BETHEFFENDE
HET RECHT VANquot; PETITIE,
JLcyzfl, — .......
noor;
«ET «EFFENDE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,
AAN DK RTJKS-UNIVKRSITEIT TE UTRECHT,
NA JIACHTimNQ VAN DEN UEOTOll JIAfiNIFtCUS
IIOOGLRBRAAR FN DB FACULTEIT OER GOUURLKRRDIIBII),
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEli UNIVERSITEIT,
EM OP VOORDHACIIT DEK
li ECU T S G E L E E R D E F A C U L T EIT,
T E V E R D E I) 1 G E N op Woensdag den 4^011 April 18B3,
DES NAMIDDAGS TEN 3 URE,
DOOR
LODEWIJK FRANS BERNARD AUGUST MARIA VERHEIJEN,
V\'
\'s Ghaventiage, T. C 13. TEN HAGEN, •i 88:f.
BETREFFENDE
HET RECHT VAX PETITIE.
BETREFFENDE
HET «ECHT VAN PETITIE.
■------gt;v6iooec(»clt;--
Het recht van petitie is zoo vaak behandeld en besproken, dat de stof over het algemeen als uitgeput mag worden beschouwd. Een proefschrift derhalve samen te stellen over art. 9 der Grondwet zou niets anders kunnen zijn dan eene grata of ingrata iteratio van hetgeen anderen reeds uitvoeriger en vollediger hebben te boek gesteld dan wij zouden vermogen te doen.
Intusschen zijn er enkele punten waarover de gevoelens altijd uiteengeloopen hebben en die nog niet volkomen tot klaarheid zijn gebracht. Niet,
6
dat wij ons voorstellen in dit opzicht zoo gelukkig-te zullen zijn, dat wij die twistvragen tot eene zekere oplossing brengen — wij wenschen alleen een tweetal van die punten kortelijks na te gaan en dit met alle bescheidenheid aan het oordeel van meerbevoegden te onderwerpen.
Alvorens intusschen de twee vragen, die wij ons voorstellen te bespreken, nader te beschouwen, zij het niet overbodig hier aan het een en ander omtrent de geschiedenis van ons grondwettig artikel 9 een plaats in te ruimen.
In zijne „Aanteekening op de Grondwetquot; (van 1840) zegt Mr. J. R. Thoiibecke ad art. 159 1) het volgende:
„Van de Fransche constitutie van 1795 art. 3(54 „door de staatsregeling van 1798 ontleend, is het „artikel in alle volgende staatsregelingen, tot op „die van 1814, maar verbeterd, overgegaan. De „staatsregeling van 1798 stelde elke voordragt „vrij; de staatsregeling van 1801 art. 10 gebood, „dat de voordragt schriftelijk moest zijn. Volgens
quot;1) Art. 159 Gw. 1840 luidt:
(Jeder ingezeten heeft liet regt om verzoeken aan de bevoogde magt schriftelijk in te dienen mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden ondorteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettelijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot dorzelver bepaalde werkzaamheden hehoorende.
7
„dc staatsregeling van 1798 mogt de verzoeker „zich vervoegen bij zoodanige Magten, waar hij „zal geraden oordeelen; de staatsregeling van 1801 „stelde er „de daartoe bevoegde Magtquot; voor in de „plaats. Voor „niet gezamenlijkquot;, koos de staats-„regeling van 1801 „niet uit naam van meerderenquot;, „eene bewoording, welke de meening juister uit-„drukte. Voor „erkende werkzaamhedenquot; kwam „bepaaldequot;; en nog de staatsregeling van 1805 „art. 7 gat\' zich moeite, oin de uitsluiting van alle „andere onderwerpen bij gezamenlijke verzoek-„schriften duidelijker te maken. Zij veranderde „tevens „ieder ingezetenquot; in „ieder burger.quot; Zooals „het stond in de staatsregeling van 1805, werd „het behouden in die van 1806 art. 5 en vervol-„gens, met vermijding van het woord „burgerquot;, „en weglating van het ongepaste „daartoequot; bij „bevoegde magtquot;, in onze Grondwet ingelijfdquot;.
In het nieuwe werk van den Hoogleeraar Mr. J. T. Buus, „De Grondwet\'\', Toelichting en Kritiek, lezen wij ad art. 9: „ Toen de grondwetgever eenmaal „besloten had de bepaling op de vrijheid van druk-„pers betrekkelijk, naar het eerste hoofdstuk over „te brengen, was van zelf ook de plaats aange-„wezen voor het artikel, regelende het zoogenaamde „regt van petitie, een artikel in \'15 in het Hoofdstuk „van de Staten der Provinciënquot; verdwaald „geraakt.quot; En zoo werd art. 9 van het voorstel der negen mannen in 1844 met een paar taalkun-
8
(ligc verandoringen 1) ovex-genouieii cn op dezelfde |ilaats behouden in de Grondwet van 1848.
■1) Do Regeering merkte in do nieuwo memorie van toelicliling op, dat men het sedert -1815 geldende voorschrift «met onbeduidende correctie» heeft behouden. Mr, J. T. Buus zegt, t. a p.; « die zoogenaamde onbeduidende correctie (voor « wettelijk » kwam « wettiglijk » ; het woordje «en» in « zamengesteld en ais zoodanig erkend » werd vervangen door «of») «was intusschen eene zeer gewichtige verandering». Men zal hier wel aan ecne schrijffout moeten denken, gelijk de Hooglceraar verdar opmerkt.
1.
Art. onzer Grondwet luidt:
„ Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan\'\'geschieden door of\' van wege ligchamen, wettelijk zamcngesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.quot;
Het in den aanhef van het artikel gebezigde woord „ ingezetenquot; heeft de hoogst natuurlijke vraag doen geboren worden, wie in den zin van art, 9 als ingezeten moet beschouwd worden. Verschillende en tegenstrijdige beantwoordingen dier vraag, die tot heden niet ontbroken hebben l), waren en zijn nog steeds aanleiding tot verschil-
1) üc vraag werd o. a. besproken door: Mr. Uoissevain , aanl. op dp Ctrondwet; Mr. Lu/.ac in deel Vlll en Mr. FniJLiNCK in dool XVI van de Bijdragen voor administratief recht; Mr. C. Oraal\' van Bvlanut, liet Regt van Petitie; Jlir. Mr. P. M. F, van Meeuwen, Themis 1803.
10
lende interpretatien van het geheele artikel, immers waar de Grondwetgever het bestaan van het staatkundig recht van petitie uitdrukkelijk erkent en daarbij even uitdrukkelijk aanwijst, wie de bevoorrechten zijn, die van dat recht zullen kunnen gebruik maken, zou men geneigd zijn aan te nemen, dat hij zich voorstelde aan een gedeelte van het inenschdom het genot van de uitoefening van dat recht te ontnemen. „En nu moge men twisten, zegt Mr. J. T. Buus, in zijn boven aangehaald werk, pg. 64, „over de vraag wie al of niet tot „ die klasse (van ingezetenen) behooren, dit staat „ vast dat zij niet de geheele wereld omvat, „ en toch het recht om verzoeken te richten „tot de bevoegde macht moet onder sommige omstandigheden openstaan voor de geheele wereld, „zal althans de Staat de plichten kunnen nakomen „welke hij op zich nam. Immers waar de Staat „rechten toekent, daar kan hij de middelen niet „onthouden welke ter uitoefening van die rechten „noodig zijn. Waar hij aan allen die zich op het „grondgebied bevinden, ook al zijn zij geen ingezetenen, bescherming van persoon en goed belooft. „daar heeft hij ook aan die allen het recht gegeven „om bij de bevoegde macht op het verleenen van „de toegezegde bescherming aan te dringen. Waar „hij verklaart dat „niemandquot; voorafgaand verlof „noodig heeft om zijne denkbeelden door middel „van de drukpers mede te deelen, dat in den
11
„regel „niemandquot; mag worden in hechtenis ge-„ nomen dan op rechterlijk bevel, of dat het brieven-„geheim, onverschillig van waar en van wie de „brieven komen, onschendbaar is, daar heeft hij „ook niemand kunnen uitsluiten van het recht om „bij de bevoegde macht te klagen indien de plechtige „belofte mocht worden geschonden. Ware het anders, „dan zou het blijken dat die algemeene belofte slechts „eene phrase is en dat wat de Grondwet in het „eene artikel geeft door haar in het andere weder „kan worden weggenomen.
„Vreemdelingen, elders gevestigd en die misschien „nimmer een voet zetten op Nederlandsch territoir, „zullen bij het voeren van rechtsgedingen tegen „Nederlanders aan de regelen van onze rechtsvordering gebonden zijn. Waar die regelen voorschrijven „dat zij deze of gene zaak door middel van een „verzoekschrift bij den rechter aanhangig moeten „maken, hoe rijmen zij daar die verplichting met „het voorschrift van artikel 9, dat het recht om „schriftelijk verzoeken tot de bevoegde macht te „richten in elk geval niet aan hen heeft toegekend? „Heeft immer eenig rechter er aan gedacht dergelijk „verzoekschrift op zijde te leggen, omdat de vrager „in geen geval kan geacht worden te behooren tot „de soort van personen, die art. 9 Grondwet aan-„ wijst? Heeft ooit de administratie dus geoordeeld, „wanneer een vreemdeling, elders gevestigd maar „grondeigenaar hier, bij de bevoegde macht eene
,,reclame indiende tegen zijn aanslag in de grond-„belasting of tegen eene heffing door het waterschapsbestuur uitgeschreven? Vermoedelijk niet, „en toch art. 9 van de Grondwet kan allerminst „op hem van toepassing zijn.
„En,quot; zegt hij verder, „deze algemeene praktijk „is dunkt mij ook volkomen rechtmatig, want al „moet men erkennen dat de Grondwet voor geenerlei „uitzonderingen ruimte laat, toch is het buiten „kijf dat zij uitzonderingen wil en onder de verdoeken aan de bevoegde macht al dadelijk niet „heeft kunnen begrijpen alle bezwaarschriften , welke „op herstel van geschonden recht aandringen. Dergelijke bevoegdheid om te klagen bestaat ouaf-„hankelijk van elke Grondwet, als een natuurlijk „gevolg van het toegekende recht zelf en reikt dus „even ver als dat. Allen die zich op het grondgebied bevinden en ook zij die er buiten staan „bezitten of kunnen althans bezitten hier gewaarborgde rechten en moeten dus ook de bevoegdheid hebben om wegens miskenning van die rech-„ten bezwaarschriften bij de bevoegde macht in te „dienen. En niet alleen dit, maar de bevoegde „macht, welke de eigenlijke petitiën desverkiezende „ter zijde legt en ze in de meeste gevallen onbe-„antwoord laat, zal op de hier bedoelde bezwaar-„schriften, van wie ook afkomstig, in den regel „moeten beschikken, wil zij zich niet aan rechts-„weigering schuldig maken.quot;
1
1;\'.
En na zich de vraag gesteld te hebben of de verzoeken, welke op herstel van geschonden i-echt aandringen, de eenige zijn, die in de algemeene omschrijving van artikel 9 der Grondwet niet kunnen begrepen zijn, geeft Mr. J. T. Buus ten antwoord; „Mij dunkt neen; in de politiemacht aan „Staat, provincie en gemeente opgedragen, ligt „eene andere uitzondering opgesloten. Ettelijke be-drijven, welke evenzeer voor elders woonachtigen ,,als voor ingezetenen openstaan, kunnen hier te „lande niet worden uitgeoefend zonder verkregen „consent. Is op het verzoek aan de bevoegde macht „om dergelijk consent te erlangen artikel 9 Grond-„wet toepasselijk? Het artikel luidt zoo algemeen „mogelijk en toch heeft men er zeker nimmer aan „gedacht om elders gevestigde personen, die hier „concessie kwamen aanvragen voor welke onder-„neming ook, op grond van dat artikel niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek.
„Wat blijft dan van het algemeene voorschrift „over en welke soort van verzoeken had de grondwetgever met zijne beperkende bepalingen voor „oogen?quot;
En nadat de Hoogleeraar Buus er ons reeds aan herinnerde hoe de Duitschers beter plegen te onderscheiden dan wij 1), zoowel in theoretische
1) Om oen voorboold te noemen, golooven wij dat Mr. C. van Bki.i. in « Do fïrondwet, met aanteekeninfton», ail ai\'ticulum,
I
14
geschrittcn (zooals von Mohl, in zijne Be it rage zur Lehre voin Petitionsrecht in Constitutionellen Stapten, waar hij in Band 1 pg. 224 (Ed. 18(10, Tubingen) zegt, dat zeer dikwijls het recht van petitie verward wordt met het recht van beklag, hetgeen hij een groote dwaling noemt) als in hunne constitutiën, acht hij het antwoord op bovenstaande vraag niet moeielijk, en zegt hij, dat men in ons artikel „petitiequot; bedoelde in den technischen zin van het woord, terwijl hij het klaarblijkelijk betreurt, dat men zich ook bij ons niet van de technische uitdrukking „petitiequot; bediende bij de omschrijving van het recht in artikel 9 onzer Grondwet. Ook de plaats, welke het voorschrift in onze Grondwet inneemt, nl. aan liet slot van het eerste Hoofdstuk. waar eenige rechten worden opgenoemd, welke ook wel bijzondere maar dan toch hoofdzakelijk politieke belangen raken, pleit voor de opvatting, dat de Grondwetgever hier onmogelijk aan alle soorten van verzoekschriften gedacht kan hebben; en dit laatste blijkt te meer uit de omstandigheid, dat hij het recht heeft toegekend aan ingezetenen alleen.
ninl genoeg heeft ondcrsclieiden, waar hij zegt: «Het regt van «petitie is oen van de nuttigste region der ingezetenen, welke «daardoor in de gelegenheid worden gesteld hunne bezwaren en «grieven, misbruiken in hot bestuur, leemten en andere gebroken «in de wetgeving, aan de bevoogde raagt kenbaar maken».
15
En wanneer wij nu met Mr. J. T. Buus mogen aannemen, dat de grondwetgever petitie in den technischen zin van het woord bedoelde; en wel, liet verzoekschrift, dat gericht aan het politiek gezag. Regeering of Vertegenwoordiging, \'t zij klachten komt aanvoeren tegen het regeerings-beleid, \'t zij partij trekken voor of tegen wetsontwerpen of politieke maatregelen; dan is voorzeker nog wel niet beslist aan wie de grondwetgever dat eigenlijke petitierecht heeft willen geven, m. a. w. wie hij onder ingezetenen heeft gemeend al of niet te moeten rekenen, maar wij zouden, naar onze bescheiden opvatting, eene schrede voorwaarts zijn gegaan op den weg, die ons leiden kan tot de verklarino\' van de uitdrukking\' „ ingezeten,quot;
o ra /7 Ö
in den zin, dien de grondwetgever op \'t oog had. Want nemen wij aan dat de grondwetgever in art, 9 het eigenlijke petitierecht in zijn technischen zin bedoelde, dan gelooven wij ons ook enkel en alleen te moeten houden aan de historische verklaring van het artikel, en zal het dientengevolge in de eerste plaats de vraag zijn wat de grondwetgever in 1815 met het woord „ingezetenquot; bedoelde.
Velen 1) hetoogen dat de bepaling van art. 3 van de wet van 28 Juli 1850, Sthl. no. 44. als
■I) o. a. Mr. Boissevain, Mr. Lu/ac;, Mr. Fruunck , Mr. C. Graaf van Rvi.amit.
1«
maatstaf\' ter bepaling van den zin van het woord -ingezetenquot; in artikel 9 der Grondwet van \'48
quot; o
moet worden aangenomen, dat nl. ingezetenen zijn zij, die hetzij gedurende drie jaren of wel gedurende achttien maanden hun verblijf\' hier te lande hebben gehad.
Dit gevoelen deelt ook Mr. C. van Bell , de Grondwet, met aanteekeningen Ed. 1881, pg. 24, alwaar hij zegt:
„Wie hier voor ingezetenen moeten worden ge-„houden, leert art. 3 der wet van den 2S8ten Juli „1850; welke opvatting door de toelichting der „regering, bij de beraadslagingen in de Tweede „Kamer over dat artikel nader wordt gestaafd.quot;
Eveneens Mr. J, Heemskerk Az. , De Praktijk onzer Grondwet, pg. 28; „Het regt van petitie „wordt niet aan ieder, maar aan ieder ingezeten „verleend; daar eene ruime toekenning in den „geest van den grondwetgever ligt, komt het mij „voor, dat het begrip van ingezeten met het oog op „art 9 niet door eene latere wet behoefde te wor-„den bepaald, maar dat daaronder ieder die in „het rijk in Europa woont, moest woi-den verstaan. „Maar bij art. 3 der wet van 28 Juli 1850 (*SV6/. „n». 44) is aan het woord „ingezetenquot; eene bemerkende uitlegging gegeven, die toepasselijk is „op alle onderwerpen, waarvoor niet in bijzondere „wetten eene andere bepaling is gegeven. Indien „dus het ingezetenschap van eenen petitionaris
„wordt, betwist, zal liet naar die wet moeten „worden beoordeeld.quot;
Mr. J. T. Buus zegt dat zij die de wet van 1850 ook hier toepasselijk achten, zich beroepen op hare geschiedenis en op het feit, dat zij eene algeraeene regeling van het ingezetenschap bedoelt, zoodat, elke afwijkende bepaling slechts gelden kan voor de bijzondere wet, welke haar gegeven heeft. De tegenstanders 1), naar wier meening die Hooo-leeraar
o x o o
zich het liefst zou voegen, betwisten de bevoegdheid van den wetgever om eene authentieke interpretatie van de Grondwet te geven, zonder uitdrukkelijke machtiging van deze , en willen dns aan het woord ingezeten den zin hebben toegekend, welken het in de Grondwet zelve hebben moet. „Bij de verklaring van de Grondwet,quot; zegt hij verder, „zoeken wij enkel naar den wil van den „grondwetgever, en die wil kan dan alleen door „eene bijzondere wet nader worden bepaald, wan-„neer hij zelf naar zulk eene wet heenwijst. Dit „nu is hier het geval niet. Vindt de termijn, welke „de wet van 1850 stelt, in de Grondwet zelve „geen steun, dan kan ze ook voor deze niet gelden. „Ons artikel dagteekent reeds van quot;1815 en natuurlijk „dat de zin, welken men toen aan het woord „„ingezetenquot; toekende, niet bepaald konde worden
•1) Onder ilc/p noonion wij de Hoscii Kkmpeh , van E.\\itiF.N Jhr. Mr. P. M. F. van Meeuwen, Thomis IHOn.
18
„door eenc beslissing welke de wetgever eerst in „1850 genomen heeft. Ging men nu na 1850 die „beslissing volgen, ook dïinr AVfiïir bet te doen is „om de interpretatie van ons grondwetsartikel, en „dit artikel daarom anders verklaren dan men vroeger „meende te moeten doen, dan zou de bijzondere „wet de Grondwet hebben veranderd, iets wat zij „evenmin wilde als konde doen.
Met Mr. J. T. Buys gelooven wij dat, al vinden wij nergens in de Grondwet eenc stellige bepaling van het begrip „ingezetenquot;, dit toch duidelijk blijkt, dat zij op vele plaatsen, zeer in het bijzonder in de artikelen 152 en 153 onder ingezetenen al degenen wil verstaan hebben, die hier te lande eene vaste woonplaats hebben, onverschillig dc vraag, welke termijn sedert de vestiging van deze woonplaats reeds verstreken is.
Beschouwen wij hier die beide artikelen 152 en 153 eenigzins nader.
Art. 152 luidt in den aanhef: „ Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij,quot; enz.
Wat is hier de beteekenis van het woord „ingezetenquot;, tegen wien een zóó gevaarlijk wapen der politieke macht wordt in dc hand gegeven? Tot het begrip van vreemdeling strekt het zich niet uit, tegen wien een ander, krachtiger wapen, id. het recht van uitzetting wordt gegeven.
Üe wet van 13 Augustus 1849, Stbl. nquot;. 39,
bepaalt in art. 12 dat de vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust (hij behoeft die zelfs niet reeds gestoord te hebben) op \'s Konings last kan worden uitgezet. Wel is waar behoeft hij het Rijk eerst na veertien dagen te verlaten, maar hij kan (krach tens alinea 2) in verzekerde bewaring: worden gesteld.
Wie begrijpt art. 152 der Grondwet dan onder „ingezetenenquot; ?
Die vraag wordt nog moeielijker, als wij de uitwerking van \'t artikel in de artt. 422 en volgende van het Wetboek van Strafvordering zien. Zon ook hier de Hooge Raad casu quo beslissen, dat het begrip „ingezetenquot; naar het Burgerlijk Recht moet worden opgevat en dus art. 8 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk verklaren? Of zou men hier aan art. 3 der wet op het Nederlanderschap uitvoering willen geven, en derhalve het politiek gezag machteloos laten tegenover allen die niet onder het bereik van dat art. 3 zouden vallen?
Wil, naar ons oordeel, art. 152 der Grondwet een gezonden zin hebben, dan moet men onder ingezetenen allen verstaan, die geen vreemdelingen zijnde hier te lande, onverschillig hoe lang, eene vaste woonplaats hebben.
Art. 153 Grondwet; „Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentredenquot;, enz.
In zijne „Aanteekening op de Grondwetquot; schrijft Thorbecke : „Men zal niet twijfelen, of dit artikel
20
„cn de drie voorgaande, 1G5, 1G6, 1G7 gelden, op o-rond van artikel 4, evenzeer ten aanzien van
57 O
„den vreemdeling.quot; Met die meening schijnen de Staten Generaal zich ook nu nog te vereenigen. Immers de bepaling van art. 138 van het nieuwe Strafwetboek — in het ontwerp der Staatscommissie art. 149 — werd zelfs zonder hoofdelijke stemming o-oedo-ekeurd, ondanks de toelichting door de
O O
Regeering daaraan gegeven. Ook de Commissie van Rapporteurs opperde geen bezwaar.
Art. 138 bepaalt: „Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt .... wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.quot;
„Bij een ander in gebruik.quot; Derhalve wie „die anderquot; ook moge zijn, Nederlander, ingezeten of niet, mits hij slechts eene woning, een lokaal of erf in gebruik hebbc.
De Staatscommissie teekende hierop aan (ad art. 149);
„Art. 149 voorziet in eene leemte van den Code „Penal, die alleen het door een ambtenaar onwet-„tig binnendringen in eene woning strafbaar stelt. „Het strafbare feit bestaat in het zich wederrechtelijk begeven of bevinden in eens anders woning, „ondanks den verklaarden wil van den rechtheh-„bende. Aan art. 153 der Grondwet wordt hierdoor veene behoorlijke sanctie yegeven.quot;
21
Derhalve: art 153, tot dusverre eene lex imperfecta, wordt in het nieuwe strafwetboek bekrachtiffd door eene strafbepaling, en deze heeft het wederrechtelijk binnentreden van de woning van ie de ren rechthebbende op het oog.
Zoo wordt het begrip „ingezetenquot; in den geest van Thobbecke\'s aanteekening geïnterpreteerd.
Indien wij ons niet vergissen wordt eindelijk het door ons verdedigde stelsel bevestigd door het Indisch Regeeringsregleinent van 185-1:. Het is toch niet aannemelijk dat men het recht van petitie in Indië regelende na de Grondwet van 1848, daarbij een gansch ander beginsel dan in de Grondwet zou hebben willen huldigen.
Art. 112 van het Indisch Regeeringsregiement nu zegt in volkomen gelijke bewoordingen hetzelfde als art. 9 der Grondwet, met dien verstande, dat aan ieder „ingezetenquot; het petitierecht wordt toegekend bij de bevoegde macht zoowel in Nederland als in Nederlandsch Indië.
En wie zijn nu „ingezetenenquot; van Nederlandsch IndiëV Behalve de Inboorlingen des lands allen, die op den voet bij art. 105 van het Regeering^ reglement bepaald, hun verblijf binnen Nederlandsch Indië gevestigd hebben (art. 10G R. R.).
Dus allen, die met schriftelijke vergunning, op Java en Madura van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, zich in N ederlandsch-Indië gevestigd hebben.
22
Dadelijk derhalve, na de vestiging met bedoelde vergunning; dus onafhankelijk van eenigen tijd —-bepaaldelijk, noch van drie jaren, noch van achttien maanden.
En is het nu niet onbegrijpelijk, waarom een „ingezetenquot; van Nederland — doch die het nog niet is naar de bepaling van de wet van 28 Juli 1850 — verstoken zou zijn van een recht, dat aan den ingezetene van Nederlandsch-lndië wel is toegekend? 1)
l) Hot politierecht in Noderlandscli Indiö lood in dit opzicht — voor zoo ver wij konden nagaan — goon do minste tegenspraak. Tegen hot aldus onbeperkt vorleenon van dat recht rees goen bedenking. Alleen word gevreesd dat men in twijfel zon zijn, wie do «hovoegdo. macht» is. Eonige leden wildon, met hot oog op de Inlanders, die veelal niet kunnen schrijven, uitbreiding van het recht tot mondelinge verzoeken. Eindelijk vroegen sommige leden, en niet zondèr grond, of onder «ingezetenen» ook ambtenaren» bedoold waren, zoodat deze over zaken, die niet bohooron tot hun bepaalden werkkring, zich voortaan vrijelijk tot doii Koning en de Staten-Genoraal zouden kunnen wonden. ]Jo Re-goering heeft toen die vraag zeer ontwijkend beantwoord: «Bij het uitoefenen van hot Recht van Potitio zal uit de eigenaardige verhouding in olk geval moeten worden afgeleid , of en in hoeverre de betrokken persoon zich als ambtenaar door zijne handeling berispelijk heeft gedragen.» Ofschoon do bevestigende beantwoording dier vraag, naar aanleiding van art 0 der Grondwet ons aan geen twijfel onderhevig schijnt, heeft hot gebeurde mot de schrijvers bij de Marinewerf te Amsterdam nog onlangs doen zien, dal die vraag, in 1854 gedaan, volkomen rocht van bestaan had.
II.
De tweede niet onbelangrijke vraag welke art. 9 der Grondwet doet geboren -worden, is die nopens de juiste beteekenis en den omvang van liet petitie-reeht van lichamen, wettelijk samengesteld of als zoodanig erkend en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende en zulks met het oog vooral op de artikelen 134 en 14-4 der Grondwet, in welke, zoowel aan de Provinciale Staten als aan de Gemeentebesturen de bevoegdheid wordt verleend om de behingen van hunne provinciën of gemeenten en — wat meer zegt — van hare ingezetenen bij den Koning, de Staten-Generaal, en wat de Gemeentebesturen aangaat, ook bij de-Staten hunner provincie voor te staan.
„Het komt mij voor,quot; schrijft Mr. J, Heemskerk Az., „dat de artt. 134 en 144 zonder eenige „schade gemist konden worden, en art. 9 der Grond-„wet volkomen voorziet in de behoefte van de Staten „en Gemeenteraden om zich aan den Koning en de
24
„Staten-Generaal te adresseren, voor zoover die „behoefte bestaat.quot;
„Begrijpen wij deze woorden goed, dan betee-„kenen zij niets anders, als dat in de artikelen 134 „en 144 aan de Staten en Gemeentebesturen een „recht wordt toegekend, dat reeds volkomen door „art. 9 wordt gewaarborgd.quot; Wij moeten ons veroorloven daaromtrent met den Heer Heemskerk te verschillen.
Thoubecke (aant. ad art. 149) is- dan ook van een gansch ander gevoelen: „ Indien,quot; zegt hij, „bij artt. 149 en 158 ten aanzien der Provinciale „Staten en Gemeentebesturen hetzelfde wordt gezegd, „wat art, 159 zegt ten aanzien van alle wettelijk „zamengestelde ligchamen in \'tgemeen, zijn artt. 149 „en 158 overtollig.quot; En nu voortgaande die vraag te bespreken, komt hij tot de volgende slotsom, die ook de onze is, ofschoon op eenigzins andere gronden: „art. 149 schijnt niet overbodig, maar „geeft aan de Provinciale Staten (en Gemeentebesturen) een ruimer regt, dan zij uit. art. 159 „zouden hebben.quot;
Zoo doet Thoubecke opmerken, dat de uitvoering van algemeene wetten omtrent verschillende onderwerpen aan de Provinciale Staten (wij zeggen althans ten deele) wordt opgedragen. Omtrent die wetten blijft derhalve hun recht van voorspraak onverlet. Maar ook moet dat recht onverkort blijven, wanneer \'t andere handelingen of wetten geldt,
waarvan de uitvoering niet bij Provinciale Staten berust, maar die „niet de Provinciale belangen in aanraking komen.quot; Zegt art. 149 dit niet — zoo Is de meening van Thoubecke — dan zegt het niets.
Maar verder kunnen wij met dien Staatsman niet meegaan. Hier scheiden zich onze wegen en
O O
komen wij tegenover de meening van den Heer Heemskerk te staan voor zoover het hem voorkomt, dat de artt. 134 en 144 zonder ecnige schade gemist konden worden.
„AVat — vraagt Thoubecke — beteekent voor-„ staanquot;?
En deze door hem geopperde vraag beantwoordt hij aldus:
„Men zal wel zonder moeite erkennen, dat het „is: doen gelden, verdedigen iets wat voorbij ge-„zien, aangetast oi\' bedreigd wordt.
„De provinciale belangen voorstaan bij den Koning „en de Staten-Generaal heet dan, die belangen „voorspreken, doen gelden, wanneer zij bij de „handelingen der algemeene wetgevende ot\' der „algemeene uitvoerende inagt „veronachtzaamd of\' „gekrenkt schijnen.quot;
Met die opvatting kunnen wij ons niet vereenigen. Onze meening is deze: dat de artikelen 134 en 144 geheel onafhankelijk van artikel 9 bestaan, dat er in die artikelen van petitierecht sprake kan zijn, maar dat een gansch ander recht, geheel afgescheiden van dat van petitie, in die artikelen wordt
26
verleend. quot;Wel verre van derhalve eenige indentitelt er in te zien, gelooven wij, dat de drie artikelen zelfstandig en onafhankelijk van elkander moeten worden opgevat, en dat zij gansch andere toestanden en zaken op \'toog hebben en regelen.
Moet het woord voorstaan binnen zulke enge grenzen worden teruggedrongen als Thorbecke doet? Kunnen wij alleen van het voorstaan van behingen gewagen, ids die voorbijgezien, aangetast of bedreigd worden? Moet er veronachtzaming of krenking dier belangen zijn voorafgegaan?
Immers neen: het woord drukt \'t niet uit. Wij kunnen iets voorstaan, waartoe het plan eerst is opgevat, ja, zelfs vóór de opvatting van zoodanig plan; wij kunnen voorstaan, wat in wording is, zoowel als, wat reeds is voltooid; wij kunnen een i\'echt voorstaan , zoowel wat gekrenkt ot geschonden, als wat gehandhaafd wordt.
En evenmin nu als naar onze bescheiden meening het voorstaan eener zaak zoo eng beperkt mag worden opgevat als Thohbecke doet, evenmin mag de vorm, waarin dat voorstaan zich openbaart tot den enkelen vorm van een verzoekschrift worden teruggebracht.
Een petitie onderstelt natuurlijk een wensch, een verlangen, een verzoek, waaromtrent men be-
o 1
slissing en antwoord vraagt. Dit antwoord volgt dan ook als Conclusie van de Commissie van Rapporteurs, bij de Kamers in stemming gebracht.
27
Doch dit drukt niet het begrip voorstaan uit. Waarom zouden Gedeputeerde Staten of eene Commissie uit den Gemeenteraad bij den Koning niet gehoor kunnen vragen ten einde een provinciaal of gemeentebelang eenvoudig te bespreken? Evenzoo kunnen Provinciale Staten of Gemeente-besturen een provinciaal of gemeentebelang met de Staten-Generaal behandelen, daaromtrent mede-deelingen doen, tot hen gerichte adressen overleggen , zonder een formeel verzoek tot \'s Lands vertegenwoordigins; te richten.
O o o
Zóó wordt tusschen de deelen van den Staat, tusschen dezen en de provincie, en de gemeente een nieuwe band geschapen. Wat provinciaal ot gemeentebelang kan schijnen, daaraan mag de Volksvertegenwoordiging niet vreemd blijven. Aan de kennisneming van die toestanden, daaraan moet zij zich niet met eene exceptie van onbevoegdheid kunnen onttrekken. Aldus kunnen de gewestelijke en gemeente-vertegenwoordiging belangen voorstaan waaromtrent voor \'t tegenwoordige zelfs nog geen
o o CO
beslissing te nemen valt, ja, zelfs eene oogenblik-kclijke beslissing tot de onmogelijkheden behoort. Bedriegen wij ons niet, dan geven de beide artikelen een waarborg te meer, dat daar, waar een provinciaal of gemeente-belang aan dat van den Staat is vastgeknoopt — zij \'t dat de Provincie of de Gemeente daaromtrent niet zelfstandig kan handelen — dat belang in gemeen overleg zal
28
worden behandeld en gewaardeerd, waardoor de zoo onmisbare eenheid vun grondgedachte over het bestuur van de verschillende deden van den Staat niet anders dan goede winst kan doen.
Bedriegen wij ons niet dan bevat de Grondwet een parallel-voorschrift.
Het staat, dunkt ons, vast, dat iedere Kamer der Staten-Generaal, als wettelijk samengesteld lichaam bij den Koning kan petitioneeren. Welnu, waartoe dient dan art. Ho der Grondwet, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd: „Andere voordrachten „dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer „afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.quot; Is het niet inderdaad met andere woorden de uitdrukking van dezelfde bevoegdheid, als in de artikelen 134 en 144 aan provinciale en gemeente besturen wordt gegeven?
Indien art. 113 eens aldus luidde: „Elke Kamer „der Staten-Generaal kan de belangen van den Staat „bij den Koning voorstaan,quot; — zou dan in werkelijkheid iets anders zijn gezegd, als wat ten aanzien van Provinciale Staten en Gemeentebesturen is bedoeld?
En misschien is in art. 113 het denkbeeld nog wat beperkter dan in onze beide artikelen. Art. 113 spreekt van voordrachten. Daar zou men nog kunnen denken aan voorstellen, waaromtrent de Kamer \'s Konines antwoord te «rcinoet ziet. Maar dit zelfs
O O
is uit de artikelen 134 en 144 niet af te leiden.
2!)
Dc belangen worden voorgestaan: het denkbeeld van een daarop volgend antwoord is daaraan geheel vreemd.
Wij komen derhalve tot deze slotsom:
de artikelen 134 en 144 onzer Grondwet bedoelen gansch iets anders dan art. 9 (lierzelfde wet. Bij «lil laatste artikel is reeds het Petitierecht aan Provinciale en Gemeentebesturen geschonken. De artikelen 134 en 144 zijn noodig om eiken twijfel op te heffen, of daar, waar het geen zuiver provinciaal of gemeente belang geldt, maar waai\' de belangen van eene provincie of van eene gemeente zijdelings die van den Staat raken, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden , als lichaam het recht hebben, om ook in anderen vorm dan dien van verzoekschrift, die belangen voor te staan i ten einde er, zoo mogelijk, harmonie tusschen het algemeen en bijzonder belang worde in \'t leven geroepen.
STELLINGEN.
Wanneer bij aanneming\' van een gebouw geen tijd bepaald io, kan bij nalatigheid van den aannemer, zoodra het blijkt dat hij binnen den ge-gewonen tijd niet gereed kan zijn, schadevergoeding geëischt worden.
Het is niet noodig in l. 1 § 2 D. de officio consulis (1.10) in plaats van „ex senatus-consulto consilii causamquot; met Hotomann te lezen „ ex sententia consilii.quot;
De verkooper van onroerend goed is ook tot eigcndomslevering gebonden.
34
De verkooper is niet verplicht de helft van den schut, die vóór de eigendoms-overdracht is gevonden , aan den kooper uit te keeren.
De afstand van een gedeelte van het dienstbaar erf, art. 73G B. W., doet de erfdienstbaarheid niet vervallen.
De echtgenoot tegen wien scheiding van tafel en bed is uitgesproken verliest het erfrecht niet, noch de bevoegdheid tot het instellen van de rechtsvordering van art. 1411 B. W.
De bevrijding in art. 736 B. W. vermeld, mag niet bij overeenkomst worden uitgesloten.
De vrouw kan gedurende het echtscheidingsgeding verlof vragen om de goederen der gemeenschap te doen verzegelen, beschrijven en waardeeren.
Dc rechter mag de door beide eehtgenootcn behoorlijk gevraagde scheiding van tafel en bed niet weigeren.
Dc schuldeiacher uit eene verbintenis met tijdsbepaling kan faillietverklaring vragen, niet die uit eene voorwaardelijke.
XI.
De houder van een wisselbrief, die weigert de betaling ter eere aan te nonen, verliest de regres-actie niet.
De failliet, wiens accoord gehomologeerd is, kan het recht van een bij de verificatie toegelaten schuldeischer betwisten.
Hooger beroep van den verweerder tegen een vonnis, hetwelk niet-ontvankelijk verklaring bevat, is niet toegelaten op dien grond, dat dc eisch had moeten ontzegd Avorden, wanneer althans uit dc overwegingen van het vonnis blijkt, dat de ontzegging van den eisch door den rechter bedoeld is.
36
XIV. ■
Dc rcchtci\', bij verstek recht doende, kan de voorloopige ten uitvoerlegging van het vonnis niet bevelen, wanneer het bewijs der vordering berust op een onderhandsch geschrift, hetwelk de gedaagde niet heeft erkend.
XV.
Geschillen van vennooten onderling moeten gebracht worden voor den vechter van dc woonplaats des verweerders.
XVI.
In art. 421 C. P. zijn onder „ effcts publicsquot; niet anders dan binnenlandsche fondsen begrepen..
XVII.
Hij, die desbewust van een valsch geschrift gebruik maakt, is wegens oplichting te straffen, wanneer de schrijver te goeder trouw verkeerde.
XVIII.
Bij beweerden meineed moet dc strafrechter de bewijsregelen, bij het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven, toepassen, wanneer de burgerlijke rechter op verzoek van een der partijen den eed heeft opgelegd ter beslissing van het al of niet bestaan eener vordering, grooter dan 300 Gulden.
37
XIX.
Zij die de woorden „naar welgevallen,quot; voorkomende in urt. 73, al. I Grondwet, eene beperking van de ministerieele verantwoordelijkheid noemen, en gewagen van het doel om de vestiging van het zoogenaamde parlementaire stelsel tegen te gaan, maken zich aan een anachronisme schuldig.
XX.
üe mede-onderteekening des ministers is ook noodig bij het besluit door hetwelk een nieuw ministerie wordt benoemd, en bij de missive, bij welke de Koning der Kamer mededeelt, dat hij eene aangenomen wet bekrachtigt.
XXI.
Ten onrechte beweert Mr. van Assen, Taal dei-Grondwet, bl. 80, dat eene koninklijke prinses, een vreemden prins huwende, niet meer kan geacht worden van koninklijken huize te zijn.
■
: \'M
■