-ocr page 1-

%■ : ■ 0:

N

۟att$eli0c!|e Jenbing

ALS GETUIGE VAN DEN

GODDELIJKER OORSPRONG DES CHRISTENDOMS

N. PO U LAIN,

UIT HET FRANSC1I VERTAALD EN UITGEBREID

J)x, 3. 11 icm en ö.

Tweede, Teel Yermoerderde druk.

UTRECHT,

KEMINK amp; ZOON.

-ocr page 2-

Kast 437

PI. G N0.^6

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

€tjangeli0cl|c ^enbing

ALS GETUIGE VAN DEN

GODDELIJKEN OORSPRONG DES CHRISTENDOMS

DOOR

N. POULAIN.

UIT HET FRANSGH VERTAALD EN UITGEBREID

DOOR gt;/*quot;. quot; • \'

|)r. 3. itiemens %v\\) \\

predikant te Middelburg. \\

Tweede, veel vermeerderde druk.

UTRECHT,

KEMINK amp; ZOON. 1882.

^ f• s^r

-ocr page 6-
-ocr page 7-

V O O E R E D E.

H Is nu veertien jaar geleden, dat Prof. Dr. J. J. van Toorenenbergen, toenmaals Zending-Directw te Utrecht, mij uünoodigde, de vertaling en bewerking op mij te nemen van Poulain\'s geschrift; „VOeuvre des Missions Évangéliques au point de vue de la Divinité du Ghristianisme.\'\' Aan mijn hooggeschatten leermeester mocht ik dit verzoek niet weigeren: trouwens ik wist uit ervaring, dat hij geen onnutten arbeid van mij vorderen zou. Toen mijne vertaling de pers verliet, prijkte zij met een vereerend voorherkht van zijne hand, dat er zeker veel toe hijgedragen zal hebben, om haar in tvijde kringen eene goede ontvangst te verzekeren.

Langzamerhand verwierf deze apologetische zendingstudie zich een tal van vrienden. Nu, nadat de eerste oplage geheel

-ocr page 8-

IV

uitverkocht teas, Heef de aanvraag nog zoo groot, dat de wa. uitgevers het wenschelijk achtten, een nieuwen druk ter perse voe

te leggen. In de .laatste jaren is er op het zendingsgebied te hot

veel veranderd, dan dat een eenvoudige overdruk zou hebben De

kunnen volstaan. Veeleer was, inzonderheid in het laatste ge- nie

deelte van het hoek, eene geheele omwerking noodig. Toch heb om

ik getracht, den oorspronkelijken arbeid van Ponlain zooveel wi

mogelijk ongedeerd te laten, en daarom alleen in aanteekeningen de

en afzonder Ujk-ingelaschte pericopen, de beschrijving van het lie

zendingv)erk tot op den laatsten tijd voortgezet. da

Zonder het hoofddoel van het werk uit het oog te verliezen, vr

had ik reeds bij de eerste bewerking eene poging geivaagd, om G

van den zendingsarbeid die van ons vaderland uitgaat (en die op

door Poulain zelfs niet genoemd was) een wel niet volledig, di

maar toch eenigermate oriënteerend overzicht te geven. Daar m

ik vernam, dat het werk zich ook daardoor hij menig en vriend gi

had aanbevolen, heb ik bij de tweede bewerking hetzelfde voet- . d spoor gevolgd, op gevaar af dat eene of andere bladzijde nu

een eenigszins ander karakter draagt dan het hoofdtverk zelf, s,

en wellicht meer diëtist zou kunnen doen voor de zendings- s

statistiek, dan als apologetische bijdrage. s

IFat het vertaalde werk zelf betreft, niet voor iedere zinsnede t

die er in voorkomt, zou ik mij aansprakelijk willen stellen. j Eenige meerdere kritiek tegenover de menschelijke gebreken en

zwakheden, aan den Eoangelischen zending sarbeid verbonden, (

-ocr page 9-

ware niet overbodig getveest, en strikt-wetenschappelijke hewijs-voering wordt hier en daar tvel een weinig gemist. Maar in hoofdzaak heeft Poulairis arbeid mijne onverdeelde sympathie. De beschuldiging van liefdelooze partijdrift heeft de schrijver niet verdiend. Voorzeker, enkele uitdrukkingen herinneren ons onwillekeurig aan Simon Petrus, die, toen men zijn* Heer wilde aanranden, er met het zwaard op inhieuw. Doch hoewel de Heer dit in zijn\' discipel afkeurde, zoo is het toch in Simon lichter te verklaren, dat hij de hand aan het zwaard sloeg, dan dat hij in Gethsénmné aan de bende der vang eren eene vriendelijke toespraak zou gehouden hebben over hun1 ijver voor God zonder verstand. In deze dagen, waarin zoovelen zich opmaken om den Christus Gods te vangen, is voor sommige discipelen des Heeren de verzoeking om niet het zwaard te slaan menigmaal groot; en in ieder geval doen de Malchussen, die gevaar loopen er een oor bij te verliezen, beter om uit het gedrang te blijven.

Overigens zij het verre van ons, dat wij liefdeloosheid in den strijd voor Christus en zijne zaak ook maar eenigszins in bescherming zouden ivïllen nemen. Niet door „met het zwaard te slaan,quot; maar door te getuigen, en, zoo het de wille Gods wil, te lijden, moet de Christelijke gemeente hare „victoriequot;quot; behalen. Zoo leert ons ook de geschiedenis der Evangelische zending.

Dat deze een krachtig getuige voor den Goddelijken oorsprong des Christendoms is, wordt in de volgende bladzijden met ivarmte

-ocr page 10-

VI

bepleit. Moge dezelfde overtuiging hij menigeen gewekt of versterkt worden. En zij alzoo deze arheid tot verheerlijking van Hem, tot wien onze lede oprijst :

„Ome Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk komeJquot;

Middelburg,

Nov. 1881. J- a

-ocr page 11-

INHOUD,

Biz.

voobeede

Inleiding

i.

1,

EERSTE DEEL.

Eeeste Voosdracht. De invloed van de beschaving op de wilde volken, vergeleken met den invloed van het

Christendom

Inhoud: De Goddelijkheid van het Christendom heftig bestreden. — Middel om haar in het licht te stellen. — Het Christendom is door zijn zendingkarakter oneindig ver verheven boven de andere godsdiensten en de meest ontwikkelde beschaving. — De beschaving der ouden was er op uit, de Barbaren te doen verbasteren en hen uitteroeien. De hedendaagsche beschaving is niet beter. De beste, de zuiverste zelfs, is niet bij machte de minder bevoorrechte volken weltedoeu.

Tweede Vooedeacut. De invloed van de beschaving op de wilde volken, vergeleken met den invloed van het Christendom. (Vervolg.).............33.

Inhoud: Herinnering aan den gang der bewijsvoering. — Tegenwerpingen. — Het gedrag der zendelingen onlogisch. — Groote offers voor den arbeid in verafgelegen streken ten koste van liet werk in de naaste omgeving. — Uitstel ware wenschel^k. — De goede voortgang der zaak een gevolg van politieken invloed; of van het te gemakkelijk toelaten van bekeerlingen tot den Doop. — De gunstige berichten zijn overdreven. — Ongegrondheid van al deze tegenwerpingen. — De groote en welgestaafde vorderingen van het zendingwerk zijn alleen toeteschrijven aan de getrouwe

7.

-ocr page 12-

VIII

prediking van de Goddelijke Evangelie-leer. — Deze alleen kan het hart der heidenen treffen en hervormen. — Voorbeeld van dezen wonderbaren invloed. Abiataï, de Zuidzee-eilander. — Een droom.

TWEEDE DEEL.

Blz.

Beknopte geschiedenis en algemeen overzicht van het zen-

dingwesk, sedebt het ontstaan van het christendom tot op onze dagen..................77\'

Eebste tijdvak. Het Zendingwerk gedurende de eerste vier eeuwen der Christelijke tijdrekening.....79*

Tweede tijdvak. De Christelijke Zending van de vijfde tot de zestiende eeuw..............111.

Derde tijdvak. De Christ el ij ke Zending van de zentiende tot de negentiende eeuw.............140.

Vierde tijdvak. Overzicht van het Evangelische Zendingwerk in de negentiende eeuw.........165.

I. Het Zendingwerk in Groenland en Labrador.....167.

II. Het Zendingwerk onder de Indianen van Noord-Amerika . 180.

[II.* Het Evangelische Zendingwerk in Suriname].....195.

IIL Het Zendingwerk op de Sandwich-eilanden......207*

IV. Het Zendingwerk op Tahiti.......... . 214.

V. Het Zendingwerk op de Tonga-, Samoa-, Fidsji-, Harvey-

en andere eilanden............. 224.

VI. Het Zendingwerk op Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland ■ . 232. [VI.* De Evangelische Zending in Nederlandsch Oost-Indië] . 238.

VII. Het Zendingwerk in Indië, China en Japan.....271.

VIII. Het Zendingwerk in Afrika ........... 292.

Het zendingwerk en de wetenschap..........310,

Beslttit.....................315.

Verbeteringen en bijvoegsels............319.

-ocr page 13-

INLEIDING.

De openbaring Gods in Christus, die krachtens haren oorsprong een bovennatuurlijk karakter draagt, wordt tegenwoordig van vele zijden aangevallen met eene felheid, waarvan de geschiedenis der Christelijke Kerk nauwelijks een ander voorbeeld oplevert. Wijsgeeren, godgeleerden, letterkundigen van allerlei soort en gehalte, geschiedkundigen, naturalisten, pantheïsten, materialisten, positivisten, reiken elkander de hand tot den aanval. Het schijnt dat in het geloof aan het Bovennatuurlijke de hinderpaal gelegen is, welke de mensch-heid op hare baan tegenhoudt, en haar belet met volle zeilen koers te zetten naar het beloofde land van Vrijheid, Vooruitgang en Wetenschap.

Ieder der genoemde tegenstanders gebruikt in dezen strijd de hem eigene wapenen; elk ontleent zijne bewijsgronden aan de wetenschap welke hij • beoefent; — geen wonder, dat het gebied der Christelijke Apologetiek , dat vroeger binnen tamelijk enge grenzen beperkt was, thans cene ontzaglijke uitgebreidheid heeft verkregen. Het omvat hemel en aarde; het strekt .zich uit van den binnensten schoot der aarde tot de nevelvlekken , die als een damp langs het grondeloos blauw der hemelen drijven. Wat de historie betreft, aan de tegenstanders van het bovennatuurlijke is het gelukt, den oorsprong van den» mensch tot eene waarlijk fabelachtige oudheid te doen opklimmen. Ik ken er een\', die de geschiedenis der Egypte-naren laat aanvangen dertig duizend jaren vóór de oudste

1

-ocr page 14-

VIII

prediking van de Goddelijke Evangelie-leer. — Deze alleen kan het hart der heidenen treffen en hervormen. — Voorbeeld van dezen wonderbaren invloed. Abiataï, de Zuidzee-eilander. — Een droom.

TWEEDE DEEL.

Blz.

Beknopte q-tïschiedenis en algemeen overzicht van het zen-

dxnamp;webk , sedeet het ontstaan van het chbistendom tot

op onze dagen..................77-

Eebste tijdvak. Het Zendingwerk gedurende de eerste vier eeuwen der Chri stelijke tijdrekening.....79-

Tweede tijdvak. De Christelijke Zending van de vijfde tot de zestiende eeuw..............111.

Debde tijdvak. De Christel ij ke Zending van de zentiende tot de negentiende eeuw.............140.

Viebde tijdvak. Overzicht van het Evangelische Zendingwerk in de negentiende eeuw.........165.

I. Het Zendingwerk in Groenland en Labrador.....167.

II. Het Zendingwerk onder de Indianen van Noord-Amerika . 180.

[II.* Het Evangelische Zendingwerk in Suriname].....195.

III. Het Zendingwerk op de Sandwich-eilanden...... 207*

IV. Het Zendingwerk op Tahiti.......... . 214.

V. Het Zendingwerk op de Tonga-, Samoa-, Fidsji-, Harvey-

en andere eilanden................224.

VI. Het Zendingwerk op Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland . 232.

[VI.* De Evangelische Zending in Nederlandsch Oost-Indië] . 238.

VII. Het Zendingwerk in Indië, China en Japan.....271.

VIII. Het Zendingwerk in Afrika......................292.

Het zendingwebk en de wetenschap..........310.

Beslttit.....................315.

Vebbetïbingen en bijvoegsels............319.

-ocr page 15-

INLEIDING.

De openbaring Gods in Christus, die krachtens haren oorsprong een bovennatuurlijk karakter draagt, wordt tegenwoordig van vele zijden aangevallen met eene felheid, waarvan de geschiedenis der Christelijke Kerk nauwelijks een ander voorbeeld oplevert. Wijsgeeren, godgeleerden, letterkundigen van allerlei soort en gehalte, geschiedkundigen, naturalisten, pantheïsten, materialisten, positivisten, reiken elkander de hand tot den aanval. Het schijnt dat in het geloof aan het Bovennatuurlijke de hinderpaal gelegen is, welke de mensch-heid op hare baan tegenhoudt, en haar belet met volle zeilen koers te zetten naar het beloofde land van Vrijheid, Vooruitgang en Wetenschap.

Ieder der genoemde tegenstanders gebruikt in dezen strijd de hem eigene wapenen; elk ontleent zijne bewijsgronden aan de wetenschap welke hij ■ beoefent; — geen wonder, dat het gebied der Christelijke Apologetiek, dat vroeger binnen tamelijk enge grenzen beperkt was, thans eene ontzaglijke uitgebreidheid heeft verkregen. Het omvat hemel en aarde; het strekt zich uit van den binnensten schoot der aarde tot de nevelvlekken , die als een damp langs het grondeloos blauw der hemelen drijven. Wat de historie betreft, aan de tegenstanders van het bovennatuurlijke is het gelukt, den oorsprong van den» mensch tot eene waarlijk fabelachtige oudheid te doen opklimmen. Ik ken er een\', die de geschiedenis der Egypte-naren laat aanvangen dertig duizend jaren vóór de oudste

1

-ocr page 16-

2

gedenkteekenen van dit land, naar berekeningen van den loop der ster Sirius. \') — Hoe zouden wij, arme orthodoxe theologen, den strijd kunnen aanbinden tegen geleerden, die in staat zijn, historische bewijsgronden bijtebrengen, hun door de sterren verstrekt?

Evenwel, laat ons trachten eenige punten te vinden, bij welke wij eene lans met deze geduchte tegenstanders van het bovennatuurlijke durven breken. Er is allereerst eene wetenschap, met behulp van welke zij zeggen de wonderen uit den Bijbel te doen verdwijnen of ze althans te doen kennen als volkslegenden: het is de kritiek! Men beweert in naam dezer wetenschap, dat de geschriften waarin de geschiedenis van den oorsprong des Christendoms vervat is, bijv. de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, niet zooals men gewoonlijk gelooft, geschreven zijn door mannen die tijdgenooten van Jezus Christus of ooggetuigen van zijn leven waren, maar dat zij opgesteld zijn door onbekenden, ten minste eene eeuw later, en dat deze onbekenden sommige gebeurtenissen, die door het volksgeloof vergroot of verzonnen waren, als werkelijk gebeurde feiten in hunne verhalen hebben opgenomen.

Het zou gemakkelijk zijn, deze beweringen van het heien-daagsche ongeloof te wederleggen, en aantetoonen, dat zij op de meestgewaagde vooronderstellingen berusten. Maar daartoe zouden wij een onderzoek moeten instellen, dat voor de talrijke leeken, die in dezen strijd betrokken zijn, vrij droog en moeielijk te begrijpen zou wezen. Liever willen wij ons op een standpunt plaatsen, dat meer algemeen is en zelfs de historische kritiek beheerscht; wij bedoelen het standpunt der zuivere ervaring. Men beweert dan, de een al luider dan de ander, altijd in naam der wetenschap, dat wonderen onmogelijk zijn, als onvereenigbaar met de wetten, welke God zelf gesteld heeft. Deze bewering maakt op een aantal gemoederen groeten

1) Zie G. Rodier, in „le Tempsquot; van IS October 1863.

-ocr page 17-

3

indruk. Zoolang zij gehoord wordt, zoolang men haar als eene uitspraak der wetenschap beschouwt, zal het eene ver-geefsche inspanning zijn, de echtheid en geloofwaardigheid der Evangelische verhalen aantetoonen. Men zal altijd middelen weten te vinden om de wonderen er uit wegtecijferen: de willekeurigste en buitensporigste vooronderstellingen — Renan heeft er eene proeve van gegeven — zullen daartoe als wettig worden aangenomen.

Voor hen dus, die doordrongen zijn van de meening dat wonderen onmogelijk zijn, is er geen historisch getuigenis denkbaar, dat hen van het tegendeel zou kunnen overtuigen. Slechts één getuigenis zou hen in hun gevoelen kunnen schokken: het getuigenis van hunne eigene oogen. Sommigen hunner zijn er dan ook toe gekomen te zeggen, dat zij de waarheid van zekere wonderen van vroeger dagen niet zouden kunnen aannemen, tenzij de Voorzienigheid zoo goed ware thans eens een wonder te doen in tegenwoordigheid van verlichte en bevoegde mannen, bijv. van de leden van het Institut de France, \'t Behoeft wel niet gezegd, dat wij dezen onge-pasten en buitensporigen eisch volstrekt niet goedkeuren, en evenmin verwachten dat er ooit aan voldaan zal worden. — En toch — wij zouden in antwoord op dien vreemden eisch ons kunnen beroepen op een feit, dat sedert achttien eeuwen en thans nog plaats vindt voor het oog der geheele wereld: wij bedoelen de verbreiding van het Christendom in de wereld; wij bedoelen de zedelijke en godsdienstige hervorming, welke heden ten dage onder de meest barbaarsche en minst bevoorrechte volken der aarde tot stand wordt gebracht door eenvoudige zendelingen van het Evangelie.

Ziedaar het wonder dat ik voor mij gaarne zou onderwerpen aan het onderzoek niet alleen van het Institut de France, maar van alle geleerde genootschappen in Europa en elders. Ik zou tot de leden dier genootschappen willen zeggen: Gij beweert, dat wonderen onmogelijk zijn; welnu! komt en ziet.

1quot;

-ocr page 18-

4

Ziet hier dingen, die de wijzen der wereld, de geleerden, de mannen der wetenschap, de staatkundigen, de eerste voorstanders der beschaving voor onmogelijk verklaard hebben, en die toch tot stand zijn gebracht. Die onveranderlijke wetten, welke volgens u heerschen in de ontwikkeling der menschheid, zijn niet oppermachtig. Het sterke is beschaamd door het zwakke, het wijze door het dwaze. Hier zijn gevolgen

teweeggebracht, waarvoor geen voldoende natuurlijke oorzaak

1

aantewijzen is.

Het werk dat wij uitgeven, heeft twee deelen. Het eerste bestaat uit twee voordrachten, te Genève en te Lausanne gehouden. Ik wilde daarin doen uitkomen, hoe oneindig verre het Christendom verheven is boven de beschaving \') of de men-schelijke wijsheid, door aanwijzing van beider zoo verschillenden invloed op het geluk der wilde, heidensche volken. Onze zendelingen ontrukken deze volken aan den staa.t van barbaarschheid waarin zij verkeeren, doen hen binnen eenige jaren de meest verblijdende hervorming ondergaan, eene hervorming, door de wereld onmogelijk geacht; de voorgangers der beschaving voegen slechts nieuwe barbaarschheid en nieuwe zonden bij die waarin zij reeds leefden. Het tweede deel van ons werk is eene beknopte geschiedenis en een algemeen overzicht van het werk der zending, sedert het ontstaan van het Christendom tot op onze dagen, beiden om aantewijzen dat men op het gebied der geschiedenis van de Evangelie-verkondiging in de wereld gedurig met feiten in aanraking komt, die niet verklaard kunnen worden dan uit eene bijzondere tusschenkomst van den Greest Gods.

Moge Hij, van AVien alle goede gave en volmaakte gifte afdaalt, onzen arbeid zegenen!

1) In welken zin de schrijver hier en elders van beschaving spreekt, wordt beneden (p. 11, 12, 17) duidelijk uitgesproken. vert.

-ocr page 19-

EEESTE DEEL.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

EERSTE VOORDRACHT.

De invloed van de beschaving op de wilde volken, vergeleken met den invloed van het Christendom.

INHOUD.

De Goddelijkheid van het Christendom heftig bestreden. Middel om haar in het licht te stellen. — Het Christendom is door zijn zending-karakter oneindig verre verheven boven de andere godsdiensten en de meest ontwikkelde beschaving. — De beschaving der ouden was er op uit, de Barbaren te doen verbasteren en hen uitteroeien. De hedendaagsche beschaving is niet beter. De beste, de zuiverste zelfs, is niet bij machte de minder bevoorrechte volken weltedoen.

Ik deel u, geachte Hoorders, niets nieuws mede, wanneer ik zeg, dat de Goddelijkheid van het Christendom heden ten dage fel bestreden wordt. Toch zal ik niet zóó ver gaan, van met sommigen te beweren, dat het Christendom nu heviger bestreden wordt dan ooit te voren. Van een menschelijk standpunt bezien, waren de bestrijders van het Christendom ten tijde van zijne stichting en eenige jaren later vergelijkenderwijs veel geduchter dan de tegenwoordige, en de verdedigers veel zwakker. Onder hen waren, gelijk Paulus zegt \'), „niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele

1) 1 Cor. 1: 26.

-ocr page 22-

8

edelen.quot; De wijzen, de machtigen, de edelen, waren allen aan de zijde der tegenpartij, en de Grieksch-Romeinsche beschaving had toen haar toppunt bereikt.

Maar al gaan wij niet zóóver in de geschiedenis terug, mag men niet zeggen, dat zij die in de vorige eeuw den Groddelijken oorsprong van het Christendom bestreden, ook zeer machtige vijanden waren? \'t Waren wijsgeeren, beroemde schrijvers, die de openbare meening geheel vóór zich hadden, die bewonderd en bewierookt werden, niet alleen door de burgerij, maar ook door den adel, ja door Koningen en Keizers. De machtige Keizerin van Rusland, Katharina II, wilde de opvoeding van haren zoon, den erfgenaam harer uitgebreide staten, toevertrouwen aan Diderot, den schrijver van een aantal onchristelijke en goddelooze boeken. Vreemd genoeg: de vorsten vergaten in hunne verblinding, dat de beginselen waarvan de wijsgeeren zich toen bedienden om het koninkrijk van Jezus Christus te ondermijnen, de strekking hadden om veel spoediger en veel gewisser de koninkrijken der aarde te doen instorten.

Hoe het zij, het bovennatuurlijk karakter van het Christendom wordt tegenwoordig heftig bestreden, en wel het meest door mannen die zich. om hunne zienswijze te rechtvaardigen, met groote behendigheid van de verwonderlijk snelle ontwikkeling van alle wetenschappen bedienen. Uit hetgeen zij zeggen zou men opmaken, dat ieder die nog aan de werkelijkheid eener bijzondere tusschenkomst Gods in de geschiedenis der menschheid, bijv. aan eene Goddelijke openbaring, gelooft, eigenlijk geheel onbekend moet zijn met de allereerste beginselen der wetenschap.

Doch — en ook dit is opmerkelijk — heeft het ongeloof in de snelle vorderingen van den menschelijken geest nieuwe gronden gevonden om het bovennatuurlijke te loochenen, de Voorzienigheid heeft er voor gezorgd, dat in dezelfde vorderingen nieuwe gronden gegeven zijn om het te verdedigen.

Dat de eenvoudige geloovigen, die bevreesd mochten worden voor hun geloof, zich geruststellen. Het Evangelie is nog altijd het huis, op de steenrots gebouwd. De golven die dit huis zouden kunnen bereiken en doen vallen, zijn nog niet te zien.

-ocr page 23-

9

I.

Het Christendom heeft iets in zijn wezen, dat het van alle godsdiensten op aarde onderscheidt, en dat, naar mij voorkomt, in den tegenwoordigen tijd eeii der meest schitterende bewijzen van zijn Goddelijken oorsprong levert — het is zijn zendingkarakter : het is de aanmatiging waarmede het tracht zijn gebied over de geheele wereld uittebreiden en de algemeene godsdienst te worden; en daarnevens de groote gave die het bezit, om alle menschen, zelfs de meest ontaarde en de geheel barbaar-sche, te herscheppen in nieuwe menschen en hen in den eigenlijken zin des woords te doen overgaan van de duisternis tot het licht, van de zonde tot de gerechtigheid, van den dood tot het leven.

Dit bijzonder karakter en deze wonderbare macht des Christendoms blijken vooral in het werk der Evangelische zending onder de heidenen. Het komt mij voor, dat ieder die te goeder trouw en onbevooroordeeld dezen arbeid in zijn beginsel en in zijne uitkomsten nagaat. gedwongen zal worden uitte-roepen; voorzeker, de Geest Gods is daar in buitengewone mate!

Ik beweer dat geen andere godsdienst in dit opzicht op den Christelijken gelijkt, en dat geen ander leeraar aan zijne leerlingen bevolen heeft, wat Jezus tot de zijnen zeide: „Gaat henen, onderwijst alle volken, loerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.quot;

Confucius had zich slechts ten doel gesteld de zeden van het Chineesche volk, en wel bepaaldelijk die van de hoogere, de edele en heerschende klassen, te hervormen. Hij heeft er nooit aan gedacht, apostelen buiten China uittezénden.

Mohammed wilde slechts den godsdienst der volken van Arabië en van eenige naburige stammen hervormen. Hij had do eerzucht van een\' veroveraar van den tweeden rang. Toen hij zag dat zijn einde naderde, verzamelde hij zijne voornaamste volgelingen rondom zich ten einde hun zijne laatste bevelen te geven. Hü bezwoer hen nauw-verbonden te blijven, opdat zij de gemaakte veroveringen mochten behouden. Maar geen woord kwam over zijne lippen, waaruit men had kunnen opmaken dat zijne

-ocr page 24-

10

plannen van godsdienstige hervorming en verovering zich over de geheele menschheid uitstrekten.

Het Buddhisme heeft zich snel van Indië naar Thibet, naar Japan, naar China uitgebreid. Maar sedert meer dan duizend jaren doet het niet de minste poging om zich nog verder uittebreiden.

Ik beweer niet dat de verschillende godsdiensten, welke ik daar noemde, nooit zendelingen hebben gehad, \'t Is onbetwistbaar zeker, dat zij zich in een bepaald tijdvak en binnen bepaalde grenzen door middel van prediking en onderwijs hebben verbreid, evenals het Christendom. Zoo is de leer van den Buddha Qakya-muni verspreid in verscheidene streken van Azië, die van Mohammed in een deel van Afrika en op eenige eilanden van den Indischen Oceaan. Maar deze wijze van verbreiding is toevallig en kortstondig geweest. Sedert lang heeft zij opgehouden. 1) De genoemde godsdiensten kenmerken zich in hunne geschiedenis door alles, waardoor zich ieder menschelijk leven en ieder menschelijk werk kenmerkt. Zij ontstaan, nemen toe, komen tot rijpheid, breiden hun gebied uit door geweld of overreding, en dan — komen zij tot stilstand, nemen af en worden oud. De twee groote godsdiensten die met het Christendom de heerschappij over de wereld deelen, zijn blijkbaar tot het tijdperk van verval genaderd. Het Christendom dringt beiden met jeugdigen en krachtigen arm naar het graf. Reeds lang zouden de volgelingen van Mohammed naar de woestijnen van Arabië en de bergen van Azië teruggedrongen zijn, indien

1

Acht men dit, althans wat den Islam betreft, wel wat sterk gesproken, zoo vergete men toch niet, dat de verbreiding van het Mohammedanisme in de verte niet vergeleken kan worden met die van het Christendom. De hoogl. Tiele zegt in zijne Gesch. v. d. Godsd. „zijn zegepraal in Arabië heeft de Islam aan staatkundige overleggingen en voorts daaraan te danken, dat men er niets beters tegenover kon stellen. Tot zijne verbreiding daarbuiten hebben de wapenen den weg gebaand. Echte, ijverige aanhangers heeft hij slechts bij volken van weinig ontwikkeling gevonden..... Ontstaan bij een laat ontwikkeld volk is hij

de jongste, doch ook de minste der wereldgodsdiensten. Slechts kort heeft hij, in strijd met zijn eigen beginselen, een hooger beschaving gewekt, lu volle strengheid toegepast, dpet hij alle beschaving te niet.quot; T. a. p. bl. 112. vert.

-ocr page 25-

11

de ongeschondenheid van het Ottomanische rijk niet door sommige Europeesche regeeringen nuttig ware geoordeeld in het belang van het staatkundig evenwicht.

Wij kunnen dus, zonder vrees van gelogenstraft te zullen worden, déze stelling uitspreken: het Christendom is de eenige godsdienst die van den beginne onafgebroken veroveringen maakt, en zijne leer doet prediken in alle streken der aarde, aan de beschaafde en aan de onbeschaafde volken. Het Christendom is de eenige godsdienst die licht, zedelijkheid, zachtheid van zeden, de weldaden der beschaving brengt, waar de grofste onwetendheid, de wreedste gebruiken, de diepste ontaarding heerschten. Het Christendom is de eenige godsdienst die het vermogen heeft, het hart der menschen zoo geheel te veranderen, dat zij er toe komen, lieftehebben wat zij haatten en te haten wat zij liefhadden.

Waarom bezit het Christendom zulk een groot voorrecht, een voorrecht, dat het oneindig hoog boven de andere godsdiensten verheft ? Het antwoord der geloovigen op deze vraag is zeer eenvoudig en zeer bekend: omdat het Christendom van Goddelijken oorsprong is; omdat Jezus Christus, zijn Stichter, van den troon zijner heerlijkheid de belofte vervuld heeft, welke Hij bij het verlaten van de aarde aan zijne discipelen deed: Ziet, ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld. Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, namelijk den Geest der waarheid, die u alles zal leeren.

Om het gevoelen der Christenen ten dezen opzichte te wederleggen, zou men één van deze beide stellingen moeten bewijzen : öf dat wij den invloed dien het Christendom op den zedelijken en godsdienstigen toestand der\' menschheid heeft, overdrijven; — of dat de mensch in zich zeiven, in zijne rede, in de toenemende ontwikkeling zijner geestvermogens, in dien schat van kundigheden van allerlei aard, die van eeuw tot eeuw aangroeit, en dien men beschaving noemt, het vermogen verkrijgt \'om voor het welzijn der menschheid te doen, wat het Christendom er voor gedaan heeft.

Deze beide stellingen zijn beurtelings verdedigd op schoonschijnende gronden, waarvan wij kennis behooren te nemen. Wij zullen met de tweede beginnen.

-ocr page 26-

12

II.

Meent gij, mijne Hoorders, dat ik de beschaving zal gaan zwart maken, of de voordeelen betwisten, die zij aanbrengt? Neen, ik heb volstrekt geen lust om de paradoxe stelling van J. J. Rousseau weer op te warmen. Ik heb eene paradox altijd als eene kinderachtigheid beschouwd, een tijdverdrijf voor geestige lieden, die niets ernstigs en nuttigs te doen hebben.

Ik meen te mogen zeggen, dat ik zoo goed als een ander, wie dan ook, de vorderingen van den menschelijken geest waardeer. Ik houd het er voor, dat iemand die- eenige opleiding genoten heeft, het onder zijne aangenaamste en edelste genietingen mag rekenen, de verwonderlijke ontwikkeling nate-gaan van alle wetenschappen, vooral van de natuur-weten-schappen , de physische, chemische, physiologische, anthropo-logische, kritische, historische, enz., en niet minder die der nijverheid, welke meer rechtstreeks het welzijn der menschen ten doel hebben. Als men in al deze banen den weg berekent, dien de menschelijke geest alleen in de laatste eeuw heeft afgelegd, is men verbaasd, en heeft men moeite zijne eigene oogen te gelooven.

quot;Welnu, deze vooruitgang, deze beschaving, welke den mensch zoo groote weldaden aanbrengt, verschaft hem de grootste weldaad niet: het waarachtig geluk, — want zij verschaft hem niet wat de voorwaarde van dit geluk is: de zedelijkheid. Daarenboven, de beschaving tracht haar licht niet te verspreiden te midden der volken, die er van verstoken zijn. Zij is egoïst van nature; zij is zonder barmhartigheid en zonder liefde. Breng haar in aanraking met een volk, gedompeld in de ellenden der onbeschaafdheid, — zij zal niet de minste poging doen, zij zal geen cent uitgeven om het te verlossen. Één ding zal zij doen: zij zal zulk een volk in dienstbaarheid brengen, of het uitroeien.

De beschaving, niet als zij door het Christendom beheerscht wordt, maar als zij vóór alle dingen beschaving, enkel beschaving is, — kan dus, al opent zij den mensch de rijkste hulpbronnen, nooit doen wat de eenvoudigste Christelijke zendelingen alle dagen verrichten.

-ocr page 27-

13

Ik las onlangs in de „Revue des deux Mondesquot; \') deze vreemde bewering van een\' schrijver van naam: „Het Christendom heeft het Romeinsche rijk bedorven, en om de wereld te redden, is het zelf gered moeten worden door de barbaren.quot;

Wij zouden haast gaan gelooven, dat de Romeiusche beschaving aan zekere hedendaagsche schrijvers geheime gedenkschriften bezorgd heeft, die niemand kent, en die alles wat tot nog toe aangaande haar aangenomen was, omverstooten. Tot dus ver was men, als ik mij niet bedrieg, gewoon het als een uitgemaakt historisch feit te beschouwen, dat het Romeinsche volk bedorven is door eigen schuld, en niet door toedoen van Jezus Christus. Ik meende ook dat men recht had te stellen, dat het Romeinsche rijk ten gronde is gegaan omdat het de kiemen van een onherstelbaar bederf1) in zich droeg, reeds ten tijde toen Christus op aarde verscheen, en dat het in den veeg der Yoorzienigheid lag, een volk dat het recht van den sterkste zóó gebruikt en misbruikt had, zelf onder de slagen des gewelds te doen vallen. Wel verre van de ontbinding van dit kolossale lichaam te verhaasten, hield het Christendom die ontbinding nog eenigen tijd tegen, daar het nieuw bloed door de aderen deed vloeien.

Het Christendom bewees nog een anderen, niet minder voortretfelijken dienst. Toen de Romeinsche beschaving en de barbaarschheid tot eene uiterste botsing kwamen, verminderde het de treurige gevolgen van dien schok. Verscheidene geschiedschrijvers melden, dat de Christenen tweemaal den vreeselijken Alarik overreedden, Rome te sparen, toen hij

1

Men behoeft slechts Tacitus, Seneca, eu de dichters die hunne tijdgenooten waren, te lezen, om er zich van te overtuigen, dat het zedenbederf ten tijde van Augustus eene schrikbarende hoogte bereikt had. Het huwelijk was niet meer dan een ijdel woord eu een ledige vorm. De slaven, aan wie de opvoeding der kinderen was toevertrouwd, schepten er behagen in, hen op slechte wegen te brengen, om zich te wreken voor de wreede mishandelingen, waaraan zij blootgesteld waren. De misdaden en ondeugden der menschen waren zóó afschuwelijk, dat de peu weigert ze te beschrijven of zelfs bij haren rechten naam te noemen.

-ocr page 28-

14

slechts één woord behoefde te spreken, om zijne zegevierende Gothen er binnen te laten rukken. Toen hij voor de derde maal wederkwam, met het voornemen thans onverbiddelijk te zijn, verwierf men toch de belofte van hem, dat alle inwoners der stad, heidenen zoowel als Christenen, die eene schuilplaats zouden zoeken in de aan Jezus Christus gewijde tempels, gespaard zouden worden. Christen-bisschoppen waren het ook, aan wie het gelukte den beruchten Attila te verbidden, toen hij zich voor Rome vertoonde; en later voor Troyes trok Lupus, de bisschop dezer stad, bekleed met zijne priesterlijke kleederen, terwijl de lagere geestelijkheid hem vergezelde en het kruis voor hem uit gedragen werd, den hardvochtigen krijgsman tegemoet, die gewoon was te zeggen, dat het gras zich nooit meer oprichtte, waar zijn paard een\' voetstap gezet had.

„Wie zijt gij ?quot; vroeg hij met edele onverschrokkenheid.

„Ik ben Etzel,quot; antwoordde Attila, „de geesel Gods.quot;

„Laat ons,quot; hernam de bisschop, „eerbiedigen wat van God komt, maar zoo gij de geesel zijt, waarmede God ons tuchtigt, vergeet niet, dat gij niet doen kunt dan wat u vergund is door de machtige hand, die u zeiven beheerscht.quot;

Attila was bij het hooren van deze woorden door zulk een\' eerbied getroffen, dat hij niet alleen zijn leger van de stad deed aftrekken, maar ook den bisschop eenigen tijd als een soort van beschermengel op zijne tochten medenam en hem bij het heengaan verzocht, voor hem te bidden.

Met gerustheid kan men beweren dat, ware het Christendom er niet geweest, de inval der barbaren voor Europa honderdmaal noodlottiger gevolgen zou gehad hebben, en de nacht, die volgde, honderdmaal duisterder zou geweest zijn.

De Grieksch-Romeinsche beschaving is dan overwonnen. Zij ligt in het stof. De barbaren zijn oppermachtige heerschers. Wie zal thans de barbaren overwinnen? Het Christendom. De overwinning, die door de schitterendste beschaving der oude tijden, door de Romeinen met hunne geduchte legioenen, niet kon worden behaald, zal behaald worden door eenige Christen-zendelingen

1) Men zal ongetwijfeld opmerken, dat wij niet spreken van het zen-dingwerk in de eerste tijden van hel Christendom, hoewel de Apostelen

-ocr page 29-

15

Wat vreeselijke aanblik, zoo wij liaar ons nog konden voorstellen gelijk zij werkelijk waren, die woeste horden, die als gieren op het stervende Romeinsche rijk aanvielen om het te verslinden!

Daar rijzen ze voor onze verbeelding de Bulgaren, Mora-viërs, Bohemers, volken, van welke men zeide dat zij het gelaat van menschen, het hart van wilde dieren hadden. Tevens waren zij zóó onkundig, dat zij nog nimmer een boek hadden gelezen. Zijn dat nu de redders van het Christendom?! Het omgekeerde is waar. Twee Christen-zendelingen, Cyrillus en Methodius, komen te midden dezer volken, en doen voor hen wat heden ten dage de Evangelische zendelingen nog doen voor eene menigte van woeste stammen. Zij leeren de taal welke zij spreken; zij trachten de regels te vinden die er in heerschen; zij scheppen een alphabet; zij stichten scholen, en vertalen vervolgens de heilige Schriften in de nieuwe taal, die voortaan de Slavische zal heeten; vervolgens getroosten zij zich de inspanning, hun door middel van het geschreven Godswoord en door hunne prediking gevoelens van rechtvaardigheid, welwillendheid. Christelijke liefde inteboezemen, en zij slagen er in. Waarom hadden de Grieken en Romeinen niet iets dergelijks gedaan? Hadden zij al geen hoogeren godsdienst te prediken, waarom hun althans niet de eerste beginselen der beschaving ingeprent ? — Zij zouden vrij wat minder van hen te lijden gehad hebben.

Ziet daar in eene andere luchtstreek de Scandinaviërs, de Denen, de Zweden, de Noor en, menschen, zóó hardvochtig, dat zij niet konden schreien, zóó bloeddorstig en wraakgierig, dat zij zich als het hoogste genot in een volgend leven voorstelden, bier te drinken uit de schedels hunner vijanden! Wie

eti hunne oumiddelijke volgers zendelingen bij uitnemendheid zijn geweest. Hij was een groot zendeling die Paulus, die daar rondreisde, predikende het Evangelie, gemeenten stichtende in de voornaamste steden van Klein-Azië, Griekenland en Italië, rnet het voornemen hetzelfde in Spanje te doen. Maar de vestiging van het Christendom door de Apostelen en hunne leerlingen is een te uitgebreid onderwerp, dat afzonderlijke overweging verdient en later ter sprake zal komen. Wij spreken hier slechts voorloopig van het zendingwerk in latere tijden, vooral met het oog op de bekeering der wilde of barbaarsche volken.

-ocr page 30-

16

zal het wagen, hun verdraagzaamheid en vergevensgezindheid te gaan prediken? -— Wie zal het wagen, aan hunne opperhoofden, als zij den avond vóór een\' veldslag, Qtrt de gunst der goden te winnen, de een zijne beide zonen, de ander drie zijner zonen als offeranden slachten, — te gaan zeggen, dat zij afschuwelijke zonden begaan? Zal het een leerling van Plato of van Aristoteles zijn, van Cicero of van Seneca? Nooit is zulk eene onderneming eenig\' wijsgeer in de gedachte gekomen. Wie het wagen zullen? \'t Zijn weder Christen-zendelingen: \'t zijn twee zendingboden, wier namen tegenwoordig maar al te weinig bekend zijn (Ebbo en Ansgar) \'), die door de prediking des Evangelies de harten dier hardvochtige mannen trachten te veranderen, en na verloop van eenige jaren daarin zóó goed slagen, dat vele der voornaamste opperhoofden in tranen losbarsten bij de gedachte aan hunne zonden, en wat zij kostbaarst bezitten aan de voeten der Evangelie-boden brengen.

En de Uothen, de Vandalen, de Scythen, van wie een Latijnsch dichter, Ovidius, zegt dat er geen wreeder volk op den geheelen aardbodem was 1), wie zal trachten hen te bekeeren ? Wederom Christen-zendelingen.

Meer dan genoeg, dunkt mij, aangaande een\'tijd, die reeds zoo verre achter ons ligt! De beschaving der ouden heeft niets kunnen doen van hetgeen het Christendom gedaan heeft om de barbaren te beschaven en hun\' toestand op eenigerlei wijze te verbeteren. Zij kon met hen slechts een\' strijd voeren op leven en dood.

III.

Is de hedendaagsche beschaving in staat beter te handelen dan die der ouden? — Zonder aarzelen antwoord ik: Neen. De hedendaagsche beschaving heeft zachter, menschelijker vormen dan die der ouden — goed, maar het is omdat zij,

1

Nulla Getis toto gens est truculentior orbe.

-ocr page 31-

17

veelal zonder het zelve te vermoeden, althans eenige Christelijke bestandfleolen in zich opgenomen heeft. Maar als zij uitsluitend beschaving of menschelijko wijsheid is, en niet dienaresse des Christendoms, heeft zij evenmin als de andere den wil of het vermogen om het allergeringste te doen voor het welzijn der volken, die verzonken zijn in de duisternis en de ellende der barbaarschheid. Zij kent geen medelijden. Meestal vermeerdert zij hun zedenbederf, in plaats van hunne zeden te verbeteren. Zij geeft hun den dood in plaats van het leven.

Deze rede is hard om te hooren. ik weet het, maar de feiten spreken, en het baat niet, feiten in het aangezicht te slaan. De meest-beschaafde, de Europeesche volken zijn tegenwoordig in aanraking met alle heidensehe, barbaarsche of woeste volken van deu aardbol, door hunne koloniën, hunne handelskantoren, hunne zeelieden en schepen. quot;Welke gevolgen heeft deze aanraking van de beschaving met de barbaarschheid? Welk licht, welke diensten zijn de wilden verschuldigd aan die vertegenwoordigers der beschaving, die hen bezoeken, of zich nevens hen vestigen? — Het kan zijn nut hebben, dit te onderzoeken.

\'t Zijn vertegenwoordigers der beschaving, de scheepsbevelhebbers, de stoutmoedige zeelieden, die alle zeeën doorkruisen en op hunne lange, moeilijke reizen — vooral als het hun te doen is om den reus der zeeën, den walvisch, nate-jagen tot aan het ijs van de pool — op de eilanden waarmede de Stille Oceaan bezaaid is, vertoeven om averij te herstellen of nieuwen voorraad optedoen. Welke weldaden bewijzen zij aan de arme wilden, die deze eilanden bewonen ? — Helaas! zij doen hun alle mogelijke kwaad. Zij deelen hun ondeugden en ziekten meê, die zij niet kenden. Zij leeren hen zich overgeven aan losbandigheid en verschaften hun den nood-lottigen drank dien zij daartoe noodig hebben. Deze invloed is zóó noodlottig geweest, dat binnen het tijdsverloop van vijftig jaren de bevolking van verscheidene eilanden-groepen in de Zuidzee tot op de helft verminderd is, en de opperhoofden van andere eilanden, die tot het Christendom bekeerd waren, maatregelen hebben moeten nemen om te beletten dat de bemanning der Amerikaansche en Europeesche schepen voet aan wal zette, hoewel zij overigens verklaarden, dat aan

-ocr page 32-

18

ieder schip de benoodigde voorraad van levensmiddelen zou worden verstrekt. Wijze en volkomen wettige maatregelen, niet waar ? — Maar er is groot rumoer over ontstaan. Hoe ? wilden durfden den vertegenwoordigers der beschaving quarantaine te doen ondergaan, als vreesden zij door hen verpest te worden ? Ongehoord schandaal!

Vandaar een stelsel van verdachtmaking, met de uiterste behendigheid en verbittering tegen de zendelingen op de Zuid-zee-eilanden gesmeed! Men heeft hen beschuldigd, dat zij bij al hunnen arbeid gedreven werden door baatzucht en den lust om koopmanschap te drijven, maar niet door de begeerte om het Evangelie aan de wilden te prediken. Wilt gjj nu zien, hoe verregaande valsch die beschuldigingen zijn? Zendelingen, die eenige geneeskundige kennis bezaten (en zij moeten wel eenige kennis van dien aard hebben, al ware het slechts voor hun eigen gebruik, daar men onder de kannibalen zeer zelden geneesheeren aantreft), zijn zoo menschlievend geweest, kosteloos geneesmiddelen en kruiden aan do inboorlingen te verschaffen. Do beschaving heeft goedgevonden, dit een handeldrijven in geneesmiddel en te noemen. — Andere zendelingen hebben gemeend volgens plicht en geweten hunne nieuwbekeerden, eenvoudige en argelooze lieden, te moeten waarschuwen togen het ellendig bedrog van eenige heeren Amerikanen en Europeanen , die hun nietswaardige vodden zeer duur. verkochten, (immers niet veel meer dan de dienst, dien men eon\' vriend bewijzen zou, door hem te zeggen: pas op, oen gauwdief is bezig u uwe beurs te ontfutselen!) welnu, de beschaving heeft goedgevonden, dit eene ongepaste inmenging in koopmanszaken te noemen. — En dan de handel in Bijbels! Ziedaar de groote grieve, welke de beschaving, bij monde van de Fransche tijdschriften vooral, tegen het zendingwerk uitspreekt en uitmeet! Zoudt gij kunnen gelooven, dat or een zendeling is, die tien jaren van zijn leven besteed l.ecff om het dialekt van een onbeschaafden volksstam te bestudeeren, het Nieuwe Testament in dit dialekt te vertalen cn te laten drukken, en die daarna do Heiligo Schrift kosteloos verstrekt heeft aan alle inboorlingen, die haar wilden aannemen ? Welke énorme schatten moet zulk een handel aanbrengen! \'t Ware do moeite waard, het eens nauwkeurig uitterekenon!

-ocr page 33-

19

Laat mij u nog eenige bijzonderheden meêdeelen, om het dan aan u zeiven ter beoordeeling overtelaten, met wat kwaadwilligheid en partijdigheid de beschaving hot werk van do bekeering der heidenen beschouwt. Ik herinner mij in een reisverhaal van den beroemden reiziger Dumont-Durvillo gelezen te hebben, hoe hij aan de zendolingen verwijt, dat zij aan de bewoners van Tahiti hunne oorspronkelijke zedon, die zoo poëtisch waren, hebben ontnomen, en hun daarvoor belachelijke en vreemde manieren in de plaats gegeven. — Hoezoo? zult ge vragen. — Wel omdat de zeelieden, die vóór de aankomst der zendelingen op dit eiland landden, gewoon waren een\' toeloop te zien van eene menigte geheel naakte mannen en vrouwen, terwijl zjj tegenwoordig gekleed, leelijk gekleed zijn. Rampzalige bewoners van Tahiti, die ter wille van de bekrompenheid van het methodisme gedwongen zijn, pantalons te dragen wier snede duidelijk genoeg bewijst dat zij niet vervaardigd zijn door den Tailleur van den Boulevard des Italiens! Rampzalige vrouwen van Tahiti, die gedwongen zijn, kleederen te dragen van stoften die reeds tien jaar uit de mode zijn!!

Een ander zeeman, de heer Cécille, bevelhebber van de korvet de Heroïne, richt in 1839 aan den Franschen minister van marine een officieel verslag aangaande zijn verblijf op Tahiti (van 27 November tot 4 December 1833), een verslag, vol van oppervlakkige en kwaadwillige aanmerkingen over den invloed, door de Evangelische zendelingen op Tahiti uitgeoefend. Wilt gij weten welke de voornaamste bezwaren zijn , die de heer Cécille inbrengt ? — Allereerst dat de handel in dezen archipel niet zóó vooruitgegaan is als men had kunnen verwachten. Wat de reden daarvan is? Men kan aan de bewoners van Tahiti geen rum of brandewijn meer verkoopen. De zendelingen zijn er in geslaagd, hen te overtuigen dat zij die dranken best kunnen missen. ]) Maar daar is meer. De

1) Men heeft de vermetelheid zóóver gedreven, dat men de Christen-zeudelingen verantwoordelijk gesteld hoeft voor de ontvolking van do eilanden van dou Stillen Oceaan, m. a. w. men heelt hun willen verwijten, waarvan men zelf mede oorzaak was. Iedereen weet dat deze ontvolking vooral moet toegeschreven worden aan het misbruik van sterken

-ocr page 34-

20

koningin van Tahiti kwam aan boord van de Heroïne; zij was vergezeld door verscheidene leden harer familie en een dozijn officieren. Maar de stoet van lieve dames, die haar anders overal vergezellen — waarom waren zij niet medegekomen? Men gaf\' voor, dat zij geen Europeesoh gewaad hadden. Doch de heer Cécille liet zich door dit voorwendsel niet om den tuin leiden; hij raadde wat er achter zat: blijkbaar waren het de ellendige zendelingen die haar tegengehouden hadden, om hare deugd niet bloottestellen aan de verleiding van de galanterieën der Fransche officieren! — Ja, mijne Hoorders, zoo spreekt men in een officieel verslag, gericht aan eene der meest beschaafde regeeringen van Europa, in oen verslag, dat in zijn geheel opgenomen is door den deftigen Moniteur. Zooveel belang stellen de zeelieden en de scheepsbevelhebbers in de zedelijkheid der heidensche volken!

Maar hoe kunnen wij ons over dit alles verwonderen, daar toch een beroemd schrijver, een schrijver, die door velen beschouwd werd als de hersteller van het Christelijk geloof in Frankrijk in het begin dezer eeuw (maar waartoe zijn naam

drank, een misbruik, aangemoedigd door de Europeesche handelaars, en dooi -de zendelingen bestreden. Onder invloed van den Christelijken geest had de regeering der Saiidwieh-eilanden den invoer van sterken drank volstrekt verboden. Kenige jaren geleden gaf dit aanleiding tot een\' twist tusschen deze regeering en de Fransche, die de belangen barer onderhoorigen, helaas! al te ijverig, behartigde. De kleine staat werd met strenge maatregelen bedreigd, en gedwongen zijne besluiten te wijzigen. \'t Is verwonderlijk welk een goed gebruik de beschaafde regeeringen van hare meerdeiheid van macht maken: de eene bedient er zich van om de Ghineezen zich te laten vergiftigen door opium, de andere om de Zuidzee-eilanders zich te laten vergiftigen door brandewijn!

[Over den afscbuwelijken opinmhandel vergelijke men een treffend artikel van Prof. Christlieb in de Allg. Miss. Zeitschr. 1877, 417 v. v. quot;Wat den handel in brandewijn betreft, — Br. Gundert ineUtde voor eenigen tijd dat de Howa-regeering van Madagascar zeer gaarne den invoer van sterke dranken weren zou, doch zij vreesde eene botsing met Frankrijk! Gelijk van alle handelswaren werden haar tienden gegeven ook van den iugevoerden brandewijn: maar de vaten die haar als zoodanig toekwamen, liet zij uitgieten in het oeverzand! Zij wilde met deze goddelooze winst hare handen niet besmetten! Ev. Miss. Mag. 18 75, p. ^\'i. vert.]

-ocr page 35-

21

verzwegen ? ik bedoel Chataubriand), met dezelfde lichtvaardigheid over den invloed der Evangelische zendelingen spreekt! Wat leest men in de voorrede van zijne Reize in Amerika?

„Otaheite heeft zijne dansen en koren, zijne weelderige zeden verloren. De schoone bewoonsters van het nieuwe Cythera zijn thans onder hare broodboomen en sierlijke dadels als puriteinen, die ter preêk gaan, de Schrift lezen met methodistische zendelingen, van \'s morgens -vroeg tot \'s avonds laat keuvelen over geloofszaken, en in groote verveling de al te groote vroolijkheid harer moeders boeten.quot;

\'t Zijn vertegenwoordigers der beschaving, die Nederlanders en Engelschen, die koloniën gesticht hebben aan de Kaap de Goede Hoop. De Nederlanders vestigden er zich sedert het jaar 1652. Hoe gedragen zij zich tegenover de inlanders, de Hottentotten ? Nauwelijks hebben zij den voet gezet* op den Afrikaanschen bodem, of zij verklaren hun den oorlog, zonder er toe uitgedaagd te zijn, en met het eenige doel, zich van hunne kudden en weiden meester te maken. De ongelukkige Hottentotten vluchten naar de bosschen en bergen. Men jaagt hen met geweerschoten als wilde dieren na. In 1774 schreven twee officieren, die aan het hoofd dezer ondernemingen stonden, aan de Nederlandsche regeoring, om te melden , dat zij veel volks gedood hadden, maar in hun werk gestuit waren door gebrek aan krijgsvoorraad.

„De Boschjesmannen,quot; schreven zij, „wonen als apen in de bergen. Wij moeten vijftig-, wellicht honderdmaal vuur geven, vóór wij er één dooden. Wij verzoeken u dus nederig, ons 600 pond kruid en 1200 pond lood te zenden.quot;

Later worden de Engelschen meestors van de Kaap. Gaat het onder hun bestuur beter? Neen. In het begin van deze eeuw, van deze negentiende eeuw, waarin de beschaving zulke vorderingen gemaakt heeft, worden tegen de Hottentotten dezelfde gewelddadigheden gepleegd onder het bestuur van Lord Sommerset.

Een Engelsch reiziger, de Heer Gisborne, die in dezen tijd het Zuiden van Afrika bezocht, verhaalt het volgende:

„Ik heb eene der troepen-afdeelingen vergezeld, die tegen de Hottentotten moesten optrekken en hun een gedeelte van hun grondgebied ontnemen. Gedurende verscheidene dagen is

-ocr page 36-

22

men door hot land getrokken, do dorpen verwoestende en de woningen verbrandende. Alle Kaffers haastten zich in de bos-schen te vluchten. De onzen maakten do kudden buit. Wij kwamen slechts met één man in aanraking. Met opgeheven hoofd stond hij op eene rots, van zijn dorp, dat in brand stond, door eone bergkloof gescheiden, en hij vroeg ons waarom wij zijne woning verbrandden. Geen onzer wist, wat te antwoorden. Er heerschte eene algemeene stilte.quot;

Mijne Hoorders! treft u de eenvoud en tegelijk do welsprekendheid van zulk een tooneel niet? Wat vlijmende en bittere kritiek op de beschaving! Daar staat een arme wilde, één van die wilden, die zij ternauwernood hoogcr stelt dan do dieren dos velds, en deze mensch sluit haar mot een enkel woord den mond, en dwingt haar met schaamte on schande het hoofd te buigen. Op die rots staat hij zonder wapenen , kalm en rustig, en zegt; Waarom komt gij mijne woning verbranden, de woning mijner vaderen, de woning, die de eenige schuilplaats mijner kinderen was ? — En de beschaving, die gewoonlijk zoo uitnemend weet te spreken, die zoo vaardig is om voorwendsels te verzinnen ter rechtvaardiging van kwade zaken, heoft dezen wilde goon enkel woord te antwoorden! Want zij durft niet zeggen:\' Ik verbrand uwen oogst en uwe dorpen om u te dwingen van honger te sterven, of om u te dwingen in eene andere streek voedsel te zoeken, zoodat ik aw land in bezit kan nemen, zonder dat ik van uwe zijde pogingen te vreezen heb om het te hernemen. \').

Deze gewelddadigheden werden eindelijk door de Engelsche regeering gegispt. Maar het kwaad was nu eenmaal gedaan! Daarenboven nu komen de ïfederlandsche kolonisten op hunne beurt weder op het tooneel. Allen die belangstellen in den

1) Niet lang daarna werden dezelfde wreedheden begaan onder de regeering van Sir Benjamin d\'Urban. Dr. Philip zegt dat hij gezien heelt, hoe over eene uitgestrektheid van twintig mijlen , langs de oevers van de rivier de Ghumie, de woningen der inlanders werden verbrand. De Kalfers zaten bij groepen op den grond en zagen het aan. Dr. Philip vroeg, waarom zij zich niet van de rivier verwijderden. Zij antwoordden, dat er aan de overzijde geen gras was voor hunne kudden, en dat zij even gaarne door soldatenhanden als van honger omkwamen.

-ocr page 37-

23

arbeid der Fransche zendelingen in Zuid-Afrika, kennen de geduchte Boeren Ieder weet, hoe zij vóór eenigen tijd, toen zij op nieuw behoefte gevoelden zich uittebreiden en hun finan-tieelen toestand te verbeteren, niets beters wisten te bedenken, dan aan de Bassoeto\'s het beste gedeelte van hun grondgebied te ontnemen, er landhoeven interichten en die te verkoopen. üe oorlog werd zonder eenige andere beweegreden verklaard. Maar de Bassoeto\'s zijn niet meer geheel en al wilden. Velen hunner zijn door onze zendelingen tot de kennis van het Evangelie gebracht en vormen bloeiende Christelijke gemeenten. Aeh, die zendelingen! Had uien hen maar als ellendige wilden kunnen doen verdwijnen! \'t Zou op den weg der Boeren een steen des aanstoots minder zijn geweest. Maar de Christelijke wereld zou er te luide tegen opgekomen zijn. De beschaving vergenoegt zich dus, de kudden te verstrooien en dood te schieten, de herders te verbannen, en de inrichtingen, welke hun dertig jaren inspanning en arbeid hebben gekost, te vernielen. Als beschaafden zich zoo gedragen, wat zullen dan barbaren doen? 1).

\'t Zijn vertegenwoordigers der beschaving, de onverschrokken mannen die het ondernemen de wouden der Nieuwe wereld te ontginnen, om er dorpen, steden, inrichtingen voor nijverheid en landbouw te stichten. Bij deze onderneming zullen zjj in aanraking komen met wilde stammen, die in deze bos-schen omdolen, levende van de opbrengst van jacht en visscherij. Welke weldaden zullen zij hun bewijzen? Zoo het in hun belang is, een deel van het land in bezit te nemen dat genen toebehoort, immers zullen zij zich haasten hun eene redeljjke schadevergoeding aantebieden? Wat moer is: zij zullen immers den Indianen de begeerte inboezemen, hun zwervend leven,

1

Ternauwernood zou men gelooven dat regeeringen, die den naam van Christelijke regeeringen dragen, dergelijke gewelddadigheden kunnen dulden. Wij moeten haar in zoover recht laten wedervaren; dat zij er zich mede beginnen te bemoeien, en in vele gevallen de geweldenarij en roofzucht der kolonisten beteugelen; maar nog zeer dikwijls doen politieke overwegingen haar de oogen sluiten voor het gedrag harer onderhoorigen.

-ocr page 38-

24

een leven zoo vol behoeften en ontberingen, optegeven, door hen van nabij de roordeelen to doen zien, die arbeid, nijverheid en landbouw hun die er zich aan wijden, verschaffen? — Helaas! daarover bekommeren de mannen der beschaving zich wel het minst. Zij doen alsof zij grond van de Indianen koop en; en dan betalen zij hen in plaats van met geld, met papier, waarmede zij niets kunnen uitrichten. Nog erger: zij betalen hen niet brandewijn; en de jammeren, die het onmatig gebruik van brandewijn na zich sleept, en waarvan die ongo-lukkigen zich niet weten te vrijwaren, zullen hen weldra verstompt en weggemaaid hebben. Dan zal hunne onmatigheid, de trouwelooze rol van eene Delila spelende, den mannen der beschaving toeroepen: Komt, het haar van Simson is afgesneden; hij heeft geen kracht meer; gij kunt met hem doen wat u goeddunkt. Aanstonds zullen de wilden met ruw geweld van hun grondgebied verjaagd, en de kontrakten die men met hen gemaakt heeft, verscheurd worden. Die weerstand bieden, zullen als wilde dieren, met geweerschoten, worden verjaagd.

Maar vergunt mij , mijne Hoorders, u deze handelwjjze van de mannen der beschaving voortestellen met de eigen woorden der arme Indianen, die er de slachtoffers van geweest zijn. Hun woord zal iets meer eigenaardigs, en, zoo ik mij niet bedrieg-, iets roerends voor u hebben.

„De blanken/\' zeide een opperhoofd van een Indiaanschen stam, „zullen niet tevreden zijn, alvorens zij ons verdrongen hebben tot in de groote wateren (den Stillen Oceaan). Toen de eerste vreemdelingen in ons land aankwamen, ontvingen wij hen met welwillendheid en lieten hen zich naast ons vestigen, daar wij met hen wenschten te leven als met broeders. Maar hoe hebben zij ons hunne erkentelijkheid betoond ? Zij begonnen met een klein, zeer klein plekje gronds te vragen, om er graan te bouwen, opdat zij hunne huisgezinnen zouden kunnen onderhouden. Nauwelijks was dit verzoek toegestaan, of zij verlangden meer. Daar zij bemerkten dat onze bosschen vol wild waren, kregen zij het in don zin te gaan jagen, en zonder vergunning de dieren te dooden, die de Groote Gesst ons gegeven had, om in ons onderhoud te voorzien. Toen zij eenmaal in de bosschen waren, ontdekten zij nieuwe streken, die hun zeer behaagden, en zij haastten zich die te vragen.

-ocr page 39-

25

Toen zij zagen dat wij geen lust hadden er ten hunnen behoeve afstand van te doen, maakten zij zich met geweld er meester van, en verjoegen ons verre van onze woningen. Niet lang na dezen onrechtmatigen roof, wilden andere blanken, die inmiddels, de een na den ander, aangekomen waren., ook hun plekje gronds hebben, om er eenige groenten te bouwen. Wat deden zij in plaats daarvan? Zij plantten er aanstonds groote geweren (kanonnen), vervolgens bouwden zij groote huizen (forten), en aan het eind ontnamen zij ons al het land, dat de Groote Groest ons gegeven had, zoodat wij ons genoodzaakt zagen, ons in kleine benden te verstrooien, en de wijk te nemen in donkere holen. — En hoe lang zal het ons nog vergund worden, hier te blijven? — De Groote Geest alleen weet het. Maar één ding is zeker; de blanken zullen niet tevreden zijn, vóórdat zij ons hebben doen verdwijnen van de oppervlakte der aarde.quot;

Hoort, wat een ander Indiaansch opperhoofd ten opzichte van den brandewijn tot een\' blanke zeide :

„Vóórdat uwe vaderen bij ons kwamen wonen, kenden wij geen vuurwater. Maar eenige uwer goddelooze broeders hebben ons dit vergif gebracht, en gij ziet, welke er de gevolgen van zijn. quot;Wij zijn thans in klein getal, een handvol slechts, overgebleven, om te treuren op de graven onzer voorvaderen.quot;

Wij zijn in klein getal, een handvol slechts, overgebleven, om te treuren op de graven onzer voorvaderen! Die woorden, zoo droef en welsprekend, zijn niet overdreven, maar behelzen volle waarheid.

De Amerikaansche regeering heeft meermalen getracht, de geweldenarijen der blanken tegen de Indianen te matigen of te keer te gaan, maar zij is er niet in geslaagd. Zelfs wordt zij er vaak toe gedwongen, de krijgsmacht der Unie tegen de Indiaansche stammen aftezenden, als zij uit weerwraak het grondgebied der blanken verwoesten. De oorlog houdt dus aan, zonder verademing en zonder meêdoogen, totdat het in-landsche ras van den aardbodem zal verdwenen zijn.

Ten tijde van de ontdekking van Amerika door Christo-phorus Columbus waren er in Noord-Amerika 260 Indiaansche stammen, die samen verscheidene millioenen zielen telden.

-ocr page 40-

26

Thans zijn er nauwelijks 120,000 Indianen overgebleven. De voornaamste stammen, zelfs die welke het nomaden-leven hadden vaarwel gezegd, zooals de Creeks en de Cheroks, zijn voor een groot deel uitgeroeid. De stam der Cheyennen is vóór enkele jaren uitgemoord, ofschoon zij geen enkele reden tot klachten hadden gegevbn.L) Op het oogenblik, dat ik nu spreek, wordt een verdelgingskrijg gevoerd togen de Apachen en de Mohawks, stammen, gevestigd aan de oevers van den Colorado, omdat zjj het verkeer tuschen de Vereonigde Staten en Californië bemoeilijken. Zij hebben zeker meer dan één daad van wreedheid begaan tegen de reizigers, die naar het goudland trekken. Maar hebben de blanken recht, don eersten steen op hen te werpen? Zijn zij niet de aanvallers, en geven zij hun niet

1) Dat niet alleen Amerika van zulke gruwelen getuige is geweest, maar dat ook „onze Oostquot; in dit opzicht het moederland aanklaagt, mag nog wel eens herinnerd worden. Hoe heeft zich ons gezag in Indië gevestigd? De schrijver van het artikel „Zending. Islam. Nederland,quot; in de Mededeelingen van wege het Nederl. zendelinggenootschap (YI Deel, p. 7.) gaf niet ten onrechte op deze vraag ten antwoord: „Hier ontmoeten wij menig duister punt in onze geschiedenis; hier zien wij menige vlek op onze natie kleven. Groot is de schuld die ons drukt, als wij zoovele handelingen nagaan, waarmede onze voorouders zich hebben bezoedeld. quot;Wij willen hier alleen maar op de Molukken wijzen, als het sterkste voorbeeld van het misbruik onzer overmacht. quot;Wij weten , hoe de Nederlander daar door het omhakken der specerij-boomen en door handhaving van het monopolie, de welvaart van zoovele duizenden menschen heeft vernietigd, hoe daar onrecht op onrecht werd gestapeld, en een tal van gruwelen onzen naam deed verfoeien. Geheele dorpen stierven uit, eilanden werden ontvolkt, en wat ook in later dagen in het belang der bewoners geschied zij, van de uitwerkselen onzer onrechtvaardigheid hebben do Molukken zich nog heden niet hersteld. Men verwijt aan de Spanjaarden, dat zij Mexico groo-tendeels hebben uitgemoord en de bevolking van vele eilanden uitroeiden, aan Engelsche „bushrangersquot; de geheele ontvolking van Van-diemensland. Nederland laadde eene dergelijke schuld op zich, getuige de Banda-groep waar, sedert Koen\'s krijgstocht in 1621, de oorspronkelijke bewoners allen zijn omgekomen of uit hun land verdreven, en thans door afstammelingen van allerlei vreemóe natiën vervangen.quot; — De schrijver verwijst verder naar Dassen, de Nederlanders in de Molukken, Utrecht, 1848, en naar de Bijdragen van het Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, 1854, p. 385 vgg. vert.

-ocr page 41-

27

les in de wreedheid ? — Men oordeole over het volgende besluit \'), dat in 1866 genomen is door de wetgevende vergadering van het Gebied Idaho (een Gebied is een toekomstige Staat: Idaho zal, als het een genoegzaam aantal inwoners heeft, toegelaten worden tot het aantal Staten der Unie, en als de andere Staten door eene ster vertegenwoordigd worden op de vlag der Groote Republiek!);

„Er zullen drie kommissarissen benoemd worden, die zich vijfentwintig geschikte mannen zullen kiezen om jacht te maken op de Indianen. Hij die zich op eigen kosten uitrust, zal van de regeering eene somme gelds ontvangen voor elke Indiaansche scalp, welke hij haar kan leveren. Voor do uitrusting van hem, die niet in staat is zelf in de kosten er van te voorzien, zal de regeering zorg dragen, en het bedrag er van korten op den prijs der scalpen, welke hij haar levert. Voor eene scalp van een\' volwassene van het mannelijk geslacht zal 500 francs, voor die van een van het vrouwelijk geslacht 250 fr.. en voor die van een kind beneden de tien jaren (let wel: een kind beneden de tien jaren!) 125 fr. betaald worden. Aan iedere scalp behoort een bos haar gelaten te worden, en hij die er een aanbrengt, zal een\' eed moeten doen, dat zij buit gemaakt is door een\' beambte van genoemde vereoniging, (opmerkelijk hoe gepast hier de eed is!)

Doch men gaat nog verder. Om aan dit besluit van eene beschaafde wetgevende vergadering do kroon optezetten, is het volgende aan deze bepaling toegevoegd. Om aan de scalpen eene waarde te geven, gelijkstaande mot die der huiden van otters en bevers, stelt men aan de dames van het gebied van Arizone voor, haar hoofdhaar er mee te tooien !

Stelt u voor, mijne Hoorders, dat beschaafde dames scalpen dragen, d. i. den afgestroopten huid van het achterhoofd van een\' Indiaan met een\' haarbos er aan, — bij wjjze van chignon, muts of hoed! Ik weet niet best, hoe de mode er partij van zou kunnen trekken: maar de mode is zoo vindingrijk!

Zou men niet zeggen, dat dit verzinsels zijn van een\' romanschrijver, en wel van een\', die een hevigen schok aan de over-

1) Les Missions évangéliques au dix-neuvième siècle. Neuchatel, 1800, p. 384.

-ocr page 42-

28

prikkelde zenuwen zijner lezers wil geven ? Toch is dit volstrekt niet zoo; we hebben hier te doen met officieele en on-wedersprekelijke feiten. 1)

Deze feiten zijn gestaafd door een uitstekend, onpartjjdig schrijver, die vóór twee of drie jaren eene reis door de Ver-eenigde Staten deed, Du vergier de Hauranne. Hoort, welk vonnis hij over het gedrag der beschaafde Amerikanen tegenover de Indianen velt in een merkwaardig stuk, in de Revue des deux Mondes opgenomen: 2)

„Wilde dieren en woeste barbaren, de Amerikaan drijft alles voor zich uit, en zal aan \'t eind allen uitroeien. Alle middelen om aan zijne roofzucht te voldoen, zijn hem goed. quot;Welverre van de woeste stammen te beschaven, houdt hij hen met opzet in hun\' toestand van barbaarschheid. Zijne wreedheid is berekend en listig; zijne weldaden zelfs zijn sluw. Elders voegt hij er bij:

„De hedendaagsche beschaving is onbarmhartig voor wat haar in den weg staat. Buiten den kring waar zij heerscht, kent zij geen trouw en geen menschelijkheid.quot;

Ik behoef u niet te herinneren, mijne Hoorders, welk een trouwe kommentaar deze woorden zijn op do feiten waarbij ik uwe aandacht bepaalde, en hoe zij de schitterende bevestiging zijn van de stelling welke ik uitsprak: dat de beschaving , waar zij in aanraking komt met de barbaarsche en woeste volken hun veeleer kwaad dan goed doet, en welverre van hen uit hun barbaarschen toestand optehetfen, hen er slechts te dieper in dompelt. 3)

1

De dagbladen van New-York vau de maand Januarij 18(17 erkennen, dat in dezen oorlog tegen de Indianen het eerste onrecht aan de zijde der blanken is. Dit verhinderd hen niet tot de conclusie te komen: het uitroeien der Indianen is noodzakelijk.

2

Revue des Deux Mondes. Jaarg. 1865, p. 442.

3

Als de feilen, welke ik meldde, niet meer dan voldoende waren, zou ik er vele andere hebben kunnen bijvoegen. — Mw. ïda Pfeiffer verhaalt, dat zij zich op een schip bevond, waarmede 120 soldaten van Borneo naar Java overgebracht werden. Een \'deel van hen waren Europeanen, de andere Dajakkers, bewoners van Borneo, door hunue woestheid berucht. Zij verzekert, dat het gedrag der Dajakkers honderdmaal beleefder en betamelijker was dan dat der anderen; dat zij met hare

-ocr page 43-

29

Deze beschuldiging tegen de beschaving is zóó zwaar, en zóó geschikt om onze lichtgeraaktheid te kwetsen en onzen hoogmoed te krenken, dat ik mij gedrongen zie, haar ten overvloede nog door een getuigenis te rechtvaardigen, tegen welks waarde niemand iets intebrengen zal hebben: ik bedoel het getuigenis van een zeer hooggeplaatst staatslichaam, het Engelsche parlement. Reeds lang heeft de openbare moening in Engeland geen vrede gehad met den invloed, door de Europeesche kolonisten op de naburige barbaarsche volken uitgeoefend. Een gevolg daarvan is geweest, dat het parlement van 1830 tot 1835 eene kommissie benoemde, belast met een onderzoek op dit punt. Deze kommissie, waarvan de Heer Burton voorzitter was, telde onder hare leden aanzienlijke mannen, o. a. den heer Gladstone. Zij wonnen talrijke getuigenissen in aangaande de betrekkingen der Europeanen met de onbeschaafde volken van Midden-Amerika, Canada, Meuw-Zuid-Wallis, Van Dietnensland , Meuw-Zeeland, de Zuidzee-eilanden, enz.

Na al deze getuigenissen overwogen te hebben, gaf ge-

jonge dochter zonder de minste vrees midden onder hen had kunnen blijven, wat geheel en al onmogelijk zou geweest zijn, zoo er alleen Europeanen waren geweest.

[Om eene proeve te geven van den verderfelijken invloed, dien de Europeaan op de zeden der inlandsche bewoners van Nederlandsch Indië uitoefent, voegen wij hierbij nog het vervolg van het boven (p. 26) aangehaald artikel; „Wij vernemen van Ds. Brumund (Indiana II. p. 214), hoe verslaafdheid aan kaartspel en jenever reeds tot diep in Java\'s binnenlanden zijn doorgedrongen. Op de Aroë-eilanden voerde men den sterken drank in, maar liet er het van ouds gepredikte Christendom verachteren. Een Alfoer vroeg den Heer Kolff (Reize, pag. 776) naar het verblijf van God. Hij kreeg ten antwoord, dat God alomtegenwoordig was; zoowel overal om ons heen was Hij te vinden, als in elke plant, door zijne goedheid ons gegeven. „Dan is Hij ook zeker in uw arak,quot; hernam de inlander, „want ik- voel mij nooit gelukkiger dan wanneer ik dien heb gedronken.quot; — Wat ontucht betreft, hoe dikwijls wordt die niet door het voorbeeld van den Europeaan bevorderd! Bij de Bataks op Sumatra zijn hoererij en ontuchtige vrouwspersonen alleen bekend aan de stranden, „waar ons moreel overwicht zich laat gevoelen.quot; In de Bataksche binnenlanden vindt men die niet. (van der Tuuk, Bataksch woordenboek).quot; vert.]

-ocr page 44-

30

noomdn komiiussie het volgende als haar gevoelen te kennen: \') De Europeanen begaan tegenover de inboorlingen vele daden van wreedheid, verdrukking, onzedelijkheid; hun verkeer met hen voegt dus bij hunne onbeschaafdheid nog zedenbederf. In plaats van de wilden eerst te beschaven, om hen dan tot het Christendom te brengen, moet men hen Christenen maken, om hen te beschaven.

Ik zou hier kunnen eindigen, en de helft der taak, welke ik mij voorgesteld heb, als afgedaan kunnen beschouwen, maar er is nog één tegenwerping, (ik hoop dat het de laatste zal zijn!) die ik voorzie, en met de beantwoording waarvan ik deze eerste Voordracht zal eindigen.

IV.

Men zou ons tegemoet kunnen voeren, dat de beschaving, welker noodlottige aanraking met do barbaarsche of woeste volken wij geschetst hebben, de beschaving is in haren on-zuiversten en onedelsten vorm. Zeelieden, handelaars, goudzoekers , kolonisten, avonturiers van allerlei soort, die tot aan het einde der aarde trekken om fortuin te maken, kunnen toch niet beschouwd worden als de ware vertegenwoordigers der beschaving; zij maken er slechts het ruwste deel van uit. Om de zaak met billijkheid te kunnen beoordoelen, moest men den invloed kunnen nagaan, die op deze zelfde barbaren uitgeoefend zou zijn door die edele mannen, die, Grode zij dank, in een beschaafd land zeer talrijk zijn.

Ik zou kunnen antwoorden, dat er onder hen, die wij als vertegenwoordigers der beschaving genoemd hebben, velen waren die door hun\' stand, hun karakter, de opleiding welke zij genoten hebben, alle wenscheljjke waarborgen konden geven wat betreft eerbaarheid en zedelijkheid; zoodanigen waren bijv. de scheepsbevelhebbers, de hoofden van scheepsstations, de gouverneurs van koloniën. En toch zijn de afschuwelijke geweldenarijen, waarvan de wilden de slachtoffers waren, gepleegd onder hunne oogen, zonder dat zij iets gedaan hebben,

•1) Zie liet ïijdschi-. Ie Semeur, -1837. p. \'200..

-ocr page 45-

31

om zo tegentegaan. Zij zijn er dus voor oen groot deel aansprakelijk en verantwoordelijk voor.

Evenwel ik: erken, dat de gemaakte opmerking eenigszins gegrond is. Ik erken, dat het van groot gewicht zou zijn voor de oplossing van het vraagstuk dat ons bezighoudt, te weten, wat voortreffelijker vertegenwoordigers van de beschaving in staat zouden zijn voor het welzijn der onbeschaafde volken te doen.

Er is een zeer eenvoudig middel om ons aangaande dit punt tot zekerheid te brengen, namelijk: nategaan hoe zij er over spreken, welke blijken van medegevoel en van belangstelling zij hun geven. Wij behoeven niet verre te zoeken. Ik neem de „ Revue de 1\'lnstruction publiquequot; van 7 Maart 1867 ter hand. Deze Revue wordt gedrukt te Parijs door het huis Hachette, geredigeerd door schrijvers, die tot eene beslist-vrijzinnige richting behooven, derhalve groote voorstanders van verlichting, vooruitgang en vrijheid, die met sterk verlangen den dag tegemoet zien, waarop alle standen der maatschappij in bezit zullen komen van deze zoo gewenschte voorrechten. Als dat nu niet de ware vertegenwoordigers der beschaving zijn, waar moeten wij ze dan zoeken? — Welnu! wilt ge weten , hoe een der redakteuren dezer Revue denkt over het menschen-et en, een gebruik dat thans nog bij verscheidene woeste volken bestaat? Hij meent „dat men zich voeden moet, zooals men kan; — dat zij die geen brood, geen aardappelen, geen gewone levensmiddelen meer hebben, wel genoodzaakt zijn het lot te werpen, wien van huns gelijken zij eten zullen. Treurig genoeg voor hem, die een slecht nummer trekt!quot;

„Men klaagt,quot; zegt de geleerde Revue verder „over de geweldenarijen, door do zeelieden tegen\' de woeste volken gepleegd. Och! wie zou er over treuren, als zij van de aarde verdwenen, dat uitschot van de menschheid, hetzij zij behooren tot een\' stam, die half-verdierlijkt is en onvatbaar voor beschaving, hetzij men er de verstrooide overblijfselen in te zien heeft van verbasterde natiën. Laat ons toch op onze hoede zijn, ons niet te laten misleiden door een valsch medelijden en een kinderachtig gevoel van broederschap. De wetenschap leert nu eenmaal, dat er onder de verschillende klassen der menschen trappen en graden zijn; dat er beneden

-ocr page 46-

O O Ou

den Ariër, den Semiet, den Mongool, rassen staan, voor altijd tot de minderheid gedoemd.quot;

Zoo zouden er dan, volgens de Apostelen van Wetenschap en Yooruitgang, talrijke volken op aarde zijn, tegenover welke men zich alles zou mogen veroorloven, tegenover welke men geenerlei plicht te vervullen heeft, welker toestand op geenerlei wijze verbeterd zou kunnen worden. Na deze meening met beslistheid te hebben uitgesproken, bedenkt de schrijver zich, en zegt, dat er misschien een middel zou zijn om eene verbetering tot stand te brengen. Weet ge welk middel hij bedoelt? Ik geef het u te raden, \'t Is het stelsel van kruising. Het heeft voor onzen schrijver dit ééne bezwaar: De zwarthuiden , de rampzalige wezens, die tengevolge van hunne zwarte huid veroordeeld zijn in een\' toestand te leven, die aan dierlijkheid grenst , zijn zeer talrijk op aarde. Zou er genoeg Arisch en Semitisch bloed zijn, om zulke menigten blank te maken en te reinigen?

Ziedaar, mijne Hoorders, wat over een aanzienlijk deel van de menschheid gedacht wordt door volkomen gerechtigde vertegenwoordigers van de Parijsche beschaving in deze negentiende eeuw! — Misschien zal iemand zich haasten te zeggen, dat die mannen vrijdenkers zijn, die aan niets gelooven. Zonder twijfel, maar de vrijdenkers zijn in onzen tijd zeer ialnjk! Vergeet ook niet, dat zij zich tegenover de wereld als de eenige ware voorstanders van beschaving en vooruitgang voordoen , en dat het hun, dank zij een zeker vertoon van geleerdheid, gelukt is den grooten hoop er van te overtuigen.

Wat hiervan zij, en hoe talrijk zij wezen mogen, laat ons, zoo gij wilt, bij het getal van de ware vertegenwoordigers der beschaving de vrijdenkers, — de mannen, die met Renan geen reden zien waarom een Papoe onsterfelijk zou zijn, — niet mederekenen. Ik doe dit te liever omdat volgens mijne innige overtuiging, zoo het er ooit toe kwam dat zij in onze beschaafde maatschappij den boventoon voerden, deze, wat het zedelijke betreft, spoedig tot den rang van het dierlijke zou dalen. Trachten wij beschaafden te vinden, voor wis wij wat meer eerbied kunnen koesteren, en laat ons zien, wat zij voor het welzijn der woeste volken zouden kunnen doen.

Het is ongeveer eene halve eeuw geleden, dat Christelijke

-ocr page 47-

33

philanthropen in Engeland (let wel: Christelijke, wat toch nog iets meer zegt dan humanistische) door voortreffelijke mannen, o. a. door een\' Wilberforce aangemoedigd, het plan opvatteden om een begin te maken met de beschaving der Foelah\'s van West-Afrika, door onder hen bekwame en achtingwaardige werklieden te zenden, om hun verschillende ambachten te leeren. Deze werklieden vertrokken goedsmoeds, en kwamen in Sierra-Leone aan. Maar toen het bij hen er op aan kwam, dieper in het binnenland te dringen, zich bloottestellen aan de brandende hitte dier luchtstreek, aan de moeraskoortsen, aan den tand der wilde dieren, aan de nog vreeselijker wreedheid der wilden, — toen weigerden zij verder te gaan. Dat spreekt overigens van zelf, en wie zou het hun tot verwijt kunnen rekenen? — Hoe? gij zoudt willen, dat mannen die van den arbeid hunner handen gelukkig leven te midden van een beschaafd land, hun\' vader, moeder, broeders, zusters, vaderland verlaten, en in verre streken den vreeselijksten dood gaan tarten, met de eenige voldoening dat zij dan aan wilden toonen, hoe zjj het moeten aanleggen, schoenen en kleêren te maken, meubelen te vervaardigen, brood te bakken, den grond te bebouwen, enz.? \'t Is volstrekt onmogelijk en ongerijmd!

Een ander feit:

De gouverneur van Boven-Canada heeft verschillende pogingen aangewend, om de Chippeway- en andere Indiaansche stammen, die aan de oevers van de rivier St. Clair wonen, er toetebrengen, dat zij hun nomaden-leven opgaven en beschaafde zeden aannamen. Hij heeft getracht hen als met de handen te doen tasten. hoeveel gelukkiger het leven van beschaafden is dan het hunne. Meer dan eeiis dacht men, dat de Indianen op liet punt waren zich te late!} overtuigen, maar eensklaps keerden zij weder tot hun zwervend leven terug. De voordeelen der beschaving schenen niets aantrekkelijks voor hen te hebben. •

Eindelijk is er ook eene poging gewaagd, die allo mogelijke kansen scheen te hebben van te zullen slagen. Volgens het bericht van een Amerikaanschen Kwaker , den heer Bates , ondernamen vele afstammelingen van William Penn eene poging om de Indianen te bekeeren en te beschaven door hun do

3

-ocr page 48-

34

eerste beginselen van den natuurlijken godsdienst inteprenten: het bestaan van God, de verantwoordelijkheid van den mensch, enz. Met dit doel arbeidden zij anderhalve eeuw lang. quot;Welnu, hunne langdurige inspanning heeft tot niets geleid. Zij hebben er niet in kunnen slagen een enkelen stam te bekeeren.

Overweegt deze feiten wel, mijne Hoorders, en ik ben verzekerd, dat gij er niets tegen zult hebben, wanneer ik daaruit de volgende gevolgtrekkingen afleid:

Over het algemeen oefent de beschaving, wanneer zij in aanraking komt met de wilde volken, slechts een noodlottigen invloed op hen uit. Zij voegt, gelijk wij reeds zeiden, slechts zedenbederf aan hunne barbaarschheid toe. Zij tracht door alle middelen hen uitteroeien, om zich de moeite te besparen van hen te bekeeren en te beschaven. Al denkt men zich, in plaats van de gewone, eene bij uitstek fijne beschaving, die zelfs rust op de godsdienstige waarheden, welke de rede of de wijsbegeerte heeft kunnen vinden, men zal toch gedwongen zijn te erkennen, dat zoo deze beschaving den wilden al geen kwaad gedaan heeft, zij hun evenmin goed heeft gedaan , en dat zij niet in staat is, de ongelukkigen, die gedompeld zijn in duisternis en schaduwe des doods, daaruit te bevrijden.

Wij zullen dus in de volgende bijeenkomst te onderzoeken hebben, waarom en hoe het Christendom door de schijnbaar zwakste werktuigen, door middel van zijne nederigste zendelingen, op millioenen menschen een\' invloed uitoefent, die al wat de beschaving kan uitwerken oneindig verre overtreft.

Daardoor zal, naar wij hopen, in het helderst daglicht worden gesteld, dat het Evangelie inderdaad eene kracht Gods is tot zaligheid voor de wereld.

-ocr page 49-

TWEEDE VOORDRACHT.

De invloed van de beschaving op de wilde volken, vergeleken met dien van het Christendom.

Vervolg.

INHOUD.

Herinnering aan den gang der bewijsvoering. — Tegenwerpingen. — Het gedrag der zendelingen onlogisch. — Groote offers voor den arbeid in verafgelegen streken ten koste van het werk in de naaste omgeving. — Uitstel ware wenschelijk. — De goede voortgang der zaak een gevolg van politieken invloed; of van het te geinakkeli)k toelaten van bekeerlingen tot den Doop. — De gunstige berichten zijn overdreven. — Ongegrondheid van al deze tegenwerpingen. — De groote en welgestaafde vorderingen van het zendingwerk zijn alleen toete-schrijven aan de getrouwe prediking van de Goddelijke Evangelieleer.— Deze alleen kan het hart der heidenen trelfeu en hervormen. — Voorbeeld van dezen wonderbaren invloed. Abiataï, de Zuidzee-eilander. -— Een droom.

Naar ik hoop, geachte Hoorders, heb ik mij duidelijk genoeg uitgedrukt, om te mogen aannemen, dat gij eene rechte voorstelling hebt van den gang mijner bewijsvoering en van het doel dat ik beoog.

Indien het door feiten bewezen ware, dat er een werk is \'t welk blijkbaar \'s menschen krachten te boven gaat; — indien het bewezen ware, dat de raensch niet in zichzelven, noch in de onmetelijke hulpbronnen, welke hem de verst-ge-vorderde beschaving ten dienste stelt, ijver, zelfopoffering,

3*

-ocr page 50-

36

volharding en liefde genoeg vindt om aan de wedergeboorte der heidensche volken te arbeiden, zou raen dan geen recht hebben te gelooven, dat zij die nu toch deze deugden bezitten , ze geput moeten hebben uit eene bron, hooger dan de beschaving en de menschheid ? — Immers, wij zouden dan het bovennatuurlijke niet kunnen ontkennen? — Ik beweer niet dat de Christen-zendelingen, die het Evangelie onder de heidenen verkondigen, wonderen doen in den eigenlijken zin des woords. Maar zoo zij al geen wonderen doen, er is een wonder in den aard en den oorsprong der heilsleer welke zij prediken, en in de machtige werking van den Geest Gods, die hen ondersteunt, terwijl Hij do wederspannigste harten vatbaar maakt om hunne prediking aantenemen. Ontzegt aan het Evangelie zijn karakter van Goddelijke openbaring, ontzegt aan de zendelingen den bijstand, welken Jezus Christus aan de verkondigers van zijn Woord heeft beloofd, en gij blijft staan voor volstrekt onverklaarbare feiten.

Het is mij niet onbekend, dat de uitslag van het zending-werk onder de heidenen op zeer verschillende wijze beoordeeld wordt, niet alleen door de ongeloovigen, maar ook dooquot; vele Christenen, die zoo goed als wij aan het bovennatuurlijke vasthouden. Ofschoon zij volmondig erkennen, dat de Christelijke gemeente eene Zendinggemeente is, en dat het haar plicht is de kennis des Evangelies onder de heidensche volken te verbreiden, meenen zij toch dat deze plicht zeer gebrekkig vervuld wordt; dat de zendelingen in weerwil van hunnen ijver, waaraan niemand twijfelt, in hunnen arbeid niet met genoeg oordeel des onderscheids te werk gaan. Zij zullen bijvoorbeeld niet genoog rekenen op de diepe onkunde der ongelukkigen, tot. wie zij zich richten. Zoo geven zjj hun vaste spijze te eten, in plaats van hun melk te drinken te geven. In plaats van hun de grondwaarheden van den godsdienst te loeren, prediken zij hun aanstonds en zonder voorbereiding de meest geheimzinnige leerstellingen van het Christendom. Deze wijze van handelen is blijkbaar onlogisch. De daardoor teweeggebrachte bekeeringen kunnen niet beslist en duurzaam zijn. Er is reden om te gelooven dat het getal dezer bekeeringen zeer overdreven is, en als men de zaken van nabij bezag, zou men zien, dat duizenden zich wijden

-ocr page 51-

37

aan een\' arbeid, die weinig beteekenende uitkomsten heeft, en dat jaarlijks verbazende sommen gelds worden uitgegeven voor eene zaak, die bijna geen winsten oplevert. Ik behoef wel niet te zeggen, dat deze beoordeeling van het werk der zending gewoonlijk met dezen uitroep eindigt: „en dan is er nog zooveel te doen in ons midden; er zijn hier nog zoovele onwetenden, aan wier verlichting, nog zooveel slechten, aan wier bekeering gearbeid moet worden!quot;

De vooi-oordeelen tegen het zendingwerk meen ik juist aangegeven te hebben: ik kon dit te gemakkelijker doen, daar ik openhartig bekennen wil, dat ik er zelf langen tijd in gedeeld heb.

Het is van het hoogste gewicht voor de stelling welke wij verdedigen, dat alle vooroordeelen en tegenwerpingen uit den weg geruimd worden, die het zendingwerk in een valsch licht plaatsen en zijn karakter en waarde doen miskennen. Wij behooren de zending voor aller oog in al hare zuiverheid en grootheid voortestellen. De wonderbare uitkomsten van het werk der Evangelische zendelingen moeten aan de eene zijde bevestigd worden door getuigen die ons volkomen vertrouwen verdienen, en aan de andere zijde alleen kunnen toegeschreven worden aan de trouwe prediking van het Evangelie en aan de ondersteuning van den Geest van God.

EERSTE TEGENWERPING.

„DE METHODE , DOOK DE ZENDELINGEN GEVOLGD , IS ONLOGISCH.quot;

Men heeft de zendelingen bij bouwmeesters vergeleken, die het dak op een huis zouden willen leggen, alvorens zij de muren hebben gebouwd die bestemd zijn het te dragen. Voorzeker, de logica is eene wezenlijke wetenschap, maarzij geeft niet zulke nauwkeurige en duidelijke regels aan de hand, dat zij die haar hooren altijd tot dezelfde slotsom worden geleid. Wilt gij er eene proeve van ? Dagelijks houden menschen over een zelfde onderwerp lijnrecht-tegenovergestelde meenin-gen vol, terwijl toch ieder voor zich er van overtuigd is, dat zijne redeneeringen overeenstemmen met de wetten der logica-

-ocr page 52-

38

Maar boven redeneeringen, hoe schoonschijnend, hoe schijnbaar rechtmatig ook, staan de feiten. Een geneesheer be vlij-tigt zich eenen kranke aantetoonen, dat de behandeling der ziekte, welke hij volgt, strijdt met de beginselen der geneeskundige kennis, en voor hem noodlottige gevolgen hebben moet. Hij schrijft eene andere wijze van behandeling voor, welke volgens hem rationeeler is en krachtiger zal werken. „Maar die wijze van behandeling, welke gij mij aanbeveelt,quot; antwoordt de kranke, „heb ik vroeger gevolgd, en toen bemerkte ik dat ik iederen dag achteruitging. Juist sedert ik haar vaarwel gezegd heb, is mijn toestand aanmerkelijk verbeterd.quot; \' Men zal moeten toegeven dat de logica van dien geneesheer faalde.

Maar ook dit nog: boven onze logica, die dwalen kan, staat de logica van God, die nooit dwaalt. Deze logica kan van de onze verschillen; want er staat geschreven, dat Gods wegen niet onze wegen zijn en Zijne gedachten niet onze gedachten.

Welke feiten toonen dan dat de methode, volgens welke de Evangelische zendelingen volken, in den toestand van bar-baarschheid verzonken, tot beschaving en Christelijk geloof trachten, te brengen, eene goede en wel de eenige goede methode is ? — Ik heb bij onze eerste samenkomst verhaald, hoe de afstammelingen van William Penn langer dan eene eeuw getracht hebben, de beschaving onder verscheidene In-diaansche stammen van Noord-Amerika ingang te verschaffen door het onderricht in de grondwaarheden van den natuurlijken godsdienst, en hoe zij er niet in geslaagd zijn. Doch ik heb er niet bij verhaald wat later gebeurde. Wilt gij het weten? Christen-zendelingen zijn aan dezelfde Indianen de groote verborgenheid der godzaligheid gaan prediken en binnen korten tijd zagen zij hunne pogingen met den schitïerend-sten uitslag bekroond. Tien zendingsposten zijn opgericht. Een groot aantal Indianen zijn bekeerd, onder hen een opperhoofd van een\' der stammen, bijgenaamd Peter Jones, die in alle opzichten zoo snelle vorderingen maakte, dat hij na verloop van eenige jaren in staat was, het Nieuwe Testament in zijne taal overtebrengen, en dat deze vertaling gedrukt werd.

Ik heb een\' zendeling hooren zeggen dat hij een\' heiden in

-ocr page 53-

39

de leer aangaande Ood en de Voorzienigheid had willen onderwijzen langs den weg van verstandelijke overtuiging. Ofschoon hij er zich toe bepaalde de eenvoudigste gronden daarvoor te ontwikkelen, gelijk men gewoonlijk bij het catechetisch onderwijs doet, schenen zijne woorden op den heiden slechts een flauwen indruk te maken. Wat doet onze zendeling? Hij opent een der Evangeliën en leest hem het verhaal van het lijden en sterven onzes Heeren Jezus Christus voor. Hoe verder hij voortgaat met lezen, des te meer ontroering teekent zich op het gelaat van den wilde, totdat hem eindelijk de tranen langs de wangen vloeien. Hij was gewonnen. Het geloot\' had zijn hart overmeesterd, vóór hec zijn verstand overwon. Neen, niet zonder reden riep de groote Apostel der Heidenen uit: „Ik wensch niets onder u te weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd!quot; Nog is zijn kruis de hoogste wetenschap en de grootste macht op aarde.

Het is mogelijk dat dit tegen de regelen van zekere logica indruist, — maar zouden we ons niet kunnen troosten met de gedachte: des te erger voor die logica? Overigens zullen wij later aantoonen, dat er tusschen de heilsleer des Christendoms, die leer, welke men als hallast voor het geloof zou willen wegcijferen, en tusschen de zielen welke zoo diep in onkunde en zonde verzonken zijn , een rechtstreekseh, nauw, noodzakelijk verband bestaat. Wij zullen aantoonen, dat de Christelijke leer hefc eenige licht bevat, dat deze ongelukkigen kan verlichten en zaligen, de eenige macht, die hen kan bevrijden van de heerschappij des kwaads en hen kan overbrengen uit de diepte der hel naar den hemel. Dan zal de waarheid van het woord blijken: „De wijsheid is gerechtvaardigd van hare kinderen. Het dwaze Gods is wijzer dan dé menschen.quot;

TWEEDE TEGENWERPING.

„de zending onder de heidenen wekkt nadeelig op andere

werken van liefdadigheid . die nuttiger zijn en ons meer van nabij aangaan.quot;

Gelijk het Evangelie duidelijk aanwijst, dat alle menschen onze broeders zijn en recht hebben op onze liefde, zegt het

-ocr page 54-

40

aan de andere zijde. dat onze zorg zich allereerst uitstrekken moet tot degenen die ons omringen, onze naaste omgeving, onze medeburgers. Vergeten de vrienden der zending dit niet? Blijkt het niet uit alles wat men van hen ziet, dat zij de grootste genegenheid hebben voor de heidenen, die de einden der aarde bewonen, terwijl de ellenden in hunne naaste omgeving, ellenden van allerlei aard, zedelijke en tijdelijke, ternauwernood hunne aandacht trekken ? — Ik beken, dat ik zelf vroeger in dit gevoelen gestaan heb. Maar het middel, waardoor ik van deze dwaiing genezen ben, is zeer eenvoudig: ik geef het ter overweging aan ieder, die ernstig de waarheid zoekt. — Dc talrijke vereenigingeu, weike in Christen-landen arbeiden aan de komst van het koninkrijk Gods, de eene door het verbreiden van goede boeken, de andere door verlaten weezen op-tenemen en voor hunne Christelijke opvoeding zorg te dragen; deze, door de hand der liefde uittestrekken naar misdadigers, die de maatschappij uit haar midden verbant, gene, door den arme die zijne eilendo verbergt, tot in de donkerste schuilhoeken optesporen om hem voedsel voor lichaam en ziel te ver-schafien — deze vereenigingeu brengen jaarlijks verslagen uit, waarin de namen der weldoeners zijn vermeld, die haar met hun geld, wat meer zegt, met hun\' tijd en invloed en aanzien ondersteunen. Welnu, welke namen staan aan het hoofd? Juist de namen van de trouwste vrienden der zending onder de heidenen. Hoe? Geven die Christenen dan véél voor de bekeering der heidenen, en toch ook veel, ja meer dan de anderen voor de werken van liefdadigheid in hunne naaste omgeving ? Maar hoe is dat mogelijk ? \'t Is omdat ook daar eene logica heerscht, die de gewone logica overtreft en te schande maakt, \'t Is omdat de ware Christelijke liefde groot en wijd is als de wereld; \'t is omdat zij eene Goddelijke haardstede van warmte en leven is, die als de zon naar alle zjjden hare weldadige stralen uitzendt, zonder ooit moede te worden, \'t Is omdat het zendingwerk liet bijzondere voorrecht heeft, ons medegevoel te doen toenemen voor alle ellenden der mensch-heid on onze begeerte te vergrooten om ze te lenigen. Al werkte het niets anders uit, zoo moest het toch reeds beschouwd worden als een bij uitnemendheid gezegend werk. Is het niet een bewezen feit, dat in Engeland de ijver en opofferende liefde

-ocr page 55-

41

voor den arbeid der inwendige zending toegenomen is, naarmate de liefde en ijver voor de buitenlandsche zending vermeerderde ? Is liet niet evenzeer een bewezen feit, dat de kerken van Zwitserland en Duitschland, met name die van Wurtem-berg, welke ten gevolge van de nabuurschap van Bazel levendig deelnemen aan het zendingwerk waarvan deze stad het brandpunt is, tegelijkertijd zich onderscheiden door de pogingen welke zij in het werk stellen om Christelijke liefde in eigen boezem aantekweeken? Dr. Barth zeide er van: „Er vloeit te Bazel een stroom van genade, dio machtiger is dan de lljjn.quot;

Maar waar zijn in onze omgeving dezulken die in zedelijk en godsdienstig opzicht recht zouden hebben te klagen, dat men zich hunner niet aantrekt, daar men zich te veel met het werk der zending bezighoudt? — Waar zijn de onkundigen die als zij geroepen werden om voor den rechterstoel Gods te verschijnen , zouden durven zeggen dat zij geen enkel middel gehad hebben om onderricht te ontvangen en tot kennis der waarheid te komen? — Waar zijn de zondaren die zouden durven zeggen, dat zij op den wog des verderfs gebleven zijn, omdat niemand hun den weg dos hoils heeft gewezen, omdat geen enkel dienaar van den Heer des Imizes hen uitgenoodigd heeft ter bruiloftszaal integaan ? — Maar wat beteekenen dan al die scholen, waar men reeds als kind den naam dos Zaligmakers leert stamelen ? Wat beteekenen al de bedehuizen, waar Gods Woord iederen rustdag verkondigd wordt? Wat beteekenen al de Christelijke vereonigingen die goede boeken bij millioenen verbreiden ; die een exemplaar van de Heilige Schrift brengen in ieder gezin; die zich beijveren om kinderen, zieken, gevangenen te onderwijzen en optebouwen in het geloof?

Ik beweer niet, dat er niets meer te doen is in den boezem onzer Christelijke landen; maar ik zou allen, die weigeren aan de zending onder do heidenen te arbeiden ten einde zich des te beter te kunnen wijden aan net heil der onkundigen en zondaren die hen omringen, — ik zou hun allen willen vragen, of het heil van dezen hun wel waarlijk ter harte gaat. Achten zij het soms niet verkieselijk, het lot dier ongelukkigen aan de barmhartigheid Gods overtelaten, dan zeiven zich een lang-durigen en misschien vruchteloozen arbeid te getroosten om hen tot bekeering te brengen? Maar laat ons liever het goede

-ocr page 56-

42

dan het kwade van hen denken: gesteld eens dat zij die ten opzichte van de Evangelie-verkondiging onder de heidenen onverschillig of vijandig gestemd zijn, een of ander goed werk op het oog hebben, waaraan men nog niet gedacht heeft en dat uitnemende vruchten zou kunnen dragen voor de bevolking onzer steden en dorpen: — ik neem de vrijheid hun uit naam van alle vrienden van den zendingsarbeid onder de heidenen toetei\'oepen: stelt u aan het hoofd, wij zullen volgen; legt den eersten steen, wij zullen den tweeden leggen; geeft geld, wij zullen geld geven.

Daarbij komt dat er reden is om te vermoeden, dat zij die tegen de Evangelie-verkondiging onder de heidenen de genoemde bedenking inbrengen, met den zendingsarbeid die rondom hen plaats vindt, volstrekt niet beter bekend zijn dan met de zending aan de einden der aarde. — Weten zij misschien wel eens dat er in de meeste Christelijke landen aan de zending onder land- en volksgenooten ijverig gearbeid wordt? Weten zij dat er bijv. te Londen een genootschap is, genaamd London City Mission, in 1835 door David Nasmith gesticht, met 400 zendelingen, die alleen in de stad Londen werkzaam zijn? Weten zij dat ieder dezer zendelingen — zoowel uit de gevestigde als uit de vrije kerken, daar de onderlinge afwijkingen der kerkgenootschappen wegvallen voor het allerhoogste belang, het belang van de bekeering der zielen — belast is met de zorg voor eene wijk van gemiddeld 500 huisgezinnen of 2000 zielen, in welke wijk hij de zieken bezoekt, Bijbels en traktaatjes uitdeelt, en godsdienstoefeningen houdt in de scholen, in zalen of in de open lucht ?

Weten zij dat door den arbeid dezer zendelingen in den loop van één jaar (1858):

10,479 kinderen er toe gebracht zijn, de school te bezoeken, 522 huisgezinnen om huiselijke godsdienstoefeningen te houden, 169 winkeliers om hunne winkels des Zondags te sluiten, 4,115 personen om geregeld de godsdienstoefeningen bijtewonen, 1,019 om voor de eerste maal liet Heilig Avondmaal te vieren, 796 dronkaards om de dronkenschap vaarwel te zeggen, 522 gevallen vrouwen om zich te bekeeren,

332 personen die in onecht leefden, om te huwen, 300 huurkoetsiers om eene leeszaal te openen, eene spaar-

-ocr page 57-

43

kas opteriehten en des Zondags de godsdienstoefeningen bij te-wonen ?

Weten zij dat er in menige wijk van Londen, de wijk van Spitafields bijv., leeraars zijn, die iederen Zondagavond negen a tien Evangelisten rondom zich vereenigen, en dat zij na gemeensckappebjk onderhoud en gebed, uiteengaan, twee aan twee, en zich naar 50 a 60 slaapsteêhouders begeven, die een duizendtal personen van allerlei slag ontvangen, om dan voor dezen het Woord Grods te lezen en uitteleggen in de nabijheid of in de binnenkamer der woningen? Weten zij dat dit onderwijs over het geheel met diepen eerbied aangehoord wordt en overvloedige vruchten van heil en heiligmaking draagt ?

Kennen zij eindelijk de voortreffelijke pogingen, die aangewend zijn om scholen te stichten voor havelooze kinderen, voor de talrijke kleinen, die te midden eener groote stad een landloopersleven leiden en die later een pest voor de maatschappij zouden zijn ?

Indien zij van dit alles kennis droegen, indien zij tevens wisten dat de Christenen, die den arbeid der inwendige zending hebben begonnen, en dien in stand houden door gedurige offers en onvermoeiden ijver, tegelijkertijd de hechtste steunpilaren zijn voor het zendingwerk onder de heidenen, hoe zouden zij dan nog kunnen zeggen, dat dit werk het andere benadeelt, en dat men de ellenden van zijn eigen huisgezin vergeet om zich uitsluitend met die der vreemden bezigtehouden ?

DERDE TEGENWERPING.

„HET ZENDINGWERK HEEFT NIET ZOO DRINGENDE HAAST ; HET ZOU BETER ZIJN GELEGENER\' TIJD AFTEWACHTEN quot;

Toen ik eens met warmte over liet gewicht en de voortreffelijkheid van het werk der zending sprak, vroeg mij een vriend: maar welke dringende noodzakelijkheid is er toch om de heidenen door de geheele wereld heen te gaan bekeeren ? Ik kan begrijpen, dat als men hier of daar eene geopende deur ziet, eene landstreek, waar Christelijke zendelingen eenige

-ocr page 58-

44

kans zouden hebben om zich zonder overgroots moeilijkheid te vestigen, — men er dan werk van maakt om door die deur binnentegaan. Maar meestal stuit men .op gesloten deuren; meestal vestigt men zich te midden van volken, die op geenerlei wijze voorbereid zijn om de prediking des Evangelies te ontvangen, en die gereed staan de zendelingen te verjagen of ter dood te brengen. Ook kan ik den koortsachtigen ijver, waarmede de Evangelie-verkondiging onder de heidenen doorgezet wordt, nog verklaren bij iemand die aan hunne eeuwige verdoemenis gelooft. Maar daaraan gelooft gij toch niet? —En zijfc gjj het dan niet met mij eens, dat men gunstiger omstandigheden moet afwachten?

Gij bemerkt, mijne Hoorders, dat ik geen der bedenkingen die tegen de stelling welke ons bezighoudt, ingebracht worden, verbloem of met stilzwijgen voorbijga.

Weet ge wat ik aan dien vriend antwoordde?

Neen, ik geloof niet aan de eeuwige en volstrekte verdoemenis der heidenen. Het Evangelie leert mij vooreerst, dat ieder geoordeeld zal worden naar de wet welke hij heeft kunnen welen, en dat van hem dien weinig gegeven is, ook weinig zal geëlscht worden. Andere uitspraken geven mij grond om te hopen, dat de zaligende werkzaamheid van Christus zich uitstrekt tot het gansche menschelijk geslaclil:, en dat zijn Woord en Geest ook werkzaam zijn onder de geesten die in de gevangenis van het Doodennjk zijn, alzoo, dat het Evangelie ook aan de dooden verkondigd wordt. (1 Petr. III : 18—20.)

En gij, vroeg ik op mijne beurt aan mijn\' vriend, die gemeend had al oene zeer gewichtige tegenwerping te maken, vindt gij, dat heidenen, aan wie alle gevoel van zedelijkheid vreemd is, dat heidenen, die er zich een spel van maken huns gelijken te dooden om hun vleesch te eten, dat ouders, die hunne kinderen, en kinderen die hunne ouders ombrengen, gelijk dit bij de wilden alle dagen geschiedt, goed zouden voegen in de omgeving van Jezus Christus? Gelooft gij, dat de mensch, de zondaar, behouden kan worden in tijd of eeuwigheid buiten den eenigen Middelaar Gods en der menschen ?

Onderzoek de zaak zoo als het u belieft; onderzoek haalbij het licht van het Evangelie of alleen maar bij het licht

-ocr page 59-

45

van het gezond verstand en de rede, en ik ben er van overtuigd: gij zult mij toestemmen, dat de heidenen, in den staat van diepe verbastering waarin zij verkeeren, ter prooi aan ellende, zoowel voor dit als voor het volgend leven, aanspraak hebben op onze deernis.

En als nu die vijf-, zeshonderd millioenen heidenen evenals gjj redelijke schepselen Gods zijn, die gij dus als uwe broeders wenscht lieftehebben, zult gij het dan niet uw duren, plicht rekenen, hun de hand te reiken om hen te redden uit den afgrond van ellende, waarin zij verkwijnen, door hen deelgenoot te maken van die geestelijke, zedelijke, godsdienstige voorrechten, waarmede gij overladen zijt? — Het heidendom is de gewonde reiziger, die daar nederligt, badende in zijn bloed; \'t is de blinde, die tastende voortstrompelt in de duisternis; \'tis de bezetene, die zich woedend op de voorbijgangers werpt om hen te verscheuren; \'t is de melaatsche, lijdende aan afschuwelijke zweren.

Gij wilt helpen, doch zult er meê wachten ...... tot wanneer? — Totdat zij van de aarde verdwenen zijn, omgekomen door het onmatig gebruik van den sterken drank, dien beschaafden hun schenken, of misschien wel door de kogels van hun naaldgeweer? — Gij wilt gunstiger gelegenheid afwachten? .....maar wachten dan do zeelieden, de kolonisten, de

avonturiers, de slavenhandelaars , gunstiger gelegenheid af om hun heilloos werk van uitroeiing en zedenverbastering te volvoeren ?

V1EEDE TEGENWERPING.

„DE GOEDE UITKOMSTEN , WELKE MEN AAN DEN ARBEID DER ZENDELINGEN TOESCHRIJFT, ZIJN TE DANKEN AAN POLITIKKEN INVLOED.quot;

Als de tegenstanders van het zendhigwerk de onmogelijkheid inzien om met reden te ontkennen dat hot der Christenen plicht is, het Evangelie huns Meestors aan de geheele wereld te prediken, richten zij den aanval op een ander punt. Zij doen hun best aantewijzen, dat onoverkomelijke moeilijkheden

-ocr page 60-

46

aan de vervulling van dezen plicht in den weg staan; dat derhalve de arbeid der Christelijke zendelingen al zeer weinig heeft uitgewerkt, en alleen geleid heeft tot enkele bekeeringen , meer in schijn dan in wezen. Deze onbeteekenende uitkomst , zeggen zij, staat volstrekt niet in verhouding tot de ontzaglijke offers welke de Christelijke wereld zich voor het zendingwerk getroost, en daarenboven — zij is nog grooten-deels toeteschrijven aan politieken invloed.

Kan men bewijzen, dat de uitkomst van het werk der zending waarlijk zoo gering en aan zulk eene alledaagsche oorzaak toeteschrijven is —-ja, dan beken ik gaarne, dat de stelling welke wij verdedigen, groot gevaar loopt te vallen. Laat ons dus deze nieuwe bedenkingen nauwkeurig overwegen. Wij zijn genaderd tot het hart van den strijd.

De goede uitslag van den arbeid der zendelingen zal meestal toeteschrijven zijn aan de baatzuchtige bescherming van sommige regeeringen! ■— Weet gij, mijne Hoorders! waar dit vooroordeel ontstaan is en zich het luidst uitspreekt ? — In Frankrijk. — En weet gij aan welke zendelingen bij voorkeur zulk eene bescherming toegedicht wordt ? — Aan de Engelsche zendelingen. — In het oog van de meeste Fransche dagbladschrijvers, liberalen zoowel als clericalen, zijn de Engelsche zendelingen eigenlijk niet anders dan geheime agenten van hunne regeering: bevordering van politieke en handelsbelangen gaat hun boven alles ; geen wonder , dat zij op de meest welwillende ondersteuning van hunne regeering kunnen rekenen. Vandaar de voorspoed op hunnen arbeid. — Om deze meening te staven beroept men zich op de geschiedenis van den zendeling Pritschard van Tahiti. eene geschiedenis, welke tot dit doel met alle opsieringen verrijkt wordt, waartoe verbeelding en kwaadwilligheid zich leenen.

Waarheid is, dat de Engelsche zendelingen, als men misschien een enkelen uitzondert, nog nooit de stoffelijke ondersteuning van hunne regeering hebben ingeroepen; dat de eenige zendelingen, die gedurig tot zulk een\' steun de toevlucht nemen, de Fransche Roomsch-Katholieke zendelingen zijn; dat de eenige regeering die goedvindt in het werk der zending met kracht van wapenen tusschenbeiden te komen, de Fransche regeering is. Ik zeg dit met droefheid, omdat, gelijk de er-

-ocr page 61-

47

varing bewijst, zulk eene inmenging der politiek noodlottig is voor hen die er toe overgaan zoowel als voor hen die er om vragen, en bovenal omdat zij noodlottig is voor de zaak van het Christendom. Merkt slechts op wat alle dagen voorvalt.

Ontmoeten de Fransche Roomsch-Katholieke zendelingen hier of daar in hunnen arbeid hinderpalen die zij niet uit den weg kunnen ruimen, worden zij door de heidenen mishandeld en vervolgd, aanstonds roepen zij oorlogschepen te hulp om hen te ondersteunen of te wreken. En de bevelhebbers van eskaders en de scheepskapiteins, toegevende aan de kinderachtige ijdelheid om de Fransche vlag overal te doen vreezen en eerbiedigen, zetten aan de stem der Christelijke priesters kracht bij door het gedonder van hun geschut.

Nauwelijks zijn er Roomsch-Katholieke zendelingen in Coehin-China ter dood gebracht, of eene groote expeditie wordt uitgerust om hen te wreken en een gedeelte van deze landstreek te. veroveren. — Vóór eenige maanden hebben andere zendelingen in Korea den marteldood ondergaan. De admiraal Eoze verneemt dit niet zoodra, of hij haast zich met zijn eskader de Chineesche wateren te verlaten om de bewoners van Korea te tuchtigen. Hij bombardeert eene stad, verliest tamelijk veel volk en trekt terug. Maar op zijn\' terugtocht verneemt hij dat de heidenen, verbitterd door deze daad van geweld, alle Christenen die hun in handen vallen, vermoorden. Om vijf of zes martelaren te wreken, doet men nu de martelaren bij honderden en duizenden tellen en — voor een onbepaalden tijd is de vestiging van het Christendom in Korea vertraagd.

De Fransche regeering toont zoo groote behoefte te hebben aan het bezighouden van hare zeelieden en vloten, dat zij er zich van bedient om zendelingen opted ringen aan volken die reeds bekeerd zijn, en hen dus best kunnen missen.

De bewoners van de Sandwich-eilanden waren reeds lang door Amerikaansche zendelingen tot het Christendom gebracht, toen Roomsch-Katholieke priesters zich in 1837 onder hen trachtten te vestigen De regeering dezer eilanden weigerde hun daartoe vergunning te geven, daar zij ongetwijfeld oordeelde,

1) Dergelijke treurige verschijnselen deden zich nog onlangs voor op Madagascar, en in het pas-ontsloten M id den - A fri ka. vert.

-ocr page 62-

48

dat er genoeg andere streken op aarde waren, waar zij hunnen ijver nuttiger zouden kuunen besteden. Maar in 1840 kwam kapitein C. Laplace \'), bevelhebber van het Fransche fregat Artemise, voor Honoloeloe en gaf aan koning Taraeharneha III als den eisch der Fransche regeering te kennen, dat hij zich gedragen zou volgens de gebruiken van beschaafde natiën, onder welke er geen enkele was , rlie niet op haar grondgebied de vrije uitoefening van alle godsdiensten vergunde. De wakkere kapitein vergat, dat op dien oogenblik geen vrijheid van godsdienst bestond in Spanje, evenmin in sommige andere landen van Europa, en dat zij in Frankrijk zelf afhankelijk was van de machtiging van iederen dorpsburgemeester. Hoe het zij, hij deed den zwakken koning van de Sandwich-eilanden weten, dat zijne hoofdstad gebombardeerd en zijn rijk verwoest zou worden, bijaldien hij niet binnen vier dagen een traktaat teekendo, waarvan de twee voornaamste bepalingen waren: vooreerst de toelating van Roomseh-Katholieke priesters- te Honoloeloe, aan wie hij eene plek gronds zou geven om eene kerk te bouwen, en dan vooral de vrije invoer van Franschen brandewijn. De naïeve eilanders hadden zich verbeeld dac zij de vrijheid hadden, dien voor hunne zeden en volksbestaan zoo ncodlottigen drank te weren; men bewees hun nu, dat zij het mis hadden.

Een dergelijk geval had plaats op de Tonga-eilanden. De bewoners van deze eilanden-groep, die door Evangelische zendolingen bekeerd waren, en het voorrecht hadden door hun\' koning George geregeerd te worden, een merkwaardig\' vorst, die zelf een zeer ijverig Christen en prediker des Evangelies was, —- oordeelden het niet raadzaam een Roomschen bisschop en verscheidene priesters toetelaten, die hun plan te kennen gaven, zich onder hen te komen vestigen. Ei zoo, wilt gij ons niet toelaten? zeiden de priesters. Nu, er liggen twee Fransche fregatten 1) op de reede; die zullen u spoedig van gedachten doen veranderen. Denkt aan het lot, dat wij aan Tahiti hebben doen ondergaan! — Inderdaad liet de bevelhebber van de Bayonnaise het anker werpen voor Lefoega,

1

De „Allierquot; en de „Bayoimaise.quot;

-ocr page 63-

49

do hoofdstad van koning Greorge, en kondigde dezen in naam dei\' Fransche regeering aan, dat als hij niet aan het verlangen der priesters voldeed, zijne stad gebombardeerd zou worden \').

Gij weet, mijne Hoorders, dat Frankrijk om dergelijke redenen •zijn beschermheerschap aan Tahiti heeft opgedrongen en het heeft willen opdringen aan Madagascar.

Waartoe heeft zij geleid, deze tusschenkomst van de wereldlijke macht in een\' strijd waarin men niet strijden moet dan met het zwaard des geestes, met de wapenen van geduld, liefde en zelfopoffering? Zij is oorzaak geweest, dat de Eoomsch-Katholieke zendelingen in verscheidene heidensche landen de vrucht van een langdurigen, moeitevollen arbeid eensklaps vernietigd hebben gezien, en dat de invloed van Frankrijk in Achter-Indië, op de Zuidzee-eilanden en elders voor goed gefnuikt is. Hoe machtig ook eene regeering zijn moge, zij is niet in staat om de 600 millioenen heidenen die de oppervlakte der aarde bewonen, te dwingen om Eoomsche zendelingen welwillend te ontvangen.

De Evangelische zendelingen daarentegen, wij zeggen het met rechtmatigen trots, hebben zich tot vast beginsel gesteld, niet te steunen op den vleeschelijken arm en zelfs niet de

■1)-De Roomschc priesters vroegen lüot alleen verlof om zich in deii Tonga-archipel te mogen vestigen, maar eisehten ook dat de koning hun op zijne kosten eene woning en tempel zou doen bouwen, gelijk aan die welke de sedert 30 jaren in het land gevestigde Evangelische zendelingen bezaten. Zulke handelingen van eene grooto mogendheid tegenover kleine staten, welke niet den geringsten tegenstand kunnen bieden, zijn niet te rechtvaardigen en onbegrijpelijk. Wij schromen niet openlijk als onze meening uittespreken, dat zulk eene handelwijze het schreeuwendst misbruik van macht is, \'t welk ooit is gepleegd, en dat zij geheel in strijd is met de edelmoedigheid, die anders het karakter van het Fransche volk kenmerkt. De eenige verklaring die wij er van kunnen geven is deze: dal de Fransche regeering het ongeluk heeft in gindsche verre streken vertegenwoordigd te worden door de ongeschiktste agenten die men zich denken kan. Over het geheel zijn zij vrienden van de Jezuïeten, en dezen juist drijven Frankrijk gedurig tot jammerlijke ondernemingen aan. Door hen is Frankrijk overgehaald om geweld te plegen tegen de bevolking der Zuidzee-eilanden, om zijn beschermheerschap aan Madagascar te willen opdringen, en, om dit alles de kroon optezetten, tot de noodlottige expeditie naar Mexico I

-ocr page 64-

-IS

dat er genoeg andere streken op aarde waren, waar zij hunnen ijver nuttiger zouden kuunen besteden. Maar in 1840 kwam kapitein C. Laplace \'), bevelhebber van het Fransche fregat Artemise, voor Honoloeloe en gaf\' aan koning Tamehameha III als den oisch der Fransche regeering te kennen, dat hij zich gedragen zou volgens de gebruiken van beschaafde natiën, onder welke er geen enkele was , die niet op haar grondgebied de vrije uitoefening van alle godsdiensten vergunde. De wakkere kapitein vergat, dat op dien oogenblik geen vrijheid van godsdienst bestond in Spanje, evenmin in sommige andere landen van Europa, en dat zij in Frankrijk zelf afhankelijk was van de machtiging van iederen dorpsburgemeester. Hoe het zij, hij deed den zwakken koning van de Sandwich-eilanden weten, dat zijne hoofdstad gebombardeerd en zijn rijk verwoest zou worden, bijaldien hij niet binnen vier dagen een traktaat teekende, waarvan do twee voornaamste bepalingen waren; vooreerst de toelating van Roomsch-Katholieke priesters te , Honoloeloe, aan wie hij eene plek gronds zou geven om eene kerk te bouwen, en dan vooral de vrije invoer van Fransehen brandewijn. De naïeve eilanders hadden zich verbeeld dat zij de vrijheid hadden, dien voor hunne zeden en volksbestaan zoo noodlottigen drank te weren; men bewees hun nu, dat zij het mis hadden.

Een dergelijk geval had plaats op de Tonga-eilanden. De bewoners van deze eilanden-groep, die door Evangülische zendelingen bekeerd waren, en het voorrecht hadden door hun\' koning George geregeerd te worden, een merkwaardig\' vorst, die zelf een zeer ijverig Christen en prediker des Evangelies was, — oordeelden het niet raadzaam een Eoomschen bisschop en verscheidene priesters toetelaten, die hun plan te kennen gaven, zich onder hen te komen vestigen. Ei zoo, wilt gij ons niet toelaten ? zeiden de priesters. Nu, er liggen twee Fransche fregatten 1) op de reede; die zullen u spoedig van gedachten doen veranderen. Denkt aan het lot, dat wij aan Tahiti hebben doen ondergaan! — Inderdaad liet de bevelhebber van de Bayonnaise het anker werpen voor Lefoega,

1

De „Allierquot; en de „Bayonnaise.quot;

-ocr page 65-

49

do hoofdstad van koning George, en kondigde dezen in naam der Fransehe regeering aan, dat als hij niet aan het verlangen der priesters voldeed, zijne stad gebombardeerd zou worden \').

Gij weet, mijne Hoorders, dat Frankrijk om dergelijke redenen ■zijn beschermheerschap aan Tahiti heeft opgedrongen en hot heeft willen opdringen aan Madagascar.

Waartoe beeft zij geleid, deze tusschonkomst van de wereldlijke macht in een\' strijd waarin men niet strijden moet dan niet het zwaard des geestes, met de wapenen van geduld, liefde en zelfopoffering ? Zij is oorzaak geweest, dat de Eoomsch-Katholieke zendelingen in verscheidene heidensche landen de vrucht van een langdurigen, moeitevollen arbeid eensklaps vernietigd hebben gezien, en dat de invloed van Frankrijk in Achter-Indië, op do Zuidzee-eilanden en elders voor goed gefnuikt is. Hoe machtig ook eene regeering zijn moge, zij is niet in staat om de 600 millioenen heidenen die de oppervlakte der aarde bewonen, te dwingen om Roomsche zendelingen welwillend te ontvangen.

De Evangelische zendelingen daarentegen, wij zeggen het met rechtmatigen trots, hebben zich tot vast beginsel gesteld, niet te steunen op den vloeschelijken arm en zelfs niet do

1)- De Roomsche priesters vroegen niet alleen verlof oin zich in den Tonga-archipel te mogen vestigen, maar eischten ook dat de koning hun cp zijne kosten eene woning en tempel zou doen houwen, gelijk aan die welke de sedert 30 jaren in het laud gevestigde Evangelische zendelingen bezaten. Zulke handelingen van eene groote mogendheid tegenover kleine staten, welke niet den geringsten tegenstand kunnen bieden, zijn niet te rechtvaardigen en onbegrijpelijk. Wij schromen niet openlijk als onze meening uittesprekeu, dat zulk eene handelwijze het schreeuwendst misbruik van macht is, \'t welk ooit is gepleegd, en dat zij geheel in strijd is met de edelmoedigheid, die anders het karakter van het Fransehe volk kenmerkt. De eenige verklaring die wij er van kunnen geven is deze: dal de Fransehe regeering het ongeluk heeft in gindsche verre streken vertegenwoordigd te worden door de ongeschiktste agenten die men zich denken kan. Over het geheel zijn zij vrienden van de Jezuïeten, en dezen juist drijven Frankrijk gedurig tot jammerlijke ondernemingen aan. Door hen is Frankrijk overgehaald om geweld te plegen tegen de bevolking der Zuidzee-eilanden, om zijn beschermheerschap aan Madagascar te willen opdringen, en, om dit alles de kroon optezetteu, lot de noodlottige expeditie naar Mexico!

■4

-ocr page 66-

50

minste hulp aan do regeering te vragen. Ook zij ontmoeten groote mocilijkhodou bij hunnen arbeid; ook zij loopen gevaar omtekomcn door do hand der heidenen, on dagelijks komen er om. Maar de zondingvereenigingen laten hunno martelaren in don hemel het loon ontvangen dat hun toekomt. Zij vragen aan niemand ter wereld, hen te wreken. Mon zendt andere dionstknochton van Christus in hunne plaats, dio misschien op hunne beurt martelaren zullen worden; en daarmede is het uit! \')

Toen het bestuur dor quot;Wesleyaansche zonding in 1856 vernomen had dat do Eorw. James Thomas vermoord was door Kaffers van don stam dor Amaponda\'s, besloot het dat do

1) Om der eerlijkheid wil zien wij ons verplicht modetedeelen dat er, sedert deze voordrachten geschreven en voor de eerste maal gehouden zijn, een feit voorgevallen is, dut eene droevige uitzondering maakt op hetgeen wij boven zeiden. Dit i\'eit wordt ons gemold door hot tijdschrift: ,.Les missions évangéliqnesquot; van Neuchatel. Vóór enkele jaren werden de zendeling Gordon on zijne vrouw op het eiland Ero-manga (behoorende tot de Nieuw-Hebrieden) vermoord; de bestuurders der zending in die streken hebben daarop aan den gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis verzocht, de schuldigen te doen strallen. In do Maand Augustus 1865 begaf zich een Engelsch oorlogschip, onder bevel van Sir Wisemann en vergezeld door een zendingschip van de Zuidzee-eilanden, de Day-Spring, naar liet eiland ïanna. De moordenaars van Gordon werden opgeëischt, en toeu de inboorlingen weigerden van hen uitteleveren, liet de Engelsche bevelhebber verscheidene dorpen verwoesten. — Voorzeker, dit voorval is zeer bedroevend, maar wat ons troost is de gedachte, dat het door alle Evangelische zending-vereenigingen afgekeurd wordt, gelijk bet ten sterkste afgekeurd is door hetzelfde tijdschrift van Neuchatel (zie jaarg. 1867, p. !gt;2). Terecht zegt dit blad: „Zio iets de zaak der zending kan benadeelcn, zou het de aanwending van dergelijke middelen kunnen zijn. Do waflonen van onzen krijg -zijn niet vleeschelijk; door het martelaarschap moeten wij zegevieren. Van veel bcteekenis is het, dat deze daad var. geweld afkeuring heeft gevonden bij den broeder van den martelaar, dien men wilde wreken. Deze zendeling, die aanstonds zijn broeder was gaan vervangen, beeft de uitnoodiging van den Engelschen kommandant om aan boord van zijn schip eene schuilplaats te komen zoeken, van de hand gewezen. Hij wilde liever te midden van de driehonderd Christen-inboorlingen blijven, hoewel hij wist, dat de moeilijkheden en gevaren van zijn post aanmerkelijk vermeerderd waren.quot;

-ocr page 67-

51

ledige plaats door zijnen dood opengevallen, aanstonds door vier zendelingen zou worden aangevuld.

De zendinggenootschappen in Engeland zouden van deliandels-vaartuigen en de talrijke oorlogschepen hunner natie den lichten dienst hebben kunnen vergen, om hunne zendelingen overte-brengen naar de streken die hun als arbeidsveld waren aangewezen. Maar zij zijn er zoo naijverig op geweest, aan hunnen arbeid het karakter van volstrekte onafhankelijkheid tegenover de wereld te verzekeren, dat zij dezen dienst zelfs niet begeerd hebben. Zij wilden niet dat de heidenen, als zij zendelingen van een handelsvaartuig of van oen oorlogschip zagen afkomen, zich zouden kunnen vergissen in de beweegreden welke hen noopte zich in hun midden te vestigen. Ora aan dit bezwaar te gemoet te komen, hebben zij op hunne kosten schepen laten bouwen, uitsluitend bestemd om de boodschappers van het Evangelie naar de heidensche volken overtebrengen. Welk eene edele teergevoeligheid! Welk eene levende en welsprekende toelichting van hot woord des Zaligmakers: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld!quot;

\'t Was in het laatst der vorige eeuw, in 1796, dat het Lon-densche zendinggenootschap zijn eerste zendingschip naar do Zuidzee uitrustte. Het heette do Duft on had 30 zendelingen aan boord, die liet op Tahiti en op de Tonga-eilanden aan wal zou zetten \').

Vergunt mij, u de instructiën medetedeclen welke liet genootschap aan deze Evangelie-boden medegaf. Zij kenschetsen niet bewonderingwaardigen eenvoud den geest die heerschen moet en die, naar ik meen te kunnen bewijzen, ook werkelijk heerscht in den arbeid der Evangelische zendelingen.

1) Sedert \'1770 hoeft de Broedergemeente achtereenvolgens verscheidene schepen uitgerust ora jaarlijks reizen naar Labrador te doen; de Vriendschap, het Goede Voornemen, de Resolution, de Jemima, de eerste, tweede en derde Harmonie. De zeiidingvereenigingen der Ver-eenigde Staten, die van Hermannsburg, Bremen, Noorwegen, enz. hebben allen dit voorbeeld gevolgd. Ook het Bazelsche genootschap heeft nu te Brake een zeudiugschip, de Palm, uitgerust, dalai de posten, welke deze vereeniging op de kusten van Afrika heeft, moet bezoeken en nieuwe arbeiders aanvoeren. Verscheidene zendingschepeu zijn gebouwd van gelden, bijeengebracht door de kinderen der Zondagscholen.

V

-ocr page 68-

52

„Het eenige doel dat wjj beoogen, is de eero Grods en het heil van degenen tot wie gij gezonden zijt. Weost er aan gedachtig allen sekte-geest te bannen, iedere partij-klem- afteleggen , en niet de vormen van een of ander kerkgenootschap op den voorgrond te stellen. Wij hebben slechts één Meester, namelijk Christus, en gij moet niet andei\'s willen weten en niet anders willen loeren dan Jezns Christus, en Dipn gekruisigd. — Gij zult niet liefde de zielen op het Woord Gods wjjzen, als op de eenige bron van waarachtig licht; en zeiven zult gij u in onderlinge liefde vereenigen rondom Christus, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is. — Denkt er eindelijk aan, dat gij geen deel neemt aan politieke geschillen, en er u volstrekt niet mede bemoeit.quot;

Ik vraag u , mijne Hoorders, is het mogelijk het werk dei-zending onder de heidenen zuiverder, verhevener, ruimer, evangelischer optevatten dan hot groote Londenscho zendinggenootschap dit van don beginne gedaan heeft? Is het mogelijk, eenvoudiger en treffender te doen uitkomen, hoe men in een werk, dat niets anders dan do komst van Gods koninkrijk ten doel heeft, van allo menschohjke hulp afziet, om alleen to rekenen op do hulp en de kracht die van God afdalen?

En deze verklaringen zijn geen ijdelo woorden : zij worden op schitterende wijze door do feiten bevestigd. Om er u van te overtuigen behoeft gij slechts een of ander zendingschip te volgen, dat do Europoosche kust verlaat om zendelingen naar een der Zuidzee-eilanden overtebrengen.

Het nadert gindsche kusten. De Evangelie-boden landen op den oever, die nog nimmer door den voet van een beschaafd mensch betreden word. Het schip, dat hen gebracht heeft, verwijdert zich en verdwijnt woldra aan don horizon. Denkt u den toestand waarin onzo zendolingen zich nu bevinden. Weerloos, zonder wapenen, staan zij daar tegenover een volk van kannibalen, met het plan om hen te onderwerpen aan het juk van een\' Moestor dien zij niet kennen, het juk van een\' Meestor die straks den eisch tot hen zal richten: afstand to doen van al hunne booze gewoonten, te breken met geheel hun vorig leven! In dion strijd staan zij alleen; — tegenover hen een overmachtige vijand, en achter hen ? — Hulpbenden, die hen zullen steunen in de ure des

-ocr page 69-

53

gevaars, of die hun eene schuilplaats zullen bieden, als zij genoodzaakt zijn te vluchten? Neen, achter hen .... niets dan do Oceaan, de wijde, de eenzame Oceaan!

Over eene onderneming, onder zulke omstandigheden aangevangen, kan slechts tweeërlei oordeel geveld worden. Een derde is niet denkbaar. Wij hebben hier te doen öf met de onzinnigste dwaasheid, of met den edelsten heldenmoed.

Hoedanig het oordeel zal zijn van hem die het gedrag der Evangelische zendelingen van een menschelijk standpunt beziet, is we! niet twijfelachtig. Toen in het eind der vorige eeuw eenige Christenen in Engeland op het denkbeeld kwamen, Evangelie-boden naar de heidenen uittezenden, werd hun voornemen door dagbladschrijvers, staatslieden, wijzen en wijsgeeren, kortom door de geheele wereld, als de grootste dwaasheid uitgekreten, en dit te meer daar velen dezer zendelingen van zeer geringe afkomst waren, daar de een schoen-maker was, een ander .... ja, men weet niet recht meer wat!

Maar als deze arme lieden, deze dweepers, deze phantasten eens in hunne onderneming geslaagd waren; — als zij eens gedaan hadden wat door de geleerden van alle akademiën onmogelijk geoordeeld was, als zij eens hadden kunnen volvoeren wat Engeland en Frankrijk met hunne gezamenlijke vloten en legers niet hebben kunnen bewerken........?

„Zóó iets gelooven wij nooit,quot; zeggen vrijdenkers en klein-geloovigen, en zij komen aan met twee zwaarwichtige bedenkingen aangaande de waarde en het getal der heiden-bekeeringen , welke wij zorgvuldig hebben te overwegen. Men beweert dat de Evangelische zendelingen, gedreven door de vurige begeerte om aan het Christelijk publiek snelle vorderingen te berichten, de heidenen tot den doop toelaten zonder voldoende voorbereiding, nadat zij hun eenige dogmatische denkbeelden in het geheugen hebben geprent, die zij ternauwernood begrijpen. En de opgave van het getal dier halve bekeeringen, welke niet bestendig kunnen zijn, en bij de eerste beproeving evenmin stand houden als het huis op den zandgrond gebouwd, is nog zeer overdreven; men spreekt van duizenden bekeerlingen, waar men slechts van honderden en tientallen behoorde te spreken.

Laat ons deze zware beschuldigingen overwegen on er in-

-ocr page 70-

54

middels nota van nemen, hoc in elk geval aangetoond is, dat de Evangelische zendelingen in hunnen arbeid niet door de wereldlijke macht ondersteund zijn geworden.

VIJFDE TEGENWERPING.

„UK EVANGELISCHE ZENDELINGEN LATEN DE HEIDENEN LICHTVAARDIG, ZONDER GENOEGZAME VOORBEREIDING, TOT DEN DOOP TOE.quot;

Weet gij, mijne Hoorders, wat aan ieder, die onbevooroordeeld de berichten aangaande den arbeid der Evangelische zendelingen nagaat, vooral in het oog valt? — \'t Is do groote gestrengheid waarmede zij do heidenen aan een\' proeftijd onderwerpen, voordat zij hen tot den Doop en het Avondmaal toelaten. Men zou soms geneigd zijn te denken, dat zij al te streng zijn \').

De reden er van is, dat zij, in plaats van toetegeven aan de kinderachtige ijdelheid om den goeden uitslag hunner werkzaamheid te overdrijven, hot zich ton plicht rekenen, openlijk al den tegenstand, de misrekeningen en de teleurstellingen te vermelden, waarmede zij to kampen hebben. Ik zou dit door tal van voorbeelden kunnen staven.

1) Eeuigen scliijn van recht voor ilc beschuldiging welke wij hier bestrijden, zou het gedrag van sommige Uoomsch-Katholieke zendelingen, vooral Jezuïeten, kunnen geven; — ieder weet dat volgens hun stolsel een heiden Christen kan worden alleen door aan zekere plechtigheden deeltenemen, waarvan misschien de bekeerling zelf de beteekenis niet begrijpt. Het tijdschrift „rUniversquot; van 26 Juni 1858 meldt dat een zendeling, onlangs uit China teruggekeerd, veel vrucht op zijnen arbeid had mogen zien. \'t Was een schoone vrucht. Hij had er werk van gemaakt, de kinderen, welke do Chineezen op de straat te vondeling leggen, of in slooten werpen, waarin zij een vroeg graf vinden, overal optezoeken, om hun den doop tootedienen. Deze kinderen, vóór hunnen dood gedoopt, waren daardoor Christen-kinderen geworden, die zeker konden zijn van hunne zaligheid. De zendeling had er zelf 35,533 gedoopt en iedere doop kwam het genootschap dat in de onkosten dezer hekeeringen voorziet, en den naam draagt van „do zending der heilige kindsheid,quot; op twaalf en een halven cent te ftaan. Dat is waarlijk niet duur!

-ocr page 71-

55

Een Franscli reiziger, du Haill, die in het jaar 18G6 in de „Revue des deux Mondesquot; zjjne „Herinneringen van eene reis naar het Oostenquot; (Jrg. 186G, p. 968) uitgaf, bericht dat de zendeling Moftat hem verhaald heeft, hoe hij gedurende 10 jaren onder de bewoners van Zuid-Afrika gearbeid had, hoe zijne vrouw hem had bijgestaan door alle mogelijke diensten aan die ongelukkige heidenen te bewijzen, en hoe hij er toch niet in geslaagd was één enkelen te bekeeren. — In Bengalen heeft do zendeling Thomas 17 jaren lang, van 1783 tot 1800, gearbeid, eer hij eenige vrucht zag; men zegt dan ook dat hij als waanzinnig van vreugde werd, toen zich onverwacht een heiden bij hem tot den doop kwam aanmelden. — Op Tahiti, op do Tonga-eilanden, in Groenland, is de arbeid der zendelingen vijftien jaren lang zonder vrucht gebleven. — Heeft men ooit getracht de teleurstellingen, welke de zendelingen aanvankelijk in Patagonie, in Australië en elders ondervonden, voor hot publiek te verbergen? — Integendeel, men heeft ze volmondig erkend, en door er op te wijzen nieuwe arbeiders aangespoord om de plaatsen van hen, die door do vermoeienissen van hunnen arbeid bezweken waren, aantevullen. Is dat liet gedrag van inensclien, die dor waarheid te kort willen doen, en tot eiken prijs en zonder voldoende voorbereiding-bekeerlingen trachten te maken? Hoe? zij zouden vijftien jaren lang hebben moeten wachten voordat zjj een\' heiden vonden, die zich wilde laten doopen, als zij niets van hem gevorderd hadden dan het deelnemen aan eene uitwendige plechtigheid en een getuigenis der lippen aangaande onbegrijpelijke leerstellingen , — vooral als men hem, naar een welbekend stelsel van accommodatie, vrijgelaten had om zijne liefste zondige gewoonten aan do hand te houden?!

Maar er is oen zeer eenvoudig middel om te weten te komen, welke waarde de arbeid der zendelingen heeft; wij behoeven slechts hot gedrag der heidenen nategaan, die zij tot Christus gebracht hebben. Aan do vruchten wordt de boom gekend. Zoo hot aan hen gepredikte Evangelie slechts hun verstand verlicht hooft en gelijk is aan hot zaad, op steenachtige plaatsen gevallen, dat, nauwelijks opgegaan, door de hitte der zon verbrand wordt, dan kan men er op rekenen, dat hun geloof bezwijken zal voor de minste beproeving.

-ocr page 72-

56

Ik zou mij hier op vele feiten kunnen beroepen , maar één zal voldoende zijn: het is ontleend aan de geschiedenis der Evangelische zending op Madagascar. De zendelingen hadden hier veertig jaren te voren eene Christelijke gemeente gesticht, die reeds vijfduizend leden telde, toen onverwacht de wreede koningin Ravanalona aan de regeering kwam en bij hare komst op den troon met een\' eed zwoer dat zij het Christendom zou uitroeien. Zij nam tot dit doel meedoogenlooze maatregelen: de Evangelische zendelingen werden van het eiland verjaagd, de Christen-inboorlingen met de vreeselijkste straffen bedreigd, zoo zij hunne Bijbels niet uitleverden en terugkeerden tot den dienst der afgoden. — Wat zullen zij doen, deze jonge Chris-tenon, die aan zichzelven overgelaten zijn, terwijl zij niets hebben om hunnen moed tc sterken dan hun geloof, dat zoo gebrekkig en, volgens de tegenstanders, zonder eenige waarde is? Immers er is geen twijfel aan: zij zullen bezwijken in de verzoeking. — Maar neen! deze pas bekeerden toonen in de vervolging een\' heldenmoed, welke aan dien der eerste Christenen herinnert. Zij vcreenigen zich heimelijk in de valleien, in de bosschen, in de spelonken, om tezamen Gods Woord te lezen, en zich te sterken in het gebed. Maar zij worden ontdekt en bij honderden gevangen genomen. Daar brengt men er veertien, met een zelfde touw aan elkander gebonden, naar den top van eene hooge rots, aan den rand van een afgiond. Men vraagt aan den eersten of hij den eed van trouw aan de afgoden wil zweren. Hjj antwoordt: neen. Het touw, dat hem weerhield, wordt losgesneden en hij stort neêr in de diepte. Dezelfde vraag wordt aan do dertien anderen gericht. Eén voor één geven zij hetzelfde antwoord, en ondergaan hetzelfde lot, — Daar worden er achttien, later honderd, aan galgen gebonden, om met klein vuur te worden verbrand. Geen hunner wankelt in dit vreeselijk oogenblik; geen hunner verloochent Jezus Christus. Het vuur wordt aangestoken. Nu slaan de martelaren de oogen ten hemel en heffen gezamenlijk een lied aan, het 154ste van hunnen gezangbundel: „Heerlijke stad, ik begroet u! Open mij uwe hemelsche poorten. Hoe langen tijd heb ik naar u verlangd, be-geerig om deze wereld, vol ellende, tc verlaten en bezit te nemen van mijne hcraclschc erfenis!quot;

-ocr page 73-

57

Deze feiten, mijne Hoorders, — liet is goed dat wij hiero acht geven — zijn bevestigd door getuigen wier onpartijdi heid niemand verdenken kan. Zij worden o. a. medegedee! door de beroemde reizigster, Mevr. Ida Pfeiffer, die verklaai dat er gedurende haar bezoek op Madagascar, in 1857, mee dan tweehonderd Christenen ter dood werden gebracht. Zij zag hoe eene vrouw op de openbare markt middendoor werd gezaagd ; zij zag tien Christenen met ketenen beladen ter strafplaats gaan, onder het zingen van liederen \').

Laat men ons nu niet meer komen zeggen, dat do heidenen die door de Evangelische zendelingen tot bekeering gebracht werden, slechts in naam onv oor de leus Christenen zijn. Laat men ook niet denken dat de moed welken zij in het gezicht van den dood ten toon gespreid hebben, het gevolg was van opwinding en blinde geestdrijverij. Men behoeft slechts de verhoeren te lezen, welke zij voor de rechtbank moesten ondergaan, om zich te overtuigen dat helderheid van geest en vrede des harten hun deel waren. „ Wat doet gij in uwe godsdienstoefeningen?\'\' werd aan een hunner gevraagd. „Wij bidden,quot; was het antwoord, „tot den Opperheer van hemel en aarde; wij bidden Hem voor alle menschen, zelfs voor hen die ons smaden en vervolgen.quot;

Een der beulen, getroffen door de opgeruimdheid die van hun aangezicht straalde, zeide: er moet in den godsdienst der Christenen eene toovermacht zijn, die hun de vrees voor den dood ontneemt -).

1) Dc straf welke deze tien Christenen moesten ondergaan, was de wreedste en stuitendste van alle. Zij werden in kuilen geworpen, met het hoofd naar beneden, en dan moesten hunne eigene bloedverwanten hen zóólang met kokend water begieten, tot zij den geest gaven, leder die weigerde, de beul zijner nabestaanden te weiden, werd in den kuil geworpen, en kwam mot het slachtoffer om.

2) Het is niet te verwonderen, dat na den dood van de wreede Rana-valona en de vestiging van een meer verdraagzaam bestuur, de Christelijke kerk op Madagascar krachtig het hoofd opbeurt. In weerwil van eene vervolging van meer dan twintig jaren, hadden duizenden Christenen met liefde hun geloof bewaard, en het aangekweekt door gebed en gezette lezing van GodsWoord. Thans staat, naar het schijnt, voor het zendingwerk in dit land eene heerlijke zegepraal te wachten.

[Ofschoon de Evangelische Zending op Madagascar met tal van vijanden

-ocr page 74-

58

Als men deze heerlijke en treffende geschiedenis van de Evangelische zending op Madagascar leest, wat moet men dan wel denken van die geleerden in alle vakken, geleerden onder de theologen zelfs, die tegenwoordig het historisch Christendom als een verouderd lichaam beschouwen, dat weldra tot ontbinding overgaan zal, zoo het althans hun edelmoedig aanbod niet aanneemt om een deel van het jeugdig en krachtig bloed, dat zoo rijkelijk door hunne aderen vloeit, in zich optenemen? Och, Heeren, zouden wij hun willen zeggen, weest zoo goed en houdt al uw bloed voor u, en al uwe jeugd, en al uwe kracht, en al de schatten van wetenschap die gij opeengestapeld hebt. Waarlijk gij hebt ze wel noodig, als gij anders dan met woorden, als gij met feiten wilt bewijzen, dat wat gij leert de waarheid is en meer geschikt om alle behoeften mn do menscheljjke ziel te bevredigen dan het oude Evangelie. Vindt maar eens in uwe omgeving twee discipelen die den moed hebben, uw stelsel tot aan de einden der aarde te gaan prediken, met gevaar van hun leven!

Het ongeloof moge zoggen wat het wil, — er is een bewijs voor de Goddelijkheid dos Christendoms, dat alle redeneeringen en alle tegenwerpingen tart: het is zjjne eeuwige jeugd; de eeuwige jeugd, waarmede het nu, nadat achttien eeuwen ver-loopen zijn, zonder eenige tegenspraak nog altijd eene wonderbare heerschappij over do zielen uitoefent, en nu nog in de zedelijke en godsdienstige wereldorde dezelfde wonderen verricht als bij zijne vestiging. Zoolang het tegendeel niet bewezen wordt, mogen wij dus zeggen: „Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid.quot;

te kampen heeft, en haar strijd ook hier geen voortdurende zegepraal kan lieeten, — mocht toch dn hoogl. Christ Heb op de vergadering-der Evang. alliantie te Bazel (1879) getuigen: „Niemand zal wel meer durven nazeggen , wat de Fransche gouverneur van het eiland Bourbon aan de eerste Evangelische zendelingen voor Madagascar toevoegde: „Hoe1? Wilt gij de Madagassers tot Christenen maken? Dat zijn dieren1 zij hebben niet meer verstand dan hot redelooze vee.quot; Immers zijn er thans onder hen honderden Evangelische gemeenten, en onder de leiding van de Londensche zending alleen; 386 inlandsche leeraars, 150 inlandsche Evangelisten, 3468 inlandsche helpers!quot; veut.]

-ocr page 75-

50

ZESDE TEGENWERPING.

„MEN HEEFT 1)E GOEDE UITKOMST VAX DE\\ ZENDINGS ARBEID OVERDREVEN.quot;

Wij hebben gezien , dat do heidenen die door de Evangelische zendelingen tot bekkering gebracht werden, zulke slechte Christenen niet zijn. Nog andere feiten, waarop wij latei-zullen letten, zullen ons dienaangaande tot volkomen gerustheid brengen.

„Maar do heidenbekeeringen , die medegeteld mogen worden , zijn in aantal al zeer gering.quot; — Zoo oordeelen velen onder do ongeloovigen, ja zelfs velen in den boezem der Christelijke gemeente. Nauwelijks twee jaren geleden, beweerde iemand in de volle vergadering van liet authropologisch genootschap te Londen, dat de zendelingen niet één enkelen heiden bekeerd hadden. Misschien wel omdat die bekeeringen niet plaats hebben gehad volgens de wetten van de anthropologische wetenschap ? !

Wij mogen hier met eenige wijziging een bekend woord in herinnering brengen : De zending is ais do zon; wie haar niet zien, zijn de blinden.

Is het niet een onbetwistbaar feit, dat er in de streken waar de zendelingen (!e meeste moeilijkheden hebben ontmoet, waar zij verscheidene jaren zonder vrucht gearbeid hebben, in Indië, in Birma, op Nieuw-Zeeland, bij de Bassoeto\'s, enz. tegenwoordig bloeiende gemeenten zjjn ?

Is het niet een feit, dat de twintig zendingvereenigingen, die zich alleen in Engeland aan de Evangelieverkondiging onder de heidenen wijden, meer dan vijfduizend zendelingen en Evangelisten onderhouden; dat de bedehuizen, do\'or haar gesticht, door tweehonderdduizend geloovigen worden bezocht en dat op hare scholen tweehonderdduizend kinderen onderwijs ontvangen? Is het niet een feit, dat het getal der heidenen, die tot het Christendom gebracht zijn, ■ meer dan zevenhonderd duizend bedraagt? Voorzeker, dit getal is nog gering, als men hot vergelijkt met de millioenen heidenen, die nog op aarde leven, maar het is een zuurdeesem, dat eenmaal het geheele doeg doorzuren zal. En daarenboven — de groote moeielijk-heden, die in don aanvang hot werk der Evangelieverkondiging

-ocr page 76-

60

in deu weg stonden, zijn overwonnen, en van de heidenen die nu bekeerd zijn, gaan honderden Evangelisten en inland-sche predikers uit, die van jaar tot jaar de krachten der zending zullen vertienvoudigen \').

Is het eindelijk niet een feit, hetwelk ieder in het oog moet vallen, dat de Evangelische zendelingen (van die der Eoom-sche kerk spreek ik niet) met hunne helpers, catecheten, evangelisten, onderwijzers en bekeerlingen, met hunne scholen en de talrijke Christelijke vereenigingen, welke,hen onderhouden , tezamen eene groote zendings-natie vormen, 1) eene natie, welker zonen over de oppervlakte der aarde, van Labrador tot aan Vuurland verspreid, onderling door de nauwste banden vereenigd zijn, en dat zij aan hunne eendracht, hun geloof en het grootsche doel dat zij beöogen zulk eene kracht ontleenen, dat de koningen der aarde zich verplicht rekenen op hunne wenschen te letten? — Ongeveer tien jaren geleden had de Fransche gouverneur van Nieuw-Caledonië zich niet ontzien, ruw geweld te plegen tegen de Christen-inboorlingen van het eiland Lifoe en hunne zendelingen. De vrienden der zending, daarover verontwaardigd, beklaagden zich bij den keizer der Franschen, en ieder weet, hoe welwillend deze vorst zich haastte te antwoorden, dat hij bevel geven zou om den arbeid der Evangelische zendelingen voortaan te eerbiedigen.

1

In den aanvang onzer eeuw stonden in den dienst van 7 genootschappen ongeveer 170 zendelingen; heden ten dage staan in den dienst van 70 genootschappen 2400 geordende zendolingen (Europeanen en Amerikanen), honderden geordende inlandsche leeraars, meer dan 23,000 inlandsche helpers. Evangelisten, enz. (Christlieb, der gegenw. Stand der ev. lleidenmission, Allg. Miss. Zeitschr. 1879, 487.) veht.

-ocr page 77-

61

De belangrijkheid van het zendingwerk ten opzichte van godsdienst en beschaving is zóó wezenlijk en zóó groot, dat zelfs een man als A. Esquires, onlangs in do „Revue des Deux Mondesin eenige artikelen, die vrij wat opzien gebaard hebben, er op gewezen heeft, hoe de Engelsche zending heden ten dage het meest er toe bijdraagt om het overwicht van Engeland in de geheele wereld te verzekeren. De zending der Engelschen doet, wat hunne marine, hoe machtig dan ook, niet zou kunnen bewerken. „De Protestantsche zendelingen zegt hij, „zijn in de geheele wereld werktuigen tot eene verovering , welke aan krijgsondernemingen niets te danken heeft, hoewel zij vaak den weg opent voor politieke tusschenkomst en gunstig werkt voor het overwicht van het Angel-Saksische ras. Dank zij dezen strijders voor een denkbeeld, heerscht do Britsche natie over vele gewesten welke zij niet hoeft veroverd, en hare geestelijke wapens reiken nog verder dan hare oorlogswimpels. In allo landstreken zaait zij een boek, dat haar vertegenwoordigt.quot;

Inderdaad, zulke verklaringen moeten wel verwonderlijk voorkomen aan hen die ten opzichte van het zendingwerk vijandig of onverschillig gestemd zijn, vooral aan het geachte lid van het anthropologiseh genootschap to Londen, die beweerde dat de Christen-zendelingen niet één onkelen heiden bekeerd hadden, en aan een ander lid van hetzelfde genootschap , kapitein Burton, die volhield, dat de Mahomedanen er zich vrij wat beter dan de Christenen op verstonden, de negers te bekeeren en hunne zeden te verbeteren. Hoe ?! deze bekrompen mannen, deze verbreiders van een verouderd leerstelsel, op wier blinden ijver de vrienden van den vooruitgang met medelijden neêrzien, zouden meer tot de uitbreiding van Engelands macht bijdragen dan zijne vijf- of zeshonderdduizend zeesoldaten en zijne gepantserde schepen ?! Maar dan bewijzen zij een\' dienst, die alleen reeds meer waard is dan de vijf of zes millioënen guldens die de Evangelische Christenen jaarlijks voor het zendingwerk uitgeven! Laat de praktische mannen, die er over treuren dat dit geld zoo slecht besteed is, zonder zorg zijn: er komt nog wel iets van terecht!

Hun die den loop van het zendingwerk niet nauwlettend

-ocr page 78-

G2

hebben nagcga:iii, jiioetcn de woorden van den heer Esquiros volkomen onverklaarbaar voorkomen. Zij kunnen niet begrijpen, hoe arme zendelingen iets kunnen toebrengen tot de grootheid van Engeland, die arme zendelingen, wier arbeid de groote politieke bladen, die dagelijks hunne kolommen met zooveel beuzelingen vullen, niet eens de moeite nemen te vermelden. — quot;Welnu, wij zullen één feit — één uit vele — aanhalen, hetwelk de meening, door den heer Esquiros geuit, eenigszins zal toelichten on tegelijkertijd de stelling rechtvaardigen, welke wij verdedigen.

In de Zuidzee ligt eene groep van 225 eilanden; zij vormen tezamen eene landstreek, welker oppervlakte bijna zoo groot is als die van Zwitserland. De Voorzienigheid heeft haar bevoorrecht met eene zuiverheid van klimaat en een\' rijkdom van plantengroei, die er een paradijs van hadden kunnen maken, zoo de menschen er niet eene hel van hadden gemaakt: ik bedoel de groep der Fidsji-eilanden. Nog voor dertig jaren vond men daar het ruwste volk waarvan de geschiedenis melding maakt. Het kannibalisme was bij hen tot zulk oen afschuwelijk uiterste geklommen, dat ons bij het hoeren er van eene huivering door de leden gaat. Daar deed een opperhoofd 25 vrouwen tegelijk op een\' rooster braden, om een feest te geven aan de gezanten van den vorst van bomo-Somo. Daar toonde de zoon van een opperhoofd, lia-Vatoe, aan den zendeling Lyth 872 steenen, naast elkander op eene rij gelegd ter aanduiding van de achthonderd-twee-en-zeventig menschen, die zijn «vader alleen opgegeten had. Daar hegroeven de ouders hunne kinderen levend, zoodra zij ziek werden, en de kinderen deden hetzelfde aan hunne ouders.

In 1835 verlieten twee zendelingen, Cross enCargill, Londen om zich te midden van deze vreeselijke menscheneters te vestigen. Eenigen tijd later voegde zich de beroemde zendeling Hunt bij hen, cn daarna nog eenige bekeerde inboorlingen van het eiland Tonga. Zij sloegen de hand aan het werk. De oogst was groot voor zoo weinige arbeiders. Er was eene bevolking van tweehonderdduizend zielen te bekeeren, en welke zielen dan nog!!

En toch — wilt gij weten wat het gevolg van hunnen arbeid geweest is ? Al die mannen des bloeds, die niets

-ocr page 79-

63

nionscheljjks schenen te hebben dan hun gezicht alleen, zijn nu discipelen Yan Jezus Christus geworden, en onder hen zijn vele zachtmoedigen , nederigen van harte, mannen des gcbcds , des geloofs en der liefde. De wolven zijn in lammeren veranderd. Is dat goen wonder? — Ja, maar wie staat borg voor de waarheid er ■van? ïocli niet zij die voorgeven liet verricht te hebben? — Stel u gerust, wij zullen dat voorwendsel aan de twijfelaars niet laten.

In 1860 verzocht het opperhoofd van de Fidsji-eilanden, Thakombau, zich en zijne onderdanen onder bescherming van Engeland te mogen plaatsen. (Hij was misschien bevreesd voor het opgedwongen beschermheerschap van Frankrijk!) De Britsche regeering gelastte kolonel Smythe, den toestand van dit land te gaan onderzoeken. Hij vertrok van Sidney, vergezeld door dr. Berthold Seemann Deze stelde een rapport op, waarin wij letterlijk hot volgende lezen:

„Wij begaven ons naar Mbau, de hoofdstad van den Fidsji-archipel, die tot 1854 toe zich zeer vijandig betoond had aan de zendelingen. De ovens, waarin de lijken verbrand werden, hadden vroeger bijna den tijd niet koud te worden. Welk een verschil tusschen toen en thans! De koning heeft het Evangelie aangenomen, en geheel zjjn hofstoet; de heidenselie tempels liggen verwoest; de gewijde bosschen in de nabijheid zijn omgehouwen; daar waar men onlangs de vreeselijkste feesten vierde, verheft zich nu een trotsche tempel, gewijd aan den levenden en waarachtigen God. Niet zonder ontroering zette ik den voet op dezen bodem, gedrenkt met mensehenbloed, en die ongetwijfeld getuige is geweest van de grootste wreedheden die ooit op de aarde bedreven zijn. Het was ongeveer acht uur \'s avonds. In plaats van de woeste kreten der kannibalen hoorde ik slechts het zingen van liederen en het uitspreken van gebeden, die bijna in alle huizen der stad ten hemel stegen. Overal werd huiselijke godsdienstoefening gevierdquot; 1).

1

Hoogst-belaugrijk is het verslag, dat in 1879 door den heer Gorden, den Eugelschen gouverneur van Fidsji werd gegeven: „Van de 120,000

-ocr page 80-

04

Bedenkt hot wel, mijne Hoorders, zij die deze treffende mededeelingen doen, zijn geen zendolingen, maar agenten van eono Europeesche regeoring. Ik weet niet of ik mij vergis, maar het komt mij voor, dat dit veel heeft van een officieel bevestigd wonder. De tegenstanders van het bovennatuurlijke getroosten zich de moeite, dikke boeken vol te schrijven om de wonderen uit het Evangelie te doen verdwijnen, en zij dwingen ons van onze zijde boeken te schrijven, om hunne theorieën te bestrijden. Waartoe deze arbeid? Waartoe dit beroep op do nieuwere wetenschap, om te bewijzen dat het bovennatuurlijke onmogelijk is ? Er is een veel eenvoudiger middel, eon veel korter weg om tot de oplossing van dit vraagstuk te geraken. De tegenstanders van het bovennatuurlijke hebben eenvoudig eeno kommissie te benoemen, aan welke zij gelast zich naar de Fidsji-eilanden te begeven om te zien wat daar gebeurd is, om te onderzoeken of inderdaad menschen die vóór korten tijd zich verlustigden in hot zien van menschenbloed, in het eten van menschenvleesch: er nu hunne vreugde in vindon te bidden, den Bijbel te lezen, liederen te zingen, en te leven a!s oprechte discipelen van Jezus Christus. — Die zending is niet zoo moeilijk te volbrengen: het is zelfs eene prachtige reis! Bijaldien de vertegenwoordigers van het rationalisme, na de zedelijke on godsdienstige hervorming der Fidsji-eilanden erkend te hebben, van oordeel waren, dat eene dergelijke hervorming even goed tot stand kon worden gebracht door de prediking van een zuiver menschelijk stelsel, welnu, zij konden er aanstonds oens de proef van nemen! Er zijn hier of daar in de Zuidzee nog wel een paar eilanden, door kannibalen bewoond. Zij konden er zich naar toe laten brengen, en daar voor den dag komen met hunne nieuwere godgeleerdheid, hun Christendom

ïielen behooren 102,000 tot de Wesleyaausche gemeente; de overigen tot andere kerken. Het volk der Fidsji\'s is een Christenvolk. Er zijn bijna 800 kerkgebouwen; van de 62 geordende geestelijken zijn 50 inlanders; daarenboven zijn er meer dan 3000 inlandsche helpers. Met bijzonderon lof gewaagt de gouverneur van de prediking van den bekenden Joel Bulu.quot; Allg. Miss. Z. 1879, Berichten v. Kltheto \'1879, p. \'129 vv. VERT.

-ocr page 81-

65

zonder leerstellingen en zonder wonderen, een\' wonderboom, die, naar men zegt, veel vruchten draagt, vruchten, welke aan hen die er van eten, leven in overvloed schenken, ofschoon de hoorn zelf geen wortels heeft! Zou het niet de moeite waard zijn, zulk eene proef te ondernemen? Zou het geen voortreffelijk middel zijn, om aan de halstarrige voorstanders van het oude Christendom voor goed den mond te snoeren ?

GEVOLGTREKKING.

DE RESULTATEN VAN HET WERK DER ZENDING KUNNEN SLECHTS TOEGESCHREVEN WORDEN AAN DE GETROUWE PREDIKING VAN DE CHRISTELIJKE WAARHEID, EN AAN DE WERKING VAN DEN GEEST VAN GOD.

De resultaten van het zendingwerk onder de heidenen zijn dus groot en kunnen niet langer betwist worden. Zij verblinden aller oogen en gaan zelfs te hoven wat de geloovigen hadden kunnen hopen. Het komt er nu maar op aan, dit feit te verklaren.

Welke verklaring kan men er op rationalistisch standpunt bij mogelijkheid van geven?

quot;Waar, wanneer, in welk land hebben de menschen in een stelsel, door hunne rede uitgedacht, vooreerst het middel gevonden ter vernieuwing van het diepst ontaarde deel der menschheid, en verder den moed die er toe vereischt werd om met levensgevaar dit stelsel aan de gansehe wereld te gaan prediken?

Zal men de vorderingen der Evangelische zending verklaren uit de vermaarde wet der geschiedenis, welke zekere heden-daagsche wijsgeeren zich beroemen ontdekt te hebben: de wet van de geregeld voortgaande ontwikkeling van de menschheid, krachtens welke een volk dat pas den staat van dierlijkheid verlaten heeft en tot dien van onbeschaafdheid is overgegaan, aan het einde van honderdduizend jaren den trap van beschaving zou kunnen bereiken waartoe wij nu geraakt zijn? Maar hier is geen geregeld voortgaande ontwikkeling, hier is een bijna oogenblikkelijke overgang van den eenen toestand tot

-ocr page 82-

66

den anderen, eené hervorming, even volkomen als schielijk tot stand gebracht. Hier is niet een geslacht dat in sommige opzichten verschilt van het voorgaande: hier zijn het dezelfde menschen, die geheel en al van zichzelven verschillen. Hier zijn wolven tot lammeren geworden.

In afwachting dat de rationalisten ons eene voldoende verklaring van dit verschijnsel zullen geven, willen wij dc onze mededeelen. De sleutel van deze verborgenheid, wij hebben het reeds gezegd en herhalen het, ligt in het bovennatuurlijke, en kan alleen daarin gelegen zijn. Die sleutel ligt in het bovennatuurlijk karakter van het Evangelie dat de zendelingen prediken, en in den invloed van den Greest Gods, „die blaast waarheen Hij wil, zonder dat men zeggen kan, vanwaar Hij komt of waar Hij heengaat.quot;

De oorzaak staat in zoo rechtstreeksch, zoo nauw verband met het gevolg, dat ik niet inzie, hoe iemand die gezond verstand heeft, kan weigeren dit te erkennen.

Welke is dc inhoud van het Evangelie, dat de zendelingen prediken? Het getuigt van een\' val, van een\' opstand des menschen tegen Grod, van een oordeel, dat op allen rust, omdat allen gezondigd hebben (Eom. V : 12). Het getuigt, dat Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, van den hemel op aarde is nedergedaald, om aan deze zondaren, aan deze veroordeelden, aantezeggen, dat God hun genadebewijzen wil. Het getuigt, dat deze genade, en als gevolg daarvan eene eeuwige heerlijkheid in den hemel, het deel zijn van ieder die gelooft in Jezus Christus, den gestorvene om onze zonden, den opgewekte om onze rechtvaardiging. Het getuigt, dat zij die den Zoon niet kennen of niet in Hem gelooven, in de duisternis en in den dood blijven, beroofd van het waarachtig leven, verstoken van allen troost en allen vrede (Eph. II: 1; 1 Joh. T : 11; Luk. XIX : 10; Hand. IV : 10; Eom. VI: 23).

Kan het u verwonderen, dat zij die het voorrecht hebben dit Evangelie te gelooven, die al het licht, al den troost, al de kracht en den vrede er van aan hunne harten ervaren hebben, zich gedrongen gevoelen om het te verkondigen aan hen die het niet kennen? Kan het u verwonderen, dat zij daartoe aangedreven zouden worden door erkentelijkheid en liefde, zelfs al had hun Goddelijke Meester het hun niet als

-ocr page 83-

67

verplichting opgelegd? Kan het u verwonderen, dat dreigende gevaren hen, daar van niet terughouden?

En zou dit ook het geval zjjn, indien zij het rationalistisch beginsel huldigden: „alle geloof is goed, zoo het maar oprecht gemeend isquot;? — indien zij meenden, dat het geloof van don wilde, die een boozen geest vereert, even goed zielevrede schenkt als het geloof van den Christen, die neêrgeknield ligt aan den voet van het kruis zijns Heeren ? \') Zou het hun dan de moeite waard zijn, bloedverwanten en vaderland te verlaten om dien wilde tot beter inzicht te brengen ?

Buiten het geloof aan eene Goddelijke openbaring, welker kennis noodzakeljjk is voor de verlossing van zondaren, is er geen zendingsarbeid mogelijk. Van den dag af, dat het Christendom als natuurlijke godsdienst beschouwd mocht worden, zou het zijn schoonsten karaktertrek, zijn heerlijkst voorrecht verliezen.

Stel u thans voor, dat deze Goddelijke openbaring gebracht wordt aan de millioenen van ons gelijken, die in de ellende der barbaarschheid verzonken zijn, en gij zult begrijpen, hoe en waarom zij alleen in staat is, hen te verlossen. Immers wat is er toe noodig, een\' heiden tot het gevoel zijner ellende te brengen en tot de begeerte om daaruit verlost te worden? Men moet beginnen hem aantezeggen, dat er in den hemel een almachtig, rechtvaardig en heilig God is, die begeerlijkheid, doodslag, diefstal, onkuisehheid verboden heeft, en hen die er zich aan schuldig maken streng zal straffen. Bij deze gedachte ontwaakt het geweten van den heiden: bange vrees begint hem te kwellen: het is hem, als verneemt hij, gelijk Kaïn, eene stemme van boven, die tot hem roept: „Wat hebt gij gedaan met het bloed nws broeders?quot; ■

Hoe zult gij dien hevigen en onontwijkbaren zielsangst kunnen stillen? Toch niet door een bewijs uit de kansrekening welke de menschelijke wijsheid uitdenkt? Toch niet door de zwaarte der zonde te verkleinen, of door Gods goedheid hoogelijk te prijzen en de rechten zijner gerechtigheid met stilzwijgen

1) Disciple de Jésus-Christ, jaarg. 1801, p. 509. „T)e nooJzakelijk-heid van den persoon van Christus voor het godsdienstig leven,quot; door Campredon.

-ocr page 84-

68

voorbijtegaan? Maar — eene heimelijke stem daarbinnen zou den armen heiden waarschuwen, dat gij hem wilt vleien of bedriegen, en dat gij hem van vrede spreekt, terwijl er geen vrede voor hom is. Eene heimelijke stem daarbinnen zou hem toeroepen, dat daar waar de zonde overvloedig geworden is, de genado overvloedig moet zijn van de zijde van Hem , die alleen recht en macht heeft de zonde te vergeven.

Neen, maak dezen heiden, dezen groeten zondaar, dezen moordenaar misschien, bekend mot het Godsplan van de verzoening der wereld door do komst van Jezus Christus in het vleesch; zeg hem dat er nu geen onzekerheid meer is ten aanzien van Gods gedachten jegens zondaren, daar Hij ernstig wil dat allen behouden worden; wijs hem op Gods Eenigge-boren\' Zoon, die leed en stierf om de zonden der wereld te verzoenen; wijs hem op den moordenaar, naast Hem aan het kruis gehecht, die de verzekering van zijne zaligheid ontvangt, omdat hij geloofd en zich van zijne zonden bekeerd heeft, — en gij zult zien met welk eene gretigheid, met welk eene vreugde de arme heiden, hoe onwetend hij ook zjj, dit Evangelie der verlossing zal aangrijpen; gij zult zien welk eene vervoering van dankbaarheid hot in zijn hart, welk eene verandering het in zijn leven zal te weeg brengen. Ja, onze Heer heeft wel aan zulke veranderingen gedacht, toen Hij na het genezen van blinden en inelaatscheu tot zijne jongeren zeide: „Gij zult groo-tere dingen zien dan deze.quot;

Gij kunt nu, indien gij ten minste wilt, met uwe oogen zien , h o e het wonder plaats heeft.

Stel u den lichamelijken en zedelijken toestand van een armen wilde voor. Hij is bijna gelijk aan de dieren. Hij heeft geen denkbeeld van goed en kwaad. Hij kent geen der gevoelens die den menschelijken geest versieren, noch schaamte, noch medelijden, noch liefde. Hij ziet zijn kind sterven zonder een\' traan te storten; men zou zeggen dat zijn hart van steen was. Merk nu op, welk eene snelle verandering het Evangelie hem doet ondergaan; zie eens tot welk eene hoogte het hem binnen weinige jaren verheft — en zeg mij; is dit niet een werk dat menschelijke krachten te boven gaat ?

De Christen-zendelingen beginnen met een bedehuis te stichten, om er Gods Woord te verkondigen. De wilde begrijpt

-ocr page 85-

69

als door eene sooi\'t van instinct dat hij daai- zóó niet mag binnengaan, en naakt voor het oog van God verschijnen. Hij bedekt zijn lichaam met kleederen: ziedaar de eerste stap op den weg der beschaving. — Zoo hij belang stelt in de prediking van het Evangelie, sticht men eene school, waar men hem den kostelijken Bijbel zal leeren lezen Maar om dicht bij de school en hot bedehuis te kunnen blijven, moet hij zijne zwerftochten nalaten, en een rustig, gezeten leven gaan leiden , en dus zich toeleggen op den landbouw. Eene nieuwe, belangrijke schrede voorwaarts! — Weldra doet het Evangelisch onderwijs dat hij ontvangt, hem zjjne plichten jegens God kennen, en daarbij zijne plichten jegens zijne vrouw, zijn\' vader, zijne moeder, zijne kinderen, zijns gelijken. Hij wordt eindelijk Christen, lid van de gemeente van Jezus Christus, gelijk wij. Wat meer is, hij zal zendeling worden, zendeling, apostel, heilige, martelaar! Hij zal in wijsheid, in geloof, in liefde, in zelfopoffering, kortom in zedelijk karakter alle wijzen der aarde overtreffen. — De geleerden beweren dat hij tot een lager ras behoort dan het onze. Welnu, dat zij zoo, het wonder zal er niet te minder om zijn!

Deze pas bekeerde heiden, die met al de kracht van een nieuw hart de onmetelijk groote genade beseft, welke hem ten deel is gevallen, toen hij door het Evangelie de blijde tijding zijner schuldvergiffenis en zaligheid ontving, gevoelt eene vurige begeerte om deze blijde boodschap medetedeelen aan de ongelukkigen die nog verzonken zijn in duisternis en scha-duwe des doods. Vandaar de inlandsche zendelingen, die tegenwoordig zooveel bijdragen tot de Evangelie-verkondiging onder de heidenen. Wilt gij zien, met welk een doorzicht, geloof en zelfopoffering zij arbeiden ? — Het • volgend feit zal er ons een voorbeeld van kunnen geven.

Ongeveer twintig jaren geleden vormden tien bekeerde inboor-

1) Er is eene zijde van liet zendiugwerk, welke wij niet in het licht kunnen stellen, en die een bijzonder onderzoek verdienen zou, ik bedoel de diensten, welke de zendelingen aan sommige wetenschappen bewezen hebben, bepaaldelijk aan de aardrijkskunde en de taalkunde. Welk eeu verbazenden arbeid beeft de vertaling van den Bijbel in 200 talen of tongvallen gekost! Wij zullen later op dit onderwerp terugkomen.

-ocr page 86-

70

lingen van de Tonga-eilanden (behoorende tot den Vriend-schaps-archipel) het plan, om het Evangelie aan de bewoners van een der Fidsji-eilanden te gaan prediken. Zij gingen scheep in eeno kano en landden in de omstreken van Lakemba. Nauwelijks hadden zij den voet aan wal gezet, of zij werden omsingeld en vermoord, één uitgezonderd, Abiataï genaamd, dien het gelukte te ontsnappen en zich in de bosschen te verbergen.

Wat zal Abiataï doen? — Zal hij zich schuilhouden aan het strand, en zoodra hij eene kano of een schip ziet, om hulp seinen ? Zal hij zich naar Tonga laten brengen, daar verhalen wat hom wedervaren is, en zijne landgenooten opwekken om de Fidsjianen voor hunne wreedheid te straffen ? Als hij dit deed, zou hij juist niet eeno neiging volgen welke alleen aan wilden eigen is , maar het gebruik van de nieestbeschaafde natiën. Ecnige jaren te voren had Dumont-Durville, bevelhebber van de Astrolabe, de stad Mbau in brand gestoken en het eiland Viti-Levoe verwoest, om den dood van den Franschen kapitein Bureau, die door de inboorlingen vermoord was, te wreken \').

Onze bekeerde wilde doot beter. Hij haalt zijn Nieuw-Tes-tament uit den zak, gaat regelreclit naar de woning van het opperhoofd, en doet zich bij hein aanmelden. Hij vraagt verlof om iets voorfcelezen uit hot boek dat hij in de hand heeft. Zijn verzoek wordt ingewilligd; hij leest hardop een hoofdstuk uit de Schrift, valt daarna op de knieën en stort zijne ziel uit in een vurig gebed. Het opperhoofd der barbaren schijnt dit eerst met onverschilligheid aantehooren; nogtans laat hij Abiataï den volgenden dag terugkomen. Dit geschiedt eenige malen achtereen en eindelijk zegt de vorst tot den nederigen zendeling: „quot;Wat gij daar leest, behaagt mij; ik wil ook uwen

1) Bureau was bevelhebber van een handelsschip; hij bezocht fie Fidsji-eilanden met het doel om zich sandelhout aanteschaireii. Ten einde met de inboorlingen op een goeden voet te geraken, nood\'.gde hij eenigen hunner aan boord van zijn schip, en gal\' hun zelfs vergunning, er een\' maaltijd te houden, waarbij menschenvleesch voorgezet werd. Deze laffe beleefdheid bracht hem weinig voordeel aan: weldra daarna werd hij met de gansche bemanning van zijn schip vermoord. Wij zien hier een nieuw bewijs, hoe weinig de scheepsbevelhebbers zich aan de beschaving der wilden gelegen laten liggen.

-ocr page 87-

71

God dienen; leer mij Hem, leer mij zijnen wil kennen.quot; — En van nu aan luistert hij naar hetgeen Abiataï hem zegt, met de leerzaamheid van een kind.

Maar de tijding van den moord der tien zendelingen was, men weet niet hoe, tot Tonga doorgedrongen. De opperhoofden van dezen archipel haasten zich, hunne krijgslieden te verzamelen, en zetten koers naar Lakemba, om hunne landgenooten te wreken. Zij landen op den oever; de Fidsji-anen trekken hun tegemoet, en een bloedige strijd is op het punt aantevangen — daar komt Abiataï toeloopen, en werpt zich tusschen de strijders. In de opgehevene hand houdt hij zijnen Bijbel. Hij herinnert zijne landgenooten aan de beloften van genade en schuldvergeving, welke velen hunner daarin gevonden hebben vanwege God, hunnen Schepper en Vader.

De verschijning van een\' engel uit den hemel zou geen dieperen indruk hebben kunnen maken, dan dit optreden van Abiataï en de verklaring welke hij in den naam van Jezus Christus deed, dat zoo wij hun die ons beleedigd hebben niet vergeven, God ook ons geen vergiffenis schenken zal. — Het krijgsvolk van Tonga laat de wapenen zinken. Zij doen vredesvoorstellen aan hunne vijanden; de gemoederen worden bewogen, en van dien oogenblik aan is eene duurzame verzoening tusschen beide volken tot stand gebracht.

Ziedaar tot welk eene zedelijke hoogte de prediking van het Evangelie, juist in zijn karakter van openbaring Gods, heidenen kan verheffen, die in de diepste verbastering verzonken waren. Zal men nóg zeggen dat het denkbeeld van het bovennatuurlijke \'een hersenschim en bijgeloof is? — Maar zoo een boom beoordeeld moet worden naar de vruchten welke hij draagt, hoe komt het dan dat een hersenschim, eene onware voorstelling, voor de zedelijke verbetering en het geluk van de menschheid de schoonste vruchten voortbrengt ? Leest men ook druiven van doornen, of vijgen van distelen ? Zoo het beste Christendom daar te vinden is, waar men het van al zijne wonderen, van geheel zijn bovennatuurlijk karakter ontdaan hoeft, om er een menschelijk stelsel van te maken, dan moet immers dit stelsel Abiataï\'s in overvloed opleveren? Ja, en dezulken, die nog hooger staan dan Abiataï. Waar zijn de groote zondaren, die door het nieuwe Christendom,

-ocr page 88-

72

zonder leerstellingen en zonder wonderen, bekeerd zijn \'t — Waar zijn de diepgezonken zielen, die daardoor van de duisternis tot het licht, van de zonde tot de gerechtigheid zijn overgebracht?

Vergunt mij, mijne Hoorders, dat ik, om deze voordracht te besluiten, u een\' droom mededeel, welken ik onlangs gehad heb, een\' droom, veroorzaakt door twee zeer verschillende denkbeelden, die mijnen geest beurtelings hadden bezig gehouden: — de gedachte aan het \'zendingwerk èn . . . aan de groote Parijsche wereldtentoonstelling.

Om aan deze tentoonstelling het nuttigste en tegelijk het meest grootsche karakter te geven, had men besloten, in de hoofdstad van Frankrijk eene jury aantestellen, zooals de wereld er nooit één gezien had, eene jury, samengesteld uit alle geleerden, alle staatslieden, alle vorsten en allo koningen der aarde. Deze jury, laat ons liever zeggen deze Areopagus bij uitnemendheid, zou eene belooning van groote waarde, misschien wel eene kroon, uitreiken aan den man die de uitvinding of ontdekking gedaan had, welke als het nuttigst voor de menschheid beschouwd moest worden.

Uitvinders kwamen in menigte opdagen. De een had een onfeilbaar middel gevonden om cholera-lijders te genezen. Een ander had een kanon uitgevonden door middel waarvan men een geheel1 regiment binnen het verloop van eenige minuten kon verpletteren. Een chemist had het zóó ver gebracht, oat hij goud van aardappelen maken kon. — Waartoe meer? — De uitvinders kwamen en gingen, de een na den ander, toen eindelijk ook Evangelische zendelingen (de zending heeft eene plaats bij de wereldtentoonstelling!) voor do doorluchtige vergadering verschenen, en een\' man in haar midden brachten, dien de anthropologen aan den vorm van zijn hoofd on do kleur van zijn\' huid aanstonds voor een\' Zuidzee-eilander herkenden; zij zeiden, dat deze het middel gevonden had om twee legers die op het punt stonden elkander als wilde dieren te verscheuren, er toe te bewegen, dat zij hunne wapenen wegwierpen en elkander omhelsden. Die man was Abiataï, en men verhaalde wat hij op de Fidsji-eilanden gedaan had.

Bij ieder woord van het verhaal toekende zich levendige belangstelling en diep gevoel op het gelaat van de leden der hooge vergadering, wijzen , staatslieden , vorsten en koningen.

-ocr page 89-

73

Do uitvinders van model-kanonnen, en van den steen der wijzen zelfs, lieten het hoofd hangen.

Het was gemakkelijk te voorzien, wat gebeuren zou. De leden der jury verwijderden zich om onderling te beraadslagen; na eenige oogenblikken keerden zij terug, en verklaarden dat de belooning toekwam aan Abiataï.

Maar Abiataï, die tot nog toe met een gevoel van nederige beschroomdheid het gelaat ter aarde geslagen hield, hief het nü op en riep uit: Leden van deze doorluchtige vergadering wat zegt gij daar, en wat wilt gij doen ? Beloont men een aarden vat, omdat het een grooten schat bergt ? Beloont men de zon, omdat zij niet nalaten kan warmte en licht te verspreiden ?

ïoen nam hij een\' Bijbel, hield dien in do rechterhand omhoog, en zeide: Ziet hier het boek, dat de eer verdient, welke gij mij wilt bewijzen. Ziet hier het boek, dat voor de menschheid eene onuitputtelijke bron van licht, heiligheid, kracht, troost en vrede is. En zoo de edele vergadering, voor welke ik de eer heb mij te bevinden, mij vergunning geeft, wil ik wol zeggen, welk eerbewijs men aan dit Boek der boeken behoorde te geven, aan dit Boek, waarin het aanbiddelijk heilsplan Gods tot verlossing van zondaren geopenbaard is.

Men richte een\' troon op, twintig ellen hooger dan de troonen der vorsten en koningen die hier aanwezig zijn, men plaatse op dezen hoogen troon het heilige quot;Woord onzes Gods, en dat clan al de vorsten en koningen hunne kroonen, de geleerden hunne boeken, de staatslieden hunne wijsheid, de uitvinders hunne uitvindingen neêrwerpen aan den voet van dezen troon!

Toen ieder gedaan had, wat Abiataï verlangde, voegde hij er bij: Laat ons nu ter eere van het Boek het lied zingen van een\' man, die een profeet en tegelijk een groot koning was:

Des Heeren wet nogtaus Verspreidt volmaakter glans,

Dewijl zij \'t hart bekeeit;

\'t Is Gods getuigenis,

Dat eeuwig zeker is,

En slechten wijsheid leert.

Wat Gods bevel ons zegt.

Vertoont ons \'t heiligst recht.

-ocr page 90-

74

En kan geen kwaad gedoogen;

Zijn wil, die \'t hart verheugt,

Eischt zuiverheid en deugd;

Verlicht de duistere- oogen.

En de groote vergadering begon met geestdrift, met één hart en met één stem, den ouden psalm te zingen.

Toen gingen allen uiteen, in hunne harten de bljjde zekerheid mededragende, dat zij een groot en schoon werk hadden verricht.

quot;Wat ik daar verhaald heb, mijne vrienden, is nu nog een droom. Maar het is een droom, op de werkelijkheid gegrond, en die zelf eenmaal werkelijkheid zal worden. Het Christendom kan het uur van zijne zegepraal afwachten, omdat het eeuwig is!

-ocr page 91-

TWEEDE DEEL.

-ocr page 92-

1

-ocr page 93-

BEKNOPTE GESCHIEDENIS

EN

ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET ZENDINGWERK

SEDERT

het ontstaan van het Christendom tot op onze dagen.

In de voorlezingen waarin wij het werk der zending uit een apologetisch oogpunt beschouwden, konden wij slechts een zeer klein getal feiten tot staving van ons gevoelen bijbrengen. Bij het bestek, dat wij ons voorgesteld hadden, ontbraken ons tijd en ruimte tot vollediger uiteenzetting van de gronden, welke voor de waarheid onzer stelling konden aangevoerd worden. Overigens waren do getuigenissen waarop wij ons beriepen , zóó onwederlegbaar , dat zij , naar onze meening, ieder oprecht en waarheidlievend gemoed moesten overtuigen.

Evenwel — bjj de verdediging van eene zaak, die van zooveel gewicht is en die zoo heftig bestreden wordt als de Goddelijkheid van het Christendom, kan overvloed van bewijsgronden niet schaden. Er zijn tegenstanders, die zich niet gewonnen geven, vóór dat men hun niet ééns, maar tweemaal bewezen heeft, dat zij ongelijk hebben. Soms zijner, die hun ongeloof of hardnekkigheid zóóver drijven, dat zij ontkennen wat zoo klaar is als de dag. Immers zijn er wijsgeeren geweest die de beweging en het bestaan der lichamen loochenden ?

Wij zullen dus geen nutteloozen arbeid verrichten, zoo wij onder een nieuwen vorm en met nieuwe argumenten aantoonen, dat de verbreiding van het Christendom in de wereld niet te verklaren is dan uit eene bovennatuurlijke tusschenkomst van

-ocr page 94-

78

den Geest van God. Wij behoeven daarbij niet te vreezen in lastige herhalingen te zullen vervallen — daarvoor is het veld, ■waarop wij ons bewegen, daar het achttien eeuwen omvat, veel te ruim. Gelijk wij reeds deden opmerken, heeft het Christendom niet, gelijk andere godsdiensten, een bijzonder zendingtijdvak gehad. De Christelijke gemeente is Zendinggemeente gebleven van den oogenblik af, toen Jezus Christus aan zijne Apostelen het bevel gaf: „Gaat heen, onderwijst alle volken,quot; tot op

den huldigen dag.

Ons doel is derhalve in groote trekken den arbeid te schetsen , welke gedurende achttien eeuwen tot verbreiding van het Evangelie verricht is. Bij iederen tred op onzen weg zullen wij zien, hoe de Evangelische zendelingen gedurig stuiten op moeilijkheden, die de wereld onoverkomelijk oordeelt, gedurig ondernemingen wagen, welker goeden uitslag de wereld onmogelijk verklaart, en hoe zij toch zegevierend al die bezwaren te boven komen en in al die ondernemingen slagen. — Mocht de lezer, wat wel gebeuren kon, als een Nikodemus vragen: hoe kunnen deze dingen geschieden ? hoe is het mogelijk dat menschen, wat zeg ik? dat geheele volken, die in dt. grofste onwetendheid en het blindste bijgeloof, of in de vreeselij ste barbaarschheid verzonken waren, door eenige eenvoudige predikers hervormd zijn geworden tot nieuwe menschen, die nu bedenken al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat wel luidt? — wij zouden hun met onzen Heiland antwoorden: „Wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God.quot; En wij zouden dat antwoord geven in de volle overtuiging dat er

geen ander te geven is.

In de geschiedenis van de Christelijke zending, van den arbeid door de Christenen verricht om de kennis van het Evangelie over de aarde te verbreiden, kan men viertijdvakken onderscheiden. Het eerste omvat de eerste vier eeuwen der kerkgeschiedenis. Het tweede strekt zich uit van de vierde tot de zestiende eeuw. Het derde tijdvak kan beschoawd wor en als de aanvang der nieuwere zending; het strekt zich uit van de zestiende tot de negentiende eeuw. De jaren, welke van de negentiende eeuw verloopen zijn, vormen het laatste tijdvak.

-ocr page 95-

EERSTE TIJDVAK.

Het Zendingwerk gedurende de eerste vier eeuwen der Christelyke tijdrekening.

I.

De verdedigers en de bestrijders van den Goddelijken oorsprong des Christendoms zijn het hierover eens, dat Jezus Christus aan zijne Apostelen eene gewichtige en moeilijke taak heeft opgedragen, toen Hij hun zeide: „Gaat henen, onderwijst alle voiken, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.quot; Slechts meenen de eersten dat Hjj deze woorden vóór zijne hemelvaart, de anderen, dat hij ze vóór zijn\' dood uitsprak.

Dit brengt ons op oen ander punt, namelijk tot de vraag, ■of de Apostelen in zichzelven of in de omstandigheden, waarin zij verkeerden, genoegzame kracht vonden om zulk eene taak te volbrengen.

Tot nog toe was het feit van de vestiging des Christendoms voor de ongeloovigen een lastig probleem, voor de geloovigen daarentegen een der hechtste gronden voor de waarheid van hun Christelijk geloof. De laatsten gingen hierbij van eene redeneering uit, welke al de kracht en den eenvoud van een axioma had, namelijk: ieder gevolg moet voortgebracht zijn door eene voldoende oorzaak. Zoo de voldoende oorzaak van een welbevestigd feit niet in deze wereld te vinden is, moet men ze buiten haar zoeken. — En als men zich nu de Apostelen denkt op den oogenblik dat Jezus Christus hun die taak opdroeg, heeft men dan reden om te denken, dat zij in zichzelven genoegzame kracht hadden om haar te vervullen? .Kan men zich voorstellen, dat twaalf visschers uit Galilóa

-ocr page 96-

80

monsclielijkci\'wijs in staat waren de geheele wereld te winnen voor hunnen te Jeruzalem gekruisigden Meester ? Kan men volhouden, dat zij in staat waren alle godsdiensten, alle wijsgeerige en zedekundige stelsels, welke toen in eere waren , te doen ineenstorten, om op hunne puinhoopen het kruis vail Christus te planten ? Even goed zou men kunnen beweren, dat kleine kinderen met hunne handen een reusachtigen, eeuwenouden boom hadden kunnen omverhalen, of eene locomotief in volle vaart stuiten. —- En als zulk een werk nu toch door zulke geringe krachten tot stand gebracht is, zou men dan geen recht hebben aan een buitengewonen bijstand te denken \'i Ja maar dezen bijstand, zeggen de moderne ongeloovigen, behoeft men niet in den hemel te zoeken: die bijstand was op aarde , was gegeven in de omstandigheden onder welke de Apostelen van Jezus Christus leefden, en in den aanleg van hen tot wie zij zich richtten. Het Christendom is niet in de wereld verschenen in het karakter van een onverwacht natuurverschijnsel, als eene hevige en buitengewone revolutie, zonder in verband te staan met de toenmalige richting der geesten. Integendeel, liet is opgetreden als het gewrocht der natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest. Het is geboren op den gezetten tijd, evenals het kieken uit het ei komt, na achttien of twintig dagen broeiens. Het is geboren uit de behoefte welke Joden en heidenen gevoelden aan godsdienstige hervorming, gelijk de vinnen aan de visschon ontstaan zijn uit de behoefte welke zij hadden om te zwemmen. 1) „Men mag zich met de hoop vleien,quot; zegt een welbekend godgeleerde, „dat men den sleutel tot verklaring van het groote wonder van de verovering der heidensche maatschappij door de kerk niet meer zal verliezen2), en als men de geheele lijst der

1

Üe algemeen-gevoelde behoefte aan godsdienstige hervorming schijnt ten slotte de sleutel te moeten zijn tot verklaring van hel ontslaan van het Christendom. Hoe de behoefte bij visscheu wei kt, is ons niet recht duidelijk, maar wat menschen betreft eilieve, wie verklaart bij een\' maaltijd de aanwezige spijzen uil den bonger dei gasten *? VERT.

2

2gt; Journal des Débats, van 6 Juli 1866. Verslag van Kenans werk over de Apostelen, door A. Réville.

-ocr page 97-

81

door Renan verzamelde akte-stukken overziet, zal men gedwongen zijn, zijne meening te onderschrijven: — „De bekeering der wereld tot de Joodsche en Christelijke denkbeelden was onvermijdelijk, en wat alleen nog verwondering baart, is dat deze bekeering zoo langzaam en zco laat is tot stand gekomen.quot;quot; — Het is dus nutteloos, ter verklaring van de zegepraal des Christendoms de toevlucht te nemen tot het geloof aan de tusschenkomst eener bovennatuurlijke oorzaak.

Onlangs heeft een geleerd professor. Ha vet, zich ten taak gesteld do verwondering van de heeren Renan en Réville (over het langzaam en laat tot-stand-komen dier groote omkeering) te rechtvaardigen, door aantetoonen, waarom het ontstaan van het Christendom voor het menschelijk geslacht niet zulk eene buitengewone en onverwachte verschijning was Daarvoor was goede reden; langen tijd vóór Jezus Christus bestond het Christendom reeds in kiem, en meer dan in kiem. Het bestond, zoowel wat zedoleer als geloofsleer betreft, bijna geheel en al in de zangen van Homerus, de treurspelen van Euripides, de Grieksche mythologie, de mysteriën van Elousis, van Bacchus, enz. — Volgens den heer Havet, volgens de Hooge Nieuwere Wetenschap, was de God van don Bijbel aan de Grieken niet onbekend. De Grieken hadden hun\' Zeus, die bijna zooveel was als de God, door Paulus gepredikt. De heeren geleerden vergeten er bijtevoegen, dat, terwijl de God des Bijbels in zijne oneindige barmhartigheid het heilsplan beraamde oin zijnen eeniggeboren Zoon op de aarde te zenden tot verlossing van zondaren, de god der Grieken, die ook oen eeniggeboren\' zoon had — één ech ten althans, (do onechte tellen wij niet mede) — als hij zag, dat deze zijn zoon, Vulcanus, leelijk was, hem een\' trap gaf en hem uit den hemel op aarde smeet, waar hij genoodzaakt was, smid te worden, nadat zijn been, dat hij door den val gebroken had, geheeld was door de vrouwen van Lemnos!

Stjjgt ons het bloed niet naar het hoofd, bij de gedachte, dat er theologen zijn, die aan zulk een dwaas, om niet te zeggen lasterlijk, naast-elkander-plaatsen van de ongerijmde

1) Het Christendom en zijne oorsprongen, door L. Havet. Revue moderne, 1807, p. 5.

6

-ocr page 98-

82

fabelen des heidendoms en de verhevene Evangelie-waarheid den naam van wetenschap geven, en hen, die voor deze wetenschap den hoed niet afnemen, als domooren, als bekrompen achterblijvers, beschouwen? Wat mij betreft, ik nam liever mijn\' hoed af voor de wetenschap van een\' koordedanser; deze is, om zijn handwerk uitteoofenen, althans niet gedwongen het licht van do zon te loochenen!

II.

Maar trachten wij de beweringen der ongeloovigen aangaande de vestiging van het Christendom met kalmte te overwegen. Hot was voor de Apostelen, zegt men, hoe zwak zij ook waren, niet moeilijk, aan het Evangelie dat zij predikten ingang te verschatten, daar do grond dio het zaad moest ontvangen wèl toebereid was, daar hun Evangelie aan eene diepgevoelde behoefte der zielen beantwoordde. — Dit stelsel is zoo lijnrecht in strijd mot de zekerste getuigenissen der geschiedenis, dat zij die het voorstaan, zichzelven telkens op in het oog loopende wijze wedersproken, zoodra zij slechts voor oen oogenblik hunne „idee fixequot; laten varen en de rol, welke zij als partijmannen te spolen hebben, uit liet oog verliezen.

Hoedanig was de stad Antiochië, waar Paul us cn Barnabas, na Judea verlaten te hebben, het Evangelie gingen prediken? Volgens Renan was het een brandpunt van zedelijke verdorvenheid. Merkt toch op, welk eene gunstige omstandigheid dit was voor de ontvangst van de Christelijke zedeleer! — Hoedanig was de stad Kome, welke aan de geheele wereld wetten voorschreef, en waar eenige Joodsche en hellenistische Christenen, later de Apostel Paulus, Christus den gekruisigde kwamen prediken? Volgens denzelfden schrijver was het eene stad, waar men met stuitende onbeschaamdheid voor alle zonden openlijk uitkwam, waar zwijmelgeest en wreedheid alle palen te buiten gingen; „Rome was eene ware hel, en terecht heeft men haar vergeleken met eene hoer, die de aarde verpestte, en die voor het geheele menschelijk geslacht den wijn harer zedeloosheid inschonkquot; \'). — Merkt toch op, welk eene

1) Renan, les Apotres, p. 325.

-ocr page 99-

83

gunstige omstandigheid dit moest zijn voor de vestiging van het Christendom!

Maar misschien was dit zedeboderf alleen te vinden bij de domme, onbeschaafde menigte; misschien word het door de hoogero standen der maatschappij, door vorsten en keizers, door letterkundigen en wijsgeeren verafschuwd; misschien zagen zij begeerig uit naar de verschijning van een\' godsdienst, welke in staat zou zijn, de menschen matiger, rechtvaardiger en godzaliger te doen worden ? — Volstrekt niet, antwoordt weder dezelfde schrijver. Do keizers schepten er behagen in, de wreedaardigheid bij het volk aantekweeken. Zij wedijverden onderling, wie de meeste opofferingen zou doen , om den circus van kampvechters en wilde dieren te voorzien. Augustus had gemeend, het aantal zwaardvechters, die zich onder het gejubel der menigto ter dood moesten wijden, tot zestig paar per dag te moeten beperken; — keizer Gordianus deed er honderdvijftig, later vijfhonderd voor het volk optreden; Trajanus zelfs duizend tegelijk. En niet alleen het gepeupel nam deel aan deze wreede spelen. Jonge, welopgevoede meisjes, op de galerijen gezeten, gaven door wuiven en handgeklap haro goedkeuring te kennen, zoo dikwijls een zwaardvechter bloedend in het strijdperk nederzonk. Zij verklaarden het voor een genot, zegt een Latijnsch schrijver \'), en spoorden den overwinnaar aan, den overwonnene den genadestoot te geven. — Nog eens, merkt toch op, hoe sterk in deze keizers en doze jonge meisjes de aangeborene neiging was, om den godsdienst der liefde , welken de Apostelen van Jezus Christus predikten, als hun\' godsdienst aantenemen! De historische kritiek begint zulk een scherpen blik te krijgen, dat zij aan het eind nog neiging voor het Christendom zal ontdekken in het hart van JSTero en Domi-tianus!

Maar de verstandsmannen, de schrijvers, dichters, wijsgeeren, dézen althans zullen helpen aan het tot stand brengen van

1).........Consurgit ad ictus

Et quoties victor ferrum jugulo iuserit, illa Delicias ait esse suas, pectusque jaceutis Virgo modesta jubet couverso pollice rumpi.

Prudentius contra Symmachum, lib. II, v. 1095.

6\'

-ocr page 100-

84

die zedelijke en godsdienstige hervorming, welker noodzakelijkheid zij meer dan iemand anders moeten inzien? — Welzeker, hoort slechts, hoe zij er zich over uitlaten.

Tacitus, de groote geschiedschrijver, zegt, dat de Christenen het voorwerp waren van den haat van het menschelijk geslacht, dat hun verderfelijk bijgeloof, na voor eene wijle bedwongen te zijn geweest, weder uitbrak, niet alleen in Judéa, de bakermat van dit kwaad, maar in de stad (Rome) zelve, waar al wat gruwelijk en schandelijk is van alle kanten samenvloeit en geprezen wordt \').

Suetonius noemt het Christendom een nieuw en verderfelijk bijgeloof1).

Luciaiius beschouwt de Christenen als een\' troep gekken en kwakzalvers.

Celsus is verontwaardigd bij de gedachte, dat men aan beschaafden eene leer durft voorstellen, zoo ongerijmd als de Christelijke.

Marcus Aurelius, die èn wijsgeer èn keizer was, Marcus Aurelius, de wijze en gestrenge leerling van Zeno, verachtte het Christendom niet alleen, maar vervolgde hot. Zijn hoogmoed kon niet verdragen, dat do Christenen in hun geloof de kracht vonden om beter te lijden en beter te sterven dan de Stoïcijnen.

Juliaan, die eveneens wijsgeer en keizer was, zeide tot de belijders van het Evangelie: „Uw deel is lompheid. Al uwe wijsheid bestaat in de domme herhaling van uw: „ik geloof.quot;quot;

Zijn dat nu do gunstige omstandigheden, die volgens de heeren Eenan en Réville de bekeering van de wereld tot de Joodsche denkbeelden onvermijdelijk maakten, zoodat men zich slechts over dit ééne verwonderen moet, hoe deze bekeering zoo langzaam en zoo laat is tot stand gekomen?

Zal men ons beschuldigen, eene onvolledige en onjuiste voorstelling gegeven te hebben van den toestand van zaken op het tijdstip toen het Christendom in de wereld optrad? quot;Welnu, zie eens welk een tafereel onlangs daarvan geteekend is door

1

Suet, in Ner. 16.

-ocr page 101-

85

eene pen die minder verdacht is dan de onze, de pen van Ath. Coquerel, den zoon \'). Wij deelen zijne woorden in hoofdzaak mede.

De Grieken, die wijsheid zochten in beuzelachtige drogredenen, of in de wijsbegeerte Yan het zingenot, schandelijke toevlucht voor geslachten welke zich hunner vaderen onwaardig gevoelen, beschouwden natuurlijk de prediking van Christus , den gekruisigde, de prediking van zelfopoffering en zelfverloochening, als het gevolg van onzinnige geestdrijverij; zij moesten wel het met bloemen hekransde hoofd met weerzin daarvan afwenden en zich geruststellen met een woord van smadelijke en koele minacliting; Dwaasheid!

Wat de Romeinen betreft, die de wijsheid stelden in het recht van den sterkste, in eene onbarmhartige en snoode politiek , voor hen kon de prediking van het Kruis, dat is van die Goddelijke wijsheid, waarvan de vrucht is , dat men zijne vijanden liefheeft, alles verdraagt zonder zichzelven te wreken, en sterft met een gebod voor zijne beulen op de lippen, evenmin iets anders zijn dan eene ellendige dwaasheid.

En de Joden, die een\' Messias verwachtten, groot in heerlijkheid en heerschappij, een\' Messjas, die hen bevrijden zou van het juk hunner vijanden, hoe moesten zij de prediking opnemen van een\' Christus, die overgeleverd was aan de Romeinen, de onderdrukkers, die hij had moeten verdelgen, een\' Christus, die den smadelijksten dood had ondergaan aan het vloekhout des kruises? —• In hunnen mond paste de uitroep, dat dit eene afschuwelijke ergernis was, dat deze gekruisigde niet anders kon zijn dan een bedrieger, die zijne rechtmatige straf ondergaan had, en dat Paulus, zijn Apostel, een afvallige was, die den dood had verdiend.

Deze verklaringen zijn zóó volkomen in overeenstemming met de zekerste getuigenissen der geschiedenis, welke iedereen kent, dat zij bijna als gemeenplaatsen gelden. Maar de tegenstanders van de Christelijke openbaring zijn tegenwoordig met zooveel vermetelheid en hartstochtelijkheid bezig om de geschie-

1) Grieken, Joden en Cln istcnen tegenover het kruis, door A. Coquerel. (Le Lien van \'20 April 1867.)

-ocr page 102-

86

denis ter wille van hunne vooropgezette meeningen te verwringen, dat wij de schrijvers wol behooren te prijzen, die haar nog wenschen te eerbiedigen, en die nog den moed hebben wat wit is wit, en wat zwart is zwart te noemen.

Tegenover de getuigenis van sommige theologanten en geleerden , die beweren dat de gunstige uitslag van de prediking der eerste zendelingen van hot Evangelie zoo bijzonder gemakkeljjk uit natuurlijke oorzaken te verklaren is, mogen wij met gerustheid de volgende verklaring van een groot man en voortreife-lijk denker, den beroemden Channing, aanvoeren: „Hot Christendom was in volkomene tegenspraak met alle omstandigheden te midden van welke hot optrad. Men vindt niets, noch in de meeningen der menschen, nocli in den toestand der maatschappij , dat zijne geboorte en zijne ontwikkeling kan verklaren. De godsdiensten, de regeering, de wijsgeerige stelsels staan er vijandig tegenover. Het wordt dus volstrekt noodzakelijk, de oorzaak van zijne vestiging niet op aardo, maar boven deze aarde te zoeken.quot; \')

Om billijk te zijn, moeten wij niet vergeten, dat veleu die niet vijandig zijn aan het Christendom, ja die men zelfs onder de Christenen zou kunnen rekenen, al erkennen zij dat de moeste \'omstandigheden ongunstig waren voor het zending-werk der Apostelen en der eerste Christenen, toch van oordeel zijn, dat sommige omstandigheden althans hunne taak aanmerkelijk moesten verlichten. Het is licht te begrijpen, zeggen zij, dat de beginselen van zelfverloochening, ootmoed, onderlinge gelijkheid, broederlijke liefde, welke in hot Christendom zulk eene voorname plaats bekleeden, den hoogmoed der vorsten en wijsgeeren moesten krenken. Maar deze zelfde beginselen moesten met geestdrift ontvangen worden door do armen, dooide slaven, door de minbedeelden en onderdrukten van allerlei soort, die in dien tijd zoo talrijk waren; want het Christendom hief hen uit hunne vernedering op, door aan hen, zoowel als aan de Koningen der aarde en de Caesars, den eeretitel te geven van zonen Gods. — JSaar menschelijken schijn te oordeelen had het inderdaad zoo moeten zijn. Jammer maar, dat er een

1) Le Protestant de Genève, t. XI, p. 97.

-ocr page 103-

87

groot verschil bestaat tussclien hetgeen i s en hetgeen z ij n moest

De onverbiddelijke historie leert ons, dat zij, aan wie het Christendom de grootste weldaden zou bewijzen, zijne meest verbitterde vijanden waren. — Het tooneel bij het rechthuis van Pontius Pilatus, waar de landvoogd Jezus Christus wil kastijden en dan loslaten, en het volk in blinde woede: Kruisig hem, kruisig hem! schreeuwt — is overal, door het geheele Romoinsehe rijk herhaald. Het volk drijft overal de overheden en de keizers aan, om zich onbarmhartig tegenover de Christenen te betoenen.

\'t Is het volk, dat do hatelijkste lasteringen togen hen gelooft

■1) Misschien is hnt niet overbodig, hier aan eene bedenking te gemoet te komen, welke licht zou kunnen oprijzen bij de gedachte, dat dus eigen-Kik vorsten noch onderdanen, geleerden noch onkundigen, rijken noch armen, vrijen noch slaven vatbaar waren voor het aannemen van liet Evangelie. Was Paiilns dan niet in zijn recht, toen hij sprak van de volheid des tijds (Gal. IV: 4), en is juist in den toestand der wereld bij de komst van Christus in het vleesch niet de hand Gods zichtbaar, die de volken voorbereid had, om zijn heil te ontvangen? — Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden, en een blik op de betrekkelijke vatbaarheid der toenmalige heideusche wereld voor liet heil in Christus, kan strekken om den bovennatuurlijken oorsprong des Christendoms te beter te doen inzien. Immers waarin bestond die vatbaarheid? — Was misschien de natuurlijke godsdienst tot zulk een hoogen graad van zuiverheid gebracht, dat hij bijna op het Christendom geleek? Had misschien de denkende geest zich in de godsdienstige idéënwereld zóó hoog verheven, dat hij hot Christendom bijna uit zichzelven te voorschijn brengen kon? Was misschien hrt zedelijk orgaan zóó ontwikkeld, dat het de eischen dor Christelijke zedeleer gemakkelijk als de zijne kon aannemen en in toepassing brengen ? — Verre van daar. Zoo er vatbaarheid voor de aanneming van de heilsopenbaring Gods bestond, bestond zij alleen in het gemis van het leven met God, vvaatoe de menschheid zonder openbaring was vervallen; zij bestond ja! omdat de menschelijke ziel, door en tot God geschapen, haren God verloren had, omdat het raeuschelijk verstand, tot radeloos scepticisme vervallen, onmachtig was, zich nog een\' God te scheppen, en omdat overmaat van ellende, wrange vrucht der zedeloosheid, naar redding deed uitzien en behoefte aan verlossing wekte. — Zoo ergens dan valt hier in het oog, hoe de mensch op het gebied van den waar-achtigen godsdienst niets aantebrengen heeft, maar alles van God moet ontvangen. vert.

-ocr page 104-

88

en uitstrooit, dat hon beschuldigt, des nachts bjjeentekomen om afschuwelijke zonden te bedrijven en kleine kinderen te offeren.

\'t Is liet volk, dat aan hen alle rampen wijt die de wereld teisteren. „Wanneer de Tiber buiten zijne oevers treedt,quot; zegt Tertullianus \'), „of de Ivijl niet over de akkers stroomt, wanneer de hemel van koper is, of de aarde booft, wanneer hongersnood of pest uitbreekt, dan hoort men aanstonds den kreet van het woedende volk voor het paleis van den Caesar of van den stadhouder weergalmen: Do Christenen voor de leeuwen!quot;

\'t Is het volk, dat aan de overheid te Rome de veroordeeling voorschrijft welke zij tegen den eerwaardigen Polycarpus moet uitspreken, en dat, zoodra hot vonnis geveld is, naaide winkels en baden ijlt, om hout voor den brandstapel te halen, daar do grijsaard geen dag, geen uur langer leven mag!

\'t Is het volk, dat te Epheze tegen Paulus in opstand komt, en dat vijftig, honderd jaren later tegen de Christenen in opstand zal komen in de voornaamste steden der aarde, te Lyon, te Karthago, te Alexandrië. \'t Is het volk, dat in deze laatste stad verscheidene maanden vóór de groote vervolging onder Dccius, op lafhartige wijze eene menigte Christen-vrouwen en grijsaards vermoordt, na in hunne woningen de vreeselijkste buitonsporigheden begaan te hebben; \'t is hot volk, dat de jonge Apollonia door do straten der stad sleept, haar de tanden uitbreekt en zulke mishandelingen doet ondergaan, dat hot arme kind, eindelijk aan de strafplaats gekomen, naar den brandstapel snelt als naar een toevluchtsoord.

„Het volk,quot; zegt de Pressensé terecht-), „vervulde bij de veroordeeling dor Christenen alle rollen: van die dos gerecht-dienaars af, die den beschuldigde gevangen neemt, tot die des beuls toe, die hem terechtstelt, na vooraf met zijn dolzinnig geschreeuw de stem van den veroordeelde te hebben gesmoord.quot; Te vergeefs tracht men het tot beter inzicht te brengen, te vergeefs het van zijne valsche voorstellingen aangaande, do

1) Apol. CXL.

2) llistoire des Irois premiers siècles de FEglisé chrétieime, 2^serie, t. I, p. 89. [In de Nederd. vertaling: II, \'1, 01. vert.]

-ocr page 105-

89

Christenen te genezen. Het wil van niets weten. „Even goed,quot; zegt Cyprianus, bisschop van Karthago, „had men kunnen trachten, de opgezette baren van eene verhol-gene zee door angstkreten tegen te houdenquot; \'). De reden, waarom het volk ten opzichte van het Christendom zoo vijandig gezind was, is gemakkelijk nategaan. De groote menigte was onwetend en bijgeloovig, twee ondeugden, die altijd samengaan. Voorzeker, het was eene eeuw van beschaving, maar slechts een gering aantal bevoorrechten deelde in haar licht; de verlichting was niet, gelijk thans , meer of min tot alle standen der maatschappij doorgedrongen. Men weet, hoe karig de wijsgeeren met hunne kennis waren. Zij wachtten zich zorgvuldig ze aan de schare medetedeelen, hetzij uit vrees dat dit hun onaangenaamheden berokkenen zou, hetzij omdat zij meenden, dat de fabelen der heidenscho godenleer hot eenige voedsel waren, dat aan de menigte, bij hare geringe verstandelijke ontwikkeling, voegde. — Maar wat was hot gevolg van de onwetendheid en liet bijgeloof, aan het heidensche volk eigen? De menigte was een blind en volgzaam werktuig van de hartstochten dor heidensche priesters. Dezen hadden slechts één woord te spreken, slechts één valsche beschuldiging tc verzinnen, om het volk in beroering te brengen als eene ver-bolgene zee.

Keen, de Apostelen en eerste zendelingen des Evangelies, mannen des volks, die do meest populaire leer predikten, vonden toch bij het volk geen steun 1).

Ik heb op dit punt aangedrongen, omdat ik meen, dat het door de verdedigers van het Christendom, die op de omstandigheden van zjjne vestiging in de wereld, als een bewijs van zijne Goddelijkheid hebben gewezen, niet genoog op den voorgrond gestold is.

1

Dat het volk. de bewerker van de vervolgingen tegen de Christenen was, is zóó waar, dat keizer Hadrianus, de opvolger van Trajaau, in een bevelschrift aan Minucius Fondanus, proconsul van Azië, dezen verbiedt, in het vervolg de Christenen alleen op verzoek des volks te pijnigen. Ingewikkeld worden hier de buitensporigheden erkend, waartoe de tusschenkomst des volks aanleiding had gegeven.

-ocr page 106-

90

III.

Men moge de geschiedenis wringen zooals men wil, nooit zal men de trekken kunnen uitwissehen, welke de zedelijke en godsdienstige toestand der wereld vóór achttien eeuwen alomme droeg. Daartoe zou men alle boeken, welke toen, hetzij door heidenen, hetzij door Christenen geschreven zijn, moeten verbranden. Er is dus geen middel om aan de vraag te ontkomen, die sedert achttienhonderd jaren de aandacht trekt van ieder nadenkend mensch: hoe zijn de twaalf discipelen van Jezus Christus er in geslaagd om in de wereld eene leer te verbreiden, die voor de Joden eene ergernis, voor de Grieken en Romeinen eene dwaasheid was, die zich kantte tegen alle belangen, alle hartstochten, alle vooroor-deelen, alle godsdienstige en wjjsgeerige overtuigingen, kortom tegen alle machten der aarde ?

Men heeft gemeend, op deze vragen te moeten antwoorden met een beroep op sommige stellingen, die zeer diepzinnig luiden, maar inderdaad van jammerlijke oppervlakkighed getuigen. Weet gij niet, zeggen zekere geleerden, dat elke waarheid welke in de wereld ingetreden is, haren loop vervolgt trots alle inspanning welke aangewend wordt om haar togentehouden? Weet gij niet dat de pogingen, in het werk gesteld om menschen tot het verzaken van hun geloof te dwingen , het zekerste middel zijn om hen des te meer in dat geloof te doen volharden? Iedere bladzijde der geschiedenis leert dit.

Voorzeker, maar allereerst moeten zij er zijn, die geloovi-gen, die belijders der waarheid; en zij moeten er eerst van overtuigd wezen, dat zij de waarheid bezitten, en dat deze gewichtig genoeg is, om daarvoor bereidwillig het liefste wat zij hebben, hunne genegenheden, hun leven opteofferen. En nu verklaart men ons niet, hoe eene menigte Joden, Grieken en Eomeinen er toe gekomen zijn, te gelooven dat het Christendom deze waarheid is.

Wat het andere betreft: wij zijn overtuigd, dat niet ieder geloof, niet iedere meening, welke ook, in staat is martelaars te vormen. Ongeveer een dertigtal jaren geleden, waren mannen

-ocr page 107-

91

van buitengewonen ijver en bekwaamheid tot de overtuiging gekomen, dat zij hot middel hadden gevonden om zonde en armoede van de oppervlakte der aardo te doen verdwijnen en aan alle menschen do grootst mogelijke mate van geluk te verschaffen. Door de maatschappelijke en godsdienstige hervorming welko zij predikten, zou do geheele aarde weldra een paradijs worden. Inderdaad, voor zulk een denkbeeld, voor zulk eone hervorming, is het nog de moeite waard zijn leven te laten! Maar wat is gebeurd ? Bij de enkele gedachte aan eone mogelijke dagvaarding voor de correctioneele rechtbank ter oorzake van zekere theorieën aangaande „de vrije vrouwquot; en de gemeenschap van goederen, eene dagvaarding overigens, die misschien tot enkele maanden gevangenisstraf had kunnen leiden, gingen de discipelen van St. Simon on Fourrier uiteen, en gaven hunne onderneming op. In plaats van voorttegaan met aan het welzijn der mensch-heid te arbeiden, achtten zij liet wijzer aan hun eigen welzijn te gaan arbeiden, door ingenieurs, bankiers, directeurs van spoorwegen, enz. te worden.

quot;Wilt gij nog een ander voorbeeld? Ik beroep mij op een\' voorval uit het laatst der vorige eeuw. Het schrikbewind was geëindigd; het schavot neergeworpen in do stroomen bloeds welke het had doen vloeien. Te midden van de ruïnen, op Frankrijks bodem opeengehoopt, deed zich de behoefte aan herstelling van het godsdienstig geloof gevoelen. Maar welk een\' godsdienst zou men bij den toonmaligen toestand van verwarring aan de Fransche natie geven ? Het Christendom der overlevering schoon zijn\' tijd gehad te hebben. Zijne leerstellingen kwamen niet moer overeen met do wijsgeerigo beginselen dio in zwang waren. Godsdienst en wijsbegeerte moesten in overeenstemming worden gebracht; zoo kwam men op het denkbeeld van een\' godsdienst, dien zekere geleerden ons heden ten dage als eene nieuwe ontdekking der wetenschap opdisschon. Die godsdienst zou zeer eenvoudig zijn : hij zou do rede of de wijsbegeerte tot grondslag hebben, en eenige eigenaardige voorschriften van het Christendom overnemen. Ziedaar den oorsprong van wat men vroeger den theophilan-tropischen eeredienst noemde, en wat men tegenwoordig het Christendom zonder leerstellingen en zonder wonderen, of ook

-ocr page 108-

92

wel „den godsdienst der toekomstquot; noemt. Inderdaad vev-eenigde deze godsdienst alle voorwaarden, waaraan men tegenwoordig zoo bijzonder groot gewicht hecht. Hij was in overeenstemming mot de wetenschap, of liever met den tijdgeest. Hij was gezuiverd van het oude bijgeloof, dat vasthield aan het bovennatuurlijke, „een\' ballast, schadelijk voor het geloof.quot; \') Zeer ijverige mannen begonnen dezen godsdienst te prediken in verscheidene kerken van Parijs, welke ter hunner beschikking gesteld waren. De menigte vloeide toe. Hunne bekeerlingen werden niet bij duizenden, maar bij honderdduizenden geteld. Welk een bijval! Welk eene aanmoediging! Men zou gezegd hebben, dat het een stroom was, door niets meer te stuiten! En toch — weet gij waardoor deze reeds zegepralende godsdienst gestuit wordt ? Door eene vervolging als die van Decius of Diocletianus ? Och neen, eenvoudig door een besluit der consuls, gedagteekend 12 Vendemiaire van hot jaar X, hetwelk de theophilanthropen verplichtte aan de Katholieken de kerken terugtegeven, welke hun toebehoorden. — Maar — dan konden zij tempels bouwen ter vervanging van do kerken, welke zij aan hunne Avettige eigenaars moesten teruggovon! Voorloopig konden zij, evenals de eerste Christenen, opperzalen huren, om daar hunnen eeredienst te vieren! ? Helaas! daarvoor hadden zij geen geloof genoeg. Toen men hun de kerk van St. Gervais, die zij. bleven gebruiken , deed ontruimen, had, volgens het bericht van den abt Gregorius, een theophilantliroop het ongeluk, in het gedrang onder den voet te raken en een oor te verliezen; van dien oogenblik aan verdween de nieuwe godsdienst als sneeuw voor de zon!

Eén had het ongeluk, een oor te verliezen, •— ziedaar het eenige martelaarschap waarop zij kunnen wijzen, deze Apostelen en predikers van een vereenvoudigden, gezui-verden godsdienst, welke geen enkelen steen des aanstoots meer heeft voor de mensehelijke rede!

Zouden de godgeleerden ouder de philosofen, en de wjjs-geeren onder de theologen, die zoo druk bezig zi\'n dezen godsdienst in het leven terugteroepen en hem tot godsdienst

■1) Dr. A. Réville.

-ocr page 109-

93

der toekomst willen maken, bereid zijn er meer voor op te offeren dan een oor?

Laat men dus niet weder aankomen met die andere afgezaagde bewering, dat liet martelaarschap niet beschouwd kan worden als een bewijs voor de waarheid eener meening of geloofsovertuiging. Wij hebben het reeds aangetoond: het is niet waar, dat alle godsdienstige meeningen en alia geloofsovertuigingen op martelaars kunnen bogen. Men geeft zijn leven voor de waarheid, de waarheid, die eeuwig blijft, de waarheid, die der ziele voor altijd eene bron van leven en zaligheid is. Men geeft zijn leven niet voor eene meening, die geboren wordt, zich ontwikkelt, veroudert en sterft om voor andere plaats te maken. De beroemde Proudhon zeide : „Alleen domooron of gekken kunnen van eene meening martelaars willen zijn.quot; \') Alle vrijdenkers moeten van hetzelfde gevoelen wezen.

Maar, zal men zeggen: or zijn toch martelaars geweest buiten den Christelijken godsdienst. Dat is zoo, daar zijn er geweest op staatkundig en op godsdienstig gebied. Maar welke zijn die martelaren? Hoe hebben zjj hun leven gelaten? Welke zijn de vruchten van hunne zelfopoffering geweest ? Waar zijn de schrijvers, die onwetend of oneerlijk genoeg zouden zijn, hen op één lijn te plaatsen met de martelaren van het Christendom ? 1)

1

\'2) Het zij ons vergund, hier ten overvloede te herinneren aan een woord van Pascal, dat ons de kracht der getuigenis van de eerste Christen-martelaren, nog beter doet gevoelen. „Ik geloof volgaarne,quot; zegt deze, „de historiën, wier getuigen er den dood voor ondergaan\' (let wel: niet de leerstellingen, wier predikers, maar de historiën, wier getuigen er den dood voor ondergaan). Bij de eerste Christen-martelaren, bij een\' Petrus, Paulus, e. a. hebben wij niej te doen met meeningen, wier verkondigers, maar met feiten, wier getuigen de waarheid hunner getuigenis bezegeld hebben door een vrijwilllgen dood. vekt.

-ocr page 110-

94

Ziet gij echte martelaars voor eene godsdienstige overtuiging in die arme Hindoesche weduwen, die door vooroordeel, familiebelang , priester-hoogmoed, er toe genoopt worden, om halfdood van wanhoop en vrees, den brandstapel te beklimmen, of in die ougelukkigen die, door dweepzucht verdierlijkt, op de jaar-lijksche feesten zich onder de wielen van Jaggernaut\'s wagen werpen ?

Ziet gij iets buitengewoons, iets bovenmenschelijks, in den dood der mannen, die in de groote Fransche omwenteling der vorige eeuw zulk eene gewichtige rol hebben gespeeld? - Zij waren discipelen van de wijsbegeerte der achttiende eeuw. die zoozeer is bewierookt, en die de menschlieid van hot bijgeloof moest bevrijden en het Christendom vervangen. Ziet eens, hoe zij geleerd hebben voor do wijsbegeerte en do vrijheid te sterven! Nooit heeft de wereld droeviger, jammerlijkertooneel aanschouwd.

De Girondijnen trachten op den avond vóór hun\' dood de doodsgedachte te verdrijven door in hunne gevangenis grillige tooneelvoorstellingen te geven, eene parodie op de revolutionaire rechtbank en de guillotine l).

Vergniaud krast met eene speld den naam van Adèle Sauvan in zijn horologie.

Fabre d\'Eglantinos is geheel vervuld met de gedachte dat Biilaud-Varennes zich een blijspel zal kunnen toeëigenen, dat hij gemaakt heeft, en dat zich in handen van het „Comité van openbaar welzijnquot; bevindt.

Ducos vervaardigt een vroolijk liedje: „De reis naar Provins.quot;

Anarcharsis Clootz, de „redenaar van het menschelijk geslachtquot; houdt eene peroratie over het „niet.quot;

Valazè doodt zich met een dolk.

Lebas schiet zich voor het hoofd.

Roland doorsteekt zich.

Condorcet, de geliefde leerling van Voltaire, neemt vergift in, evenals zijne vrouw.

Sénèque Lhuilier opent zich de aderen.

Zoo sterven de edelste vertegenwoordigers —• van de anderen spreek ik niet — de edelste vertegenwoordigers, zeg ik, van

-1) Thiers, Histoire de la Revolution frangaise. Deel IV, p. 370.

-ocr page 111-

95

«

de groote maatschappelijke en politieke omwenteling, welker invloed ziek door geheel Europa deed gevoelen.

In dit treurig tijdperk is er, volgens de getuigenis van Edgar Quinet, slechts één als martelaar gestorven. Het was Lodewijk XVI. — Deze was Christen.

IV.

Laten de vrijdenkers en de tegenstanders van het Christendom der overlevering zich dus wél wachten van de martelaren der menschelijke wijsheid te spreken en hen op één lijn te plaatsen met de martelaren van liet Christendom. Alleen Socrates is eene schitterende uitzondering. De anderen hebben meer of min vrijwillig, min of meer gedwongen, den dood ondergaan; zij hebben hem niet getrotseerd met de glansrijke hoop, dat dit noodzakelijk was voor het welzijn der mensch-heid. — O, ik zou hun willen toeroepen: keert tot u zeiven in, peilt uwe krachten en gij zult zien, hoe klein gij zijt tegenover de groote zendelingen, die het Christendom over de aarde hebben verbreid. Gij zult erkennen, dat er een hemelsbreed verschil is tusschen hen en u. Zij ontleenen hunne kracht aan don hemel, gij aan de aarde. Zij verzetten bergen, gij verlegt zandkorrels. Zij sterven als degenen, die zeker weten waar zij heengaan; gij sterft als dezulken, die enkel wolken en donkerheid zien aan géne zijde des grafs.

Luistert......

Daar is een Stephanus, die sterft met een gebed voor zijne vijanden op de lippen, en die een\' oogenblik vóórdat hij den geest geeft, zijn gelaat, waarop reeds een straal der toekomende heerlijkheid valt, ten hemel heft, en uitroept: „Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen, staande ter rechterhand Gods!quot; (Hand. VII : 56.)

Daar is een Paulus, die uit zijne gevangenis te Rome, waar hij bewaakt wordt en de voltrekking van zijn doodvonnis afwacht , aan zijn\' leerling Tiraotheus (2 Tim. IV) met bewon. deringwaardige kalmte schrijft: „Ik word nu tot een drankoffer geofferd en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden;

-ocr page 112-

96

voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid. Zij hebben mij allen verlaten, maar do Heer heeft mij bijgestaan. De Heer zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch koninkrijk.quot;

Daar is de eerwaarde Polyoarpus, discipel van den Apostel Johannes, die, op den leeftijd van 96 jaren, veroordeeld zijnde om verbrand te worden, op den oogenblik dat de vlammen zijn lichaam bereiken, uitroept: „Heere, mijn God, neem mij aan, en maak mij deelgenoot van de opstanding der rechtvaardigen door de verdiensten van onzen grooten Hoogepriester, Jezus Christus.quot; \')

Daar is een bisschop van Antiochië, Babylas, die, nadat hij zes zijner katechumenen heeft zien sterven, de oogen ten hemel heffende, uitroept: „o God, zie hier mij en degenen, die gij mij gegeven hebt,quot; — en daarna vol kalmte zijn grijs hoofd aan den beul toevertrouwt, terwijl hij alleen als eene gunst verzoekt, dat men van zijne handen en voeten de ketenen niet wegnemen zal, opdat zij, als een roemrijk zegeteeken, zijn lichaam in hot graf volgen.

Daar is de groote Cyprianus, bisschop van Karthago, die, op de strafplaats gekomen, nederknielt en voor het oog van eene woedende en opgeruide menigte, een gebed opzendt mot dezelfde kalmte als ware hij in zijne binnenkamer, en daarna opstaat en vol vroolijken moed zijnen beul te gemoet gaat, als een kampvechter, die den prijs voor zijne overwinning gaat halen.

Doch er is eene bijzonderheid, welke de Christelijke martelaars in ons oog nog grooter maakt dan do moed waarmede zij de pijnigingen verdragen welke men hun lichaam aandoet , ik bedoel den moed waarmede zij de teederste en diepste genegenheden huns harten ten offer brengen, den moed waarmede zij indringen in den geest van dit woord huns Godde-lijken Meesters: „Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Indien

1) Euseb. hist. eccl. IV, cap. 15.

-ocr page 113-

97

iemand tot Mij komt, en niet haat zijnen vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.quot; Ik zou hier vele feiten kunnen noemen , maar zal mij vergenoegen er twee te herinneren, welke de geschiedenis ons in de roerendste trekken meldt.

Toen Gralerius, het gekroonde monster, dat alle dageh menschenbloed op zijne tafel liet opdisschen om aan zijne wreede inborst bot te vieren, in de stad Antiochië kwam en dubbele gestrengheid in de vervolging tegen de Christenen verordende, vroeg men aan een klein (Jliristen-kind of hij aan de goden geloofde. „Er zijn niet vele goden,quot; antwoordde het kind, „er is slechts één levende God, die in den hemel is en ook in ons hart woont.quot; — Aanstonds geeselde de beul hem ten bloede toe, maar zijne moeder, die er bij stond, spoorde hem aan vol te houden. — „Houd moed, mijn kind, en volhard ten einde! Weldra zal de kroon der heerlijkheid op uw hoofd pralen!quot; En toen de kleine eindelijk onder de slagen bezweek, riep zij schreiend uit: „Vaarwel, dierbaar kind! Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstgenooten.quot;

Onder de regeering van keizer Severus werd eene jonge vrouw van twee-en-twintig jaren, Perpetua genaamd, te Kar-thago in de gevangenis gezet, omdat zij Christin was. Hare bloedverwanten waren ook Christenen, behalve haar vader. Zij had een klein kind, dat zij aan eigen boezem zoogde.

Haar vader begaf zich naar de gevangenis. en smeekte zijne dochter, haar geloof te verzaken. Perpetua wees hem op eene kruik, die naast haar op den grond lag, en vroeg:

Kunt gij aan die kruik wel een anderen naafn geven dan zij draagt ? —-De vader antwoordde natuurlijk ontkennend.

Nu, dan kan ik u ook niets anders zeggen dan: ik ben Christin!

Men bracht haar haar kind; zij nam • het in hare armen, overlaadde het met moederlijke liefkozingen, beval het aan de liefde harer moeder, troostte hare schreiende bloedverwanten, en gevoelde zich een weinig verkwikt. „Nu ik mijn kind in de armen heb,quot; riep zij uit: „is de kerker mij een paleis!quot;

7

-ocr page 114-

98

Haar vader wilde nu eene laatste poging wagen om haar te overreden.

„Mijne dochter, heb medelijden met mijne grijze haren! heb medelijden met een\' vader, die nog waardig is, dezen naam te dragen! Ik heb u tot den bloei uwer jaren toe grootgebracht , ik heb u meer liefgehad dan al uwe broeders; o geef mij niet aan de verachting der menschen prijs! Zie op uwe

moeder, zie op uwe tante, zie op uwen jongen zoon!.....

Zoo gij sterft, hoe zal hij het overleven ? — Laat die gevoelens, welke u medesleepen, varen, opdat zij u niet in den afgrond storten.quot;

Nu wierp hij zich, door smart overmand, neêr aan de voeten zijner dochter, kuste hare handen, besproeide ze met tranen, en noemde haar de kroon en de vreugd van zijnen ouderdom.

„De grijze haren mijns vaders breken mij het hart,quot; schreef Perpetua, „en ik zie met smart, dat van mijne bloedverwanten hij alleen niet verheugd is over mijn lijden.quot; — „Als ik voor den rechter zal verschijnen ,quot; zoo voegde zij er bij, „zal de wil Gods geschieden; ons aanzijn behoort ons niet toe, ons leven is in de hand Grods.quot;

De Eomeinsche landvoogd trachtte op zijne beurt haar aan het wankelen te brengen. „Heb medelijden,quot; zeide hij, „met de grijze haren uws vaders! Ontferm u over uw jong kind. Offer voor het welzijn van den keizer!quot;

„Dat doe ik niet.quot;

„Zijt gij Christin?quot;

„Ik ben Christin.quot;

Toen was haar lot beslist. — Haar vader ging heen; haar kind werd haar uit den arm gerukt, en zij zelve naar de strafplaats geleid.....

Ik zal geen opmerkingen voegen bij dit treffend verhaal. Ik zeg alleen, dat tooneelen van dezen aard bij duizenden voorgekomen zijn onder de tien vervolgingen, aan welke de Christelijke Kerk in den loop van drie eeuwen blootgesteld is geweest. Als men van nabij het gedrag der talrijke martelaren beschouwt, die hun geloof in Christus met hun bloed hebben bezegeld, ziet men met tastbare duidelijkheid, dat er eene wonderbare en Goddelijke macht was, welke hen hoog boven de zwakheden der menschelijke natuur verhief. Men ziet, dat

-ocr page 115-

99

zij nog slechts als met eene zwakke draad aan de aarde verbonden waren; dat hun geest, hunne verbeelding, hun hart in den hemel was. Dit openbaart zich zelfs in de droomen, welke hen in den slaap bezighielden, en die troostende engelen schenen te zijn, hun door Gods Geest toegezonden.

De een ziet zich in een groosen kampstrijd gewikkeld, welke de engelen des hemels en de geheele wereld tot getuigen heeft. Jezus Christus komt hem ter hulpe; hij is overwinnaar en ontvangt tot loon de kroon der heerlijkheid.

Saturus ziet vier engelen, die hem een wit kleed aandoen, en hem te midden van de martelaren voeren, die hij gekend heeft; daarna aan den voet van den troon van Christus, die hem kust.

Perpetua ziet eene gouden ladder, die tot den hemel reikt, en welker sporten zij beklimt, na een reusachtigen draak verpletterd te hebben, die haar den toegang versperde. Bovenaan staat de Goede Herder, gereed om haar in zijne armen optevangen en overtebrengen naar het paradijs Gods. Een andermaal hoort zij den diaken Pomponius, een reeds verheerlijkten martelaar, aan de deur harer gevangenis kloppen, en zeggen: 1) quot;Wij wacht en u, kom!

Zoo ontspruit, naar de dichterlijke uitdrukking van den schrijver der „Acta Martyrumquot; de vreugde des hemels uit de sombere gevangenis, en uit den stengel van doornen de bloemknop der kroon 2).

Ziedaar de wijze, waarop het Christendom in den aanvang gepredikt en in de wereld gevestigd is. Het is gepredikt door Apostelen, door mannen van allerlei stand en leeftijd, door grijsaards, door vrouwen en jonge maagden, die getuigenis aflegden van hun geloof door met bewonderingwaardige gelatenheid de wreedste straffen te verduren. De geschiedenis leert, dat deze prediking onwederstaanbaar welsprekend was, zóó zelfs, dat meermalen beulen en soldaten voor het Evangelie gewonnen werden door het zien van de deugden, welke de martelaren ten toon spreidden in de ure des doods.

7*

1

•1) Perpetua, te exspectarnus, Veni! (A.eta martyr, p. 84.)

2

Educitur de carcere lugubri gaudium coeli, de spiuarum germine flos corouae. (Acta martyr.)

-ocr page 116-

100

quot;Wij hebben yernomen, dat de vestiging van het Christendom

in de wereld zoo gemakkelijk zal geweest zijn. Misschien----

maar altijd onder voorwaarde: dat er om dezen godsdienst te prediken zendelingen gevonden werden, die, als Paulus, in staat waren te leven in voortdurend doodsgevaar, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid; die in staat waren zich, als hij, bloottestellen aan het gevaar van in de gevangenis geworpen te worden, veertig slagen min één vijfmaal te ontvangen , driemaal met roeden gegeeseld, éénmaal gesteenigd te worden en, om dat alles de kroon optezetten, hun hoofd te leggen onder den bijl van den Eomeinsehen scherprechter; — onder voorwaarde altijd, dat er drie eeuwen achtereen duizenden , ja honderdduizenden gevonden worden, in staat om het verlies van aardsche goederen te dragen, ballingschap, gevangenis, pijniging en den dood te verduren; den dood door het zwaard, aan het kruis, door vuur, door water, door honger, door dorst; — onder voorwaarde eindelijk, dat er aan het einde van tien groote geregelde vervolgingen, uitgaande van de machtigste en onverbiddelijkste regeering welke ooit bestaan heeft, dan als men meent dat het Christelijk geloof versmoord is in stroomen bloecls — nog Cyprianussen gevonden worden, die in staat zijn aan de vervolgers dit koninklijk woord tegemoet te voeren; „Wij zijn niet voor de straffen bezweken, maar de straffen zijn bezweken voor onsquot;^).

Ik zou wel willen weten, hoe de hedendaagsche geleerden, die vinden dat de bekeering der wereld tot de Christelijke denkbeelden wel wat langzaam tot stand gekomen is, het aangelegd zouden hebben om haar beter en schielijker tot stand te brengen dan Paulus en de ontelbare martelaren, die den naam van Christus hebben beleden totdat de vlam van den brandstapel hunne stem verstikte! — Zouden zij het inderdaad schielijker

gedaan hebben ?..... Zonder twijfel, maar wij kennen den

sleutel van hun geheim; zij hebben het zelve verraden. Zij zouden uit het Evangelie weggenomen hebben alles wat de menschelijke rede hinderde, te beginnen met de dwaasheid

1) Nee cessistis suppliciis, scd vobis potius supplicia cesseruut. (Epist. X, 2.)

-ocr page 117-

101

deskruises. Zij zouden er in behouden hebben al wat overeenkwam met de -wetenschap van dien tijd, die der Stoïcijnen, Pythagoreërs, Platonici, Epicureërs, Farizeën. — Op deze wijze zouden zij zeker vrij wat bekeerlingen gewonnen hebben, en vrij wat martelaren bezuinigd.

Neen, wij durven stellen, dat de mensch nooit, in geenerlei godsdienst, in geenerlei menschelijk stelsel, de kracht gevonden heeft om zóó te sterven, met zulk een\' vrede, zulk eene opgeruimdheid, zulk eene diepte van gevoel, zulk eene verhevenheid van taal, als wij bij de martelaren van het Christendom bewonderen.

V.

Maar hoe komt het, dat do Christenen der eerste eeuwen dit onwankelbaar geloof hebben getoond, een geloof, dat hen in staat gesteld heeft hunne beulen aftematten, en door zachtheid, geduld, liefde, onderworpenheid, vrede in het aangezicht des doods, zelfs bij hunne meest verbitterde vijanden medegevoel optewekken ? Leest alle woorden, welke zij gesproken hebben, en die ons door de overlevering of door de geschiedenis worden gemeld, en gij zult zien, dat zij met alle macht hunner ziel geloofden in Jezus Christus, gestorven om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardiging, opgenomen in heerlijkheid, gezeten ter rechterhand Gods, en plaats bereidende voor hen, die Hem getrouw belijden. — Jezus Christus, de opgewekte Heiland, Jezus Christus, die eenmaal op de wolken des hemels komen zou, om ook hen optewekken, om hen tot zich te nemen, om hen te vereenigen met hunne vaders, moeders, broeders , zusters , kinderen, van wie zij door de goddeloosheid der menschen gescheiden waren, ziedaar de hope, welke hun gedurig voor den geest stond, die hen ondersteunde, hen sterkte en hen met Paulus deed zeggen: „Ik verblijd mij in het lijden, dat ik lijd voor den Heer. Christus is mijn leven, het sterven 1« mij gewin;quot; — of, met een edel\' \'-quot;loofsgetuige uit de tweede eeuw: 1) „Niets zal ons Christus (\'oen verloochenen: geen zwaard, dat ons treft,

M ui. Dia\'.oj}. enm Tn-|gt;li., p. quot;quot;7.

-ocr page 118-

102

geen kruis, waaraan men ons hangt, geen tand van wilde dieren, geen boeien, geen vuur, geen foltering van eenigerlei aard.quot;

Is er nu ter wereld een eerlijk man, een man van gezond verstand, die zou durven volhouden, dat de eerste Christenen in staat zouden geweest zijn het Evangelie over de aarde te verbreiden ten koste van zooveel opoffering, zooveel lijden, zooveel stroomen bloeds, indien zij in Jezus niets dan een\' leeraar uit de menschen hadden gezien ? In welk land, in welke eeuw heeft men zich zooveel getroost voor een vergankelijk\' mensch, of voor eene leer, veranderlijk en voorbijgaande als alles wat van den mensch is? „Socrates is gestorven,quot; zegt Justinus Martyr zoo welsprekend, „na godsdienstig en wijs-geerig onderwijs gegeven te hebben, dat hem een onbevlekten en duurzamen roem verworven heeft. Maar hoevelen zijner discipelen hebben zich moeite gegeven, zijne leer over de aarde te verbreiden met gevaar van hun leven? *) — Wat óns betreft, zoo wij alleenlijk in dit leven op Christus hopende waren, wij zouden afvallig worden, of de vlucht nemen, om aan onze beulen te ontkomen.quot;

Daar het nu, naar ik meen, overtuigend gebleken is, dat de Apostelen en de eerste Christenen, zonder vast geloof aan het bovennatuurlijke, bepaaldelijk aan de Godheid van Christus, en zonder eene .buitengewone gave van den Greest Gods, nooit de hinderpalen te boven hadden kunnen komen, welke aan de vestiging van het Christendom in den weg lagen, kunnen wij thans in groote trekken den loop schetsen van de Evangelieverkondiging in de wereld gedurende de eerste vier eeuwen.

VI.

Vijftig dagen na den dood des Heeren begint Simon Petrus, de zoon van een\' visscher uit Galiléa, dezelfde, die zijnen Heer in de voorzaal van Kajaphas verloochend had , in Jeru-zalems straten van Hem te getuigen. Zijne woorden dragen vrucht zonder wederga. Drieduizend bekeeren zich op den eersten dag, en eenige dagen later vijfduizend. Wat zegt hij hun dan toch, dat zulk een gunstigen indruk op de bewoners

1) Justinus, 24e Apologie, p. 58.

-ocr page 119-

103

dezer groote stad maakt? Hij zegt hun, dat zij de grootste aller misdaden hebben gepleegd, het volk, door van Pontius Pilatus den dood van Jezus te begeeren, de oversten, door de veroordeeling van eenen onschuldige doortedrijven en uittespre-ken. „Gij hebt,quot; zegt hij, „den Heilige en Eechtvaardige verloochend en hebt begeerd, dat u een\' man, die een doodslager was, zou geschonken werden; en den Vorst des levens hebt gij gedood, welken God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn. (Hand. III : 14, 15.) Betert u dan en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden.quot; — Waarlijk, het is moeielijk nategaan, welke menschelijke drijf-veêren toch zoovelen bewogen hebben te doen wat de Apostel Petrus vroeg. Tot de openlijke erkenning, dat zij mede schuldig waren aan de grootste misdaad, ooit op aarde gepleegd , hadden zij eene ongemeene mate van nederigheid noodig. Voeg er bij, dat men zich door het te erkennen blootstelde aan het gevaar van veracht, vervolgd, in de gevangenis geworpen, in het openbaar gegeeseld en tot de doodstraf veroordeeld te worden.

En toch — te Jeruzalem is eene menigte menschen van allerlei stand en leeftijd, die met vreugde dit vooruitzicht aanvaarden , die in Jezus Christus, den door Gods macht uit de dooden opgewekte, gelooven en zich bereid toonen, alles te verdragen om Hem getrouw te blijven.

Weldra is de omgeving van Jeruzalem voor de Apostelen te eng; zij gaan hunne werkzaamheid verder uitstrekken. Velen hunner, Petrus, Philippus, Johannes, begeven zich naar Samarië en de steden aan de zeekust, Lydda, Sidon, Joppe, Caesarea, de verblijfplaats van den Romeinschen stadhouder en van den bekenden hoofdman over honderd, Cornelius. In al deze steden vormen zich bijna oogenblikkelijk Christelijke \'gemeenten. Het is als de door een feilen wind aangewakkerde brand, die zich van het ééne huis aan het andere mededeelt. Joden, Samaritanen, heidenen, geven zich tegelijkertijd gewonnen; de eeuwenoude muren des afscheidsels valleh: men reikt elkander de broederhand aan den voet van Christus kruis. Niet slechts eene godsdienstige, maar eene groote maatschappelijke omwenteling wordt tot stand gebracht: in Jezus Christus is voortaan Jood noch Griek, Barbaar noch Scyth, dienstknecht noch vrije.

-ocr page 120-

104

Daar verschijnt op het tooneel der wereld de grootste en ijverigste der Christelijke zendelingen: Paulus, vroeger Saulus. Hem is boven anderen opgedragen, het Evangelie onder de heidenen te verkondigen, en hij doet het met een\' uitslag, welke allen die in het Christendom slechts een menschelijk werk willen zien, voor goed wanhopig moet maken. Bijgestaan door eenige helpers, Barnabas, Markus, Lukas, Silas, Timotheüs, — sticht hij, de zoon van een eenvoudigen wever, die vaak met den arbeid zijner handen in zijn levensonderhoud moet voorzien, Christelijke gemeenten in de beroemdste provinciën en steden der wereld, eerst te Antiochië, de hoofdstad van Syrië, daarna in Phrygië en Gralatië.

Hij verlaat de kusten van Azië en landt in Europa. Allereerst bezoekt hij Griekenland, het voornaamste brandpunt der oude beschaving. Hij plant de banier des kruises te Philippi, te Thessalonika, te Beréa, te Athene, te Korinthe, zonder zich te storen aan den tegenstand der sophisten, der wijsgee-ren, der bijgeloovige en diepbedorven menigte. Hij sticht in het meerendeel dezer steden gemeenten, weldra vermaard door zijne brieven, duurzamer gedenkteekenen dan marmer en graniet.

Paulus keert terug in Azië, en onderneemt het, den godsdienst in geest en in waarheid, den dienst van den eenig-waarach-tigen God te prediken in de moederstad van het heidensch veelgodendom: Epheze. \'t Is eene onderneming zóó gewaagd, zóó onmogelijk uittevoeren, als er ooit een geweest is. Denkt u den woedenden toorn die bij de priesters en bewoners van deze groote stad zal uitbarsten, als zij zich met het gevaar bedreigd zien, de onmetelijke rijkdommen te verliezen, welke het bijgeloof hun ieder jaar als een gouden regen doet toevloeien. Paulus trotseert dezen toorn: hij predikt het Evangelie in de school van zekeren Tyrannus; hij sticht eene gemeente , die de voornaamste kandelaar zal zijn, bestemd om het licht voor dit deel der aarde te dragen.

Doch er is eene stad, waar het Evangelie des kruises inoei-1 ijker te prediken zal zijn dan ergens elders, de sfad, lt;tio het middelpunt is van de geduchte Eomeinscho weroidaiachn en tegelijkertijd de vergaderplaats van alle zonden welke rijkdom ou twijfelzucht baren: Bomo. Fauim koait in hoi: jiwir (53 ia dozo beroemde hoofdstad dor worciil aan. Binnen hare muron

-ocr page 121-

105

waren 300,000 burgers, in staa om de wapenen te dragen; zij had 37 poorten, 46,600 groote huizen, 1,780 paleizen; zij telde onder hare bevolking eene menigte aanzienlijken die rijker waren dan vorsten, ja zelfs wijsgeeren als Seneca, die, ofschoon hij schitterende redenen over de verachting van den rijkdom schreef, zelf, volgens het bericht van Tacitus \'), een fortuin bezat van honderdvijftig ton zilvers.

Daar komt Paulus den godsdienst prediken van Hem, die niet had waar hij het hoofd nederlegde, en die zeide: Yer-gadert u geen schatten op de aarde, waar ze de motte en de roest verderft en waar de dieven doorgraven en stelen. Te midden dezer ontzaglijke opeenhooping van menschelijke grootheid en ellende, wordt, o -wonder! de stem

van den nederigen Apostel van Christus opgemerkt.....Men-

schen van allerlei stand, zelfs van het huis des keizers, nemen het juk van een\' Meester op zich, die niet slechts volstrekte verzaking der zonde wil, maar ook opoffering van aardsche voordeelen, welke het dierbaarst zijn aan het men-schelijk hart. — Binnen weinige jaren zal Tacitus, als hij van de Christenen te Rome spreekt, al legt hij ook zijnen afkeer voor hen openlijk aan den dag, moeten getuigen, dat zij eene groote menigte („multitude ingensquot;) zijn.

Van den zendingsarbeid der andere Apostelen is ons slechts zeer weinig bekend. Met meer of minder zekerheid wordt dienaangaande het volgende bericht:

Andreas, de broeder van Simon Petrus, en Philippus van Bethsaïda hebben zich waarschjjnlijk begeven naar de oevers van de Zwarte zee, Bartholoméüs naar de Westkust van Arabië, waar hij het Evangelie van Mattheüs verbreidde, Thomas naar Perzië en Indië. Nog tegenwoordig zijn er op de kusten van Malabar geloovigen, die Thomas-Christenen heeten, en wier gemeenten, naar men veronderstelt, haar ontstaan aan deze zending te danken hebben.

Jacobus, de broeder dos Heeren, bleef aan het hoofd der gemeente te Jerusalem. H j onderging den marteldood onder Horodes Agrippa; /.ij\'.i.j hiitsu woorden war:;ii: Vader, vergeef het hun, v.aiu /ij weren niet wat zij «loon.

-ocr page 122-

106

Marcus, Simon Kananites, Judas, bijgenaamd Thaddéüs, moeten Christelijke gemeenten gesticht hebben in Egypte en op de Noordkust van Afrika.

Om kort te gaan, vóórdat de discipel dien Jezus liefhad zijne lange loopbaan geëindigd had, had het Evangelie des kruises, dat den Joden eene ergenis en den Grieken eene dwaasheid was, post gevat te midden van alle volken die de kom der Middellandsche zee omringden, d. i. van de beschaafdste volken der oude wereld. Zoo werd het woord van den Apostel Paulus, dat toen hij het uitsprak, wonderspreukig luidde, vervuld: Nademaal de wereld God niet heeft gekend dooide wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven. Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is. opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken; opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. (1 Kor. I ; 21, 27-—29.)

De verbreiding van het Christendom in de eerste eeuw dei-Christelijke jaartelling vertoont dus zeer buitengewone karaktertrekken, onverklaarbaar voor hen, die bij de lotgevallen dezer wereld alleen aan zuiver menschelijke oorzaken denken.

In de tweede eeuw zetten talrijke nieuwe zendelingen het begonnen werk voort, en dat wel te midden der vreeselijkste vervolgingen. Wat de hedendaagsche ongeloovigen verwonderen zal, is het verschijnsel, dat nu niet meer alleen mannen van gewone ontwikkeling en rang de prediking van het kruis met al hare vernedering en zelfverloochening op zich nemen, maar ook talentvolle schrijvers en zelfs wijsgeeren. Daartoe behooren Polycarpus, Clemens, Justinus Martyr, Ireneüs, Pho-tinus, Tatianus, Melito en een Athenagoras, die te Athene onderwijs in de wijsbegeerte had gegeven. Zonder den minsten grond zeide dus Celsus van de Christenen, dat er onder hen niet waren dan „wolkaarders, linnenwevers, handwerkslieden van allerlei slag, in één woord, de onbeschaafdste en domste menschen ter wereld.quot;

Het Christendom is begonnen met de ontwikkelden en

-ocr page 123-

107

beschaafden; het gaat nii de barbaren winnen. Christen-zendelingen gaan de blijde boodschap des heils prediken in Spanje, op de eilanden van Groot-Brittanje, in Gallic , aan de oevers van den Rijn, kortom aan alle volken, waarover Rome zijn gebied uitstrekte, zoodat Justinus Martyr tegen Trypho 1) roemen kon: „Er is geen enkel geslacht van menschen, hetzij barbaren of beschaafden, Grieken of hoe ook genaamd, hetzij zij in steden wonen of als nomaden in tenten leven — bij wie geen gebeden en dankzeggingen opgezonden worden tot den Vader en Schepper aller dingen, in den naam van Jezus, den Gekruisigde.quot; 2)

Het Christendom zet in de derde eeuw zijne veroveringen voort. Het heeft tot zendelingen, verdedigers en martelaars: mannen wier namen altijd op het luisterrijkst zullen schitteren. Het zij voldoende hier een\' Eusebius te noemen, een\' Lac-tantius, Tertullianus, Cyprianus, Origenes, enz. — Het zou kunnen schijnen, dat het Christendom, dank zij de menigvuldige veroveringen, welke het gemaakt had te midden van alle volken en in alle klassen der maatschappij, nu niet langer aan gevaar blootgesteld was. Het is nu geen tengere plant meer, welke de wind gemakkelijk kan ontwortelen, maar een groote boom, welks wortelen verre in het rond diep in de aarde zijn gedrongen, een boom, die in staat is een\' storm te verduren. En toch — het gevaar is niet voorbij: misschien is het grooter dan ooit. Is het Christendom toegenomen, zijne tegenstanders zijn het niet minder. Zij zijn toegenomen in verbittering, in wreedheid, ja ook in bedrevenheid in de kunst om de Christenen te martelen, ten einde hen in hun geloof te

1

Dialog, c. Tryph., p. 341—351.

2

Wat ons vaderland betreft, historische berichten aangaande een Christendom onder de ingezetenen zijn vóór de zevende eeuw niet te vinden. Toch is het vermoeden, dat bij de Batavieren reeds vroeg bekendheid met het Evangelie bestond, volstrekt niet verwerpelijk. Bij de Rorneinsche legerbenden dienden vele Christenen, en dat er ook onder de legioenen aan onze grenzen geloovigen zijn geweest, blijkt bijv. uit de Christelijke symbolen, onder de Nijmcegschc oudheden gevonden. Verg. Wagenaar, Vaderl. Hist. 1:339 , 340, die echter zijne vermoedens wel wat ver gedreven heeft. vert.

-ocr page 124-

108

schokken. Nero is in het vervolgen slechts een eerstbeginnende, vergeleken bij Decius en Diocletianus. Verplaatst u voor een oogonblik met uwe verbeelding in het midden der derde eeuw; stelt u de Christeljjke gemeente voor, zooals zij, reeds machtig en rijk, sedert dertig jaren in vrede leefde, en iederen dag bij het volk in achting won, terwijl zij duizenden heidenen den dienst der afgoden zag vaarwel zeggen om zich bij haar te voegen; — stelt u voor, hoe deze gemeente, (die nu het genot heeft van alle geestelijke zegeningen, waarvan het Evangelie de bron is, en tegelijk van de voordeelen der beschaving , gelijk ook wij ze kennen, en die de overtuiging koestert, dat men geen poging meer zal wagen om haar dit alles te ontrooven) — stelt u voor, hoe zij eensklaps verneemt dat, volgens een besluit van Decius, aan alle stadhouders, aan alle overheden van het rijk, onder bedreiging van de strengste straffen aan hen die niet gehoorzaamden, bevolen is, om de Christenen tot den dienst der afgoden terugtebrengen en daartoe alle middelen te bezigen: „zwaard, brandstapel, wilde dieren, gloeiende ijzeren stoelen, haken en spijkers, werktuigen om de ledematen uitterekken of te verbrijzelen.quot; \')

Is het te verwonderen, dat bij deze vreeselijke beproeving vele Christenen zich den moed zagen ontzinken, dat velen aan de afgoden offerden, dat vele rijken zich voor veel geld getuigschriften aanschaften, volgens welke zij tot de heidenen behoorden? — Neen, maar wat wél te verwonderen is: er waren veel meer Christenen, die standvastig bleven volharden; er waren duizenden, die hun huis, hun land, hunne bloedverwanten verlieten om in de woestijn of in de ontoegankelijkste bergspelonken te gaan leven, daar zij zich wilden tevreden stellen met het karig voedsel, dat de onbebouwde grond hun aanbood, als zij slechts in vrede God konden aanbidden en zijn quot;Woord overdenken; er waren duizenden en honderdduizenden die zich aan de beulen overleverden, en zich, naar de zinrijke uitdrukking van een\' kerkvader, lieten bekleeden met het koninklijk purper van het martelaarschap.

Iemand heeft gezegd, dat men van alles moede wordt, zelfs van het geluk. Hoe komt het dan, dat, nu bijna drie eeuwen

i i ÜKM\'.\'n. Kin;;!.. S I V -u\'. k quot;! •!.

-ocr page 125-

109

verloopen waren, de discipelen van Jezus Christus nog niet moede werden, voor Hem te lijden en te sterven? Een heden-daagsch schrijver, die in zijne geschriften het wonderspreukige al zeer ver drijft, beweert dat het lijden der martelaren do uitgezoehtste soort van wellust was \'). Eer Renan zelf dien wellust genoten heeft, en er dus met kennis van zaken over kan spreken , zal hij ons niet kwalijk nemen, dat wij hem niet op zijn woord gelooven.

Om dit eerste tijdperk van de geschiedenis der Christelijke zending te besluiten, zullen wij nog slechts een enkel woord zeggen over de laatste beproeving, welke het Christendom te doorstaan had. namelijk de groote vervolging onder Diocle-tianus. Wij zullen er geon bijzonderheden van vermelden, om onze lezers niet te vermoeien; wij zeggen alleen, dat zij alle vorige in langdurigheid en omvang overtrof. Zij deed zich gevoelen door geheel het Romeinsche rijk, door Europa, Azië en Afrika. Men lette op leeftijd, stand, noch kunne. Verscheidene voorname ambtenaren uit het gevolg des keizers werden onmeêdoogend ter dood gebracht. Een hunner, bijgenaamd Petrus, werd langzaam op een rooster gebraden, nadat men al zijne ledematen uiteengerekt had. In één woord, het getal der slachtoffers was zóó groot, dat men aan het einde der vervolging reden had te gelooven, dat het Christendom zijne uitputting nooit meer te boven zou komen, en dat de heidenen op hunne triomfbogen déze lijkrede lieten graveeren: Het bijgeloof der Christenen heeft opgehouden te bestaan.

Menschelijkerwijs gesproken, had de heidensche wereld volkomen gelijk. Het Christendom moest doodelijk gewond zijn. En toch! weet gij hoe de zaken eenigc jaren later stonden? — Niet het Christendom, maar het heidendom is nu doodelijk gewond; niet bij het graf van het Christendom, maar bij dat van het heidendom kan eene lijkrede uitgesproken worden, en hoort eens in welke scherpe, snijdende bewoordingen zij door den kerkvader Hiëronymus uitgesproken wordt, als hij zegt:

De goden, voorheen door de natiën vereerd, zijn thans met de uilen en sperwers naar de eenzame kerkhoven verwezen!

1) Renan, les Apotres, p. 380.

-ocr page 126-

110

Wij kunnen in weinige woorden, ja zelfs juister dan in woorden, wij kunnen in cijfers de vorderingen nagaan. welke door de Christen-zendelingen gemaakt zijn gedurende de eerste vier eeuwen, toen alle machten der aarde tegen hen samenspanden.

Men telde

aan het eind der lstl! eeuw: 500,000 Christenen, „ 2dc „ 2 millioen „

Sde 5

4l\'e 10

„Indien deze raad of dit werk uit menschen is,quot; zeide de Farizeër Gamaliël tot de priesters en oversten des Joodschen volks, „zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.quot; (Hand. V:38, 39.) En allen, bericht de gewijde geschiedschrijver, alle leden van Grooten Baad, d. i. alle vijanden van Christus en zijne Apostelen, oordeelden dat zijne redeneering juist was.

-ocr page 127-

TWEEDE TIJDVAK.

De Christelijke zending van de vijfde tot de zestiende eeuw.

Ieder weet, dat „de bekeering van Konstantijn den Grrootequot; voor het Christendom het begin van een nieuw tijdperk geweest is. De geschiedschrijvers kunnen geen woorden vinden om het hoog gewicht dezer gebeurtenis naar waarde te roemen. Schijnbaar hebben zij gelijk. De voornaamste bezwaren, welke de Christen-zendelingen tot nu toe bij het volbrengen van hunne taak ontmoet hadden, verdwenen nu op eens. In plaats van bij iederen tred op hunnen weg gevaar, smaad, vervolging en dood te vinden, vonden zij nu aanmoediging, eere en wat het meeste ter wereld gold, de bescherming van den Keizer. Wat zeg ik ? De Keizer zelf werd de eerste zendeling: hij plaatste naast zich op den troon die dwaasheid des kruises, welke zoolang als gevangene in de katakomben gekwijnd had. quot;Welk een\' invloed moest zijn voorbeeld, moest de begoochelende glans, welke hem omstraalde, uitoefenen op die groote schare van heidenen, die zeiven geen vaste overtuiging bezaten! De Evangelie-boden mochten nu rust nemen, of zich wijden aan de aangename taak, bij voorbaat ontzaglijke tempels te bouwen, om de menigte heidenen te kunnen opnemen, die welhaast den Doop als eene gunst zouden komen vragen!

Dat de Christenen van dien tijd zich aangaande het gewicht van Konstantijns bekeering illusiën gemaakt hebben, is licht te verklaren. Zij moesten er wel met welbehagen op wijzen,

-ocr page 128-

112

dat hun geloof, waarvoor z:j zooveel hadden moeten lijden, voortaan geöerd en beschermd zou worden juist door hen die zijne geduchtste vijanden waren geweest. Maar dat geschiedschrijvers, die alle feiten hebben kunnen nagaan, die gezien hebben welke vruchten de door Konstantijn aan de Christenen bewezen gunst heeft gedragen, tot dezelfde illusiën vervallen zijn, is inderdaad onverantwoordelijk.

De ervaring geeft ons recht tot de stelling, dat eene kerk, die in waarheid Christelijk, die op het Evangelie gegrond is, van niets grooter gevaar to duchten heeft clan van de bescherming van regeeringen en vorsten. „Als de koningen,quot; zegt Fénclon, „zich bemoeien met de beselierming van den godsdienst, brengen zij dien onvermijdelijk in slavernij.quot;1; De eenige gunst, welke de kerk van eene wereldlijke regeering knn vragen, is, dat zij zich zoo weinig mogelijk met haar bemoeie 2), en haar aan de bekeering der zielen late arbeiden met de middelen, welke de Heiland haar aangewezen heeft.

De bescherming van Konstantijn kon voor het Christendom niet anders dan noodlottig wezen. Immers wie was deze Konstantijn ? Hij was een eerzuchtig vorst, die zich van alle middelen bediende om zjjne heerschappij uittebreiden en te bevestigen. Hij had opgemerkt, dat de heidenen ten gevolge van bijgeloof en onzedelijkheid steeds meer waren ontzenuwd, terwijl de Christenen met den dag toenamen in tal en macht. Hij had verder opgemerkt, dat diegenen zijner voorgangers, die dit onbedwingbaar volk hadden vervolgd, o. a. Decius, Galerius, Diocletianus, niet alleen in hunne pogingen schipbreuk geleden hadden, maar ook op de jammerlijkste wijze waren omgekomen. Op zekeren dag, toen hij in ongerustheid verkeerde over den uitslag van den kampstrijd tusschen hem en Maxentius, kwam het denkbeeld bij hem op, de toevlucht te nemen tot den God der Christenen. Zijne gebeden werden verhoord; hij behaalde de overwinning.

Van dit oogenblik aan werd hij gerekend tot het Christelijk geloof bekeerd te zijn. Maar eilieve, welk eene vreemde be-

1

„quot;Vie de Fénélonquot; door Rarasay, 17\'2\'p.

2

Wat hier van de Kerk gezegd wordt, geldt niet noodzakelijk van de godgeleerde wetenschap. veht.

-ocr page 129-

113

keering! Zijnen doop stelde hij tot het laatst van zijn leven uit. Geheel zijn gedrag bewees, dat zijn godsdienst slechts staatkunde was. Hjj overlaadde de bisschoppen met eerbe-wijzingen en goederen, maar blijkbaar alleen om hen tot zijne volgzame dienaren te maken. Hij deed het teeken des kruises op de vaandels zijner legioenen borduren, maar als symbool van dapperheid (signum fortitudinis), niet als symbool van de verlossing door Christus, den Gekruisigde, aangebracht. Hij deed het kruis ook op gedenkpenningen graveeren met het beroemde randschrift: „In dit teeken zult gij overwinnenquot; (hoe signo vinces) —■ maar zijn eigen afbeeldsel prijkt daarnevens , en wel zóó, dat de overwinning achter hem gaat, en hem eene kroon op het hoofd drukt! -— Zoo vereeuwigde deze penning twee voorwerpen van vereering tegelijk: men had slechts te kiezen!

In zijne hoedanigheid van Caesar was Konstantijn opperpriester van den heidenschen eeredienst. Denkt gij, dat hij, Christen geworden, dit ambt nederlegde ? Volstrekt niet: hij behield het en haastte zich, dat van opperpriester des Christen-doms er bij te voegen: zoo had hij twee pauselijke krooneu tegelijk op het hoofd, en dan nog de keizerlijke!

„Hij predikte vol majesteit in zijn paleis,quot; zegt de goede Eusebius, „en men juichte hem toe.quot; Brak hier of daar, bjjv. in Afrika, over eenig kerkelijk leerstuk een twist uit onder de bisschoppen, Konstantijn zond hun eigenhandig geschreven vermaningen en vertoogen, en dagvaardde hen voor eene kommissie , welke hij zelf benoemd had. Hij riep een concilie van tweehonderd bisschoppen te Arles bijeen, om den strijd der Donatisten voor goed tot een einde te brengen, en hij gaf zich veel moeite om de beslissing in zjjn\' geest te doen uitvallen. Hetzelfde deed hij te Nicéa. Hij maakte de besluiten welke de vergaderde bisschoppen genomen hadden, openlijk bekend, en begeleidde die met een\' brief, welke een waar pauselijk breve mag heeten.

Wat erger is: toen hij bemerkte, dat hij te veel overwicht aan de rechtzinnige partij gegeven had, door hare zaak met zoo warmen ijver te behartigen, bracht hij het systeem van geven en nemen in toepassing, ging eensklaps tot de Arianen over en trachtte Arius in zijne waardigheid te herstellen. Hij

8

-ocr page 130-

114

was behendig of. — om het bij den rechten naam te noemen — beginselloos genoeg, deze rol te spelen tot den einde toe, zoodat de heidenen hem na zijn\' dood onder de goden opnamen en de Christenen hem heilig verklaarden \').

Ik vraag u, is er grooter ongeluk voor de Kerk van Jezus Christus denkbaar, dan dat zij zich met de nauwste banden hecht aan eene regeering of een\' vorst, die, in ruil voor de bescherming en de stoffelijke voordeden welke hij haar aanbrengt, zich het ergerlijk gezag aanmatigt, hare organisatie en hare leer te wijzigen naar zijne eigene grillen en belangen ? Kan het anders, of zulk eene bescherming moet heillooze vruchten dragen ?

Ik weet wel dat, dank zij deze verbindtenis, eene groote menigte heidenen tot de Christelijke kerk toetraden, en dat dit een groote aanwinst scheen. Voorzeker zij die bij de beoordeeling van de Christelijke gemeente meer letten op de menigte dan op de hoedanigheid harer leden, hadden grond tot tevredenheid. Ieder wilde gedoopt worden. Immers dit was voortaan de weg tot fortuin, tot aanzien, tot eereposten! Maar helaas! deze heidenen, die in massa tot de kerk toetraden , bekeerd naar het uitwendige, maar onbekeerd van harte, brachten in de kerk hunne vooroordeelen, hun bijgeloof.

1) Men houde wel in hel oog, dat, al velt de schrijver over den persoon van Konstautiju een zóó ongunstig oordeel, dat misschien weinige historici er zich mede kunnen vereenigen, dit toch tot de hoofdzaak zijner redeneering zeer weinig afdoet. Ook zij, die den persoon van Konstautiju in een veel gunstiger licht plaatsen, moeten wel erkennen dat de bescherming van de wereldlijke macht voor de Kerk niet in alle opzichten gunstig gewerkt heeft. — Dr. B. ter Haar, die in de Gesch. der Christ. Kerk in Tafereelen (II \'c Deel), over Konstautiju een i i het algemeen vrij gunstig oordeel velt, en zijne bekeering tot het Christendom „allergewichtigst eu allerweldadigst in hare gevolgen voor de menschheidquot; noemt, wijst er niettemin op, „dat de uitwendige rust en aardsche voorspoed onder de voornaamste oorzaken moeten geteld worden van het toenemend bederf, dat de Kerk in hart en aderen heeft aangetast en doordrongen,\'\' en „dat de Christenheid, ongedachtig aan het woord van haren verheven en goddelijken Stichter: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld!quot; hoe meer de wereld Christelijk werd of Christelijk heette, des te moer dor wereld gelijkvormig geworden is.quot;

VERT.

-ocr page 131-

115

hunne gehechtheid aan uirerlijke vormen, hun zedebederf mede — en de bisschoppen, die zoo gaarne alle bekeerlingen toelieten, zagen veel verkeerds in hen door de vingers, daar zij zich met de hoop vleiden, dat hunne slechte neigingen en dwalingen later wijken zouden voor het licht des Evangelies. Gelijk gemakkelijk te voorzien was, werd deze verwachting niet vervuld; de beek, welke tot nog toe zoo helder en klaar daarheen vloeide, werd troebel en traag; het Christendom nam eene menigte onzuivere, heidensche bestanddeelen in zich op, waarvan het zich heden nog niet heeft kunnen zuiveren. Ziedaar de reden, waarom de zegepraal, welke de Christelijke Kerk ten gevolge der bekeering van Konstantijn behaalde, haar niet eene bron van macht was, maar eene oorzaak van verzwakking. Salvianus, een bisschop in de vijfde eeuw, heeft dit helder ingezien, en met evenveel weemoed als welsprekendheid uitgesproken, toen hij zeide: \') „Ik weet niet. Kerk des Heeren, vanwaar het komt dat gij, daar uw eigen voorspoed tegen u strijdt, bijna zooveel nieuwe zonden opgedaan hebt, als nieuwe volken gewonnen! Terwijl het getal der geloovigen toegenomen is, is de kracht des geloofs verminderd; gij zijt verzwakt door uwe vruchtbaarheid, verminderd door uwen aanwas, bijna geveld door uwen voorspoed!quot;

Daarenboven, in welk een\' toestand was dat Eomeinsche rijk, waaraan de Christelijke Kerk zich nu met de nauwste banden gehecht had ? — Het was een rijk, broos en vergankelijk, gelijk alles wat van den mensch is, een rijk, waarin zich ree:!s teekenen van verval vertoonden, en dat weldra in een\' strijd op leven en dood gewikkeld zou zijn met de barbaren , die van rondom op zijne grenzen aandrongen. Zoo het in dezen kamp bezweek, zoo de barbaren, krachtvolle, onbedorven mannen, zegepraalden over - de door hun zedebederf ontzenuwde Romeinen, hoe zou het dan den Christenen vergaan? Zouden zij niet behandeld worden als bondgenooten van het rijk? Inderdaad, dit geschiedde. Toen eens twaalfhonderd monniken zich in de achterhoede van een Christelijk leger bevonden, zeide het opperhoofd der barbaren, die dit leger verslagen had: Daar gij tegen ons gebeden hebt.

1) Adv. avarii. Lib. I.

8*

-ocr page 132-

116

hebt gij tegen ons gestreden; — en hij liet hen allen ombrengen. Dat was juist geredeneerd.

Dergelijke gruwelen hadden bijna overal plaats. Aan de oevers van den Rijn verwoestten de Sueven, Bourgondiërs en andere Germaansche stammen, in den aanvang der vijfde eeuw de steden Trier, Mainz, Worms, Spiers en Straatsburg, waar zich bloeiende Christelijke gemeenten bevonden. Men doodde duizenden Christenen met de scherpte des zwaards, zelfs in de tempels, waar zij een toevluchtsoord hadden meenen te vinden. De straten waren, volgens Hiëronymus. bedekt met naakte, onbegraven lijken, een buit, dien honden en roofvogels elkander betwistten. Dezelfde tooneelen herhaalden zich in hét Zuiden van Gallië, in Spanje, in Italië. Ook in Afrika, op den gezagenden bodem, waar vroeger een Augustinus arbeidde, waar men zoovele bloeiende gemeenten telde (alleen in de provincie Karthago waren vierenvijftig bisschoppen), werd alles vernield, verbrand en uitgemoord door Yandalen en Alanen. Een geschiedschrijver verhaalt ons, hoe moeders met hare zuigelingen op den arm, langs de straten en wegen, weenende hare bisschoppen volgden, die door soldaten werden heenge-sleurd. „Gij gaat de kroon van het martelaarschap ontvangen,quot; zoo klaagden zij, „maar wie zal voortaan onze kinderen doop en, wie zal ons aan het altaar de teekenen der verzoening uitreiken, wie zal voor ons bidden aan ons sterfbed?quot;

Ziedaar wat de Christelijke Kerk er bij won, toen zij zich gelijk Chateaubriand zegt, zegevierend plaatste op den troon der Caesars. Altaar en troon werden gelijkelijk nedergeworpen in stof en bloed \').

■1) Het zou kunnen schijnen, dat de barbaren ten aanzien van de Christenen gunstiger gestemd hadden moeten zijn, daar het Evangelie reeds onder hen gepredikt was. Voorzeker, het was onder hen verkondigd, maar nog slechts zeer korten tijd. De Christenen onder de Germanen en Gothen vormden eene te zwakke minderheid, dan dat zij invloed zouden hebben kunnen uitoefenen op den loop der zaken, vooral waar het een grooten, vreeselijken krijg gold, die de hevigste hartstochten gaande maakte. Toch was het zaad des Evangelies, dat onder de barbaren uitgestrooid was, niet geheel verloren. In vele gevallen droeg het heerlijke vrucht. Menigmaal werden de barbaren met eerbied vervuld bij het zien van een Christelijk gedenkteeken, of van oen\'

-ocr page 133-

117

Maar waarom blijft de Romeinsche macht in het bloedig stof begraven, terwijl de Christelijke Kerk er zich uit opheft? — Hier moeten wij de wegen der Voorzienigheid bewonderen en de trouw van den Meester, die tot zijne discipelen gezegd had: Ziet, ik ben met ulieden alle dagen tot aan de voleinding der wereld.

Volgens den gewonen loop der zaken, had de Christelijke Kerk met het Romeinsche rijk moeten ten gronde gaan. Alleen door een wonder kon zij gered worden. Ik daag allen die dit wonder niet willen gelooven, uit, om eene eenigszins aannemelijke verklaring te geven van hetgeen gedurende de vierde tot de achtste eeuw der Christelijke jaartelling in de wereld is voorgevallen. Allereerst zullen zij geen verklaring kunnen geven van de groote volksverhuizing. Voorzeker het is licht te begrijpen, dat volken, die de sombere wouden van Germanië of de ijzige streken van het Noorden bewoonden, de begeerte koesterden, zich in meer begunstigde oorden te gaan vestigen en zich in het bezit te stellen van de schatten welke de beschaving daar sedert eeuwen opeengehoopt had. Ook is het te begrijpen, dat zij eene poging hebben willen wagen om een rijk te doen vallen, dat zoovele natiën onder zijn ijzeren juk knelde. Maar welk eene moeilijke onderneming was dit! De hulp van alle barbaarsche volken op aarde was daartoe niet eens genoeg! Wie zal de taak op zich nemen, dat zij hetzelfde doel beöogen en als in onderlinge overeenstemming handelen? — Wie is de veldheer, die op zich nemen zal, van die volken één ontzaglijk leger te vormen, en dit zóó in slagorde te stellen, dat zijn linkervleugel aan de Zwarte zee, zijn rechtervleugel aan de Oostzee reikt, terwijl het centrum aan den Rijn en den Donau geplaatst is ? — Wie zal op zich nemen

Christen-priester, die heu «aderde met een crucifix in de hand. Bij de inneming van Rome door A larie wees eene oude non aan een Gothisch soldaat, die haar dwong voor den dag te komen met het goud en zilver dat in haar klooster was, heilige vaten, die, naar men zeide, toebehoord hadden aan den Apostel Petrus. De soldaat boodschapte dit aan Alaric, en op bevel van dezen werden nu de vaten, begeleid door een grooten stoet, en tusschen twee rijen soldaten heen, eerbiedig door de straten der stad naar de kerk van St. Petrus gedragen.

-ocr page 134-

118

de Tartaarsche horden die aan de grenzen van China wonen, als hulptroepen te doen aanrukken ? Wie zal aan de Arabieren bevelen, dat zij de hand reiken aan de zwervende stammen der Sahara en de Mooren van den Atlas, en dit alles om , volgens de uitdrukking van een beroemd schrijver, èn de valsche goden, die den hemel hadden vermeesterd, èn de Romeinen, die de aarde verdrukt hadden, inte-sluiten in een\' kring van wrekende volken? 1)

Zij, die in zulke buitengewone, ontzaglijke gebeurtenssen, niet eene duidelijke openbaring van de Goddelijke Voorzienigheid opmerken, moeten wel zeer blind zijn! Vraagt misschien iemand, welk doel God met dit alles zou beoogd hebben ? Blijkbaar wilde Hij een rijk vernietigen, dat sedert langen tijd dienstbaarheid en zedebederf over de wereld gebracht had. Tevens heeft Hij de Christelijke Kerk willen tuchtigen, omdat zij steun gezocht had bij de gunst der menschen, in plaats van zich te vergenoegen met de bescherming welke haar Goddelijk Hoofd haar had beloofd. Hij heeft haar willen straffen, gelijk Hij de Israëlieten strafte, wanneer zij , in weêrwil van zijn verbod, steunden op den rietstaf van Egypte. Ziet dan ook hoe zij vernederd ter aarde ligt, die Kerk, welke nog onlangs het hoofd vol kalmte en glorie omhoog hield, zelfs voor het oog van haar vervolgers! Hare tempels zijn verwoest, hare wereldsche bisschoppen van de eereposten en goederen beroofd, die hunnen trots uitmaakten. Weduwen, weezen en grijsaards treuren te midden der ruïnen, die de aarde bedekken. Hiëronymus — en hij zag nog slechts het begin dei-smarten — roept uit: Door het vele weenen is de bron der tranen opgedroogd2).

Nog tans wilde God de gemeente niet te niet doen, welke zijn Zoon gesticht had om de draagster van licht en heil voor de wereld te zijn. Hij wilde haar slechts kastijden, gelijk een vader het kind kastijdt, dat hij liefheeft. Nu moest zij gered worden uit den vuuroven der beproeving, waarin zij leed naar de mate harer schuld. Wat meer is, zij moest het groote zendingwerk voortzetten, waarin zij vertraagd had. Zij moest

1

Chateaubriand, Etudes historiques.

2

Epist. 3 ad Heliod.

-ocr page 135-

119

in staat gesteld worden om het Evangelie te verkondigen aan die barbaren, welke zij te zeer had veronachtzaamd, en die voortaan de aarde zouden beheerschen.

Maar waar zijn in de ontredderde Christelijke Kerk mannen, die genoeg geloof bezitten om zulk eene heerlijke en moeilijke taak te aanvaarden ? — Niet onder de wereldsche bisschoppen, „die weelderig leven van den opbrengst der schattingen welke zij van het volk, van de armsten zelfs, heffen; die op schuimende rossen rondrennen, en op hunne tafels, in hunne kleeding, in geheel hunne leefwijze eene weelde ten toon spreiden, welke den naijver van de vorsten der aarde opwekt.quot; \')

De Heer is groot van raad en rijk in middelen. Hij die Apostelen heeft weten te vinden onder de visschers van het Galilésche meer, zal er ook elders vinden. Weet gij vanwaar Hij hen roept? Uit de kloosters. — Hoe vreemd het ons, Pro-testantschen Christenen, moge schijnen, de kloosters waren in dit hachelijk tijdsgewricht de kweekscholen, waaruit zendelingen vol levend geloof en echten evangelischen zin te voorschijn traden, om te arbeiden aan de bekeering der heidenen. Wat ons niet minder verwonderlijk voorkomen moet: Ierland was de bakermat van deze voortreffelijke kloosters. Aan Ierland, aan het tegenwoordig zoo arme en onwetende Ierland, heeft het vrjje, puriteinsche Schotland, het gelukkige Zwitserland en het geleerde Duitschland het voorrecht te danken, dat zij reeds in het begin van de middeleeuwen verlicht zijn door het zuivere licht des Evangelies. 1)

1

Ook het nog altijd rijke Nederland heeft aan het „armequot; Ierland veel te danken. Wat ook van de zijde der Franken voor de Evangelieverkondiging in ons vaderland gedaan zij, tie zendelingen die hier met den meesten invloed gearbeid hebben, wet den ons toegezonden door de kloosters van het „eiland der heiligen.quot; Uil Frankrijk overgekomen, arbeidden Amandus, Bavo en Livinus in liet tegenwoordige België, Eligins in Zeeland, bisschop Vulpram later in Friesland; — maar om in gedachtenis te brengen wat wij aan Ierland te danken hebben; behoeven wij slechts de namen te noemen van Egbert, Wigbert, Adalbert, Suitbert, Engelmnnd, vooral van Willebrord, den eersten bisschop der Friezen, en van Bonifacius, den Apostel der Duit-schers. vert.

-ocr page 136-

120

Het is ons plan niet, een volledig tafereel te geven van het zendingwerk in de middeleeuwen. quot;Wij moeten ons bepalen tot de keuze van eenige gebeurtenissen, -welke onze stelling kunnen rechtvaardigen, dat de uitbreiding van het Christendom in de wereld niet verklaard kan worden dan uit eene bijzondere tusschenkomst van den Geest Grods. Wij ontmoeten in dit anders zoo dorre tijdperk der kerkgeschiedenis, vooral in de vijfde, zesde en zevende eeuw een groot aantal mannen, wier leven, ijver, zelfopoffering , arbeid en invloed overtuigend blijk geven, dat zij in buitengewone mate bezield en ondersteund werden door denzelfden Greest, die de eerste verkondigers des Evangelies verlicht en ondersteund had. De keuze echter is zóó ruim, dat wij waarlijk verlegen zijn: een enkel voorbeeld zij voldoende.

In het begin der vijfde eeuw voerden Schotsche zeeroovers, die langs de kusten van Armorica (Bretagne) kruisten, eenen jongen uit dit land als gevangene weg. Hij heette Patrick en was uit Christen-ouders geboren. Men bracht hem naar Ierland en verkocht hem daar aan een\' grondeigenaar; deze liet hem zijne kudden weiden in het gebergte. Daar bracht de arme jongen zijne dagen door, half naakt, gekweld door den honger, blootgesteld aan regen en sneeuw. Deze groote ellende, welke vele anderen tot wanhoop zou gebracht hebben, werd voor hem eene bron van heil.

„In den droevigen toestand waarin ik mij bevond,quot; zoo verhaalt hij, „opende God de deur van mijn ongeloovig hart, zoodat ik nadacht over rmjne zonden en mij tot Hem wendde met geheel mijn hart. Hij ontfermde zich over mijne jeugd en onwetendheid, en vertroostte mij, gelijk een vader zijn kind vertroost. Daar ik gedurig, nacht en dag, bad, in de bos-schen, op de bergen, in koude en regen, erkende ik eindelijk hoe zijn Geest in mijn binnenste brandde, en nu wist ik van geen moeite en zorg meer.quot;

Na verloop van eenige jaren werd Patricks begeerte om zijne bloedverwanten wedertezien, vervuld; hij vond gelegenheid om zich naar Gallië inteschepen, en bevond zich weldra te midden der zijnen. Nu, zou men zeggen, waren al zijne wenschen vervuld. Maar neen, er was in zijn binnenste eene stem, welke hem zeide, dat hij het overige van zijne dagen

-ocr page 137-

121

besteden moest aan de Evangelie-verkondiging in het land, waar hij zooveel geleden had, maar waar hij ook overladen was met de schatten der liefde Gods. De pogingen welke zijne bloedverwanten in het werk stelden om hem terugtehouden, baatten niet; hij sloot zich vier jaren op in het klooster van St. Martinus bij Tours, ten einde zich te bekwamen om de roepstem Gods te kunnen opvolgen. — In een nachtelijk gezicht verscheen hem een man uit Ierland met vele brieven. Hij gaf er één van aan Patrick, en terwijl deze den aanhef las, meende hij het eenstemmig geroep van vele aan zee wonende Ieren te vernemen: Wij bidden u, kind van God, kom over zee, en woon weder in ons midden! \')

De treurige zedelijke en godsdienstige toestand van het lersche volk was wel geschikt, het medelijden van een vroom en teeder gemoed optewekken. Eenige jaren te voren had Hiëronymus van dit volk gezegd:

„Zij leven niet in wettige huwelijken, maar alsof zij burgers waren van de republiek van Plato. De vrouwen hebben zij gemeen, en hunne neigingen volgen zij als wilde dieren. Ik zelf heb in Gallië deze Ieren menschenvleesch zien eten. Hoewel er volstrekt geen gebrek was aan groot vee en schapen, was het hun toch een genot, als zij in het veld een\' herder of eene vrouw konden overvallen en hun een goed stuk vleesch uit het lichaam snijden, om zich daarmede te voeden als met eene lekkernij.quot;

Nederig als een waar kind van God, rekende Patrick het zich volstrekt niet tot verdienste, dat hij bloedverwanten en vaderland verliet, om onder duizend gevaren en nooden aan de bekeering van dit arme volk te gaan arbeiden. Hij zag er niets anders in dan genade Gods. „Niet mijue kracht stelt mij in staat, dit te doen,quot; zegt hij in zijne Confessie, „God was het, die in mij overwon, en hun allen wederstond, opdat ik de vreugde mocht smaken te arbeiden tot welzijn van mijne medemenschen en tot eer van zijnen naam.quot;

Erkent men aan deze taal den Apostel des Heeren niet,

1) Verg. Neaudor, Denkwürdigkeiten aus der Geschichte des Christeu-thums und des Christlichen Lebens, III, p. 186. vert.

-ocr page 138-

122

die door den Geest Gods verheven was boven de verzoekingen van vleesch en bloed? \')

Patrick begon zijne prediking omstreeks het jaar 430; hij trok het land door en riep in het open veld de schare bijeen door het slaan op eene soort van trommel. Hij sprak met eenvoud en kracht van de groote liefde, welke God voor zondaren getoond had door zijnen eeniggeboren Zoon op aarde te zenden om hen te verlossen. Veler harten werden getroffen, en er ontstond een tal van kleine Christelijke gemeenten. Hij vormde zelf Evangelisten, die de blijde boodschap weder aan anderen mededeelden, gelijk tegenwoordig nog geschiedt in

1) Het zij ons vergund nog eene enkele plaats nit Patrick\'s Confessio medetedeelen, waarin zijn gevoel van afhankelijkheid van God, zijne overgegevenheid aan den wil des Heeren, de moed, waarmede hij den lijdensbeker wenschte optenemen en zijne liefde tot den Heiland, treffend uitkomen. Lees het en denk dan voor een oogenblik, wie hij zou geweest ziin, zoo hij niet aan eene bovennatuurlijke openbaring geloofd had. — „Thans beveel ik mijne ziele aan mijnen trouwen God, als wiens gezant ik dien in mijne nederheid. Daar hij echter niet op het aanzien des persoons let, en mij tot dit werk geroepen heeft, opdat ik als een zijner geringsten Hem dienen zoude, wat zal ik den Heer vergelden voor al de weldaden, waarmede Hij mij zegent? Wat zal ik tot mijnen Heer zeggen, of welke gelofte Hem doen? Want ik vermag niets, wanneer Hij het mij niet verleent! — Maar Hij doorgrondt hart en nieren, en weet, hoezeer ik verlang, dat Hij mij zijnen lijdensbeker te drinken moge geven, gelijk Hij aan anderen, die Hem liefhadden,

vergund heeftquot;.....Nadat hij gesproken heeft over het vooruitzicht van

den bloeddoop des lijdens, voegt bij er aan toe; „Zonder twijfel zullen wij in dien dag opstaan in den glans der zon, namelijk in de heerlijkheid van onzen Verlosser, Jezus Christus, die de Zoon is des levenden Gods, als medeërfgenamen van Christus, en aan zijn evenbeeld gelijkvormig, want uit Hem, door Hem en tot Hem zullen wij heerschen. Gindsche zon, die wij zien, gaat naar Gods gebod dagelijks voor ons op; maar nooit zal zij heerschen en haar glans zal niet eeuwig duren; de ongelukkigen, die haar aanbidden, zullen straf te verduren hebben. Maar wij aanbidden in het geloove Christus, de ware zon, die nooit zal ondergaan, — en wie zijnen wil doet, zal evenmin ondergaan; hij zal eeuwig leven, gelijk Christus eeuwig leeft en heerscht met God, den almachtigen Vader, en met den Heiligen Geest, van eeuwigheid, nü, en tot in alle eeuwigheid.quot; vert.

-ocr page 139-

123

de meeste streken, waar onze evangelische zendelingen zich gevestigd hebben

Ziedaar het werk van een\' man die zijne jeugd achter de schapen in het gebergte doorgebracht had. Wie heeft hem van daar geroepen om hem tot Apostel aantestellen ? Misschien een of ander edelmoedig vriend, eene of andere gunstige omstandigheid? — Volstrekt niet. Dit alles was het werk van den Geest van God.

Daarenboven — Patrick had kloosters gesticht, waaruit monniken te voorschijn zouden treden, bezield met denzelfden geest als hij. Eén hunner 1) maakte de woeste bergbewoners van Schotland, de Pieten en Scoten, met het Evangelie bekend. Een rijke zegen rustte op zijnen arbeid, en weldra werden in dit land driehonderd gemeenten gesticht.

Ierland zond naar het vasteland twee andere zendelingen uit, die bijzondere vermelding verdienen: Colombanus en Boni-facius. De eerste verkondigde het Evangelie in een gedeelte van Lombardijë en Gallië, en hield zich daarna op in de Vogheezen, waar hij het beroemde klooster van Luxeuil stichtte. Voordat hij Ierland verliet (in 585) had hij twaalf godvreezende jongelingen uit zijn klooster uitgekozen, om hem te vergezellen en bijtestaan. Hunne levenswijze was zeer geschikt om diepen indruk op het volk te maken en liefde voor het Evangelie te wekken; hoor, hoe een geschiedschrijver er van spreekt:2)

„De broeders waren één hart en één ziel; hunne soberheid, ingetogenheid, geduld en minzaamheid wekten algemeene bewondering. Zoo één hunner een\' misslag beging, haastten allen zich dien met liefde te herstellen; zij hadden alle dingen gemeen, en nimmer hoorde men onder hen redetwist of harde woorden. Overal waar zij kwamen, trof hunne godvrucht aller gemoed.quot;

1

Columba. — Deze monnik, dien meu niet verwarren moet met Colombanus, was gevormd in het beroemde klooster Bangor (Beu-Chor, Beau-Choeur). — [Zie over dezen Columba o. a. een belangrijk artikel van Prof. W. Moll in de Gesch. der Christ. Kerk in Tafereelen, Ilile Deel, p. 53—60. Verg. Berichten (van Eltheto) -1875, p. 193 vv. vert.]

2

Blumhardt, Her T.

-ocr page 140-

124

De invloed van Colombanus werd weldra onmetelijk groot. Van alle zijden vloeide men toe, om hem te zien en te hooren. Vorsten zelfs kwamen zijnen raad en zijnen zegen vragen. Men noemde hem den Man Gods. En terecht, — want wat Colombanus onderscheidde en hem deed gelijken aan Israëls oude profeten, was zijne overtuiging, dat hij een Godsgezant was, geroepen om van de waarheid te getuigen voor allen, grooten en kleinen. Nu, hij getuigde er dan ook van, zonder omwegen, zonder verbloeming. — Eens kwam de koningin Brunehilde hem verzoeken, de kinderen van Theodorik te zegenen, die de vrucht waren van overspel. „Ik zegen hen niet,quot; antwoordde de man Gods, „weet dat deze kinderen, uit hoererij gesproten, nimmer den koninklijken scepter dragen zullen.quot; Er zijn geschiedschrijvers, die in deze woorden eene ongepaste gestrengheid hebben gezien. Voorzeker zij waren hard; maar voegden zij eenen dienaar des Evangelies niet beter dan de laffe toegefelijkheid, welke de meeste preêken aan het hof van Lodewijk XIV kenmerken ?

Na Colombanus treffen wij quot;Winfried aan, een Angel-Saksisch monnik, meer bekend onder den naam van Bonifacius. Hij kan als de voornaamste Apostel van Duitschland beschouwd worden. Reeds in Engeland had hij zich een grooten roep van heiligheid en geloof verworven; de afscheidsgroeten welke de aartsbisschop van Canterbury en de monniken die hem kenden, tot hem richtten, zijn treffend.

„Ga dan heen in vrede,quot; zeide de aartsbisschop tot hem, „wij zullen u nooit in onze gebeden vergeten. Zoolang wij u gekend hebben, hebben wij u bemind als een waardig lid van de Kerk van Christus in Engeland. Gescheiden naar het lichaam zullen wij nogtans met u vereenigd blijven door den onzichtbaren band der liefde, en uwe gedachtenis zal ons steeds dierbaar zijn.quot;

Bonifacius begaf zich naar Thuringen; vervolgens predikte hij het Evangelie achtereenvolgens aan de Hessen, Friezen en Batavieren. Hij maakte grooten opgang, ofschoon de hinderpalen welke hij te overwinnen had, bijna onoverkomelijk waren. Om er u een denkbeeld van te kunnen vormen, zoudt gij u Germanië moeten voorstellen, gelijk het destijds was. Het was een land, overdekt met moerassen, dichte wouden en hooge

-ocr page 141-

125

heideplanten. De Germanen bebouwden den grond niet; zij ■woonden in ellendige hutten, gevormd van eehige in den grond geslagen palen, die omhangen werden met een grof weefsel van boomtakken, en bedekt met stroo of riet. Hunne legerstede bestond uit een weinig hooi of mos. Zij voedden zich, evenals heden ten dage de Indianen van Noord-Amerika, met de vruchten die de bosschen opleveren en de opbrengst van de jacht.

Nog in de vierde eeuw had Germanië hetzelfde woeste voorkomen. Een historieschrijver \') meldt ons, hoe bijv. het meer van Constanz nog door zulke dichte wouden was ingesloten, dat men het niet kon genaken, dan op de plaatsen waar de Romeinen zich een\' weg voor hunne legioenen hadden gebaand.

Te midden van zulk een land moest de Evangelie-bode zich wagen. Viel het hem moeilijk, de Evangelie-waarheid ingang te verschaifen in zoo onvoorbereide gemoederen, dit bezwaar was het eenige niet: hij had menig lichaamsgevaar te trot-seeren. Hij moest zich blootstellen aan den vergiftigenden tand der slangen, die den moerassigen bodem onveilig maakten; hij moest rivieren overzwemmen; hij moest dikwijls voorttrekken, zonder te weten, of hij des avonds eene plaats vinden zou, om zijn moede hoofd ter ruste te loggen.

Voorzeker ten tijde van Bonifacius\' komst was de beschaving sedert lang in Germanië doorgedrongen; reeds waren er aanzienlijke steden aan de boorden van den Rijn, — maar het binnenland was nog altijd gedompeld in de duisternis van bar baar schheid en bijgeloof.

De goede uitslag van Bonifacius\' zending overtrof alle verwachtingen. Na verloop van eenige jaren had hij talrijke stammen bekeerd, en zag zich tot bisschop verheven. Zijne diocese werd langzamerhand zóó uitgebreid, dat zij een koninkrijk geleek. Misschien meent nu iemand, dat hij dezen hoogen post als het wettig loon voor zijnen arbeid had kunnen beschouwen, dat hij, door de jaren vergrijsd, er gebruik van had mogen maken, om zijne laatste levensdagen in aangename rust doortebrengen , terwijl hij aan jongere helpers de moeilijke taak der Evangelie-verbreiding overliet, en zelf zich ermede

V

1) Ammian. Marcel. Lib. XV.

-ocr page 142-

126

vergenoegde, toezicht over hen te houden. Bonifacius dacht er anders over. Hij zag in het ambt van bisschop een zwaren post, dien hij gaarne aan anderen wilde overlaten, om zelf het zendingwerk voorttezetten , dat zijne levensvreugde en zijn levensdoel was geweest. Toen hij eindelijk een\' priester had gevonden, Lullus genaamd, die hem toescheen de ver-eischte bekwaamheden voor de bisschoppelijke waardigheid te bezitten, gaf hij hem met vreugde zijne uitgebreide diocese over.

„Weldra,quot; zeide hjj tot dezen, „zal ik, van dit sterfelijk lichaam bevrijd, mij tot de kroon der eeuwige heerlijkheid verheffen. Gij, mijn zoon, voltooi de stichting van de gemeenten in Thuringen, waarvan ik de grondslagen gelegd heb. Eoep het volk overal van zijne dwalingen terug; voleindig den begonnen bouw van de kerk te Fulda, en waar ik ook sterven moge, laat mijn lichaam hier ter ruste worden gelegd.quot;

Aan denzelfden Lullus droeg hij den last op, alle benoodigd-heden voor zijne reis in gereedheid te brengen, en tussehen zijne boeken een laken te leggen, waarin men zijn lijk wikkelen en zoo naar Fulda overbrengen zou. Daarna nam Bonifacius, nu 74 jaren oud, op nieuw den pelgrimsstaf van den zendeling ter hand, en begaf zich naar Friesland, waar hij veertig jaren te voren zijnen arbeid begonnen had. [Op zekeren dag (5 Juni 756) zou hij aan de Borne, nabij Dokkum, aan nieuwgedoopten het vormsel bedienen en zat met zijne medezendelingen onder tenten, terwijl de schuiten aan den oever lagen \').] Daar naderde eene menigte heidensche Friezen, die met eenen eed gezworen hadden, dat zij „den vijand hunner godenquot; op dezen dag zouden ombrengen. De jonge Christenen, die den eerwaardigen man omringden, wilden hem verdedigen, maar hij, met het Evangelie des vredes in de hand, hield hen terug en zeide:

„Legt de wapenen neder: — het Woord Gods leert ons, dat wij kwaad niet met kwaad mogen vergelden, mair dat

1) Royaards, Gesch. der invoeruig en vestiging van het Cliristendom in Nederland, p. 227. vert.

-ocr page 143-

127

wij moeten weldoen dengenen, die ons haten. Reeds lang heb ik begeerd dezen dag te zien; de tijd mijner ontbinding is nu gekomen. Zijt sterk in den Heer, en draagt met gelatenheid en dankzegging wat zijne genade over u beschikt. Hoopt op Hem, Hij zal uwe zielen redden.quot;

Daarna zich tot de oudsten en diakenen wendende, zeide hij:

„Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden. Verblijdt u in den Heer, en werpt het anker uwer hoop op Hem, die u weldra het loon der getrouwheid zal geven, en eene plaats in den hemel onder de zalige engelen. Verdraagt met moed het korte oogenblik des doods, om eeuwig met Christus te leven.quot;

Nauwelijks had hjj deze woorden geëindigd, of de heidenen omsingelden hem en de Christenen die hem volgden. Zij allen lieten zich ombrengen zonder zich te verdedigen. Do grijze zendeling zelf viel het laatst.

Vanwaar toch dat wij bij deze monnikken in de middeleeuwen denzelfden geest, denzelfden ijver, ootmoed en zelfverloochening, en denzelfden invloed vinden als bij de zendelingen in de apostolische eeuw en in onzen tegenwoordigen tijd? Vanwaar dat wij bij dezen, gelijk bij genen, iets opmerken, dat niet uit den mensch te verklaren is ? Het is omdat zij hetzelfde geheim kenden. Zie slechts, hoe zij allen bovenal twee trekken gemeen hebben, waarin juist hun geheim gelegen is: zij waren mannen des gebeds, en mannen die een levend geloof bezaten aan de kracht van Gods quot;Woord. Zij waren mannen, die alles van God en niets van zichzelven verwachtten ; die de heidenwereld intraden met het Evangelie in de hand, overtuigd dat niets tegen de kracht van dat Evangelie bestand is.

Om redenen, die men later begrijpen zal, wil ik juist dit door eenige voorbeelden staven.

Ieder herinnert zich, dat Patrick, van zijne jeugd aan, al zijne kracht zocht in het gebed.

Toen Columba, de ijverige Apostel van Schotland, door ouderdom afgeleefd, niet meer in staat was, zijne kerkelijke bediening te vervullen, was het zijn liefste werk, gedeelten van de H. Schrift, vooral van zijn geliefkoosd boek, de Psalmen, overteschrijven. Toen hij zijn einde voelde naderen, deed

-ocr page 144-

128

hij zich naar de kerk brengen, en stierf daar, biddende voor zijne discipelen.

Beda de eerwaardige, een Angel-Saksisch monnik, een der geleerdste mannen van de zevende eeuw, was bezig, het Evangelie volgens Johannes uit het Grieksch in het Angel-Saksisch te vertalen, toen zijne ziekte plotseling zeer verergerde. „Haast u,quot; zeide hij tot zijn\' leerling, wien hij dicteerde, „wij hebben nog slechts één hoofdstuk te vertalen, maar ik geloof, dat de Meester mij spoedig roepen zal.quot; Toen het hoofdstuk geëindigd was, riep hij uit: „Gode zjj dank, alles is af!quot; Nu liet hij zich bij een klein altaar brengen, waar hij gewoon was neder te knielen tot hot gebed. Een van zijne leerlingen ondersteunde zijn zilvergrijs hoofd; hij zong het lied: „Eere zij U, o God, Vader, Zoon en Heilige Geesten toen hij den Heiligen Geest genoemd had, blies hij den laat-sten adem uit.

Voor den beroemden Colombanus was het Woord Gods het richtsnoer van zijn onderwijs, en de troost van zijn leven. Eens schreef hij aan zijn jongen vriend Nidhardt:

„Laat u voortaan door niets weêrhouden: onderzoek de Heilige Schrift, want daarin alleen is de ware schoonheid te vinden en de Goddelijke wijsheid, die kostelijker is dan goud. De kennis der Heilige Schriften stuurt onze zielen, zonder eenig gevaar voor schipbreuk, naar de kusten van het Paradijs Gods. Kunnen jongelingen en grijsaards iets kostbaarders bezitten?quot;

Toen hij oud geworden en zijn gezicht verzwakt was, verzocht hij aan een zijner vrienden, den bisschop Daniël, hem een exemplaar van de Profeeten met grooter letter te zenden. —: „Zoo God het u in het hart geeft,quot; schreef hij, „zult gij mij, ouden man, geen grooter vreugde en troost kunnen verschaffen; want ik kan in deze streek geen exemplaar vinden, zooals ik het verlang.quot;

Bonifacius was een man des gebeds. „Steunt ons met uwe gebeden,quot; schreef hij aan een vriend, „ons, die arbeiden onder onwetende barbaren; want noch hij die plant is iets, noch hij die nat maakt.quot; — Aan eene rijke Christin, Eadburga, verzocht hij , dat zij den priester Eloa de brieven van Petrus voor hem zou laten overschrijven met gouden letters, opdat dé onkundige en zinnelijke menschen mochten kunnen zien en

-ocr page 145-

129

tasten, welk een\' eerbied de geloovigen hebben voor de Heilige Schrift

Een der treffendste proeven van de hooge waarde welke deze zendelingmonniken aan den Bijbel hechtten, is de ijver waarmede men in de kloosters welke onder hun opzicht stonden, vertalingen én afschriften vervaardigde. Dit was de dagelijksche arbeid van de meeste lersche en Schotsche monniken die niet geschikt waren voor de prediking of den zendingsarbeid. In dezen tijd werden afschriften van den Bijbel vervaardigd van onnavolgbare nauwkeurigheid en schoonheid. Nu nog zijn de letters zoo zwart als ebbenhout. Sommige handschriften zijn versierd mot gouden letters en figuren, kunstige, met de pen vervaardigde teekeningen, en zelfs met kostbare edelgesteenten.

quot;Wij hebben dus gezien, dat de zendeling-monniken, die van de vierde tot de achtste eeuw aan de bekeering der barbaren

1) Het verzoek dat Bonifacius aan Eadburga richtte, was niet het eenige van dien aard. Hij was er bijzonder op uit, de kennis van de Heilige Schrift te verbreiden; in zoover staat hij eer op de lijn der hervormers , dan op die van de voorstanders der latere pauselijke hiërarchie. Op menige plaats in zijne brieven ontbiedt hij uit Engeland afschriften van den Bijbel of enkele Bijbelboeken, benevens verklaringen van sommige gedeelten, vooral van Beda den Eerwaardige. „Hierdoor,quot; zegt Boyaards, t. a. p. p. 324, ,;trachtte deze groote Apostel des Christen-doms, schoon in godsdienstige kennis en helder inzicht in de Evangelieleer voor anderen moetende onderdoen, en in den doolhof der hiërarchische voorstellingen en begrippen bevangen, althans in zóóver een meer zedelijk Christendom te bevorderen. — En wat wij bij Bonifacius zoo uitdrukkelijk vermeld vinden, dat ontmoeten wij tevens in de toepassing bij al de zendelingen, welke wij op den vaderlandschen bodem aantreffen. Waar wij hen hooren vermanen en het volk toespreken , overal zijn hunne redenen als bezield door uitspraken des Bijbels. Van dezelve gaan zij uit, en daarmede dringen zij al hunne vermaningen aan. Hunne redenen zijn een levend Evangelie, gewijzigd naar de denkbeelden en vooroordeelen van hunnen tijd. Mocht dan al de Bijbel zelf in den eersten oogenblik niet doordringen tot die ruwe en onkundige volken, noch door hen gelezen worden, maar veeleer een gesloten boek geweest zijn, geopend was dezelve voor hen in de leerredenen der zendelingen. Dezer mond sprak den Bijbel voor hen uit; en zoo was het Evangelie reeds werkelijk overgegaan in het leven. De waarheden, uitspraken en vermaningen des Bijbels leefden op de lippen der zendelingen.quot; vert.

9

-ocr page 146-

130

arbeidden, denzelfden weg hebben ingeslagen als de eerste Christen-zendelingen en de Evangelische zendelingen nog in onze dagen. Verder zagen wij, dat zij met even goeden uitslag gearbeid hebben en dingen tot stand gebracht, die, van een menschelijk standpunt bezien, onmogelijk schenen. Wie had in den t|jd, toen de Romeinsche beschaving en de Christelijke kerk gelijkelijk bedolven schenen onder den stroom van twintig barbaarsche volken, durven denken, dat twee derden dezer barbaren binnen twee of drie eeuwen door eenige weinige monniken tot het Christendom zouden gebracht zijn?

Het is ook van belang optemerken, dat deze monniken in hunnen zendingsarbeid volkomen vrij waren, en noch van den paus, noch van de vorsten afhingen. Hunne roeping ontvingen zij van den Geest Gods. „Tot de zevende eeuw toe,quot; zegt een historie-schrijver \'), „waren de Schotsche en lersche zendelingen tot den arbeid in den wijngaard des Heeren uitgegaan, alleen gedreven door de liefde van Christus, terwijl zij hoogstens raad en goedkeuring van hunnen abt vroegen, en overigens geheel vrij waren in de keuze van land en volk waarheen zij zich begaven, en van de methode van prediking welke hun wenschelijk voorkwam. Zoodra zij het voorrecht hadden, eenigen voor het geloof te winnen, en dus eene kleine gemeente te verzamelen, voerden zij het ritueel en de ceremoniën in, welke in hun vaderland in gebruik waren, zonder zich er om te bekreunen, of dit overeenkwam m»i.t de kerkelijke gebruiken te Rome.quot;

Het is dus niet in den naam en onder toezicht van Rome, dat die groote, schoone zendingsarbeid verricht is, welke het eerste tijdperk der middeleeuwen kenmerkt, en waarin de Geest des Heeren zich zoo treffend heeft geopenbaard1). Zoo de

1

21 Merkwaardig is de strijd, welke (ten tijde van den aanvang der zending i\'i ons vaderland) in Engeland en Ierland gevoerd werd tusschen de oud-BritscliB en de Rooinsche kerk. Wilfried, de Apostel der Frieten, was een warm vooistander van de laatste; hoe weinig invloed zijne partij nog bezat, blijkt daaruit, dat hij van zijnen bisschopszetel verjaagd werd, en het hem niet mocht gelukken, dien te herwinnen. — Dat Willebrord en lionifaoius veel gedaan hebben om het gezag van

-ocr page 147-

131

getuigenissen welke wij daarvoor aanhaalden, niet voldoende waren, zouden wij ons kunnen beroepen op het gezag van een\' man als Guizot, die verklaart, dat tot aan het eind van dit tijdvak geen enkele gemeente geacht kan worden van Room-schen oorsprong te zijn. „Italië, Spanje. Gallië,quot; zegt hij, „waren Christelijk geworden, zonder de hulp van de kerk van Rome; hare gemeenten waren aan die van Eome door geenerlei hand van afhankelijke betrekking verbonden; zij waren zusters, geen dochters.quot; ^ Men heeft zelfs opgemerkt, dat de Arianen voor de verbreiding van het Christelijk geloof in Grermanië veel meer ijver aan den dag legden, dan de paus. Zij waren het, die de Viai-Gotlien, Sneven en Bourgondiërs met het Evangelie bekend maakten.

Niet te ontkennen is het, dat de paus, zoodra hij zag met welk een gunstigen uitslag de zendeling-monniken arbeidden, hen afhankelijk trachtte te maken van den Roomschen stoel.

den Roomschen Stoel in deze streken te vestigen, wordt door ieder erkend. Zeer waarschijnlijk is het, dat de beroemde Suitbert, juist omdat hij het hierin met Willebrord niet eens kon worden, Utrecht verliet, waarna hij de Apostel der Bructeren werd. — ,Geen der zendelingen in ons land is van Rome uitgegaan; de meesten kwamen uit eene kerk, welke ten dien tijde vijandig overstoud tegen de Pauselijke hiërarchie. Eerst Bonifacius heeft vrijwillig, met het oog op de onmondigheid der Germaansche volken, het Roomsche primaat erkend, en tegen de zendelingen Adalbert en Clemens, beiden vertegenwoordigers der vrije Britsche richting, een heftigen strijd gevoerd. In hoever hij zelf nog onafhankelijk van den Pauselijken Stoel bleef, Wordt beneden opgemequot;kt. vert.

1) Histoire de la civilisation en France, 19e Isgon.

[Een schoon gedenkteeken van den vrijen Christelijken geest, die in de oude Britsche Kerk heerschte, zijn de woorden van een\' abt van het bovengenoemde klooster Bangor, die, toen de monnik Augustinus gehoorzaamheid aan Rome van hem vorderde, ten antwoord gaf: „Wees er van overtuigd, dat wij aan de gemeente Gods, den Roomschen bisschop, en iederen vromen Christen, gehoorzaam en onderdanig zijn, zoodat wij ieder in zijnen rang liefhebben, en bereid zijn hem met woord en daad te helpen. Van eene andere gehoorzaamheid, welke wij aan hem dien gij paus of vader der vaderen noemt, schuldig zouden zijn, beken ik niets te weten. Deze gehoorzaamheid echter zijn wij bereid, hem en iederen Christen in eeuwigheid te bewijzen.quot; Zie Neander, Denkw. III, p. 261. vert.]

9-

-ocr page 148-

132

Hij noodigde bijv. Colombanus en Bonifacius uit naar Eome te komen, ontving hen daar vriendschappelijk en verklaarde zich bereid, hun aanbevelingsbrieven mede te geven aan de vorsten en opperhoofden op wie hij invloed uitoefenen kon. Dezen toonden zich erkentelijk en namen zijn beschermheerschap volgaarne aan, daar zij bovenal de komst van het Godsrijk voor oogen hadden, en niet vermoedden, welke eerzuchtige bedoelingen er schuilden achter de beloften van hulp in ëene zóó heilige zaak. — Voor het overige wisten beiden tegenover den bisschop van Rome hunne onafhankelijkheid te bewaren Bonifacius, de meest onderdanige van beiden, wederstond hem in eene kwestie van kerktucht 1), en beriep zich tegenover zijne uitspraken op het gezag der H. Schrift en der kerkvaders 8). quot;Wat Colombanus betreft, hij durfde den paus aanraden een concilie bijeen te roepen om zich voor deze vergadering te zuiveren van de verdenking van ketterij. Ook durfde hij hem zeggen: „Indien gij u, ik weet niet welke hoogmoedige meerderheid (hoe superciliosum nescio quid) boven anderen aanmatigt, zoo weet, dat gij tegenover den Heer des te geringer zult zijnquot;2).

Niettemin zetten de pausen met evenveel volharding als behendigheid hun plan door; overal werd het beginsel doorgedreven , dat niemand een kerkelijk ambt bekleeden mocht, zoo hij zijn gezag niet ontleende aan den bisschop van Rome.

1

De Jiadeelige strekking van vele misbruiken te Rome bracht Bonifacius den opperbisschop met ernst onder het oog: „LK heidenen meetien, wanneer zij iets van bet slechte, hetgeen wij verbieden, te Rome zien doen, dat zulks door de priesters toegelaten wordt; zij beschuldigen ons, zij ergeren zich, en onze prediking, ons onderricht, wordt tegengewerkt.quot; (Groen van Prinsterer, Handb. 1,7.)— En als nu Bonifacius eenige, eeuwen later geleefd had, toen de misbruiken te Rome toegenomen waren, de Bijbel-verspreiding verboden was, en de tegenspraak in de Boomsche Kerk onmogelijk geworden?! vert.

2

Blumhardt, II.

-ocr page 149-

133

Om daartoe te geraken, hadden zij de hulp der vorsten noodig; zij verkregen die door hen te vleien. Gregorius I, die door de kerk onder de heiligen is opgenomen, richtte aan koningin Brunehilde, wier leven een samenweefsel van misdaden was , een allervriendelijksten brief \') omdat zij hem behulpzaam kon zijn, om zijne oppermacht over Engeland te doen gelden. Hij wenscht Frankrijk geluk met eene vorstin, welke zoovele deugden versieren. (Zij had N.B. één bisschop en verscheidene vorsten vergiftigd!) — Ja zelfs — het is bijna ongeloofelijk — ging hij zóóver, dat hij den afschuwelijksten booswicht van dien tijd, den gelukzoeker Phocas (die de vijf kinderen van keizer Mauritius voor diens oogen had doen ombrengen, en daarna den vader zeiven op de bloedende lijken zijner kinderen had vermoord) — met loftuitingen overlaadde, toen hij in diens plaats den troon van Konstantinopel beklom. De opvolger van St. Petrus noemde dezen ellendeling een\' vorst, omringd door Gods genade, van wiens voorspoed het heil van het rijk afhing: „Eere zij God in de hoogste hemelen, (Gloria in excelsis)quot; riep hij uit; „God is het, die de koninkrijken geeft aan wie het Hem goeddunkt.quot; 1)

Toen eenmaal de bisschoppen en monniken onderworpen en als het ware bij den paus in dienst getreden waren, moest er nog één schrede gedaan, eer de eerzucht van St. Petrus\' opvolgers bevredigd was; zij moesten hunne meerderheid boven de koningen der aarde door henzelven doen erkennen. Dit scheen zeer moeilijk, en toch gelukte het hun zonder veel moeite: zij boden den koningen aan, hen te wijden. Wat

1

Wij willen om deze vlekken in het karakter van Gregorius den Groote, de groote deugden welke hij ontegenzeggelijk bezat, niet voorbijzien, maar betreuren het te meer, dat kerkelijke heerschzucht hem tot daden verleidde, welke met zijne vroomheid in schreeuwonde tegenspraak zijn. Evenmin als wij overigens „iederen paus verantwoordelijk stellen voor al wat tegen het pausdom is intebrengen, laten wij ten voordeele van het pausdom gelden, wat sommige pausen lofwaardigs hebben verricht.quot; Dr. J. I. Doedes, in zijne voorrede voor het lezenswaardig werk van J. A. Wylie, Geschiedenis, leer, geest en uitzichten des pausdoms. vert.

-ocr page 150-

134

kwaad stak daarin? De zegen van den paus op den dag der troonsbeklimming kon er slechts toe bijdragen, hun gezag ia het oog der volkeren nog onschendbaarder te maken. Het is gemakkelijk te raden, hoe men in deze gewoonte weldra het beginsel begon te zien, dat de koningen hunne macht ont-leenen van den plaatsvervanger van Jezus Christus.

De verbindtenis tusschen de geestelijkheid en de vorsten der aarde, eene verbindtenis, welke zoo noodlottig was geweest ten tijde van Konstantijn, was dus hernieuwd, doch met dit verschil, dat nu niet langer de vorst heerschappij voerde over den priester, maar de priester over den vorst. De theokratie verving de caesareopapie.

Het eene systeem deugt zoo min als het andere. Beide zijn even noodlottig voor den bloei van het ware Christendom. Zoo de priester boven den vorst staat, moet hij wel in de verzoeking komen, hem er toe te brengen, dat hij het zwaard trekt voor zijne zaak, die hij niet nalaten kan met de zaak van den godsdienst, ja van God zeiven, te verwarren. Dit zal welhaast tot noodlottige gevolgen leiden, en allereerst den doodsteek geven aan het ware evangelische karakter der zending.

Er zijn op aarde nog heidensche volken te bekeeren; daar hebt ge bijv. de Saksers. Wat wordt er gedaan om hen tot het geloof te brengen ? — Karei de Groote, door den paus in het jaar 800 gekroond, gaat zich met de zorg voor hunne bekeering belasten, door een\' verdelgingsknjg tegen hen te voeren. O, ik weet het, de geschiedschrijvers zeggen, dat deze vorst hun den oorlog niet verklaarde om hen te bekeeren, maar alleen omdat zij woelige en lastige naburen waren. Ik wil het gelooven; ik wil zelfs aannemen, dat Karei de Groote er een voortreffelijk doel mede gehad heeft. Maar het is niet minder zeker, dat in de achterhoede van de legers, die overal brandden en moordden, bisschoppen en priesters volgden, die zich haastten aan de overwonnen Saksers den Doop aantebieden op het oogenblik dat hun de punt van een\' Christen-degen op den hals was gezet \'). Het is niet minder waar, dat Karei

1) Hoe buitengewoon ongunstig de inmenging der wereldlijke macht

-ocr page 151-

135

zich van de wereldlijke macht \'waarmede hij bekleed was bediende, om de Saksen tot bekeering te dwingen, en dat hij, met het oog op hun geestelijk welzijn, onder den naam van „Capitulariaquot; een klein strafwetboek samenstelde, waarin o. a. de volgende artikelen opgenomen waren: ^

1° Doodstraf voor den gedoopten Sakser die in het geheim zou voortgaan het heidendom aantehangen.

2° Doodstraf voor hen die de lijken hunner bloedverwanten zouden verbranden, in plaats van ze te begraven.

8° Doodstraf voor hen die vleesch zouden eten in den vastentijd.

4° Doodstraf voor hen die heiligschennis pleegden, enz.

Deze gewelddadige maatregelen waren zóó stuitend, dat de beroemde Alcuinus, hoewel een bewonderaar en vriend van Karei den Groote, niet aarzelde hem daarover ernstig te berispen. „Wat baat de Doop zonder het geloof?quot; schrijft hij

op de zending werkt, blijkt ook uit menige bladzijde van de geschiedenis der invoering van liet Christendom in Nederland. — „Ue Friezen,quot; zegt Simon Styl, „werden Christenen, zoodra men hen door daden overtuigd had, dat het Evangelie de godsdienst der zachtmoedigen behelsde.quot; Maar juist ten gevolge van de inmeiigiiig der politiek, duurde het lang, eer zij daarvan overtuigd konden worden; de Frankische krijgers muntten juist niet door zachtmoedigheid uit. — Het Christendom was voor de „vrijequot; Friezen de godsdienst hunner vijanden; hun tegenstand tegen het Evangelie is voor een groot deel te verklaren uit vaderlandsliefde. Weet gij, welke zendeling in Friesland met den meesten voorspoed gearbeid heeft1? De Engelschman W il frie^l, die er predikte vóórdat de krijg met de Franken was ontvlamd. Zijne prediking maakte grooten indruk. Prinsen van het koninktijk geslacht, meest alle aanzienlijken en duizenden uit het volk werden gedoopt. „Het is vooral uit zoodanig oogpunt, zegt de hoogl. Royaards, t. a. p., p. 124, „dat de kortstondige prediking van Wilfried hier te lande mij allerbelangrijkst voorkomt, wijl wij hier zien, wat er ware te wachten geweest van Friesland en des-zelfs bekeeriug tot het Christendom, indien hetzelve aldaar, onafhankelijk van vreemden invloed, ware gepredikt geworden. Deze eerste, zoo gunstige, uitslag leert ons duidelijk, dat de Friezen de oogen niet zouden gesloten hebben voor het licht des Evangelies, integendeel, dat zij voor hetzelve evenzeer rijp waren, als de Franken en andere volken, indien het als Evangelie en niet als staatkundige, of wel als Frankische leer, hun ware gepredikt geworden.quot; vf.rt.

1) Baluzii, Capital, reg. Francor. T. I.

-ocr page 152-

136

aan zijn\' vriend, bisscliop Arno van Salzburg, „daar de Apostel zegt; zonder geloof is het onmogelijk Grode te behagen. Daarom heeft het ellendige volk der Saksers zoo dikwijls het Sacrament des Doops verloren, omdat het nooit een\' grond des geloofs in het harte bezat. Maar ook dit moeten wij weten, dat liet geloof, gelijk de heilige Augustinus zegt, eene zaak van vrije keus, niet van dwang is. Hoe kan de mensch gedwongen worden te gelooven, wat hij niet gelooft? De met rede begiftigde mensch moet onderwezen en door menigvuldige prediking aangetrokken worden, om de waarheid des geloofs te erkennen. En vooral moeten wij de genade des almachtigen Gods over hen inroepen; want de tong des leeraars is machteloos , zoo de Goddelijke genade het hart van den toehoorder

niet doordringt.....quot; „Zoo men,quot; voegt hij er later bij, „tot

het hardnekkige volk der Saksers van het zachte juk en den lichten last van Christus gesproken had met evenveel ijver, als men hun tienden heeft opgelegd en strenge straffen voor de minste overtredingen, misschien hadden zij zich niet zoo tegen den Doop verzet. Mogen er eindelijk eens leeraars des geloofs opstaan, gevormd in de school der Apostelen; mogen zij predikers, niet roovers zijn (sint praedicatores, non praedatores); zulken, die kunnen vertrouwen op de genade van Hem, die gezegd heeft: Draagt geenen buidel, noch male, noch schoenen!quot; \')

Merkwaardige woorden, welke verdiend hadden in gulden letteren gegrift te worden, en die toch als een ijdele klank in de lucht vervlogen zijn. Men had eenmaal een verkeerden weg ingeslagen, men ging er op voort. In de twaalfde en dertiende eeuw ondernamen de ridders der Duitsche orde en onderscheidene Christelijke vorsten een\' kruistocht tegen de Pruisen, Pommeren en Litthauers, met het doel, hen te be-keeren. De oorlog werd gedurende meer dan zestig jaren met verbittering voortgezet, en na iedere overwinning stelde men de overwonnen heidenen voor de keuze: de Doop óf de Dood! 1)

1

\'2) Blumhardt, IV.

-ocr page 153-

137

De dwang in geloofszaken was niet de eenige bittere vrucht van de suprematie van den paus en zijne verbindtenis met de vorsten. Opdat de wereld niet zien zou, dat zulk een stelsel in tegenspraak was met den geest des Evangelies, plaatste men het Evangelie onder de korenmaat. De vertaling dei-Heilige Schrift werd verboden, en tegelijkertijd het gebruik van de volkstaal bij den eeredienst \').

In de tiende eeuw was de Bijbel bijkans van de aarde verdwenen. Hij bestond alleen nog als eene rariteit in enkele kloosters. Het beroemde klooster van Jona, in Schotland, waarin zulk eene menigte exemplaren vervaardigd waren, bezat er nog slechts één. Naar het schijnt is in dien tijd een ware verdelgingskrijg tegen den Bijbei en tegen alle boeken gevoerd. Men verhaalt, dat een Spaansch bisschop, de goede Gennadius (955), zich verplicht achtte het zegel van den koning, zijne ministers en alle bisschoppen te doen hechten aan een testament, waarbij hij zijne bibliotheek, bestaande uit zestien deelen, aan verschillende kloosters vermaakte, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de abt van ieder klooster van de zorgvuldige bewaring telkens verslag zou doen. Hij voegde er dezen slotzin bij: „Ieder deel moet met een\' ketting vast-

1) De redenen welke Gregorius VII aanvoert voor het verbod om den eeredienst in de volkstaal to vieren, zijn te opmerkelijk, dan dat wij ze niet zouden rnededeelen. — „Gij verlangt,quot; zoo schrijft hij aan een Boheemschen vorst, „dat de eeredienst volgens het oude gebruik in de Slavische taal zal gehouden worden; maar weet, zeer waarde zoon, dat wij uw verzoek volstrekt niet. kunnen inwilligen; want na zorgvuldige overweging van de Schriften (!) zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat het den alraachtigen God behaagd heeft, en nog behaagt, den eeredienst in eene vreemde taal te doen plaatshebben, uit vreeze dat niet allen, vooral de eenvoudigen, hem begrijpen; want zoo allen verstonden, wat zij zongen en hoorden, zou de dienst zeer licht aan verachting en afkeer blootgesteld zijn: ot wel, de halve geleerden zouden onder het volk dwalingen verspreiden, die later zeer moeilijk uitgeroeid zouden kunnen worden. Dit mag volstrekt niet. Wij verbieden het dus krachtens het gezag, ons door God eu St.. Petrus gegeven, en u zeiven vermanen wij, u tegen zulk eene lichtvaardigheid met alle macht te verzetten.quot; — Aldus vastgesteld te Rome, in het jaar 1079.

-ocr page 154-

138

gelegd worden, opdat zij die het willen lezen, het op de plaats zelve lezen, zonder er iets van medetenemen.quot;

Daar de talrijke monniken, met welke de kloosters opgevuld waren, zich nu niet meer aan de zending wijdden, en geene Heilige Schriften meer overteschnjven hadden, vervielen zij tot luiheid, domheid en onzedelijkheid. Van toen af werden de kloosters, die zoolang haardsteden van verlichting, geestelijk leven en Evangelie-kennis geweest waren, der wereld eene oorzaak van ergernis.

Vrij algemeen gelooft men dat de diepe duisternis welke Europa in de middeleeuwen bedekte, het gevolg was van den inval der barbaren. Men dwaalt. De barbaren waren reeds op den weg van beschaving en vooruitgang gevorderd; het pausdom alleen hield allen vooruitgang tegen, en dompelde de wereld in een stikdonkeren nacht. Eigen belang bracht dit mede.

De lezer zal nu wel begrijpen, waarom ik in deze historische beschouwingen getreden ben. Geroepen om de (ïoddelijkkeid van het Christendom aantetoonen, door een\' blik op het zer-dingwerk, moest ik natuurlijk uitzonderingen maken en de eene zending\' van de andere onderscheiden. Men kan op verschillende wijze aan de bekeering van heidenen cn ongeloovigen arbeiden. Niet alle methoden zijn goed; niet op alle rust de zegen des Heeren; niet alle kunnen een bewijsgrond leveren voor de stelling, welke wij betoogen. In het lange tijdperk der middeleeuwen, dat wij samen doorliepen, kan geen zendings-arbeid in waarheid Evangelisch heeten, dan die welke van de vierde tot de achtste eeuw heeft plaats gehad. Van de negende tot de zestiende eeuw ontmoeten wij slechts ondernemingen , welke gepaard gaan met ruw geweld, en den Meester onwaardig zijn, die zachtmoedig was en nederig van harte, of ook zulke, die veel meer ten doel hadden het rijk van eene of andere vereeniging, eene geestelijke broederschap, of een enkelen mensch uittebreiden dan dat van Jezus Christus, onzen Heer. Behoef ik nog te zeggen, dat Gods Geest daar niet was, en dat de vrucht, welke men op dezen arbeid gezien heeft, niet meer dan menschelijke vrucht is geweest ? Gij behoeft ze slechts aantezien, om er van overtuigd te worden.

-ocr page 155-

139

De zendingsarbeid derhalve, gelijk -wij dien bedoelen, en gelijk de eerste verkondigers des Evangelies dien ondernomen hadden, is eeuwen lang geschorst geweest. De hulk der Evangelie-boden is, zooals een geschiedschrijver het uitdrukt, onbewegelijk blijven liggen op eene soort van Doode Zee.

Maar de Evangelie-verkondiging in de wereld zou haren loop hernemen, hernemen bij het licht van de zon der vrijheid of liever van die zon, waarvan de vrijheid zelve uitstraalt, — de zon van het Woord Gods, dat uit het stof te voorschijn gehaald en in zijne heilige rechten hersteld werd.

-ocr page 156-

DERDE TIJDVAK.

De Christelijke zending van de zestiende tot de negentiende eeuw.

De menschelijke geest kan niet altijd in duisternis blijven verkeeren. Dit strijdt met zijnen aard. God heeft den mensch een diep gevoel van behoefte aan licht en waarheid ingeplant; en nu moge dit gevoel voor een\' tijd onderdrukt worden, eenmaal openbaart het zich met eene kracht, welke alle banden verbreekt. De vijftiende en zestiende eeuw waren voor Europa het tijdperk eener gewichtige beweging op intellectuëel gebied, het tijdperk van de herleving der letteren, der beschaving, der vrijheid. De menschelijke geest, gedompeld in duisternis en dood (want onkunde is voor een redelijk wezen niet anders dan dood) kwam tot zichzelven en trachtte weder te geraken tot het vrije gebruik van de vermogens, hem door zijnen Schepper verleend.

Onder den invloed dezer beweging kwam de groote godsdienstige omwenteling, de hervorming der zestiende eeuw tot stand. Door haar stelde de Christen zich weder in het bezit van den schat, waarvan hij beroofd was: namelijk van de Heilige Schrift, waarin God ons tot onze heiliging en zaligheid geopenbaard heeft, wat nimmer in het hart des menschen zou zijn opgekomen. \')

1) Ook de hervorming kwam tot stand in de volheid des tijds. Wie de geschiedenis vooral van hare voorbereiding en haren aanvang onbevooroordeeld nagaat, zal gedurig gedwongen worden te erkennen: hier is Gods vinger! vert.

. ••• -v-V\',

-ocr page 157-

141

De ervaring heeft geleerd, dat ieder, wien het voorrecht te beurt valt met het heerlijk Evangelie bekend te worden, zijn geluk aan anderen wenscht medetedeelen, en hierin -weldra zijn duursten plicht erkent. Nauwelijks heeft Andreas den Heer leeren kennen, of hij gaat vol vreugde aan zijnen broeder Simon zeggen: „wij hebben den Messias gevonden.quot; — Philippus doet desgelijks. Hij vindt Nathanaël en zegt tot hem: „wij hebben dien gevonden van welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth.quot; Daar Nathanaël schijnt te twijfelen aan de waarheid van hetgeen hem bericht wordt, neemt Philippus hem mede, zeggende: „Kom en zie!quot; — De Samaritaansche vrouw haast zich om aan hare bloedverwanten en vrienden te gaan boodschappen, dat zij eenen profeet ontmoet heeft: „Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; is deze niet de Christus?quot;

Christus wilde dan ook niet, dat de zijnen het onderwijs, dat Hjj hun gaf, verzwijgen zouden. Integendeel, Hij verlangde dat zijne apostelen en discipelen hot aan allen bekend zouden maken. „Hetgeen ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht, en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Men steekt geen kaars aan en zet die onder eene korenmaat. Grij zijt het zout der aarde en het licht der wereld.quot;

De behoefte welke de Christen gevoelt om het Evangelie aan zijne broeders bekend te maken, staat in het nauwste verband met die deugd welke de Heilige Schrift de deugd bij uitnemendheid noemt, namelijk de liefde. Zoo wij, als Christenen, gehouden zijn, den hongerigen te eten te \'geven, de dorstigen te drenken, de naakten te kleeden, zijn wij dan nog niet meer verplicht aan onsterfelijke zielen het voedsel te verschaffen dat haren eeuwigen honger kan stillen en haar eindeloos zalig maakt? De zending is niet anders dan de vrucht der Christelijke liefde, de Christelijke liefde in hare volle verhevenheid, zuiverheid, diepte.

Het was dus te voorzien, dat zoodra men door vernieuwd onderzoek de Heilige Schrift weder had leeren kennen als de eenigc bron van licht en waarheid, zoodra men weder tot de

-ocr page 158-

142

overtuiging gekomen was, hoe de menschelijke ziel zóó groote waarde heeft, dat God om haar te verlichten en te behouden zijnen eeniggeboren Zoon op de aarde gezonden heeft, en Hem overgegeven tot in den dood des kruises, — ook de behoefte wakker zou worden om de heidenvolken bekend te maken met de verborgenheid der godzaligheid, dat is de genadige schuldvergiffenis , waardoor God goed geacht heeft zondaren te verlossen van het eeuwige oordeel, dat zij verdiend hadden.

„Indien alle heidenen God moeten loven,quot; zegt Luther in zijne verklaring van den CXVIPquot;\' Psalm, „moeten zij Hem leeren kennen en de afgoderij verzaken. Om Hem te leeren kennen, moeten zij zijn quot;Woord hooren, en moet men hun leeraars zenden, om het hun te prediken.quot; \')

Maar de hervormers konden zich niet bezig houden met de bekeering der heidenen; de groote strijd welken zij te voeren hadden, vorderde de toewijding van geheel hunnen persoon,, en ook hunne opvolgers waren nog langen tijd genoodzaakt.

1) Elders laat Luther zich op gelijke wijze uit. Zoo zegt hij bijv. in zijne overzetting van den ()7s;i-n Psalm:

Maken wij zijn werk bekend Tot des waerelds uiterst eud.

Dat de heid\'nen zich bekeeren Tot de heerlijkheid des Heeren!

(ten rate, luther\'s harp.)

Ook de groote wegbereider van de hervorming der löie eeuw, Erasmus, sprak zich met nadruk ten gunste der Evangelisatie van niet-Christenen uit. Kalvijn vaardigde twee leeraars af naar het fort Coligny bij Rio Janeiro, en droeg hun de Evangelieverkondiging onder de naburige Indiaansche stammen op. Hugo de Groot schreef later in de gevangenis te Loevestein zijn vermaard leerdicht: „Bewijs van den waren godsdienstquot; met het doel om zeelieden optewekken, het Christendom ook onder de verre heidenen te verbreiden :

„Opdat gy voeren zoud tot aen het winterhuys En aen de zuyder-asch \'t Jerusalemsehe kruys.quot;

Reeds genoeg om aantetoonen dat de Evangelische zending eene vrucht is van echt-Protestantschen bodem. Verg.: Zöckler, Beitrage zur Mis-sions-Apologetik (Beweis des Glaubens, Febr. 1868). — Niemann, Bijdragen tot de geschiedenis der verbreiding van het Christendom, bl. 15. — Ostertag, Overzicht van de geschiedenis der Protestantsche zending, bl. 8. vert.

-ocr page 159-

143

al hunne krachten te besteden aan de uitbreiding en instandhouding van het hervormingswerk. \')

Green wonder, dat gedurende dit tijdvak de Eoomsche kerk de Evangelische vóórging in den arbeid voor de bekeering der heidenen. Het is alsof zij zich voor het verlies dat de hervorming haar in Europa had doen ondergaan, schadeloos wilde stellen door veroveringen in de verre heidenlanden. Een uitgebreid arbeidsveld was voor haar geopend door de ontdekkingen der groote Spaansche en Portugeesche zeelieden: Amerika, Indië , Japan, China, een deel van Afrika!

Nooit, sedert de eerste eeuwen van het Christendom, had zich zulk een oogstveld aan den blik der Evangelie-boden opgedaan. — Achthonderd millioenen zielen waren daar te be-keeren, en overtebrengen van de duisternis tot het li«ht, van deu dood tot het leven!

De zendelingen, welke de Eoomsche kerk te midden dezer talrijke volken uitzond, behoorden tot eene godsdienstige orde

1) Tegenover de moderne kritiek, welke o. a. gedurig op de ,,nieuwheidquot; van het Evangelische zendingwerk wijst, kan het zijne nuttigheid hebben, ten overvloede nog het volgende woord van Zöckler aante-voeren: „In deze beschuldiging is slechts dit ééne waar, dat de Kerk der hervorming in de eersie eeuw van haar bestaan te uitsluitend tot den arbeid aan hare eigene organisatie en de verdediging tegenover hare tegenstanders geroepen was, dan dat de oorspronkelijk-Christelijke zendingsgeest, welke hare vaders en stichters bezielde, zich naar buiten had kunnen openbaren, en op veroveringen bedacht had kunnen zijn. Hare Evangelische geloofsgetuigenis kon zich vooreerst tegen geen ander heidendom richten dan tegen hel heidendom in de Kerk, het pausdom; hare martelaars moesten vooreerst nog op Christelijken bodem en door Christelijke handen vallen. Eerst nadat zij op deze wijze den bloeddoop ontvangen had, en door kruis en lijden tot heerlijkheid ge leid was, mocht zij er toe overgaan, haar licht ook in de duisternis van het heidendom te laten schijnen, en hare predikers bloedgetuigen onder de ongeloovigen te laten worden.quot; — Dr. Ostertag (t. a. p.) merkt op, dat de Protestantsche natiën in den eersten tijd der her-vorming „bijna nergens onmiddelijk in aanraking waren met heidensche volken, daar Juist de Katholieken de onbepaalde heerschappij ter zee hadden, en dus de middelen bezaten om elke poging tot het ondernemen eener buitenlandsche zending der Protestanten geheel onmogelijk te maken.quot; vert.

-ocr page 160-

144

welker werkzaamheid en ijver vermaard zijn gebleven : de orde der Jezuïeten. Mag men de berichten gelooven welke dezen in den loop der zeventiende eeuw openbaar maakten, dan was de uitslag van hunnen arbeid inderdaad verbazend. Het mocht hun gelukken, heidenen bij duizenden, ja bij honderdduizenden te bekeeren, en vorsten en monarchen te doopen. Nog slechts een enkele schrede, en Indië, China, Japan, waren voor het Christelijk geloof gewonnen!

quot;Wanneer wij op den goeden uitslag van den tegenwoordigen arbeid onzer Evangelische zendelingen wijzen, en daarin een getuigenis zien voor de Goddelijkheid van het Christendom, zouden de ongeloovigen ons wellicht te gemoet kunnen voeren: „Gij behoort nog te wachten, en eerst te zien of die vrucht wel duurzaam is. De Katholieke zendelingen zagen een even schitterenden uitslag op hunnen arbeid in de twee vorige eeuwen. Wat is er van gebleven ? Niets. Als \'een ijdele damp is het al vervlogen. — Men had de helft der Japanneezen bekeerd, vijftien millioen zielen! Op dezen oogenblik zijn er in Japan geen vijftienhonderd Christenen! \') „Wie,quot; zoo roepen ons de vrijdenkers toe, „wie staat u borg, dat de bekeeringen door de Protestantsehe sekten tot stand gebracht, niet in hetzelfde lot zullen deelen?quot;

Ziedaar eene zwaarwichtige bedenking, welke wij moeten voorkomen. Daartoe is het van belang, het hoofdgebrek van de zendingen der Roomsche kerk in het licht te stellen. God is onze getuige, dat wij daarbij niet gedreven worden door partijbelang en de zucht om eene mededingster te vernederen. Wij zouden in oprechtheid wenschen, de Eoomsche kerk als eene zuster te kunnen beschouwen, welke ons ter zijde staat in de werkzaamheid voor de eere van denzelfden God en de komst van het koninkrijk van denzelfden Verlosser. Wij zouden in hare werkzaamheid slechts een edelen prikkel voor ons zeiven willen zien. Wij zouden met hetzelfde gevoel van

1) Men vergete niet, dat dit iii \'1808 geschreven werd; volgens de laatste tijdingen vau 1879 zijn er in Japan ruim -16,000 R. Katholieken, 7500 Protestanten en 3000 Grieksche Christenen (Ev. Miss. Mag. 1880, 195). VERT.

-ocr page 161-

145

eerbied op hare martelaars als op de onzen ■willen staren. Maar toch is het noodzakelijk en billijk, dat iedere kerk, zoowel als ieder individu — tusschen de kerk als zoodanig en de individu\'s wenschen wij steeds te onderscheiden — verantwoordelijk zij voor haren eigen arbeid. Wij kunnen niet toelaten, dat men ons mede als voorstanders beschouwt van een stelsel van zending, dat volgens onze overtuiging in lijnrechte tegenspraak is met den Geest van Jezus Christus en de leer van het Evangelie. Zoo de zegen Gods niet op den arbeid van sommige zendelingen rust, mag men daaruit het besluit niet trekken, dat hij ook niet rusten zal op den arbeid van andere zendelingen. Wat ik hier zeg, is geen vrucht van hoogmoed, maar van overtuiging. Overigens beroepen wij ons zonder vrees op het oordeel der gemeente van Christus. — Om de onvruchtbaarheid van de pogingen der Roomsch-Ka-tholieke zendelingen te kunnen verklaren , zal het voldoende zijn, aantetoonen, hoe zij aan de bekeering der heidenen arbeiden. \')

Het hoofdgebrek bij de Eoomsche zending is, dat de Jezuïeten, om de heidenen te gemakkelijker voor het Christendom te winnen, zich vergenoegd hebben, hen aan uitwendige plechtigheden te doen deelnemen, en zelfs niet hebben geschroomd, daartoe op ergerlijke wijze heidensche en Roomsch-Katholieke ceremoniën ondereen te mengen. Deze wijze van bekeering dagteekent reeds van de dagen van Konstantijn, maar de Jezuïeten hebben haar toegepast met eene vermetelheid welke alle verbeelding te boven gaat. De pausen zei ven hebben er zich over geschaamd en hunne handelwijze afgekeurd. Jammer genoeg, dat de Jezuïeten de overhand behouden hebben boven de pausen , gelijk zij nu nog de overhand hebben boven den paus. Zij zijn voortgegaan den dienst van den Eenig-Waarachtige te vermengen met de vereering der afgoden.

Door een vroom Roomsch-Katholiek schrijver in de achttiende eeuw is een boek geschreven, waarin deze wijze van

1) Verg. over de R. K. Zending o. a. Mig, Miss. Zeitschr. I, 4H vv., II, 110 vv., III, 13 vv. V, 164 vv., Ev. Miss. -Mag. 1879, 137 vv.

VERT.\' 10

-ocr page 162-

146

handelen met meesterhand gebrandmerkt wordt \'). Er zijn in dit boek bladzijden, van welke men zou zeggen dat zij uit de pen van Pascal gevloeid zijn. Wij laten er hier één volgen: „Het is ten gevolge van deze politiek, dat men in Japan het kruis van Christus verbergt, dat men in China vergunt, den hemel te aanbidden en aan Confucius te offeren, en bij de bewoners van Malabar duldt, dat zij hun gelaat bevuilen met rundermest. De Japannees heeft een\' afschuw van de diepe vernedering van den Godmensch; welnu, men zal hem slechts zijne Goddelijke heerlijkheid prediken! Wat doet het er toe, of hij in Christus den Gekruisigde gelooft, zoo hij slechts gelooft in Christus den Verheerlijkte?! — De Chinees kan niet in den stand der geleerden komen, noch toegang verkrijgen tot de hooge staatsambten, zoo hij zich niet op bepaalde tijden naar den tempel van Confucius begeeft, om hem de voorgeschreven offers te brengen; zal men nu de deur des Evangelies sluiten voor alle geleerden en voor alle mandarijnen , die de eer dezer wereld zoo goed liefhebben als de goederen des beteren levens? Als men het deed, zouden de geletterden en mandarijnen op hunne beurt de deur van China voor de zendelingen sluiten. En welk eene ramp zou het voor het genootschap zijn, als het geweerd werd uit een rijk, waarin het zijne inrichtingen, zijne kantoren, zijnen handel heeft! Men moet dus middelen beramen om het Evangelie te vereenigen met de gebruiken welker afschaffing niet geduld wordt door de wetten des lands. Derhalve zal de hemel voortaan beteekenen: God des hemels; de offeranden zullen burgerlijke ceremoniën zijn, welke niets met den godsdienst te maken hebben; de gedoopte Chinees en de afgodendienaar zullen voor het uitwendige aan Confucius dezelfde eer bewijzen, maar de afgodendienaar zal die eer beschouwen als een godsdienstig, de Christen als een zuiver burgerlijk huldebetoon; de afgoden-dienaar zal met den mond belijden wat hij met het hart gelooft, de Christen zal in zijn hart loochenen wat zijn mond genoodzaakt is te belijden! —- Wilt gij, zegt de Jezuïet, niet

1) Les Jésuites convaincus d\'obstination a pennettre ridolatrie dans la Chine. 1744, p. 100.

-ocr page 163-

147

met ons wandelen in de reinheid des Evangelies, welnu, wij zullen u voor ons winnen, door met u te wandelen in de onreinheid des heidendoms; of liever het heidendom zal ophouden heidendom te zijn, zoodra wij u geleerd hebben aan uwe bedoelingen de juiste richting te geven, en door uw berouw en uwe begeerte om den waren God te behagen, hetzelfde te verrichten wat de afgodendienaars doen om den god Rutren te eeren. Bevuilt u dus gerust met rundermest; wij moeten het u wel toestaan, daar gij zonder dat geen Christenen zoudt willen worden, maar wij bidden u, wacht er mee totdat wij ze gewijd hebben, gelijk wij de asch wijden bij het begin der vasten; als dat gedaan is, kunt gij godvruchtig doen wat gij eertijds deedt in goddeloosheid.quot;

Bedenkt daarbij, dat de Jezuïeten niet alleen zulke schandelijke concessiën deden, maar ook ruw geweld pleegden, zoodra zij zich, bijv. door de gunst van een of anderen vorst, machtig genoeg rekenden om den tegenstand der nog niet bekeerde heidenen te breken, en gij zult begrijpen, dat niet de zegen des Heeren maar zijn vloek rusten moest op zulke zendingpogingen! Vindt iemand dit oordeel te streng, wij zouden hem verzoeken, ons eene verklaring te geven van den ongeloofelijken achteruitgang, die op den ongeloofelijken vooruitgang van het werk der Jezuïeten gevolgd is.

Naar den mensch te oordeelen, hadden zij in Brazilië en Paraguay een rijk gesticht, dat op een langen duur kon rekenen. Zij hadden tallooze Indianen bekeerd en bezaten een leger van drie-honderd-duizend man, waarmede zij ook de laatste hinderpalen moesten te boven komen, welke nog aan de verwezenlijking van hun plan in den weg lagen. — Vanwaar dat dit rijk ineengestort is als een huis, op den zandgrond gebouwd?

Naar den mensch te oordeelen, hadden de Jezuïeten geheel Japan moeten veroveren. Gelijk wij reeds zeiden, waren zij in het begin der zeventiende eeuw er in geslaagd, de helft der Japanneezen te bekeeren. De regeering was gunstig jegens hen gestemd. Eene menigte kleine vorsten hadden openlijk het Katholicisme omhelsd. — Vanwaar dat deze gunstige uitzichten op eens verdwijnen? Vanwaar die razende woede, welke zich van de geheele natie, van de regeering,

10*

-ocr page 164-

148

de vorsten, het volk, de bekeerlingen zelfs, meester maakt, en hen aanzet om alle Portngeezen en alle zendelingen te verjagen of meedoogealoos omtebrengen? Vanwaar dat men hen bestrijdt met hunne eigene wapenen, met hetzelfde stelsel dat zij uitgedacht hebben, het stelsel van inquisitie, zoodat de beambten der regeering overal huiszoeking doen, en zoodra zij in eene woning een crucifix vinden of een papier, waarop eenige Roomsch-Katholieke woorden te lezen staan, de woning vernielen en hare bewoners ombrengen?

Naar den mensch te oordeelen, zijn de Jezuïeten op het punt geweest, Abyssinië te bekeeren. In 1626 namen de koning van dit land en een deel zijner onderdanen het Katholiek geloof aan. Alles ging naar wensch. — Vanwaar dat deze zegepraal in eene nederlaag is geëindigd ? Ook hier om dezelfde reden. De zendelingen uit de Jezuïeten, aan hunne verkeerde neigingen gehoor gevende, wisten den koning te overreden, zijne nog heidensche of Mahomedaansche onderdanen met geweld tot bekeering te dwingen. Do oorlog ontbrandt; de koning wordt overwonnen en verliest in een enkelen veldslag achtduizend man. De volkshaat keert zich tegen de Jezuïeten, de aanstokers van den krijg. Zij worden verdreven, en het volk viert hun vertrek door te zingen: \')

„De schapen van Aethiopië zagen de hyena\'s van het Westen vluchten. Halleliija! Dat men juiche: eer zij God, den Allerhoogste!quot; lt;

Dezelfde • tooneelen herhalen zich op Madagascar. Sedert 1642 vestigden de IVanschen kantoren op dit eiland. Fransche zendelingen, onder aanvoering van pater Stephanus, komen zich daar vestigen , en arbeiden er met veel vrucht. Een vorst, Manango genaamd, beschermt hen. Maar pater Stephanus, ziende dat hij de afgoderij niet spoedig genoeg laat varen, wordt toornig, ontrukt hem zijne godenbeekljes, werpt ze in het vuur en dreigt, dat hij de Fransche troepen tegen hem •zal doen oprukken. De Fransche soldaten rukken werkelijk op, maar zij worden door de inboorlingen geslagen en bezwijken voor een deel door moeraskoortsen. In 1648 was er niet één enkele meer té vinden

i) Descombaz, Histoire des missions évangéliques. T. I, p. 58.

-ocr page 165-

149

Behoef ik te zeggen dat onze Heer Christus hen die zulke middelen bezigen om zijn rijk op aarde uittebreiden, niet als zijne ware discipelen kan erkennen? Behoef ik te zeggen, dat aan déze boden althans de heerlijke belofte niet vervuld worden kan: „Ziet, ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld. Ik zal u eenen anderen Trooster zenden, namelijk den Geest der waarheid?quot;

De werkzaamheid der Roomsch-Katholieke zendelingen gedurende dit tijdperk was dus jammerlijk onvruchtbaar, — en gave God dat zij slechts onvruchtbaar ware geweest! Zij heeft het treurige gevolg gehad, dat de taak der latere zendelingen honderdmaal moeilijker is geworden.

Behalve de geheel verkeerde methode, welke de Roomsche zendelingen gevolgd hebben, is er nog een ander gebrek ia hunne zending, dat mede de vruchteloosheid hunner pogingen verklaart: \'t is dat zij zich tot verlichting en bekeering der heidenen niet willen bedienen van het quot;Woord Gods. quot;Wij herhalen het nog eens uit volle overtuiging: zonder Bijbel kan geen zendingwerk vruchtbaar en gezegend zijn. Hoe zou God den arbeid kunnen zegenen van hen, die het licht onder de korenmaat plaatsen ? — Indien de Roomsch-Katholieke zendelingen het Evangelie onder de oogen gehad hadden, en het te lezen hadden gegeven aan hen die zij trachtten te bekeeren, zij zouden de klippen vermeden hebben, waarop zij nu vervallen zijn. Zouden zij zich bijv. ooit geleend hebben tot de schandelijke vermenging van Christus en Belial, licht en duisternis, Christelijke ceremoniën en heidensche gebruiken ? Zouden zij er ooit aan gedacht hebben, ruw geweld te plegen, om heidenen tot het geloof te brengen ? Maar de onkundigste dezer heidenen had hen dan immers kunnen beschamen door een beroep op het voorbeeld en de woorden des Heeren?

Met behulp van den Bijbel zouden de Roomsch-Katholieke zendelingen der zeventiende en achttiende eeuw vrij wat meer uitgericht hebben: zij zouden gemeenten hebben gesticht, welke geen vervolging had kunnen uitroeien. Zendelingen, ja! verjaagt en doodt men, maar niet zoo gemakkelijk is het, den Bijbel te verjagen en te dooden. Zij die geleerd hebben de Heilige Schrift als eene gave van Gods hand te beschouwen, verbergen haar in de ingewanden der aarde of in de kloven

-ocr page 166-

150

der rotsen. • Daarenboven, de Bijbel laat in het hart van de kinderen, die er de verklaring van hooren in het huis des gebeds — indrukken achter, welke ook de beulen niet kunnen uitwisschen. Laat slechts na den storm een oogenblik van stilte komen, en het veld dat de vijand der zielen had meenen te herscheppen in eene wildernis, bloeit weder op als eene roos.

O! hoe zou de gedaante der aarde van de tegenwoordige verschillen, bijaldien de Roomsch-Katholieke zendelingen der vorige eeuwen de bekeering der heidensche volken ondernomen hadden met het Woord Gods tot wapen en tot gids! Geheel Japan ware Christelijk, — de helft van China ware Christelijk; — geheel Abyssinië ware Christelijk! — De oevers van de schoone Amazonen-rivier zouden niet meer bedekt zijn met ondoordringbare wouden, niet meer bewoond door ontaarde, ruwe stammen; zij zouden de zetel zijn van eene Christelijke republiek, zoo groot als die der Vereenigde Staten. — Diepe droefheid vervult ons, als wij daar hooren, hoe Abkar, keizer der Mongolen, bij wien eene levendige begeerte ontwaakt was, om het Christendom te leeren kennen, den koning van Portugal in 1582 verzocht, hem eene vertaling van de Heilige Schriften in het Arabisch of Perzisch te zenden met een\' godgeleerde die ze hem verklaren kon, — en hoe dit verzoek vergeefsch was. De koning schreef er over aan den beroemden Jezuïet Xaverius, die zich toen als zendeling in Indië bevond, en deze beloofde er voor te zullen zorgen. Maar Xaverius liet keizer Abkar twintig jaren lang wachten, en zond hem toen eindelijk, weet ge wat ? — eene ellendige beknopte levensgeschiedenis des Heeren, welke hij zelf opgesteld had, en waarin hij de onzinnigste legenden had opgenomen. De Indische vorst haalde er de schouders over op, en heeft nooit te weten kunnen komen, wat het Christendom was \').

1) History of Nadir-Schah. Loudon 1742, p. 12.

[Blijkbaar heeft de scVirijver hier eene zeer gewone vergissing begaan. „De beroemde Jezuïet, Franciscus Xaverius, was reeds in 4552 over-edeu. Niet Franciscus maar Hieronymus Xavier (vgl. o. a. Herzog, Real-Euc. VIII, 292) heeft aan Abkar een met legenden opgesmukt

-ocr page 167-

151

Men zou verwachten, althans gaarne zien, dat de Roomsche kerk door de droevige lessen van het verleden wijs zou geworden zijn en behoefte gevoeld hebben om hare zendelingen een beteren weg te doen inslaan. Maar helaas! de geschiedenis rechtvaardigt deze verwachting niet. De handelwijze der Jezuïeten, althans van hare ergerlijkste zijde, is wel afgekeurdj zelfs door pausen, maar daar zij in den grond in overeenstemming is met den geest der Roomsche kerk, bleef men dezelfde gedragslijn bij de bekeering der heidenen volgen.

Een schrijver die Brazilië bezocht heeft, deelde onlangs in een bekend tijdschrift \') mede, dat de negers van dit land die door de Roomsch-Katholieke zendelingen bekeerd zijn, geen van hunne afgodische gebruiken hebben laten varen. De godsdienst, zegt hij, welken zij belijden, is niet anders dan een grof mengsel van denkbeelden, aan het fetischisme, en vormelijkheden, aan het Katholicisme ontleend, onder grillige vereenzelviging van den God der Christenen met Manipongo, den Afrikaanschen afgod. — Onlangs vond men bij het doorzoeken van het huis van een\' neger, die eene misdaad begaan had, eene soort van toover-toestel, waarbij eene grove schilderij, voorstellende Christus aan het kruis, het middelstuk uitmaakte; vlak daartegenover zat op een kleinen troon een Manipongo, die afzichtelijke grimassen maakten.

In geval van ziekte, ontvangt de kranke het laatste oliesel; zoo hij sterft, wordt zijn lijk naar de kerk gebracht, en daar door de priesters gezegend. Ziedaar het tribuut aan het Katholicisme. Daarna dragen de volksgenooten van den overledene do lijkkist naar het graf; onder weg doen zij de lucht weergalmen van vreeselijke, schrille kreten.. Als het lijk in de groeve daalt, beginnen mannen en vrouwen een woesten dans bij het geluid van trommels, kalebassen

Leven van Jezus toegezonden. —- Reeds van der Meer van Kuffeler heeft in zijn „Leven van Franc. Xaverius (Leiden, 1842)quot; op dezelfde vergissing gewezen, waaraan zich ook mannen als Schröck en Hase hadden schuldig gemaakt. (Bijlage 19, p. 336). Verg. over Franc. Xaverius o. a. Venn und Hoffmann, Frans Xavier, ein weltgeschichtliches Mis-sionsbild, Wiesb. 1809. vert.]

1) Revue Moderne, Paris quot;1867, p. 354.

-ocr page 168-

152

met erwten, en metalen muziek-instrumenten. Ziedaar het tribuut aan het heidendom! \')

Wat de verspreiding van den Bijbel betreft, als middel om de heidenen tot het Christendom te brengen, de verblinding der Roomsche kerk is hierin nog altijd dezelfde. De Heilige Schrift, welke zij toch als door Gods Geest ingegeven beschouwt, behandelt zij met dezelfde minachting als de vrijdenkers. Wij, Protestantsche Christenen, zijn er van overtuigd, dat onze Evangelische zendelingen, door de Heilige Schriften in 200 verschillende talen overtebrengen, voor het tijdelijk en eeuwig welzijn der menschheid het schoonste en gewichtigste werk verricht hebben, dat onze 19\'quot;: eeuw tot heden aanschouwde. Weet gij wat de Roomsche kerk aan dezen reuzenarbeid durft overstellen? De vod van een breve, waarbij Pius IX het leerstuk van de onbevlekte ontvangenis van Maria verkondigt, oveneens in 200 talen overgezet1). Wat meer is, men heeft aan Pius IX, terwijl hij omringd was van 450 bisschoppen deze vertaling aangeboden als een wonderbaar kunstgewrocht, als een grootsch gedenkteeken van de macht van het Katholicisme — en een der dagbladen heeft zich niet ontzien, bij deze gelegenheid triomfantelijk uitte-roepen: Dat zegt wat meer dan die armzalige Bjjbel-

1

Het zou de moeite waard zijn, eens te onderzoeken van welke woordenboeken men zich bediend heeft, om het pauselijk bevelschrift in eene zoo groote menigte talen overtebrengen. Zou men misschien gebruik gemaakt hebben van den letterkundigen arbeid dier ketlersche zendelingen, die men anders zoo minacht? — Dit althans is zeker, dat, toen onze Evangelische zendelingen den Bijbel wilden overzetten in de verschillende talen welke de heidenvolken spraken, zij geen enkele handleiding gevonden hebben, die hen daarbij kon helpen. Zij hebben alles zeiven moeten doen.

-ocr page 169-

153

vertalingen, waarvan de Protestanten zooveel beweging maken! \')

Wat is er te hopen van eene Christelijke kerk, welke zoo afgedwaald is, dat zij het woord van een zwak en zondig mensch stelt boven het Evangelie der Schriften, waarvan de Apostel getuigt, dat het eene kracht Gods is tot zaligheid van hen die gelooven? Slechts een wonder van den Geest van boven kan haar van zulk eene ontzaglijke, noodlottige dwaling genezen.

Laat ons thans overgaan tot de Protestantsche zending in dit tijdvak. Eerst in de 18ftt\' eeuw heeft zij eenige uitbreiding gekregen. Tot op dien tijd waren slechts weinige pogingen in het werk gesteld met weinig bevredigenden uitslag. Gustaaf Wasa (van 1523 tot 1560 koning van Zweden) had zich met ernst gewijd aan de Evangelie-verkondiging onder de Laplanders. In het begin der 17de eeuw arbeidden de Nederlanders aan de bekeering van de inboorlingen hunner overzeesche bezittingen , Ceylon, Formosa, de kust van Malabar, enz. De middelen echter, welke zij daartoe aanwendden, waren dikwijls in tegenspraak met den geest des Evangelies 1).

1

Sinds eenigeu tijd is het verschil en de overeenkomst tusschen deze „Nederlandsch-kerkelijkequot; eu de „nieuwerequot;\' zending menigmaal ter sprake gebracht. Evenmin als wij kunnen toegeven dat de eerste den naam van zending niet verdient ^Voorhoeve, de Evangelische zending op Oost-Java, p. 6), stemmen wij in mët de weinig waardeerende beschouwing van het Evang. Missions-Magazin, Isle Deel, volgens welke de zending onzer vaderen, „die zich hoofdzakelijk op de bekeering van massa\'s toelegde en het gebruik der onedele middelen van dwang en list niet schuwde, tot geene andere uitkomst geleid heeft, dan dat de heidenen er toe gebracht werden, aan hunlie vele verkeerdheden de meest terugstootende huichelarij toetevoegen,quot; enz. De heer Hart-hoorn heeft dit harde vonnis onderschreven, maar goedgevonden, der nieuwere zending toeteroepen: „Gij zijt die man!quot; (Oude grieven en niéuwe bewijzen, p. 42.) — Het verschil niet in karakter, maar in methode van beide zendingen kan niet worden ontkend; de oudere zending kan het verwijt niet ontgaan, dat zij de uitwendige Kerk te

-ocr page 170-

154

Toen de Puriteinen omstreeks het jaar 1620 hun vaderland verlieten, ten einde aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan de vrijheid te vinden om God volgens hun geweten te dienen, was het hun niet alleen om kolonisatie te doen, maar ook om de Evangelie-verkondiging onder de inboorlingen van Amerika. Het koninklijk besluit, dat tot hunne onderneming vergunning gaf, hield in, dat zij trachten zouden de Indianen tot de kennis van den Zaligmaker der wereld en den dienst van den eenigen, waarachtigen God te brengen. quot;Weinig tijds daarna stichtten Christenen in Engeland het Genootschap tot verbreiding van het Evangelie in vreemde landen, een genootschap, dat in 1647 door het parlement erkend werd, zich in 1701 aan de staatskerk aansloot, en tegenwoordig nog bestaat.

Maar dit alles was slechts voorbereidende werkzaamheid, de werkzaamheid van den landman, die den grond beploegt

veel op den voorgrond stelde. Vandaar dat bijv. op Ceylon in 1688 reeds meer dan 180,000 inboorlingen in de gemeente opgeuomeu waren, van wie dikwijls niet anders verlangd was, dan dat zij het Onze Vader, de tien Geboden en de Geloofsartikelen konden opzeggen, terwijl uitsluitend aan de gedoopten de bescherming van de regeering was toegezegd. Vandaar ook dat bijv. op Ambon een enkel leeraair binnen weinige jaren 30,000 inlanders doopte. — Wat echter aan de zending onzer vaderen eene plaats niet tegenover, maar naast of liever a a n den ingang van de „nieuwerequot; zending verzekert, is de Evangelieverbreiding, waartoe zij moeite noch kosten heeft ontzien, al mogen hare bijbelvertalingen niet het toppunt der volkomenheid bereikt hebben. Prof. Zöckler, die overigens het mechanische in de handelwijze der oude Nederlandsche Evangelie-boden hoogelijk afkeurt, erkent nogtans, dat deze koloniale zending ook hare zeer verblijdende zijde heeft en dat „deels de rijk-gezegende arbeid vau enkele voortreffelijke leeraars, bijv. Baldeüs op Ceylon, Junius op Formosa, deels eenige voortreffelijke en doelmatige inrichtingen voor de geestelijke verzorging der nieuw-be-keerden, bijv. semiuariën tot vorming ven inlandsche katecheteu , talrijke scholen, enz. steeds met eere verdienen genoemd te worden.quot; Zie over deze zending der Nederlanders in de ITJe en 18\'« eeuw o. a. de belangrijke hoofdstukken dienaangaande in Neurdenburg\'s Geschiedenis tegenover Kritiek, — en Nieraans Bijdragen, p. 16—28. Verg. ook de mededeelingen aangaande eene lezing van den heer Looijen over de zending op Ceylon in Eltheto\'s Berichten, 1876, p. 64 vv. vert.

-ocr page 171-

155

en bezaait. De tijd des oogstes was nog niet gekomen. De geschiedenis leert, dat het gewoonlijk niet in den weg des Heeren ligt, zijnen jongeren spoedig en gemakkelijk vrucht op hunnen arbeid te doen zien. Met tranen moet gezaaid worden, wil men maaien met gejuich. Ook staat er geschreven, dat het koninkrijk Gods niet komt met uiterlijk gelaat, maar veeleer in het suizen eener zachte stilte.

Eerst in de achttiende eeuw vertrokken uit Europa Evangelische zendelingen, die in alle opzichten goed toegerust waren om het zuivere licht des Evangelies aan de heiden-volken te brengen. Wat zeer zonderling is en weder recht geschikt om de menschelijke wijsheid te schande te maken, is het feit, dat deze zendelingen niet uitgingen van eene aanzienlijke gevestigde kerk, noch van een volk, dat in staat was hen in het verre heidenland te beschermen. Zij behoorden om zoo te zeggen tot geenerlei kerk en geenerlei volk. Zij waren de meest onaanzienlijken en minst beschermden ter wereld. Maar hadden zij al weinig van deze aarde te wachten, zij wachtten veel van Jezus Christus, hunnen Heer.

Nog eene andere opmerking. — De Christenen, welke ik bedoel, en in wie de lezer zonder twijfel de Herrnhutters, de leden der Broedergemeente, herkend zal hebben, hadden geen enkelen trek van overeenkomst met de leden van het Genootschap van Jezus. Het is alsof de Voorzienigheid door een treffend kontrast het verschil tusschen het valsche en het ware Christendom heeft willen doen uitkomen: immers na de hoogmoedige zendelingen, die bij zeer twijfelachtige zegepralen voor zich uit lieten trompetten, en onder voorwendsel dat zij de zaak des hemels dienden, bovenal en door alle middelen de belangen van eene eerzuchtige ver-eeniging trachtten te bevorderen, volgden nu zendelingen, zachtmoedig en nederig van harte, gelijk hun Goddelijke Meester, en niets beoogende dan de komst van zijn koninkrijk, waarvoor zij dan ook arbeidden met bewonderingwaardige zelfverloochening en geloofsmoed.

Menigmaal dank ik God, dat ik niet door dogmatische of kerkelijke vooroordeelen teruggehouden word om overgegevenheid aan den dienst des Heeren overal te kunnen waardeeren, waar zij zich ook vertoont. Van welk een zuiver en wezenlijk

-ocr page 172-

156

genot zijn zij beroofd, die zich niet zonder voorbehoud durven overgeven aan de zielverheffende beschouwing van hét heerlijke werk van den Geest Gods in het hart van alle vrijgekochten van Christus, tot welke gezindte zij ook mogen behooren! Ik zou bijna durven zeggen, dat zij zondigen tegenover den Heiligen Geest, gelijk men zondigen zou tegenover den Schepper, zoo men weigerde zijne oneindige wijsheid te bewonderen in de planten en bloemen welke onder eene andere luchtstreek dan de onze geboren zyn, omdat zij in vorm en kleur verschillen van die, welke in onze streken groeien. — Wat doet het er toe, of de discipelen van Jezus Christus met verschillende namen genoemd worden, of men hen monniken, Herrnhutters, Wesleyanen, Anglikanen, Lutherschen, Gereformeerden noemt, zoo zij slechts bezield zijn met eene zelfde liefde voor den Heer, zoo zij gereed zijn voor Hem het liefste wat zij hebben ten offer brengen, ouders, vrienden, goederen, vaderland, ja hun eigen leven? Ik voor mij heb bij den aanblik van al deze geloofshelden slechts één gevoel, een gevoel van eerbied en ootmoed.

De Herrnhutters vormen misschien de kleinste der Christelijke gemeenten, met slechts eenige duizenden leden. Maar hoe groot is deze kleine gemeente als men de geschiedenis van haren zendingsarbeid van den aanvang af nagaat! Welk een ootmoed bij zegepralen! Welk eene volharding in den strijd! Welk eene kalme berusting in tegenspoed!

Gaan wij allereerst na, hoe de genade Gods zich aan het hart van den stichter dezer broederschap verheerlijkt heeft. De graaf van Zinzendorf genoot van zijne vroegste jeugd af eene godsdienstige opvoeding. Hij had het voorrecht in aanraking te komen met Spener, Prancke en andere hoofden van de godsdienstige opwekking, welke gedurende de achttiende eeuw in Duitschland plaats vond. Toen hij als vijftienjarige knaap nog op de banken van de opleidingsschool te Halle zat, kwam het denkbeeld bij hem op, met eenige kameraden eene godsdienstige orde intestellen, genaamd de orde van het Mostaardzaad. Hare leden verplichtten zich om openlijk den naam des Heeren te belijden en de bekeering van het gansche menschelijk geslacht ernstig ter harte te nemen. Het ordeteeken was eene kleine medaille, waarop

-ocr page 173-

157

een ecce homo (Zie, de mensch! Joh. XIX ; 5) was afgebeeld, met het randschrift: „Hij is onze genezingquot; (Jesaja LUI; 5) en een ring, waarop in. het Grieksch déze woorden van den Apostel Panlus waren gegraveerd: „Niemand onzer loeft zichzelvenquot; Eom. XIV: 7). Het slot van de eerste paragraaf der statuten luidde: Het doel van onze bemoeiingen, van onzen onvermoeiden arbeid door de geheele wereld, zal zijn, de harten te winnen voor Hem, die zijn leven voor onze zielen gesteld heeft.quot;

Zij die niet weten, dat de Heere God hen die Hij tot volvoering van zijne plannen gebruiken wil, vaak van hunne kindsheid aan daartoe roept en voorbereidt, zullen in het denkbeeld van dezen scholier niet veel meer dan eene gril, de vrucht eener verhitte verbeelding zien, welke spoedig verdwijnen zou te midden van de vermaken der wereld. Maar neen! Zinzendorf verliet de opleidingsschool van Francke, en in 1715 maakte hij niet een\' zijner beste vrienden, de quot;Watte-ville, de plechtige afspraak, dat zij zouden gaan arbeiden aan de bekeering der heidenen, en wel bijzonder aan die, welke het diepst gezonken waren. Deze woorden hadden iets profetisch, en zijn, gelijk men weet, do leus van de Broedergemeente geworden.

Maar wanneer en hoe zal Zinzendorf zijne plannen kunnen verwezenlijken? Zjjn maatschappelijke toestand en zijne huiseljjke aangelegenheden schenen hem in de tegenovergestelde richting te zullen voeren van die, welke hij volgen wilde. Hij huwde; hooge posten stonden voor hem open, zonder dat hij ze zocht. Hij werd te Dresden tot hof- en justitie-raad aangesteld dooiden keurvorst van Saksen, en weldra wilde de koning van Denemarken hem eene ministers-portefeuille toevertrouwen. Eene ongewone opleiding tot den zendingsarbeid onder de heidenen, niet waar ? — Maar in iederen stand kan men zich aan den dienst van Jezus wijden, zoo men het in oprechtheid begeert.

Omstreeks het jaar 1722 kwamen in den Opper-Elzas eene menigte arme Christenen aan, Boheemsche en Moravische broeders geheeten, afstammelingen van de oude Hussieten, die zich aan de geloofsvervolging der Jezuïeten trachtten te onttrekken. Zinzendorf, die in deze streek een uitgebreid

-ocr page 174-

158

landgoed bezat, Hermhut genoemd, ontving hen daar met groote gastvrijheid. Het was hem niet moeilijk, deze vervolgden om des geloofswil te doen instemmen met zijne wen-schen voor de bekeering der heidenen. Diegenen onder hen, die niet gehuwd waren, wekte hij op om zichzelven te onderzoeken , of zij zich niet geroepen gevoelden tot zulk eene heilige taak. Zijn voorstel werd met vreugde aangenomen, en van nu aan werd Hermhut het middelpunt van eene ver-eeniging van broeders, die te zamen door den band van ongeveinsde liefde en levend geloof vereenigd waren, en waarvan Zinzendorf de ziel was. Door zijnen ijver voor de zendingzaak bezielde hij ook de anderen, en hen die er zich aan wilden toewijden, onderwees hij zelf.

Doch waar, in welke streek zal deze jeugdige vereeniging haren ijver voor het heil der zielen gaan toonen? Vrienden die Zinzendorf in Denemarken ontmoette, spraken hem over de Deensche bezittingen op de Antillen, St. Thomas, St. Croix, en hingen eene roerende schilderij op van den treurigen lichamelijken en zedelijken toestand van de negers, die daar als slaven arbeidden. Immers, dit was eene goede gelegenheid om aan zijne afspraak te voldoen, van te gaan arbeiden aan de bekeering der diepst gezonken heidenen? Hij sprak daarover met de broeders. Velen hunner, onder den indruk van levendig medegevoel voor de arme slaven, gaven hunne bereidwilligheid te kennen om tot hen te gaan. Maar Zinzendorf wees hen met de Christelijke openhartigheid en oprechtheid, die hem eigen waren, op al de groote moeielijkheden, welke hen bij de vervulling van zulk eene taak zonden wachten. Hij zeide o. a. dat de negers zóó met werk overladen waren, dat zij niet met hen zouden kunnen spreken over het Evangelie, dan te midden der velden, onder den arbeid. — „O, dat is geen bezwaar,quot; zeiden twee leden van de broederschap, Leonard Dober, de pottenbakker, en David Nitzschmann, de timmerman. „Wij zullen, als het noodig is, slaven worden en als slaven arbeiden, als wij tot die arme broeders maar mogen spreken van het Evangelie en van den Zaligmaker. Is Christus niet arm geworden om ons rijk te ma\'tcen?quot;

En onze twee zendelingen gingen op reis naar Koppenhagen, om zich daar inteschepen voor St. Thomas. Zij hadden ieder

-ocr page 175-

159

slechts 6 kronen in den zak, maar. zij vertrouwden op Hem, die gezegd heeft: Neemt noch goud, noch zilver met u, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; de arbeider is zijn loon waardig; uw hemelsche Vader weet wat gij behoeft.quot; Hunne verwachting werd niet beschaamd. Eeeds te Koppenhagen deed de Heer hen vrienden vinden, die hen hielpen aan het benoodigde geld voor den overtocht \'). In wereldsche kringen haalde men over de onderneming der twee ambachtslieden de schouders op en zeide: arme dwazen! Maar die arme dwazen, op St. Thomas aangekomen, wonnen weldra door den eenvoud hunner zeden en levenswijze het volle vertrouwen der negers. En dezen toonden zoo groote begeerte om het Evangelie des vredes te leeren kennen, dat zij tot laat in den nacht de woning der zendelingen belegerden om hun inlichtingen te vragen.

Deze eerste voorspoed was te verblijdend, dan dat de vorst der duisternis niet getracht zou hebben, het aangevangen werk te verstoren. De storm brak los, en wel, gelijk te voorzien was, van de zijde der planters. „Wat zal er van worden,quot; zeiden zij met onbeschaamde vrijmoedigheid, „indien onze slaven onderwijs ontvangen en de negerinnen kuischer worden?quot; Men verweet aan de zendelingen o. a. dat zij hunne eerzucht zóó ver dreven, om de slaven tot betere Christenen te willen maken dan hunne meesters, en men wierp hen in de gevangenis. Daar zouden zjj binnen kort van ellende en honger omgekomen zijn, zoo niet graaf Zinzendorf, die aan eenige tegenstanders wilde toonen dat hij er zich niet mede vergenoegde van verre in het zendingwerk belangtestellen, zelf naar de Antillen gekomen ware om te zien

1) Eenige jaren lang kon graaf Zinzendorf, die alleen in het onderhoud der Broedergemeente moest voorzien, zich niet belasten met het onderhoud van de zendelingen in de verre heidenlanden. — „Wij geven,quot; schreef hij aan een\' vriend, „aan onze afgevaardigden zooveel geld mede, dat zij de haven kunnen bereiken, van waar zij zich moeten inschepen; voorts dragen wij hen aan den Heer op, in het vaste vertrouwen, dat Hij hen vrienden zal doen vinden, die hun de middelen verschaffen, om zich inteschepcn en het land te bereiken, waar zij geroepen zijn, het Evangelie te verkondigen.quot; — Deze toestand van zaken duurde lot 1744.

-ocr page 176-

160

wat daar gaande was. Door zijnen invloed wist hij bij den gouverneur van St. Thomas te bewerken, dat de gevangenen in vrijheid werden gesteld. Toen de zendelingen uit de gevangenis kwamen, deed hij iets, wat den gouverneur en den planters zeer verwonderlijk móest voorkomen. Hij, graaf Zinzendorf, hofraad van den keurvorst van Saksen, vertrouwd vriend van den koning van Denemarken, boog zich diep voor den pottenbakker en den timmerman en kustte hun de handen.

Nieuwe Evangelie-boden kwamen weldra op de Antillen aan, en zagen op hunnen arbeid verblijdende vruchten. Zeven zendingposten, met kapellen en scholen, werden op het eiland St. Thomas opgericht. De bekeerde negers onderscheidden zich zóó gunstig door hunnen ij ver, gehoorzaamheid en reinheid van zeden, dat de vijandschap der planters merkbaar afnam. Even bloeiende gemeenten ontstonden op andere eilanden, vooral op Antigoa en Jamaica.

Maar de zegepralen welke de broedergemeente hier en in andere streken der aarde behaalde, werden niet dan met zware offers en bittere beproevingen gekocht. Zijn zij de voorloopers van de nieuwere zending onder de heidenen geweest, zij hebben die eer duur moeten betalen. Men staat verbaasd, als men nagaat, hoeveel smartelijke beproevingen deze handvol Christenen heeft moeten doorstaan, hoeveel goud , zilver, moed en menschenlevens zij ten koste hebben gelegd aan den dienst des Heeren. Valt het niet in het oog, dat deze arbeid verre overtreft al wat de mensch kan volvoeren en verduren, wanneer hij zijne kracht en hulp slechts aan de aarde ontleent ?

Alleen op de Antillen tellen de Herrnhutters 60 broeders en 33 zusters, die binnen het tijdsverloop van vijfentwintig jaren bezweken zjjn voor den noodlottigen invloed van het klimaat. 185 hunner zendelingen hebben daar in minder dan eene eeuw den dood gevonden. Zij zaaien weder andere martelaren in Suriname en op de kusten van Afrika. Hebben zij niet tegen het klimaat te kampen, dan moeten zij strijd voeren tegen het ongeloof en de boosheid der menschen.

Dringen Herrnhuttersche zendelingen het Noorden van Rusland binnen, om aan de arme Samojeeden de kennis des Evangelies te brengen, de Russen houden hen voor vagebonden en zenden hen naar huis. — Anderen, die het Evangelie

-ocr page 177-

161

wenschen te verkondigen aan de stammen die bij Mongolië en China wonen, vragen te St. Petersburg een paspoort; doch men is daar van oordeel, dat het met alle Goddelijke en menschelijke wetten strjjden zou, wanneer schoenmakers en timmerlieden zich aanmatigden, aan de bekeering der heidenen te arbeiden; men werpt hen in den kerker en houdt hen daar vijf jaren lang gevangen 1). — Trachten anderen naar Perzië te gaan, zij worden door de Kurden aangevallen, gewond en geplunderd.

Al deze beproevingen verdroegen de Herrnhutters met onwankelbare Ijjdzaamheid, en evenals de Apostelen verheugden zij zich, dat zij waardig geacht waren om den naam van den Heere Jezus smaadheid te lijden. Zjj hebben nooit aan eenige menschelijke macht gevraagd hen te helpen of te wreken. Hun werk is, niettegenstaande allo hinderpalen, voorspoedig geweest; zij hebben duizenden zielen aan de duisternis der barbaarschheid ontrukt en eene nieuwe proeve geleverd, dat het sterke beschaamd wordt door het zwakke.

Wanneer ik mijne gedachten laat gaan over de stelling welke tot het schrjjven van dit werk aanleiding heeft gegeven, dringt zich eene vraag aan mij op, waarvoor ik thans de aandacht wensch te verzoeken. — Kan er, zonder geloof aan de waarheid des Evangelies en aan de werking van den Geest Gods op het hart des menschen, eene liefde tot den naaste bestaan, die in staat stelt tot een\' arbeid en eene zelfopoffering, gelijk aan die waarvan wij spraken? Als wij op de woorden van vele hedendaagsche geleerden mochten bouwen, zou het antwoord op deze vraag niet twijfelachtig zijn. Het zou zelfs

•l) lu 1764 gaf de Keizerin van Rusland, Kathariua II, nadat zij inlichtingen ontvangen had aangaande de zendingsinrichtmg te Hemilmt, den Broeders vergunning, zich in hare landen te vestigen; maar toen werden zij in hunnen arbeid tegengewerkt door de kuiperijen en den naijver der Russische geestelijkheid. Men gaf voor, dat daar, waar Russische priesters waren, het recht van de heiden-bekeering uitsluitend aan dezen toekwam. De Broeders gingen daarop zeer diep het land in, aan de oevers van de Wolga, in eene provincie, waar de Russische geestelijkheid geen kerk had. Zij vestigden er eene kolonie tot Evangelisatie der Kalmukken, Sarepta genaamd. De popes traclitten hen wel tegentewerken, maar konden niet verhinderen dat Sarepta eene haardstede werd van Evangelisch licht en leven.

11

-ocr page 178-

162

den schijn kunnen hebben, dat iemand, hoe minder hij gelooft, des te meer een geopend hart heeft voor alle edelo gevoelens en gewaarwordingen, en des te meer in staat is, de ge-heele menschheid in liefde te omvatten.

Welnu! wij willen tusschen twee groote mannen der 18ie eeuw kortelijk eene paralel trekken, welke over deze zaak een verrassend licht zal doen opgaan.

In denzelfden tijd, toen graaf Zinzendorf zooveel ijver betoonde, om de troostrijke waarheid des Evangelies aan de diepst gezonkenen onder de menschen te doen verkondigen, gebruikte een beroemd schrijver, dichter, wijsgeer, — Voltaire — al zijn vernuft en geest om dezelfde Evangelie-waarheid zooveel mogelijk aftebreken, — Ja, zal men zeggen, maar al was Voltaire geen geloovige, hij was toch een apostel der vrijheid en verdraagzaamheid; hij heeft Calas 1) in zijne eer hersteld..... Daarom richt men tegenwoordig een standbeeld voor hem op.

De bewonderaars van Voltaire zullen ons twee vragen ten goede houden. Ten koste van welke opofferingen heeft Voltaire de verdraagzaamheid gepredikt en Calas in zjjne eer hersteld? — Het heeft hem een paar pennen en een weinig inkt gekost, nu ja, maar daarvoor is hij ruimschoots schadeloos gesteld door eerbewijzingen. Zoo gij de waarde welke iemand aan iets hecht, afmeet naar de opofferingen welke hij er zich voor getroost, heeft Voltaire meer dan voldoende belooning ontvangen.

Voorts, waar, uit welk van zijne geschriften, uit welke van zijne daden hebben de hedendaagsche vrijdenkers ontdekt, dat Voltaire inderdaad de menschheid liefhad en oprechte liefde voor vrijheid en verdraagzaamheid koesterde?

Waarlijk, het wordt tijd, dat eindelijk de oogen opengaan voor de groote klove welke er bestaat tusschen de liefde en vrijheid welke aan het Christendom, en de liefde en vrijheid welke aan het rationalisme haren oorsprong te danken hebben.

1

Over Jeau Calas zie de Nederlaudsche lezer een artikel van Prof. Domela Nieuwenhuis; „Vervolging dei- Protestanten in Frankrijk,quot; in liet 5ile Deel van de Gesch. der Christ. Kerk in Tafereelen, p. 98 vg. vert.

-ocr page 179-

163

Terwijl de liberale Voltaire geld plaatste in den slavenhandel, en zich verheugde in de winsten welke hij daaruit trok ^, gebruikte de mystieke, de dogmatische, de bekrompen Zinzendorf zijn geld om zendelingen opteleiden, die dezelfde negerslaven zouden gaan onderwijzen en troosten.

Terwijl de liberale Voltaire zeide, dat de menschen uit de lagere standen niet verdienden onderwezen te worden; dat zij geuzen waren, die niet in aanraking komen moesten met fatsoenlijke lieden: ossen, die een juk, een prikkel en hooi behoefden 1), — wenschte de mystieke, de dogmatische, de bekrompen Zinzendorf zijn fortuin en zijn geheele leven te wijden aan het onderwijs van de diepst gezonkenen en meest verachten onder de menschen.

Terwijl de verdraagzame Voltaire aan Dalembert schreef, dat hij hoopte weldra de voldoening te zullen smaken van een\' priester naar de galeien te zenden; terwijl hij er behagen in schepte te denken, dat als het den „polisson de Jean Jacquesquot; in het hoofd kwam naar Geneve terugtekeeren, men hem een\' trap zou doen beklimmen, niet der fortuin, — stichtte de mystieke, de dogmatische, de bekrompen Zinzendorf eene vereeniging, welker leden tot onderscheidend kenmerk hebben, zachtmoedig, welwillend, liefderijk te zjjn jegens alle menschen.

Terwijl eindelijk het hoofd der vrijdenkers in de 18de eeuw met de razernij van een\' veroordeelde kampte tegen de benauwdheden van den dood, zóó zelfs dat hij den beroemden geneesheer Tronchin, een\' man. die anders vrij wat stervenden gezien had, een onuitsprekelijk gevoel van walging en afkeer inboezemde, — ontsliep de; mystieke, de dogmatische, de bekrompen graaf van Zinzendorf kalm en rustig iri den armen van den zoon van zijnen vriend de Watteville, terwijl hij zachtkens de woorden fluisterde: „Mijn God! het is zalig te rusten.quot;

Laat u onderrichten, gij eenvoudigen, die men verblindt en bedriegt met de groote woorden van vrijheid, verdraagzaam-

\'11*

1

\'2) Revue des Deux Monties -1864, p. \'238. Een artikel van den heer Cornelius de Wytt. — Brief aau Damilaville, 19 Maart 1766.

-ocr page 180-

164

heid, menschenliefde! Ziet, hoe verschillende wegen er zijn, om verdraagzaamheid en liefde te verstaan en in toepassing te brengen. — Gelooft het vrij, op bijna alle vrijdenkers, die daarover met zooveel geestdrift spreken, zou men kunnen toepassen, wat de Brosse aan Voltaire schreef: „Ik wenschte wel, dat gij het achtste gedeelte van de moraal en de philosophie, welke uwe schriften bevatten, in uw hart bezat!quot;

De ware liefde, welke niet in woorden, maar in de daad en in de waarheid alle inenschen zonder onderscheid omvat, is niet de vrucht van de gevallene menschelijke natuur; zij kan slechts de vrucht zijn van die menschelijke natuur, welke wedergeboren is door het geloof en door den Geest van God. Hetzelfde geldt van de vrijheid. Tenzij dan dat de Zoon u vrijmaakt, zult gij niet waarlijk vrij zijn!

-ocr page 181-

VIERDE TIJDVAK.

Overzicht van het Evangelische Zendingwerk in dequot; negentiende eeuw.

De negentiende eeuw zal in de gescHedenis der Zending; eene voorname plaats beslaan \'). In weerwil van alle veroveringen, welke het Christendom sedert zijn ontstaan gemaakt had, waren in den aanvang dezer eeuw nog altijd vele groote natiën gedompeld in de duisternis van bijgeloof en barbaarsch-heid. Geheel het Noorden en geheel het Zuiden van het Amerikaansche Vasteland waren nog bewoond door ruwe, verbasterde volksstammen. Hetzelfde geldt van Afrika en van de talrijke eilanden-groepen waarmede de Stille Zuidzee als bezaaid is. In weerwil van eene meer ontwikkelde beschaving had China met zijne vierhonderd millioenen inwoners slechts een dooden godsdienst en eeredienst. De Indiërs r de Japanneezen, de bewoners van de groote eilanden der Indische Zee, ten getale van tweehonderd millioenen zielen, aanbaden nog altijd het slijk eener rivier, de zon, het vuur o£\' monsterachtige, godenbeelden.

Wie zal de taak op zich nemen, aan dez®- volken een heiliger en zuiverder godsdienst te gaan prediken? — De wijsbegeerte misschien? — Maar de wijsbegeerte geeft zich niet af

*1) Onwillekeurig denken wij bij dit woord aan het uitnemende werkje van Warneck, „warum ist das Iflte Jahrhnndert ein Missions jahrhundert?quot; Halle, 1880. vert.

-ocr page 182-

166

met de uitzending van apostelen en zendelingen. Zij zorgt alleen, dat er verhandelingen geschreven worden en boeken uitgegeven. — De Christelijke Kerk dan? — Maar als wij moeten gelooven wat eene menigte geleerden zeggen, dan was de Christelijke Kerk geheel verzwakt door de slagen welke het spottend ongeloof der achttiende eeuw haar had toegebracht. Daar is meer: de wetenschap verzekert heden ten dage, dat het Christendom zijnen tijd gehad heeft; dat zijne oude leerstellingen in strijd zijn met den geest van vooruitgang; dat men iets nieuws behoeft om aan de eischen van heden en toekomst te voldoen. Reeds bezingen dichters de uitvaart van het Christendom en begroeten Christus met de woorden:

Na tweemaal diüzeud jaar werpt men uw tempels néér; Dra noemt men zelfs uw\' naam in \'t gansch heelal niet meer. Alom zien wij het Kruis uit onze steden wijken,

Alleen nog op het graf van zwakke grijsaards prijken.

De aloude boom versterft; — al breekt de lente ook aan,

Zijn merg is gansch verdroogd, zijn jeugd voor goed vergaan !

Bravo! heeren dichters, wijsgeeren, vrijdenkers onder de godgeleerden, paart uwe verzen aan uw proza, profeteert den val van dien ouden boom, welks weldadige schaduw zoovele raeuschcngeslachten verkwikt heeft. Greeft den laatsten bijlslag aan den laatsten wortel, die hem nog aan den grond hecht!

Bedenkt alleenlijk dit, dat de ongeloovigen zich reeds twintigmaal met dezelfde verwachtingen hebben gevleid, en het graf gedolven waarin Christus\' Kruis begraven moest -worden. Maar twintigmaal ook heeft de Eeuwige, gelijk de koninklijke profeet in een zijner zangen voorzegd had, met hen gelachen van den hemel, en hen verpletterd met een ijzeren scepter. En aan Hem, dien Hij zijn\' Zoon genoemd heeft, dien Hij gezalfd heeft op Sion, den berg zijner heiligheid, aan Hem gaat Hjj voort de belofte te vervullen: „Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting.quot;

Is het niet opmerkelijk, en een blijk der Goddelijke Yoor-zienigheid, dat in een\' tij cl, waarin het ongeloof in de geschiedenis en in de natuurwetenschappen nieuwe wapenen

-ocr page 183-

167

meent gevonden te hebben om de Christelijke openbaring te bestrijden, een\' tijd, waarin het de machteloosheid en onvruchtbaarheid der Evangelie-leer op hoogen toon verkondigt, dat, zeg ik, juist in dezen tijd de Evangelie-leer van pool tot pool, van het Oosten tot het Westen, stroomen van licht, van Christelijk leven, van liefde en van ware beschaving verspreidt ?

Wij willen dus thans niet spreken van den invloed der Christelijke heilsleer in een\' tjjd van naïef geloof, zooals Eenan het uitdrukt, maar van haren invloed bij het volle licht der negentiende eeuw, tegenover de minst verschoonende kritiek en de meest aanmatigende wetenschap!

Wij zullen aantoonen, dat de prediking dezer verguisde leer overal voor het welzijn der menschheid vruchten heeft gedragen, welke vooraf onmogelijk verklaard waren door de wijzen der aarde. — Het onmogelijke tot stand gebracht! Maar dat is immers het bovennatuurlijke?

Om ons doel te bereiken, behoeven wij geen volledige geschiedenis te geven van den arbeid, door de Evangelische zendelingen sedert den aanvang dezer eeuw verricht. Één of twee boekdoelen trouwens waren daartoe te weinig. Het zal, dunkt mij, voldoende zijn, als wij op het uitgebreide zending-veld hier en daar eenige feiten opzamelen, welke tot staving van ons gevoelen kunnen strekken. Om onze voorstelling eenvoudiger en helderder te maken, willen wij daaraan den vorm geven van eene reis rondom de wereld. Wij zullen eene wijle vertoeven op de belangrijkste zendingposten.

De lezer neme eene wereldkaart voor zich, en wende zich, zonder dat hjj zijne kamer verlaat, met ons naar de Noordpool.

T.

HliT ZENDINGWERK IN GROENLANDEN LABRADOR.

Wanneer men zich naar de Noordpool begeeft, ontdekt men, na eene reis van eenige dagen, twee uitgestrekte landen, Labrador en Groenland, welker uiterlijk voorkomen de

-ocr page 184-

168

ziel onwillekeurig met weemoed en huivering vervult. Diepe inhammen vertoonen zich, en getuigen van het woeden dei-elementen: het is alsof de groote krachten der natuur daar, verre van den aanblik der menschen, een doodeljjken kampstrijd hadden afgesproken. Tegen de steile kusten van graniet botsen en stooten met daverend geweld de ijsbergen, die van de Noordpool afdrijven, de onbeteugelde stormen en de ontzaglijke golven van den Oceaan, die uit het Zuiden aanzwellen. — De landen die deel uitmaken van deze woeste streek, bieden het schouwspel aan van uitgebreide wildernissen , moerassen en bevroren meeren, eeuwige sneeuw, hier en daar armelijke berken- en dennenboschjes. Op de zeldzame plekken waar de bodem en de rotsen naakt zijn, groeien verschillende mossoorten en wilde radijs. In den winter daalt de thermometer niet zelden tot 30 graden Réaumur onder nul. In de open lucht bevriest de rum. Het ijs is 13 voet dik. Als men water over het vuur hangt, begint het te bevriezen , eer de warmte tijd gehad heeft er toe doortedringen. Indien men op Labrador huizen met eene enkele verdieping bouwde, zooals die onzer landlieden, zouden zij in den winter geheel begraven worden onder de sneeuw. quot;Wel breekt er een zomer voor deze droeve streken aan, maar hij is zeer kort, en de ontzaglijke menigte muskieten, die de lucht verpesten, maakt hem bijna onverdragelijk \').

quot;Welke zijn de redelijke en verstandelijke wezens, die onder zulk een guur klimaat willen blijven wonen? Men noemt hen Eskimo\'s (eters van rauw vleesch). Het zijn menschen, klein van gestalte, met zwarte, lange, stijve haren, die tot op de schouders afhangen, een groot en breed hoofd, een platten neus, dikke lippen, kleine oogen, dunne beenen, eene vuile, vette huid. Zij wonen in steenen huizen, bedekt met zoden, of in sneeuwen hutten, gesloten met een blok ijs, of ook wel in kuilen, in den grond gegraven, indien de bodem de be-

1) Het woord Labrador beteekent goed akkerland. Een vreemde naam, want nog nooit heeft een ploeg er eene voor in den grond getrokken.

[Ook de naam Groenland is niet bijzonder gelukkig gekozen, vert.]

-ocr page 185-

169

werking van het houweel toelaat Deze woningen worden des nachts met traan verlicht, over dag door raiddel van een enkel venster, vervaardigd uit walvisch-darmon.

Welke gewoonten, welke zeden hebben deze vreemde inen-schen? Oppervlakkig zou raen zeggen, dat de Eskimo\'s volstrekt niet boven de redelooze dieren staan. Zij zijn bekleed met dierenhuiden; zij verslinden met gulzigheid het vleesch met het vet en de olie van de robben, en zij eten dat, als het reeds tamelijk ver tot bederf is overgegaan. Het gevolg daarvan is, dat hun lichaam en alles wat zij aanraken een onaangenamen reuk van zich geeft. Zij wasschen zich nooit. Het keukengereedschap, dat zij bij hunne maaltijden gebruiken, wordt alleen gewasschen door de tong hunner honden. — Nog een enkelen trek van hunne verregaande vuilheid: hunne kleederen wriemelen van walgelijk ongedierte en dit ongedierte eten zij op. Misschien is het billijk te doen opmerken, dat netheid en zuiverheid voor hen moeilijker in praktijk zijn te brengen dan voor ons, daar zij gedurende zes maanden van het jaar geen ontdooid water te zien krijgen en geen hout hebben om vuur te stoken.

Onbezorgd voor de toekomst, gelijk alle wilden, zjjn de Eskimo\'s meer dan anderen blootgesteld aan het gevaar van hongersnood. Zij zijn ongehoord gulzig, als zij iets te eten hebben. Men verzekert, dat zes Eskimo\'s in één enkelen nacht

1) Kapitein Bellot, die de reizen Ier opsporing van den ongelukkigen Franklin medegemaakt heeft, noemt Imune onderaardsche woningen rookholen. — „Ik trachtte te vergeefs eene deur te vindenzegt hij, „er was eene opening, ternauwernood twee voet hoog, met eene huid bedekt. Nadat ik deze verwijderd had, kwam mij een warme, stinkende walm tegen; ik gevoelde, dat mijn moed mij begon te ontzinken. Toch drong ik. tot het binnenste van de woning door, na een smallen gang te zijn doorgekropen, die twee ellen lang was, eene soort van

riool, vol modder, bloed, water, olie en vét..... In het midden zag

ik de helft van een\' rob, waarvan het vet was afgesneden; het bloedend vleesch, dat op den grond lag, scheen het gerecht te zullen uitmaken

van den volgenden maaltijd..... In een van de hoeken zat eene oude

vrouw, bijna blind, met rood-gezwollen oogleden, ontbloote armen en beenen en grijze haren, — bezig om huiden te naaien, welke zij met handen en voeten bewoog.quot;

-ocr page 186-

170

een geheelen beer kunnen opeten. Daar het dikwijls gebeurt dat hun voorraad vóór het einde van den winter uitgeput is, moeten zij zich dan vaak behelpen met dierenhuiden en het leder hunner schoenen. Meermalen heeft men een\' huisvader zijne vrouw en kinderen zien opeten. — Hoewel zjj niet zoo woest zijn als sommige andere wilde volken, is aan de Eskimo\'s toch bijna ieder gevoel van liefde en medelijden vreerad. Wanneer een schip door den storm op hunne kusten geworpen wordt, zien zij er geen bezwaar in, de schipbreukelingen omtebrengen en hunne kleederen buit te maken. De gevoelens van genegenheid onder de leden van een zelfde huisgezin, gaan niet boven die welke men ook onder de dieren opmerkt. Niet zelden ziet men een\' man zijne stervende vrouw verlaten om aan zijn werk te gaan, zonder dat hij er het minst ter wereld van schjjnt te gevoelen \'), of ook grijsaards, weezen en weduwen van honger en koude omkomen voor de oogen der buren, daar niemand van dezen er aan denkt, hun bijtestaan. De eenige dienst, welken men hun soms bewjjst, is, dat men hen doodslaat, om hun lijden te verkorten 1).

In godsdienstig opzicht behooren de bewoners van Groen laad

1

Een schrijver, die in liet begin dezer eeuw als eene ster van de eerste grootte geschitterd heeft, maar wiens roem van jaar tot jaar met wanhopige snelheid daalt, Chateaubriand, heeft goedgevonden van de Eskimo\'s eene dier fantastische beschrijvingen te geven, waarvan zijn „Génie du Christianismequot; overvloeit, en waarin de welluidendheid der woorden wedijvert met de valschheid der denkbeelden.

„Wie is gelukkiger,quot; zoo roept hij uit, „dan de Eskimo in zijn vreese-lijk vaderland? Wat zijn hem de bloemen onzer luchtstreek bij de sneeuw van Labrador, onze paleizen bij zijn rookhol? In de lente gaat hij met zijne echtgenoot scheep op eene ijsschots. Door den strcom meêgevoerd, bereikt hij de volle zee op dezen troon van den God dei-stormen. De zee wiegelt op hare golven den berg met zijne lichtende toppen en met sneeuw bedekte boomeu. De zeehonden dartelen in de valleien, de walvisschen vergezellen zijne schreden over den Oceaan. De ruwe wilde op zijne bewegelijke klip, drukt de vrouw aan zijn hart, welke God hem geschonken heeft, en geeft zich met haar over aan een ongekend genot in deze mengeling van weelde en gevaren.quot;

In hel belang der waarheid zijn wij verplicht, de opmerking te maken dat de Eskimo zijue vrouw niet medeneemt op de vischvangst; dut het

-ocr page 187-

171

en Labrador tot de diepst gezonken volken. Zij gelooven aan een goeden en een kwaden geest. Om den goeden bekommeren zij zich zeer weinig, omdat zij niets van hem te vreezen hebben; om den kwaden veel, omdat zij bang voor hem zijn. In ieder dorp is een toovenaar, Angekok genaamd, wiens bedrijf bestaat in het afwenden van den toorn van den boozen geest, door het prevelen van gebeden en het offeren van honden.

quot;Wat is er nu te doen voor deze anne wilden? Zouden er mannen gevonden worden, belangeloos genoeg, om te midden van hen te gaan leven, in hunne vuile hutten te gaan zitten, in hunne ontberingen te deelen, eene koude te verduren, die den adem aan den mond doet bevriezen, ten einde hen deelgenoot te maken van een zuiveren godsdienst en eene beschaving als de onze? — Daarenboven zouden de Eskimo\'s zulk eene weldaad kunnen waardeeren en ontvangen ? — Helaas! de menschelijke wijsheid heeft over hen hetzelfde vonnis geveld , als over zoovele andere wilde volken. Zij heeft verklaard, dat het beste wat er voor hen te doen valt, eenvoudig is, hen van de oppervlakte der aarde te laten verhuizen; dat zij plaats moeten maken voor de beschaving, en dat men die verhuizing wel wat bespoedigen kon. Hoort, wat een beroemd reiziger, Kapitein Eoss, vóór ettelijke jaren schreef in een verslag van een\' tocht naar de Noord-pool:

„De bestemming der Eskimo\'s schijnt dezelfde te zijn als die der Roodhuiden: vernietiging. Maar is daartoe de rum niet te verkiezen boven het zwaard der Spanjaarden? — De rum werkt niet minder krachtig, en verschaft ten minste eenig genot. De wilden moeten nu eenmaal plaats maken voor de beschaving. Dat is zoo de wet der wereld; zij is rechtmatig; ook zullen alle weeklachten, aile pogingen van eene huilende philanthropie er niets tegen uitrichten.quot;

Ziedaar dan wat de menschelijke philanthropie, die zich

hem dus onmogelijk is, haar bij die gelegenheid aan het hart te drukken; dal hij niet scheep gaat op drijvend ijs; dat er in Labrador geen hooge bergen zijn, en op die bergen geen hoornen. — Wat erger is: Chateaubriand is verdediger van het Christendom. Maar als de wilden zóó gelukkig zijn als de geachte schrijver zegt, waartoe zullen zendelingen zich dan nog langer aan gevaren blootstellen, om hen te gaan bekeeren\'?

-ocr page 188-

172

mannelijk en krachtig waant, ten bate van de Eskimo\'s uitgedacht heeft: hen te laten wegsterven, daar hunne tegenwoordigheid op aarde aan de beschaafde volken hinderlijk is en hun ras niet mooi genoeg om het in stand te willen houden —-maar hen in het sterven te helpen door hun het vermaak te verschaffen van het drinken van rum! Laat ons nu toch ook zien, wat de Christelijke philanthropie doet, die men smadelijk „de huilendequot; noemt, omdat zij met innige deernis bewogen is over het lot dier arme medemenschen, die in dat verre, gure land wegkwijnen zonder hoop en zonder God.

Tegen het einde van het jaar 1732 kwamen twee leden der Broedergemeente, Christiaan Stach en Christiaan David te Koppenhagen aan, met weinig kleederen, met nog minder geld, en met het plan om zich naar Groenland inteschepen Een edele Deen, de graaf Pless, aan wien zij aanbevolen waren, vroeg hun, op wat wijze zjj ginds in hun levensonderhoud zouden voorzien. Zij antwoordden: „Met den arbeid onzer handen, en onder den zegen Gods. Wij willen eene woning bouwen en een stuk gronds bearbeiden, ten einde niemand tot last te zijn.quot; — De graaf merkte op, dat er in Groenland geen timmerhout was. „Welnu!quot; zeiden de Broeders, „dan zullen wij een gat in den grond graven, om daarin te wonen.quot; —

-1) Hoewel wij bij de beperktheid der ruimte niet vau alle Evangelie-boden kunnen gewagen, die reeds in de eerste helft der vorige eeuw Groenland en Labrador hebben bezocht, onder welke wij anders Mat-théus Stach, den ueef van Christiaan, met eere zouden vermelden, mogen wij toch niet nalaten, hier den naam te noemen van den Apostel vau Groenland, den Deenschen zendeling HansEgede, die sinds 1721, vijftien jaren lang, alleen met zijn huisgezin en enkele helpers, in het ijzige Noorden met veel geloof, met groot geduld en met hoop tegen hope arbeidde. Den \'29sten Juli 1736 sprak Egëde, naar lichaam en ziel krank, zijn afscheidswoord, naar aanleiding van Jes. 49:4: „Doch ik zeide: ik heb te vergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk en ijdelijk besteed; gewisselijk mijn recht is bij den Heere, en mijn werkloon is bij mijnen God.quot; Dienzelfden dag doopte hij het eerste Groenlandsch kind, dat naar hem Hans genoemd werd, en begaf zich den 9den Augustus met één zoon, twee dochters en het lijk van zijne trouwe gade, naar Koppenhagen terug, waar hij in 1758 in vrede ontsliep. Nog heden ten dage zegt de Christen-Groenlander ter eere van zijne nagedachtenis: „Hij was ons meer dan een vader.quot; vert.

-ocr page 189-

173

„Gij zoudt beter doen,quot; hernam de graal\', „als gij te Koppenhagen eene woning liet timmeren, en die medenaamt.quot; Daarop gaf hij hun vijftig daalders om hout te koopen.

Twintig jaren later kwam een timnierman, Jens Haven, die vernomen had, dat een kapitein van een Nederlaiidsch schip, Johann Christian Erhardt, en vier Moravische Broeders niet geslaagd waren in hunne poging om een\' zendingspost op de kusten van Labrador te vestigen, tot graaf Zinzendorf, en zeide dat hij vurige begeerte koesterde om het Evangelie in dat land te gaan verkondigen: „Ga naar Groenland,\'\' antwoordde de graaf, „leer de taal des lands, en God zal het overige doen.quot; — Onze timmerman begeeft zich aanstonds naar Groenland en vertoeft daar vier jaren lang. Daarna landt hij in Labrador, gekleed op de wijze der Eskimo\'s, en hunne taal sprekende alsof hij onder hen geboren was. Labrador had in dezen timmerman een\' Apostel gevonden.

Dat de trouwe zendelingen van de Broedergemeente groote moeielijkheden hebben ondervonden bij de prediking van het Evangelie in een zoo weinig belovend land, zal ieder zonder moeite begrijpen. Zij moesten de strengheid van het klimaat verduren, en de ruwheid en hardheid der harten van de Eskimo\'s overwinnen. Maar wat is aan het eind het gevolg van hunne werkzaamheid geweest? Welken invloed hebben zij op deze diepgezonken, bijna verdierlijkte wezens uitgeoefend? Zijn er misschien slechts enkelen bekeerden beschaafd, zoodat zij niet langer misplaatst zouden zijn in eene maatschappij van beschaafden of van Christenen, gelijk wij? —- Ik zou kunnen antwoorden, dat er in Groenland zes zendingsposten zijn, of liever Christelijke gemeenten, met eene bevolking van bijna tweeduizend zielen, onder welke men negenhonderd communicanten telt; dat Labrador eveneens zes Christeljjke genieenten bezit met bijna twaalfhonderd leden en vierhonderd communicanten. 1j Maar men zal mij misschien vragen, welken trap

1

Hier is alleen sprake van de zending der Broedergemeente. Wij mogen echter den arbeid der Deensche zendelingen niet vergeten, die op 8 posten werkzaam zijn. Belangrijk is wat dienaangaande medegedeeld wordt door Dr. Kalkar, Ev. Miss. Mag. 1863, 497 0\'. Allg. Miss. Zeitsch. 1875, 175 ft\'. Vergelijk ook zijn pas-verschenen werk: Gesch.

-ocr page 190-

174

van Christelijke of menschelijke ontwikkeling deze bekeerde Eskimo\'s bereikt hebben. Ik kies uit vele feiten twee of drie, welke daarover kunnen doen oordeelen \')

Een zendeling verhaalt, dat zijne gezondheid zeer verzwakt was door volslagen gemis aan versch vleesch. Op voorstel van twee leden zijner gemeente, ging hij met hen op de rendieren-jacht. Op een schoonen ochtend vertrokken zij, en sloegen den weg in naar het binnenland. Zij gingen steeds verder, zonder eenig spoor van rendieren te ontmoeten. De zendeling werd ongerust, toen hij bemerkte dat de dag daalde en zij vóór den nacht den zendingspost niet meer zouden kunnen bereiken. Hij had slechts dunne kleederen aan, en vreesde dat hij de koude van den nacht niet zou kunnen verduren. De Eskimo\'s bemerkten zijne bezorgdheid en zeiden: „Wees gerust, gij zult niet in de opene lucht slapen.quot; Aanstonds begonnen zij eene kleine hut te bouwen aan den voet van eene rots. Zij stapelden steen op steen , en maakten de openingen zorgvuldig dicht met mos. Toen dit gedaan was, trok een der Eskimo\'s zijn\' pels uit, dwong den zendeling dien aantedoen, en bracht hem in de hut, terwijl hij opgeruimd zeide: „Ik ben gewoon in de opene lucht te slapen en ben niet bang voor de koude.quot; — „Na eene poos,quot; zegt de zendeling, „hoorde ik mijne medgezellen opspringen, met de voeten stampen en zich in de

d. christl. Mission, I. S. 131 11\'. — In Labrador arbeiden ook zending-boden van de „Society for the Propagation of the Gospel.quot; vert.

1) De gunstige berichten aangaande den geestelijken wasdom dei-gemeente in Labrador dagteekenen eerst van het begin dezer eeuw. Het is goed, daarop te letten, omdat het zien van zulk eene late vrucht moed geeft tot het voortzetten van den arbeid op posten, die jaren lang weinig of niets beloven. Aan het eind der vorige eeuw, dus na dertigjarigen gezetten arbeid, waren 110 Eskimo\'s door den Doop in de gemeente opgenomen, maar zij beantwoordden weinig aan de trouwe zorg der zendelingen. Hunne leeraars arbeidden zonder vreugd, omdat het leven uit God de gemeenten niet bezielde. De doode vormen en veinzerij der Eskimo\'s brachten hen schier tot vertwijfeling; de indrukken, die zij des winters schenen ontvangen te hebben, verdwenen weder in den zomer, wijl zij dan in aanraking kwamen met hunne heidensche land-genooten. — In 1803 echter begon eene algemeene opwekking, die later wel ecnigszins verflauwde, doch sedert welke de gemeenten over het geheel in uit- en inwendigen bloei toenemen. vert.

-ocr page 191-

175

armen slaan, gelijk men gewoonlijk doet om zich te verwarmen. Ik gevoelde zulk een medelijden met den vriend die mij zijn\' pels afgestaan had, dat ik hem riep, om hem te zeggen, dat dit mij zeer speet. Nu kroop hij in mijne hut en vroeg mij op vriendelijk knorrigen toon, waarom ik niet sliep. Toen hij mij hoorde klappertanden, trok hij zijn tweede kleed uit en dekte mij daarmede toe; „Het waait niet,quot; zeide hij, „ik kan er buiten.quot; Daarna ging hjj op mijne voeten liggen om die te verwannen, en begon te snorken, om mij te doen gelooven, dat hij sliep.quot;

Als de beschaving deze arme lieden uit hun land deed verdwijnen, zou ik wel eens willen weten, wie zij in hunne plaats zou stellen! — Maar laat ons voortgaan.

Ik zeide dat vroeger de zeelieden die de storm op de kusten van Labrador of Groenland wierp, door de bewoners meedoo-genloos werden vermoord en uitgeplunderd. En thans, nu het Evangelie op deze onherbergzame kusten gepredikt is?

In 1847 werd een Engelsch schip, de Graham, verre uit zijn\' koers gedreven en door den storm voortgejaagd naar een land, dat de kapitein voor Labrador herkende. De bemanning had aan alles behoefte, aan voedsel, aan hout, aan warme kleeding. Het schip had masten en zeilen verloren. Van boord kon men met behulp van een\' verrekijker woningen op de kust onderscheiden, maar men durfde geen kanonschot lossen; men wilde zich liever aan alles blootstellen, dan aan het gevaar van in de handen der roofgierige en wreede Eskimo\'s te vervallen. Maar hoe groot was niet de verwondering van den kapitein en de bemanning, toen zij verscheidene sloepen van wal zagen steken, bemand met inboorlingen, die naar het schip

roeiden en vredeteekenen gaven..... Deze barbaren brachten

de Graham aan eene veilige ankerplaats en bewezen aan de manschappen de hartelijkste Christelijke gastvrijheid. Ieder kan raden, dat dit schip het geluk had te stranden tegenover een\' zendingspost

In 1859 leed een ander vaartuig, de Kitty, behoorende tot

1) Deux lettres sur les missions chez les paiens, par J. L. Micheli, Genève.

-ocr page 192-

176

de compagnie van de Hudsons-baai. schipbreuk in volle zee. Het scheepsvolk nam de wijk in twee sloepen, waarvan de eene, na gedurende zestig dagen op den Oceaan gezworven te hebben, dicht bij den zendingspost Okak landde. De vijf matrozen die de bemanning van deze sloep uitmaakten, bevonden zich in den treurigsten toestand; hunne voeten waren bevroren, hunne lichamen uitgeteerd tot geraamten. Zij waren zóó zwak, dat men hen tot aan het huis der zendelingen dragen moest, wat dan ook met de grootste behoedzaamheid geschiedde. Daalde schepelingen in den aanvang eenig wantrouwen toonden, bedienden zich de Eskimo\'s van een aandoenlijk middel om hen gerust te stellen. Zij begonnen een hunner liederen te zingen. De zeelieden begrepen de woorden niet, maar zij herkenden er eene melodie in, welke zij dikwijls in vroeger dagen in Engeland gehoord hadden. Dit maakte op hen een diepen indruk. Niettegenstaande hunne uitputting knielden zij neder en loofden God voor zijne goedertierenheid. — Men gaf hun het beste voedsel dat men vinden kon, en langzamerhand herwonnen zij hunne krachten. Wat hun de meeste zorg baarde, waren hunne bevroren handen en voeten. Door trouwe verpleging slaagde men er in, die te genezen, behalve bij één, wiens teenen moesten afgezet worden, daar het koud vuur ze dreigde aantetasten. Een van de vrouwen der Eskimo\'s verrichtte deze operatie met veel handigheid. — Den geheelen winter brachten de vijf schipbreukelingen te Okak door, daar zij geen gelegenheid hadden om naar Engeland terugtekeeren; gedurende al dezen tjjd werd men niet moede, hun weltedoen; telkens brachten de Eskimo\'s hun een deel van de opbrengst hunner jacht, en op het Kerstfeest vonden onze matrozen, toen zij uit de kerk te huis kwamen, hunne kamer geïllumineerd en verscheidene geschenken op tafel gelegd, wat hen zóó trof, dat groote tranen langs hunne wangen vloeiden

Ziedaar feiten, en feiten zóó wel gestaafd, dat zij eenmaal een\' staatsman in het Britsche Lagerhuis deze merkwaardige woorden op de lippen gelegd hebben: „De zendingvereenigingen moest men noemen; Grenootschappen tot bescherming van leven en eigendom der zeevaarders.quot;

1) Les Missions Évaiigéliques. Neuchütel ISti\'i, p. 3\'28.

-ocr page 193-

177

Haasten wij ons er bij te voegen, dat de diensten waarvan wij spraken, hoe groot ook in waarde, toch slechts van ondergeschikt belang zijn. In het oog van den Christen is het voorname doel van het zendingwerk de bekeering en de zaligheid der zielen. Maar van de vervulling van dit heerlijk werk vloeien ook tijdelijke zegeningen af, naar de uitspraak van het Evangelie, dat de godzaligheid de belofte heeft des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

Thans heb ik recht, eene vraag aan de orde te stellen. Ik richt haar aan\' allen die met terzijdestelling van de Evangelische heilswaarheid als van verouderde denkbeelden zonder wezenlijke waarde, den waren godsdienst of het ware Christendom enkel en alleen doen bestaan in liefde tot den naaste en een Christelijken levenswandel: ik zal die vraag zonder ophouden aan hen blijven richten, totdat zij er antwoord op geven: — Kent gij een leven, dat nederiger, belangeloozer, meer aan dat van Jezus Christus gelijkvormig, derhalve meer Christelijk is, dan het leven dier zendelingen, die onder de arme Eskimo\'s het Evangelie verkondigen en hen uit hunnen diep gezonken\' toestand trachten optehefïen ? Kent gij zuiverder liefde, met grooter heldenmoed gepaard? —■ Vanwaar toch, dat gij zulk een leven en zulk eene liefde alleen vindt bij hen, die het geloof in het oude Evangelie beschouwen als de onmisbare voorwaarde tot zaligheid? Vanwaar toch, dat de schoonste voorbeelden van liefde en Christelijk leven ons gegeven worden door mannen, die juist niet zoo veel van Christelijke liefde en Christeljjk leven spreken, maar allereerst en allermeest van die verouderde Christelijke heilsleer, allereerst en allermeest van Jezus Christus, den Gekruisigdej gestorven om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging?

Gij bewondert de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, die de wonden verbindt van den op den weg naar Jericho gewonden reiziger. Gij doet wel. Maar hier is meer dan een gewonde reiziger: hier is een menschengeslacht, hier is een geheel volk, aan onherbergzame kusten huizende, dat wegkwijnt, dat wegsterft, tengevolge van den sterken drank, dien de handelaars in pelzen verkoopen! Waarom snelt gij dat volk niet ter hulp, om het uit zijne diepte opteheffen en van het

12

-ocr page 194-

178

verderf te redden? — Waarom geeft gij ons het recht te zeggen , dat zoo er sedert eene eeuw geen andere Christenen op aarde geweest waren, dan ontwikkelde en vervolmaakte, gelijk gij, dit volk, dat thans der menschheid en der Christelijke Kerk ten sieraad strekt, een volk, dat de teederste zorgen wijdt aan de ongelukkigen welke de storm op zijne stranden werpt, van de oppervlakte der aarde zou verdwenen zijn, en thans reeds plaats zou gemaakt hebben voor zeevogels, vossen en witte beeren ?

Om aan ons plan getrouw te blijven, ben ik verplicht, vele bijzonderheden achterwege te laten. Toch zijn er eenige welke ik ongaarne weglaat, omdat zjj de groote zelfopoffering der Evangelische zendelingen treffend doen uitkomen.

Stelt gij u wel recht het verschil voor tusschen het leven dat de zendelingen in de ijzige streken van het Noorden leiden, en het leven dat zij vroeger genoten hebben en dat de geringste handwerksman leidt te midden van onze beschaafde landen? Zelfs hij, die onder ons van den arbeid zijner handen leeft, heeft althans genot van eene zuivere lucht, van eene helder stralende zon. Gedurende acht maanden van het jaar kan hij het oog laten weiden over groenende beemden, schilderachtige landschappen, velden, bedekt met golvend graan. Zijne vrienden, zijne bloedverwanten, zijne kinderen heeft hij allen rondom zich. Is één hunner afwezig, hij kan hem schrijven, en al ware hij honderd mijlen van hem verwijderd, bijna aanstonds ontvangt hij tijding terug.

De zendelingen van Labrador deelen niet in deze voorrechten. Rondom hen geen bloem, welker geur zij kunnen inademen, geen struik, waarop zij met welgevallen het oog slaan; niets dan naakte rotsen en eeuwige sneeuw, welker eentonige glans het gezicht vermoeit; voorts een nacht, die van het begin van November tot aan het einde van Februari duurt; een lange, sombere nacht van vier maanden, dien zij moeten doorbrengen in eene eenzame woning-, half begraven onder de sneeuw, slecht verlicht en gebrekkig verwarmd.

Indien zij in deze droevige eenzaamheid nog slechts ver-

-ocr page 195-

179

troost werden door herhaalde tijdingen en brieven van hunne geliefde betrekkingen, maar ach! slechts ééns in den loop van het jaar bezoekt een zendingschip de kusten van Labrador en Groenland, om aan de zendelingen levensmiddelen en nieuws van de hunnen te brengen. O, wel is het een blijde dag, de feestdag, waarop de komst van het schip door een kanonschot aangekondigd wordt! Ieder ontvangt nu den voorraad welken hij behoeft, en vooral de brieven waarnaar hij verlangt , en die hij nu als het ware verslindt. Maar helaas! dit oogenblik van geluk is zoo spoedig vervlogen! Het schip, dat slechts kort vertoeven kan, gaat weldra onder zeil. Het gevoel waarmede men het ziet heengaan, verschilt zeer van dat, waarmede men het zag aankomen. — quot;Welken schat brengen die zendeling en zijne gade, met de oogen vol tranen, naar boord? \'t Is een klein kind van drie of vier jaren, dat zij genoodzaakt zijn naar een zachter klimaat te zenden, uit vreeze dat het voor hunne oogen zal wegkwijnen en sterven. Dus moet het kind verwijderd, dat voor vader en moeder een zonnestraal in dit land der duisternis had kunnen zijn! Ook dit offer moet nog toegevoegd aan zoovele andere!

Hoe zouden menschen tot deze opoffering in staat zijn, die niet geloofden aan het bovennatuurlijke, die niet het geloof kenden van een\' Abraham, waardoor men God als Vader beschouwt , die, gelijk Luther het uitdrukt, de plaats vervangen kan van vader, moeder, echtgenoot, broeder, zuster en kind — en Jezus Christus als den éénigen Vriend, van wien leven noch dood kan scheiden?!

Nog één bijzonderheid, wel der vermelding waardig. Deze Eskimo\'s, van wie wij zagen, hoe lomp en ongemanierd zij in hunnen natuurstaat waren, zijn thans, dankzij het Evangelie, genoeg in het onderwijs gevorderd om met verscheidene aanzienlijke Zwitsersche familiën correspondentie te houden. Ja, hunne kinderen zelfs schrijven brieven van dankbetuiging aan onze kleinen, die hun, ten teeken van Christelijke liefde, geschenken hebben gezonden.

Dus zijn muren verbroken, die hooger schenen dan gindsche sneeuwtoppen der Alpen, welke geen menschenvoet ooit betrad. Een brug is geworpen over de diepe afgronden van den Oceaan. Griek en barbaar. Jood en Samaritaan, bewoner

12*

-ocr page 196-

180

van Noorden en Zuiden, allen omhelzen elkander aan den voet van Christus\' kruis. quot;Wat meer zegt: zij hebben den moed om voor elkander ook te sterven!

II.

HET ZEND1NGWERK ONDER DE INDIANEN VAN NOORD-AMERIKA.

I.

quot;Wanneer men zich van Labrador naar het quot;Westen begeeft, hetzij men den weg over land neemt of scheep gaat op een der handelsvaartuigen, welke des zomers de Hudsons-baai doorkruisen, komt men weldra in een uitgestrekt land, dat bijna geheel het Noorden van het Amerikaansche vasteland omvat. Deze streek is bekend onder den naam van Hudsons-land, Euperts-land, Columbia, of meer algemeen onder dien van Britsch-Amerika. Zij beslaat eene oppervlakte van 750 mijlen lengte, van het Zuiden naar het Noorden, d. i. van Canada tot aan den poolcirkel, en 1000 mijlen breedte, van het Oosten naar het quot;Westen, d. i. van de Hudsons-baai tot aan de Stille Zuidzee.

Het Zuidelijk gedeelte van Engelsch-Amerika is bedekt met ontzaglijke ahorn-, ceder- en dennenbosschen. In het Noorden vindt men slechts mos en pelsdieren. Dit land wordt bewoond door een aantal Indiaansche stammen (te zamen ongeveer eene bevolking van 100,000 zielen), die van de opbrengst van de jacht leven, en tot hetzelfde geslacht behooren als de Roodhuiden in het quot;Westen der Vereenigde Staten, op wie tegenwoordig zoo heftig jacht gemaakt wordt door „de voorloopers der beschaving.quot;

In het voorbijgaan merken wij op, dat zij die zoo groote waarde hechten aan de uitwendige karaktertrekken welke de menschen-rassen onderscheiden, wel wat levendiger belangstelling hadden kunnen toonen in de instandhouding van dit arme Indiaansche volk. Hun uiterlijk voorkomen onderscheidt

-ocr page 197-

181

hen gunstig van andere wilden; zij zijn groot, welgemaakt, gespierd en sterk; zij hebben een edelen, fleren tred, en men zegt dat de beeldhouwer onder hen tal van uitstekende modellen zou aantreffen. Daarbij komt, dat zij begaafd zijn met een levendig en scherp vernuft; kortom, er is geen reden te vinden, waarom zij niet eenmaal eene eervolle plaats onder de beschaafde Christelijke volken zouden innemen.

De Indianen, over wie wij thans willen spreken, zijn in een aantal onafhankelijke stammen verdeeld. De landen waarover zij verspreid zijn, worden gerekend tot het Engelsch gebied te behooren, doch staan niet onder het onmiddelijk bestuur der kroon. Zij worden beheerd door agenten van eene handelmaatschappij, de Compagnie van de Hudsons-baai genaamd, gelijk Indië eertijds bestuurd werd door de beroemde Compagnie, welker geschiedenis welbekend is.

De Compagnie van de Hudsons-baai, die in de 17,le eeuw gesticht is, wordt vertegenwoordigd door een\' Eaad van grondeigenaars , die te Londen zitting houdt. Deze raad benoemt een\' gouverneur, wiens residentie het stadje York is, aan den oever van de Hudsons-baai; hij is belast met het toezicht over 200 kantoren of „forten,quot; waar de Indianen pelzen komen ruilen tegen voortbrengselen van de Britscho nijverheid.

Gelijk gemakkelijk te voorzien is, is een der voornaamste hinderpalen voor de Evangelie-verkondiging onder deze Indianen hunne verspreiding over dit uitgestrekte land, waarin bijna geen middelen van vervoer zijn. Ook deze wilden zijn niet vrij te pleiten van bijgeloof en wreedheid. Wat hun\' godsdienst betreft, reizigers verhalen, dat bij allen min of meer de oorspronkelijke overlevering bewaard is van een eeni-gen Schepper en God, dien zij den Grooten Geest noemen, maar aan wien zij geen eeredienst wijden. Hun eeredienst bepaalt zich tot de booze geesten, wier toorn de toovenaars of geneesheeren zeggen te kunnen stillen door zekere kunstmiddelen.

Ongeveer dertig jaren geleden heeft het genootschap der Anglikaansche Zending en dat der Methodisten de Evangelieverkondiging in deze streken begonnen. De zendelingen Jones, Cochran, Anderson, Hunt, Hunter, zijn achtereenvolgens daarheen afgevaardigd. — Maar eerst sedert 1857 heeft dit werk

-ocr page 198-

182

een beslissenden stoot ontvangen. De eere daarvan, zoo hier van eere sprake kan zijn, komt vooral toe aan een Engelsch\' zee-officier, kapitein Prevost, die, gedurende een langdurig verblijf op Vancouver-eiland en de aangrenzende kusten, pijnlijk aangedaan werd door het zien van den staat van vernedering en ellende, waarin de inboorlingen verkeerden. Hij deelde zijne indrukken mede aan het bestuur van de zending-vereeniging der gevestigde kerk; hij stelde zelfs een rapport op, waarin hij aantoonde, hoeveel goeds men zich mocht beloven van het zenden van Evangelie-boden naar dit land. De wenschen van den vromen zeeman werden in overweging genomen, en de zendelingen Kirkby, Mac Donald, Duncan, e. a. begaven zich achtereenvolgens naar dat deel van Engel sch-Amerika, dat men Columbia noemt.

Ofschoon zij met ernstige moeilijkheden te kampen hadden, gelijk dit bij eene onderneming als deze wel niet anders te verwachten was, ontbrak het toch niet aan gunstige omstandigheden , welke hun bij den arbeid zeer te stade kwamen. Zoo bewezen hun de agenten der Hudsons-compagnie ;l die de forten bestuurden, alle mogelijke hulp en genegenheid; een gedrag, dat gunstig afsteekt bij dat der oude Indische Compagnie,. welke de Christelijke zendelingen als gevaarlijke personen beschouwde, en aan de afgodenpriesters groote voorrechten toekende. Voorzeker, de Hudsons-baai-compagnie kan moeilijk verlangen, dat de reeds zoo weinig talrijke bevolking van het land waaruit zij hare winsten trekt, tengevolge van ellende en verbastering afneemt. Zij kan niet anders dan begeeren, dat de bevolking toeneme in getal, in zedelijk gehalte, in beschaving, en wij weten nu eenmaal dat alleen het Evangelie de bron dier onschatbare voorrechten is! Maar laat ons liever op de goede dan op de kwade zijde der dingen letten, en uitgaande van het denkbeeld dat de handelmaatschappij door eene edeler beweegreden dan door eigenbelang geleid wordt, haar geluk wenschen met de hulp, welke zij aan de Evangelische zendelingen verleent.

Er is nog eene andere gunstige omstandigheid voor de prediking der Christelijke waarheid: ik bedoel de ree Is genoemde overlevering aangaande den Groot en Geest. Wanneer de zendelingen hun zeggen, dat zij eene goede tijding

-ocr page 199-

183

te brengen hebben van den Allerhoogsten God, dien zij den Grooten Geest noemen, leenen zij aandachtig het oor en luisteren met vertrouwen. Het komt hun geen oogenblik in de gedachten, dat zulk eene openbaring onmogelijk zou zijn. Geen wonder: de Indianen aan de oevers van de rivier de Yukon en aan de oevers van de rivier de Mackenzie hebben nog niet van de Verlichte Nieuwere Wetenschap vernomen, dat aan God voor altijd het vermogen ontzegd is. zich aan zijne schepselen te openbaren om hen te verlichten en te zaligen.

„Welke is die goede tijding?\'\' vragen zij vol ontzag aan de zendelingen, en dezen antwoorden: „Dat God u liefheeft; dat Hij uwe zonden vergeven wil, en er u van verlossen. Daartoe heeft Hij zijnen eeniggeboren\' Zoon, Jezus Christus, in de wereld gezonden, en Hem laten sterven aan het kruis. Zoo gij in Hem gelooft, zoo gij u van uwe zonden bekeert, zoo gij hei; onderwijs aanneemt dat God zelf heeft gegeven en in dit Boek vervat is, zult gij zalig worden, zalig hier op aarde, zalig in den hemel.quot; — „Goed, goed, goed zijn uwe tijdingen,quot; riepen eene menigte Indianen uit, die den zendeling Duncan op deze wijze hadden hooren spreken. „Breng ons het Boek: wij willen het leeren, en wij zullen er ons in verblijden, wanneer onze kinderen het leeren.quot; — „Voortaan,quot; riepen anderen, „zullen wij geen gebeden meer richten tot den steen en de sterren, maar tot Jezus. Jezus zullen wij hooren; Hij is onze Zaligmaker.quot;

Men staat verbaasd over de vlugheid en gemakkelijkheid waarmede deze arme wilden, die met al de zonden van den natuurmensch behebt zijn, maar dan ook zijnen eenvoud bezitten, de groote denkbeelden van openbaring en verlossing aannemen. Blijkbaar beantwoorden zij volkomen aan de behoeften hunner ziel. Het is alsof zij er op wachten. — Een opperhoofd van den stam der Nischka\'s, die van het Evangelie had hooren spreken, vernam op zekeren dag, dat de zendeling Duncan zijn dorp zou komen bezoeken. Hij nam aanstonds maatregelen om hem waardig te ontvangen. Hij verzamelde zijn volk bij trommelslag en kleedde zich met zijne fraaiste kleederen. Zoodra de zendeling gekomen was, beklom hij eene soort van tribune, en deze wilde, die van de blijde

-ocr page 200-

184

boodschap des heils nog slechts zoo weinig vernomon had, riep uit, terwijl hij de handen ten hemel hief: „O groote Vader, die in de hemelen zijt, erbarm U over ons! Geef ons uw Boek en doe onze zonden verre van ons. Deze heerquot; (hier wees hij op den zendeling), „is gekomen om ons van U te spreken. Dat is een weldaad, o onze groote Vader, wij begeeren slechts te hooren. Is ooit iemand gekomen om uwen wil aan onze voorouders bekend te maken? Neen, maar dit opperhoofd heeft zich over ons erbarmd, en is gekomen. Hij heeft uw Boek. Wij zullen het hooren; ja, wij zullen uw quot;Woord hooren en U gehoorzamen.quot; \')

Het volk gaf zijne goedkeuring te kennen over het woord van den ouden hoofdman. „Zijne rede is goed,quot; zoo riep men uit één mond, „wij zullen hooren.quot;

Zijn heidenen die zich dus gedragen niet kennelijk dooiden Geest Gods voorbereid om de blijde boodschap des heils te ontvangen? Doen zij niet onwillekeurig denken aan het woord van den Zaligmaker: „Velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het koninkrijk der hemelen; en de kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn, en knersing der tandenquot;?

Maar hoe zullen weinige zendelingen het Evangelie bekend maken aan heidenen, die verspreid zijn over een zoo uitgebreid en zoo moeilijk te doorreizen land? Het zal een langdurigen arbeid kosten. Voorzeker, maar niet zóó langdurig, als men wellicht denken zou, en dat wel ten gevolge van een eigen-aardigen karaktertrek van het Christendom. — Immers het Christendom is niet een stelsel van meer of min afgetrokken leeringen, die langs den weg van verstandelijk onderricht moeten worden ingeprent. Neen, het is historie, de verhevenste en treffendste historie, de historie van den Zone Gods, die van den hemel nedergedaald is, om ons van het eeuwig verderf te verlossen, door ons leven te leiden en onzen dood te sterven. En de heidenen, zij hooren, evenals onze kinderen, met levendige belangstelling die geschiedenis „van eeuwen, lang geleênquot;;

1) Journal des Missions Eva.ngéliques, 1865, p. 177.

-ocr page 201-

185

zij prent zich in hunne gedachten en in hun hart met onuit-wischbare trekken en zij vertellen ze weder over aan anderen. — Wat doen nu de zendelingen in Engelsch-Amerika ? Zij begeven zich van het eene fort naar het andere, en spreken daar met de Indianen, die van verschillende oorden daarheen gekomen zijn om handel te drijven; zij spreken hun, als van eene zaak die hunne levendige belangstelling moet wekken, van de komst van den Zone Gods in het vleesch. Zij verhalen zijne geschiedenis, zijne wonderen, zijn lijden, zijn\' dood, zijne opstanding. Komen nu de Indianen terug te midden van hunnen stam of hun dorp, zoo verhalen zij wat zij vernomen hebben. Dit bericht wekt in die harten zulk eene levendige begeerte om er meer van te weten, dat dikwijls afgevaardigden van een heidensch dorp twintig, vijftig, ja zelfs honderd mijlen ver zijn komen reizen, om een\' zendeling te ondervragen. Men verhaalt, dat een Indiaansch opperhoofd, die verscheidene weken op het fort Cumberland had doorgebracht, toen hij terugkwam onder zijne stamgenooten, genoodzaakt was vier dagen en vier nachten lang niets te doen dan hun te vertellen, wat hij uit den mond der zendelingen opgevangen had. Men werd niet moede naar hem te luisteren. Toen zijn voorraad van Christelijke kennis uitgeput was, keerde hij terug naar den zendingspost, om te verzoeken, dat er een leeraar naar zijn volk zou gezonden worden \').

Zoo gaat in deze streek, o wonder! het Christendom aan de zendelingen vooraf. Het verbreid\', zich als de lichtglans van den morgen.

Zij, die zoo gaarne twijfelen waar het den zendingsarbeid geldt, zullen hier weder niet veel meer zien dan eenige bijzondere voorvallen, welker belangrijkheid door\' de verbeelding der zendelingen overdreven is. Zij zullen vragen of wij hun ook eenige algemeene feiten kunnen melden, medegedeeld door getuigen, die men niet van partijdigheid behoeft te verdenken. Hier, gelijk overal elders, zijn wij , Góde zij dank, in de gelegenheid , aan het verlangen der twijfelaars te voldoen.

Een Schotsch reiziger, Mac-Kensie genaamd, die in 1864 een deel van Britsch-Columbia doorreisde, vertoefde in een

■1) Journal des Missions Évaugéliques, 1865, p. 470.

-ocr page 202-

186

Indiaanseh dorp, Metlakathla 1), aan de oevers van de rivier de Naaz, op vijf of zes mijlen afstands van het fort Simpson. Dit dorp was sedert weinige jaren tot de kennis des Evangelies gebracht. Wat hij daar ter plaatse met eigen oogen zag, is door de Engelsche bladen vermeld. Wij deelen hier zijne woorden letterlijk mede.

„De zeshonderd Indianen,quot; zegt hij, „die te Metlakathla gevestigd zijn, wonen in aanvallige houten huisjes, zeer gemakkelijk ingericht, naar den tegenwoordigen smaak gebouwd en van glasruiten voorzien. Het inwendige is in verscheidene vertrekken verdeeld en eenvoudig, maar zoo ordelijk en net als men slechts verlangen kan, gemeubileerd. Ieder huis heeft zijn eigen met zorg bebouwden tuin; wij zagen er fraaie bedden met aardappelen, knollen en andere groenten. Al de bewoners van het dorp, zoo mannen als vrouwen, zijn zeer betamelijk gekleed en in hun uitwendig voorkomen en gelaat zijn de sporen te zien van den welstand, dien zij aan hunnen arbeid en aan hunne zorg voor de toekomst te danken hebben. In het midden van het dorp staat de kerk, waarvan een gedeelte tot schoollokaal dient. Wij woonden des Zondags eene godsdienstoefening bij. Het gehoor was talrijk, en ik kan verzekeren, dat ook de beste godsdienstige vergadering welke ik zelfs in mijn vaderland bijwoonde, het niet van deze won in welvoegelijkheid, aandacht en overdenking van het gesproken woord. Te vergeefs zou men op de aangezichten die uitdrukking van gevoelloosheid of onverschilligheid gezocht hebben, welke anders op het gelaat der Indianen geteekend is. Integendeel was op hun gezicht verstand, levendig gevoel en diepe belangstelling te lezen in al wat gezegd of gedaan werd. De zendeling Duncan, die des Zondags predikt, houdt gedurende de week de school en oefent in zijne gemeente al het

gezag uit van een\' huisvader of overheidspersoon.....In één

woord, het onderscheid, dat wij opmerkten tusschen de bewoners van Metlakathla en van al de andere Indiaansche dorpen die wij in dit land bezochten, is slechts te vergelijken

1

Sinds tot eene stad aangegroeid, een Christelijk model voor andere Indiaanscho dorpen. Zie Burckhardt, KI. Miss. I. II. p. 223, Frick, Geschichten und Bilder aus der Mission, 1881, nquot; i. vetr.

-ocr page 203-

187

met het onderscheid tusschen dag en nacht. Overal elders onkunde, barbaarschheid, zedelijke verbastering, onzedelijkheid; hier vooruitgang, toenemende verlichting, orde, netheid, en boven dat alles het Christendom, een wezenlijk en levend Christendom, aan welks invloed alle andere veranderingen te danken zijn.quot;

Dat zijn nu de Indianen, die men zoolang voorgesteld heeft, als wezens, van nature tot eeuwige barbaarschheid gedoemd. Het Evangelie heeft slechts eenige jaren noodig, om hen te herscheppen en hen tot nieuwe menschen te maken, die in zedelijk gedrag, in trouw en in vromen levenswandel even ver , ja verder gevorderd zijn dan vele Franschen en Engelschen [en Nederlanders] M.

II.

Zou het eveneens gesteld zijn met de Indianen die de uitgestrekte wouden in het quot;Westen van Canada en de Vereenigde Staten bewonen? Hoogstwaarschijnlijk ja, want zij zijn van hetzelfde ras, hebben dezelfde zeden, dezelfde levenswijze, hetzelfde bijgeloof. Maar hunne omstandigheden zijn zeer verschillend. Terwijl de Noordelijke Indianen zich over geenerlei wangedrag van de zijde der Christenen te beklagen hebben, zijn de Roodhuiden van het Westen reeds sedert eene eeuw

1) De aanblik van deze hervorming oefent somtijds grooteu invloed op beschaafden uit. Men verhaalt, dat een Europeaan in den dienst der Hudsons-Compagnie, een man, die, gelijk men zegt, aan niets geloofde, eene reis van twintig dagen maken moest op een vaartuig dat aan bekeerde Indianen toebehoorde. Hij was zóó getroffen door den ijver, waarmede zij \'s morgens en \'s avonds hunne gëbedeii opzonden, het geduld, waarmede zij in al zijne soms overdreven eischen bewilligden, en de trouw, waarmede zij den Zondag vierden, dat hij aan het einde van de reis niet wist, waar zich van schaamte te bergen, bij de gedachte dat hij, uit een Christen-land afkomstig, zooveel lager stond dan deze lieden, geboren in een onbeschaafd heidenland. — Gebruik makende van het oogenblik dat zijne reisgenooten bezig waren met hun ochtendgebed, sprong hij op den oever en verborg zich in een nabijgelegen boschje. Voor de eerste maal van zijn leven viel hij voor God op de knieën en smeekte Hem onder tranen om vergiffenis van zonden, vrede des harten en de kracht om voortaan in nieuwheid des levens te wandelen.

-ocr page 204-

188

de slachtoffers van hun geweld en onrechtvaardigheid. Zij zijn van den grond welken zij van hunne vaderen geërfd hadden , verdreven, en meedoogenloos als wilde dieren opgejaagd. Als de voorloopers der beschaving, die gerekend worden den godsdienst des Evangelies te belijden, zich onder hen of naast hen vestigen, is het slechts om hun het voorbeeld te geven van ondeugd en onzedelijkheid 1). Hoe zouden deze arme wilden genegen zijn, zendelingen te ontvangen, die hun komen spreken van de Evangelische beginselen van rechtvaardigheid, zedelijkheid, matigheid, barmhartigheid en liefde? Kan hun antwoord een ander zijn dan dit: Graat die beginselen prediken aan zoovelen uwer mede-Christenen, die ze met voeten treden, die zich tegenover ons gedragen, alsof zij geen geweten hadden, noch geloof, noch vreeze Gods?2)

1

Het is vaak gebeurd, dat zulke voorloopers der beschaving het beschaafde leven hebben vaarwel gezegd, om gelijk wilden te leven. De hoop, dat zij onbeschaafden, die in verstandelijk opzicht zooverre beneden hen stonden, gemakkelijk zouden kunnen overheerscheu, en de begeerte om meer dan één vrouw te bezitten, hebben hen er toe gebracht, zulk eene vreemde rol te spelen. Bij alle Indiaansche stammen, waar zich blanken bevonden, die tot het heidendom waren bekeerd, heeft het ze\'ndingwerk in hen zijne meest verbitterde tegenstandei\'s gevonden. Geen wonder: zij wisten te goed, dat het Christelijk geloof het gebouw hunner snoode eerzucht zou doen instorten en den Indianen de oogen openen voor hunne ondeugden.

2

Als eene proeve, dat inderdaad zulke bezwaren tegen de Evangelieprediking ingebracht worden, laten wij hier met eenige verkorting het antwoord volgen, dat een opperhoofd der Indianen tot een\' zendeling richtte in de tegenwoordigheid van eene groote vergadering.

„Broeder, hoor naar onze rede. Er was een tijd, toen dit groote eiland (Amerika) aan onze vaderen behoorde. De Groote Geest had het

voor ons geschapen..... Maar een dag des kwaads brak aan: uwe

vaderen kwamen over het groote water en vestigden zich in dit land. Zij vroegen ons tene kleine woonplaats; wij hadden medelijden inet hen en gaven hun koren en vleesch; zij gaven ons vergift daarvoor in de

plaats..... Langzamerhand kwamen er velen; zij wilden nog meer laud

hebben, zij verlangden geheel ons land. Toen gingen ons de oogen open, en wij weiden toornig. Er ontstonden oorlogen; Indianen werden gehuurd om tegen Indianen te kampen, en velen van ons volk gingen ten gronde. Zij brachten ons sterke dranken; deze waren sterk en machtig, en brachten duizenden om.

-ocr page 205-

189

En toch zóó groot is de Goddelijke macht des Evangelies gt; dat, niettegenstaande de ernstige vooroordeelen waartoe hej goddeloos gedrag van zoovele Christenen aanleiding heeft gegeven, ook deze Indianen met verwonderlijken voorspoed voor het geloof in Christus gewonnen zijn. Met het oog op de feiten welke de zendingsgeschiedenis meldt, moest het niet meer vergund zijn, de Indianen voortestellen als dezulken, die vijanden zijn van alle beschaving, en die men, het koste wat het wil. als tijgers en leeuwen van de aarde moet doen verdwijnen. —

„Broeder, gij hebt thans ons gansche land, maar gij hebt nog niet genoeg, gij wilt ons uwen godsdienst opdringen. Gij zegt, dat wij verloren zijn, zoo wij dien niet aannemen: waaraan zullen wij erkennen, dat dit waar is? Wij zien, dat uw godsdienst in een boek geschreven is; wij weten daarvan slechts wat gij ons zegt. Hoe zullen wij weten wat waar is, daar wij door de blanken zoo vaak zijn bedrogen?

„Broeder, wij verstaan niets van deze dingen. Gij zegt, dat uw godsdienst aan uwe vaderen gegeven is en van dezen tot u gekomen. Wij hebben ook een\' godsdienst, die aan onze vaderen gegeven werd, en door hen aan ons medegedeeld. Die leert ons dankbaar te zijn voor al het goede dat wij ontvangen, elkander 1 ieftehebben en in eendracht te leven. Wij strijden nooit over den godsdienst.

„Broeder, de Groote Geest heeft ons allen geschapen, maar Hij heeft een groot onderscheid gemaakt tusschen zijne blanke en roode kinderen..... Daar Hij echter tusschen ons in andere dingen zulk een groot

onderscheid gemaakt heeft, zoo gelooven wij, dat Hij ons ook een anderen godsdienst gegeven heeft, die voor ons past. De Groote Geest doet recht. Hij weet, wat het beste is voor zijne kinderen. Wij zijn tevreden.quot; (Th. Waitz, Die Indianer Nord-America\'s, p. 57, vg.).

Hoe treft ons de eenvoud van deze vreeselijke beschuldiging tegen die belijders van Christus, die zelven een hinderpaal zijn waardoor een volk, dat „Blindlings tastend in het duister,

In dat duister toch Gods hand voelt,quot;

dien God niet leert kennen als hunnen Vader in Christus! En hoe smart het ons te lezen, dat de zendeling na het hooren van deze toespraak de hem vriendelijk toegestoken hand onwillig terugstiet, zeggende, dat er geen gemeenschap kon zijn tusschen den dienst van God en de werken des Duivels! Neen, dat was geen handelen in den zin van Christus, wiens werk ook daardoor benadeeld wordt, dat de zij tien vaak geen oog hebben voor de voorbereidende werkzaamheid van zijnen Geest in de heldenwereld, geen oog ook voor de lankmoedigheid, waarmede Hij, de groote Zendeling, de tegenspraak van zondaren verdraagt en beantwoordt! vert.

-ocr page 206-

190

Laat ons eene keuze doen uit de vele voorbeelden, welke aangevoerd zouden kunnen worden.

In een werk dat vóór eenige jaren uitgegeven werd, een werk waarin de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bepaaldelijk uit een godsdienstig oogpunt beschouwd worden, meldt William Rey dat de Indianen van den stam der Creeks en Cheroks, die aan den verdelgingskrijg, welke tegen gevoerd is, ontkomen zijn, zonder moeite tot beschaving en tot het Christendom gebracht zijn. Gedeelten van de Heilige Schrift, schoolboeken en wetenschappelijke werken zijn in hunne taal uitgegeven. Zij hebben allen leeren lezen en leggen zich op den akkerbouw toe. Ofschoon zij in 1838, met moedwillige schending der traktaten, meedoogenloos uit hunne woningen verdreven zijn en over de Mississippi teruggedrongen, zijn zij toch in Christelijke beschaving niet verachterd, maar gevorderd. Dit kleine volk bezit thans eene drukkerij, een bijbelgenootschap en eene wet tot afschaffing van den sterken drank.

De stam der Choctaws, ongeveer 25,000 zielen sterk, is geheel tot bekeering en beschaving gebracht. Zij hebben nu eerbiedwaardige zeden en gebruiken, geschrevene wetten, gerechtshoven , en een geregeld bestuur, dat de burgers kiezen. Aan de scholen wijden zij do opbrengst van vrijwillige koliekten en dé schadevergoeding, welke door de Vereenigde Staten voor het aangekochte grondgebied wordt betaald. Deze stam geeft jaarlijks duizend dollars voor het zendingwerk in verschillende deelen der aarde. Rey verklaart, dat hij in een salon te New-York een jeugdig\' leeraar van den stam der Choctaws ontmoet heeft, die in beschaafdheid van vormen en in vernuft voor geen der aanwezigen onderdeed. — Eene Amerikaansche zendingvereeniging (the American Board) heeft inzonderheid voor de Evangelie-verkondiging onder de Choctaw\'s zorg gedragen. Zij heeft onder hen elf gemeenten gesticht, die 1,500 communicanten tellen. Er zijn honderd leerlingen op een pensionaat, honderd anderen op verschillende scholen.

Dicht bij de groote stad Buffalo (in den staat New-York), ontmoet men den Indiaanschen stam der Seneca\'s, bijna het eenig overblijfsel van zeven talrijke natiën, die eveneens door Evangelische zendelingen bekeerd en voor geheelen ondergang behoed is. Het zendingwerk onder hen is in 1827 begonnen.

-ocr page 207-

191

Zij hebben den akker- en tuinbouw aangeleerd, en vorderingen gemaakt in de bloemen-cultuur. Zelfs zijn zij in menig opzicht den blanken kolonisten in de nabuurschap vooruit. Zij gebruiken mechanische zaai-werk tuigen, eggen die door een paard getrokken worden, en do gecompliceerde machine van Ketchura om te maaien en te oogsten. — In godsdienstig opzicht hebben zij verblijdende vorderingen gemaakt. Er is geen gemeente van 1500 zielen, of 600 wonen geregeld de godsdienstoefeningen bij; 300 leerlingen bezoeken de scholen dei-zendelingen; 20 ontvangen akademisch onderwijs. De weezen worden opgevoed in een gesticht, dat door vrijwillige giften in stand wordt gehouden. Het gebruik van sterke dranken heeft men vaarwel gezegd \').

In eene zendingsbijeenkomst, te Utica gehouden, vroeg onlangs een opperhoofd van den stam der Seneca\'s, een man van majestueuse gestalte, het woord en zeide:

„Ik gevoel mjj gedrongen een woord van dankbaarheid uit-tespreken daarvoor, dat Jezus Christus bij de Seneca\'s bekend geworden is. Zonder den Bijbel zou mijn vervallen ras onherroepelijk verloren zijn geweest. Ons blijft slechts één anker des behouds, namelijk de Bijbel. De blanken brengen zekere zedelijke beginselen algemeen in toepassing, welke verhinderen, dat hun ras door buitensporigheden uitgeroeid wordt. Maar de roode man heeft nooit die voorbehoedmiddelen gekend , de Bijbel alleen heeft ze hem verschaft.quot;

Vergunt mij eindelijk nog een feit medetedeelen dat van jonger dagteekening en misschien nog leerrijker is dan de voorgaande.

1) Ook later ontvangen tijdingen aangaande de tot het Christendom bekeerde stammen zijn zeer verblijdend. In een officieel bericht over •1879 worden van de 252,000 Indianen in de Vereenigde Stalen 60,500 als beschaafd opgegeven. „Dezen wonen niet meer in wigwams, maar hebben löjOOO huizen, van welke alleen in het laatste jaar 2700 gebouwd werden. Zij leven niet meer van jacht en vischvangst, maar van landbouw en handwerken. Zij hebben 195 scholen met 6250 leerlingen, voor welke zij in dat jaar ƒ 390,000 opbrachten. Meer dan de helft kan lezen. Zij hebben 131 kerkgebouwen, alzoo één kerk voor elk 460 zielental. Het zendingwerk is er opgeheven, het was er overtollig geworden.quot; Geïllustr. Zendingsblad, 1880, hl. 115. vert.

-ocr page 208-

192

In 1862 werd een afgrijselijk bloedbad onder de kolonisten aangericht door de Sioux en de Dacota\'s, aan de oevers van de Mississippi en de Missouri, ter plaatse waar onlangs twee nieuwe staten, Minnesota en Yowa, gesticht zijn. Vrouwen en kinderen werden meedoogenloos omgebracht. Eene geheele stad, Nieuw-Ulm, werd tot den grond toe verwoest De Amerikaansche regeering zond troepen tegen de Sioux, welke hen in een bloedigen veldslag overwonnen. Tweeduizend hunner werden gevangen genomen, en naar de stad Mankato gevoerd. Een zendeling, dr. Williamson, haastte zich, hen in hunne gevangenschap optezoeken en hun het Evangelie te verkondigen. Het zou niet vreemd geweest zijn, als deze woeste krijgers, door de nederlaag verbitterd, hen toornig hadden weggezonden. Maar neen, het liefelijk Evangeliewoord maakte op hen een buitengewonen indruk. Zij moesten zich gewonnen geven en gevoelden zich als door eene onweder-staanbare macht aangetrokken. Binnen den tijd van eenige

1) De billijkheid noopt ons optemerken, lt;lat de verbittering der Sioux gewekt was door de onrechtvaardigheden, welke men tegen hen begaan had. Men had heu beroofd van het land, dat zij van hunne vaderen geërfd hadden. Zij verlieten het, maar nauwelijks hadden zij zich gevestigd op het grondgebied, waarheen men hun vergund had de wijk te nemen, of zij werden ook van daar verdreven. — Wat de verwoesting van Nieuw-ülm betrett, het valt moeilijk, daarin niet een Godsgericht te zien. Ieder oordeele. De vrijdenkers, die deze stad stichtten, grooten-deels van Duitsche afkomst, hadden besloten, dat nooit eenige tempel op haar grondgebied zou verrijzen; dat ieder leeraar, die het wagen zou de stad te naderen, om er zijne vervelende redenen te houden, aanstonds opgehangen of verdronken zou worden. De Zondag was gewijd aan dartele vreugd en onbetamelijke buitensporigheden. Deze dag werd bij voorkeur uitgekozen tot het bedrijven van de gruwelijkste heiligschennis. Eens nam men een beeld van den Heere Jezus, en verbrandde het op de openbare markt, onder het uitspreken van de vreeselijkste vervloekingen. — Acht dagen na deze gebeurtenis overvielen de Dacota\'s de stad en verwoestten alles te vuur en en te zwaard. Vergeefs, trachtten de inwoners zich in de diepste schuilhoeken hunner huizen en kelders te verbergen, zij werden overal ontdekt en allen omgebracht. Tweehonderd huizen werden vernield. Slechts één enkel gebouw bleef, als door een wonder, gespaard: het was de danszaal. Maar zij werd tot bedehuis ingericht door hen, die zich op de ruïnen van de vervloekte stad kwamen vestigen.

-ocr page 209-

193

maanden werden meer dan 300 tot bekeering gebracht. Zij betoonden zich jegens hunne lotgenooten zachtaardig en voorkomend. Zij waren dankbaar voor al hetgeen men voor hen deed; zij baden veel en zongen gaarne liederen. Toen de Amerikaansche regeering bepaalde r dat de kiijgsgevangen Dacota\'s met de overigen van hun\' stam (ongeveer 6000 zielen) naar een ver verwijderd grondgebied zouden worden overgevoerd, diqht bij rotsachtige bergen, gaven de bekeerlingen, ten getale van 1300, een trerfend voorbeeld van onderworpenheid in hun droevig lot. Staande op het dek van het schip dat hen wegvoerde, zagen zij voor de laatste maal, met oogen voi tranen, de boschrijke bergen en groenende vlakten welke zij bewoond had;\'.en. Toon begonnen zij, om hunne smart tot bedaren te brengen, met zachte, klagelijke stem een lied te zingen ter eer van Hein dien zij in hunne gevangenschap hadden leeren kennen. Op het zingen van het gezang volgde een vurig gebed, waardoor allen zich opgebeurd gevoelden. Zoodra zjj op de plaats hunner ballingschap waren gekomen, was hunne eerste zorg, een bedehuis te bouwen met behulp van tapijten en matten, en dr. Williamson te verzoeken, hun daar het Avondmaal toe te dienen. Nooit weid ernstiger, plechtiger godsdienstoefening gevierd. Aller gemoed was diep bewogen. Een oude Indiaan stond op om te verklaren, dat hij zich onwaardig gevoelde om zulk een\' maaltijd medete-vieren. — „Als ik liet doe,quot; voegde hij er bij, „kan het slechts zjjn, wanneer ik mijne blikken onafgebroken gericht houd op mijnen liefdevollen Zaligmaker.quot; \')

Bij het lezen van deze schoone bladzijde uit de geschiedenis der nieuwere zending, kon ik wel niet anders dan mij voorstellen, wat er gebeuren zou, indien ten gevolge van een nieuwen inval der barbaren uit het Noorden de gelukkige bewoners der boorden van het meer van Genève of van de Seine hun vaderland ei) al de voorrechten hunner beschaafde omgeving moesten verlaten om overgevoerd te worden naaide eenzame vlakten van Siberië. Hoeveion zouden bij het scheiden van hunne geliefde bergen, hunne vruchtbare velden, lumne bloeiende steden, zich kunnen troosten door een loflied

i Les Missions Evangéliqucs au dix-nenvième siècle, 1804, p. 135.

13

-ocr page 210-

194

ter eere van Christus en een gebed tot God, om Hem te vragen, dat Hjj zijne kracht in hunne harten mocht uitstorten? Voorzeker, de ware Christenen zouden het kunnen, maar zoovelen die slechts naam-Christenen zijn, en zij die het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus verwerpen? —- Zouden zij niet der wanhoop ten prooi zijn? Zouden zij niet honderdmaal meer te beklagen zijn dan de arme bekeerde Dacota\'s ?

Ik heb mij in de gedachten nog een ander tooneel voorgesteld , indrukwokkender en treuriger dan het vorige. Zoo het waar is, dat alle menschen eenmaal voor don rechterstoel van den oppersten Rechter zullen verschijnen om rekenschap afteleggen van hunne daden, wat zullen dan de vertegenwoordigers der beschaving antwoorden, die duizenden arme wilden hebben uitgeroeid, terwijl de eenige reden welke zij daarvoor konden opgeven, déze was, dat zij geen middel kenden om hen tot de waarde van mensch te verheffen, en dat hunne tegenwoordigheid op aarde de menschheid op de baan der ontwikkeling tegenhield, — eene reden, die niet anders blijkt te zijn dan oen vooroordeel, door baatzucht en hoogmoed uitgedacht, daar men, met een weinig gsduld en opoffering, van deze wilden niet slechts beschaafden had kunnen maken, maar vrijgekochten des Heeren en kinderen Gods, waardig om eenmaal aantezitten in het Koninkrijk dei-hemelen met Abraham, Izak en Jakob. De Christelijke liefde verbiedt mij te voorzeggen, welk vonnis op zulk een gedrag volgen moet, doch men zal mij niet ten kwade duiden, dat ik er voor sidder.

Hoe het zij, dit is ten minste aangetoond, dat het Evangelie op den geest en het hart dor monschen een\' invloed uitoefent, die door de menschelijke wijsheid onmogelijk geoordeeld was \').

1) De /eiulingvrienden kumieu do landstreken der Indianen niet verlaten zonder in den geest te hebben teruggedacht aan zoovele edele geloofshelden van vroeger jaren, wier arbeid hier in den Heer niet ijdel is geweest, en wier leven eene voortdurende getuigenis is van de kracht des Evangelies en de machtige werking van Gods Geest. Wij herinneren slechts aan de welbekende namen van John Eliot, den Apostel der Indianen, en van David Brainerd. vert.

-ocr page 211-

195

] ir.

HET EVANGELISCHE ZENDING WERK IN SURINAME.

quot;Wij mogen de Nieuwe quot;Wereld niet verlaten, voordat wij een uitstapje gedaan hebben naar het Zuidelijk halfrond. Dus nemen wij afscheid van de Dacota\'s, die thans als ballingen aan de Westkust der Vereenigde Staten omzwerven, en slaan den weg in naar het Zuid-Oosten. De Missisippi-rivier wiegt ons op hare golven, tot waar zij zich uitstort in den grooten zeeboezem , die den naam draagt van Golf van Mexico. quot;Wij stoo-men de menigte eilanden voorbij, welke zich als een mum-van Noord- naar Zuid-Amerika uitstrekken en met den naam van Wcst-Indië werden gedoopt door de zeevaarders, die in deze streek een voorland van het eigenlijk Indië vermoedden. Uit de verte begroeten wjj de Deensehe eilanden St. Thomas, St. Jan en St. Croix, welke wij reeds vroeger bezocht hebben \'), en waar wij ook thans gaarne zouden vertoeven, indien de tijd ons niet riep om voorttespoeden. Ook hebben wij geen gelegenheid om een bezoek te brengen aan de zendingposten der Broeders op de Engelsche bezittingen Antigoa, St. Kitts, Barbados en Tabago. 1) — Het doel van onzen tocht is de Nederlandsche kolonie Suriname.

Suriname, een aanzienlijk deel van Guyana, op de Noord-Oost-kust van Zuid-Amerika, is eene landstreek, rijk door de hand des Scheppers bedeeld. De bodem is voor een groot deel bedekt met uitgestrekte wouden, in welker eeuwig groen het talrijke gevogelte door zijne bonte vederenpracht het oog boeit. Van de bergen uit het Zuiden vloeien heldere rivieren, wier boorden met duizendkleurige bloemen zijn versierd.

Reeds spoedig na de ontdekking van Amerika togen scharen van gelukzoekers naar dit land, in de hoop, dat zij er hun Eldorado zouden vinden. Kolonisten van allerlei natiën kwamen

13*

1

-) Over de zending onzer vaderen in Brazilië vergelijke men o. o. de Berichten der Utr. Zend.-Ver. 1881, quot;1. — Allg. Miss. Zeltschr. 1880, p. 504.

-ocr page 212-

196

zich hier vestigen of brachten er een kortstondig bezoek. Zij vonden het land bewoond door Indianen, die leefden van de opbrengst van jacht en visscherij. De oorspronkelijke bewoners des lands, Arawakken en Warouwen, waren zeer zachtzinnig van aard. De Caraïeben, vroegere bewoners der eilanden, die uit vrees voor de Europeanen naar Guyana verhuisd waren, betoonden zich ruwer en wreeder van inborst. Eerlijkheid, wellevendheid en gastvrijheid werden bij al deze Indianen geroemd. — Van godsdienst vond men bij hen weinig sporen: alleen een onbestemd gevoel van het bestaan van een Opperwezen en bijgeloovige eerbied voor zon en maan. Zij geloofden aan een leven na den dood; vandaar dat zij bij het begraven van lijken verscheidene voorwerpen, welke zij vooronderstelden dat de doode in het volgend leven noodig zou hebben, mede in de groeve borgen. Groote vrees koesterden zij voor een boozen geest, Jawahoe, dien hunne priesters, Pagayers, door bezweringen en goochelkunsten trachtten te verdrijven.

Zoo leefden zjj zonder God in de wereld. Geen nood, want nü kwamen zij met Christenen in aanraking! Met Christenen, ja. maar de Christen-kolonisten waren te zeer op eigen voordeel bedacht, dan dat zij hadden kunnen denken aan het zielenheil van deze heidenen. Gelijk overal elders verdreven zij hen, of brachten hen tot dienstbaarheid.

In 1594 namen do Spanjaarden het land in bezit, daarna kwam Suriname onder Britsche heerschappij, totdat in den oorlog, dien onze vaderen tegen Karei II van Engeland voerden, de Zeeuwen, onder bevel van Kapitein Crynsen, het in 1667 op de Engelschen veroverden. Sedert bleef het bijna onafgebroken eene Nederlandsche kolonie.

Suriname was niet het goudland, waarvan de eerste gelukzoekers hadden gedroomd, en toch — de buitengewone vruchtbaarheid der streek, waar het suikerriet en de koffijheester welig konden tieren, beloofde den nijveren arbeider gouden bergen. Maar w i e zou bestand zijn tegen afmattenden arbeid onder eene blakerende keerkringszon, in een klimaat, dat dooiden damp der vele moerassen aan de gezondheid verre van voordeeiig was? Niet de Europeanen, en de Indianen evenmin. Men wist goed raad. Kon men de zonen des lands niet tot den veld-arbeid sebrniken, welnu. men zou kinderen uit den

-ocr page 213-

197

vreemde halen en hen in het vreemde land in het zweet huns aanschijns voor hunne onderdrukkers laten arbeiden!

Wie gruwt niet, als hij denkt aan den afschuwelijken slavenhandel, die zoovele jaren lang der menschheid tot een brandmerk aan het voorhoofd geweest is ? Ons volk heeft gezondigd gelijk weinige andere; zijne schuld is te zwaarder, naarmate het meer licht bezat. — Ieder vaderlandsch Christen heeft dan ook gehuiverd, toen hem vóór ettelijke jaren de oogen opengingen voor de vreeselijkheid der slavernij, deze „ter-gendste verkrachting der gerechtigheid, zwartste hoon der godvrucht, en openbaarste schending van alle trouwquot; in eene Nederlandsche bezitting, op welker wapenschild de woorden prijken: Justitia, pietas, fides — gerechtigheid, godvrucht en trouwe! \')

Het was in 1682, dat de West-Indische Compagnie bij octrooi den alleenhandel in slaven verkreeg, waarbij zij zich verplichtte ieder jaar ten behoeve der kolonie zooveel „zwarte slaven of negro\'s te leveren als aldaar zouden worden gere-quireerd.quot; In 1730 verbond zij zich jaarlijks minstens 2500 slaven te leveren, en toen er van 12 Aug. 1731 tot 24 Aug. 1738 slechts 13,012 negerslaven, in plaats van 17,500 waren aangebracht, werden hierover klachten ingeleverd en voor rekening der „societeit van Surinamequot; van 1738 tot 1745 63 schepen naar Guinea gezonden, met commissie om slaven te halen, en van 1746 tot 1747, 15 schepen tot hetzelfde doel 1).

Wij zullen niet trachten de ellende van de slavernij in onze koloniën te schetsen. Al ware zij „de dragelijkste, de begeerlijkste geweest van al wat ooit op aarde slavernij genoemd en geweest is, — zoolang de vrijheid het hoogste, het dierbaarste goed des menschen zijn zal, zal de slavernij zijne diepste vernedering en zijne vreeselijkste ellende wezen.quot; 2) En dat de Surinaamsche slavernij niet zoover boven andere begeerlijk was, voorwaar! de oogen zijn er voor geopend, sedert mede-

1

J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, p. 115, waar verwezen wordt naar Hartsiuck, Beschrijving van de wilde kust of Gaiana, II, p. 740.

2

N. Beets, de bevrijding der slaven, p. 9 en 10.

-ocr page 214-

198

lijdende menschenvrienden den sluier hebben weggerukt, die voor het grootste deel onzer natie nog den toestand van ellende verborgen hield, waarvan de zweep, de tamarinderoede , de Spaansche bok en ketting-boei, het piket van justitie, de ontzettende strafregisters, de volgens de wet vastgestelde geeselslagen, het verminkte lichaam van menig slachtoffer, de dierlijke onzedelijkheid der groote menigte, en de wilde-dieren-jacht op weggeloopen slaven getuigen.

Zoo leefden dan in Suriname jaren lang nevens de Europeanen, en door dezen bemoeilijkt, onderdrukte of vervolgde Indianen, slaven en boschnegers, de afstammelingen van weggeloopen slaven, wier onafhankelijkheid men had moeten erkennen. — Trok zich niemand hunne ellende aan ? had niemand medegevoel voor deze ongelukkige heidenen? — De beschaving misschien ? — Maar zij had immers zelve dit kolonisatie-systeem, dezen slaven-handel, deze slaven-mishan-deling uitgedacht? Zelfs de meest-godsdienstige beschaving, wat wil zij? Hooren wij het uit haren eigen mond: „Zoolang de neger nog niet door arbeid tot beschaving, door beschaving tot zedelijkheid en godsdienstzin is gebracht, zal de vrijheid voor hem een noodlottig geschenk zijn.quot; Daarenboven : „De negerslaaf is in het algemeen zoo gelukkig, als het den mensch op deze wereld gegeven is te zijn!quot; ■) Derhalve, dwingt ze tot den arbeid; en daar de slaven-negers nu eenmaal lui en onhandelbaar zijn, blijft er niet anders over dan de toevlucht te nemen tot Spaansche bokken, zweepslagen en kettingboeien!

Neen, ook nu zal het de beschaving niet zijn, die deze diepgezonkenen opheft, maar wél de E vangelischeZending. Doch wij haasten ons, eene vraag te beantwoorden: „er waren immers predikanten onder de Europeanen der kolonie? Bemoeiden dézen zich niet met de Evangelie-verkondiging onder de slaven?quot; — Er waren predikanten zonder eenigen twijfel, maar meerendeels waren zij van hetzelfde gevoelen, waarin nu nog vele Christenen deelen, namelijk, dat men

1) Eene stem uit Suriname in het belang der negerslaven, Utr.\'1855, p. \'25 en 26.

-ocr page 215-

199

eerst de bekeering der Europeanen ten einde toe moest doorzetten. „Een voornaam beletsel was hun het quaad exempel, dat de meeste meesters aan hunne slaven gaven, zoodat de bekeering der zoogenaamde Christenen in de kolonie diende vooraftegaan, eer men van de bekeering der heidenen iets hoopen mogt.quot; \') Ach, als men met de prediking onder de heidenen wachten moest tot alle zoogenaamde Christenen bekeerd waren, men zou wachten tot aan het einde der dagen!

De Evangelische Broedergemeente dacht er gelukkig anders over. Reeds vroeger hadden de Labbadisten eene zending onder de Indianen begonnen, welke echter weldra gestaakt werd; nü zou zij den arbeid beginnen. De vrome Spangenberg, do waardige medestander van Zinzendorf, bezocht in 1734 Amsterdam. De begeerte der Broeders was het Evangelie aan de arme slaven te brengen, en Spangenberg trad in onderhandeling met de kamer van koophandel. In den zomer van het volgende jaar vertrokken drie zendelingen uit Nederland naar Suriname 1).

De arbeid werd aangevangen onder den Indiaanschen stam der Arawakken. Achtereenvolgens werden de zendingposten Pilgerhut, Saron, Ephraïm en Hoop gesticht. Als eene proeve van de zelfopoffering en liefde, waarmede deze zendelingen arbeidden, zij een enkel feit uit vele voldoende 2).

In 1757 begaf zich de zendeling Dahne naar het land aan de Corentijn. Eenige Indianen vergezelden hem en hielpen hem eene hut bouwen; weldra echter verlieten zij hem op één na, Christoph genaamd. Na eenige maanden werd deze krank, en liet zich door Indianen overhalen om heentegaan. Dahne was nu geheel alleen in de wildernis. „Ik heb toen,quot; schrijft hij, „meestentijds met mijn lieven Heiland alleen huisgehouden, en met een vergenoegd, zalig hart gedaan wat ik kon.quot; Doch hij moest hier zóó zwaren arbeid verrichten, als nog nooit in zijn leven; daarbij kreeg hij hevige

1

Het leven vau August Gottlieb Spangenberg, bisschop der Evang. Broederkerk. Zeist, 1864, p. 42.

2

Burkhardt, Kleine Missions-Bibliotbek I. II, 237 vgg. — Wolbers, t. a. p., p. 785.

-ocr page 216-

200

koortsen. Uit dezen nood hielp hem Grod door de komst van Schumann, die artsenij medebracht. Nu en dan bezochten hem Indianen, die maar niet begrijpen konden, waarom Dahne hier eene woning kwam bouwen; zij deelden hem mede, dat hunne landgenooten van zins waren, hem omtebrengen. Hij echter „sprak daarover met zijnen Heiland,quot; en zoo behield hij moed. Meermalen verontrustte hem een tijger, die des avonds brullend om zijne hut sloop, welke uit vier palen met een dak van palmbladen bestond, onder hetwelk hij zijne hangmat ophing.. . . Op zekeren avond, toen hij zich ter ruste wilde begeven, viel een tamelijk groote slang van eene lat van het dak op hem, slingerde zich twee-, driemaal om zijn\' hals en hoofd en drong zich immer vaster. „Ik dacht zoo verhaalt hij zelf, „dat dit mijn einde kon zijn, en daarom schreef ik met krijt deze omstandigheid op de tafel, tot naricht voor de broeders, opdat zij niet denken zouden, dat de Indianen schuld hadden aan mijn\' dood! — In-tusschen viel het mij in de gedachten, de slang, in vertrouwen op het woord des Heeren (Mare. 16: 18), van mij af te slingeren , en ik deed dit met zulk eene kracht, dat iets van mijn vel medeging.quot; Het was duister; Dahne wist niet wat er van de slang geworden was, doch hij legde zich rustig in zijne hangmat neder en de Heer bewaarde hem, zoodat hem niets kwaads overkwam. — Het grootste gevaar dreigde ham echter van de woeste Caraïeben, die in grooten getale zijn huis kwamen omsingelen ten einde hem omtebrengen, een gevaar waaraan hij ter nauwernood ontkwam. — Zoo leefde hij onder menigerlei nood en ontbering voort, maar had aan het einde de voldoening, eene kleine gemeente rondom zich te verzamelen.

Alle posten moesten echter achtereenvolgens worden opgegeven, vooral door de invallen der boschnegers, die bijv. in 1761 Saron geheel afbrandden. In 1806 eindigde de moeitevolle arbeid van 70 jaren. „In Pilgerhut woont geen pelgrim meer, Saron is niet langer een bloeiende hof, Ephraïm draagt geen vruchten, Hoop geeft geen hoop meer. En toch — als eenmaal de stem van den Levensvorst de dooden tot het leven roept en de klank der laatste bazuin ook in deze maagdelijke wouden wordt gehoord, zullen ook daar zich

-ocr page 217-

201

gi-aven openen, uit welke zalige Indianen met hunne leeraars zullen opstaan, om Hem te roemen tot in eeuwigheid, die zich over hunne zielen heeft ontfermd, en hen ten eeuwigen leven bekwaam gemaakt.quot; ■)

Ook met den arbeid onder de negerslaven begonnen de broeders zoo spoedig mogelijk. Een ooggetuige heeft van de negerslaven gezegd: 1) „Er is genoegzaam niets, wat impressie op hen maakt, zoodat geen hel of duivel hen beangst kan maken. Zij zijn niet bevreesd voor den dood; misschien denken zij, dat zij toch weinig bij zulk een leven kunnen verliezen.quot; Maar de Christelijke liefde hoopt alle dingen; zij hoopt impressie te maken ook op het hart van den negerslaaf, door de prediking van Hem, die daar zegt: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven.quot; Zij hoopt hunne harten op betere wijze met den dood te verzoenen: door de gedachte aan het Evangeliewoord „zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid.quot;

In 1776 ontving de eersteling uit de negerslaven den Doop. Sedert werd de Evangelie-verkondiging onder hen met onbezweken ijver voortgezet, onder groote moeilijkheden, maar met rijken zegen.

Tot eene proeve van den invloed welken het Christendom op den negerslaaf uitoefent, en van den tegenstand welken het zendingwerk van de zijde der naam-Christenen te verduren heeft. strekke het volgende verhaal, met eenige verkorting uit een welbekend geschrift overgenomen: 2)

— „Er zijn weder een paar Moravische broeders aangekomen; hebt gij \'t reeds gehoord?quot; vroeg op zekeren tijd de predikant A. aan den ouderling B., die hem een bezoek bracht.

— „Zoo?quot; antwoordde het kerkeraadslid, en hij voegde er bij met al de verachting die \'t hem mogelijk was in zijne woorden te leggen, „ik houd niet van dat volk. Zij komen hier maar om onze slaven in den grond te bederven.quot;

1

M. D. Teenstra, De negerslaven in de kolonie Suriname. Dord recht, 1842, p. 123.

2

Br. W. R. van Hoëvell, Slaven en vrijen, IWe Beel, 2|ie Bruk.

-ocr page 218-

202

De predikant zag den broeder-ouderling met verbazing aan.

— „Ja, dominé, gij kent die menschen nog niet; als gij wat langer hier zijt geweest, zult gij zelf erkennen, dat zij een bederf zijn voor dit land.quot;

— „Ik moet u zeggen, mijnheer, dat ik u volstrekt niet begrijp. Leg mij dat, bid ik u, eens uit. De Herrnhutters een bederf voor de kolonie! ?quot;

— „De slaven zijn niet anders te regeeren, dan door hen op een\' afstand te houden. Ons moeten zij vreezen en eerbiedigen als hoogere wezens. Zij moeten de overtuiging hebben, dat wij hunne meesters zijn, die eigenmachtig over hen kunnen beschikken, en die hun lot geheel in handen hebben. Maar dat besef verliezen zij door die verwenschte Herrnhutters. — Zoo heb ik bijv. een\' slaaf. Present, die reeds dertig jaren in mijn\' dienst is. Vroeger had ik nimmer over hem te klagen. Eiken morgen zond ik hem uit, om zijn eigen onderhoud en bovendien een gulden voor zijnen meester te verdienen, en ik moet het, hem ter eere, zeggen: dat miste nooit! Waren er eens niet veel schepen, was er weinig vertier aan den waterkant, toch wist hij op de eene of andere wijze mij mijn geld te bezorgen. Hoe hij dat deed, daarmede liet ik mij natuurlijk niet in; dat was voor zijne rekening; zooveel vrijheid moet men hun laten!quot;

Zoo ging het, zonder dat ik ooit eenige klachten over hem had, tot nu een paar jaar geleden. Toen veranderde hij geheel en al. Zijne plichten begon hij te verwaarloozen, want gedurig kwam hij te huis, zonder het geld, dat hij aan zjjnen meester behoorde te brengen. De eerste maal zag ik het dooide vingers. Maar kort daarna gebeurde het weder. Nu begreep ik, dat het mijn plicht was, Present ernstig onder handen te nemen.

— „Zeg eens, schoft!quot; zeide ik tot hem, „waarom hebt gij mijn geld niet gebracht ?quot;

— „Ach! meester, vergeef het mij. Gij weet, hoe lang ik u reeds gediend heb. Nu word ik oud; ik ben niet meer zoo sterk als vroeger; en met den besten wil zal \'t mij niet meer mogelijk zjjn, u eiken dag een gulden te huis te brengen.quot;

Ik moet zeggen, dat dit indruk op mij maakte. Men zegt wel eens in Europa, dat wij harde en slechte meestors zijn

-ocr page 219-

203

voor onze slaven, maar men belastert ons. Ik had medelijden met den ouden Present en ik gaf hem afslag tot zestig centen. Indien hij mij deze geregeld te huis bracht, beloofde ik hem, dat ik voortaan tevreden zou zjjn. — Doch al spoedig kwam hij weder tekort in zijne verplichtingen.

— „Hoor eens,quot; zeide ik, „indien gij nu nog eens den luiaard speelt en mij mijn geld niet brengt, dan zend ik u naar het piket van justitie.quot;

Toen viel de schobbejak op zijne knieën en kuste de mijne, en huilde en jammerde als een bezetene.

— „Vergeving, meester! goede meester, ik heb u onlangs bedrogen: thans wil ik de waarheid zeggen. Niet omdat ik te oud ben, niet omdat ik niet meer werken kan, ben ik in den laatsten tijd nalatig geweest in mijne verplichting om u geld te huis te brengen. Ik werk harder en ijveriger dan ooit in mijn leven; ik span mjjne krachten in, gelijk nooit te voren. Maar wat ik vroeger deed, mag ik thans niet meer doen. Vroeger, als mijn dagwerk mij het u verschuldigde niet had opgebracht, wist ik wel middelen om aan geld te komen. Was het noodig dan kwanselde en dobbelde ik, ja, ik stal het, als ik \'t niet anders kon krijgen; nooit heeft mij iemand betrapt. Maar thans mag ik niet meer! Ik moet door arbeid uw geld kunnen verdienen, of ik breng het niet te huis. Mijne oogen zijn geopend; ik mag niet langer zondigen tegen God; ik moet eerlijk en rein van handel en wandel worden.quot;

— „Sprak op die wijze een eenvoudige slaaf?quot; vroeg A. met bevreemding.

— „Ja, dominé, ik was even verwonderd als gij. Ik vroeg aan Present, hoe hij aan deze zonderlinge redeneeringen was gekomen? En hij noemde mij de zendelingen als de wonderdokters , die deze „bekeeringquot; en „wedergeboortequot; (zoo drukte hij zich uit) bij hem hadden teweeggebracht. Zoo leeren zij de slaven, de bevelen hunner meesters te overtreden.

— „Schobbejak,quot; zeide ik hem, „dat geteem beteekent niets. Met uwe praatjes heb ik niets te maken. Ik heb u afslag gegeven; maar nu zorgt gij ook, dat gij te huis brengt wat ik u bevolen heb — of de zweep zal het u leeren.quot;

En de zweep heeft het hem geleerd. Een dag of wat later

-ocr page 220-

204

kwam hij weder te kort, en nu was mijn geduld ten einde; ik gaf een anderen slaaf bevel, hem naar het piket van justitie te brengen. De oude schelm begon te beven over zijn gansche lichaam.

— „Ach, meester!quot; riep hij weenende, „zie \'t nog eenmaal door de vingers!quot;

— „Neen, Present, het is nu te laat. \'t Spijt mij, maar gij moet op uw ouden dag met de zweep kennis maken.quot;

Nu stortte hij zich neder voor mijne voeten, en kuste die, en huilde en lamenteerde. Verbeeld u, dominé, wat hij zei. \'t Is waarlijk heiligschennis in den mond van zulk een zwarten deugniet. „Meester!quot; riep hij, „Christus heeft gezegd, dat men zeventigmaal zevenmaal moet vergeven. O vergeef ook mij om den wille van dien Christus!quot;

— „En gij hebt hem vergeven?quot; zei de predikant A. met een bewogen stem en tranen in de oogen. „Gij hebt hem vergeven? O zeg het mij spoedig, ouderling der Christelijke gemeente!quot;

Broeder B. zag den dominé verwonderd aan. „Wel neen!quot; hernam hij met een gelaat, waarop de uiterste bevreemding te lezen stond. „Wel neen! Ik heb hem naar het piket gezonden, met eene aanbeveling om hem niet te sparen. Waar zou het heen, indien die schelmen bemerkten, dat zij door vrome woorden de straf konden ontgaan, die hun van rechtswege toekomt. Zij wierden weldra allen vroom, maar met ons, hunne meesters, was het gedaan.quot;

— „Mijn Grod, welk een land!quot; zuchtte de predikant A.

In 1765 begon de Zending onder de Boschnegers. Meermalen mochten de broeders getuigenis geven van de groote begeerte naar onderwijs in het Evangelie, welke zij bij dit volk aantroffen. Maar gedurige ziekten en de groote sterfte onder de zendelingen verhinderden eene geregelde voortzetting van den arbeid. Het doodehjk klimaat was hier hun grootste vijand. In 1859 ging de laatste gemeente, Nieuw-Bambey, te niet.

Onder de negerslaven zetten de Broeders den arbeid voort, en hunne pogingen waren niet ongezegend. Sedert 1828

-ocr page 221-

205

werden zij ondersteund door de maatschappij tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven. Bovenal hebben zjj de hulp ondervonden van dien God. wiens Woord nooit ledig tot Hem wederkeert.

Met de betrekkelijk weinige vrucht van hunnen afniattenden arbeid hebben ongeloovigen wel eens den spot gedreven; wij willen liever den Heer roemen die zich in deze zijne dienstknechten verheerlijkt heeft. Terecht is op de vraag: „wat hebben zij dan toch gedaan?quot; het antwoord gegeven: \') „Zij hebben bijkans eene eeuw lang gewacht op hunnen Heer. Zij zijn bij getalen op dien post gevallen en steeds zijn hunne rijen aangevuld. Die post heet dan ook der Zendelingen Kerkhof: dat kerkhof is gevuld met grafteekenen, die even zoovele zegeteekenen zijn uit den strijd van het Christelijk geloof, de Christelijke hope en de Christelijke liefde; dat kerkhof is een Gods-akker, waarop wij een\' oogst te gemoet zien uit de hand van Hem, die in dezen weg, als van het stervend tarwegraan, zijne wonderen werkt.quot; En voorts: menige ziel heeft het Evangelie als eene kracht Gods tot zaligheid leeren kennen en vrede gevonden in het bloed des kruises; maar dat de geest des Evangelies na een\' arbeid van honderd jaren, de massa niet doordrongen heeft — ziedaar eene wrange vrucht der slavernij. De massa van een negervolk moge te bekeeren zijn, niet die van een slaven-volk, want het is naar waarheid gezegd: „het eerste is eene schepping Gods, het laatste eene schepping des menschen.

Wilde het zendingwerk gelukkiglijk voortgaan, zoo moest de slavernij afgeschaft! — Eilieve, wie stonden aan het hoofd der beweging, toen het de afschaffing van slavenhandel en slavernij gold ? Het is licht te vermoeden. Is niet de Geest van Christus in beginsel gekant tegen elke slavernjj, tenzij dan zoo ge wilt die der dienende liefde, waarmede onze Heer en Heiland zelf is voorgegaan, toen Hij zich vernederde in de gestalte eens dienstknecht?.-— Is niet Paulus de krachtige prediker der vrijlating in dat zinrijk woord: „indien gij kunt vrij worden, zoo gebruik dat liever (1 Kor. VII: 21)quot;

1) .1. .1. van Toorenenbergen, De bevrijding tier slaven en de Evangelieprediking. Haarlem iSnO, bl. 30.

-ocr page 222-

206

en in zijn aandoenlijken brief over den slaaf Onesimus? \') — Ook in onzen tijd streden Christus\' discipelen in de eerste gelederen. Waarlijk, een Wilberforce zou zijne stem niet zoo krachtig hebben verheven in de raadsvergaderingen van Engeland, eene Harriet Beecher Stowe zou niet zoo menigen traan van deernis hebben doen vloeien in de woningen der vrijen, en straks. Godlof! zoo menigen traan van dank in de hutten der slaven, nu langer geen slaven meer, zoo niet de liefde van Christus hen had gedreven. Aan den Zoon, die waarlijk vrijmaakt, komt de eere ook van déze emancipatie toe.

Op den lslen Juli van het jaar 1864, den eersten gedenkdag der vrijverklaring, stroomden de Surinaamsche negers, oud en jong, in scharen naar de kerk, om den Heer in zijn huis te loven en te danken voor de bevrijding van het juk der slavernij 1).

Den 21slen Juli 1876 was het 100 jaren geleden, dat le Paramaribo de eerste negerslaaf werd gedoopt. Ook deze gedenkdag ging niet onopgemerkt voorbij. Eene eeuw te voren was de toegang tot de slaven schier versperd. Nu kon men er in roemen, dat er eene wijde deur was geopend. „Sedert de laatste vijftig jaren was het getal der zendingsposten tot 14, dat der door de Broedergemeente bearbeide plantages tot 166 , en het aantal van hen die aan hare geestelijke zorg zijn toevertrouwd, tot meer dan 22,000 gestegen.quot; 2)

Niet in ieder opzicht is de vrijmaking der slaven voor de zending voordeelig geweest. De arbeid is er te moeilijker door geworden. Vele negers, die te voren op de plantages gemakkelijk te bereiken waren, trekken nu van de eene plaats naar de andere, om zoo mogelijk minder zwaren arbeid te vinden. De slechte zeden, die velen zich in den staat der slavernij hadden aangewend, zijn niet weggenomen, maar worden te meer openbaar, nu het toezicht moeiljjker is geworden. 3) Zelfs

1

Berichten uit de heiden wereld, Zeist, \'1865, bl. 65.

2

Berichten (van Eltheto) 1877, 153.

3

Zie o. a. Grundemann\'s Overzicht, vert, van Wijk, bl. 238 v.

-ocr page 223-

207

vertoonen zich hier en daar sporen van een nieuw opleven van het oude heidendom. Toch doen zich ook verblijdende verschijnselea voor. Is het getal der gemeenteleden niet vooruitgegaan , dat der Avondmaalgangers is toegenomen. — En vooral bij de Bosch-nogers, onder welke de arbeid is hervat, is groote begeerte naar de verkondiging van het Evangelie te bespeuren.

Ook de velden van Suriname zijn wit om te oogsten; er is gezaaid met tranen; er zal gemaaid worden met gejuich.]

III.

HET ZENDINGWERK OP DE SANDWICH-EIT.ANDEN.

[Wij stellen onzen lezers voor, van Suriname scheep te gaan naar het quot;Westen. 1) Bij eene denkbeeldige reis als de onze, behoort er slechts een weinig verbeeldingskracht toe om gebruik te maken van de doorgraving der landengte van Panama, het nieuwe kanaal doortestoomen en zich als met een\' toover-slag in de Stille Zuidzee te verplaatsen.] Het is thans ons doel, het vijfde werelddeel te bezoeken, tot hetwelk die menigte grootore en kleinere eilanden en eilanden-groepen behooren,

1

Zoo wij niet bevreesd waren, te ver uit onzen koers te geraken, zouden wij ook een bezoek brengen aan de Zuid-spits van Amerika en aan Vuurland. Daar bracht kapitein Allan Gardiner, de oprichter van liet Patagonisch zendinggenootschap, in 1844 zelf de blijde boodschap des heils. Helaas! de inboorlingen dwongen hem naar Engeland terug-tekeeren. In ISóO ondernam hij op nieuw den tocht met 6 andere zendelingen; na korten tijd stierven allen den hongerdood. Maar hiermede is de geschiedenis dezer zending niet ton einde. In 1854 zeilt het zendingschip Allan Gardiner naar Falkland. Aan boord bevinden zich Evangelie-boden, die het doodsgevaar gaan tarten ora aan gindsche arme heidenen het leven te verkondigen in Christus\' dood. Nu dringt ook tot het verste Zuiden de roepstem van den Koning van het Godsrijk door en de profetie gaat aanvankelijk in vervulling:

Van zee tot zee zal Hij regeeren,

Zoo ver men volken kent! vert.

-ocr page 224-

208

waarmede de Groote Oceaan over eene uitgestrektheid van twaalfhonderd mijlen (van 20° Noorderbreedte tot 20° Zuiderbreedte) als het ware bezaaid is.

Allereerst willen wij een bezoek brengen aan de groep der Sandwich-eilanden, de eenige welke geheel in het Noordelijk halfrond gelegen is.

Deze groep werd in 1778 door kapitein Cook ondekt. Zij bestaat uit dertien eilanden, waarvan Hawaii het belangrijkste is. De hoofdstad van den archipel heet Honoloeloe. Eene treurige herinnering is aan een dezer eilanden verbonden: op de kust van Owaïhi werd de beroemde Cook vennoord.

De bewoners der Sandwich-eilanden zijn groot en welge-maakr. Zij hebben eene olijfkleurige of roodbruine gelaatstint, en deels zwarte, deels kastanje-bruine haren. Zij waren evenals zoovele andere heidensche volken in onbeschaafdheid en bar-baarschheid verzonken. De opperhoofden hadden het recht over leven en dood hunner onderdanen. Eén hunner liet rondom een stuk lands een\' muur van menschenbeenderen bouwen. Een ander liet ieder tor dood brengen, die beter kleederen droeg dan hij. Veelwijverij, diefstal, menschenoiïer, kindermoord, waren aan de orde van den dag. Ja hef: is gebeurd, dat moeders hare volkomen gezonde kinderen, tot tien toe, in een\' put wierpen, dien met aarde vulden, en den grond met de voeten vaststampten, totdat zij verzekerd waren. dat de arme kleinen den adem hadden uitgeblazen \').

Op de Sandwich-eilanden was het afschuwelijk gebruik van de taboe in eere, en eischte er vele slachtoffers. Het woord taboe duidt een voorwerp aan, dat aan de goden gewijd is, en dus door niemand mag worden aangeraakt. De priesters, die deze gewoonte uitgedacht hadden, lieten de afgoden, de tempels, den koning en zijn huis en hun eigen\' persoon in do voordeelen welke er aan verbonden waren, deelen; zij legden taboe op huizen, kleederen en huisraad. — Hadden zij zich daartoe bepaald, het kwaad zou nog zoo groot niet geweest zijn. Maar zij legden vaak taboe op de meest-noodzakeljjke levensbehoeften. Eens verklaarden zij vruchten, visch en

1) Le Semeur, 1840, p. •|(gt;2.

-ocr page 225-

209

gevogelte taboe, en nu moest ieder zich onthouden van het eten van dit alles, gedurende eene tijdruimte die geheel afhing van hunne grillen. Een andermaal verklaarden zij het vuur taboe, en aanstonds moest men overal de lichten en vuren uitblusschen. Bemerkte men, dat iemand er zich niet aan hield, zoo werd bij gegrepen en ter eere der goden omgebracht.

Wanneer men op deze barbaarsche gewoonten let en daarbij denkt aan de ziekten en ondeugden welke op de Sandwicheilanden door do zeelieden der beschaafde natiën aangebracht zijn1), zoo begrijpt men licht, hoe de bevolking van dezen archipel, welke ten tijde van Kapitein Cook op vier-honderd-duizend zielen geschat werd, vijftig jaren later, in 1830. tot honderd-dertig-duizend was verminderd.

Zou het niet oen heerlijk werk zijn, dit ongelukkige volk te redden van den ondergang die hen dreigt, het te verlossen uit de duisternis waarin het gedompeld is, het te bevrijden van de wreede bijgeloovigheden welke het verstompen en verderven, en er een volk van te maken, dat in staat is alle weldaden der beschaving te genieten? — Ongetwijfeld, maar wie zal dit werk op zich nemen? Weder het Evangelie, het Evangelie alleen. Noem eens eene andere macht ter wereld, die het zelfs zou durven beproeven!

In 1820 zond de algemeene vereeniging der Amerikaansche Zending vijf zendelingen naar de Sandwich-eilanden, die vergezeld werden door vier bekeerde eilanders. Deze zendelingen begonnen aanstonds het Evangelie te prediken, en de voorspoed dien zij op hunnen arbeid zagen, overtrof alle verwachtingen. — Reeds hadden de inboorlingen begrepen, dat

1

In oene „geschiedenis van den Hawaïschen Archipelquot; door inlanders van Hawaii geschreven, en door Jules Rémy, een\' reiziger, die langen tijd op deze eilanden vertoefde, in het Engelsch vertaald, wordt van dezen verderfelijken invloed der Europeanen gewag gemaakt; nadat de schrijver gesproken heeft van de ongelukkige ziekte welke als een kanker aan hun volksbestaan knaagt, zegt hij: „Ziedaar de verslindende afgrond van deze eilanden! De zonde en den dood, die lieeft men het eerst gebracht naar ons Hawaii. Schande over hen, die deze bij ons hebben ingevoerd!quot; — Zie een belangrijk verslag van dit werk in de Mededeel ingen van wege het Nederl. Zendelinggen. VIII, bl. 165 vvg. VERT.

-ocr page 226-

210

de eeredienst ■welken hunne priesters hun oplegden, slechts eene bron van ellende en ramspoed voor hen was. Reeds hadden zij de afgodsbeelden verbroken en de tempels verwoest — nu kwamen zij tot de Evangelie-boden en zeiden: „Wij hebben geen godsdienst meer, geef ons een anderen!quot; Op een zoo wel toebereiden akker moest het goede zaad des Evangelies overvloedige vrucht dragen. Inderdaad, in het jaar 1840 waren alle bewoners der Sandwich-eilanden tot het Christelijk geloof gebracht. Zelfs zij die bij de instandhouding der afgodische gebruiken het meeste belang hadden, de priesters en toovenaars, waren met den stroom medegevoerd. Zij waren met dieven, roovers en kindermoordenaressen zich komen verootmoedigen aan den voet van het kruis van Jezus Christus, in het diep gevoel van hunne onwaardigheid \').

Wilt gij met feiten en cijfers den weg van vooruitgang berekenen , welken dit kleine volk binnen weinige jaren heeft afge-

1) Aandoenlijk, is de beschrijving, welke een zendelinj; in 1888 van eene Christelijke vergadering op deze eilanden gaf. Zij is overgenomen door den heer Harthoorn (Oude Grieven en Nieuwe Bewijzen, p.\'182) om aantetoonen, hoe slecht het met de zedelijkheid der inlanders gesteld was, di,e de „ondeugden der beschavingquot; niet behoefden om door zedenverhastering wegtekwijnen. Men oordeele over het zedenbederf dezer waarlijk-niet-onbedorven natuurkinderen, een zedenbederf, waaraan de Europeanen nieuwe zonden hebben toegevoegd! —: ,,Zoo gij een\' blik kondet weipen op deze bonte menigte, wanneer zij de trappen tot Gods huis opgaat, of om den disch van haren Heiland aanzit, voorzeker de aanblik zou uw hart bewegen. De ouden, de kreupelen, de lammen, de blinden, de geraakten, zij die met onderscheidene aanstekelijke ziekten en kwalen behebt zijn, of wier oogen, neus, lippen of ledematen nog de sporen dragen van eigen wellust of van dien hunner ouders, sommigen met geheel verouderde of verwoeste gelaatstrekken, naderen strompelend, op hunne krukken leunende, of door hv.nne vrienden geleid, en zitten aan den disch van hunnen Heer, die hen te gast heeft genoodigd. Men ziet in hun midden den grijzen afgodspriester, die eerst sedert kort zijne handen van raenschenbloed gereinigd heeft, te zamen met dieven, echtbrekers, bedrijvers van onnatuurlijke zonden, toovenaars, moordenaars, straatroovers, ja zelfs met moeders die hare handen met het bloed barer eigene kinderen bezoedeld hebben.quot; — Voorwaar, onze Heiland eet nóg met de tollenaren en zondaren, bij wie hij gunstiger onthaal vindt dan bij de farizeën en schriftgeleerden ook van onzen tijd. vert.

-ocr page 227-

211

legd? — Welnu! deze barbaren, die geen geschreven taal hadden, bezitten reeds jaren lang vier persen, waarmede zij boeken en dagbladen drukken. Dronkenschap en diefstal zijn onder hen bijna onbekende ondeugden geworden. Het Christelijk huwelijk is overal ingesteld en wordt geëerbiedigd. Binnen den tijd van zeven jaren telde men er slechts drie moorden. De gemeente voorziet in haar eigen onderhoud. Zij wordt in stand gehouden door vrijwillige giften , verzameld door eene inlandsche vereeniging, genaamd het Hawaïiaansch-Evan-gelisch Genootschap. Deze vereeniging voorziet in het onderhoud der leeraars, in de kosten van den eeredienst en den bouw van kerken. Zij ondersteunt ook de in- en uitwendige zending. Zij heeft zendelingen gezonden naar de Marquesas-eilanden en telt er elf in Mikronesië [de Mariannen, Carolienen en de Lord-Mulgrave\'s Archipel]. De som, aan dezen zendings-arbeid besteed, bedraagt jaarlijks een millioen francs! !)

Men geloove echter niet, dat de Evangelische zendelingen deze heerlijke zegepraal behaald hebben zonder teleurstellingen en tegenstand te hebben moeten verduren. Maar weet gij van welke zijde deze tegenstand voornamelijk kwam ? Niet van de wilden, maar van de vreemde zeelieden en handelaars, die af en toe deze eilanden bezoeken, voor een deel ook zich te Honoloeloe gevestigd hebben — en verder van eenige Eoomsch-Katholieke priesters 1 . Genen zagen het met gramschap aan, dat het Evangelie de inboorlingen zou bevrijden van de kluisters hunner hebzucht en grove lusten, en de hoogmoed van dezen verzette zich tegen de gedachte, dat zulk een schitterende

14*

1

•2) Treurig is de verdeeldheid, behalve door de komst van Roorasche priesters ook door die van den Engelschen, hoog-kerkelijken bisschop Stanley en zijne kapelanen in de gemeenten op de Sandwich-eilanden aangericht. Terecht zegt Prof. Zöckler, dat „dergelijke voorbeelden van openlijke verguizing van het Apostolisch beginsel: „niet op eens anders fundament te bouwenquot; (Rom. 15:20) des te meer te betreuren zijn, (laar zulk een liefdeloos „elkander bijten en veretenquot; met het wezen en karakter van de Evangelische Kerk en hare zending in lijnrechte tegenspraak is.quot; vert.

-ocr page 228-

212

uitslag gezien werd op de zendingspogingen van ketters, die zij verachtten. Van eene andere zijde waren de wereldburgers, de vrijdenkers, de vijanden van het Evangelie er op uit, het zendingwerk in een valsch daglicht te plaatsen. Yolgens zekeren scheepskapitein waren de zendelingen huichelaars, die de arme bewoners van de Sandwich-eilanden onder het juk van een on ver dragelijke despotisme deden zuchten. Nog voor korten tijd sprak men in een Panjsch tijdschrift van deze eilanders met diepe minachting, als waren zij nog altijd ruwe wilden, bijna aan redelooze dieren gelijk. „Wiequot; riep men uit „zou er op gesteld zijn, anders dan in oratorischen stijl een\' Kame-

hameha of Pomare broeders te noemen?quot;.....Men wete, dat

de Archipel der Sandwich-eilanden door een\' vorst geregeerd wordt, die Kamehameha heet, 1) en dat deze vorst noch een idioot is, noch een booswicht, wien men zich schamen zou de hand te geven, gelijk wellicht iemand geneigd zou zijn opte-maken uit de taal van de groote hoeren der Parijsche liberale pers. De lezer moge er over oordeelen door de twee volgende trekken, welke ik, zoo het noodig ware, met vele zou kunnen vermeerderen.

Eenige jaren geleden verzocht een kapitein van een\' walvisch-vaarder den koning om een onderhoud en maakte van ó\'eze gelegenheid gebruik om hem alle mogelijke kwaad van de zendelingen optedisschen. De koning snoerde hem weldra door een enkele vraag den mond. „Kapitein,quot; zeide hij, „hebt gij wel bemerkt, toen gij hier kwaamt, dat ten gevolge van den stand der zon op dit uur van den dag, uwe schaduw geheel op mijn lichaam viel?quot; — „Dat is wel mogelijk,quot; antwoordde de zeeman, „maar wat beteekent dat?quot; — „Nu zeer weinig,\'\' hernam de koning; — „maar vóór de vestiging van de zendelingen onder ons, beging iemand, die den koning met zijne schaduw bedekte, eene daad van majesteitschennis. Men zou u toen aanstonds gegrepen en omgebracht hebben!quot; — De zeeman nam zijn\' hoed; hij had geen lust het gesprek verder voorttezetten.

1

Men vergete niet, (tat dit in 1867 geschreven werd; de tegenwoordige koning heet Kalakaua, welbekend door zijne Europeesche reis. vert.

-ocr page 229-

213

Een ander feit:

In 1859 verleende de wetgevende vergadering van de Sand-wich-eilanden eene subsidie van vijf-en-twintig-duizend francs voor de stichting van een hospitaal te Honoloeloe. Het was haar niet mogelijk, uit de fondsen van haar klein budget meer daarvoor aftezonderen. Maar deze som was onvoldoende. quot;Wat te doen? Koning Kamehameha neemt een blad papier en teekent allereerst zelf voor eene aanmerkeljjke som in; daarna gaat hij de stad door, om van huis tot huis de lijst van intee-kening aantebieden. De uitslag was verblijdend. Hij ontving alleen in de stad Honoloeloe de som van vijf-en-zestig-duizend francs.

Ik moet bekennen, dat deze kleine koning, die eene kollekte houdt voor een goed doel, in plaats van zijne onderdanen uitte-mergelen door belastingen waarvan de opbrengst bijv. strekken moet om hen soldaatje te leeren spelen, mij bijzonder bevalt, en dat ik, zoo hij ooit mijne woonplaats doorreisde, mij niet schamen zou, hem openlijk de hand te gaan drukken.

Ik moet ook bekennen, dat, indien de Christelijke liefde toeliet aan iemand een bewijs van broederlijke liefde te weigeren, ik het niet weigeren zou aan hém en aan zijne onderdanen, maar veeleer aan die lichtzinnige, goddelooze schrijvers, die er behagen in scheppen, den heiligsten, schoonsten, edelsten, edelmoedigsten arbeid te belasteren en zwart te maken

1) In 1870 werd op de Saiidwich-eilaiiden het SOjarig jubelfeest der zending gevierd. Daar het geheele volk het Christelijk geloof had omhelsd, scheen het een wijle, alsof de zending daar als afgedaan kon worden beschouwd. Later hebben de Amerikaansche- Christenen dit beter ingezien, en nieuwe Evangelie-boden gezonden. De toevloed van Europeesche kolonisten, de nog sneller aanwas van het getal der Ghineesche landverhuizers, de toevoer ook van Zuidzee-eilanders, door wier komst men het uitsterven van den volksstam nog hoopt te kunnen voorkomen, dit alles maakt den zendingsarbeid op de Sandwich-eilanden vooralsnog blijvend noodzakelijk, en steeds omvangrijker. vert.

-ocr page 230-

214

IV.

HET ZENDINGWERK OP TAHITI.

Als men, na de Sandwich-eilanden verlaten te hebben, naar liet Zuiden zeilt, ontmoet men het eigenlijk gezegde Polynesië , d. i. die stofwolk van eilanden en eilanden-groepen, welke de hand des Scheppers in het Zuidelijk gedeelte der Stille Zuidzee heeft gestrooid. Deze eilanden-groepen zijn, wat klimaat en plantengroei betreft, ware lustoorden. Een der belangrijkste is die, welke bekend staat onder den naam van Tahiti (Otaheite) of archipel der Gezel schap s-eilanden.

Deze groep bestaat uit tien eilanden, waarvan Tahiti het voornaamste is. Denk u onze maand Juni zes maanden achtereen, en dan onze maand Juli wederom zes maanden achtereen, en gij zult u een denkbeeld kunnen vormen van het klimaat in dit gezegend oord. Voeg daarbij eene zuivere lucht, gedurig doorbalsemd van bloemengeur; eene vischrijke zee; bergen, heuvels, valleien, mot prachtige boomen bedekt, die jaarlijks, zonder cultuur te behoeven, heerlijke vruchten, bananen, cacao-noten, oranje-appelen, enz. opleveren, en gij zult u de opgetogenheid kunnen verklaren van do reizigers die het eerst Tahiti bezochten. De beroemde Cook riep uit: „Hier is het verblijf van de zegeningen des vredes en van waar geluk.quot;

Helaas! onze zeeman had slechts de natuur gezien, welke altijd schoon is, omdat zij gebleven is gelijk God haar schiep. Hij had niet van nabjj het vrije, redelijke en zedelijke wezen gezien, dat duizendmaal schooner en voortreffelijker kon zijn dan alle wonderen der aarde, maar dat zich onteeron en verlagen kan, door een slecht gebruik te maken van do vrijheid en de uitstekende vermogens, welke God hem geschonken heeft. De bewoners van Tahiti waren tot diepe verbastering vervallen, zoodat zij de ongelukkigste schepselen waren te midden van een land, dat alle voorwaarden van geluk in zich vereenigde.

De godsdienst, welke voor den mensch eene overvloeiende bron van troost en vrede moet zijn, was voor de bewoners van Tahiti een ondragelijk juk geworden. Ziet gij die vier ruwe muren, die zich twee of drie ellen hoog onder lommerrijke boo-

-ocr page 231-

215

men verheffen? Het is een maraë of tempel. De inwendige versiering is eenvoudig:, men vindt er niets dan een steenen tafel, welke tot altaar dient en een steenen horde, welke op vier palen rust, die in den grond zijn geslagen. Welke is de god, dien men in dit landelijk heiligdom vereert ? Het is moeiljjk to zeggen, aangezien er niet minder dan tweehonderd goden op Tahiti zijn. Overigens zijn deze allen boozc geesten. De voornaamste heet Oro (het levenquot;1. Hij bestuurt de veldslagen , en als men hem een\' tempel opricht, moet elk der pilaren rusten op een lijk. Men stelt hem voor door middel van een stuk hout, mot doeken omwikkeld en met pluimen versierd , of door een\' draagkorf, waarin de priester kruipt om hem te doen spreken. En wat vraagt de priester in naam van den god, van wien hij do tolk is ? Hij verzoekt, dat men hem verscheidene menschenoffers zal brengen, indien men althans den strijd, welken men op het punt is aantevangen, zegevierend ten einde brengen wil. Dan zendt men zwarte steenen aan een der opperhoofden van het eiland; deze begrijpt, wat de steenen beteekenen en doet aanstonds een even groot getal mannen of vrouwen ombrengen, wier lijken op eene horde naar den tempel worden gesleept.

De godsdienst was dus voor de bewoners van Tahiti slechts eene zaak van vrees: vreeze vervolgde hen tot den laatsten ademtocht toe. Zij geloofden wel aan de onsterfelijkheid der ziel, maar ach! aan welk eene onsterfelijkheid! — De ziel werd voorgesteld als na den dood in het lichaam van dieren overgaande, of wel als gegrepen door booze geesten, die haar kwellen, haar herhaaldelijk verscheuren, en haar aan het eind in het lichaam van een of ander dier , zenden. Niets was dan ook vreeselijker dan do angst welke den armen Tahitiër in do doodsure kwelde. Daar zijn zij al, de booze geesten! riep hij in wanhoop uit, daar zijn zij! — Jaag ze weg, dat zij mij niet medenemen.....Eed mij!.....

Ik behoef wel niet te zeggen, dat de zeden der Tahitiërs even verbasterd en even wreed waren als die dor andere wilde volken. Zij waren dieven, roovers, onmatigen en wellustigen , wreedaards, die na eene overwinning vrouwen en grijsaards meedoogenloos slachtten. De grooten, de koning en de koningin, brachten hunne kinderen aanstonds na de geboorte

-ocr page 232-

216

om, ten einde zich de moeite te besparen hen optevoedon en zich onbelemmerd aan hunne slechte neigingen te kunnen overgeven 1;.

In 1796 rustten Engelsche Christenen, gelijk wij zagen 2), een zendingschip uit, dat dertig zendelingen naar de Zuidzee overbracht, waarvan er 18 op Tahiti aan wal werden gezet, den 5,lcn Maart 1797. Ten aanzien van de Evangelische zending had men toen nog weinig ervaring opgedaan. Onze achttien arbeiders zagen zich weldra door tal van bezwaren omringd, die hen gewis ontmoedigd zouden hebben, zoo zij niet gesteund waren door een levendig geloof. Gedurende vijftien jaren predikten zij het Evangelie te midden van bestendige gevaren, zonder merkbare vrucht op hunnen arbeid te zien. Aan het eind toonde hun de Heer, dat men niet te vergeefs het goede zaad des Evangelies uitstrooit. Velen openden de oogen voor het licht; koning Pomare zelf werd gewonnen en de Evangelisatie maakte binnen korten tijd zoo snelle vorderingen, dat het eiland Tahiti in 1819 niet meer te herkennen was. Oorlog, menschen-offers, heidensche spelen en dansen hadden opgehouden. Huiselijk geluk heerschte in de familiën. De grijsaards werden opgenomen in hospitalen en gestichten van liefdadigheid. De krijgswapenen waren in landbouw-werktuigen herschapen 3).

1

Tahiti et les iles adjucenles, par Th. Arbousset. Paris, \'1867.

2

Zie boven bl. 51.

3

Wat van dit alles zou geschied zijn, zoo er niet anders dan nieuwerwetsche Christenen op aarde waren geweest, blijkt bijv. uit een artikel van den heer Renan, die in de Revue des Deux Mondes van 15 Oct. 1860 o. a. het volgende schreef: „Wat de wilde rassen betreft, die eeue wereld der kindsheid, aan welke men slechts een zachten dood toewenschen kan, droevig overleven, het is bijna belachelijk, hun onze leerstellige forraulen inteprenten. Eer men Christenen van hen maakte, zou men menschen van hen moeten maken, en het is twijfelachtig, of dit gelukken zou. Men richt den armen Tahitiër af om ter mis of ter preek te gaan, men verbetert niet de onherstelbare zwakheid zijner hersenen; men doet hem sterven van droefheid of verveling. O, laat deze laatste zonen der natuur uitsterven aan den boezem hunner moeder; verbreekt niet door onze strenge dogmen, de vrucht van een nadenken van 20 eeuwen, hunne kinderspelen, hunne dansen in het licht der maan!quot;..... Wij herinneren alleen, dat ieder mensch,

-ocr page 233-

217

Er is in de geschiedenis van het zendingwerk op Tahiti een feit te vermelden, waarover ik gaarne het stilzwijgen bewaren zou, namelijk het Fransche beschermheerschap, dat in 1842 aan deze eilanden werd opgedrongen Als Franschman zou ik eene daad van geweld, welke der regeering van mijn land voor altijd tot schande zal strekken, liefst in het stof der vergetelheid begraven, maar als Protestantsch Christen kan ik de ongehoorde inspanning niet vergeten, welke bij deze gelegenheid bevelhebbers van eskaders en scheepskapiteins, clericale en liberale dagbladschrijvers,- zich getroost hebben, om de openbare meening ten aanzien van de Evangelische zendelingen op een dwaalspoor te brengen. Wel heeft zich reeds menige welsprekende stem ter hunner verdediging doen hoeren, maar toch wil ik op mijne beurt trachten hen te ve\'r-dedigeü. Men zal weldra zien, hoe en waarom dit nuttig is voor het doel dat ik beoog.

Ieder weet, wat de aanleiding tot deze treurige zaak is geweest. Twee Roomsch-Katholieke priesters, Laval en Caret, van het huis Picpus te Parijs, wilden zich in 1836 op Tahiti vestigen. De opperhoofden van dit eiland, door de koningin geraadpleegd, ontboden deze zendelingen en vroegen hun: „Waarom zijt gij hierheen gekomen ? Wij hebben sedert lang meesters, die ons onderwijzen in het Woord Gods; wij hebben u niet van noode.quot; Zij verzochten hun bij gevolg Tahiti te verlaten, en toen genen weigerden aan hun verzoek gehoor te geven, namen zij hen in hechtenis en brachten hen, zonder hun eenig kwaad te doen, aan boord van een Fransch schip, dat op de reede lag. Ziedaar het feit, dat aan de regeering van het kleine Tahiti bedreigingen en gewelddadigheden van

die de waarde zijner onsterfelijke ziel beseft, boven nachtelijke dansen, hoe vermakelijk ook, eeu eerlijken wandel in den dag zal verkiezen, en voorts dat de Evangelische zending zich ten doel stelt de eeuwig-jonge openbaring Gods aan de heidenen te brengen, en dat zij de „vrucht van het nadenken der 20 eeuwenquot; voorloopig liefst te huis wil laten! vert.

1) Sinds 29 Juni 1880 zijn de Gezelschaps-eilanden bij Frankrijk ingelijfd. Er heerscht thans volkomen godsdienstvrijheid. — Ev. M. M. 1880, p. 379 , 509. vert.

-ocr page 234-

218

de zijde eener groots Europeesche mogendheid op den hals gehaald hééft.

Uit het oogpunt van staatkunde, uit het oogpunt van de billijkheid, welke bij het onderling verkeer der verschillende regeeringen in acht genomen moet worden, kan het gedrag der Fransche regeering geen oogenblik den toets van het onderzoek doorstaan. Door aan twee Roomsch-Katholieke priesters de vergunning te weigeren om zich op hun grondgebied te vestigen, handelden de koningin en de opperhoofden van Tahiti wel niet overeenkomstig het beginsel van de volstrekte vrijheid van godsdienst; maar met welk recht kon de Fransche regeering een klein volk, dat eerst voor korten tijd tot beschaving en Christendom gebracht was, dwingen om zich in dit opzicht liberaler te toonen, dan zij zelve was? Hoe? De maire van het nietigste gehucht van Frankrijk, de maire van Brives-la-Gaillarde, had het recht om aan de quot;Wesleyanen, wat zeg ik ? aan de leeraars van een door den Staat erkenden eeredienst, de vergunning te weigeren om een bedehuis op het grondgebied zijner gemeente te bouwen — en een recht, dat men noodig oordeelde voor de handhaving der orde in Frankrijk, wilde men ontzeggen aan eene vrije, onafhankelijke regeering\', op haar eigen grondgebied ? Welk eene jammerlijke inconsequentie!

En wat dunkt u van het gedrag dezer Eoomsch-Katholieke zendolingen uit het oogpunt van gezond verstand en goede trouw ? Er zijn op aarde 600 millioenen heidenen te bekeeren. Het arbeidsveld is dus ontzaglijk uitgebreid; het omvat drie vierde gedeelte van de oppervlakte der aarde. En toch — nu moeten zij zich juist komen vestigen in dit kleine hoekje der aarde, waar reeds veertig jaren lang zendelingen arbeiden van eene andere kerk, en waar de geheele bevolking bekeerd is, terwijl zij volkomen goed weten, dat hunne komst op het eiland tot ernstige botsingen aanleiding moet geven. Meent iemand, dat de bekeering der Tahitiërs zooveel te wenschen overliet, en dat het zaak was, hun een beter Christendom te brengen? Tegenover zulke verdedigers der Roomsche kerk kunnen wij ons op beslissende getuigenissen beroepen.

Het Evangelische zendingwerk óp Tahiti was sedert het jaar 1823 beoordeeld door mannen, wier onpartijdigheid niemand

-ocr page 235-

219

verdenken zal. Zij waren Roomsch-Katholieken en hadden groot gezag. Hoort, wat kapitein Duperré, die later admiraal werd, onder dagteekening van 13 Mei 1823 in een officiëel rapport geschreven heeft:

„Wij wierpen het anker in de haai van Mattavaï, en waren verwonderd, dat zich niet één inlander bij onze aankomst vertoonde. Allen woonden de godsdienstoefening bij. — Tahiti verschilt nu zeer veel van hetgeen het was ten tijde van kapitein Cook. De Londensche zendelingen hebben de zeden en gewoonten der bewoners geheel veranderd. De afgodendienst bestaat bij hen niet meer; allen zijn belijders van het Christendom geworden. De bloedige oorlogen, welke de verschillende stammen tegen elkander voerden, hebben opgehouden; van menschenoffers is sedert 1816 geen sprake meer. Alle inboorlingen kunnen lezen en schrijven. Zij hebben godsdienstige boeken in handen, die op het eiland zelf gedrukt zijn. Er zijn fraaie kerken gebouwd, welke de bevolking tweemaal in de week met groote belangstelling bezoekt.quot;

Welk een onderscheid tusschen deze taal en den licht vaardigen , onbeschaamden, onkieschen toon, welken een weinig later een Laplace, Cécille en Dupetit-Thouars aansloegen, toen zij van denzelfden arbeid gewaag :len.

Daar is meer. Er was destijds aan het hoofd van het Fran-sche ministerie van marine een der rechtschapenste en edelste mannen, welke de regeering van den ouderen tak der Bourbon\'s gekend heeft. Deze minister, Hyde de Neuville, die reods door andere officieren onderricht was aangaande den waren staat van zaken in de Zuidzee, deed niet alleen het rapport van kapitein Duperré in den Moniteur afdrukken. maar achtte zich ook verplicht er de volgende opmerkingen bytevoegen:

„Welk eene wondervolle gebeurtenis is deze zedelijke omwenteling, als met een too verslag tot stand gekomen op die Zuidzee-eilanden, welke nog vóór weinige jaren onder het bloedig juk van den wreedsten afgodendienst zuchtten. Eensklaps houden de menschenoffers op; de priesters der leugen nemen de wijk; de altaren der valsche goden vallen; op de meest tirannieke wetten volgt het zachte juk en de lichte last van Jezus Christus. Welk eene eer voor het Christendom! En daarbij bepaalt zich zijne zegepraal niet. Neen, terwijl

-ocr page 236-

220

het de afgoden der Zuidzee-eilanders verbreekt, leert het dezen eilanders kunsten en wetenschappen beoefenen, en boezemt hun gevoel van behoefte aan orde en arbeid in. Op de willekeur van het despotisme doet het eene regeering volgen, welke steeds meer naar orde en recht te werk gaat. Naast de menigte tempels waar zij die gisteren nog halve wilden waren, den levenden God komen aanbidden, verrijzen openbare scholen, waar de kinderen, die tot nog toe aan de grofste onwetendheid ter prooi waren, die eerste opleiding ontvangen, zonder welke de beschaving der natiën slechts onvolledig is. O! wat vermag de liefde niet, als een levend en opgeklaard geloof haar ten gids verstrekt!quot;

Ik zou wel eens willen weten, wat deze rechtschapen minister der Restauratie gezegd zou hebben, indien hij, vijf-en-twintig jaren later, een anderen scheepskapitein, Céeille, bevelhebber van de Heroïne, met diepe minachting over het Evangelische zendingwerk op Tahiti had hooren spreken; en waarom ? omdat de Tahitiërs op raad van de zendelingen het gebruik van rum en brandewijn hadden laten varen, en omdat de vrouwen die de koningin vergezelden, toen zij hem een bezoek kwam brengen, niet volgens de oude gewoonte in een\' staat van volkomen naaktheid waren, wat aan den eerwaardiger! kommandant en zijne officieren „een veel origineeler\' aanblikquot; zou gegeven hebben. Ik geloof dat hij aan zulk een rapport de eer niet zou bewezen hebben, het in de kolommen van den Moniteur optenemen. — Ook zou ik wel willen weten, wat Hyde de Neuville, hoe goed-Katholiek hij ook was, gedacht zou hebben van deze priesters van Picpus, die op aarde niets nuttigers te doen wisten, dan de Tahitiërs te gaan be-keeren, eilanders, die reeds sedert dertig jaren Christenen waren, en, gelijk wij zagen, vrij goede Christenen, volgens geloofwaardige getuigen.

Laten wij er nog iets bijvoegen.

Aan de geschiedenis der Evangelie-verkondiging op Tahiti is een feit verbonden, aan het publiek onbekend, en van groot gewicht uit een apologetisch oogpunt.

Al mijne lezers kennen den naam van den beroemden astronoom Laplace. Yelen hunner weten, dat hij heeft getracht het ontstaan van het heelal te verklaren uit de wetten der

-ocr page 237-

221

mechanica, zonder tusschenkorast van een\' Schepper. Niettegenstaande deze grove dwaling, heeft hij groote diensten aan de wetenschap bewezen, door aantetoonen, dat de wetten, waaraan de wereld onderworpen is, zóó volmaakt zijn, dat zij haar voor een oneindigen tijd duurzaamheid verzekeren, terwijl Newton binnen een gegeven\' tijd eene algemeene verwoesting voorzag.

Laplace naderde het einde van zijne loopbaan, en smaakte in kalme rust het genot van den roem, welken hij door zijne uitgebreide werkzaamheid had verworven, toen hij er aan begon te denken, dat er in de wereld nog iets anders is dan stof en vaste wetten, nog iets anders dan algebra en meetkunde; dat er vrije, redelijke, zedelijke wezens zijn. Hij hield zich ernstig bezig met de gedachte over \'s menschen lot, en had over dit onderwerp herhaalde gesprekken met een uitstekend\' Protestant, die tot zijne vrienden behoorde, en wiens naam het mij niet vergund is te noemen, baron * . . . Deze leende hem verscheidene werken met het doel om hem intelichten aangaande de Christelijke waarheid, en o. a. „Het bewijs en gezag der Christelijke openbaringquot; van den beroemden dr. Chalmers. Laplace verklaarde eenigen tijd later, dat dit boek hem niet overtuigd had, dat men van de eerste régels af zien kon waar de schrijver heen wilde, en dat de zaak onderzocht was met eene vooropgezette overtuiging. Zóó stonden de zaken, toen Laplace op zekeren dag zijnen vriend, na afloop van een diner, waarop hij hom genoodigd had, verzocht eene wandeling met hem te gaan doen in den tuin van het Observatoire. „Weet gij wel,quot; riep eensklaps de geleerde astronoom uit, „weet gij wel, dat het Christendom een voortreffelijke godsdienst is ? Hebt gij in den Moniteur het rapport van kapitein Duperré gelezen aangaande de hervorming welke door de zendelingen op Tahiti tot stand gebracht is? Waarlijk, de Christelijke godsdienst is de eenige, die ware beschaving te weeg kan brengen en de menschen in staat stellen om te wandelen op den weg van zedelijkheid, licht en vrijheid.quot;

Dit feit had, gelijk te begrijpen is, er toe bijgedragen om Laplace nog meer dan vroeger zich te doen wijden aan godsdienstige overdenking. Treurig genoeg werd hij, in 1827, door eene borstkwaal aangetast, waaraan hij binnen weinige

-ocr page 238-

222

weken bezweek. Gedurende zijne ziekte ontving hij dikwijls bezoeken van zijnen vriend, en hij zou hem gaarne voortdurend bij zich gehouden hebben. In de oogenblikken. welke aan zijn\' dood voorafgingen, liet men niemand in zijne kamer toe dan Magendie , den geneesheer, en eenige geleerden, aan wie hij nauw gehecht was, o. a. Poisson. Daar het gezicht van den zieke verzwakt was, boog deze zich over hem heen, en zeide: „Ik ben het, Poisson, uw leerling; daar is B., wiens berekeningen de juistheid uwer schitterende ontdekkingen in het licht gesteld hebben.quot; De groote astronoom zag Poisson eene wijle met nadenkend gelaat aan en zeide toen pijnlijk: „Ach! wij loopen hersenschimmen na!quot; Nadat hij deze woorden gesproken had, wendde hij het hoofd op het kussen om, en ontsliep weldra.

Toen Poisson van het sterfbed kwam, bemerkte hij baron*..., die bezig was der familie van den overledene een woord van troost en deelneming toetespreken. Hij nam hem ter zijde en verhaalde wat gebeurd was. Aangaande de laatste woorden welke Laplace gesproken had, zeide hij: „Ik denk wel, dat gij er niet denzelfden zin aan zult hechten als wij, maar volgens mijn geweten moet ik verklaren, dat zij volkomen juist zijri.quot; \')

Hadden wij ongelijk met te denken, dat het zendingwerk groote belangrijkheid heeft uit een apologetisch oogpunt ? Daar is een van de grootste vernuften onzer eeuw, die niet in zijn ongeloof geschokt is door de vertoogen van een wetenschappelijk\' man, een Christelijk\'wijsgeer, maar wél getroffen wordt door het zien van den invloed dien eenige eenvoudige zendelingen op een der Zuidzee-eilanden hebben uitgeoefend. Wat zou hij wel gedacht hebben, indien hij getuige had kunnen zijn van zoovele andere veroveringen, welke sedert dien tijd gemaakt zijn? Wat zou hij wel gedacht hebben, indien hij

1) Opdat de laatste woorden van Laplace niet verkeerd (!) verstaan zouden worden, hebben de geleerden een eenvoudig middel uitgedacht: namelijk hem andere woorden in den mond te leggen. In de lijkrede, welke aan zijn graf werd uitgesproken, beweerde men, dat hij vóór zijn heengaan gezegd had: „Wat wij weten is weinig, wat wij riet weten is ontzaglijk veel.quot;

-ocr page 239-

223

goed geweten had, wie zij waren, die aan de woeste Tahitiërs binnen weinige jaren zulk eene hervorming hadden doen ondergaan? — Waren het leeraars, die diepzinnige studiën hadden gemaakt? Neen, onder de 18 zendelingen welke de Duft op Tahiti achterliet, telde men slechts twee of drie geordende leeraars. Al de overigen waren eenvoudige handwerkslieden: \') Buchanan, kleermaker; •— J. Cooper, schoenmaker; — J. Cock, timmerman; — J. Harris, kuiper; — J. Harpeer, katoenfabrikant; — R. Hassel, wever; — J. Nobbs, hoedenmaker; — H. Nott, metselaar, enz.

Ziedaar de mannen, wier arbeid den auteur der „hemelsche Mechanicaquot; met verbazing vervuld heeft! 1)

Wanneer de ongeloovige theologen, die ons uitdagen de Goddelijkheid van het Christendom te verdedigen tegenover de nieuwere wetenschap, soms mochten meenen, dat de argumenten ons ontbreken, vergissen zij zich zeer! De oppervlakte der aarde is er mede geplaveid.

1

De bijzonderheden welke wij aangaande Laplace medegedeeld hebben, kumien strekken om het wel wat strenge oordeel, dat men over dezen beroemden geleerde wegens zijn gebrek aan godsdienstzin geveld heeft, eeiügermate te wijzigen. Vooreerst is het billijk optemerken, dat voor zijn ongeloof eene verzachtende omstandigheid bestaat, welke vele on-geloovigen niet ten hunnen gunste zouden kunnen aanvoeren; ik bedoel den aard van zijne werkzaamheid en het wetenschappelijk doel, dat hij beoogde Laplace was veertien uren per dag verdiept in algebraïsche formules, en waartoe? Om te kunnen aanwijzen, dat het heelal aan vaste, onveranderlijke wetten onderworpen is. Men begrijpt licht, hoe dit denkbeeld, dat gedurig voor zijn\' geest stond, bij hem de gedachte aan een vrij werkenden, scheppenden God verdrong. Maar toen bij eenmaal zijn doel bereikt had, heeft hij begrepen, dat niet alles verklaard was, niet de oorsprong van de wereld eu de wetten, welke haar bebeerschen, niet het menschelijk lot, en hij heelt de ootmoedige, kostbare bekentenis gedaan; „Wij loopen hersenschimmen na.quot; Laat ons hopen en vertrouwen, dat deze bekentenis in de ziel van den grooten astronoom gepaaid is gegaan met gevoelens, die hem genade hebben doen vinden bij den God van alle barmhartigheid.

-ocr page 240-

224

V.

HliT ZENDINGWERK OP DE TONGA-, SAMOA-, EIDSJI-, HARVEY- EN ANDERE EILANDEN.

Na Tahiti verlaten te hebben, zetten wij onzen tocht voort, en bezoeken de andere eilanden-groepen der Stille Zuidzee, waar het Evangelie door onze zendelingen gebracht is. Maar daar wij in onze tweede voorlezing reeds de voornaamste resultaten van den arbeid op dit gedeelte van den zendingsakker besproken hebben, zullen wij thans op de bovengenoemde eilandengroepen nog slechts een vluchtigen blik werpen.

I

Wij naderen allereerst de Tonga- of Vriendschaps-eilanden (150 in getal), waarheen zich in 1797 10 zendelingen begaven aan boord van hetzelfde vaartuig, dat 18 andere Evangelisten op Tahiti aan wal zette. Deze eerste poging ter Evangelisatie mislukte door toedoen van den Engelschman Morgan, een\' misdadiger, die, aan de strafkolonie Botany-Bay ontsnapt, zich daar was komen vestigen en nu de inboorlingen wijs maakte, dat de\' zendelingen toovermiddelen zouden gebruiken om hen omtebrengen en zich van hun land meester te maken. Toen hij zag dat de zendelingen op de knieën vielen om te bidden, zeide hij tot de wilden: „Ziet, zij roepen de booze geesten aan, en zullen u doen omkomen als vliegen.quot; De wilden vormden aanstonds booze plannen tegen de Evangelieboden. Zij doodden drie hunner en de overigen waren genoodzaakt te vluchten.

Het werk werd in 1824 en 1826 door Wesleyaansche zendelingen hervat. In 1829 telde men nog slechts 35 bekeerlingen op eene bevolking van honderdduizend zielen. Maar weldra namen de zaken een anderen keer. Er ontstond op deze eilanden zulk eene begeerte naar- en liefde voor het Evangelie, dat zij binnen weinige jaren als het ware een gouden kandelaar te midden van Polynesië vormden. Hier was het vaderland van Abiataï \') en van koning George.

1) Zie boven pag. 70.

-ocr page 241-

225

De zendeling Lawry, die Tonga in 1824 in den ouden staat van barbaarschheid gezien had, keerde in 1848 daarheen terug als inspecteur van de Wesleyaansche zending. De veranderingen welke in het tijdsverloop van vierentwintig jaren hadden plaats gegrepen, waren zóó buitengewoon, dat hij zijne oogen bijna niet gelooven kon. Hij zag nu scholen, waar leerzame knapen aardrijkskunde, rekenkunde, natuurlijke geschiedenis en zelfs sterrenkunde beoefenden. Hjj ging van daar naar eene normaalschool, waar men hem drie vrouwen wees, die boven de andere leerlingen uitmuntten. De eene was dichteres, de andere koningin Charlotte zelve, die er hare oor in stelde, in verstandelijke ontwikkeling voor geen dor vrouwen van haar koninkrijk ondertedoen, terwijl zij een goed voorbeeld meende te moeten geven door geregeld de school te bezoeken. Den volgenden dag, oen\' Zondag, begaf hij zich naar de kapel, die vol volks was. De koning stond op om het gebod te doen; hij bad met zulk een\' aandrang vooi\' den aanwezigen zendeling on voor zijn eigen volk, dat allen tot tranen geroerd werden.

Om den lezer met dozen vorst nader bekend te maken, wil ik aangaande hem nog een paar trekken mededeelen, die tegelijk don invloed welken het Evangelie op deze wilden uitoefent, treffend doen uitkomen.

Koning George bracht eens in eeno zondingvergadoring het afgodsbeeld mede. dat hij, eer hij Christen werd, aangebeden had. Daarna stak hij beide handen uit, en toonde aan de aanwezige vrienden, hoe aan zijne beide pinken de twee voorste leden ontbraken. „Weet gij, hoo dat komt?quot; zeide hij; — „mijn vader heeft dio afgesneden om zo te offeren aan dit ellendig voorwerp!quot;

In den Tonga-archipel was nog een vrij groot-aantal heidenen , die hunne barbaarsche zeden en afgoderij gaarne aan de de hand hadden willen houden. Verbitterd over de toenemende vorderingen van het Christendom, vormden zij het plan om alle geloovigen omtebrengen. Zij grepen naar de wapenen, maar werden volkomen overwonnen. De hoofden van den opstand , voor koning George gebracht, verbeidden met angst hun doodvonnis. Maar de koning zeide; „Leeft!quot; en toen zij hom hun\' dank wilden betuigen, hernam hij aanstonds: „Aan Jehovah, aan het Evangelie moet gij dien dank brengen!quot;

15

-ocr page 242-

226

— In zijne woning teruggekeerd, zeide een der voornaamste hoofden van den opstand tot een\' zendeling, die hem kwam bezoeken: „De koning heeft onze harten gedood!quot; — Krachtig woord om uittedrukken welken invloed de Christelijke liefde op verharde harten uitoefent! Den haat dooden door de liefde, dat heet wel waarlijk hot hart dooden van den natuurlijken mensch!

[Het zendingwerk in cngeren zin heeft nu op Tonga zjjn doel reeds lang bereikt, want er is (laar — behalve overblijfselen, gelijk ook bij ons na duizend jaar zich nog bevinden — geen heidendom moer \'). Schijnt ook dit kleine volk langzamerhand uittesterven, het verdwijnt niet van den aardbodem, zonder dat het „aan den avondquot; het licht gezien heeft van een schooner\' dag.]

II.

Ten Westen van den Tonga-archipel ontmoet men dien van de Samoa- of Sc hip pers-eilanden, acht in getal, van welke Sawaii het grootste is. Eene treurige herinnering is aan een van deze eilanden verbonden : in eene baai van Tutuïla werd in 1788 de beroemde Fransche reiziger Lapeyrouse met elf zijner tochtgenooten vermoord. De roep van wreedheid welke van de bewoners der Samoa-eiianden uitging, werd daardoor nog vermeerderd: niemand durfde meer een\' voet op dezen oever zetten. Slechts met één wapen kon men daar nog veilig landen: met het Evangelie in hart en hand. De beroemde zendeling Williams, die terecht als de voornaamste Apostel van Polynesië beschouwd wordt, belastte zich met deze onderneming. Hij landde in 1833 op Sawaii met acht evangelisten. Weldra vertrok hij van daar, om andere arbeiders te gaan halen. Binnen twee jaren keerde hij terug, en landde ditmaal op Tutuïla, juist op de plek, waar Lapeyrouse vermoord was. Toen hij bemerkte dat de oever met inboorlingen bezaaid was, kon hij de vrees niet onderdrukken, dat zij vijandige plannen koesterden, en aarzelde zijne kano te verlaten. Hij verzocht

1) Grundemann, Overzicht, vert, van Wijk, p. 216.

-ocr page 243-

227

zelfs aan de roeiers zich op de knieën te werpen, en bad niet hen. Eensklaps wierp zich een inboorling in het water, zwom naar de kano, en bezwoer den zendeling aan wal te komen.

— „Kan ik op u rekenen?quot; zeide quot;Williams.

— „Wij zijn geen wilden meer,quot; was het antwoord, „wij zijn zonen des Woords.quot;

— „Wie heeft u dan onderwezen?quot;

— „Een groot opperhoofd der blanken, Williams genaamd , heeft vóór twee jaren godsdienst-leeraars op Sawaii gebracht. Sommigen onzer hebben hun onderwijs gehoord; zie, ginds onder de boomen is een tempel, waar iederen Zondag de naam van Jehovah en van den Heere Jezus aangeroepen wordt.quot; \')

— „Hoe z|jt gij daartoe gekomen ?quot;

— „Ik begeef mij iedere week met gindsche kano naar het eiland Sawaii; ik doe bij de zendelingen eene voorraad Christelijke kennis op, en keer dan \'s Zondags terug, om ze aan mijne landgenooten medetedeelen.quot;

Ziedaar eene nieuwe proeve van het vermogen tot voortplanting dat aan het Christendom eigen is, en van de waarde welke de arme heidenen hechten aan de blijde boodschap van het heil in Jezus Christus. Welke menschelijke leer heeft ooit tot zulk eene liefde, tot zulk eene zelfopoffering in staat gesteld ?

Het is licht te begrijpen, dat wanneei» de zendelingen er eenmaal in geslaagd zijn, dergelijke uitnemende helpers te vinden, de evangelisatie snelle vorderingen maakt. Do Samoa-eilanders werden voor het Evangelie gewonnen en toonden welhaast hun geloof door hunne werken. Op een van de kleinste eilanden van dezen archipel, een eiland welks bevolking slechts 7500 zielen bedraagt, waaronder 4200 lidmaten, werd in 1861 voor het onderhoud van eeredienst, leeraars, scholen en zending f 12,000 gegeven, dat is ongeveer ƒ 3 per hoofd. Iemand heeft uitgerekend, dat als de vijftien-honderd-duizend Protestanten in Frankrijk evenveel bijdroegen, het budget hunner Christelijke liefdadigheid ieder jaar de som van negen millioen

1) Descombaz, Histoire des Missions.

15\'

-ocr page 244-

228

francs zon bedragen. Zouden deze wilden, eerst vóór korten tijd bekeerd, ons voeds eene beschamende les kunnen geven?

III.

Wij zullen slechts kort op de Fidsji-eilanden vertoeven, daar wij reeds vroeger eenige proeven aanschouwd hebben van de wonderbare uitwerking welke de prediking des Evangelies hier gedragen heeft. 1) Door de herinnering aan den toestand dezer eilanden vóór de invoering van het Christendom, is eene gedachte bij mij opgekomen, welke ik mijnen lezers mededeelen wil.

Velen beweren tegenwoordig, dat de grondslag der zedeleer alleen gelegen is in het geweten des menschen en dat de bron van de godsdienstige waarheid alleen te vinden is in zijne rede. Het Evangelie mag niet langer, zooals eertijds, de eer en het voorrecht hebben, de duisternis welke rede en geweten omhult, te verdrijven. Integendeel de mensch bedient zich thans van liet natuurlijk redelicht, dat in hem is, om het Evangelie te verbeteren, om er alles uit te verwijderen wat duister, valsch en tegenstrijdig is. Vanwaar dan toch, dat de Fidsji-eilanders, die even goed als wij een geweten hadden, het vermoorden en eten van hunne medemenschen volkomen geoorloofd achtten? — Vanwaar dat menschen, die even goed als wij eene rede hadden, ja, die gelijk.wij reeds zagen zeer vernuftig en zeer leergierig zijn, geen andere godheid hebben kunnen uitdenken dan eene slang ? — Zal men zeggen, dat zij eerst onlangs uit het geslacht der apen zijn voortgekomen en nog geen tijd gehad hebben om zich zóóver te vervolmaken, dat het denkbeeld van den waren God bij hen tot rijpheid komen kon? — Maar, jammer genoeg, er zijn in dit land geen apen; er is zelfs een archipel van Polynesië, waar alleen ratten gevonden worden. Verder heeft de wetenschap onlangs uitgemaakt -), dat de Polynesiërs afstammen van de oude rassen van Azië, welker beschaving ouder is dan de onze,

1

Zie boven p. 62 v. v.

-ocr page 245-

229

en dat zij, evenals alle andere volken, in de vroegste tijden bedeeld waren met de kennis van den eenigen waren God, en eerst van lieverlede tot den grofsten afgodendienst vervallen zijn.

Zoo is dan het menschelijk geweten, dat men verheerlijken wil, overal zóóver afgedwaald, dat het de kennis des goeds en des kwaads heeft verloren; zoo is dan de menschelijke rede, welke men vergoddelijken wil, zóó op het dwaalspoor geraakt, dat zij haren god ziet in een stuk hout of in een\' kikvorsch, gelijk het geval is bij de inboorlingen van Samoa. — Ja, heeren vrijdenkers, het is de moeite waard, dat gij uwe arme rede ten koste van het Evangelie verheft! Weldra zult gij er toe komen (gelijk velen daar reeds toe gekomen zijn), uwen god te zien in den nevel die boven uw hoofd drijft, in het insekt dat aan uwe voeten kruipt, of in uw eigen armzalig persoontje!

Er is nog iets opmerkelijks in de bekeering van de Fidsji-eilanders en van vele andere wilden: die bekeering was niet een trapsgewijze overgang, maar een algeheele ommekeer, bijna even schielijk als die welke bij Paulus op den weg naar Damascus plaats vond. Een vernuftig schrijver, Renan, heeft, gelijk men weet, de bekeering van den discipel van Gamaliël uit een\' donderslag verklaard. Het is de vraag, tot hoeveel donderslagen men de toevlucht zal moeten nemen, om de talrijke bekeeringen te verklaren, welke in den laatsten tijd op de Fidsji-eilanden en elders zijn voorgevallen! — En als het nu eens bleek, dat de donderbuien in dat gezegend klimaat uiterst zeldzaam zijn ?!....

Neen, ik geloof niet, dat een eerlijk man, die een\' wilde in zijn natuurstaat gezien had, en een jaar later dezen zelfden wilde ontmoette als een getrouw discipel van Christus in woord en wandel, — ik geloof niet, dat hij een uur langer onverschillig of ongeloovig zou kunnen blijven.

Zonder twijfel zou met hem iets dergelijks plaats hebben, als vóór eenige jaren gebeurde met den jeugdigen doorbrenger dien eene aanzienlijke familie te Boston aan den invloed zijner slechte makkers wilde onttrekken, door hem eene reis om de wereld te laten doen. Toen het schip waarop hij zich bevond, een der Fidsji-eilanden aandeed, haastte hij zich

-ocr page 246-

230

een bezoek bij het opperhoofd van dit eiland te brengen. Deze ontving hem zeer welwillend, sprak een\' tijd lang met hem, en verzocht hem op het oogenblik van zijn vertrek, voor hem en zijn huisgezin een gebod tot den God der Christenen optezenden. Onze jongeling was op zulk een verzoek in het minst niet voorbereid, en had hot bidden zoo geheel en al verleerd, dat hij verlegen bleef staan, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Toen de vorst zijne verlegenheid bemerkte, wierp hij zelf zich op de knieën en sprak een vurig gebed uit, waarin de reiziger niet vergeten werd. — Nauwelijks te Boston teruggekeerd, begaf zich de jongeling naar een\' zijner broeders, die leeraar was van de Episcopaalsche kerk, en zeide hem, dat hij zendeling wilde worden, ten eindo zijn leven aan den dienst des Heeren Jezus te kunnen wijden.

Hoevele andere lessen zouden deze pas bekeerde wilden ons kunnen geven. Wie onzer zou niet tot zichzelven inkeeren, als hij zag, met welk eene gehoorzaamheid zij hun geloof en leven aan het gezag van Gods Woord onderwerpen; als hij zag, hoe bereidwillig zij sommige gebruiken, zoo dierbaar aan den natuurlijken raensch, als bijv. de veelwijverij, vaarwel zeggen, wanneer zij eenmaal overtuigd zijn, dat Gods Woord ze veroordeelt; als hij zag, hoe een Verani, de dapperste en wreedste krijger, wiens naam onder de Fidsji-eilanders vermaard gebleven is, een man, die zich nooit voor iemand of iets had gebogen, al zijne vrouwen wegzond, om er slechts één te behouden, en hoe hij aan vrienden, die hem aanrieden meer vrouwen te nemen in de hoedanigheid van slavinnen, ten antwoord gaf: „Wat gij mij daar zegt, is ingegeven door den Satan. Als mijne vrouw niet alléén voor hare huishouding kan zorgen, welnu, ik zal haar helpen, ik zal hout voor haar halen, ik zal zelf den maaltijd gereed maken! Maar ik zal niet langer zondigen tegen God!quot;

„Ik zal niet langer zondigen tegen God!quot; — hebben alle Christenen, die reden zouden hebben een dergelijk besluit te nemen, ook den moed het te doen?

IV.

Ik vrees mij in Polynesië langer optehouden, dan mijn voor-

-ocr page 247-

231

genomen reisplan medebrengt. Wij moeten ons haasten, om van daar te vertrekken. In het voorbijgaan brengen wij een\' groet aan de Her ve y-eilanden, die het voornaamste tooneel van Williams\' zendingsarbeid geweest zijn. Ik zou wel gaarne het geheele leven van dezen grooten dienstknecht Gods verhalen. \') Zijne levensgeschiedenis levert een onwaardeerbaar bewijs voor de stelling welke ik verdedig. Welk een ijver! Welk eane toewjjding aan de zaak des Heeren! Hjj heeft bijna alleen den geheelen Hervey-archipel tot het geloof in Christus gebracht. Zijn persoon oefende op de wilden een onverklaarbaren invloed uit. Binnen weinige uren, met weinige woorden, wist hij vaak honger en dorst naar het Evangelie in de harten der heidenen optewekkcn. Daar hij niet op alle plaatsen tegelijk zjjn kon, en niet zooveel helpers kon vinden als hij noodig had, gaf de begeerte naar Evangelisch onderwijs welke alom ontwaakte, menigmaal aanleiding tot treffende tooneelen. üe Indianen van meer dan één eiland verzamelden zich, zoo dikwijls er een schip voorbijkwam, aan den oever en lieten den kapitein vragen, of hij hun geen zendeling bezorgen kon. Het antwoord was meestal ontkennend , en dan gingen zij bedroefd heen. Eens kwamen de bewoners van een dezer eilanden op eene vreemde gedachte. Zij was overigens niet nieuw en ook onder beschaafde natiën niet geheel vreemd; het was de gedachte: „dat men door geld alles gedaan kan krijgen.quot; Zij lieten dus aan een\' scheepskapitein vragen, of hij hun niet een\' zendeling wilde verkoopen, met de verzekering, dat zij geneigd waren er alles voor te geven wat zij hadden. Roerende naïeveteit, waarbij de kapitein misschien een\' glimlach niet onderdrukken kon, maar die ons doet denken aan de gelijkenis van den man die den schat in den akker gevonden had, en nu heenging en verkocht al wat hjj had en kocht denzelven akker!

Wij verlaten eindelijk Polynesië, en groeten in het voorbijgaan den archipel der Nieuw-Hebrieden; wij doen het met weemoed, want daar, op het eiland Eromanga, werd de voor-

quot;1) Wie nader kennis rnet hem wensclit te maken, raadplege o. a. ,Het Christendom in de Zuidzee, of Reizen en lotgevallen van den Zendeling J. Williams, Gorinchern, ISSS, 2 doelen. vert.

-ocr page 248-

232

treffelijke zendeling Williams, de man die duizenden zielen ten zegen geweest was, door kannibalen vermoord! \')

VI.

HEÏ ZENDINGWERK Oi\' NIEUW-ZEELA.ND EN NIEÜ W-HOLLAND.

I.

Ieder weet, dat Niouw-Zeeland in het Zuidelijk halfrond eene plaats inneemt, welke bijna overeenkomt niet die welke ons land in het Noordelijk halfrond inneemt. De Nieuw-Zeelanders zijn dus nagenoeg onze tegenvoeters. Zij worden ons door de reizigers geschetst als sterk van lichaamsbouw, welgevormd en verstandig, maar vreeseljjk wreed. Zij be-hooren tot het Maleische ras, en heeten Maori\'s. In hun oog is wraak en wreedheid de grootste deugd. Daarin onderwijzen zij hunne kinderen dan ook allereerst. Er is bij hen zekere ceremonie in zwang, waarbij zij keisteentjes in den mond dei-kleinen leggen, om aanteduiden, dat zij een hart moeten hebben, even hardvochtig, even ontoegankelijk voor medelijden als een steen. Het is onmogelijk zich voortestellen tot welk een\' graad van woede de Nieuw-Zeelander bij de minste be-leediging kan geraken. Het brullen van den leeuw, de sprongen welke de hongerige tijger doet om zich op zijne prooi te werpen, geven er slechts een flauw denkbeeld van.

1) De groep der Nieiuv-Hebrieden herinnert ons nog aan een auieren marteldood. In 1859 moest dr. Turner dicht bij de plaats waar Williams vermoord werd, eene grafplaats zoeken voor den zendeling Gordon en zijne vrouw, die in het vorige jaar als olïers van de wraakzucht der inboorlingen waren gevallen. Vooral trof hem daarbij de aandoening van een\' inboorling die naast hem stond en van droefheid bijna scheen te bezwijken; die man was een bekeerd Christen, een trouw vriend van Cordon; de moordenaar van Williams! vert.

-ocr page 249-

233

De Evangelie-boden zijn echter niet; afgeschrikt door deze wilde dieren in menschengestalte. Wesleyaansche zendelingen, en vooral zendelingen van do Episcopaalsche kerk, aan wier hoofd de eerwaardige Samuel Marsden stond, zijn zich sedert het jaar 1814 op Nieuw-Zeeland komen vestigen. Indien deze predikers des Evangelies slechts op hunne eigene krachten gesteund hadden, zou ik wel eens willen weten, hoe zjj het aangelegd zouden hebben, om zich niet te laten ontmoedigen door de gevaren eu moeilijkheden van allerlei aard, welke zich rondom hen opeenstapelden. Nauwelijks hadden zij hunne tent op dezen noodlottigen grond opgeslagen, of zij waren bijna dagelijks getuigen van toonoelen, waarvan de gedachte alleen ons de haren te berge doet rijzen. Nu eens vergunt een geducht opperhoofd, Schongi, aan zijne soldaten bij het einde van een\' veldslag, waarin hij overwinnaar geweest is, driehonderd krijgsgevangenen te dooden en opteëten. Dan weder komen kannibalen hunne slachtoffers ombrengen dicht bij de woning der zendelingen en roosteren de lijken onder hun oog, om hun schrik aantejagen. Soms is het eerste wat hun oog treft, als zij \'s ochtends de deur hunner woning openen, hier en daar een bloedig hoofd, dat men gedurende den nacht op een\' staak geplaatst heeft. De zendelingen stichten scholen en trachten de kinderen daarheen te lokken; maar dikwijls worden er één of meer gemist. Waarom zijn zij weggebleven? Zij zijn op weg overvallen en vermoord.

Zoo was het nog in 1830.

Verplaatsen wij ons in hetzelfde land veertien jaren later, in 1844, dan vernemen wij, dat alleen de Episcopaalsche zending-vereeniging op dit eiland 328 evangelisten telt, — 22 hoofdposten, — 283 scholen, — 15,431 leerlingen, — 35,000 bekeerde inboorlingen.

In 1854 konden drie vierde gedeelte der bevolking, welke in het geheel honderd-vijftig-duizend zielen telde, Gods Woord lezen 1;.

1

Vergelijkeu wij de statistiek van later tijden, zoo vinden wij volgens de telling van Maart 1879 op N. Zeeland; 176,337 Anglikanen, 95,103 Presbyterianen, 08,881 Katholieken, 37,879 Methodisten, enz.... slechts 4,379 heidenen. (Ev. Miss. Mag. 1880, p. 430). — Over den

-ocr page 250-

234

Boeken, in de Maori-taal geschreven, worden tegenwoordig bij duizenden exemplaren verspreid.

Het zendingwerk is gedurende eenige jaren gestoord door twisten, die uitgebroken zijn tusschen de inboorlingen en de kolonisten, met den Engelsehen gouverneur aan het hoofd (Nieuw-Zeeland staat onder het beschermheerschap van Engeland). Wij vreezen dat bij deze gelegenheid, gelijk bij vele andere dergelijke, het onrecht meer aan de zijde van de regeering dan aan die der inboorlingen is. Hoe het zij, de resultaten van het werk der zending zijn boven alle bedenking verheven. Zij zullen zich nog ontwikkelen door de genade Gods \').

II.

Door zijne goudmijnen is Nieuw-Holland een zeer bekend land. Zooals onze lezers weten is het meer dan een eiland, is het een vastland van acht-honderd-duizend mijlen breedte en twaalf-honderd-duizend mijlen lengte. De inboorlingen die dezen uitgestrekten grond bewonen, en die men Papoea\'s noemt, moeten in lichamelijk en zedelijk opzicht tot de laagste klassen van het menschdom gerekend worden. Zij hebben

geestelijken toestand van de Christenen uit de Maori\'s komen echter over het geheel zeer treurige berichten tot ons. De schrikkelijke oorlog, die jaren lang tusschen de kolonisten en de inboorlingen gevoerd is, heeft de somberste gevolgen gehad, ook hierin, dat de Maori\'s een onverwinlijk wantrouwen tegen de blanken hebben opgevat. vert.

i) De invloed der zending heelt zich ook op de Europeesche bevolking van Nieuw-Zeeland doen gevoelen; zij schijnt te hebben bijgedragen tot eene opwekking te Auckland, de hoofdstad van dit eiland. Zou men kunnen gelooven, dat er in deze kleine stad, welke in een\' uithoek der aarde verscholen ligt, voor eenige jaren eene Christelijke jongelingsvereeniging ontstaan is, welker inrichting ons ten voorbeeld zou kunnen strekken? Deze jongelieden zijn door inschrijvingen in staat gesteld een gebouw te laten zetten, dat ƒ27,500 gekost heeft, en waarin zich eene zaal bevindt tot gedachtenwisseling, eene leeszaal, waar men de tijdschriften van de kolonie en het buitenland vindt, eene bibliotheek, die rijk voorzien is, en eene groote zaal, waarin vergaderingen worden gehouden, welke ten doel hebben, bet onderwijs en de godsdienstige ontwikkeling van de leden der vereeniging te bevorderen.

-ocr page 251-

235

eene bijna zwarte gelaatskleur, een laag voorhoofd, magere, slanke ledematen. Zij leven bij kleine zwervende troepen, zich voedende met visschen, kikvorschen, hagedissen , slangen . rupsen en andere dieren of insekten. Hun hoogste geluk bestaat in eten, drinken, slapen en onzedelijk vermaak. Gevoel van schaamte is hun onbekend. Men ziet hen vaak daarheengaan, volkomen naakt, met pluimen op het hoofd, vet in de haren en roode of witte strepen op het lichaam. Ook luiheid is bij hen een heerschende karaktertrek. Zij zeggen, dat de arbeid goed is voor de blanken en niet voor de zwarten. Een Europeaan trachtte eens bij een\' Papoea bewondering op te wekken voor zijn\' tuin en spoorde hem aan, een dergeljjken tuin voor zichzelven aanteleggen en er vruchtboomen te planten. „Leg gij hem zelf aan,quot; antwoordde de Papoea, „en als de vruchten rijp zijn, zal ik ze komen eten.quot;

Het behoeft wel niet gezegd, dat de beschaving in zulke ontaarde wezens geen belang stelt. Dit is te lichter te begrijpen, daar de beschaving op Nieuw-Holland vertegenwoordigd is geworden eerst door misdadigers, welke het moederland uit eigen boezem bande, daarna door goudzoekers, lieden wier hart, gelijk men weet, niet bijzonder teeder is. Het gevolg , is geweest, dat de inlandsche stammen welke in de onmidde-lijke nabijheid der kolonisten woonden , met vreeselijke snelheid zijn afgenomen. Men zag er evenmin bezwaar in, een\' Papoea als een\' kangoeroe te dooden. Men verhaalt, dat een aantal oude gedeporteerden eens op de gedachte kwamen, een pleizier-rid te ondernemen, waarbij een dertigtal inlanders, vrouwen, jonge meisjes en kinderen aan de staarten der paarden werden gebonden, en dat zij met deze ongelukkigen door de bosschen renden, totdat zij geheel aan stukken waren gescheurd. Men telt dan ook in de provincie Vittoria, waar vóór vijftig jaren tien inlandsche stammen woonden, nog slechts enkele inboorlingen , — misschien geen enkelen meer.

De arme Papoea\'s hebben zich naar het binnenland moeten terugtrekken om aan eene geheele vernietiging te ontkomen. Maar wie zal zich de moeite geven hen daar te gaan opzoeken , om hun de weldaden der beschaving en den troost van den godsdienst te brengen? -— Daarenboven, zijn zij vatbaar om deze weldaden te begrijpen en aantenemen ? —

-ocr page 252-

236

De menschelijke wysheid heeft ook over hen een noodlottig vonnis geveld. In een opstel over de inboorlingen van Nieuw-Holland, in 1864 in het ethnologisch genootschap te Londen voorgelezen, heeft een geleerde beweerd, dat alle pogingen, welke men aanwenden zou om de Papoea\'s te beschaven, schipbreuk zouden lijden; dat als men meenen mocht, enkelen gewonnen te hebben, men er op rekenen kon, dat zij op een of anderen tijd weder naar de bosschen zouden vluchten, om daar hun vroeger leven voorttezetten.

De ervaring scheen in het eerst het gevoelen van dien geleerde te begunstigen. Zeker is het, dat verschillende pogingen, achtereenvolgens in den loop van vijftig jaren ter bekeering van de Papoea\'s aangewend, vruchteloos zijn gebleven. Inderdaad voor de kleingeloovigen bestond er reden tot moedeloosheid. Een Anglikaansch bisschop, dr. Broughton, was er toe gekomen te zeggen, dat men er wel in zou kunnen slagen den Papoea\'s het geloof aan God inteprenten, maar dat het aannemen van het Christendom voor hen eene volstrekt onmogelijke zaak was.

Maar de ware Christenen, die het Evangelie als eene kracht , Gods beschouwen tot zaligheid voor alle menschen, kennen geen moedeloosheid. Twintigmaal teruggedreven in den strijd welken zij voeren voor de komst van het koninkrijk huns Heeren, wagen zij twintigmaal, honderdmaal op nieuw den aanval, totdat zij overwinnaars zijn, of liever, totdat Hij die beloofd heeft met hen te zullen zijn tot aan het einde der wereld, hun de overwinning geeft. De moeilijkheden welke men bij de evangelisatie der Papoea\'s ondervond, hebben dus geen ander gevolg gehad, dan dat zij den ijver der zendelingen aanvuurden. Wesleyanen, Episcopalen, Moravische broeders, hebben het werk aangevat, en hunne pogingen zijn in het eind gezegend.

[Reeds in 1865 kon worden gemeld \'):] Meer dan één inboorling is tot het heil in Jezus Christus gebracht. De meeste vrucht heeft misschien eene Engelsche Christin, mevr. Camfield, op haren arbeid gezien. Zij staat aan het hoofd van een pensionaat te Vittoria. Sedert een twaalftal jaren heeft zij

1) Journal des Missions Évangeliques. Paris 1865, p. 394.

-ocr page 253-

237

daarin veertig inlandsche meisjes opgenomen. Zij verklaart, dat dezen over het algemeen even bekwaam en leergierig zijn als hare andere leerlingen. Een der oudste inlandsche meisjes doet dienst als ondermeesteres en kwijt zich zeer goed van hare taak. Vier hebhen eone plaats bekomen als huishoudsters en zich de genegenheid harer heeren verworven. Vier anderen zijn gehuwd, drie met Engelschen, de vierde met een\' der jonge Christenen van de Herrnhuttersche zending.

„Over het geheel,quot; zegt mevr. Camfield, „geeft mijne persoonlijke ervaring mij de vaste overtuiging, dat zij, dié dit ras zóózeer minachten, dat zij hot ontoegankelijk rekenen voor den invloed van het Evangelie, het óf niet kennen, het althans niet van nabij gezien hebben, of het zich niet hebben aangetrokken met die Christelijke liefde, welke alle dingen hoopt, vooral waar het geldt, zielen te brengen tot den Zaligmaker der wereld.quot;

[Met eere verdient ook hier de Zending der Broedergemeente vermeld te worden. Op de beide stations Ebenezer en Ramahyuck is de arbeid met rijken zegen stil vooruitgegaan, zoodat in 1874 reeds 186 personen uit die diepgezonken zwarten tot de Christelijke gemeente verzameld waren \'). — Van den laatstgenoemden post schreef do zendeling Hagenauer in Aug. 1880: Vóór 17 jaren kwam ik met een\' zwarte herwaarts, om hier een\' zendingpost aanteleggen. Ik had mijn nachtleger nevens een groot vuur onder don blooten hemel; later huisvestte ik eenige weken lang in eene hut van boomschors. Weldra kwamen er nog 93 zwarten hierheen; vechten, kijven, huilen en schreeuwen waren aan de orde van den dag. De voeten waren snel om bloed te vergieten, en allo heidensche gruwelen waren in zwang. — En hoe is het thans ? \'Het dierbaar Evangelie heeft alles van gedaante veranderd, en schoon ook nog menigmaal het heidendom op bedroevende wijze voor den dag komt, zoo is toch de overgang uit do duisternis tot het licht zeer opmerkenswaardig 1). Van degenen die deze wereld

1

Hoe bet voorbeeld van deze pas-bekeerde heidenen beschamend kan zijn voor vele Europeanen, blijkt uit de volgende mededeeling van den zendeling Stable: „Een metselaar (een blanke) dien ik bij het

-ocr page 254-

238

verlieten, zijn Gode zij dank, velen in het geloof aan hunnen Verlosser de eeuwigheid ingegaanquot; \').]

[ Yl*.

DE EVANGELISCHE ZENDING IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.

Het zou den Nederlandschen lezer niet aangenaam zijn, wanneer hij, na Nieuw-Holland verlaten te hebben, naar China en Voor-Indië oversteken moest, zonder een bezoek gebracht te hebben aan de eilanden-groep waarop ieder vaderlandsch hart nauwer betrekking gevoelt dan op eenig ander der verre gewesten. — Dat bezoek moet echter kort zijn; vele vrienden, die ons bij zich verwacht zouden hebben, en die ons veel belangrijks aangaande hunnen arbeid zouden kunnen mede-deelen, moeten wij voorbijgaan.

I.

Allereerst komen wij op Nieuw-Gruinea. Vóór weinige jaren zouden wij niet zonder schroom dezen oever genaderd

bouwen van nieuwe huisjes voor de zwarten aangesteld heb, is bij een onzer Christelijks gezinnen gehuisvest. Toen deze, tot het middagmaal geroepen, zich aan tafel zette, en zoo maar op de spijzen wilde aanvallen, verzocht hem de huisvader, of hij een oogenblik wilde wachten, totdat zij gebeden Hadden. De man, door dit verzoek verrast, schikte zich, maar maakte toch later de opmerking, dat zulke gebruiken slechts bij voorname lieden plaats vonden. De zwarte herham hierop eenvoudig, dat hij niet wist, welk onderscheid er in dezen tusschen voorname en geringe lieden bestond; maar dit wist hij, dat de Heiland, eer Hij de 5000 mannen spijzigde, zijnen Vader om een\' z.\'gen gebeden had, en zulks altijd had gedaan, wanneer Hij met zijne jongeren ter maaltijd zat. Dewijl hij nu den Heiland liefhad, wilde hij Hem in dezen gehoorzaam navolgen.quot; Zeister Berichten, 1880, bl. 95 I) Zeister Belichten, •188\'!, p. 8.

-ocr page 255-

239

zijn, thans zijn wij verzekerd, er vrienden te zullen aantreffen , te Doreh en Mansinam, te Andai, te Monokwari en Rodi.

Wat trok de zendingboden aan op deze verre kust? — Misschien de verrassend schoone natuur, de weelderige plantengroei , de vruchtbaarheid van den bodem ? — Meer dan dat; zij werden gedreven door de kracht der liefde voor onsterfelijke zondaars-zielen.

Wat zou de twee Duitsche broeders Ottow en Geiszler anders hebben kunnen bewegen, deze onherbergzame kust op te zoeken en daar jaren lang met geduld als op rotsen te ploegen, dan de liefde van dion Heer, die Zelf van den Vader is uitgegaan, om zondaren het eeuwige leven deelachtig te maken? — Wat zou later aan onze Xederlandsche broeders den moed hebben kunnen geven, ouders, bloedverwanten en vrienden te verlaten en zich naar deze oorden te begeven, indien niet het geloof aan de trouw van Hem, die gezegd heeft: „Ik ben met uliedenquot;?

Laplace, de bevelhebber van de Artémise, van wien wij boven spraken \'), geeft hoog op van den moed, waarmede Koomsche zendelingen op Nieuw-Caledonië beschaving en Christendom trachten te verbreiden, iets dat volgens hem de Methodisten nooit zouden hebben durven ondernemen. „Nog moeilijker,quot; zegt hij aan het eind, „zal het zijn, de bloeddorstige inboorlingen van Nieuw-Guinea onder het juk te brengen van humaniteit en godsdienstquot; 1).

En inderdaad — een moeilijke arbeid is hier aangevangen. Toen Jaesrich in 1862 aan de twee broeders werd toegevoegd, die toen reeds zeven jaren op Nieuw-Guinea hadden gearbeid, schreef hij o. a. het volgende: „Reeds lang wordt hier nu hot zaligmakend Woord Gods verkondigd, en nogtans is niet één door dat Woord overweldigd, niet één tot Christus gekomen. Het is voorwaar een harde grond, het akkerland hunner harten, met distelen en doornen begroeid; — en dat zal voortaan ook mijn arbeidsveld zijn; Nog niemand heeft

1

Laplace, Campagne de circumnavigation tie l\'Aitémise, pendant les années 1837—1840. T. V. p. 425.

-ocr page 256-

240

mij veel hoop op spoedige vrucht gegeven, en met groote illusiën ben ik hier niet gekomenquot; \').

Toen in 1863 de zendelingen Klaassen, van Hasselt en Otterspoor Nieuw-Guinea bereikten, was Ottow reeds tot zijne ruste ingegaan. Hij had geen vrucht op z.ijnon arbeid gezien, maar de komst der Hollandsche broeders had hem vertroost, daar hij het ondankbaar arbeidsveld niet gaarne opgegeven zou hebben gezien. Immers was hij overtuigd, „dat eerst na 25 jaren vrucht van eene zending te wachten isquot;1).

Vijf en twintig jaren zijn nu sederc den aanvang dezer zending verloopen. Op de vraag: „wachter, wat is er van den nacht?quot; mag en moet ook hier geantwoord: „de morgenstond is wel gekomen, maar het is nog nacht.quot;

Met velerlei tegenspoed heeft het zendingwerk op N. Guinea te kampen. Onder de zendingboden heeft de dood reeds menig kostbaar oft\'er geëischt, en de overbljjvenden hebben over de macht der duisternis en des doods rondom hen veel te klagen.

In 1867 scheen het wei, alsof er „leven in de doodsbeenderenquot; kwam. Hoe verheugd waren do zendingvrienden over de goede tijding van Br. Mosche uit Meoswar: „de kerk wordt ons te klein; reeds eenige dagen was zij overvol, en sommigen moesten heengaan; ik moet haar dus noodzakelijk vergrooten.quot; Hoe aantrekkelijk waren zijne mededeelingen aangaande het eerste Kerstfeest op Meoswar. Siechts enkele weken later kwam de droeve tijding, dat Mosche op 27jarigen leeftijd plotseling door den dood overvallen, of liever door zijn\' Heer tot boter leven opgeroepen was 3).

Op het Pinksterfeest in 1869 mocht Br. Geiszler in „de kerk der hopequot; te Mansinam de eerstelingen van de Papoea\'s door den doop in de gemeente des Hoeren opnemen. Toen hij kort daarna van zijn\' post moest scheiden, om de reis naar Europa te aanvaarden, bleek het op aandoenlijke wijs, hoezeer de inlanders aan hem gehecht waren. Onder tranen namen zij van hem afscheid. Men zong hem een lied in de Papoe\'scho taal toe, en meer dan één prauw deed hom uitgeleide naar

1

\'2) KI. 1804, 8. 3) ld. 1808, bl. 185 vv.

-ocr page 257-

241

het schip. Ach, zij zouden hem niet wederzien. Nauwelijks in Europa teruggekeerd, vond de Apostel Tan N. Guinea in den kring zijner bloedverwanten het einde van zijn kort, moeitevol leven

Onder de zendingboden die er thans nog arbeiden, verdienen vooral de Broeders van Hasselt en Woelders met eere genoemd te worden.

Van Hasselt behoort tot het eerste drietal dat door de Utrechtsche Vereeniging werd uitgezonden. Eerst te Doreh, daarna te Mansinam arbeidde hij met onverdroten ijver en onbezweken trouw. Op den 2Tste» Juli 1873 had hij het voorrecht , de eerste heidin tot de gemeente inteleiden; daarna volgden nog enkele anderen, zoodat hij nu te Mansinam eene kleine gemeente van negen of tien leden om zich vergaderd ziet1). Zijne verblijdende berichten aangaande de belijdenis van „Elli, de Papoeschequot; zijn helaas! te spoedig gevolgd dooide treurmare van haren onverwachten dood.

Naast den naam van Br. van Hasselt noemen wij gaarne dien van Br. quot;Woelders, wiens tijdingen uit het heidenland gewaardeerd worden door ieder die ze leest. Toen hij in Aug. 1868 met de broeders Geiszler en Rinnooy een\' reistocht naar Amberbaken ondernam, vond hij onder de Arfakkers aan den voet van het gebergte geneigdheid om een\'Evangeliebode te ontvangen. Toen reeds teekende hij in zijn dagboek aan: „Dit is de dag, dien de Heer voor mij en mijne vrouw bestemd heeft; waarop ons door zijne hand eene plaats is aangewezen , waar wij zijnen nooit volprezen\' naam hopen te verkondigenquot; 2). Eerst moest hij naar den wensch van het bestuur nog terug naar Meoswar. Maar niet lang liet hij zich van Andai terughouden, waar hij nu sinds 1870 werkzaam is. Ook hem word het vergund, eerstelingen uit de heidenen tot de gemeente toetevoegen 4). Ook bleef zijn oog geopend voor de stille werking van het Woord Gods, dat als een zuurdeeg langzamerhand alles doortrekt. Slechts . een enkel voorbeeld

16

1

Utr. Belichten, \'1880, bt. 168. 3) ld. 1869, p. 7.

2

■ij In Juli 75, April eu Juni 78.

-ocr page 258-

242

uit zijne talrijke ervaringen (liefst voeren wjj hemzelven sprekend in):

„Den Juli 1877 keerde een vijftal grooto prauwen van

Andai naar Ambier huiswaarts, na hunne sago in de Dorehbaai te hebben verkocht. Nu hebben die „lieve heidentjesquot; de gewoonte om op hunne terugreis langs de kust te varen en eiken kop dien zij kunnen snellen, mede te nemen. Ongelukkig de landbouwer die zich alleen aan het strand bevindt; eer hij er aan denkt, ligt zijn hoofd voor de voeten. Hij ziet de prauwen voorbijvaren; met open\' mond slaat hij hunne bewegingen gade; maar hij heeft helaas niet opgemerkt, dat twee mannen uit de prauw zijn gesprongen, en onder water door naar land gezwommen zijn. Hjj hoort achter zich eenig geritsel in het bosch; hij ziet om wat het wezen mag; reeds snort de pijl, die hem treft; — hij wil vluchten, doch bloedverlies en pijn doen hem tuimelen; de moordenaars zijn hem op het lijf en het hakmes snijdt zijn hoofd van den romp. I)c prauwen komen een weinig naar het land, de kop wordt er ingeworpen, en onder vroolijk gezang over hunne helsche heldendaad gaat de reis verder. — Van zoodanig een\' sluipmoord werd op dien dag een Hattammer, die aan zijne vrienden te Andai een bezoek bracht, bijna het slachtoffer; gelukkig bemerkte een ander de duikers, die zoo haastig zij konden naar de prauw terugkeerden. Toon sommigen van de An-daiers, die op het geroep waren toegesneld, op do prauwen wilden schieten, riep de Hattammer, wiens leven in gevaar was geweest; „Doet het niet! De Toewan loert ons, dat God niet wil, dat wij menschen dooden.quot; En zij gaven aan zijne vermaning gehoorquot; \').

Inderdaad, ook dit is eene liefelijke vrucht der zending. Zoo iemand vraagt; „gaan wij op N. Guinea vooruit ?quot; — kunnen wij slechts herhalen wat reeds vroeger gezegd is 2): „wat zijt gij uitgegaan te zien ? gemaakte Christenen bij getalen ? of misschien door wapengeweld afgebroken afgodstempels? oi\'iets, dat naar de werking van het snel-stoom-werktuig gelijkt ? Maar zoo is niet de vrucht van het werk der zending. Neen, de Heer wil iets beters uitrichten, iets dat meer beklijft, en

2) Utr. Ber. 1867, p. 33 v.

1) Utr. Ber. \'1878, bl. 11 v.

-ocr page 259-

243

dat daarom langzamer gaat. Wij moeten reeds danken voor het uitgestrooide zaad, terwijl wij om den dag des oogstes blijven bidden.quot;

Toen Br. Woelders zicb. eens diezelfde vraag stelde, gaf hij er op ten antwoord: „wij gaan te Andai vooruit: vooreerst er komt scheiding tusschen licht en duisternis, — en voorts — er is een drang des H. Geestes, die ons dagelijks dringt tot gebedquot; \').

Met groote belangstelling volgen wij onzen broeder, nu hij, na ons land doorreisd en overal de zending op N. Guinea aanbevolen te hebben, teruggekeerd is naar zijn eenzamen post.

Ook op N. Guinea blijkt de zending een geduldswerk. Maar na langdurig hopend wachten volgt menigmaal een tijd van ongedachten zegen. Ook de Papoea\'s zullen worden gewonnen. Nog altijd wachten zij een\' Korano Konori1), een\' Heer-scher, van wiens heerschappij zij zich gouden bergen beloven. quot;Wie weet, hoe spoedig velen hunner den lang-verwachten Vorst in Jezus Christus zullen erkennen. In ieder geval; een Eenan moge al geen reden zien, waarom een Papoea eene onsterfelijke ziel zou hebben, reeds nu is bewezen, dat het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus eene kracht Gods tot zaligheid is ook voor de onsterfelijke zielen der Papoea\'s 2).

II.

Van Nieuw-Guinea begeven wij ons naar Celebes. In het voorbijgaan brengen wij een bezoek aan Duma, den belangrijken post op Almaheira, waar Br. van Dijken eene kleine gemeente uit de Alfoeren rondom zich verzameld hoeft, aan welke hij (in het door hemzelven gebouwde kerkje) met lust en getrouwheid het Woord des levens verkondigt 3).

1

Utr. Ber. 1863, 6. Verg. Goudswaard, de Papoea\'s in de Geel-viuksbaai, bl. 84.

2

Behalve de reeds genoemde broeders arbeiden nog op N. Guinea: de zendelingen Bink te Monokwari, Jens tijdelijk te Andai, Beyer te Doreh.

3

Do broeders Klaassen en de Bode, die wij hier vroeger

10*

-ocr page 260-

244

Uit de verte groeten wij de Sangir- en Talaut-eilanden, die herinneringen aan de oudere zending wekken ^, en bereiken weldra de Noordelijke kust van Celebes.

De beschaving is hier onder de inlandsche bevolking doorgedrongen , gelijk nergens elders in onze koloniën. Hooren wij, wat een hoogleeraar, die deze streken bezocht, voor eenige jaren dienaangaande getuigde 1);

„Nauwelijks heeft men voet aan wal gezet, of men is getroffen door het verschil tusschen de Molukken en dit schoone land, waar alles beschaving ademt. Zagen wij tot dusverre bijna altijd woestenijen, hier zijn de schoönste wegen, zooals de beste gedeelten van den archipel die niet beter aanbieden. Elders armoedige woningen, hier fraaie en hechte huizen, wél gebouwd voor de gezondheid der bewoners, en waaraan het zwart ebbenhout niet gespaard is. Ginds onreinheid om de woningen, hier de schoonste erven, omheind met rozenstruiken, bloemheesters, boomen met bont gebladerte, en daaronder koffij- en kakao-boomen, prachtiger dan de Indische landen ze ergens aanbieden. Daar in de meest weelderige en vruchtbare natuur niets dan armoede, soms onder den vorm van grootheid en macht, hier niet dan welvaart in de bebouwde streken. Loopt op de overige eilanden de Alfoer naakt, hier is de bevolking betamelijk en zindelijk gekleed. Is daar gemis aan kuituur van den grond en nauwelijks een ander werktuig dan de patjol, hier heeft de landbouw reeds belangrijke vorderingen gemaakt en werden zelfs de beste Europeesche en Noord-Amerikaansche werktuigen ingevoerd. Grinds geen schijn van industrie, hier timmerlieden, schrijnwerkers, smeden, wagenmakers, metselaars van den besten stempel en in groot

1

Prof. \\V. H. de Vriese in eene redevoering, 28 Nov. -1861 bij de hervatting der akademische lessen uitgesproken.

-ocr page 261-

245

getal. In onze Hofstad zouden de werkstukken van de Alfoersche ébénistes niet misplaatst zijn.quot;

Van de godsdienstige ontwikkeling der bevolking geeft de hoogleeraar niet minder hoog op. — Maar is hun zuivere godsdienst misschien een karaktertrek van het Alfoersche ras en hunne beschaving een produkt van den voortreffelijkenbodem? — Volstrekt niet. Sinds Eenan\'s proeve om het monotheïsme uit het Semitisch ras afteleiden totaal mislukt is, zoekt men te vergeefs een ander ras, waaruit de zuivere godsdienst te verklaren zou zijn. Wat de beschaving betreft — tenzij het „koppensnellenquot; voor een der hoofdkenmerken van beschaving gelden mag, de Alfoeren van Celebes konden in het begin dezer eeuw nog niet op echte beschaving bogen.

De beroemde natuuronderzoeker A. R. Wallace zegt van hen het volgende \'): „Nog vóór weinige jaren waren zij volkomen wilden, en voerden bijna onophoudelijk oorlog met elkander. Zij bouwden hunne hutten op hooge palen, om zich tegen aanvallen te vrijwaren, en versierden die met de hoofden hunner verslagen vijanden. Hunne kleeding bestond uit reepen schors en hun godsdienst in eene verlagende daemonen-aanbidding.quot; — Zij schrikten op voor vogelgeschrei en brachten hun goed ten offer aan dingen die geen rust noch kracht konden geven. Zelfs hunne godsdienstige feesten (fosso\'s), waarin vroeger althans een spoor van dankbaarheid aan de goden, vermengd met vreeze, gevonden werd, waren tot bacchanaliën verbasterd 1). — „Verscheurend gedierte was er in de Minahassa niet; slechts de mensch loerde in de duisternis van den nacht op zijnen medemensch, ten einde den weêr-looze onverwachts te bespringen en de aarde te drenken met zijn bloedquot; 2).

Maar ook tot deze heidenen heeft de Christelijke liefde zich uitgestrekt, en gelijk overal is hier de Zending door de

1

\'2) N. Graafland, de oorsprong, grondslag en methode der Zending, in de Mededeeliugen v. w. h. Nederl. Zendelingen. VIII, bl. \'278 on 269.

2

Liuemaim, Verslag eener bezoekreis in 1858 in het Likoepangsche gedaan, Med. III, bl. 342.

-ocr page 262-

246

Beschaving vergezeld. De Minahassa is een zendingshof geworden, waarin menige liefelijke bloem des vredes bloeit.

Reeds in de vorige eeuw werd er een Christelijk leeraar aangesteld, die vele inboorlingen doopte en scholen onder hen oprichtte, maar de vrucht was niet blijvend, en gedurende de Fransche overheersching was de gemeente bijna geheel te gronde gegaan. Daar traden Eiedel te Tondano en Schwarz te Langowang met groote kracht als getuigen van Christus op. De eerste zag bijna aanstonds rijke vrucht op zijn\' arbeid, de ander arbeidde jaren lang bijna zonder vrucht, maar eindelijk mocht hij met zijn\' vriend in de groote daden des Heeren roemen. Weldra voegden zich nieuwe zendelingen bij hen, van welke wij nu alleen de welbekende namen van Wilken, Linemann, van der Capellen, Ulfers en Graafland noemen. De gemeente wies en vermenigvuldigde. Vooral het jaar 1857 was voor de zending in deze streken een jaar van grooten, ongedachten zegen. Plotseling ontwaakte onder de heidensche bevolking eene machtige begeerte naar het Evangelie. Nooit hadden de zendelingen kunnen vermoeden, dat de Heer zulk een\' wasdom zou geven aan hot uitgestrooide zaad. Duizenden Alfoeren wierpen hunne afgoden weg, zwoeren het heidendom af en begeerden den Doop. „Wij staan hier,quot; zoo schreef de zendeling Uifers, „midden in den oogst; \'t zijn niet meer de eerstelingen, die wij den Heer op het altaar brengen; \'t zijn de volle schoven uit den rijken oogst, welke wij door Gods vrije genade geroepen zijn intezamelen in do schuren des eeuwigen levens. Het volk zelf wijdt zich als een levend offer der dankbaarheid aan zijnen Heer en juicht Hem tegemoet het nieuwe lied der verzoenende en verlossende liefde: ,, Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eenig-geboren\' Zoon heeft gegevenquot;quot;

Algemeen was de blijdschap, welke deze heugelijke tijdingen in de vaderlandsche gemeenten wekten. Die eerste indruk is voorbijgegaan, maar nog altijd bleef men gelooven, dat eene machtige werking van den Geest Gods in deze streken niet te miskennen viel: — daar werd onlangs de illusie der zendingvrienden verstoord door de onverwachte tijding, dat de ge-

i) Burckhardt, K. Missionsbibl. IV. 1, S, 141.

-ocr page 263-

247

heele hervorming der Minahassa slechts in oneigenlijken zin der zending tot eer verstrekt, en in den grond te danken is aan do maatregelen van het gouvernement

De tijding was waarlijk verrassend; te meer daar zij medegedeeld werd door een\' zendeling, wien „een onpartijdig onderzoek verhinderde aan de bijzondere vrucht der nieuwere zending te geloovenquot; 1j. — Niet ieder was echter met deze opheldering tevreden, en — wat meermalen gebeurt — ook anderen stelden een onpartijdig onderzoek in, en kwamen niet tot hetzelfde resultaat. Misschien is het hoofdverschil daaruit te verklaren, dat de laatsten de zaak in loco onderzochten. Onzes inziens verdienen dezen althans nog gehoord te worden, eer wij het vonnis der veroordeeling over de zending in de Minahassa vellen.

De invloed van Kiedel en Schwarz kan volgens hen niet aan de gunst van den resident Pietermaat worden toegeschreven, omdat deze reeds vertrokken was, toen zij vrucht op hunnen arbeid begonnen te zien; hun invloed is, evenmin als die der overige zendelingen, aan de gunst der volgende residenten toeteschrijven, aangezien zij van de regoering eer tegenstand dan medewerking hebben ondervonden. „In 1847 werd te Tondano op Zondag voor de kerk eene bank geplaatst, waarop de mannen die ter kerk wilden gaan met rottingslagen gestraft zouden worden. Bij herhaling heeft de overleden majoor van Tomohon de Christenen, omdat zij den Christelijken godsdienst hadden aangenomen, gescholden en gedreigd. In 1857 werd te Tomohon eene weduwe wegens kerkgang beboet. In 1859 liet de kontroleur van Amoerang bekend maken, dat ook de Christenen op Zondag niet naar de kerk, maar naar de koffijtuinen moesten gaan. In 1860 ontvingen 15 Christenen van Wolongan-atan rottingslagen, omdat zij ter kerk waren geweestquot; 8).

„In den eersten tijd,quot; zegt de zendeling Wilken 2), „hebben èn de resident, èn de opzieners èn de hoofden door een ver-

1

Harthoorn, t. a p. bl. \'194.

2

T. a. p. bi. \'200.

-ocr page 264-

248

achtelijken glimlach, door een medelijdend schouder-ophalen en door fijnen spot hunne afkeuring yan de omhelzing des Christendoms te kennen gegeven;quot; en de zendeling Rooker voegt er bij: „waarlijk, het Christen-zijn te Tondano, meer nog het zich als zoodanig betoonen, was niet altijd, ik durf wel zeggen, was nog nimmer aanbeveling om tot eenige onderscheiding te komen.quot; — Voorwaar, sprekende bewijzen dat het Christendom in de Minahassa de zegepraal heeft behaald , door de kracht of do gunst der residenten ? neen, maar door des Heeren Geest.

En hoe is thans de toestand der zending \') in deze streek? — Verlangt men berichten, die van groote zegepralen des kruises, van treffende geloofsgetuigenissen gewagen, men zal zich teleurgesteld zien. „De tijden zijn voor Tondano voorbij, waarin het koninkrijk der hemelen genomen werd met geweldquot; 1). — \'t Is gelijk zoo menigmaal in het geestelijk leven, het gevoel spreekt niet meer zoo luide; het vuur der li efde, waarmede het heil in Christus voor het eerst aangegrepen werd, flikkert niet meer zoo hoog op, maar heeft daarom niet al zijn\' gloed verloren. — Dat de gemeente vlekkeloos rein is, zal geen verstandig Christen verwachten, vooral niet cnder eene bevolking als deze, die eerst onlangs uit een langen, diepen zondeslaap is ontwaakt. Ook hier is kaf onder het koren; maar wie heeft ooit uit de aanwezigheid van het kaf tot de afwezigheid van het koren besloten?

Wij voor ons verlaten de Minahassa niet dan met eene dankzegging aan God voor het groote werk, dat Hij hier gewerkt heeft, en met de bede, dat de leuze waaronder de eerste Evangelieboden in deze streek groote krachten hebben gedaan, de leuze van alle volgende blijve:

„VREDE DOOK HET BLOED DES KRUISES !quot;

Wie ophoudt dien vrede te verkondigen, houdt op Evangelie-

1

Rooker, Med. VIII, bl. 308.

-ocr page 265-

249

bode te zijn. Geen Evangelie dan dat der verzoening; geen Zaligmaker dan Jezus, de Christus; geen God en Vader dan de God en Vader, die zijnen Zoon voor ons heeft gegeven, en wiens Geest door het Woord des levens den waarachtigen vrede in het hart des zondaars werkt!

III.

quot;Wij zetten koers naar het Zuid-Oosten, stoomen Alma-heira, Ceram ^ en Amboina 1) voorbij en bereiken de zee van Banda, om verder naar Java te stevenen. Timor herinnert ons aan het Nederiandsehe zendingwerk op dit eiland 2); de Zuidkust van Celebes (Makasser) doet ons aan den arbeid vooral van de Goszner\'sche broeders denken. Na een kort bezoek op Bali, waar na het vertrek van Br. van Eek en den moord op Br. de Vroom gepleegd, thans alleen de zendeling Wiggelendam arbeidt, landen wij op Java, de parel van Neêrlands bezittingen.

Wie zijn de bewoners en wat is hun godsdienst ?

De bewoners worden onderscheiden in Soendaneezen en Javanen, van welke de eersten ten Westen van de Lossari, de Javanen ten Oosten van die rivier wonen 3). — De oorspronke-

1

Zie over Ambon Roskotfs beschrijving in de Med. v. het Ned. Zend. Iquot;V, ls\'e en Sile stuk benevens liet belangrijke werk van L. J. van Rhijn, Reis door den Ind. Archipel, bl. 466 vvg. Te Roematiga op Ambon arbeidt de nestor der Ned. Zending, de 82 jarige Luyke. Verg. over hem de Maandberichten v. h. Ned. Zend. 1879. N0. 1.

2

Over de zending op Timor is o. a. belangrijk het verslag van den zendeling Donselaar in de Mededeelingen, VIII, bl. 24 vvg. Verg. van Rhijn, t. a. p. bl. 534 vvg. — Op Letti, in de nabijheid van Timor treilen wij Br. Rinnooy aan en te Babouw op Timor Br. Niks, beiden vroeger op N. Guinea werkzaam. Vooral mogen wij niet verzuimen een bezoek te brengen aan Br. Teffer, op Savoe.

3

A. J. v. d. Aa, Neêrlands Oost-Indië, 2\'ie Deel, bl. 35.

-ocr page 266-

250

lijke bewoners zijn van een Polynesischen stam. In de zesde eeuw na Christus werd Java door Hindoes bezocht, die op dat eiland eene schuilplaats zochten wegens geloofsvervolging, en ook later schijnen aanzienlijke volksverhuizingen uit Hin-dostan naar Java te hebben plaats gehad In het begin der 15de eeuw zegevierde hier de Islam, als gewoonlijk door het zwaard: het machtige rijk van Madja-Pahit ging te gronde, en de laatste heidensche vorst nam naar Bali de wijk.

Zijn de Javanen dan nu Mahomedanen? Ja en neen. Ja, in zoover de Islam als staatsgodsdienst kan worden aangemerkt; neen, in zoover de oudere volksgodsdienst, eeno onnatuurlijke vermenging van den ouden eeredienst (natuurdienst en geestenbezwering) met de Indische en Arabische godsdienst en wijsbegeerte het meest algemeen verbreid is gebleven 1).

Troost en vrede is in dezen gemengden godsdienst voor den onsterfeljjken geest des menschen niet te vinden. Het bleeke licht der halve maan breekt slechts even door de dikke wolken heen in een overigens stikdonkeren nacht.

Waar het licht van den godsdienst ontbreekt, is ook het geluk van het maatschappelijk en huiselijk leven te vergeefs te zoeken. Hooren wij wat een zendeling daarover schrijft:

„Traag, lusteloos, ongewoon aan- ongeneigd, onbekwaam tot verstandelijke inspanning, zinnelijk, wreed, ongevoelig, zonder belangstelling in of behartiging van des naasten belangen, door het despotisme vreemd aan gevoel van zelfstandigheid, persoonlijkheid en vrijheid, mist men in het beeld der Javaansche wereld ook de trekken van vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel. . . . Huiselijk leven, gezellig verkeer, onderlinge samenwerking zijn onbekende begrippen, wat verklaarbaar is door het reeds genoemde, zoowel als door de veelwijverij, dien kanker der maatschappij, beletsel voor allen mogelijken vooruitgang en beschaving. De vrouw, onontwikkeld en gering geschat, is geheel afhankelijk van de willekeur des mans, heeft bijna geen rechten, bestaat om den

1

Verg. Harthoorn, de Zending op Java, en meer bepaa.Ui die van Making, Mededeelingen, Vlile Deel, bl. Ml.

-ocr page 267-

251

man, en is met hare kinderen (ongelukkig, zoo zij kinderloos blijft!) het wettig eigendom des mansquot;

Droevige toestand, die dringend verandering, verbetering eischt! Hoe haar aantehreiigen ? — De Christen, die in zijnen Heiland het licht der wereld ziet, staat op die vraag niet lang verlegen. Hot Evangelie moet ook daar gebracht. Alles zal anders, alles zal beter worden, wanneer het Ja-vaansche volk een Christenvolk geworden is.

Geen wonder dat met de Evangelie-verkondiging onder de Javanen een aanvang is gemaakt 1). En waartoe heeft zij geleid ?

Een teleurstellend antwoord is onlangs op die vraag gegeven door iemand, „die zelf eens aan het werk der nieuwere zending zijne jeugdige krachten wijdde en de liefde schonk van zijn hart.quot; — Na een\' zendingsarbeid van eonige jaren kwam de heer Harthoorn tot de overtuiging, dat de zending op Java mislukt is en niets goeds belooft. „Bijbel- en traktaatver-spreiding bleven vruchteloos; bijbelsch onderwijs en bijbelsche prediking onbegrepen. De tucht trof geen doel. De kinderschool gaf geen doeltreffend onderwijs en verliep. De kweekschool voor inlandsche zendelingen vormde de gewenschte personen niet en moest na een kortstondig bestaan gesloten wordenquot; 2). De zending leidt tot niets.

Vanwaar, zoo vraagt gij, dit droevig verschijnsel ? De heer Harthoorn zal u zeggen, dat de methode der zending verkeerd is, daar zij Evangelie-verkondiging wil, hij zal u zeggen, dat de Javaan in zijn tegenwoordigen toestand niet

1

Over den aanvang van het zeudingwerk op Java vergelijke men du belangrijke mededeelingen van Ds. van Rhijn, in zijne „Reis door den Indischen Archipelquot; en die van Graan d ij k, „het Ned. Zendelinggenootschap in zijn willen en weiken geschetst.quot;

2

in de Stemmen voor waarheid en vrede.

-ocr page 268-

252

vatbaar is voor het Evangelie, en u wijzen op zijne geringe ontwikkeling, zijne gehechtheid aan klanken, zijne opvatting van het Evangelie als ilmoe, zijne weetheiligheid en werkheiligheid , zijne onoprechtheid, slaafschen zin, enz.

Zoo zal dan het Evangelie, dat Jezus aan alle volken heeft willen laten brengen, voor de Javanen niet geschikt zijn?! Maar hoe hen dan opteheffen nit hunne onkunde en ellendigen staat? Laat ons zien, welk middel aan de hand gedaan wordt.

Harthoorn beveelt aan; een goed en eerlijk bewind; eene billijke rechtspleging; eene verstandige regeling van den maat-schappelijken toestand; — bovenal een welingericht schoolonderwijs. — „Waar die zorg behartigd wordt, zal langzamerhand de noodlottige kracht van het vooroordeel gebroken, de zin voor zedelijkheid en waarheid versterkt, de waarde van het huwelijk en het maatschappelijk leven begrepen worden. Dan zal de Javaan niet langer, als eene weerlooze prooi, den toovenaar en waarzegger in handen vallen of misleid worden door zijne priesters en hadjies. Hoogere behoeften zullen ontwakenquot; 1). En zoo zal langzamerhand een godsdienst geboren worden, die „weelderig als Java\'s plantengroei uit de volheid van eigen geest en leven ontspringen zal.quot;

Maar het wordt ons duidelijk, dat een zendeling, die zóó schrijven kan, gebroken heeft met het Christendom der openbaring, en dat hij den mensch herscheppen wil door middel alleen van wat van den mensch zei ven uitgaat. Ook wordt het ons verklaarbaar, hoe zijn zendings-arbeid hem tot een\' lastpost geworden is, en hoe hij ter bereiking van hetgeen hij als waarheid heeft leeren erkennen, geen bijzonder nut meer ziet in de pogingen ter evangelisatie.

Dus komt de vraag aan de orde: wat zullen wij aan de Javanen brengen: beschaving of Christendom?

Beschaving óf Christendom ? — Maar wij hebben immers gezien dat de beschaving de evangelisatie overal op den voet volgt ? Is het omgekeerde even waar ? — En toch — wat baat het een volk, zoo het op het fijnst beschaafd is, en het mist de kennis van den eenigen Middelaar?

1

Harthoorn, t. a. p. bl. \'200.

-ocr page 269-

253

Christendom of beschaving? Raadpleeg de geschiedenis.

Behoeft een volk zeer beschaafd te zijn om het Evangelie althans eenigszins te waardeeren ? Waren de Bulgaren bijzonder beschaafd, toen zij van Cyrillus en Methodius het Evangelie aannamen ? Waren de Grothen zooveel meer beschaafd, toen zij van Ulphilas het Woord des levens hoorden in hunne eigene taal ? Waren onze vaderen bij uitstek beschaafd, toen zij voor het eerst de meerderheid van het kruis boven den godsdienst hunner vaderen erkenden?

Het Christendom brengt beschaving aan. Brengt beschaving den waren godsdienst mede? Vraag het aan de Grieken en Romeinen in het tijdperk van hun hoogsten bloei, en uw antwoord is: Neen; — tenzij gij misschien reeds een ergernis genomen hebt aan het kruis van Christus, en het twijfelmoedig, mismoedig en hoogmoedig zoeken van den onbekenden God verkieselijker hebt leeren achten dan het dienen van den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus in geest en in waarheid!

Zoo willen wij dan voortgaan te arbeiden aan de evangelisatie op Java, en vragen op nieuw: heeft de prediking van Christus onder de Javanen inderdaad tot niets geleid ? Indien het zoo was, wij zouden nog geen recht hebben om voor de toekomst te wanhopen; maar wij twijfelen daaraan met recht. Zeker moet toegegeven worden, dat vroegere berichten vaak tot overdreven voorstellingen hebben geleid; dat het gros der Javanen in een\' toestand verkeert, die voorbereidende werkzaamheid dringend vordert; dat de bekeerlingen vaak niet uit zuivere beweegredenen tot de gemeente toetreden, en dus licht afvallig worden, of door hunne daden toonen, dat hun nieuwe godsdienst geen godsdienst des harten is. Ook onder geloovige zendelingen wanhopen sommigen aan het toebrengen van het tegenwoordig geslacht der Javanen, en stellen al hunne hoop op de Christelijke scholen, waar de Javaansche jeugd van den aanvang af in aanraking gebracht wordt met het Evangelie des heils. Maar ook nü reeds mogen wij getuigen van Christen-Javanen, wier leven waarborgt, dat zij Christus hebben gevonden.

Ieder kent Paulus Tossarie, den vromen voorganger van Modjo-Warno. Van hem legt ook Harthoorn een gunstig getuigenis af. Hooren wij hoe de oud-zendeling zich verdedigt tegen

-ocr page 270-

254

de bedenking, welke aan dit voorbeeld tegen zijne bewering aangaande de onvruchtbaarheid der zending ontleend is \').

Harthoorn beroept zich 1) op de volgende verklaring, vroeger door hom overgenomen: „enkele voorgangers onderscheiden zich door geloof en wandel, maar zij waren reeds vroeger de besten onder hun volk, en onder de godsdienstige Mohammedanen worden ook dezulken gevonden.quot; —quot;Wij zouden wel willen vragen of het toevallig is, dat juist de besten onder het volk zich voor het Evangelie laten winnen, en of er ook onder do godsdienstige Mohammedanen zijn, die vrede hebben gevonden door het bloed van het kruis?

Harthoorn herhaalt verder wat hij reeds vroeger gezegd had: „wélk een donkere nacht over Java is nedergedaald, ook hier zijn knieën, die in zekeren zin voor Baal niet gebogen hebben, Corneliussen, godzalig en vroom, doende vele aalmoezen en God gedurig biddende.quot; — Wij zouden wel willen vragen of Cornelius, hoe godzalig hij ook was, er niets bij gewonnen heeft, dat Simon Petrus van Joppe tot hem kwam, en of niet juist het ontvangen van de kennis van Christus voorgesteld wordt als een bewijs, dat zijne gebeden en aalmoezen tot gedachtenis opgekomen waren voor God ?

Elders heeft dezelfde bestrijder der Evangelische zending gezegd: „Het verschil tusschen de Javanen die Christenen werden, en hen die het niet werden, is eenig en alleen, dat de eerste erkent, wat de ander ontkent, namelijk dat Jezus de ware Godsgezant isquot;8;. — Voorwaar, het verschil is niet gering. Het zij verre van ons het onchristelijk leven van Christenen te willen verontschuldigen, maar als er sprake is van gedoopten, onberispelijk in den wandel, van wier godzalig leven getuigd wordt; „het is geenszins de vrucht der Evangelie-prediking, want zij leefden ook vroeger zooquot; — dan rijst voor onze verbeelding het beeld van den grooten Apostel, die met een goed geweten voor God gewandeld had van zijne jonkheid af, en die toch zichzelven den grootsten

1

Oude grieven en nieuwe bewijzen, bl. 113.

-ocr page 271-

255

der zondaren gevoelt, omdat hij, als ijveraar voor den godsdienst zijner vaderen, de gemeente Grods vervolgd heeft, terwijl hij zich welgelukzalig prijst omdat hij vrede bij God heeft gevonden, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, door onzen Heer Jezus Christus. — Zóó was het met Paulus van Tarsen; zou ook Paulus Tossarie niet te roemen hebben gehad in den rijkdom der kennis van Christus, al was hij reeds vóórdat hij Christus kende de beste onder zijn volk?

Het zij ons vergund nog enkele proeven medetedeelen van de gezegende uitwerking der Evangelie-verkondiging onder de Javanen. Wij ontleenen ze aan berichten van ooggetuigen.

In het verslag van eene reis welke een predikant van Soe-rabaija vóór eenige jaren op Java deed, verhaalt hij hoe hij te Soemboer-Grajan kwam, eene vestiging van Javaansche Christenen te midden der bosschen. Hij vond er voor een groot gedeelte dezelfde gemeente bijeen, welke hij in het vorige jaar in het kerkje van quot;Waroe-Djajeng verzameld had gezien. De reden van hunne verhuizing deelt hij dus mede \'): „Het distriktshoofd van Waroe-Djajeng meende, dat de grond, waarop Philippus, de stichter der gemeente aldaar, huis en hof bezat, eene zeer geschikte plek zou zijn, om er zijne woning opteslaan. Dit deed hij Philippus herhaaldelijk verstaan , ook gevoelen. Om zijn verzoek aantedringen bezigde hij alle middelen, welke den aanzienlijken hoofden tegenover hunne minderen in zoo groot aantal ten dienste staan. En wat deed nu Philippus, de Javaan-Christen, van welken zoo-velen vreezen en beweren, dat hij geen goed onderdaan kan zijn, maar een rustverstoorder moet worden, die de gehoorzaamheid aan zijne hoofden weldra zal opzeggen? Verzette hij zich met geweld tegen zoo schreeuwende onrechtvaardigheid? Waarlijk, wien zou het verwonderen, zoo hij het hadde gedaan ? Of ging hij misschien zijn beklag maken en om recht vragen bij het Europeesch bestuur ? Hij zou voorzeker gehoord en geholpen zijn. dat wist hij. — Na geruimen tijd vergeefs beproefd te hebben, den man met zachte redenen

1) .T. F. G. Biumund, Berichten omtrent de evangelisatie van Java, uitgegeven door 11. A. G. Brumuud, predikant te Amsterdam. Amst. 1854.

-ocr page 272-

256

van zijn onbillijken eisch aftebrengen, zeide hij op zekeren dag tot de zijnen; „Komt, mannen broeders! laat ons in vrede scheiden van den man die mij niet in vrede wil laten wonen. Daar ginder in het Westen ben ik geboren, heb ik als jongeling geleefd. Wij willen daarheen trekken; wij zullen er wel in het bosch een plekje vinden, waar wij in vrede en gelukkig met onze vrouwen en kinderen kunnen leven.quot; Allen waren gereed. Zij togen henen, mannen, vrouwen en kinderen. Weldra klonk hun bijlslag in het bosch van Soemboer-Gajan, weldra vielen de boomen en verrezen hunne nederige hutten. Nog enkele anderen van elders voegden zich bij hen. De gemeente telt aeht-en-dertig zielen, onder welke nog negen bejaarden, die door den voorganger Matthéus onderwezen worden, om later beljjdenis des geloofs afteleggen. — Maar nu zal een ieder mij toch wel toestemmen, dat Philippus een zeer verdraagzaam Christen is. Nog hooger zal hij in onze achting rijzen, indien ik er bijvoeg, wat ik eerstquot; onlangs hoorde. Vroeger was hij een overgegeven amfioenschuiver, en behoorde hij tot eene bende roovers. Tot het Christendom bekeerd, heeft hij niet alleen de ellendige amfioenpijp voor altijd nedergelegd, maar laat hij nu zelfs om des vredes wil zich goedwillig van het zijne berooven. Zijn broeder Abednego, de forsch gebouwde man die daar nevens hem zit, was vóór zijne bekeering nog sterker amfioenschuiver, nog grooter booswicht. Men fluistert elkander toe, dat hij toen niet slechts roover, ook moordenaar was. Thans kunt gij hem, den stillen Dessa-bewoner en nijveren landman, uw leven en uwe bezitting zoo goed toevertrouwen als uwen besten vriend. Het heeft hem wat strijd en tranen gekost, om van de amfioen te scheiden! lederen dag moest hij een gèleng minder gebruiken. Maar toen hij de laatste had verschoven en den volgenden dag niets meer zou erlangen, barstte de toch zoo krachtige en forsche man in tranen uit: „Neen, dat was te veel!quot; Nu, men gaf hem den volgenden dag nog één gèleng, den derden eene halve, en sedert — zoo zeker als hij geen roover en moordenaar meer is, zoo zeker heeft hij ook de amfiaen niet meer genomen. Dat zijn immers feiten, waarop wij wol roemende en dankende mogen wijzen!quot;

Een dergelijk getuigenis vernemen wij van den zendeling

-ocr page 273-

257

Jansz te Japara. „Verachten wijzegt deze \'), „den dag der kleine dingen niet. Dankbaar kan ik mij verheugen, als ik zie bij don een\' grootere eerlijkheid, bjj den ander betere orde in de woning, bij den derde levendiger besef van verplichting om aan het lieliaams- en zieleheil zijner kinderen te arbeiden, en meerdere toenadering tot eene Christelijke opvoeding; bij den vierde niet alleen ijver, maar (Javaansche) hartelijke liefde voor Gods Woord, meer en beter en heili-gender dan hij ooit kan gehad hebben voor den Islam of voor zijn ilmoe. Dankbaar kan ik mij verheugen telkens als ik des Zondags-ochtends den verzwakten grijsaard, den oudsten onzer manslidmaten, anderhalf uur ver hierheen zie strompelen met geen ander doel dan om Q-ods Woord te hoeren en de broederschap in Christus te oefenen, waarin hij uu reeds jaren lang heeft volhard, zonder er het minste tijdelijk voordeel bij te behalen. Dankbaar kan ik mij verheugen, als ik mij te binnen breng hot blijkbare geloof, waarin sommigen reeds zijn afgestorven; — hoe de een, door bloedverwanten rondom gedrongen en geplaagd om zijn\' zoon te laten besnijden, zoolang hij tot geen besluit kon komen, dof en in zich zei ven gekeerd bleef, maar na zijn bepaald besluit om ook daarin zijn\' Heer getrouw te zijn, aanstonds in de bijeenkomsten weêr levendig en spraakzaam werd; hoe hij daarin standvastig- volhard heeft tot het einde, en toen zijne blijde hoop op de heerljjkheid bij Jezus heeft uitgesproken; — hoe een ander nog op zijn vijftigste jaar geheel uit eigene beweging heeft leeren lezen, om het Evangelie beter te kunnen onderzoeken, en hoe hij in een zeldzamen geest van hartelijke, zachtmoedige en nederige liefde zijne beljjdenis met zijn\' wandel bezegeld heeft; — hoe een derde en een vierde, beiden arm aan verstandelijke vermogens, maar oprecht van handel en wandel, en goede getuigenis hebbende van allen, de eene op haar doodbed aan hare Mohammedaansche bloedverwanten stellig verbood, eenige heidensehe verrichting aan haar lijk te volvoeren, „dewijl zij zich aan den Heere Jezus had toevertrouwd,quot; en alzoo in de hoop op zijn heil alles van zich stiet, wat de eenige hoop in het sterven van alle andere Javanen uitmaakt, en de andere

\'1) Java\'s Zendmgvelcl, Amst. \'1805, bl. 48 vg.

\'17

-ocr page 274-

258

van harte de bekentenis deed dat, zoo God haar vergold naar verdienste, zij niets dan dood en helle te wachten had, maar dat zij uit zijne genade om Jezus wil nu weldra in de zaligheid des hemels zou ingaan. Dit alles zijn dingen, die ik zelf ondervonden heb en wél onderzocht, — de Heer weet het! --en zoo is het licht te begrijpen, hoe ik ganschelijk niet kan toegeven, dat „de gemeente in zedelijk gehalte nog op één lijn moet worden geplaatst met het volk, waaronder zij is opgericht,quot; maar veelmeer blijf bij de stellige bewering, dat deze beschuldiging op een gansch verkeerden grond rust, en dat, schoon de gemeente werkelijk nog in oen droevigen toestand verkeert, de Heer zich toch aan enkelen in haar midden heeft geopenbaard, en ook onder de Javanen zijn Evangelie bevestigt.quot;

Geen wonder, dat de zendelingen op Java den moed niet laten zinken. De zaak der Evangelisatie wordt moer dan vroeger met ijver voortgezet ■). Meer dan ooit is ingezien dat

1) Op Java arbeiden tegenwoordig zendelingen vau verschillende genootschappen :

Van het Nederl. zendelinggenootschap: Hoezoo te Samarang, Kruijt te Modjo-Warno, Poensen te Kediri, Kreemer te Swaroe.

Van de Gereformeerde Zeudingvereeniging: Uhlenhuschte Tagal eu Bieger te Poerworedjo, waar nu ook de te Renkum geordende Br. Wilhelm aangekomen is (terwijl Br. van Alphen zijne reis naar Soemba heeft voortgezet).

Van de Ermelo\'sche vereeniging; de Boer te Njemoh.

Van de Doopsgezinde vereeniging: Jansz en Schuurmans, beiden te Japara.

Van de zending der Chr. Gerei\', kerk; liaan te Batavia, en Delfos te Soerabaya.

Ouder de Soeudaneezen arbeiden met rijken zegen de zendelingen van de Nederl. Zeudingvereeniging (Alhers te Tjandjoer, van der Linden te Buitenzorg, D ijkstra te Cheribon, Geerdink te Bandong, Schilstra te Soekaboemi, de Haan te Soemedang, Zegers te In-dramajoe, Verhoeven te Madjalengka; vroeger ook Gijsman en Coolsma (wiens „Twaalf voorlezingen over West-Java,quot; Bott. 1879, warme belangstelling verdienen).

Ook mogen wij niet verzuimen de werkzaamheid te vermelden van het Genootschap van in- en uitwendige Zending te Batavia, welks belangen in Nederland door het Java-Comite worden behartigd.

In zijn\' dienst arbeidt Br. Haag onder de militairen en inboorlingen te Batavia, de Chinees Gangkwee onder zijne volksgcnooten. — Do zendeling Dr. J. P, Esscr vindt zijn arbeidsveld onder de Madoereezen.

-ocr page 275-

259

verbetering in de methode der evangelisatie op Java wen-schelijk is, maar ook meer dan ooit poogt men die verbetering tot stand te brengen. De hedendaagsche zending heeft veel te danken aan de kritiek , vooral van helderdenkende zendingvrienden.

Maar hoeveel gebrekkigs ook de beste methode moge blijven aankleven, de Christen laat zich daardoor van het werk der zending zelve evenmin afhouden, als door de groote hinderpalen, welke hij op zijnen weg ontmoet. Immers hij weet, dat de Heer de armen zijner liefde tot de Javanen wil uitstrekken, ook door zijnen arbeid, ook door zijn gebed, ook door zijne gaven. Hij weet dat Christus op Java zijn rijk zal stichten, trots al de kracht van den tegenstand zijner vijanden, en trots al de zwakheid van het getuigenis zijner vrienden. Ook Java wacht op Hem; ook Java zal zijn lof verkondigen; de tijd moge nog verre zijn: geen nood, Hem behooren de eeuwen! ■)

Wij mogen Java niet verlaten, zonder een bezoek gebracht te hebben aan de oude Christen-gemeente Depok en het daarbij gelegene Seminarie,

Eeeds lang was Depok eene „oase in de woestijnquot; 1). Sinds in den aanvang der vorige eeuw de heer Chastelein, lid van den hoogen raad van IndiS, bij testament zijn landgoed aldaar vermaakte aan de inlandsche Christenen, die hij voor een deel zelf voor het Christendom gewonnen had, bleef er te Depok eene kleine Christen-gemeente, die echter eerst in den laat-sten tijd, onder den dienst van den zendeling-leeraar Beukhof, tot nieuwen geestelijken bloei geraakte 2).

In de nabijheid van deze vriendelijke plek, om hare gezonde

17*

1

L. J. van Rhij n, „Eine Oase in der Wüstequot;, Mig. M. Z. 1880, p. -130.

2

Verg. over Depok o. a. van Rhijn, Reis door den Ind. Arch. p. 56 vv. en 581 vv. Berichten (v. Eltheto) 1874, 33 vv.

-ocr page 276-

260

atmosfeer des zomers het toevluchtsoord van verscheidene Christelijke familiën uit Batavia, zijn nu sinds enkele jaren de gebouwen verrezen die behooren tot het Seminarie voor inlandsche Evangelisten.

De geschiedenis van de stichting ligt allen zendingvrienden nog versch in het geheugen. \'tWas in 1870, ruim een jaar nadat Ds. Schuurman van \'s Gravenhage de roeping tot predikant te Batavia aangenomen had, dat van zijnentwege eene bede uitging aan de Evangelische Christenen in Nederland. Hij verzocht om de som van ƒ 500,000, zijns inziens henoodigd voor den bouw en het onderhoud van een Seminarie, „waar inlanders opgeleid zouden worden tot Christus-verkondigers onder hun eigen volkquot; 1). Tal van bezwaren werden gemaakt, vooral ten aanzien van de grootte der optebrengen som, en de schade die de zending-vereenigingen daardoor zouden lijden, •— voorts met het oog- op de moeilijkheid om leerlingen van zoo verschillende volksstammen op één school te vereenigen, en in één taal te onderwijzen. Reeds scheen het. dat het plan schipbreuk zou lijden, toen in 1872 de zendeling-leeraar Be uk-hot\' in het vaderland kwam, en door zijn eenvoudig, maar aangrijpend woord, talloos velen bewoog, om de zaak van het Seminarie te steunen 2). Gode zij dank, weldra bleek het, dat er onder Neerlands Christenen nog „offervaardigheid\'\' werd gevonden. Binnen weinig tijd was de gevraagde som bijna bijeen. — De bouw werd begonnen en voltooid. Nieuwe bezwaren. Langen tijd scheen het wel, alsof er geen director te vinden zou zjjn. De wereld spotte. De Indische dagbladpers, van den beginne vijandig, sprak reeds uit, dat de gan-sche zaak geen toekomst had.... en toch! 3) — Den 21sten Augustus 1878, den geboortedag van wijlen den hooggeachten Groen van Prins ter er, werd het Seminarie, in tegenwoordigheid van eene groote schare Europeesche en inlandsche Christenen, door den heer Keuchenius plechtig ingewijd. De director, Hennemann, vroeger zendeling op Borneo, heeft

1

J. Schuurman, Johz., Een bede uil Batavia. ■— ld. „Dat vele eilanden zich verblijden,quot; \'1870.

2

J. Beukhoi\', „Het Seminarie en zijn tegenstanders,quot; 1873.

3

Van Rhiju, t. a. p. bl. 134.

-ocr page 277-

261

zijne moeilijke taak met moed aanvaard. Blijkens het eerste jaarverslag zijn er reeds 26 kweekelingen, van verschillende eilanden van den archipel afkomstig. Verblijdend is het getuigenis hunner leermeesters: „wij prijzen eiken onderwijzer gelukkig, die met jonge menschen te doen heeft, zoo bescheiden, leergierig, gezeggelijk, voorkomend en vriendelijk, als de Depoksche Seminaristenquot; \'). Ook de wijze waarop leeraren en kweekelingen de groote smart die het overlijden van een drietal leerlingen veroorzaakte, samen hebben gedragen, doet ons veel goeds voor de toekomst hopen.

„Yeel gedruisch naar buiten maakt het Seminarie niet. Het werkt stil, maar trouw. Daarom te meer is het voor ons een der weinige lichtpunten in de duisternis, welke Indië overdektquot; 1).

IV.

Thans rest ons nog een bezoek aan Borneo en Sumatra.

Borneo is misschien wel het grootste eiland der aarde. Van het binnenland weet men weinig. Het kustland, vlak en moerassig, is voor een groot deel onbewoond. Eerst 20 a 30 uren van het strand verheffen zich eene rij bergen, die een onafgebroken hoogland vormen. Het eiland is buitengewoon vruchtbaar en rijk aan goud, ijzer, tin en diamanten.

De oorspronkelijke bewoners, Dajakkers genaamd, behooren tot de ruwste heidensche volken. quot;Van godsdienst hebben zij weinig begrip; eeredienst wordt bij hen bijna niet aangetroffen. Zij spreken van eene groote menigte geesten, geesten van de bovenwereld en van de onderwereld, bosehgeesten en aardgeesten ; wie er veel van weet te vertellen, wordt opgenomen onder de Olomaga\'s Liau, d. i. leidslieden der zielen, eene soort van priesters, die bij groote feesten de voornaamste posten beklee-den. Altaren zijn er niet, afgoden daarentegen in ieder huis 2). — Bloedwraak is algemeen; een\' vijand het hoofd afteslaan geldt voor eene zaak van eer. Green jongeling kan een huwelijk

1

\'2) Dr. Bronsveld, Steramen voor Waarh. en Vrede, 1880, p. 682.

2

Zie Blumhardt, Handb. der Missionsgesch. und Missionsgeogr. II. S. 95.

-ocr page 278-

262

aangaan, of hij moet aan zijne verloofde menschenschedels brengen en dat niet van vijanden, die hij in den krijg gedood heeft, maar van weerloozen, die hij in eene hinderlaag heeft overvallen. —- Vaak vereenigen zich 40 a 80 tot eene menschen-jacht en loeren in het kreupelhout, om ieder die nadert, man, vrouw of kind, aftemaken. De afgeslagen hoofden brengt men jubelend naar huis en hangt ze op aan de wanden; zulke schedels zijn de kostbaarste nalatenschap van een\' Dajakker! 1) — Kinderen worden in grooten getale omgebracht; de overblijven-den door eene soort van doop, waarbij zij driemaal ondergedompeld worden, aan een\' Dewa (boozen geest) toegewijd.

Welke voortreffelijke zeden en welk een vertroostende godsdienst! Evangelische zendelingen gaan zich ook met dit volk bemoeien. Dwazen, waarom laat gij hen niet op hun eigen wijs zalig worden? Zij waren zoo goed op weg! — Iemand, die zelf jaren lang onder dezen stam verkeerde, heeft een eenvoudig middel aan de hand gedaan, om hen die voor de stelling ijveren dat ieder op zijn eigen wijs zalig wordt, van deze hunne dwaling radicaal te genezen: men zende hen, al ware het slechts voor één jaar, onder de Dajakkers van Borneo!

Evangelie-boden die de zaligheid in gaenen anderen dan in Christus zagen l zijn ook tot dit volk gekomen. Vermelding verdient hier allereerst de zending te Serawak in het N. W. van Borneo, waar in 1841 een Engelschman, James Brooke, tot radja werd verheven, die zich met zijn rijk onder bescherming van Engeland stelde. Onder zijn bestuur en dat van zijn\' zoon werd daar een Evangelie-arbeid aangevangen, die rijke vrucht belooft: reeds zijn er 7 zendingposten opgericht, welker gemeenten bijna 2000 inlandsche Christenen tellen 2).

Maar bovenal hebben wij hier te spreken van de werkzaamheid der Rijnsehe broeders, onder wier namen wij die van Barnstein, Becker, Beijer en Hardeland aantreffen, bij iederen vriend

1

Dezo barbaarsche gewoonte neemt gelukkig meer en meer af, waaide Nederlanders hunnen invloed doen gelden. Ziedaar dan eene weldaad der beschaving. Misschien is echter de vraag niet te onpas, ol\' hier soms eigenbelang in het spel zou kunnen zijn. Men bedenke, dat een koppensnellend Dajakker verzot is op blanke schedels!

2

Zie over deze zending o. a. Ev. Miss. Mag. 70, 129.

-ocr page 279-

263

der zendingbekend en bemind. Hun arbeid was niet zonder voorspoed; overal verrezen kleine gemeenten. Belangrijk waren vooral Hardeland\'s pandeling-koloniën \') te Palingkau en te Betha-bara. Deze laatste kolonie werd hoofdpost; het getal der ge-doopten was er aanzienlijk; 700 inboorlingen woonden geregeld de godsdienstoefeningen bij. Van hier gingen inlandsche onderwijzers uit, werden hulpposten bezet, zen dingreizen ondernomen, Christelijke boeken verspreid. — In 1859 telde de Rijnsche zending 8 posten met 10 zendelingen. De gemeenten namen in bloei toe , en men dacht er aan, de zending nog uittebreiden, toen eensklaps de vreeselijke opstand losbarstte, die het begonnen werk geheel dreigde te verwoesten. Dweepzieke Muzelmannen, uit Mekka teruggekeerd, doorreisden het land, trachtten bekeerlingen voor den Islam te werven, en zetten overal het volk tegen de Christenen op. Eene algemeene samenzwering werd gesmeed: den lstC11 Mei zouden alle Christenen omgebracht en aan den gehaten invloed der Europeanen voor goed een einde gemaakt worden.

De eerste martelaar van Borneo was Andreas, een gedoopt inboorling, een trouw, eenvoudig Christen. Hij bevond zich op reis voor handelszaken; daar zag hij zich eensklaps door eene bende Mohammedanen omringd, die hem aanhielden en naar zijn\' godsdienst vroegen. „Ik ben Christen,quot; zegt hij; en nu eischen zij, dat hij zich tot den Islam bekeeren zal. „Ik ben Christen en wil Christen blijven!quot; roept hij vol geestdrift, en van dolksteken doorboord, stort hij neer 1).

De laatste van de zendelingen die als slachtoffer van de woede der opstandelingen viel, was Hofmeister a). Zijne vrouw schreef den 2ileii Mei uit Penda Alei: „De Heer zij onze steun en schild. Zijne hand is machtig om ons\' te bewaren,

1

Burkhardt, KI. Missions-Bibliothek, IV, I, S. 126.

-ocr page 280-

264

indien het zijn heilige wil is. Moet ons do martelaars-kroon ten deel vallen, zoo moge Hij ons bijstaan. Op Hem zjjn ons hart en onze hoop gericht.quot; — „Den 9ilen Mei,quot; zoo verhaalt een inlander, die aan den moord ontsnapte, „was Hofmeister op weg naar zijne woning; daar kwam een aartsbooswicht, zekere Dahas van Pulotelo, en gaf hem een\' houw over het hoofd, die het rechteroor wegnam. Hofmeister hield zijn\' zakdoek tegen de bloedende wonde en ging naar huis. — Kort daarna kwam hij weder naar buiten, maar nog eer hij de deur geopend had, hieuw hem een ander bijna de geheele hand af. Hij begaf zich naar de andere deur, die naar den tuin voert, en zag daar 2 a 300 gewapenden, druk bezig met het weghalen van zijn huisraad. Hij ging hun onbevreesd tegemoet, en bad luid in de Dajaksche taal voor zijne moordenaren , zijne vrouw en kinderen, zoodat hij de steenen had kunnen vermurwen, maar de menigte of althans sommigen hunner vloekten hem. Nadat hij zijn gebed geëindigd had, zeide hij: „Als gij dan toch niet anders wilt, zoo maakt het kort!quot; Maar de lafaards schoten slechts uit de verte op hem, zonder hem te raken. Zoo stond de man Gods, verzoend met zijne vijanden en mot zijn trouwen Heiland, die hem ondersteunde en sterkte, wel twee uren lang tegenover den hoop moordenaren, totdat men hem een\' kogel door het hoofd joeg, tengevolge waarvan hij nederzonk. Klagend en weenend wierp zijne vrouw zich op het lijk. Nu snelden de moordenaars toe, verminkten beide lijken met hunne mandaus en droegen de hoofden onder zegekreten weg. Ik hield mij in den tuin achter een\' barnea-boom verborgen en zag alles mede aan. Nadat alles geplunderd en weggedragen was, werden de kinderen mede gevoerd. Een gusti gaf bevel, de lijken niet te begraven; wie ze begraven zou, zou gedood worden. Ik echter kon niet over mij verkrijgen de lijken daar te laten liggen. Ik groef heimelijk des nachts een graf, legde \'s morgens vroeg met hulp van een\' ander, die ook reeds onderricht voor den Doop ontvangen had, de lijkén daarin, en dekte ze in der haast met een weinig aarde toe.quot;

1) Wallmanu, Leiden uiui Fieudeu, S. 444. Men vergelijke U. J. vun Lummel. Lief en Leed v. d. zendiiiiX, Utr. 4870.

-ocr page 281-

265

Zoo was dan een moeitevolle arbeid bijna geëindigd; behalve te Banjermassing waren de zendingposten overal vernield, de gemeenten verstrooid. Zou iemand in eigen kracht den moed gehad hebben op nieuw een zendingveld te gaan beploegen, waar de arbeiders tot loon van hunne inspanning den bloed-doop hadden ontvangen? Tot zulk een\' moed en zelfverloochening stelt alleen de liefde van Christus in staat.

Graarne zouden de Eijnsche broeders, aanstonds nadat de opstand gedempt was, den arbeid hebben hervat, maar zij werden hierin verhinderd door de regeering. Grode zij dank niet op den duur. Zes jaren na den opstand kwamen de hoofden der Dajakkers den kolonel-resident van Borneo verzoeken, dat hij den zendelingen verlof zou geven, terugtekeeren naar het binnenland. Reeds in 1868 werd van daar gemeld: „Broeder Zimmer is naar Kwala-Kapuas teruggekeerd en leidt daar zijne gemeente, die hij uit de verstrooiing heeft verzameld. Ook is het eigenlijk zendhigwerk weder aangevangen en de oude plaatsen zijn allen weder bezet. Nog wel niet met zendelingen , die de broeders dringend verlangen, maar toch met Christelijke onderwijzers, die meestal talrijke kinderen rondom zich verzameld zienquot; \').

Sinds is de Evangelie-arbeid ongestoord voortgezet. Op 5 posten telt men thans omtrent 600 Christenen. Vooral de berichten en mededeelingen van den zendeling Zimmer worden met veel belangstelling gevolgd; terecht mocht hij onlangs 1) schrijven: „Onze vrienden in Nederland deelen immers gaarne in ons lief en leed, en het doet ons goed te weten, dat wij niet alleen staan, maar eene schare van biddende vrienden achter ons hebben. Gesteund door het gebed der gemeente, gaat ook de zending op Borneo eene heilrijke toekomst tegen.\'\'

Zoolang de Rijnsche broeders niet op Borneo mochten arbeiden, hadden zij behoefte aan een nieuw arbeidsveld. Hun oog viel op de Batta-landen van Sumatra, waarheen wij hen thans met de gedachten volgen.

De Batta\'s zijn de belangrijkste van de verschillende stammen

■1) Utr. Ber, 1868, bl. 199.

1

Rijnsche Zending, 1881, p. 47.

-ocr page 282-

266

die Sumatra bewonen; meer dan de Maleijers naderen zij in schedelvorm, gestalte en kleur tot de Indogermaansche volken. Zij hebben zich eeuwen lang hardnekkig tegen het Mohammedanisme verzet en daarom nog in deze eeuw een bloedigen krijg tegen de Padries volgehouden, hoewel met zoo ongelukkig gevolg, dat zij aan het eind de bescherming der Nederlanders hebben moeten inroepen. Te voren hielden zij zich nog meer dan de Japanneezen van alle andere volken afgesloten; „slechts ongaarne lieten zij vreemden toe, en iedere Batta, die het land trachtte te verlaten, werd met den dood gestraft.quot; Op het gebergte zijn vele Batta\'s onafhankelijk gebleven, die nog geheel hunne oude zeden volgen.

Voor het meerendeel zijn de Batta\'s vrij beschaafd. In schrijven en lezen zijn bijna allen ervaren; ook hebben zij eene tijdrekening en een geschreven\' kalender, naar maanjaren berekend. Dat dit volk vroeger een nog hooger\' trap van beschaving bereikt heeft, bewijzen de van de vaderen overgeleverde en thans nog geldende wetten (adats). — Uit diezelfde adats blijkt eveneens, dat beschaving zonder meer op zedelijk en godsdienstig gebied slechts een schemerend licht verspreidt. Hoe is het anders mogelijk, dat het geweten van beschaafden zich niet verzet tegen het kannibalisme? — Dn adat van die verlichte vaderen eischt: „dat de buiten de kampongs met de wapenen in de hand gevangen genomen vijanden levend opgegeten zullen worden. Ook andere misdadigers treft dit lot. Spionnen of landverraders worden eveneens gegeten, doch vooraf door lanssteken gedood.quot; — Merkwaardig is het, dat de Batta\'s van dit menschen-eten volstrekt geen geheim maken, noch er aan denken, dat zij zich daardoor bij andere volken verachting op den hals halen; alleen zij, die aan de grenzen wonen, beginnen er zich over te schamen \').

Ook over hun\' godsdienst behoorden de beschaafde Batta\'s zich eigenlijk te schamen. Zij vereeren als god den Di Battah Assi Assi, die alle dingen geschapen heeft en alles, zelfs het hart des menschen, ziet (althans nog rationeeler god, dan de doode god van het naturalisme!). Maar hij slaapt aitijd, en eet slechts eenmaal in het jaar. Dan is zijn hoofd in welrie-

t) Burkhardt, KI. Missionsbibl. IV. I. S. 61.

-ocr page 283-

267

kenden geur gehuld, muziek weêrklinkt, en al zijne dienaren omringen hem tot een feestmaal van zeven dagen. Zijne drie zonen of broeders regeeren in zijne plaats, en laten het bestuur meest over aan ondergoden, de Debatta\'s en Begoe\'s. De eerste der drie zonen af broeders is de god der gerechtigheid, „wiens een volle maat is en een rechte weegschaal.quot; Zijne grondstellingen wil hij den menschen leeren, maar de Batta\'s bekennen rondweg dat zij ze niet hebben aangenomen. De tweede is de god der barmhartigheid. De derde is de schepper van alle tweedracht en oneenigheid, boosheid en wraakzucht, bedrog, leugen en moord onder de menschen. Deze booze god geldt voor den machtigsten, wijl hij de meeste aanhangers heeft en om hem alleen bekommeren zich de Batta\'s. Van eene andere wereld en een toekomend leven weten zij niets; alleen vermoeden zij , dat de geesten der afgestorvenen een schijnleven blijven leiden en door hot geklank van den gong uit het graf kunnen worden geroepen. — Over het geheel gevoelt de Batta zich in nauwe gemeenschap met de geestenwereld. Maar den Vader der geesten kent hij niet, noch den weg des vredes. Met beiden wil de Evangelische zending hem bekend maken.

Eene eerste poging tot eene zending op Sumatra ondernamen de Engelsche Baptisten: vanSerampore ging Ward als Evangeliebode naar Sumatra; van Londen kwamen de zendelingen Evans en Burton. Het Nederlandsche zendelinggenootschap zond Hel-lendoorn en later Gützlaft\', wiens weg hem echter naar China voerde. Het Amerikaansche genootschap te Boston zond twee zendelingen, Munson en Lyman, die door eene bende gewapende inlanders werden omgebracht èn . . . . opgegeten. Niet afgeschrikt door dit somber lot volgde hen niet lang daarna de zendeling Ennis, die bij vele Batta\'s groote begeerte vond om het Evangelie te hooren, doch door ziekte verhinderd werd, zijn\' arbeid voort te zetten. Geruimen tijd stond nu de zending op Sumatra stil. Toen zond in 1856 de Ermelo\'sche vereeniging de broeders van Asselt en Betz \'). Het genootschap van in-en uitwendige zending te Batavia nam de reeds op Sumatra

1) Dezen gingen liUer in den dienst der Rijnsche zending over, eu

-ocr page 284-

268

aangekomen broeders Dammerboer en van Dalen als zijne zendelingen aan. Inmiddels had van der Tuuk eene Batta\'sche spraakkunst vervaardigd, en den Bijbel in die taal overgezet. Toen nu de Rijnsche broeders hunnen arbeid op Borneo moesten opgeven, zagen zij zich onder de Batta\'s een ruim arbeidsveld aangewezen. Sedert dezen tijd ontving het zendingwerk op Sumatra groote uitbreiding en welhaast kwamen van dit arbeidsveld verblijdende tijdingen. Ook van de Nederlandsche zendelingen.

Den 30ste Juni 1866 had Br. Dammerboer het voorrecht de twee eerste Batta\'s in Angkola, door den Doop in de gemeente des Heeren optenemen. De eerste ontving den naam van David, de ander dien van Jonathan De belijdenis die de eerste bij de Doopsbediening voor de gemeente uitsprak, was van den volgenden inhoud: „Ik weet dat geen Begoe ons helpen kan, dat de Heere Jezus alleen onze Zaligmaker is, dat Hij voor ons geleden heeft, en omdat Hij mij liefheeft, daarom heb ik Hem ook lief.quot;

Wilt gij een enkel treffend blijk van den invloed van het Christenvolk op de Batta\'s ? — Een der hoofdkaraktertrekken van het volk is hebzucht; stelen is onder hen aan de orde van den dag. Dit gaat zóóver, dat wanneer men de arme Batta\'s 1) (zij zijn meest allen arm) tot ijverigen arbeid aanspoort, hun antwoord aanstonds gereed is: „Het wordt toch maar gestolen!quot; — Welnu, hunne hebzucht en inhaligheid verdwijnen voor de macht van het Evangelie. Zij worden nieuwe menschen.

Vóór eenigen tijd schreef Br. Dammerboer:

„Des morgens om 6 uur laat ik de klok luiden om de menschen ter kerk te roepen. Nu moet ik u vertellen hoe ik aan een klok kom. Het is eigenlijk een metalen bekken, dat de Batta\'s ogoeng noemen, en dat algemeen in Indië bekend is. Vroeger werd hij gebruikt om den duivel te roepen

1

ld. 1868, bl. 12.

-ocr page 285-

269

of eer te bewijzen, en was het eigendom van David, die hem vrijwillig afstond om de menschen door het slaan op dit bekken het uur des gebeds bekend te laten maken. Hij vroeg mij eens om f 4.— ter leen (de prijs van zulk een\' ogoeng is f 16.—) en ik stelde hem voor, de klok aan mij te verkoopen, maar hiervan wilde hij niets weten. — „Neen, mijnheer, gij hebt de kerk gegeven en betaald; ik heb slechts dezen ogoeng en kan niet anders geven, daarom wil ik hem niet verkoopen.quot; — „Ja, maar ik kan het beter betalen dan gij.quot; — „Als u het voor God overheeft, ik ookquot;.quot; \')

Op de eerstelingen van Angkola is een milde oogst gevolgd. Dammerboer heeft te Hoeta Eimbaroe eene gemeente van meer dan 60, van Dalen te Si Mapil Apil eene gemeente van 130 leden uit de heidenen vergaderd 1).

Veel gunstiger nog is de uitslag van den arbeid der Rijn-sche zending in Sipirok en Silindong. Trouwens in deze landstreken heeft men den strijd alleen tegen het heidendom, en niet tevens tegen den Islam te voeren. Blijkbaar heeft hot heidendom onder de BatfiMs zijn\' tijd gehad: en kan geen stand houden noch tegenover^TOn Islam, noch tegenover het Christendom. En nu onderscheidt zich de Muzelman in Indië door zijn\' geloofsijver gewoonlijk verre boven den naam-Christen, die door belijdenis, houding en gedrag te kennen geeft, dat het eigenlijk op hetzelfde neerkomt, of iemand heiden, Mohammedaan of Christen isquot; 2). Niet zonder droefheid en schaamte kan de Nederlandsche Christen nevens do goede tijdingen uit dat verre land de gedurige herinnering vernemen, hoe geheel anders de toestand der volken in onze Oost zou zijn, indien Neerland\'s Christenheid niet zoo lang.hare roeping tegenover de heidenen had verwaarloosd, en indien de verkeerd-begrepen neutraliteit der regeering niet zoo lang den Islam bevoordeeld had.

1

Te Pakanteu heeft do Doopsgezinde zendeling Dirks eene kleine gemeente bijeengebracht.

2

,1. Westrik, in een lezenswaardig opstel over de vraag: „waarom zijn de Balta\'s op Sumatra nog geen Christenvolk?quot; Rijnsche Zending, 1880, bl. 97 vv.

-ocr page 286-

270

Welk eene geopende deur in dat gedeelte van het Batta-land, waar de Nederlandsche invloed zich nog slechts weinig, en de Islam zich nog in het geheel niet heeft doen gelden! \') Welk een ommekeer binnen zoo kort tijdsverloop! Nog in 1860 kon Dr. Ostcrtag schrijven, dat er op Sumatra bijna niets voor de Evangelisatie gedaan was. En thans heeft de Rijnsche zending daar 11 posten, met ongeveer 5000 Christeninboorlingen, 1100 Avondmaalgangers, 1500 Catechumenen 1).

Vermelding verdient vooral de arbeid van den zendeling Nommensen, die het eerst, onder ernstig levensgevaar, de poging waagde om tot in het binnenland van Toba doorte-dringen, en wiens ijverige arbeid in Silindong, vooral tijdens de cholera-epidemie van 1875, met buitengewonen zegen Gods werd bekroond, zoodat o. a. op één dag, den 12iteii Sept. van dat jaar, 192 Batta\'s den heiligen doop ontvingen.

Wel wachte men zich met het oog op Sumatra voor overspannen verwachtingen, maar men vertrage evenmin in de Christelijke hoop ; Ook de Batta\'s worden gewonnen voor Hem, Wien — zoo niet in de naaste, dan toch in de laatste toekomst — alle volken zullen huldigen 2)!

Nog één vraag, alvorens wij Sumatra verlaten: zal Neêrlands volk aan Atsjin nog iets anders brengen dan het zwaard?]

1

Geïll. Zend. 1881, bl. 70.

2

Over de zending op Sumatra verdient nog vergeleken; Warn eek, Nacht und Morgen auf Sumatra; — over de zending op Nias: Utr. Ber. 1868, 4, Burckhardt. KI. M. 2de ed. IV, I. 122 ff.

-ocr page 287-

271

VII.

HET ZENDINGWERK IN INDIÊ, CHINA. EN JAPAN.

I.

Wij zijn genaderd tot de uitgestrekte landen die het voornaamste bolwerk van het heidendom uitmaken; Indië, China, Japan. Toen wij spraken van de wonderbare werking welke het Evangelie op de barbaarsche volkeren van de Zuidzee-eilanden uitoefent, is natuurlijk bij den twijfelaar of ongeloovige eene bedenking opgerezen, waarop wij ons haasten te antwoorden. „Die wilde volken,quot; zoo zegt men, „zuchtten onder het juk van een zoo grof en noodlottig bijgeloof, dat het niet moeilijk geweest is, hen de meerderheid van het Christendom te doen erkennen. Het gezond verstand, de zorg voor eigen behoud zelfs, noopten hen dezen godsdienst aantenemen.quot; Ik zou hier onze tegenstanders tot de orde kunnen roepen en hun vragen, of het gezond verstand en de zorg voor eigen behoud ook de zelfopoffering van de zendelingen verklaren. Maar ik laat hen uitspreken. „Als men ten gunste van het Goddelijk karakter des Christendoms een bewijs van eenige kracht wilde aanvoeren, zou men moeten kunnen aantoonen, dat het ver verheven is boven den godsdienst der meest beschaafde hei-densche volken. quot;Wat is het grove fetichisme van den Fidsji-eilander bij den godsdienst van een\' Confucius, van een\' Sakia-Moeni? quot;Wat zijn de nietige volkeren van de Zuidzee-eilanden bij die groote natiën van Midden-Azië, die de helft uitmaken van de bevolking der aarde, zes-honderd millioenen zielen, en wier beschaving, wijsbegeerte en godsdienstleer ouder zijn dan de onze?quot;

Sedert ettelijke jaren is het mode geworden, het Christendom zoo laag mogelijk te vernederen, en andere godsdiensten, bijv. het Boeddhisme en het Mohammedanisme, hoogelijk te verheffen. Ik zou een vermaard\' schrijver, lid van eene academie, kunnen noemen, die een waren hartstocht heeft opgevat voor den Alcoran. Ik zou theologen kunnen noemen, die slechts een zeer gering verschil zien tusschen den godsdienst des

-ocr page 288-

272

Evangelies en dien der Indiërs. Ik meen zelfs, als mijn geheugen mij niet bedriegt, dat iemand het voorschrift van de liefde tot den naaste ontdekt heeft in ik weet niet welk hoofdstuk van de Poerana\'s. Daaruit zou volgen, dat wanneer de zendelingen het Evangelie aan de volgelingen van Confucius of Boeddha gingen prediken, zij er bijna verzekerd van konden zijn, eene geduchte nederlaag te zullen Ijjden, te meer daar genen het voordeel zouden hebben, zich te verdedigen op eigen terrein.

Ik zal mij niet op het voetspoor der geleerden wagen in de doornheggen der Indische wijsbegeerte en mythologie. Ik zal mij eenvoudig beroepen op het getuigenis der feiten, en vragen welke de zedelijke, maatschappelijke en godsdienstige toestand is van de volken welke onder den invloed van deze wijsbegeerte en mythologie leven. Men kent den boom aan zijne vruchten. Het zal ons blijken dat deze volken , in weerwil van hunne beschaving, bijna evenzeer te beklagen zijn als de wilde volken.

Verplaatsen wij ons in het meest verlichte van deze landen, in de streek waar do diepzinnigste godsdienstleer is uitgedacht, aan de oevers van den Ganges. Wat aanschouwen wij daar? Menschenoffers, even wreed als die der oude Tahitiërs; — arme weduwen, voor wie men een bedwelmenden drank inschenkt, waartoe? opdat zij er in zouden bewilligen zich op den brandstapel van hare ochtgenooten levend te laten verbranden; — grijsaards en kranken, die men brengt naar het oeverzand van den heiligen stroom, om hen daar te laten sterven of hen in het sterven behulpzaam te zijn, door hun emmers koud water over het hoofd te gieten! — quot;Wat zien wij verder ? Kindermoord op de vreesehjkste schaal. In sommige provinciën worden meer dan de helft der meisjes aanstonds na de geboorte omgebracht, omdat haar huwelijk later aanzienlijke geldsommen zou kosten \'). De moeders die rijk zijn, laten hare kinderen ombrengen door do dienstboden; zjj die arm zijn, doen het zei ven. In de provinciën Katch en Guzzerat worden ieder jaar gemiddeld 8000 kinderen van het

•1) Ik spreek van do zeden welke in zwang waren vóórdat de En-gelsche regeering maatregelen nam, om ze te keer te gaan.

-ocr page 289-

273

leven beroofd, d. i. binnen den tijd van vier eeuwen 8,000,000. Br bestaat een Indisch liedje, waarvan het refrein luidt: „Laat de boomen groeien in het woud; laat de vogelen en alle dieren zich vermenigvuldigen, mits er maar geen meisje geboren wordt in het gezinquot; \'). Een algemeen geldende regel is, dat men in ieder huisgezin slechts twee meisjes moet houden; vandaar dat er in Indië tweemaal meer jongens dan meisjes worden gevonden. Maar wat wordt er van deze meisjes, die men wel in het leven wil laten; wat wordt er van haar, als zij op rijper\' leeftijd komen, als zij echtgenooten en moeders worden ? Zij zijn onderworpen aan de wreedste en meest vernederende slavernij. Men geeft een meisje van vijf of zes jaar vaak reeds ten huwelijk aan een volwassen\' man. Het is dan ook slechts eene geldkwestie. Ten einde te voorkomen dat men ons van overdrijving beschuldigt, willen wij de plichten der Indische vrouwen jegens hare echtgenooten leeren kennen uit een der oudere Indische boeken, welks zedeleer het meest geroemd wordt, de Pad ma Po er ana:

— „De vrouw moet er van doordrongen zijn, dat zij geen anderen god op aarde heeft dan haren man; hij alleen moet het voorwerp zijn van hare vereering.

— Het is haar plicht, hom in alles te gehoorzamen, zonder zich ooit de minste aanmerking te veroorloven.

— In tegenwoordigheid van den man moeten de oogen der vrouw zich op geen ander voorwerp vestigen, maar gedurig op hem gericht blijven, zoodat zij op een enkelen wenk aan zijne minste begeerte te gemoet kan komen.

— Zjj moet niet eten. alvorens hij zijn\' maaltijd geëindigd heeft. Zoo hij vast, is het voegzaam, dat zij zich evenzeer van spijze onthoude.

— Zoo hij in toorn haar dreigt, beleedigt of slaat (zelfs zonder reden!) raag zij hare stem niet tegen hem verhefi\'on, nog minder hem ontloopen. Al wat haar in een dergelijk geval vergund wordt te doen, is: zijne handen te vatten en hem op zachten, smeekenden toon vergiffenis to vragen.

— Wanneer de man bezoek van zijne vrienden ontvangt, moet de vrouw het hoofd buigen en zich verwijderen, of wel

1) Journal ties Missions Évangéliques de Neuchatel, -ISCl, p. 02.

-18

-ocr page 290-

274

zich met hare bezigheden onledig houden , alsof er geen vreemde in huis was

— Wanneer haar man uitgegaan is, moet zjj met zorg het oogenblik van zijne tehuiskomst bespieden, hem te gemoet gaan voor don drempel van zijne woning, hem welkom heeten, een tapijt spreiden, waarop hij kan gaan zitten, en hem spijzen voorzetten, te voren toebereid zooals dat het meest met zijn\' smaak overeenkomt.....

— Aangezien haar man haar meer moet zijn dan iets anders ter wereld, meer dan hare kinderen, meer dan hare juweelen, meer zelfs dan haar leven, moet eene volmaakte vrouw, zoo haar echtgenoot vóór haar sterft, zich met hem op denzelfden brandstapel laten verbranden.quot;

Leg deze voorschriften nu eens naast de leeringen des Evangelies aangaande de wederkeerige plichten van echtgenooten!

Hoedanig is de maatschappelijke toestand van dit land, dat de bakermat der oudste beschaving geweest is? Zóó achterlijk, zóó laag, als men dien bijna nergens vindt; do inwoners zijn verdeeld in verscheidene kasten, door onoverkonielijke slag-boomen gescheiden; priesters en geleerden, krijgslieden, handelaars en paria\'s. Zoo een man uit de kaste dor krijgslieden zich in het huwelijk verbindt met eene vreemde vrouw of met eene Hindoe-vrouw van de burgerkaste, is hij voor altijd onteerd en verliest al zijne rechten. Zijne familie verloochent hem en beschouwt hem als dood. Wanneer een zijner broeders hom op straat ontmoet, zal hij zijn hoofd met afschrik afwenden, als had hij oen akelig spooksel gezien of het ontvleescht geraamte van een\' doode.

Misschien zal men zeggen, dat deze wreede en vernederende gebruiken niet gewettigd zijn door de heilige boeken der Hindoo\'s. Ik wil dat wel toegeven, maar dan zal men mij toch moeten toestemmen dat de godsdienst, in deze boeken vervat, niet in staat is ze te doen ophouden. Het Boeddhisme is dat evenmin. Geen wonder! Wat is deze godsdienst in den grond? \'t Is de godsdienst van het niet, van de wanhoop. Alles is uit het niet voortgokomen, alles moet er toe terugkeeren. Do praktische gevolgtrekking uit dezen stelregel, die dan ook de moraal van het Boeddhisme beheerscht, is dat ieder zich moet trachten te doordringen van het niet, moet trachten niet te

-ocr page 291-

275

willen, zoo weinig mogelijk handelend optetreden, van niets te genieten, zich over niets te bekommeren.

Het is gemakkelijk te begrijpen dat de priesters van zulk een\' godsdienst hunnen tijd, hunne rust, hun leven niet zullen opofferen, om te arbeiden aan de hervorming der zeden van het volk, waaronder zij leven. Zij zullen de zaken haren eigen gang laten gaan. Wat gaat het hun aan, of ze verkeerd gaan, indien zij persoonlijk er maar geen schade door lijden? Het ga verkeerd of goed, men komt toch altijd aan het doel, het niet!

Daar het Boeddhisme tot nu toe evenzeer als het Brahmanisme en de godsdienst van Confucius niet in staat geweest is de Chineezen, de Japanneezen, de Hindoo\'s te bevrijden van die beschaafde ba r ba ar schheid, te midden van welke zij reeds eeuwen lang wegkwijnen, zullen de vrijdenkers toch wel aan de Evangelische zendelingen vergunnen, dat zij deze volken in aanraking trachten to brengen met het zuivere en heilige licht des Evangelies. Zoo zij er in slagen, niet alleen hen uit hunne diepte optehcffen, maar ook hen nader tot elkander te brengen door den band der broederlijke liefde, dan zal men toch wel willen erkennen, dat het Christendom oneindig verheven is boven den meest volmaakten heidenschen godsdienst. Hoe kan iemand in het huis eener sterken inkomen, en zijne vaten ontrooven, tenzij hij eerst den sterke gebonden heeft? (Matth. XII: 29.)

II.

Ik zie er volstrekt geen bezwaar in toetestemmen, dat de bekeering der groote heidensche volken van- welke ik daar sprak, in menig opzicht met veel grooter bezwaren te kampen zal hebben dan die dor volkomen wilde volken. Men zou dezen kunnen vergelijken bij een nog jongen boom, die opterichten en recht te buigen is; den anderen bij-een ouden, vermolmden boom, die omgehouwen en door een anderen vervangen moet worden.

De groote heidensche volkeren van Azië zullen, niettegenstaande de doffe gevoelloosheid waarin zij verkeeren, zich krachtig verzetten togen den aanval van het Christendom; zij

IS*

-ocr page 292-

276

zullen tot wederstand geprikkeld worden door den ontzaglijken hoogmoed die hun eigen is, een\' hoogmoed, die zich grondt op de oudheid van hun\' oorsprong, hunne beschaving, hunnen godsdienst. Men weet, dat zij, tot op den huidigen dag toe, zich uitsluitend het voorrecht der beschaving toekennen en ons bai\'baren noemen.

Ook zullen wij moeten toegeven, dat er tot den aanval tegen het heidendom in den voornaamsten zetel zijner macht, mannen noodig zijn van zeer bijzondere gaven. Eenvoudige Christelijke handwerkslieden zouden hier, hoe groot hun geloof en ijver ook waren, niet voldoende zijn. Hier is behoefte aan zendelingen die in staat zijn, studie te maken van de wijsgeerige en godsdienstige leerstelsels welke in Indië of China in zwang zijn, zendelingen die twistredenen kunnen volhouden tegen zeer scherpzinnige en bekwame geleerden \').

Eer de strijd aanvangt, zullen er voorbereidende werkzaamheden noodig zijn, die veel tijd en veel geduld zullen vorderen. Men zal zich vooreerst moeten toeleggen op de kennis van de taal dezer volken. Een geheel mensehenleven, zegt men, is noodig om de Chineesche taal te leeren. Men zal spraakkunsten en woordenboeken moeten vervaardigen en eene geheel nieuwe literatuur moeten scheppen. Men zal vooral den Bijbel moeten vertalen, een reuzenwerk, want alleen in Indië worden niet minder dan twaalf verschillende talen gesproken.

quot;Welnu! deze ontzaglijke voorbereidende arbeid, dien geen academie ter wereld zou hebben durven aanvaarden, is thans

i) Een wakker apologeet van het zendingwerk (dr. Gundert, Evaiig. Missiousmag. 1865, S. 153) heell overigens de opmerking gemaakt, dat over het geheel de rijkste zegen niet verbonden is aan den arbeid van de beste theologen, opdat men niet roeme in de wetenschap, maar alleen in God. „De waarde Ribbentrop bijv., dien Goszner uuzond, de edele superintendent Sternberg en andere godgeleerden van de beste soort hebben niet zulk eene vrucht op hunnen arbeid gezien, als de eenvoudige, weinig ontwikkelde broeders Batzsch en anderen , die onder de Kols arbeiden. Wat bet eigenlijk wezen van den zendeling uitmaakt, is aan geen stand gebonden, en zonder Gods zegen blij It ook de voortrellelijkste arbeid zonder merkbare vrucht. De wind waait ook hier, waarheen hij wil.quot; vert.

-ocr page 293-

277

voltooid. quot;Waar en hoe heeft men mannen gevonden, die eene dergelijke onderneming tot een goed eind hebben kunnen brengen ? Zij zijn niet gevonden noch door mij, noch door iemand anders. De Heer des oogstes heeft hen weten te vinden en te roepen. Laat ons uit een voorbeeld zien, hoe Hij het doet.

Een arme Engelsche schoenmaker te Northumberland had een\' jongen, met wien hij niets uitrichten kon. Hij was een deugniet, die altijd langs de straten zwierf. Eene vrome dame, die dezelfde plaats bewoonde, begaf zich naar den bestuurder der Zondagschool, om hem te vragen of hij haar eene klasse wilde toevertrouwen. „Er zijn geen kinderen voor u,quot; antwoordde deze, „maar zoek ze op de straten.quot; De dame volgde dezen raad en slaagde er in, eenige havelooze kinderen mede-tebrengen, onder dezen den kleinen Eobert Morrison (den zoon van een\' schoenmaker). Zij begon haar onderwijs; maar Robert schitterde gedurig door zijne afwezigheid; zij moest hem telkens naloopen en bij den arm naar school brengen. Dat kon zoo niet lang duren; de onderwijzeres was ontmoedigd en had besloten hem te laten gaan. Zij wilde echter nog eene laatste poging in het werk stellen: bewonderingwaardige proeve van de volharding, waartoe een Christenhart in staat is! Deze poging gelukte. Morrison werd eensklaps de ge-trouwste leerling van de school; hij gaf voortaan aan zijn\' vader evenveel reden van tevredenheid als vroeger van bezorgdheid. Terwijl hij, naast hem gezeten, bezig was oude schoenen te lappen, hield hij den Bijbel open voor zich. En \'s avonds, als het dagwerk was afgedaan, wandelde hij naar eene of andere armoedige hut, om daar Gods Woord te lezen aan het bed van een\' kranke.

Het stichten van het Londensche Zendinggenootschap, in 1795, maakte op hem grooten indruk. Eens, toen hij zich toevallig in eene vergadering bevond, waar men eene collecte voor het zendingwerk deed , kwam de collectant naar hem toe en hield hem den zak voor, die den vorm van eene muts had, zeggende: „En gij, mijn jongen, zoudt gij ook niet iets willen geven?quot; — „Zeker,quot; antwoordde Morrison, „ik zou mij zeiven geheel in de muts werpen, als het maar kon.quot; — Ruwe woorden, maar vol beteekenis! Zij werden een leus voor zijn leven, een beeld van zijn lot. —

-ocr page 294-

278

Toen hij een weinig later vernam, dat het genootschap eenige zendelingen naar China wilde zenden, bood Morrison zijne diensten aan, en werd als zendeling aangenomen. Hij moest zich voorbereiden voor eene zeer moeilijke taak, en allereerst beginnen, Chineesch te leeren. Maar hoe dat te doen? Er was slechts één Engelschman, die Chineesch kende , sir George Staunton, en deze bevond zich niet in Engeland. Onze vriend begaf zich naar het Britsche museum, en vond daar, in een\' hoek, oude Chineesche manuscripten, die hij nu van den morgen tot den avond begon te bestudeeren met onvermoeide vlijt. Zoodra hij vernam dat een bewoner van het Hemelsche Eijk zich als koopman in eene wijk te Londen had gevestigd, haastte hij zich, hem inlichtingen te gaan vragen.

De kennis welke Morrison opgedaan had, was nog zeer onvolkomen, toen hij in 1807 naar China vertrok. Hij vestigde zich te Kanton, in het Amerikaansche kwartier. Om den argwaan van do Chineesche autoriteiten van zich aftewenden en in vrede werkzaam te kunnen zijn, huurde hij eene kleine, lage kamer onder den grond, eene soort van hol, waarin hij zich opsloot met zijne boeken en papieren. Hij nam de kleederdracht van het land aan, liet zijne nagels groeien eu gewende zich zelfs met stokjes te eten. Daar arbeidde hij rusteloos, nacht en dag, zoodat zijne gezondheid er onder leed. Na twaalf jaren van ongehoorde inspanning en ontbevingen van allerlei aard, mocht hij den 25,teM November 1819 met onuitsprekelijke vreugde aan het bestuur van het Londensohe Zendinggenootschap schrijven: „De vertaling van de Heilige Schriften, zoowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond, is voltooid. God zij geprezen!quot; — Het was de gewichtigste arbeid, dien een mensch op aarde had kunnen volbrengen. De bijbel was overgezet in de moeilijkste taal, eene taal, gesproken door het derde gedeelte van de bewoners der aarde.

Morrison deed meer. Hij gaf eene Chineesche spraakkunst uit, verscheidene verhandelingen en een ontzaggelijk groot woordenboek in drie quarto-deelen. — Tegelijkertijd was hij op de beste middelen bedacht om de Chineezen tot de kennis van het Evangelie te brengen. Na verschillende middelen beproefd te hebben, kwam hij tot het gelukkige denkbeeld

-ocr page 295-

279

dat sedert dien tijd ook door anderen toegepast is: „de zendelingen moeten er zich bovenal op toeleggen, inlandsche leeraars of Evangelisten te vormen.quot;

Morrison stierf in 1834, na zeven-en-twintig jaren van zelfopoffering en trouwen arbeid voor de uitbreiding van het rijk zijns Heeren. Hij had tot opvolgers mannen die hem waardig waren, o. a. Grützlaff1) en Modhurst,2) die zijne vertaling van de Heilige Schriften hebben herzien en het zendingwerk in China eene aanmerkeljjke schrede verder gebracht.

Bij mijne beschouwing van het zendingwerk heb ik dikwerf eene opmerking gemaakt, welke hier te pas komt. Zoo vaak de Christenen ernstig begeeren de kennis van het Evangelie te midden van eenig volk te verbreiden, worden er altijd mannen gevonden die de vereischte hoedanigheden bezitten om met vrucht te midden van dat volk werkzaam te zijn. Zijn eenvoudige ambachtslieden voldoende, dan melden zich eenvoudige ambachtslieden aan; is er behoefte aan mannen

1

Ter gedachtenis aan dr. Karei Gützlaff een enkel woord. Zijne reis door Europa, zijn verrassend komen en gaan, de geheel eigenaardige indruk van zijn persoon, de ijver welken hij overal voor de zaak van de zending in China wist optewekkcn (getuige ons vaderland, waar de geestdrift, helaas! te spoedig gedoofd werd) zullen niet licht uit het geheugen worden verloren. „Do toebrenging van China,quot; zegt de heer Voorhoeve (Dr. Karei Gützlaff herdacht, Rott. 1851), „was zijne geliefkoosde gedachte, het grootsche denkbeeld, dat geheel zijne ziel vervulde. Het grootste volk der aarde als een offer der liefde aan de voeten des Heeren te brengen, was de wensch en bede van een hart, dat zijnen Heer vuriglijk liefhad. Voor de vervulling van dien wensch heeft hij geleden en gestreden, daaraan heeft hij zijue krachten gewijd. Met die gedachte vervuld, heeft hij Europa doorgereisd, heeft hij met ons vurig gebeden en in heilige geestdrift tot ons gesproken; „de dag voor China is gekomen, de groote dag, Maran-atha, de Heer komt met zijn Evangelie tot het groote volk, de heerlijkheid des Heeren gaat over hen op!\'\' De moed en onversaagdheid van een\' Gützlall waren noodig, om het grootsche denkbeeld, China door middel van inlandsche predikers tot de kennis van den Heer te brengen, sterk uittespreken en aanschouwelijk voortestellen. Men kan hem de verpersoonlijking van dat denkbeeld noemen.quot; vert.

2

Zie over dezen: W. II. Medhurst, China, vert. van ücinze, Rott. 1830. vert.

-ocr page 296-

280

van hoogere geestesgaven, mannen als de Apostel Paulus, dan doet eene onzichtbare macht hen te voorschijn treden uit plaatsen waar men hen het minst zou gezocht hebben. In plaats van hen te roepen van eene akademie, roept zij hen uit de hut van een\' wever, of uit een\' schoenmakers winkel, altijd zóó dat het sterke beschaamd wordt door het zwakke, door het onedele, door het verachte.

Zoo is dan in de groote sterkte van hot heidendom welke men China noemt, eene bres geslagen door den hamer van Gods woord; zoo wordt zij dan belegerd door mannen van onwankelbare volharding en geloof. Zij zal en moet vallen; de vraag is nog slechts: binnen hoeveel tijd ? Men heeft berekend dat, indien dagelijks duizend Chineezen werden gedoopt, het meer dan duizend jaren duren zoude, eer dit volk een Christenvolk was geworden. Welnu, gesteld het duurt nog duizend jaren, tweeduizend desnoods: — aan het eind zullen do Chineezen, gelijk alle andere volken, overwonnen liggen aan de voeten van onzen Heer. In een vulgair pantheïsme, in den vermolmden staf van eene soort van onafhankelijke moraal zullen de volgelingen van Confucius geen steun vinden tegenover de Goddelijke macht van het Evangelie \').

[Ook de ervaringen van de laatste jaren zijn wel geschikt, ons in deze verwachting te sterken. De Evangelische zending in China heeft groote uitbreiding verkregen. Telde men in 1843 slechts 6 of 10, in 1860 ongeveer 1500 inlandsche

1) De Chineezen zijn ilo rationalisten van het heidendom. Zij vereenzelvigen de natuur met God. Hemel en aarde zijn vader en moeder van al wat bestaat; er is geen Godsopenbaring, welke de rede te boven gaat. Al wat de rede ons leert, is recht en goed. Daar zij niets zekers kan zeggen van hetgeen gebeuren zal na den dood, dringt de Chinees zich de overtuiging op, dat deze aarde een paradijs is, en het Chineesche rijk de bloem in dit paradijs. De deugd vindt hare belooning hierbeneden. Daar het dogma in dit stelsel nul is, bepaalt men zich tot de moraal. Er zijn zekere deugden, die aanbevolen worden als de grondslag van waar geluk; zij zijn welwillendheid, rechtvaardigheid, beleefdheid, wijsheid, waarheid, lu het leven brengt ieder deze deugden in toepassing voor zoover het overeenkomt met zijne belangen. f Waartoe zou hij het zich dan ook lastig maken ?

-ocr page 297-

281

Christenen, op de groote conferentie te Shanghae in Mei 1877 bevond men, dat dit getal tot 13,was gestegen. Nu in 1881 wordt het getal avondmaalgangers op 15,000, dat der gedoopte Evangelische Christenen op 50,000 geschat. In 320 gemeenten telt men 73 geordende inlandsche leeraars. \').

In de provincie Fukien met hare hoofdstad Futschau, welke laatste alleen meer dan een millioen inwoners telt, werd elf jaren lang gearbeid, zonder dat een enkele inlander tot bekeering werd gebracht. De zendelingen hadden de taal geleerd, gepredikt, gewacht, gebeden en geweend, maar niet één was gewonnen; ja er was geen schaduw of spoor te zien van eenigen indruk op het volk. Onder zulke omstandigheden besloot men te Londen de zending opteheffen, en dit besluit zou uitgevoerd zijn, indien niet de zendeling George Smith, wiens naam niet aan de vergetelheid mag worden prijs gegeven, ernstig er tegen geprotesteerd had. Hij verklaarde aan het comité, dat hij niet van zins was, zijn\' post te verlaten; het comité gaf eindelijk toe; en 2 of 3 maanden later mocht hij de eerstelingsvrucht inzamelen. Zelf leefde hij nog slechts een paar maanden na deze heugelijke gebeurtenis: toen ging hij in tot de eeuwige rust. Zijn opvolger zette den arbeid onder groote moeilijkheden voort. En wat schrijft nu een zendeling uit gindsche streek; „Toen ik in 1861 naar Futschau kwam, waren daar niet meer dan 3 of 4 bekeerden, toen ik het in 1879 verliet, waren er 3000 toegebracht, die onder de leiding van 120 eigen leeraars of Evangelisten staan 1).quot;

„Voor 7 jaren,quot; zoo meldt dezelfde berichtgever, bezocht ik Tschek-tu, eene groote stad in het Noorden der provincie. Wij openden daar eene „godsdienstzaal,quot; en het volk vloeide in menigte toe. Een 75jarige, blinde grijsaard bemerkte door het rumoer op de straten, dat er iets buitengewoons gaande was; toen hij op zijne vraag de gewenschte inlichting bekomen had, liet hij zich naar de zending-kapel geleiden. Hier troffen hem de woorden: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat

1

Ev. Miss. Mag. 1880, p. 317.

-ocr page 298-

282

Hij zijnen eeniggeboren\' Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Nauwelijks had hij dit gehoord, of hij sprong op, klapte in zijne handen, en riep uit: „Heb dank, heb dank, dat is het, waarnaar ik sinds jaren verlangd, waarom ik reeds zoo lang gebeden heb.quot; Die rondom stonden, meenden dat hij waanzinnig was, en wilden hem verwijderen. Maar hij zeide: „Neen ik ben niet buiten mijn zinnen, maar ik weet, wat ik behoef en waarom ik gebeden heb.quot; — Een half jaar later had ik het voorrecht, aan deze zelfde plaats 7 mannen te doopen, en daaronder den lieven, ouden blinde. Bij die gelegenheid legde hij voor de gemeente de volgende belijdenis af: „Toen ik 25 jaren oud was, kwam ik, gelijk zoovelen, tot de overtuiging, dat de afgodendienst niets betee-kende. Ik was in vertwijfeling. Toen ik eens \'s morgens den heerlijken vuurbal in het Oosten zag opstijgen, viel ik neder en bad de zon aan: „o zon, neem mijn\' last mij van \'t harte.quot; Evenzoo deed ik bij zonsondergang. Twee jaren hield ik dit vol, doch zonder dat hot mij baatte. Nu beproefde ik het niet de maan, en riep 12 maanden lang de maan aan. Doch er daalde er geen vrede in mijn harte. Zoo wendde ik mij dan tot het flonkerend gesternte, maar evenzeer te vergeefs. Eindelijk wierp ik mij neder ter aarde en smeekte: O, indien er een Heer is boven het gesternte, openbaar uzelven aan mij! Maar er kwam geen antwoord, en ik moest mijn\' weg door de wereld voortzetten, totdat ik oud en blind werd, en nog altijd kwelde mij mjjn last. Daar hoorde ik beweging op de straten. Ik vroeg, wat dit mocht zijn. Men bracht mij tot dezen vreemdeling. Ik hoorde hom prediken. Hij beschreef den groeten God, die daarboven woont, en verhaalde, hoe lief Hij de menschen heeft. Toen kon ik mij niet langer inhouden; ik sprong op, en riep luide: „dat is het, wat ik behoef!quot; Thans sta ik hier bij de doopvont om in de gemeente van Jezus Christus opgenomen te worden en met Simeon kan ik zeggen: „Nu laat gij. Heer, uwen dienstknecht gaan in vredequot;, want ik heb mijn\' Heiland gevonden, en de last is weggenomen van mijn hart.quot;

Van geheel anderen aard, maar niet minder belangrijk, is de beschrijving die een ander vriend geeft aangaande een

-ocr page 299-

283

bezoek bij een onlangs bekeerden Chinees in de provincie Hupe \').

Het was Zondagmorgen. De zendeling was vroeg op, maar nog vroeger was onze gastheer begonnen eene soort van tribune opterichten, en aanstalten voor de godsdienstoefening te maken. Verscheidene rijen banken werden om de tribune opgesteld, en over het geheel een reusachtig tentdoek gespannen. Naar naburige plaatsen waren boden gezonden, om belangstellenden uittenoodigen. Nauwelijks was de vroegbeurt in de kapel voorbij, of daarbuiten verzamelde zich eene steeds aangroeiende schare. Terwijl onze gastheer de talrijke bezoekers die van \'s morgens 11 tot \'s avonds 10 uur aankwamen, hunne plaatsen aanwees, en op thee onthaalde, waren do zendeling en zijne helpers druk bezig met hunne Evangelie-verkondiging. Ook verscheidene geleerden hoorden een uur lang met opmerkzaamheid toe; ja zij bleven tot het middagmaal, en spraken lang met den zendeling meest over godsdienstige onderwerpen. Een hunner bezat een exemplaar dat de zendeling John voor geletterden opgesteld, eu bij groote getalen verspreid had. Hij had het niet alleen gelezen, maar aan anderen uitgeleend. Gedurende den maaltijd was het getal dergenen die zich buiten bevonden steeds toegenomen, en daar er teekenen van ongeduld werden gegeven, besteeg onze zendeling opnieuw de tribune, om nog 2 uur lang het woord te voeren, totdat hij niet meer kon. Maar nog was het niet genoeg. Nauwelijks was hij naar zijne kamer teruggekeerd, of men bestormde de dour met nieuwe uitnoodigingen; hij zou toch komen en nog weêr tot de schare spreken. Zoo ging hij dan weder terug en sprak tot 10 uur in den avond. Eerst tegen 11 uur ging de menigte uiteen; en toen moest in de kapel de groote plechtigheid van den dag nog plaats hebben, \'t Was te middernacht toen aan de moeder, de vrouw en twee kinderen van onzen gastheer de H. Doop werd toegediend.quot;

Inderdaad, de tijdingen, die van sommige Chineesche zendings-posten tot ons doordringen, roepen ons toe: Hebt goeden moed! ]

1) Ev. Miss. Mag. 1881, p. \'23.

-ocr page 300-

284

III.

[Wat Japan betreft, reeds maakten wij met een woord gewag van de groote uitbreiding, welke het zendingwerk daar te lande gedurende de laatste jaren verkregen heeft 1).

Waarlijk verbazingwekkend is de maatschappelijke ommekeer , waarvan dit merkwaardige eilanden-rijk 2) het tooneel geworden is. Sinds in 1853 eene Amerikaansche vloot de opening van sommige havens geeischt en verkregen heeft, is de lang versmade Europeesche beschaving door overheid en volk als met open armen ingehaald. Spoorwegen, telegrafen, machinerieën, al de wonderen van de 19d- eeuwsche nijverheid en kunst, zijn er met verbazende voortvarendheid ingevoerd; zooveel mogelijk wordt alles, regeering, staatszorg, samenleving , hooger en lager onderwijs, op Europeesche leest geschoeid. Zoo zijn op eenmaal de vroegere toestanden verouderd , en daarmede de strenge bepalingen tegen den zoo gehaten Christelijken godsdienst van zelf op zij gesteld.

Nauwelijks was er gelegenheid tot Japan doortedringen of Christelijke zendelingen van allerlei kerkgenootschappen haastten zich er gebruik van te maken.

Den meesten ingang vond tot hiertoe de Eoomsch-Katho-lieke zending. Oude herinneringen zullen daartoe het hare hebben bjjgedragen. Immers, ofschoon de Japanneesche regeering met eene bloeddorstige wreedheid, die slechts in de Spaansche inquisitie hare weerga en haar voorbeeld vond, getracht heeft, het door de Jezuiëten-zendelingen ingevoerde Christendom uit-teroeien, zoo is dit niet geheel gelukt. Althans schijnen sommigen nog altijd in het geheim aan de oude martelaarskerk gehecht te zijn gebleven, en o. a. den H. Doop van geslacht tot geslacht te hebben overgeleverd. Schoon „onder een deksel geprediktquot; 8) heeft toch het Evangelie ook daar eene kracht geopenbaard, „niet van deze wereld,quot; zoowel door den moed

1

Vgl. boven bl. 144.

2

Eene aantrekkelijke beschrijving van Japan vindt men in de Allg. Missions Zeitschrift, 1880. 97 vv.

-ocr page 301-

285

waarmede duizenden hun Christelijk geloof tot in den dood hebben beleden \') — als door de trouw waarmede de volgende geslachten het geloof der vaderen, zoo goed zij konden, hebben bewaard.

Doch ook Evangelische zendelingen hebben met goeden moed en met rijken zegen hunnen arbeid aangevangen. De bijbel is in de Japanneesche taal vertaald, en duizenden exemplaren er van zijn alreeds verkocht en verspreid. Wel hebben de zendelingen nog slechts vergunning zich in de havensteden te vestigen, maar reeds dringen inlandsche leeraars tot het binnenland door. Werden er in 1870 nog geen 10 Protestantsche Christenen gevonden 1), nu is hun getal tot 7500 aangegroeid. De godsdienstoefeningen worden door steeds meerderen bijgewoond , en ofschoon de klacht vernomen wordt, dat de Japan-neezen over het geheel meer „hoorders des woords dan daders des wetksquot; bevonden worden, zoo zijn er toch onder hen voorbeelden van oprechte bekeering en levend geloof. Wel zou het verkeerd zijn, aan al te hoog gespannen verwachtingen toe te geven, daar de veranderde toestanden nog zoo nieuw en wellicht onbestendig zijn. Wel heeft men nog reactie van het oude heidendom te wachten, en zal er ook verder wel geklaagd moeten worden over den jammerlijken invloed van Euro-peesche naam-Christenen die met de weldaden der beschaving ^ ook het gif van hoovaardige onverschilligheid en ongeloovig-heid meêbrengen, — maar zijn er vele tegenstanders, er is toch „eene geopende deur,quot; en de oogst is in dit belangrijke land onder gunstige voorteekenen aangevangen.]

IV.

[

Maar vooral in Indië, het voornaamste bolwerk van het heidendom, behaalt het Evangelie in onze dagen de heerlijkste zegepralen. De ontwikkeling van het zendingwerk in dit land

werd belommerd zoolang het bestuurd werd door eene handel-

1

Utr. 13er. 1880, p. 17.

-ocr page 302-

286

maatschappij. De vertegenwoordigers van deze compagnie lieten, gelijk terecht gezegd is, hun Christelijk geweten aan de Kaap de Groede Hoop achter; eenmaal in Indië aangeland, begunstigden zij dien godsdienst welke hun toeliet ieder jaar goedo baten aan hunne actie-houders overtezenden. Onder dit tweeslachtig bewind hadden echter sedert 1833 de voorbereidende werkzaamheden plaats, welke de Evangelisatie van de Hindoo\'s vorderde. Toen ten gevolge van den grooten opstand der Cipayers in 1857 het bestuur van Indië overging aan do kroon van Engeland, veranderde de toestand van zaken geheel. Het zendingwerk nam eene snelle vlucht. Wel verre van belemmerd te worden, werd het aangemoedigd door de gouverneurs van provinciën en door de hoofden van het leger, die beter dan anderen inzagen, waartoe de ver-schoonende toegefelijkheid geleid had, waarmede men vroeger het oude bijgeloof der Brahmanen behandelde

Volgens de betrouwbaarste getuigenissen wordt heden ten dage in Indië een ontzaglijk werk gewrocht tot bevordering van do komst van Gods Koninkrijk. De Geest des Heeren zweeft over de wateren, en beroert ze. Deze gunstige invloed doet zich gevoelen en breidt zich uit op verschillende wijzen. Allereerst door den arbeid der Evangelische zendelingen, die overal posten stichten en zich toeleggen op de vorming van inlandsche leeraars. Eeeds zijn 3500 Hindoe\'s als onderwijzers en Evangelisten werkzaam, om onder hunne landgenooten de kennis des Evangelies te verbreiden. De scholen zijn misschien liet machtigste voertuig van het Christelijk geloof en de duch-tigste tegenpartij van het heidendom. Men telt reeds honderdduizend kinderen op de scholen die door de zendelingen gesticht zijn en bestuurd worden; honderd-duizend kinderen, die Christelijk onderwijs en eene Christelijke opvoeding erlangen! Men telt er honderd-vijf-en-twintig-duizend in de scholen welke onder de bescherming der regeering staan; al deze jonge lieden, die tot goede familiën behooren, en bestemd zijn, later aanzienlijke posten in de maatschappij tebekleeden,

i) Over Jeze merkwaardige verandering verdient vergeleken „Die O. I. Compagnie und die Missionquot; Ev. Miss. Mag. 1858. vert.

-ocr page 303-

287

ontvangen wel geen Christelijk onderwijs, maar zjj beoefenen onze letterkunde, onze wetenschappen; de gezichteinder van hunne kennis breidt zich uit, en welhaast begrijpen zij het ledige, het armzalige van den dienst der afgoden \').

Br is meer. Iets waarop men tot nog toe weinig acht heeft geslagen, en dat toch om zoo te zeggen als eene wig indringt in het maatschappelijk en godsdienstig stelsel der Hindoe\'s, om hot binnen korten tijd geheel te helpen omverwerpen — is het ontstaan van eene bevolking, geboren uit huwelijken tusschen Europeanen en inlanders. Deze bevolking) die bedrijvig en schrander is, en het geluk heeft bevrijd te zijn van de dwingelandij der kasten, zal gemakkelijk de overhand verkrijgen boven do stationnaire en verwijfde Hindoe\'s. Om te kunnen nagaan hoeveel gewicht deze gemengde bevolking in de schaal kan leggen, is het voldoende te weten, dat zij tegenwoordig 30,000 man in het leger telt.

Voegen wij daarbij, dat in onzen tijd de beschaving in Indië de Evangelisatie bevordert. De aanmoediging welke de regeering schenkt aan nijverheid en landbouw en aan het aanleggen van spoorwegen, draagt er toe bij om do voor-oordeelen wegtenemen, welke de Hindoe\'s vroeger ten aanzien van de Europeanen koesterden. De spoorwegen zijn even on-vereenigbaar met den geest der kasten als met het douanen-stelsel.

Maar zijn de vorderingen van het Christendom wel zoo zeker als men zegt? Sommige apostelen van het liberalisme beweren, dat zij nul en van geen waarde zijn, en zij geven soms vrij zonderlinge redenen op, waaraan dit te wijten zou zijn. In een artikel, onlangs in een bekend Protestantsch dagblad2) uit een Engelsch tijdschrift overgenomen, leest men hot volgende:

„Misschien hebbon de Hindoe\'s een\' afkeer gekregen van het Christendom, door het in het oog loopend kontrast tusschen

1) Dergelijke maatschappelijke ommekeer als wij in Japan opmerkten, vertoont zich ook in vele streken van Engelsch-Indië. Belangrijk is dienaangaande een opstel „das Indische Schulwesenquot; Ev. Miss. Mag. 188-1, 180 IT. vert.

\'2) Le Disciple de Jésus-Christ, Octobre 1867, p. 167.

-ocr page 304-

288

de boodschap en den bode, tusschen de bergrede en den met scharlaken bekleeden Evangelist.quot;

Goede zielen, die uw geld geeft voor het zendingwerk, ziet eens, wat men er mee uitvoert! Men bedient er zich van om de Heeren Zendelingen in staat te stellen als Nababs te leven en zich te Ideeden met purper en goud! Wie weet of ieder hunner er niet een half dozijn olifanten op nahoudt, waarmede hij op do proselieten-jacht gaat ?

Grelukkig zijn wij in staat tegenover deze kwaadaardige verzinsels ernstige getuigenissen aantevoeron, die de zaken in een geheel ander licht plaatsen. Hoort het getuigenis van deu voortreffelijken kolonel sir Herbert Edwards, die gedurende vijf-en-twintig Jaren hooge cereposten in Indië bekleedde en veel heeft bijgedragen tot de onderdrukking van den opstand der Cipayers. Toen hij in 1866 in eene groote vergadering te Londen uitgenoodigd werd te zeggen, wat hij van de toekomst van Indië dacht, verklaarde hij zonder aarzelen, dat het heidendom daar tot op zijne grondvesten geschokt was en dat het Christendom belangrijke vorderingen maakte. — „Gedurende mijn verblijf in Indië,quot; voegde hij er bij, „ben ik dikwijls in aanraking geweest met zendelingen van verschillende natiën en kerkgenootschappen. Niet allen hadden voorzeker dezelfde gaven en bekwaamheid, maar ik herinner mij niet, er één ontmoet te hebben, die niet onder het oog van God met eenvoud en oprechtheid aan de bekeering der zielen arbeidde, en het voorbeeld gaf van een waar Christelijk leven. Gave God, dat de regeering in alle takken van het burgerlijk en militair bewind mannen had, die haar even trouw waren als de zendelingen aan hun\' Meester. Wachten wij ons, hen te bedroeven of te ontmoedigen door onze onverschilligheid. Zenden wij hun liever ondersteuning. Zij zijn slechts vijfhonderd tegenover tweehonderd millioenen heidenen. Maar ik breng mij daar to binnen, dat zij vroeger slechts twee in getal waren: Ziegenbalg en Plutscho, die in 1705 door Frederik IV, den koning van Denemarken, uitgezonden werden. Toon was niet een enkel Indiër Protestant of Christen.quot;

De Indische dagbladen deelcn dagelijks tijdingen mede, welko het gevoelen van kolonel Edwards rechtvaardigen en den toe-nemenden invloed van het Christendom aantoonen.

-ocr page 305-

289

Vanwaar dat 21,000 Indiërs, die door geboorte, kennis en fortuin tot de eersten van het land behooren, in 1866 bij de regeering een adres hebben ingediend, waarin zij afschaffing van de veelwijverij verzoeken en vrijheid van onderwijs voor de vrouw? — Vanwaar dat een Indisch vorst, de Pondit van Gopal-Singh, daarin aanstonds voorgegaan is, en op het grondgebied van A.gra 200 scholen gesticht heeft, die nu door 3800 meisjes worden bezocht, onder welke zijne eigene dochters behooren, — en dat de Nabab van Rampore, de Parsies en zelfs de Mohammedanen van Bombay, zjjn voetspoor volgen ?

Vanwaar dat onlangs een Brahmaan aan een dagblad (Home-ward-Mail) schreef, dat mon der regeering moest verzoeken om niet alleen de gewoonte der Suttees afteschaffen, maar ook maatregelen te nemen, dat de zieken niet meer aan den oever van den Granges werden nedergelegd, omdat dit met een\' moord gelijk staat?

Vanwaar dat liet beroemde feest van Jaggernauth sedert eenige jaren niet meei\' gevierd is? — Alleen omdat de oude wagon, die zulk een gewichtige rol bij dit feest speelde, niet meer gebruikt kon worden, en men geen geld heeft kunnen bijeenbrengen om een nieuwen te maken.

Vanwaar dat een groot aantal verlichte Indiërs een nieuwen godsdienst trachten te stichten, aan wolken het denkbeeld van een eenigen God. Schepper van hemel en aarde, ten grondslag ligt? Immers omdat zij erkennen, dat de pantheïstische leer van Brahma en Qakya-muni niet geheel haren aanhang van belachelijke en onzedelijke bijgeloovigheden niet staande kan blijven tegenover den aanwassenden stroom der Evangeliewaarheid ? \')

1) De vrijdenkers vestigen wrllicht hiume hoop op de nieuwe sekte van deïsten in Imlië (de Bialima-Soraadsch is niet anders). Zij stellen zich wellicht voor, dat het deïsme voor Indië evenals voor Europa de godsdienst der toekomst zal zijn. Ik moet hen. van die dwaling terugbrengen en hun zeggen, dat velen onder die sekte er reeds toa gekomen zijn te erkennen, dat het koude deïsme geen voldoenden grondslag kan geven voor den godsdienst, dien liet menschenhart behoeft. „Het is niet genoeg kennis te bezitten,\'\' zeiden zij onlangs in een in-landsch dagblad van Bombay (Indu Pra-Kash) „het is niet genoeg \'ot

19

-ocr page 306-

290

Wie is zóó blind, dat hij in dit alles niet een teeken des tijds ziet? Is het noodig op de heidensche tempels te wijzen die ledig beginnen te staan, terwijl hunne priesters zich het hoofd kwellen om middelen te beramen waardoor zij de ge-loovigen kunnen lokken, èn daartoe zelfs de oude afgodsbeelden, van welke het volk niet meer weten wil, vervangen door standbeelden van koningin Victoria, keizer Napoleon en Alexander den Groote ?

Wat ik daar zeg, is niet maar voor de aardigheid verzonnen. Een reiziger, die onlangs in de stad Madoera een prachtigcn tempel bezocht, welke eeuwen lang het voornaamste voorwerp van vereering was voor eene uitgestrekte provincie, met drie millioen inwoners , meldt het volgende:

— „Wat doen deze drie standbeelden hier ?quot; vroeg ik aan een Brahmaanschen priester, dien ik in den tempel ontmoette.

— „Dat is een middel om volk te lokken,quot; antwoordde deze.

— „Hoeveel leerlingen hebt gij ?quot;

— „Geen enkelen, sedert langen tijd.quot;

— „Gij zijt dan de eenige bewoner van dit groote gebouw?quot;

— „Neen, mijn kok woont bij mij.quot;

Een Brahmaansche priester, een kok, drie oude gipsen beelden, uit Parijs afkomstig — ziedaar wat er van de heerlijkheid van dien godsdienst overgebleven is!

Wij willen ten slotte nog eenige cijfers mededeelen,

wereldschen voorspoed te geraken en onder eene goede regeering te

leven..... De dingen van deze wereld gaan voorbij, het toekomend

leven alleen is blijvend; natiën zoowel als bijzondere personen kunnen slechts gelukkig zijn, wanneer zij van dit onbewegelijk beginsel uitgaan. Als er geen geloof is, is het leven zonder doel, de dood zonder troost, en wanneer Engeland ons in dit opzicht niet de hand reik\'.e, zouden wij geene andere toevlucht hebben dan onze stem tot God te verheffen en te zeggen; Vader, onze hemelsche Vader, geef ons een geloof!quot;.... Zijn heidenen, die zoo spreken, niet zeer nabij aan het ware Christendom

[Ook de latere ontwikkeling van de veelbesprokene Brahma-Somadsch (schoon zij juist niet in de rechte lijn tot het Christendom nadert) schijnt veel goeds te beloven. Men denke aan de merkwaardige rede „wie is Christus?quot; van den zonderlingen profeet dezer sekte Kesnb Tschander Sen, waarin o. a. de woorden voorkomen: „Christus beheerscht Indië, en niet de Engelsche regeering.quot; Ev. Miss. Mag. 1880, p. 112, 388. VERT.]

-ocr page 307-

291

die den tegenwoordigen staat van het Evangelische zending-werk doen kennen. Alleen doen wij opmerken dat deze cijfers, gelijk uit het vorige blijkt, volstrekt niet den geheelen invloed schetsen, welken de Evangelie-verkondiging te midden van dit land uitoefent.

Men telde in 1866 in Indië 213,182 bekeerde inlanders; — 541 zendelingen; — 100,000 kinderen die de school bezoeken of een Christelijke opvoeding ontvangen. \')

Voorzeker, dit zegt nog weinig, als men bedenkt, dat dit land meer dan twee-honderd millioen inwoners bevat. Maar het is de kleine wolk, als eens mans hand, die opgaat van de zee, en de nadering voorspelt van een grooten regen. (1 Kon. XVIII : 44.)

Wilt gij nu weten, hoe de menschelijke wijsheid in het begin dezer eeuw dacht over hot denkbeeld van de bekeering der Indiërs tot het Christendom ?

Een beroemd tijdschrift, de Review van Edimburgh, noemde de zendelingen, die Engeland met dit doel verlieten: „Ellendige benden van dweepers, bezetenen en dwazen, die, spottend met alle gezond verstand, Christus, Christus den gekruisigde, gingen prediken aan de vereerders van Siva en Jaggernaut.quot;

Hoeveel malen zullen do wijzen der aarde nog beschaamd moeten worden, eer zij hunne onkunde en nietigheid belijden tegenover het Evangelie ? 1)

19*

1

Bijzondere vermelding verdienen do zending onder de Kareuen in Achter-Indië, die onder de Kols in Chota Nagpore en de Herrnhuttersche zending in het Himalaya-gebergte. Groote uitbreiding verkreeg in de laatste jaren de zendingsarbeid in Tinnevelly en Travancore (Vgl. o. a. Baierlein, Die Massen-übertritte in Süd-Indiën, A. M. Z. 1880, \'289 ff.) Voorts mogen wij Azië niet verlaten zonder gedacht te hebben aan de zending in Armenië en onder de Nestorianen van Perzië, gelijk ook aan den arbeid van zoovele broeders die van den Christus Gods getuigen iu het land, dat Hij zelf eenmaal doorging goeddoende, en dat door zijn leven, sterven en verrijzen in waarheid geworden is „het Heilige Land.quot; vert.

-ocr page 308-

292

VIII.

HET ZENDINGWERK IN AFRIKA.

I.

Wanneer wij ons thans naar Afrika begeven, om zoo onze reis rondom de wereld ten einde te brengen, is het eerste zendingveld dat onze aandacht trekt: Zuid-Afrika.

Ieder weet, dat de Engelschen en Nederlanders daar koloniën gesticht hebben. De Kaap-kolonie, welke tegenwoordig met een gedeelte van Kaft\'erland en Natal aan de Engelschen toebehoort, heeft de Kaapstad tot hoofdplaats. Afstammelingen van Nederlandsche kolonisten (Boeren) stichtten den thans onder Engelschen invloed staanden Oranje-Vrijstaat, met de hoofdstad Bloemfontein. [Verder Noordwaarts ligt de onlangs onafhankelijk verklaarde Transvaal.]

Deze allen grenzen aan uitgestrekte landen, welke door een vrij groot aantal inlandsche stammen worden bewoond, van welke de Betsjoeanen, de Hottentotten, (Coranna\'s, Griqua\'s, Namaqua\'s) en de Kaffers (waaronder de Zoeloe\'s) de voornaamste zijn. — Deze verschillende stammen behooren tot hei gemengde negerras. De Hottentotten, wier naam ons meer bekend is dan die der overigen. hebben eene koperkleurige huid, dicht gekroest haar, dikke lippen en eene hooge gestalte. De ondeugden welke men hun bijzonder ten laste legt, zijn luiheid en onmatigheid; maar zjj zijn minder wreed dan het meerendeel der wilden. Het kannibalisme is bij hen slechts uitzondering. Men kan zelfs zeggen, dat zij welwillend en gedienstig zijn.

Zendelingen van verschillende gezindten hebben Zuid-Afrika tot hun arbeidsveld gekozen. Allereerst richtten Moravische broeders er zendingsposten op; later volgden Wesleyaansche Methodisten, Anglicanen, zendelingen van het Londensche, Berlijnsche en Rhijnsche genootschap, van de Kaapsch-Gere-formeerde en de Vrije Schotsche Kerk, Hermannsburgsche, Amerikaansche en Noorweegsche Evangelieboden

l) Belangrijke mededeelingeu aangaande de geschiedenis van de zending in Zuid-Afrika, waarin de namen van Schmidt, van der Kemp,

-ocr page 309-

293

Wij zullen kortelijk gewagen van den arbeid van een genootschap, dat ons meer bijzonder bekend is, namelijk de Parijsche zendingvereeniging. Het is nu eene halve eeuw geleden dat Fransohe Evangelische zendelingen \') te midden der Bassoeto-Betsjoeanen het Evangelie kwamen prediken. De aanvang was moeielijk. De inboorlingen waren zeer verbasterd, en het vreeselijk „menschen-etenquot; begon verwoestingen onder hen aanterichten. — De Heer heeft deze verkondigers der blijde Boodschap blijkbaar beschermd. Hij stemde de harten van vele opperhoofden gunstig voor zijne knechten; vooral dat van den machtigen Moshesh, die sedert dien tijd nooit opgehouden heeft hun tot een trouwen steun te strekken. Zij stichtten posten, wier bijbelsche namen streelend zijn voor het Christelijk oor : Bethulia, Beërseba , Moria , Bethesda, Berea. Deze posten werden, en dit zegt meer dan hunne welluidende namen, eene bron van heil voor een groot aantal arme heidenen.

Waarom rust thans de treurige plicht op ons, te herinneren , dat de gevaarlijkste tegenstanders van dit heilige werk Christenen zijn geweest, en wel die Hollanders, wien toch Christelijk, ja zelfs hugenoten-bloed door de aderen vloeit ? 1) —

1

De sympathie welke onder ons volk voor de Boeren ontwaak!, is van wege de heldhaftige verdediging van hunne volksvrijheid, mag ons «iet blind maken voor de gebreken, welke hun in dit opzicht zouden kunnen aankleven. Over het geheel is hel oordeel dat de zendelingen over hunne vroegere verhouding tot de inboorlingen vellen, alles behalve gunstig. (Verg. bijv. „Ein schwarzer Fleck im schwarzen Erdtheil, Ev. Miss. Mag. 1877, 129). Dat men overigens het gedrag der Boeren uit veel gunstiger oogpunt kan beschouwen, en nogtans aan den arbeid iler Fransohe zendelingen alle recht laten wedervaren, blijkt bijv. uit de „Eenvoudige mededeelingen over Zuid-Afrika,quot; van Ds. Huët en niet minder uit Lion Cachet\'s lezenswaardig werk; De worstelstrijd in de Transvaal.

-ocr page 310-

294

Waarom zijn wij verplicht te zeggen, dat Engeland voor de Kaap-kolonie een\' tijd lang zijne slechtste gouverneurs schijnt te hebben uitgekozen, dat velen hunner, bijv. sir Harry Smith en de majoor Warden in rechtvaardigheid en billijkheid beneden de wilden staan ? — Het is waarlijk diepbedroevend te zien hoe er bij de onderhandelingen over de grensscheiding veel meer goede trouw gevonden wordt bij de Bassoeto\'s dan bij de vertegenwoordigers der beschaving, zoodat Moshesh met de fijnheid van opmerking welke hem eigen is, de diplomatie der beschaafden eene wederkeerige bedriegerij heeft genoemd.

Niet genoeg kunnen wij het gedrag van onze Evangelische zendelingen bewonderen in den moeielijken toestand, waarin zij door de geschillen en oorlogen tusschen de Boeren en Bassoeto\'s zijn gebracht. Hoe dikwijls zijn zij in de verzoeking geweest, partijmannen te worden en zich te bemoeien met zuiver politieke zaken, vooral wanneer zij zagen, dat het recht klaarblijkelijk aan de zijde van de inboorlingen was, onder wie zij arbeidden. En toch — zij hebben deze klip altijd weten te vermijden. Zij hebben de bevolking welke onder hun\' invloed stond, steeds aangespoord tot gematigdheid en geduld. Wanneer zij als bemiddelaars tusschen de beide partijen optraden, was het alleen met het doel om beide tot wederkeerige concessiën over te halen. Kortom, onze zendelingen hebben nooit vergeten dat zij gezanten waren van den God des vredes, dienaren van een\' Meester, wiens koninkrijk niet van deze wereld is.

Vandaar dat zij in de hoogste mate het vertrouwen en de genegenheid der inlandsche stammen hebben behouden, en dat men allen die hunnen arbeid met een kwaadwillig oog aanzien, gerust uitdagen kan, eene enkele ernstige grieve tegen hen intebrengen. Een loffelijk getuigenis is hun in dit opzicht gegeven door een dagblad van de Kaap-kolonie, den Moniteur van Colesberg. Dit blad, welks onpartijdigheid men niet kan verdenken, heeft met ware welsprekendheid geantwoord op de bewering der Boeren, dat hun arbeid vruchteloos was geweest. (Zij moesten het vernielen van de zendingposten toch rechtvaardigen of verontschuldigen!) — „Hoe? hebben zij niets uitgericht?quot; zegt dit dagblad; „hebben zij geen gemeenten

-ocr page 311-

295

gesticht, die reeds meer dan 2000 avondmaalgangers en doope-lingen tellen; hebben zij geen scholen gebouwd, door 800 leerlingen bezocht; hebben zij geen tempels gebouwd, waar meer dan 5000 personen iederen Zondag de prediking van Gods woord komen hooren ? Zijn er thans geen 25 zendingposten, die even zoovele brandpunten zijn, van waar Evangelie-licht en Christelijke beschaving uitstralen?quot; \')

Alles wat gedaan moest worden om de Bassoeto\'s tot waardeering van deze weldaden te brengen, hebben de zendelingen gedaan. Evenals de meeste Afrikaansche stammen, hadden de Bassoeto\'s geen geschreven taal en geen boeken: de Evangelieboden hebben hun eene literatuur verschaft. Zij hebben eene spraakkunst uitgegeven en eene menigte vertaalde of oorspronkelijke werken; zij hebben het Nieuwe Testament vertaald en 5000 exemplaren er van gedrukt; zij hebben een\' bundel van 150 gezangen en psalmen bijeengebracht, van welken reeds eene derde uitgave het licht ziet.

De zendelingen hebben aan de Bassoeto\'s ook lust tot arbeid en akkerbouw ingeboezemd. Vóór hunne komst kenden de inboorlingen geen graan; zij hebben het hun gegeven, en hun geleerd het te bouwen. Yóór den laatsten oorlog oogstten zij niet alleen graan genoeg om in hun onderhoud te voorzien, maar zelfs voor den uitvoer naar den Yrijstaat en elders. Vreemd genoeg heeft juist deze stoffelijke welvaart, de bebouwing van den grond, de lachende aanblik der dorpen, — één der vruchten van de Evangelie-verkondiging, welker nuttigheid men betwist, — de hebzucht der Boeren gaande gemaakt en hen tot den laatsten oorlog aangedreven.

In het zooeven aangehaalde dagblad vond ik eene verklaring, welke zoo juist overeenkomt met eene gedachte die ik reeds vroeger uitgesproken heb, dat het mij aangenaam is, haar hier wedertegeven. — Ik zeide namelijk, dat de uitslag van het zendingwerk welverre van overdreven te worden, in het alge-

1) In weerwil van de menigvuldige oorlogen, waardoor de Bassoeto-zeuding veel geleden heeft, telde de Parijsche zending in Z. Afrika in 1879 nog altoos: 14 posten met 3974 gemeenteleden , 1788 catechumenen, 40 inlandsche helpers. De tijdingen aangaande den laatsten opstand tegen het Engelsch bestuur zijn echter in hooge mate zorgwekkend, vert.

-ocr page 312-

296

meen veeleer beneden zijne waarde wordt geschat. Hoor nu, wat de Moniteur van Colesberg dienaangaande zegt: „Allen die de zending van Lessouto van nabij hebben kunnen nagaan, weten dat de Fransche zendelingen met bijzondere behoedzaamheid te werk gaan bij het vormen van hunne gemeenten. Zij hebben nog nooit neiging getoond om de resultaten van hunnen arbeid te overdrijven; zoo zij gedwaald hebben, is het geweest door overmaat van behoedzaamheid. Van de mededeelingen welke zij geven, behoeft men waarlijk niets aftedoen.quot;

Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom de berichten welke de zendelingen ons aangaande hunnen arbeid zenden, eerder beneden de waarheid blijven, dan dat zij overdreven zouden zijn. Wat deelen onze broeders in hunne berichten mede? — Zij verhalen stichtelijke bekeeringen; zij geven het aantal op van hen die tot de gemeente worden toegelaten, het aantal avondmaalgangers, dat dor inlanders die zich gereed maken om den Doop te ontvangen, dat der kinderen die de scholen bezoeken. Maar wat zij niet melden, wat zij niet juist kunnen aangeven, is die onzichtbare, langzaam werkende invloed, welken de prediking van het Evangelie op de massa der bevolking uitoefent. Wie heeft ooit getracht, de som der geuren optemaken, welke de bloemen in den dampkring verspreiden? Nu is het uitgemaakt, dat er in een land waar het zendingwerk in vollen gang is, eene menigte inboorlingen zijn die heidenen blijven en die toch in verschillende mate den herscheppenden invloed van het Evangelie ondervinden. Bij het zien van de wonderbare uitwerking welke de godsdienst van Jezus op de nieuw-bekeerden teweegbrengt, schamen zij zich over hunne barbaarsche zeden, verliezen zij alle vertrouwen op hunne afgoden en toovenaars, en komen eindelijk zóó ver, dat zij wel begeeren zouden Christenen te worden. Maar zij worden weerhouden door valsche schaamte, door gehechtheid aan oude gewoonten, welke hun lief en dierbaar zijn en die het Evangelie veroordeelt. Zij zeggen als Felix: „Voor ditmaal ga heen.quot;

Zouden wij in dit opzicht treffender voorbeeld kunnen noemen dan dat van Moshesh? Wanneer de zendelingen opgave doen van het getal hunner bekeerlingen en catechumenen, dan is Moshesh

-ocr page 313-

297

onder dit getal niet begrepen. Hij wordt nog altijd als heiden beschouwd \'), omdat hij nog niet heeft kunnen beslui ten afstand te doen van de veelwijverij. Maar wilt gij weten, welken diepen indruk het Evangelie reeds op het hart van dien heiden gemaakt heeft ? Moshesh heeft sedert dertig jaren de zendelingen beschermd en belangstelling getoond in de vorderingen van het werk, waaraan zij te midden van zijn volk arbeiden. Hij heeft den dienst der afgoden voor goed laten varen; hij kan zich na eene overwinning edelmoedig betoonen, en in plaats van een doodvonnis te vellen over een opperhoofd dat hem verraden heeft, en nu geboeid voor hem gebracht wordt, tot zijne officieren zeggen: „Slacht een rund, opdat wij ter zijner eere een feest vieren.quot; Hij woont de godsdienstoefeningen bij; hij heeft bidden geleerd; het is zijn uitdrukkelijke wensch, dat alle leden van zijn huisgezin eene Christelijke begrafenis zullen erlangen. Toen hij eens vernomen had, dat een zendeling een jeugdig kind had verloren, ging hij naar diens woning; ziende dat de moeder juist bezig was om, kalm en onderworpen, het dierbaar lijkje, dat zij met eigen hand afgelegd had, in de doodkist te bergen, riep hij uit: „De Christenen alleen zijn gelukkig: zij weenen, maar hunne tranen gelijken niet op de onze! Ja, Emma zal weder opstaan, de dood is slechts eene waadbare plaats, door welke de menseh heengaan moet om tot God te komen.quot; — Beter dan al deze getuigenissen spreekt voor hom de volgende brief, welken hij in 1855 aan het bestuur der Panjsche zendingvereeniging richtte, toon hij vernomen had dat de zendeling Casalis, dien hij bijzonder genegen was, naar het vaderland moest terugkeeren. Hij schreef aldus:

Thaba-Bossiou, 18 September 1855.

Aan de Vaders der Fransche zendelingen.

Mijne Meesters!

„Ik vraag vergunning, u in korte woorden te zeggen wat ik

1) Deze en enkele voorafgaande bladzijden zijn bijna onveranderd uit den eersten druk overgenomen, en dragen den stempel van vroeger\' tijd. Den llden Maart 1870 is Moshesh overleden, juist toen hij zich bereid had verklaard tot het ontvangen van den heiligen Doop. vert.

-ocr page 314-

298

denk, nu ik van mijn\' zendeling heb vernomen, dat gij hem teruggeroepen hebt. En thans ween ik gelijk mijne kinderen, omdat hij de onderwijzer van mijne zwarten was. Al heeft hij bij zijne komst mij als volwassen\' man gevonden, mijne kinderen zijn groot geworden onder zijne zorg. Wat mijn\' volksstam betreft, deze zendeling is een vader, in zoover hij hun de woorden des eeuwigen levens heeft verkondigd met veel kracht en buitengewonen ijver, met eene stem welke wij allen begrepen, in de taal onzer vaderen, als behoorde hij niet tot de vreemden. Hij heeft zich niet laten ontmoedigen door de vermoeienissen en moeilijkheden in het werk, dat God hem gegeven had te doen. Terwijl hij dit deed met de eene hand, beschermde hij met de andere de stad en geheel mijn land. De heer Casalis heeft de zonen van Lessoeto in alles geholpen. Hü is een ware Mokuéna; hij heeft voorgezeten bij de stichting onzer steden en de oorlogen uit haar midden verbannen. Hij vergeet niets van hetgeen den vrede van allen kan bevorderen. Zelfs in de beproeving is hij bij ons geweest gt; toen wij kampten tegen degenen die ons van ons land wilden berooven. Al heeft hij niet medegestreden met de werpspies, hij heeft medegestreden met de hand, ik bedoel met papier en inkt. Zoo is de man dio ons verlaat om terugrekeeren onder u, eerwaardige mannen in Frankrijk, die zoo goed een\' man weet te kiezen, die waarlijk een man is.. Dit is mijn vertrouwen, dat gij, die mij hulp gezonden hebt zonder mij te kennen, mij nog veel meer hulp zenden zult, nu gij mij kent. Vaders! de zendelingen zijn onder ons nog zeer noodig. Velen van onzen stam hebben nog van niets gehoord. Zendt ons onderricht. Ik bid u daarenboven, dat gij mij zendt wat gij meent dat in staat is mij genoegen te doen. Ik heb geen woord meer te zeggen, nu ik u gevraagd heb wat voor mij goed en geschikt kan zijn.quot;

Gelooft dat ik ben Uw Dienaar

(get.) MOSHESH.

Juist toen ik dezen brief opgeteekend had, om er bij gelegenheid gebruik van te maken, las ik aangaande de Bassoeto\'s in een tijdschrift de volgende woorden van een Engelsch\' schrijver:

-ocr page 315-

299

„Het is onmogelijk te begrijpen, hoe onze staatslieden niet hebben ingezien, dat het een gebiedende plicht, eene door rede, recht en menschelijkheid voorgeschreven noodzakelijkheid is, deze monsters van de oppervlakte der aarde uitteroeien.quot;

Ik heb de werken van dezen schrijver niet gelezen, maar ik zou wel eene weddenschap durven aangaan, dat zij in verhevenheid van gevoel beneden den brief staan welken ik daar overgeschreven heb.

Ziedaar dan hoe men — als eenmaal het bovennatuurlijke afgeschaft is, als de wereld in het bezit zal zijn van dien godsdienst der toekomst, die de rede tot eenigen grondslag heeft, — de groote plichten van rechtvaardigheid , menschenliefde , broederschap , van welke men onophoudelijk met zooveel ophef spreekt, in toepassing zal brengen.

Ik gevoel mij genoopt aan de ongeloovige vertegenwoordigers der beschaving, die met zooveel minachting van het zending-werk spreken, dit dilemma te stellen: zijn de Bassoeto\'s, de Papoea\'s, de Eskimo\'s uwe broeders, uwe naasten , ja öf neen ? Zijn zij wezens van hetzelfde geslacht als gij, kinderen van denzelfden Vader die in de hemelen is, die dezelfde soort van vermogens hebben als gij, en dus ook dezelfde rechten; of wel zijn zij wezens van eene lagere orde , bij v. tusschenwezens tusschen het menschen- en dierenras? — Als zij van dezelfde afkomst zijn als gij, waarom eischt gij dan, dat men hen zal uitroeien als wilde dieren ? — En als zij wezens zijn van eene lagere orde, die honderd-duizend jaren noodig zouden hebben, om zich te verheffen tot de waardigheid van menschen, hoe komt het dan, dat het Evangelie hen binnen het tijdsverloop van een luttel aantal jaren hervormt tot menschen die beter zijn dan gij, die u overtreffen in rechtvaardigheid, in liefde, in trouw ? — Zou het Evangelie dan inderdaad wonderen doen ? Ik zou gaarne uw onbewimpeld antwoord willen hooren, maar ik vrees, dat het wel wat lang uitblijven zal!

II.

Thans hebben wij nog slechts de West-kust van Afrika te volgen, en acht te geven op de voornaamste zendingsonder-

-ocr page 316-

300

nemingen in deze landstreek ■). Wij bevinden ons hier te midden van het zuivere negerras, van dat ras, dat men zoolang beschouwd heeft als voor altijd tot slavernij gedoemd. Het zal geen gemakkelijke taak zijn, hen tot Christenen te maken. Volgens de menschelijke wijsheid zijn zij wezens, geleid door eene soort van instinkt, maar onbekwaam om verstandig te denken en verschillende denkbeelden logisch te verbinden. Behalve met de domheid der negers zullen de Evangelie-boden te kampen hebben met de gevaren van het klimaat en de besmettelijke ziekten, welke den Europeaan op deze brandende kusten aantasten. Verder zullen zij het vertrouwen moeten winnen van een ras, dat tot nog toe in de blanken slechts beulen heeft gezien.

Geen nood — de Evangelische zendelingen deinzen voor deze moeilijkheden niet terug. Daar ligt de Goudkust, waar in 1736 en volgende jaren Herrnhuttersche broeders landden. Zij waren elf in getal; allen waren binnen zeer korten tijd door de koorts weggeraapt 1). Wie zal den moed hebben hen te vervangen? — Zendelingen van het Bazelsehe genootschap. — De dood maait ook dezen weg, binnen het tijdsverloop van zes maanden vallen zeven hunner op het veld van eer.- —- „Wat al slachtoffers!quot; zoo roepen ons medelijdende

1

\'2) Onwillekeurig denken wij aan het bekende versje van Z.nzendorf; Wel worden velen daar gezaaid,

Als waren zij verloren,

Maar boven hunne graven staat:

Dit is het zaad der Mooren. vert.

-ocr page 317-

301

rnenschenvrienden toe: „Had men zulk een noodlottig ongeval niet kunnen voorzien, niet kunnen voorkomen ?quot; Spaart uw medelijden, heeft een zendingvriend geantwoord, spaart uw medelijden voor die duizenden, die sommige Europeesche regeoringen in de oorlogen der laatste jaren opgeofferd hebben. Onze weinige martelaars streden voor edeler zaak: zij voerden strijd om duizenden zielen aan het eeuwig verderf te ontrukken. Zij hebben zich niet beklaagd over het lot dat hun te beurte viel; zij hebben God gedankt tot hunnen laatsten ademtocht toe, omdat zij waardig waren geacht te Ijjden en te sterven voor do komst van het koninkrijk huns Heeren. Hunne vrienden en betrekkingen hebben hen beweend; maar door hunne tranen heen hebben zij gezien op de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid, welke nu voor eeuwig op hun hoofd praalt in het Jeruzalem dat boven is.

Overigens is hun dood niet zonder vrucht geweest. Andere arbeiders zijn de overblijvenden gaan sterken, en het Evangelie heeft weldra wortel geschoten op deze onherbergzame kust. Het Bazelsche zendelinggenootschap heeft daar 6 hoofd- en 11 nevenposten, te zamen 17 neger-gemeenten. In 1864 telde men er 627 leerlingen op de scholen, en verseheideno opperhoofden uit de nabuurschap begeerden dringend onderricht \').

Op onzen verderen tocht 1) bereiken wij weldra de kolonie Liberia (vrij land), van 1817 tot 1820 gesticht, om tot toevluchtsoord te dienen voor negers, die uit de Vereenigde Staten ontvlucht of aan de slavenhandelaars ontrukt waren. Deze bevolking, die weldra tot een getal van 80,000 zielen klom, vormde zich tot eene republiek. Hoe ? zal men zeggen,

1

Over de zending in Yoruba verdient o. a. vermelding: Abbeokoeta, of de dageraad tusschen de keerkringen, uit het Engelsch, door T. M. Looman, Amst. 1860. vert. ,

-ocr page 318-

302

eene republiek van verdierlijkte negers, die lezen noch schrijven kunnen! Maar zij zullen elkander verslinden of van ellende sterven! — Stel u gerust: er z|jn Evangelische zendelingen onder hen gekomen. Zij hebben hun het Evangelie gebracht, en dit heeft hen geleerd zichzelven te regeeren. — In 1847 hebben zij aan de verschillende regeeringen die in Afrika grondgebied bezitten, ter kennis gebracht, dat zij een onaf-hankelijken staat uitmaken. In 1865 hebben verscheidene Europeesche regeeringen, niet name die van Zweden, Noorwegen en Nederland met deze nieuwe republiek even eervolle als voordeelige handelsverdragen gesloten. Het openbaar onderwijs is in Liberia op denzelfden voet ingericht als in de beschaafde landen. Te Monrovia, de hoofdstad van het land, heeft men onlangs een athenaeum, eene soort van universiteit, gesticht, waar men zich aan •wetenschappelijke en letterkundige studiën kan wijden. De gemeente wordt bediend door veertig inlandsche leeraars of zendelingen: zij voorziet geheel in de kosten van haar onderhoud. Men heeft beweerd, dat de negers van nature zoo lui zjjn, dat, als zij aan zichzelven overgelaten werden, zij volstrekt niet zouden willen werken. En toch, reizigers verzekeren ons dat zij niet slechts in de omgeving van Monrovia maar ook ver in het binnenland, langs de rivier St. Paul us, voortreffelijk bebouwde velden hebben gezien. Zij zagen er schoone hofsteden met steenen huizen, suiker-plantages, die niet minder dan 50 a 100 morgen lands besloegen, koffijvelden, molens, steenzagerijen, enz. Bijna al de eigenaars van landhoeven waren in deze streek gekomen, zonder een penning te bezitten. Er is dus beter middel om de negers lust tot den arbeid inteboezemen dan zweepslagen. Het Evangelie zal ook dit wonder doen, gelijk zoovele andere.

Na de republiek Liberia ontmoeten wij de kolonie Sierra-Leone, in het begin van déze eeuw gesticht, eveneens met het doel om tot toevluchtsoord te strekken voor gevluchte of aan de slavenhandelaars ontweldigde negers. Wanneer de Engelsche kruisers een slavenschip buit hadden gemaakt, moesten zij de lading ergens aan wal kunnen zetten. Het schiereiland Sierra Leone werd daartoe uitgekozen. Maar de negers die men er aanbracht, en wier aantal onophoudelijk toenam, verkeerden in een\' staat van lichamelijke en zedelijke

-ocr page 319-

303

ellende, welke het onmogelijk is te beschrijven. De vrijheid die zij eensklaps ontvingen, vermeerderde slechts het kwaad. Zij waren onbeteugelde barbaren, vijanden van alle orde, overgegeven aan diefstal; zij riepen den duivel en de fetischen aan, en gaven zich over aan de grofste onzedelijkheid. Bedenkt daarbij, dat zij tweeëntwintig verschillende talen spraken en elkander niet konden verstaan. Voorzeker, hier zal althans de menschehjke wijsheid geen oogenblik aarzelen te verklaren dat al deze monsters uitgeroeid moeten worden. De meer-gematigden zullen met verontwaardiging vervuld zijn tegen de misplaatste philanthropie van Engeland, die hen aan het wel wat ruw, maar heilzaam juk der planters van Havanna en Yirginië onttrok, om hen in honderdmaal grooter ellende te dompelen.

Maar Hij die van den hemel bepaald had, dat het oogenblik daar was, waarop de mensch ophouden zou de slaaf zijner broeders te zijn, had terzelfder tijd gezorgd voor de vervulling van de voorwaarden onder welke deze bevrijding alleen heilzaam kon wezen. Zoodra eenige duizenden van deze arme negers in Sierra-Leone waren gebracht, traden onder hen Evangelie-boden op, • allereerst een eenvoudig onderwijzer uit Hannover, Jansen genaamd.

Jansen vestigde zich te Eegentstown, in eene vallei op eenige mijlen afstand van Freetown, de hoofdstad der kolonie. Het was omstreeks het jaar 1816. Twaalf-honderd negers woonden daar, die tot verschillende stammen behoorden, en eerder op dieren dan op menschen geleken. Jansen, bijna reeds ontmoedigd door hun ruw uiterlijk, begon hun nogtans te spreken van het Evangelie. Aan het eind van twee jaren konden 500 den Doop ontvangen \'). De vrouw, van een\' zendeling schreef naar Engeland: „De liefde welke deze negers voor elkander en voor hunne leeraars koesteren, neemt dagelijks toe, en zij zijn vol ijver voor de komst van het koninkrijk Grods. Hun leven is een leven van dankzegging en lof aan Hem, die hen verlost heeft. Men hoort vaak in de straten der stad en op de naburige hoogten hunne vroolijke Christelijke liederen weergalmen.quot;

1) Histoire des Missions Évaugéliques, par S. Descombaz. T. I. p. 9.

-ocr page 320-

304 %

Eerst werd eene kerk, daarna eene school gebouwd. Onmid-delijk werd deze laatste door meer dan honderd leerlingen gevuld. Daar Jansen niet allen tegelijk onderwijzen kon, koos hij de twaalf schranderste kinderen uit, om hun de vier eerste letters van het alphabet te leeren; dezen leenlen ze op hunne beurt aan andere leerlingen, en aan het eind van het jaar waren verscheidenen hunner in staat het Nieuwe Testament te lezen. De verandering welke in het gedrag der bekeerde negers plaats greep, was zóó verbazend, dat de reizigers, de scheepsbevelhebbers en officieren die Regentsl\'own bezochten, er niets van begrepen. Deze negers waren ijverig en werkzaam geworden; zij legden zich met ijver op den akkerbouw en nuttige handwerken toe. Zij maakten hierin zulke groote vorderingen, dat zij weldra huizen konden bouwen, ieder met een ointuinden hof. Zij stichten bovendien op eigen kosten oen gerechtshof, een zendingshuis, een armenhuis en een algemeen magazijn.

0, al gaat het zendingwerk vaak gepaard met veel bitters en veel gevaren, welk eene heerlijke vreugde bereidt het, wanneer God het zegent, wanneer God aan een\' nederig zendeling vruchten op zijn\' arbeid doet zien, die duizendmaal te boven gaan al wat hij ooit had dur ven hopen! Men heeft vaak aan de zendelingen verweten, dat zij overdreven godvrucht of geloof hadden; maar welk hart zou niet eene verrukking gevoelen die het tot den hemel verheft, bij het aanschouwen van tooneelen als waarvan de arme onderwijzer Jansen getuige was? Hjj had slechts twee jaren het Evangelie gepredikt te midden van eene bevolking die in zedelijk en godsdienstig opzicht tot den laagsten trap gezonken was, — daar ziet hij op zekeren nacht door het venster: er was licht in het bedehuis. Hij kleedt zich in der haast aan om te weten wat er gaande was. Jongelieden uit de vallei hadden onderling afgesproken , dien nacht bijeentekomen om te bidden en Gods Woord te lezen. Een jonge smids-leerling, George genaamd, nam het eerst het woord: \') — „Hemelsche Vader,quot; zoo sprak hij met diep-bewogen stem, ,vergeef ons om de liefde van Jezus al onze zonden en schenk ons in dit oogenblik uwen

1) Journal Les Missions Évangéliques. Neuchatcl, 1801, p 174.

-ocr page 321-

305

Heiligen Geest, opdat wij U mogen bidden gelijk het betaamt.quot; Daarna begonnen andere jongelingen gezangverzen opte-zeggen.

Een andermaal werden Jansen en zijne vrouw des nachts gewekt door hot geluid van verscheidene stemmen. Zij stonden op om te zien wat dit ware. Daar zagen zij de bewoners van Regentstown bijeen onder den schitterenden sterrenhemel van het keerkringsland: zij zongen liederen ter eere van dien God, die zich onder hen had willen openbaren. „Toen alles tot stilte gekomen was,quot; verhaalt Jansen met roerende eenvoudigheid, „legde ik mij weder neêr op mijn leger, om te trachten nog eenige oogenblikken te rusten. Maar te vergeefs. De slaap ontweek mijne oogleden. want mijn hart sprong binnen in mij op van vreugde, en toen ik voor een oogenblik in sluimer viel, bracht de nagalm van de liefelijke harmonie der gebeden en lofzangen mij nog meer in verrukking.quot; Onder den indruk van een dergelijk gevoel schreef hij aan den secretaris van de Anglikaansche zendingvereeniging: „Geloof mij, waarde heer, wanneer ik u zeg dat ik te midden van de aan mijne zorg toevertrouwde negers oogenblikken doorgebracht heb, zóó zoet, dat de pen weigert ze te beschrijven, want in zulke oogenblikken vergeet men bijna, dat men zich nog op aarde bevindt. Hoewel dit klimaat tot do ongezondste behoort, en ik niet weet hoelang ik hier werkzaam zal kunnen zijn, word ik toch niet moede, God te danken, dat Hij goedgeacht heeft, mij hierheen te geleiden 1).quot;

Ik herhaal het, evenmin hier als elders zijn de feiten door de zendelingen overdreven. Zij zijn bevestigd door scheepskapiteins die Eegentstown bezocht hebben. Een hunner, Kapitein Welsh, schrijft: „ik heb heden dingen gezien die alle menschelijke verbeelding te boven gaan.quot;

Haasten wij ons er bytevoegen, dat geheel de overige negerbevolking van Sierra-Leone tot het Christendom gebracht is, en dat deze kolonie, die tegenwoordig 50 000 zielen telt, eene Christelijke kolonie is geworden.

20

1

Verg. over W. A. Jansen; Berichten der Utr. Zend. Ver. — 1870, bl. 173, 180. vert.

-ocr page 322-

306

Sierra-Leone bezit eene goede hoogere school; zij wordt bestuurd door een\' kleurling, en telt meer dan honderd leerlingen. Die van de eerste klasse beoefenen de Latijnsche en Grieksche taal, wis- en sterrekunde. De gouverneur van de kolonie heeft hun onlangs dit getuigenis gegeven: „ik had nooit gedacht dat men in zoo korten tijd zulke vorderingen kon maken; jongelieden van dezen aanlog kunnen zich gerust op ieder vak toeleggen, ook die waartoe de hoogste geestesontwikkeling vereischt wordt.quot;

Ziedaar dan wat het Evangelie gemaakt heeft van eene bevolking die in het oog der wereld het uitvaagsel der menschheid was. Nog meer: het maakt deze .republiek tot eene haardstede van licht en Evangelie-kennis voor Afrika. De nieuwe Christenen van Sierra-Leone, die er zich niet mede tevreden stellen, in het onderhoud van hunne eigene gemeente te voorzien \'), gevoelen zich gedrongen om van hunne dankbaarheid jegens God blijk te geven door hunne broederen deelgenoot te maken van de geestelijke zegeningen waarmede zij overladen zijn. Zij zenden Evangelisten tot in het land Yoruba. Niet lang geleden zonden zij er drie aan den negerbisschop Samuel Crowther, toen hij den Niger opvoer, om daar zendingposten opterichten. Zij helpen dus aan de Evangelie-verkondiging onder de volken die de oevers van dezen grooten stroom bewonen.

Dus wordt het arme ras van Cham in eere hersteld, een ras, dat langen tijd van de overige bewoners der wereld afgezonderd was gebleven, en dat daarna slechts bekend was geworden om bloot te staan aan den spot en de onderdrukking van alle volken. Nu gaat het zijne plaats hernemen te midden van de groote menschen-familie, dankzij Hem, die gekomen is om armen het Evangelie te verkondigen, gevangenen loslating en blinden het gezicht, om te genezen die gebroken zijn van harte. — De oogst van het Afrikaansche vasteland is begonnen in het Zuiden en Westen en Noorden. De tijden naderen, van welke de profeet voorzegd heeft: „De ingezetenen van dorre plaatsen zullen knielen voor

1) Zij besteden ieder jaar ƒ 125,000 voor de eeredienst, ƒ quot;100,000 voor de scholen.

-ocr page 323-

307

liet aangezicht van den Koning, en de koningen van Tharsis en Seba zullen geschenken aanbrengen.quot; (Ps. LXXII.)

Maar heb ik wél gehoord ? Ik meen, dat onlangs nieuwer wetsche profeten verzekerden, dat juist cle volkeren van Afrika volstrekt geen aanleg of geneigdheid hebben om de leer van den Gekruisigde aantenemen of naar de stem zijner zendboden te hooren; dat de godsdienst welke het best den weg tot hun hart weet te vinden, de godsdienst van Mohammed is. Men heeft zelfs durven zeggen, dat eenige Afrikanen, door de zendelingen bekeerd, na hunne bekeering in zedelijk opzicht lager stonden dan te voren. Deze beweringen zijn eens openlijk uitgesproken te midden van eene vergadering van een geleerd genootschap, door twee reizigers, Reade en Burton, die een gedeelte van het Afrikaansche vasteland hadden doorreisd. Het antwoord op deze kwaadwillige beschuldigingen liet zich niet lang wachten. Eenige dagen later riep de beroemde Livingstone1) in eene andere vergadering in dezelfde stad Londen , vol edele verontwaardiging uit:

„Men zegt, dat ik geen zendeling meer ben; het zij zoo, maar laat men ten minste mijne woorden aannemen als die van een eerlijk\' ooggetuige. Ik heb de zendelingen in Zuiden W est-Afrika gezien, ik heb ook van zeer nabij de bekeerlingen

20\'

1

Den -lO\'l™ April 1874 werd in Westminster-Abbey met buitengewone eere het stolïelijk overschot van David Livingstone bijgezet. Eervoller (voor deu doode) dan alle beroemde namen, die bij deze aandoenlijke plechtigheid vertegenwoordigd waren, was de aanwezigheid van een\' Afrikaan. In Mei 1873 was Livingstone te Ilala gestorven. Slechts Afrikanen hadden hom op zijn laatsten tocht vergezeld, en waren getuigen geweest van zijn sterven. Maar deze zwarten hebben voor hem gedaan, wat blanken ternauwernood zouden hebben kunnen volvoeren. Naar Christenwijze hebben zij in de eenzaamheid van Afrika\'s binnenland een\' lijkdienst voor hem gehouden, en daarna het lijk, zoo goed mogelijk gebalsemd, zes maandenlang, honderden mijlen ver, door woeste, vijandige stammen heen, meêgedragen, totdat zij da kust van Oost-Afrika hadden bereikt. Als vertegenwoordiger van deze getrouwen was hun aanvoerder, Jacob Wainwright, mede in de kathedraal van Londen tegenwoordig: een onwraakbaar getuigenis dat de ontslapene in de liefde had geleefd, en dat de liefde ook bij Afrika\'s zonen wederliefde wekt. Allg. Miss. Z. 1881, 241. vert.

-ocr page 324-

306

Sierra-Leone bezit eene goede hoogere school; zij wordt bestuurd door een\' kleurling, en telt meer dan honderd leerlingen. Die van de eerste klasse beoefenen de Latijnsche en Grieksche taal, wis- en sterrekunde. De gouverneur van de kolonie heoft hun onlangs dit getuigenis gegeven: „ik had nooit gedacht dat men in zoo korten tijd zulke vorderingen kon maken; jongelieden van dezen aanlog kunnen zich gerust op ieder vak toeleggen, ook die waartoe de hoogste geestesontwikkeling vereischt wordt.quot;

Ziedaar dan wat het Evangelie gemaakt heeft van eene bevolking die in het oog der wereld het uitvaagsel der menschhcid was. Nog meer: het maakt deze .republiek tot eene haardstede van licht en Evangelie-kennis voor Afrika. De nieuwe Christenen van Sierra-Leone, die er zich niet mede tevreden stollen, in het onderhoud van hunne eigene gemeente te voorzien gevoelen zich gedrongen om van hunne dankbaarheid jegens God blijk tc geven door hunne broederen deelgenoot te maken van de geestelijke zegeningen waarmede zij overladen zijn. Zij zenden Evangelisten tot in het land Yoruba. Niet lang geleden zonden zij er drie aan den negerbisschop Samuel Crowther, toen hij den Niger opvoer, om daar zendingposten opterichten. Zij helpen dus aan de Evangelie-verkondiging onder de volken die de oevers van dezen grooten stroom bewonen.

Dus wordt het arme ras van Cham in eere hersteld, een ras, dat langen tijd van de overige bewoners der wereld afgezonderd was gebleven, en dat daarna slechts bekend was geworden om bloot te staan aan den spot en de onderdrukking van alle volken. Nu gaat het zijne plaats hernemen te midden van de groote mensehen-familie, dank zij Hem, die gekomen is om ar men het Evangelie te verkon dig en, gevangenen loslating en blinden het gezicht, om te genezen die gebroken zijn van harte. — De oogst van het Afrikaansche vasteland is begonnen in het Zuiden en Westen en Noorden. De tijden naderen, van welke de profeet voorzegd heeft: „De ingezetenen van dorre plaatsen zullen knielen voor

•1) Zij besteden ieder jaar ƒ 125,000 voor de eeredienst, ƒ 100,000 voor de scholen.

-ocr page 325-

307

liet aangezicht van den Koning, en de koningen van Tharsis en Seba zullen geschenken aanbrengen.quot; (Ps. LXXII.)

Maar heb ik wél gehoord ? Ik meen, dat onlangs nieuwer wetsche profeten verzekerden, dat juist de volkeren van Afrika volstrekt geen aanleg of geneigdheid hebben om de leer van den Gekruisigde aantenemen of naar de stem zijner zendboden te hooren; dat de godsdienst welke het best den weg tot hun hart weet te vinden, de godsdienst van Mohammed is. Men heeft zelfs durven zeggen, dat eenige Afrikanen, door de zendelingen bekeerd, na hunne bekeering in zedelijk opzicht lager stonden dan te voren. Deze beweringen zijn eens openlijk uitgesproken te midden van eene vergadering van een geleerd genootschap, door twee reizigers, Reade en Burton, die een gedeelte van het Afrikaansche vasteland hadden doorreisd. Het antwoord op deze kwaadwillige beschuldigingen liet zich niet lang wachten. Eenige dagen later riep de beroemde Livingstone1) in eene andere vergadering in dezelfde stad Londen, vol edele verontwaardiging uit:

„Men zegt, dat ik geen zendeling meer ben: het zij zoo, maar laat men ten minste mijne woorden aannemen als die van een eerlijk\' ooggetuige. Ik heb de zendelingen in Zuiden West-Afrika gezien, ik heb ook van zeer nabij de bekeerlingen

20\'

1

Den \'UWeii April 1874 weid in Westminster-Abbey met buitengewone eere hel stollelijk overschot van Da v id Livingstone bijgezet. Eervoller (voor deu doode) dan alle beroemde namen, die bij deze aandoenlijke plechtigheid vertegenwoordigd waren, was de aanwezigheid van een\' Afrikaan. In Mei 1873 was Livingstone te Ilala gestorven. Slechts Afrikanen hadden hem op zijn laatsteu tocht, vergezeld, en waren getuigen geweest van zijn sterven. Maar deze zwarten hebben voor hem gedaan, wat blanken ternauwernood zouden hebben kunnen volvoeren. Naar Christenwijze hebben zij in de eenzaamheid van Afrika\'s binnenland een\' lijkdienst voor hem gehouden, en daarna het lijk, zoo goed mogelijk gebalsemd, zes maandenlang, honderden mijlen ver, door woeste, vijandige stammen heen, meêgedragen, totdat zij da kust van Oost-Afrika hadden bereikt. Als vertegenwoordiger van deze getrouwen was hun aanvoerder, Jacob Wainwright, mede in do kathedraal van Londen tegenwoordig: een onwraakbaar getuigenis dat de ontslapene in de liefde had geleefd, en dat de liefde ook bij Afrika\'s zonen wederliefde wekt. Allg. Miss. Z. 1881, 241. vert.

-ocr page 326-

308

gezien, die zij hebben toegebracht tot het Christendom, en ik verklaar dat ik van hen eene geheel andere voorstelling heb dan die -welke men thans zoo lichtvaardig in de wereld uitbazuint..... Ik geloof dat de meerderheid der negers die

tot het geloove zijn gebracht, levende Christenen zijn; velen onder hen zijn zelfs menschen van bijzondere gaven; en wat de zendelingen betreft, die volgens sommigen bedrog plegen als zij van vrucht op hunnen arbeid gewagen, ik aarzel niet te zeggen, dat er onder hen zijn, die om met de heiligen en martelaren van den ouden tjjd gerekend te worden, slechts het

waas der oudheid zouden behoeven..... Men spreekt veel

van de vorderingen van den Islam in Afrika. Nu, ik zelf had van mijne jeugd af hoog daarvan hooren opgeven; — toen ik eenmaal in Afrika was op mijne reizen, die, gelijk bekend is, nog al ver waren, verwachtte ik ieder oogenblik in aanraking te zullen komen met dien alles medesleependen vloed, die, naar men zeide, weldra het geheele vasteland van Afrika zou overstroomen. Niet alleen deed zich niets van dien aard aan mij voor, maar ik heb er te vergeefs naar gezocht. Pas twee jaren geleden ontmoette ik aan den oever van het meer Nyassa twee Mohammedaansche slavenhandelaars , die bezig waren met het bouwen van een vaartuig, dat dienen zou om hunne rampzalige koopwaar elders ter markt te brengen. Onder hunne bedienden bevond zich een kundig neger; ik vroeg hem, of deze lieden, bij wie hij veertien jaren lang in dienst was geweest, hem hadden overgehaald om een volgeling van den profeet van Mekka te worden; maar onze goede vriend wist van dezen godsdienst slechts één ding, namelijk dat het niet geoorloofd is, het vleesch te eten van een dier dat men den hals niet heeft afgesneden; — drie weken na onze aankomst wisten deze neger en zijne medgezellen veel meer van het Christendom, dan zij gedurende veertien jaren van den Islam geleerd hadden.... En dan spreekt men van de Mohammedanen als van predikers der bekeering en apostelen der beschaving! Alles wat ik van hen en van hunne zoogenaamde bekeerlingen vernomen en gezien heb, komt daarop neêr, dat zij overal waar zij maar kunnen, de arme stammen onderdrukken, ze tot slaven vernederen, en zich van hun land meester maken. Behartiging van de zaken der inboorlingen en ijverige toewijding

-ocr page 327-

309

aan hunne belangen, daarnaar moet gij bij hen niet vragen. Noch in Zuid-Afrika, noch op de quot;Westelijke kusten heb ik ergens oprechte bekeerlingen gezien, die voor hun geloof zich opofferingen getroostten , dan alleen onder de discipelen van onzen Heer Jezus Christus !quot;

Ik zal mij wel wachten iets, wat dan ook, te voegen bij deze welsprekende verdediging van onze zendelingen, bij deze harde les aan hunne lasteraars. De sterke geesten, de schrijvers van schilderachtige land- en zeereizen, die zich reeds gevleid hadden met de gedachte, dat ten minste de negers van Afrika goeden smaak genoeg zouden hebben om den Koran boven het Evangelie te verkiezen, zien aan hunne verwachtingen voorloopig den bodem ingeslagen. Hier, gelijk overal, zullen zij gedwongen worden met Juliaan den afvallige uitteroepen: „dalileër, gij hebt overwonnen!

Maar waarom zijn de menschlievende reizigers die aan de arme negers van Midden-Afrika de eer van een bezoek hebben bewezen, niet onder hen blijven vertoeven om hun een of ander medetedeelen, dat in hun oog meer waarde heeft dan het Christendom of de Islam, bijv. het licht en de weldaden der beschaving? — Helaas, het schijnt dat dit niet in hun reisplan lag. Zij hebben drie gorilla\'s gezien, één er van gedood; zij hebben van nabij zijne physische organisatie kunnen onderzoeken; zij hebben de schrille, wilde kreten kunnen hooren, die het dier bij zijn sterven slaakte; toen zijn zij in triomf teruggekeerd. Aan hunne eerzucht was voldaan!.....

-ocr page 328-

HET ZENDINGrWERK EN DE WETENSCHAP.

De Evangelische zendelingen, die het Evangelie gaan prediken onder de heidensche volken, hebben voorzeker slechts één doel: namelijk de bekeering en liet heil der zielen. Maar terwijl zij met het oog op dit doel arbeiden, bewijzen zij diensten van een anderen aard, die hun ten minste de achting en erkentelijkheid moesten verwerven van hen die hunnen arbeid uit een godsdienstig oogpunt niet weten te waardeeren. quot;Wie zou alle vorderingen kunnen opnoemen, welke de handel en scheepvaart, de geographische, philoiogische , anthropologische wetenschap, enz. aan hen te danken hebben ? — Telt, zoo gij kunt, alle punten van den aardbol, alle eilanden en kusten, waar vóór vijftig jaar geen handelsschip naderen kon zonder dat zijne bemanning gevaar liep overvallen te worden door kannibalen, en waar thans alle schepelingen wel ontvangen worden, de hulp en voorraad vinden welke zij behoeven, en zelfs voordeelige handelsbetrekkingen kunnen aanknoopen. Ziet de groote rivier de Niger,, die vóór eenige jaren niemand opvaren kon zonder zich aan vreeselijke gevaren bloottestellen: thans zijn reeds verscheidene Christelijke zendingposten op haren oever gevestigd ; een neger-bisschop , Samuel Crowther, bezoekt en bestuurt ze. Nog een weinig tijds, en dank zij den zendingsarbeid in deze streken, zullen stoombooton zoo veilig de wateren van de Niger doorklieven, als de wateren van de Theems en de Seine.

Ei- is eene wetenschap welke uit het oogpunt van de beschaving van zeer hoog gewicht is: ik bedoel de wetenschap dei-talen , de pkilologie. Door haar wordt men in staat gesteld

-ocr page 329-

311

de verwantschap of het verschil optemaken tusschen de verschillende leden van de groote menschenfamilie. Aan/ alle Europeesche akademiën zijn geleerden die deze wetenschap met ijver beoefenen. En toch! breng al hunnen arbeid bijeen, en vergelijk dien met wat onze eenvoudige zendelingen op dit gebied verricht hebben, en gij zult zien, dat de gouden medaille op hun zwarten rok zou prijken, als zulk een eerbewijs altjjd gegeven werd aan hen die het verdienen. Bedenkt men wol, hoeveel arbeid en nachtwaken het gekost heeft, 150 talen, die geheel onbekend waren, waarvan alphabet noch spraakkunst bestond, te beoefenen; en in al deze talon den Bijbel overtezetten ? Weet men wel, dat Robert Morrison voor het vertalen van den bijbel in het Chineesch en het vervaardigen van een Chineesch-Engelsch woordenboek in drie quarto-deelen, minder tijd gehad heeft dan de Fransche akademie voor haar eigen woordenboek? Laat men dus niet komen spreken van do onkunde en bekrompenheid der Evangelische zendelingen. Zij zijn geleerden, wanneer zij het bohooren te zijn om de zaak des Evangelies te dienen of zijno tegenstanders te bestrijden.

Er is eene wetenschap waarover men tegenwoordig veel beweging maakt, alsof alleen sterke geesten en vrienden van den vooruitgang het voorrecht hadden haar te beoefenen; ik bedoel de anthropologie, de wetenschap van den mensch, zijn\' oorsprong, zijne natuur, zijne vermogens en do plaats welke hij in de schopping inneemt. Toch zijn dat dingen waarin ook wij nog wel eenig belang\' stollen; maar sommige geleerden stellen zich aan, alsof zij ons begrip verre te boven gaan. Een geleerde van den eersten rang, de Quatrefages, denkt er anders over. Deze heeft vóór enkele jaren een groot werk uitgegeven, dat beschouwd kan worden als een volledig overzicht van de vorderingen van het anthropo-logisch onderzoek tot op onze dagen \'). Hoort wat deze (pag. 25) zegt:

„De zendelingen hebben de reizigers die zich op aardnjks-of natuurkunde toeleggen, steeds op den voet gevolgd;menig-

1) Rapport sur les progrès de ranthropologie, par A. de Quatrefages Paris, 1867.

-ocr page 330-

312

maal zijn zij hun voorgegaan. Ton govolge van de bepaalde richting hunner werkzaamheid, hebben zij de menschen dikwijls veel beter leeren kennen dan de voortreffelijkste gewone reizigers. De anthropologic is veel aan hen verschuldigd. Katholieken en Protestanten, rechtzinnigen en dissidenten, schijnen soms gewedijverd te hebben, wie de meeste diensten aan deze wetenschap bewijzen zou. Zonder te spreken van alle dokumenten door de apostelen van Azië en Amerika bijeengebracht, willen wij alleen herinneren, dat wij de uitgebreide kennis welke wij tegenwoordig aangaande de bevolking van de Kaap en de Zuidzee-eilanden bezitten, voor een groot deel te danken hebben aan de zendelingen.quot;

Ik ga nog verder. Er zijn in de wetenschap hoogst-belang-njke vraagstukken, die alleen onze zendelingen hebben opgelost, door ervaringen welke alle kritiek en alle tegenspraak tarten. Bij voorbeeld de vraag, of de menschen een geheel afzonderlijk rijk vormen in het dierenrijk, en alle volken beschouwd moeten worden als familien, uit denzelfden stam gesproten. De Quatrefages heeft aangewezen, dat de voornaamste trek welke den mensch als zoodanig onderscheidt, en hem oneindig ver verheft boven alle schepselen die hem omringen, deze is, dat de mensch een godsdienstig wezen is. quot;Welnu, wie hebben beter dan onze zendelingen deze waarheid in het licht gesteld, wie hebben beter dan zij aangetoond, niet slechts dat de diepst verbasterde menschen godsdienstige behoeften hebben, maar ook, dat zij vatbaar zijn om denzelfden God te leeren kennen, dienen en liefhebben? quot;Wie zou heden ten dage tegenover de zoo leerzame en treifende feiten der zendingsgeschiedenis durven beweren, dat de verschillende kleur van de huid, de verschillende vorm van hoofd of gelaatstrekken, de verschillende trap van verstandelijke ontwikkeling, eene ongelijke verdeeling van rechten en voorrechten onder de menschen ten gevolge moet hebben ? Ziet dien Hindoe en dien Kieuw-Zeelander, die elkander ontmoeten op het dek van een schip. Zij spreken verschillende talen, en verstaan elkander dus niet, maar zij hebben elk een\' Bijbel in de hand. Zij radon van elkander dat zij Christenen zijn. Do Nieuw-Zeelander wijst naar den hemel en roept uit: Jezus! De Hindoe, die dit woord begrijpt, antwoordt: Hallelujah!

-ocr page 331-

313

En beiden hernemen op één toon: Amen! terwijl eene onuitsprekelijke vreugde van hun aangezicht straalt. Heb nu den moed te zeggen, dat deze menschen, wier hart gelijkelijk klopt bij het hooren van denzelfden naam, geen broeders mogen heeten!

Maar weldra misschien zal de zending nog heerlijker en luisterrijker bewijs leveren voor de éénheid van het menschen-geslacht. — Werktuigkundigen en wijzen, haast u om alle streken der aarde te vereenigen door uwe telegraafdraden! Vereenigt de vastelanden onderling en deze weder met de eilanden en eilandengroepen! Doet de menschelijke gedachte met de snelheid van den bliksem vliegen over de bergen heen, onder de golven van den Oceaan door; laat ze onze tegenvoeters bereiken, voordat de zon, die ons verlicht, opgaat over hen! quot;Weet gij wel, welk het eerste gebruik zal zijn dat de Christenen van dit voortreffelijk middel van verkeer zullen maken, zoodra het de geheele aarde omvat ? Zij zullen de Christenen van alle talen en volken uitnoodigen om een gemeenschappelijk gebed tot den hemel optezenden. En op denzelfden dag, op hetzelfde uur, zullen de Eskimo\'s in hunne hutten van sneeuw, de Roodhuiden in hunne woestenijen, de Polynesiërs onder hun helderen hemel, de Maori\'s van Nieuw-Zeeland, de Papoea\'s van Nieuw-Holland, de groote menigten die de oevers van den Ganges en de Gele Rivier bewonen, de zwartkleurige Afrikanen van de Kaap de Goede Hoop af tot aan de -woestijnen van Sahara, gezamenlijk op de knieën vallen voor den God des Evangelies, voor den God dien de Christenen van Parijs, Londen, Berlijn, New-York, aanroepen. Zij zullen allen Hem verheerlijken, die de wereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren\' Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Zij zullen met één hart en met één stem juichend het woord herhalen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.quot; Wie zou bij het heerlijk schouwspel dat de zending nu reeds in staat is der wereld te toonen, durven twijfelen aan de éénheid van het menschelijk geslacht ? Wie zou nog argumenten durven aanvoeren, aan de physiologie ontleend, om de grenspalen te rechtvaardigen, die nog altijd tusschen de volken

-ocr page 332-

314

opgericht staan? Wie zou nog durven vragen, of de Papoea\'s eene onsterfelijke ziel hebben, gelijk de onze? De oppervlakkige theorieën van eene hoovaardige, „dusgenaamdequot; -wetenschap, zullen niets vermogen tegen dit feit, dat door den arbeid onzer zendelingen in het licht is gesteld: do minst-bedeelden onder de menschen, de Papoea\'s, de Dajakkers, de Negers, hebben godsdienstige behoeften; zij kunnen door het Evangelie er toe gebracht worden, dat zij hun\' zondigen staat leeren kennen, ja dat zij, bij het vernemen van de blijde tijding dat de Zone Gods van den hemel nedergedaald is om hen zalig te maken, opspringen van vreugd en met ten hemel geheven handen uitroepen: „Abba, Vader!quot;

De Evangelische zendelingen hebben niet alleen aangetoond, dat alle volken der aarde tot één en dezelfde familie behoo-ren, zij hebben ook de gevolgtrekking gemaakt welke uit deze waarheid voortvloeit: zij hebben de meest-verschillende en verstverwijderde kinderen van hetzelfde huis, van Noorden en Zuiden en Oosten en Westen, geleerd elkander liefteheb-ben en voor elkander te bidden. Zij hebben bewezen, dat in Jezus Christus de algemeene broederschap niet een rdel woord, maar eene heerlijke werkelijkheid is.

-ocr page 333-

BESLUIT.

Het is dus uitgemaakt, dat zij die aan het bovennatuurlijke, aan de Godheid van Jezus Christus, aan de kracht van het gebed, aan de tusschenkomst van God in den loop der wereld en aan de machtige werking van Gods Geest op het nienschen-hart gelooven, voor het welzijn der menschheid gedaan hebben, wat onmogelijk schijnt. Opmerkelijk dat wat zij gedaan hebben onmogelijk is niet slechts voor de wijzen der wereld en de volgelingen der verschillende andere godsdiensten, maar ook voor zulke Christenen, die het bovenatuurlijke loochenen, en daaraan slechts ondergeschikte waarde toekennen.

Ik zou wel wenschen, dat ik niet gedwongen was door lastige vergelijkingen tegenstanders of afgedwaalde broeders te kwetsen, maar kan ik anders dan uit al de feiten waarop ik gewezen heb, de gevolgtrekking maken, die er noodzakelijk uit voortvloeit ? Kan ik nalaten, hun die er zich iederen dag op beroemen, dat zij verhevener, zuiverder, ruimer, edeler Christendom voorstaan dat dat der rechtzinnigen, de vraag voorteleggen, welk gebruik zij dan daarvan maken voor het welzijn der menschheid ? Kan ik mij onthouden, de droevige ervaring medetedeelen, welke ik ten dien opzichte gemaakt heb? Namelijk, dat zij slechts één enkele maal getracht hebben, de kennis van het Evangelie aan de heidenen te brengen, en dat deze poging jammerlijk schipbreuk geleden heeft? De Amerikaansche Unitariërs, aangedreven door licht verklaarbare ijverzucht bij hot zien van de wonderbare uitwerking van den arbeid der Evangelische zendelingen onder de volken.

-ocr page 334-

316

hebben ook hun deel van die lauweren willen behalen. Drie Unitarische zendelingen verlieten vóór eenige jaren New-York, en begaven zich naar het land waar zij het minst levensgevaar te duchten hadden, naar Oost-Indië. Na verloop van eenigen tijd stierf één hunner aan de koorts; de tweede was van oordeel, dat de heidenen zóóver in beschaving gevorderd waren, dat zij wat zij nog niet wisten, zeiven wel konden leeren; hij keerde naar de Vereenigde Staten terug. De derde bleef in Indië, om werkzaam te zijn in den handel.....

Hoe ?! is dat de arbeid van die groote godsdienstige partij welke met groote letters in hare banieren geschreven heeft: Liefde tot den naaste, eene partij die iederen dag zoo diepe minachting aan den dag legt voor de rechtzinnigen, en zich zelve alleen het voorrecht toekent, mannelijk, krachtig, mild, liberaal te zijn!? O gij allen, die in uw binnenste nog gevoel hebt voor recht en billijkheid, beoordeelt den boom naar zijne vruchten! Vergelijkt het gedrag van hen die aan den Groddebjken oorsprong van het Christendom gelooven, met het gedrag van hunne tegenstanders. Bij de tijding dat in Indië en China vaders en moeders hunne kinderen ombrengen, blijven de rationalisten rustig zitten en zeggen koeltjes: Laat hen maar begaan, totdat zij door de wet van vooruitgang ingezien hebben, dat het verkeerd is kinderen omtebrengen. De ge-loovigen verlaten alles, huisgezin en vaderland, ten einde hen te bewegen om van nu aan afstand te doen van zulke afschuwelijke zonden. — Bij de tijding dat er op de verre landen wilden zijn, die elkander verscheuren en opeten als wilde dieren, zeggen de rationalisten: Laat hen maar begaan, totdat zij, krachtens de wet die voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van den mensch geldt, ingezien hebben dat het verkeerd is zijns gelijken te eten. De geloovigen, met deernis bewogen over den beklagenswaardigen toestand waartoe deze heidenen zijn gezonken, haasten zich onder hen te gaan arbeiden, en trotseeren het gevaar van zeiven den wreedsten dood te ondergaan, om hen aan hunne ellende en barbaarsehheid te ontrukken.

Aan welke zijde is het ware Christendom ? Aan welke zijde de ware liefde tot den naaste?

Maar als deze rationalisten al niet veel goeds doen in de

-ocr page 335-

317

verre landen, misschien des te meer in hunne naaste omgeving ? Ach, weet gij waartoe zij het leven, den ijver, de talenten welke God hun gegeven heeft, gebruiken? Om de vertroostende Evangelie-waarheid te ondermijnen en omvertestooten, om aan duizenden zielen te bewijzen, dat die oude Bijbel, die voor hen tot nog toe eene bron van licht en vrede was geweest, eene verzameling is van legenden en fabelen, die geenerlei vertrouwen verdienen; om zelfs het denkbeeld van een\' Schepper en Vader, van een\' God, die verhoort en zegent, uitteroeien; om — een Fransch generaal heeft het openlijk in den Senaat gezegd — om . .. aan eene arme moeder , die bidt bij het ziekbed van haar kind, te bewijzen, dat haar gebed niet hooger opklimt dan de zoldering van hare kamer!

O mijn God, ruk Gij zelf den blinddoek weg, die de oogen van zoovelen uwer kinderen bedekt, en hen belet de wonderen te zien van uwe genade! Mochten zij erkennen, dat indien Gij in uwe oneindige liefde, uwen eenigen geliefden Zoon niet van den hemel gezonden hadt, de geheele wereld nog gedompeld zou liggen in duisternis en dood!

-ocr page 336-

.

T

.

-ocr page 337-

VERBETERINGEN EN B IJ VOEGSELS.

Op p. 21 had niet verzwegen mogen worden het Christelijk gedrag van Jan van Riebeek, den eersten aanvoerder der Nederlandsche kolonisten in Zuid-Afrika. Vgl. over hem o. a. Burckhardt, Afr. II, p. 3.

Op p. 57 ware eene herinnering wenschelijk geweest aan de geduchte kritiek, die in de laatste maanden de eenigszins opgesierde martelaarsgeschiedenis van Madagascar ondergaan heeft. Men vergelijke Ev. Miss. Mag. 1 880, 87, 195, 1 881, 129, 305.

Op bl. 231 zou de zendingvriend terecht de vermelding van John Coleridge Patteson, den Apostel van Mela-nesië, mogen verwachten.

Op bl. 249 had de zending op S o e m b a moeten worden vermeld, waarheen de te Renkum afgevaardigde Br. van A1 p h e n is vertrokken.

Enkele drukfouten, als p. 51 reg. 8 v. o. „Duftquot; in plaats van Duff, — p. 150 (noot, reg. 2 v. o.) „edenquot; in plaats van leden, — p. 165 (noot, reg. 2 v. o.) „warumquot; in plaats van quot;Warum, — p. 186 (noot, reg. 1 t. o.) „vetr.quot; in plaats van vert. — waarbij waarschijnlijk nog wel eenige andere zouden gevoegd kunnen worden — gelieve de welwillende lezer te verontschuldigen.

-ocr page 338-

Bij de Uitgevers dezes is mede verschenen:

Grundeuiann, li., ZENDING-WERELDKAART

tot een overzigt van geheel het evangelische zenclingsgebied. Tweede, omgewerkte en verbeterde uitgave. Twaalf folio bladen met ophelderingen .............f 4.50

De ophelderingen afzonderlijk......„ 0.30

Ellis, Mevr. H. Warner, Strijd en overwinning.

Blikken in de zendingswereld. Naar het engelsch,

vertaald en uitgebreid door Nannette. Met

een plaatje en acht kaartjes.......

Hetzelfde gebonden in linnen.......

Lief en leed uit de zending onder de heidenen.

Verhalen voor eenvoudige zendings\'uijeenkom-sten, vertaald onder toezicht en mot medewerking van H. J. van Lummel.......

10 Exempl. ƒ 15.—. 25 Exempl. f 25.—.

Ostertag , A., De protestantsche zendingen onder

de heidenen. Naar het hoogduitsch . „ 1.20

„ 3.50

-ocr page 339-
-ocr page 340-
-ocr page 341-