Jesus derhalve behouden, opdat zij evenzoovele tongen zouden zijn, met welke Hij om genaden en barmhartigheid voor ons arme zondaars kon smeeken.

Antipater, de vader van den grooten Herodes, die in eenen oorlog dapper voor zijn\' heer gestreden en vele wonden ontvangen had, werd bij dezen belasterd en van eene groote misdaad beschuldigd. Hij zou zich echter door de voorspraak zijner vrienden en der grooten des rijks zeer gemakkelijk hebben kunnen vrij maken; maar hij koos een ander middel, om zich te verdedigen en kwijtschel-te verkrijgen; hij ging tot den koning, ontblootte zijne borst, toonde hem die vele wonden, welke hij in den oorlog voor zijnen heer had ontvangen en sprak: O Koning! ik wil mij niet voor u met woorden verdedigen of zelfs verontschuldigen! Diize mijne wonden, welke ik voor u heb ontvangen, mogen voor mij spreken!quot; En hij verkreeg vergiffenis en werd weder in genade aangenomen. — Ziet, B! G! op gelijke wijze staat onze Goddelijke Heiland voor den troon zijns Hemelschen Vaders en toont Hem de litteekens zijner wonden, welke Hij

-ocr page 227-

219

tot zij no verheerlijking en tot onze redding lich heeft laten toebrengen; Hij toont Hem deze als bewijzen zijner gehoorzaamheid, zijner trouw en zijns lijdens, om Hem tot vergiffenis te bewegen; Hij toont Hem zijne wonden als luide en welsprekende voorsprekers, die om genade en barmhartigheid voor ons roepen. O Hoe goed en heilzaam is het derhalve voor ons, dat Jesus deze wondteekenen aan zijn heilig lichaam heeft behouden!

Wij moeten hierbij echter wel overwegen, B. G! dat deze wonden van Jesus slechts heilzaam zijn voor boetvaardige zielen, maar niet voor ontboetvaardige, verstokte zondaars, voor de vijanden des Verlossers, want voor dezen zijn zij

3) verschrikkelijk en tot hunne schande en verwerping.

Hierover in

III.

Onze Goddelijke Heiland, B. G! heeft ons door zijn bitter lijden, door de smarten, welke Hem in zijne wonden brandden, verlost. Hij heeft de wondteekenen aan zijn heilig lichaam behouden, om, gelijk wij gezien hebben, voor de boetvaardige zielen genade af te smeeken; zou Hij ze echter ook wel tot dat doel ten opzichte van de verstokte zondaars hebben behouden ? Zouden\' deze wonden ook wel om barmhartigheid voor diegenen bidden, die ze Hem in boosheid hebben toegebracht ? Zouden zij ook voor diegenen om genade roepen, die dagelijks den Zoon Gods ^opnieuw kruisigen,quot; zijne wonden alle dagen door hunne zonden hernieuwen? Zullen deze wonden niet veeleer een teeken zijn tot herinering aan hunne boosheid, een teeken van verschrikking en ontsteltenis voor die boosdoeners, inzonderheid op dien dag des oordeels, op welken zij aan deze wonden dengene zullen

-ocr page 228-

220

herkennen, ndien zij doorsloken hebben! (Joan. XIX: 37, Waarlijk, R. G! op dica vreeselijkcn oordeelsdag zullen genen in verwarring en vcrlwijleling geraken, wanneer de Rechter hun zijne wondLeekencn aan handen, voeten en zijde toonen en hun zeggen zal: »ziot! dat zijn de wonden, welke gij mij met uwe zonden hebt toegebracht! De rechtvaardigen zullen bij het zien van deze teekenen zich verheugen en hunnen Heiland dank zeggen voor de groote genaden, die llii hun met zijne wonden heeft verworven ; maar de onboetvaardigen en verstokten zullen weeklagen, dat deze wonden voor hen niet genade, maar eeuwig verderf brengen. »Alsdan zullen zij zien, wien zij doorsloken hebben.\'\'\'

In prophetischen geest bidt de propheet Ezechiël den Goddelijken Verlosser: Hij moge den zondaars zijne wonden toonen, om hen in verwarring en vertwijfeling te brengen. »Gij echter, o Zoon des mensclieti,quot; zoo luiden zijne woorden, utoon aan hel huis Israël dezen tempel, opdat zij zich over hunne misdaden schamen;. zij moeten schaamrood worden over alles, wat zij gedaan hebben.quot; (Ezech. XLIII: 10 en 11). O zondaar! dezen tempel zijns lichaams, die door uwe zonden verscheurd en ont-vleeschd is zal de Verlosser op den dag des oordeels aan u toonen; Hij zal u de wonden voorhouden, welke Hij voor u en door u heeft ontvangen, en tot uwe vertwijfeling zal Hij, gelijk de H. Augustinus spreekt, zeggen: uZiet den Mensch, dien gij gekruist hebt; ziet de wonden, welke gij Hem hebt toegebracht, ziet de zijde, die gij Hem doorstoken hebt; door u en wegens u is zijne zijde geopend, en gij hebt tot haar uwen toevlucht niet willen nemen.quot; (L. 11. de Symb. c. 28). Hoe groot zal de vertwijfeling der zondaars zijn, wanneer zij de wonden van Jesus Christus zullen zien en Hem op deze wijze hooren spreken! Hoe groot de vertwijfeling van diegenen, die met eene godslasterende tong deze zijne allerheiligste wonden immer weder hebben opengescheurd! Hoe groot de

-ocr page 229-

221

vertwijfeling van hen, die deze bronnen des heils veracht en versmaad hebben! —

O zondaar! stel u in den geest Jesus Christus op den laatsten algemeenen oordeelsdag voor, gelijk Hij u zijne heilige wonden voorhoudt en u met gene woorden toespreekt en zegt: «Ziehier, o ziel! de wonden welke ik heb ontvangen, om u te redden; Ziehier de wonden, die ik heb gekregen, om u met mijnen Ilemclschen Vader te verzoenen, om u van de dienstbaarheid der zonde te ver-lo sen, om voor u de deur tot hel paradijs des Hemels te openen; ziehier de wonden uit welke mijn bloed stroomde, om mvo zonden en die der geheele wereld at te wasschen; zie eindelijk deze wonden, welke ik zoo dikwijls uan mijnen llemelschen Vader heb getoond, om van Hem genade en barmhartigheid voor u te verkrijgen. — En gij zijl zoo ondankbaar geweest, dat gij mij en mijne wonden veracht en mijn bloed met voeten gelreden hebt. Maar weet wel! dal deze mijne wonden niet verder om genade en barmhartigheid voor u aanhouden, ja, dat zij in tegendeel zonder ophouden lol den Vader zullen roepen, dat iiij wiaak neme aan mijne vijanden. O angst !o ontsteltenis! o vertwijfeling! Daarom, o zondaar! zoo lang deze wonden nog a!s een geopende mond om uwe redding en zaligheid lol uwen Vader in den Hemel roepen, neem tol liaar uwe toevlucht; li eed door deze deur binnen, welke u (ol hel hart van Jesus brengt, en zoek in deze wonden troost en heil, en wanneer gij u in dfezelve hebt verborgen, betreur en beween dan uwe zonden, beloof dan bekeering en verbetering; bid dan uwen God, dat Hij door de kracht derzelve u genade in deze wereld en de glorie in hel Hemelsch Paradijs\' verleenen door Jesus, den voor ons verwonden en gekruislen Heiland, die gelooid en geprezen zij in alle eeuwigheid Amen!

-ocr page 230-

TWEEDE ZONDAG NA PASGHEN.

„Ik ben de goede Herder.quot;

Joan. X: 11.

B. G!

Wanneer een herder een schaap, dat hij liefhad, verloren heeft, dan hoopt en wacht hij, dat het weder tot de kudde terugkome; draalt het te komen, en heeft hij eenigen tijd vergeefs gewacht, dan gaat hij heen, om het te zoeken, en zoekt zoolang, totdat hij het gevonden heeft. Op gelijke wijze handelt ook God met het verloren schaap, met den zondaar. Heeft zich de mensch, het schaapje Gods, door zijne overtredingen van God verwijderd, dan wacht God, dat hij door boetvaardigheid weder tot Hem terug-keere; draalt hij er mede, zich weder tot God te wenden en te bekeeren, dan zoekt God hem met de hulp zijner genade, totdat Hij hem weder gevonden en weder behouden heeft.

Is dat, B. G! niet eene groote, ja, eene verwonderlijke liefde Gods, dat Hij op den terugkeer des zondaars, die Hem zoo boosaardig heelt verlaten, wacht en zelfs, wanneer hij niet komt, zelf hem opzoekt ? Deze goedheid en barmhartigheid Gods willen wij heden met elkander in het kort overwegen, opdat wij mogen inzien, dat God in waarheid, gelijk Jesus Christus zich in het huidig evangelie noemt, een goede Herder is. Daarom zeg ik:

-ocr page 231-

223

1) God wacht lang op den terugkeer des zondaars en

2_) God zoekt zelfs den dwalenden zondaar.

Zijt aandachtig!

I.

Alle menschen, zij mogen rechtvaardigen zijn, of zondaars, zijn aan de heerschappij Gods onderworpen; de zondaars kunnen wel is waar door hunne misdaden en overtredingen zich van God verwijderen, maar zij kunnen zich aan zijne macht niet onttrekken. Mag God ook toe • laten, dal zijne geboden door hen worden overtreden; dat kan Hij echter niet toelaten, dat zij zich aan zijne opperheerschappij onttrekken. Hij is en blijft hun Heer; in zijne hand ligt hun lot, hun geluk en ongeluk, hun dood en leven, hunne zaligheid of hunne verdoemenis. Daarom zou ook de zondaar zichzelven geenszins mogen beklagen, indien God, zijn Heer, terstond na de eerste zonde zijne straf over hem liet komen en met allerlei ongeluk, met dood en verdoemenis de zonde aan hem wreekte.

Ofschoon echter God deze macht over den zondaar in de volste maat bezit, zoo maakt Hij toch niet altijd, ja, men kan zeggen, zelden gebruik daarvan; Hij is zoo goedig, zoo lankmoedig, dat Hij in tegendeel, ofschoon Hij dikwijls zwaar door den zondaar beleedigd is, hem met groote liefde verdraagt, behoudt, met zijne genade bijstaat en met een verwonderlijk geduld wacht, totdat hij zich tot Hem bekeert. Daarom schrijft ook de Apostel: nGod heeft de vaten van gramschap — namelijk de zondaars — gereed tol verderf, met vele lankmoedigheid verdragen.quot; (Rom. IX: 22.) De vaten zijner gramschap zijn de zondaars, gereed tot de eeuwige verdoemenis; maar zoo groot is de goedheid en liefde Gods, dat Hij zelfs tegenover hen niet toornig schijnt te zijn, dat Hij hen niet terstond met de verdiende straf bezoekt, maar wacht,

-ocr page 232-

224

hen verdraagt en s» Hij ontveinst de zonden der menschen, opdat zij berouw zouden hebben\'quot; (Sap. XI: 24.)

Deze goedheid en lankmoedigheid Gods toont ons de propheet Hahakuk, wanneer hij van God zegt: » Uive oogen zijn te rein, om hei buoze te zien, en Gij vermoogt het niet, om onrechtvaardigheid te aanschouwen; waarom echter slaat Gij Uwen blik op dc misdadigers en zwijgt Gij?quot; to God! wil de propheet zeggen, Gij kent de harten en werken der menschen; Gij ziet alles, ook hunne zonden, die in Uwe oogen een gruwel zijn; en toch schijnt het, als hadt Gij geene oogen, dat Gij hunne zonden aanschouwt, welke zij elk oogenblik legen ü begaan, en desniettemin, zwijgt Gijquot;, toch strait Gij hen niet, aisol Gij geene macht over hen hadt. Hoe vele godslasteraars, hoe velerlei misdadigers schenden en overtreden op eene vermetele wijze Uwe geboden en »Gij zwijgtquot; en wacht geduldig zonder hunne vermetelheid en boosheid te beteugelen en te straffen? Waarom zijt Gij toch zoo goedig jegens de zondaars? Verhef U, o Meer! strek Uwe hand uit, grijp het zwaard, tuchtig, straf, vernietig degenen, die tegen Uwe geheiligde Majesteit misdoen! Zoo wil het de propheet, de ijverige dienaar Gods; maar neen! de Heer straft niet. Hij wacht: of de zondaars zich niet tot Hem bekeeren en boetvaardigheid doen, om in plaats van straf hun genade te kunnen bewijzen.

Ten tijde van den patriarch Noë had alle vleesch zijnen weg verdorven op de aarde, zoodat het God berouwde, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en Hij besloot, het inenschengeslacht in den zondvloed te verdelgen. Maar niet minder dan honderd-en-twintig jaren wachtte God met zijne straf; Hij zond Noë en liet hun boetvaardigheid prediken, opdat zij aan den ondergang zouden ontkomen. Waarom echter liet God zulk eenen langen tijd vooraf door zijnen dienaar waarschuwen en vermanen? Waarom dreigde Hij zoolang en bracht Hij zijne rechtvaardige straf niet aanstonds ten uitvoer?

-ocr page 233-

225

Waarom gaf Hij nicl terstond aan dc wolken liet bevel, dat zij zouden nedenraüen, om de menfcliheid te verslinden? Waarom wachtte Hij honderd-en-twintig jaren, vóórdat Hij de sluizen des Hemels open zette? Dat deed God, antwoordt de H. Basilins, om de menschen lot boetvaardigheid te bewegen, o Wonderbaar geduld Gods met die zondaars; Hij wacht en wacht op hun terugkeer en wacht met zijne straf, ofschoon Hij lot iedereen terstond na de zonde zou kunnen zeggen: »Ga weg van mij, vervloekte, in hei eeuwige vuur!quot; »De Heer is, gelijk de 11. Petrus zegt, om uwentwille lankmoedig, niet willende, dat eeni-gen verloren gaan, maar dat allen zich bekeer en.quot; (H Pctr. III: 9.

Eene schoone bemerking over het geduld en de lankmoedigheid Gods in hel verdragen van den zondaar maakt de II. Ghrysostomus, terwijl hij zegt : jGod nam voor de schepping der geheele wereld slechts een lijd van zes dagen, maar voor de verwoesting van eene enkele stad Jericho nam Hij zeven dagen.quot; Veel meer tijd pleegt men te besleden voor hel bouwen, dan voor hel vernielen eener stad; waarom dan gebruikte God, die zes dagen nam, om den Hemel, de aarde, de zeeën en walerstroomen, al hel zichtbare op deze wereld le scheppen, zeven dagen, om deze eenige stad le vernielen? Dit deed God, om aan deze zondige slad lijd tot boelvaardigheid le geven. God had haar in één dag, in één uur, ja in één oogenblik kunnen verwoesten; maar Hij geelt hun tijd, opdal de inwoners der stad zich lol Hem zouden kunnen bekeeren en boelvaardigheid doen.

Wal echler God aan deze zondaars doel, dal pleegt Hij aan de meeslen le doen, die zijne, wel overtreden. Wij zeggen somtijds bij ons zeiven: waarom heeft dan deze ol\' gene goddelooze mensch zoo veel geluk op de wereld ? waarom laat God dezen woekeraar, dien wellusteling, dien onrechlvaardigen rechter, dien dronkaard zoo lang op de wereld leven? waarom slingert Hij niel legen die boos-

15

-ocr page 234-

226

doeners zijne bliksemschichten, zoodra als zij de zonde hebben begaan? Wilt gij weten, waarom? Hoor dan verder den H. Chrysostomus: »God waakt met geduld, zegt hij, opdat Hij zich over hen kunne ontfermen.quot;

Een gruwel in Gods oogen was het leven der Ni-nivielen, zoodat God besloot, de stad te verwoesten-Vóórdat Hij echter zijne straf ten uitvoer bracht, zond Hij den profeet Jonas daarheen en liet den inwoners den ondergang van hunne stad aankondigen met de woorden: »Nog veertig dagen, en Ninive zal verwoest worden.quot; (Jonas Hl: 4.) Waarom verwoestte God deze stad niet terstond? Waarom liet Hij haren ondergang zulk eenen langen lijd vooraf verkondigen ? Hij wilde, is het antwoord, aan die zondaars lijd tot boetvaardigheid geven. gt;God zond,\'\' zegt de geleerde Origenes, »een profeet tot hen, die hun moest zeggen: »Nog veertig dagen slechts!quot; Die reeds door hunne zonde veroordeeld waren, zouden niet verloren gaan; zij zouden boetvaardigheid doen en Gods barmhartigheid verkrijgen.quot; (hom. I. in Jerem.) O Wonderbare goedheid en lankmoedigheid Gods tegenover deze zondaars! Hetzelfde geduld heeft God ook met iederen anderen zondaar; Hij herinnert, vermaant, verschrikt, lokt tot boetvaardigheid iedereen, die zich van Hem heeft afgekeerd, daarom zegt dezelfde Origenes: Gods goedheid gaat op eene geheel eigenaardige wijze met den zondaar te werk, niet in \'t geheim of in \'t verborgene komt zij met de straf, maar dreigt eerst en kondigt aan, dat de straf voor de deur is, en op deze wijze noodigt zij den zondaar tot boetvaardigheid uit.quot; (ibid.) 0 hoe groot is toch het geduld en de lankmoedigheid Gods jegens den zondaar ?!

Ja, God heeft zulk een groot geduld met den zondaar, zegt de groote Tertulliaan, dat Hij zich liever be-leedigen, zich versmaden, tegen zich opstaan laat, dan den zondaar terstond te straffen. Kwam God oogen-blikkelijk met zijne straf, sloeg Hij terstond met het

-ocr page 235-

227

zwaard der wraak er op in, liet Hij den godslasteraar dadelijk op de plaats, waar hij zijne godslastering uitsprak, verpletteren, gaf Hij den echtbreker aanstonds aan de hel over, liet Hij den meineedige onverwijld zijne wraak voelen: dan zou ieder zondaar, door schrik bevangen, afstand doen van zijne zonde; maar neen! God wil liever door duizend andere zonden beleedigd en herhaalde malen gekruisigd worden, dan den zondaar oogenblikkelijk straffen en hem verdoemen. Hij wil liever onze beleedigingen verdragen, dan zijn geduld en zijne lankmoedigheid laten varen. »Hij wacht, opdat Hij zich over ons ontfermen kan.quot;

Ziet, B. 6! zoo groot is de lankmoedigheid en het geduld Gods, met welke Hij den zondaar verdraagt. God echter doet nog meer voor den zondaar; niet alleen verdraagt Hij hem, wanneer deze tegen Hem heeft misdaan, maar

2) Hij zoekt hem ook, wanneer hij van Hem is afgedwaald.

Hierover in

II.

Toen Adam gezondigd had, vluchtte hij en zocht zich te verbergen. ygt;Adam en zijne vrouw verborgen zich voor het aangezicht des Heer en.quot; (Gem. HI: 8). Maar olschoon zij voor Hem wegvluchtten, verliet God hen toch niet, maar Hij zocht hen en riep: »Adam waar zijt gij T\' Deze vraag des Heeren aan Adam overweegt en bewondert de H. Chrysostomus en zegl: »Welk eene groote liefde en barmhartigheid Gods ligt niet in de woorden, wanneer de Heer vraagt: Adam! waar zijt gij?quot; Wist God dan niet, waar Adam was ? Voorzeker wist Hij het! De Heer wist zeer goed, waarom en waar Adam zich

-ocr page 236-

had verborgen; Hij kwam derhalve niel, om Hem naar zijn lichaam, maar om hem naar de ziel te zoeken, zich over hem te ontlermen en hem, die zoover in de zonde was verloren geraakt, tot boetvaardigheid en tol zijne barmhartigheid terug te roepen. »God roept Adamquot; zegt de H. Grego-rius, »11 ij zoekt hom en spreekt: «Adam waar zijt gij en door deze woorden wil Hij hem tot boetvaardigheid en tot omkeer roepen.quot; (L 2. Mor. c. 4.). o Groote goedheid Gods jegens onze gevallen stamouders! o groote goedheid Gods jegens alle zondaars; gelijk de Heer Adam zoekt, zoo zoekt Hij ook allen, die Hem in de zonde hebben verlaten, en roept hen tot boetvaardigheid, allen drijft Hij door de inwendige genade aan, om terug te keeren; •illen roept Hij foe: »0 Zondaar! waar zi)t gij? waarheen zijt gij in de zonde verdwaald? wat hebt gij gedaan, dal gij van mij zijl afgevallen ?quot; Allen roept Hij toe: «Bekeert u tot mij; ik wil niet den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeero en leve.quot; «Overweegt broeders!quot; zoo roept de 11. Gregorius uit, noverweegt broeders! de grootheid van zulk eene liefde; ziet, Hij roept de zondaars, en diegenen, die Hij als misdadigers met zijne straf moest dreigen, wil Hij in liefde omarmen.quot; (Hom. X1H. in Evangel.)

Wilt gij eens recht de groote liclde Gods zien, mei welke Hij de zondaars zoekt, om ben te redden, ziet dan slechts op tot den Zoon Gods! Alle menschen gezamenlijk waren zondaars, verlorene schapen, die verdwaald waren. In zijne groote liefde kwam Hij van den Hemel, nam eene rnenschelijke natuur aan, en wel tot geen ander doel, als om de verlorene schapen le zoeken. Hij verliet zijne schaapjes in den Hemel en zocht de dwalende, de verlorene op de aarde. »Do Zoon des menschenquot; zegt Hij daarom zelf, ygt;ïs gekomen, om ie zoeken en zalig le maken, wat verloren was.quot; (Luc. XIX: 10). Ik beu de goede Herder, zegt Hij daarom in het huidig evangelie; ik geef mijn leven voor mijnesehapen;

-ocr page 237-

229

ik heb norj andere schapen., die moei ik zoeken en her-waarts leiden.quot; no Won(lc,.,!quot; roepl daarom de 11. Au-gustinus uit, «God kwam, de liefdevolle ; Hij kwam, aangedreven door zijne liefde engoïdlieid; Hij kwam te zoeken en le redden, wat verloren was; Hij zoekt en vond de verlorene schapen en legde ze zelfs op zijne schouderen en droeg ze naar zijne kudde terug.quot; (In medit).

God werd derhalve een mensch cn zocht den zondaar; Hij zocht geheel zijn levenlang de verlorene schapen ; Hij zocht ze met de grootste inspanning, onder de heerlijkste bewijzen zijner liefde, daarbij onder hoon en bespotting, onder haat en vervolging, onder folteringen en kwellingen van den kant de genen, die Hij zocht. Welk eene liefde! En wat Hij toen zichtbaar deed, dal doet Hij nu nog onzichtbaar door zijne genade. Hij houdt niet op, den armen en onwaardigen zondaar door zijne genade te roepen. Dagelijks slaat Hij aan de deur van ons hart en klopt aan en roept, om ons verlorenen te zoeken, ons dwalenden terug te roepen. »Zie! ik sla voor de deur en klop aan.quot; (Openb. 3.20.)

En overweegt toch, B. G! wat het wil zeggen: God zoekt den zondaar! God, hel hoogsle Goed, door den zondaar beleedigd, zoekl den zondaar?! God, door den ganschen Hemel geëerd, maar door den zondaar onleerd, zoekt den zondaar?! God, geloofd door de engelen, aanbeden door de Hemelsche Maehlen, geprezen door alle creaturen, maar door den zondaar gehaat, vervolgd, versmaad, gelasterd, gekruisigd, zoekl den zondaar?! Waarlijk, wie kan deze wondervolle liefde begrijpen, met welke Hij den zondaar zoekt?! »Wie slaat niet verbaasd,quot; roept de H. Bernardus uit, wie staat niet verbaasd over zulk eene liefde Gods, die door den zondaar veracht wordt en toch nog den zondaar zoekt?! (Serm. 3. in Cant. Ps. 8. 3.

Ja, staat verbaasd, B. G! over deze liefde Gods, met welke God op den terugkeeer des zondaars wacht cn hem, wanneer hij niet terugkeert, zelfs opzoekt! Tol

-ocr page 238-

230

welke liefde moet deze liefde ons aandrijven? ! Hoe moet deze liefde Gods ons opvorderen, Hem te danken voor de lankmoedigheid, met welke Hij ons zondaars verdragen en op onze boetvaardigheid gewacht heeft ?! Ach! wanneer God op het uur, toen wij de eerste zware zonde begingen, ons van deze wereld had opgeroepen, wat zou van ons zijn geworden? Zouden wij niet eeuwig verdoemd, niet eeuwig in die vreeselijke straffen der hel gestort zijn geworden? Waarlijk! daar God ons zoo lief had, dat Hij na zoo vele zonden nog op onze boetvaardigheid wacht, hoezeer zijn wij dan verplicht. Hem daarvoor te loven, te prijzen en Hem dank te zeggen! Hoe moeten wij ons dan met allen ernst tot boetvaardigheid begeven! Inderdaad, B. G! laat ons met de H. Schrift spreken: dDewijl de Heer geduldig is, daarom willen wij daarvoor boetvaardigheid doen en met tranen zijne barmhartigheid afsrneeken /quot; (Judith VIII: 14.)

Laat ons die boosaardige en verstokte zondaars niet navolgen, die daarom deste meer zondigen, hoe grooter de goedheid en lankmoedigheid Gods is; laat ons niet met de goddeloozen spreken: «God is goedig en lankmoedig; Hij zal ons, wanneer wij ook nog in de zonde verblijven, vergiffenis schenken!quot; Laat ons niet zeggen: »God wacht met geduld op onze boetvaardigheid. Hij zal ook nog eenige jaren met ons geduld hebben!quot; Neen! Laat ons veel liever zeggen; »Dewijl God zoo goedig nas, dat Hij tof dusver op mijne boetvaardigheid en op mijnen terugkeer wachtte, mij zelfs zocht, om mij te redden: zoo wil ik zijne goedheid en lankmoedigheid niet langer misbruiken, maar zonder uitstel tot Hem te-rugkeeren. Ja! ik wil mij tot Hem wenden, die op mij wacht, om mij barmhartigheid te bewijzen; ik wil mij tot Hem wenden, die mij zoekt, om mij zalig te maken; ik wil inij gereed maken, zoo dikwijls als Hij met zijne genade aan de deur mijns harten klopt, en tot Hem zeggen: «lankmoedige en geduldige God! vergeef mijne on-

-ocr page 239-

231

gehoorzaamheid, in welk ik, Uw schaapje, U mijnen liefdevollen Herder verliet; neem mij weder in genade aan en laat niet toe, dat ik ooit weder door eene zonde van U verwijderd worde!quot; Amen!

-ocr page 240-

DERDE ZONDAG NA PASGIIEN.

..Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zult weeklagen en weenen, doch de wereld zal zich verheugen.quot;

Joannes XVI: 20

B. G!

Wanneer onze Goddelijke Heiland in het huidig evangelie tot zijne Apostelen zt\'gt: »Gij zult weeklaqen en weenenquot; van de wereld daarentegen, dat zij zich verheugen zal, dan mogen wij niet gelooven, dat de wereld, namelijk de slechte menschen daarom gelukkiger zijn, dan de Apostelen; in tegendeel zegt de Goddelijke Heiland in deze woorden zijnen dienaren hun geluk, den goddeloozen menschen hun ongeluk vooruit. Onze Heiland wil niets anders zeggen, als: Gij, mijne dienaren, zult eenen korten tijd op deze wereld weenen en weeklagen, maar naderhand zult gij u gedurende eene gansche eeuwigheid verheugen; uwe droepieid zal in vreugde veranderd worden de booze menschen daarentegen, die mij niet dienen, zullen eenen korten tijd op deze wereld zich verheugen, maar gedurende de gansche eeuwigheid zullen zij weenen en weeklagen ; hunne vreugde zal in droefheid veranderd worden. Vandaar dan ook, dat Christus op eene andere plaats zegt: vlalig zijn zij, die treuren; want zij zullen vertroost worden.\'quot; Matth. F; 51. Wat is het echter, B. G! waarover de dienaren Gods

-ocr page 241-

233

weenen en weeklagen, wat is het waarover zij treurig zijn ? Wat is het daarentegen, waarover de boozen zich verheugen, waarin zij zich verlustigen ? Genen, antwoord ik, de dienaren Gods weeklagen, dat de wil, het gebod Gods niet vervuld worden; dezen, de godde-loozen, verheugen en verlustigen zich aan het kwaad; met één woord: de rechtvaardigen zijn treurig over hunne zonden, de goddeloozen zijn vroolijk en verlustigen zich aan hunne zonden.

Hieruit kunt gij afleiden, dat werkelijk de recht-vaardigeH, wanneer zij treuren en weenen over hunne zonden en overtredingen, de gelukkigsten zijn, en wel

zijn zij de gelukkigsten, dewijl

• ,

1) dengenen, die treurig zijn over hunne zonden, de Hemel beloofd wordt; dewijl hun

2) de Hemel toekomt, en dewijl hun

3) de Hemel ook werkelijk gegeven wordt.

Zijt aandachtig!

I.

De menschcn zijn zeer dikwijls gewoon, te freuren en te weenen, wanneer zij eene geringe tijdelijke schade hebben geleden, wanneer iemand hen in hunne eer heeft gekrenkt, wanneer hun een bloedverwant of vriend door den dood is ontrukt; wanneer zij echter door eene zware zonde hunne ziel hebben verloren, treuren zij niet, weenen zij niet, ja zij denken zelfs niet aan hun onuitsprekelijk groot verlies. Zulk eene droefheid echter, zulke tranen over een tijdelijk verlies zijn nutteloos en zonder vrucht; want alleen de zonde is te beweenen,

-ocr page 242-

234

dewijl zij den mensch van het grootste aller goederen, van de zaligheid berooft; zij alleen is eene ware oorzaak van onze droefheid, van onze tranen.

»Wij moeten de zonde heweenen. welke wij begaan hebben,quot; zegt de H. Augustinus; »de tranen over onze overtredingen moeten ons brood zijn, dat wij dag en nacht eten.quot; (Serm. 41. ad Fratr. in erem). En de H. Bernardus zegt over de woorden des Apostels: »Weenlt; met de weenenden:quot; sHeeft misschien,quot; zoo luiden zijne woorden, »de Apostel geleerd, het verlies der tijdelijke goederen, den dood der kinderen, eene zware ziekte, een grooten nood of de verdrukking van den kant der machtigen te heweenen? Geenszins! Veeleer zijn degenen te heweenen, die zulke vergankelijke dingen heweenen; de droefheid, welke het Evangelie ons beveelt, moet zich veeleer uitstrekken over de zonde van andere menschen, of over onze eigene.quot; (Serm. de Mar. Magda-lena).

En waarom moeten wij treurig zijn ? waarom wee-nen over onze zonden? Het antwoord is: Omdat voor zulke droefheid, voor zulke tranen

den zondaar de Hemel wordt beloofd.

Jesus Christus, B. 6! heeft de zaligheid beloofd aan degenen, die arm zijn van geest, die zachtmoedig zijn, die de zuiverheid des harten bewaren; maar inzonderheid heeft Hij aan diegenen den Hemel beloold, die met een rouwmoedig hart over hunne bedrevene zotiden en begane misslagen treuren en weenen. dZalig zijn zij, die treuren, zegt Hij; want zij zullen vertroost worden1.quot; Christus belooft den Hemel niet aan hen, die treuren over het verlies hunner goederen, hunner bloedverwanten en vrienden, maar aan degenen, die bedroefd zijn over hunne zonden, welke zij tegen God hebben begaan.

-ocr page 243-

235

Vandaar zegt ook de 11. Hilarius (in 4. Matth.); «De Heer belooft den troost der eeuwige zaligheid niet zoozeer aan degenen, die treuren over het verlies hunner kinderen, of over schande en beschimping, of over tij-| delijke schade, maar veeleer aan degenen die treuren over hunne zonden!

De H. Augustinus drukt zich hierover zeer schoon uit, terwijl hij zegt: «Niets is nader bij het lijden, dan trailen; niets is verder van het lijden verwijderd, dan de gelukzaligheid des Hemels; en toch heet het: dGelukzalig zijn zij, die treuren.\'\' Hoe echter kunnen genen gelukkig zijn, die treuren ? «Gelukzalig zijn zij,quot; zegt hij, «wegens de belofte, die God hun heeft gege-geven; gelukzalig met het oog daarop, wat God hun beloofd heeft.quot; God echter heeft beloofd, dat diegenen gelukkig zullen zijn, die over hunne zonden treuren: ti Zalig zijn lij, die treurenHij heeft hun de zaligheid beloofd met de woorden: »Zi; zullen vertroost worden,quot; Derhalve kunnen wij zeggen: de droefheid, de tranen over de zonde brengen den mensch naar den Hemel, dewijl God aan degenen, die treuren en weenen, den Hemel beloofd heeft.

Wij kunnen deze waarheid ook door hel tegendeel bewijzen. Den zondaars, die zich verheugen, wanneer zij kwaad hebben gedaan, die zich verlustigen, wanneer het geluk der wereld hun van alle kanten gunstig is, dreigt de Goddelijke Heiland, dat zij, wanneer, zij zich niet bekeeren, en de wegen hunner zonden niet verlaten, eeuwig in de verdoemenis zullen treuren en weeklagen. »Wee «/quot; zoo luiden zijne woorden,quot; wee u! die nu lacht; want gij zult treuren en weenen.quot; Hij wil niets anders zeggen, als: gij zult weenen, in plaats van te lachen; gij zult treurig zijn over uw zondig leven, in plaats van u in uwe zonden te verheugen; en wee u! wanneer gij bij uw schandelijk leven nog jubelt; gij zult eenmaal eeuwig treuren en weenen, terwijl gij daar-

-ocr page 244-

236

entegen eeuwig zoiuk vertroost worden, indien gij nu uw zondig leven beklaagdet en beweendet.

Ziet hieruit B. G! dat de Goddelijke Heiland dengenen, die over hunne zonden treuren, het Hemelrijk beloofd heeft, en wel heeft Hij het hun beloofd, omdat het

2) hun toekomt.

Dengenen, die over hunne zonden treuren, komt het rijk Gods met zooveel recht toe, dal het hun niet geweigerd kan worden. Want het is zeker, dat de rechtvaardigen een recht op de zaligheid hebben. Moge nu de zondaar oo!{ nog zulk eeu groote zondaar zijn, toch wordt hij door ware smarte, door waar berouw over zijne zonden van een zondaar een rechtvaardige, bijgevolg kan hem, wanneer hij in deze rechtvaardigheid volhardt, het Hemelrijk niet geweigerd worden. ))Zaiig zijn lij die treuren-, ivant zij zullen vertroost worden.\'quot;

Deze bewering, B. GI is evenzoo waar, als het waar is, dat den rechtvaardigen het Hemelrijk toekomt. Wij willen aannemen; een zondaar is door Gods raadsbesluit reeds voor de verdoemenis bestemd en God heeft alreeds besloten, hem de zaligheid te weigeren, dan hebben de droefheid over de zonde en de tranen, welke uit een berouwvol hart vloeien, nog zulk eene kracht, dat zij het raadsbesluit Gods en zijne oordeelvelling — wanneer men zoo spreken raag — vernietigen, of ten minste veranderen. Dit is de meening van den 11. Petrus Chry-sologus, wanneer hij zegt: nDe boetetranen vernietigen de oordeelvelling Gods, die over elke zonde reeds is uitgesproken.quot; (Serm. 93).

Het mag zijn, B. G! dal deze meening ons als zeer gewaagd toeschijnt; maar er is, gelijk de H. Chrysosto-mus zegt, een groot onderscheid tusschen de wereldlijke en Goddelijke oordeelen. »Yoor de wereldlijke rechtbank

-ocr page 245-

237

mag de misdadiger, wanneer liet vonnis geveld is, treuren en klagen, zooveel als hij wil: hij zal daardoor het vonnis niet veranderen; heeft echler God het oordeel uitgesproken, zoo kan de zondaar, wanneer hij maar uit geheel zijn hart verzucht, het terstond veranderen.quot; (Hom. VI. in IVlatth.) De oorzaak hiervan is, omdat dc besluiten Gods, volgens welke Hij den zondaar lot de verdoemenis veroordeelt, slechts voorwaardelijk zijn genomen. De voorwaarde echter is: het berouw, de boetvaardigheid, de droel heid over de zonde, boetetranen en verbetering; wanneer de zondaar deze voorwaarde vervult, dan is daardoor het vonnis van den rechtvaardigen maar ook Iegelijk barmhartigen God opgeheven. Wanneer dus de zondaar met oprechtheid over zijne overtredingen treurt, wanneer hij ze beweent en beklaagt, dan is hij aan zulke oordeelvellingen Gods niet meer onderworpen, hij wordt veeleer van een zondaar een rechtvaardige, en de zaligheid komt hem dan met zooveel recht toe, dat zij hem niet kan geweigerd worden, indien hij slechts in deze rechtvaardigheid volhardt. De droefheid en de tranen over de zonden leiden alzoo ten Hemel, omdat dengenen, die over hunne zonden treuren, de Hemel toekom I.

Wij voegen er nog de derde waarheid bij en zeggen:

3) dengenen, die in waarheid over hunne zonden treuren, wordt de Hemel ook werkelijk gegeven.

Niet aan alle menschen wordt het Hemelrijk gegeven, maar slechts aan degenen, die geweld gebruiken. Vandaar zegt de Goddelijke Heiland: »Hel rijk der Hemelen wordt geweld aangedaan, en die geweld doen, nemen hel m.quot; (Math. XI: 12.) Dengenen echler, die geweld doen, zijn de rechtvaardigen, die zich groote moeite geven.

-ocr page 246-

238

en zich inspannen, dat zij in geene zonde vallen, of ook de zondaars, die, nadat zij in groote en zware zonden zijn gevallen, zich inspannen, om uit dezelve op te staan en ze door ware boetvaardigheid af te boeten en uit te wisschen. Zulken doen het Hemelrijk geweld aan; zulken trekken den Hemel tot zich, en aan zulken wordt ook, wanner zij niet in nieuwe zonden vallen, zonder twijfel de Hemel gegeven. Daarom zegt zeer schoon de H. Petrus Cellensis, dat de Hemel dengenen behoort, die uit droefheid over hunne zonden weenen; zijne woorden luiden: »o Boetetranen vol van ootmoed! Gij hebt een groot geweld; de Hemel is U!quot;

Voor de zondaars zijn de poorten tot het Hemelsch Paradijs gesloten; zij kunnen in den Hemel niet ingaan, zoolang als zij in de zonde blijven; zoodra als zij echter uit den grond van een rouwmoedig hart tranen vergieten, loopen zij ijlings tot den Hemel en vinden daar opening, gelijk de H. Geest door den mond van den profeet Jere-mias zegt: »Met weenen komen zij, en in\'fiarmharligheid breng ik hen terugquot; (Jerem. XXXI: 9.) Evenals de mensch over het water licht op het vaste land gevoerd wordt,quot; zegt de H. Bonaventura, zoo wordt de zondaar op het schip der boetvaardigheid, op het water en den stroom der boetetranen licht tot het Hemelsch Vaderland gebracht.quot; (Serm. i. in Dom. 9. p. Pent). Gelijk de ark van Noë, die op de aarde stond, door de wateren van den zondvloed in de hoogte werd geheven, zoo wordt de ziel, die in het slijk en in het vuilnis der zonde begraven is, door het water der boetetranen a!s door eenen heilzamen zondvloed tot den Hemel verheven. De boetetranen, in vermorseling des harten geweend, zijn derhalve een gelukzalige vloed, op welken de zondaars naar den Hemel worden gedragen. Daarom roept ook de II. Gre-gorius van Nazianze uit: »o Gelukzalige vloed! o zaligmakende boetetranen! die de van smart vervulde ziel lot den Hemel verheit en den zondaar, die reeds aan

-ocr page 247-

239

de hel geketend was, opwaarts voert tot zaligheid Iquot; (Orat. 3).

Daarom, o zondaar! wanneer gij tegen God, den Allerhoogste, gezondigd hebt, stort overvloedige tranen! Ween niet zoo zeer tranen der oogen, maar des harten; ween en ween oprecht; ween zoo, als gij weenen moet! Ween niet zooals zij, van welke de H. Augustinus zegt, dat zij slecht weenen. »Velen zuchten,quot; zegt hij, »enookik zucht, ik zucht namelijk over degenen, die niet goed zuchten.quot; Velen beklagen het verlies van tijdelijke goederen ; zij beklagen eene schade, die zij geleden hebben; maar over den verwaarloosden ijver in het bevorderen der eer Gods klagen zij niet; velen zuchten uit de groote liefde tot het vergankelijke; maar niet uit verlangen naar het Hemelsche. — Velen treuren uit genegenheid tot de wereld, maar niet uit liefde voor den Hemel, dien zij vergeten. Deze allen zijn te beklagen, want hun zuchten is slecht. Dat alles is niet te betreuren en te beweenen, maar alleen de zonde, want door haar wordt God beleedigd, gaat de heiligmakende genade verloren, wordt de Hemel gesloten en de hel geopend.

Treur en ween derhalve, o zondaar! over uw zondig leven en wek eene ware smart over uwe zonden in uw hart op; eene ware smart, niet zulk eene, die oogenblik-kelijk weder verdwijnt; eene ware smart, die in de diepte uws harten brandt; eene ware smart, die zich over al uwe zonden uitstrekt, eene vjare smart, die uit liefde tot God voortkomt, eene ware smart, die het vaste voornemen, niet weder te zondigen, in zich sluit; eene ware smart, die u aandrijft, ware boetvaardigheid te doen. Zoo treur, zoo zucht, zoo ween, en uwe boetetranen zullen de zonden afwasschen, het vuur der hel uitblus-schen en u in den Hemel brengen.

Kunt gij, o zondaar! ook niet zichtbare, uitwendige tranen over uwe zonden storten, zoo wanhoop niet en wees niet beangst: »De smart in uwe ziel geldt voor God

-ocr page 248-

240

meer, dan de smart in uwe oogen.quot; (de II. Thomas). Yersclieur uw versteend hait; beklaag in uwe ziel de be-leediging, die gij God hebt aangedaan: dat is het ware berouw, d\'! ware droefheid, die uwe zonden uitwischt; de ware droelheid, die uwe met zonden beladene ziel aan den eeuwigen ondergang ontrukt, de ware droefheid die in den Hemel- in eeuwige vreugde veranderd wordt. Amen!

IMPRIMATUR.

Haarou, 23 Maii 1883.

J. CIIUTEW, liibr. Cens.

-ocr page 249-

VIERDE ZONDAG NA PASCHEN.

„Het Is u oorbaar, dat Ik ga.quot;

Joan. XVI; 7.

B. G!

Wederom een nieuw lijden, hetwelk onze Goddelijke Heiland zijnen leerlingen aankondigt. Nauwelijks had Hij hun gezegd, dat de wereld hen haten, vervolgen, voor de rechtbank hrengen, ja zelfs dooden zou, en reeds kondigt Hij hun eene nieuwe ramp aan met de woorden : »Ik ga tot Hem, die mij gezonden heamp;ft.quot; — Welk eene vreugde, welk een\' troost heeft niet een kind aan zijnen vader, zoo lang deze leeft en de vader bij het kind is? Evenzoo was Jesus, hun Meester, de gansche troost dei-Apostelen, nu echter kondigt Hij hun aan, dat Hij hen zal verlaten, dat allerlei wederwaardigheden over hen zullen komen 1

B. G! dat is geheel het leven van Jesus en van zijne navolgers, namelijk kruis en wederwaardigheid,; dezen weg des kruises heeft Jesus bewandeld, dewijl hij de weg tot het heil is; dezen weg van lijden moeten ook wij menschen bewandelen, wanneer wij het heil willen verwerven. Niet den weg van het geluk dezer wereld, niet den weg van eer en vreugde heelt Jesus gekozen, dewijl deze weg niet tot zaligheid leidt; dezen weg moe-en wij daarom ook niet bewandelen, indien wij aan

16

-ocr page 250-

242

de zaligheid deelachtig willen worden. Deze waarheid, B. G! willen wij heden nader overwegen en daaruit zien, hoe het geluk dezer wereld gevaarlijk, de wederwaardigheid daarentegen goed voor ons is. Daarom zeg ik: het geluk dezer wereld is voor de rnenschen gevaarlijk, dewijl degenen, die het genieten,

1) dikwijls in zware zonden vallen, dewijl zij

2) dikwijls van de Heraelsche goederen beroofd worden; dewijl zij

3) zich dikwijls in de verdoemenis storten.

Zijt aandachtig!

I.

Den vromen en rechtvaardigen, B. G! dient alles ten beste, zij het, dat hij door geluk of ongeluk, door vreugde ot lijden worde, getroffen. Gelijk de bij zoowel uit de tuin- als uit de woudbloem altijd niets anders als zoeten honing zuigt, zoo vindt de goede en godvreezende Christen zoowel in het ongeluk als in het geluk eene gelegenheid en aanleiding, om de deugd te beoefenen. En toch is de tijdelijke welvaart, het aard-sche geluk dezer wereld zoowel voor den rechtvaardige, als inzonderheid voor den zondaar altijd gevaarlijk; want degenen, die zich over het aardsche geluk verheugen, verheffen zich meest in trotschheid, zijn vol eergierigheid, geven zich dikwijls aan zwelgerij over, neigen zich lot vleeschelijke wellust en vallen in velerlei andere zonden, van welke al degenen bevrijd blijven die op deze wereld met nood en ellende hebben te kampen.

Wij zien, B. G! gewoonlijk ook in het leven, dat de

-ocr page 251-

m

armen en bediukten nederig-, kuisch, aan vroomheid overgegeven en niet licht tot zonde geneigd zijn; daarentegen zien wij, dat degenen, die door het geluk begunstigd worden, de rijken, de hooggeplaatslen meest, len minste zeer dikwijls, trotsch, opgeblazen, zwelgziek, wellustig, lauw en traag in den godsdienst, ongeloovig en aan vele andere zonden overgegeven zijn. Vanwaar, vraag ik, vanwaar komen bij dezen de zonden en misdaden ? De psalmist geeft ons (Ps. LXXII: 7.) het antwoord, wanneer hij zegt: !)Hunne boosheid komt als \'t ware uil hun vetquot; dal wil zeggen: uit hun geluk, uit hunne welvaart; jgt;zij jagen de begeerlijkheden huns harten na;quot; met andere woorden: hunne zonden komen voort uit hun welvaren, uit hunnen overvloed, uit het bestendig genot van aard-sche gelukzaligheid.

Hoe echter komt het, B. 61 dat de menschen juist in den schoot van het tijdelijk geluk zich het meest aan de zonde overgeven? Het komt daarvan, dat zij groo-tendeels slechts aan het genot des levens, niet echter aan den dood denken, en wanneer zij ooit aan den dood denken, dan veroorzaakt hun deze gedachte eenen geweldigen, eenen ondragelijken schrik, dewijl immers aan hua vreugdevol en genotvol leven door den dood een einde wordt gemaakt; zij verjagen daarom zoo spoedig als maar mogelijk is, deze gedachte uit hunne ziel, opdat geene donkere wolk hunne levensdagen overschaduwe. En juist omdat zij niet aan den dood, derhalve ook niet aan het oordeel en aan de rekenschap in het toekomstig leven denken, veelmeer deze gedachte, die een teugel voor den moed-willigen mensch is, opdat hij niet in de zonde valle, van zich verwijderen, daarom vallen zij licht in vele en zware zonden. Zoo zegt ook de profeet des Heeren; »Zij denken niet aan hunnen dood; de bekommering der menschen hebben zij niet, daarom zijn zij van de hoo-vaardigheid bezeten, overdekt met hunne ongerechtigheid, met hunne goddeloosheid.quot; (Ps. LXXII: 4—6.)

-ocr page 252-

244

Ziel hieruit, B. GI hoe gevaarlijk voor demenschen de aardsche gelukzaligheid is, dewijl degenen, die haar genieten, dikwijls in vele en zware zonden vallen. Wij gaan een stap verder en zeggen: de aardsche gelukzaligheid is ook daarom zeer gevaarlijk, dewijl zij

2) degenen, die haar genieten, dikwijls van de Hemelsche gelukzaligheid berooft.

Hierover in

II.

Het is zeker, B. G! dat velen, die in deze wereld rijk, in hooge ambten en waardigheden zijn, velen, die zich over een groot aardsch geluk verheugen, na hunnen dood de eeuwige zaligheid verkrijgen; zij doen zich in hun geluk geweld aan; zij streven er naar, de heilige deugd van nederigheid te bewaren; zij deelen van hunne vele rijkdommen groote en rijkelijke aalmoezen aan de armen uit, zij staan den bedrukte en ongelukkige in den nood bij; zij doen veel bij hun vermogen ter eere Gods; zij vergeten niet, dat God het is, die hun alles heeft gegeven; zij dienen Hem deste meer, hoe meer tijd en gelegenheid zij tot den dienst des Allerhoogst en overig hebben; zij danken God alle dagen huns levens voor de van Hem ontvangene weldaden; zij nemen er zich voor in acht, de goedheid Gods met ondankbaarheid, met zonde en misdaad te vergelden; met één woord: zij doen alles, wat voor het heil hunner ziel noodzakelijk is. Niet weinige zulke menschen z ijn er, B. G! en wij kunnen van hen zeggen, dat zij volgens de woorden des Apostels leven: itij bezitten, als bezaten zij het aardsche geluk niet; zij genieten het, als genoten zij het niet.quot;

Maar verreweg de meesten, die het aardsch geluk genieten, bewandelen eenen gevaarlijken weg, en wel

-ocr page 253-

m

eenen zoo gevaarlijken, dat men wel kan zeggen, dat zij bezwaarlijk, omdat zij zich aan het tijdelijk welzijn overgeven, het eeuwige leven zullen verkrijgen. Hooren wij hierover de meening van den H. Joannes Ghrysoslo-mus, die schrijft: »Het is onmogelijk, dat do mensch hier op deze wereld en ook daar in de eeuwigheid de gelukzaligheid zou kunnen genieten. Het kan niet geschieden, dat degene, die hier in zorgeloosheid, zonder lijden, in bestendig welzijn zijne dagen doorbrengt, daar de glorie des Hemels zal verkrijgen.quot; (Hom. 3. de Laz).

Deze waarheid, B. G! wordt bevestigd door een voorbeeld in de H. Schrift. Aanschouwt den rijken brasser ; hoort dezen ongelukkige in de pijnen der hel roepen: »Vader Abraham! ontferm u mijner, en zend La-rus, dat hij den top zijns vingers in het water steke, om mijne tong te verkoelen; want ik word in deze vlamme gefolterd.quot; Waarom, vragen wij, is hij op deze plaats van pijnen gekomen ? Het antwoord is: omdat hij op deze wereld bestendig in welzijn had geleefd; dewijl hij in rijkdom en overvloed God had vergeten; dewijl hij met zijnen overvloed niels goeds wist te doen. Doorom wordt hem dan ook door vader Abraham ten antwoord gegeven: »Zoon! gedenk, dat gij het goede in uw leven ontvangen hebt, en Lazarus insgelijks het kwade: nu echter wordt hij vertroost, en gij gefolterd.quot; Lucas XVI: 29; juist alsol hij wilde zeggen: gij kunt het Paradijs niet tweemaal bezitten, eenmaal in het leven én dan ook nog na den dood ; gij kunt niet tweemaal gelukkig zijn, éénmaal voor den dood en dan wederom na den dood; daar gij in uw leven en vóór den dood gelukkig waart en in de volheid van het geluk, in alle vreugden en genot gezwelgd hebt, zoo kunt gij nu de vreugden des eeuwigen levens niet verkrijgen.

Hebt daarom vrees, gij rijken, siddert, gij grooten en machtigen der wereld; weest bezorgd, gij gelukkigen der aarde en leeit zóó in uw geluk, dat gij hel geluk

-ocr page 254-

246

des Hemels niel moogt vergeten en verwaarloozen; verzaakt alles, wat overbodig is; besteedt uwe goederen tot den dienst Gods, tot nut en hulp der armen en noodlijdenden; bedenkt, dat uw tijdelijk bezit spoedig voorbijgaat, en verkwist om wille van het tijdelijke niet het eeuwige; want zeer licht berooft uw aardsch geluk u van het eeuwige en stort u zelfs

3) licht in de verdoemenis.

Hierover in

III,

Het tijdelijk geluk, B. GI schijnt den mensch wel is waar een geluk toe, maar het brengt hem licht tot eeuwig ongeluk; de tijdelijke wederwaardigheid schijnt den mensch wel eene ellende toe, maar zij voert hem licht, gelijk een gunstige wind den schipper gelukkig in de haven, in den Hemel. Wij zien dit duidelijk aan Lazarus en den rijken brasser. Gene werd met allerlei soort van wederwaardigheid en lijden geslagen, deze met alle mogelijk geluk begunstigd; maar gene werd door het lijden, de armoede, de ziekte in den schoot van Abraham als in eene veilige haven gebracht, deze daarentegen door de vreugden, de welvaart, den rijkdom des levens in de verdoemenis gestort. »Bij den gelukkigsten wind, zegt daarom de H. Chrysostomus, leed de rijke schipbreuk.quot; (Hom. i. de Laz). o Gelukzalig ongeluk! o gelukzalige armoede! o gelukzalige wederwaardigheid! gij brach den tramen Lazarus tot h-it eeuwig geluk! o Rampzalig geluk! o rampzalige rijkdom! o rampzalig welzijn! gij bracht den rijken brasser tot het eeuwig ongeluk!

Ziet, B. G! waarheen het tijdelijk geluk zijne gunstelingen voert: Evenals de al te groote vruchtbaarheid en vettigheid van eenen akker het zaad naar beneden

-ocr page 255-

247

drukt, zoodat het, ia plaats van rijke vruchten te dragen, verrot, zoo werpt ook het al te groote geluk dezer wereld, de tijdelijke overvloed den mensch neder, stort hem in de zonde en in de eeuwige verdoemenis. Daarom zegt ook de H. Geest door den propheet Job: tgt;Zij slijten in het goede hunne dagen, en dalen in een oog en • blik ter helle.quot; (Job XXI: iS.

Benijdt derhalve, gij armen en bedrukten, gij on-gelukkigen en veriatenen, die rijken en gelukkigen op deze wereld niet om hunne welvaart en hunnen overvloed; wenscht u hun geluk niet toe, maar veracht het liever en vreest daarvoor; want het verbergt in zich een groot gevaar van het eeuwig ongeluk; begeert de gevaren der rijkdommen niet, want in dezelve gaat de mensch licht verloren; bemint veelmeer kruis en lijden, tegenspoeden en wederwaardigheden; zij voeren zeker tot de eeuwige vreugde. Bedenkt het woord, hetwelk de Heer spreekt: dat wij door vele wederwaardigheden in hel rijk Gods moeten ingaan. Bedenkt het wel, de Heer zegt niet: door vele rijkdommen, niet, door vele vreugden en genoegens, niet, door groot tijdelijk geluk, maar, door vele wederwaardigheden moeten wij ingaan in het rijk Gods. Veracht daarom, o Christen! het tijdelijk geluk; bemin en omarm het kruis, draag het met geduld, en gij komt licht tol het Hemelrijk 1 — Amen!

-ocr page 256-

VIJFDE ZONDAG NA PASCHEN.

„Vraagt, en gij zult ontvangen!quot;

Joan. XVI: 24.

B. G!

Onze Goddelijke Heiland was de geheele en eenige troost der Apostelen; om Hem schaarden zij zich als kinderen om hunnen Vader; van Hem verwachtten en bij Hem vonden zij hulp in allen nood, troost in lijden, onderricht in twijfel, redding in wederwaardigheden: Welk eene ramp, welk eene troosteloosheid derhalve voor hen, toen de Heiland, hun Meester, hen wilde verlaten! In het huidig evangelie tracht Hij hen te troosten; nik ga tot den Vader,quot; zegt Hij tot hen; maar daaiom zijt gij niet verlaten; gij behoelt u slechts, wanneer gij u verlaten, in nood en ellenden gevoelt, in mijnen naam tot den Vader te wenden; Hij zal u ten allen lijde helpen. »Foorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Indien gij den Yader iels in mijnen naam zult vragen, Hij zal het u gevenquot;

Welk een troost, B. GI ook voor ons?! Ook ons, die immers, evenzoo als de apostelen, zijne kinderen zijn, gelden deze woorden, ook tot ons zegt Hij: »Foorwaar, voorwaar. Ik zeg u: Indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen. Hij zal het u geven.quot; Welk een troost voor alle menschen, daar toch allen de hulp Goils in elk

-ocr page 257-

249

oogenblik des levens noodig hebben! Wij behoeven derhalve slechts in den naam van Jesus tot den Vader te bidden, en Hij zal ons geven wat wij noodig hebben.

Wat echter is er wel, dat wij meer noodig hebben, dan het eeuwige leven? Wat is ons wel voordeeliger, wat heeft voor ons meer waarde, dan de eeuwige zaligheid? Het gebed is het middel, alles te verkrijgen, dus ook het beste, het kostbaarste, den Hemel. Daarom B. G! roep ik u toe. Bidt, en gij zult den Hemel verkrijgen; bid

1) o zondaar, opdat gij u moogt bekeeren; bid

2) o rechtvaardige, opdat gij den weg naar den, Hemel moogt blijven bewandelen.

Deze twee punten mogen den inhoud van onze huidige overweging zijn; er is niemand onder ons, voor wien zij niet van het grootste gewicht zouden zijn. Volgt mij derhalve met uwe welwillende aandacht.

I.

Beminde Christenen! God, de Alwetende en tegelijk de oneindig Barmhartige, weet, wat wij noodig hebben, en wil ons in onzen nood te hulp komen; maar Hij wil ook, dat wij aan zijne genade en liefde, welke Hij van eeuwigheid besloten heeft aan ons te verleenen, niet de\'elachtig zullen worden, wanneer wij niet vooraf in alle nederigheid en overgeving om dezelve smeeken. En daarom moeten wij Hem noodzakelijk aanroepen, dewijl Hij zelf zegt: iBidt en gij zult verkrijgen!quot; Wie echter B. G! is wel in grooter nood en verdrukking, dan de zondaar? Wienis een grooter ongeluk overkomen, dan hem, dewijl hij de genade, liefde en vriendschap Gods heeft verloren, van de zaligheid beroofd en aan de eenwige verdoemenis onder-worden is geworden, wanneer God zich niet over hem

-ocr page 258-

250

onllermt, hem geene vergiffenis schenkt en hem niet weder in genade aanneemt r

De bekeering des zondaars, B. 6! is, gelijk wij welen, niet alleen het werk van den zondaar zeiven, maar ook het werk van God: het werk van God, die aan den zondaar de genade der bekeering verleent, het werk van den zondaar, die met de genade meêwerkt. Vandaar is tot de bekeering eensdeels de genade Gods, anderdeels de medewerking des zondaars noodzakelijk. Hoe echter verkrijgt de zondaar deze genade Gods, zonder welke zijne bekeering niet mogelijk is? Hij moet God om dezelve bidden, om dezelve aanroepen, want God pleegt zijne genade slechts aan diegenen te geven, die Hem om dezelve vragen, gelijk de H. Augustinns zegt, wanneer hij schrijft: »Ik geloof, dat God slechts dengenen bijstaat, die Hem om zijnen bijstand aanroepen.quot;

Ik weet wel, B. G! dat God somtijds de zondaars tot boetvaardigheid roept en hun de genade der bekeeiing verleent, wanneer dezen in \'t geheel niet aan God, noch aan de bekeering denken; ja, dat God zelfs volgens zijne onbegrijpelijke groote goedheid den zondaars somwijlen deze genade geeft, niet dan, wanneer zij Hem om dezelve bidden, maar zells dan, wanneer zij zich juist in de zonde omwentelen en elke genade onwaardig zijn, maar dat, B. G! zijn buitengewone werkingen van Gods genade, dat zijn voorrechten, welke God slechts aan eenige en wel aan zeer weinige menschen laat te beurt vallen; maar volgens de gewone orde der Goddelijke Voorzienigheid wordt de genade der bekeering slechts aan die zondaars gegeven, die God om deze genade bidden en aanroepen. Daarom zegt ook onze Goddelijke Heiland: *Uw Vader in den Hemel zal hun den goeden geest geven, die er Hem om hidden.quot; (Luc. XI: 13.) Verstaat het wel: nHun, die er Hem om bidden,quot; zegt de Goddelijke Heiland, waaruit dus volgt, dat het gebed den zondaar noodzakelijk is, om tden goeden geest,quot; d. w. z. de genade der bekeering te

-ocr page 259-

251

verkrijgen. Zeker, de zondaar zon door zijn gebed deze genade niet kunnen verdienen, maar God wil haar toch aan den zondaar op zijn gobed verleenen; het gebed is derhalve het middel, deze genade te verkrijgen, en God zou haar niet verleenen, indien de zondaar niet om deze genade bad. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat het gebed volstrekt noodzakelijk is voor den zondaar, om zich te bekeeren.

Hieruit kan men echter geenszins besluiten, B. G! dat de rechtvaardige, omdat hij reeds bekeerd is, de genade der bekeering niet noodig heelt, daarom ook niet om de genade der bekeering behoeft te bidden. Heeft de rechtvaardige het gebed niet noodig voor de genade der bekeering, zoo is het voor hem toch noodzakelijk,

2) om de genade der volharding in het goede te verkrijgen.

Hierover in

II.

De rechtvaardigen, B. G! hebben in zich de genade Gods, krachtens welke zij Gods geliefde kinderen en erfgenamen des Hemels zijn. Welk een groote schat is toch de genade Gods! Hoe groot, een kind Gods, welk geluk, een erlgenaam des Hemelrijks en als zoodanig reeds in het boek der zaligheid opgeschreven te zijn! Waarlijk, B. G! er is geen grooter geluk, dan een rechtvaardige, dan ia de genade Gods te zijn!

Maar hoe licht, B. G! gaat deze genade en dit kindschap Gods verloren! Door eene enkele zware zonde wordt de mensch van een rechtvaardige een onrechtvaardige, van een kind Gods een verworpeling, van een erfgenaam des Hemels een verdoemde. En ach! moet ik wederom uitroepen, hoe licht is het toch, in eene zware

-ocr page 260-

252

zonde te vallen! hoe licht, in eene slechte gedachte toe te stemmen! hoe licht, van slechte begeerten te ontbranden ! hoe licht, een zondig woord te spreken! hoe licht, in de bekoring eene zondige daad zelfs te begaan! — Hoe licht, om u een voorbeeld aan te halen, viel een Petrus, een Apostel en de zuil der Kerk, nadat hij den Heer plechtig, zelfs met een eed had beloofd, niet te zondigen! Hoe licht vielen groote heilige mannen, nadat zij vele jaren, in deugd en heiligheid beproefd, de rechtvaardigheid hadden bewaard 1 Hoe licht kan ieder rechtvaardige vallen, wanneer satan in de bekoring hem nadert! Hoe licht is het derhalve, van een rechtvaardige een zondaar te worden.

En, B, G! wat baat de heiligheid, de rechtvaardigheid, ja de volmaaktheid in het Christelijke leven, wanneer ze door eene zonde is verloren gegaan ? Slechts degene, itdie volhardt tot het einde, die zal zalig zijn.quot; (Matth. X; 22.) ïWees mij getrouw tot in den dood, zcgl daarom de H. Geest, en ik zal u de kroon des levens geven.\'.\' (Openb. H: 10.) tiNiemand, zegt .lesus Christus, die zijne hand aan den ploeg slaat, en achterwaarts ziet, is geschikt tot het rijk Gods.quot; (Luc. IX: 62.) Ziet dus, B. G! getrouw blijven in het goede, standvastig zijn in de rechtvaardigheid, volharden in de genade Gods is noodzakelijk, om zalig te worden. «Wanneer wij van het pad der deugd, dat wij eenmaal begonnen zijn te bewandelen, afwijken,quot; zegt de H. Chrysostomus (Hom. 3 in Ep. ad Gal.) dan hebben wij alles, alles verloren. gt; Want God kroont,quot; volgens de woorden van den H. Hieronimus, »niet het begin, maar het einde,quot; en sniet volharden,quot; zeg de H. Laurentius Justinianus, »is de kroon verliezen.quot; Volharding in de rechtvaardigheid is derhalve evenzoo noodzakelijk als de rechtvaardigheid zelve.

Hoe echter, moet ik nu vragen, hoe kan de rechtvaardige in zijne rechtvaardigheid volharden ? Kan hij het uit eigen kracht? Neen! * Zonder mij,quot; antwoordt God,

-ocr page 261-

253

ikunt gij niets,quot; zonder de genade Gods, dat wil zeggen, zonder Gods hulp en bijstand is het niet mogelijk, de rechtvaardigheid te verkrijgen, in staat van genade te volharden. Daarom zegt ook de heilige kerkvergadering van Trente: «Wanneer iemand beweert, dat de gerechtvaardigde mensch zonder bijzondere hulp van God in den staat van rechtvaardigheid kan blijven, die zij veroordeeld.quot; — Hoe echter, vraag ik weder, kan de mensch deze bij-eondere hulp, die voor hem noodzakelijk is, om op den weg der rechtvaardigheid te blijven, verkrijgen? Alleen door het gebed, geel ik ten antwoord ; want de Goddelijke Heiland zegt zelf- »bidt en gij mlt verkrijgen-quot; En dewijl God van ons het gebed verlangt, daarom geeft Hij ook alleen aan diegenen zijne genade, en inzonderheid de genade der volharding, die Hem om dezelve in allen ootmoed, niet in trotsch vertrouwen op hunne eigene zwakke krachten, bidden. »Dat staat vast,quot; zegt daarom de H. Augus-tinus, dat God ons eenige genaden verleent, ook wanneer wij Hem niet om dezelve bidden, zooals bij voorbeeld: het begin des geloofs; maar ook dat staat vast, dat Hij ons andere genaden slechts dan verleent, wanneer wij Hem om dezelve bidden; en tot dezen behoort de genade der volharding in de rechtvaardigheid tot aan het einde des levens.quot;

Onder de zaligen in den Hemel, B. G! en onder de rechtvaardigen, die nog op deze wereld leven, bestaat het groote onderscheid, dat genen, de zaligen, geene vijanden der ziel hebben, tegen welke zij moeten strijden, en dat zij aan geene bekoringen zijn blootgesteld, welke zij moeten overwinnen; en daarom hebben zij het gebed niet noodig, om de genade Gods te verkrijgen, waardoor zij de vijanden huns heils, de gevaren hunner ziel en de bekoringen zegepralend kunnen bestrijden; zij behoeven niet te bidden, om in de vriendschap Gods te blijven. De rechtvaardigen in de wereld daarentegen aijn aan zoovele en zoo groote bekoringen blootgesteld

-ocr page 262-

254

aan zoo vele gevaren onderworpen, dat zij aan dezen zonder zonde niet ontkomen; wanneer God hun niet eene bijzondere hulp verleent. En juist daarom móeten zij, om niet zwaar te zondigen, om in staat van genade te blijven, bidden, altijd bidden en God dagelijks om zijne genade en zijnen bijstand aanroepen, opdat zij met zijne hulp de overwinning behalen en in de rechtvaardigheid volharden. Ziet hieruit, B. G! dat de rechtvaardigen het wel noodig hebben. God aan te roepen, en dat zij zonder het gebed niet tot aan het einde in de rechtvaardigheid zullen blijven.

Maken wij nu, B. G! uit hetgeen wij tot dusver gezegd hebben, de gevolgtrekking, dan moeten wij zeggen: zoowel de zondaar als de rechtvaardige moet bidden, wanneer hij do zaligheid wil verkrijgen. Wij, die heden hier zijn verzameld, zijn ot wel zondaars, of wel — God geve het! — rechtvaardigen, zijn wij zondaars, dan hebben wij het gebed noodig tot onze bekeering zijn wij rechtvaardigen, dan hebben wij het gebed noodig tot onze volharding; met één woord, wie wij ook zijn mogen, wij allen hebben het gebed noodig, dewijl wij toch allen willen zalig worden. Dat derhalve niemand zegge: ik ben een ambachtsman, een daglooner, een landman, een koopman; ik heb daarom geen tijd om te bidden. Hoe, dierbare Christen! hebt gij niet ingezien, dat het gebed noodzakelijk is, om aan de zaligheid deelachtig te worden ? Is uw dagelijksch gewin meer waard, dan de genade Gods ^ meer waard, dan de zaligheid ? Kunt gij, wanneer gij den geheelen dag voor het tijdelijke zijl bezorgd, niet des morgens en des avonds eenige minuten tot God bidden, niet dikwijls gedurende den dag God om genade aanroepen, niet dikwijls in de week eene H. Mis bijwonen \' Kunt gij niet een uur voor den Hemel besteden, terwijl gij zoo vele uren aan de wereld opoffert ?

Wanneer ik nu vraag, dierbare Christen! wilt gij een-

-ocr page 263-

255

maal den Hemel bezitten ? zoo zult gij mij zonder twijfel antwoorden: zeer zeker wil ik dat! Welnu, dan zeg ik u: zijt gij een zondaar, zoo kunt gij zonder het gebed het Hemelrijk niet verkrijgen; zijt gij een rechtvaardige, zoo kunt gij ook niet zonder het gebed in den Hemel komen; derhalve bid, en wanneer gij bidt, zult gij verkrijgen, wat gij vraagt, dc genade Gods en het rijk der Hemelen. Amenl

-ocr page 264-

ZESDE ZONDAG NA PASCHEN.

„Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgend wordtquot;

Joannes XVI: 1.

B. G!

De heidensche philosool\' Cicero schrijfl in zijn boek over de vriendschap; de eerste regel, dien vrienden tegenover elkanler moeien in aclit nemen, is deze, dat /ij elkander noch door woord, noch door daad tot het kwade aanzetten of verleiden. Het onderhouden van dezen regel eischt onze Goddelijke Heiland niet slechts van de vrienden, maar van alle menschen in het algemeen, en Hij vervloekt zelfs die menschen, die hunne medemen-schen tot zonde verleiden, of hun eene gelegenheid geven, om te zondigen. »Wee den mensch,quot; zegt Hij, » door wien ergernisquot; dat is veileiding tot zonde, gt;komt.quot;

Onze Goddelijke Heiland, B. G! kon zelf deze wet niet overtreden, want Hij kon niet zondigen; Hij kon noch iets kwaads zeggen, noch doen, waardoor anderen tot zonde zouden verleid worden; Hij vreesde echter, dat zijne Apostelen ergernis zouden nemen, daarom waarschuwt Hij hen dikwijls, zoo ook in het huidig evangelie, voor de ergernis. Het is zeer goed te begrijpen, waarom onze Goddelijke Heiland dit gedaan heeft; want de ergernis, de verleiding tot het kwade is eene zeer zware zonde en derhalve zeer te vreezen. Ik heb mij nu voorgenomen, U dit te

-ocr page 265-

257

bewijzen, opdat gij u zult in acht nemen, nimmer door een slecht woord, of door eene slechte daad anderen tot zonde te verleiden. Daarom zeg ik:

1) Zijnen evenmensch tot het kwade verleiden is eene zeer zware zonde, en daarom moet men zich

2) voor het verleiden van den evenmensch tot zonde zorgvuldig in acht nemen.

Zijt aandachtig!

1.

Niet beter kan ik u, B. G! aantoonen, dat de verleiding tot het kwade eene zeer zware zonde is, dan wanneer ik deze zonde met andere zware zonden vergelijk. Ik geloof zeker, dat er niet een onder u is, die diefstal, roof en bedrog niet voor eene zware zonde zou houden, daar Gods gebod uitdrukkelijk zegt; »Gij zult niet stelen /quot; Nu echter zeg ik:

De verleiding van den evenmensch tot het kwade is eene zwaardere zonde, dan de diefstal en roof.

En waarom 1 Al die goddelooze menschen, die in de huizen van hunne medemenschen inbreken, om hen te bestelen ; die op openbare wegen of in dichte bosschen op de reizigers loeren, om hen te berooven, zij doen wel is waar zulke zware zonden, dal zij nimmer eenige hoop op de zaligheid hebben, wanneer zij hunne zonden niet weder goed maken en het onrechtvaardig vei kregen goed niet teruggeven; maar zij doen toch, wanneer men het goed beschouwt, niet anders, dan hunnen evenmensch een tijdelijk goed ontnemen, dat hij na verloop van tijd, met den dood toch verliest. Maar wat doet degene, die zijnen

17

-ocr page 266-

258

naaste tot kwaad, tot zonde verleidt? Hij berooft hem eerslens van een grooter goed, dan gene, namelijk van de genade, van het kindschap en de vriendschap Gods; ten tweede echter berooft hij hem van een onverliesbaar, van een onvergankelijk goed, van zijne ziel.

Ik stel, om u, dierbare Christen! hiervan te overtuigen, de vraag; wie zou meer zondigen, degene, die nu uw huis en al uw goed in brand slak, zoodat alles, wat gij bezit, in asch zou veranderd worden, of wel hij, die nu uwe ziel in de hel stortte, inzooverre hij het kon doen? Gij zult zonder twijfel antwoorden, dat het eeuwig verlies mver ziel veel grooter is, dan het verlies van uw tijdelijk goed; nu echter rooft u de verleider tot zonde, wanneer gij hem volgt, uwe ziel, de dief echter slechts uw tijdelijk goed; derhalve is de verlei ding lot het kwade eene veel grootere zonde, dan diefstal en root. ygt;De dief,quot; zegt daarom de H. Gregorius, «steelt slechts het uitwendige, maar de verleider tol zonde het inwendige, de ziel.quot; En zooveel als de ziel het tijdelijk goed overtreft, d. i. oneindig, zooveel overtreft aan boosheid van zonde de verleider tot zonde den dief en roover, d. i. oneindig.

Yeronderstelt eens, B. G! dat hier iemand onder ons zou zijn, die het voornemen gemaakt had, dit huis Gods aan te steken en te verbranden; veronderstelt verder, dat hij dit voornemen ook werkelijk ten uitvoer brengt. Zou niet iedereen zulk eene roekelooze daad eene groote misdaad noemen? Zeer zeker; maar, voeg ik er bij,

de verleider van zijnen evenmensch tol hel kwade bedrijft eene nog grootere zonde.

En waarom ^ Deze tempel is slechts gebouwd van hout en steen; niet voor dezen tempel en deszell» muren is Jesus Christus van den Hemel gekomen en heelt den kruisdood geleden; de ziel echter is de kostbare tempel Gods, waarin de H. Geest zijne woning heeft opgeslagen; zij is de onsterfelijke geest, voor wien Jesus Christus den

-ocr page 267-

259

kruisdood heeft geleden; daarom zondigen ook degenen veel meer, die dezen tempel des H. Gee stes door de zonde verwoesten, dan zij, die dezen van hout en steen gebouwden tempel vernielen. Hoort, wat hierover de H. Ghry-sostomus zegt: ïEene kerk vernielen,quot; zijn zijne woorden, «is eene groote en verschrikkelijke misdaad; maar veel grooter misdaad is het, den geestelijken tempel der ziel te bederven. Veel meer geheiligd is de mensch en veel meer te eeren, dan eene kerk; want niet wegens deze muren van hout of sleen, wel echter wegens de ziel, wegens dezen tempel des II. Geestes is Jesus Christus gestorven. (Hom. 25 in Ep. ad Rom,)

De H. Bernardinus vergelijkt de verleiding lot het kwado met eene andere en wel zeer vreeselijke zonde, met den moord door vergift, hetwelk een booswicht mengt, om daarmede de menschen te dooden; ik echter voeg er bij:

Degene, die zijnen evenmensch tot zonde verleidt, begaat eene veel groot ere zonde, dan de giftmenger.

Gelijk het vergift, hetwelk de moordenaar een mensch ingeeft, in het bloed doordringt en den mensch zonder twijfel doodt, zoo vindt het slechte voorbeeld, het slechte woord, de slechte daad, waaraan zich de verleider in de tegenwoordigheid van zijnen evenmensch schuldig*maakt, ingang bij anderen, vindt welgevallen en navolging en wordt op deze wijze de ziel des naasten gedood. Wie echter is, zegt de H. Bernardinus, zoo onzinnig, dat hij het niet voor eene zware misdaad houdt, voor zijnen medemensch gift te bereiden en hem te dooden? Is het echter eene zware misdaad het vergankelijk lichaam te dooden, hoeveel verschrikkelijker is dan de misdaad, de ziel, dit evenbeeld Gods, dezen onsterfelijken geest te dooden ?!

-ocr page 268-

260

Wanneer iemand een mensch doodt, dan onln^emt hij hem het tijdelijke leven; wanneer echter iemand een mensch lot zonde verleidt, dan ontneemt hij hem het leven der ziel, het geestelijk leven, het leven der genade in God; en daarom zondigt de verleider van zijnen even-raensch zwaarder, dan de moordenaar, dewijl het leven in God, in de genade Gods, veel meer waard is, dan het leven des lichaams, en wel niet alleen daarom, dat het eeuwig, het leven des lichaams echter vergankelijk is, maar dewijl het leven der ziel in de genade God meer heelt gekost, dan het leven van ons lichaam. Hel kostte God slechts eenen ademtocht, om den mensch het lichaam-lijk leven te geven; maar het kostte God een lijden van drie-en-dertig jaren, armoede, ellende, versmading en vervolging, hoon en spotternij, smarten en kwellingen, bloed en leven, om den mensch het leven der genade te geven. Daarom zondigt iemand op eene vreeselijke wijze, die door verleiding tot zonde een mensch van het leven der genade berooft, hetwelk den Goddelijken Heiland zoo veel heeft gekosl.

De H. Bernardinus zegt dan ook om deze reden, »dat de verleider van den evenmensch den Verlosser meer vervolgt, dan de Joden, die Hem kruisigden en doodden, dewijl hij het groote werk der Verlossing vernietigt.quot;

Hoort zijne woorden; gt;Het schijnt mij toe,quot; zegt hij, »alsof Christus eene hardere vervolging heeft te lijden van diegenen, die door hooze gesprekken, door een verderfelijk voorbeeld, door ergernis en verleiding, door eene gelegenheid lot zonde de zielen, die Hij verlost heeft, van Hem afkeering maken, dan Hij had te lijden van de Joden, die zijn bloed vergoten. Waarlijk eene vreeselijke heiligschennis, die de schandelijke misdaad van diegenen, die hunne heiligschendende hand aan de Majesteit Gods sloegen, aan boosheid en grootte schijnt te overtreffen.quot; (Serm. de convers. S. Pauli.)

Gij ziet hieruit, B. G! hoe vreeselijk de zonde der

-ocr page 269-

verleiding tot het kwade, de ergernis is; vreeselijk, dewijl deze zonde zwaarder dan diefstal, moord, heiligschennis, ja zwaarder, dan de misdaad is, die de Joden aan den Heiland begingen. En juist omdat deze zonde zoo groot is, daarom moeten wij ons

2; met alle zorgvuldigheid voor haar in acht nemen.

Hierover in

II.

Wanneer ik zeg; wij moeten ons hoeden voor de verleiding tot zonde, dan wil ik daarmede zeggen, dat wij vooral moeten zorgen, dat wij anderen niet verleiden, en dat wij ons niet door anderen laten verleiden.

a) Zijn wij op onze hoede, dat wij geen mcnsch tol zonde verleiden.

Om ons voor verleiding onzer mcdemenschen te behoeden, spreekt de Goddelijke Heiland een zeer streng woord: nWee hem, door wien ergernissen komen! Hel ware hem beier, dat een molensleen aan zijn hals gehangen, en hij in de zee geworpen ware, dan dal hij een van deze kleinen ergerl.quot; (Luc XVH. 2.) Welk eene verschrikkelijke bedreiging, B. G! Wee! zegt de Heiland, wee den verleider! hij heeft meer verbeurd dan zijn leven, meer straf verdiend dan de doodstraf; \'hij heeft verdiend, dat hij geworpen worde in het onuitblusch-baar vuur der hel. Daarom zegt ook onze Goddelijke Heiland bij Marcus IX niet eenmaal, maar driemaal, dat zulk een verleider de straf van die plaats van pijnen verdient, nwaar hun worm niel sier ft, en hel vuur niet wordt uitgebluscht.quot; (v. 43, 45 en 47).

Wee u derhalve, verleiders tot zonde! Wee u, god-delooze vaders, die aan uwe zonen het voorbeeld van ongeloof, goddeloosheid, onrechtvaardigheid, brasserij en

-ocr page 270-

262

dronkenschap geeft, of zelfs door uwe woorden en gesprekken uwe zonen tot deze of andere zonden verleid!; — wee u, ontaarde en wreede moeders, die door het voorbeeld van ijdelheid en hoovaardigheid, door uwen onredelijken levenswandel, door lauwheid en traagheid in den godsdienst uwen dochters aanleiding tot dezelfde zonden geeft; wee u, o jongelingen, die door uwe verleiding eene onschuldige maagd tot zonde van ontucht lokt; — wee u, o overheden, die uwe dienstboden door een schandelijk leven of door opzettelijke verleiding ten val brengt; hoort het: -ohel ware u heter, dat gij met een molensteen aan den hals in het diepste der zee werdt geworpen,quot; dan dat gij uw leven tot verleiding van anderen voortzet; hoort het: uw deel zal zijn in dat oord van pijnen, twaar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.quot;

De H. Bernardus, een man van groote heiligheid, vreesde te sterven, dewijl hij geloofde, dat hij nog niet genoeg tot den dood was voorbereid; maar toch wilde hij liever sterven, dan aan een\' ander\' gelegenheid tot zonde geven. »Ik vrees, zegt hij, te sterven, dewijl ik nog niet genoeg tot den dood ben voorbereid; maar toch wilde ik liever sterven en mij aan Gods barmhartigheid overgeven, dan door mijnen omgang met de menschen aan iemand eenige ergernis geven.quot; o Vaders en moeders, overheden en waardigheidbekleeders, gij allen, die gesteld zijt, aan anderen een goed voorbeeld te geven, verkiest liever te sterven, dan iemand tot verleiding te verstrekken; spreekt met den H. Bernardus: ik wil liever sterven, dan degenen tot zonde verleiden, die ik verplicht ben tot deugd aan te zetten en tot den Hemel te brengen. Nemen wij ons derhalve met alle zorgvuldigheid in acht, dat wij geen mensch tot zonde verleiden; maar zijn wij ook op onze hoede, dat wij

b) ons niet door anderen laten verleiden, om te zondigen.

-ocr page 271-

263

Om niel door anderen tol zonde verleid te worden

t

is het vooral noodzakelijk, die personen, die huizen, die gezelschappen, die gelegenheden te vluchten en te vermijden, van welke verleiding tot zonde komt. Wij moeten daarom vreezen en vluchten al die aanstootgevende menschen, die geen geloot hebben en met hun ongeloof openlijk voor den dag komen en alles, wat heilig is en den godsdienst betreft, honen en bespotten, om ook anderen van hun geloof te berooven; — wij moeten vreezen en vluchten die menschen, die een onzedelijk, schandelijk leven leiden, die er op uitgaan, om de onschuld te verleiden, die de deugd, de versterving voor dwaasheid uitschelden en zonde en misdaad aanprijzen; — wij moeten die huizen, die gezelschappen vluchten, waar gelegenheid tot zondige vermaken, tot spel en dans, tot brasserij en dronkenschap, tot onzedelijke woorden en gesprekken wordt gegeven; wij moeten ons losrukken vooral van die personen, die ons zoo dikwijls reeds, gelijk wij weten, tot val verstrekten, zouden zij ons ook voor ons aardsch geluk zoo noodzakelijk zijn, als de hand lot den arbeid, het oog om te zien. Deze onthouding van alles, wat tot zonde kan verleiden, drukt daarom onze Goddelijke Heiland zeer streng met de woorden uit: »Indien dan uw rechteroog, zegt Hij, u ergert, dat is: tot zonde verleidt, ruk het uit, en werp het van u; want het is a nuttiger, dat één uwer leden verga, dan dat uw geheel lichaam in de hel geworpen warde. En indien uwe rechterhand u ergert, houw haar af, en werp haar van u; want het is u nuttiger, dat één uwer leden verga, dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. (Matlh. Y. 29, 30). Hoe lief ons ook, wil de Goddelijke Heiland zeggen, ons oog en onze hand is, zoo moeten wij ze toch ten offer brengen, wanneer deze leden ons tot zonde verleiden; hoe lief ons ook, moeten wij hieruit besluiten, dit of dat vermaak, dit of dat gezelschap, deze of gene persoon is, zoo moeten wij

-ocr page 272-

264

ons toch tan het vermaak, van het gezelschap, van de persoon losscheuren, wij moeten van dat alles afstand doen, wanneer het ons tot zonde verleidt.

Zeg, Christen, indien gij de keus had*, óf wel een oog of eene hand te verliezen, of wel in eenen diepen afgrond, waarin gij zeker zoudt moeten sterven, gestort te worden, wat zoudt gij kiezen ? Zoudt gij niet liever een oog of eene hand prijs geven, dan het geheele lichaam en het leven ? Zeker! Welnu, waarom wilt gij dat dan niet voor het heil uwer ziel doen ? Waarom wilt gij niet die persoon, dat gezelschap, die gelegenheid, die u zoo lief is, om zoo te spreken, als uw oog, vermijden, om uwe ziel te redden ? Welaan dan! ruk u van alles los, wat u tot dusver tot zonde verleidde; verfoei en verzaak alles, wat u tot aansloot was. Wanneer gij zoo handelt, zult gij niet licht tot zonde verleid worden.

Zoudt gij echter tot hiertoe aan anderen ergernis gegeven, hen tot zonde verleid hebben, doe dan, wat de H. Paulus zegt: n Indien spijze mijnen broeder ergert, zal ik in eeuwigheid niet vleesch eten, opdal ik niet mijnen broeder ergere,quot; (1 Cor. VllI: 131). Spreek met den Apostel: wanneer ik tot dusverre andeivn door zondige woorden en gesprekken tot zulke woorden en gesprekken, of dooi handelingen tot zondige werken verleid heb, in eeuwigheid wil ik het niet weêr doen; geef veelmeer aan al degenen, die gij tot nu toe tot zonde hebt verleid, voortaan een goed voorbeeld van berouw en boetvaardigheid, vermaan hen, afstand te doen van die zonde, van die misdaad, tot welke zij door u zijn verleid geworden, opdat niet aan u het verschrikkelijke woord van Jesus in vervulling ga, wanneer Hij zegt; gt; Wee den mensch, door wien ergernis komt!quot; Amen 1

-ocr page 273-

PI N K S T E H K N.

„En er verschenen hun verdeelde tongen, als van vuur.quot;

Handl. Apoat. II: 3.

B. G!

Wondervol is de verschijning, die wij heden bij de Apostelen zien, een gebruis uit den hemel, als van eenen opkomenden geweldigen wind, ontstaat en vervult het geheele huis, waar de Apostelen waren vergaderd; vurige tongen zetten zich op een\' ieder van de Apostelen neder, en eensklaps beginnen zij in vreemde talen te spreken, welke zij nimmer geleerd hebben; en niet genoeg, dat zij vreemde talen spreken, maar zij worden zelfs in zoo vele verschillende talen verstaan, als menschen van verschillende tongvallen toenmaals te Jerusalem verzameld waren en de preeken der Apostelen aanhoorden. En dat nog niet genoeg: de Apostelen waren terstond na deze verschijning geheel en al veranderd; zij, die voorheen aardschgezind waren, waren nu vol ijver voor het He-melsche; zij, die voorheen onwetend waren, waren nu in alles, wat het rijk Gods betreft, onderricht; zij, die voorheen vreesachtig en bang waren, waren nu vol onverschrokkenheid en moed. Waarlijk! kan men zeggen, eene verandering, die slechts door een wonder kan bewerkt worden!

Wij, B. G! verwonderen ons over deze verschijning

-ocr page 274-

266

in \'t geheel niet ; want wij welen, dal de H. Geest, van Wien Jesus voor zijne hemelvaart tot zijne Apostelen gesproken had, dat Hij hen alles zou leeren, wij weten, zeg ik, dat de H. Geest dit alles in de Apostelen heeft voortgebracht; maar wij vragen ons wel dikwijls met bekommering af: wat de II. Geest, wanneer Hij zooiels Terwonderlijks in de Apostel uitwerkte, in ons werkt, daar wij zulke verschijningen na het ontvangen van den H. Geest aan ons niet zien, zooals wij aan de Apostelen waarnemen? De H. Geest, wil ik vooraf bemerken, kan slechts werken in de ziel van den rechtvaardige, en daarom zal onze vraag moeten luiden: vivat dan de H. Geest in de ziel van den rechtvaardige werkt?

Ik geef ten antwoord: de 11. Geest verscheen mem geweldig gebruis, verscheen in de go,stalt eener tong, verscheen als vuur. Deze uitwendige zinnebeelden nu, B. G! toonen ons aan, wat de II. Geest in de ziel van den rechtvaardige werkt: Hij is in hem eene tong, een vuur en een wind, en wel:

1) eene Goddelijke long, die- den rechtvaardige onderricht;

2) een heilig vuur, dal den rechtvaardige doet ontvlammen, en

3) een Hemelsche wind, die den rechtvaardige tot deugd aandrijft.

Deze drie punten willen wij met elkander overwegen.

Zijl aandachtig!

I.

In alles, wal wij, B. G! noodzakelijk moeten weten,

-ocr page 275-

267

om aan de zaligheid deelachtig te worden, worden wij van diegenen onderwezen, die Jesus Christus in zijne Kerk als leeraars en predikers heelt geroepen ; maar al hunne woorden, welke zij tot ons spreken, elke leer, die zij ons verkondigen, zouden slechts, om zoo te spreken, in de lucht zijn gesproken en niets baten, wanneer in hen niet de H. Geest sprak en ons dat leerde, wat voor ons heil noodzakelijk is. Hij zeil\', de 11. Geest, is de in wendige Leeraar; Hij is de Goddelijke tong, die in het hart van den rechtvaardige spreekt, de tong, die hem in de geheimen des geloofs onderricht, en hem alle waarheden des heils leert. Vandaar zegt dan ook Jesus Christus: »Wanneer Hij zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, zal Hij u alle waarheid leer en.quot; (Joan. XVI: 13.) Met deze woorden zegt de Goddelijke Heiland, dat de H. Geest als eene inwendige tong zal zijn, die in de harten spreekt en in alle waarheid, dat is in alle waarheid, die voor het heil noodzakelijk is, onderricht.

Wij hebben dit duidelijk aan do Apostelen in den epistel van dezen dag gezien, dat de il. Geest hen eensklaps van onbeschaafde menschen tot geleerden heeft omgeschapen; wij zien dit ook bij de prophelen, bij de evangelisten, door wier tong de tong des II. Geestes spreekt: «De H. Geest,quot; zegt de H. Gregoiius, «vervulde met de gave zijner genade eenen knaap, die bij de citer zong en maakte hem tot een psalmist; Hij vervulde een\' herdersjongen en maakte hem tot een propheet; Hij vervulde een\' visscher en maakte hem tot een vorst der Apostelen; Hij vervulde een tollenaar en maakte hem evangelist.quot; Daarom roept met recht dezehde H. Gregorius bij het overwegen dezer waarheid uit: »0! Hoe wondervol is toch de kunst des H. Geestes, dat Hij, wanneer Hij het gemoed en de ziel des menschen slechts aanraakt, ook reeds den mensch onderricht!quot;

De H. Bernardus is van het gevoelen, dat vier verschillende, geesten in het hart des menschen spreken, de

-ocr page 276-

268

geest (W wereld, des vleesches, des duivels en de Geest Gods. Wanneer gij in uwe harten eene stem hoort, die u tol ijdelheid, tot hoogmoed, tot eergierigheid aandrijft, denk dan; dit is de geest der wereld, die in mijn hart spreekt; — wanneer gij in uw binnenste eene stem hoort, die u zegt: gij moet aan de aanlokkelijkheden des vleesches, aan de begeerlijkheden des lichaams, aan de «lechte vleeschelrjke gedachten en begeerten toegeven, denk dan: dit is de geest des vleesches, die mij prikkelt; — wanneer in u de toorn opstijgt, gramschap in u ontwaakt en wraakzucht in u ontbrandt, denk dan, dit is de geest des duivels, die mij tot het booze aandrijft. —Wanneer gij daarentegen in uw binnenste eene stem hoort, die, wat goed en heilig is, aanprijst, die u vermaant, dat, wat God heeft geboden, te doen, wat Hij heeft verboden, te vermijden; die u aanspoort, de deugd te beoefenen, de zonde te vluchten; die u onderricht geeft over dat, wat tot uw verderf en over dat, wat tot het heil uwer ziel strekt, denk dan : dit is de il. Geest, die tot u spreekt en u onderricht. Ziet, B. G! zoo spreekt de H. Geest in het hart des menschen, zoo spreekt Hij altijd in het hart van den goeden Christen, van den rechtvaardige. Daarom verscheen Hij in de gedaante eener tong, om ons daardoor aan te toonen, dat Hij in ons binnenste tot ons spreken, en ons onderrichten zal en ons tegelijk op te vorderen aan zijne slem gehoor te geven. Wanneer gij derhalve zijne stem hoort, die u tot hel goede aanmaant, tverhardt dan uwe harten niet!quot;

De H. Geest, zeg ik verder, is

2) een heilig vunr, dat den rechtvaardige doel. ontvlammen.

Hierover in

-ocr page 277-

269

II.

nik hen gekomen, cm vuur op de aarde te brengen ; en wat wil ik, dan dat het ontstoken worde.quot; (Lucas XII: 4:9.) Waarlijk B. G! het vuur des H. Geestes heeft de Apostelen ontstoken en hen doen ontvlammen. Zonder angst, zonder vrees treden zij voor het aangezicht hunner vijanden op, toonen aan de tegenstanders van Jesus hunne vreeselijke schanddaad, werpen hun openlijk hunne misdaad voor, bekommeren zich in het geheel niet om hunne bedreigingen, om gevangenis en ketenen, om martelingen en dood, maar vol moed beginnen en verrichten zij het groote werk van den gekruisigden Meester. Waarlijk! het vuur des II. Geestes heeft hunne harten ontstoken en doen ontvlammen; zij waren vol van het vuur, in hetwelk de H. Geest in hen brandde. Daarom waren zij, gelijk de H. Chrysostomus zegt, »als leeuwen, die van vuur vonkelen.quot; (Hom. 61 ad. pop. Antioch.

Ja, B. G! de H. Geest is een vuur, dat doet ontvlammen. Vraagt hierover den H. Paus Leo, hij geeft u ten antwoord: ))De H. Geest,quot; zoo luiden zijne woorden, «ontsteekt de geheiligde harten met eenen heiligen ijver.quot; (Hom. 13 de poenit.) Ziet gij, o Christen, een\' mensch, die uit liefde tot God al het aarsche veracht, den roem der wereld voor niets, alle rijkdommen dezer aarde voor stof en slijk houdt; een\' mensch wien alle wellust des levens bitter is; die de eer voor de wereld als schande beschouwt; zoo iemand is van het vuur des H. Geestes ontvlamd. — Ziel gij een mensch, die niets als heilige liefde ademt, altijd aan God denkt, altijd over God spreekt, altijd van liefde tot God wordt opgetogen: diens hart is van het vuur des H. Geestes ontvlamd. — Ziet gij een mensch, die uit lielde tot God zijn lichaam van wilde dieren laat verscheuren, met geesels laat ontvleeschen, van raderen laat kort wrijven, door vuur laat verbran-

-ocr page 278-

270

den, met één woord; door alle mogelijke foiterwerktuigen laat pijnigen en martelen, diens hart, geloof het zeker, is van het vuur des H. Geestes ontvlamd.

En B. G! voelen wij dan niet dikwijls dit vuur des H. Geestes in ons zeiven? Yoelen wij ons niet dikwijls aangedreven tot deugd, ontvlamd tot goede werken, bereid tot ellende en lijden, ijverig in de boetvaardigheid? Voelen wij ons niet dikwijls in ons binnenste aangedreven, alles te doen, om den Hemel te verkrijgen, alles te vermijden, wat ons de zaligheid zou kunnen doen verliezen? Voelen wij niet dikwijls zulk eene gloeiende liefde tot God in ons, dat wij alles, wat wij bezitten, gaarne zouden willen opofferen, wanneer wij maar nooit gezondigd, nimmer God beleedigd hadden?

Ziet! dat inwendig verlangen naar de deugd, deze vurige begeerte naar het goede, deze afkeer van alles, wat kwaad is, dit berouw over onze overtredingen, deze liefde tot God is niet anders, als een uitwerksel van dat liefdevuur, dat de li- Geest zich heeft gewaardigd in ons te ontsteken.

De H. Geest, zeg ik eindelijk, is

3) een Hemelsche wind, die den rechtvaardige tot deugd aandrijft.

Hierover in

III.

De H. Geest, B. G! daalde heden over de Apostelen neder in een geweldig gebruis, gelijk aan dat van eenen geweldigen wind, niet slechts, om aan te toonen, dat Hij, gelijk de wind de lucht zuivert, de ziel van zonden reinigt, maar ook opdat wij leeren zouden, dat Hij, gelijk de wind de schepen voorwaarts drijft, de ziel van

-ocr page 279-

271

den rechtvaardige aandrijft, goede werken te doen en de deugd te beoefenen.

Inzonderheid worden op deze wijze de rechtvaardige zielen door den H. Geest aangedreven, immer meer werken van rechtvaardigheid te verrichten, opdat zij kinderen Gods mogen blijven en den Hemel verkrijgen. Dit zegt ons met uitdrukkelijke woorden de II. Apostel Paulus. »Want zoo velen door den Geest Gods qeleid worden, die zijn kinderen Gods.quot; (Rom. VIII • 14). Derecht-vaardigen worden echter zeker niet door den Geest GoJs geleid tot lauwheid en traagheid, maar tot werken van liefde, van nederigheid, van geduld, met één woord, tot werken van alle deugden. Daarom zegt de H. Augusti-nus. »De rechtvaardigen worden door den Geest Gods aangespoord, dat zij goede werken verrichten, niet, dat zij niets werken.quot; (L. de corrept. et grat. c. 2). En op eene andere plaats zegt hij: »De H. Geest, die den mensch is ingestort, drijft hem aan, dat hij vol vreugde komt aansnellen om smarten eti doodstraffen als Hemel-sche vertroostingen en belooningen te verdragen.quot;

Wij weten B. G! welke verbazende werken Samson heeft verricht; hij grijpt een leeuw in zijne armen, doodt het en scheurt liet van een; hij versloeg en doodde met een ezelskakebeen niet minder dan duizend vijanden; hij wrong de touwen, met welke men hem had gebonden, aan stukken, en zij breken als waren het linnen draden, welke het vuur verzengt; hij rukte de. zuilen, op welke een huis rustte, omver, zoodat hot geheele gebouw instortte. Maar al deze reuzenwerken bracht hij eerst dan ten uitvoer, als de H. Geest over hem gekomen was. (Judith. XIV). Tot zulke bewonderenswaardige werken drijft ook in geestelijk opzicht de H. Geest d ?n rechtvaardige aan, wanneer Hij zich geheel aan Hem toewijdt; Hij drijft hem aan- werken te verrichten, die de wereld doen verbaasd slaan. Daarom roept de II. Gyrillus bij het overwegen dezer waarheid uit: »Waarlijk!

-ocr page 280-

272

groot, almachtig en wondervol is de genade des H. Geestes!quot;

Ziet, B. G! dat zijn de werken, welke de genade des H. Geestes in den rechtvaardige verricht. quot;Wat baat het ons echter, te weten, wat de H. Geest in eene rechtvaardige ziel werkt, wanneer wij Hem niet bezitten en Hem niet tot ons trekken, opdat Hij in ons moge werken? Daarom is het vooral noodzakelijk, dat wij ernaar streven, den H. Geest werkelijk in ons te bezitten. En wilt gij weten, op welke wijze wij dezen H. Geest verkrijgen, zoo ziet slechts, hoe de Apostelen Hem hebben ontvangen. De Apostelen waren rein van zonden, en door hunne reinheid van zonden hebben zij den II\' Geest in zich doen nederdalen. Zuivert derhalve, om den H. Geest te ontvangen, uwe zielen van zonden, voornamelijk van elke zware zonde, want de H. Geest kan niet in een hart wonen, dat aan zonde is onderworpen. — Verder waren de Apostelen néén hart en ééne ziel;quot; wilt gij den II. Geest verkrijgen, legt dan allen haat en nijd af, vergeeft aan elkander alle beleedigingen en bemint eikanker als broeders. — Eindelijk* vDe apostelen volhardden mei elkander in het gebed.quot; Wilt gij derhalve den H. G^.est ontvangen, bidt dan, bidt met aandacht, bidt met vurige aandacht, bidt en volhardt in het gebed, en God, vdie den goeden Geest geeft aan hen, die er Hem om bidden-quot; zal u den H. Geest verleenen, die met zijne almachtige genade tot u komen en u tol het eeuwige leven voeren zal. Amen!

-ocr page 281-

EERSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Drie zijn het, die getuigen in den Hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deze drie zijn één.quot;

Joan. V: 7.

B. G!

Heden spreek ik niet tol u over eenen heiligen Apostel of Evangelist, niet over eenen heiligen martelaar of belijder, niet over eenen heiligen engel of aartsengel, neen! over iemand, die veel hooger en grooter, veel machtiger en verhevener is, moet ik tot u spreken, over den Allerhoogsten God zeiven in drie personen, over de Allerheiligste Drievuldigheid. Waarlijk, moet ik uitroepen, een grool, een moeilijk werk, een werk zóó moeilijk, dat noch een H. Hiëronimus, noch een II. Augustinus, noch een engel, noch een aartsengel in staat is, het op eene waardige wijze ten uitvoer te brengen. Wanaeer ik, zegt de hooggeleerde H. Ambrosius zelf, over de Allerheiligste Drievuldigheid zal spreken, «dan zwijgt de stem, ja niet alleen mijne stem zwijgt, maar zelfs de stem der engelen zwijgt.quot;

Wanneer zulke heilige mannen, B. G! hunne onmacht, om over de II, Drievuldigheid te spreken, bekennen, hoeveel meer moet ik dan mijne zwakheid belijden en terugschrikken, voor dat, waf noch menschen, noch engelen kunnen ten uitvoer brengen. — Maar toch moet ik,

18

-ocr page 282-

290

dewijl immers de priester Gods den plicht op zich heelt, om de zielen, die aan hem zijn toevertrouwd, ook in de geheimen des geloofs, zooveel als het hem mogelijk is, binnen te leiden, toch moet ik, zeg ik, het wagen, over het geheim der Allerheiligste Drievuldigheid tot u te spreken. Het zou eene ijdele onderneming zijn, indien ik in het heiligdom van dit geheim wilde doordringen en hetgeen ondoorgrondelijk is wilde doorgronden; want dan zou ik door de heerlijkheid der Allerheiligste Drievuldigheid onderdrukt worden; ik wil daarom heden ter eere Gods en tot versterking uws geloof zooveel spreken als gij noodig hebt te weten, om te gelooven, dat God drievuldig in Personen is. Daarom zeg ik;

1) Wij moeten vast gelooven aan de Allerheiligste Drievuldigheid; en

2) Wij moeten aan dit geheim gelooven, ofschoon wij het niet begrijpen.

Zijt aandachtig!

I.

Waarop, vraag ik, B. G! steunt ons geloof aan de Allerheiligste Drievuldigheid? Op ons verstand of op onze rede\'\' Geenszins! Want wanneer er in den heiligen goddienst geheimen zijn, welke geen mensch doordringen, geen menscbelijk verstand doorgronden, geene mensche-lijke rede begrijpen kan, dan is van al deze ondoorgrondelijke geheimen het geheim der allerheiligste Drievuldigheid het ondoorgrondelijkste. »Het is onmogelijk,quot; zegt de H. Thomas, »door de natuurlijke rede tot de kennis der Allerheiligste Drieëenheid te komen.quot; (I. p. q.32.) En de H. Augustinus zegt: »De Drievuldigheid Gods is buitengewoon wondervol, onuitsprekelijk en meer dan onbegrijpelijk.quot;

-ocr page 283-

291

Waarop echter steunt ons geloof, wanneer ons verstand en onze rede ons veriaten, om deze waarkeid te loeren kennen? Op de openbaring van God zeiven, geef ik ten antwoord; en waarlijk! wanner God zelf het ons zegt, dat Hij drievuldig in Personen is, dan kunnen wij geen enkel oogenblik aan deze waarheid twijfelen. Want gelooven wij reeds aan iets, wat menschen ons zeggen, dan kunnen wij met veel grootere zekerheid gelooven aan dat, wat God ons zegt. Want, zoo wij de getuigenis der menschen aannemen, Gods getuigenis is groot er.\'quot; (1 Joan. Y1: 9.) Onderzoeken wij dan: of God ons iets over dit geheim heeft geopenbaard.

Terstond in het begin der H. Schrift kan men lezen, dat God, toen Hij den eersten mensch wilde scheppen, sprak: »Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis.quot; (Gen. I: 26.) Ware God, kunnen wij hieruit besluiten, eenvoudig in Persoon, dan had Hij moeten zeggen: nik wil den mensch maken naar mijn beeld.quot; Dewijl Hij echter sprak: »Laat ons den mensch maken naar ons beeld,quot; zoo moet Hij meervoudig in Personen zijn. Uit de aangehaalde woorden, B. G! volgt bovendien nog verder, dat de Personen in de Godheid van ééne en dezelfde natuur en van één en hetzelfde wezen zijn, want waren in God meer naturen, dan had God moeten zeggen: «Laat ons den mensch maken naar onze beelden.quot;

Bij den propheet Isaias lezen wij, dat de Engelen des Hemels God loven met de woorden: Heilig,- heüig, heilig zijt Gij, o Heer, Gij God der heerscharen. Waarom zingen de Engelen driemaal theilig,quot; en niet eenmaal? Om aan te toonen, is het antwoord, dat God drievuldig in Personen is; daaruit echter dat zij God vEen Heerquot; in de eenheid noemen, volgt wederom duidelijk, dat de drie Personen in de Godheid slechts ééne natuur of éen wezen hebben.

Zeer duidelijk zien wij, dat God drievuldig in Personen is, bij het doopsel van onzen Goddelijken Hei-

-ocr page 284-

292

land; daar weerklonk de slem des Vaders. »DezeisMijn -welbeminde Zoondaar was tegenwoordig de vleesch-geworden Zoon; daar vertoonde zich de H. Geest in de gedaante van eene witte duif. «Heden, zegt daarom de U. Maximes, terwijl hij (Hom. 7 de Apiph.) over het doopsel van Jesus spreekt,quot; kleden openbaarde zich de Allerhei ligste Drievuldigheid aan den mensch; de Vader wordt gehoord in de stem, die weerklonk; de Zoon openbaart zich in menschengestalt; de H. Geest wordt in de gedaante eener duif erkend.quot;

Eene gelijksoortige openbaring der Allerheiligste Drievuldigheid vernemen wij bij de verheerlijking van Jesus. »Daar verschijnt,quot; zegt de H. Thomas (3p. q. 45: 4.) »de Yader in de stem, die zich deed hooren, de Zoun in menschengestalt, de H. Geest in eene heldere wolk.quot;

Het duidelijkst wordt ons de waarheid van de leer der Drieëenheid Gods door onzen Goddelijken Heiland Jesus Christus zeiven geopenbaard. Hij sprak tot zijne Apostelen, toen Hij hen in de wereld zond, om het evangelie te prediken: «Gaat, en leert alle volken, en doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.quot; (Matth. XXVIII.) Ziet, B. G! in deze woorden onderscheidt onze Goddelijke Heiland nauwkeurig drie Personen, en onderscheidt dezelve nauwkeurig met hunne bijzondere namen. Dezelfde namen geeft de H. Joannes aan de drie Goddelijke Personen, wanneer hij zegt: »Drie zijn het, die getuigen in den Hemel: de Vader, het Woord, en de H, Geest, en deze drie zijn een.quot; Hieruit volgt duidelijk, dat God drievuldig in Personen, maar ook tegelijk, dat de^e drie Personen slechts van ééne en dezelfde natuur, van één en hetzelfde wezen zijn, want hij voegt er bij; «deze drie zijn één.quot;

Uit hetgeen wij tot dusver gezegd hebben, B. G! zien wij duidelijk, dat God drievuldig in Personen, maar slechts één in zijne natuur, in zijn wezen is. Welke leer der 11. Schrift is duidelijker dan deze? En welke mensch.

-ocr page 285-

293

*

die nog versland en oordeel heeft, zou aan de waarheid dezer leer kunnen twijteien, daar God zelt haar door zijne propheten, door de evangelisten en door zijnen eigen Zoon ons heelt gegeven? Mogen wij nu ook al dit geheim niet begrijpen, zoo moeten wij het toch gelooven; want God heelt het ons gszegd, en Gods getuigenis is waarheid. Daarom zeg ik:

2) Wij moeten aan de Goddelijke Drievuldigheid gelooven, ofschoon wij haar niet begrijpen.

Hierover in

II.

Er zijn menschen, B. G! die slechts dat gelooven, wat zij zien en hooren, inzonderheid in de waarheden van den godsdienst slechts dat als waar aannemen, wat zij met hun verstand inzien, met hunne rede kunnen begrijpen. Zij willen die waarheden van den godsdienst, welke men geheimen des geloofs pleegt te noemen, niet gelooven, ofschoon God zeil hun dezelve heelt verkondigd. Zulke menschen zien het inderdaad niet in, dat zij met zich zelve in tegenspraak geraken, wanneer zij zeggen, slechts dat te willen gelooven, wat zij zien, hooren ol begrijpen.

Indien er zoo iemand onder ons ware, zoo zou ik hem, om hem zijne dwaasheid te doen begrijpen; vragen: Is het. dan wel waar, beste vriend, wat gij als zeker gelooft, dat er eene stad op den aardbodem is, die »Romequot; heet? Dat gelooft gij, niet waar? dat er eene stad bestaat, die »Romequot; genoemd wordt, en gij gelooft het zóó !vast, dat gij op geenerlei wijze daaraan twijtelt, en gij \'waagt het ook geenszins daarover te redetwisten, om niet door anderen als een dwaas te worden uitgelachen. Nu vraag ik verder: waarom geloolt gij dan, dat er eene stad in de wereld is, die »Romequot; heet? Hebt gij zelf

-ocr page 286-

294

haar dan ooit gezien? Gij zult mij antwoorden; Ik zelf heb haar wel is waar nooit gezien, maar ik heb het van anderen gehoord; geleerde, geloofwaardige menschen, aan wier woorden ik niet mag twijfelen, hebben het mij gezegd ; en daarom geloof ik het met alle zekerheid, dat er eene stad. met name »Romequot; bestaat.

Zeer goed, beste vriend; ik geloof het, gelijk gij, dewijl ik het van anderen gehoord heb; maar ziet gij nu niet, dat gij uw eigen vonnis velt? Gij zegt: Ik geloof, dat er eene stad »Romequot; bestaat, omdat anderen het mij gezegd hebben, en gij wilt niet gelooven, dat er drie Personen in de Godheid zijn, ofschoon God het u heeft gezegd ? Hebt gij eene enkele reden, aan menschen meer geloof te schenken, dan aan God ? Hebben de menschen de waarheid meer lief en kunnen zij haar met meer zekerheid zeggen, dan God ? En wanneer millioenen u iets verkondigden, verdienen dezen dan meer geloof, omdat zij zoo talrijk zijn, dan de eenige God? Zegt niet de Apostel: dZoo wij de getuigenis der menschen aannemen Gods getuigenis is grooter ?quot; En wanneer gij van menschen als waar aanneemt, wat gij nimmer gezien, nimmer gehoord hebt: kunt gij dan niet als waar en met deste meer zekerheid aannnemen van God, wat gij nimmer gezien hebt?

Gij zult mij misschien tegenwerpen, beste vriend: »Dat er eene stad Rome bestaat, is begrijpelijk; i\'aarom geloof ik het eerste, maar het laatste niet.quot; Zoo, gij gelooft slechts dat, wat gij begrijpt; goed 1 ik vraag u derhalve: begrijpt gij dan, hoe het in zijn werk toegaat, dat gij met uw oog ziet, met uw oor hoort ? Begrijp gij, hoe het toegaat, dat gij in vereeniging met uwe ziel leeft, dat gij denkt, oordeelt en overlegt? Gij zult niet kunnen zeggen, dat gij dat begrijpt; en toch gelooft gij, dat gij ziet, hoort en leeft, zonder dat gij het begrijpt. Zoudt gij nu niet veel meer, omdat gij slechts dat gelooft, wat gij begrijpt, moeten gelooven, dat gij

-ocr page 287-

295

niet ziel, niet hoort, niet leeft ? Wanneer gij nu echter dit alles gelooft, zonder het te begrijpen, waarom wilt gij niet, zonder haar te begrijpen, aan de Allerheiligste Drievuldigheid gelooven ?

Gij ziet hieruit, B. G! dat menschen, die slechts willen gelooven, wat zij zien en begrijpen, met zich zelve in tegenspraak komen. Laten wij ons toch door zulke menschen niet in dwaling brengen ; zij spreken de taal des duivels, die op dien weg, op welken deze ongeloo-vigen wandelen, den mensch zoo gaarne berooft van het geloof aan de heiligste en gewichtigste geheimen des gc-loofs en met dezelve van het fundament des geloofs, om hen deste zekerder in de verdoemenis te storten. Gelooven wij vast, onwrikbaar vast aan dat, wat God ons heeft geopenbaard; en zouden wij ooit in twijlel geraken, roepen wij dan met dien mensch in het Evangelie uit: ï)Ik geloof, Heere! kom mijner onijeloovigheid te hulpe!quot; (Marc. IX: 23). Zeggen wij alüjd met den propheet: »Spreek, Heer! sjireek; Uw dienstknecht hoort;quot; ik geloof vast, wat Gij moogt zeggen.quot; Zeggen wij altijd: o Heer! Gij hebt het aanbiddenswaardig geheim der Allerheiligste Drievuldigheid aan Uwe Kerk geopenbaard; ik geloof, o Heer! — Gij hebt aan alle geloovigen bevolen, te gelooven, dat Gij drievuldig in Personen, één in wezen zijt; ik geloof, o Heer! — Gij wilt, dat wij moeten gelooven, dat de Vader door niemand is voortgebracht, de Zoon van alle eeuwigheid uit den Vader is geboren, en de H. Geest van alle eeuwigheid uil deri Vader en den Zoon is voortgekomen; ik geloof, o Heer! — Gij wilt, dal wij zullen gelooven, dat de Vader, de Zoon en de H. Geest gelijke wijsheid, gelijke macht, gelijke goedheid bezitten; ik geloof, o Heer! — Moge het ook boven mijn verstand gaan, mijne rede hel niet begrijpen, wat Gij mij hebt geopenbaard; ik geloof hel vast, o Heer! omdat Gij het mij geopenbaard hebt; Gij kunt niet liegen, Gij kunt niet bedriegen; daarom geloof ik al Uwe

-ocr page 288-

296

woorden. Ja! ik geloof! zoo wil ik spreken, zoo dikwijls als ik Uw heilig evangelie hoor; ik geloof aan de Allerheiligste Drievuldigheid, zoo wil ik heden zeggen; en wanneer eenmaal op mijn steribed de laatste ademtocht uit mijne borst stroomt, dan wil ik nog zeggen: ik geloof aan God, den Vader, aan God, den Zoon, en aan God, den H. Geest. Amen!

-ocr page 289-

TWEEDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Een mensch hield een groot avondmaal, en noodigde velen.quot;

Lucas. XIV: 16.

B. G!

Onder het groote avondmaal, hetwelk een mensch, d. w. z. Jesus Christus zelf, hield, verslaan de heilige vaders en godgeleerden nu eens de H. Kerk, in wier schoot God velen, d. i; alle raenschen wil verzamelen, dan eens het allerheiligste avondmaal in de Kerk, waaraan alle men-schen moeten deelnemen, dan echter ook den Hemel, tot welken God allon, wanneer zij slechts zijnen wil vervullen, uitnoodigt en roept. Wanneer wij ons bij deze laatste uitlegging van het huidig evangelie bepalen, dan moeten wij uitroepen: waarlijk! een groot, heerlijk avondmaal in den Hemel, groot en heerlijk, wij mogen

1) de plaats, waar dit avondmaal wórdt gehouden, of

2) de gasten, die aan dit avondmaal deelnemen, of

3) de spijs, welke zij genieten, of eindelijk

4) den duur van dezen maaltijd beschouwen.

Om ons verlangen naar dezen heiligen maaltijd des

-ocr page 290-

298

Hemels op te wekken en ons aan te sporen aan de uit-noodiging Gods tot den maaltijd gevolg te geven, wil ik heden in het kort de genoemde vier punten met u overwegen !

Zijt aandachtig!

I.

De plaats, B. G! waar dat Hemelsche gastmaal gevierd wordt, is de Hemelzaal zelve, wier grootte, wier schoonheid en heerlijkheid geen menschelijk verstand kan begrijpen. De H. Schrift beschrijft ons liet groole gastmaal, dat de rijke koning Assuerus aan de machtigen van zijn groot uitgestrekt rijk gaf; zij beschrijft ons de groote aanvalligheid en schoonheid der plaats, waar het gehouden werd, maar wat is deze plaats, ware zij ook een tweede Paradijs geweest, in vergelijking met den Hemel? Wat is het prachtigste koningspaleis, waarin de kunst alle schatten der wereld verkwist heeft, in vergelijking met die Hemelzaal, waarin God de zijnen bij zijn eeuwig en kostbaar maal zal verzamelen? Waarlijk, B. G! al het prachtige en heerlijke, wat de wereld ten toon spreidt, alles wal menschelijke kunst vermag tot stand te brengen, dit alles is in vergelijking met den Hemel slechts verachtelijk te noemen, zoo groot is de glans, de schoonheid, de vreugde, de rijkdom des Hemels: »Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, noch is het in het hart des menschen opgerezen, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; (1 Gor. 2: 9.

Wanneer van het begin der tijden af, B. G! tot aan dit oogenblik alle menschen te zamen met al hunne wijsheid, met al hunne kunst en bedrevenheid zich hadden afgesloofd, om een heerlijk paleis te bouwen, dat aan schoonheid en grootte alles, wat tot nu toe de wereld heeft gezien, overtreft, een eenige engel zou een veel heerlijker

-ocr page 291-

299

gebouw hebben kunnen oprichten, dan al deze menschen te zamen, dewijl hij aan macht veel grooter is dan zij allen: maar hoeveel heerlijker zou dan wel zulk een paleis zijn, wanneer niet één engel, maar alle Hemelsche Machten het hadden tot stand gebracht? Waarlijk! zoo schoon, dat al degenen, die het zagen, zouden verbaasd staan en zich verwonderen. Maar, B. G! wat zou het zijn, wat alle Hemelsche Machten hadden voortgebracht, in vergelijking met den Hemel, dien de Schepper aller dingen, de Almachtige, de Alwijze heeft geschapen? wat zou hun maaksel zijn in vergelijking met de schepping Gods? v\\at in vergelijking met de woning des Uemelschen Konings? wat in vergelijking met die Hemelzaal, in welke de Majesteit des Heeren zelve woont? »0 Israël/quot;roepl daarom de profeet uit, »0 Israël! hoe groot is heihuis Gods, hoe ontzettend groot de plaats zijner bezitting\'? Groot is zij, zonder einde, hoog en onmetelijk /quot; (Bar. III: 24.) En tliefelijkquot; roept de psalmist uit; nijne Uwe woningen, o Heer der heerscharen /quot; (Ps. LXXXJJJ: 2.) En in deze liefelijke Hemelzaal hoe groot en heerlijk moet daar de maaltijd zijn, dien de Heer voor diegenen heelt bereid, die zijne stem, zijne uitnoodiging in den Hemel volgen?!

Het groote avondmaal in den Hemel is

2) heerlijk wat de gasten betreft, die aan dezen maaltijd deelnemen.

II.

Aan het Hemelsche gastmaal neemt deel de allerzaligste Maagd en Moeder des Heeren, Maria; aan dit vreug-demaal nemen deel de negen choren der engelen, over wier aantal de profeet Daniël zegt: dDuizendmaal duizend dienden Hem en tienduizendmaal h onderdduizend simden voor Hem!quot; (VIII: 10.) Aan dit feestmaal nemen deel

-ocr page 292-

300

de heilige Patriarchen, Profeten, Apostelen, Martelaren en alle Heiligen, die kinderen Gods en erfgenamen des Hemels zijn geworden.

O Welk een heerlijk, welk een aangenaam, welk een genotvol vreugdemaal is dat, waarbij zoo vele, zoo edele en zoo heilige deelnemers zich bevinden! hoe zoet, hoe aangenaam, met de heilige engelen en aartsengelen, met de Cherubijnen en Seraphijnen, met alle heiligen aan den Goddelijken feestdisch te genieten! Waarlijk, B. G! een onuitsprekelijk geluk voor eene ziel, die te midden van alle zaligen des Hemels in alle eeuwigheid leven en zich verheugen mag, inzonderheid, wanneer wij

3) de Hemelsche spijs beschouwen, welke de ziel daar geniet.

111.

Wanneer reeds dat genot, B. G! hetwelk ons Gods goedheid op deze wereld bereidt, zoo zoet en aangenaam is; hoe zoet zal dan wel het genot zijn, hetwelk God voor de zielen in den Hemel bereidt? Wanneer God de goeden gelijk de goddeloozen op deze wereld met zuke zoetigheden in overvloed spijst: met welke zoetigheid zal Hij dan wel de bewoners des Hemels verzadigen, die allen zonder uitzondering zijne uitverkorenen, zijne rechtvaardigen, zijne vrienden zijn ? Wanneer God ons, terwijl wij nog in dit aardsche jammerdal rondwandelen, zoo heerlijk spijst: met welk eenen overvloed van kostelijke spijzen zal Hij in zijne Hemelzaal zijne huisgenooten verzadigen? En welke kostbare sprijs zal Hij den zijnen aanbieden? 0 wie begrijpt de goedheid Gods ?! wie het geluk der zaligen in den Hemel ?! God geeft zich zeiven aan hen tot spijs, en in God vinden zij alles, smaken zij alles, genieten zij alles; door Hem te aanschouwen en van Hem

-ocr page 293-

301

aanschouwd te worden, worden zij overstelpt van genot en verzadigd, meer, dan zij kunnnen wenschen.

0 heilig, o zoet gastmaal! wie zou naar u niet verlangen, naar u geene begeerte gevoelen, in hetwelk God zelf de spijs is?! daar geniet God, wat de ziel des men-schen geniet. God is gelukkig in het genot van zijn wezen en ook de ziel is gelukkig in het genieten van het wezen Gods. Wat kan de ziel meer, wat heerlijker wenschen ? quot;Welke vreugde is grooter, dan gene, die uit de genieting van God ontspringt? Wie zou in staat zijn, de zoetigheid van Gods spijs te verdragen, wanneer niet God zelf hem daartoe bekwaam maakte?

God gaf aan zijn uitverkoren volk het manna tot spijs en hierin eene zoetigheid, die \'de aangenaamheid van alle andere spijzen ver overtrof; welk eene zoetigheid, wel eene aangenaamheid moet nu deze Hemelsche spijs in zich hebben? welke zoetheid hel wezen Gods, de uitverkoren spijs, waaraan de heiligen in den Hemel zich verzadigen ? Met welk eene vreugde worden zij vervuld, wanneer de glorie en heerlijkheid Gods verschijnt? Worden zij niet dronken, wanneer zij uit den stroom der vreugde drinken, daar zij het oneindig, het onmetelijk wezen Gods van aanschijn lot aanschijn aanschouwen? Maar ach! Christen, zwijgen wij; wij zullen het met woorden niet kunnen zeggen, welke gelukzaligheid de zaligen in den Hemel in hel genieten van God gevoelen; reeds de Apostel moest bij bet aanschouwen van dit onuitsprekelijk genot en deze onbegrijpelijke vreugde, zich met de woorden tevreden stellen, welke hij uitsprak; nGeen mij heeft hel gezien, geen oor heeft het gehoord, noch is het in het hart eens wenschen opgerezen, hetgeen God voorbereidt voor die Hem lief hebben.quot; Moge God ons de genade verleenen, dat wij eenmaal waardig worden bevonden. Hem in zijn Hemelsch avondmaal te genieten; aan eene groolere genade, een grooter geluk, dan aan dit genieten van God, kunnen wij niet deelachtig worden, omdat

-ocr page 294-

302

4\') dit genot eeuwig is.

Hoe lang, dierbare Christen! duurt het vreugdemaal, tot hetwelk gij somtijds door eenen goeden vriend wordt uitgenoodigd ^ Ach, slechts een\' korten tijd, en het vermaak heeft reeds een einde. Hoe snel vervliegen de weinige uren? hoe licht wordt u zelfs de kostbaarste spijs, het zoetste vermaak tot walging! Ja, er is geen genot, geene vreugde, die niet na eenigen tijd, dikwijls na eenige uren reeds bitter begint te smaken. Dat Hemelsch vreugdemaal daarentegen duurt eeuwig; de zoetigheid van des-zelfs genietingen vermaakt zonder ophouden; haar genot verwekt geen tegenzin, geen walging, geen verveling; na honderdduizend en duizendmaal duizend jaren zijn deze vreugdevolle genietingen nog evenzoo nieuw, evenzoo zoet, als in het eerste oogenblik, toen de ziel is begonnen, God te genieten; evenzoo zoet en aangenaam, als in elk oogenblik, waarin de Rechter tot de gelukzalige /iel sprak: »Treed binnen in de vreugde uws Heeren!quot; (Matlh. XXV: 20.,

Altijd zien die zaligen voor den troon des Heeron hunnen God; altijd zullen zij Hem aanschouwen en altijd hebben zij het vurigste verlangen, in zijn genotvol aangezicht te zien; en in dit genotvol aanschouwen zullen zij in alle eeuwigheid zich vermaken, zich laven, en zich verzadigen, maar zoo, dat zij altijd genieten en altijd zonder afkeer of verveling verlangen te genieten. «Hun verlangen naar het genieten van God,quot; zegt de H. Gre-gorius, j wordt immer verzadigd en hunne verzadiging verwekt immer een nieuw verlangen, God weder te genieten.quot; (L. 18. mor. c. 28).

o Wondervol gastmaal! o vurig gewenscht vreugde-maal Gods! Zalig hij, die brood zal eten in het rijk Gods.quot; (Luc. XIV: 15). En hoe gelukkig zijn wij, B. G! dat de Goddelijke Heiland ons allen tot dit heilig vreugdemaal uitnoodigt?! Ziet! in het huidig evangelie zendt Hij zijne

-ocr page 295-

303

dienstboden tot alle menschen in de straten en wijken der stad, op de wegen en bij de heggen; Hij zendt hen daarheen, waar zich maar menschen ophouden, en laat hen uitnoodi-gen, ja zelfs dwingen, bij Hem in te gaan en van zijnen maaltijd te genieten.quot; Onder dezen, die Hij uitnoodigt, zijn ook wij; Hij roept ons door den prediker, door den biechtvader, door de stem des gewetens, door geluk en zegen, door ongeluk en lijden; Hij roept ons en zegt ons: «Onderhoudt mijne geboden, vervult mijnen wil, vermijdt de zonde, beoefent de deugd. Wie den wil mijns Vaders doet,quot; zegt Hij, wie mijne geboden onderhoudt, die zal ingaan in het rijk Godswie echter naar mijne stem niet hoort, aan mijne uitnoodiging geen gevolg geeft, »(/ie zal mijn avondmaal niet smakenquot;

Jesus Christus is in den Hemel opgeklommen, om daar voor ons het Hemelsch vreugdemaal te bereiden. »Ik, zegt Hij zelf, beschik u het rijk, gelijk mijn Fader het mij heeft beschikt: dal gij aan mijne tafel eet en drinkt in mijn rijk.1\' (Lnc. XXII; 29,30). Welaan !B.G! volgen wij Hem op den weg der geboden; vervullen wij in alles zijnen heiligen wil, en wij zullen in alle eeuwigheid aan dit vreugdemaal des Hemels deelnemen en in overvloedige vreugde en zaligheid smaken, hoe zoet de Heer is. Amen 1

-ocr page 296-

DERDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden hetwelk verloren was!quot;

Luc. XV: 6.

R. G!

Het binnenste van het Goddelijk Hart te drooschou-wen, en daar Ie zien, hoe groot de lielde van het Goddelijk Hart tot ons menschen is, dat vermogen wijniet; maar door, zijne groote en ontelbare weldaden, met welke God ons dagelijks overlaadt, liet Hij zijne liefde tol ons zoo duidelijk blijken, dat niemand zoo blind en verstandeloos kan zijn, om niet duidelijk in te /ien, dal hij een voorwerp van Gods liefde is. Yan alles, wat God heelt geschapen, haat Hij niets; Hij bemint zijne schepselen en inzonderheid den mensch, om wien Hij alles gemaakt heeft. Het geheele menschelijk geslacht is eene kudde Gods; ieder mensch is een schaap dezer kudde, dal hij met zijne liefde omvat. Vandaar zegt ook de groote Terlulliaan (L. de pudicil. 7:) «Hij is de God en Heer en Herder aller volken.quot; Hij is de liefdevolle Herder, die op zijne schaapjes ziel, ze verpleegt, voedt, bemint en met veie weldaden overlaadt; en juist dan toont zijne liefde zich het meest, wanneer hij een schaap ziet afdwalen, daarin, dat Hij liet naijlt en hel lol den schaapstal terugroept. En is hel schaapje teruggekeerd, dan

-ocr page 297-

305

roept Hij alle engelen, alle menschen, ja alle schepselen te zameo en spreekt; »Verblijdt u mei mij, want ik heb mijn schaap gevonden, hetwelk verloren was!quot;

Wie moet echter onder het verdwaalde schaap verstaan worden? De zondaar. En wie onder het teruggekeerde schaap? De berouwvolle en boetvaardige zondaar. Laat ons derhalve heden zien, B. G! hoezeer God

1) den zondaar in het algemeen, en

2) den beromvvollen en boctvaardigen zondaar liefheeft.

Zijt aandachtig!

I

God heeft de zondaars reeds van eeuwigheid af bemind. God zag wel is waar krachtens zijne Goddelijke Alwetendheid vooruit, dat de zondaars zich zijne groote weldaden onwaardig maken en tegen Hem ondankbaar zijn zouden; maar toch besloot Hij van alle eeuwigheid, hen te scheppen en met vele weldaden te overladen. Vóórdul God van af het begin iets anders deed, vóórdat Hij dc hemelen uitbreidde, vóórdat Hij de aarde schiep, die Hij hun had gegrondvest, vóórdat Ilij den loop der wateren bepaalde, besloot Hij reeds de zondaars te scheppen naar zijn evenbeeld, als wezens met. verstand begaafd en geschikt tol het bezitten eener eeuwige gelukzaligheid.

En daarmede was zijne liefde nog niet tevreden, dat Hij hen had geschapen, maar Hij gaf een. tweede getuigenis zijner liefde; Hij schiep vele dingen tot hun voordeel, tot hun onderhoud, vele zelfs tot hun vermaak, tot hunne vreugde, vele die hun dienen zouden. Alles schiep Hij lot den dienst der menschen, derhalve ook tot den dienst der zondaars; ook hen heeft Hij van zijne weldaden niet uil-

20

-ocr page 298-

306

gezonderd. Hij laat de zon opgaan over goeden en kwaden; Hij zendt dauw en regen over rechtvaardigen en onrecht-vaardigen; Hij sluit van zijne liefde geen mensch, ook den zondaar niet, uit. Beken het toch, o zondaar! dat God u zoo innig heeft lief gehad, daar Hij u geschapen en zoo veel om uwentwille geschapen heeft!

Maar nog grootere bewijzen zijner liefde jegens den zondaar gaf God. De zondaar was het verloren schaap; de wederspannigheid tegenover zijnen Schepper, de zonde tegen zijnen God had hem, ondanks de liefde Gods, ondanks de groote weldaden Gods, voor eeuwig ongelukkig gemaakt. Om nu zijn heil te zoeken, gaf God het derde bewijs zijner lielde jegens den zondaar daardoor, dat Hij de menschelijke natuur aannam, in eenen stal wilde geboren worden, met alle ellende omgeven, aan de vervolgingen van een Herodus, van de Phariseërs zich blootstellen, zijn lichaam mot geeselroeden laten ontvleeschen, en, aan het schandhout des kruises geslagen, den smart-volsten dood sterven wilde, o Groote, o bewonderenswaardige, o onmetelijke liefde Gods jegens den zondaar! — Geene liefde kan grooter zijn, dan wanneer iemand voor zijnen vriend zijn bloed vergiet en zijn leven geeft. De Goddelijke Heiland zegt zelf: tgt; Niemand heeft grootere liefde dan deze, dat hij zijn leven voor zijne vrienden geeft.quot; (Joan. XV: 13.) Maar veel grooter is de liefde Gods jegens de zondaars; want ofschoon dezen zijne bitterste vijanden waren, zoo beminde Hij hen toch zoo zeer, dat Hij uit liefde tot hun heil wilde mensch worden, vernietigd worden, gekruisigd worden en zijn bloed en leven wilde opofferen. Aan deze liefde, zegt de H. Bernardus, is nog geene gelijk geweest, noch zal ooit eene lielde aan haar gelijk zijn. »Eene grootere lielde,quot; zoo luiden zijne woorden, «heeft niemand, dan wanneer hij zijn leven voor zijne vrienden geeft. Gij echter, o goede Jesus, hebt eene nog grootere liefde bewezen; want Gij hebt uw leven ook voor Uwe vijanden gegeven. Want toen wij

-ocr page 299-

307

nog vijanden waren, zijn wij door Uwen dood verzoend met U en met Uwen Vader. Welke liefde is, of was, ol zal aan deze Uwe liefde gelijk zijn?quot; (Serm. fer. 4 p. Dom. Pass.)

Deze liefde Gods komt echter juist daardoor deste heerlijker te voorschijn, omdat Jesus Christus dit alles voor den zondaar gedaan heeft niet uit noodzakelijkheid en gedwongen, maar geheel en al vrijwillig. Een enkele druppel van zijn heilig bloed, ja, eene enkele uiting van zijnen wil ware voldoende geweest, om den zondaar te verlossen; maar zijne lielde was zóó groot, dat Hij voor hem al zijn bloed tot op den laatsten druppel wiide vergieten. o Grenzeniooze lielde Gods jegens den zondaar! De allergevoeligste, de brandendste smarten kiest Jesus uil, om den zondaar te verlossen! Daarom bemerkt de eerwaardige Beda: »ïoen Christus aan het kruis uitriep: Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? klaagde Hij niet over de smarten, welke Hij leed, maar daarover, dat zijn Hemelsche Vader H«m niet een nog langer ieven veroorloofde, om nog meer en nog langer voor den zondaar te kunnen lijden.quot; (in Matth. c. 17.)

Waarlijk! ontelbaar en onbegrijpelijk zijn deze bewijzen der liefde van Jesus Christus jegens den zondaar. Maar wat doet niet zijne liefde nog dagelijks, om eiken zondaar aan den gapenden afgrond der hel te ontrukken, van de zonde vrij te maken, hem te redden en in den Hemel te brengen. Zeg, o zondaar! hoe dikwijls\' hebt gij voor uwe zonden verdiend, door God in de hel gestort te worden? — En Hij heeft het verhinderd, dal gij daarin werdl neêrgeworpen. — En hoe dikwijls zijt gij lol de poorten der hel neêrgedaald, en Hij hééft u vastgehouden, opdat gij niet zoudt binnentreden1\' Wanneer in dit of dat ongeval, dat u overkwam, de dood u had aangegrepen, zou dan uwe ziel niet terstond door de hel , zijn opgenomen, om daar eeuwig als verdoemde te lijden? Gods liefde echter jegens u was zoo groot, dat Hij u van

-ocr page 300-

308

den dood des lichaams en der ziel bevrijdde. Duizendmaal had God u met alle recht kunnen verdoemen, indien Hij gewild had; maar Hij wilde niet, omdat Hij u lief had. Met geweld trok die helsche draak u naar den afgrond; maar God verdedigde u tot dusverre, rukte uuit zijne klauwen los en liet niet toe, dat gij in zijne hel werd gestort, o Groote liefde Gods jegens u!

Maar hiermede heelt zijne liefde nog geene grenzen; God laat niets na, den zondaar te redden en zalig te maken. Ziet zijn groot geduld, waarmede Hij op den terugkeer en de boetvaardigheid zijner ziel wacht. En opdat de zondaar zich tot Hem wonde, verlicht Hij hem met het licht zijner genade, opdat hij het groote gevaar moge erkennen, waarin hij zich bevindl; Hij wekt het geweten des zondaars op, opdat het hem aanspore, de zonde te verzaken. Hij zendt zijne Engelen, opdat zij hem op den weg des heils terugb rengen. Hij vermaant hem door zijne genade in het binnenste zijns harten, dal hij zich tot het goede keere; Hij roept hem door zijne herders, door zijne predikers, door zijne biechtvaders, dal hij toch moge opslaan uit het slijk zijner zonden. Mei één woord: Hij doet alles, alles, wal Hij doen kan, om den zondaar te redden, zoodat Hij met den profeet mag uitroepen: » Wat had ik voor mijnen wijngaard nog moeten doen, ivat ik niet gedaan heb?quot; (Isaias Y: 4.)

o Hoe vele en klare bewijzen der liefde Gods jegens den zondaar! Hoe vele weldaden jegens hem! En hoe verleent Hij deze weldaden? alle, alle voor niets en zonder verdiensten van den kant des zondaars, o Zondaar! hebt gij het verdiend, dal God u schiep, u tol een mensch lot een Christen maakte, u uil de slavernij van satan bevrijdde, u aan den rand der hel ontrukte? Hebt gij hel verdiend, dat Hij u tot boetvaardigheid vermaande en nog vermaant, u tol taligheid riep en nog roept? Niels van dit alles hadt en hebt gij verdiend; ja gij waart zelfs al deze groote weldaden onwaardig; uil louter goed-

-ocr page 301-

309

heid en liefde heefl God u dil alles bewezen. Zeg daarom dank uwen God, die u zoo velé\' weldaden om niel heeft verleend; bemin God, die mei zulk eene groote liefde u heeft bemind 1

Zeg, o zondaar! wanneer gij het licht uwer oogen verloren hadt en iemand had u het weer teruggegeven, of gij waart doof geweest en iemand had u wederom doen hooren; wanneer uwe hand o! uw voet waren afgesneden, en iemand had ze wederom met gunstig gevolg aangezet; of iemand had u het verloren versland weder teruggegeven, zoudt gij hem dan niet gedurende geheel uw leven de grootste dankbaarheid betoonen? Maar hoeveel meer moei gij God liefhebben en Hem danken, daar hij niet eenige uwer ledematen heeft genezen, maar al uwe ledematen u gegeven, u geheel geschapen heeft 1 — Zeg weder: wanneer iemand u uit de gevangenschap, waarin gij als een slaaf moest zuchten, met zijn geld verlost en bevrijd had: zoudt gij hem niet beminnen en hem de grootste dankbaarheid betoonen? Maar hoeveel meer moet gij uwen God lielhebben, die u met den laatsten druppel van zijn bloed, onder de bitterste smarten uit de gevangenschap van satan bevrijd heelt! — Zeg weder: wanneer iemand u uit eenen vreeselijken afgrond getrokken of van eenen reeds aangestoken brandstapel bevrijd had, zoudt gij hem niet beminnen en danken? Welke lielde en dankbaarheid zijt gij echter dan aan God verschuldigd, ^die u uit den vuurgloed der hel door zijnen kruisdood,- en door de kwijtschelding uwer zonden bevrijd heeft. Bemint uwen God, gelijk Hij u heeft bemind, spreek tot Hem: «Laat mij U lielhebben, mijn God, U, mijn Schepper, mijn Verlosser, mijn Redder!quot; Roep met den H. Augustinns uit: »ü wil ik beminnen, o Meer, U, mijne Sterkte; U wil ik beminnen, o Heer, U mijne gehcele vreugde; U wil ik beminnen uit geheel mijn hart, uit geheel mijne ziel, uit geheel mijn gemoed, met al mijne kracht en sterkte; ja uit den grond mijns harten wil ik U bemin-

-ocr page 302-

340

nen in elk uur, in elk oogenblik, waarin ik Uwe goedheid en Uwe barmhartigheden geniet. Gelijk er geen uur, geen oogenblik is in geheel mijn leven, waarin ik Uwe weldaden niet ontvang, zoo zal er ook geen oogenblik zijn, waarin ik U niet in mijne gedachten voor oogen zal hebben en U met al mijne gedachten beminnen zal.quot; Zoo spreek, zoo doe, wat gij spreekt; bemin Hem, bemin Hem innig; bemin Hem, uwen God, uw geheele leven lang; want Hij heeft u eerst bemind.

God bemint

2) inzonderheid den boetvaardigen zondaar.

Hierover in

II.

God roept den mensch tot boetvaardigheid; Hij wil dat de zondaar een boetvaardige worde; en zoodra als deze begonnen is, ware boetvaardigheid voor zijne zonden te doen, wordt de liefde Gods jegens hem immer grooter en grooter, en God bewijst den zondaar eene grootere genade, daardoor, dat Hij

den zondaar liefdevol en in goedheid wede?\' aanneemt.

Ziet, om u hiervan een voorbeeld te geven, op den verloren zoon. Hoe misdadig, hoe afschuwelijk was zijn leven! Hoe schandelijken booosaardig zijn gedrag tegenover zijnen liefdevollen vader! Ik wil terugkeeren, spreekt hij eindelijk, ik wil tot mijnen vader zeggen: )•gt; Vader ik heb gezondigd tegen den hemel, en tegen u! (Lucas. XV.) De vader weet het nog niet, welk berouw in het hart van zijnen zoon brandt; hij weet het nog niet, met welke boetvaardige gezindheid hij tot hem komt; hij ziet hem slechts komen, en dat is voor den vader genoeg, om hem tegemoet te snellen, hem in zijne armen te sluiten^ cn weder op te nemen. Ziet daar de Helde Gods! vlk wil terug keeren,quot; dat is genoeg, om van de liefde Gods en van zijne opneming verzekerd te zijn. Daarom spreekt

-ocr page 303-

311

God door zijnen profeet; do Zondaar! (jij hebt wel is waar ontucht bedreven met vele boeleerster?; mnar keer slechts {troostvol) lot mij terug, spreekt de Heer, en ik wil u weder opnemen.quot; (Jerem. 111:1). Hebt gij zulk een? liefde wel verdiend ? Zijt gij zulk eene ontferming waardig ? Moogt gij voor eene boosheid, in welke gij u van het hart uws Yaders hebt losgescheurd, zoo spoedig vergiffenis, eene zoo teedere liefde verwachten ? o Erken het, hoe spoedig uw God vergeelt, hoe groot zijne liefde jegens den hoetvaardigen zondaar is.

De goedheid en liefde Gods doet nog meer:

Zij vergeeft den hoetvaardigen zondaar ook alle zonden.

)) Wanneer de goddelooze boetvaardigheid doet voor al zijne zonden, welke hij heeft bedreven, dan zal hij leven, ja leven en niet sterven; ja, ik wil al zijne misdaden, welke hij heeft begaan, niet meer gedenken.quot; (Ezech. XVIII: 21-22). Zoo heloolt God den hoetvaardigen zondaar door zijnen profeet. Welk eene groote liefde Gods tot den hoetvaardigen zondaar! God wil al zijne zonden niet meer gedenken; ware de zondaar ook een moordenaar: sllij wil zijner misdaden niet meer gedenken;quot; ware hij iemand, die zich had schuldig gemaakt aan zijn Allerheiligst Yleesch en Bloed: Hij wil zijner misdaden niet meer gedenken; ware hij een zondaar, dfe tachtig jaren lang zonden op zonden had gestapeld, tachtig jaren lang God gelasterd en gevloekt had tachtig jaren lang in verstoktheid en onboetvaardigheid geleefd had: »Hij wil zijner misdaden niet meer gedenken •quot; Hij wil hem aanzien, alsof hij nooit gezondigd had; Hij wil zijne ziel aanzien, als die van een\' engel, die rein en onbevlekt voor Gods aanschijn zweeft.

En juist daardoor, dat God den hoetvaardigen zondaar zijne misdaden kwijtscheldt,

-ocr page 304-

312

vergeeft Hij hem ook de schuld der eeuwige straf.

Welk eene liefde Gods! welk een geschenk zijner Helde! Zoo lang de mensch in slaat van doodzonde Icelt, zoolang is hij aan de eeuwige pijnen der hel onderworpen, van de eeuwige zaligheid beroofd, zoodat hij, wanneer hij in dezen toestand uit de wereld ging, eene eeuwige stral moest ondergaan en den Hemel zou verhezen. Hoe ongelukkig is daarom die mensch, dio in zulk eenen toestand leeft! Hoe gelukkig daarentegen degene, die zich door oprechte boetvaardigheid uil dezen el-lendigen toestand bevrijdt! En hoe groot is de goedheid Gods, die den boetvaardige weder het recht op de zaligheid geeft en hem de verdiende straf der hel kwijtscheldt! »Degene,quot; zegt daarom lot troost van den berouwvollen zondaar de groote Tertulliaan, »die de straf volgens het oordeel heeft vastgesteld. Hij heelt ook de vergiffenis volgens de boelvaardigheid beloold, daar Hij lol het volk sprak: sBelreur uwe zonden, en ik wil u vrijmaken.quot; (Terl. 1. de poenil, c. 4). Ja, niet alleen wil God hem vrijmaken van alle zondenschuld, maar hij wil hem ook

het vorige kleed der heiligmakende genade aantrekken en hem weder in zijn kindschap stellen.

God handelt met den boetvaardigen zondaar, gelijk den vader met den verloren zoon. Toen de rouwmoedige zoon den vader naderde, vergat deze niet alleen de van ham ondervondene beleedigingen, en nam hem niet alleen vol liefde in zijne armen, maar hij riep ook vol vreugde uit: T) Brengt haastig hier het beste kleed, en trekt het hem aan, en geeft hem- eenen ring aan de hand, en schcenen aan zijne voetenquot; (Luc. XV: 22). Ziet het kleed dei-genade, dat de liefdevolle Vader hem teruggeeft. En niet, gelijk de zondaar verlangde, maakte de Vader hem lot een\' zijner daglooners, maar nam hem weder aan als zijn

-ocr page 305-

313

zoon. riDeze mijn zoon, zoo noeml hij hem, is weder levend geworden.quot; (Luc. XV). Ziet! zoo neemt hij den rouwmoedige in het vorige kindschap aan. Daarom zegt ook zeer schoon de H. Chrysostomus (Serm. de dubb. filiis:) oDe vaderlijke liefde Gods is niet daarmede tevreden, den boetvaardige de vorige onschuld weder te ver-leenen, maar Hij plaatst hem ook weder in de vorige eerquot;. Ja nog meer 1 God geeft den zondaar na de bekeering de genade, om zoo te spreken, met interest terug. Gelijk de Israëlieten arm naar Egypte waren getrokken, maar met goud en zilver verrijkt weder uit het land vertrokken, zoo komen de zondaars dikwijls uit hunnen zondigen staat rijker aan genaden voor den dag, dan zij vóór de zonden waren. Ook den verloren, maar nu be-rouwvollen zoon kleedde de vader schooner en prachtiger, dan hij gekleed was, toen hij het huis zijns vaders verliet. Daarom sprak de vader ook niet: »Brengt een goed, maar hij zeide: brengt het le?te kleed hier!

Hoe groot, moet ik herhaalde malen uitroepen, is toch de liefde Gods jegens den boetvaardigen zondaar! God bemint hem, daar Hij hem liefdevol aanneemt, ofschoon hij het niet verdient; God behoedt hem, daar Hij hem alle zonden vergeeft, hoe groot en hoo diep geworteld zij ook zijn mogen; God bemint hem, daar Hij hemde schuld der eeuwige verdoemenis kwijtscheldt; God bemint hem, daar Hij hem de verlorene genade tvedergeeft, haar dikwijls nog vermeerdert en hem in de eer van het kindschap Gods stelt.

Zie! o boetvaardige Christen! hoezeer God u bemint; maar zie ook, of gij Hem wederkeerig bemint; zie, of gij Hem voor zijne zoo groote goedheid prijst en Hem de verschuldigde dankbaarheid bewijst. Misschien hebt gij nog niet eenmaal uwe oogen hemelwaarts gericht, om uwen weldoener en liefdevollen Vader te danken; misschien hebt gij Hem na zoo vele weldaden en bewijzen zijner liefde vergeten; misschien zells hebt gij Hem weder veria-

-ocr page 306-

314

ten en zijt gij weder in de vorige zonden teruggevallen?

«Wanneer God onsquot; zegt de H. Basilius (in c. 10 Deut.) «groote weldaden verleent, dan eischt Hij geen ander loon, als dat wij Hem beminnen en Hem danken.quot; Zeg, o rouwmoedige Christen! die zoo vele weldaden, zoo vele bewijzen der liefde van God hebt ontvangen, zeg, waar is uwe liefde? waar is uwe dankzegging, die gij Hem verschuldigd zijt? Hebt gij Hem zóó bemind, dat gij van dien tijd al, toen gij boetvaardigheid hebt gedaan. Hem op geenerlei wijze meer hebt beleedigd? Waart gij zoo dankbaar jegens Hem. dat gij alles tot zijne eer en glorie hebt gedaan\'\' Of hebt gij zelfs uwen Weldoener goed met kwaad vergolden? Of hebt gij na verkregene vergiffenis en genade weder deste meer gezondigd? Moet misschien op u zijn woord in de 11. Schrift worden toegepast »Jn plaats van mij te beminnen — vergelden zij kivaad voor goed, en haat voor mijne, lief de.quot; (Ps. c. VIII: 4, 5.)

Was uwe ondankbaarheid zoo groot, vervloek haaiden; val op uwe knieën neder en bid God om vergiffenis; vlucht voortaan elke zonde en loof en bemin uit den grond uws harten Hem, Uwen God, die u zoo zeer heeft lief gehad. Amen!

-ocr page 307-

VIERDE ZOiNDAG NA PINKSTEREN.

„En de scharen drongen op Jesus aan, om het woord Gods te hooren.quot;

Lucas. V: 1.

B. G!

De H. Ambrosias verwondert zich hier over den grooten ijver van dat volk, dat op Jesus aandrong, om het, woord Gods te hooren. )iDe avond was aangebroken,quot; zegt hij, «en nog volgden zij Hem; Jesus stond bij den oever van het meer Genesareth, en in hunnen ijver drongen zij zóó op Hem aan, dat Hij in een schip moest gaaan.quot; (L. 4- in Luc. 5). Zou men niet moeten gelooven, dat degenen, die zoo laat op den dag nog van hunne woonplaats verwijderd waren, eerder waren weggegaan, om nog vóór het invallen van den nacht hunne woning te bereiken, dan dat zij nog meer en meer op Jesus aandrongen, om het woord Gods te hooren ? Zou men niet moeten gelooven, dat zij het liever tot een anderen tijd uitstelden, om de leer van Jesus te hooren, dan dat zij naar zijne woorden luisteren op eene plaats, waar zij Hem uit de verte van een schip nauwelijks en slechts met de grootste oplettendheid konden verstaan?

Waarlijk! B. G! een groote ijver, dien wij bij die menschen met recht moeten bewonderen; en zeker kunnen wij uit hunnen ijver besluiten, dat zij elk woord, hetwelk uit den mond van Jesus kwam, met de grootste

-ocr page 308-

316

aandacht en oplettendheid hebben aangeboord en dat zij zijne leer ook met denzelCden ijver hebben opgevolgd. Ziet welk een schoon voorbeeld dat ora Jesus Christus verzamelde volk in het aanhooren van Gods woord ons geelt. Mochten toch de Christenen van onzen tijd dit voorbeeld volgen, mochten allen, gelijk gene,

1) het woord Gods ijverig en bestendig aanhooren en

2) het met de daad opvolgen.

Opdat deze vrome wensch, B. G!bij u vervuld wor de, willen wij heden deze twee punten met elkander overwogen.

Zijt aandachtig!

I

Wij moeten het woord Gods, hetwelk de priesters ons verkondigen, ijverig en bestendig aanhooren, omdat het

hel woord Gods is.

Wel is het waar, B. G! dat de verkondiger van Gods woord niet van woord tot woord dat II. Evangelie voordraagt, gelijk Jesus Christus het in zijn tijd gepreekt heeft; maar toch verkondigt de prediker het woord Gods, dewijl hij hot evangelie volgens deszelfs zin en inhoud verkondigt en alles, wat er in vervat is, verklaart en de bijzondere leeringen, welke in het evangelie besloten zijn, bespreekt en uitlegt. »Niet in de woorden der Schrift,quot; zegt de H. Hiëronimus, «maar in hun zin en inhoud bestaat het evangelie.quot; Derhalve kan niemand denken of zeggen, dat het woord des predikers zijn eigen woord is, dat het niet het woord is, zoo als het in het evangelie is vervat. Wie zoo spreken wilde, die zou in dwaling verkeeren. Want moge ook de priester Gods de waarheden, welke hij verkondigt,

-ocr page 309-

317

in dezen of genen vorm inkleeclen; de inhoud zijner woorden is altijd de inhoud van het evangelie van Jesus Christus. Daarom zegt ook de Goddelijke Heiland tot zijne dienaren : gt; Wie u hoort, die hoort mij.quot; Moge bijgevolg de priester prediken over de verplichting van den Chrislen, om te vasten, ontvangene beleedigingen te vergeven, de ouders te eeren, vreemd goed terug te geven, boetvaardigheid voor zijne zonden te doen, of moge hij eene geloois- of zedeleer voordragen, altijd is dat, wat hij predikt, het woord Gods.

Wanneer echter dat, wat de priester Gods leert, het woord Gods is, wie zou er dan nog aan twijfelen, of het willen bestrijden, dat de geloovigen verplicht zijn, het ijverig en bestendig aan te hooren\'? Wanneer God tot de propheten van het Oude Verbond wilde spreken, dan zeiden deze: * Spreek, o Heer! Uw dienaar hoort.\'\'1 Wanneer de propheten den wil Gods van het volk verkondigden, spraken zij: nDe Heer heeft gesproken.quot; Moeten wij niet evenzoo, gelijk die dienaren des Heeren, spreken en zeggen : »Spreek slechts, o Heer! Uw dienaar hoort?quot; Moeten wij niet vol ijver en aandacht, hoe dikwijls ook de Heer door zijne dienaren tot ons wil spreken, Hem aanhooren, dewijl wij weten, dat d,e Heer zelf tot ons spreekt?

Wij moeten het woord Gods ijverig en bestendig aanhooren, dewijl wij uit onzen ijver kunnen besluiten, of wij

kinderen Gods zijn, of niet.

Daaraan kan iedereen, B. G! weten, of liij een kind Gods is, of hij het toeken dor uitverkorenen, of der verworpenen aan zich draagt, wanneer hij het woord Gods gaarne aanhoort of niet gaarne aanhoort: )-gt;Die uit God is, hoort Gods woorden. Daarom hoort gij niet, omdat gij uil God niet zijl.\'\'\'\' (Joannes VIH: 4-8) Daarom stelde de H. Chrytostomus den algemeenen regel op: dat degenen, die uit God zijn, of met andere woorden, degenen, die de deugd beoefenen, altijd met groote vreugde het woord

-ocr page 310-

318

Gods aanhooren; dat daarentegen diegenen, die niet uit God zijn, dat is: de goddeloozen, de zondaars het woord Gods in hel geheel niet of toch zelden willen aanhooren. »Geen rminsch,quot; zoo luiden zijne woorden, »die deugdzaam leeft, vlucht het woord Gods; maar allen, met weinige uitzonderingen, die in groote boosheid van zonden leven, willen van het woord Gods niets weten.quot; (Hom. 50 ad pop.). Christen! sidder en beef derhalve, wanneer gij tot dusverre niet met liefle en ijver de verkondiging van Gods woord hebt bijgewoond, sidder en bedenk, dat gij niet het teeken van een kind Gods, niet het teeken der uitverkorenen, maar der verdoemden aan u draagt! Overwin uwe lauwheid, zegepraal over uwe traagheid en hoor van nu af met allen ijver het woord Gods, opdat gij een kind Gods moogt worden. Wie uil God is, die hoort Gods woord.quot;

Wij moeten eindelijk daarom het woord Gods ijverig en bestendig aanhooren, omdat het ono

lol God brengt.

Over het woord Gods zegt de H. Ambrosius: »üw woord, o Heer! is een geneesmiddel, Uw woord is een licht, Uw woord is eene bron.quot; (Praef in Ps. 45). En wel B. G! is het woord Gods een geneesmiddel tot genezing van elke ziekte der ziel, die uit de zonde voortkomt, dewijl er geene zonde is, voor welke het Evangelie van Jesus Christus geen geneesmiddel zou hebben; — het is een licht, dewijl het allen mensqhen, die in den nacht der zonde en des ongeloofs van den weg tot den Hemel zijn atfedwaald op den weg tot het eeuwig verder!, als een licht dient, om weder tot God te komen; — het is eene bron, uit welke onuitsprekelijk vele genaden voor ieder mensch voortvloeien, genaden, welke zich evenzoo dikwijls in een mensch openbaren en doen gevoelen, als hij het woord Gods aandachtig aanhoort. Ja, er is geen mensch, voor wien Gods woord niet nuttig en noodzakelijk tot zijn

-ocr page 311-

319

heil zon zijn: het verlicht het verstand, het doet den wil ontvlammen, om het goede te beoefenen, het versterkt het voornemen om de geboden Gods te vervullen, het geeft troost in ongeluk, het onderricht in geluk, het behoedt voor zonden en misdaden, het spoort den zondaar aan tot boetvaardigheid.

Ach B. G! wie zou daarom wel het woord Gods niet noodig hebben? Wie heelt niet een geneesmiddel noodig, om de ziekte zijner ziel te genezen? Wie heeft niet behoefte aan verlichting op den donkeren weg van onze aardsche pelgrimsreis ? Wie heeft de genaden Gods niet noodig, om door haar bestendig lot het goede aangespoord, van het kwade afgehouden te worden? Wanneer wij echter aan dit alles behoefte hebben, dan is het zeker noodzakelijk, dat wij het woord Gods ijverig en bestendig aanhooren. Maken wij daarom heden het vaste voornemen, nimmer uit lauwheid of traagheid, nimmer om nietige redenen ot ijdele verontschuldigingen het woord Gods te verzuimen; maken wij echter ook tegelijk het voornemen: het woord Gods met voordeel voor ons zeiven aan te hooren, dat is;

2) het met de daad op te volgen.

Hierover in

II

Gij ziet in dit huis Gods, B. G! vele schilderstukken en beelden van heiligen ; deze allen zijn menschen-werk, zij hehbtn oogen en zien niet, ooren en hooren niet; en uit al de preeken, welke op deze heilige plaats worden gehouden, trekken zij niet het geringste voordeel. Aan deze beelden zijn vele Christenen gelijk, die gedurende de verkondiging van Gods woord hier zitten of slaan en wel is waar zien cn toch niet zien, hooren en

-ocr page 312-

320

toch niet hooren, en daarom altijd dezelfden blijven en uit het woord Gods niet het geringste voorde ■! trekken.

Hoe zeer zijn zulke menschen, G! te beklagen, daar zij het gene\'srniddsl, dal hun wordt aan geboden, niet aanwenden, om van hunne ziekte genezen te worden, daar zij zich niet van het licht, dat hen verlichten moet, laten verlichten, en uit de bron van genade, die in het woord Gods zoo overvloedig vloeit, niet willen drinken. Doen wij toch niet, B. G! gelijk zij, maar laat ons

uit elke preek het een of ander voordeel trekken.

Gij hoort, B. G! eene preek b. v. over de hooge, verhevene en volmaakte eigenschappen Gods, welaan! bewondert deze en laat u daardoor tot liefde Gods, tot dankbaarheid jegens Hem aansporen; gij hoort hier eene preek over de onuitsprekelijke vreugde e.i glorie des Hemels; welaan! wekt in u een verlangen, eene begeerte naar de heerlijkheid der Hemelsche vreugden op en maakt het voornemen, alles te doen, om ze te verkrijgen; — gij hoort hier een preek over het verschrikkelijk oordeel Gods, of over de vreeseliike straffen der verdoemden; welaan! betreurt uw zondig leven, dat gij tot nu toe geleid hebt, doet boetvaardigheid en neemt u voor, op deze wereld alles te doen cn te lijden, om maar gespaard te blijven in de eeuwigheid; — gij hoort hier eene preek over de noodzakelijkheid der bokeering, van een deugdzaam en heilig leven, ovci het groote gewicht van uwe ziel te redden; welaan! spreekt lot u zelvcn: het mort geschieden, ik moei mij verbaleren, ik mijne neigingen veranderen, ik moei heiliger, dan tol nu toe, leven ; want ik wil mijne ziel redden. Ziel, Christenen! wanneer gij in elke predikatie op deze wijze mei u zeiven te werk gaat, dan zal elke pnek u lol grool voordeel strekken 1

Maar helaas! B. G, dit voordeel wordt dikwijls daardoor verhinderd, dal de meeste menschen bij het. aanhooren van Gods woord niet aan zich, maar

-ocr page 313-

321

aan anderen denken en daarom niet voor zich, maar voor anderen zulke voornemens als noodzakelijk houden.

Vele menschen zijn gewoon, wanneer zij van deze geheiligde plaats zonden en misdaden hooren peeselen, om le zeggen: «Wanneer deze of gene heden de predikatie had bijgewoond, dan had hij kunnen hooren, wat voor hem noodzakelijk is; hij had kunnen zien, hoe vreeselijk zijn leven, hoe groot en strafwaardig zijne misdaad is.quot; Zoo spreken velen, B. G! en niet alleen bij de eene of andere predikatie, maar bij alle preeken, welke zij bijwonen ; alles passen zij op anderen toe, niet op zich zeiven, hoewel zij dikwijls, misschien altijd, redenen genoeg hebben, eene heilzame toepassing op zich zeiven te maken. Dierbare Christen! die zoo handelt, ik vraag u: gaal gij dan voor anderen in de predikatie ? of hoort gij alleen daarom het woord Gods aan, om over anderen een muggenzifter te zijn? O denk toch aan u zeiven; spreek toch niet als die phariseër: sgt;Ik dank u, o God! dat ik niet ben gelijk gene-quot; spreek toch liever met den tollenaar, zoo dikwijls als u de strafwaardigheid der zonde wordt voorgehouden: »0 God wees mij zondaar genadig!quot;

Welk voordeel wilt gij ook, dierbare Christen! uit het woord Gods trekken, wanneer gij zoo spreekt? Gij komt mij voor als iemand, die uitgezochte en kostelijke spijzen toebereidt, maar, wanneer zij toebereid zijn, dezelve anderen voorzet, voor wie zij toebereid «ijn, zelf echter niet een mondvol daarvan geniet. O Geniet toch zelf het heilzame brood, de kostbare spijs van het woord Gods; gij zelf immers zijt zoo zwak, zoo gebrekkelijk, zoo krachteloos, dat gij deze spijs wel noodig hebt. »Laat ons,quot; zegt de H. Bernardus zoo schoon, »bij de overweging van het heilig evangelie, dat wij gehoord hebben, overwegen, welk voordeel wij zelve daaruit kunnen trekken, hoe wij ons moeten verbeteren in dat, wal wij als afkeurenswaardig aan ons vinden.quot; (Serm. I. de VII panib.)

21

-ocr page 314-

322

/

Een ieder, B. G! die het woord Gods aanhoort, moet handelen als iemand, die zich in den spiegel beziet. Zoo iemand reinigt zich aanstonds van eiken vlek, dien hij in zijn aangezicht ontdekt en dien de spiegel hem heelt aangetoond. sliet evangelie is,quot; gelijk de H. Bernardus zegt, «een spiegel der waarheid, die niemand vleit, niemand anders voorstelt, dan hij werkelijk is, waarin iedereen zich zoo bevindt, als het in waarheid met hem gesteld is.quot; Toont u deze spiegel des evangelies den een\' ol ander\' vlek aan u; openbaart hij u de fouten en gebreken, die gij aan u hebt; zegt hij u, dat gij dit of dat, misschien onrechtvaardig, goed van u moet verwijderen, deze of gene gelegenheid tot zonde moet vermijden, ü van deze of gene zonde moet reinigen: snel dan van den spiegel weg naar het water der boetvaardigheid, en stel u niet eerder tevreden, dan wanneer gij u geheel en al hebt gereinigd.

Maar helaas! B. G! velen doen zoo niet; zij trekken geen voordeel uit het woord Gods, omdat zij het niet op zich zeiven toepassen, het niet opvolgen! Van zulken zegt de H. Jacobus:»Wanl zoo iemand een hoorder is des woords, en geen dader, die zal vergeleken warden hij een\' man, die het gelaat zijner geboorte aanschouwde in een\' spiegel: hij aanschouwde zich namelijk en ging weg, en terstond vergat hij, hoedanig hij was.quot; (Jacobus 1: 23, 24\'.) Zij gaan weg, denken niet meer aan de fouten, welke het evangelie hun toonde, vergeten het om ze te verbeteren, doen geene boetvaardigheid, behouden de zonden op het hart en gaan hunnen ondergang tegemoet.

Ja Christen! gij, die zoo handelt, gaat uwen ondergang tegemoet, en , » Ach!quot; roept de H. Bernardus uit, shoe verschrikkelijk is uw ondergang, en hoe verdient, gij het met recht, dat gij te gronde gaat, wanneer zulk een heilzaam zaad van het Goddelijk woord in u verloren gaat!quot; (Serm. de s. Benedict.) Hoe verdient gij het met rechl, dat gij te gronde gaat, daar u, als Christen,

-ocr page 315-

323

de weg naar den Hemel getoond werd, en gij hem niet wildet bewandelen? Bedenk, dat het op den dag des oordeels aan Tyrus en Sidon verdraaglijker zal zijn, dan u; want wanneer zij gehoord hadden wat gij hebt gehoord, zij zouden goede vruchten hebben voortgebracht; gij echter hebt het woord Gods geene vruchten in u laten dragen. Gij hebt van dezen stoel der waarheid dikwijls gehoord: geef het onrechtvaardig verkregen goed weder terug, en gij hebt het niet teruggegeven; gij hibt dikwijls gehoord: roei de zonde uit en beoclen de deugd, en gij hebt het niet gedaan; gij hebt dikwijls gehoord: verschrikkelijk is het oordeel, vreeselijk de straf des zondaars in de eeuwigheid, doe daarom boete, — maar gij hebt geene boetvaardigheid gedaan.

Maar ach! dierbare Christen, ik bid en smeek u, begin dan toch nu ten minste van dit oogenblik al, en laat het woord Gods in u goede vruchten dragen, vruchten in de boetvaardigheid, vruchten in de deugd en in goede werken, opdat gij aan de eeuwige verwerping moogt ontkomen en aan de Hemelsche gelukzaligheid deelachtig moogt worden! Amen.

-ocr page 316-

VIJFDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Hij zal schuldig zijn aan het helsche vuur.quot;

Matth. V: 22.

B. G!

Onze Goddelijke Heiland vermaant ons bij elke gelegenheid, dat wij er voor moeten zorgen, het Hemelrijk niet te verliezen en aan de straffen der hel niet onderworpen te worden. Handelt rechtvaardiger, zegt Hij in het huidig evangelie, dan de Phariseërs, anders zult gij het Hemelrijk niet ingaan; weest niet vergramd op uwe broeders, uwe naasten, anders zult gij strafbaar zijn voor het gerecht; noemt hem niet een dwaas, anders zult gij schuldig zijn aan het helsche vuur.

Niet zonder reden, B. G! vermaant onze Goddelijke Heiland ons lot rechtvaardigheid; niet zonder reden waarschuwt Hij ons voor de zonde; want denkt er slechts over na, wat het zeggen wil, den Hemel te verliezen; overweegt, wat het heteekent, in de hel gestort te worden! Ach! mochten toch alle menschen dag en nacht zich bezig houden met de gedachte, hoe ongelukkig degene is, die van God verworpen, verdoemd is! Welaan, B. G! wij willen heden, nu Jesus Christus onze gedachten op het helsche vuur richt, om ons daarvoor te behoeden, deze plaats van pijnen voor de verdoemden eenige oogen-blikken nader beschouwen, opdat wij ons alle moeite ge-

-ocr page 317-

325

ven, alles mogen doen, om aan deze plaats te ontkomen. »Want niemand,quot; zegt de H. Chrysostomns, »die zich de hel voor oogen stelt, wordt in de hel gestort.quot; Daarom zeg ik:

■1) De straf der hel is vreeselijk, en:

2) De straf der hel is eeuwig.

Zijt aandachtig!

I.

Om ons voor te stellen, hoe vreeselijk de straffen der hel zijn, zegt ons de Goddelijke Heiland èelf, welke pijnen de rijke brasser in de hel heell te lijden, nln de helquot;, zegt Hij, uriep de rijke en sprak: Vader Abraham ! ontferm u mijner, want ik word in deze vlammen gefolterd /quot; (Luc. XVI: 24.) Welk eene bittere klacht ? ! welk een smartvol roepen om hulp 1! » Ontferm u mijner /quot; Ja! wel had hij reden, te roepen: »Ontfermumijner!quot; want hij werd gemarteld, hij werd gemarteld in het vuur, hij werd vreeselijk gefolterd in het vuur: gefolterd aan alle ledematen, gefolterd aan alle zijden, gefolterd op elke plaats, waarheen hij zich wenden mocht, gefolterd dag en nacht in de vlammen der hel. Wie overweegt zijne smarten en kan ze begrijpen? Wie verbeeldt zich zijne pijnen en kan ze voelen?

» Werpt hem,quot; zegt onze Goddelijke Heiland van eenen anderen zondaar, »m de uiterste duisternis, waar gehuil en knarsing der tanden zijn zalquot; (Matth. XXII: 13.) Wederom een gezegde, dat ons bewijst hoe vreeselijk de straffen der hel zijn. De verdoemde, wil onze Goddelijke Heiland zeggen, zullen niet klagen, niet weenen, niet jammeren, neenl huilen zullen zij in hunne onbegrijpelijke

-ocr page 318-

326

smarten; en gelijk de mensch, wanneer de vreeselijksle smart hem kwelt, met de tanden knarst, zoo knarsende verdoemden in hunne vreeseiijke pijnen, in welke zij onophoudelijk gefolterd worden. quot;Wie stelt zich dat smartvol en pijnlijk geschreeuw van die ongelukkigen voor en begrijpt, wat zij lijden? Wie hoort hun huilen en knarsen der tanden en voelt, hoe zij gepijnigd worden?

Welk eene pijn in het vuur! Welk eene pijn in het helsche vuur! Wat is het aa^dsche vuur in vergelijking met het helsche vuur? «Steek,quot; zegt de H. Augustinus »het grootste vuur aan, en wel zoo groot als gij maar wilt; werpt in dit vuur salpeter en zwavel en alles, wat daartoe dient, om aan het vuur de grootste hitte te geven : moogt gij zulk een vuur ook nog grooter en hee-ter maken, dan het vuur in den gloeienden oven van Babyion, zoo is het, in vergelijking met het helsche vuur, geen waar, maar slechts een geschilderd vuur te noemen. De II. Chrysostomus gebruikt, om ons de ijselijkheid van het helsche vuur en de pijnen der verdoemden in dat vuur voor te stellen, eene andere vergelijking. «Stel u, zegt hij, de folteringen en pijnen voor, welke de heilige martelaren van de heidensche tirannen hadden te lijden;.slel u de brandstapels voor, op welke zij verbrand werden; de messen en bijlen, met welke zij in stukken gesneden en gekerfd werden, de wilde dieren, door welke zij verscheurd en ver-maald werden; ja verbeeld u nog veel grootere pijnen en smarten, dan zij hebben geleden, en geloof dan zeker: in vergelijking met de pijnen en smarten, welke de verdoemden in de hel lijden, zijn dezepijnen en folteringen slechts eene schaduw.quot;

B. G! indien het aardsche vuur, mag het ook nog zoo heet zijn, in vergelijking met het helsche vuur zooveel als een geschilderd vuur zou zijn; indien verder al het lijden, alle folteringen en pijnen, welke de heilige martelaren op schavotten, op brandstapels, onder de tanden der wilde dieren hebben geleden, in vergelijking met het lijden en de folteringen in het helsche vuur slechts

-ocr page 319-

327

eene schaduw zouden zijn; ach! hoe groot moet dan wel de straf van de verdoemden, hoe vreeselijk wel hunne folieringen en martelingen zijn, welke zij in de hel lij den?! Daarom sluit de H. Chrysostomus zijne overweging over de pijnen der hel met deze woorden: »Hoe ijselijk en verschrikkelijk de pijnen der hel /ijn, kan geene mensche-lijke tong uitspreken!quot; (Tom. 3. ep. 6.)1

Deze vreeselijkheid der helsche straffen, B. G! die, gelijk wij gezien hebben, reeds op zichzelve zoo groot zijn, wordt echter nog veimeerderd daardoor, dat

2) deze straffen eeuwig zijn.

Hierover in.

II.

Op deze wereld B. G! kan den menschen eene lange straf worden opgelegd, de martelaren konden vele jaren in de gevangenissen smachten; de heilige bisschoppen en pausen konden]t\\vinlig, dertig jaren dikwijls in ballingschap leven, velen konden hun geheele leven lang allen nood en alle ellende lijden; maar voor eeuwig kon zelfs de grootste woede geene loitering of kwelling uitdenken; een eeuwig lijden, eene eeuwige straf bestaat er alleen in de eeuwigheid, en wel voor den onboelvaardigen zondaar.

Dat niemand zegge, B. G! dat eene mlwige straf in geene verhouding staat tot de misdaad zelfs van den boosaardigsten zondaar! Zonder zulk eene bewering nu te willen wederleggen, ofschoon het zeer gemakkelijk is, geef ik nu slechts tot antwoord en zeg\': Jesus, de eeuwige Waarheid, heelt zelf het ons gezegd, dat de straf der verdoemden eeuwig is, en daarom hebben wij geen grond aan deze waarheid te twijfelen, maar moeten haar vast gelooven. Bij Wattheus (XXV: Ai) spreekt de Goddelijke Heiland, dat Hij eenmaal als Hechter der menschen tot

-ocr page 320-

328

de vermoedden zal zeggen:»Gaat weg van mij, vervloeken! in het eeuwige vuur!\' \'En opdat niemand zou ge-looven, dat deze verworpelingen slechts in het eeuwige vuur verwezen waren, maar niet eeuwig daar te lijden hadden, voegt Hij aan deze woorden nog toe: * En dezen tullen gaan in de eeuwige pijn.quot; (Matth. XXV: 46.)

Deze woorden van den Goddelijken Heiland, B. GI spreken te duidelijk van de eeuwigheid der helsche straffen, als dat ik nog een woord zou noodig hebben, om het te bewijzen; ik wil daarom de vraag stellen: Welk eene ijselijkheid, welk eene vreeselijkheid ligt in deze eeuwigheid opgesloten?

Veronderstel, Christen! dat gij wegens de eene of andere zware misdaad door de wereldlijke rechtbank waart veroordeeld, om uwen arm zoo lang in het vuur of in kokend water te steken, totdat hij geheel zou verbrand zijn, zoudt gij zulk eene straf niet ondraaglijk noemen? Veronderstel nu echter, dat gij veroordeeld zoudt worden, om uwen arm, dien God op eene wondervolle wijze bewaart, zoodat hij we! zal branden, maar niet verbranden, in een gloeiend vuur en wel gedurende vele jaren zonder ophouden te moeten houden: zouden niet allen, die van deze straf hoorden, haar ongehoord, ja zulk eene straf noemen, welke geen mensch in staat is, te verdragen? Nu echter, wanneer men zulk eene straf zoo vreeselijk noemt: wat zal men dan wel van de straf in het helsche vuur moeten zeggen, waarin niet een arm, niet een voet, maar het yeheele lichaam, niet voor een jaar. niet voor vele jaren, niet voor millioenen jaren, maar eeuwig in de verschrikkelijkste vlammen, niet van een aardsch vuur, maar van het helsche vuur gefolterd wordt ? Waarlijk! wanneer groote smarten, welke wij op deze wereld lijden, ons ondraaglijk voorkomen, hoe veel ondraaglijker moeten dan de smarten in de verdoemenis zijn ?! »Wanneer smarten,quot; zegt de H. Gregorius, »welke Gods toorn toezendt, om den mensch van zonden te reinigen, nauwelijks kunnen

-ocr page 321-

329

gedragen worden, hoe zullen dan die pijnen kunnen uitgehouden worden, tot welke Gods toorn voor eeuwig verdoemt?!quot; (L. 2. Mor. c. 16.)

En nu vraag ik, B. G! wat moeten wij doen, hoe moeten wij zorg dragen, om aan zulk eene eeuwige straf in het vreeselijk vuur der hel te ontkomen? »Zou diegene,quot; zegt de H. Augustinus, jwel bij zijn verstand zijn, die voor het genoegen van één\' dag, voor een kortstondig vermaak eene straf van honderd jaren wilde ondergaan?quot; »En hoe vele menschenquot;, zegt hij verder, »zijn er, die blind en verstandeloos aan de wellustige begeerlijkheden des vleeches voldoen, allerlei misdaden bedrijven en die ondraaglijke straffen over zich afroepen, die niet honderd jaren, niet duizendmaal duizend jaren, maar zonder einde de gansche eeuwigheid door duren ? De heilige martelaar Justinus beweent het ongeluk der heidenen, die zich aan allerlei zonden en misdaden overgaven, dewijl zij de boosheid der zonden en de eeuwige straf voor dezelve niet kenden; moeten echter, B. G! zoo vele Christenen niet meer dan de heidenen beweend worden, die, ofschoon zij het verschrikkelijke, wat in eene doodzonde is, ofschoon zij de zware straffen der hel en tegelijk den eeuwigen duur dezer straffen kennen, toch nog aan alle zonden en misdaden zich overgeven en er niet aan denken, de zonde te vermijden en aan de hel te ontkomen?

0 zondaar! wanneer gij nog een weinig verstand hebt, dan moet gij elke gelegenheid tot zonde tneer dan eene slang vluchten en alles, wat slechts in uw vermogen is, doen, om van de pijnen der hel bevrijd te blijven? Maar wat doet gij, om niet eeuwig aan dezelve onderworpen te worden? Vlucht gij elke zonde? Onderhoudt gij getrouw alle geboden Gods ? Verricht gij werken van boetvaardigheid? Legt gij u toe op nederigheid en geduld? Bevlijtigt gij u, om Christelijke deugden te beoefenen? Doet gij u geweld aan, om uwen God met eene zuivere liefde te beminnen en ook uwen evenmensch lief te heb-

-ocr page 322-

330

ben\'? Ach, hoe is toch uwe ziel met ontelbare zonden bevlekt; en toch hebt gij misschien nog niet éénmaal berouw daarover verwekt, dezelve misschien nimmer volkomen gebiecht, misschien nimmer goede werken voor uwe zonden verricht!

0 denk toch aan de hel! Denk er over na: eeuwig zijt gij gelukkig door de boetvaardigheid, eeuwig ongelukkig door de zonde! eeuwig gelukkig in den Hemel, of eeuwig ongelukkig in de hel! Hoe vreeselijk! eeuwig — in — de — hel! !!

Ga derhalve, o Christen! heden niet uit dit huis des Heeren, zonder eerst het vaste voornemen te maken, in de toekomst alles te doen, om aan de hel te ontkomen; en opdat gij voortdurend aan dit voornemen moogt herinnerd worden, wil ik u een\' goeden regel geven, dien gij lot uw hei! met allen ijver moogt opvolgen: Spreek eiken morgen, zoodra als gij ontwaakt zijt, tot u zeiven: Mijne ziel! geloof, dat er eene hel bestaat, want Jesus zelf heeft het gezegd!

Spreek verder:

Mijn ziel! de hel is verschrikkelijk; daarom vrees haar!

Spreek eindelijk:

Mijne ziel! de pijnen der hel zijn ondraaglijk en vreeselijk; vermijd daarom zonde en misdaad, en gij zult aan de hel ontkomen.

Moge de lieve God ons allen helpen, opdat wij nim-mei aan de hel onderworpen worden ! A.men 1

-ocr page 323-

ZESDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Ik ontferm mij over de schare.quot;

Marcus VIII; 2.

B. G!

Welk een goede God is toch de Goddelijke Heiland?! Drie dagen lang had het volk zich bij Hem opgehouden en zijne heilige lessen aangehoord; drie dagen lang had Hij hunne zielen gespijzigd met het woord des lovens, en als Hij nu ziet, dat zij niets meer hebben te eten en op den weg zouden kunnen verhongeren, wanneer Hij hen ongespijzigd naar huis liet gaan, zorgt Hij ook nog voor hun lichaam, verricht een wonder en verzadigt hen zoo, dat zij de vermoeienissen cn inspanningen op den weg kunnen overwinnen, vwanl sommigen van hen zijn van verre gekomen.quot; Welk eene liefde?! Ilij is niet te vreden met de zorg voor hunne ziel. Hij zorgt, zoodra Hij hunnen nood ziet, ook voor hunne lichamen, om ons een voorbeeld te geven, ilat wij den nood, de ellende, den honger van onzenevenmensch niét hardvochtig mogen aanzien, zonder hem te helpen.

Maar och! hoe weinig, B. G! volgen wij dit schoone voorbeeld? »Wanneer een uwer broeders in armoede geraakt, dan zult ge uw hart niet verharden en uwe hand niet dicht sluiten, maar ze voor den arme openen,quot; (Deut.

-ocr page 324-

332

XY. 7, 8): zoo leert ons de H. Geest, zoo leert ons het Evangelie, zoo leert ons het geweten, de Christelijke Helde, het menschelijk gevoel; maar de gierigaard, de hebzuchtige mensch is onbarmhartig, hard en onmenschelijk tegen de hongerigen en noodlijdenden; hij volgt niet het voorbeeld van Christus en wil

\\) den arme niet helpen, hem

2) niet hoeren en

3) niet zien.

De hardvochtigheid van zoo vele menschen, B. 6 wil ik heden met u in genoemde drie punten overwegen.

Zijt aandachtig!

I.

Het menschelijk hart, B. G! heelt niet slechts met den evenmensch, maar zelfs ook met de redelooze dieren medelijden; alleen de gierigaard is zoo onmenschelijk en wreed, dat hij zijnen naaste in den nood, moge die ook nog zoo groot zijn, niet te hulp wil komen. vHet hart van den goddelooze is wreedquot; zegt de H. Schrift (Spr. XII: 40). Wanneer de woning van den arme instort, hij bekommert er zich niet om; wanneer de arme van koude of honger omkomt, hij stoort er zich niet aan; wanneer de zieke meer dood dan levend op het bed van smarten ligt en geene middelen heeft, om zich te helpen en te redden, hij bekreunt er zich niet over. Zoo groot is zijne onmenschelijkheid, dat hij noch door spijs, noch door kleeding, noch door hulpuiiddelen aan geld hun te hnlp komt. Hij zegt niet, gelijk de Goddeliijke Heiland: niA ontferm, mij over het volk!quot;

-ocr page 325-

333

Wanneer het geldt, zijnen interest in te vorderen, heeft hij met den arme geene toegevendheid; de arme schuldenaar moge ook nog zoo diep in nood en ellende zitten, hij laat hem van hetgeen hij heeft te vorderen niets vallen; in tegendeel hij dwingt en noodzaakt hem deste meer, hoe grootei en nood hij bij hem ziet, om slechts in het hezit te komen van het, weinige goed, dat de arme nog heeft, in het hezit van dat weiland, van dien akker, dien de arme hem tot onderpand heeft gegeven. En op deze wijze stort hij den arme in nog grootere ellende, in plaats van hem vol medelijden te hulp te komen. Hij zegt niet, gelijk de Goddelijke Heiland: nik ontferm mij over het volk.quot;

Hoe weinig medelijden menig rijke met zijnen on-gelukkigen medebroeder heeft, zien wij duidelijk aan den rijken brasser. Hij was gekleed in purper en lijn lijnwaad en hield dagelijks kostbare feestmalen; hij had overvloed aan rijkdom en goederen. God zond, om hem tot barmhartigheid te bewegen, den armen Lazarus tot hem; deze lag voor zijne deur, met wonden en zweren overdekt. De honden van den rijke hadden medelijden met den armen man; zij kwamen en lekten zijne zweren; maar de rijke zelf — hij was hardvochtig en wreeder dan deze redelooze dieren; hij had geen medelijden; hij strekte zijne hand niet uit, om hem een aalmoes toe te reiken; ja zelfs nog niet de kruimels die van zijne tafel vielen, om welke de hongerige bad, wilde hij hem geven. Hij ziet zijne wonden en blijft hardvochtig; hij hoort zijne beden en blijft hardvochtig; hij ziet zijnen bekla-genswaardigen toestand en blijft hardvochtig\'; hij ziet zijne naaktheid en blijft hardvochtig. Ziet, B. G! zoo handelt de hardvochtige gierigaard; mogen de armen voor zijne deur roepen; mogen zij hem hunnen grooten nood voorstellen; mogen zij hunne naaktheid laten zien; mogen hunne bleeke en vermagerde ledematen duidelijk te kennen geven, dat zelfs reeds de hongerdood aan hunne

-ocr page 326-

334

harten knaagt: hij wordt niet tot medelijden en barmhartigheid bewogen; hij blijft hardvochtig en onmensche-lijk; hij zegt niet, gelijk de Goddelijke Heiland: nik ontferm viij over hel volk.quot;

Geloolt gij, vraagt de II. Basilius, dat een gierigaard zich over de armen ontfermt ? gelooft gij, dat hij hun in hunnen nood te hulp komt? Gij bedriegt u. ))IIij heeft slechts één woord tegenover den arme en dit woord heet: »Ik heb niet, ik geef niet.quot; Wanneer de arme hem zijnen nood klaagt, dan heet het: »/A: heb niet, ik geef niet.quot; Dringt de arme, wegens de groote ellende, nog meer aan, dan heet het: »Ik heb niet, ik geef niet.quot; Zegt zelfs de arme tot hem, dat hij van honger moet sterven, wederom heet het: »//i heb niet, ik geef niet.quot; o Groote on-menschelijkheid, o groote hardvochtigheid des gierigaards! Hij heeft slechts één woord: nik heb niet, ik geef niet;quot; nimmer echter spreekt hij met den Goddelijken Heiland. »Ik ontferm mij over het volk.quot;

Maar niet genoeg, B. G! dat de gierigaard den arme niet helpt, hij wil hem

2) zelfs niet aanhooren.

II.

De beroemde wijsgeer Diogenes wandelde dikwijls in Athene op de straten rond en men zag hem menigmaal staan voor de steenen standbeelden, die op openbare plaatsen en voornamelijk aan de kruiswegen waren opgericht, en dan hoorde men, dat hij van die steenen beelden een aalmoes eischte. »Hoe,quot; zeide iemand, tot hem, »hoe? gij vordert een aalmoes van deze steenen standbeelden, die u niet kunnen hooren noch zien?quot; »Ja!quot; gaf hij ten antwoord, «ik ben immers gewoon, van steenen een aalmoes af te smeeken. Wie bedoelde de wijze? De gierige rijken, B. G! zij zijn als\'t ware steenen standheel-

-ocr page 327-

335

den, die oogen hebben en de ellende der armen niet zien, die ooren hebben en het weenen, jammeren en klagen niet willen hooren. Den gierigaard bevalt de klagende toon der armen niet; hij hoort hen niet gaarne klagen, hunnen nood beschrijven en om hulp smeeken; hij is dool, wanneer zij hem om iets vragen.

En inderdaad, B. G! zoo is het. Zeg tot een rijken gierigaard: Heer! in dit huis is een arme, die van honger moet sterven; geel toch iets, om zijnen nood te verzachten, dan zult gij zien: hij heeft ooren en hoort niet; zeg tot hem: Heer! deze ambachtsman, aan wien gij nog iets schuldig zijt, leeft in gebrek en verkeert in behoel-tige omstandigheden; indien gij hem betaaldet, dan zoudt gij zoo wel aan de rechtvaardigheid, als aan de Christelijke liefde voldoening geven: hij heeft ooren en hoort niet; zeg tot hem: deze arme mensch, die vroeger langen tijd uw dienaar was, lijdt nu, dewijl hij niet werken kan, honger en nood; geef hem hot loon, hetwelk gij hem vroeger hebt onthouden, dan zal de nood zijner lamilie zijn weggenomen: hij heeft ooren en hoort niet; zeg tot hem: in dat hospitaal lijden de arme zieken gebrek aan alles, wat voor hen noodzakelijk ware; zij hebben geene bedden, om zich te verwarmen, geene spijzen, om zich te verkwikken, geene artsenijen, om zich te genezen; geel hun; de lieve God vergeldt het weder: hij heeft ooren en hoort niet; o onmenschelijke hardvochtigheid der gierigaards tegenover de armen, die den nood\' der armen hooren en niet hooren, hooren en doof en hard blijven, hooren en niet helpen! — Jq, en nog grooter is hunne hardvochtigheid; niet alleen willen zij van den nood der armen niets hooren, maar zij willen ook

3) hunnen nood niet zien.

111.

Zalig degene, die met ijver den nood der armen on-

-ocr page 328-

336

derzoekt, om hun te hulp te komen. »Gelukzalig,quot; zegt de psalmist, ygt;die zich over de armen en behoeftigen weet te ontfermen.quot; Over deze woorden zegt de H. Augustinus : Men moet de armen niet door het tralievenster, dat is in \'t voorbijgaan beschouwen, niet vluchtige blikken op hen slaan, maar men moet zorgvuldig onderzoeken en zien, wat zij noodig hebben. Dat doel echter het allerminst de gierigaard, hij onderzoekt niet, wat hun ontbreekt, waaraan zij gebrek lijden, om hun te hulp te komen; hij ziet hea zelfs niet aan, om hunne ellende niet te zien; en daarom spreekt hij niet: »lk ontferm mij over het volk.quot;

Mogen in tijden van hongersnood de armen door de straten en stegen van het eene huis tot het andere gaan, mogen zij uitgehongerd zijn en meer op lijken dan op levende menschen gelijken; de gierigaard ziet voor zich, wendt zijne oogen van hen af, om hunnen nood niet te zien. En treden zij hem zelfs onder de oogen, zoodat hij zijnen blik niet van hen afwenden kan, dan ziet hij hen wel aan, maar niet met medelijdende oogen; hij ziet hen aan, alsof hij hen niet zag; hij ziet hen aan en wordt door hunnen nood niet bewogen; hij ziet hen aan en zegt hun niet, dat hij hen wil helpen; hij ziet hen aan en spreekt niet lot zich zeiven, dat in deze armen Jesus Christus voor hem staat; hij ziet hen aan en erkent het niet, dat God hem deze armen toezendt, om zijne barmhartigheid op te wekken; hij ziet hen aan en herinnert zich niet de gewichtige waarheid, dat diegenen in de eeuwigheid het vonnis der eeuwige verdoemenis zuilen moeten aanhooren, die zich op deze wereld over de armen niet ontfermd hebben. Hij ziet de armen aan als eene onverschillige zaak en spreekt niet met den barm-hartigen Heiland: vlk heb medelijden met het volk.quot;

Wij mogen wel zeggen, B. G! dat menig rijke gierigaard juist op dezelfde wijze de armen aanziet, als voorheen de Romeinsche Keizer Nero den brand der stad

-ocr page 329-

337

Rome aanschouwde. Op bevel van duzen wreeden keizer had men de stad Rome in bran.l gestoken. Gedurende den tijd dat de geheele stad brandde en in dien vreeselijk hevigen brand verwoest werd, speelde de tiran op de citer, zong daarbij de gedichten van Homerus en beschouwde van tijd tot tijd het beeM van den brand in e\'en\' smaragden steen. Zoo hardvochtig, zoo versteend bleef hij bij den nood van zoo vele duizende menschen.

Op gelijke wijze ziet de gierige rijke den nood der annen aan. Heeft hij zich aan uitgezochte spijzen verzadigd, dan geeft hij zich aan het spel of andere vermakelijkheden over; ziet hij dan toevallig een arme, dan ziet hij hem wel is waar aan, maar niet met medelijdende oogen, hij zegt niet tot zichzelven: gij zijt verzadigd, die daar lijdt honger; hij zegt niet tot zich zeiven: gij geniet vreugde, die daar is droevig van de ellende, waarin hij verkeert; hij blijft hard, gelijk Nero bij dat schouwspel, bij het zien van den nood der armen; hij blijft voortgaan, zijn spel, zijne vreugde te genieten, zonder zich over den arrne te ontfermen, zonder zijnen nood weg te nemen, zonder den droevige, den ongelukkige door hulp op te beuren.

ygt;IL unlferm mij over hel volk.quot; o Schoon woord van onzen Goddelijken Heiland! Waar zijn de rijken dezer wereld, die, wanneer zij behoeltigen zien, uitroepen: Tgt;Ikonlferm mij over het volk!quot; Ach! gij hardvochtigen 1 gij zult .voor uwe onbarmhartigheid de onbarmhartigheid Gods niet ontgaan! Gij ziet dagelijks, gelijk Jesus in het huidig evangelie, eene volksmenigte voor u, die misschien reeds sinds vele dagen grooten honger leden en niecs te eten hebben, waar is uw medelijden, in welke gij uitroept, gelijk Jesus: nik onlferm mij over hel volk.\'?quot; Waar is uwe barmhartigheid, die de hongerigen spijst? Bedenkt het wel, dat God eenmaal in het oordeel zich niet zal ontfermen over diegenen, die zich hier niet over de armen ontfermd hebben; bedenkt het wel, dat Hij eenmaal tot zulke on-

22

-ocr page 330-

338

nulte dienstknechten zal zeggen, wat Hij tot den boozen knecht in het evangelie heeft gezegd: nHadt gij u niet over uwen medeknecht moeten ontfermen ?v Dan, hardvochtige Christen! dan, wanneer de Heer u onbarmhartige zonder barmhartigheid verdoemen zal, dan zoudt gij gaarne u over de armen ontfermd hebben; dan zult gij wenschen, dat gij hun in den nood waart te hulp gekomen. Welaan f doe nu, wat gij dan zoudt willen gedaan hebben; wees nu barmhartig jegens de armen; want sleehts diegene zal dan zalig geprezen worden, die nu met onzen Goddelijken Heiland spreekt: tik ontferm mij over het volk.quot; Amen!

-ocr page 331-

ZEVENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„leder boom, die geene goede vrucht vooribrengf, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden.quot;

Matth. VII: 19.

B. G!

In hel huidig evangelie, bedreigt onze Goddelijke Heiland niet zoozeer alle menschen, maar inzonderheid de Christenen met de eeuwige helsche straf, wanneer zij niet vruchten van goede werken op deze wereld voortbrengen. Want het is duidelijk, dat hij van zulke menschen spreekt, die aan Hem gelooven, en niet van de ongeloou^e Joden cn heidenen, wanneer Hij zegt: »Niet een iegelijk, die tol mij zegt: Heer! Heer! zal ingaan in het rijk der Hemelen, maar die den wil doel mijns Vaders, die in de Hemelen is, die zal in het rijk der Hemelen ingaandewijl immers alleen de geloovigen, niet echter de ongeloovigen Hem »Heer,\' noemen. Van dit gevoelen is ook de H. Bo-naventura, die van de woorden des evangelies: i Ieder loom, die geene goede vrucht voortbrengt, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden;quot; uitdrukkelijk zegt: »de onvruchtbare boom is de booze, slechte Christen.quot; (Serm. 2 in hanc. Dom.)

Hiermede is echter niet gezegd, B. G! dat deze bedreiging alleen op de Christenen betrekking heeft, en dat de ongeloovigen naar willekeur zouden kunnen zondigen; gelijk zij willen, zonder gestralt te worden; neen, er wordt hier slechts bedoeld, dat deze bedreiging op eene geheel

-ocr page 332-

340

bijzondere wijze de Christenen geldt, en dat zij, omdat zij geloovig zijn en den wil Gods kennen, eene grootere straf hebben te \\erwachten, dan die ongeloovigen, die den wil Gods niet kennen en [daarom hem niet opvolgen. Zeker! voor ons allen eene gewichtige en tegelijk eene vreeselijke waarheid, die het wel waard is, dal wij haar met allen ernst overwegen. Daarom zeg ik:

1) De Christen, die slechte vruchten voortbrengt,

bezondigt zich op eene geheel bijzondere wijze tegen God;

2) Zulk een Christen bezondigt zich zwaarder, dan de ongeloovigen.

Zijt aandachtig!

I.

Wel is waar zijn alle menschen, B. G! kinderen Gods, dewijl zij allen door God zijn geschapen; de Christenen echter zijn bij voorkeur kinderen Gods, dewijl zij door het H. Doopsel tot het eeuwig leven wedergeboren en tot kinderen Gods aangenomen zijn. Daarom heeft God ook niet den Israëlieten geboden, Hem, wanneer zij tot Hem bidden, ygt; Vaderquot; te noemen. » Nergens,quot; bemerkt de H. Augus-tinus, vindt men een voorschrift voor het Israëlietische volk, God in het gebed hunnen Vader te noemen. (L. 2. de serm. Dom. c. 8.) Dit gebod heeft God veelmeer alleen den Christenen gegeven, dat zij tot Hem zouden bidden: ïOnze Vader! die in de Hemelen zijt!quot; dewijl namelijk de Christenen in het H. Doopsel dcor God als kinderen zijn aangenomen.

Hoe groot, B. G! is toch de waardigheid der Christenen ! Hoe groot de liefde Gods jegens hen, die hen als kinderen heeft aangenomen, en die wil, dat zij zijne kinderen genoemd worden! n Ziet F\' schrijft de H. Joannes,

-ocr page 333-

341

Dhoedanig eene Helde de Vader ons gegeven heeft, dal wij kinderen Gods genaamd worden en zijn /quot; (1 Joan. Ill: 1.) En wel is deze liefde Gods jegens de Christenen zoo groot, dat zij Hem voor zulk een voorrecht, voor zulk eene genade nooit genoeg kunnen loven. Hem nooit genoeg kunnen danken. Daarentegen echter is de ondankbaarheid veler Christenen jegens God zóó groot, dat zij noch voor deze weldaad Hem loven, noch Hem danken, veelmeer Hem nog groote beleedigingen toevoegen, daardoor dat zij tegen Hem zondigen en door de zonde Hem als hunnen Vader verloochenen.

Wel is het waar, dat de Christenen, wanneer zij over hun geloot ondervraagd worden, openlijk belijden, dat zij God kennen en aan Hem gelooven; dat zij alle geheimen des geloofs voor waar en onfeilbaar houden; maar dat is ook evenzoo waar, dat zij, wanneer zij in zware zonden vallen, rnet de daad God verloochenen, dien zij met den mond hebben beleden. Daarom zegt de Apostel: »God belijden zij te kennen, door de werken echter verloochenen zij Hem.quot; (ad. Tit. I: 47). En dat niet éénmaal, maar even zoo dikwijls verloochenen zij God, als zij in eene zware zonde vallen. Daarom, o Christen! zoo dikwijls als gij u door hebzucht en gierigheid laat beheerschen; zoo dikwijls als gij u aan zwelgerij of ontucht overgeeft; zoo dikwijls als gij nijd, boosheid en wraakzucht in uw hart koestert; zoo dikwijls als gij in onrechtvaardigheid zondigt of eene andere-zware zonde, welke ook, bedrijft, zoo dikwijls verloochent gij met de daad God, uwen Heer en Vader. »Zoo dikwijls als wij God beleedigen,quot; zegt de H. Petrus Chrysologus »zoo dikwijls verloochenen wij Hem.quot;

Ach! hoe zeer beleedigen derhalve de slechte Christenen hunnen God, wanneer zij zich in de doodzonde storten ? ! Hoe zeer beleedigen zij Hem niet alleen daarom, dat zij door de zware zonde hunnen God verloochenen, maar voornamelijk daarom, dat zij door deze verloo-

-ocr page 334-

m

chening Gods zich tegelijk aan de zijde van den duivel plaatsen en hem aanhangen?! Toen de Christen het H. Doopsel ontving, heelt hij den duivel verzaakt en beloold, zich geheel aan God toe te wijden; toen de priester in den naam des Heeren hem vroeg: ^Verzaakt gij den duivel?\'\' gal hij ten antwoord: »//: verzaak.quot; Toen hij verder vroeg: »Verzaakt gij al zijne werken?quot; en al zijne ij delheden?quot; gaf hij weder ten antwoord: nik venaakquot; Toen hij echter in zonde viel, verzaakte hij door de zonde God en maakte zich tot een\' lijfeigene des duivels. Daarom noemt ook de zalige Salvianus elke doodzonde een alval van God, daar hij schrijft: «De zonde is een afval van God, dewijl de mensch door de zonde tot den duivel overgaat en God verlaat.quot; (L. 6. de Provident.)

Hieruit volgt duidelijk, B. G! hoe een Christen door eene zware zonde God beleedigt. Willen wij echter deze zware be-leediging Gods nog meer erkennen, dan moeten wij overwegen, welke groote boosheid bij den Christen in eene doodzonde ligt. In eene enkele doodzonde, die een Christen begaat, ligt niet ééne, maar, om zoo te spreken, eene meervoudige boosheid. Wanneer een Christen God lastert; wanneer hij door eene zonde van ontucht zijn vleesch bevlekt, dan begaat hij niet alleen eene godslastering, eene zonde van wellust, maar hij begaat ook tegelijk nog eene geestelijke heiligschennis, dewijl hij zijne ziel, die een tempel des H. Geestes is, als tempel Gods schendt en onteert. Daarom zegt ook de zalige bisschop Wilhelmus van Parijs: »De Christen begaat eene heiligschennis en bevlekt den lempel Gods, zoo dikwijls hij zich met eene doodzonde verontreinigt.

En aan welke eene ondankbaarheid maakt zich de Christen door eene zware zonde tegen God schuldig! Want wie ziet niet in, dat die Christen jegens God in den hoogsten graad ondankbaar is,v die, na het ontvangen van het H. Doopsel en na ontelbare andere genaden van God te hebben ontvangen, zoo moedwillig en boosaardig tegen

-ocr page 335-

343

God zondigt? En wie ziel het niet in, ndat hij,quot; gelijk de H. Gregorius zegt, »met de van God ontvangen genade zich tegen zijnen God verzet,quot; (L. 33 Moral, c. i.) ? Daarbij komt nog, dat de Christen door elke zware zonde zich aan trouweloosheid en verraad jegens God schuldig maakt; aan trouweloosheid: omdat hij het aan God gegeven woord. Hem in alles getrouw te zijn, breekt; aan verraad: omdat hij zijne ziel, die God hem heeft toevertrouwd om haar voor den Hemel te bewaren, aan de hel OYerlevert.

Gij ziet hieruit, B. G! welk eene beleediging slechte Christenen den goeden God toevoegen, wanneer zij in doodzonden vallen. Opdat gij echter nog duidelijker moogt begrijpen, hoe zwaar deze beleediging Gods is, zoo willen wij nog de zonde van een\' Christen met de zonde van eenen ongeloovige vergelijken. Daarom zeg ik.

2) dal de zonde van een\' Christen zwaarder is, dan de zonde der ongeloovigen, of met ander6 woorden:

dat de Christen, wanneer hij zondigt. God meerbe-leedigt, dan de heiden het doet, zoodat wanneer een Christen en een ongeloovige in eene en dezellde zonde onder geheel gelijke omstandigheden zouden vallen, de Christen eene veel grootere schuld op zich laadt, dan de ongeloovige.

Hierover in

II.

Den eersten grond voor mijne bewering, B. G! neem ik

uit de waardigheid van den Christen.

-ocr page 336-

SU

Hoe grooter de waardigheid eens menschen, deste grooter is zijne zonde, dewijl, gelijk de H. Thomas zegt, de waardigheid van den persoon, die zondigt, de zwaarte der zonde vermeerdert. Om u hiervan een voorbeeld te geven, zeg ik: de zonde van een\' religieus, van een\' persoon, die aan God is toegewijd, is grooter, dan van een\' gewoon wereldsch mensch. De waardigheid echter van een\' Christen is veel grooter, dan de waardigheid van een\' ongeloovige, van een\' Jood of van een\' heiden, niet alleen daarom, omdat, gelijk de H. Petrus zegt, nde Christenen een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een volk des eigendoms zijn. (1 Petr. II: 9,) maar ook, omdat de Christenen in het H. Doopsel kinderen Gods geworden zijn. En juist daarom voegen de Christenen door hunne zonde God eene grootere beleediging toe, dan de heidenen en andere ongeloovigen, die met den naam eens Christen niet versierd zijn.

Als tweeden grond voor mijne bewering haal ik aan de kennis van den Christen.

De Christen verheugt zich niet slechts, gelijk ieder ander mensch, over het licht des verstands, maar hij heeft nog boven de ongeloovigen het voorrecht, zich te verheugen over het licht des geloofs, en heeft zonder twijfel eene klaardere en betere kennis van de goddelijke volmaaktheden, van de geboden, van de genademiddelen Gods, dan de heiden. Maar juist daarom, omdat de Christen God, tegen Wien hij zondigt, beter kent, dan een heiden, daarom is ook zijne zonde grooter, dan de zonde v.in een\' heiden en evenzoo de beleediging van een Christen tegen God zwaarder, dan die van een\' heiden of ongeloovige. Daarover drukt ook de H. Thomas zich zeer duidelijk uit: «Wanneer alle omstandigheden eener zonde gelijk zijn, dan zondigt de Christen zwaarder dan de ongeloovige, omdat hij de kennis der waarheid uit het geloof bezit.

-ocr page 337-

345

Als derden grond voor mijne bewering haal ik eindelijk aan

het bezit en het misbruik der IJ. Sacramenten.

God heeft, gelijk wij weten, in zijne II. Kerk zeven Sacramenten ingesteld, op welke, als op zeven pilaren, zijne Kerk rust, en uit welke, als uit zeven bronnen van genade, de genaden Gods den Christen toevloeien, o Hoe groot. B. Glzijn deze genaden, die de Christen uit deze bronnen van genade kan putten! In de heilige Sacramenten des Doopsels en der Biecht wordt hij rein gewasschen van zonden; in het H. Vormsel wordt hij versterkt tegen de vergiftige pijlen en bekoringen der wereld, des vleesches en des duivels; in de IL Communie vereenigt hij zich op de innigste wijze met Jesus Christus, die hem bijstaat in den strijd tegen de zonde. Al deze genaden ontbreken den ongeloovige. Maar hoeveel grooter is dan ook juist daarom de zonde van een\' Christen, dien God met zijne genade in den strijd tegen de zonde zoo krachtig ondersteunt, dien Hij zelf in dezen strijd bijstaat, in vergelijking met de zonde van een\'ongeloovige, die van dezen bijstand der genade geheel en al verstoken is ?!

En bedrijft de Gristen niet reeds daardoor eene groote zonde, dat hij niet dikwijls deze genade zoekt, niet dikwijls tot deze bronnen des heils nadert en zich door dezelve versterkt, en als hij zich versterkt heelt, niet met deze genade medewerkt in den strijd tegen de zonde? Is hij daarom niet duizendmaal strafwaardiger, dan een heiden, die dezen grooten schat van genaden niet kent, niet bezit, hem daarom niet genieten, zich niet te nutte maken kan ? En doet niet de Christen juist door het slechte gebruik dezer heilige genademiddelen dezen zeiven een\' smaad aan, wat de ongeloovige niet doet? Daarom zegt wederom met recht de H. Thomas; wanneer alle omstandigheden der zonde gelijk zijn, dan zondigt de Christen zwaarder dan de ongeloovige, en wel wegens de H. Sacramenten, welke hij in

-ocr page 338-

346

zijne Kerk bezit, door welke hij geheiligd is, maar welken hij door de zonde smaad aandoet.

o Christenen 1 bedenkt daarom wel, welke eene groote beleediging gij God toevoegt, zoo dikwijls als gij zondigt. Hierover klaagt ook reeds Jesus door den proleet, wanneer Hij spreekt: »wanneer mijn vijand mij gesmaad had, dan had ik het nog kunnen verdragen, nu echter, wanneer een vriend het doet, kan ik dit niet verdragen.quot;

Wat zal het u baten, volgens den naam en het geloot Christen te zijn, maar niet volgens de werken? Niet slechts baat het u niets, maar het strekt u nog tot uwe grootere verdoemenis, want onze Goddelijke Heiland zegt zeil (o dat toch ieder Christen deze woorden ter harte mocht nemen!): nEn die dienstknecht, welke zijns heeren wil geweten, en zich niet bereid heeft, noch naar zijnen wil gedaan, die zal vele slagen ontvangen; maar diedenzelve niet geweten, en gedaan heeft hetgeen slagen waardig is zal weinige slagen ontvangen.quot; (Luc. XII: 47, 48), Die dienstknechten, die den wil Gods niet kennen, zijn de Joden en de heidenen, in \'t algemeen de ongeloovigen, die het licht des geloofs niet bezitten; dezen zullen weinige slagen ontvangen;quot; die dienstknechten echter, die den wil des Heeren kennen, zijn de Christenen- zij zullen, wanneer zij gezondigd hebben, wele slagen ontvangen.quot;

o Christenen! zou het derhalve niet beter zijn, dat wij, wanneer wij den wil Gods niet vervullen, maar zondigen willen, heidenen, dan Christenen waren. 0 wanneer God eenmaal de Christenen moet verdoemen, hoe zulllen zij dan veel meer hebben te lijden, dan de heidenen ! En welk een\' hoon en welk eene bespotting zullen zij van de ongeloovigen moeten uitstaan, die slechts daarom verloren gingen, dewijl zij het licht des geloofs niet hadden, misschien echter zich den Hemel zouden verworven hebben, wanneer zij, gelijk de Christenen, in het bezit waren van de konnis van God en zijne geboden.

o Christen! leel derhalve als een Christen; vervloek

-ocr page 339-

347

uwe zonden, uwe beleedigingen Gods, welke gij, niettegenstaande gij in het Christendom leefdet, hebt begaan! Doe boetvaardigheid, nadat gij de vreeselijkheid der zonde van een\' Christen hebl ingezien, als Christen; leef verder als Christen, beoefen de deugd als Christen, opdat gij als Christen, waartoe God u heeft uitverkoren, een kind Gods moogt blijven en als kind Gods een erfgenaam zijner zaligheid moogt worden. Amen!

-ocr page 340-

ACHTSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Deze werd bij hem aangeklaagd.quot;

Lac. XVI: 1.

B. G!

Ik verwonder mij niet daarover, dat de rentmeester in het huidig evangelie bij zijnen heer werd aangeklaagd, want wij zien uit zijn gedrag, dat hij werkelijk een onrechtvaardige rentmeester was, dewijl hij tot zijn voordeel en tot nadeel van zijnen heer, de schuldbrieven van degenen, die aan zijnen heer iets schuldig waren, liet ver-valschen. Onrechtvaardige handelingen, bedrog, diefstal kunnen nooit lang verborgen blijven, zonder tot schande van den bedrieger of dief ontdekt te worden. Maar daarover verwonder ik mij, dal dikwijls menschen, die in ieder opzicht redelijk en rechtschapen te werk gaan, aangeklaagd en van zonden en misdaden beschuldigd worden, welke zij niet bedreven, ja aan welke zij zells niet gedacht hebben. De lastertong draagt hiervan de schuld; zij spreekt niet de waarheid; zij zoekt aan den evenmenseh gebreken en vindt ze; zij weet ze zelfs te vinden uit de gedachten en uit het hart des menschen; zij weet ze te vinden in onschuldige handelingen, ja zelfs in de werken van deugd, welke de evenmenseh verricht. Geen wonder derhalve, dat een mensch zoo dikwijls in een\' kwaden naam wegens eene handeling, wegens eene misdaad komt

V

-ocr page 341-

349

te staan, aan welke hij zich niet heeft schuldig gemaakt.

B. G! Zulk een laster en eerrool is eene zware, eene verderf aanbrengende zonde, dewijl zij dengene, die belasterd wordt

1) eene groote en

2) eene onherstelbare schade toevoegt.

Mocht de goede God mij toch heden de kracht ver-leenen, om u voor deze zonde te behoeden! Ik wil trachten het te doen onder den bijstand des H. Geestes en de voorspraak der H. Maagd.

Zijt aandachtig,

I.

Wie, B. G! zou wel in slaat zijn, al die schade na te gaan en al die nadeelen op te noemen, die de lasterende tong van af het begin der wereld tot heden toe heeft aangericht ? Wie zou wel kunnen zeggen, hoe vele lasteraars en hoe velen, die het lasteren met vreugde en welgevallen aangehoord en verder verbreid hebben, reeds door deze booze tong in de hel zijn gestort? Hoe vele onschuldigen, heeft zij niet zwart gemaakt? Hoe vele families in nood en ellende gebracht 1 hoeveel twist.en tweedracht gezaaid? hoeveel strijd, ja hoe vele oorlogen zelfs veroorzaakt! tot hoe vele menschenmoorden aanleiding-gegeven I Wie zou al de nadeelen en rampzalige gevolgen van eene booze tong kunnen opnoemen? Waarlijk! degene, die zoo iets ondernemen wilde, zou wel nimmer aan een einde komen!

De H. Bernardinus, B. G! waagt het, ons aan te too-nen, welke verschrikkelijke gevolgen de long van den lasteraar na zich sleept. Laat mij mtidedeelen, wat hij daarover zegt; «Alle zonden en misdaden der wereld,quot;

-ocr page 342-

350

zegt hij, »ja zelfs alle ketterijen, ieder afval van het ware geloof, alle goddeloosheid hebben hunnen oorsprong in de booze tong. O boosaardige, o godde-looze tong des lasteraars! o helsche wreedheid, met welke gij woedt! gij zijt het, die tweedracht uitzaait; gij zijt het, die de goeden met voeten treedt en de rechtvaardigen brandmerkt; gij zijt het, die ergenis, aanstoot en meineed voortbrengt; gij houdt niet op onrechtvaardige aanklachten en processen te maken; gij slaat de onschuldigen, gij strooit wantrouwen uil onder echtge-nooten, gij onteert de weduwen, verlokt en verleidt de maagden; gij berooft de vromen van hun geloof en verwart en verontrust het geweten; gij verwekt haat en gramschap, twist en strijd, afgunst en nijd; gij brengt splitsingen en partijen in de families en gemeenten; gij pleegt verraad, menschen-, broeder-, vader- en moedermoord; gij begaat in vergiftige boosheid alle wreedheden, welke men zich slechts uitdenken kan; gij breekt overeenkomsten, bewerkt samenzweringen; gij scheidt den vriend van den vriend, gij vermenigvuldigt de vijandschappen; gij verwoest staten en rijken; gij maakt wreedaardige tirannen; gij dooft de liefde uit; gij onderdrukt de rechtvaardigen en verheft de goddeloozen; gij vernietigt vertrouwen en geloof, gij verijdelt alle hoop en vervolgt elke deugd met boos • aardige wreedheid; gij baart alle misdaden, welko men slechts noemen kan. Moet ik nog meer zeggen ? Gij hebt de engelen in duivelen veranderd; gij hebt onze stamouders en met hen het geheele menschelijke geslacht uit het Paradijs verdreven en tot tijdelijk en eeuwig ongeluk gebracht. Ja! gij hebt eindelijk zelfs den Zoon Gods aan het kruis geslagen. Ach God! hoe veel en hoe groot kwaad heeft toch de booze en lasterende tong teweeg gebracht ?!quot;

«Welk kwaad, welke ramp,quot; roept daarom de H. Ghry • sostomus uit, nis er toch, die niet van den laster voortkomen? Van hem komt haat; van hem komt tweedracht en oneenigheid, door hem wordt kwade achter-

-ocr page 343-

351

docht, die ontelbare rampen ten gevolge heeft, opgewekt. Ja, men denke of noerae de eene of andere ramp op de wereld, zij allen kunnen haren oorsprong hebben in den laster.quot; (Rom. 3 ad. Pop.), o Welk een ontzettend verderf veroorzaakt toch de laster, hoe verschrikkelijk is tod i de booze tong, die zoo veel en zulk eene schade aanricht.

B. G! Gij ziet, men vindt niet licht eene zonde, die zoo veel onheil sticht als de zonde van laster en eerroof. Dit moet dus voor ons een bijzondere prikkel zijn, deze zonde te vermijden, en voornamelijk nog om deze reden, dat de schade, die deze zonde aanricht, gewoonlijk

2) onherstelbaar of onverbeterlijk is.

Hierover in

II

Het is allen Christenen, B. GI die de leer van onzen heiligen godsdienst ook slechts oppervlakkig kennen, bekend, dat de lasteraar en eerroover, die zijnen evenmensch van zijnen goeden naam heeft beroofd, schuldig is, hem in dezen goeden naam te herstellen, en dat zulk een zondaar nimmer vergiffenis van zijne zonden kan verkrijgen, wanneer hij niet, zooveel als in zijn vermogen is, zijnen naaste den geroofden goeden naam teruggeeft. »Dc zonde wordt niet vergeven,quot; zegt de 11. Augustinus, «wanneer niet eerst het geroofde wordt teruggegeven.quot; \'Het is derhalve niet genoeg den biechtvader te kennen te geven: men heelt gezegd, dat die jonge dochter niet zoo kuisch was, als men geloofde; of dat die koopman een bedrieger was, of die advocaat in zijn ambt niet bedreven was, o( dat die geestelijke een onredelijk slecht leven leidde — neen, dat is niet genoeg! de laster moet ook worden herroepen en ook de schade moet weder worden goed gemaakt, die door zulke gezegden aan die jonge dochter aan dien koopman, aan dien advocaat, aan dien geeste-

-ocr page 344-

352

lijke wordt toegevoegd; en geen biechtvader, ja zells niet de plaatsbekleeder van Jesus Christus, de Paus zelf, hoeveel macht hij ook bezit, is in staat, om den lasteraar te kunnen ontslaan van het teruggeven der ontnomene eer en van het herstellen der schade, die den naaste is toegebracht.

Maar hoe kan zulk een lasteraar de geroofde eer weder teruggeven? Waarlijk een groot werk, eene moeilijke taak! Ja! niet alleen moeilijk, maar bijna onmogelijk is het, den goeden naam terug te geven. De tong slaat wonden, die zeer moeilijk weder genezen kunnen worden; en worden zij ook genezen, altijd blijft nog een litteeken; de eenmaal bevlekte naam wordt nooit weder zoo geheel en al schoon, dat hij niet ten minste iets van zijnen glans heeft verloren.

De ouden trachtten deze waarheid door eene fabel voor te stellen. Het water, zeiden zij, het vuur en de goede naam maakten eens eene grootercis, en daar zij vreesden, dat zij elkander zouden kunnen verliezen en van elkander, gescheiden worden, gaven zij zich teekenen aan welke zij de plaals zouden kunnen kennen, waar\' iedei hunner zich ophield. Het water sprak; »Gij zult mij immer vinden, waar riet en biezen zijn;quot; het vuur sprak: »Gij treft mij aan, waar rook opstijgt.quot; Nu sprak de goede naam tot beiden: Waakt met alle zorg, dat gij mij niet verliest: want wanneer gij mij eenmaal hebt verloren, zult gij mij nooit wedervinden; want wie eenmaal den goeden naam heeft verloren, die zal hem nooit weder geheel terugbekomen.

Stel het geval, Christen! gij zijt met allen ijver he-zorgd, den ander den door u geroolden naam terug te geven; hoe, vraag ik, hoe zult gij de slechte meening, welke diegenen, die uwe lastertaal aanhoorden, van den belasterde verkregen, geheel en al uitwisschen? Gij moogt hem verontschuldigen, zoo veel als gij wilt; gij moogt hem loven, zoo veel als gij wilt; gij moogt zelis zeggen.

-ocr page 345-

353

dat gij onwaarheid /an hem hebt gesproken; geheel en al zult gij de schade, die gij hem hebt toegebracht, niet weder goed maken. tgt;Meer,quot; zegt de H. Bernardinus, smeer schaadt de long des lasteraars, als de long van den ver-ontschuldiger en lover baat en goed maakt, en wel daarom, omdat de menschen meer genegen zijn, hel kwade, dan hel goede te gelooven en in het geheugen te houden.quot;

Maar wij willen het geval stellen: Gij zoudt uit den geest van al degenen, die uwe lastertaal van den even-mensch hebben aangehoord, al het kwaad wat gij gezegd hebt, geheel en al kunnen uilvvisschen: zoo hebt gij uwen plicht nog niet geheel en al vervuld, gij hebt hem den goeden naam nog niet geheel teruggegeven. Want uwe laslerlaal heeft intusschen eene groole reis gemaakt; zij is - in ver afgelegen streken gewandeld; zij ging van degenen, die haar van u hoorden, naar hunne bloedverwanten, naar hunne vrienden, door brieven zelfs in ver verwijderde en vreemde oorden en landen. Hoe, vraag ik, zult gij nu bij diegenen in die vreemde plaatsen en landen, bij diegenen, die gij zelfs niet allen kent en weet, de onschuld van den belasterde herstellen?

Maar ook dit geval willen wij stellen: gij gaat naar al die tuenschen heen, gij stelt u aan allen voor als lasteraar van uwen evenmensch, als een leugenachtigen babbelaar; zoo is het toch zeer te betwijfelen, of zij u nu, terwijl gij uwe lastertaal herroept, gelooven, dewijl gij toch altijd als een leugenaar verschijnt, en of, gelijk reeds gezegd is, door uw herroepen de slechte meening uit de harten van die menschen geheel en al verwijderd worde. «Want,quot; zegt wederom de H. Bernardus »dit middel baat niet zoo veel, als de boosheid van den laster heeft geschaad.quot;

Ach! hoe moeilijk is het toch, den evenmensch den hem geroofden goeden naam terug te geven! Maar laten wij eens veronderstellen dat dit den lasteraar geheel en al gelukt ware: hoe zal hij nu de schade goed maken, die hij den belasterde heeft toegevoegd? Hoe de schade

23

-ocr page 346-

354

vergoeden, welke die koopman in zijnen handel heeft gehad ? Hoe de schade vergoeden, welks hij door zijne lastertaal dien advocaat heeft toegevoegd\'? Hoe weder goedmaken, wat die in eenen slechten naam gebrachte jonge dochter heeft geleden? Hoe weder goed maken, wat hij door het belasteren van dien priester bij deszelfs biechtkinderen of toehoorders voor kwaad heeft gesticht? Waarlijk! al de schade, die de lasteraar heeft veroorzaakt en aangericht, weder geheel en al goed maken, is bijna onmogelijk; en toch moet het geschieden, wanneer de zonde vergeven zal worden.

O vreeselijke zonde, die moeilijk of in \'t geheel niet weder goed gemaakt kan worden! Ik voeg er nog bij:

O vreeselijke zonde, die de zondaar zelden goed maakt!

Waar zijn dan degenen, die den laster en eerroof weder willen goed maken, of zich alle moeite geven, om hem weder goed te maken? Dagelijks hooren wij men-schen hunne naasten belasteren, hen in eenen slechten naam brengen, hunnen goeden naam rooven; maar nooit zien wij een\' mensch, die den goeden naam weder teruggeelt. Zij schamen zich, hunnen zonden openlijk te bekennen; zij schrikken terug voor de moeilijkheden, welke zij hebben, wanneer zij hunne lastertaal herroepen zullen bij al degenen, bij welke zij zich verspreid heeft.; en daarom vindt men niemand, die zijnen plicht vervulde, en daarom gaan de meeste lasteraars eeuwig verloren. Hoe verderfelijk is derhalve deze zonde, daar zij den mensch in de verdoemenis stort!

Zijn wij derhalve, B. G! met alle bezorgdheid op onze hoede, dat wij nimmer iets van onzen evenmensch zeggen, wat voor zijnen goeden naam nadeelig zou zijn; ja dat wij niet de geringste, de kleinste fout van onzen medebroeder aao anderen trachten te openbaren, nog veel minder echter fouten of zonden van hem te verzinnen en hem daarvan valschelijk te beschuldigen.

-ocr page 347-

355

ken wijquot; zegt de proleet, neene weegschaal voor onze woorden en een toom aan onzen mond.quot; (Eed. XXVIII 29.) Wegen wij, wil hij zeggen, al onze woorden als op eene weegschaal af, of zij niet tegen de liefde tot onzen naaste en legen zijne eer zijn; en wanneer wij bevinden, dat dit het geval is, leggen wij dan een toom aan onzen mond, opdat wij deze woorden nimmer uitspreken. Bidden en spreken wij met den psalmist David tot den Heer: tStel, o Heer! eene wacht aan mijnen mond en eene deur rondom mijne lippenquot; opdat zij nimmer woorden van laster en eerroof uitspreken. Ja, bidden en spreken wij alle dagen tot God: sHeer! Gij hebt mij de tong en de spraak gegeven, niet opdat ik mijne naaste van zijnen goeden naam beroove en übeleedigen zou, maar daarom, opdat ik vooi mijnen naaste bidde en ü love en prijze. Verleen mij daarom de genade, dat mijne tong, zoo lang ik; op de wereld ben, tot U voor mijne medemenschen bidde, dat mijne tong U love en prijze in alle eeuwgiheid. Amen!

-ocr page 348-

NEGENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt het tot eene spelonk van roovers gemarkt.quot;

Lucas XIX: 46.

B. G!

Onze Goddelijke Heiland kwam, gelijk het huidig evangelie ons zegt, in den tempel te Jerusalem, vond, dat daar hebzuchtige menschen zelfs op eene plaats aan God toegewijd niet alleen handelszaken dreven, maar daarbij ook nog bedrog en onrechtvaardigheid pleegden, om zich te verrijken; Hij werd vertoornd over zulk eene ontheiliging des tempels, dreef degenen, welke zich aan zulk eene misdaad schuldig maakten, van de heilige plaats weg en riep vol verontwaardiging uit: nEr staat geschreven, Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt hel tol eene spelonk van roovers gemaakt.quot; Jesus Christus zou onmogelijk zoo hebben kunnen spreken, indien Hij niet geweten had, dat door die menschen, die in den tempel zulke zaken dreven, bedrog en onrechtvaardigheid gepleegd werd; daarom noemt Hij hen grooversquot; die met hun zondig bedrijf het huis des Heeren zoo zeer ontheiligden, dat het aan Tgt;eene spelonk van rooversquot; gelijk is.

En inderdaad! B. G! kan de tempel des Heeren wel door eene zonde meer dan door bedrog, onrechtvaardigheid, diefstal of roof ontheiligd worden\'\' Hoe grooterde

-ocr page 349-

357

misdaad, des te grooter de smaad en schande van dengene die haar volvoert, deste grooter de smaad de schande van dat huis, waarin zij volvoerd wordt. Wanneer nu echter de eeuwige Waarheid het voor zulk eene groole beschimping en ontheiliging van het huis Gods houdt, dat in hetzelve bedrog en onrechtvaardigheid gepleegd werden, dan moet bijgevolg deze zonde niet slechts eene groote, maar eene zeer groote zonde zijn. Laat ons heden onderzoeken, B. G! ot bedrog en onrechtvaardigheid of diefstal werkelijk eene zware zonde is. Tot dit doel zeg ik en wil u onder bijstand des H. Geestes bewijzen, dat elke onrechtvaardige toeëigening van vreemd goed

1) eene zware zonde op zich zelve genomen en

2) eene zeer gevaarlijke zonde in hare gevolgen is.

Zijt aandachtig!

I.

Wie vreemd goed steelt, is een dief; wie bedriegt in contracten, met maat, el en gewicht, is een dief; wie den daglooner het verdiende loon onthoudt, is een dief; wie meer interest verlangt als gebruikelijk is, wie woeker drijft, is een dief; wie als dienstbode door verwaar-loozing zijnen heer eene schade veroorzaakt, is een dief; wie welgesteld is en eenen arme, een aalmoes, die slechts voor armen bestemd was, ontneemt en wel daardoor, dat hij zich voor arm uitgeeft en zich op deze wijze van dien aalmoes meester maakt, is een dief; wie op de eene of andere manier onrechtvaardige winst zoekt, is een dief.

Ofschoon de diefstal en het bedrog ten opzichte van de geringe hoeveelheid van het gestolen ot door bedrog verkregen goed of uit andere oorzaken somtijds ook eene kleine zonde kon zijn, zoo is toch deze zonde, volgens

-ocr page 350-

358

hare soort in den regel eene zware of doodzonde, zoodat elke, dief wanneer hij de ontvreemde zaak niet aan den eigenaar teruggeeft, en boetvaardigheid doet, het Hemelrijk verliest. Daarom zegt ook de Apostel in het algemeen: gt; Noch dieven, noch romers zullen het rijk Gods beiitlen.quot; (2 Cor. VI; iO.)

In het Oude Verbond reeds werd de diefstal voor eone zware zonde gehouden; vandaar bepaalde ook de wet, dat menige diefstal vijfvoudig, menige viervoudig moest vergoed worden, ja, dat zelfs de dief moest verkocht worden, wanneer hij zijn diefstal niel kon vergoeden. Indien nu echter deze zonde in het Oude Verbond voor eene zoo zware zonde werd gehouden, moet zij dan niet in hel Nieuwe Verbond voor nog zwaarder gehouden worden, en aan de Christenen, die de wet der liefde en barmhartigheid in den strengslen zin moeten handhaven, nog scherper bestraft worden ? Waarlijk! onder Christenen moet bedrog en diefstal als eene zeer erge zonde gelden ; vandaar worden dan ook onder hen dieven en bedriegers voor eerlooze menschen, voor groote misdadigers aangezien en niet minder bij God voor schuldig gehouden aan eene zware misdaad, dewijl God zijnen vloek over zulken uitspreekt, die zich vreemd goed toeëigenen, daar de Heer door zijnen profeet (Zach. V: 3) spreekt: iDal is de vloek, die uitgaat over het geheele land; want ieder dief zal, gelijk daarop geschreven is, geoordeeld worden, en de vloek zal komen in het huis van den dief.quot;

Hieruit blijkt reeds genoegzaam, ho» zwaar de zonde van diefstal is; bijzonder duidelijk echter volgt dit daaruit, dat deze zonde niet vergeven kan worden, zonder dat het vreemde goed wordt teruggegeven. iDe zonde van diefstalquot; zegt de H. Augustinus, »wordt niet verge^ ven, wanneer het vreemde goed niet wordt teruggeven.quot; (Ep. ad. Macedon.) Stellen wij, B. G1 de vraag, waarom de zonde van bedrog of diefstal zonder teruggave van het onrechtvaardig goed niet vergeven wordt, dan geef

-ocr page 351-

359

ik als oorzaak aan de onwaardigheid des zondaars en de rechtvaardigheid Gods.

a) De onwaardigheid des zondaars.

Het is eene waarheid, die boven allen twijfel is verheven, dat slechts die zondaar vergiffenis zijner zonden kan verkrijgen, die een waar berouw over zijne zonden heeft. Ik vraag u echter; heeft die mensch wel berouw over zijne zonde, die, ofschoon hij zich in de H. Biecht over zijne misdaad aanklaagt, het vreemde goed onder zich behouden wil? Heeft diegene berouw over zijne zonden, die zegt: gt;het doet mij leed, dat ik aan die weduwe het hare, aan die arme weezen het hunne heb onttrokken, dat ik hen in kommer en ellende heb gebracht;quot; zonder dat hij hunnen kommer en hunne ellende door teruggave van hetgeen hun toekomt verzacht en wegneemt? Heeft diegene berouw over zijne zonden, die zegt: sik wil vrij zijn van de zonde, die mij drukt,\', maar die daarbij niet het gestolen goed, waarmede zijn geweten bezwaard is, van zijn geweten verwijdert? Van de zonde wil hij zich losscheuren, maar niet van het voorwerp zijner zonde. Kunnen wij derhalve niet beweren, dat hij zijnen diefstal zoolang voortzet, als hij het vreemde goed in zijn bezit houdt? Ja! kunnen wij niet zeggen, dat hij, zoo lang hij in deszells bezit blijft, alle dagen eenen nieuwen diefstal begaat, daar hij den recht-matigen eigenaar het voordeel en de procenten van het onrechtvaardig goed onttrekt en zich toeëigent? Maken wij hieruit de gevolgtrekking, dan kunnen wij zeggen: dat diegene, die over zijne zonde geen berouw heeft, veel meer, haar voortzet — en dat doet, gelijk wij juist hebben gezien, de dief — geene vergiffenis zijner zonde kan verkrijgen.

b) Be rechtvaardigheid Gods.

-ocr page 352-

360

Ieder mensch heeft datgene, wat hij in bezit heeft, van God ontvangen. God heeft derhalve ieder mensch lot Heer en eigenaar gemaakt van hetgeen Hij hem heeft geschonken; de eigenaar is in het rechtvaardig bezit van zijn goed. Degene, die hem op eene onrechtvaardige wijze van dit goed berooft, handelt derhalve tegen de rechtvaardigheid, dewijl God hem niet, maar hij zeil zich en wel op eene onrechtvaardige wijze in het bezit stelt van het goed, dat een\' ander toebehoort. Wilde God nu aan zulk eenen onrechtvaardige zijne onrechtvaardigheid vergeven zonder teruggave van het onrechtvaardig goed, zoo zou God van den eenen kant onrechtvaardig handelen tegenover den rechtmatigen bezitter, van den anderen kant zoude Hij de onrechtvaardigheid van den onrechtvaardigen bezitter goedkeuren en door hem vergiffenis te schenken, verhinderen, dat de rechtvaardigheid gehandhaafd, het onrechtvaardig goed teruggegeven werd; God, de oneindig Rechtvaardige, in Wiens oogen geen bedrog is, zou dus eene tweevoudige onrechtvaardigheid begaan, wat strijdt tegen de oneindige rechtvaardigheid Gods en derhalve niet denkbaar is. Zoo zeker, kunnen wij daarom zeggen, als God een rechtvaardige God is, zoo zeker kan Hij diefstal en bedrog zonder teruggave van het gestolene of door bedrog verkregene goed niet vergeven.

Onrechtvaardige! dief en bedrieger! troost u daarom niet met de barmhartigheid Gods; troost u niet met de gedachte, alsof uwe zonde van geene beteekenis ware; hoor! uwe zonde beteekent zoo veel, dat gij, moogt gij haar ook uw geheele leven lang betreuren, beklagen en beweenen; moogt gij haar niet aan een gewone priester, maar aan den plaatsbekleeder van Jesus Christus, aan den Paus zeiven biechten; ja, ware het mogelijk, dat God van den Hemel kwam en zelf uwe Biecht aanhoorde, moogt gij haar den priester of God honderd-of duizendmaal biechten; moogt gij voor haar vasten en u zoodanig geeselen, dat het bloed uit uw lichaam stroomt; ja

-ocr page 353-

361

moogt gij alle mogelijke goede werken verrichten en de strengste boetvaardigheid doen, uwe zonde, zeg ik, beteekent zooveel, dat gij niettegenstaande dit alles toch geene vergiffenis derzelve verkrijgt, wannoer gij niet, in zooverre gij kunt, hot vreemde goed wederom teruggeeft. Geen biechtvader heeft de macht, u van uwe zonde vrij te spreken; gij alleen kunt u van dezelve bevrijden, maar ook alleen daardoor, dat gij teruggeeft, wat u niet toekomt.

Ziet en erkent hieruit, hoe onuitsprekelijk zwaar de yonde van onrechtvaardigheid is! Alle andere zonden hebt gij slechts te biechten, te betreuren, te verbeteren, zouden zij ook de zwaarste zonden zijn; maar bij deze zonde zijn de biecht, het berouw en de verbetering niet toereikend; het is niet voldoende, dat gij, van berouw gedreven, stroomen van boetetranen vergiet; het is niet genoeg, dat gij tot aan uwen dood geene onrechtvaardigheid meer begaat; de eenmaal bedreveneonrechtvaardigheid moet eerst weder goed gemaakt worden, indien niet alle boetvaardigheid en boetedoening nietig en ver-geelsch zal zijn.

Zoo veel, B. G! over de zwaarte dezer zonde op zich zelve beschouwd; opdat wij echter nog meer het groote gevaar dezer zonde ten opzichte van het heil onzer ziel mogen erkennen, zoo zeg ik:

2) De onrechtvaardige toeëigening van het goed, dat aan een\' ander toebehoort, is zeer gevaarlijk in hare gevolgen.

Hierover in

II.

Ik wil er nu niet van spreken, B. G! dat deze zonde den mensch van de eer en den goeden naam beroolt,

-ocr page 354-

362

en verachting en schande overhem doet neerdalen; niet daarover wil ik spreken, dat het onrechtvaardig goed het rechtvaardige verteert en dat daaiom de onrecht vaardigen in armoede geraken, gelijk de propheet zegt; uZij woven, wat hun niet toebehoort, en zullen altijd in armoede zijn.quot; (Spr. XI: 24.) Ook niet daarover wil ik spreken, dat bij den dief en bedrieger, gelijk het spreekwoord zegt, »de kruik zoolang te water- gaat. totdat zij breekt,quot; dat de hand der rechtvaardigheid hem eindelijk toch bereikt en de rechtvaardige straf reeds op deze wereld op hem toepast; slechts daarvan wil ik, om de gevaarlijke gevolgen dezer zonde te bewijzen, spreken, dat nnoch dieven, noch roovers het rijk Gods zullen bezittenquot; dat-zij veelmeer eeuwig verdoemd zullen worden.

Waarlijk, B. G! wanneer die hardvochtigen, die Christus in de armen niet spijzigden, niet drenkten, niet kleedden, het verschrikkelijke vonnis der verdoemden zullen hoo-ren; »Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwige vuur!quot; wie zal er dan aan twijfelen, dat de Goddelijke Rechter lot die onrechtvaardige woekeraars, die hunne medebroeders in armoede brachten, tot die goddeiooze rijken, die de noodlijdenden verdrukten, tot die geweten-looze dieven en bedriegers, die Christus in de armen, in de naasten beroofden, niet met juist dezelfde woorden zal roepen; »Gaat weg van mij, vervloekten! in het eeuwige vuur!?quot; Wanneer de rijke brasser daarom in de hel is begraven geworden, omdat hij den armen Lazaius een aalmoes weigerde, wie zal er dan nog aan twijfelen, dat ook de dieven en roovers, die hunnen naasten nog de broodkruimels roofden, ook in de hel worden geworpen ? Daarom roept ook de H. Geest door den propheet Habakuk uit; »Wee dengene, die opstapelt, wat niet het zijne is!quot; (II; 6) hetgeen met andere woorden wil zeggen; wee den dieven, den bedriegers, den onrechtvaardigen, zij zullen aan de eeuwige verdoemenis niet ontkomen!

Laat mij u hier, B. G! een verschrikkelijk voorbeeld

-ocr page 355-

363

aanhalen, hetwelk ons de zalige Wilhelmus Peraldus van eenen woekeraar verhaalt, die, toen hij op sterven lag, wel is waar zijne zonden niet verzweeg, maar daarom dal hij ze niet weder goed maakte, zonder twijfel eeuwig verloren ging. De behoedzame priester, die in de laatste oogenhlikken van dezen woekeraar diens ziel nog wilde redden, stelde hem de zwaarte van die zonden, welke hij door bedrog, door woeker, door onrechtvaardigheid had begaan, voor oogen en verzekerde hem zijne eeuwige verdoemenis, wanneer hij het vreemde goed niet teruggaf. De zieke weigerde het. Nu kwamen zijne kinderen er bij, die met zijne onrechtvaardigheden zeer goed bekend waren, en vermaanden hem om toch alles wederom goed te maken, opdat hij niet eeuwig verloren mocht gaan. Hij gaf hun ten antwoord: nik kan het vreemde goed niet teruggeven; want word ik weder gezond, dan zou ik door de teruggave zoo arm worden, dat ik mijn brood moest bedelen; sterf ik, dan zoudt gij, mijne kinderen, tot een armhuis uwe toevlucht moeten nemen; want na de teruggave zou mij niets overig blijven, dewijl ik alles, wat ik heb, dooi onrechtvaardigen woeker heb verworven.quot; gt;Allerliefste Vader!quot; ))antwoordden de kinderen,quot; «wees onbezorgd voor ons; zorg nu alleen voor het heil uwer ziel!quot; »Zwijgt!quot; voegde hij hun verontwaardigd toe; ik wil mij liever in de armen van Gods barmhartigheid werpen, dan mij, wanneer ik wederom van mijne ziekte zou herstellen, aan de genade der menschen overgeven; want zij zijn onmenschelijk en onbarmhartig; God echter is vol barmhartigheid.quot; Zoo verkeerd sprak hijjin zijne gierigheid; hij kon zich van het onrechtvaardig goed niet losscheuren, stierf in zijne zonde, en wie zou willen beweren, dat hij van God barmhartigheid heeft verkregen???

Wat dezen ongelakkige overkwam, dat komt zeer zeker een ieder over, die vreemd goed heeft tot zich getrokken en het niet weder teruggeeft; dat gebeurt met iedereen, die in handel en wandel bedriegt; dat gebeurt

-ocr page 356-

364

met iedereen, die met valsche el en valsche maat meet, met valsch gewicht weegt; dat gebeurt met iedereen, die een stuk van het land zijns buurmans of van diens vruchten zich toeëigent; dat gebeurt met iedereen, die bij erfenissen iels ten zijnen bale verdonkeremaant; dat komt iedereen over, die heimelijk het goed des naasten steelt; dat komt iedereen over, die tot schade van anderen zich aan valschheid schuldig maakt bij in- en verkoop en overeenkomsten; dat gebeurt met iedereen, die door onrechtvaardige processen of door een valsch getuigenis den naaste schade toebrengt in diens bezitting en hem in armoede stort; dat gebeurt met iedereen, die anderen helpt en hun bijstaat in het plegen van bedrog, diefstal en onrechtvaardigheid. nGeen dief, geen roover zal ooit het rijk Gods bezittenquot; zegt de H. Schrift, en »Gij moei alles tot den laatsten penning toe betalen,quot; zegt onze Goddelijke Heiland zelf.

o Rampzalige mensch! zeg: wat zal u, wanneer gij in het midden van de vlammen der hel brandt, dat goed, hetwelk gij uwen evenmensch, hetwelk gij den weduwen en weezen op eene onrechtvaardige wijze hebt onttrokken en u toegeëigend, wat zal het u baten ? Wat zal het u in de vlammen der hel baten, wanneer gij door woeker of op andere onrechtvaardige wijzen vele goederen opgestapeld, vele landgoederen verworven, groote en prachtige huizen gebouwd hebt? Wat zal liet u in de vlammen der hel balen, wanneer gij uwen kinderen vele onrechtvaardige rijkdommen hebt nagelaten, wanneer gij hen hebt rijk gemaakt, terwijl gij eeuwig verloren zijt i Wat zal het u in de vlammen der hel baten, wanneer uwe erfgenamen aan de vele schatten, die zij van u ontvingen, zich verlustigen, met dezelve groote feestmalen houden en zich met uw goed nog bezondigen en daarbij in \'t geheel niet aan u denken ? Wat zal het u baten, wanneer zij, juichen en jubelen en gij huilt en weeklaagt? Dan, o ongelukkige! dan zult gij klagen en zeggen; o Had

-ocr page 357-

365

ik mij toch nimmer hel goed van een ander toegeëigend ! oHad ik toch liever het mijne aan de armen gegeven of ten minste het onrechtvaardige goed teruggegeven I! ik zou niet zulk eene vreeselijke pijn in deze vlammen lijden. Nu echter moet ik lijden eeuwig! voor een handvol onrechtvaardig goed eeuwig! voor stof en slijk eeuwig! eeuwig! God! wat heb ik gedaan 1 eeuwig! 1 eeuwig! 1

Welaan 1 doe nu o zondaar! wat gij dan gaarne zoudt willen gedaan hebben! Laat ieder het zijne behouden; en hebt gij u ooit op eene onrechtvaardige wijze het goed van een ander toegeëigend, geef het terug; geef het heden nog terug, opdat gij niet eeuwig in de vlammen der hel uwe dwaasheid moogt beklagen en het vreemde goed vervloeken. Amen!

-ocr page 358-

TIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Ik zeg u: Deze ging af naar zijn huis, gerechtvaardigd boven den ander.quot;

Luc». XVIII: 14.

B. G!

Niet alle goede werken zijn verdienstelijk voor den Hemel, maar slechts die, welke met eene goede meening Ier eere Gods verricht worden. Deze waarheid zien wij in het huidig evangelie bevestigd. De Pharizeër, die in den tempel had, kon van zichzelven zeggen, dat hij beter was dan vele andere menschen; hij kon er zich op beroemen, dat hij met alle strengheid het vastengebod vervulde, dat hij de volgens de wet verschuldigde tienden stipt betaalde, en toch zegt van hem de eeuwige Waarheid zelf, dat hij niet gerechtvaardigd uit den tempel ging. Waarom, zal iedereen vragen, waarom was deze, die dat deed, wat hij volgens de wet moest doen, niet gerecht-digd in de oogen Gods? Ik antwoord hierop: omdat hij bij zijne goede werken niet het rechte doel voor oogen had, dewijl hij dezelve voor de menschen deed, om geprezen te worden, zulke werken den menschen openbaarde, om eer in te oogsten, en ze niet uil liefde tot God, niet ter eere Gods verrichtte. Want wanneer onze werken verdienstelijk zullen zijn voor den Hemel, dan rnogwi wij ze

-ocr page 359-

367

1) niet verrichten met het inzicht, om door de menschen geprezen en geëerd te worden; maar wij moetenze veel rae»r

2) alleen met het inzicht doen, om de eer van God te bevorderen en te vermeerderen.

Deze gewichtige waarheden willen wij heden met elkander overwegen.

Zijt aandachtig!

U.

Wanneer de Phariseërs en Schriftgeleerden aalmoezen wilden uitdeelen, dan bliezen zij op de bazuin of zij zonden op de straten en in de stegen trompetters voor zich uit, vooreerst wel is waar met het oogmerk, dat de armen zich op het gegeven teeken moesten verzamelen om de aalmoes in ontvangst te nemen, maar eigenlijk loch met het doel, dat de menschen door de ramen zouden kijken, hunne vrijgevigheid zien en hen prijzen zouden. Daarom kastijdde onze Goddelijke Heiland, die de bedoelingen des harten der Phariseërs en Schriftgeleerden doorschouwde, deze hunne handelwijze zeer scherp met de woorden: »Wanneer gij eene aalmoes geeft, laat het voor u niet uitbazuinen, gelijk de schijnheiligen in de synagogen en op de straten doen, om van de menschen geëerd te wordenquot; (Matth. VI: 2.)

De Phariseërs en Schriftgeleerden bliezen derhalve op de bazuim, opdat hunne goede werken openbaar zouden worden voor de menschen. Gelijk zij, laten vele Christenen op de bazuin blazen, die, wanneer zij vasten, aalmoezen geven, bidden of andere goede werken doen, van Phariseische trotschheid opgeblazen, daarvoor zor gen, dat de menschen hunne goede werken gewaar

-ocr page 360-

468

worden; die, wat zij doen, uilbazuinen, om eer in te oogsten, of zich de gunst van het volk te verwerven; diiï op het goede, wat zij doen, bij elke gelegenheid roemen, om door de menschen voor rechtvaardigen gehouden te worden. Wa.\'en zij oprechte Christenen, die wisten, wat het Evangelie van ons verlangt, zoo zouden zij hunne goede werken in het verborgene verrichten, ze voor de menschen niet laten zien, in Christelijken ootmoed het goede doen en zich zeiven daarbij altijd beschouwen als onnutte dienstknechten\'\'\' in de oogen Gods.

Stellen wij ons, B. G! een voorbeeld voor oogen, om daaruit te zien, hoe wij met dat, wat wij zijn en doen, in de oogen der menschen niet mogen pralen. Joannes de Dooper had reeds vele goede werken volbracht, toen de Joden van Jerusalem priesters en levieten tot hem zonden en hem lieten vragen! »Wie zijt gij!quot; Daarbij was hij de voorlooper van den Goddelijken Heiland en had als zoodanig de hoogste waardigheid, die tot in dien tijd, met uitzondering van de II. Moeder God«, aan een mensch was ten deel geworden. Maar hij blies niet op de bazuim, hij maakte zijne waardigheid niet terstond aan de menschen bekend; hij droeg geen roem op zijne goede werken, welke hij verricht had. In tegendeel: toen hij gevraagd werd, of hij de Messias, of Elias of een der propheten was, dien God had gezonden gaf hij ten antwoord: »Neen! ik ben hel niet.quot; De trotsche, phariseische mensch, bemerkt hierover do II.Augus-tinus, zegt altijd tot zijnen lof: Dik ben het, iA: ben het,quot; maar de ootmoedige voorlooper des Allerhoogsten zegt nik ben het niet, ik ben het niet.quot; En toen men hem weder vroeg: »Wie zijl gij dan?quot; had hij licht kunnen zeggen: ik ben de voorlooper van Jesus Chrisius, den Zoon Gods, door God zeiven gezonden, een propheet, ja, meer dan een propheet, een mensch, die tot dusverre zijns gelijke niet heeft gevonden; maar de nederige antwoordde: yilk ben de stem des roependen in de woestijn

-ocr page 361-

369

onder u is iemand, wien ik niet waardig hen rijnen schoenriem te ontbinden.,\'

Leert van den H. Joannes, B. G! nederig te zijn, uwe verdiensten en goede werken niet uit te bazuinen, ze niet te verrichten, om van de raenschen gezien te worden, maar ze met stilzwijgen ootmoedig te bedekken en te verbergen. Dat is het, wat Jesus, onze Goddelijke Leermeester van ons verlangt, wanneer Hij zegt; »Wanneer gij eene aalmoes geeft, laat uwe linkerhand niet weten, heigeen uwe rechterhand doel; opdat uwe aalmoes in het verborgene zij.quot; (Matth. VI.) Bedenkt wel, moet ik hier bemerken, dat Jesus Christus ons deze leer niet slechts ten opzichte van het geven van aalmoezen, maar ook ten opzichte van alle andere goede werken geeft, want Hij voegt er nog bij: ï Geefl acht, dat gij uwe rechtvaardigheid niet uitoefent voor de memchen, om van hen gezien te wordenen door deze woorden geelt Hij duidelijk te kennen, dat wij niet bij onze goede werken lot, eer en roem der menschen moeten zoeken.

Wel is waar wil onze Goddelijke Heiland, B. GIdat wij goede werken voor de menschen zullen doen, om aan anderen erm goed voorbeeld te geven en hen daardoor aan te sporen, ter eere Gods het goede te volbrengen; daarom zegt Hij (Matth. V. 16): »Uw licht schijne voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader verheerlijken, die in den Hemel ismaar Hij wil niet, dat wij onze goede werken verrichten uit pralerij, uit eer- en roemzucht voor de menschen. Daarom zegt Hij: nGeeft acht, dat gij uwe rechtvaardigheid niet uitoefent voor de menschen, om van hengezien te worden.quot; En als grond daarvoor voegt Hij er nog vooral bij: nAnders zult gij geen loon hebben bij uwen Vader, die in den Hemel is.quot;

Jesus Christus, B. GI belooft aan alle raenschen een loon voor hunne goede werken, ja, zells voor de allergeringste; want Hij zegt bij Matth. X: 43. » Wie slechts

24

-ocr page 362-

370

eenen beker koud water aan eenen van deze geringsten, in den naam eens discipels, zal te drinken gegeven hebben, voorwaar, ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen.quot; Maar eenen mensch, die goed doet, al moge het ook nog zoo veel zijn, om van de menschen gezien en geprezen te worden, belooft Hij geene belooning. Stellen wij dus het geval: inmand heelt geheel zijn leven door gevast, heelt zijn geheele vermogen onder de armen verdeeld; heeft wonderliare werken van boetvaardigheid en versterving verricht: heeft hij het gedaan, om van de menschen geprezen en geëerd te worden, dan zal hij geen loon daarvoor in den Hemel verkrijgen: vwant hij heelt zijn loon reeds wegquot; op de wereld, namelijk eer en gunst der menschen.

Zeer schoon, B. G! toont ons de H. Arsenius deze waarheid in eene vergelijking aan: «Degene, zegt hij, die goede werken doet, om aan de menschen te behagen, is gelijk aan een\' mensch, die bestendig water giet in een doorboord kanaal.quot; Gelijk zulk een mensch, die water in zulk een kanaal of in eene zeef giet, nimmer water bijeen zal krijgen, zoo zal ook degene, die goede werken doet, om van de menschen gezien en geprezen te worden, zich nimmer verdiensten verzamelen. Laat mij hier eene andere gelijkenis uit het gewone leven aanhalen. Gelijk de hen, wanneer zij haar ei legt, kakelt en door dat geschreeuw het ei verraadt en daarom van hetzelve beroofd wordt, evenzoo zullen de roemzuchtige menschen, wanneer zij hunne goede werken uitschreeuwen en open • baren, van alle vruchten, verdiensten en belooning derzelve beroofd worden. Daarom noemt ook de 11. Basilius zulk eene pralerij mei de verrichte goede werken eene dievegge, die degenen, welke zich op hunne goede werken beroemen, en dogenen, die ze voor de menschen verrichten, om van hen geprezen te worden, van alle verdiensten en van alle belooning berooft.

Zorgt derhalve, B. G! dat gij, wanneer gij goed doel

-ocr page 363-

371

het loon niet verliest, en opdat i\'at niet geschiede, zoo doet uwe goede werken niet, om vnn de menschen gezien en geprezen te worden; bazuint het niet uit, wanneer gi-j iets goeds hebt verricht; en wanneer gij in uwen stand goede werken voor de menschen verrichten moet, hebt dan daarbij niet den wensch, /an dij menschen gezien en daarom geprezen te v/orden, liebt veelmeer den wensch en het verlangen, dal uwe gojde werken verborgen en aan de wereld onbekend mo^en zijn; verricht echter goede werken vooral

2) met het inzicht, om Gods eer te bevorderen en te vermeerderen.

Hierover in

II.

De verkeerde meening en bedoeling, B. G! die wij bij onze ook nog zoo goede werken hebben, zij moge eerzucht of gewinzucht zijn, doordringt als zuurdeeg en bederft; dat maakt, dat de goedo werken zelfs slecht worden. Intogendeel maakt de goede meening, die wij zelfs bij gewone, bij onverschillige bezigheden — indien deze maar niet op zichzelve verkeerd zijn — hebben, al onze werken verdienstelijk voor den Hemel. Veronderstelt, gij verricht uw gewoon dagelijksch werk, maakt eene reis, drijft handelszaken, en hebt daarbij de goede meening, dat gij dit wilt verrichten ter eere Gods, juist omdat God u deze bezigheden oplejit, zoo zijn zelfs deze onverschillige werken verdienstelijk voor. den Hemel. Vandaar zegt ook de H. Paulus; d Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doel, doet alles lot verheerlijking Gods! (1 Cor. X: 31!) »De goede meening,quot; zegt de H. Augustinus, maakt het werk goed.quot; (Ps. 31,)

Dit zegt ons duidelijk, B. G! onze Goddelijke Heiland zelf: T) Indien uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam hel-

-ocr page 364-

372

der zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn.\'quot; (Matth. VI: 22, 23). Gelijk het oog, wil de Goddelijke Heiland zeggen, wanneer het is, het geheele lichaam yerlicht en den rechten weg doet ^ houden, een ziekelijk oog echter den weg verduistert en a het lichaam doet vallen: zoo geeft een\' zuiver hart, dat F alleen op God is gericht, aan jalle gedachten, wenschen en ( handelingen de ware richting, terwijl een hart, dat ver- \' strooid is, en zich aan de velerlei goederen der aarde ^ hecht, verblind voor het eenige goed, de prooi der zonde 1 wordt. (Aug. Greg.) Is de meening, de bedoeling bij \\ onze handelingen goed, dan zijn onze handelingen ook ] goed; is de bedoeling slecht, dan zijn ook de werken slecht- 1 Laten wij ons deze waarheid door voorbeelden duidelijk maken.

Vast gij, Christen, om van de menschen geprezen te worden, dan is uw vasten nutteloos; vast gij, om voor uwe zonden voldoening te brengen, dan is uw vasten een boetewerk; vast gij, om de bekoringen van uw vleesch te onderdrukken, dan is uw vasten een werk der kuisch-heid; vast gij, om eene ziel uit het vagevuur te verlossen, dan is uw vasten een werk van naastenliefde; vast gij uit lielde tot God, dan is uw vasten een werk der liefde Gods. Al deze bedoelingen; boetvaardigheid voor de beilrevene zonden, verkrijging der deugd, het beoefenen dor liefde tot God en den naaste kunt gij u bij alle andere goede werken tot meening maken, en juist daardoor verkrijgen uwe goede werken de ware heiliging en verdienstelijkheid.

Het beste doel echter bij onze handelingen is

de liefde tot God. Daarom zegt ook de Apostel: n Hetzij gii eet, hetzij gij drinkt, hetzij gijiets anders doet, doet alles tot verheerlijking Gods.\'quot;

De vrome keizer Jovinianus had bij al zijne handelingen slechts de eer Gods ten doel; daarom was zijne

-ocr page 365-

373

nn,I zinspreuk; ïMijndoel is Christus.quot; Dc II. Msgdalcna de iet! Pazz\'s al haru werken naar dit doel heen ; daarom

^lplaeht zij te zeggen: «Indien ik kon geiooven, dat ik iet I door een enkel woord, hetwelk ik met een ander inzicht enjals tot verheerlijking van God zou uitspreken, een Sera-jatlphijn kon worden, zoo zou ik het nooit uitspreken.quot; enl (D;msit. Tom. 2.) Hetzelfde doel, de eer van God, had ir I de H. Franciscus van Sales bij al zijne werken en han-(jgl delingen; daarom roept hij uit; O hoe goed en heilzaam jej is het, niet anders te werken, als wegens God, zich in [jijl niets anders te verheugen, als alleen in God! Wanneer 0|(| ik een spiertje van neiging in mij ontdekte, dat niet door jt.l God in beweging werd gebracht, of zich niet voor God jk j opwekte, zoo zou ik het terstond uit mij uitrukken. (In-

I troduct. p. 4. c. 13.)

te| Wat bij een gebouw de pilaren zijn, dat is bij onze )r| werken — zij moge.i slechts op zich zelve niet slecht ;nl zijn — de goede mecning, de bedoeling, ze uit liefde tot ;li | God en tot verheerlijking van God te verrichten (II. Greg.) gt; | Gelijk de schipper de magneetnaald noodig heeft, zoo is ni | bij onze werken de goede meening noodzakelijk. Moge it| het schip zich wenden naar Oost of West, naar Zuid of s I Noord, de magneetnaald wijst altijd naar de polen. Even-iel zoo, zegt de H. Franciscus van Sales, mogen wij ons Ie | op de wateren dezes levens met eenen gunsligen ol eenen e| ongunstigen wind bewegen; mogen wij oorlog pf vrede n| hebben; mogen wij eten of drinken, mogen wij bidden i-1 of iets anders doen, evenzoo moeten wij altijd wijzen, ons I altijd richten, en altijd opzien naar God, als ons waar en I eenig doel, en alles doen tot zijne verheerlijking. Alle heilige . | menschen hadden op Hem hunne blikken gevestigd bij al I hunne handelingen. Een vrome kluizenaar bleel, zoo dik-I wijls als hij een werk wilde beginnen of aan den arbeid I wilde gaan, telkens eenige oogenblikken vooraf stil staan. -I Toen men hein nu vroeg, waarom hij dit deed, gaf hij 31 ten antwoord: »Ik handel als een boogschutter, die, voor-

-ocr page 366-

374

dat hij den pijl afschiet, nauwkenrig het doel, dat hij treffen wil, in het oog houdt. Evenzoo beschouw ik, eer ik mijn werk hegin, het doel, waarvoor ik het doe, namelijk God, op wien ik mijne handeling richt. God, tot wiens eer ik haar volbreng. God, die het doelwit en het Jaaste doel van al onze handelingen is.quot;

o Dat toch alle menschen, B. G! op zulk eene wijze God in het oog hadden en op Hem al hunne werken richtten; o dat toch ook wij alles slechts tot zijne verheerlijking en uit liefde tol Hem alles volbrachten, wat wij in onzen staat moeten vo\'brengen! Mair hoe weinige menschen hebben bij hunne dagelijksche bezigheden God en zijne eer in het oog! Hoe weinige menschen hebben bij hunne werken de goede meening, om dezelve ter eere Gods en uit liefde tot God te verrichten! Met alle zorg laten de ouders hunne kinderen in de wetenschappen en kunsten onderrichten, maar tot welk doel? Om hen tot wereldlijke ambten te verheffen, otn hen bekwaam te maken tot het verwerven van tijdelijke goederen. — Dag en nacht arbeidt menig koopman, menig ambachtsman, en gebruikt zelfs nog de dagen des Heeren voor zijnen arbeid; maar tot welk doel? om het dageüjksch brood te verdienen, om zijne zaken uit te breiden. — Menige moeilijke en gevaarvolle reis in ver afgelegene landen onderneemt de koopman en slaat geen acht op do vermoeienissen en inspanningen, welke hij moet overwinnen; maar tot welk doel? Om rijkdommen in deze wereld te verzamelen. En waarvoor is de hebzuchtige, de gierigaard, de eerzuchtige, de dronkaard, de wellusteling, waarvoor zijn alle zondaars te zamen bezorgd? Al hun streven is naar het tijdelijke en vergankelijke, naar de bevrediging van de hegeerlijkheden huns vleesches, die slechts eenige weinige oogenblikken duren; maar het ware, het laatste doel van ons bestaan en werken, God en de eer Gods ... ach! dit wordt vergeten en weinigen denken er aan, dat zij voor God en tot bevordering zijner eer zijn geschapen.

-ocr page 367-

375

B. G! Hoe verkeerd is loch dit streven der wereld ?! Richten wij toch bij al onze handelingen onze goede meening op God, niet op lijdelijk gewin, niet op de ijdel-heden der wereld, en doen wij niets, om aan de menschen, maar alles om aan God te behagen. De bevordering zijner eer moge de grondslag zijn van al onze werken ; volbrengen wij alles, wat ons is opgelegd, uit liefde lot Hem, zijn wij er van overtuigd, dat God vol goedheid en welgevallen op ons zal neerzien, en het geringste goede vverk^ dat wij verrichten, tijdelijk en eeuwig zal beloonen, wanneer wij bij al onze handelingen en dagelijksche verrichtingen zeggen: vAlles tot groolere eer van God!quot; Amen

-ocr page 368-

ELFDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Alles heeft Hij wel gedaan!quot;

Marcus VII: 37.

B. G!

Onze H. Kerk laat ons zoo dikwijls op de Zondagen des jaars gedeelten uit het H. Evangelie voorlezen, volgens welke Jesus, onze Goddelijke Heiland, nu eens ontwetenden geleerd, dan weder hongerigen gespijzigd, dan eens zieken genezen, dan weder dooden ten leven opgewekt heeft. Zij wil ons daardoor de oneindige liefde en barmhartigheid van Jesus Christus jegens de lijdende mensch-heid voorstellen, terwijl zij ons toont, dat Jesus Christus overal, waar Hij kwam, weldaden verrichtte en waar Hij lijden aantrof het verzachtte en wegnam. »Alles heeft Hij wel gedaan,quot; roept onze lieve Moeder de H. Cath. Kerk ons in het huidig evangelie toe, waarin zij ons juist een groot lieldewerk, hetwelk hij aan eenen doofstomme had verricht, voor oogen stelt. Zij wil ons verder daardoor aansporen, dat wij onzen Goddelijken Heiland navolgen, daardoor dat wij weldoen en helpen, waar wij weldoen en helpen kunnen; dat wij goed doen, waar wij gelegenheid daarvoor hebben; dat wij de deugd beoefenen en zonden en ondeugden vermijden, gelijk Hij gedaan heeft.

Laten wij daarom, B. G! Jesus als ons toonbeeld u

-ocr page 369-

377

heden voor oogen stellen, terwijl ik u aantoon, hoe Jesus alles heeft wel gedaan.

Het kan niet mijne bedoeling zijn, B. G! u heden aWe weldaden, welke Jesus Christus aan de rnenschheid heelt bewezen, op te noemen; want daartoe zouden noch mijne krachten noch de tijd toereikend zijn; ik wil u slechts in het kort er op wijzen, hoe de Goddelijke Heiland, valles heeft wel gedaanquot;

1) aan de lijdende menschheid,

2) in het beoefenen van alle deugden, en

3) daardoor, dat Hij slechts goed, nooit echter kwaad deed.

Zijt aandachtig!

I.

1) Aan de lijdende menschheid.

De H. Schrift, B. G! zegt van onzen Goddelijken Heiland: Al weldoende wandelde Hij rond. En inderdaad, zij heeft niet te veel gezegd; want waar is eene stad, waar een vlek, waar een dorp, waar Hij kwam en niet wel gedaan heelt, geene weldaden aan de lijdende iflenschheid bewezen zou hebben? Waar is een weg, dien Hij bewandelde, waar een oord, waarin Hij zich ophield, waar een huis, waarin Hij inkeerde, waar Hij niet het bewijs zijner liefde jegens ons menschen door het uitdee-len van weldaden zou gegeven hebben? Waar is een oord in die landstreken, waar Hij zijn heilig leeraarsambt uitoefende, dat geene getuigenis zou afleggen van de wonderen, welke Hij uit liefde tot de menschheid verrichtte? Zegt ons dal niet het volk, dat Hem overal, waarheen Hij ging, naliep, om zijne weldaden te ondervinden ? Zeggen

-ocr page 370-

378

ons dat niet die vele zieken en bezetenen, die overal aan de wegen, waar Hij wandelde, op Hem wachtten? Zeggen ons dat niet die velen, die tol Hem gezonden werden, en Hem baden om te komen en barmhartigheid te bewijzen en lijden te verzachten? Vandaar dan ook dat de H. Evangelist zegt: nJesus ginq geheel Galilea rond, leerende in hunne synagogen, en predikende hel Evangelie van hel Rijk, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder hel volk. En de mare van Hem ging uit in geheel Syriën, en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met onderscheidene ziekten en smarten bevangen, ook van den duivel bezetenen en maanzieken, en verlamden: en Hij genas hen. (Matlh. IV: 23, 24.) Waarlijk, B. G! »Hij heeft alles wel gedaan.quot;

»Hij heeft alles wel gedaan-,quot; zoo roept daar luide zijne woonstede Gapharnaüm en getuigt, dat Hij daar den lamme genezen, de dochter van den overste der synagoge ten leven opgewekt, eene vrouw, die twaalf jaren lang aan eene bloedvloeiing geleden had, gezond gemaakt, aan twee blinden het gezicht teruggegeven en uit eenen stomme een boozen geest uitgedreven heelt; »Alles heeft Hij wel gedaanzoo roept daar luide de synagoge van zijne vaderstad, waar Hij een\' mensch met de verdorde hand en een\' bezetene, die tevens blind en stom was, heeft genezen; »Alles heeft Hij wel gedaan!quot; zoo roept luide de landstreek van Tyrus en Sidon, waar Hij zich over eene Gananeïsche vrouw ontfermde en uit haren dochter eenen boozen geest uitdreef; * Alles heeft Hij wel gedaan lquot; zoo getuigt de weg van Jericho naar Jeruzalem, waar twee blinden tot Hem riepen, dat Hij zich over hen mocht ontfermen en die door Hem werden ziende gemaakt; s»Alles heeft Hij wel gedaan!quot; zoo roepen luide verheugde ouders en broeders en zusters, wier kinderen, broeders en zusters de medelijdende Heiland van den dood tot het leven opwekte; »Alles heefl Hij wel gedaan!quot; zoo getuigen die duizenden en duizenden, welke Hij eerst

-ocr page 371-

379

met het brood des levens en daarop met het brood des lichaaras spijzigde; »Alles heeft Hij wel gedaan!quot; zoo roept geheel Samarië, Galilea en Judea, waar Hij overal en op alle plaatsen, waar Hij kwam, zegen en genade uitdeelde, den boetvaardigen zondaars vergiffenis schonk, de hardvochtigen week maakte, de verstokten bekeerde, de neerslachtigen opbeurde, de bedroelden troostte, den noodlijdenden te hulp kwam, de bedrukten van hunne lasten bevrijdde, de verlorenen redde en allen, die zich in hunne ellendi; tot Hem wendden, barmhartigheid en hulp bewees.

Ja, B. G! erkennen wij het en prijzen wij Hem, die valles heeft wel gedaan,quot; dat is onze plicht, daar wij Christenen zijn; maar nemen wij tegelijk ook een voorbeeld aan ons toonbeeld Jesus Christus en handelen wij zooals Hij, terwijl wij alles wel doen gelijk Hij; en weldoen aan onze lijdende medemenschen, gelijk Hij wel gedaan heeft. Ik weet wel, B. G! dat het niet in onze macht staat, met één woord, gelijk de barmhartige Heiland, onze zieke medebroeders gezond te maken, den dooven het gehoor, den blinden het gezicht, den lammen de gezondheid hunner ledematen weder te geven, den te vroeg gestorven vader of zoon tot troost der ongelukkige familie ten leven op te wekken; maar B, G! dat vermogen wij wel, zoo vele hongerigen te spijzigen, zoo vele naakten te klee-den, zoo vele bedrukten te helpen, zoo vele noodlijdenden uit hunnen nood te redden, zoo vele bedroefden te troosten, zoo vele ongelukkige zondaars te verbeteren en op den rechten weg te brengen, o Zijn wij toch barmhartig en vol medelijden, wanneer wij de ellende van onze naasten zien! Jesus, de Ontfermer, en Weldoener der menschheid, heeft niemand ongetroost en zonder hulp van zich laten weggaan, die tot Hem zegt: vZoon van David! ontferm U mijner!quot; Laten ook wij niemand zonder hulp, zonder troost, die ons bidt, dat wij ons over hem mogen ontfermen: dus volgen wij Jesus Christus na, die ons in

-ocr page 372-

380

het weldoen heeft voorgelicht en alles heeft wel gedaan, en wij zullen van Hem het loon vooi1 onze barmhartigheid ontvangen, dat Hij beloofd heeft, w.inneer Hij zegt: DZalig zijn de barmharligen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;

Jesus Christus, zeggen wij verder, »heeft alles wel gedaanquot;

2) in het beoefenen van alle deugden.

Hierover in

H.

Wij noemen dien mensch, die onderscheidene deugden in hoogen graad beoefent, een\' goeden, ja reeds een\' voortreffelijken en uitmuntenden mensch; wij prijzen iemand, die barmhartigheid met de armen heelt en veel van zijn vermogen aan de noodlijdenden geeft, helpt, waar hij helpen kan, goeden raad mededeelt, waar de bedrukte hem noodig heeft; wij loven eenen mensch, die in zijnen stand, in zijn ambt de strengste rechtvaardigheid in acht neemt, niet op den persoon ziet en nimmer een haar breed van den weg afwijkt, dien zijn plicht hem aanwijst ; wij achten een\' mensch hoog, die, ofschoon hij rijk en hooggeplaatst is, toch zonder trotschheid, zonder hoo-vaardig te zijn op zijne waardigheid en verhevenheid, vol liefde en minzaamheid voor anderen, zelfs voor zijne onderdanen verschijnt; wij hebben eerbied voor dengene, die een rein, ingetogen leven leidt en niet door het geringste onzuivere woord de eerbaarheid schendt; met één woord: Degene, aan wien wij de eene of andere schoone deugd vinden, geldt in onze oogen als een voortreffelijk en uitstekend mensch.

Maar wanneer wij nu, B. G! een\' mensch reeds wegens de eene of andere deugd hoog achten en loven: welk een lol komt dan wel in dit opzich» onzen Goddelijken

-ocr page 373-

381

Heiland toe, die niel de eene of andere deugd, maar alle deugden, en niet, gelijk wij menschen met meer of minder onvolmaaktheid, maar volmaakt heeft beoefend? Noemt gij mij eene deugd, dan zeg ik: aan Jesus is zij te vinden en wel te vinden in d\'j grootste volmaaktheid ; noemt gij mij alle deugden, dan zeg ik weder: onze Goddelijke Heiland heeft ze allen beoe\'end en wel in de grootste volmaaktheid. »Hij heeft alles wel gedaan.quot; Welaan! noem mij de grootste aller deugden, de liefde, zoo vraag ik: hoe groot was dc! liefde, die Hij jegens ons menschen had? Kon zij grooter zijn, daar Hij om ons den Hemel verliet en drie-en dertig jaren de ellende van dit aardsche jammerdal verdroeg? Kon zij grooter zijn, dan dat Hij zijn leven voor ons zondaars onder onbeschrijlelijke pijnen en smarten, onder een onuitsprekelijk lijden aan het schandhout des kruises opofferde, om voor ons het leven te verwerven?

Noem mij het fundament van al\'e deugden, de nederigheid des harten, wie lie .-ft deze deugd meer beoefend, dan de Zoon Gods? wie heeft zich meer vernederd, dan Jesus Christus, die van den Iroon zijner heerlijkheid nederdaalde, de gestalte van eenen dienstknecht aannam en zich aan alle verachting, allen hoon en alle bespotting prijs gaf? wie heeft zich meer vernederd, dan de Allerhoogste, die zich aan zijne schepselen, aan zijne dienaren onderwierp, hun gehoorzaamde en als de rampzaligste zich door hen liet veroordeelen ? —of noem mij de deugd van barmhartigheid : wie was barmhartiger, dan Hij, met de noodlijdenden, met de hongerigen, met de ongelukkigen en zieken? wie was barmhartiger, dan Hij, die vol medelijden eiken zondaar opnam, aan iedereen vergiffenis schonk, ieder redden wilde, voor ieder bad, ieder in zijne barmhartige en liefdevolle armen sloot? — Ja, Christen, noem mij alle deugden, zoo vraag ik altijd; wie was kuischer dan Jesus, wie was zachtmoediger dan Jesus, wie was vre-

-ocr page 374-

382

delievender dan Jesus, wie was rechtvaardiger dan Jesus, wie was heiliger dan Jesus ? wie beminde meer de armoede dan Jesus? wie was geduldiger dan Jesus?

Ja, B. G! tgt;Jesus heefl alles wel gedaan-quot; in alle deugden en in elke deugd in het bijzonder heeft Hij zich als een toonbeeld en voorbeeld bewezen; indien wij slechts wilden opzien naar Hem, onzen blik wilden slaan op het voorbeeld, dat Ilij ons in zijn leven voorhoudt en naar dit voorbeeld wilden handelen; dan zou de zonde uit de wereld zijn verbannen en de deugd in hare plaats treden. Tgt;Ik heb,quot; zegt Jesus Christus, u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, wat ik gedaan heb.quot; Waar echter, B. G! van welken Christen wordt dit voorbeeld opgevolgd ? Wie heelt de liefde tot zijnen evenmensch, zooals wij haar aan Jesus Christus zien, de liefde tot vrienden, als ook lot vijanden? Waar is onder de Christenen de nederigheid, die zich buigt zoowel voor den geringen als voor den aanzienlijken mensch, de nederigheid, die zich nimmer verheft, zich nooit groot maakt? Waar is de barmhartigheid, die altijd helpt, waar zij nood en ellende aantreft, die altijd geeft, waar zij honger en naaktheid ziet, die altijd bijstaat, wanneer zij gewaar wordt, dat de evenmensch zich in kommer en verlatenheid bevindt? Waar wordt de reinheid en kuischheid gevonden, welke Jesus boven alle deugden bemint? Bij welken mensch vinden wij de zachtmoedigheid, de vredelievendheid, de rechtvaardigheid, de liefde tot armoede, het geduld |en de overgeving in lijden, gelijk Jesus ons dezelve getoond heeft? vKomt en doet naar hel voorbeeld, hetwelk ik u geloond heb,quot; zoo roept de Goddelijke Heiland ons vergeels door den propheet toe, dewijl wij wel zijn voorbeeld zien, maar er niet naar doen. Op den weg der deugd is Jesus ons voorgegaan ; in de deugd heeft Hij alles welgedaande deugd prijst Hij zalig; welaan dan: bewandelen wij den weg der deugd , want geen andere leidt tot Jesus, geen andere leidt tot zaliglieid!

-ocr page 375-

383

Jesus Christus, zeggen wij eindelijk, gt;gt;heeft alles welgedaan,quot; dewijl

3) Hij nimmer kwaad deed.

III

Als meusch, B. G! droeg Jesus onze menschelijke natuur en onze menschelijke zwakheden; maar niettegenstaande Hij zich aan de menschelijke natuur had onderworpen, zien wij Hem toch nimmer kwalijk handelen, nimmer iets doen, wat slechts den geringsten schijn van zonde \' zou aan zich gehad hebben. Ware het niet iets mensche-lijks geweest, wanneer Hij bij de boosheid en woede zijner vijanden en vervolgers, bij de onrechtvaardigheden, welke zij tegen Hem pleegden, bij de vreeselijke pijnen en smarten, welke zij Hem aandeden, eenmaal op zijne vijanden ware vertoornd geworden? — Ware het niet iets men-schelijks geweesl, wanneer Hij de goddeloozen en verstokten, die zich, niettegenstaande zijne Goddelijke wonderwerken, niet wilden bekeeren, van zich al gestooten en aan hunne ellende, die zij blind te gemoet snelden, prijsgegeven had ? - - Ware het niet iets menschelijks geweest, wanneer Hij in zijn lijden, dat alle lijden te boven ging, ongeduldig ware geworden? Beschouwt echter den Goddelijken Heiland: gij zult altijd van Hem de lielde jegens zijne vijanden zien, het geduld met hunne harduekkigheid, de zachtmoedigheid m het lijden, nooit het tegendeel, nooit den geringsten schijn van zonde. Vandaar konden dan ook zijne bit-teiste vijanden, niettegenstaande zij altijd en overal acht op Hem gaven, geen fout aan Hem ontdekken, vandaar konden dan ook zijne tegenstanders Hem nimmer, ofschoon zij het dikwijls beproefden, tot eene zonde verleiden ; vandaar konden dan ook zijne haters, ofschoon zij Hem bij het volk voor eenen zondaar uitscholden, met geen enke! woord antwoorden, wanneer Hij vroeg: »Wie van u kan mij van eene zonde beschuldigen?quot;

-ocr page 376-

384

Waarlijk! moet ik hier uitroepen: »0 Jems! Gjj hebt alles wel gedaan!quot; Gij hebt nimmer kwaad gedaan. En wij, B. G! wij zijne dienaars, zijne navolgers?! Wie van ons zou er zich op kunnen beroemen, een getrouwe navolger van Jesus te zijn ? Wie van ons zou er zich op kunnen beroemen, nimmer eene zonde te hebben begaan ? Wie van ons zou kunnen zeggen, dat hij nimmer hoovaardig, nimmer toornig, nimmer ongeduldig, nimmer vijandig, nimmer nijdig geweest is? Wie van ons zou kunnen zeggen, dat hij niet geheel zijn leven in zonden heelt door-- gebracht en hoe langer hij geleefd heeft zich des te verder van zijn voorbetid, Jesus Christus, in zonden en misdaden verwijderd heeft?

B. GI beschouwt toch dikwijls en nauwkeurig uwen Goddelijken Heiland in zijn leven, beschouwt Hem, hoe .Hij alles heeft wel gedaan aan zijne lijdende mede-menschen; hoe »11 ij alles heeft wel gedaan in het beoefenen van alle deugden; hoe »Hij alles heeft wel gedaanquot; in het vermijden van alle, zelfs de geringste zonden. Deze drie wegen is Hij u voorgegaan door het leven naar den Hemel. Geen andere weg is er, die tct zaligheid leidt; geen andere weg kunnen wij gaan, wanneer wij daar willen komen, waarheen Jezus Christus ons is voorgegaan. Daarom, B. G! willen wij bij Jezus in den Hemel komen, »doen wijquot; dan «alles welquot; aan onze lijdende medemenschen; »doen wij alles welquot; in het beoefenen van alle deugden; srfoen wij alles welquot; in het vermijden van alle zonden: dan komen wij zeker in den Hemel bij onzen boven alles beminnelijken Jesus, vdie alles heeft wel gedaan.quot; Amen!

-ocr page 377-

TWAALFDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Gij zult den Heer, uwen God, liefhebben,quot;

Lucas X: 27.

B. G!

Zoo spreekt de Allerhoogste lol ons: »Gij zuil den Heer, uwen God liefhebben.quot; Welk een licht gebod legt God- ons met deze woorden op! Niets wat zwaar, niets wat moeielijk is, niets wat wij niet kunnen vervullen, verlangt Hij van ons; Hij wil niet, dat wij, om Hem te dienen en aan Hein te behagen, groote reizen maken over land en zen ITij verlangt niel, dat wij buitengewone en smartvolle offers brengen, Hij eischt niet, dat wij ons lichaam geeselen en ontvleeschen, dat wij met bloote voeten over distels en doornen gaan; neen! zoo veel verlangt Hij var ons niet; slechts dit weinige wil Hij; zult den Heer, uwen God, liefhebhen,quot; met deze liefde is Hij tevreden voor zoo vele, zoo ontelbare gaven en weldaden, die Hij ons tot dusverre verleend en beloofd heeft in de toekomst te geven.

Er beslaat inderdaad. B. G! geen reden, té vragen, waarom God ons dit gebod heeft gegeven; want het spreekt eigenlijk van zelf en het is niet meer dan natuurlijk, dat wij God beminnen, omdat God het hoogste, het beste en beminnenswaardigste Goed is; omdat Hij ons lang vooraf, vóórdat wij Hem beminden of konden beminnen, heeft

25

-ocr page 378-

386

liefgehad, en omdüt Hij deze liefde met onuitsprekelijke weldaden beloont. Maar toch wil ik u, om deze Helde tot God meer en meer in uwe harten te doen ontvlammen, heden nader verklaren, waarom wij God moeten beminnen. Ee» daarom zeg ik: Wij moeten God lielhebben,

1) omdat Hij het beminnenswaardigste Goed is;

2) omdat Ilij ons eerst heelt liefgehad, en

3) omdat Hij deze liefde beloont.

Zijt aandachtig!

I.

Onze wil, B. G! onze neiging wordt tot een voorwerp getrokken, wanneer dit goed is, en hoe meer goeds en voortreffelijks wij aan dat voorwerp vinden, deste heviger wordt het door onzen wil begeerd, deste vuriger bemind. Nu echter is God, gelijk niemand zal ontkennen, het Allerhoogste Goed, en daarom moet Hij op de hevigste en vurigste wijze bemind worden; en omdat Hij een oneindig beminnenswaardig Goed is, zoo zouden wij Hem, indien wij voor eene oneindige liefde geschikt waren, ook oneindig moeten beminnen.

Gij bemint, Chiisten, een\'mensch, een\'persoon, omdat gij hem beminnenswaardig en uwer liefde waardig houdt, en uwe lielde tot dezen mensch is deste grooter, hoe beminnenswaardiger gij hem vindt en hoe meer gij hem uwer liefde waardig houdt. Maar vergelijk nu eens de bemismenswaardigheid Gods met die eens menschen. Overweeg en vraag: wie is God? Hoe groot is Hij? hoe goed, hoe rechtvaardig, hoe heilig ? hoe oneindig volmaakt in elke soort van volmaaktheid ? en denk er nu over na, wie uwe liefde meer waardiger is en baar meer verdient dan God? Waarlijk! geen mensch, en daarom moet Hij

-ocr page 379-

387

e meer bemind worden dan vader en moedei\', meer dan e man en vrouw, meer dan de kinderen, meer dan alle i- schepselen, dewijl hij veel volmaakter is, dan alle schep-!- selen. En dewijl Hij oneindig volmaakter is, dan alle i, schepselen, daaaom moet Hij ook oneindig meer bemind worden, dan alle schepselen. Daarom zegt met recht de H. Thomas van Villanova: gt;DewijlGods volmaaktheid oneindig is; daarom is zij ook eener oneindige liefde waardig.quot; (Serm. des. Magdal.).

Elke volmaaktheid, welke wij aan onzen medemensch vinden, trekt ons tot liefde. Wij beminnen daarom den een\', dewijl hij in wetenschap en kunsten, den ander\', dewijl hij door schoonheid des lichaams, een\' derde, dewij. hij door talent, een\' vierde, dewijl hij door een edel gemoed of door eene andere goede eigenschap boven anderen

- uitmunt. Zeg echter, o Christen! wat kan u aan een\' s mensch bevallen, dat schooner en voortreffelijker is, dan e gij aan Christus zoudt vinden, en dat gij niet aan Hem r in eenen oneindig hoogeren graad vindt? Bewondert gij i, aan een\' mensch zijne wijsheid — God is de Alwijze;

- wordt gij tot een mensch getrokken door zijne macht — j God ü\' \'li1 Almachtige; brengt iemand u in verrukking door j zijne schoonheid. God is de Allerschoonste, Tgt;de weerglans , van het eeuwig licht, en de vlekkelooze spiegel van Gods

majesteit.quot; (Lib. Sap. VII: 26); bevalt u eens menschen rijkdom en heerlijkheid. Hij is * Heerlijkheid en. rijkdom r in zijn huis;quot; (Ps. CXI: 3.); bevalt u eens menschen goed-, hoid en barmhartigheid — «Gods barmhartigheid strekt j zich uit tot in alle eeuwigheid.quot; Ja, noem eene hoeda-s nigheid, eene volmaaktheid van een mensch, welke gij wilt. God bezit haar in eenen oneindig hoogeren graad. Wan-e neer gij derhalve reeds een mensch wegens zijne goede t eigenschappen bemint, dan moet gij God oneindig be-, minnen, dewijl Hij alle goede eigenschappen in een on-t eindig volmaakten graad bezit: Hij is oneindig goed, j oneindig wijs, oneindig rechtvaardig, oneindig goedig,

-ocr page 380-

388

oneindig schoon, daarom ook oneindig beminnensaardig.

Maar juul daarom, B. G! kan ea mag niels op de wereld, zij hel ons ook wegens zijne schoonheid of nuttigheid nog zoo dierbaar, ons scheiden van deze liefde Gods: geene aardsche vreugde en genieting, geen rijkdom en aanzien, geen macht en geweld, en evenzoomin mag ons iets, zij hel ook nog zoo smartvol, van deze liefde Gods losscheuren, maar wij moeten alle lijden, allen kommer, alle ellende, zelfs liever den dood verdragen, dan dat wij deze liefde Gods zouden willen verliezen. Ziet, B. G! dal deden de heiligen Gods, inzonderheid de heilige martelaren, zij verdroegen smaad en schande, gevangenis en boeien, geeselingen en mishandelingen, martelingen en folteringen tot in den dood; maar aan de liefde Gods hielden zij zich vast. Daarom zegt ook de II. Apostel Paulus: »Wie zal ons scheiden van de liejde van Christus? Ver-drukking? of beangstiging? of honger? of naaktheid? of gevaar 1 of vervolging? of zwaard? Gelijk geschreven staat: Om U ivorden wij den ganschen dag gedood, wij worden gerekend als schapen der slachting. Maar in dit alles overwinnen wij door Hem, Die ons heeft liefgehad. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven; noch Engelen, noch heerschappijen, noch machten; noch het tegenwoordige, noch het toekomende; noch sterkte, noch hoogte, noch diepte; nog eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Hecre.quot; (Bom. VIII; 35-39.) Daarom beminde de II. Paulus God zoo zeer, dat de II. Chry-sostomus van hem zegt: «Gelijk het ijzer, wanneer het in het vuur wordt geworpen, geheel en al vuur wordt, zoo is de II. Paulus, van de lielde Gods ontstoken en ontvlamd, geheel en al liefde geworden.quot; (Hom. 3 de Pauli laud.) En inderdaad, God is zulk eene liefde, gelijk de H. Paulus haar had, waardig, dewijl Hij een oneindig Goed, een oneindig beminnenswaardig, een oneindig volmaakt Goed is. Wij gaan verder en zeggen: Wij moeten

-ocr page 381-

889

2) God beminnen, dewijl Ui]ons eerst heefl bemind. II.

«Zoo laat ons dan God liefhebben, schrijlt de II. Joannes, nomdat God ons eerst heefl liefgehad.quot; (Joan. IV: 49.) üod heelt ons van eeuwigheid af bemind, vóórdat nog de wereld was geschapen, want Hij had van eeuwigheid af besloten, ons te scheppen en ons weldaden te bewijzen, welke wij gedurende geheel ons leven van ïïem zouden ontvangen en genielen. Kn juist daardoor, dal Hij ons schiep, en door deze weldaden, welke !lij ons alle dagen bewijst, toont Hij, hoe zeer Hij ons beminl. Heelt God niet boven zoo vele, boven ontelbare schepselen, welke Hij kon scheppen, juist u, o Christen! uit het niet te voorschijn geroepen\'? Heeft Hij u niet verstand en vrijen wil en vermogens des geestes verleend, met welke gij boven andere schepselen zijt bevoorrecht? Heelt Hij u niet oogen om te zien, ooren om (e hooren, eene tong om te spreken, handen om te arbeiden, voeten om te gaan, gegeven? Zeg, o Christen! ynuat hebt gij,quot; gelijk de Apostel schrijft, ivat gij niet van God hebt ontvangenquot;? Niets, moet gij antwoorden.

En welke weldaden heeft God u bewezen van het eerste oogenblik al\', dat Hij u heefl geschapen ? Welke weldaden door het onderhouden van uwe gezondheid en van uw leven? welke weldaden door het verleenen van spijs en drank? welke weldaden daardoor, dat Hij zoo menig ongeluk en zoo menig lijden, zoo menige ramp en wederwaardigheid van u hield verwijderd? welke weldaden daardoor, dat Hij u lot Christen maakte, dat Hij u in zijne ware Kerk opnam en u daar zoo vele bronnen van genade opende, uit welke gij op eene overvloedige wijze, ja in alle volheid genade kunl putten voor uwe onslerle-lijke ziel.\'

En, zoo vraag ik verder, hadt gij, o Christen! alles

-ocr page 382-

390

wat gij van God hebt ontvangen, van Hem verdiend? a Moest God het u geven, omdat gij het hadt verdiend ? Geens- ^ zins! Hij heeft het u gegeven, niet, omdat gij het hadt verdiend, ^ maar dewijl het Hem aldus beviel, omdat Hij u weldaden 1 wilde bewijzen, met één woord: uit liefde en barmhartig- i ^ beid. O groole liefde Gods jegens mij, moet gij, o Christen! \' met een hart vol dankbaarheid uitroepen! God heeft mij 1 geschapen zonder mij; Hij heelt mij behouden en welda- \'• den bewezen, zonder dat ik ze bad verdiend; Hij heeft mij tot een Christen gemaakt uit zuivere liefde en genade.

Maar de liefde Gods jegens u, o Christen, bestaat niet alleen daarin, dat Hij u geschapen, behouden en tot Christen gemaakt heeft, maar nog veelmeer heeft Hij u bemind, daardoor, dat Hij zich, toen gij in de zonde waart verloren, gewaardigd heeft u te verlossen. Niet eenen engel, niet een\' Cherubijn of Seraphijn, niet een\' der machtigste geesten des Hemels heeft Hij gezonden, neen! Hij zelf kwam in de wereld, nam het menschelijk vleesch aan, verdroeg het bitterste lijden en de hevigste smarten en leed zelfs den schandelijksten dood des krui-ses, om ons te verlossen. Welk eene brandende, welk eene onbegrijppelijke en wondervolle Helde Gods jegens ons menschen? Zeg nu, o Christen! zijt gij voor deze liefde geene wederliefde verschuldigd? Hebt gij niet den plicht, dengene te beminnen, die u op zulk eene wijze eerst bemind heeft? Ja! moet gij niet de allergrootste liefde met eene tegenliefde vergelden, waartoe uw hart ook maar eenigzins in staat is ?

Veronderstel, Christen! gij hebt eenen dienstknecht, van wien gij weet, dat bij u zeer bemint; zijt gij niet van ijzer of een onmensch, dan moet gij hem wederkoe-rig beminnen en u liefdevol jegens hem betoonen. Indien nu iemand u zal vragen: »Waarom vernedert gij u zoo zeer, dat gij uwen dienstknecht zoo bemint en hem met zooveel vriendelijkheid behandelt,quot; zoo geeft gij ten

-ocr page 383-

391

antnooord: sik bemin hem, omdat hij mij bemint; ik doe hem wel, omdat hij mij wfl doet.quot; »Wel hoe? o Christen!quot; zoo voegt ons hier de H. Thomas van Villanova loe, »gij bemint uwen dienstknecht, uwen slaaf, gij bemint hem zeer en met recht, want hij bemint u; maar uwen God, die u bemint, die van liefde ontvlamd is, die uit groote Helde tot u u heeft geschapen, die uit onuitsprekelijke liefde tot u zoo veel voor u heeft geleden en voor u gestorven is, dezen uwen God zoudt gij niet we-derbeminnen? Zou er eene grootere misdaad, eene groo-tere ondankbaarheid kunnen zijn?quot; Zeg verder; wanneer deze uw knecht, uw slaaf, om u van de eene ol andere ramp te bevrijden, zich voor u had laten geeselen en met vuisten slaan; wanneer hij voor u bloed gezweet had, gal en azijn gedronken en zich met nagelen aan het kruis had laten slaan; wanneer hij met een woord alles wat de Zoon Gods voor u heeft geleden, had uitgestaan, om u van den dood te bevrijden: zoudt gij dan niet zeer zeker hem op de innigste wijze lielhehben en hem als \'t ware als uwen God vereeren? jgt;Waarom echter wilt gij dat niet tegenover uwen God doen, wat gij jegens utuen geringen dienstknecht doet? Waarom wilt gij niet met vurige liefde uwen God beminnen, die u eerst bemind, u geschapen, verlost, op de vreeselijkste wijze voor u geleden en den bittersten en smartvolsten dood voor u uitgestaan heeft?quot; (Thoin. de Villanova. Serm. de S. M. Magdal). Waarlijk, B. G! wanneer wij ook slechts vluchtig overwegen, wat de Zoon Gods voor ons gedaan, hoe vurig Mij ons bemind heelt; dan moeten wij op de innigste wijze en zonder ophouden Hem weder beminnen.

Wanneer wij nu reeds daarom, B. G! aan God onze grootste Helde zijn verschuldigd, omdat Hij ons eerst heelt bemind, dan zijn wij nog op eene bijzondere wijze verplicht, Hem te beminnen, omdat Hij

-ocr page 384-

392

3) deze onze liefde nog bovendien wit beloonen.

III.

Veronderstelt, B. G! wij zouden God zoo innig kunnen lieliiebben, als Hij ons heeft liefgehad; wat wij echter niet kunnen — veronderstelt wij beminden Hem ook zoo innig, als Hij ons bemind heeft; — wat wij echter niet doen — zouden wij dan voor deze onze lielde nog wel eene belooning kunnen eischen? Yoorzsker niet; want wij zouden immers jegens God gedaan hebben en niet meer, als wat Hij jegens ons heeft gedaan; wij hadden slechts gelijke lielde met gelijke liefde vei golden, zijne liefde tegen onze liefde afgewogen; en juist daarom, dat wij niet meer aan Hem zouden gedaan hebben, dan Hij aan ons heeft gedaan, zouden wij geene belooning kunnen eischen. Nu echter — bewonder, o Christen! deze liefde Gods — wil God niet liefde met tegenlieide verrekenen, maar Hij wil handelen, alsof Hij ons niet bemind had, alsof wij door deze aan Hem verschuldigde tegenlieide iets van groote beteekenis aan Hem gedaan hadden, wal Hij in \'t geheel niet van ons had kunnen verlangen, en wil onze liefde jegens Hem nog beloonen met het Hemelrijk. Want Hij zegt uitdrukkelijk tot den wetgeleerde in hei huidig evangelie; »Gij zult den Heere uwen God liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw versland; en nu voegt Hij er nog de gewichtige woorden bij: »Doe dit, en gij zult leven r Uwe liefde, wil de Goddelijke Heiland zeggen, zijt gij bovendien reeds aan God verschuldigd, maar opdat gij moogt zien, hoe goed uw God is, zoo zeg ik u, dat gij, wanneer gij uwen God bemint, daarvoor tot bc-looning het eeuwige leven, de eeuwige zaligheid zult verkrijgen.

o! Hoe goed, hoe liefdevol is God toch jegens ons menschenl Wat wij aan Hem verschuldigd zijn, wil Hij,

-ocr page 385-

398

wanneer wij hel betalen, nog beloonen ?! Wanneer wij zijne onuitsprekelijke, zijne onbegrijpelijk groote liefde met zulk eene geringe en zwakke tegenliefde voldoen, wil Hij ons, ofschoon wij slecbls bet allergeringste gedeelte van onze scbuld voldoen, deze geringe Helde nog beloonen! En waai mede beloonen? met eenen tijdelijken zegen? met aardsebe vreugde? met een lang leven? Neen! met veel meer, met veel grooter loon, met eeuwigen zegen, met Hemelscbe vreugde, met een eeuwig leven bij Hem in zijne zaligheid!!

B. G! wat is lichter, dan God te beminnen? wat is roemvoller, dan met Hem te loven en te heerschen in de zaligheid? Weiger derhalve, o Cliristen! uwen God uwe liefde niet; bemin Hem uit geheel uw hart wegens zijne oneindige volmaaktheid en beminnenswaardigheid ; bemin Hem uit geheel uwe ziel, omdat Hij op zulk eene onuitsprekelijke wijze u bemind heelt; bemin Hem uit al uwe krachten, dewijl Uij u voor uwe lielde de eeuwige zaligheid beloofd heelt. Bemin Hem voortaan, en toon, dal gij Hem bemint, daardoor, dat gij uwen God, het beminnenswaardigste Goed, uwen groolsten Weldoener nooit we-dei met eene zonde .beleedigt en niet door zonde zijne liefde met ondankbaarheid beloont. Spreek nu uit de diepte uws harten, o Mijn God! ik ben wel niet waardig, dat ik U bemin; maar omdat Gij mij zoo zeer bemint en zoo zeer verlangt door mij bemind te worden, zoo wil ik U in \'t vervolg meer beminnen, dan ik U lot dusverre bemind heb. Het doet mij leed, dat ik U tol nu toe zoo weinig heb liefgehad, maar van nu af aan wil ik al de krachten mijner ziel inspannen, om U te beminnen, omdat Gij het verdient; geef mij, ik bid U, daartoe Uwe genade! Amen!

-ocr page 386-

DERTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„En als Hij een vlek inging, ontmoetten Hem tien melaatsche

mannen.quot;

Luc. XVII: 12.

B. G!

Heden grijp ik de wapens legen de schandelijkste aller zonden, legen die zonde, uit welke ontelbare andere zonden ontstaan, tegen die zonde, door welke alle Goddelijke genade verloren gaat, tegen die zonde, welke lichaam en ziel tegelijk bevlekt en ontelbare menschen in de hel stort. Van de onreinheid en onkuischheid spreek ik, die eene zoo algemeene, zoo ver verspreide misdaad is, dat zij reeds van het begin der wereld af over de geheele aarde heeft geheerscht en nog heerscht. Deze zonde is de melaatschheid, die zoovele lichamen en zielen misvormt. Daarom wordt zij ook door den H. Clemens van Alexan-drië tde moederstad der misdaden,quot; genoemd omdat zij wegens hare schandelijkheid alle misdaden overtreft en tegelijk de moeder en de oorsprong van alle misdaden is.

Ach! hoe vele menschen zondigen tegen God door onkuischheid! En op hoe veelvuldige wijzen zondigen zij tegen God in onkuischheid? Hoe velen verlustigen zich aan schandelijke gedachten en houden zich in dezelve op? Hoe velen bevlekken hunne harten door schandelijke begeerten? Hoe velen door vuile woorden? Hoe vele

-ocr page 387-

395

zonden worden er bedreven door onkuische blikken en kussen? Hoe vele door oneerbare aanraking? Hoe vele door schandelijke zelfbevlekking, door hoererij, door echtbreuk, door bloedschande ? Hoe vele zonden van deze soort, welke men zelfs niet noemen kan? Waarlijk, de geheele wereld ligt in hel booze; want de geheele wereld brandt in het vuur der wellust, zoodat de H. Remigius met recht kon beweren, dat van de volwassenen wegens deze zonde weinige zalig werden.

Om zulk een kwaad onder ons tegen te gaan en om deze schandelijke melaatschheid uit ons hart, wanneer zij zich daarin bevinden mocht, te verbannen, willen wij heden over de vreeselijke zonde van onkuischheid spreken; ik roep u derhalve toe: Behoedt u, B. G! voor deze zonde, want

1) God ziet haar, wanneer gij haar bedrijft; en

2) God straft haar, wanneer gij haar bedrijft.

Zijt aandachtig!

I.

De H. Geest, B. G! zegt ons door zijnen propheet; »Op elke plaats zijn de oogen des Heeren, zij tien op de goeden en de kwaden.quot; (Spr. XV: 3.) o Zondaar! op welke plaats gij ook zijn moogt, God ziet u d3ar; en welk kwaad, welk goed gij daar moogt doen. God ziet het. Beoefent gij daar de deugd, legt gij u op goede werken toej God ziet u; begaat gij daarentegen daar zonde, en zoudt gij u in het middelpunt der aarde bevinden, God ziet u en bemerkt het kwaad, dat gij doet. Zoek zoo ijverig, als gij wilt, de verborgenste schuilhoeken van uw huis op; vlucht het licht der zon en den dag en breng uwe misdaden in de dikste duisternis van den nacht ten uitvoer; zoek de dichtste wouden op, verberg u in de diepste

-ocr page 388-

396

holen; hoe diep gij u ook verbergen, hoe ver gij u ook uit de oogen der menschen verwijderen moogl, altijd ziet God u nog, en zijn oog zult gij niet kunnen ontwijken. God ziet u altijd en over.il, «e» voor zijn aangezicht is niet eenirj schepsel verholen, maar alles naakt en geopend voor de oogen van Hem, tol Wien ons woord is.quot; (Hebr. IX: 13.

Gelooft gij nu, o Christen! dat niemand het zou gezien hebben, wanneer gij zoo dikwijls in schandelijke wellust, in zondige gedachten u ophieldt, in vleeschelijke wellust ontbranddet en zondige begeerte hadt? Gelooltgij, dal niemand het zou gezien hebben, toen gij die jonge dochter tot schandelijke wellust verleid en haar onteerd hebt, toen gij die gehuwde vrouw lot overspel verleid hebt. o Dan bedriegt gij u zeer! Want God heel\'t al uwe gedachten en begeerten, al uwe schreden, al uwe verleidelijke kunstgrepen gezien; Hij heelt alles gezien, wat gij, om aan uwe vleeschelijke wellust te voldoen, hebt ondernomen; niets van alles, wat gij gedaan hebt. is voor llem verborgen gebleven; ■siwant alles is naakt en geopend voor zijne oogen.quot; Indien nu echter God al uwe onkuische gedachten, begeerten en handelingen ziel: met welk eene vermetelheid kunt gij hel clan nog wagen, zulke zonden voor zijn aangezicht te begaan? Zoudt gij hel wel wagen, in de tegenwoordigheid van uwen vader, van uwe moeder ol\' van een\' ander braven mensch aan ongeoor-loolde en zondige wellust u over te geven? o Zeker niet! Welnu! wat gij onder de oogen der menschen niel durft te doen, wilt gij dat onder de oogen Gods doen?

Van den heiligen Ephrem wordt verhaald, dat hij tol ecne onluchlige vrouw, die hem tol eene zonde wilde verleiden, zeide, dat zij mei hem in het openbaar op de markt zoude gaan, om daar onder de oogen der menschen te verrichten, wat zij voornemens was ? Neen! gaf zij ten antwoord, daar, waar de geheele wereld mij zou kunnen

-ocr page 389-

397

zien, daar voor de oogen van zoo vele menschen, zou ik het niet wagen. »IIoc?!quot; sprak de heilige man in vuri-gen ijver tot de onbeschaamde vrouw, shoe? I gij schaamt u, zulke dingen te doen onder de oogen van menschen, die vleeschelijk gezind zijn gelijk gij, die zwak zijn gelijk gij, die zondaars misschien grootere zondaars zijn, dan gij, en gij wilt u ni it schamen, ze voor de oogen Gods te bedrijven, die de reinheid en kuischheid, diedealler-heiligsti heiligheid zelf isquot;\' Gij moet u derhalve schamen, zulk eene zonde te bedrijven, zij het op de openbare marl l, zij het op de verborgenste plaats ; want God is overal en ziet u overal, en ziet nauwkeurig w7at voor goed of kwaad gij doet, want alles is naakt en geopend voor zijne oogen.quot; Zoo sprak de heilige, en de zondares werd door zijne woorden zoo diep in haar hart getroffen, dat zij terstond in tranen wegsmolt, den heilige te voet viel, hem om vergiffenis smeekte, haai- losbandig leven verzaakte, der wereld vaarwel zeide, zich in de eenzaamheid verborg en voor hare zonden, die zij tol dusverre had bedreven, de strengste boetvaardigheid deed.

Christen! neem deze schoone leer, welke de H. Ephrem aan die zondares gaf, ter harte, en bedenk altijd, dal God het ziet, zoo dikwijls als gij u in onkuische gedachten en begeerten ophoudt, of zoo dikwijls als gij u aan oneerbare werken wilt overgeven. Neem in de bekoring tot deze zonde een voorbeeld aan de heilige Susanna en spreek, gelijk zij tot die oude boeven sprak, die haar wilden verleiden.» flel is beter, dal ik zonder zonde in uwe handen val. dan dat ik zondig in hel aangezicht Gods.quot; Yolg het voorbeeld van den kuischen Jozel, die in de verleiding tot deze zonde uitriep: slloe\' zou ik zulk een groot kwaad doen en zondige i in het aangezicht van mijnen God?quot; Ja, maak het va te voornemen, zoo dikwijls als gij zulk eene zonde van vleeschelijke wellust wilt bedrijven, uwe oogen een weinig lot den Hemel op te slaan en te zeggen: God ziel mij! Wanneer slechie gedachten.

-ocr page 390-

398

bij u opkomen, en u tot onzuiverheid willen voeren, stem dan nimmer toe, maar spreek: de Heer ziet mij! Wanneer een wellusteling u tot ontucht wil verleiden, vlucht hem terstond en spreek: verre zij het van mij, dat ik u te wille zou zijn en aan zulk eene zonde mij zou s :hul-dig maken; de Heer ziet mij! Ja! waar en wanneer ook eene bekoring of verleiding tot deze zonde moge komen, weersta standvastig en spreek, de Heer ziet mij! Wees er van overtuigd, o Christen! wanneer gij, zoodra gij deze zonde wilt begaan, daaraan denkt, dat God ziet, wat gij doet, dan zult gij spoedig, van deze zonde vrij worden, »Zoo dikwijls,quot; zegt de H. Chrysostomus, »als onzuivere gedachten ons bestormen en in verwarring brengen, laat ons dan denken en zeggen; hoe zou ik de zonde kunnen doen, daar God het ziet, en terstond zal de booze begeerte ons verlaten.quot; Yolg, ik bid u, Christen! bij het heil van uwe onsterfelijke ziel, deze schoone leer op, opdat gij u niet in de zonde van onknischheid moogt storten, die door God

2) vreeselijk wordt gestraft.

Hierover in

11.

Reeds op deze wereld B. G! heeft God dikwijls, om ons de strafwaardigheid der zonde van onknischheid voor oogen te stellen, de ontuchtigen zwaar gestraft; want wegens de ontucht, do vleeschelijke wellust, zond God den zondvloed en verdelgde het geheele menschelijk geslacht van de aarde; wegens de ontucht en begeerlijkheid des \\leesches liet God een regen van vuur en zwavel over Sodoma en Gemorrha neerdalen en liet. de/e steden mot alles, wat daarin was, zelfs de plaatsen, waar zij geslaan hadden, verbranden; wegens de ontucht en begeerlijkheid dos vleeselies werd Onan door God met den dood gestraft;

-ocr page 391-

399

wegens de ontucht en begeerlijkheid der. vleesches kwamen de zonen van den hoogepriesler Heli in den oorlog om. Moet nu niet deze zonde, wanneer God om haar aan de geheele menschheid zulk eene vreeselijke wraak neemt, wanneer God om haar geheele sleden tot den grond toe laat afbranden en hare inwoners in het vuur Iaat verbranden, wanneer God op eene zichtbare wijze om haar eenige menschen zoo hard gestraft beeft, moet nu niet deze zonde eene hoogst strafwaardige zonde zijn? Maar al deze straffen welke God in deze wereld over de on-luchtigen liet komen, zijn nog niets in vergelijking met die vreeselijke straffen, welke Hij in de eeuwigheid voor ben Ibereid heeft, daar Hij hen, wanneer zij voor hunne zonde geene boetvaardigheid doen,

van het Hemelrijk zal uitsluiten.

Over deze straf voor de wellustelingen spreekt de H. Paulus met duidelijke woorden, wanneer hij aan de Eptiesiërs schrijft: »Want dit weel en erkent, dat geen \'tnkuische, noch onreine erfdeel heeft in het rijk van Christus en God.quot; (X: 5.) Aan degenen, die zuiver van harte /.ijn, belooft God de eeuwige zaligheid, daar de Goddelijke Heiland zegt: tZalig zijn de zuiveren van harte, ivant zij zullen God zien!quot; Maar met duidelijke woorden sluit de it. Paulus in al zijne brieven aan de eerste Christengemeenten alle ontuchtigen van het rijk Gods uit. Hooren wij, wat bij aan de Galaters schrijft: d Openhaar zijnde werken des vleesches, welke zijn, onkuischheid, onreinheid, cntuchligheid, mgehoorzaamheid ~ en dergelijke, waarvan ik u te voren zeg, gelijk ik te voren gezegd heb, dat die zulks doen, hel rijk Gods niet zullen erven.quot; (Gal. Y: 16. 21.) Overweegt, B. G! hoe zwaar deze straf is! o Hoe hard zal zij de ontuchtigen treffen, wanneer zij voor eene vluchtige slechte begeerte, voor een oogenbhk van vermaak des vleesches voor altijd van de eeuwige zaligheid berooid worden ?!

-ocr page 392-

400

Toen de koning Lysiniachus van het vijandelijk leger was omsingeld, zoodat hij geen uitweg tot redding vond, gaf hij zich eindelijk aan den vijand over, dewijl hij door zulk een\' hevigen dorst werd gekweld, dat hij meende, den zelve riet langer te kunnen verdragen. Men reikt hem haastig eene kruik met water toe, en toen hij die in de hand hield, riep hij vol droefheid uit: »0 Onsteifelijke goden! wegens welk een kort genoegen, wegens welk eene kortstondige lavenis heb ik mijn geheel rijk verloren en mij van een koning tot een slaat gemaakt?!quot; (Plutarch.) Ziet, B. G! op dezelfde wijze kan eenmaal de ontuchtige uitroepen en zeggen: «Wegens welk eene kortstondige wellust heb ik toch het Hemelrijk verloren?!quot; Nu geniet hij de wellust een oogenhlik; maar hoe verschrikkelijk zal het voor hem zijn, eeuwig van het aanschouwen Gods berooid, voor eeuwig van de gemeenschap der heiligen uitgesloten te worden, voor eeuwig de Ilernelsche vreugde te moeten verliezen\'M

Niet genoeg, B. G! met deze straf; nog eene tweede straf staat hen te wachten.

God Hurl hem ook nog in hel eeuwige vuur der hel.

De ontuchtigen zullen van hol eene vuur in het andere gaan; op deze wereld brandde in hen het vuur der begeerlijkheid des vleesches, in de andere wereld zullen zij branden in het vuur dei\'hel. »Zij zullen version-den worden,quot; zegt de zalige abt Guerikus, „door het ijselijk vuur der hel, hetwelk zij door hi\'nne werken vaa wellust hebben aangestoken.quot; Het hart der wellustelingen ontbrandde in het vuur der slechte begeerlijkheid, en blusschcn zij op deze wore d dat vuur niet uil. door tranen van boetvaardigheid, dan gaan zij vnn dit vuur over in het eeuwig helsche vuur. »Warit,quot; zegt Isidorus Pe-lusianus, «hüt woHiistig vuur dezes levens drijlt zijne vlammen tot aan de hel en steekt deze voor den wel-

-ocr page 393-

401

lusteling aan! Daarrora roept ook de H. Zeno allen stervenden onluchtiiren de laatste woorden achterna: »Leeft wel, gij vervloekte ontuchtigen en echtbrekers; leeft wel, gij drievoudig, viervoudig ongelukkigen; u wacht de eeuwig brandende vlam der hel!quot;

o Ontuchtigen! ziet toch. waarheen gij na den dood aanlandt! Gij hebt niet de onuitsprekelijke vreugden des Hemels, maar de eeuwige pijnen der hel te verwachten! Daar zult gij weenen en huilen; daar zult gij uwe ontucht vervloeken; daar zult gij in de vreeselijksle wanhoop aan uw ontuchtig vleesch knagen; daar zult gij zeggen; o Wij ongelukkigen! waarom hebben wij geen gehoor gegeven aan de vermaningen, welke ons zoo dikwijls van onze zonden afhielden? Waarom hebben wij ons niet liever verstorven en ons vleesch gekastijd, dan dat wij ons aan de kortstondige begeerlijkheid des vleesches overgaven ? Daar zult gij luide schreeuwen en uitroepen: o Wij duizendmaal ongelukkigen 1 die voor de vleeschelijke wellust van een vluchtig oogenblik eeuwige pijnen lijden! ïSnel, ach snel ging het voorbij, wat ons vermaakte; eeuwig, ach eeuwig duurt, wal ons pijnigt!quot; (H. Aug. tract, d\'1 honest, muiier, c. s.)

o Wellusteling! overweeg toch dikwijls, hoe hard, hoe vreeselijk, hoe ondraaglijk hiernamaals uwe pijnen en lolleringen in de hel zullen zijn, en dat niet voor een uur, niet voor een dag, niet voor een jaar, niet voor mil-iocnen jaren, maar voor de geheele eeuwigheid! Overweeg het, en spreek tot u zeiven: ware het niet beter, een korten tijd der wellust vaarwel te zeggen, dan eeuwig te branden? Ware het niet beter, gedurende den korten tijd dezes levens den omgang met die ontuchtige persoon te vermijden, den ongeregelden en teugelloozen hartstocht des vleesches te onderdrukken, het vuur van schandelijke wellust in het vleesch uit te blusschen, dan zich in de ein-delooze martelingen van bet helsche vuur te storten? Spreek dikwijls bij u zeiven : ach! hoe vluchtig zijn toch,

-ocr page 394-

402

hoe spoedig voorbijgaande de lusten des vleesches, hoe lang daarentegen duurt de foltering in de hel! »Oogen-blikkclijk is dat wat vermaakt, eeuwig dat wat pijnigt.quot; (H. Greg. lib. 4. Mor. c. 21.)

Daarom weg met alle wellust! Weg met alle slechte gedachten en voorstellingen I Weg met alle onzuivere begeerten! Weg met alle werken des vleesches! Godiiet ie, God straft ze, vluchtig is hunne lust, eeuwig hunne straf! Amen.

-ocr page 395-

6

VEERTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Uw Vader weef, dat gij dit alles noodig hebt.quot;

Matth. VI: 32.

B. G!

In het huidig evangelie treedt onze Goddelijke Heiland eensdeels tegen zulke menschen op, die hunne harten geheel en al aan het tijdelijke vasthechten en daarbij gelooven, dat zij ten opzichte van God en het heil hunner zie! genoeg doen, wanneer zij zoo nu en dm een weinig God dienen en iets voor het heil hunner ziel verrich-len. Tot zulken zegt Hij: wie den mammon dient, zijn hart geheel en al aan de rijkdommen dezer wereld hecht, die kan God niet dienen. Anderdeels treedt Hij tegen zulke menschen op, die in overdrevene bezorgheid meenen, dat z ij niet zouden leven, niet hestaan kunnen, indien zij niet dag nn nacht om datgene arbeiden, wat zij voor hun dagelijksch leven noodig hebben. Tot zulken zegt Hij; tgt;Zorgt niet angstelijk voor uw leven, wal gij zult eten, noch voor uw lichaam, waarmede gij u zult kleeden, want uw Vader weet, dat gij dit alles noodig hebt.quot; Vertrouwt slechts, wil do Goddelijke Heiland zeggen, op uwen Vader in den Hemel, die voor allen zorg draagt, twerpt op Hem alle zorgen:quot; dient Hem slechts, gelijk Hij hel van

-ocr page 396-

m

u verlangt, en zoekt het Rijk Gods te verkrijgen, het overige wordt u dan gegeven.

Onze Goddelijke Heiland wil derhalve, B. G! dat wij God dienen en dan op God al ons vertrouwen moeten stellen, dewijl Hij immers onze Vader is, die voor ons zorgt en ons niet minder verlaat dan de vogelen des Hemels, wolke Hij voedt, dan de leliën des velds, welke Hij kleedt. Dit geeft mij aanleiding, B. G1 heden tot u te spreken over de liefdevolle voorzienigheid Gods en wel

]) over de Voorzienigheid Gods ten opzichte van alle geschapene wezens, en

2) over de Voorzienigheid Gods ten opzichte van de menschen.

Zijt aandachtig!

I.

De koninklijke zanger David zegt van God: dStijg ik op in den Hemel, Gij zijl daar; daal ik neder Ier helle. Gij zijl daar tegenwoordig. Nam ik mij vleugelen van den dageraad en ging ik wonen aan de uiterste einde der zee, zoo zal Uwe hand mij ook derwaarts geleiden en Uwe rechterhand zal mij vasthouden.\'quot; (Ps. GXXXVIII: 8—10.) B. G! Deze woorden van den psalmist pas ik toe op de voorzienigheid Gods en zeg: Stijg ik in mijne beschouwing op in den Hemel, zoo is, oGod! Uwe voorzienigheid daar; daal ik neder op de aardeen beschouw hier alle geschapene wezens; zoo is uwe voorzienigheid daar; ja, waarheen ik mijne blikken ook moge wenden; aan alle schepselen erken ik de voorzienigheid Gods; en ging ik ook in de afgelegenste landen naar het Oosten of Westen: overal zie ik den almachtigen en goeden God zorgen en waken.

Slaan wij, B. G! onze blikken ten Hemel: wie, moe-

-ocr page 397-

405

ten wij vragen wie geelt aan de zon, «die als \'t ware een beeld van God, het oog der wereld, het licht van het heelal, de meter der tijden is, die aan alles wat ontstaat, leven schenkt, die het sieraad der sterren is.quot; (11. Amhrosius) wie, zeg ik, geeft aan dien schitterenden kogel de kracht te verlichten, de kracht op en onder te gaan op eiken dag, volgens eene onleilbare wet haren loop zoo in te richten, dat zij ook zelfs geen enkel oogenblik afdwaalt ? Verkondigt zij niet luide de voorzienigheid Gods ? Beschouwen wij de sterren aan het firmament: wie, moeten wij vragen, wie houdt nare wondervolle orde, wie stuurt haren loop in hare baan, wie onderhoudt haar heerlijk licht, hare voortreffelijke schoonheid, baren wonderbaren glans ? Verkondigen zij niet luide dè voorzienigheid Gods? Beschouwen wij de wolken aan den hemel, wie, moeten wij vragen, wie houdt zc daar boven vast, dat zij niet naar beneden zinken; wie leidt en voert ze over landen en werelddeelen, wie geeft haar het bevel, dat zij /egen doen nederdalen, opdat deze de aarde verkwikke en zegen brenge op den rechten tijd? Verkondigen zij niet luide de voorzienigheid Gods ? Waarlijk, B. G. wij kunnen het firmament met zijne wonde-deren daar boven niet beschouwen, zonder duidelijk te erkennen, dat Gods voorzienigheid heerscht, en zonder met den propheet uit te roepen: »Uwe voorzienigheid, o Vader, bestuurt alles van het begin af.quot; (Sap. XIV).

Slaan wij onze blikken rondom ons op \'deze aarde: wie, moeten wij weder vragen, wie schiep de ontelbare dieren, die op de aarde loopen en kruipen, in de lucht rondvliegen, in het water leven? Wie geelt hun voedsel, aan elk volgens zijne behoefte? Wie geelt spijs aan den worm in het stof, aan den visch in het water, wie verschaft den vogel zelfs in de lucht het voedsel ? Is het niet de oneindige voorzienigheid Gods ? Wie heelt de dieren zoo gevormd, als het hunne bestemming verlangde ? wie kleedde en beschutte ze voor de vreeselijke koude

-ocr page 398-

406

van den winter? wie gaf hun dat instinkt, hetwelk ze zoo wonderbaar leidt en bestuurt ? Is het niet de onbegrijpelijke voorzienigheid Gods? Beschouwt toch eens, B. GI gelijk onze Goddelijke Heiland in het huidig evangelie zegt, het een of ander klein vogeltje; wie heeft zijnen kop, zijne borst en al zijne leden zoo gevormd, dat het bekwaam is, om te vliegen? Wie heelt het gekleed, deszelfs vedcrtjes zoo gerangschikt, dat zij het beste kleed tegen de koude vormen en tegelijk de heerlijkste schoonheid aan hetzelve ten toon spreiden? Wie heelt hem het scherpste oog gegeven, dat hij het minste beetje voedsel op verren afstand, den vijand, die hem achtervolgt, de strikken, welke men voor hem uitzet, van alle kanten zief Wie heelt hem de vleugelen verleend, dal het zich tot aan de wolken des hemels kan verheffen, wie heeft hem die heerlijke stem geschapen, dat het in de lucht God love en op de aarde den mensch vermake ? gt;Was God het niet, die dit alles zoo wondervol aan hem verleende?quot; (Aug.)

Ja, B. G! willen wij nog verder Gods voorzienigheid op aarde zien, zien, hoe God overal en voor alles zorgt en waakt, beschouwt dan de levenlooze schepselen op de aarde: wie vraag ik, verleent ieder jaar aan den boom de kracht, dat hij bladeren, bloesems en vruchten draagt en wel van eene soort, die hem eigen is, niet van eene andere? Wie verleent aan deze vruchten den heerlijksten smaak en wel voor elke soort eenen bijzonderen? Wie is het, die het zoo heeft geordend, dat deze vruchten zoo menigvuldig zijn, dat de eene vroeg, de andere laat tot rijpheid komt en den mensch tot vermaak strekt ? Is het niet de voorzienigheid Gods? Beschouwt, waarop Jesus zells ons wijst, de lelie des velds: vanwaar komt het, dat zij in de lente uitspruit, vervolgens groeit en bloeit en eindelijk tot hare voleinding komt en door hare schoonheid en aangenamen geur den mensch verheugt? Is het niet de voorzienigheid Gods, die dit alles voortbrengt?

-ocr page 399-

407

0.\', B. G! welke mensch is in staat, te bevelen, dat de natuur hem gehoorzame? Wie is de machtige, de ge leerde, de kunstenaar, die zoo iets scheppen en voortbrengen kan? Wie is hij, die het zou vermogen, ook slechts een enkel blad uit den boom, wie, die zoo machtig zou zijn, grashalmpjes uU de aarde te laten groeien? Planten, ja, dat moogt gij. Christen; begieten, ja, dat kunt gij; maar »God is het,quot; zegt de Apostel, »die den wasdom geeft.

Is het echter niet de natuur, die door de haar inwonende kracht schept en onderhoudt^ Helaas! ja, menigeen spreekt zoo, die het geloof aan den albesturendcn God heeft verloren; maar ik vraag hein: wie was dan de Schepper dezer natuur? Wie heeft dan aan de natuur dit scheppingsvermogen gegeven? En wie onderhoudt de krachten der natuur, dat zij niet verminderen en geheel en al verdwijnen? Is het niet weder de albesturenie voorzienigheid Gods, die alles onderhoudt en met hare hand draagt, opdat hel niet krachteloos worde en niet in zijn niet terugzinke?

Yraag daarom niet langer, zoo vermaant u, dierbare Christen, de H. Clemens van Alexandrië, of er eene voorzienigheid Gods bestaat? Want deze voorzienigheid Gods treedt voor ons opeubaar te voorschijn uit alles wat wij met onze oogen zien.quot; (1. 5. Strom.) Zonder Gods voorzienigheid zal er niets zijn, niets bestaan, zal de hemel met de zon, maan en sterren, de aarde met hare levende en levenlooze schepselen vergaan en in hel niet terugkeeren. Aanbidt derhalve, B. G! in den diepsten ootmoed den albesturenden God en dankt Hem, dat Hij met almachtige hand alles zoo leidt en bestuurt, dat het, zoo lang als het zijn allerheiligste wil is, tot ons welzijn voortbestaat.

Hiertoe echter worden wij op eene geheel bijzondere wijze aangedreven, wanneer wij

-ocr page 400-

408

2) de groote voorzienigheid Gods voor den mensch beschouwen.

Hierover in

ÏI.

God heeft den mensch, B. G! niet geschapen, om hem naderhand te verlaten en aan alle ellende prijs te geven, maar om hem met weldaden te overladen en daardoor hem te toonen, dat Hij hem liefheeft. Uit zuivere liefde heeft God den mensch gemaakt; uit zuivere liefde zorgt Hij ook voor hem. De mensch had God niet ge-heden, dat Hij hem zou scheppen; God heeft hem uit eigen beweging geschapen; wanneer nu God tien mensch schiep, zonder dat de mensch Hem daarom had gebeden, hoe veelmeer zal Hij hem behouden, wanneer Hij door den mensch daarom wordt aangeroepen? Derhalve zegt ook de H. Augustinus: «Degene, die den mensch heeft gemaakt, vóórdat men Hem daarom bad, zou die den mensch verlaten, wanneer Hij door hem wordt aangeroepen?quot; (Serm. 1 de verb. Apost.)

God heeft behalve den mensch alle andere schepselen geschapen: de dieren der wouden, de vogelen des hemels, de leliën des velds. quot;Wanneer nu God, gelijk wij hebben gezien, voor deze redelooze schepselen zorgt; wanneer Hij de vogelen des hemels voedt, hoeveel meer moet Hij dan voor ons menschen zorgen, ons menschen voeden? dZijn wij niet veel meer, dan zij!quot; Wanneer Hij de leliën, het gras op het veld zoo prachtig kleedt, ygt;hoe veel meer ons menschen?quot; Bemint Hij ons niet en »weet Hij niet, dat vrij dit alles noodig hebben?quot;

Zeker, B. G! zal Hij niet minder liefdevolle voorzorg voor ons menschen hebben, dan voor de redelooze schepselen ; neen I in tegendeel is deze voorzorg Gods voor ons menschen zoo groot., dat zij ons elk oogenblik aan de

-ocr page 401-

409

grootste weldaden doet deelachtig worden. Daarom noemen ook de 11. Kerkvaders de voorzienigheid Gods voor ons menschen: secwe goede en zorgvuldige moederquot; die als \'t ware ons menschen onder het hart draagt; zij noemen haar e.ene zorgvuldige voedster,quot; die hare kinderen zoogt, voedt en onderhoudt en op hare armen draagt; zij noemen haar »eene geleidster,quot; die ons overal heen vergezelt en ons ten allen tijde den rechten weg wijst; zij noemen haar »eene wijze raadgeefster, die ons leert, wat wij niet weten, en ons in twijfel het rechte aantoont; zij noemen haar»eene getrouwe beschermster,quot; die hare kinderen in alle gevaren des levens beschermt en bewaart; zij noemen haar neene welwillende vertrooster,quot; dïe ons in lijden en rampen des levens met heilzamen troost weet op le beuren; zij noemen haar eene bezorgde waakster,quot; die met groote zorgvuldigheid voor ons tijdelijk welzijn en eeuwig heil waakt en zoo voor iedei mensch zorgt, alsof hij alleen aan hare zorg ware toevertrouwd. »Alles, wat den mensch aangaat,quot; zegt daarom de H. Basilius, »ziet God; alles doorgrondt zijn waakzaam oog; Hij staat allen ter zijde.quot; Moeten wij derhalve niet ons vast vertrouwen stellen op zijne Vaderlijke voorzorg?

Zeker, B. G! het zou eene groote dwaling zijn, wanneer wij in een vermetel vertrouwen op Gods voorzienigheid of wel het ons toeveU rouwde aardsche goed verkwisten, of ons aan traagheid overgeven wilden ; geen van beiden wil God: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten;quot; maar het zou ook eene niet minder groote dwaling zijn, wanneer wij een al te groot vertrouwen, ol zelfs ons eenigste vertrouwen op onze rijkdommen, vrienden en op onze eigene werkzaamheid en kracht wilden stellen, en God zouden wilden vergeten. Wij menschen mogen arbeiden, zoo hard en zooveel wij ook willen; wij mogen met behulp van onze vrienden, met alle kunst, met alle inspanning, met allen zweet huizen bouwen en uitbreiden; al onze arbeid, al onze pogingen zijn nutteloos

-ocr page 402-

410

wanneer God ons niet helpt. » Wanneer de Heer hel huis niet bouwt,quot; zegt de psalmist, ndan is hel arbeiden der bouwlieden vruchteloos.quot; (Ps. CXXYI. 1.) Wij menschen mogen onze bezittingen, onze huizen, onzen staat, waarin wij wonen, bewaken zooveel als wij willen: vergeefsch is al onze waakzaamheid, wanneer God niet het onze bewaakt en beschermt. »Wanneer de Heerquot; zegt de psalmist, tde stad niet bewaart, te vergeefs waakt hii, die haar bewaart.^ (Ibid.) Wij menschen mogen onmetelijke schatten van goud en zilver verzamelen: doen wij dit zonder God en tegen den wil Gods, dan verzamelen wij niet, maar verstrooien. nWie niet met mij vergadert, die verstrooit.quot; (Matth. XII: 30.) Wij menschen mogen met nog zoo grooten ijver en vlijt onze tuinen, akkers, weilanden en wijngaarden bebouwen en verzorgen: zij zullen onvruchtbaar zijn en geene vruchten voortbrengen, wanneer niet de Heer den wasdom geeft. nGod is het,quot; zegt de Apostel, ygt;die den wasdom geeft.quot;

Wij menschen mogen dag en nacht peinzen en over iets nadenken; wij mogen alle geleerde boeken te rade nemen: wij zullen onwetend blijven, wanneer God ons niet den geest der wijsheid ingeeft. Wanneer de hand Gods niet met ons is, niet met ons arbeidt, dan zijn wijn iets en vermogen niets; en daarom moeten wij meer op Gods voorzienigheid, dan op onzen arbeid, op onze werken ons vertrouwen stellen. Ja, geheel ons vertrouwen moeten wij op God stellen, want * zonder Hem kunnen wij niets,quot; zegt de Apostel, en nwerp uwe zorg op den Heer,quot; zegt de psalmist.

Dat wij zonder God niets vermogen en derhalve op zijne voorzienigheid ons vertrouwen moeten stellen, kunnen wij zeer duidelijk aan ons zelve zien. Overweeg eens Christen, wat gij zijt en wat gij vermoogt, wanneer gij van Gods voorzienigheid zijt verlaten. Wordt gij niet door God, die u uit liefde heeft geschapen, ook uit liefde onderhouden? Zult gij niet, wanneer Gods voorzienigheid

-ocr page 403-

4-11

eensklaps voor u ophield, terstond in het niet terugkee-ren ? Wanneer Gods voorzienigheid zijne hand, die u draagt en onderhoudt, terugtrekt, dan mogen alle menschen, die op de wereld zijn, u te hulp komen; de meest ervarene geneesheeren mogen tot u snellen, om uwe gezondheid, wanneer zij verloren is, te herstellen en uw leven te redden; de machtigste legers van alle keizerrijken en koninkrijken mogen u te hulp snellen; om u te redden mogen zelfs de engelen van den Hemel tot u nederdalen; alle kruiden der aarde mogen hunne genezende krachten voor u afgeven: wat zal dit alles baten, wanneer Gods voorzienigheid hare hand, hare hulp van u heeft afgetrokken ? Kunnen al deze schepselen nmet al hunne zorg uw lichaam eene el verg rooien ?quot; Kunnen zij ook slechts voor een enkel oogenblik uw leven verlengen? Kunnen zij ook slechts het geringste tot uw welzijn bijdragen? Dat alles kunnen zij niet, wanneer God niet wil en niet voor a zorgt.

Daarom, o mensch! stel uw vertrouwen niet op u zeiven, noch op uwe medemenschen, noch op de schepselen, maar alleen op de goedheid en voorzienigheid Gods! Ja Christen! stel uw geheele vertrouwen op God; in nood en ellende, in ongeluk en lijden, stel uw vertrouwen op God; — in geluk en voorspoed, in rijkdom en overvloed stel uw vertrouwen op God; — wat u in uw leven ook moge overkomen, vreugde of droelheid, zoetheid of bitterheid, blijde of treurige gevallen, stel altijd uw vertrouwen op God; zeg ten alle tijde, zeg in vceugde of leed: er leeft een liefdevolle Vader boven mij, wiens voorzienigheid mij niet verlaat; op Hem wil ik vertrouwen, op Hem wil ik hopen en dan zal ik niet beschaamd worden. Amen!

-ocr page 404-

\'an

iefi fen

VIJFTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN. ,el

(er ■iji rei 1

we

„En als de Heer haar zag, werd Hij met ontferming over haai jw bewogen, en sprak tot hnar: Ween niet!quot;

Lucas VII: 13.

B. G!

Wanneer ik over liet huidig evangelie een weinig nadenk, dan weet ik niet, of ik meer de liefde der moeder tot haar kind, of de liefde van het kind tot zijne moeder moet bewonderen. Der moeder was haar eenige zoon door den dood ontrukt, en zij begeleidde hem naar het graf. Welk eene bittere smart voor haar ! hoe vele all en hoe heete tranen mag zij wel geweend hebben! haar ne eenig kind, haar eenige hoop, haren eenigen troost had ]« zij verloren! Zij had gewis geen middel ongebruikt ge- :( laton! Alles had hare liefde gedaan en in het werk ge- 01 steld, om haar geliefd kind te redden; maar tevergeefs. Bij den Heiland vond zij eindelijk de gezochte hulp. o Welk eene vreugde! welke eene zaligheid voor haar, nu n de Almachtige haren wensch vervult, en haar den doode a levend teruggeeft, haren ^enigen zoon, hare eenige liefde! (i Met welke liefde, B. G! zal nu de ten leven opge- d wekte zoon de liefde zijner moeder hebben vergolden? }i Tweemaal had de moeder hem het leven gegeven; z eerst, toen zij hem baarde, en dan, toen zij met hare 1 bittere tranen van den Heiland verkreeg, dat Hij hom \\

-ocr page 405-

413

fan de dooden opwekte. Was hij haar voor deze dubbele iefde niet de grootste tegenliefde verschuldigd? En dur-\'en wij er aan twijlelen, dat hij het haar heeft vergolden?

Gelielde kinderen! Ziet! deze liefde, welke dezejon-eling aan zijne moeder verschuldigd was, zijl ook gij lerschuldigd aan uwe ouders; en de liefde, welke hij aan ijne moeder moest betoonen, moet ook gij beloonenja-jens uwe ouders\' Om u hiertoe op te wekken, roep ik i toe: Kinderen! bemint uwe onders! En opdat gij moogt weten, hoe gij hen beminnen moet, zeg ik: bemint aaifiwe ouders:

1) met eene brandende liefde,

2) met eene geduldige lielde, en

3) mot eene weldadige lielde!

Zijt aandachtig!

I.

Vóór alle anderen, B. G! zijn wij aan God, die onze illergrootste Weldoener is, die ons vóór alle anderen rnet !ene onuitsprekelijke liefde bemind heelt, ons hart, onze liefde verschuldigd; na God echter verdient geen schepel zoo zeer onze lielfde en onze dankbaarheid, a!s onze )uders. Daarom zet God ook na die geboden, welke onze ]ilichten jegens Hem in zich sluiten, terstond heC gebod: zult vader en moeder eer en /quot; en daarom zegt met recht de H. Hiëronimus: «Naast God, die een Vader van iillen is, moet vóór allen vader en moeder bemind worden!quot; (Comment, in c. 42 Ezech.) Er is zeker geen kind, die dezen heiligen plicht niet zou welen en erkennen; want liet verstand gebied de liefde tot de ouders, dezen plicht zegt ons onze eigene natuur die uit haar zelve tot deze liefde is geneigd, dezen plicht erkennen wij aan het schoone voorbeeld van Jesus, die Jozef en Maria, zijne heilige ouders

-ocr page 406-

m

met de innigste liefde beminde; dezen plicht zegt ons eindelijk het gebod Gods, dat ons met uitdrukkelijke woorden tot deze liefde verbindt. Als de voornaamste reden zeg ik aan allo kinderen, dat zij alleen daarom reeds vorplicht zijn, hunne ouders te beminnen, omdat zij door hunne ouders op zulke onuitsprekelijke wijze bemind worden. Ja, ik zeg: de kinderen zijn hunnen ouders eene fcrawdewrfe liefde verschuldigd, dewijl hunne ouders hen met juist dezelfde liefde bemind hebben en nog beminnen, si Vergeldt hun,quot; zegt de II. Geest, ^gelijk zij ook u gedaan hebben !quot; (Eccl. VII: 29, 30.)

Zeer schoon bemerkt een vrome godgeleerde (Alex. Aleus.), dat nimmer door wetgevers de wet is gegeven, dat de ouders hunne kinderen moesten beminnen. Zulk eene wet ware overbodig geweest, dewijl de ouders uit eene natuurlijke neiging jegens hunne Kinderen zulk eene vurijje liefde hebben, dat geene wet in staat is, zulk eene groote liefde voor te schrijven. »Geene liefde.quot; zegt daarom dezelfde godgeleerde, «overtreft de liefde eens vaders, eener moeder tot hun kind.quot; Dit volgt daaruit, dal de ouders gewoonlijk hunne kinderen meer beminnen, dan zichzelve: want zeer dikwijls zien wij, dat de ouders uit liefde tot hunne kinderen zich aan de noodige rust, aan allen omgang met vrienden, aan vreugden,aan alle genoegens, aan alle ontspanning onttrekken, zich het noodzakelijk voedsel onthouden, uit liefde tot hunne kinderen zich de beete broods uit den mond nemen, en hun eigen welzijn en de zorg voor zichzelve geheel en al vergften.

0 hoe groot, hoe vurig is toch deze liefde der ouders tot hunne kinderen! Maar nog meer moet ik zeggen: de ouders hebben dikwijls zulk eene groote liefde tot hunne kinderen, dat zij gaarne voor dezelve zouden willen sterven, indien zij slechts mot hunnen dood het le/en hunner kinderen konden redden. »Eene grootere liefde heeft niemand, dan dat hij zijn leven voor zijne vrienden geelt.quot; Ziet slechts, B. G! om u een Aoorbeeld van zulk

-ocr page 407-

415

: eene liefde te geven, op koning David. Hoe ondankbaar had zich zijn zoon Absalom jegens zijnen vader gedragen?! Hoe schandelijk, hoe boosaardig had hij hem vervolgd ?! Toen echter de lieldevolle vader vernam, dat zijn zoon om het leven was gsbracht, vergoot hij een\' stroom van tranen, en vol smart en droelheid riep hij uit: »Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon!quot; Gaarne had David voor zijnen zoon willen sterven, om hem slechts van den dood te bevrijden, en hoe vele ouders zijn er, die, gelijk hij, bereid zouden zijn, voor hunne kinderenlhet leven te geven, indien zij slechts het leven van hunne lievelingen konden reddeu.

O hoe vurig, moet ik uilroepen, hoe brandend moet toch de liefde der ouders tot hunne kinderen zijn ?! Geliefde kinderen! kunt gij zulk eene Helde van uwe ouders ondervinden, zonder hen weder te beminnen? Kunt gij zien, hoe uwe ouders uit liefde tot u branden, zonder hen met vurige, met brandende liefde weder te beminnen? * Vergeldt hun, gelijk zij aan u qedaan hebben!quot; zoo roept u, mijn kind, de H. Geest door den propheet toe, en de H. Hiëronimus zegt u: »0 zoon, o kind! vergeld de liefde uwer ouders met liefde; hun leven moge u aan het hart liggen; want zij beminden uw leven meer, dan het hunne.quot; Gij doet door zulk eene liefde niet meer dan uwen plicht en wat gij schuldig zijt; want hunne liefde tot u ging boven alle liefde; daarom moet ook uwe lielde tot hen boven alle liefde gaan.

De kinderen zijn verplicht, hunne onders te beminnen

2) met eene geduldige liefde.

Hierover in

II.

Wie waarlijk bemint, die verdraagt het hardste voor

-ocr page 408-

416

dengene, dien hij bemint, en dat doet hij gaarne; want dat is der liefde eigen, dat zij alles verdraagt-»7)e fe/cte is geduldigquot; zegt de Apostel. (1 Cor. XIII: 4). Deze schoone eigenschap bezit echter juist de liefde der ouders tot hunne kinderen; want zij bemminnen hunne kinderen met eene geduldige Helde. Hoeveel lijden toch de ouders door hunne kinderen en wegens hunne kinderen! Wat heeft, o kind! uwe moeder geleden, toen zij u ter wereld bracht! wat heeft zij geleden, toen zij u zoog en voedde! wal heefl uw vader geleden en uitgestaan, toen hij u opvoedde, leerde, onderwees, u het voedsel en de kleeding verschafte ? wat heeft hij gedaan, daardoor, dat hij voor u een vermogen voor uw leven verwierl en bespaarde ! Hoe vele nachten hebben vader en moeder gewaakt. hoeveel getobd en gezwoegd, hoe vele zorgen en bekommernissen gehad, hoeveel lijden, hoe vele smarten uitgestaan, om u in deze wereld gelukkig te maken! ledereen weel hoe veel, hoe vele moeielijkheden en bitterheden de ouders uit liefde tot hunne kinderen moeten verdragen en geduldig verdragen; zouden nu niet de kinderen in den hoogsten graad ondankbaar zijn, wan-n-er zij hunne ouders niet met dezellde liefde weder beminden, wanneer zij niet hetzelfde lijden, denzelfden kommer, hetzelfde harde en bittere uit lieide tot hunne ouders met geduld wilden verdragen?

^Vergeldt hun,quot; roept hun ook hier de II. Geest wederom toe, gelijk zij ook aan u gedaan hebben!quot; Wanneer nu echter de ouders hunne kinderen met zulk eene geduldige liefde bemind en zooveel uit liefde tot hunne kinderen verdragen bobben, dan moeten natuurlijk ook de kinderen met dezellde geduldige lieide hunne ouders beminnen, en al het harde en bittere van ben en om hen geduldig aanneme i en verdragen. Want zou het niet zeer onbillijk zijn, indien de kinderen niet van de ouders wilden verdragen, wat de ouders van htmne kinderen hebben verdragen ? o Kinderen ! moogt gij ook nog zoo ve\'.e

-ocr page 409-

417

moeielijkheden en onaangenaamheden van uwe ouders té verdragen hebben, verdraagt het met liefde en geduld; dezen plicht hebt gij met het kindschap overgenomen; want dewijl deze uwe ouders van uwe geboorte af uwe zwakheden met geduld verdragen, zoo moet gij ook van uwen kant hunne zwakheden met geduld verdragen ; gelijk zij geduld hebben gehad met de zwakheden uwer kindschheid, zoo moet gij geduld hebben met de zwakheden van hunnen ouderdom. Daarom geeft ook de H. Hië.\'onimus den kinderen de schoone leer en zegt: «Kinderen! verzorgt uwe ouders in den ouderdom met liefde, want zij hebben u in uwe kindschheid met liefde verzorgd!quot;

De H. Ambrosius verhaalt van de ooievaars, dat de jongen de ouden, wanneer deze zwak zijn geworden en niet meer kunnen vliegen, in het nest voeden, en wanneer de ouden van vederen ontbloot zijn, ze dan met hunne vleugelen bedekken en verwarmen. Kinderen! zoo voegt de heilige er nu bij, leert van deze redelooze dieren, uwen ouders, wanneer zij oud en zwak zijn geworden, bij te staan, hen te verzorgen, en kunne zwakheden des geestes en des lichaams met geduld en in den geest van liefde te verdragen. Bemint hen met eene geduldige Helde, gelijk zij u met eene geduldige liefde hebben bemind!

De kinderen zijn eindelijk verplicht, hunne ouders te beminnen

3) met eene weldadige liefde.

Hierover in

III.

Wie kan, dierbare Christenen, alle weidaden opnoemen, met welke de ouders hunne kinderen uit lielde en

-ocr page 410-

418

voorzorg overlaadden? Wat doen niet de moeders, om hare zuigelingen in de allereerste dagen des levens te verzorgen en te voeden, wat doen zij al niet, om ze in de eerste jaren des levens voor ongelukken en gevaren te behoeden! wat doen niet de vaders, om hun te verwerven, wat tot hun voortkomen nuttig en noodzakelijk is! wat doen in \'t algemeen niet de ouders, om hunne kinderen te beschaven, hen te laten leeren, tot ambten en eereposten bekwaam te maken! Wat doen zij al niet, om hun hun levensonderhoud voor geheel hun leven te verzekeren en hen gelukkig te maken! Niemand zal in staat zijn, deze weldaden der ouders jegens hunne kinderen op te noemen. Zijn de kinderen nu niet verplicht, deze weldaden aan hunne ouders, in zooverre zij dezelve noodig hebben, terug te geven?

Hoort, geliefde kinderen, wat onze Goddelijke Heiland zegt: nDoet wel,quot; beveelt Hij, aan degenen, die u haten 1quot; Ach God! moeten wij uitroepen: wanneer Jesus beveelt, aan diegenen wel te doen, die ons halen, hoeveel goeds moet gij dan uwen ouders doen, tfie u liefhebben! Wanneer Jesus beveelt, aan diegenen weldaden te bewijzen, die u hate)i, met welke weldaden moet gij dan uwe ouders overladen, die u zoo vurig beminnen? Wanneer God beveelt, met weldaden diegenen te zegenen, die u kwaad doen, met hoevele weldaden moet gij dan wel diegenen overladen, die u zoo onuitsprekelijk vele weldaden bewezen hebben? «Betaal, kind! wat gij schuldig zijt!quot; zoo roept de H. Hieronimus u toe. Welaan dan! betaal de groote weldaden, die zij u als auige-ling hebben bewezen; betaal hunne tranen, die zij omu geweend, den kommer, dien zij om u uitgestaan hebben, betaal hun de slapelooze nachten, welke zij om uwentwille wakende hebben doorgebracht, de vele spijzen, de stukjes brood, welke zij u hebben toegereikt, de kleeding met welke zij u verwarmd hebben, betaal den arbeid, dien zij om u hebben verricht, de zweetdroppelen.

-ocr page 411-

419

welke zij om n hebben laten vallen; bet aal het vermogen, dat zij voor u hebben bespaard, het huis, dat zij voor u hebben verworven, da akkers, welke gij van hen geërfd, of nog te verwachten hebt; dwelaan! betaal, wat gij hun schuldig zijlquot; en gij zult moeten bekennen: ik kan het niet, want hunne weldaden zijn te talrijk. Nu! wanneer gij hun niet alle weldaden kunt vergelden, betaal dan ten minste met i weldadige liefde; doe, wat gij kunt, zooveel als gij kunt, goed aan degenen, die u zoo onuitsprekelijk vele weldaden hebben bewezen!

Neem een voorbeeld aan eene dankbare docliter. Deze kwam, toen hare moeder in de gevangenis was, en bad om verlof, hare moeder te mogen bezoeken. Immer werd zij afgewezen; als \'zij echter haar dringend verzoek zonder ophouden herhaalde, verkreeg zij eindelijk de vergunning onder voorwaarde, dat zij voor hare moeder geene spijzen mocht medenemen. Zij beloolde het, maar toen zij hare diep ongelukkige moeder door eenen hevigen honger gekweld aantrof, reikte zij haar hare borst toe, en drenkte haar met hare melk, gelijk zij voorheen van hare moeder was gedrenkt geworden. Dit groote liefdewerk, hetwelk de gevangenbewaarder gezien had. werd van de heidensche rechters zoo hoog geschat, dat zij de moeder vrij lieten en haar aan de dochter tot verdere verpleging overgaven. (Plinius. 1. 7, c. 36.) Dezelfde liefde beloonde eene dochter van zekeren Cimon haren ouden vader, toen hij in de gevangenis was, daar zij hem dagelijlcs bezocht en hem met de melk van hare borst onderhield. (Valer Max. 1. 3.). Wanneer nu dezen, die heidenen waren, zulk eene liefde tot hunne ouders hadden en zulke weldaden hun bewezen, dan vraag ik u. Christelijke kinderen! wat zult en wat wilt gij als Christenen doen?!

Maar ach! hoe vele Christelijke kinderen kan men vinden, die ondankbaar, ja onmenschelijk jegens hunne ouders zijn! hoe velen, die de weldaden hunner ouders niet alleen met ondankbaarheid, maar zelfs met kommer en

-ocr page 412-

m

ergernis beloonen! Ziet! daar zijn velen, die hunne ouders hard toespreken, hen met biltere woorden krenken en be-leedigen; — daar zijn velen, die met ongeduld de zwakheden en ziekten hunner bejaarde ouders verdragen en naar niets meer, dan naar hunnen dood verlangen; —daar zijn velen, die hun bitteren kommer veroorzaken, hen groeten nood laten lijden en hun het stukje brood niet gunnen, waarmede zij het leven verlengen; — daar zijn velen, die hunne bejaarde ouders van den eenen hoek des huizes in den anderen verstoeten en eene betere legerstede voor hun vee, dan voor humie ouders bereiden. Helaas, moet men zulks van ondankbare kinderen zeggen, die sedert langen lijd de vele weldaden vergeten, welke de ouders hun hebben bewezen!

o Kinderen! hoort de woorden des H. (leesles, die u vader — en moedermoorders noemt, dewijl pij uwen bejaarden ouders het noodige onthoudt; » wie zijnen vader,quot; zoo luiden zijne woorden, »of zijner moeder iets onlneemt en zegt, dal het geene zonde is, die is deelgenoot van eenen moord.quot; Hoort, wat de II. Geest door de kerkvergadering van Tours u toeroept: »zijne ouders,quot; zegt zij,, niet onderhouden, niet met de noodige spijzen verkwikken, dat is goddeloos, en zulk een kind is een gruwel in de oogen van God.quot; o Hoe vele zulke goddelooze kinderen zijn er, hoe vele ondankbare, die hunne ouders slechter kleeden, dan hunne dienstboden, slechter onderhouden, dan — zal ik het zeggen? — dan hunne honden? o Hoe vele onmenschelijke kinderen, die wel is waar hunne bejaarde ouders, wanneer zij niet meer werken kunnen, niet vermoorden, gelijk hel bij eenige barbaarsche volken gebruikelijk was, maar hen toch zoo hard en wreed behandelen, dat zij hun leven niet lang meer kunnen verlengen, hen zoo hard en wreed behandelen, dat zij hen vóór den lijd aan den dood overleveren.

o Kinderen! hebt gij nog een weinigmenschelijkgevoel in uwe harten: bemiit dan uwe ouders met bran-

-ocr page 413-

421

dende liefde; want zij hebben u met dezelfde lielde bemind, — bemint hen met geduldige liefde] want zij hebben met u geduld gehad; — bemint hen met weldadige liefde, want zij hebben u onuitsprekelijk vele weldaden bewezen. Wanneer gij op zulke eene wijze liefde met liefde vergeldt, dan »duet gij aan uwe ouders wat zij aan u gedaan hebbenquot; Amen!

-ocr page 414-

ZESTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„De Phariseën sloegen Hem gade.quot;

Lacas XIV: 1.

B. G!

Hoe slecht en hoe boosaardig de Phariseërs en Schriftgeleerden zijn, toont ons het huidig evangeUe zeer duidelijk aan. Onze Goddelijke Heiland was op een sabbat door een overste der Phariseërs uitgenoodigd, om bij dezen te eten. Hij, de Alwetende, die wel wist, dat de overste der Phariseërs Hem niet uit liefde, maar veelmeer in arglistigheid en valschheid had uitgenoodigd; Hij die wel wist, dat de Phariseörs, die tegelijk met Hem bij hunnen overste uitgenoodigd waren, slechts daarop acht gaven, ol zij in zijn gedrag en in zijne handelingen iets mochten vinden, waarover zij Hem konden aanklagen; Hij, die wel wist, dat Hij in het huis van den Phariseër niet één vriend zoude vinden, ging desniettemin naar het gastmaal; want hier vond Hij eene gelegenheid, om goed te doen,, de ongeloovigen te leeren, den armen zielen hulp te ver-leenen, den verblinden en verstokten door wonderwerken de oogen te openen en op deze wijze hen le bekeeren. Hij was immers gekomen, om de verlorene schapen van. het huis Israëls op te zoeken en als arts den zieken en niet den gezonden bij te staan: hoe had Hij derhalve zult eene gelegenheid kunnen laten voorbijgaan, waar Hij verlorene schapen vond en zieken naar lichaam en ziel kon genezen?

-ocr page 415-

m

Maar ach! hoe boosaardig, hoe verkeerd zijn die verlorene schapen, die Hij hier zoeken, die zieken, die Hij hier genezen wilde?! In plaats, dat zij op zijne goede lessen zouden acht geven en dezelve ter harte nemen; in plaats dat zij Hem in zijn weldoen als den grootsten Weldoener der menschheid zouden prijzen; in plaats dat-zij uit zijne wonderwerken Hem als den Zoon Gods zouden erkennen en aan Hem gelooven, sloegen zij geen acht op het goede, dat Hij hun leerde, zij gaven geen acht op het goede, dat Hij deed, zij sloegen geen acht op de wonderen, welke Hij voor hunne oogen verrichtte, maar zij bespiedden Hem en gaven slechts daarop acht, of Hij iets deed, waarover zij Hem berispen, waarom zij Hem aangrijpen en verklagen konden. Zij slaan geen acht op het goede, maar zij loeren op iets kwaads; daarom volgen zij dan ook niet het voorbeeld van Jesus, maar worden immer slechter, immer boosaardiger en verstókter. Hadden zij acht gegeven op het goede, dat Jesus leerde en deed, zij hadden zich moeten verbeteren, zij hadden zelfs goed moeten worden; dewijl zij Hem echter bespiedden, om het een of ander onrecht bij Hem te ontdekken, daarom werden zij zelve immer onrechtvaardiger.

Beminde Christenen! Gelijk de Phariseërs tegenover Jesus handelden, zoo handelen nu nog vele Christenen tegenover hunnen evenmensch ; men geelt geen acht op het goede, dat de evenmensch aan zich heeft, om het na te volgen, maar op het kwade, om den evenmensch aan te vallen en hem te belasteren. Daarom roep ik u heden toe:

1) Geeft toch liever acht op het goede, dat gij aan uwen naaste ziet, om zijn voorbeeld na te volgen, dan

2) op het kwade, op zijne fouten, om hem aan te vallen.

-ocr page 416-

424

Zijt aandachtig!

I.

De zalige Thomas a Kempis schrijlt in zijn boek over de navolging van Christus hel volgende; »Neem uwen voortgang in het goede waar op alle plaatsen, opdat gij bij het zien of hooren van eenige goede voorbeelden, altijd opgewekt wordet, om die na te volgen. Maar indien gij iets berispelijks opmerkt, wacht u van hetzellde te doen.quot; (L. I\' XXV 5). Als een zeer goed middel erkent het dan de zalige Thomas, wanneer wij andere menschen, die ons in de eene of andere deugd als toonbeeld voorlichten, beschouwen, hun goed gedrag gadeslaan, hunne deugd navolgen cn daardoor zelve tol deugd komen. Dit wil ook onze Goddelijke Heiland, daar Hij tot zijne leerlingen zegt: nik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk ik gedaan heb.quot; En uitdrukkelijk eischt de H. Paulus, dat wij op het goede aan onze naasten moeten acht geven en het navolgen, want hij schrijft; itOverigens, broeders! al wut waar, al wat eerzaam, al wat recht, al wal heilig, al wat beminnelijk, al wal van goede faam is, indien er eenige. deugd, indien er eenige lof der zede is; dat bedenkt! Wat gij èn geleerd, èn ontvangen, èn gehoord, èn gezien hebt in mij: dat beoefent! (Philipp, IV; 8, 9). Hieruit volgt voor ons duidelijk, dat wij verplicht zijn, ons aan het goede voorbeeld van onzen naaste te stichten en dat voorbeeld na te volgen.

En hiertoe, B. G! hebben wij overal de schoonste gelegenheid. Indien de Phariseërs in het huidige evangelie met een goed inzicht op den Heer hadden acht gegeven, zij zouden van Hem geleerd hebben, dat ieder mensch naar kracht en vermogen zijnen evenmensch moet weldoen en geene gelegenheid mag lalen voorbijgaan, den noodlijdenden en bedrukten te helpen; zij zouden van Hem

-ocr page 417-

425

geleerd hebben, dat het een aan God zeer welgevallige dienst is, op de dagen des Heeren werken van barmhartigheid te verrichten, dewijl zij zien, dat de lieer deze werken inzonderheid op den sabbat deed; zij hadden kunnen leeren, hoe de mensch zich zeiven immer geringer moet schatten dan anderen, zich moet vernederen en zich nimmer voor anderen op iets mag laten voorstaan. Evenzoo B. G! kunnen ook wij in eiken omgang met menschen, in elk gezelschap, ja, ik mag zeggen, aan elk mensch iets goeds vinden, dat wij tot ons voordeel kunnen navolgen, wanneer wij er slechts naar streven, nauwkeurig acht te geven op hel goede en niet op de louten en gebreken.

Gij zijl, Christen, om een voorbeeld te geven, in een gezelschap; allen, die daar vergaderd zijn, hebben een van hunne medemenschen op de tong; zij spreken van eene fout, van eene overtreding, waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt. Allen stormen op den armen bloed los met hoon en spotternij, belasleren hem, die zich in zijne afwezigheid in \'t geheel niet verdedigen kan, met boosaardig leedvermaak. Slechts één is er in het gezelschap, die zwijgt en wel daarom zwijgt, omdat hij het woord des Heeren in het hart draagt, die zegt: »Wal gij niet wilt, dat u de menschen doen, doe dat ook hun niet.quot; Op dezen. Christen, en niet op de overigen geel acht; zijne handelwijze moet u tot voorhield dienen; leer van hem uwen naaste te beminnen en het zeer gewichtig woord van uwen Heer op te volgen, wanneer Hij zegt: jOordeelt niet, zoo zult gij niet geoordeeld worden T Geef altijd acht op het goede, nimmer op het kwade 1 — 01 gij hoort in dit gezelschap een\' ander\', die optreedt en zijnen belasterden en beschimpten medebroeder verdedigt, zijne onschuld redt of zijne fout bedekt, door van zijne goede eigenschappen te spreken, die de belasterde evenmensch bezit: volg zijne handelingen na. Christen! leer van hem uwen onschuldigen broeder te verdedigen ol den gevallene te verontschuldigen, dan vervult gij het gebod des

-ocr page 418-

426

Heeren, die zegt: d Wat gij wilt, dat u geschiede, dat moet gij ook aan anderen doen!quot; Geef altijd acht op het goede, nimmer op het kwade!

01, Christen, gij komt in een gezelschap, daar word\' nu eens de heilige eerbaarheid met ontuchtige woorden of gesprekken gekwetst, dan eens het heilig geloof, de leer der Kerk en van het H. Evangelie aangevallen, nu eens de H. Sacramenten door Christenen, die niets meer gelooven, door het slijk gehaald en vertrapt, dan eens de geboden en voorschriften der H. Kerk veracht en bespot; dan weder God zelf, de Hoogste en Heiligste, door hoosaardige en vermetele tongen belasterd. Een of meer ziet gij daar vol verontwaardiging over zulk eene goddeloosheid; gij ziet en hoort, hoe dezen vol ijver en zonder vrees voor het aangezicht van die booswichten optreden, hun hunne vermetelheid en goddeloosheid verwijten, hun geloof, de leer der Kerk verdedigen en aan God de eer [geven. Op dezen. Christen, geef acht; neem aan hen een goed voorbeeld, volg hen na, en verdedig de deugd, het geloof, de Kerk; volg hen na, en bevorder de eer van God, dan volgt gij het Woord des Heeren op, waneer Hij zegt: »Geef aan God, wat Godes is!quot; Geef altijd acht op het goede, nimmer op het kwade!

Indien wij altijd, B. G! slechts een weinig acht wilden geven op de goede voorbeelden bij onze medemen-schen, wij zouden dagelijks voorbeelden vinden, het goede na te volgen. Kijk bij voorbeeld eens door uw raam, daar ziet gij alle dagen des morgens een zeker\' man naar de kerk gaan, om de H. Mis bij te wonen. Christen! zoo dikwijls gij hem ziet, spreek tot u zeiven: wat die doel, wat die kan, zou ik dat ook niet kunnen doen? — Gij ziet, hoe een ander zoo dikwijls op Zon- ot Feestdagen tot de tafel des Heeren gaal. Christen! zoo dikwijls als gij hem ziet, spreek tot u zeiven; wal die doel, wat die kan, zou ik dat ook niet kunnen doen? — Gij ziet, hoe eene zekere persoon zich verwijderd houdt van

-ocr page 419-

427

—r^-

t t

alliï gezelschappen en vermakelijkheden, bij welke het niet licht zonder zonde afloopt; gij hoort, hoe zij op Zon- en Feestdagen stil te huis blijlt, zich met bidden en het lezen van goede boeken bezighoudt; gij ziet hoe deze persoon niet in pronk en pracht de modes der wereld opvolgt, maar eenvoudig en zedig gekleed gaat. Christen! zoo dikwijls als gij zulk een schoon voorbeeld voor oogen ziet, spreek tot u zeiven: wat die persoon doet, wat die kan, zou ik dat ook niet kunnen doen ? — Gij hoort, hoe een ander, dien men beleedigd heelt, in plaats van wraak te nemen aan zijnen belccdiger, dezen de hand der verzoening aanbiedt en hein in liefde dal vergeeft, waarom anderen hem tot wraak aanzetten. Christen! zoo dikwijls als gij deze heerlijke deugd voor oogen ziet, spreek tot u zeiven: wat die doet, wat die kan, zou ik dal ook niet kunnen doen? Geef altijd acht op het goede, nimmer op het kwade!

Gelijk een mensch, B. G! die het woord Gods met goede bedoeling en met den redelijken wil aanhoort, om de geboden Gods te leeren kennen en zijn doen en laten daarnaar in te richtten, langzamerhand zich moet verbeteren en volmaakter moet worden, zoo moet ook een mensch tot deugd komen en in dezelve vooruitgaan, die bestendig naar de voorbeelden van deugd van anderen ziet, en zich moeite geeft, ze na te volgen; ja, men kan zeggen, dat deze nog schielijker tot deugd en volmaaktheid komt, dan gene; want reeds de wijze Seneca zegt: »De weg, door onderwijzing tot deugd te komen, is lang; de weg, door voorbeelden de volmaaktheid te bereiken, kort en zeker.quot; Wij isunnen daarom, B. G! wanneer het ons anders om deugd en volmaaktheid te doen is, niets beters doen, dan dat wij bestendig acht geven op het voorbeeld van diegenen, die ons in de deugd en volmaaktheid voorlichten. tik heb u een voorbeeld gegeven.\'quot; zegt onze Goddelijke Heiland; tot welk doel? opdat wij daarop zouden zien en tdoen, gelijk ook Hij gedaan heeft.quot; Geven wij der-

-1 -f:

1

-ocr page 420-

428

halve altijd op onzen naaste acht, wanneer wij onze belangstelling willen wijden aan zijne voorbeelden van deugd ; en hebben wij zulk een voorbeeld gevonden, volgen wij het dan telkens na, en wij zullen spoedig in het goede vooruitgaan. Nimmer daarentegen mogen wij

2) op de fouten van onzen evenmensch acht geven, om hem aan te vallen.

Hierover in

II.

Wanneer ik zoo even zeide, B. G! dat wij niet op de fouten van onzen evenmensch mogen acht geven, om hem aan te vallen, dan wil ik daarmede geenszins zeggen, dat niet de ouders op de fouten van hunne kinderen, de voogden op de fouten van hunne pupillen, de overheden op de fouten van hunne onderdanen nauwkeurig acht moeten geven, om hen te bestraffen en te verbeteren; neen! dat is en blijlt voor hen een heilige plicht; ik wil veelmeer zeggen, dat wij niet op Pha rizeïsche wijze onzen naaste wegens zijne fouten mogen gadeslaan, om hem voor de menschen te verkleinen en hem als een misdadiger aan te klagen en uit te schreeuwen. quot;Welk eene zonde begaan de Pharizeërs in het huidig evangelie daardoor, dat zij met list en boosheid de Onschuld bespieden, om eene fout, eenen misslag aan den Heiland te ontdekken en Hem als zondaar, als misdadiger aan het volk bekend te maken! En welk eene 7onde begaat die Phariseïsche Christen, die met dezelfde listioheid en boosheid op zijnen medebroeder acht ge^ft, om hem in de oogen der menschen Ie verkleinen! Is dat B. G! eene lieide, gelijk de Goddelijke Heiland haar beveelt, wanneer wij op eenen misslag, op eene overtreding van den naaste zitten le ioeren, om in duivel-

-ocr page 421-

m

sche boosheid zijne eer, zijnen goeden naam onder de voeten te treden? Is dat niet eene grootere zonde, wanneer de Christen eene gelegenheid zoekt, den grootsten schat, het beste goed, dat de mensch op de wereld heeft, den goeden naam te stelen, dan die zonde is, welke de dief begaat, die zit te loeren, om eene gelegenheid te vinden, zich van des naasten goed meester te maken? Ja! is dat niet eene duivelsche zonde; want juist zoo, als de duivel bedroefd is, wanneer hij ziet, dat een mensch jeene fout begaat en niet zondigt, zoo is ook zulk een Phariseër in Christen-gedaante bedroefd, wanneer hij geene \'out ontdekt, waarom hij zijnen naaste kan veroordeelen; en integendeel: gelijk de duivel zich verheugt, wanneer de mensch is gevallen, zoo verheugt zich zulk een Pha-rizeër, wanneer hij eene overtreding of eenen misslag bij zijnen evenmensch ontdekt, waarover hij hem aan-dagen en voor de wereld in minachting brengen kan.

Zulk een Phariseische mensch, B. G! zondigt daarom zoo zwaar, omdat hij lijnrecht tegen de wet der liefde, iet eerste en grootste gebod handelt. De liefde wil, dat wij onzen naaste het goede gunnen; het beste goed echter is de deugd, gene Phariseische mensch echter gunt zijnen naaste niet de deugd, maar de zonde. — De ielde wil, dat wij ons over hel heil en welzijn van onzen naaste, voornamelijk echter over het heil zijner ziel ver-leugen; gene Phariseische mensch verheugt zich over iet onheil van de ziel zijns naasten, over de zonde; de ielde wil, dat wij onzen naaste voor het kwade, voor misslagen en zonden waarschuwen en bewaren; gene \'hariseïsche mensch verblijdt zich, wanneer zijn evenmensch kwaad doet, zich aan zonde schuldig maakt; — de liefde wil, dat wij de fouten en gebreken van onzen medebroeder met den mantel der Christelijke liefde )edekken; gene Phariseische mensch licht den dekmantel op, onder welken de fouten en gebreken van den medemensch zijn verborgen. Waarlijk, wel eene duivelsche lielde! de

be

id

-ocr page 422-

430

duivel bemint daarom de zonde aan den mensch, omdat hij door haar den mensch in het verderf kan storten; de Phariseïsche mensch bemint op gelijke wijze de zonde aan den evenmensch, dewijl hij door haar zijnen even-mensch ongelukkig kan maken.

Laat ons derhalve, B. G! nimmer, gelijk de Phariseërs in het Evangelie, op onzen evenmensch acht geven met het inzicht, om aan hem fouten en gebreken te ontdekken, wegens welke wij hem aan zijne eer schade willen toebrengen; laat ons veelmeer acht op hem geven met de bedoeling, dat wij hem liefdevol voor zijne overtredingen kunnen waarschuwen, hem vermanen, ze in de toekomst te vermijden, den weg der zonde te verlaten en den weg der deugd te bewandelen. En wanneer wij ooit aan onzen dwalenden broeder dezen liefdeplicht vervullen, houden wij dan zijnen misslag geheim. »Verwijt hemquot; zegt de Goddelijke Heiland, ïzijnen misslag lusschen hem en u;quot; «Verbeter hem,quot; zegt de H. Augustinus, sin \'I,geheim; want wanneer gij zijnen misslag weet en gij wilt hem in tegenwoordigheid van anderen verbeteren, dan zijt gij geen verbeteraar uws broeders, maar een verrader.quot; «Vermaan hem,quot; zegt de H. Augustinus verder, smet zachtheid.quot; (Tract. 10. in Joamr). Tot dit doe! moogt gij op de fouten van uwen medemensch \'acht geven, nooit echter, om hem, gelijk de Phariseërs, voor de ge-heele wereld te oordeelen. En dan wees er van overtuigd, dat, wanneer\' uw dwalende broeder ziet, dat gij uit liefde over hem waakt, uit liefde hem vermaant, gij zeker hem wint en zijne ziel redt; evenzoo wees er van overtuigd, dat wanneer gij in Christelijke broederliefde de ziel van uwen evenmensch hebt gered, gij daardoor ook uwe eigene ziel voor den hemel hebt gered. Amen

-ocr page 423-

ZEVENTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot;

Matth. XXII: 39.

B. G

Bijna altijd, wanneer Jesus Christus of de H. Apostelen over den plicht spreken, God te beminnen, geven zij ons ook de leer, dat wij onzen naaste moeten liefhebben. Toen volgens het huidig evangelie een wetgeleerde Jesus Christus vroeg, welk gebod het grootste was, had Jesus kunnen antwoorden :»Gij zult den Heer, uwen God, lieIhebben uit geheel uw hart; maar de Goddelyke Heiland voegt er nog bij: nEn uwen naaste als u zeiven.quot;. — Toen op een\' anderen keer een wetgeleerde Hem vroeg, wat hij doen moest, om het eeuwige leven te bezitten, had Jesus weder kunnen antwoorden: Gij zult den Heer, uwen God liefhebben uit geheel uw hartmaar hij voegde er wederom bij; En uwen naaste als u zeivenquot; (Luc. X; 27). Daarom sehrijft ook de II. Joannes: En wij hebben van God dit gebod, dat die God liefheeft, ook zijnen broeder moet liefhebben.quot; (Joan. IV: 21.); en we-, derom: tindien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, die is een leugenaar. (1 Joan. IV: 20). De liefde tot God en den naaste is derhalve onscheidbaar. sGelijk gij,quot; schiijlt de H. Angustinus, «twee voeten noodig hebt, om te gaan, zoo moet gij ook twee

-ocr page 424-

m

voeten hebben, om in den Hemel en tot God te komen, en deze twee voeten zijn de liefde tot God en den naaste. Wanneer een dezer beide voeten ontbreekt, dan zult gij hinken en het doel, naar hetwelk gij streelt, niet bereiken.quot;

Niemand uwer, B. G! zal er ook aan twijfelen, dat wij dszen tweevoudigen plicht hebben: God en evenzoo den naaste te beminnen; maar hel kan misschien zijn, dat\'het menigeen onder u niet duidelijk genoeg is, hoe, en op welke wijze wij moeten beminnen, dit gebod moeten vervullen, en daarom heb ik mij voorgenomen, dewijl ik eerst voor weinige Zondagen over de liefde jegens God lot u heb gesproken, heden over de liefde tot onzen naaste te spreken, en wel de vraag kort te beantwoorden : Hoe moeten wij onzen naaste liefhebben ? Hierop geef ik ten antwoord: Wij moeten onzen naaste liei\'liebben

\\) gelijk wij ons zelve liefhebben, en

2) gelijk Christus den naaste heoft liefgehad.

Zijt aandachtig!

I.

Wanneer wij, B. G. onzen naaste gelijk ons zelve moeten beminnen, dan behoeven wij, om een richtsnoer voor de naastenliefde te hebben, slechts te vragen;hoe men in waarheid zich zeiven bemint. Zonder twijlel bemint die mensch in waarheid zich zeiven, die het heil zijner ziel bemint en zoekt. Diegene bemint derhalve ook in waarheid zijnen naaste gelijk zich zeiven, die het zielenheil van zijnen naaste bemint en zoekt. Zooveel als de ziel den vergankelijken mensch aan waarde overtreft, zooveel overtreft ook de liefde tot het zielenheil des naasten de liefde tot zijn tijdelijk heil. Nu komt de vraag,

*) Twaalfde Zondag na Pinksteren.

-ocr page 425-

433

Nu koml de vraag, hoe wij tot be\\ ordering van het zielenheil onzes naasten iets bijdragen, hoe wij het zoe-•\' ken en bevorderen kunnen? Dat kunnen wij, gee( ik ten antwoord, daardoor, dat wij onzen naasle

tot het goede vermanen en van het kwade afhouden.

Ziet gij. Christen, dat uw naaste in de zonde is gevallen, dat hij op den weg der zonde vooilvvandelt, de geboc en des Heeren niot onderhoudt, zijne plichten als Christen jegens God en zijne naasten niel vervult; ziet gij, daf zijn zielenheil hein niet ter harte gaat, dat hij niet vroom en godvreezend, niel deugdzaam en zedig leel\'t, vermaan, bid en smeek hem d.ni, dat hij toch het ééne noodzakelijk wil bedenken. Gelooven wij niet, B. G! dat wij tot dezen dienst niet verplicht zijn, want de H. Geest zegt door zijn\' propheet: )gt;God beval, dat ieder acht geve op zijnen naaste.quot; (Eccl. XVII; 12); en de Apostel schrijft aan de Galaters (VI: 1); »Broeders! zoo een mensch ook overmllen ware, door eenige overtreding, brengt gij, die geestelijk zijl, den zoodanige le recht.quot; Inzonderheid zijn wij verplicht, in dit opzicht onzen evenmensch te vermanen, wanneer onze dwalende broeder onze onderdaan is, gelijk de Apostel schrijlt: Indien echter iemand voor de zijnen, en inzonderheid voor de huisgenooten geene zorg draart, die heeft het geloof verloochend, en is erger, dan een ongeloouige.,, (I Tijn. V; 8). In dit opzicht is de II. Augustinus zeer streng, daar hij zegt: »De ijver (voor het zielenheil des naasten) moet eiken Christen verleren. Ziet gij bij voorbeeld uwen broeder naar het theater gaan, houd hem dan terug, en vermaan iiem, zoo iels niet te doen; ziet gij anderen op eene plaats, waar zij zich aan dronkenschap overgeven, houd hen dan terug, zooveel als\'gij kunt, en verzuim liet niet, hen le vermanen. Is zoo iemand uw vriend, vermaan hem dan met zachtheid; is het uwe echtgenoote, gebruik

28

-ocr page 426-

m

alle gestrengheid; is het uwe dienstmaagd, dwing haar dan zell\'s met slagen. Handel streng, zoo als gij het in uwen stand goedvindt.quot; (Tract. 40. in Joan.) — Is niet, B. G! zulk eene handelwijze jegens onzen dwalenden medebroeder de hoogste liefde? Kan ik iemand eenen grooteren liefdedienst bewijzen, dan wanneer ik hem van de zonde afhoud, en daardoor zijn zielenheil bevorder? Kan ik hem meer goed doen, dan wanneer ik hem tot het goede aanspoor, waardoor hij voor zich den Hemel verdient?

Diegene, zeg ik verder, bemint zijnen naaste als zich zeiven, die

voor hem. bidt, en God im genade en zegen voor hem aanroept.

Wij kunnen dikwijls, B. G! mei den hesten wil niets voor onzen naaste doen, dewijl ons o!quot; wel do gelegenheid daartoe ontbreekt, hem te vermanen, ói\' wel omdat hij geen acht slaat op deze vermaning, óf wel omdat onze staat het niet toelaat, hem te vermanen. Bidden voor hem om de genade en verlichting Gods, bidden om Gods hulp en bijstand, dat kunnen wij altijd. Wanneer wij in nood en ellende zijn, dan bidden wij tot God om hulp; wanneer wij voor onzen naaste, hij moge in lichame-lijken of geestelijken nood verkeeren, hetzelfde doen, dan beminnen wij hem als ons zelve. Waarlijk, B. G! een heerlijk getuigenis der Christelijke Helde, hetwelk men in het gebed voor den naaste aan den dag legt 1 Kan er wel iets schooners zijn, dan wanneer een Christen te huis in zijne kamer, of hier voor het altaar des Heeren ne-derknielt en spreekt: o Vader in den Hemel! nief voor mij, maar voor dien ongelukkige, voor hem die in nood en benauwdheid zit, voor hem, die in groot gevaar verkeert van eeuwig verloren te gaan, voor hem smeek ik tot u om ontferming en hulp, opdat gij al het lijden, inzon-

-ocr page 427-

lt;lerl)eid het eeuwig verderf van liam moogt afwenden! Kan, zoo vraag ik, de liefde zich schooner openbaren, dan in een slil Rebed, waarvan diegene zelfs niet weet, voor wien wij bidden? Ik geloof, B. G! dat zulk eone liefde, die in bet verborgene werkt, aan God de aangenaamste is, en dat God zulk een gebed zeker zal verhoeren. En zulk eene liefde is ook diep en vast in bet Christendom gegrondvest; daarom beveelt de Goddelijke Heiland ons ook uitdrukkelijk, dat wij voor elkander, zelfs -voor de beleedigers moeten bidden: »Bidl voor degenen, die u lasteren en vervolgen!quot; Daarom schrijft de Apostel zoo dikwijls aan de eerste Christenen: Bidt voer elkander!quot; Daarom leert ons bet heilig jOnze Vader,quot; dat wij niet alleen voor ons, maar voor alle menscben moeten bidden. Daarom bidl de Kerk met de geloovi-.gen in de grostenis des engels: tgt;Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons!\'\'

Wanneer gij derhalve, dierbare Christen, weet, dat een uwer medebroeders in nood en ellende zucht, en ■gij kunt hem niet anders helpen, bid dar. ten minste voor hem, dat God zijnen nood verzachte, en zijne ellende van hem wegnemen moge; — weet gij, dat uw naaste ni-t op den weg der geboden Gods, maar op den weg der zonde wandelt, en gij kunt hem niet vermanen of door vermaning niets bij hem uitrichten, bid dan, dat God hem van den weg der zonde op den weg der deugd brenge; — weet gij, dat een uwer medebroeders in verstoktheid en onboetvaardigheid is geraakt, dat hij ■zich door niemand laat onderrichten, en verbeteren, bid dan voor hem tot God, dat de Vader der liefde, ndie den dood des zondaars niet wil, maar dal hij zich beheere en leve, zijn versteend hart moge doorweeken, den blinde verlichte, en hem de genade van berouw en boetvaardigheid verleene. Ja! bid voor zulk eenen zondaar; want wie weet of zijne bekeering niet uw liefdegebed is voorbehouden.

-ocr page 428-

43(5

Diegene, zeg ik verder, bemint zijnen naaste, als ïich zeiven, die ook hel lijdelijk welzijn van zijnen naaste zoekt en bevordert.

Mei welken ijver, met welke groote inspanningen^ B. G! zoeken wij niet onze lijdelijke welvaart te beves-ligen? En hoe vroolijk en vergenoegd zijn wij, wanneer liet ons tijdelijk wel f.aat en geen lijden, geen nood onamp; drukt\'? Ziet nu, B. G! wanneequot;1 wij hetzelfde voor onzen naaste zoeken, wanneer wij zijn welzijn gelijk het onze bevorderen, dan beminnen wij hem als ons zelve. Veronderstel, Christen, om in te zien, hoe gij uwen naaste i i dit opzicht moet beminnen, gij waart arm, gij leedt honger, en iemand spijsde u, gij hadt dorst, en iemand laafde u, gij waart naakt, en iemand kleedde u, gij waart verlaten, en iemand nam u op, gij zat in verlegenheid, en iemand hielp u uil den nood, zoudt. |iij dit alles niet liefde noemen? Nu, handel zoo mhiI uwe» naaste, en gij hebt hem, als u zeiven bemind. Ivi waarlijk! B. G! hel staat niet aan ons believen, of w;j zuike liefdediensten aan onzen naaste willen bewijzen, ol niet; neen! God heelt het ons met uitdrukkelijke woorden bevolen, daar de Goddelijke Heiland zegt: vWeesl barmhartig, gelijk uw Hemelsche Vader barmhartig is!quot; Dat beteekent toch wel ni.;ts anders als: geelt, gelijk uw Vader geeft, helpt, gelijk uw Vader helpt. En de II. Jacobus zegt: tgt;Zuivere en onbedekte godsdienst bij God en den Vader is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking, en zich zeiven onbesmet te bewaren van deze ivereld. (Jacobus \\: 27.) »Wie het goed dezer wereld heeft,quot; zegt de II. Joannes, en zijnen broeder behoefte ziel hebban, en zijn hart voor hem toesluit, hoe blij[t de liefde Gods in hem?quot; (i Joan. Ill: 17).

Wilt gij derhalve, o Christen, het gebod der naastenliefde vervullen, zoo als gij het vervullen moet, help dan uwen medebroeder, wanneer hij in nood is, red hem wanneer hij in ellende zucht. Voor uwe deur verschijnt

-ocr page 429-

437

«en arme bedelaar; hij is uw naaste; geef hem, en stil zijnen honger; — in dit en dal huis leell eene noodlijdende familie, die zich schaamt, bij u aan le kloppen; zend iets daarheen, om haren nood te verzachten, — ■daar is een vriend — of zij het ook een vijand,* het komi er niet op aan, hij is uw naaste — met een ongeluk bezocht, leen hem, om hem daaruit te redden; — ■daar ligt een verlaten zieke zonder voedsel, zonder verkwikking; geef hem van uwe spijzen, om hem te versterken, hem bij te staan. Ja! waar gij ook helpen kunt, stel u altijd bereid, en volg de schoone woorden van den H. .loarmes op, die schrijlt: Kinderkens 1 laat ons niet liefhebben met woord of tong, maar met daad en waarheid. (1 Joan. Ill: 18). »De Helde, zegt de 11. Gregorius, die niet werkt, is geene liefde, want. de liefde wordt slechts door werken bewezen.quot; (Hom. 30. in Evangel.)

Diegene, zeg ik eindelijk, bemint zijnen naaste, als zich zeiven. die zelfs de fouten en zwakheden van den naaste liefdevol verdraagt en beoordeelt, nooit echter liefdeloos daarover spreekt.

Onze eigene zwakheden en fouten, B. G! weten wij altijd te verontschuldigen; wij zoeken ze ten minste kleiner te maken, dan zij zijn; het allerminst echter plegen wij bij anderen een rechter te zijn over onze eigene misslagen en overtredingen. Wilt gij nu. Christen, uwen naaste beminnen, als u zeiven, dan moet gij natuurlijk jegens hem zoo geneigd zijn en zoo handelen; als jegens u zeiven, dat is: gij moet ook zijne fouten verontschuldigen, dezelve, wanneer gij daarvan spreken moet, zooveel mogelijk kleiner maken, dan zij zijn; nimmer echter moogt gij dezelve bekend maken, en om dezelve uwen naaste veroordeelen en vonnissen. Eenen nauwkeurigen maatstaf van ons gedrag tegenover onzen naaste, geeft ons onze Goddelijke Heiland, terwijl Hij zegt: )iWat gij niet wilt dat u geschiede, doe dal ook aan anderen niet.quot; Wie in de wereld zou het gaarne willen hebben, wan-

-ocr page 430-

438

neer zijn naaste hem wegens eene begane fout terstond zoo streng mogelijk wilde veroordeelen en als een booswicht voor iedereen te boek stellen ^ Wie zou zich niet beleedigd gevoelen, wanneer een ander zijne loul, die op zich. zeiven klein vVas, als eene groole misdaad wilde uitbreiden? Wien zou het bevallen, wanneer een medebroeder, die alleen met zijne overtreding bekend was, deae onbekende overtreding aan anderen wilde openbaren? B. G! wat wij van ons niet willen, doen wij dat ook niet ten opzichte van anderen; spreken wij daarom nimmer over de touten van onzen evenmensch; trachten wij veel liever, ze te bedekken; en wanneer zij bekend zijn, spreken wij dan niet anders daarover, als met liefde, dal is, met lieldevolle verontschuldigingen; nemen wij tot richtsnoer van onze handelwijze de schoone leer van den 11. Bernardus, die schrijft: »Uwe woorden jegens uwen naaste, moeten vol lielde zijn, die, wanneer het eenigszins mogelijk is, de fouten van den ander\' bedekt en ten minste de meening verontschuldigt, wanneer ook de handeling zelve niet verontschuldigd kan worden.quot; (Serm, XL. in Cant.)

In geen punt. B. G! wordt volgens mijn gevoelen de naastenliefde minder beoefend, dan in dit. fn alle huizen, in alle gezelschappen, in alle gemeenten, van alle menschen — ik zou willen vragen: wie is uitgezonderd ? — wordt de naastenlielde in dit opzicht met voeten getreden. Overal dient de foul van den gevallen broeder tot. gesprek en tijdverdrijf; overal eerroof en laster; overal leugen en misschien opzettelijk schenden — schenden en verminken! o Schandelijke boosheid der menschen, die den gevallen medebroeder geheel en al op den grond werpt! o Schandelijke boosheid, die goddeloos genoeg is, van de fout eene misdaad te maken! o duivelsil.e boosheid, die van de onschuld zelfs foulen en misshu-cn verzint en verbreidt! Is dat naastenlielde, die ooulwit, in plaats dat zij verdedigt? Is dat naastenliefde, die den

-ocr page 431-

439

onschuldigen medebroeder van het beste, dat hij op de wereld bezit, van eer en goeden naam, op eene boosaardige wijze beroolt, hem bitteren kommer veroorzaakt en heete tranen uitperst? o Christen! ik bezweer u, laat toch nimmer toe, dat zulk eene boosheid eene plaats in uw hart vinde; bedek, verontschuldig de fouten van uwen medebroeder en »Oordeel niet, opdat gij nietquot; gelijk de Goddelijke Heiland zegt, »geoordeeld wor-det ;u en bij elk woord, dat gij spreekt, denk aan het gebo^jVan uwen Heiland, — het is het grootste, — wanneer Hij zegt: ygt;Bemin uwen naaste als u zeiven!quot;

Hiermede, B. G! heb ik u in weinige woorden aangetoond, wat de naastenliefde van ons verlangt; maar opdat gij u dcslc eerder tot het vervullen van dezen plicht moogt aangedreven gevoelen, wil ik u nog als een toonbeeld van naastenliefde in weinige woorden den Godde-lijl eu Heiland voorstellen, en tot dat doel zeg ik:

2) Bemint uwen naaste, gelijk de Goddelijke Heiland den naaste heeft bemind!

Hierover in

H.

In alle deugden, B. G! is onze Goddelijke Heiland voor ons een toonbeeld geworden, maar voornamelijk in de liefde. De oorzaak, waarom Hij van den Hemel tot ons nederdaalde, was de liefde; zijn geheele leven was een leven der lielde, zijn gedrag tegenover de menschen slechts liefde. Beschouwen wij deze zijne liefde, en wel tot de onsterfelijke zielen der menschen, zelfs tot de zondaars, zijne liefde tot de bedrukten en noodlijdenden en inzonderheid zijne lietde in hel vergeven der fouten van zijne medemenschen, en nemen wij daaraan een voorbeeld voor ons gedrag tegenover den naaste.

-ocr page 432-

m

neer zijn naaste hem wegens eene begane fout terstond zoo streng mogelijk wilde veroordeelen en als een booswicht voor iedereen te boek stellen\'\' Wie zou zich niet beleedigd gevoelen, wanneer een ander zijne fout, die op zich. zeiven klein \\Vas, als eene groote misdaad wilde uitbreiden? Wien zou het bevallen, wanneer een medebroeder, die alleen met zijne overtreding bekend was, deae onbekende overtreding aan anderen wilde openbaren? B. G! wat wij van ons niet willen, doen wij dat ook niet ten opzichte van anderen; spreken wij daarom nimmer over de louten van onzen evenmensch; trachten wij veel liever, ze te bedekken; en wanneer zij bekend zijn, spreken wij dan niet anders daarover, als met liefde, dat is, met lieldevolle verontschuldigingen; nemen wij lot richtsnoer van onze handelwijze de schoone leer van den H. Gernardus, die schrijft: »Uwe woorden jegens uwen naaste, moeten vol Helde zijn, die, wanneer het eenigszins mogelijk is, de fouten van den ander\' bedekt en ten minste de meening verontschuldigt, wanneer ook de handeling zeivc niet verontschuldigd kan worden.quot; (Serm. XL. in Cant.)

In geen punt. B. G! wordt volgons mijn gevoelen de naastenliefde minder beoefend, dan in dit. fn alle huizen, in alle gezelschappen, in alle gemeenten, van alle menschen — ik zou willen vragen; wie is uitgezonderd ? — wordt de naastenüelde in dit opzicht met voeten getreden. Overal dient de fout van den gevallen broeder tot gesprek en tijdverdrijf; overal eerroof en laster; overal leugen en misschien opzettelijk schenden — schenden en verminken! o Schandelijke boosheid der mensehen, die den gevallen medebroeder geheel en al op den grond werpt! o Schandelijke boosheid, die goddeloos genoeg is, van de fout eene misdaad te maken! o duiveisclio boosheid, die van de onschuld zelfs foulen en misslagen vrr-zint en verbreidt! Is dat naastenliefde, die ooulccit, in plaats dat zij verdedigt? Is dat naastenliefde, die den

-ocr page 433-

439

onschuldigen medebroeder van het beste, dat hij op de wereld bezit, van eer en goeden naam, op eene boosaardige wijze berooft, hem bitteren kommer veroorzaakt en heete tranen uitperst? o Christen! ik bezweer u, laat toch nimmer toe, dat zulk eene boosheid eene plaats in uw hart vinde; bedek, verontschuldig de fouten van uwen medebroeder en ygt; Oordeel niet, opdat gij niet,quot; gelijk de Goddelijke Heiland zegt, ^geoordeeld wor-deten bij elk woord, dat gij spreekt, denk aan het gebod van uwen Heiland, — het is het grootste, — wanneer Hij zegt: »Bemin uwen naaste als u zeiven!quot;

Hiermede, B. G! heb ik u in weinige woorden aangetoond, wat, tie naastenliefde van ons verlangt; maar opdat gij u doste eerder tot het vervullen van dezen plicht moogt aangedreven gevoelen, wil ik u nog als een toonbeeld van naastenliefde in weinige woorden den Godde-lijl ea Heiland voorstellen, en tot dat doel zeg ik:

2) Bemint uwen naaste, gelijk de Goddelijke Heiland den naaste heeft bemind!

Hierover in

II.

In alle deugden, B. G! is onze Goddelijke Heiland voor ons een toonbeeld geworden, maar voornamelijk in de liefde. De oorzaak, waarom Hij van den Hemel tot ons nederdaalde, was de liefde; zijn geheele leven was een leven der liefde, zijn gedrag tegenover de menschen slechts liefde. Beschouwen wij deze zijne liefde, en wel tot de onsterfelijke zielen der menschen, zelfs tot de zondaars, zijne liefde tot de bedrukten en noodlijdenden en inzonderheid zijne liefde in hel vergeven der fouten van zijne medemenschen, en nemen wij daaraan een voorbeeld voor ons gedrag tegenover den naaste.

-ocr page 434-

440

a) Liefde van Jesus tot de onsterfelijke zielen, zelfs tot de zondaars.

Uit liefde tot de menschen kwam Jesus van den Hemel en nam het lijden van een drie-en-dertig jarig leven, met alle soorten van kommer en ellende vervuld, op zich ; uit liefde tot het zielenheil der menschen ging Hij van de eene plaats tot de andere, van stad tol stad, onderwees de onwetenden, verkondigde hun den wil Gods, vermaande tot het vervullen der geboden, waarschuwde voor zonde en misdaad, om de menschen zalig te maken; uit liefde zocht Hij zelfs de zondaars op, om hen te hekee-ren, werkte wonderen voor hunne oogen, om hen van zijne Godheid te overtuigen, liep de verlorene schapen na, om ze tc redden. Ook niet één ino ;ht verloren gaan allen wilde Hij zalig maken, zells zijne verstokte en hardnekkigste vijanden. )ilk ben gekomen,,\' sprak Hij, te zoeken en zalig te maken, wat verleren was!quot; Welk eene liefde! welk eene liefde zelfs tot zijne vijanden! Wie kan haar begrijpen? Waarlijk, B. G! de H. Cyprianus heeft gelijk, wanneer hij zegt: «Wanneer een prediker op den kansel over de groole liefde Gods tot de menschen wil prediken, dan zou hij liever den vinger op den mond moeten leggen en geheel verstommen, dan een enkel woord daarover spreken; want deze liefde duidelijk te maken, daartoe is geen mensch in staat.quot;

Wat moet echter, zoo kunnen wij, B. G! uit deze liefde besluiten, eene ziel waard zijn, wanneer de Zoon Gods haar zoo zeer bemint, dat hij om harentwille van den Hemel komt, om haar te zoeken en te redden? Wat moet eene ziel waard zijn, wanneer Jesus Christus haar zoo zeer bemint, dat Hij alles doet om haar fe redden zelfs het leven voor haar geeft? Overweegt het zelve en besluit daaruit: hoezeer wij onzen nanste, die zulk eene onsterfelijke ziel bezit, moeten beminnen en hoe zeer wij ons in acht moeten nemen, zulk eene ziel tul zonde te verlei-

-ocr page 435-

u\\

den; hoe wij in tegendeel er naar streven moeten, alles ledoen, om de ziel van onzen medebroeder voor de zonde te behoeden en van het eeuwig verderf te redden. Denk daarom altijd, o Christen! dat het ook uwe heiligste plicht is, om, gelijk Jesus. Ie zoeken en zalig te maken die ongelukkige zondaars, die op den weg des verderfs wandelen en den eeuwigen ondergang te gemoet snellen!

b) Liefde van Jesus tot de bedrukten en ongeluk-kigen.

Bij ilt; aanhoudende liefde van Jesus, de zielen van alle raensi hen te redden en de zielen der zondaars aan het eeuwig verderf te ontrukken, zocht de Goddelijke Heiland tegelijk den menschen bij te slaan in hunne lichaamlijke en tijdelijke ellende. Hel was juist, alsof de liefdevolle Heiland nimmer hel brood der ziel zonder hel brood des lichaams kon uitdeelen; wanneer Hij voor hel eeuwig welzijn had gezorgd, dan bezegelde Hij zijne groote liefde mei de zorg voor hel lijdelijke. Eerst onderricht te quot;ij die duiz \'.nden over den wil Gods, dan stilde Hij op eene wonderbare wijze hunnen honger mei vijf brooden; zoo dikwijls als zieken Hem baden, hun de gezondheid weder le geven, versterkte Hij hen eerst in hel geloof, maakte eerst hunne ziel gezond, vergaf hun eerst hunne zonden, en dan eerst genas Hij hunne ziekte. Ga heen, uw geloof heeft u geholpen. Zoo dikwijls als Hij eene doode opwekte, richtte Hij hel zoo in, dal eene menigte van getuigen tegenwoordig waren, om dezen geestelijke, genen lichaamlijke weldaden le bewijzen. En zegt, B. G! hoe veelvuldig heeft Hij den lijdenden in hunne lijdelijke ellende bijgestaan? En heeft Hij ooit éénen, ook slechts een enkelen noodlijdende, die zich in nood en ellende tol Hem richtte of door anderen Hem om hulp liet bidden, hulpeloos gelalen cn afgewezen ? Heeft Hij hen afgewezen en hulpeloos gelaten ten minste dan,

-ocr page 436-

442

wanneer zijne leerlingen, gelijk het geschiedde, de noodlijdenden en bedrukten terugwezen? Heelt Hij zellsniet de heidenen geholpen, die tot Hem kwamen en hulp bij Hem zochten? Of heelt Hij een onderscheid gemaakt tusschcn de aanzienlijken en de armen? Heeft Hij niet evenzoo goed den armen knecht van den hoofdman, als de dochter van den overste der Synagoge, laïrus, geholpen? Gewis, B. G! kan men met recht zeggen, dat die weldaden, welke de lieldevolle Heiland zijnen medebroeders heelt bewezen, ontelbaar zijn, en dat Hij niet een enkele, die zich in ongeluk en ellende tol Hem richtte, zonder hulp heeft laten gaan.

Wal echter, B. G! zegt ons deze liefde van Jesus tot zijne medemenschen ? Zij zegt ons, geef ik ten antwoord: ■»Ga heen en doe ook ioo!quot; Ile\'p de bedrukten, ondersteun de noodlijdenden, troost de bedroef!en. spijs de armen, verkwik de zieken; sta allen bij, die aan uwen bijsland behoefte hebben, dan bewijst gij uwen naaste die üelde, welke uw Goddelijke Heiland zijnen medemensch heelt bewezen. En wilt gij volkomen in de lielde tol den naaste uwen Goddelijken Heiland navolgen, wees dan

c) ook liefdevol zelfs jegens de kwaden en vergeef hun hunne fouten en beleediyingen.

Ontelbaar, B. G! waren de zonden, met welke de menschen onzen Goddelijken Heiland evenzoo als zijne.i Hemelfchen Yader haddi-.n beleedigd van het begin der wereld lot aan zijne komst op deze wereld; en evenzoo ontelbaar zijn de zonden, welke nog lot aan hel einde der wereld worden bedreven. Maar desnietlemin kwam de Heiland van den Hemel en riep: Ik wil vergiffenis schenken; ik wil niet den dood des zondaars-, naar, dat hij zich bekcere en leve. En toen Hij op de wereld wandelde, was zijn liefste woord: dGu heen, uwe zonden zijn u vergeven.quot; Toen Hij op de wereld wandelde.

-ocr page 437-

us

was Hij de koning, die zijnen dienaar, die Hem tienduizend talenten schuldig was. wol medelijden losliet en hem de geheele schuld kwijtschold.quot; Toen Hij op de wereld wandelde, was Hij de liefdevolle Yader, die zijnen verloren zoon vol barmhartigheid weder opnam en hem wederom zijne vaderliefde schonk; en toen Hij eindelijk aan het kruis hing, riep Hij, met uitgestrekte armen de mensch-heid, ja, zelfs zijne doodvijanden, zijne moordenaars omvattend, van liefde uit: vMijn Vader, vergeef het hun want zij weten niet, ivat zij doen!quot; En nu nog, B. G! nu nog en altijd lol. aan het einde der wereld is Hij de barmhartige liefde, die icderen berouwvollen zondaar alle beleedigingen ver^ve\'t, die deze Hem heelt toegevoegd.

U. G! zijn wij kinderen van den liefdevollen Heiland, wanneer wij niet vergeven, gelijk Hij vergeven heeft? Geenszins! want onze Goddelijke Heiland noemt slechts diegenen kinderen Gods, die al het geleden onrecht en ontvangene beleedigingen vergeven, daar Hij zegt: vffebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren : opdat gij kinderen van uwen Vader zijt, Die in den Hemel is.quot; (Matth. V: 44-45). — Laat ons kinderen Gods zijn en vergeven; laat ons vergeven aan alle vijanden, opdat ook wij vergiffenis van den Vader in den Hemel mogen verkrijgen; laat ons vergeven, gelijk Jesus zijnen beleedigers vergeven heeft; gelijk Jesus vergeven heeft ook ons zondaren, opdat Hij niet eenmaal als onze Rechter tot ons zeggen moet: vGijboozeknecht, de gansche schuld heb ik n kwijtgescholden, omdat gij mij gebeden hebt: behoordet gij dan niet u ook te ontfermen over uwen medeknecht, gelijk ik mij ook over u heb ontfermd? (Matth. XVHI: 32-3.3).

Een gebod van zeer groot gewicht, B. G! hebben wij heden overwogen, het grootste gebod der naasten-lielde. Ach! nemen wij het wel ter harte, en beminnen wij onzen naaste als ons zelve: beminnen wij hel heil zijner ziel, bidden wij vo r hem om genade, zorgen wij

-ocr page 438-

444

voor zijn tijdelijk welzijn, verdragen wij zijne fouten met qedtdd, vergeven wij zijne beleedigingen met liefde: dan beminnen wij onzen naaste als ons zelve. En zou het ooit bij ons opkomen, tegen het gebod der naastenliefde te misdoen, denken wij dan, welk groot loon de Goddelijke Heiland aan de vervulling van dit gebod heelt verbonden, daar Hij zegt: * Bemin uwen naaste als u zeiven; doe dat, zoo zult gij leven.quot; (Luc. X:27). Christen! ga nu in vrede, en wat ik u heden over de naastenliefde gezegd heb, ygt;doe dat, zoo zult gij teven.\'quot; Amen !

-ocr page 439-

ACHTTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„En ziet, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zich zelven: deze lastert God.quot;

Matth. IX: 3.

B. G!

Hoezeer bedriegen zich de schrldgeleerden, daar zij den Goddeiijken Heiland van eene godslastering beschuldigen! Jesus Christus, die sprak: tik eer wijnen Vaderquot; heeft noch ooit eene godslastering begaan, noch kan Hij eene begaan; want toen Hij tot den lamme s|)rakr )gt;Uwe zonden zijn u vergeven,quot; was dit geene godslastering, dewijl Hij als God de zonden vergeven kan. Van den andereu kant kon Hij, juist omdat Hij God was, niet zondigen, nog veel minder eene zoo zware zonde, gelijk de godslastering is. Veelmeer begingen de schriitgeleer-den eene godslastering en wel daardoor, dat zij Jesus van eene godslastering beschuldigden.

Aan welke zware zonden, B. G! maakt de booze tong zich (och schuldig, daar zij zelfs God, het hoogste, het heiligste Wezen aanrandt! God heeft haar aan den mensch gegeven, om Hern te dienen, om Hem te loven en te prijzen; maar in plaats van dit te doen, doet zij juist het tegendeel, randt God aan en lastert Hem! En hoe vele raenschen zijn er op de goddelooze wereld, die zulk eene misdaad met hunne tong begaan?! Zij het ook, dat

-ocr page 440-

446

er slechts weinigen zijn, die rechtstreeks met duivel-sche boosheid, een voora naigaand bedaard overleg, God lasteren: deste meer echter zijn er, die met hunne tong andere en wel met godslastering overeenkomende zonden begaan, ik wil zeggen: die dikwijls lichtvaardig zweren.

Mag ook het huidig evangelie mij opvorderen, B. G! over de alschuwelijke zonde van godslastering te spreken, zoo wil ik toch, en wel daarom, omdat ik het voorgaande jaar op dezen Zondag 1) over de godslastering tot u heb gesproken, en omdat de zonde van het lichtvaardig zweren helaas! maar al te dikwijls wordt bedreven, heden over deze zonde met u spreken en daarom zeg ik:

1) Wacht u voor het lichtvaardig zweren, en

2) Welke gronden moeten ons bewegen, hel. lichtvaardig zweren te vennijdi-n ?

Zijl aandachtig!

I.

Wanneer ik u zeg, dat gij u moet wachten voor het lichtvaardig zweren, dan moet ik u hierbij wel doen opmerken, dat ik daarmede niel bedoel den eed, dien men somslijds voor het gerecht moet afleggen, om van eene waarheid getuigenis te geven; zulk een eed is nu en dan noodzakelijk en geoorloofd, ja zells een act des geloofs, waardoor God geëerd wordt, wanneer maar alles wordt vervuld, wat de eed vereischt. Ik spreek veelmeer heden van het lichtvaardig, dagelijksch zweren, waaraan vele menschen zich evenzoo dikwijls schuldig maken, als zij met anderen spreken. Over dit lichtvaardig zweren spreek ik heden en roep u toe: wacht u, dat gij niet zoo dikwijls lichtvaardig zweert!

1

I Band op dezen Zondag-

-ocr page 441-

447

Zeer schoon drukt de zalige Thomas zich daarover uit, wanneer hij schrijft. Ten opzichte van het zweren moet men zich gedragen als met het innemen van medicijnen; gelijk de mensch niet gewoonlijk en dagelijks, maar slechts in dringenden nood van medicijnen gebruik maakt, zoo moet gij ook slechts dan zweren, wanneer de hoogste nood hel eischt? Maar, helaas! B. G. vele menschen zweren niet in den hoogsten nood, maar bijna in elk oogenblik; zij vragen niet, of de zaak gewichtig genoeg is, dat men om dezelve zweert; zij vragen niet, of dat wat zij onder belolten en eeden verzekeren, waar of valsch is; neen! na bijna eiken volzin, dien zij uitspreken, volgt een eed, waarmede zij hun gezegde bevestigen, het moge waar of onwaar zijn, de zaak moge ook nog zoo nietig en onverschillig zijn. En met dit lichtvaardig zweren is het rends zoo ver gekomen, dat zelfs reeds kinderen, die nauwelijks het praten geleerd hebben, bij elke gelegenheid zweren; zij hebben nog niet de eerste gewichtigste geloofswaarheden geleerd, maar zweren kunnen zij zoo goed en doen dat zoo dikwijls, dat men zou moeten gelooven: dat lichtvaardig zweren ware hun nik geloof in God den Vaderquot; ware hun »Onze Vaderquot; of hun »Wees gegroetquot; dewijl zij deze gebeden niet zoo dikwijls uitspreken, als zij lichtvaardig zweren.

En dit, B. G! kan men in eenen nog veel hoogeren graad van vele volwassenen zeggen, wier gewoonte van te zweren zoo veelvuldig is, dat zij altijd zweren, men mag hen gelooven ot niet gelooven, men mag eenen eed van hen verlangen of niet verlangen. En daarbij zweren zij dikwijls zoodanig, dat de goede Christen daarvan verschrikt en ontsteld wordt. »Gij zweert,quot; zegt de II. Augustinus, ngij zweert zelfs, wanneer men aan hetgeen gij zegt reeds geloof schenkt; gij zweert, olschoon niemand een eed van u eischt; ja gij zweert, dat dengenen, die uw zweren moeten aanhooren, van schrik de haren te berge rijzen.quot; o Duivelsche gewoonte des menschen! Gij neemt immers

-ocr page 442-

448

toch niet de medicijnen in, wanneer gij gezond zijt, dagelijks Iwinlig-derlig-veertig maal, maar slechts inden nood, ach! zweer toch ook niet bij elke gelegenheid zoo lichtvaardig, wanneer de nood het zelfs in \'t geheel niet eischt, en dan bevestig nooit en nimmer de leugen, maar alleen de waarheid.

Wel is waar, B. G! zegt de zalige Thomas: men moet, gelijk men slechts in den nood de medicijn gebruikt, ook slechts in den hoogslcn nood zweren; maar, ik zou er nog gaarne willen bijvoegen, dat men nimmer in het dagelijksche leven lichtvaardig moet zweren. Dit zegt ons met duidelijke woorden onze Goddelijke Heiland, wanneer Hij zegt! Gij hsbl qchoord, dut lot de otiden Qe~ zegd is; Gij zult niet valschelijk zweren, maar den Heere uwe eeden houden. Doch ik zeg u, in het geheel niet te zweren, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten, noch bij Jeruzalem, omdat zij de dad vides gr ooien Konings; noch zult gij bij uw hoofd zweren, omdat gij niet één enkel haar wit of zwart kunt maken. Maar uwe reden zij: ja, ja; neen, neen! want wat meer dan dit is, dal is uil den kwade.quot; (Matlh. V: 33, 37.) Hetzelfde zegt ons de H. Jacobus: »Doch voor alles, mijne broeders!quot; zoo luiden zijne woorden, Dzweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed; maar uw woord ja zij ja; neen neen;quot; en nu voegt hij er nog de gewichtige woorden bij: tgt;opdat gij niet onder het oordeel valt.quot; (Jacobus V: 12.) Met deze woorden, B. G! verbiedt de Goddelijke Heiland en zijn Apostel niet den eed in \'t algemeen, niet den eed voor het gerecht, maar den lichtvaardigen eed en de kwade gewoonte van te zweren. Bevestigt gij iets voor uwen naaste, wil de Goddelijke Heiland zeggen, zoo zult gij eonvoudig zeggen: vNeen!quot; nimmer echter uw gezegde met eenen eed verzekeren; wat meer dan dit igt;Jaquot; en uNeenquot; gezegd en gezworen wordt, Tgt;dat is uit den

-ocr page 443-

m

kwade.quot; Verstaat het wel. wat de Goddelijke Heiland zegt: Tgt;dat is uit den kwade]\'1 en wat meer dan dit en uNeenquot; gezworen wordt, daarvoor valt, zegt de H. Jacobus, tde mensch onder het oordeelquot; dat is: daarover moet de mensch strenge rekenschap geven, daarover wordt hij geoordeeld, daarvoor wordt hij misschien zelfs verdoemd, omdat zulk een eed in de oogen Gods eene zonde en onder zekere omstandigheden telkens eene doodzonde is. Daarom vermaant ons ook de II. Auguï-tinus: «Vóór alles wees toch voornamelijk daarop bedacht en waak daaiover met alle bezorgdheid, dat niet de slechte en zondige gewoonte bij u insluipe, dct gij bij elke gelegenheid, bij elk woord zweert.quot; (Serm. 18. de verb. Apost.)

Laat mij, B. G! deze schoone woorden van den H. Augustinus nog eenmaal herhalen ; »Vóór alles wees toch voornamelijk daarop bedacht en waak daarover met alle bezorgdheid, dat niet de slechte en zondige gewoonte bij u insluipe, dat gij bij elke gelegenheid, bij elk woord zweert.quot; Wanneer gij met itmand over iets spreekt en uw naaste schenkt u geloof, o zweer dan toch niet, want gij hebt immers den eed in \'t geheel niet noodig; en schenkt uw naaste u geen geloof, dan zal hij u ook niet gelooven, wanneer gij zweert. En wat is daar ook aan gelegen, wanneer gij vJaquot; en vNeenquot; hebt gezegd en u geen geloof wordt geschonken ? Wilt gij u daarom wegens onverschillige zaken bezondigen en God beleedi-gen, die u gezegd heeft; »Gij zult in \'tgeheel niet zweren?quot; En meent gij dan, B. G! dat de menschen u geloof schenken, wanneer gij bij elke gelegenheid den eed in den mond hebt? Moeten de menschen niet gelooven, dat degene, die altijd en voortdurend zweert en daardoor tegen het gebod van Jesus Christus zondigt, ook tegen het verbod Gods liegt? Inderdaad, B. G! gij zult niet licht dwalen, wanneer gij van eenen mensch, die bij elke gelegenheid, waar hij het in \'t geheel niet noodig

29

-ocr page 444-

450

heeft, zweert en zijne woor.len met eenen lichtvaardi-gen en zondigen eed bevestigt, gelooft, dat zoo iemand ook bij elke gelegenheid lichtvaardig liegt. Wacht u derhalve voor het lichtvaardig zweren, opdat gij u met moogt bezondigen; zegt immer de waarheid, dan hebt gij het

ichtvaardig zweren niet noodig. , , ,

Wat echter, B. G! moet ons nu vooral daartoe aansporen, het lichtvaardig zweren te vermijden?

Hierover in

II.

Overweeg eerst, o Christen! die zoo dikwijls lichtvaardig zweert, dat het lichtvaardig zweren

a) eene zonde, eene beleediging Gods is.

Wij hebben reeds, B. G! in de aangehaalde woorden van den H. Jacobus gehoord, dal hel lichtvaardig zweren eene beleediging Gods is, want Inj zegt. »

alles echter, mijne broeders! we^ me en voeg er .|. „opdat gij niet onder het oordeel valt Kan hie de Apostel wel van eene kleine zonde spreken IS een. hij verstaat onder het woord voordeelquot; de verdoemenis en wil zelt;TOen; »Voor alles zweert met, opdat gij niet in de verdoemenis valt.quot; Bijgevolg moet zulk eene zonde eene zware zonde zijn. Met uitdrukkelijke ^oorden zeg het ons echter de H. Geest door den propheet, dat het lichtvaardig zweren eene zonde is, wanneer Hij spreekt gt;Maak uwen mond niet gewoon aan het ^\' u\'a^ daardoor valt men dikwijls in zonde. (Eccl. XXI1J. 9.) En vender zegt Hij: *Een man die veel zweert, stapelt de misdaad op, en de straf zal van zijn huis met wijken. ^

/pccl. XXIII: 12.) En verder zegt Hij door den pro^ nheel Zacharias: »Ieder, die zweert, zal geoordeeld worden. (X\' 3-) Is daarom het lichtvaardig zweren met eene

-ocr page 445-

451

ïonde en eene beleediging Gods, wanneer van dien mensch, lt;Jie dit doel, uitdrukkelijk wordt gezegd, dat hij daardoor in de zonde valt, dat hij de misdaad opstapelt en dat hij zal geoordeeld worden?

Alle heilige kerkvaders houden daarom ook het zweren uit gewoonte voor zondig. Hoort, wat de H. Hiëro-nimus zegt; zijne woorden luiden: «Liegen en zweren moet uwe tong volstrekt niet verslaan.quot; Gelijk het liegen eene zonde is, zoo ook gelijkerwijs het lichtvaardig ïwereu. Voornamelijk is hel de H. Auguslinus, die zich aeer streng over deze zonde uitdrukt, daar hij da gewoonte van te zweren viermaal achter elkander eene kwade gewoonte noemt. Ik haal zijne eigene woorden aan: »Wor-stelt,quot; zegt hij, »en strijdt tegen uwe kwade, kwade, kwade, ja zeer kwade gewoonte en legt het zweren af. Wacht u voor het valschelijk zweren; wacht u gelijkerwijs voor het lichtvaardig zweren. Gij zult u echter zeer zeker voor deze beide zonden in acht nemen, wanneer

Igij de gewoonte van dagelijks en dikwijls te zweren aflegt.quot; (Serm. 11. de colat. 1. Joann. Rapt.) Ja, B. G! wacht u voor het lichtvaardig zwerengij de gewoonte van dagelijks en dikwijls te zweren aflegt.quot; (Serm. 11. de colat. 1. Joann. Rapt.) Ja, B. G! wacht u voor het lichtvaardig zweren nwant,quot; roep ik herhaalde malen met de H. Auguslinus u toe: kwaad, kwaad, kwaad, ja, zeer kwaad is de gewoonte van te zweren,quot; en daarom zeker ook zondig.

Overweeg verder, Christen! dat

b) (iod deug ene straft, die dikwijls lichtvaardig zweert.

Ik herhaal, B. G! om u deze waarheid te bewijzen, lt;ie woorden des II. Geestes, die zegt: »Een man, die veel zweert, stapelt de misdaad op, en de straf zal van zijn huis niet wijken.quot; Zie hier, Christen! de tijdelijke straf! Ik herhaal de woorden van den Apostel, wanneer hij ^egt: Vóór alles echter, mijne broeders, zweert niet, o/jdai fjij niet onder hel oordeel valt!quot; Zie hier. Christen! de

-ocr page 446-

452

reinvige slral! Ei\' zijn huizen, in welke mon voortdu- n rend lichtvaardig zweren hoort: de ouders zweren, damp; v kinderen zwerf n, de dienstboden zweren, allen zweren, nu lt;3 eens in toorn, dan eens in twist, dan weder in gewone i gesprekken. Wij zien dan echter ook, hoe de lieve God l zulk een huis nu eens met ongelukken en rampen, dan « eens met nood en ellende, dan weder met ziekte en zelfs ^ met den dood strait, opdat zijn woord vervuld worde, i hetwelk Hij door zijnen propheet heeft gesproken: »Een t man, die veel zweert, stapelt tie misdaad op, en de straf 2 zal van zijn huis niet wijken.quot; Ln wanneer God deze 1 zonde in deze wereld, waar de straf in vergelijking met J die in de eeuwigheid slechts eene schaduw van straf is, ( reeds zoo kastijdt, welke wraak zal Hij dan nemen in de eeuwigheid? welke slral zal den zondaar treffen, wanneer 3 hij wegens dit lichtvaardig zweren onder het oordeel (in 1 dé verdoemenis) valt?quot; Wacht u derhalve, li. G\' met lt; al!e zorgvuldigheid voor hel lichtvaardig zweren, np lni niet \' de tijdelijke en eeuwige straf u treffe!

Eindelijk, B. G! om u van deze zonde af te houden, haal ik u nog eenige andere beweegredenen aan, welke de H. Chrysostomus gebruikte, om zijne toehoorders voor deze zonde te waarschuwen. De knecht, zegt hij, waagt het niet, lichtvaardig en bij nietswaardige zaken den naam van zijnen heer Ie misbruiken, en gij, o Christen! will het wagen, den naam van God, van den Heer der engelen, ijdel en verachtelijk te gebruiken in uw lichtvaardig en dagelijksch zweren? De Joden eerden zoo zeer den naam Gods, dat hij slechts op blaadjes van het zuiverste goud werd geschreven, en dat niemand, builen depriesters Gods, de letters van dezen naam Gods mocht dragen; met welke vermetelheid echter wagen wij het dan, den naam des Heeren, die boven alle namen vereerenswaardig is, die wonderbaar is op de geheele aarde, voor welken de duivelen schrikken, in dagelijksch en lichtvaardig zweren le misbruiken? Wilt gij weten, vraagt de II.Chrysosto-

-ocr page 447-

453

mus verder, hoe de Machten des Hemels God noemen? wilt gij weten, hoe zij Hem eeren? hoe zij Hem bewonderen? Welaan, hoor het: Seraphijnen stonden op den troon,\'\' zoo luidt het bij den propheet Isaïas. vheiLiij roepen zij, heilig, heilig, heilig is de Heer, God Sabaolh ; de geheels aarde is vol van zijne heer lij khe id.quot; (Isaias VI: 3.) Wanneer derhalve de Seraphijnen met zulk eene groole vrees, met zoo veel eer, en met zulk een\' groeten eerbied den Naam Gods noemen. Hem loven en prijzen; met welke vermetelheid wil\' gij, o Christen! dezen heiligc\'i naam op alle plaatsen lol hel lichtvaardig zweren misbruiken, hem hij iedere gelegenheid zonder vrees en eerbied noemen en door dikwijls te zweren ontheiligen?

Duarotn, B. G! vermijden wij van nu af aan met alle zorgvuldigheid het lichtvaardig zweren; en opdat wij dit mogen doen, denken wij dikwijls daaraan, hoe zeer wij God door deze zonde beleedigen, hoe zeer wij zijnen heiligen naam omheiligen, en hoezeer God ons voor deze zonde moei straffen. Mogen wij van nu af aan recht waakzaam zijn over ons zelve, opdat wij nimmer door lichtvaardig zweren Gods hoogheiligen naam onteeren, en maken wij het vaste voornemen, daarvoor, dat wij ook slechts een enkelen keer dagelijks door lichtvaardig zweren den naam Gods ontheiligen, liever alle dagen onzes levens duizendmaal uit le roepen en le zeggen: tDe naam des Heeren zij geloofd en geprezen van riu aan lol in eeuwigheid?quot; Amen!

-ocr page 448-

NEGENTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Maar zij achtten het niet, en gingen henen, de een naar zijne landhoeve, de ander naar zijn bedrijf.quot;

Matth. XXII: 5 ,

B. G!

In hel huidig evangelie toont onze Goddelijke Heiand ons recht duidelijk de verkeerde neigingen der menschen aan. Hij stelt ons oenen koning voor oogen, die voor zijnen zoon eene bruiloft had aangelicht en tot deze bruiloft velen uitnoodigde. De gerioodigdeu echter wilden niet komen; vzij achtlen hel n\\et, en gingen henen, de een naar zijne landhoeve, de ander naar zijn bedrijf. Welke verkeerde gezindheden der menschen*^ _ De Koning is God; de bruiloft het Heinelsch vreug-demaal; de genoodigden zijn de menschen, die dit vreugde-maal niet achten, maar liever het tijdelijk genot najagen, dewijl hun dit liever is. Welk eene verkeerde gezindheid ? -Wij zullen dit inzien, 13. G! wanneer wij nader overwegen, dat al het tijdelijke, alle aardsche goedei eiir welke zoo vele menschen meer liefhebben, dan liet 11e-melsch vreugdemaal,

1) slechts van korten duur zijn en

-ocr page 449-

455

2) weinig baten.

Zijt aandachtig!

I.

»Diegenenquot; zoo schrijft de H. Apostel Paulus aan de Corinthiërs, »welke gebruik maken van deze wereld,

moeten zoo handelen, alxof zij niet gebruik maken.quot; En als reden daarvoor zegt Hij: ivant de gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot; (1 Cor. VII: 31). ygt;Eene gedaantequot;

noemt de Apostel de goederen dezer wereld, een schijn,

want gelijk de «redaante niet de zaak zelve is, maar slechts eene voorste\'ling, eon beeld daarvan, zoo zijn ook de goederen dezer wereld van zulk eene geringe beteekenis,

dat zij meer eene gedaante van goederen hebben, dan dat zij in waarheid goederen zijn, en daarom juist zijn ze te verachten, omdat zij slechts goederen schijnen te zijn, zonder dat het werkelijk zoo is. Maar veronderstelt ook, dat de goederen dezer wereld ware goederen zijn zoo zou men ze toch reeds daarom moeten verachten,

omdat zij slechts eenen korten lijd duren, en spoedig voorbijgaan. tDe gedaante dezer wereld gaat voorbijquot;

Waar zijn dan nu, vraag ik, die machtige rijken der Ghaldeërs, der Perzen, der Grieken en Romeinen? Zij zijn voorbijgegaan. Waar is de roem van een Salomo, de rijkdom van een Groësus? Zij zijn voorbijgegaan. Waar zijn de triomfen van een\' keizer Augustus, waar de heer,

schappij van Alexander den Groote? Zij zijn voorbijgegaan. Waar zijn de keizers en koningen, de vorsten en regenten, die voorheen machtig op de aarde waren? Zij allen zijn voorbijgegaan, als eene schaduw.quot; (Sap. V: 9).

Zoo gaan alle goederen der wereld en hunne bezittingen voorbij; want de geheele wereld is niets anders als eene gedaante, die eenen korten tijd duurt en spoedig voor- 1

bijgaat. ygt;De gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot;

»Onze oogen,quot; zegt de Hebreeuwer Philo volgens de-

-ocr page 450-

1

45ö

toenmaals heerschende meening, verbeelden zich, dat de des

zon bij dag, en de maan bij nacht vaststaat, daar toch zit,

iedereen weet, dat hun loop zoo snel is, dat zij op één des

dag eenen kring om den gebeden hemel maken. Even- voi

zoo verbeelden wij ons, dat zilver en goud, schatten en spc

rijkdommen vaststaan; daarom hechten wij ons aan de rijl

zelve, alsof zij eeuwig duurden en in ons bezit bleven, kei

en toch is hun loop zoo snel, loch gaan zij zoo schielijk alli

aan ons voorbij, dat komen en gaan één is. »Met al het go1

menschelijke,quot; quot;zegt daarom de 11. Chrysoslomus, «is het dir

zoo gesteld, dat het ons reeds ontsnapt, wanneer het als

nog niet eigenlijk in ons bezit, is gekomen.quot; (Hom. i. do

in Gen). De rijken gelooven, dat zij hunne bezittingen ge

voor vele jaren gunielen; maar spoedig moeten zij hooren : jui

* Dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u op- wi

eischen; en heigeen gij bereid hebt, voor tuien zal het — zijn? Luc XII: 20). De wellustelingen, en digenen, die

zuchten naar genot, gelooven, dat zij nog langen tijd de Gc

vreugden en lusten dsr wereld en des vleeschesj kunnen gij

genieten, en daarom geven zij zich geheel en al aan de- »(

zelve over ten slijten hunne dagen in het goede en in te

zonden; maar spoedig worden zij door den dood weg- gij

gerukt, en dalen in een oogenblik ter helle. (Job, XXI. is,

— De hoovaordigen en eerzuchtigen verbeelden zich, dat de

zij voortaan geheel gelukkig zouden zijn, wanneer zij ee.

deze of geene waardigheid verkregen hebben, maar szoo- H.

dra als zij verheerlijkt en verheven zijn, zullen zij te niet w;

gaan, als rook zullen zij verdwijnen.quot; (Ps. XXXVI: 20)- st

»Alle goederen dezer wereld,quot; zegt daarom met en

recht de H. Ililarius (in Ps. XXXVI: 20) gt;zijn als een h(

waterstroom; zonder eenigen stilstand vlieten zij vooibij m

en verdwijnen.quot;

De propheet Isaias hoorde eenlt; eene slem van den n»

Hemel, die riep: tPreek!quot; De Propheet sprak; gt;Wat lij

moet ik preeken?quot; De stem antwoordde: * Preek!quot; alle m

vleesch is hooi, en alle zijne heerlijkheid als eene bloem oi

-ocr page 451-

457

i des velds.quot; (XL; 6). Derhalve alles, wat de wereld be-

i zit, B. G! verwelkt spoedig als hooi, spoedig als de bloem

i des velds. Alle keizer- en koninkrijken, alle macht der

- vorsten en grooten, al hunne eer, al hun geluk verwelk1 i spoedig als hooi, spoedig a!s de bloem des velds; al uwe e rijkdommen, o Christen 1 al uwe bezittingen, zij verwel-, ken spoedig als hooi, spoedig als de bloem des velds; i alle voorrechten, op welke gij roem draagt, al het klater-t goud, waarop gij u iets laat voorstaan, alle onderschei-t dingen, op welke gij trotsch zijt, alles verwelkt spoedig t als hooi; spoedig als de bloem des velds. «Ziet roept . do H. Chrysoslomus u toe, naar de bloem van het al-i gemaaide liooi: wat vergaat schielijker? Zoo echter is : juist du aangenaamheid van alle aardsche zaken, welke

- wij op deze wereld bezitten; men ziet ze aan, en zij t — verwelken.quot;

i o Gij allen, die schatten en rijdommen zoekt, de

e Goddelijke Heiland roept u toe: tGij weel niet, wal

i gij begeert!quot; Gij allen, die naar eer en waardigheid streeft,

- s Gij weel niet, wat gij begeert /quot; Gij allen, die uwe har-i ten slechts aan het tijdelijke hecht. » Gij weel niet, wa

- gij begeert 1quot; Zoekt niet wat broos, niet wat vergankelijk 1. is, niet wat spoedig voorbijgaat, maar zoekt de goederen t des Hemels, welke blijven, en onv ergankelijkzijn! nZoekt j eerst het rijk Gods!quot; »Begeert gij rijk te zijn,quot; zegt de

- H. Gregorius (Hom. 15. in Evangelie), «bemint dan de t ware rijkdommen; zoekt gij het toppunt van ware eer i. streeft dan naar de kroon des Hemels; bemint gij roem t en waardigheden, haast u dan, dat gij uwe namen onder i het getal der engelen laat opschrijven.quot; Alleen het He-j melsche moet men beminnen, begeeren, zoeken, want

het is onvergankelijk en eeuwig. Zégt daarom niet, wan-

i neer de Heer u heden tot do bruiloft van zijnen Godde-

t lijken Zoon uitnoodigt: wij moeten naar onze landhoeve

e naar ons bedrijf gaan; zegt niet; het tijdelijke verlangt

i onze zorg; neen! bedenkt: uwe zorg is verkeerd, dewijl

-ocr page 452-

458

dat, wat gij zoekt spoedig voorbijgaat, dewijl dat, wat lt; gij zoekt, ook

i

2) niets baat.

Hierover in

II.

Nog niemand, B. G! zal ooit gehoord hebben, dat een kind met een geldstuk in de hand, of met eene kostbare band om den hals geboren en op de wereld gekomen is; evenzoo zal ook niemand, die uit de wereld gaat, iets medenemen. »Wij hebben,\'1 zegt de Apostel. niets in deze wereld ingebracht: ontwijfelbaar, dat wij ook niet er iets uitbrengen kunnen.quot; (1 Tim. YI: 7). Wat zullen derhalve de rijken, de grooten dezer wereld, wanneer zij eenmaal sterven, medenemen\'? * De rijke,quot; antwoordt de propheet Job, )) wanneer hij sterft, zal niets met zich medenemen.11 (XXVII: 19.) Wat baat het der* halve in den dood, alle schatten te hebben bezeten, aan alles overvloed te hebben gehad ? Wat baat het, alle vreugden, aUe wellust te hebben gonoten? Waarlijk, niets l Integendeel. Velen zal het lot nadeel strekken, dat zij op de wereld rijk waren.

Hoort, B G! wat Philippus II, koning van Spanje,

toen hij sterven wilde, beleed: «Niets baat het,quot; sprak hij, »een koning te zijn geweest; men heeft slechts gehad, wat in den dood pijnigt.quot; Wat heeft het Philippus | gebaat, het groote en machtige rijk van Spanje, in het-welk dertigduizend steden en dorpen geteld werden, in . bezit gehad te hebben? *Niels:quot; Wat baatte het hem^ dal hij zoo vele provincies, zoo vele beroemde, rijke en | sterke steden in Belgie aan zijne heerschappij had onderworpen\'\' tNiets:quot; Wat baatte hel hem, dat liem zoo vele vorsten en grooten op zijnen wenk gehoorzaamden, dat zoo vele duizende soldaten te water en te land on-

iiirn

If

-ocr page 453-

459

der zijn vaandel stonden, dat hij zijn rijk zoo ver had uitgebreid, dat in hetzelve, gelijk men zeide, de zon nimmer onderging? wat, vraag ik, wat baatte hem dit alles? gt; Niets 1quot;

Dat alles baatte dezen Koning niets; en erenzoo baten alle lijdelijke goederen allen menschen, wanneer zi) sterven, ook niets. Ik wil aannemen, o Christen! gij bezit alles te zamen, wat nu all\'; menschen der wereld bezitten; gij geniet alle vreugden, welke gij u maar wen-schen kunt; gij alleen zijt heer en beheerscher der geheele wereld; alle naties zijn aan u onderworpen; u gehoorzaamden alle volkeren der aarde; u vereerden alle menschen; ik wil aannemen: aileen uw naam zweeft op de lippen van alle menschen; gij alleen hebt roem en aanzien in alle jaarboeken der geschiedenis; slechts uwe daden werden door de geschiedschrijvers geprezen; ik wil aannemen: alles in de wereld keerde zich lot uw geluk, al uwe wenschen werden vervuld; wat, vraag ik nu, wat zou van u dil alles op het einde uvvs levens nog overig blijven1? Wat zou u dit ailes in het uur des doods laten?

Wanneer een mensch in geluk en in rijkdom van zijne goederen den armen mededeelt, wanneer hij van dezelve iets alneemt en tot goede doeleinden besteedt, wanneer bij daarvan tot nut zijner medemenschen geeft, daarmede den nood *ler armen wegneemt, met één woord: wanneer hij van zijnen rijkdom gebruik maakt tot nut en voordeel zijner ziel: dan baat het hem veel; maar zulke goedeien in bezit gehad, ze slechts tot zijn vermaak besleed te hebben, dat baat niets, maar schaadt veelmeer in den dood. Daarom vergelijkt ook de Goddelijke Heiland in de parabel van den zaaier de tijdelijke goederen met doornen, omdat zij diegenen, die van dezelve op de wereld geen goed gebruik maken, in den dood steken en kwellen. Waarlijk. 13. G! in hel uur des doods zouden allen gaarne willen, dal zij niet rijk, maar arm

-ocr page 454-

460

geweest waren; in hel. uur des doods zouden allen gaarne ^ wenschen, dat zij geene vreugde genoten, maar lijden op \\ de wereld gedragen hadden ; in het uur des doods zou - ] den allen gaarne vroom geleefd en met hunne schatten j zeer veel goeds gedaan hebben; in hel uur des doods ] beangstigt en berouwt het allen, dat zij hun hart al te j zeer aan het tijdelijke en vergankelijke hebben gehecht. ; j quot;Waarlijk, B. G! in het uur des doods baal het tijdelijke ; , niet, hel schaadt veelmeer. i

Hooren wij, B. G! de verschrikkelijke taal, welke de ] verdoemden spreken en waarin zij ons leeren, welk voor- ( deel het aardsche hun heeft gebracht. »Wal nut, klagen zij bij den propheot (Sap. V: 8,) wat nut deed ons die \\ hoogmoed, of welk voordeel bracht ons het pochen op onzen rijkdom aan?quot; Niels, willen zij, gelijk dc kardinaal Hugo spreekt, zeggen, »niets heeft ons dit gebaat, het heeft ons slechts schade gedaan; het heell ons niets aangebracht, als straf,quot; dewijl wij ze niet goed gebruikt, ze ons niet te nutte gemaakt hebben. Vandaar zegt de H. Gregorius: »Wie zich door liet aangename der wereld laat innemen, die laat zich als \'tware door aangename landouwen naar de hel voeren.quot;

Ach! hoe velen branden nu in de hel, omdat zij op de wereld te groot geluk genoten, omdat zij op de wereld zich in hun geluk aan zondige lusten overgaven, omdal zij hunnen rijkdom, bunnen overvloed niet goed dat is, niet ter eere Gods, niet tot nut van hunne me-demenschen, niet tot heil van hunne onsterfelijke zielen gebruikten ?! Ziet, B. G! dat is het nut, hetwelk geluk en overvloed hun gebracht hebben! Hun lijdelijk geluk^ hunne tijdelijke goederen hebben liun niets gebaat, maar) slechts schade toegebracht, omdal zij daarmede niet het eeuwig geluk gekocht, maar veelmeer in het bezit van hun aardsch geluk, van hunne lijdelijke goederen het eeuwig geluk, den Hemel vergeten en verwaai ioosd hebben. sKin-derenlquot; roept daarom de H. Bernardus ons toe, nverlan-

A

-ocr page 455-

461

gen wij lo.;h naar de bruilofszaal des Hemels, verzuchten wij dikwijls naar haar!quot; Stellen wij ons niet op gelijke lijn met de Israëlieten, die wederom verlangden naar Egypte en hetgeen zij daar genoten hadden en die »het land van verlangen.quot; het beloofde land «verachtten;quot; verlangen wij niet naar de tijdelijke goederen, vreugden en genietingen, welke niets baten, maar koesteren wij het verlangen naar het beloofde land, naar het land des Hemels. Doen wij alles om het te bereiken, en daar de Heer ons heden door zijnen knecht tot dit eeuwig en onvergankelijk bruiloftsmaal en vreugdenmaai des Hémels laat uilnoodigen, zoo laten wij Hem antwoorden: ïJa! Heer, ik wil alles doen, om waardig te zijn, aan uw vreugdenmaal deel Ie nemen!quot; Amen?

-ocr page 456-

TWINTIGSTE ZONDAG NA. PINKSTEREN.

„Als deze gehoord had, dat Jesus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hij tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn\' zoon gezond maakte;

want hij lag op sterven.quot;

Jonn. IV; 47.

B. G!

Gelijk het huidig evangelie vci liaull, was de zoon van een hoveling ziek geworden. De vader had gehoord, dat Jesus een groote Wonderdoener was, dat Hij de zieken met een enkel woord gezond maakte, zelfs cooden ten leven opwekte; daarom snelt hij tot Jesus en bidt Hem, dat Hij toch mocht komen en zijn\' zoon gezond maken. Waarlijk, B. G! de hoveling heeft goed en wijs gehandeld, dat hij zich tol Jesus richtte in hel grootste gevaar, waarin zijn zoon verkeerde, want van Hem kon hij hulp in zijnen nood verwachten en van Hem heeil hij ook hulp verkregen, en wel de gezondheid des lichaams en ook het leven der ziel; wanl na het wonder, hetwelk Jesus had verricht, ^geloofde de vader en geheel zijn huisquot;

In vele opzichten is de hoveling in het huidige evangelie voor ons een toonbeeld; ik wil hem echter slechts in één opzicht heden als zoodanig beschouwen en zeg; Gelijk hij bij de ziekte van zijnen zoon tol Jesus snelde, zoo moet zich ieder mensch in de ziekte tot

-ocr page 457-

463

Jesus wenden en bij Hftm hulp en troost zoeken. Gij ziet, B. G, dat ik daarom wil spreken, waarover ieder mensch in de ziekte moet zorg dragen, en daarom zeg ik; Wee? bezorgd, wanneer gij ziek zijt,

1) om het eeuwige en

2) ook wegens het tijdelijke;

Zijt aandachtig!

I.

Verreweg de meeste menschen, B. Gzijn niet op de rechte wijze bezorgd, wanneer zij zelve of een der hunnen, gelijk de zoon van den hoveling in het huidige evangelie, door eene ziekte zijn aangetast. Zij gaan te werk als koning Asa, van wien de H. Schrilt zegt. dEn Asa werd ziek, en ook in zijne ziekte zocht hij den Heer niet, maar vertrouwde meer op de kunst der artsen. (2 Paralip XVI :12.) Zij snellen tot den arts, zoeken bij hem hulp, maar gaan niet tot Jesus, die toch alleen helpen kan en zoowel van den dood des lichaams als der ziel kan redden. Ik wil het, B. G\'. niet alkeuren en het u niet tot een verwijt maken, dat gij in ziekten geneeskundige hulp zoekt; ja, het zou zells zondig zijn, wanneer gij dit niet wildet doen; maar dat B. G! is volstrekt af te keuren, wanneer menschen slechts menschen »en niet Godsquot; hulp zoeken, wanneer zij niet voor alles vroegtijdig, maar te laat de hulp Gods en hel heil der ziel zoeken. Daarom zeg ik: Wanneer gij ziek zijt, aoekt dan vóór alles

uw zielenheil.

Yele zieken, B. G! zijn zoo dwaas en onverstandig, dat zij de zorg voor het heil hunner ziel tot op de laatste oogenblikken des levens uitstellen. Zij praten zich

-ocr page 458-

464

zeiven aanhoudend voor, dat de ziekte niet zoo zwaar is, om reeds voor doodsgevaar te moeten vreezen: sde duivel, die allijd rondgaat en zoekt, wien hij zal verslinden,quot; fluistert hun toe en zegt; uwe ziekte is slechts in eenen lichten graad; binnen weinige dagen wordt gij van dezelve genezen. Ja, dikwijls, B. G, zien wij, dal zelfs de naastbestaanden van den zieke, de ouders, kinderen en huisgenooten den duivel als \'t ware in de hand komen, den zieke het gevaar des doods en tevens des eeuwigen on-dergangs, waarin deze verkeert, niet openbaren, omdat zij, gelijk zij zeggen, den zieke moeten sparen; zij mogen hem niet verschrikt maken en daardoor zijne ziekte erger doen \\\\orden, indien zij hem aanspoorden, zijne rekening-met God in orde te maken en bij tijds eene goede biecht af te leggen; en daarom durven zij hiervan niet spreken.

o Welk eene gevaarlijke zorgeloosheid bij zulkczieken, welk eene verkeerde Helde der huisgenooten 1 Moet dan daarom de zieke sterven, omdat hij zich met dun goeden God verzoent? Zal Jesus Christus hem dan. die hem het laven heeft gegeven en behouden, het leven nemen, wanneer Hij in liefde bij den zieke in de H. Communie zijn intrek neemt en de zieke zich in liefde met hem ver-eenigt? Is dan de H. Biecht beter, wanneer de zieke haar, misschien door de schuld der zijnen, lot die oogenblik-ken uitstelt, in welke alle levenskracht hem reeds heeft verlaten, wanneer hij niet meer bedenken, nauwelijks mag zeggen, misschien niet meer betreuren kan, wat hij heeft misdaan? En is zulk eene boetvaardigheid geldig die, omdat zij tot de laatste oogenblikken werd uitgesteld, niet volledig ten opzichte van de belijdenis noch ten opzichte van het berouw was? En hebt gij, die den zieke niet op het allergewichtigste opmerkzaam hebt gemaakt, hem niet vroegtijdig genoeg tot de biecht hebt aangehouden en vermaand, hebt gij niet den zieke, wanneer deze na eene slechte biecht, of zelfs zonfler biecht zou sterven, naaide ziel vermoord?

II

1\'{

-ocr page 459-

465

Alle menschen, B. G! weten, dat zij noodzakelijk moeten sterven, en ilat de dood hen op alle plaatsen, teit allen tijde en onder alle omstandigheden, zoo wel in gezonden als zieken toestand, overvallen kan; en daarom moet ook de mensch op elk oogenblik zich bereid houden, dat. wanneer de dood hem verrast, hij niet verloren ga, maar het eeuwige leven verkrijge. Maar het meest moet de mensch er op bedacht zijn, van te sterven en zich tot den dood voorbereiden, wanneer hij door eene ziekte is aangetast; want de ziekte is de bode van God, die den mensch komt aankondigen, dat misschien zijn einde nabij is. Is het nu niet, o Christen! de grootste dwaasheid, in het aangezicht van dezen bode, door God gezonden, tot zich zolven of tot den zieke nog te willen zeggen: er is nog tijd voor boetvaardigheid, de bode liegt, gij zult niet sterven, de ziekte eindigt niet met den dood? Is het niet eene blindheid bij het aanschouwen van het gevaar, dal ieder oogenblik grooter kan worden, nog te willen zeggen, dat er geen gevaar bestaat? Wanneer de gezonde elk oogenblik bereid moet zijn, dewijl hij sterven kan, moet dan de zieke het niet nog meer zijn? Overweeg het, o Christen! wat ik juist gezegd heb, en zou vroeg of laat eene ziekte bij u in-keeren, spreek dan: God heeft mij een\' bode toegezonden, die mij moet aankondigen, dat het misschien spoedig met mij een einde zal nemen; daarom wil ik brjtijds mijne zonden bedenken, bijtijds God om vergiflenis bidden, bijtijds boetvaardigheid doen en mij met mijnen God verzoenen ; ja, zonder uitstel wil ik mijno zaken regelen en mijn heil in zekerheid brengen, opdat de dood mij niet onvoorbereid naar de kust van eene rampzalige eeuwigheid overvare.

Velen, B. G! worden van den dood verrast, wanneer zij niet daaraan denken, wanneer zij zich nog een lang leven voorspiegelen. Zagen wij niet dikwijls, dat menschen, die bloeien in kracht en gezondheid, die op eenen hoogen

80

-ocr page 460-

466

ouderdom konden rekenen, door eenen plolselingen dood uil deze wereld werden weggerukt? Hoorden wij niel dikwijls, dal de slerksle mannen en vrouwen, in vollen bloei, plotseling dood ter aarde vielen? Wanneer dat gezonden, krachligen reuzengestalten, zou ik willen zeggen, is overkomen, wat kan met den armen lijder gebeuren, die reeds machteloos op het ziekbed ligt? En de/e arme ongelukkige wil nog denken, dal het met hem nog zoo erg niet is, dal de dood hem nog niel zal overvallen?

Van den dood, B. G! hangt de geheele eeuwigheid af, van eenen boelvaardigen en ge\'ukzaligen dood de Hemel, van eenen onboetvaardigen en rampzaligen dood i\'o hel. Indien de mensch er verzekerd van ware, dat hij eerst na duizend of na honderduizend jaren naar de kust der eeuwigheid moest oversteken, zou hij dan niet met alle zorgvuldigheid en met angst en vrees zich gedurende deze honderdduizend jaren moeten voorbereiden, om zich de eeuwige vreugden des Hemels te verzekeren en niet lot de vreezelijke pijnen en folteringen in liet eeuwige vuur der hel veroordeeld ie worden? Maar wanneer wij oris nu, B. G. zoo vele duizende jaren lol den dood zouden moeten voorbereiden, hoeveel meer dan de zestig, zeventig, wanneer het hoog komt, de tachtig jaren onzes levens? En wanneer wij deze tachtig jaren onxes levens ons moeten voorbereiden, zullen wij dan de laatste uren, de laatste oogenblikken onzes levens de voorbereiding nog uitstellen of nalaten tot aan een oogenblik, wanneer wij misschien hel niet meer kunnen?

En moeien wij niet bedenken, B. G! waarom het in de ziekte des menschen gaat? Het gaat er om, datgene te verkrijgen, waarvan de Apostel spreekt: «Geen ooa heeft het gezien, geen oor heeft hel gehoord, in geen hart des menschen is hel opgerezen, wat God bereid heeft voor diegenen, die Hem liefhehben.quot; En moeten wij voor deze onuitsprekelijke vreugden des Hemels niel alles doen, ■voornamelijk in de laatste uren onzes levens ? Moeten wij

-ocr page 461-

467

niet in deze uren nog het hardste en moeilijkste op ons nemen, om deze zaligheid niet te verspelen? «Wanneer wij alle dagen orzes levens,quot; zegt de H. Chrysostomus, «alle pijnen verdragen; ja, wanneer wij een tijd lang zells de pijnen en folteringen der hel moesten lijden, voor het onuitsprekelijk groot loon, eenmaal Jesus Christs\'.is in zijne heerlijkheid eeuwig te aanschouwen, eenmaal- in het gezelschap der heiligen eeuwig te leven, zou dat niet waard zijn, alle lijden dat men zich maar kan uitdenken, te verdragen, om aan zulk een groot geluk, aan zulk eene groote heerlijkheid deelachtig te worden?quot; En gij, Christen, wilt in uwe laatste oogenblikken nog niet bereid zijn, ik wil niet zeggen, zoo vee! te lijden, maar slechts eene rouwmoedige en geldige biecht te spreken i Gij wilt deze voorbereiding tot uwen dood nog lot in hel onzekere uitstellen, en u aan het gevaar blootstellen, deze heerlijkheid des Hemels juist daarom te verliezen, orndat gij haar nog op het einde uws levens hebt verwaarloosd?

Ach, B. G! zoodra als eene ziekte u overvalt, dat dan altijd uw eerste werk zij, uil eigene beweging een\' bode tot Jesus te zenden, dat Hij in den persoon des priesters tot u kome en uw heil in zekerheid brenge. En mocht het gebeuren, dat een der uwen op het ziekbed zich niet om deze voorbereiding zou bekommeren, o bidt hem dan, gij allen, die het meest daartoe verplicht zijl, dat hij toch voor het heil zijner ziel moge zorgen, en wel zoo spoedig mogelijk zorgen; verberg voor hem, wanneer het noodig is, het gevaar niet, waarin hij verkeert, opdat niet op het einde des levens datgene nog verwaarloosd worde, wat de zieke in zijn leven nimmer gezocht heeft, — het heil zijner, ziel.

Maar niet slechts vo»r het eeuwige, maar ook ia zooverre het noodig is

2) voor het lijdelijke moet de zieke bezorgd zijn.

Hierover in

-ocr page 462-

468

II.

Ken wijze man, B. G! maakt reeds vroegtijdig bepalingen ten opzichte van het lijdelijke, wat hij op deze wereld bezit, en wei doet hij dat in de dagen van gezondheid, omdat hij in de/en tijd met een goed en gezond versland beter kan overleggen, hoe hij over zijn aardsch vermogen het beste en met de meeste nauwgezetheid van geweten kan beschikken, dan in de dagen vin ziekte. Wie echter zoo onvoorzichtig is geweest, dat hij in zijne gezonde dagen zijno tijdelijke zaken niet geregeld en in orde gebracht heeft, die moet, om groot kwaad af te weren, ook hiervoor in de dagen van ziekte zorgen. En wel is in dit opzicht de eerste zorg. dat de mensch goed naga;

of hij ook vreemd goed in zijn bezit heejl. dat hij moet teruggeven.

sWie tegen het recht der menschelijke maaUclmppij,quot; gt;zegt de H. Augustinus, (ep. 54, ad Maced.) xeenen ander\' iets door diefstal, of roof, of door laster en eerroof den goeden naam heelt ontnomen, die moet wederom vergoeden en teruggeven, en mag het vreemde goed niet aan zijne erfgenamen geven,quot;

En de H. Thomas zegt: »De zaligheid des menschen is verbeurd, wanneer hij dat, wat hij op eene onrechtvaardige wijze anderen heeft ontrokken, niet teruggeeft.

,Ja;quot; zegt hij verder, «niet slechts het gestolene moet worden teruggegeven, of dat, wat men op eene onrechtvaardige wijze heeft verkregen, maar ook de interest, het nut en voordeel, dat daaruit is voortgevloeid, moet teruggegeven worden.quot; En onze Goddelijke Heiland bevestigt dit met uitdrukkelijke woorden, wanneer Hij zegt: tGij moet alles tot op den laatsten penning betalen.quot;

B. G! hoe vele menschen varen voor eeuwig ter helle, dewijl zij zelfs nog niet op het sterfbed het on-

-ocr page 463-

m

rechtvaardig goed teruggeven, opdat zij het hunnen kinderen kunnen nalaten?! Hoe vele menschen varen voor eeuwig ter helle, omdat zij er tegen opzien, op het sterl-bed hunnen naaste den geroofden goeden naam terug te geven en dat te herroepen, wat zij legen zijne eer gezegd en geschreven hebben ?!

Verbeeld u, o Christen! gij ligt nu op uw sterfbed; uw geweien zegt u: dezen of genen hebt gij bedrogen; aan genen zijl gij iels schuldig, wat gij nog niet hebt betaald, ot dat gij ontkend hebt schuldig te zijn, genen hebt gij den goeden naam ontnomen, cn ontelbaar zijn de tranen, welke hij heeft gestort, ontelbaar zijn de zonden, welke anderen daarom hebben begaan; en gij wilt met zulk een geweten in de eeuwigheid gaan?! Kunt gij nu niet ten minste, wat gij reeds lang hadl moeten doen, zeggen: Ik heb dien mensch onrecht aangedaan, ik heb van hem kwaad gesproken, wat niet waar was? Kunt gij nu niet, terwijl gij op het punt slaat, om vooi den rechterstoel in de eeuwigheid te verschijnen, zeggen: »Ik wil mijne ziel redden; hier is het onrechtvaardig goed?quot; Hoe? gij wilt zoo dwaas en onzinnig zijn, en in uw teslameut aan uwe erfgenamen onrechtvaardige rijkdommen vermaken, opdat zij rijk worden, u zeiven echter wilt gij in de grootste armoede storten? Anderen wilt gij vreugden, u tranen, anderen een kortstondig genoegen, u het eeuwige vuur, anderen eene tijdelijke gelukzaligheid, u een eeuwig ongeluk, eene eeuwige loitering bereiden? do Welk eene dwaasheid!quot; zegt derhalve de godzalige Salvianus, nopdat gij rijke erlgenamen moogt hebben, wilt gij u zeiven lot eenen eeuwigen dood ver-oordeelen? Hoe onzinnig is loch degene, die liever ande ren helpen wil, opdat hij ongelukkig wo.\'de, dan zich zeiven, opdat hij zalig worde! Hoe waanzinnig degene, die anderen overvloed aan rijkdommen wil verschaffen, terwijl hij zich zeiven aan de vlammen der hel overlevert!quot; (Lib. UI. ad Eccles. cathol.) o Dwaas! het zal u

-ocr page 464-

470

waarlijk niet lot verzachting strekken in de pijnen der hel, wanneer uwe kindoren rijk zijn; hebt gij u door onrechtvaardig goed in de hel gestort, uwe rijke erlge-namen kunnen u niet, en zullen u niet uit dezelve bevrijden; zij kunnen die vlammen niet uitblusschen, die, door het onrechtvaardig goed onderhouden, immer feller en leller boven uw hoold uitslaan. Zorg derhalve in uw testament het eerst daarvoor, dat gij het onrechtvaardig goed met al het voordeel, dat het u heeft aangebracht, aan den rechtmatigen eigenaar teruggeeft, en niet aan uwe kinderen nalaat, aan wie het niet toekomt!

Zorg dan verder daarvoor, dat gij uw vermogen zoodanig verdeelt, dat uwe kinderen gelijkmatig bedacht worden.

Bedenk het wel, o Christen! dat gij over alles en derhalve ook over de rechtvaardige of onrechtvaardige verdeeüng van uw vermogen onder uwe kinderen rekenschap zult moeten geven. sWilt gij,quot; zegt een oud spreekwoord, jcenmaal in hel Hemelrijk, maak dan uwe kinderen gelijk.quot; Hebt gij geene kinderen, zoo kunt gij over uw vermogen beschikkingen maken, gelijk gij wilt; uwen bloedrerwiinlen en aanverwanten zijl gij geen penning schuldig ; hebt gij echter kinderen, dan is het uw plicht, tegenover hen rechtvaardig te zijn, en den een niet minder en niet meer, dan den ander te geven. 01 zijn zij niet allen uwe kinderen? niet allen uw vleesch en bloed? Is het eene kind, dal gij uwen lieveling noemt, omdat het iets schooner, verstandiger, ol, ik zou misschien beter zeggen, omdat het iets vermeteler en onbeschaamder is, dan het andere, meer uw kind, dan het minder schoone, minder verstandige En wilt gij den vloek op u laden, dien het door u benadeelde kind nog vele jaren na den dood zijnen onrechtvaardigen vader in de eeuwigheid nazendt? o Welk een ruim geweien moeten toch wel die ouders bezitten, die op eene onrechtvaardige wijze met hunne kinderen te werk gaan!

-ocr page 465-

471

Eindelijk, Christen, moet gij met uwe tijdelijke goederen daarvoor zorgen, dat zij u na den dood nog voordeel aanbrengen.

Ik wil niet zeggen, dierbare Christen, dat het uw plicht is, wanneer gij ten minste geen groot vermogen bezit, vrome stichtingen te maken; maar hoe voordeelig zou het voor u zijn, wanneer gij, in zooverre het in uwe macht staat, iets deedt, om uwe arme ziel in het vagevuur te hulp te komen? Ik herhaal het, B. G1 ik wil tot niemand uwer zeggen, dat hij voor een gedeelte zijn tijdelijk goed, tot liefdadige uitstellingen moet besteden. En hoe zelden laat dit ook het vermogen aan vele men-schen toe! Maar, B. G! dat moet ik zeggen: Een ieden die het kan, vermaks zijn sterfbed iets aan zijnen Goddelijken Heiland. Dit zegt uitdrukkelijk do H. Augus-tinus, daar hij schrijft: »Christen! wanneer gij eenen zoon hebt, laat dan Jesus uwen tweeden zijn; wanneer gij twee zonen hebt, laat dan Jesus uwen derden zijn; hebt gij tien zonen, laat dan Jesus uwen elfden zijn, en laat hem in uw testament iets ten goede komen.quot; Hoe echter, zult gij vragen, hoe zal ik ie\'s van mijn vermogen aan Jesus Christus vermaken? Ik geef ten antwoord: »Christen! wanneer gij dood zijt, dan komt Jesus voor uwe deur, en zoekt zijn erfdeel; Hij komt in den persoon der armen; Hij bidt voor u:» Heer! geef de eeuwige rust!quot; uit d^n mond der armen, o Christen! uwe oude kleederen, eenige guldens aan geld, wanneer gij het kunt, eenige brooden ten minste bestemd voor.de armen, en zij zeggen, zoo dikwijls als hun daarvan iets wordt toegereikt: De Heer geve hem de éemvige belooning.quot; Zie! dat is het beste, het allerbeste testament, dat gij kunt maken!quot;

Dierbare Christen! vergeet nooit, wat ik u heden heb gezegd: maak bijtijds uw testament, terwijl gij u bijtijds tot den dood voorbereidt; vergeet niet in uw

-ocr page 466-

472

testament het vreemde goed aan zijnen rechtmatigen eigenaar te vermaken; geef den geroofden goeden naam terug; stel bij het verdeelen van uw vermogen uwe kinderen gelijk; vergeet de armen niet, en gij hebt zeer zeker eenen zaligen dood. Amen!

-ocr page 467-

EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.

,,Het rijk der Hemelen wordt vergeleken bij eenen koning, die afrekening wilde houden met zijne dienstknechten.

Matth. XVIII: 23.

B. G!

Gelijk de koning in het huidige evangelie, met zijne dienstknechten afrekening wilde houden, om te zien, wie van hen eerlijk of niet eerlijk, getrouw ot ongetrouw het hem toevertrouwde ambt had waargenomen en derhalve belooning of straf verdiend had, evenzoo zal ook de He-melsche Ko-ning, Jesus Christus, aan Wien de Vader heeft overge-dragen, om te oordeelen, hiernamaals afrekening houden met ons, om te zien, wie naar den wil Gods of tegen denzelve heeft gehandeld en derhalve der eeuwige belooning in denHemel of der eeuwige straf in de hel waardig is. Opdat nu ieder onzer in staat zij, met vreugde en vertrouwen rekenschap af te leggen; opdat niemand met schrik en angst aan dal oogenblik denke of sidderend en bevend voor zijnen Rechter optrede, wanneer deze hem lot afrekening en verantwoording opvordert, is het volstrekt noodzakelijk, dat een ieder op deze wereld gedurende geheel zijn leven zoo ijverig voor zijn eeuwig heil werke, dat de rekenschap goed moge uitvallen en hij van zijn zaligheid verzekerd moge zijn. Daarom zeg ik heden: Ieder mensch moet, opdat hij niet als een met schuld beladen dienstknecht in het hui-

-ocr page 468-

474

dige evangelie in de gevangenis, dat is, in de eeuwige verdoemenis worde geworpen, in dit leven

1) zijn heil ernstig willen en

2) zijn heil ernstig bewerken.

Zijt aandachtig!

I.

Vragen wij, B. G! ieder\' mensch, wien ook, of hij er naar verlangt, hiernamaals in den Hemel te komen, dan kunnen wij er van verzekerd zijn, dat allen zelis de goddeloozen, de zaligheid zullen wenschen. Daarom zuchten dikwijls de menschen en zeggen: o Dal ik toch met de heiligen in den Hemel ware! o dat ik toch eenmaal eeuwig zalig mocht zijn! Waaraan ligt het echter, dat deze schoone wenschen bij velen niet in vervulling zullen gaan? Omdat, geef ik ten antwoord, zeer weinigen het Hemelrijk ernstig willen. Zij willen den Hemel, maar zij willen hem ook niet, omdat zij de middelen, die voor het verkrijgen der zaligheid noodig zijn, niet willen gebruiken. En dal B. G! bet eekent evenzoo veel sis den Hemel niet willen, wanneer de mensch geen gebruik wil maken van de middelen, door welke hij lot den Hemel komt. Laat ons deze waarheid aan enkele voorbeelden beschouwen.

Gij wilt den Hemel, Christen! welnu, dan geef ik u een middel en zeg:

Zondig niet meer en vlucht de gelegenheid tot zonde !

De speler wil den Hemel; maar wil hij ook zijn onrechtvaardig spel vermijden? Wil hij zich van de speelzieke gezelschappen terugtrekken, zijne plichten en bezig heden waarnemen, in huis bij vrouw en kinderen blijven

-ocr page 469-

475

en daar vervullen, wat hij le vervullen heeft? Dat wil hij niet; maar den Hemel wil hij. De dronkaard wil den Hemel; maar wil hij ook den drank verzaken, matig leven, voor zijn huisgezin en niet alleen voor zijn keelgat zorgen\'? dat wil hij niet, maar den Hf mei wil hij. Do onrechtvaardige, de bedrieger wil den Hemel; maar wil hij ook rechtvaardig zijn? wil hij hel vreemde goed teruggeven ? wil hij zich in het zweet des aangezichts en niet door bedrog en onrechtvaardigheid voeden en onderhouden? dat wil hij niet, maar den Hemel wil hij. De eer-roover en lasteraar wil den Hemel; maar wil hij zijne lastertaal ook herroepen en den goeden naam teruggeven? wil hij de tranen doen opdroogen, die hij heeft afgeperst? dat wil hij niet; maar den Hemel wil hij. De nijdige, de vijandige mensch wil den Hemel; maar wil hij ook vergiffenis schenken? wil hij de vijandschap opheffen? wil hij den beleedigde om vergeving bidden, hem de band der verzoening toereiken? wil hij beminnen in plaats van halen, bidden in plaats van vloeken, goed in plaats van kwaad doen? dal wil hij niet, maar den Hemel wil hij. De ontuchtige, de overspeler wil den Hemel; maar wil hij ook zijne ontucht vermijden, de persoon, met wie hij eenen zondigen omgang beeft, vluchten, voortaan zijn vleesch kastijden en boetvaardigheid doen? dat wil hij niet, maar den Hemel wil bij. Ziet, B. G! hoe velen den Hemel willen en niet willen 1

Vele menschen willen wel is waar den Hemel, doch slechts

op zekere tijden, maar niet altijd.

Wanneer een prediker, van heiligen ijver voor het heil der zielen ontvlamd, over het vreeselijk oordeel Gods in de eeuwigheid, hetwelk de zondaar moet ondergaan, of van de verschrikkelijke pijnen der hel, welke hij zal moeien lijden, ol van eene andere waarheid, die hem

-ocr page 470-

476

schrik en angst moet aanjagen, op den kansel, den stoel der waarheid, spreekt: dan sidderen en beven somlijds de zondaars, wanneer zij zoo iets hooren; zij vervloeken en veralschuwen een tijdlang hunne zonden, maken voor nemens, voortaan met ijver voor hunne zaligheid le wil len zorgen; is echter de voorstelling en vermaning van den priester Gods in hunne ooren weggestorven, dan zijn al hunne goede voornemens vergeten en als water geworden. Zij willen gered worden en — willen niet. Somtijds gebeurt het, dal een vader des huisgezins, of een bloeiende krachtvolle jongeling sterft. De kinderen en huis-genooten, de vrienden en bekenden zien het lichaam, zij worden ontsteld, denken een weinig na over den dood over de vergankelijkheid van het menschelijk leven, over de nietigheid van al het aardsche en maken dan het voornemen: zij willen een nieuw leven beginnen, zij willen in het vervolg vroom en godvreezend, heilig en rechtvaardig leven en met inspanning van al hunne krachten hun heil bewerken, opdat zij, wanneer over korten of langen tijd ook hun sterfuur nadert, van de eeuwige zalig heid mogen verzekerd zijn. Maar nauwelijks is het lijk, dat hun eene heilzame vrees aanjoeg, naar het gral ge dragen en na weinige uren uit hunne oogen verdwenen, o alle goede voornemens zijn wederom vergeten; zij leven als voorheen; zij leven, alsof zij nimmer den dood had den te verwachten. Ziet, B. G! dezen willen den Hemel en — willen hem niet.

quot;Waarlijk, 13. G! zulke zwakke voornemens, het heil te bewerken, zijn een Christen onwaardig; willen wij wer kelijk de zaligheid verkrijgen, dan moeten wij haar

or st d€ all aa tei

Wi

jee ko he snt jdii da do de m( he Gr

ZOi

zu

F Ide

ptr wc Bei mie

hel wo

met allen ijver en met brandende liefde willen, ge lijk Jesus Christus onze zaligheid jewild en gezocht heeft.

Ziet in dit opzicht naar onzen Goddelijken Heiland |hoi

-ocr page 471-

477

om aan Hem een voorbeeld te nemen. Hij wandelde door steden en dorpen, predikte, verkondigde den mensclien den wil Gods, verdroeg hoon, beschimping en spotternij, alle inspanningen en vermoeienissen, liet zich eindelijk aan het kruis slaan, en riep onder de vreeselijkste smarten •uit: d Ik heb dorst.quot; En wat was het wel. B. G! waarnaar de Goddelijke Heiland dorstte, toen Hij van de eene plaats naar de andere ging, en den wil Gods verkondigde? waarnaar dorstte Hij, toen Hij zich zeiven aan het kruis liet slaan, en daar drie uren lang zulke groote smarten verdroeg? Hij dorstte naar het heil en de redding der menschenzielen, en zijn dorst was zoo groot,, dat Hij minder door de folieringen zijner beulen, dan door dezen dorst naar onze zielen gekweld werd, zoodat de H. Bernardus den Goddelijken Heiland aan het kruis, met de woorden toespreekt: »o Heer, Uw dorst naar het heil onzer zielen, kruisigt U meer, dan Uw kruis, waaraan Gij genageld zijt.quot; Waarom echter, B. G! verlangen wij zoo weinig naar ons heil, daar de Goddelijke Heiland zulk een groot verlangen naar onze redding heeft? Mogen wij zalig worden of verdoemd gaan, daarvan wordt de Zoon Gods niet gelukzaliger, of rampzaliger, maar het strekt alleen tot ons geluk, wanneer onze zielen gered worden. Wanneer dus onze Goddelijke Heiland met zulk een groot verlangen ons heil zoekt, moeten wij het dan niet met nog grooteren ijver zoeken?

En wat is het dan, B. G! wat dezen ijver tot op het hoogste moet doen ontvlammen? Ik geel ten antwoord: het zijn

de grootste goederen des Hemels, welke ons moeten doen ontvlammen, om met allen ijver onze zielen te redden.

o! hoe groot zijn ze toch, die Hemelsche goederenr hoe onuitsprekelijk, hoe onbegrijpelijk groot! Welk ver-

id

-ocr page 472-

478

stand is scherp genoeg, om te begrijpen, hoe groot de vreugden, hoe groot het geluk, hoe groot de glorie, hoe groot de goederon in het [lemelsch Jerusalem zijn? Zoo groot zijn ze, dat zij alle vreugden der wereld ver overtreffen; zoo groot, dat men voor dezelve alles moet opofferen, zoo groot, dat men al het lijden dezes levens met vreugde moet verdragen, om aan de vreugden der Hemelsche zaligheid deelachtig te worden. »Ja,quot; zegt de H. Augustinus, «wanneer wij dagelijks alle folteringen moesten uitslaan; wanneer wij zelfs de hel gedurende 1 eeneti langen tijd moesten lijden, opdat wij Christus in 1 zijne heerlijkheid konden zien, en ons bij de heiligen in den Hemel plaatsen: zou het niet waard zijn, alles te lt; lijden wat pijnlijk is, om aan zulk een goed, aan zulk j eene heerlijkheid deelachtig te worden?quot; (In Manual.) | »Geen oog heeft hel gezien, geen oor heeft hel gehoord, I in geen menschelijk harl is hel opgerezen, wal God be~ 1 raid heefl voor degenen, die Hem liefhebben.quot; Laat ons derhalve, B. G! met allen ernst en allen ijver daarnaar streven, dat wij aan het grootste aller goederen, aan de eeuwige zaligheid deelachtig worden; laat ons niet heden zeggen: nik wilquot; en morgen reeds, »ƒ/; wil niel;quot; maar laat ons alle dagen mei den H. Aloysius uilroepen: nln den Hemel wil ik, in den Hemel wil ik!quot;

Wanneer wij dezen ernstigen wil hebben, B. G! het Hemelrijk te verkrijgen, dan zullen wij ook

2) ons heil ernstig bewerken.

Hierover in

H.

Wij moeten B. G1 ons heil bewerken, dewijl het ows | heil is. J) Wij vermanen u, broeders! zoo schrijft de Apostel Paulus aan de Thessalonisensers, u te bevlijtigen, om uwe 1 eigene zaken te doen.quot; (1 Thess. IV: 11). Welke zaak 1

-ocr page 473-

479

in de wereld is wel gewichtiger, en welke is wel meer onze eijene zaak, dan die van hel heil onzer ziel ? Wanneer gij, o Christen! u met allen ijver er op toelegt, zeer veel werkt, om rijdommen te verwerven, zeg: voor wien werkt gij, voor wien geelt gij u al die moeite? Niet voor u zeiven alleen, maar ook voor uwe nakomelingen, en voor dezen wel het meest. Wanneer de geneesheer met den grootsten vlijt studeert, om de menigvuldige middelen tegen de velerlei ziekten der menschen te leeren kennen: voor wien studeert hij eigenlijk? Niet zoo zeer voor zich. als voor zijne medemenschen, die hij gezond maakt. Wanneer de advokaat dag en nacht het welhoek onderzoekt, opdat hij eene wet vinde, die hem het proces van zijnen beschermeling doet winnen: voor wien is hij dan eigenlijk hezig? Niet zoo zeer voor zich zeiven, als voor dengene, wiens zaak hij moet behartigen en verdedigen. Wanneer echter de mensch goede werken voor den Hemel verricht, wanneer hij vlijtig bidt, wanneer hij dikwijls zijne zonden biecht, en de H. Sacramenten ontvangt; wanneer hij volgens zijige krachten streng vast, wanneer hij vlijtig het II. Misoffer bijwoont; wanneer hij, met één woord, zich zeiven verdiensten voor den Hemel verzamelt, voor wien hij doet hij dit alles? Niet voor anderen, niet voor zijne kinderen en vrienden, maar voor zich alleen, voor zijne eigene onsterleüjke ziel. Met welk eenen ijver moeten wij derhalve voor het heil onzer ziel werken, daar wij immers voor ons zelve arbeklen?!

Wij moeten, B. G! ons heil beweiken, omdat dit

voor ons van het grootste gewicht is.

Het heil onzer ziel bewerken, B. G! is eene zaak van het grootste gewicht, het is het voornaamste, dat wij hebben te doen. Wanneer gij daarvoor werkt, dan werkt gij niet voor een ijdele, vergankelijke zaak, die met den tijd te niet gaat; neen! gij werkt voor uwe onsterfelijke

-ocr page 474-

480

ziel; — gij werkt niet voor eene zaak, die geene waarde, heell, maar gij werkt voor uwe ziel, die zoo duur is vrijgekocht, met het kostbaarste bloed van Jesus Christus; — gij werkt niet voor eene verachtelijke zaak; neen! gij werkt voor het allerschoonste, voor het allerkostbaarste, om hetwelk Jesus, de Zoon Gods van den Hemel is nedergedaald. Ja, uwe ziel, o Christen! is zoo veel waard^ dat al het andere, wat op de wereld is, dat alle schatten en rijkdommen der menschen op de geheele aarde te zamen in vergelijking met hare groote waarde niets waard zijn, waarom dan ook de Goddelijke Heiland zelt zegt: j Wal toch baat het den mensch, indien hij de gansche wereld winne, maar zijner ziele verlies lijdt?quot; (Matth. XVI: 26). Eene geringe schade aan de ziel is derhalve reeds een grooter verlies, dan het verlies der geheele wereld; hoe groot zou nu het verlies der geheele zie] zijn? En hoe groot bijgevolg is de waarde der ziel ; En wat moet volgens deze groote waarde de mensch doen, om deze ziel te redden?

Zeg, Christen, wanneer gij twee zaken had te verrichten, van welke de eene u hoegenaamd niets, de andere daarentegen, van het grootste gewicht, meer dan millioenen opbracht, zoudt gij niet de eene zaak geheel en al op zij zetten, en u daarentegen met alle krachten op de andere zaak toeleggen? Zeer zeker! Nu ziet! twee zaken hebben wij op deze wereld te verrichten, de eene voor de wereld zelve, de andere voor de ziel; de eerste levert ons hoegenaamd niets op, dewijl wij dat, wat wij daarmede verwerven, zeer spoedig a\\ eder verliezen; de andere levert ons onuitsprekelijk veel op, zooveel heerlijks, zooveel schoons, zooveel kostbaars, als nog geen menschelijk oog het heelt gezien, geen mensch het in bezit heeft gehad, den Hemel, ja. God zeiven. Moet gij niet op gelijke wijze de zaak voor de wereld, ten minste zooveel mogelijk, op zij zetten, en met allen ernst die voor uwe ziel behartigen?

-ocr page 475-

481

Gelooven wij niet, B. G! dal. hel naar ons believen staat, wanneer wij anders den Hemel willen verwerven, of wij voor denzelve willen werken olquot; niet willen werken; geenzins! wij moeien veeleer werken,

dewijl slechts diegene gekroond wordt, die m waarheid heeft gestreden, slechts diegene beloond wordt, die flink heeft gewerkt.

s Roep de arbeiders,quot; zegt de lieer des wijngaards, Tien geef hun het loon.quot; (Malth. XX.) »Roep de arbeiders!quot; dat wil zeggen: die gearbeid hebben ; hij zegt niet: roep degenen, die niet gearbeid hebben, de luien en tragen, neen! troep de arbeidersquot; die getrouw waren in alles, wat hel heil hunner ziel betrof, die inet alle inspanring het goede gedaan, de deugd beoefend, werken van boelvaardigheid verricht hebben; roep dezen en geef hun het loon, de eeuwige zaligheid. Het hangl derhalve niet van onze willekeur af, of wij het goede willen doen of niet; wie niet gestreden heeft, kan niet gekroond worden. Daarom is hel niet genoeg, dat wij het kwaad hebben vermeden; wij moeten tegelijk ook arbeiden en bel goede verrichten, wanneer ons het eeuwige loon niet ontgaan zal.

ja, wij moeten niet slechts werken, om het heil te verkrijgen, maar ook

om aan de eeuwige straf te ontkomen..

Hoor, Christen! tol bewijs voor deze waarheid de woorden van onzen Goddelijken Heiland zeiven, die zegl: iElhc boom, die geene goede vruchten draagt, zal uitgehouwen, en in het vuur geworpen worden.quot; (Malth 111:10.) Wie is die boom, die geene vruchten draagt? Het is de lauwe, de trage, de booze Christen, die geene goede werken verricht, die niet arbeidt voor het heil zijner ziel; deze trage Christen is de onvruchtbare boom, die niet

31

-ocr page 476-

482

daarom, dat hij jeene slechte vruchten draagt, maar juist daarom, dat hij geene goede vruchten draagt, uitgehouwen en in het vuur geworpen wordt.

Ach hoe vreeselijk, Christenen! zijn deze woorden Gods! In waarheid! gij moet sidderen en beven, wanneer gij hoort, dat gij in jhet eeuwige vuur zult geworpen worden, wanneer gij niet met allen ernst werkt voor het heil uwer ziel. Daarom, o Christen! span van heden af al uwe krachten in, om voor uw zieleheil te zorgen! Denk, overweeg en vraag alle dagen uw? levens: »Wat moet ik (heden) deen, om het eeuwige leven te verkrijgen?quot; Streef naar dt? zaligheid; strijd om de zaligheid, arbeid met alle krachten voor de zaligheid en gij zult de zaligheid verkrijgen. Amen!

-ocr page 477-

TWEE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.

„Meester! wij weten, dat Gij oprecht zijt..quot;

Matth. XXII: 16.

B. G!

Zij hel ook, B. G! da! de Phariseërs en Schriflere-leerden, zoo dikwijls als zij iets van onzen Goddeiijken Heiland zeiden, altijd de leugen op de lippen hadden, toch zeggen zij in hel huidig evangelie, olschoon zij het niet wilden, de waarheid, dewijl zij Jesus mei de woorden aanspreken: ■» Meester! wij weten, dat Gij oprecht zijtquot; Ach! hadden zij loch op dezelfde wijze in alle andere zaken van den Goddeiijken Heiland gesproken! Hadden zij loch ook gezegd: wij welen, dat gij waarlijk }-,oed, rechtvaardig, heilig, dal gij alwetend, almachlig, dat gij de Zoon Gods zijl! Ja, hadden zij toch maar hel woord, waarmede zij Hem heden aanspreken, uit een rechtschapen hart gesproken, dan zouden zij ook geloot geschonken hebben aan zijne woorden, dat Hij de Zoon Gods was.

En inderdaad, B. G! kon het ook niel anders zijn; want als God kon Hij geene zonde begaan, als God kon Hij ook niet liegen. Daarom kon Hij ook ten allen tijde zeggen: »Ileh ik kwalijk gesproken, zoo toon het mij!quot; Welaan, B. G! volgen wij onzen Goddeiijken Heiland na, die voor ons in al zijne handelingen en woorden een toonbeeld is, ook in deze deugd, inde oprecht-

-ocr page 478-

AU

heid, en beminnen en spreken wij altijd de waarheid; beminnen en spreken wij nimmer de leugen. Onze Meester Jesus Christus is oprecht; zijn ook wij oprecht.

Maar, helaas! deze deugd van oprechtheid wordt onder alle deugden wel het minst door de menschen bemind en beoefend. Vele menschen beoefenen niet de deugd der kuischheid, velen niet de deugd van nederigheid, velen niet de matigheid, maar verreweg de meeste menschen beoefenen niet de deugd der oprechtheid. Laat mij heden bewijzen, dat ik niet te veel heb gezegd, en, om u voor deze zonde te behoeden, tegelijk aantoonen, dat de leugen altijd een groot kwaad is. Daarom zeg ik:

1) de meeste menschen beminnen niet de oprechtheid en

2) daarom begaan zij vele zonden.

Zijt aandachtig!

I.

»De duivel,quot; zegt de 11. Joannes, * is een leugenaar en een vader der lengen.quot; (Joan. YIII: 44;) In het Paradijs heeft hij gelogen en door zijne leugen de eerste menschen tot zonde verleid. En die leugen is het duivel-sche zaad der slang, waarvan de zonde in alle menschen, van welken stand zij ook zijn, is gekomen, en zoo is de leugen allen menschen gemeenzaam geworden, zoodal de propheet Oseas meent, dat de leugen de geheele wereld heeft overstioomd, daar hij zegt: vEr is geene waarheid; de leugen hamp;eft op aarde de overhand genomen.quot; (IV. 2.) Geef acht, o Christen, op alle standen der men-schelijke maatschappij, op keizers en koningen, op overheden en rechters, op aanzienlijken en nederigen, op jong en oud: gij zult bevinden, dat allen min of meer van den

-ocr page 479-

485

geest der leugen zijn aangetast Daarom dan ook mag een wijze man, Licosthenes genaamd, met recht zeggen: »Gelijk geen visch zonder graten is, zoo is ook geen mensch zonder leugen.quot; Van den heiligen martelaar Lu-cianus wordt verhaald, dat hij te midden van zijne martelingen zou gezegd hebben: »het liegen is mijn werk nietwanneer men echter nu iemand vraagt, wie hij ook zijn moge, dan moet hij bekennen, dat »het liegen zijn werk is.quot; De koopman prijst zijne waien, geeft slechte voor goede uit, en beliegt den kooper wat den prijs be-trelt: ))het liegen is zijn werk.quot; De ambachtsman levert zijn werk niet op den bepaalden tijd, gelijk hij beloofd hteft, heiiilgl met alle mogelijke woorden, hoe hoog hem hel plan voor zijnen arbeid komt te staan, en beliegt op deze wijze met ieder woord zijne klanten; »het liegen is zijn werk.quot; De bedelaar voor de deur, nog sterk en gezond, klaagt over eene verborgene ziekte, over een gebrek, die hem ongeschikt maken voor den arbeid en lot bedelen noodzaken; trage en gewetenlooze ouders zenden hunne kinderen van de eene deur naar de andere, en dezen moeten, gelijk de ouders zelve het hun opleggen, klagen, dat hun vader en moeder zijn gestorven, alleen met het doel, om daardoor de niens.;hen tot medelijden en barmhartigheid te bewegen. ïllet liegen is hun werk.quot; Ja, wie zou hel willen gelooven, maar zells in het heiligdom van het Sacrament der Biecht sluipt de leugen binnen; daar wordt God belogen, in plaats van Hem lol barmhartigheid le bewegen. Waarlijk, xhet liegen; kan men zeggen, is het werk der meeste menschen.quot;

En wilt gij, o Christen, dit nog meer erkennen, ga dan in de gezelschappen, hoor daar de gesprekken der menschen: hoe vele eerroovingen en lasteringen, hoe vele fouten en gebreken worden aan den evenmensch berispt, welke hij in het geheel niet aan zich heelt! Hoe velen worden op eene grove wijze belasterd, bij welke men slechts geringe iouten kan ontdekken! Hoe vele kleine

-ocr page 480-

486

overtredingen worden lot groote misdaden gemaakt, daar de leugenachtige mond er bij voegt, vergroot, verder uitbreidt, wat hem slechts als bloot vermoeden is gezegd geworden ! Waarlijk! de menschen hebben het in het liegen zöó ver gebracht, dat de H. Thomas van Villanova (conc. 3 Adv.) eenmaal, toen hij over deze misdaad sprak, op den preekstoel weende en uitriep: sEr is geene waarheid meer in de wereld; niemand spreekt meer de waarheid tot zijnen naaste; wat het volk tegenwoordig zegt, is niets als leugen, huichelarij en bedrog.quot; »De men-fschcn, zegt de propheet Jeremias (9) hebben hunne longen onderwezen in hel liegen.quot; Ja, in deze school zijn zij onderwezen en op de hoogte gebracht, dat zij het liegen en bedriegen verslaan; daarin bestaat hunne beschaafdheid, hunne welsprekendheid, hunne welvoegelijk-heid, in liet liegen. »llet liegen is hun werk.\'\'

«Meed er! wij welen, dat Gij oprecht zijl,quot; zoo spraken de Phariseërs tol onzen Goddelijken Heiland. Wij allen, B. G! zijn Christenen; wij allen zijn leerlingen van Jesus; maar tot wien mag ik zeggen: tgt;Christen! ik weet, dat gij oprecht zijl ?quot; Van wien zou ik mogen beweren, dal bij nimmer gelogen, nimmer eene onwaarheid, ook niet in kleine zaken, gezegd heeft? Indien ik in eene geheele gemeente misschien niet één zou vin- ï den, die zich nog nimmer aan leugentaal had schuldig gemaakt, moet ik dan niet met den H. Thomas op dezen stoel der waarheid uitroepen: »Er is geene waarheid meer in de wereld?quot; En indien in eene groole gemeente niet één zonder leugen is, moet ik dan ook niet zeggen, dat in de geheele gemeente ook niet één leerling van Christus is? Wanneer Christus, de Meester, oprecht is, wat moeten zijne leerlingen zijn, namelijk de Christenen, tot welke Hij zegt: Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk ik gedaan heb\'!quot;

De geschiedenis verhaalt ons, B. G! dal de Romcin-sche keizer Augustus na de zegepraal over den veldheer

-ocr page 481-

487

Antonius eenen heidenschen priester van zestig jaar in triomf met zich naar Rome voerde, van wien men toen zeide, dat hij in zijn leven nog nimmer gelogen had. En deze B. G! van wien zulks gezegd werd, was een heiden, een afgodspriester; en wij, wij Christenen, wij discipelen van Jesus, wij leerlingen van den Meester, die in alles oprecht is, kunnen wij zoo iets van ons zeggen ? Wij moeten misschien zelfs van ons bekennen, dat wij ons meer aan leugentaal schuldig maakten, dan de waarheid zeiden? Is het met ons niet evenzoo ver gekomen als mei den beruchten Pilatus, die, olschoon hij een rechter was, zelfs niet meer wist, wat waarheid was, en daarom onzen Goddelijken Heiland vroeg: Tgt;Wat is waarheidWeten misschien ook wij niet meer, wat waarheid is? Kennen wij misschien daarom de waarheid niet meer, omdat zij reeds sinds langen tijd van onze tong is verdwenen?

Ach! veranderen wij ons toch, B. G! het is hoog tijd; verlaten wij den weg der leugen, des hedrogs en der huichelarij en betreden wij den weg der waarheid: want slechts die mensch is een ware leerling zijns Meesters, die gelijk zijn Meester oprecht is; ja verlaten wij zoo spoedig mogelijk den weg der leugen en laten wij den weg der waarheid bewandelen, want op den weg der leugen begaan wij

2) vele en zelfs zware zonden.

Hierover in

II.

De leugens B. G! zijn niet slechts zonden, maar zelfs dikwijls doodzonden. Gij liegt, b. v. en bevestigt uwe leugen met eenen eed; deze leugen is eene doodzonde; gij liegt tegen het geloof, en een ander wordt daardoor in zijn geloof aan het wankelen gebracht, of

-ocr page 482-

488

valt zelfs in hel onge\'oof, deze leugen is eene doodzonde; gij liegt, en door uwtj leugen lijdl een ander eene groote schade; deze leugen is eene doodzonde. In-het algemeen is elke leugen in eene gewichtige zaak eene doodzonde. Daarom zegt ook de H. Geest door den propheet: gt;de mond, die liegt, doodt de ziel.quot; (Sap. I); en de H. Joannes zegt in de geheime Openbaring, dat alle leugenaars in de pijnen der hel hunne straf zullen ontvangen, daar hij zegt: het aandeel van alle leugenaars zal zijn ineen poel van vuur en zwavel.

Niemand, B. G! kan hierover in twijfel zijn, dat dergelijke leugens, gelijk wij zoo even hebben aangetoond, zware zonden zijn. Wat. moet men echter van zulke leugens zeggen, die men gewoolijk voor lichte fouten pleegt te houden? wal van /ulke, door welke aan niemand eenig onrecht wordt toegevoegd? wat van die, welke anderen niet schaden, die slechts uit scherts, om anderen te vermaken, worden uitgesproken? Moet men dezen ook onder de zonden rekenen? Zeer zeker! elke leugen, die met vrijen wil wordt uitgesproken, is zonde; daarom zegt ook de H. Augustinus: »Wie gelooft, dat er eene soort van leugen bestaat, die niet zondig is, die misleidt zich zeiven zeer.quot; (L contr. mendac. c. uit.); en dé H. Bernar-dus zegt: »Gei)ne leugen is geoorloofd; elke leugen is onder alle omstandigheden eene zonde.quot; (L. de grat. et. lib. arbitr.) Bijgevolg, wanneer gij liegt, om anderen, die in uw gezelschap zijn, te vermaken, dan begaat gij eene zonde; liegt gij uit scherts, of om anderen aan het lachen te brengen, dan begaat gij eene zonde; liegt gij uit nederigheid, dan begaat gij eene ^onde; liegt gij, om van u, ol van anderen het een of ander nadeel af te wenden, dan begaat gij eene zonde. Met één woord: onder welke omstandigheden gij ook moogt liegen, gij begaat altijd eene zonde.

Zoo leeren, zoo denken, B. G! alle heilige kerkvaders en godgeleerden; maar zoo denken niet de menschen

-ocr page 483-

489

in hun handel en wandel: om wille van een klein gewin, liegen zij duizendmaal, en bevestigen en bezweren het nog bovendien. En wanneer men hun wegens zulke leugens verwijtingen maakt, dan plegen zij te zeggen: Men kan tegenwoordig zijne waren niet meer verkoopen, zonder er bij te liegen; men zal niet het geringste voordeel trekken, wanneer men voor elke leugen zou terugschrikken; een man tegenwoordig, die zaken doet, en niet liegt, gaat te niet. o Welk eene ellendige, nietswaardige reden, om het liegen te verdedigen! o Rampzalige zondaar, die het liegen voor noodzakelijk houdt, om eenig gewin te maken! Hoort, welk eene leer de II. Augustinus u geelt, wanneer hij zegt: «De leugen is niet geoorloofd, wanneer gij daarmeê ook de geheele wereld zoudt kunnen gewinnen, of zelfs het zieleheil van een\' mensch bewerken.quot; Indien nu echter elke leugen, zoowel de groote en kleine, zondig op zich zelve is, dan is ook niet ééne leugen, moge zij ook nog zoo licht zijn, geoorloofd, noch wegens het een of ander aardsche, noch wegens een geestelijk goed. Noch voor de geheele wereld, noch voor de zaligheid moogt gij derhalve liegen.

Daarom moogt gij, o Christen, om u een voorbeeld a;m te halen, zelfs niet liegen, wanneer gij ook door de kleinste leugen uw eigen leven of dat van anderen kondt redden. Hoor, wat de H. Augustinus hierover zegt: »Wan-neer iemand, zoo luiden zijne woorden, in uw huis zou vluchten, en gij kondt hem door eene leugen van den dood bevrijden, zoo zoudt gij toch niet mogen liegen.quot; (L. de mendac. c. 6). Hetzelfde zegt de H. Paus Innocen-tius. »Gij moogt niet liegen, schrijft hij, om door uwe leugen het leven van een\' ander te redden, nog veel minder, voegt hij er bij, moogt gij liegen wegens een klein gewin.quot; Hoe echter, wanneer gij door eene leugen uw eigen leven, dat op het spel stond, zoudt kunnen redden ? Ook dan, geel ik ten antwoord, moogt gij niet liegen, want wanneer gij, gelijk de H. Augustinus zegt, aelfs niet

-ocr page 484-

490

moogt liegen, om wille van de zaligheid uwer ziel, dan moogl gij nog veel minder liegen wegens een tijdelijk leven. Daarom zegt dezelfde groote heilige kerkvader met alle gestrengheid: »Houd het onwrikbaar vast, en verdedig het grondbeginsel: dat men volstrekt nimmer mag liegen.quot; (Contr. mendac. c. 21). Hooren wij hiervoor een schoon voorbeeld.

Anthimus, een heilige bisschop van Nicomediën, werd door de soldaten des keizers opgezocht, om gedood te worden. Terwijl zij nu naar den bisschop onderzoek deden, kwamen zij toevallig bij den bisschop zeiven, dien zij niet kenden. Hij ontving ze zeer gastvrij, onthaalde hen zeer gul, en beloofde hun, dat hij Anthimus bij hen zou brengen, wanneer zij zich aan spijs en drank hadden verkwikt. Hij hield woord; want nadat hij hen zoo gul en gastvrij mogelijk had onthaald, sprak hij op het einde van den maaltijd: »(iij zoekt Anthimus; gij zult hem zien; ik zelf ben die Anthimus, dien gij ter dood wilt brengen.quot; Vol van ver wondering en verbamp;asdheid, stonden zij eenige oogenblikken sprakeloos, zagen elkander verschrikt aan, en spraken dan als uil één\' mond: »Wij willen aan den keizer zeggen, dat wij langen tijd Anthimus gezocht, maar nergens gevonden hebben.quot; Met alle mogelijke moeite hield de heilige bisschop hen van hun voornemen terug; en opdat zij zich niet aan leugentaal zouden schuldig maken, liet hij zich vrijwillig door hen gevangen nemen, en sprak hun met deze woorden toe; gt; Liever wil ik sterven, dan door eene leugen mijn leven redden.quot;

Ziet uit dit voorbeeld, B. G! dat wij zelfs niet mogen liegen, wanneer wij ook door ééne leugen ons eigen leven loudeu kunnen redden; met één woord: erkent hieruit, dal het nimmer geoorloofd is te liegen. Nemen wij ons daarom voortaan in acht, dat wij nimmer een onwaar woord van ome lippen laten ontvallen, noch in het gewone leven, noch in handel en wandel, noch ia

-ocr page 485-

m

nood, noch in scherts. Maar gij vooral, Christelijke ouders, moet er met a!le bezorgdheid en allen ernst naar streven, om uit uwe kinderen elke leugen te verwijderen en te verbannen. Zorgt gij er voor, dat gij nimmer eene leugen ongestraft laat voorbijgaan. Vermaant uwe kinderen dagelijks deze fouten al te leggen, en houdt niet op, hen zoo lang te kastijden, totdat zij dezelve hebben afgelegd. Laat ons allen, wie wij ook zijn mogen, en in welke verhouding en in welke omstandigheden wij ons ook mogen bevinden, geheel en al afstand doen van de leugen, haar geheel en al vermijden en voor altijd verzaken en verfoeien; alleen dan, wanneer wij oprecht zijn, zijn wij kinderen van Dengene, van Wien het geldt: * Meesier, wij welen, dal Gij oprecht zijl.quot; Amen!

-ocr page 486-

DRIE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG NA PINKSTEREN-

tHeere! mijne dochter is zoo even gestorven.quot;

Matth. IX.: 19.

B. G!

Allerlei lijden, ziekte en dood te gelijk in het huidig evangelie! Nauwelijks heeft de overste Jesus gebeden, hem in zijnon nood te helpen, of er staat al weder eene lijderes achter den Goddelijken Heiland en zoekt hulp. En hoe groot is dit lijden! hoe zwaar! Twaalf jaren heeft de arme vrouw reeds geleden en geene hulp gevonden; ach! hoe lang, hoe zwaar is een lijden van twaalf jaren *?! En daar is een dochtertje zoo vroeg gestorven; zoo vroeg, in de jaren der vroolijke en levendige jeugd heeft de dood haar reeds weggerukt!

Ziet, B. G! zoo gaat het in het men\'-chelijk leven; lijden, allerlei lijden, totdat eindelijk de dood komt! En wie is er vrij van, vrij van elk lijden, vrij van den dood ? Zij het ook, dat vele menschen niet zoo lang hebben te lijden, als die arme vrouw in het evangelie; zij betook, dat bij enkelen slechts nu en dan eene wederwaardigheid inkeert; maar lijden en wederwaardigheid is zeker; mag het ook zijn, dat de dood vele menschen niet zoo vroeg wegrukt, gelijk dat jonge dochtertje; mag het zijn, dat hij bij velen eerst na het tachtigste jaar inkeert;de dood echter is zeker, en niets zekerder, dan de dood.

-ocr page 487-

493

Laat ons deze waarheid, B. G! van verschillende zijden beschouwen; zij zal ons zeer nuttig zijn; laat ons zien, dat het waarheid is, dat

1) de dood alle menschen, dat hij

2) velen dikwijls zeer spoedig en vroeg en

3) velen onverwachts overvalt.

en uit deze waarheden, erkennen, waarvoor wij vooral moeten zorgen.

Zijt aandachtig!

I.

»Hel is den mcnsch gesteld, eenmaal te sterven.\'quot; schrijft de Apostel, (Hebr. IX: 29) en deze waarheid is 200 zeker, dat niemand daaraan twijlelen kan. Al het overige, wat den uiensch kan overkomen, is onzeker, de dood alleen zeker.quot; Daarom zegt ook de H. Augustinus: »Geluk ot ongeluk is onzeker, de dood alleen zeker.quot; (Serm. 21 de verb. Dom ). Wij spreken daarom ook, wanneer wij van andere dingen spreken, met onzekerheid; wij spreken van iets, dat wij verwachtten, niet zonder twijfel, of het zal gebeuren of niet; van den dood echter spreken wij altijd met zekerheid. Wordt een kind geboren, en slelt iemand de vraag, of het kind zal blijven leven, en een volwassen mensch worden, dan wordt slechts geantwoord: sMisschien! misschien niet!quot; Vraagt iemand, of het kind een groot, een geleerd, een aanzienlijk of een gewoon man in de maatschappij zal worden, dan kan men slechts antwoorden: »Misschien! misschien niet!quot; Vraagt echter iemand, of de measch, die pas geboren is, weder zal sterven, dan zegt men niet: »Misschien! dan geldt het: »Zeer zeker!quot; »Kan soms iemand zeggen,quot; zegt de H. Augustinus, s-nisschien sterft het

-ocr page 488-

494

kind niet weder? Neen! want het i- den mensch gesteld, eenmaal te sterven.quot;

De psalmist David vraagt in zijne psalmen (88, 49:) » Wie is de mensch, die leeft en den dood niet zal zien ?quot; Wij willen hem het antwoord geven; niet de groote en machtige keizeis en koningen; want er leefde een Alexander, een Augustus, een Pompejus; er bloeiden andere machtige beheerschers van geheele werelddeelen, en — zij lijn gestorven; — niet dappere en sterke menschen in reuzengestalten; want er leelde een Samson, een Goliath, een Gedeon en anderen, en — zij zijn gestorven;

— niet wijze en geleerde mannen, die aan wijsheid en geleerdheid de geheele menschheid van hunnen tijd overtroffen; want er leefde een Salomo, een Paulus, een Augustinus, een Hiëronimus, en — zij zijn gestorven;

— niet de rijken en gegoeden; want er leefde een Cras-sus, een Croesus en anderen, die onmetelijke rijkdommen bezaten, en — zij zijn gestorven; — niet de rechtvaardigen en heiligen; want er leefden de patriarchen en profeten, de allerheiligste Moeder van Jesus Christus, de Apostelen des Heeren, en — zij zijn gestorven. Wanneer echter noch de keizers en koningen, noch de sterke reuzen, noch de geleerden, noch de rijken, noch de heiligen vrij waren van den dood: »Wie is dan de mensch, die leeft en den dood niet zal zien?quot; Niemand! »De dood, zegt de H. Chrysostomus, vangt, wurgt, doodt allen, welke de natuur tot het leven brengt.\'\' (Serm. 118.) Tot ieder\' mensch kan men derhalve zeggen: gij zijt geboren, derhalve zult gij sterven; zoo vele menschen van eene vrouw geboren worden, zoo velen worden door den dood oangebracht.

Wanneer nu alle menschen sterven, o Christen! dan moogt gij eenen, die ook zal sterven, toch vooral niet vergeten; en deze eene zijt gij. Of met andere woorden: Niemand, vooral niet de zondaar, mag vergeten, dat hij ook zal sterven, o Gewetenlooze woekeraar, die door

-ocr page 489-

495

allerlei onrechtvaardigheid het vermogen der armen hebt tot u getrokken; die door bedrog den weduwen en weezen hun goed hebt gestolen, weet, dat ook gij moet sterven! o Hoovaardige, gij die, opgeblazen van verwaandheid, er naar streelt, om over anderen te heerschen; gij die, onverschillig hoe, met recht of met onrecht, immer hooger wilt stijgen, weet, dat ook gij sterven moet! o Waanzinnige zondaar, die u blindelings aan allerlei zonden van vleeschelijke wellust overgeeft, met allerlei misdaden uwe ziel bevlekt hebt; weet, dat ook gij moet sterven! o Ver-slokte booswicht, die sedert tien, twintig jaren noch aan boel vaardigheid, noch aan verzoening met God hebt gedacht, die reeds sinds langen tijd het geloof aan God, aan het oordeel en de hel hebt verloren; weet, dal ook gij moei sterven! Daarom bezweer ik u Ihans bij het heil van uwe onsterfelijke ziel: denk er wel over na, wat hel zeggen wil: sterven moeien, en leef zoo, als de mensch leven moet, dewijl hij sterven moei. Wanneer zondige, vleeschelijke gedachten en voorstellingen bij u opkomen, verdrijl ze uit uwen geest en spreek: Ik moet sterven. Wanneer slechte menschen u tot ongeoorloofde werken en handelingen willen verleiden, bied standvastig tegenstand, volg hunne verleidelijke woorden of voorbeelden niet, en spreek: Ik moet sterven. Wanneer gij in uw geweten de slem des U. Geesles of van uwen engelbewaarder hooi t, die u vermaant, u toespreekt, de zonde te verfoeien en te verzaken, boetvaardig, vroom en godvuchlig te leven, volg deze slem en spreek: ik wil afstand doen van het kwaad, en hel goede beoefenen, dewijl ik moei sterven. o Hoe nullig en heilzaam zou het voor u zijn, wanneer de gedachte, dal gij sterven moet, immer bij u bleef, wanneer gij aanhoudend tot u zeiven zeidet: de dood is zeker, en zeker is hel, dal ook ik moet sterven. Denk daarom immer aan den dood, denk ook tegelijk, dat gij

2) zeer spoed\'uj en vroeg kunt sterven.

-ocr page 490-

496

Hierover in

II.

Daarin bedriegen zich de meeste menscben, B. G! dal zij gelooven, nog eenen langen tijd te zullen leven. Wij bedriegen ons, zegt reeds Seneca, dal wij den dood altijd ver opschuiven.quot; Zelfs die menscben, die. wegens natuurlijke zwakheid, wegens ziekelijkheid huns lichaams of wegens hunne losbandige levenswijze tot zich zelve moesten zeggen: «gij kunt onmogelijk nog lang leven,quot; gelooven niet aan een spoedig sterven. Wanneer zwakke, ziekelijke menscben en zulken, die hunne gezondheid door uitspattingen verwoesten, deze hoop hebben, welke hoop hebben dan jeugdige, krachtige en gezonde menscben? Zij denken er het allerminst aan, dal de dood spoedig bij ben kan komen aankloppen. »tlel laatste, zegt een oud spreekwoord, dal in den menscb sterft, is de hoop op een lang leven.quot; De menscb zegt nimmer met den propheet: * Bedenk, dat de dood niet loeit.quot; (Eed. XIV: 12).

Men denkt den dood altijd ver weg, en daarom zoeken velen zich immer meer rijkdommen le verwerven, altijd hoogere ambten en eereposten machtig te worden, altijd meer vreugde en genoegen na le jagen; — men denkt den dood immer ver weg, en daarom bouwen velen zich groole paleizen, zeilen geld uit op intrest en maken nog groole plannen voor de toekomst, terwijl zij met den rijke in het evangelie spreken: Ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwenmen denkt den dood altijd ver weg, en daarom zeggen velen; Ziele! gij hebt vele goederen opgelegd voor zeer velen jaren: rust, eel, drink, maak goeden sier.quot; (Lucas XII.) Maar, B. G! ygt;de dood toeft niet.quot; gt;Wie hec\'en, zegt de II. Petrus Damianus, nog in purper gekleed is, is morgen reeds in bel graf neergelaten; wie beden nog regeert, wordt morgen reeds

-ocr page 491-

497

door de wormen afgeknaagd; wie heden nog schittert op een koninklijken troon, rust morgen reeds in staal van ontbinding in het graf.quot;

Wie kan derhalve, B. 6! zich een lang leven beloo-ven? Wie kan zeggen, dat hij zeventig of tachtig jaren zal bereiken? Wie kan zeggen, wanneer hij dertigpren oud is, dat hij het zeker tot aan het veertigste zal brengen\'? Zullen wij daarom zeggen: Ik heb nog tijd met de boetvaardigheid en de verbetering? Zullen wij zeggen: Het duurt nog lang, voordat ik voor het oordeel sta? Of handelt hij wijs, die geloolt, dat hij zijne voorbereiding tot den dood, tot de reis in de eeuwigheid nog lang kan uitstellen, daar hij zich verbeeldt, dat hij nog vele jaren heelt te leven? B. G! gelijk nu menigeen aan nog vele jaren denkt en daarom zijne verzoening met God, zijne boetvaardigheid en verbetering uitstelt, zoo dachten voorheen al degenen, die nu in de hel jammeren; zoo stelden zij hunne boetvaardigheid en verbetering uit, totdat zij onvoorbereid door den dood overvallen en in dien kerker gestort werden, waar geween en geknars der tanden is. Daarom is het het beste en heilzaamste voor ons, dat wij niet denken, dat de dood nog vele jaren wacht, maar dat hij spoedig kan komen, en daarom moeten wij ons zoo voorbereiden, dal hij ons ten allen tijde bereid vindt. »Zalig die dienaars, die de Heer, wanneer hij komt, bereid vindt.quot;

Of, G. G! kan misschien het kind, de bloeiende jongeling, de bloeiende jonge dochter zeggen, dat de dood eerst op laleren leeftijd en niet vroeg, niet in de jaren der kindschheid en der jeugd pleegt te komen? Neem het huidig evangelie, lees het geheele evangelie: daar vindt gij drie dooden, die de Heiland opwekte; Lazarus; was hij oud ? neen! hij was een jongeling; den gestorvene le Naim — was hij oud? neen! hij was nog een jongeling; de dochter van Jaïrus in het huidig evange-

-ocr page 492-

498

lie — was zij oud? neen! zij was nog een jong meisje. Wat zeggen u, o jongeling en jonge dochter, deze voorbeelden? Zeggen zij; gij hebt nog tijd? of zeggen zij niet veelmeer: de dood kan ook tot u vroeg komen1\' Vindt gij in het heilig evangelie zulke menschen, die in eenen hoogen ouderdom zijn gestorven en door den Heer zijn opgewekt? Wil de H. Schrift u daarom niet met die voorbeelden zeggen, dat gij eerder den dood in de jeugd, dan in hoogen ouderdom kunt verwachten? En begeef u eens naar ons kerkhof, aanschouw daar de verschillende graven: heeft zich daar niet altijd deze waarheid bevestigd? Daar liggen meer, veel meer menschen, zeg ik, die in de kindschheid en in de jeugd, dan op hoogeren leeftijd zijn gestorven. Hebt gij derhalve wel «enige reden om te zeggen: de dood zal zoo vroeg niet komen ?

Zeker niet! Daarom, o jongeling en jonge dochter, wees ook in den bloei uwer jaren bereid; brenii uwe jeugd niet door in zondige uitspattingen, in de vreugdön en lusten der wereld, in zonden en misdaden! Neen! breng haar door in den dienst Gods, in het beoefenen van deugd en goede werken, in gebed en vroomheid! Zeg altijd: vde dood toeft nietquot; daarom wil ook ik niet langer wachten, goed zaad voor de eeuwigheid uit te strooien, mij verdiensten voor den Hemel te vergaderen; maar ik wil mij in de jeugd reeds bereid houden, gelijk die wijze maagden, opdat ik, wanneer de Bruidegom komt, door hem niet verstooten, maar in de bruiloltszaal gevoerd worde.

Eindelijk, Christen! denk, dat de dood niet alleen zeker komt, dat hij niet alleen spoedig of vroeg, maar ook

3) plotseling en onverwachts u overvallen kan.

Hierover in

-ocr page 493-

499 III.

Onze Goddelijke Heiland zelf, B. G! maakt ons daarop opmerkzaam, dat de dood dikwijls onverwachts den mensch overvalt, daar Hij zegt: »Hjt ook gij bereid! want in de ure, waarin gij hel niet vermoedt, zal de Zoon des men-schen komen.quot; (Luc. XII; 40). Op gelijke wijze spreekt de Heer door zijnen propheet; uDe mensch weet zijn einde niet, maar gelijk de visschen met den angel worden gevangen, en men de vogelen met den strik vangt, zoo wadden de menschen ten tijde des ongeluks gevangen, wanneer het plotseling hen overvaltquot; (Eccles. IX: lü). En door zijnen Apostel spreekt de Heer: nWanneer de menschen zeggen zullen: Vrede en Veiligheid! dan zal onverhoeds het verderf hen overvallen. (1 Thess. 5; 3.) Ik behoef deze woorden der H. Scbrilt. B. G ! niet breedvoerig te verklaren; onverwachts, zegt de eeuwige Waarheid, jdan, wanneer gij het niet meent,quot; zal de Heer komen; gelijk de visch zijn einde niet vermoedt, wanneer hij den angel, de vogel, wanneer hij den strik ziet, zoo vermoedt de mensch zijnen dood niet, wanneer hij reeds op den weg naar den dood is; ja juist, wanneer hij denkt, dat hij nog oen geruimen tijd zeker is, wanneer hij zegt: »Vrede, Veiligheid!quot; dan is het verderf reeds nabij.

Alexander de Groote, B. G! hield zich voor onsterfelijk en wilde door zijne onderdanen als feen God worden aangebeden. Eensklaps wiel hij, zegt de H. Schrift van hem, op zijne legerstede, en erkende, dat hij ging sterven. (1 Macchab. 1: 6.) Op heizelfde oogenblik, dat koning Balthasar God lasterde, zag hij aan den muur de hand des doods. (Dan. V: 5).

Toen de koning Ezechias zich nog over de beste gezondheid verheugde, verscheen bij hem de propheet

-ocr page 494-

500

Isaias, die sprak: «Zoo spreekt de Heer: tgt;Maak uwe zaken in orde, want gij zult derven en niet leven.quot; (Isaias XXXVIII: 1). Te mid.ien van het gastmaal werden de Hebreeuwei\'s door den dood weggerukt; want de Schrill zegt van hen: nDespijzen waren nog in hunnen mond, en reeds daalde Gods toorn over hen neder. Ps. LXXYII: 30, 31). Nauwelijks had de rijke in het evangelie plannen gemaakt, hoe hij voor de toekomst zijn huis wilde inrichten, en zijne voorraadsschuren grooter bouwen; nauwelijks had hij gezegd: * Ziele! gij hebt vele goederen opgelegd voor zeer vele jaren: rust, eet, drink, maak goeden sier!quot; of God sprak reeds: ygt;Dwaas! nog in dezen nacht zeel men uwe ziel van u opeischen /quot; (Luc. XII: 19, 20). Is het volgens deze voorbeelden, B. G! niet waar, dat de dood dikwijls onverwachts en onverhoeds komt, dan wanneer de mensch er nog niet aan denkt? Is het niet waar, wat de Apostel mei de woorden zeet: )iWanneer de menschen zeggen zullen: «Vrede en Veiligheid! dan zal onverhoeds hel verderf hen overvallen ?quot;

Gelijk de reiziger, wanneer hij eenen begannbaren weg bewandelt, zich veilig denkt, maar plotseling dooreenen struikroover, die uit een verborgen hoek te voorschijn komt, overvallen en van zijn leven beroofd wordt, zoo wordt ook dikwijls, gelijk uit eenen schuilhoek, de men-ch juist dan, wanneer hij denkt, dat hij veilig is, plotseling door den dood overvallen en van zijn leven beroofd. Daarom laat God ons ook door den II. Joannes waarschuwen, wanneer Hi] spreekt: )) /li zal tot u konten, als een dief en gij zult niet weten, om ivelk uur ik tot u komen zal.quot; (Apoc. III: 3.) Evenzoo laat Hij ons door den H. Paulus tot. waakzaamheid vermanen, wanneer hij schrijft; dag des Heeren komt, als een dief in den nacht.quot; Wanneer de dief in het huis van iemand wil inbreken, laat hij dit vooraf niet merken, zendt geen bode vooruit, die bekent 1 maakt, om welk uur hij zal komen, maar komt, wanneer de huisheer denkt, dat hij veilig ïs, wanneer

-ocr page 495-

501

hij in eenen diepen slaap ligt, wanneer hij niet gelooft dat hij bestolen zal worden. Juist zoo komt dikwijls de dood, wanneer de mensch zich nog voor hem verzekerd houdt, wanneer hij in zijne zonde slaapt, wanneer hij aan niets minder, dan aan den dood denkt. Ach! welk een bedrieger is toch de dood! hoe velen misleidt hij ?!

Christen! zal hij misschien ook u bedriegen\'\' Weet gij in welk jaar, in welke maand, op welken dag, op welk uur hij tot u komen zal? Hel is zeker, dat hij in de eene of andere maand, in de eene of andere week, op den een\' ol\' anderen, dag, op het een of andere uur zal komen ; maai\' welke maand, week of dag, welk uur zal het zijnquot;/ dal weel gij niet. Wanneer wij derhalve niet weten, op welken dag, op welk uur hij zal komen; dan mogen wij wel waakzaam zijn, dat hij ons niet onvoorbereid vinde, gelijk de Goddelijke Heiland ons zegt, wanneer Hij spreekt: Waakt dan; want gij weel noch den dag, noch het uur!quot; (Mallh. XXY, 13). God heeft ons den dag des doods verborgen, opdat wij alle dagen zouden waken. «Verborgen is de laatste dag, zegt de H. Augustinus, opdat wij alle dagen God zoude! dienen en waakzaam zijn.quot; (Hom. XIH). Wist de zondaar dien dag, op welken de dood hem zal overvallen, hij zou lot aan dezen dag zondigen en dan eerst boelvaardigheid doen.

Met welke zekerheid echter kan hij zondigen, wanneer hij dezen dag niet weet? Maar wanneer gij nu, o zondaar, niet weet, wanneer, in welk uur gij zuil sterven, hoe kunt gij dan nu uwe bekeeringv uwe verbetering, uwe verzoening met God nog langer uitstellen ? Wilt gij niet in dit uur nog uwe zonden vervloeken? Wilt gij niet op dit oogenblik nog bet voornemen maken, het onrechtvaardig goed terug te geven, den zondigen omgang met die persoon te vermijden, der dronkenschap vaarwel te zeggen, de geroofde eer terug te geven, en met heete boetetranen al uwe zonden en de hel, die gij voor dezelve hebt verdisnd, uil te blusschen?

-ocr page 496-

502

Ach, Christen! verzuim het loch niet, uw heil te bewerken; gij weet, dat gij moet sterven; gij hebt gehoord dat gij spoedig kunt sterven; gij hebt gehoord, dat de dood u onverwachts kan overvallen. Ontwaak derhalve uit uwe zorgeloosheid; doe boetvaaidigheid, ware boetvaardigheid, opdat, wanneer de dood komt, hij u niet in de verdoemenis, maar in den Hemel geleide! Amen !

-ocr page 497-

LAATSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.

»Alsdan zuilen zij den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote macht en heerlijkheid.

Matth. XXIV: 30.

B. G!

Niets in de wereld is meer in staat, den zondaar schrik en angst aan te jagen en hem tol het\\oornemen aan te sporen, zijn leven le verbeteren, God te dienen «n zijn heil te bewerken, dan de veelvuldige gedachte aan het oordeel en de straf in de eeuwigheid. Daarom vordert de H. Gregorius de menschen, inzonderheid de zondaars op, dikwijls den dag des oordeels te overwegen, terwijl hij zegt: ^Dierbaarste broeders! denkt met geheel uwe ziel aan dien dag!quot; (Hom. I in Evang.) en de H. Basilius roept den zondaars toe: »o Gij zondaars! vraagt den dag des oordeels; hij is voor u de beste leermeester.quot; — Waarlijk, B. G! de dag des oprdeels is een voortreffelijke leermeester; hij leert den zondaar, de zonde te vluchten, het kwaad te haten, de boetvaardigheid te beoefenen en de deugd te beminnen. Daarom heb ik besloten, heden den dag des oordeels voor uwe oogen op te -voeren, inzonderheid alle zondaars voor het oordeel te stellen, om ze tot omkeer en verbetering te bewegen. Derhalve roep ik uit: — en mocht het toch de geheele wereld hooren — Komt, gij zondaars, tot het oordeel! Komt, gij gierigaards! komt, gij dieven!|komt, gij ontuchtigen!

-ocr page 498-

504

komt, gij overspelers! komt gij hoovaardigen! komt in den geest voor den rechterstoel Gods en overweegt, hoe ongelukkig gij zijn zult, wanneer Christus eeus zal komen met groote macht en heerlijkheid! Komt, zeg ik, en hoort, dat gij op den dag des oordeels

1) geene verontschuldiging zult kunnen inbrengen^ en dat gij

2) ook geene hulp zult vinden.

Zijt aandachtig!

I.

De menschen, B. G! zijn gewoon, wanneer zij het een of ander kwaad hebben bedreven, hunne zonde te verbergen, of, wanneer deze voor de menschen is openbaar geworden, haar te verontschuldigen. »Het is een algemeen gebrek der menschen,\'\' zegt de H. Gregorius, gt;in het geheim te zondigen en de bedrevene zonde te verbergen; maar op den dag des oordeels zullen zij hunne bedrevene zonden niet kunnen verbergen, noch verontschuldigen.quot; Toen de broeders van Jozef voor hunnen broeder stonden, dien zij zulk een groot onrecht hadden aangedaan, sprak deze: hik ben Jozef, uw broeder,quot; en zij werden zoo verstijfd van schrik, dat zij de tegen hunnen broeder bedrevene misdaad niet verontschuldigen, ja zells niet een woord uitbrengen konden. tEn zij konden hem niet antwoorden, ivant zij waren van rjrooten schrik getroffen. (Genes. XLV; 3.) Maar hoeveel grooter zal de schrik der zondaars op den dag des oordeels zijn, wanneer zij voor hunnen Rechter Jesus Christus staanv dien zij met zoo vele en zoo zware zonden en misdaden hebben beleedigd? »Zij zullen, zegt de groote Terlulliaan, voor de oogen Gods staan en geene verontschuldigingen kunnen inbrengen.quot; En wanneer zij dit ook vermochten, welke verontschuldigingen zouden zij dan wel willen aan. voeren? Zullen zij kunnen zeggen-

-ocr page 499-

505

»Wij hebben de geboden Gods niet kunnen onderhouden, want zij waren te zwaar?quot;

Neen! want onze Goddelijke Heiland zegt met uitdrukkelijke woorden: uNeem mijn juk op u! — Want mijn juk is zacht en mijn to/is Mallh. XI • 29-30. En hoe vele getuigen zouden de zondaars tegen zich hebben, wanneer zij zulke verontschuldigingen wilden inbrengen! Tegen hen zouden optreden de H. Apostelen en zeggen: wij hebben een veel zwaarderen last gedragen, dan God van u verlangde, — tegen hen zouden optreden de heilige martelaren en zeggen: het was ons niet te zwaar en te veel, ons bloed en leven voor God op te offeren; — tegen hen zouden optreden zoo vele heilige kluizenaars en boetvaardigen, zoo vele heilige jongelingen en jonge dochters en zeggen: wij hebben alles verlaten, zelfs koninklijke tronen en kronen, hebben ons aan de armoede en het lijden des levens overgegeven, en dit alles niet te zwaar gevonden; — tegen hen zoude optreden de Goddelijkke Rechter zelf en zeggen: ik heb, zonder dat ik het noodig had, alle ellenden en smarten, allen haat, alle vervolging voor u op mij genomen en heb het niet voor te zwaar gehouden, uit liefde voor de redding uwer zielen; hoe wilt gij dan zeggen, dat mijne geboden te zwaar zijn? En ben ik een onrechtvaardig God, die den mensch meer zou opgelegd hebben, dan hij vervullen kon?quot; Hoe zullen, B. G! door zulke getuigen de verontschuldigingen der zondaars op den dag des oordeels vernietigd worden?!

Zullen zij kunnen zeggen;

Onze natuur was te zwak, en daarom konden wij de geboden des Heeren niet vervullen?

Neen! duizendo van degenen, B. G! die onder het

-ocr page 500-

500

getal der zaligen zullen staan, zouden hunne verontschuldiging te niet doen en zeggen kunnen: wij hadden dezelfde menschelijke natuur, als gij, waren evenzoo tot het kwade geneigd, als gij, waren aan dezelfde bekoringen des vlee-sches en des duivels blootgesteld, als gij; waren naar het lichaam evenzoo zwak en nog zwakker, dan gij; en wij hebben in de genade en de kracht Gods gezegevierd, goede werken verricht, God gediend en ons verdiensten verworven; hoe wilt gij dan zeggen, dat gij te zwak waart, om den wil Gods te vervullen. Heb ik, zou de Rechter mogen zeggen, meer verlangd, dan gij doen kondt? Hebt gij ook slechts eenmaal uwe krachten ingespannen, om het kwaad te overwinnen ? Hebt gij mij om genade en bijstand tegen de zonde en den duivel aangeroepen? Of heb ik u boven uwe krachten laten bekoren? »Ben ik niet een getrouwe God, die niet heb toegelaten, dat gij boven uwe krachten bekoord werdt?quot; (1 Cor. X, 13.) Hoe zullen, B. G! door zulke woorden de verontschuldigingen der zondaars op den dag des oordeels vernietigd worden?

Zullen zij kunnen zeggen:

»Wij waren te zeer met aardse!ie bezigheden overladen, als dal wij alles, wat God van ons verlangde, konden vervullen?quot;

Neen! Zou de Goddelijke Hechter, B. G! hun niet kunnen antwoorden: Hoe ? was dan hel werk voor uwe ziel niet gewichtiger, dan het werk voor uw lichaam? quot;Was de Hemel, dien ik u beloofde, niet meer waard, dan de aarde, om welke gij zoo bekommerd waart? Heb ik u niet uitdrukkelijk gezegd* »Wat toch baat hel den mensch, indien hij de gansche wereld winne, maar zijner ziele verlies lijdt?quot; (Matth. XVI- 20.) Gij waart verblind door het goud der aarde, door aardsche schatten en rijk-

-ocr page 501-

507

dommen; de zorg voor dezelve, niet voor den Hemel, ging u ter harte, daarom hadt gij geen tijd mij te dienen en uwe ziel te redden. Wal baat u thans de wereld, daar gij den Hemel hebt verloren? Hoe zullen, B. G! door zulke tegenwerpingen de verontschuldigingen der zondaars op den dag des oordeels te niet gedaan worden?!

Zullen zij kunnen zeggen;

»Wij zijn door anderen, door slechte menschen, verleid geworden?quot;

Neen! Dezelfde verleiders, aldus kan een ieder worden toegevoegd, die tot u naderden, zijn tot millioenen van diegenen genaderd, welke gered zijn. Wanneer nu dezen, zal de Rechter zeggen, de verleiding zegevierend bestreden, kondt gij dan niet hetzelfde doen? Kondt gij niet mijn voorbeeld volgen en den verleider in het aangezicht roepen* »Wijk van mij, satan?quot; En hebt gij niet zelf de gelegenheid gezocht, waar de verleider tot u moest naderen? was het u niet aangenaam, zoo dikwijls als hij tot u kwam? »God heeft, zegt de H. Chry-sostomus, de verontschuldiging van Adam in het Paradijs niet aangenomen, toen deze zeide: De vrouw, die Gij mij hebt gegeven, heeft mij verleid; ook heeft Eva zich niet daardoor kunnen rechtvaardigen, dat zij aangaf: de slang is er de schuld van, dat ik heb gezondigd; hoe zal dan uwe verontschuldiging, o zondaar! op den dag des oordeels vernietigd worden?

Of zullen eindelijk de zondaars kunnen zeggen ;

» Wij hebben Uw gebod niet gekend, wij hebben in •mwetendheid gezondigd!quot;

-ocr page 502-

508

Neen! Tot in alle werelddeelen is de stem van Gods dienaren doorgedrongen; overal schitterde het licht des geloofs, en ieder kon leeren en weten, wat voor zijn heil noodzakelijk was* En gij wilt u met uwe onwetendheid verontschuldigen? gij, in mijne Kerk geboren, van uwe kindschheid af in het ware geloof onderwezen; gij, die op alle Zon- en Feestdagen de gelegenheid hadt, mijn evangelie te hooren, gij, dien vader en moeder, dien de leermeester, dien mijn priester, dikwijls vermaand en gewaarschuwd heeft, gij wilt zeggen, dat gij mijnen wil niet hebt gekend? Was het niet uwe schuld, dat gij naar de lessen en vermaningen uwer ouders niet geluisterd, dat gij het woord Gods niet bijgewoond, veeleer het evangelie gehoond en bespot hebt ^ Hoe zullen, B. G! door zulke tegenwerpingen de verontschuldigingen des zondaars op den dat? des oordeels te niet gedaan worden?

De H. Petrus Damianus, B. 6! weet het niet met woorden aan te geven, hoe groot de angst des zondaars zijn zal, wanneer hij zich in het oordeel zal verdedigen ? »Wat zullen wij beginnen, zegt hij wanneer wij voor de Majesteit van zulk eenen grooten Rechter slaan? Welke verontschuldiging zullen wij kunnen aanvoeren? Met welke kunst, van verdediging zullen wij ons reinigen ?quot; (Ep. 57). Zeg, gij hebzuchtige! welk eene verontschuldiging zult gij inbrengen, wanneer de Rechter u zal vragen, waarom gij op eene onrechtvaardige wijze rijkdommen verworven, waarom gij het vreemde goed niet teruggegeven hebt? Wilt gij u op uwe armoede beroepen en zeggen: de nood mijner familie was zoo groot, dal ik bedriegen en stelen moest!? Zie, dan zal de Heer zeggen, hier zijn duizenden, wier nood nog grooter was dan de uwe; door vlijt en spaarzaamheid hebben zij zelve zich uit den nood geholpen; zij hebben het verkozen, liever de barmhartigheid hunner medemenscheu aan te spraken, dan hunne handen met onrechtvaardiglieid Ie bevlekken. En dan zal uwe Goddelijke Rechte\' lot u zeggen: zie

-ocr page 503-

509

hier een geredden Zacliëus; hij is gered, dewiji hij berouw had over zijne onrechtvaardigheid, en meer deed, dan haar weder goed maken, dewijl hij zelfs viervoudig teruggaf; gij echter zult verdoemd .vorden, dewijl gij mijn woord niet opgevolgd, en niet alles tot den laat-sten penning toe teruggegeven hebt. En welk eene verontschuldiging zult gij inbrengen, gij vijandiggezinde mensch, die uwen medebroeder vervolgd, aan den be-leediger wraak genomen, en de hand der verzoening, die hij u aanbood, zonder vergiffenis teruggestooten hebt? Zult gij kunnen zeggen, dat gij uwen hartstocht, die u tot wraak aandreef, niet kondt overwinnen? Zoo moogt gij spreken; maar Jesus, uw Rechter, zal u een H. Ste-phanus voorstellen: zie hier! zal Hij zeggen, een mensch, die niet slechts zijnen vijanden vergiffenis schonk, maar ook, op de knieën liggend, mij om genade en barmhartigheid voor zijne vijanden, voor zijne moordenaars zells, heeft aangeroepen; zie hier zal Hij vragen, wat deze kon doen, kondt gij dat ook met? Welke verontschuldigingen zult gij inbrengen, gij, die het heilig vastengebod zoo dikwijls hebt overtreden, wanneer Jesus, uw Reehter, u zal vragen: waarom hebt gij niet gevast? Zult gij kunnen zeggm: ik was te zwak, dit gebod te onderhouden? Of zult gij moeten zeggen: hut was ongeloof, boosheid en verstoktheid, in welke ik de Kerk en hare geboden heb verracht? Geloof het zeker, die alwetende Rechter weel het zonder uw antwoord, hoe lichtvaardig gij het woord der Schrift misbruikt en gesproken hebt: »Wat in den mond ingaat, verontreinigt de ziel niet.quot; Gij moogt lot uwe verontschuldiging aanvoeren, wat gij wilt: de Heer zal u een\' H. Joannes den Dooper voor oogen stellen en ontelbare anderen, die veel zwakker dan gij, niet slechts het gebod Gods en der Kerk op de gestrengste wijze onderhielden, maar nog door veel zwaarder vasten hun vleesch kastijdden.

En wat zullen de hoovaardigen, de trotsche zondaars

-ocr page 504-

510

nbrengen? waarmede zullen zij hunne zonde veront-\'schuldigen? Misschien met hnnnen stand en rang? zul-\'en zij kunnen zeggen: gt;de hooge plaats, die wij in de wereld bekleedden, vorderde het, dat wij ons boven het gemeene volk verhieven en ons meer dan dit verbeeldden ? Zie hier, zal Jesus, de Rechter, antwoorden, heilige koningen, een H. Henricus, Ludovicus, Eduardus, en vele andere keizers en koningen, waart gij hooger geplaatst, dan zij\'\' muntten zij in de wereld niet verre boven uin uwen nederigen stand uit? en waren zij niet nederig, ofschoon zij op koninklijke tronen zetelden? Zie hier uwen Rechter zeiven, zal Jesus zeggen; weet gij niet, dat ik, uw God, mij vernederd heb tot de gestalte van een\' dienstknecht? Weet gij niot. dat ik op de wereld een verachtelijk kleed van bespotting, eene kroon van doornen gedragen en hierdoor u het schoonste voorbeeld van nederigheid gegeven hebt?

Kn wat zult gij, o ontuchtige jongeling, o onkui-sche jonge dochter, wat gij, overspeler of overspeelster, tot uwe verontschuldiging kunnen zeggen, wanneer de Rechter, de tallooze zonden van ontucht, van vleesche-lijke wellust in gedachten, woorden en werken, de echtbreuken, door welke gij de edele trouw hebt gebroken u zal voorhouden? wat zult gij zeggen, wanneer een kuische Jozef, eene kuische Susanna, om u te beschamen en te wederleggen, voor u staan en u tot schande zullen maken? wat zult gij antwoorden, wanneer de Heer het kleed der onschuld, waarmede Hij u in het H. Doopsel gekleed heeft, van u zal terugvorderen\'? Ach? hoe groot zal uwe smaad en schande, uwe beschaming voor de geheele wereld zijn?!

o Zondaar! wie gij ook zijn moogt, geene verontschuldiging zult gij kunnen inbrengen; geene zal iets kunnen gelden. iAUe hoosheid, zegt de psalmist, sluit hunnen mond.quot; Hier op deze wereld worden dikwijls verontschuldigingen aangenomen; hier kunt gij, o zondaar.

-ocr page 505-

511

door reden van verschooning de menschen, zeis den priester Gods in het heilig sacrament der Biecht misleiden, maar den Rechter in de eeuwigheid niet. W-\'sch daarom nu uwe zonden uit door eene heilzame boetvaardigheid, opdat gij op den dag des oordeels geene verontschuldiging moogt noodig hehhen! Keer terug, en word van een zondaar een rechtvaardige; want, wat nog vreese-lijker is, de zondaar zal in het oordeel niet alleen geene vei ontschuldiging, maar ook

2) geene hulp hebben.

Hierover in

II.

In deze wereld, B. G! is geen mensch zoo ongelukkig, dat hij in zijn lijden zonder eenigen troost, zonder eenige hulp zou zijn; de ellende zelf roept om barmhartigheid, en beweegt andere menschen om te helpen. Maar gij, o ongelukkige zondaars! sWal wilt gij doenquot; roept de propheet Isaias uit, op den dag dev bezoeking en des ongeluks ? tol wien zxdt gij vluchten om hulp ?quot; (Isaias X: 3.) Welke broeder, welke vriend zal u op den dag des oordeels bijstaan? Niemand, antwoordt de H. Chry-sostomus. »Wij zullen hierheen en daarheen gaan,quot; zoo luiden zijne woorden, »en hulp zoeken, en niemanl zal kunnen helpen; niet de broeder zal den b\'roeder, niet de vriend den vriend, niet de ouders de kinderen, niet de kinderen de ouders kunnen redden.quot; (Hom. 22. ad. pop.)

De geschiedschrijver Josephus (L. 4. c. 36) verhaalt, dat, toen . Core, Datan eri Abiron levend door de aarde werden verslonden, niemand van de naburen, vrienden, huisgenooten en bloedverwanten, van zoo velen, die bij het vreeselijk schouwspel tegenwoordig waren, hun ter hulpe is gesneld, dat zij integendeel alle kennis.

-ocr page 506-

512

vriendschap en bloedverwantschap vergaten en zich verheugden, dat God zulk eene wraak aan hem nam. Zoo zal het ook op den dag des oordeels geschieden, wanneer de zondaars in het aangezicht van vrienden, bekenden en iamiliebeirekkingen geoordeeM en verdoemd zullen worden, zonder dat dezen hen zouden kunnen of willen helpen; integendeel, dezen zullen zich over het ongeluk der zondaars verheugen, gelijk de propheet zegt, wanneer hij spreekt- »De rechtvaardige zal zich verheugen, wmneer hij de wraak ziet.quot; (Ps. LVI1* ii.

o Hoe hard en pijnlijk zal dat voor den zondaar zijn, wanneer zij zien, dal hunne geredde vrienden en familiebetrekkingen hun niet bijstaan ?! Wanneer echter de zondaars van dezen geene hulp hebben te verwachten; zullen zij dan geheel en al verlaten en zonder hulp zijn? Zullen zij, wanneer zij van de menschen geene hulp hebben, dezelve niet van de engelen mogen verwachten? Zullen de engelen, die loch lol bescherming der menschen zijn uitgezonden, hun deze bescherming niet verleenen? Geenszins! Want. de engelbewaarder?, die den zondaar bij zijn leven met alle lielde vermaanden, beschermden, voor de hinderlagen van satan in zekerheid stelden, deze engelen zullen den zondaar op den dag des oordeels verlaten en zeggen * Wij hebben Baby-Ion willen genezen, maar hel heeft zich niet laten genezen; laat ons haar verlaten.,, (Jerem. LI- 9.)

Hoe, wanneer de engelbewaarders de zondaars verlaten, zullen dan niet de heiligen, die reeds in den Hemel troonen, hun bijstaan. Deze heiligen zijn die heilige bergen, lot welke de propheet zijnen geest en zijne oogen verhief, en van hen hulp verwachtte, terwijl hij sprak: »Ik verhef mijne oogen lot de bergen, van welke mij hulp komt-quot; (Ps. G XX: 4.) Deze heiligen zijn de weldadige beschermers der menschen, de voorsprekers voor hen bij God, die zij niet verlaten, die zij beschermen, zoo lang zij in de wereld leven; zullen dezen ook

-ocr page 507-

543

niel in het oordeel hunne barmhartige helpers zijn? Neen! want wel hebben zij voor de zondaars gebeden, zoolang dezen nog in het leven waren: »Voor hen zal bidden,quot; zegt de psalmist, »ieder heilige op den yeschiklen tijd-,\'quot; deze ^geschikte tijd\'quot; is de lijd des levens; maar op den dag des oordeels zullen zij niet lot den lechlerstoel naderen, om God voor de zondaars aan le roepen en hun hulp te brengen; de )gt;geschikte tijdquot; is voorbij, de oü-geschikle is in de plaats getreden; op dien dag zal de wil der heiligen zóó gelijkvormig zijn aan den wil Gods, dat de vader, de broeder, de vriend, die onder de heiligen staal, met zijne kinderen, broeders en vrienden, die onder de verworpenen zijn, op geenerlei wijze meer medelijden zal hebben. Zóó zeer zullen de heiligen niet de oordeelen Gods in alles instemmen,quot; zegl de II. Gre-gorius (Rom. XXXIV). »dat zij geen medelijden voor de verworpenen zullen gevoelen.quot;

Derhalve van allen verlaten? van vrienden en bloedverwanten, van de engelen en heiligen ? .la, nog meer verlaten, voeg ik er bij, zullen op den dag des oordeels de verworpenen zijn; want ook de Koningin aller engelen en heiligen, de Koningin aller me isdien, ds Koningin des Hemels, Maria, zal hen verlaten. Allen welen, dal Maria eene Moeder van barmhartigheid, de troosteres der bedroelden, de toevlucht der zondaars is, die nimmer ophoudt, voor de menschen lot God le bidden; maar op den dag des oordeels zal zij geen medelijden met hen hebben, zal zij hen niel helpen. Maria was de maan, die de zondaars in de duisternis van den naelil dur zonde verlichtte; maar dan, op den dag des oordeels, vzal de maan geen licht meer gevenintegendeel zij zal haren Goddelijken Zoon lol wraak tegen den zondaar doen ontvlammen, en met den propheet zeggen: »Gedenk, dat ik voor U stond, om tot hun best te spreken, om Uwen gramschap van hen af le wenden quot; (Jerem. XV111: 20); gedenk, dat ik gedurende hunnen levenstijd immer hun

-ocr page 508-

514

beschermster ben geweest; daar 2ij echter de genaden, welke ik van ü voor hen heb verkregen, verachtten, geen afstand wilden doen van hunne zonden, zoo grijp nu het zwaard der gerechtigheid en Diever hen in de hinden des zwaards over.quot; (Ibid.)

o Zondaar! wanneer nu ook Maria uniet helpt: wie zal u dan bijstaan? wie u beschermen? wie u verdedigen? Moet de luister van uw gcslachtwaarvan gij afstamt u verdedigen ? de vorstelijke heerlijkheid, die u op de wereld omgai? de groote stoet uwer dienaars, die in uw leven u op uwe wenken gehoorzaamden? de groote welsprekendheid, waarmede gij op de wereld wist te redeneeren? uwe groote rijkdommen, die u aanzien onder de menschen verschaften? — «Dan, g«eft de H. Hiëroni mus ten antwoord, dan zullen noch rijkdommen, noch adelijk geslacht, noch machten waardigheden iemand kunnen verdedigen.quot; (L. 2. in c. 2. Isai). Van wien zal u thans hulp geworden? »Wie zal u, o zondaar, verdedigen?quot; (Chrysost. hom. 5. in I. ad Cor).

Christus alleen is nog overig; maar «Hij — Hij komt ten oordeel zonder barmhartigheid.quot; (Petr. Dam. ep. 57.) Hij heeft voor den zondaar geen ander woord, als: ))Ga weg van mij, vervloekte, in het eeuwige vuur!quot; Zoo lang de zondaar op deze wereld leeft, staan de schat ten van Jesus\' barmhartigheid in de heilige Sacramenten voor liem open; maar op den dag des oordeels is Hij zonder barmhartigheid; op den oordeelsdag is Jesus een God van wraak; op den oordeelsdag nzal Hij de schepselen toerusten om zich te wreken aan zijne vijanden.quot; (Sap. V: 18.) dan zullen de sterren des Hemels verduisterd worden; — dan zal de aarde beven; — dan zal vuur in Gods aangezicht branden; — dan zullen de duivelen opstaan; — dan zal de hel zich openen, zoodra als de vertoornde Rechter het woord heeft gesproken: »Ga tveg van mij, vervloekte, in het eeuwige vuur!quot;

Zoo ver, o zondaar, hebt gij op zulk eene vermetele en boos-

-ocr page 509-

515

aardige wijze mei uwen God gespot! Niels golden uwe verontschuldigingen! Niemand wilde, niemand kon u helpen in hel oordeel! daarom werdt gij verdoemd!! verdoemd voor altijd, voor eeuwig!!!

o Zondaar! nog kunl gij u zeiven helpen, nog u zeiven redden! Laat het toch mei uwe zonden niet zóó ver komen, totdal die vreeselijke dag is genaderd! Op! ontwaak! erken hel ongeluk des zondaars op den dag des oordeels en red uwe ziel!! Werp u nu voor God in een oprecht berouw neder!! beloof Hem nu ware verbetering !! leid van nu af aan een godvruchtig, heilig leven!! opdal gij voor hel aangezicht Gods kunt bestaan, wanneer Hij komt te oordeelen de levenden en dooden, en gij moogl opgenomen worden in de eeuwige vreugden des Hemels. Amen!

EINDE.

IMPRIMATUR:

Haar en, 26 Nov. 1883. Jf. CinTTKHT, Libr. Cens.

-ocr page 510-

INHOUD.

Bladz.

Eerste Zondag van den Advent.

En alsdan zullen zjj den Zoon des menschen zien komen in eene wolk met groote macht en heerlijkheid........5

Tweede Zondag van den Advent.

Als Johannes in de gevangenig de werken van Christus hoorde,

zond hij twee zjjner leerlingen...........15

Derde Zondag van den Advent.

En hjj beleed en loochende het niet, en beleed......24

Vierde Zondag van den Advent.

Maakt recht zjjne voetpaden.............35

Zondag onder het oetaaj van Kerstmis.

Deze is gesteld tot val, en tot opstanding voor velen in Israël. 44

Eerste Zondag na Driekoningen.

Uw Vader en ik hebben u met smarte gezocht. ..... S8

Tweede Zondag na Driekoningen.

En op den derden dag was er eene bruiloft te Cana in Galilea, en de moeder van Jesus was daar. Ea Jeaus was ook met zjjne discipelen ter bruiloft genoodigd.......*68

Derde Zondag na Driekoningen.

Heere, ik ben niet waardig, dat gij onder mgn dak ingaat . 78 Vierde Zondag na Driekoningen.

En ziet, op zee ontstond een zware storm........91

Vijfde Zondag na Driekoningen.

Laat beide opwassen tot den oogst..........102

Zesde Zondag na Dl iekoningen.

Het rjjk der hemelen is gelijk aan «en mostaardzaad. . . .112

-ocr page 511-

Septuagesima, El adz

Velen ign er geroepen, maar weinigen uitverkoren • . . .123

Sexagesima.

Maar dat in de goede aarde viel: dezen zjjn, die het woord hooren, en het met een goed en voortreffeljjk hart bewaren en vrucht voortbrengen in lijdzaamheid.......132

Quinquagesima.

Wat wilt gjj, dat ik u doen zal? En hjj zeide; Heere, dat ik ziende worde..................141

Eerste Zondag in de Vasten.

Gjj zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen. 149

Twtede Zundag in de Vasten.

En Hg werd voor hen van gedaante, veranderd 158

Derde Zondag in de Vasten.

Jesua dreef eenen duivel uit, die stom was.....• , 167

Vierde Zondag in de Vasten.

Jesus nu nam de brooden, en als Hg gedankt had, dealde Hg dengenen, die nedergezeten waren, desgeljjka ook van de visachen, zooveel zjj wilden..........• . 177

Passie-Zondag.

Wie van u zal mij van zonde overtuigen ?........186

Palm-Zondag.

Hosanna den Zoon van DavidI Gezegend Qjj, die komt in den naam dea Heeren................195

Paschen

üe Heere ia waarljjk verrezen.............204

Eerste Zondag na Paschen

Hjj toonde hun zjjne handen en zjjne zjjde........214

Tweede Zondag na Paschen.

Ik ben de goede Herder...............222

Derde Zondag na Paschen.

Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gjj zult weeklagen en weenen,

doch de wereld zal zich verheugen . . •......232

Vierde Zondag na Paschen.

Het is u oorbaar dat ik ga.......... , . . . 241

-ocr page 512-

Vijfde Zondag na Paschen. Bladz. Vraagt en gij zult ontvangen.............248

Zesde Zondag na Paschen.

Dit heb ik tot n gesproken, opdat gjj niet geërgerd wordt. . . 256

Pinksteren.

En er verachomni hun verdeelde tongen, als van vuur .... 265

Earste Zondag na Pinksteren.

Drie zyn het, die getuigen in den Hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één.......... 289

Tweede Zondag na Pinksteren.

Een mensch hield een groot avondmaal en noodigde velen. . . 297

Derde Zondag na Pinksteren.

Verbljjdt u met mij, want ik heb mjjn schaap gevonden, hetwelk verloren was 1.................304

Vierde Zondag na Pinksteren.

En de scharen drongen op Jesus aan, om het woord Gods tehooren. 315 Vijfde Zondag na Pinksteren.

Hjj zal schuldig zijn aan het helsche vuur........324

Zesde Zondag na Pinksteren.

Ik ontferm rnjj over de schare.............331

Zevende Zondag na Pinksteren.

Ieder boom, die geene goede vrucht voortbrengt, zal uitgehou-w«n en in het vuur geworpen worden........339

Achtste Zondag na Pinksteren.

Deze werd bjj hem aangeklaagd............348

Negende Zondag na Pinksteren.

Mjjn huis is een huis des gebeds; maar gjj hebt het tot eene spelonk van roovers gemaakt............356

Tiende Zondag na Pinksteren.

Ik zeg u: Deze ging af naar zijn huis, gerechtvaardigd boven den ander...................366

Elfde Zondag na Pinksteren.

Alles heeft Hjj welgedaan..............376

Twaalfde Zondag na Pinksteren Gjj zult den Heer, uwen God, liefhebben.........385

-ocr page 513-

Dertiende Zondag na Pinksteren- Bladz.

En al« Hij een vlek inging, ontmoetten Hem tien melaatsche

mannen...................394

Veertiende Zondag na Pinksteren

üw Vaclev weet, dat gij dit alles noodig hebt.......403

Vijftiende Zondag na Pinksteren.

En als de Heer haar zag, wwd hij met ontferming over haar be-bewogen en sprak tot haar: Ween niet........412

Zestiende Zondag na Pinksteren.

De Phariseën sloegen Hem gade............422

Zeventiende Zondag na Pinksteren.

Gjj zult uwen naaste liefhebben als u zeiven........481

Achttiende Zondag na Pinksteren.

En ziet, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zich zeiven :

deze lastert God.................445

Negentiende Zondag na Pinksteren.

Maar zjj achtten het niet, en gingen henen, de eene naar zijne landhoevi», de ander naar zijn bedrijf.........454

Twintigste Zondag na Pinksteren Als deze gehoord had, dat Jesus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hjj tot Hem en bad Hem dat hij afkwame, en zjjn zoon gezond maakte; want hij lag op sterven......462

Een-en-twintigste Zondag na Pinksteren.

Het rjjk der Hemelen wordt vergeleken bjj eenen koning, die

afrekening wilde houden met zjjne dienstknechten .... 473 Twee-en-twintigste Zondag na Pinksteren

Meester, wij weten, dat G\';) oprecht zijl . . . .....483

Drie-en-twintigste Zondag na Pinksteren.

Heere, mijn dochter is zoo even gestorven . . •.....492

Laatste Zondag na Pinksteren.

Alsdan zullen zij den Zoon des menschen 7.ier., komende op de wolken dea Hemels met groote macht, en heerlijkheid . . . 503

-ocr page 514-

Bij denzelfden Uitgever verkrijgbaar:

Beknopte verhandeling over de meest bekende Broederschappen en andere godvruchtige oefeningen,

door J. Verheijen O. C..........ƒ 0,40

Bijbelsche Geschiedenis voor de Katholieke jeugd (Oud Testament) uit het Hoogduitsch door een R. K.

Priester, versierd met 45 fraaie houtsnee plaatjes en een kaartje van het H. Land, 140 bladzijden, post 8° formaat in half linnen, door R. Bousinger . » 0,35 Het nieuwe Testament is ter perse.

Congreganist, de ware. Volledig handboek ten dienste van congregatiën van O. L. V. bewerkt door N. Aussems. Priester van de orde van den H. Pran-

ciscus 2 druk in 18°..........» 1,00

In zwart lederen band ...» 1,40 Geperst leder verguld snede . . »1,75

Groei in heiligheid, of de voortgang in het geestelijk \' leven door Frederik Willem Faber. Pr. naar de 3e Eng. uitgave door F. IF. Tschierschke. Pr. 18° . » 1,20

Gregoriaan (de) Leerbeek van den gregoriaanschen zang met velerlei oefeningen en een aanhangsel van gebruikelijke, deels nieuwe gezangen onder het Lof door A. N. Janssen, pr. lid van de theoretici van de akademie van\'de H. Cecilia te Rome.

Derde druk., met zorg door den schrijvei herzien en vermeerderd met eene volledige verklaring der kerktoonen en met nieuwe lofzangen. In 12° . » 1,10

Gregoriaansche organist (de ware.) Grondig onderricht tot het zuiver begeleiden van den Gregoriaanschen zang, door N. A. Janssen, Pr. schrijver van de Gre-gorinan. In 80 royaal..........» 1,50

De Godsdie ist, School der ware godsvrucht door Monseigneur Du Ségur...........» 0,70

25 Ex. a 50. 50 Ex. a \'.5 ets.

in linnen band 90 ets. 25 Ex. a 70 ets. 50 Ex. a 00.

Korte onderrichtingen, opmerkingen en gebeden bij het toedienen der H.H. Sacramenten volgens het Rituale Romanum, hei Pontificale Romanum en andere goedgekeurde werken door W. B. H. Cramer, s. J.

2e druk..............« 0,40

-ocr page 515-
-ocr page 516-
-ocr page 517-

I 1

- •

■ ■

-

-

quot;

-

.

gt;

I