\' \'• ■\' .......
/J:-\'.\';\' ,\'i-:, -:;quot;\'..p\'quot; ■ ,gt; ^
\'(\'• ■ • r.^V jj/Jf
*;
Vw;; •,: ■
•.v: iwgt; •■,
■ ■
m
lis
=iy9
mm
11
ml
!NCi
; \'
GUNNING 2 E 71
lUgRIT^SmêRf^R I
DE TOEKOMST VAN ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS
Eï ONZE TflEVEEGAEEEIG TOT HEM,
XJIT HET KEOOQ-IDXJITSCPi -VE^T A A T .t~)
r
IF\'rea.ilEea.n.-fc -te Sïeaagreloo (G-elcierlarj.ca.).
---
BIBLKDTHEFK. DER RUKSUNIVERSITÊn UTRECHT.
if
Ox
Neerbosch. — Snelperadrukkerij der Weesinrichting.
En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie. 1 Cor. XIII vs. 13.
Veel wordt er in de Christelijke gemeente gesproken van de goddelijke macht en zaligheid van het geloof en van zijne werking door de liefde-, ook gewaagt men op vele plaatsen van een geloof dat groote dingen werkt en deze wereld, de zonde en hare gevolgen te machtig wordt; men hoort van vele verblijdende werken eener onbaatzuchtige , Christelijke liefde; men spreekt van vorderingen die het Godsrijk zou maken, en men wijst op het geloof en de liefde als op den levensbodem en de drijfkracht van zulke vorderingen; maar waar weinig of niet van gesproken wordt, dat is van de derde in dien bond, n.1. van de hope des Christens. En toch vormt de hope in vereeniging met het geloof en de liefde de groote grondslag, door den Heiland zelf geschapen tot bereiking van het heil in Christus en van de toekomstige heerlijkheid des Koninkrijks.
Wel is waar wordt hot rijk Gods in deze wereld, eensdeels door Gods Woord en Geest en anderdeels door een geloovig aannemen en opvolgen van het Evangelie, naar zijn geestelijk wezen gegrondvest, en betoonen zich de daarin aanwezige krachten in een heilig werken en lijden als krachten des lichts; doch niettemin is dit Godsrijk en bovenal het volle goddelijke leven, gedurende deze tegenwoordige bedeeling, min
IV
-
of meer een verborgen zaak; er bestaat thans nog een verborgenheid der godzaligheid; de alles overweldigende macht van het Godsrijk is voor het tegenwoordige nog niet openbaar, doch zal zulks eerst in de toekomst wezen. Nog altijd oefent de vorst dezer wereld er zijne heerschappij over, en zij , die in het rijk Gods geroepen en verkoren zijn dolen nog steeds als vreemdelingen op aarde rond, miskend, verworpen en verdrukt.
Waar dan eindelijk het Godsrijk op heerlijke wijze doorbreekt , daar is zulks niet vastgeknoopt aan de werkzaamheid van Gods Geest in verband met het geloofs- en liefdewerk der Christenheid, hoezeer dit alles ook de noodzakelijke voorwaarde moge uitmaken tot bereiking van het doel, maar wel aan de wederkomst van den verheerlijkten, alle vijandschap verwinnenden Zone Gods, aan zijn lichamelijke verschijning , en aan zijne vereeniging met de gemeente, die evenzeer door Jezus zal worden verheerlijkt; ja meer nog, zelfs het schepsel,- thans zuchtende onder den vloek des lijdens en der vergankelijkheid, zal eerst tot vrijheid, tot volle ontwikkeling en levensgenot geraken, wanneer ook de eerstgeborenen des Heeren tot het volkomen goddelijke leven, ook in zijn lichamelijke verheerlijking, gekomen zijn.
Christus en zijne gemeente moeten eerst op de meest volmaakte wijze verbonden zijn, zooals tot heden niet geschiedde , ja, de gemeente moet geheel vervuld zijn met de heerlijkheid, die thans haar hoofd bezit, voordat het zoo lang aangekondigde Godsrijk in al zijne volheid en macht krachtig kan te voorschijn komen. Christus is niet slechts de grond van ons geloof, niet slechts de hoeksteen van den Goddelijken tempel des Geestes, maar hij is tevens zijn sluitsteen, zijn kroon en spitse, weshalve ook Paulus zegt dat Christus onze hope is, 1 Tim. 1:1; want waar het geloof en de liefde door den Heiligen Geest in ons wonen en werken, daar vermogen zij slechts een heimwee naar de spoedige en volledige doorbraak van het leven Gods, en naar zijne zalige
heerschappij over deze aarde en over geheel het rijk der schepping te wekken en het oog op Jezus te richten, wiens persoonlijke verschijning alleen ons in het bezit van al die heerlijkheid Gods kan brengen. Daarom is het aangrijpen en koesteren van deze hope , die verwachting van een wederkomenden verlosser van evenveel gewicht voor ons, als het aanvatten van het geloof en de betooning der liefde.
Deze verwachting is evenzeer een licht des Geestes, eene macht des levens, als het geloof en de liefde.
Aan deze zalige hope wordt echter, helaas, de waarde die haar toekomt, en de groote beteekenis, die zij inhoudt, niet toegekend; doch hoe meer de tijd harer vervulling nadert, hoe meer het einde nabijkomt van deze tegenwoordige bedeeling des Evangelies (zooals in onze dagen toch zoo onweder-sprekelijk het geval is), des te sterker dringt zich de noodzakelijkheid aan ons op, te wijzen op deze zoozeer uit het oog verlorene hope, haar licht te laten schijnen, hare beteekenis en geestelijke gestalte bloot te leggen, de tegen haar ingebrachte opvattingen en tegenwerpingen te bestrijden, bij het daarop betrekking hebbende schriftwoord de aandacht te bepalen, de oogen van Gods kinderen op hun zalig doel te richten, en hun hart er voor te verwarmen, ja zelfs te doen gloeien , opdat geen oprecht discipel van Jezus ten aanzien van deze ernstige zaak in duisternis en dwaling blijve, maar dat allen wel onderricht den blik richten op hem, die komt, hun bede om verhaasting dier komst tot den troon der genade opzenden, en zich van ganscher harte voor die verschijning toebereiden.
De schrijver dezer bladzijden heeft het zich tot taak gesteld , zijne broeders en zusters in den Heer te wijzen op Christus, als op onze hope (zie 1 Thess. 1 : 3), en voor zoover zulks in zijn vermogen is, eenig licht te werpen over het zooeven gemelde onderwerp: zijn wederkomst op aarde. Ook wenscht hij hem met warmte en aandrang aan het
vc
harte te leggen van allen, die er zich met liefde naar uitstrekken en een inzicht in dat onderwerp, hebben of zoeken, en die niet slechts het halve , doch het geheele schriftwoord , met inbegrip van zijne profetische deelen hoogschatten, begeerende daaruit al het nut te trekken , dat de Geest Gods er en met zooveel voorzorg in gelegd heeft. Wanneer zij deze zoo welgemeende vermaning en toelichting ter harte nemen, zullen zij daardoor niet slechts voor een zwaar lijden en groote schade bewaard blijven, doch zij zullen ook dat alles verkrijgen, wat hun als hoogste doel is voorgehouden.
—^wv^-
De vertaling van dit boekje, met de bekwaamheid der geestverwantschap volbracht, heeft de verdienste dat zij de wijd-loopigheid der liefde, die het oorspronkelijke drukt, eenigs-zins bekort. De schrijver is een eenvoudig ongeleerd, doch van God verlicht man uit de gemeente. In zijn woonplaats, te Bazel, vond men oudtijds »Godsvriendenquot;, met welke hij veel overeenkomst heeft. Gaarne doe ik het mijne om hen die met mij tot die stille gemeente , tot de «wachtendenquot; wenschen te behooren, op dit hoekjen opmerkzaam te maken.
De verwachting van de Toekomst des Heeren Jezus is het eigenlijk leven der Gemeente. De gemeente is dat deel der menschheid hetwelk de zekerheid heeft dat de levenskracht welke zij in zich draagt, eerlang ook, zichtbaar voor aller oogen, de wet des Heelals zal zijn. In de heilige Schrift wordt wel van een belijdenis des Evangelies (der blijde tijding) en belijdenis der hope, maar niet van een belydenis des geloofs (al is de zaak er) gesproken. Het is omdat voor de oudste gemeente geloof en hope met elkaar samenvielen. De eerste geloovigen waren bekeerd van de afgoden »om den levenden en waarachtigen God te dienen en\' Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten.quot; Die Toekomst des Heeren was het oorspronkelijk geloof der gemeente, want het is niets anders dan het geloof in den levenden Heiland zeiven die, als levende, komt. Uit die verwachting, welke voor haar vaststond ,
vin
leerde zij ook de waarde van den Persoon haar Hoofds nader bepalen. Was alles, gelijk men geloofde, tot Hem gericht, op Hem wachtende, Zijn erfdeel, — dan moest die wereld ook in Hem gegrond zijn; en de rijkdom der verwachting gaf licht over de verhevenheid van Hem die verwacht werd. Toen daarentegen de Gemeente in de volgende tijden afliet van den heiligen ernst dezer hope, leerde zij zich in deze tegenwoordige wereld thuis vinden. Daaruit volgde van zelf ook de verbastering harer leer. De verkondiging der Gemeente , de belijdenis van Jezus Christus, werd met wereldsche philosophie vermengd en bevlekt. Zij werd een goed afgerond , wetenschaplijk-achtbaar stelsel. Want als de Gemeente in de wereld thuis wordt, wil zij ook weldra over die wereld heerschen. Ter wereldbeheersching nu heeft zij er belang bij dat hare geloofsstellingen door het algemeen verstandelijk bewustzijn der menschen beaamd worden , in zoo verre althands, dat de gronden waarop dat stelsel rust, door elk redelijk mensch — zoo meent men dan —- te erkennen zijn !).
Zoo werd ook van lieverlede bij ons, kinderen der Hervorming;, de blik van de Toekomst des Heeren afgewend en veeleer op het bevestigen, beveiligen, versterken van onze positie in deze wereld gericht. Daartoe was de Kerk, als levend en wassend lichaam, bij lange na niet zoo bruikbaar als de Kerk, beschouwd als vast begrensde instelling, als lichaam der gemeente. Want een lichaam in den eersten
*) Elke rechtzinnigheid die heerschen wil, verkondigt dat wel de inhoud van \'t geen zij predikt, als van God gegeven waarheid boven menschelijke beoordeeling verheven staat: maar begeert dal toch het kader hetwelk dien geloofsinhoud omsluit en aanbiedt , zich. verstandelijk, historisch, late bewijzen als met recht gehoorzaamheid eischende. Zij werkt daartoe zeer doeltreffend met bewijsvoeringen die voor de groote menigte een zekere bewijskracht hebben , b.v. inzonderheid met warm gekleurde aanwijzing van de gevaarlijke strekking der door haar afgewezen denkbeelden. Zoo heeft elke rechtzinnigheid^uit praktische behoefte een rationalistisch bestanddeel.
IX
zin, gelijk de Kerk het naar de leer der H. Schrift is , leeft door zichzelven, d.i. door Gods leiding. Men moet het laten leven en groeien onder Zijn zorge. Maar bij het lichaam in den tweeden zin, hij de instelling, moet men goede regelende en afweerende bepalingen maken. Een lichaam echter voor welks gezondheid men veel opzettelijke zorg heeft, wordt ongezond. Zoo wordt ook het leven der gemeente ongezond, zoodra zij de gezondheid van haar lichaam, van de kerk, wil zuiver houden. De fout der Jesuiteu is, dat zij niet zoo warm voor het roomsch-katholicisme als wel voor het behoud van het roomsch-katholicisme ijveren. En hetzelfde geschiedt bij ons protestanten, wanneer wij niet zoo warm voor de rechtvaardiging uit het geloof, als wel voor de leer dier rechtvaardiging ijveren, of de verkiezing Gods boven den verkiezenden God eeren.
Met recht merkt men op dat de roomsche hierarchie de wereld wil beheerschen. Dat de onfeilbaarheid van den Paus, vele eeuwen geloofd, maar thands vóór veertien jaren tot dogma verheven, alle oude aanspraken der Pausen om over koningen en volken te gebieden, weer oproept om, zoodra er slechts gelegenheid en gunstige tijd voor zal zijn, opnieuw te gelden. Dit is werkelijk zoo. Maar de protes-tantsche kerk heeft als kerk menigmaal bewezen eigenlijk hetzelfde op kleinere schaal te willen. En bij haar is het, om haar meerder licht, veel schuldiger. Want zij weet ten volle, dat de gestalte die haar Heer en Meester voor zijn Kerk op aarde gewild heeft, geen andere dan die des kruises is. In het diepernstig besef dat de laatste en felste strijd aan de Gemeente nog voorbehouden wordt, en dat al wat hoog staat bij de menschen, voor den Heer een gruwel is en door Zijn grooten Dag vernederd zal worden, behoort zij stil en zonder naar éénige heerschappij in deze wereld te begeeren, den tijd af te wachten dat de krachten des hemels en der aarde bewogen worden en de veelduizendjarige bouw der groote wereldmacht met welke het Beest heerscht,
begint uit zijn voegen te wijken. Dan eerst, wanneer allen die in macht, genot of wetenschap hun deel in deze wereld hadden, moeten versmachten: wanneer alle geslachten der aarde beginnen rouw te bedrijven omdat het teeken van het Beest zijn waarde verliest in de wereld, als het teeken van den Zoon des Menschen zich in de wolken vertoont; dan eerst zullen de geloovigen voor de eerste maal met goed geweten in deze wereld »het hoofdquot; kunnen »omhoog-heffen.quot;
De heilige verwachting van \'s Heeren Toekomst heeft dus tot kenmerk ootmoed en vrijheid van wereldliefde. Eerst daardoor kan de Gemeente in waarheid op de wereld werken , omdat zij niets meer van haar verwacht. Het verlangen naar de komst van Jezus Christus is geen krank ontvluchten van de wereld, geen voorwendsel der traagheid om zich aan haren strijd te onttrekken. Want dat verlangen moet zijn naar Gods Woord. De vraag of ons wachten op \'s Heeren komst al of niet naar de H. Schrift is, bedoelt voorwaar iets hoogers dan uitlegkundige kwestiën omtrent eene of andere bijzonderheid der ons gegeven profetische getuigenissen. Aan de Schriften gehoorzamen wij, met of zonder juiste uitlegging van bijzondere punten, eerst dan wanneer wij toonen te gelooven dat de toekomst des Heeren door de gemeente moet voorbereid worden. Dat zij niet de plotselinge verdonkering, maar het licht en de verklaring der historie is: niet een werktuigelijk ingrijpen van buiten, maar vrucht der ontwikkeling des Geestes en des invloeds van Hem, die dan van boven komt niet tot een vreemd gebied, maar tot het Zijne dat zijn dienaren voor Hem bereid hebben. Naar de Toekomst des Heilands te verlangen omdat men de bezwaren dezes levens wil ontvluchten en zonder strijd gelukkig wil zijn, dat is, om een treffend woord van Leigh Hunt te gebruiken , slechts anderwereldsch , dus dan toch wereldsch, te zijn.
De partijtwisten die de Gemeente verscheuren, brengen
X[
als rechtvaardige straf eene verkeerde opvatting van gehoorzaamheid aan de heilige Schriften met zich. De een verkettert- den ander om byzantijnsche kwestiën als over letterlijke of niet letterlijke onfeilbaarheid der Schrift, en dergelijke; en beseft niet dat, wie de Schrift zonder innerlijke wereldoverwinning, d.i. zonder van God gewekte overgave des harten leest, haar ook bij de meest volstrekte en stipte leerstellige gehoorzaamheid van het begin tot het einde tegenspreekt.
De schrijver van dit boekjen over ))het komen des Heerenquot; leert, in overeenstemming met uitnemende schriftverklaarders als b.v. J. T. Beek , dat zij die den Heere Jezus waarlijk en in volle toewijding des levens verwachten, met de eerste opstanding tot Hem zullen opgenomen worden in de lucht, éér nog de groote verdrukking van den Antichristus over de Gemeente komt. Deze overtuiging is van het hoogste gewicht omdat zij medebrengt dat, wat er ook nog te wachten zij eer de toekomst van den Zone Gods voor de geheele overige wereld openbaar wordt, de geloovige in elk geval zijn Heiland dagelijks, ja elk uur verwachten mag, en in zijn hart de heerlijke , tot volle heiliging des levens dringende hope draagt van wellicht niet te zullen sterven maar opgenomen te worden. Doch is nu deze hope afhankelijk van de uitlegging van eenige betwiste Schriftuurplaatsen? Mij dunkt, neen. Zij hangt aan het Geheel der Schriften, aan het Geheel van den indruk dien zij in onze harten, zoo wij gelooven, achterlaten. In de atmosfeer, der Schrift ademende, voelen wij dat de dood met geen enkele zijner gestalten meer past in onze wereldbeschouwing. Wij haten hem in eiken vorm, en ontkennen hem in Jezus\' Naam. Zouden wij echter in verzoeking komen om hem te erkennen, d.i. om een ijzeren «natuurwetquot; aan te nemen (door Paulus •»de wet der zonde en des doodsquot; genoemd), dan komt ons de verkondiging van \'s Heeren Toekomst herinneren dat er, nu Hij alle macht heeft in hemel en op aarde, geen macht-
XII
hebbende natuurwet meer voor ons bestaat, zoodat het ook niet meer geoorloofd is, ons persoonlijk sterven voor een stellige vastigheid te houden; en we vatten weer moed om naar het eeuwige leven te grijpen en er voor eiken levenstoestand 5 vollen ernst mee te maken. Volle ernst met het eeuwige j leven, dat is die heilige haat tegen de zonde , welke rust op het erkennen van den Satan als Verleider. Doen wij dat met, zoo verdonkeren wij onze kennis van de zonde zelve. Wij moeten haar dan uit onszelve afleiden, en worden dus geneigd haar te vergoelijken. Daartoe biedt zich dan van zelf het heidensch dualisme aan, de strakke scheiding tusschen lichaam en ziel, die gelegenheid geeft om de zonde aan de werking des lichaams, der zinlijkheid, toe te schrijven. Zoo wordt dan de éénheid der menschelijke natuur miskend, en wij vergeten dat ook het lichaam is gevallen en vernieuwd worden moet. Wij zijn dan met een (zooals wij het noemen) zuiver «geestelijkquot; geluk en zuiver «geestelijkequot; reinheid tevreden. Het lichaam laten wij dan met genoegen in den dood over, en de, zuivere geest, die eeuwig in den aether hoopt rond te zweven, heeft geen verheerlijkte aarde , dus ook geen Toekomst des Heeren Jezus Christus noodig.
Dit miskennen van de eenheid der menschelijke natuur in elk individu en in onszelve hangt samen met miskenning van de eenheid die ook Natuur en Menschheid tot één heerlijk Geheel verbindt; daarom kunnen wij dan ook niet op de rechte wijze uit Gods Woord het einddoel der wereld leeren.
Drie vormen van leven zijn er op aarde. Eerst het natuurlijk leven. Het dient voor het leven der ziel, der cultuur. Ten tweede, dat cultuur-leven, het leven der beschaving. Ook dat leven heeft zijn doel niet in zichzelf. Het leven der-beschaving (zelfs de edele toonbeelden Griekenland en Rome leeren het ons) vervalt weder na korter of langer bloei. Zijne bouwvallen staan als zwijgend opgeheven vingeren, wijzende naar iets nog hoogers dat komen moet. En dat is,
xm
ten derde, het leven des geestes, het hoogste leven. Daartoe heeft God de heilige geschiedenis in de wereld gesteld. Deze is doel van het geheele overige wereldverloop. Alles wat in den loop der wereldgeschiedenis, die een wereldgericht is (:t), blijkt proef te houden er- waarlijk uit God te zijn, wordt in die heilige geschiedenis als het ware opgeborgen gelijk de overblijfselen van den Tabernakel in den Tempel werden bewaard toen deze laatste was opgericht. Het heilige Volk is het doel der wereldgeschiedenis (Openb. 21; 3). Daarom baart Israel den Christus, en uit Christus is de Gemeente , die nog eens den Mensch, den Christus, in Zijn toekomst zal toonen. Dan wordt het Koninkrijk gevestigd en het allerlaatste wereldgericht beslist over den eeuwigen stand der dingen.
Houden wij dit vast, zoo hebben wij niet noodig poëzy te lezen; het leven zelf is ons dan een gedicht. Want elk oogenblik heeft dan een eeuwigen achtergrond , is vol van liefde en heiligheid Gods, is belangrijk als gevolg en oorzaak van de gewichtigste dingen. Dan wordt Jezus ons in volle waarheid de Verlosser, want Hij verlost ons leven alle dagen, koopt het los uit de alledaagschheid waarin het verviel. Dan verstaan wij het «zuchten der kreatuurquot;, haar lied des verlangens dat zij, als de Memnons-zuil der oudheid , doet hoo-ren als de zonnestraal van Boven haar aanraakt, en dat eindigt in het »nieuwe liedquot;, alléén door hen te leeren, die van de aarde gekocht zijn en maagdelijk als eerstelingen het Lam volgen waar het ook henengaat (Openb. 14 :1—4).
Ja, dat lied moeten wij leeren. Het is de Heilige Geest, die het ons door den gang des levens en des lijdens met Christus leert. Maar ook een eenvoudige broeder die van dezen weg ervaring heeft, kan ons helpen dat lied te leeren.
Ja, zelfs geloof ik dat de eenvoudig stichtelijke, vermanende vorm bij de uiteenzetting van deze denkbeelden nog beter voegt dan de nauwkeurigheid eener wetenschap! ij k-god -
\') Niet het wereldgericht, gelijk Schiller verkelt;;rdelijk dicht.
XIV
geleerde verhandeling. De geschiedenis der toekomst is zeer zeker door God geordineerd. Maar indien wij de verspreidde profetische trekken in welke de apostolische verkondiging ons haar teekent, tot één willen voegen, treedt niet slechts de fantasie allicht ter aanvulling van de openingen op, maar vooral loopen wij dan gevaar van juist op Gods souverein recht inbreuk te maken, daar Hij zich toch de bijzondere wegen, langs welke Hij Zijn Raad wil vervullen, heeft voorbehouden. Of wel, wij maken dan de geschiedenis, die toch een wonderbaar in elkaarwerken van goddelijke en van menschelijke vrijheid is, tot een uitsluitend goddelijk, maar in onze beperktheid onjuist voorgesteld verloop. Wat profetisch van aard is, kan niet zonder groot gevaar van schade vooruit geteekend worden. Eene Christologie naar achteren , eene christologie des ouden Testaments, kunnen wij nu zonder gevaar teekenen, omdat wij in het licht der vervulling leven. Maar de leerstellig afgeslotene Christologie uit den tijd van onzen Heiland was een der voornaamste hindernissen met welke Hij zelf heeft te strijden gehad, ja die Hem aan het kruis hebben gebracht.,
Want het is toch niet anders, de verwachting omtrent de toekomst beheerscht het leven der Gemeente. Even als de enkele mensch in zijn leven eigenlijk meer door zijn toekomst die hij zich voorstelt, dan door het heden waarin hij verkeert, wordt beheerscht, is ook het leven der Gemeente afhanklijk van het Toekomst-beeld dat zij zich naar waarheid of verkeerdelijk teekent. Men kan het ook in onzen tijd zien aan de twee gestalten in welke de Gemeente, tegen \'s Heeren wil en bedoeling, een strekking heeft om te heerschen hier op aarde, namelijk de confessioneele of hiërarchische, (prote-stantsche of roomsclie) rechtzinnigheid, en de moderne geestesrichting. De eerste tracht de draden door welke de kerk met het leven der wereld samenhangt, af te breken om het afzonderlijk , zelfstandig leven der kerk te redden, zich op zich zelve terug te trekken en zoo de oordeelen die over de on-
XV
geloovige wereld komen moeten, hetzij af te wachten hetzij zelve te voltrekken als de tijd daartoe zal gekomen zijn. Hier is de kerkelijke Christus een ongenaakbare God, en zijn Toekomst het toornen van den wereldrechter, den vreeselijken Christus van Michel Angelo\'s laatste oordeel. De tweede dezer geestrichtingen teekent daarentegen het verleidelijk beeld van een wereldkerk die alle menschelijke aspiratiën en vatbaarheden in zich opneemt en er bevrediging aan belooft, doch ten koste van haar eigen leven, welks zelfstandigheid en kenmerkenden aard zij al voort en voort opoffert ten einde aan die wereld te behagen. Hier spreekt men ook van een Toekomst die nadert; maar het is de toekomst van een bloot menschelijken Christus, of eigenlijk van het onpersoonlijk beeld eener tot de hoogste ontwikkeling opgevoerde wereldbeschaving. Deze toekomst nadert zonder gerichten, zonder geweldige omkeeringen. Althans de prediking die in de wetenschap onzer dagen de evolutie-leer heet, treedt zooveel mogelijk in de plaats der geboortesmarten door welke, naar bijbelsche voorstelling, uit den schoot eener oude, in den dood zinkende wereld een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde geboren worden.
De kerk wordt zoo meer en meer opgelost in een onziclit-baren, ongrijpbaren »godsdieiistigen geestquot;, eene van alle leerstelling afkeerige vroomheid, totdat zij ten slotte ook haren naam verliest en zich in de maatschappij oplost. Deze twee zijn valsche beelden der toekomst van Christus. De eerste is een Johannes de Dooper, die rondom zich niets dan «woestijnquot; ziet. De tweede een nevelbeeld , teruggetrokken in de ))binnen-kamerenquot; van het gevoelsleven, ten onrechte leven des harten genaamd. Maar de Gemeente des Heeren is tegenover beide geroepen het woord haars werkelijkcn Meesters te behartigen (Matth. 24, 26): ))indien zij tot u zullen zeggen: ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit; ziet, hij is in de binnenkameren, gelooft het niet.quot; De ware Christus, wiens stem zijne schapen kennen en volgen, doet geen anderen eisch
XVI
dan dien der zelfverloochening om Zijnentwille, der maagdelijke kuischheid (1 Joh. 3, 3 Gr. ) die het Lam volgt waar het ook henengaat.
In zijn gemeenschap vormt zich, bij het sacht geven op het profetische woord als op het licht dat in een duistere plaats schijntdat »opgaan van de morgenster in de harten,quot; dat stil inwendig licht hetwelk, naar de heerlijke toezegging des Woords (2 Petr. 1. 19) het aanbreken van den Dag, den vollen Dag, te gemoet groeit.
Onzen schrijver nu mocht ik zoo even (bladz. xm) terecht noemen seen eenvoudigen broeder die van dezen weg ervaring heeft.quot; Zijn woorden hebben in zijn vaderland een stillen zegen voor velen gespreid, en billijk is het verlangen dat zij het ook onder ons mogen doen.
Daartoe bieden dus de schrijver zelf, de vertaler en ik de hiernavolgende bladzijden bescheidenlijk aan. Wat mij betreft, ik wensch, zooals ik in het begin dezer voorrede schreef, van harte dat zich in Jezus\' gemeente, onder alle indeelingen en namen, een stille broederschap van -»wachtendenquot; vorme, die tot de bestaande kerken in liefde blijft behooren en ze steunt zoolang er nog een zegen in is, afkeerig van partijstrijd en begeerig om zich in het goede, ook bij hen die het verst van ons afstaan, te verblijden; maar die toch bovenal naar de Toekomst des Heeren uitziet en zich voor Hem dagelijks bereid houdt. Zij moge toonen dat er, niet in het leerstuk maar in de werkelijke verwachting van Jezus\' wederkomst, kracht ligt tot liefde, wereldverzaking, recht verstand van de tijden en allesoverwinnende blijdschap. Moge ik vernemen dat ook dit boekjen, ondanks de gebreken die het, als al het menschelijke, heeft, daartoe voor dezen of genen gezegend zij geweest.
Amsterdam, t
J. H. GUNNING- Jr.
17 Maart 1884.
I.
DE BELOFTE.
Jezus de Zone Gods en des menschen had het groote Messias-werk door zijn heilig leven, zijne evangelieprediking en door daden van goddelijke macht voltooid. Met diepe beteekenis kon hij verklaren; Joh: 17:4,6. Ik heb U (mijn Vader en mijn God) verheerlijkt op de aarde; ik héb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen. Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt.
Al wat hem nu nog overbleef, was liet werk der verlossing door het lijden des doods te voltooien.
Voordat hij uitging naai- Gethsémané en Golgotha, begeerde hij van harte voor het laatst zijne geliefde jongeren op het Paaschmaal om zich te verzamelen en het Paaschlam met hen te eten.
Hij is zeer verlangend, voordat hij lijden en van hen scheiden zal, zich in het Sacratnent eerst met hen te vereenigen, en niet slechts met hen, maar met allen, die door hun woord in hem gelooven zullen. Een heilige
ontroering grijpt hem aan, waar hij den blik laat rusten op den kleinen kring zijner discipelen, aan wien thans een taak van zoo oneindig groot gewicht zal worden opgedragen, maar wien het ook zoo buitengewoon zwaar moest vallen, zich los te maken van den geliefden meester , en zonder zijn zichtbare tegenwoordigheid het ambt van getuige op aarde te verrichten. Profetisch voorziet Jezus het lijden, den strijd en de verzoekingen, die hun te wachten staan. Hij weet dat ze als lammeren zullen gaan, midden onder de wolven, dat zij de op de spitse gedreven woede van den helschen vijand zullen te verduren hebben, dat de wereld ze miskennen, verstooten en vervolgen zal, ja dat zelfs hun eigen volk zich tegen hen zal keeren, dat op deze wereld weinig vreugde, doch veel smaad en verdrukking hun deel zal zijn. Diep en innig gevoelt Jezus voor de zijnen, die na zijn heengaan zichzelven als weezen moesten beschouwen; hij acht zich gedrongen hen aangaande hunne gewichtige opdracht te onderwijzen, daar voor toe te rusten, en hen zooveel doenlijk ware te vertroosten. Hij belooft daarom, den Heiligen Geest als zijn plaatsvervanger van den hemel te ■ zenden, om door dezen in hen te wonen en te werken, en voegt daaraan de verzekering toe dat hij zal wederkomen en hen tot zich nemen. Met dien zaligen troost scheidde hij van hen, en deze troost geldt ook allen, die in Jezus gelooven, totdat hij, de Heer, werkelijk wederkomt.
Na het verscheiden des Heeren, en na de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag, begonnen de apostelen en hunne medewerkers het groote werk ten uitvoer te brengen, dat hun door Jezus was opge-
3
dragen. Zij predikten het evangelie van het koninkrijk Gods, maanden tot boete en bekeering, voerden de door den meester ingestelde sacramenten in, en verzamelden uit Joden en heidenen allen, die in Christus geloofden. •Ze stichtten gemeenten, stelden voorgangers over haar, die door den Geest geroepen en met dien Geest vervuld -waren, en gaven haar de heilige ordeningen die zij behoefden zoowel voor haren in- als uitwendigen opbouw, om haar zoo der voleinding te gemoet te voeren. Door den geest Gods die in hen woonde, alsmede door hun goddelijk ambt, schonken zij hun de ware onveivalschte leer, en deelden aan \'s Heeren discipelen de verborgenheden mede die hun door den Geest waren geopenbaard. Ze waakten over het innerlijk leven en den heiligen wandel der gemeenten, oefenden de tucht des Gees-tes, en streefden er naar hen, die uit de wereld tot volgelingen van Christus geroepen waren, ook onderling in waarheid en liefde te verbinden. Zij bestreden den invloed van den vijand, die op alle wijzen onkruid onder de tarwe trachtte te zaaien. Zij vermaanden en bestraften , versterkten en verblijdden de heiligen Gods, en waren er steeds op bedacht allen die aan hunne prediking geloof sloegen tot de volmaaktheid in Christus te voeren. Zij offerden zich geheel op voor de gemeenten en voor den Heere, en droegen tevens, door hun schriftelijk getuigenis, zorg dat de kerk van Christus, ook na hun verscheiden , tegen dwaalleer zou zijn toegerust, vast gefundeerd in geloof en liefde, opdat zij voortgaan mocht ook aan de navolgende geslachten en den volkeren die nog verre waren het evangelie te brengen. En bij dat alles wezen zij bestendig op de spoedige en persoonlijke
4
wederkomst des Heeren Jezus in al zijne heerlijkheid, om het door hem aangekondigde Godsrijk hier op aarde op te richten; waarin dan zij, die in Christus gelooven, en door wedergeboorte met hem het hoofd zijn verbonden, ook deelgenooten, ja meer nog, medeheer-schers zouden zijn.
Het evangelie is niet, zooals zoovelen meenen, bestemd om de wereld te bekeeren, maar wel om getuigenis af te leggen aan de wereld en aan alle volkeren der aarde, terwijl hun niet anders dan op voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid des geloofs, het heil in Christus en de deelname aan zijn rijk wordt aangeboden. Zoowel den volkeren als den enkelen mensch staat het vrij om die boodschap des heils naar keuze aan te nemen of te verwerpen, doch ook de gevolgen komen dan voor hunne rekening. Deze wereld, die nevens het rijk van God haar eigen rijk wil oprichten, op de grondslagen van een gevallen rede, overeenkomstig de wet van den natuurlijken mensch en naar de ingevingen van hun verborgen koning, die zich echter onder de wet Gods niet buigen wil, deze wereld kan en wil niet bekeerd worden. Derhalve heeft ook Jezus zelf niet voor de wereld gebeden (Joh; 17 : 2). De wereld begeert haar eigen heerlijkheid, en wel ééne die in lijnrechte tegenspraak is met den Geest Gods. Daarom zegt ook Johannes (1 Joh. 20) niet, dat de wereld zal bekeerd worden, maar dat zij met hare begeerlijkheid zal voorbijgaan. Zij vergaat dan ook niet door verloochening van zich zelve, maar daardoor, dat zij op gerechtelijke wijze verdelgd wordt, evenals geschied is met de wereld in de dagen van Noach. Het evangelie zou zonder twijfel
5
alle mensehen kunnen zalig maken, indien zij het aan-en in zich opnamen; dewijl echter slechts een zeker aantal het aangrijpt, zoo blijven allen, die het van zich stooten, buiten het heil dat het met zich brengt. Het evangelie is geen dwingende, wel een trekkende en overtuigende macht. De Heer kan slechts een volk gebruiken dat vrijwillig in hem gelooft, en even vrijwillig hem dient. Het doel dier verkondiging is niet anders, dan beide uit Joden en heidenen een volk bijeen te verzamelen voor zijnen naam, of liever tot verheerlijking van zijnen naam (Openb. 15:14), en opdat aan het woord Gods gelooven zouden, zoovelen er tot het eeuwige leven verordineerd zijn (Hand. 13 :18).
Men zou het kunnen vergelijken bij de lichting die plaats heeft om een strijdbaar leger bijeen te brengen; evenzoo toch wordt uit alle gezinnen, stammen en volkeren, zoover de blijmare van het evangelie maar weerklinkt, een keur van menschen (en wel een bepaald getal) Christus tot eigendom genomen, terwijl de overigen dan natuurlijk niet behooren, en ook niet behooren kunnen, tot het verkoren geslacht, het verkregen volk, zooals Petrus (1 Petr. 2:9) het beteekenisvol uitdrukt. In denzelfden geest spreekt ook Johannes (Joh. 11:51,52.) «Jezus zou sterven voor het volk (van Israël, voorzoover het hem als den Messias aannam) doch niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.quot; Deze kinderen Gods, die dankbaar het evangelie aannemen en er naar leven, die onder alle volkeren, en door vele eeuwen heen verspreid zijn, moeten door de verkondiging van het evangelie uit hun wereldsch volksver-
6
band worden losgemaakt, om tot een volk van God vereend te worden. Aan Israël was het voorrecht geschonken, te worden gevormd tot dit heilig volk, dat eenmaal met Christus in den hemel verhoogd zou wezen (Hand. 2 :39); en na hun gold deze belofte ook allen, die onder de heidenen levende nog A\'erre waren, zoo velen\' er de Heer toe roepen zou; want nademaal de Joden (zie Hand. 13 :46) het heil in Christus verstoo-ten hadden, en zich zeiven des eeuwigen levens niet waardig hadden geoordeeld , werd het van hen weggenomen en den heidenen gegeven. Slechts een klein deel van Israël, slechts een uitverkoren deel (zie Rom 11 : 7, 25), bereikte het hooge doel in Christus, de overigen bleven verhard tot den huldigen dag. Wat nu nog ontbrak aan het getal der kinderen Gods dat bijeenverzameld moest worden, dat zou, voor zoover het door Israël niet vol was gemaakt, door de heidenen in hunne plaats worden aangevuld. Zie hier de juiste zin van het apostolisch woord: «totdat de volheid (grieksch pleroma) der heidenen zal zijn ingegaan.quot; Deze uitdrukking beduidt volstrekt niet, wat er zoo dikwerf maar valschelijk onder verstaan wordt, dat geheel de groote menigte der heidenvolkeren tot het evangelie moet worden gebracht, iets wat nooit gesel lieden zal, maar wel, dat het in Gods raadsbesluit bepaalde getal van het wax\'e Christenvolk, uit de heidenen moet worden aangevuld, voorzoover het uit Israël niet kan worden toeverzameld. Zoodra dit bepaalde getal van het nieuw-testamentisch volk Gods is bijeengebracht, en zoodra op den akker der volkeren, die zich naar Christus noemen, de aanwezige oogst, zoowel tarwe als onkruid, tot volle rijpheid, en tot de vol-
7
komen uitdrukking van hun goddelijk of ongoddelijk wezen zal gekomen zijn, dan, maar ook dan eerst zal de scheiding worden voltrokken; dan stort het rijk dezer wereld in een, en lost het verdorven en vergankelijk wezen dezer tegenwoordige wereld zich op, om plaats te maken voor het godsrijk onder Christus den koning.
Daar nu echter de Christenen dat getal volstrekt niet kennen, en zij slechts ten deele kunnen nagaan, tot hoever de oogst op den akker is gerijpt, zoo is de tijd van Jezus\' wederkomst, om volgens belofte de zijnen tot zich te nemen (Joh. 14:3) een verborgen tijd, en om de meest gewichtige redenen moet die tijd ook onbekend blijven. Met dat al moet die wederkomst den discipelen des Heeren, als hunne hoogste verwachting, het zalig doel waarnaar zij te streven hebben, steeds voor oogen en in het harte zijn. Op die wijze is deze groote zaak ook altijd door Jezus zelf, door de apostelen en door den Geest, die in Jezus\' naam getuigt, in de gemeente voorgesteld. Men zou, en zulks met een schijn van recht, hiertegen kunnen aanvoeren, dat deze opname door den Heer, eene zoo hooge onderscheiding is, en zoo gansch bijzondere voorbereiding vereischt, dat het voorzeker alleen hun ten deel kan vallen die op gansch buitengewone wijze gevorderd zijn; zoodat de verkondiging dier opname niet behooren zou tot de bepaald noodzakelijke leerbegrippen van het evangelie, doch meer voor die gevorderden zou zijn bestemd.
Van de dringende noodzakelijkheid eener algeheele voorbereiding mag voorzeker niets worden afgedongen, doch vergete men daarbij niet, dat Paulus, zeer spoe-
8
dig nadat hij aan de Thessalonicensen het evangelie heeft gepredikt, er toe overgaat hen te vermanen, dat ze den Heer van den hemel zouden verwachten. (1 Thess. 1 ; 10.) Evenzoo in zijn brief aan Titus (Titus 2:12, 13), waar hij den, zoo kortelings bekeerden, heidenen de noodzakelijke verloochening van het ongoddelijk wezen en de wereldsche lust, met aandrang voorhoudt, om hen onmiddellijk daarop tot plicht te stellen, te wachten op de zalige verschijning van Jezus heerlijkheid, en hen op die hope, als op een lichtende baak, te wijzen. Neen voorwaar, Paulus heeft de leer van Jezus\' wederkomst en van het wachten daarop onder geen korenmaat verborgen; hij beschouwt zulks niet als een geheime lee^-, die slechts op de meer gevorderden betrekking heeft, doch stelt haar voor in haar heil-zamen invloed op geheel het geestelijk leven; en verder als drijfkracht voor de eerstbeginnenden. En voorzeker, indien er eenige waarheid is, geschikt om het hart van een kind Gods te verblijden, te vertroosten, te verheffen, voor al wat heilig en goddelijk is te doen ontgloeien, dan is het de leer van de spoedige wederkomst des Heeren om de zijnen tot zich te nemen.
Waar het leven werken en lijden van Jezus de hoeksteen des heils voor de gemeente is, daar vormt zijn wederkomst en koningrijk de sluitsteen van dat heil; want al wat door het eerste is gesticht, wordt voltooid waar Jezus wederom verschijnt en zijn ware navolgers hem gelijkvormig worden. Tot dien dag der opname blijft het leven der kinderen Gods met Christus verborgen , om hierbeneden als pelgrims in een staat van
9
verootmoediging, voor dien dag te worden toebereid. Nog steeds dragen zij het lichaam van den val met zich om, gelijk zij ook moeten wonen in een wereld, die in het hooze ligt. Eerst, waar de Heer ze tot zich in het huis des Vaders roept, en hunne sterfelijke lichamen in een onsterflijk en verheerlijkt lichaam omzet, eerst daar aanvaarden zij de hemelsche eeuwige erfenis, en worden als leden van Christus ook met hem, het verheerlijkt hoofd, vereenigd, om deel te nemen aan zijn heerlijk rijk; derhalve zegt ook Johannes (1 Joh. 3: 2.) Nu zijn wij (naar het geloof en den geest) kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard luat wij zijn zullen. Maar ivij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem (naar het lichaam en den geest) — gelijk zullen ivezen, want wij zullen hem zien, gelijk hij is. in zijn gansche ongedeelde heerlijkheid, terwijl wij hem nu slechts naar den geest en door het geloof kennen, derhalve min of meer onvolkomen en verhuld.
Het evangelie heeft zich in den loop der eeuwen op in \'t oog loopende wijze over de landen van het toe-malige Romeinsche rijk verbreid, heeft daar wortel geschoten, en is vandaar uit in steeds breeder kringen en tot in de verst verwijderde rijken, tot de meest afgelegen volkeren doorgedrongen. Overal, overal heeft het woord des kruises en het woord des Koningrijks zijne goddelijke kracht bewaard , en zijne diepingrijpende werking betoond. Eensdeels heeft het zonder einde zalig gemaakt, en anderdeels een voortgaand gericht des geestes over zijne vijanden voltrokken, naar het woord des apostels, dat het den eenen (n. 1.; die het aanneemt) is eene reuke des levens ten leven; den anderen (die het
40
verwerpt) eene reuke des doods ten doode! Onder alle wisselende gedaanten van het volksleven, zooals het zich openbaart op het gebied van den staat, de gezellige zamen-leving of de beschaving, onder al den worstelstrijd der oude wereldrijken , gedurende hunne ineenzinking en bij den opbouw van nieuwe rijken, bij de voortdurende veranderingen van kennis, inzicht, zeden, tegenover alle vijanden en valsche vereerders, te midden van al de grootheid en de vergankelijkheid van de dingen dezer aarde, bij de schokken en stoornissen in de natuur, bij de onafgebroken worsteling der menschen om zich een zelf verzonnen staat van geluk en levensgenot te verwerven, in den krijg en in vrede, in gezondheid of krankte, miskend of beleden, altijd heeft het evangelie van Jezus zich betoond als een onwrikbare kracht Gods, wier werking door den tijd heen in de eeuwigheid reikt; als een macht waartegen op den duur geen andere macht bestand is; steeds stond het, ja, staat het ook nu nog daar als een rots, die, hoe ook door een onrustige schuimende zee ombruist, vast en onwrikbaar blijft; het gelijkt op de zon, die hare zegenende zoowel als hare verzengende stralen overal henen werpt, zonder dat men ze weren kan. De Kerk van Christus is eenmaal gegrondvest en wast nu op, hare voltooiing te gemoet. Voor dezen hemelschen bouw zijn in den loop der eeuwen uit alle volkeren, onder allerlei geestesstroomin-gen en trots den grootsten tegenstand levende steenen aangedragen, de een voor de ander na; en zij wachten nu slechts op hunne samenvoeging tot een geestelijken tempel, tot het heerlijkste geesteswerk Gods, dat in geheel de schepping bestaat. Aan deze verheven gemeente Gods,
11
waarin Hij de drieëenige zelf, als in het hoogste middelpunt, — het brandpunt van geheel zijn openbaring, wonen en tronen wil, is het lieflijkste lot beschoren, dat ooit een schepsel ten deel viel. Nadat de wereld, nadat het menschdom voldoende tijd en gelegenheid gehad heeft om Gods heil in Christus aan te nemen, of zich naar eigen inzicht en vermogen, ook een eigen gelukzaligheid te verwerven, na dat alles moet eindelijk het tijdstip der beslissing komen. Het moet blijken, ja, op feitelijke wijze bewezen worden, wie naar waarheid de beloofde gelukzaligheid kan schenken, hetzij de Vader in de hemelen door zijn Zoon te eener zijde, of de overste dezer wereld door Zijn uitverkorene aan den anderen kant. Wij staan thans aan den drempel dezer groote catastrophe. Het spreekt van zelf dat er voor Gods kinderen geen twijfel kan bestaan, aan welke zijde de overwinning zal vallen. Het rijk dezer wereld zal met al zijn aanhangers ondergaan, en Gods rijk zal dan te voorschijn komen. De Heer en Koning van het rijk Gods zal zelf den strijd aanvoeren en zijne vijanden vernietigen. Sedert den tijd dat Jezus op aarde rondwandelde, en sedert de dagen der apostelen, hebben de wonderen en teekenen, door Gods Geest en in zijne kracht verricht, opgehouden, doch niet voor altijd. De\'dag is reeds voor de deur, waarop de Heer, tegenover den spot en het ongeloof der wereld, zijn wonderen vernieuwen zal. Het sein tot dit nieuwe en onmiddellijke ingrijpen van uit den hemel en naar den hemel toe, zal zijn de opname van de levende heiligen die op Christus wachten, de daarmee gepaard gaande opstanding der ontslapen heiligen, alsook de toevergadering van beiden den
42
Heere te gemoet in de wolken. Welk een zalige omme-keering, welk een verheffing in de hemelsche arke, welk een eindeloos jubelen van allen, die waardig geacht zijn om daaraan deel te hebben! En dat nu is het groote doel. ons door den Heiland en zijne met den geest vervulde gezanten voorgehouden, een rijke hope waarnaar wij ons hebben uit te strekken. Nooit hadden de Christenen dit doel uit het oog moeten verliezen, zooals, helaas, maar al te zeer geschied is. Van deze hope wordt in de evangeliën, en ook in de apostolische brieven even vele malen, en met evenveel nadruk gewag gemaakt, als van de verzoening en bekeering, want zij is de voltooiing onzer verlossing. Met dat al wordt toch door de uitdeelers van Gods verborgenheden, door de geroepen verkondigers van het evangelie aan deze leer en aan de verwachting van Jezus\' wederkomst niet die aandacht gewijd, die aan een en ander wel toekomt. Omdat deze leer tot veel misbruik en dwaling heeft aanleiding gegeven, en bovendien in het kader van veel kerkelijk streven gansch niet past, zoo wordt zij ontweken, ja zelfs bijkans dood gezwegen. Maar welke leer van het evangelie is overigens niet uit haar verband gerukt en misbruikt? Heft het misbruik het gebruik dan op? In tegendeel, waar ze juist en schriftuurlijk, verstandig en rustig, onder de leiding van Gods Geest, aangewend wordt, daar zal het misbruik bestreden worden, en het zal blijken hoezeer men onrecht deed hiervan te zwijgen. Het is des Heeren besliste wensch, dat zijn geloovige kinderen betreffende deze gewichtige zaak tot klaarheid zouden komen. Indien er ooit een tijd geweest is, waarin de nood drong, en plicht beval,
13
de roepstem des Heeren voor de zijnen te laten weerklinken, alsook aan de leer en noodzakelijkheid dier verwachting beslag te geven, dan zijn het voorzeker onze dagen, dagen die zwanger gaan van groote wereldgebeurtenissen ; dagen waarvan zelfs de ongeloovigen gevoelen en het uitspreken, dat zij eene nog ongekende omme-keering brengen zullen, ja brengen moeten. Wanneer in de legerplaats der ongeloovigen de kreet weerklinkt: «Slechts door afschaffing van dien godsdienst van Christus kan het menschdom het ware en blijvende heil verkrijgenquot;, dan is de tijd gekomen, dat in het andere kamp, dat der kinderen Gods, het geroep opga; «De Heer is nabij! De bruidegom komt, Iaat ons uitgaan hem te gemoet.quot;
Wanneer de overste dezer wereld een nog ongekende, en steeds meer op de spitse gedreven macht der verblinding en verleiding begint te oefenen, en de zoo lang voorzegde ure der verzoeking over geheel de wereld nadert, dan is het dringend noodig, de ge-loovigen er op te wijzen, dat het mogelijk is voor deze ure bewaard te blijven, en dat zij wel zouden doen, zich de daartoe gestelde voorwaarden recht eigen te maken. En dat nu is het, wat de schrijver dezer bladzijden, op grond van de Heilige Schrift, in alle liefde voor Gods kinderen, en met de warmste belangstelling in hun heil, beoogt.
Och, mochten toch velen hunner voor deze vriendelijke vermaning, deze welgemeende roepstem, oor en hart openstellen, opdat zij geen schade lijden, opdat zij niet te laat komen!
De Heer heeft het aan klaarheid, nadruk, warmte in zijne vermaning, niet laten ontbreken, want de be-
14
loften zijner wederkomst zijn in het Nieuwe Testament rijkelijk nedergelegd voor allen die ze willen zien. Zij hebben eene beteekenis gehad voor de Kerk van alle tijden, en hebben zulks ook voor die van onze dagen, ja van onze dagen zooveel te meer, dewijl de teekenen des tijds er zoo overtuigend op wijzen, dat de wederkomst desHeeren voor de deur is! Zalig zij, die hem herkennen en hem opendoen! Het zal hun niet berouwen.
Ja, het is goed, zelfs noodig, ons deze beloften steeds opnieuw voor den geest te roepen, en daaraan kracht te ontleenen, om het heerlijke, ons door Christus vooi-gestelde, doel tot den einde toe te kunnen najagen! Zoo staat er Joh. 14; 2, 3. In mijns Vaders huis zijn vele woningen; anderszins zou ik het u gezegd hebben, ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo ivanneer ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo home ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.
O welk een heerlijke uitspraak, vol trouwe voorzorg, zoo passend in den mond van hem, die aan het kruis nog, zijne moeder den geliefden discipel aanbeval, en die thans zich gereed maakte om, als de goede herder, \' zijn leven voor de schapen te geven!
Nog een kleinen tijd, voegt hij er later aan toe, nog een kleinen tijd en gij zult mij niet meer zien. namelijk terwijl hij (van hen weggenomen) bij den Vader in de hemelen zou vertoeven, en \'wederom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien, dan namelijk, wanneer hij van den Vader gezonden wordt om hen tot zich te nemen, opdat zij zijn zouden, waar hij is.
En toen hij na zijne opstanding, door een ijle
15
wolk, op den Olijfberg, van hen werd weggenomen, en zijn bedroefde jongeren verbaasd, als ter plaatse vastgenageld, hem nastaarden, toen werd Jezus\' troostwoord door den mond der engelen bevestigd; want twee mannen in witte kleederen spraken tot de verbaasde discipelen: Hand 1:1. Gij Galileeschemannen! wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel heht zien heenvaren; lichamelijk, persoonlijk, als uw troost, als uw meester, als uw vriend, als de eeuwige vreugde uws harten zal Hij wederkomen en u tot zich nemen.
Van zijn spoedige komst sprak Jezus ook bij eene andere gelegenheid, Matth. 24:27, 28. Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen , alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des mensehen wezen. Want alwaar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden, met andere woorden: waar de spjjze, het levensonderhoud, het leven zelf van Jezus\' jongeren, waar hun goddelijke meester is, daar, waar hij zich, naar zijne belofte, vertoonen zal, daarheen ijlen zij, daar verzamelen zij zich. Waar de hemelsche magneet zich bevindt, daarheen worden ook zij, die naar hem verlangen, aan zijn natuur deel hebben ontvangen, met onweerstaanbare macht getrokken.
De Heer wil dat zijne discipelen, de geloovigen, hem dagelijks, ja, van uur tot uur verwachten zullen. Daartoe vermaant hij hen op de meest nadrukkelijke wijze, waar Hij (Matth. 24 : 42) spreekt: Waakt dan, want gij iveet niet, in welke ure uw heer komen zal.
16
Zoo de Heer des huizes geweten had, in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. Evenzoo Markus 13 ; 34—37:
Gelijk een menseh, buiten \'s lands reizende zijn huis verliet, en zijnen dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou, waken: Zoo waakt dan, want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of ter middernacht , of met het hanengekraai, of in den morgenstond; opdat hij niet onverziens kome en u slapende vinde. En wat ik u zeg, dat zeg ik allen: Waakt! Een zelfde vermaning om te waken en te allen tijde te wachten op zijne komst, vinden wij in Jezus rede over den getrouwen en den kwaden dienstknecht, waar tot versterking; loon en straf er aan wordt toegevoegd; zie Matth. 24 : 45—51 waar van den getrouwen, wakenden dienstknecht, die aan zijne dienstboden te rechter tijd hun voedsel geeft, wordt gezegd: Zedig is die dienstknecht , welken zijn heer, zal vinden al zoo doende. Voorwaar , ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijne goederen. Daarentegen heet het van den kwaden dienstknecht, die niet waakt, doch in zijn hart spreekt: Mijn heer vertoeft te komen; en begint zijne mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards, van denzulken heet het; Zijn heer zal komen ten dage in welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet; en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden.
En daar, waar Jezus op de navraag zijner jongeren omtrent het einde dezer tegenwoordige bedeeling, de
17
ontbinding dezer tegenwoordige gedaante van hemel en aarde, en de gebeurtenissen die vooraf moeten gaan aan de oprichting van zijn koninkrijk in kracht en heerlijkheid; waar hij hen dan omtrent een en ander eene oplossing heeft gegeven, daar zegt hij met betrekking tot zijn voorafgaand komen tot zijne jongeren, en hunne toeverzameling tot hem, Lukas 21:36:
Waakt clan te aller tijd, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.
Onder al deze dingen, die geschieden znllen, wordt verstaan de ure der verzoeking, en het gericht over een onboetvaardige wereld, gelijk geschied is in de dagen van Noach en van Lot. Dit gericht gaat onmiddellijk vooraf aan het koninkrijk van Jezus, dat in macht en heerlijkheid op aarde zal worden geopenbaard. Voor dit gericht, dat trapsgewijze in ontzetting toeneemt, en welks slagen hemel en aarde uit hunne voegen zullen lichten en van gedaante doen veranderen, dat de goddelooze menschen en de gevallen engelen zal treffen en wegrukken, voor dit gericht, dat in verschrikking zijns gelijken nooit gehad heeft, en nooit weder hebben zal, wil Jezus zijn volgelingen bewaren. Gelijk een hen hare kiekens onder de vleugels bergt, zoo wil Jezus de zijnen in zijn schoot opnemen. Gelijk Noach voor den vloed, en Lot voor den regen van vuur, zoo moeten ook Gods kinderen voor de vernieling, die deze tegenwoordige, in het booze liggende, wereld zal treffen, worden bewaard.
Deze vermaning om te allen tijde op zijne komst te wachten, geeft Jezus ook Lukas 12:35 , 36, waar het heet: Laat uwe lenden omgord zijn, en de kaarsen
48
brandende. En zijt gij den menschen gelijk, die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.
Deze beloften en vermaningen van den grooten meester worden ook door de apostelen, bevestigd. Hoe konden dan ook de getuigen van den ten hemel gevaren Verlosser, hoe kon een Petrus, een Jakobus, een Johannes en later ook een Paulus, anders doen dan de woorden huns Heeren met nadruk bevestigen.
Zoo spreekt Petrus, 2 Petr: 3 :40—42: Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht. .. . Hoedanigcn behoort dan gijlieden te zijn in heiligen wandel en godzaligheid; verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods.
In krachtige bewoordingen wordt hier de verwachting van \'s Heeren komst tot een heilzame drijfveer, een spoorslag, gemaakt tot heiliging van den geheelen mensch. Die verwachting is derhalve niet fantastisch , niet ongezond, maar de sterkste beweeggrond tot een heiligen wandel in den vrede Gods. In gelijken zin spreekt Jakobus 5:8: Weest gij ook lankmoedig, versterkt uwe harten; want de toekomst des Heeren genaakt. Volgens Jakobus geeft die zeiverheid kracht en geduld om te lijden en te dragen, wat ons om Christus\' wille is opgelegd, verheft het ons geloof, en sterkt het onze hope.
In denzelfden geest vermaant Paulus de gemeente te Thessalonica, 4 Thess. 3 : 14, 43: En de Heer ver-meerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u;
19
opdat hij utue harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al zijne heiligen.
Dewijl de wederkomst des Heeren, allereerst om- en later met de zijnen, des Christens hoogste en zaligste hope is, zoo moet die verwachting een volheid van deugden voortbrengen, een onuitbluschbaar liefdevuur jegens God en menschen doen ontvonken. En zou dan een Johannes, de geliefde discipel, die bij het avondmaal aan Jezus\' boezem lag, zulk een getuigenis kunnen terughouden ! Ook hij vermaant in vaderlijke liefde; 1 Joh.: 2 ; 28; En nu, kinderkens! blijft in hem; opdat, wanneer hij zal geopenbaard zijn., wij vrijmoedigheid hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst.
Dat uitzicht moest de geloovigen steeds meer bevestigen dn hun geloof; de gedachte aan den dag zijner verschijning behoorde hunne ziel van zalige vreugde te doen trillen.
Diezelfde Johannes, de profetische ziener des nieuwen verbonds, zegt aan het slot zijner, van Christus ontvangen , openbaring, Openb. 22 :17: De Geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort zegge: Kom!
Op dat dringend, smachtend roepen des Geestes en der bruid antwoordt Jezus: Openb. 22 :19 : Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen. Hierop antwoordt Johannes dan weder: Ja kom, Heere Jezus I
Daar in het laatste woord van een stervende, ook zijn laatste wensch, datgene wat hem het meest aan het harte ligt, de kern van geheel zijn leven en streven, is begrepen, daarom wordt het ook door de achterblij-venden, als een heilig testament bewaard; iets dergelijks
20
heeft hier plaats. Jezus zelf spreekt, en Johannes, de laatste zijner apostelen antwoordt; Jezus verklaart dat hij haastig zal komen, en Johannes strekt zich, met de geloovig wachtende Kerk, zielsverlangend en biddend naar die wederkomst uit. Met dat woord: Ja, kom, Heere Jezus! en met den zegen daaraan toegevoegd, sluit de canon van het Nieuwe Testament. Dat is dan ook de sluitsteen van het door God geïnspireerde Bijbelwoord, de alles omvattende , de laatste aanwijzing van de juiste verhouding der Kerk tot haren goddelijken stichter. Dat is de he-melsche troost voor de achterblijvende gemeente, de leidstar door den donkeren nacht die komen zal, totdat de morgenster doorbreekt. En deze morgenster is niet anders, dan Jezus, de hemelsche bruidegom, die komen zal, om zijn vurig verlangende, voor Hem toebereide bruid, ter blijde bruiloft te voeren.
O zeker, die Jezus liefheeft, zooals eene bruid den bruigom mint, en zich door hem geliefd weet, die diep en innig in Jezus\' geest en zin is doorgedrongen gt; die wil en wenscht, wat Jezus wil, die niet het zijne zoekt maar \'t geen van Jezus Christus is, — die verlangt hartelijk en met heimwee naar Zijnen Heer, die wacht opmerkzaam op hem, en bereidt zich voor zijne komst.
Jezus, de mond der eeuwige waarheid, de trouwe getuige in een tijd van afschuwelijke leugen en bedrog, waar alle trouw wankelt en breekt, in een tijd dat de goddeloozen onder de hoogere en lagere standen met zijn toekomst spotten, dat de wijzen dezer wereld zulks wegredeneeren; Jezus heeft zijne gemeente de troostvolle, heerlijke belofte zijner toekomst gegeven, en hij zal zijn woord ook houden. En heeft de
21
vervulling dezer belofte ook al achttien eeuwen lang op zich laten wachten, voor hem, wien duizend jaren zijn als één dag, staat zij nog even vast, en onverbrekelijk, als in de ure toen ze gegeven werd. Ja juist het feit, dat die vervulling is uitgesteld, bewijst ons slechts zooveel te meer dat — immers God kan niet liegen — dat zij thans zooveel nader gekomen is, zoodat zij spoedig, zeer spoedig volgen moet.
Zij, die in Jezus gelooven, hebben de zalige en onbedrieglijke belofte huns Heeren dat bij wederkomen zal; Ze mogen zich onder alle omstandigheden daarop verlaten ; ze mogen er alles op wagen, alles voor lijden, er zich innig over verheugen; hun harte mag kloppen van blijde verwachting. Hij, de waarachtige getuige, die zijn woord als bruidegom aan zijne bruid heeft verpand, hij zal zijne belofte nakomen, hij kan niet anders, zijn verleden staat ons daarvoor borg; hij zal zijn koninklijk woord op koninklijke wijze houden.
Welk hart zou door zulk eene belofte niet aangegrepen worden en van blijde hope trillen! Welk hart zou door de geweldige, goddelijke kracht dier belofte niet worden ontrukt aan de banden des vleesches en der wereld! Welke ziele zou niet door een adem des levens bezield en op onweerstaanbare wijze tot Hem getrokken en met hem verbonden worden; met hem, die voor hen van boven neerkwam en hen beminde tot in den dood! Hoe begeerlijk moet dat wel zijn, door den Heer te worden weggenomen en eeuwig bij hem te mogen zijn!
Het woord der belofte van Jezus wederkomst is een zalig woord. Och dat velen, zeer velen het mochten aangrijpen en vasthouden, totdat het vervuld zal zijn!
II.
DE PLICHT OM TE WAKEN EN TE WACHTEN OP DEN HEER.
Wanneer Jezus met meer nadruk dan bij eenig ander geboder op aandringt, dat de zijnen hem te aller ure zullen verwachten, dan heeft hij daardoor reeds genoegzaam te kennen gegeven, dat hij op geen daaraan voorafgaande gebeurtenis het oog wil gevestigd zien. De geloovigen mogen dus niet iets verwachten dat vooraf geschieden zal. Immers, werd hun zulks wel veroorloofd, welken zin zou het dan hebben, dat de Heer zoo dringend van hen begeert, Hem te aller ure te verwachten ?
Om echter deze dringende eisch tot eene bij uitstek, zalige en aantrekkelijke te maken, buigt zich de hoogheerlijke Zoon des almachtigen Vaders neder tot het geven eener belofte, die niet roerender of liefelijker -had kunnen zijn.
Hij zegt Lukas 12 : 37: Zalig zijn die dienstknechten, welke de Heer, ah hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar, ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen
23
doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
Kan men zich hoogere eere, meer nederbuigende vriendschap, denken dan deze belofte ? Het was neder-buigend in hooge mate, toen Jezus in de knechtsgestalte op aarde, zijnen jongeren de voeten wiesch, en de melaatschen met zijn hand aanraakte; doch dit geschiedt niet meer op aarde in de gedaante der vernedering, maar in den hemel en in den staat eener verhooging die niemand ooit bereiken zal. Aldus de Heer des hemels en der aarde, de Heer der engelenscharen, de Majesteit, in wier naam zich alle knie zal moeten buigen, de verheerlijkte Zoon des Vaders, in wien al de volheid der Godheid lichamelijk woont, die als verwinnaar al zijner vijanden met den hoogsten eereprijs is gekroond, de erfgenaam aller werelden; hij wil er zich toe leenen, zijne dienaren die hij wakende en op hem wachtende vond, aan zijnen disch te doen aanzitten en ze dan gedurende zijn bruiloftsmaal te bedienen! Zulk een prijs, zooals op geen ander gebod, stelt hij op de vervulling van dit zijn bevel! Is dat niet bewijs genoeg, dat de Heer er een voorgevoel van moet hebben gehad, slechts weinigen alzoo op hem wachtende te vinden, waar hij hen die zulks in waarheid doen zoo groote onderscheiding waardig keurt ?
Bewijst dat niet, waar hij dezulken aanziet als het meest volmaakt in geloof, liefde, hope en geduld, dat hij hen op zoo bij uitstek onderscheidende wijze wil eeren? O gewis, hij is hem het liefst, het meest welgevallig, die op hem, zijnen Heer en bruidegom , persoonlijk wacht, en met biddend zielsverlangen zich naar Hem uitstrekt. Kon er wel heerlijker belofte gegeven worden,
24
dan die welke in Matth; 24: 47 en Lukas 12 : 27 is vervat, n. 1: dat de Heer zijn wakende dienstknechten over al zijne goederen zetten en hen dienen wil voor aller oogen, voor engelen en aartsengelen, voor al de hemelsche dischgenooten ?
Kon er dan wel meer worden toegezegd, dan alle goederen; laat zich eene hoogere eere denken, dan dat de Zoon Gods, hij die het hoofd is over alles en voor wien alle schepsel zich moet buigen, dat hij de dienstknechten die hij wakende vond zelf dienen wil? Neen, o neen! Het is alsof de Heer het bekoorlijke van dit gewin tot zijn toppunt heeft willen opvoeren, de beloften heeft willen opeenstapelen, om de zijnen te dringen, toch op hem te wachten, ja, meer nog — wakend en biddend zijne komst te verbeiden! En niettegenstaande dat alles, is het juist, deze grootste en schoonste aller beloften, waar zelfs de geloovigen zoo weinig hunne aandacht aan schenken, die zelfs zij zoo gaarne vergeten. Wat den Heiland het liefste is en hem het meest aan het harte ligt, dat, waarin hij de samenvatting ziet van alle geboden die hij gaf, wat voor hem de sterkste getuigenis is van de frischheid en kracht des goddelijken levens, juist dat wordt het meest voorbijgezien en met opzet ter zijde gesteld.
Inderdaad, de vijand heeft een meesterstuk gewrocht door zoo veelvuldig de oogen en harten van \'sHeeren persoonlijke komst af te wenden, om ze met zoo overtuigende gronden op andere doeleinden (op zich zelf overigens ook goede doeleinden) te richten. En hij, de vijand, vindt geloof, de Heiland echter niet? Moet dat liefde, persoonlijke liefde voor-en hoogachting
25
van den Heere heeten? Neen, en nogmaals neen! Het is opmerkelijk, hoezeer men zich inspant allerlei gebeurtenissen te schuiven vóór de toekomst des Heeren, om Hem toch maar niet zoo spoedig te moeten verwachten, doch deze beteekenisvolle alles omkeerende komst zoo mogelijk nog zeer ver in de toekomst te kunnen dringen. Wanneer de Heer echter met zooveel nadruk zegt, dat men hem te aller ure moet verwachten, dan mag onder geene voorwaarde eenige gebeurtenis, van welken aard ook, vóór zijne komst geplaatst worden.
Niets, hoegenaamd niets, mag er dus voor zijne komst geschoven worden. Dit is ontegenzeggelijk waar, en kan door geen ander woord uit de Schrift worden ontzenuwd. Door geen bijzonder teeken zal die ure worden aangeduid, door geen heraut worden aangekondigd, zoodat men zou kunnen zeggen; nu komt de Heer, dewijl het voorzegde teeken heeft plaats gehad.
Immers ware zulks het geval, dan zou het woord van Christus en van zijne apostelen onwaar zijn, want zij hebben verzekerd dat hij gansch en al onaangemeld, op eene niet te berekenen ure, zonder de minste aanduiding zelfs, als een dief in den nacht, zal komen. En juist deze omstandigheden worden herhaaldelijk als de sterkste gronden aangevoerd, waarom men te aller ure behoorde te waken en te wachten, om niet slapende te worden overvallen. Wanneer nu de Geest der waarheid, onophoudelijk, op ernstige en waarschuwende wijze, de komst des Heeren zóó voorstelt, dat deze van het ééne jaar op het andere, van den éénen nacht op den anderen, van het ééne uur op het andere, kan plaats hebben, zou
26
dan die Geest der waarheid zich zeiven daarna weer tegenspreken, en later nog de eene of andere gebeurtenis daaraan laten voorafgaan? Waar zulks derhalve door menschen geschiedt, daar is dit, wetens of onwetens, bezijden de waarheid. Men kan het niet genoeg doen uitkomen en telkens weer herhalen, dat niets noemenswaards vóór dien dag geschoven en willekeurig in dien tusschentijd ingedrongen mag worden.
Maar, zoo zou men hiertegen kunnen aanvoeren: heeft de Heer dan niet in Matth.; 24, Markus 13 Lukas 17 en 21 van bepaalde teekenen gesproken, die zijne toekomst zullen voorafgaan, waaraan men bekennen zal, of die dag nog verwijderd dan wel nabij is ? Deze teekenen moeten toch, (zoo beweert men) beslist vóór \'s Heeren komst voorhanden zijn. Het volgende diene hierop ten antwoord. Zonder twijfel heeft de Heer van zekere kenteekenen, van algemeene zedelijke trekken en bepaalde geestesrichtingen gesproken, die ten tijde zijner komst zullen te voorschijn treden, evenzoo ook van beteekenisvolle verschijnselen in het firmament daarboven en op de aarde hier beneden; doch vergete men niet dat de laatst genoemden aan zijne komst in heerlijkheid onmiddelijk voorafgaan, waarbij hij met de vooraf tot hem verzamelde heiligen op aarde neerdaalt; terwijl in de eerste plaats door de Schrift slechts van Jezus\' wederkomst om de zijnen gesproken wordt. Wat dan betreft de aangehaalde kenteekenen, deze zijn geen eigenlijke gebeurtenissen, maar zedelijke verschijnselen en toestanden, die eerst langzamerhand tot ontwikkeling komen, en zich over zekere tijdsruimte uitstrekken, om zich nu eens hier, dan weder daar, op zwakkere of
27
sterkere wijze te vertoonen, die nu eens scherper van omtrek en grooter van omvang worden, straks weer werkelijk of schijnbaar voor een wijle afnemen, om ten leste met vernieuwde kracht door te breken. En juist daarom, dewijl zij soms ver naar hun oorsprong terug-keeren, zich slechts langzamerhand ontplooien en scherpe omtrekken aannemen, en bovendien weder groote overeenkomst hebben met het verderf, dat te allen tijde zoowel in den enkelen menscli als in geheele volkeren woonde, juist daarom is het niet slechts moeilijk, maar zelfs gansch en al onmogelijk, op het een of ander verschijnsel den vinger te leggen en te zeggen ; ziedaar het teeken waarvan de Heer heeft gezegd, dat hij onverwijld zou komen, als dat voorhanden ware. Al deze nootlottige toestanden duiden zonder twijfel zoowel een innerlijke als uiterlijke ontbinding dezer wereld aan, eene ontbinding die in aanvang reeds aanwezig zal zijn bij\'s Heeren komst, dewijl hij immers verschijnt om een nieuwe wereld te scheppen; maar onmogelijk is het na te gaan, welken graad de zedelijke gisting en het verderf moet hebben bereikt, voordat de Heer tot de zijnen zou kunnen komen. Ten tijde der Hervorming waren de zedelijke en geestelijke toestanden van zoo treurigen aard, dat toen reeds veel voor de nabijheid van \'s Heeren komst scheen te pleiten, doch het behaagde hem een nieuw en verheven getuigenis te laten opgaan van dè evangelische waarheid en de gerechtigheid des geloofs, en het reeds wegstervende met nieuw leven te bezielen. Nadat dit goddelijk getuigenis in Frankrijk door het vijandelijk (zoowel kerkelijke als koninklijke) geweld was verworpen, ja zelfs
28
op bloedige wijze onderdrukt, toen trad in datzelfde land (thans voor honderd jaren) eene zoo verschrikkelijke innerlijke verdorvenheid te voorschijn en voerde tot zoo afschuwwekkende uitbarstingen van goddeloosheid en dierlijkheid , dat niet weinigen hierin de kenteekenenvan den laatsten tijd, de voorboden eener onmiddellijke komst des Heeren meenden te herkennen. Doch ook deze schrikwekkende verschijnselen maakten plaats voor een betere orde van zaken, en droegen wederom het hunne bij tot een wederopleven van Christelijk leven en streven; en trots het vele dat schijnbaar op \'s Heeren naderende komst had gewezen, bleef die komst toch nog uit. Zou het daarom juist zijn te beweren, dat de Heer toen niet had kunnen komen, terwijl er toch zoo beteekenisvolle teekenen voor pleitten? Volstrekt niet. Deze teekenen, of beter gezegd deze kenmerkende toestanden en algemeene geestesrichtingen zijn nu eenmaal niet van dien aard, dat men er hier of daar iets uit zou kunnen lichten en zeggen, dat is nu het noodzakelijke keerpunt, het eigenlijke kenteeken. Neen, deze teekenen zijn niet gegeven voor de rede, die in haar twijfelachtig licht alles beoordeelt, maar voor het geloof, het geloof dat evengoed wachten, als haasten kan, — voor het geloof dat zich aan des Heeren hand vasthoudt, doende wat hern welgevallig is, en waarvoor niet de teekenen hoofdzaak zijn, maar wel de levensgemeenschap met hem, waardoor het hem te aller ure verwacht, dat echter in de tweede plaats toch opmerkzaam op de teek enen acht geeft en zich door deze tot steeds grooter trouw en overgave laat aansporen. Wat met alle voorzeggingen des Geestes het geval is, dat geldt ook van
29
deze teekenen en kenmerkende toestanden: alleen het geloof kan ze herkennen, juist verklaren en op zalige wijze aanwenden; de nieuwsgierige rede echter ziet nu eens dit, dan weder dat; straks raakt zij het spoor bijster, haar licht vangt aan te tanen, en ten slotte beweegt zij zich op het haar zoo eigen gebied van twijfel en ongoddelijken zin. Ook in dezen geldt het woord des Heeren, Matth. 12:11: U (den geloovige en oprechte) is het gegeven, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien (n.1. die louter door nieuwsgierigheid wordt gedreven, die een teeken begeert, — den onreinequot;) dien is het niet gegeven. Waar dus ook op deze teekenen, die Jezus\' toekomst zullen voorafgaan, moet worden gelet, en men zelfs verplicht is ze hun vollen eisch te geven, zoo zijn ze toch van den anderen kant (volgens een goddelijk oogmerk) niet van dien aard, dat men daardoor tot een onmiddelijke komst zou kunnen besluiten. Omgekeerd mag men echter ook niet zeggen, dewijl dit of dat verschijnsel nog niet kan worden waargenomen, _ zoo is des Heeren komst nog ver af; want dit verschijnsel, zou wel eens voorhanden kunnen zijn, zonder dat er het oog op valt; ook zou het op eene andere wijze kunnen optreden dat men zulks wel had verwacht. Deze teekenen zijn van een zeer uitgebreiden en alge-meenen aard, voor de geloovigen wel kenbaar en zelfs van groote waarde, maar nauwelijks of geheel niet kenbaar, en van allen zegen ontbloot, voor hem die van de rede alleen gebruik maakt. Bij de werkelijke komst des Heeren zullen derhalve de voorzegde teekenen zeker al te zamen aanwezig zijn, maar niet ieder zal ze als
30
zoodanig herkennen of laten gelden; velen zullen nog op het een of ander wachten, in den waan dat er geen gevaar is, zoolang dat ééne zich niet heeft vertoond, maar ze zien met een beneveld oog, en kunnen de dingen niet onderscheiden naar hun ware beteekenis. Niets nu is gevaarlijker dan te meenen dat men ziet, terwijl men eigentlijk niet ziet.
Zonder twijfel heeft de Heer ons zekere teekenen aangegeven, als staande in verband met die ure, en men doet wel, daarop ach te geven, maar daarom heeft hij niet gezegd dat wij op deze teekenen zouden wachten, doch wel dat wij, opmerkzaam om ons heen ziende, vóór alles op hem zeiven, op zijne persoonlijke verschijning, moeten wachten. Die dat doet, en er zich getrouw toe voorbereid, die wacht op de rechte wijze.
Het is voorzeker niet onmogelijk dat de Heere God eenen nieuw testamentischen Simeon verwaardigt met de belofte: Gij zult den dood niet zien, voordat ik kome; of wel dat Hij hem daaromtrent iets zekers openbaart, want wij kunnen den Heere de handen niet binden, en wie zijn wij dat wij tot Hem zouden zeggen:. Wat doet gij? — maar zulke teedere aanwijzingen worden veel eer geschonken, om verzwegen te blijven; men denke aan Paulus, die zijn geheim over de opheffing in den derden hemel gedurende vele jaren achtereen voor zich heeft gehouden (2 Cor.: 12), ofwel aan Johannes, die de stemmen der 7 donderslagen wel hoorde en ook verstond, ze echter moest verzegelen, en niet vergund werd ze aan de gemeente te openbaren (Openb.: 10:3, 4).
In ieder geval zal het met zulke openbaringen wel
31
zoo gesteld zijn, dat ze de voorafgaande uitspraken des geestes niet tegenspreken, en dat voor de wachtenden in het algemeen de juiste tijd van Jezus komst toch verborgen blijft, ja zelfs met opzet verborgen wordt gehouden. Daardoor wordt aan \'s Heeren vermaning, om ieder oogenblik te wachten en te waken , steeds nieuwe kracht bijgezet.
In den laatsten tijd hebben velen door navorsching van het profetisch woord, getracht daar uit op te maken wanneer de tijden der heidenen ten einde zullen gekomen zijn, wanneer het jubeljaar der jubeljaren moet intreden, of wanneer de tijd van Israels tuchtiging en verwerping ophoudt, en dergelijke vraagstukken meer; een verbazende ijver is aan deze chronologische berekeningen besteed, om daaruit gevolgtrekkingen te maken betretfende den dag van Jezus komst; doch waar deze berekeningen onderworpen wordt aan den toets van een rustig en nauwkeurig onderzoek, daar blijken zij steeds in meerdere of mindere mate twijfelachtig te zijn, want aan allen ontbreekt een vast en zeker uitgangspunt, dat dan ook in den bijbel niet te vinden is.
Aan Daniël, den navorschenden, over zijn gevangen volk bekommerden profeet, die niet ophield tot den God zijns volks te bidden, werd de bekende voorzegging-van de 70 weken of 490 jaren tot aan \'s Heeren eerste komst in den mond gelegd. Voor deze profetie bestond dus een vaste, door God zelf nauwkeurig bepaalde, termijn, een tijdstip van waar af en tot waartoe. — Israël kon, Israël moest weten, wanneer zijn lang beloofde Messias tot hem zou worden gezonden. Eene dergelijke, in zeker aantal jaren of tijdperken uitge-
32
drukte voorzegging van \'s Heeren komst in heerlijkheid, of van zijne komst tot opname der zijnen, vindt men noch in het oude, noch in het nieuwe testament. Derhalve kan er van eene nauwkeurige tijdsbepaling-voor \'s Heere tweede komst, in tegenoverstelling van de zoo stellige opgave zijner eerste komst, geene sprake zijn. Wanneer het derhalve mogelijk is, voor \'s Heeren tweede komst, met meer of mindere nauwkeurigheid, zeker tijdstip te bepalen, dan berust dit slechts op betrekkelijk gelukkige gissingen en uitkomsten, maar met zekerheid kan stellig niets worden bepaald. En wanneer (zooals niet te ontkennen valt) in deze gissingen en uitkomsten steeds grootere overeenstemming-onder de navorschers is te bespeuren, zoo is het te hopen, dat men daardoor der waarheid naderbij komt; doch daar blijft het dan ook bij; want alle scherpzinnigheid, en het aanvoeren van allerlei schriftplaatsen die in dezen als bewijsgronden zouden kunnen dienen, trots dat alles laat zich de onbedriegelijke tijd van Jezus\' komst nu eenmaal niet bepalen. Inmiddels is het toch niet zonder beteekenis, dat op grond van hetgeen scherpzinnigheid en misschien ook gegronde vermoedens kunnen bijbrengen, thans door velen en van verschillende zijden eenparig beweerd wordt, dat \'s Heeren komst zeer nabij is. Dit getuigenis moest den Christenen in \'t algemeen tot waarschuwing strekken, hunne lendenen te omgorden en hunne lampen te laten branden om den bruidegom te gemoet te gaan.
Met dat al moet er ook na het ijverigste onderzoek aangaande den waarschijnlijken tijd, immer en immer weder hierop worden teruggekomen, dat het verreweg-
33
het eenvoudigste, veiligste en raadzaamste is, des Heeren wenk te volgen, en hem van dag tot dag te verwachten; hoe liet dan ook met die tijdsbepalingen gesteld moge zijn, hij, die zich voor eenen nieuwen dag of voor iederen wederkeerenden nacht daartoe aangordt, hij alleen kan zeker zijn, niet te dwalen; en dat is het juist wat de Heer verlangt. Gedurende zijne omwandeling op aarde was het zelfs den Heere Jezus onbekend, wanneer hij zou worden wedergezonden, volgens zijne eigene verklaring dat alleen de Vader deze ure kent, en die in zijn eigene macht heeft voorbehouden. Er staat echter niet dat de Zoon ook later deze ure niet zou kennen, maar in de gestalte der vernedering bleef zij voor hem verborgen, en wilde hij haar, om onzentwille, zelfs niet weten, opdat wij ons van eene onwaardige nieuwsgierigheid zouden onthouden. Zoodra Jezus echter in goddelijke heerlijkheid ten hemel was gevaren en zich aan \'s Vaders rechterhand geplaatst had, als deelgenoot van \'s Vaders macht en eere, zoodra Icon hem (die in Gods raad mede gezeten was) de ure zijner wederkomst onmogelijk verborgen blijven. Doch voor ons, zijne gemeente, is zij tot op den huidigen dag onbekend, en moet zulks om heilige, gewichtige redenen ook blijven.
Volgens de voorstelling van Christus en zijne apostelen kon \'s Heeren komst reeds plaats gehad hebben; hetgeen daaromtrent getuigd is zoude het volkomen hebben gewettigd; maar even goed kan het, zonder een der schriftwoorden te ontzenuwen, nog jaren ot tientallen van jaren duren. De discipelen des Heeren hebben echter, niet op de vertraging dier ure, ook niet
34
op deze of gene gebeurtenis te zien, doch moeten zon-der aarzelen op hunnen Heer wachten. Zoodra zij zicli door het een of ander laten afleiden, en in hun wachten verflauwen, handelen zij evenals Petrus op de zee, die, in plaats van op zijnen Heer te zien, op wind en golven lette, en dus noodzakelijk zinken moest.
Het is dus de heilige plicht en opdracht van de gemeente des Heeren, van dag tot dag, van uur tot uur enkel en alleen op de wederkomst haars Heeren, en volstrekt niet op iets voorafgaands te wachten. Wanneer de Heer, het hoofd der Kerk, zoo duidelijk, zoo heslist, op zoo onomwonden en dringende wijze gesproken heeft van zijne komst, die ieder oogenblik on plaats hebben, daar voegt het de kerk in \'talgemeen en ieder geloovige in het bijzonder, zijn woord voor waar te houden. Wanneer het licht der Kerk, de Heilige Geest, door de getuigenis der apostelen, met zooveel nadruk, het woord des Heeren bevestigt, daar past het de gemeente zulks onvoorwaardelijk en zooals het daar ligt te aanvaarden. Ook hier moet het verstand aan het geloof worden gevangen gegeven en daaraan onderworpen blijven. Het verstand mag deze zaak niet anders en niet beter willen weten, maar heeft zich geheel onder de goddelijke uitspraak te buigen. Het woord des Heeren zal in vervulling treden, en deze vervulling zal het onverlichte verstand te schande maken. Wanneer de Heer, door het geschreven woord, gezorgd heeft dat zijne persoonlijke uitspraken tot eene bestendige herinnering en vermaning voor de gemeente zouden bewaard blijven, daar voegt het ieder lid der gemeente dat schriftwoord onder ernstig
35
gebed na te gaan, grondig te onderzoeken en zijne uitspraken nauwkeurig met elkander te vergelijken. Waar dit. plaats vindt, daar zal de overtuiging dat \'s Heeren komst op plotselinge wijze zal geschieden, in iederen ernstigen lezer bevestigd worden.
Niemand zal zoodoende, door alle wind der leering omgevoerd, omtrent des Heeren wederkomst in dwaling verkeeren om bovendien nog groote schade te lijden. De woorden van Jezus zijn geest en leven. Geen enkele daarvan kan straffeloos buiten betrachting blijven.
Iedere verkeerde opvatting, iedere verdraaiing, ont-wijking of verwerping kan in dezen groote schade na zich sleepen. Elk van Christus\' woorden draagt leven in den schoot voor hem, die daaraan gelooft, dood en gericht echter voor hem, die het gering acht, of zelfs, zonder boos opzet, eenvoudig verwaarloost. Ook mag het woord des Heeren niet gesorteerd worden, zooals toch zoo dikwerf geschiedt, met dien quot;verstande dat men naar eigen smaak of welgevallen deze of gene waarheid voor zich zeiven er uit kiest, en de overige uitspraken eenvoudig laat liggen, in plaats van ook deze ter harte te nemen; en dat dewijl ze in \'teen of ander kerkelijk stelsel, of wel in de eigen kraam, in een zelf verzonnen christendom, niet passen. Ieder woord des Heeren, geheel zijn nagelaten testament, moet naar zijn geheelen inhoud als zijn woord worden aangenomen, en vervolgens moet ook ieder woord afzonderlijk zijn vollen eisch ontvangen en als zoodanig aangegrepen worden. Het laatste bijbelwoord is evenzeer een ingeving des Geestes als het eerste ; het woord dat ons tegenlacht evenzeer als het woord dat ons niet aanstaat. De
36
waarschuwing aan het einde van Johannes\' Openbaring is ook voor geheel de Schrift van toepassing; Openb. 22: 18, 19. «Indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek\' geschreven is.quot; Alle woord uit Gods mond uitgaande, is bestemd om op zijne plaats en in zijne mate een werk te verrichten, zoowel aan \'s menschen hart als aan zijn verstand. Wie derhalve eenig schriftwoord , welk het ook zij, op zijde zet, en dat woord niet toelaat zijn invloed op hem te oefenen, in hem wordt het door God beoogde werk niet volbracht. En die leemte moet en zal zich dan vroeg of laat doen o-evoelen; het veronachtzaamde wreekt zich zelve, en
o 7
zulks zooveel te meer, naarmate het ter zijde geschoven woord van meerdere of mindere beteekenis is geweest. Men kan met de woorden Gods niet omgaan als met menschelijke lectuur, waar ieder voor zichzel-ven kiest, wat hem bevalt, want elk der woorden Gods is vol wijsheid, diepe beteekenis en heiligen ernst. Wanneer nu de Heer en de Geest zoo herhaaldelijk, zoo krachtig, op zoo vriendelijk waarschuwende wijze, eene waarheid uitspreken; wanneer zij getuigen van eene aanstaande gebeurtenis, boven alle anderen gewichtig ; wanneer ze deze gebeurtenis nauwkeurig uiteenzetten en toelichten; o daar is het wel raadzaam, dit woord ter harte te nemen en het zich recht eigen te maken.
Wanneer de aankondiging van zijne komst het laafst-geschreven woord des Heeren aan zijne Kerk is, en datzelfde woord tevens de laatste getuigenis en bede
37
van den laatst levenden apostel uitmaakt — moet het dan niet als een hoogheilig, onschatbaar kleinood der Kerke vastgehouden en naar alle zijden zooveel mogelijk aangewend worden? Voorzeker, want voor ieder, die dat doet, geldt in bijzonderen zin de uitspraak Openb. 1:3; »Z a 1 i g is hij, die leest, en zijn zij, die hoor en de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is: luant de tijd is nabij.quot; Wanneer reeds in het jaar, waarin de openbaringen werden opgesteld , de tijd nabij was, hoeveel te meer thans, nadat 18 eeuwen zijn voorbijgegaan! En al heeft die komst van Christus tot heden nog niet plaats gehad, toch staat het onomstootelijk vast, dat de Heer sedert dat tijdstip op alle uren had kunnen komen en hij thans ook ieder oogenblik verschijnen kan. Het staat evenzeer vast, dat geene gebeurtenis, geene uitwendige voorbereiding, vóór die komst mag worden geschoven, zoodat de verschijning van Jezus voor de zijnen te allen tijde, zonder eenige aankondiging hoegenaamd, kan plaats vinden.
In dien zin werd het begrepen door de eerste christelijke gemeenten, die door de apostelen waren onderwezen; zoo o. a. door de gemeente der Thessaloni-censen.
Volgens de geüjigenis van den apostel Paulus hebben zij die komst gedurende hun leven verwacht; trouw aan de ontvangen onderwijzing en vermaning hebben zij haar verbeid, er zich voor bereid, er om gebeden, en met hartelijke vreugde en innerlijke gewisheid er zich naar uitgestrekt. Dat bewijst onder anderen 1 Thess. \'1 : 8—10: » Van u is het woord des Heer en luidbaar ge-
38
worden niet alleen in Macedonië en Achoje, maar in alle plaatsen is uw geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan, zoodat wij niet van noode hebben, iets daarvan te spreken: want zij zeiven verkondigen van onshoeda-nigen ingang tuij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden om den levenden en waarachtigen God te dienen-, en Zijnen Zoon uit den hemel te verwachten.quot; En al hebben zij dien dag niet zeiven beleefd, hadden zij daarom ongelijk dat zij er op wachtten? Was het een dwaasheid deze beteekenis-volle gebeurtenis in hunnen tijd te verwachten, gelijk het thans en dat nog wel bijkans 2000 jaren later, door ons waanwijs geslacht als dwaasheid wordt aangezien? Neen, integendeel, het getuigde van groote wijsheid, trouwe gehoorzaamheid. prijzenswaardig geloof, dat zij zich in hunne dagen voor des Heeren toekomst bereid hielden. Zij hadden van den Meester het bevel ontvangen te wachten, en zij zijn dit bevel, als getrouwe discipelen, nagekomen. Zij hebben niet slechts aan de mogelijkheid, maar a a n de werkelij kheid va n Jezus\' komst geloofd. Hun geloof was geen schijn, geen loutere inbeelding, maar een kracht, een daad. Dit geloof heeft er werkelijk toe hijgedragen om hun de schoone getuigenis van een Paulus te verwerven, nl. dat zij eene gemeente waren, ver gevorderd in geestelijk leven.
Het was den Thessalonicensen evenmin gegeven die ure nauwkeurig te kunnen bepalen, als aan ons christenen der 19« eeuw, maar evenals alle later levenden hadden ook zij de opdracht ontvangen, haar van den eenen dag op den anderen te verwachten. Ja, dat zij die ure werkelijk in hunne dagen meenden te zullen
39
aanschouwen, dat bewijst hun levend geloof, de innigheid hunner liefde, de bestendigheid hunner hope, die gericht was op de spoedige openbaring van hunnen Heer. Zij hebben gedaan wat zij doen moesten, en schoon het hun niet gegeven is dien dag zeiven te beleven, zoo was het geen dwaasheid hunnerzijds, en hadden zij toch geen ongelijk waar zij zulks verwachtten. Voor hen was Jezus werkelijk de komende, en in den volsten zin waren zij voor die komst bereid; — ziedaar dan ook juist wat de Heer door zijne vermaning had willen bereiken, en wat hij nog in al zijne volgelingen bereiken wil; al is die hope voor hen ook niet in vervulling gegaan, zoo heeft hun die verwachting geenszins geschaad, integendeel zij zijn er ten hoogste door gebaat geworden, want deze verwachting ontsproot uit hun geloof, en wat van het geloof uitgaat, kan, uit den aard der zaak, noch verkeerd, noch doelloos wezen. Het goddelijke en heerlijke dat door hunne gehoorzaamheid aan des Heeren woord aan ziel en lichaam, ja aan geheel hun weg en wandel is gewrocht, namen zij bij hun ontslapen als zegen Gods en vrucht des Geestes naar de eeuwigheid mede.
Op die wijze heeft de apostel Paulus op zijnen Heer gewacht; in dit geloof heeft hij den goeden strijd gestreden en den loop geëindigd; en bij den terugblik daarop werd hem genade gegeven om met volle recht te zeggen (2 Tim. 4:8.), dat hem reeds als onroofbaar uitzicht daarboven de krone der rechtvaardigheid was weggelegd, en met diepe beteekenis voegt hij daaraan toe: ))en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne verschijning hebben liefgehad.quot; quot;Welk een nadruk legt
40
dus Paulus op dat liefhebben van Jezus\' persoonlijke verschijning!
Zijn waarschuwend woord heeft dan ook den grootsten invloed geoefend op de harten der Thessalonicensen, tot wie het gericht werd. Bij hun intrede in de onzienlijke wereld zijn zij door den Heere geloovig en gehoorzaam bevonden, en al is het ook dat zij eerst door den dood tot hem werden opgeroepen, en hij niet als de overwinnaar van den lichamelijken dood tot hen kwam, zoo gold hun wakend wachten in zijn oog evenveel, en woog hem als plichtsvervulling even zwaar, als hadden zij zijne komst werkelijk beleefd. Ter wille van dit geloovig wachten op \'slleeren komst, ook zonder dat zij die werkelijk beleefd hebben, zullen zij, die in deze hope ontslapen zijn, ook iets vóór hebben op hen, die Jezus\' toekomst lichamelijk zullen beleven; zij toch, zij de ontslapenen , zullen het eerst opstaan, en daardoor het verheerlijkt lichaam ontvangen; daarna eerst komt de beurt aan de levenden, die Jezus\' toekomst verbeiden. Dan zullen ook zij worden veranderd en te gelijk met de ontslapenen den Heere worden te gemoet gevoerd (zie Thess. 4 : 16; I Cor. 15 ; 51, 52). In plaats dus van te spotten met de christenen uit Paulus\' tijd, als hadden zij zich ter wille van Jezus\' komst niet zoozeer behoeven te haasten, in plaats daarvan moesten de onverstandigen, ongehoorzamen, ongeloovigen onzer dagen zich liever door die christenen van Paulus tijd laten beschamen, en hen tot een gezegend voorbeeld nemen. Genen hebben hun doel gereikt; de hoogwijzen onzer dagen blijven verre achter dat voorgestelde einddoel terug. Hunne hope strekt zich niet uit naar den
41
komenden Heere, en daardoor bereiken zij ook niet de vervulling dier hope. Indien de christenen in Paulus\' tijd de handelwijze van de z.g. verlichten onzer dagen, ja zelfs die van vele vrome lieden (geestelijken zoowel ais leeken) tot richtsnoer hadden gekozen , zij zouden gelijk zijn geworden aan den boozen dienstknecht, die sprak; «Mijn Heer komt nog in lange niet,quot; zij zouden hunne mededienstknechten geslagen, zich boven hen verheven, en in de wereld naar hun lust geleefd hebben. Zij deden echter juist het tegendeel. Zeker is het, dat hij, die zijnen Heer uit den hemel niet verwacht, in meerdere of mindere mate in het wezen dezer wereld moet wegzinken, of zich daardoor laten gevangen nemen; hij moet de stroomingen des tijds huldigen hij moet wel aardsche, in stede van uitsluitend hemelsche doeleinden najagen.
En ook al streeft hij naar het hemelsche dan is het toch niet het geheele, verhevene, hem door Christus voorgestelde doel, maar een, daaraan ondergeschikt; en door eigen schuld zal hij den beloofden, den hoogst mogelijken prijs verliezen, al is het ook dat hij zelf als een vuurbrand uit het vuur gered en ternauwernood in het Godsrijk opgenomen zal worden. Zijn Meester heeft hem bevolen op zijn komst te wachten, hij heeft het evenwel niet gedaan. Die niet doet wat hij moet verrichten, die zal, die moet er schade door lijden. Wanneer een krone beloofd is voor het geval, dat hij wakend en wachtend bevonden wordt — daar geschiedt niets meer dan recht, indien hij slechts dorpelwachter wordt, omdat hij niet gewacht heelt. Hij, aan wien de belofte is geschied dat hij over al de goederen zijns
42
Heeren zal worden gesteld, mits hij wakende wordt bevonden, hij berooft zich zeiven van die onvergankelijke goederen, wanneer hij inslaapt en droomt, en het is de grootste ontferming die hem geschiedt, wanneer hij zelfs de deur nog mag binnengaan. Die niet waakt en bidt, niet op des Heeren komst wacht, zooals hem zulks op de meest dringende wijze is bevolen, hij mag zich niet verwonderen, indien de ure der verzoeking hem plotseling als een gewapend man overvalt, en hem in zijne strikken voert. De dwaze maagden, die slechts ten halve bereid waren, die zich op de dwaling huns harten of misschien ook op de valsche leering hunner voorgangers verlieten, deze ontvangen op hun aankloppen ten antwoord; ))Ik ken u niet.quot; Het komt er dus wel zeer op aan , te rechter stonde bereid te zijn, niet te droomen, met geen bloote meeningen zich in te laten, en niet te vertragen. Daar nu echter die ure geheel onzeker blijft, zoo is het raadzaam, ja noodig, voortdurend, van den eenen dag op den anderen, bereid te zijn , en zich niet te laten verrassen.
Voortdurend bereid te zijn voor des Heeren komst, dag en nacht te waken en te bidden, bestendig te verlangen naar, te roepen om die komst, en (wat daarmee onverbreekbaar is verbonden) te wandelen in de tegenwoordigheid Gods; eene steeds voortgaande heiliging naar geest, ziel en lichaam; ten gevolge daarvan steeds meer aan de wereld, het vleesch en het eigen ik af te sterven, eene steeds meer zich uitbreidende oplossing-van al wat zichtbaar en vergankelijk is, een immer krachtiger beperken van alle zinnelijke behoeften, en daardoor een levendig streven en verlangen naar de dingen die
43
boven zijn, waar Christus is en vanwaar hij wederkomt; ziedaar de eenige, de waarachtige toestand der Kerk, die alleen aan haren hemelschen aard, hare hooge roeping beantwoordt.
Opdat zijne Kerk dat standpunt zou bereiken en zich daarop handhaven, daarom heeft de Heer haar bevolen, te aller ure wakend op Hem te wachten.
In dit voorschrift des Heeren ligt eene onuitsprekelijk groote mate van wijsheid.
Het enkele woord: «Waakt!quot; bevat een gansche goudmijn van geestelijke zegening. Welk eene onafzienbaar -groote bate zou de Kerk er bij gevonden hebben, indien zij te allen tijde dit woord ter harte genomen had! Welke winste zou het nog lieden ten dage brengen aan allen, die het met geloof aannamen, en met ernstige volharding toepasten!
Hoe zal dit woord eenmaal hen allen richten, die het versmaadden of er geen acht op sloegen.
Hoofddoel van dit grootsch en heilig woord des Heeren is, het oog der Kerk van hare gevaarlijke verbinding met deze huidige wereld af te wenden om het op de toekomende te richten.
De Heer stelt daarin zichzelven aan zijne Kerke voor als haar hemelschen schat, waarnaar zij streven, waarop zij wachten moet. Waar uw schat is, zoo heet het, daar is ook uw hart. Is hij persoonlijk, niet zijne vergeving, noch zijne genade, noch zijn vrede, noch zijne gaven, ja zelfs niet zijn Geest, —- maar hij, de licha-meLjke Jezus zelf (d. i. in geheel zijn levens- en gees-tesvolheid), is hij dan persoonlijk haar schat, zooals hij zulks verlangt, dan moet ook haar harte bij hem
44
zijn, daarboven in het hemelsche, niet in het aardsche hier beneden, niet in iets wat gedeeld, vermengd of ondergeschikt is.
Door zijne vermaning toch om op hem, die voor haar van den hemel nederdaalt, te wachten, wilde de Heiland de meest levendige en onafgebrokene verbinding tusschen zich en de zijnen vestigen. Hij, die van uur tot uur dengene verbeidt, die hem het naast aan het harte ligt, die zal ook in eene voortdurende spanning verkeeren, en tevens in innerlijke gemeenschap leven met hem, dien hij verbeidt, en zulks zooveel te meer, waar zich aan deze komst de grootste verwachtingen, de zaligste omkeeringen vastknoopen. Dan heeft men geen tijd om zich op te houden met onnutte bezigheid, of met zaken die op het verwachte bezoek nadeelig konden werken, maar het geheele gemoed is vervuld met datgene wat met die zoo verlangde komst samenhangt. Deze komst gaat vóór al het andere, en al dat andere heeft slechts waarde en beteekenis, voor zoover het daarmede in verband staat of gebracht kan worden.
Naar deze maatstaf moeten alle gebeurtenissen gemeten, in deze weegschaal alle vreugd en leed, winst en schade, het verledene en het tegenwoordige gewogen worden. Er is op aarde niets, wat een menschen-hart in meer bestendige spanning houdt, dat zelfde hart sneller doet kloppen, dan juist de verwachting van een dierbare die alle oogenblikken komen kan; vooral wanneer deze komst eene algeheele verandering medebrengt en een toestand van lijden en druk doet overslaan in een staat van louter zaligheid. Voor zulk een verwachting, die geheel de ziel vervult, treedt al het
45
andere ten eenenmale op den achtergrond. Wat er dan ook moge komen, het ontleent al zijn waarde aan de verhouding, waarin het tot die ééne groote hoofdgebeurtenis staat. Het moge bij voorbaat troost of verlichting bieden, maar eene wezenlijke verandering in geheel onzen staat kan het niet te weeg brengen. Het moge een goeden, voor de verwachte gebeurtenis voorbereidenden invloed oefenen, doch bij dat ééne krachtig werkende feit blijft het verre achter. Het moge innerlijk versterken, een schrede vorder brengen op den weg des levens, meer licht over dat pad verspreiden , maar ook dan is het toch slechts als het morgenrood, dat de opgaande zon voorafgaat. Niets van hetgeen God ons schenkt mag miskend of gering geschat worden, vooral dan niet, wanneer het (zooals bijkans altijd het geval is) in betrekking staat tot het hoogere dat komt, maar het mag daarom evenmin boven zijne waarde worden geschat, zoodat het inbreuk maakt op het hoogere, het meer volkomene, dat altijd blijft. Al wat de geloovigen hier ontvangen, \'tzijn slechts kleine voorschotten, onderpanden van dat eeuwige erfgoed, — maar het erfgoed zelf is het niet; want dit zal eerst uitgedeeld worden, wanneer de erfgenaam van al die hemel-sche goederen zelf optreedt; en zijne medeërfgenamen tot zich roept. Daarop hebben de geloovigen te wachten , en niets van hetgeen vooraf wordt ontvangen mag hun ten volle bevredigen. Aan den persoon des Heeren, aan de lichamelijke verschijning van Jezus, hangt hun hoogste heil.
Indien een geliefd vriend of, wat nog meer zegt, een bruidegom verwacht wordt, en onmiddellijk na zijne
4ü
aankomst het huwelijk zal worden voltrokken, indien hij elk oogenblik te wachten is, dan gloeit geheel de ziele van een heilig vuur, dat nu eens sterk dan weer zwakker is, maar nooit geheel ophoudt te branden.
Waar men zich ook mede bezig houdt, wat men ook aangenaams of onaangenaams ervaart, altijd brandt dit vuur des verlangens voort en laat ons niet met rust. Het verspreidt zich door allen arbeid, door iedere gedachte, door elke ervaring heen, al het doorleefde wordt er gelijkelijk door aangeroerd. En ook de aard onzer bezigheden en genietingen wordt er grootelijks door bepaald. Alles wat ons voor de hand komt, brengt het in betrekking tot hetgeen verwacht wordt. Deze grondtoon wordt door alle andere tonen, dit thema door alle variatiën heen gehoord, het verwachte bezoek lean onmogelijk vergeten worden; de gedachte hieraan dringt door alles heen; het is de laatste gedachte waarmede men zich des avonds ter ruste nederlegt; het houdt dikwerf ook in den slaap de ziele bezig; het is de eerste morgengroet bij het ontwaken. Deze verwachting bewerkt de levendigste, meest onafgebroken geestelijke verbinding met hem, dien men verbeidt. Voor dien geliefden vriend zoude men wel lederen anderen vriend willen toebereiden, men zoude ieder zijner wenschen vervullen, elk zijner aanwijzingen stip-telijk nakomen. Voor zijn voornemen zoude men al wat noodig, al wat doelmatig ware, in gereedheid houden. Men laat zich met geene bezigheid in, begeeft zich in geene onderneming, die den vriend onaangenaam zoude wezen, of waardoor men verhinderd zoude worden hem bij zijne komst spoedig tegen te snellen. Alles heeft slechts waarde en beteekenis voor zoo ver het bevorder-
47
lijk is aan het doel van, en de verbinding met den geliefde. Is er het een of ander dat op zich zelf aangenaam en schoon is , zoo verliest het alle bekoring, wanneer het aan de verwachting van den vriend afleidt. Alles wat stuit, stoort, verstrikt wordt eenvoudig maar gelaten voor hetgeen het is.
En dat is het juist wat de Heer met de zijnen beoogt, wanneer hij hun beveelt, van uur tot uur op hem te wachten. Hij wil daardoor hun hart geheel voor zich in beslag nemen en al hun streven ten eenenmale op zijn persoon lichten. Hij wil hun geen tijd laten, om zich met iets buiten hem bezig te houden, hen bevrijden van al wat hinderlijk is of schadelijk zou kunnen zijn, in hen een honger verwekken, die door niets anders, dan door zijne persoonlijke komst kan worden gestild. Hij weet het, wanneer een gemoed door dezen honger is aangegrepen, dan is daarin het krachtigste, meest doeltrelïende middel gegeven tegen alle verleiding en verderf.
Niemand meene dat zulk een invloed, op hart en gemoed geoefend, tot dweepzucht of overspanning leidt. Ieder die den Heer op genoemde wijze verwacht, zal het ervaren, welke groote zedelijke ernst, welk een vastheid van wil daartoe wordt gevorderd.
Ons hart is steeds geneigd moede te worden en te verslappen, zooals de wijze maagden, die niet slechts met den slaap te worstelen hadden, maar die ook werkelijk insluimerden. De Geest is gewillig, maar het vleesch, dat ons altijd nog eenigermate aanhangt, is zwak. Het komt er op aan zich van dag tot dag, van uur tot uur telkens opnieuw op te maken en wakker te blijven. Dien die
48
op de aangeduide wijze waakt, die tevens werkelijk onder de tucht van Gods geest staat, dien vergaat vanzelf\'alle overdrijving, al het eigenmachtig haasten, en al wat naar dwingen zweemt. Hij wordt door den Heer langs een weg, aan weerszijden door doornen omzoomd, geleid naar het juiste doel, en wel zoo, dat hij bewaard wordt zoowel van den natuurlijken aandrang tot verslappen, alsook voor dien om buitensporig of overijld te werk te gaan.
Door een getrouwen wandel op het smalle, hem door God aangewezen pad, wordt gaandeweg, uit den aard der zaak, en wel met steeds toenemende macht, alles opgelost en uit het harte verwijderd, wat vreemd is aan het wezen des geloofs, al wat schadelijk of ongoddelijk is. Hij, de Heer, wien alleen het hart toebehoort, regeert dan daarin als alleenheerscher, hij beschikt er over, geeft het zijne neigingen. Hij is het die beslist. Dan treedt Jezus\' woord op heerlijke wijze in vervulling: Joh. 10 : 4,5 : ».Dc schapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen. Maar eenen vreemden zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hen vlieden, overmits zij de stem des vreemden niet kennen.quot;
Door het geestelijk verkeer met Christus wordt het hart steeds nauwer en wezenlijker aan hem verbonden, geraakt tot in de kleinste bijzonderheden aan hem gewoon, en leert door bestendige ervaring zijn hemel-sche natuur kennen; de geestelijke organen worden voortdurend meer geoefend en meer voor onderscheiding geschikt; de geringste verandering, al wat nadeelig werkt wordt terstond waargenomen; de Heer en het eigen hart groeien eigentlijk geheel ineen, gaan als het
49
ware in elkander over; de een bestaat slechts voor den ander. Een heilige huivering maakt zich meester van het gemoed, eene huivering om ook maar iets laags, iets onreins aan te roeren; dan heet het terstond: Het mishaagt den Geliefde, en hoe diep zou het hem grieven, indien hij kwam en het zag, en hij kan immers ieder oogenblik komen; voor niets ter wereld zou ik willen dat hij mij bezoedeld of ongehoorzaam, aantrof. Het, onafgebroken bewustzijn van \'s Heeren onmiddellijke nabijheid oefent derhalve een diep ingrijpende tucht, op betere, verhevener, meer veredelende wijze, dan de letter van het gebod zulks zou kunnen.
De Heer, die het menschelijk hart heeft gevormd, kent ook het best zijn natuur en zijne krachten.
Hij weet hoe hij dat hart moet aanvatten om het in beweging te zetten en het eene levendige belangstelling-in te boezemen. Het is niet voldoende geboden te geven, maar hij moet zijn liefde wekken en er een heilige hartstocht in wakker roepen, om daardoor de hooze tochten te bestrijden en te verdrijven.
Zoo wordt de sterkere gevormd, namelijk de overwinnende wil Gods in den rnensch, het hart gloeiend in de liefde, de geweldige macht des geestes, die al te zaam over den sterken, gewapenden vijand komen, namelijk over de wereld, het vleesch en het ik, die dien vijand ter aarde werpen, hem zijn harnas ontgespen en van alle verweermiddel berooven.
Zoo wordt eene edele, reine zelfstandigheid geboren, eene die in Christus geworteld en bevestigd is, waarvan hij het merg en de kern uitmaakt.
Men zou kunnen zeggen dat het woord des Heeren
50
zoo vleesch, natuur wordt in den mensch, dat hij het dan als een deel van het Goddelijke in zich omdraagt. En dat is het juist wat de Heer wil. Heeft hij het bij een mensch eenmaal zoo ver gebracht, dan is de zege behaald, en komt het er slechts op aan, deze overwinning steeds verder uit te breiden, totdat men ook van de banden en verordeningen dezer tegenwoordige, gevallen wereld geheel kan worden bevrijd. Niemand, dan de Heer alleen, weet de diepste diepten van het menschelijk hart te beroeren, en de onmetelijke, Godeverwante krachten, die daarin sluimeren, in beweging te brengen, zijn meest verborgen spring-veeren te spannen door een doel, aan die krachten beantwoordende, en zooals de gevallen wereld die niet bieden kan. En dit geschiedt juist, doordien de Heer het gansche hart, den ganschen wil, in een onverdeeld streven op zichzelven en zijn komst als op een middelpunt richt, waarom alle Gods beloften wentelen. Deze voorstelling van een komst die, zonder aan eenige voorwaarde gebonden te zijn, onmiddelijk kan plaats hebben, deze voorstelling werkt als de machtigste hefboom op de vervulling zijner geboden, op den wandel inliet licht. Wie zou met opzet traag of ongehoorzaam zijn, wanneer hij weet, dat de groote Meester slechts door een dun voorhangsel, eene ijle wolke, slechts door een kleine spanne tijds, van hem gescheiden is, en dat deze wolk, dit voorhangsel ieder oogenbiik kan worden vaneengescheurd, en dan de Geliefde daar staat in al zijn Goddelijke majesteit, wanneer dit lichaam als door bliksemvuur verteerd en in het lichaam der heerlijkheid omgezet wordt, geschikt om met den Heer in adelaarsvlucht naar zijnen troon te worden opgeheven.
51
Wordt daardoor niet reeds hier die lichamelijke tegenwoordigheid des Heeren, die later volgen zal, in den Geest, als het ware, vooruit gegrepen; wordt het hart niet gewend aan hem, dien ons oog eenmaal zal kunnen en mogen aanschouwen, ook daar waar wij hem nog niet zien?
Deze immer levende gedachte aan \'s Heeren toekomst, als iets dat elk oogenblik kan plaats hebben, oefent een onafgebroken, steeds meer nauwgezet gericht over geheel onzen handel en wandel, en zondert met onverbiddelijke gestrengheid alle bestanddeelen af, die zich met het wezen Gods niet verdragen. Daardoor wordt het hart steeds meer bevrijd van druk en schuld, steeds losser van de zondige natuur, en de liefde tot God neemt toe, ja, wordt ten laatste zoo volkomen, dat zij alle vrees buitendrijft, zoodat een onuitsprekelijke blijdschap het gemoed vervult, gepaard aan een allesover-treffend zielsverlangen naar den tijd, dat men waarlijk den Geliefde zal mogen aanschouwen.
O, het laat zich onder geen woorden brengen, wat al zegenrijke gevolgen die werkelijke verwachting des Heeren medebrengt; hoe het op gansch eenige wijze bevel en belofte aan elkaar verbindt; hoe het in den geheelen mensch en in al zijne betrekkingen eene onbeschrijfelijk groote ommekeer bewerkt.
Het is derhalve duidelijk, dat de Heer zijn woord niet in dien zin verstaan wil hebben, alsof hij eenmaal, na een onberekenbaar langen tijd zal komen en men te dien dage op hem zou moeten wachten, maar wel degelijk in dien zin, dat de geloovigen gedurende den geheelen tijd zijner afwezigheid, van dag tot
52
dag, hem zouden verbeiden. De vervulling van Jezus\' belofte lag nooit, en ligt ook nu niet, buiten, maar wel degelijk binnen het tijdelijk bereik der geloovigen, binnen den kring van dit aardsche leven. Zij kunnen allen die vervulling beleven, en dewijl dat zoo is, behoorden zij ook van dag tot dag op hunnen Heer te wachten, want hij let er op of zij zulks doen, en diep grieft het hem, wanneer dit niet geschiedt, wijl hem zulks het sterkst mogelijke bewijs is, dat zij hem niet naar behooren liefhebben.
Zijn komst volgt op het wachten en roepen der bruid, en even als het staal dooi\' den magneet, zoo wordt de bruidegom door de liefde en het verlangen der bruid aangetrokken.
Wat men lief heeft, daaraan wordt men gelijk; wat men werkelijk en van ganscher hart bemint, dat wenscht men niet verre van zich af te houden, integendeel men verlangt het dicht in zijne nabijheid te hebben, men begeert het spoedig geheel en al te bezitten.
Daarmede is dan op de meest beslissende wijze uitgemaakt, wie in den vollen zin aan dat bruidschap van Christus deel heeft en wie niet. Zij behooren in engeren zin niet daartoe, die in Christus slechts hunnen verzoener zien, en die zijne geboden in meerdere of mindere mate houden opdat zij zalig en niet verdoemd mogen worden. Voor hen is hij slechts een redder en verlosser, doch zij kennen geen bijzonder verlangen naar zijn komst, wachten derhalve niet op hem, en bidden niet om zijne komst. Zij hebben er geen belang bij, of de Heer vroeger of later komt, indien zij maar verzekerd zijn niet te zullen verloren gaan. De bruid echter roept om Chris-
53
tus. den bruidegom ; zijn komst is liet onderwerp, dat dagelijks hun gemoed vervult, het doei hunner gebeden , de spoorslag tot hun heiligen wandel, hunne liefste hope, de machtigste drijfkracht tot hunne volmaking. Gelijk de psalmist uitriep: «Mijne tong kieve aan mijn gehemelte, zoo ik aan u niet gedenke, zoo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap;quot; zoo roept nog veel inniger, met veel meer warmte, de bruid van Christus ojn haren bruidegom, en vergunt hem de allesovertreffënde vreugde haars harten te zijn. Yelen zullen eenmaal tot zaligheid in Christus komen, doch slechts eene keur uit de geloovigen zullen de heerlijkheid der bruid, in haren gansch bijzonderen zin, deelachtig worden, want inderdaad is het een uitverkoren deel der Christus-belijders, wier geloof zich tot de hope en verwachting eener bruid verheft, wier liefde tot de liefde der bruid is geklommen, en die zich deswege ook in zoo hooge mate willen laten reinigen, heiligen en toebereiden dat de lieer bij zijn komst, in hen de ware kenmerken van eene, zijner waardige, bruid terugvindt.
O, het is wel een woord van ongemeene beteekenis, die vermaning des Heeren om toch op hem te wachten Hoe meer men er over nadenkt, des te onuitputtelijker wordt zijn inhoud. Dit wachten is de practische toepassing van Paulus\' woord: 2 Tim.: 2:8: »Houdt in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden is opge-tuekt, dat hij is opgevaren tót zijnen Vader, en tot onzen vader, en dat hij vandaar zal wederkomen, om hen, die op hem wachten, tot zich te nemen.
DE ERNSTIGE GEVOLGEN VAN HET VERZUIM OM
TE WAKEN EN OP DEN HEER TE WACHTEN.
*
Niets laat zich denken dat het geloof meer bezielt en verheft, de liefde warmer doet gloeien en de hope krachtiger vleugelslag bijzet, dan juist de onafgebroken verwachting van \'s Heeren komst als iets, dat aan geene voorwaarden gébonden, elk oogenblik kan plaats hebben. Het strengelt het hart van den Christen, vaster dan iets anders zulks vermag, aan den Christus zelf, aan zijn persoon en verschijning. Hij verkrijgt daardoor, om zoo te te zeggen, een gestalte in de ziel; hij is werkzaam in onzen geest en omringt ons van alle zijden; men kan hem niet ontwijken ; hij waakt over en bestuurt ook alles. Op die wijze is hij altijd tegenwoordig, al kan hij niet aanschouwd worden; al wat voorvalt, geschiedt onder zijne oogen. Hij is de snaar die altijd trilt en immer doorklinkt in \'t gemoed. Hij is de elastieke springveer, die door eene bestendige beweging haren zaligen, verheffenden en vermanenden invloed
55
laat gelden. Hij is de altijd versche prikkel, die voortdrijft, het groote einddoel te gemoet, die aanspoort alles te dulden, te lijden en te doen, wat spoediger tot dat einddoel zou kunnen voeren.
De levende, werkelijke verwachting des Heeren, van den eenen dag op den anderen, leidt tot een werkzame inspanning, waartoe andere krachten en deugden, hoe hoog ook in waarde, ons niet kunnen noch mogen brengen; want met opzet heeft de Heer eene groote verscheidenheid van krachtige invloeden geschapen, waarvan de een den ander moet aanvullen en verhoogen. Eén daarvan, die op gansch bijzonderp wijze de overige aanvult en verhoogt, is die verwachting van Jezus\' komst. Men zou kunnen zeggen dat deze geestelijke kracht al de anderen samenvat om ze te richten op dat ééne groote punt, dat alle menschelijke deugden, geheel den aanleg van \'s menschen geest en hart eerst recht verheft, en bieden een onmetelijk arbeidsveld aanwijst.
Di j verwachting, hoezeer zij ook tot rust moge stemmen, laat den geest niet toe in sluimering te vervallen, of zich op behagelijke wijze te laten voortdobberen, maar wekt dien op en prikkelt steeds tot nieuwe werkzaamheid; zij gunt geen onnutte rust, doch stelt den geest voortdurend het groote einddoel voor oogen. De gedachte aan een gericht, of eene zaligheid in de toekomst, is zonder twijfel ook een spoorslag, maar vergeleken met het verbeiden van \'s Heeren komst, als iets dat onmiddellijk kan plaats kan grijpen , laat het toch meer speelruimte; het oefent veelmeer het ambt van een die waarschuwt of bestraft, derhalve is men ook veelmeer geneigd dergelijke vermaningen te doen slaan
56
op latere tijden, op gelegenheden die nog komen moeten; vandaar ook het gevaar ze gemakkelijker uit het oog-te verliezen, en zich weder met vleesch en bloed in te laten. Geheel anders werkt de gedachte aan \'s Heeren spoedige komst, die laat zich niet zoo maar afschudden, zij kan niet zoo licht worden ontweken, maar volgt hem op den voet, ontrukt hem terstond aan al wat schadelijk werkt, en dringt en drijft tot eene keuze naar Gods wensch.
Slechts hij lean die gedachte koesteren en verdragen, die den Heer boven alles liefheeft en zoekt, want zij werkt als een alles doordrinoend vuur.
• O
En dat is wel een bewijs, dat zij die derwijze den Heer verwachten, hem wel zeer na moeten verwant zijn, terwijl de overigen zonder twijfel verder van den Heer verwijderd zijn, en maar al te zeer geneigd zijn op de van ouds gebruiklijke wijze voort te leven.
Die gedachte moet de Kerk er toe brengen om in haar getuigenis\' en gedrag, rein en zonder aanstoot te blijven, in alles waar, rechtvaardig, waardig, en heilig.
De Kerk zoowel als ieder geloovige afzonderlijk, moeten onder den indruk dier verwachting, altijd bereid zijn rekenschap te geven van al hunne handelingen; zij mogen niets plegen wat onzuiver of onrein is, niets eigenmachtigs doen, niets verzuimen wat gedaan moet worden; vooral hier geldt het woord van den apostel:
Weest aan niemand iets schuldig; niemand moet rechtens eenige klacht kunnen inbrengen tegen hen, die op den Heere wachten; al hunne handelingen, zoowel die welke hun bedrijf als die het privaat leven aangaan, moeten omberispelijk wezen; het geweten zij vrij, het
57
harte vroolijk in God, en ieder worde bevonden in een staat van goede werken, door geloof en in liefde volbracht. Dat is het ook, waar Petrus met zooveel nadruk op wijst, wanneer hij 2 Petr. 3 spreekt van hen die \'s Heeren toekomst, tegensnellen; »Hoedamgcn (dus spreekt hij) behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Daarom, geliefden (zoo heet het verder)! verwachtende deze dingen, henaarstigt u, dat gij onbevlekt en onhestraffelijk van hem bevonden mogt oworden in vrede.\'quot;
Voor hem, wien deze grootsche gedachte vervult, wordt zij een krachtig behoedmiddel tegen verontreiniging en zonde; eene heilige eerbied houdt hem daarvan terug, en verhindert hem van den Heer af te dolen; te gelijk\' wordt hij gedrongen den wil te volbrengen van een God van majesteit, van Hem die nog maar eene korte wijle van hem is gescheiden, om aanstondsin Christus te worden aanschouwd.
Ach, hadden de Christenen, had de Kerk zich maar laten bezielen door deze grootsche gedachte, duizende en nogmaals duizende gruwelen en zonden zouden nooit zijn gepleegd. Maar men heeft haar vergeten, om de gedachten van het eigen hart op den voorgrond te laten treden.
De overste dezer wereld heeft die verwachting op allerlei wijze, zoowel door vrome als door wereldsche redeneeringen weten te verdringen, en de geloovigen hebben zich op die wijze laten bedriegen en in slaap sussen. Het spreekt vanzelf, dat de overste dezer wereld, wanneer hij er in slaagt zijn tegenstander en diens op den bliksem gelijkende verschijning, uit het
58
hoofd en hart der geloovigen te verdringen, dat dan de overste der wereld gewonnen spel heeft met alle mogelijke kerkelijke en staatkundige stelsels, met zijne aanstekelijke Babylonische inrichtingen, en voor eeuwen en tientallen van eeuwen kan men zich in deze wereld op kerkelijk-despotische, of internationaal-reformatori-sche, of wel aristokratisch-universeele wijze inrichten; immers de Heer komt nog in lange niet, indien hij ooit verschijnt.
De levende, immer krachtige, altijd voelbare band tusschen den geloovige, tusschen de Kerk en Christus 7 wordt op deze wijze vanéén gereten, om plaats te maken voor een band die aanmerkelijk losser is, één die naar ieders persoonlijke keuze is vastgeknoopt; — indien hier nog van een band in den eigenlijken zin des woords kan gesproken worden.
Daarmede is de deur wijd opengeworpen voor elke vermenging van het Goddelijk en wereldsch beginsel , voor alle eigendunkelijke handeling in Gods heiligdom; en tot groote vreugde van den tegenstander kan het zuurdeeg ongehinderd door het reine meel van het Evangelie worden heengekneed. Zóó is het dan ook op rijkelijke wijze in de Kerk toegegaan, zoodra zij de hope op \'s Heeren dagelijks te verwachten komst had opgegeven. Van haar hoog en hemelsch standpunt gevallen, zonk zij diep in de wereld weg; in de wereld, die zij had moeten overwinnen en waaruit zij Gods volk had moeten te voorschijn roepen. Zij zelve werd verwonnen door hem, over wien zij had behooren te zegevieren. Haar veerkracht was verlamd, en nu liet zij zich met verloochening harer hooge roeping, op
59
gemakkelijke wijze in de wereld terugvallen. -—■ Men doorbladere daartoe slechts met opmerkzaam oog de oorkonde van haar verleden. Nauw is het Christendom na Constantijns bekeering tot godsdienst van den staat verheven, nauw zijn aan de kerkelijke ambten hooge eereposten en rijke inkomsten verbonden, nauw hebben vervolging en druk om Christus\' wille opgehouden te woeden, of men maakt het zich in de Kerk gemakkelijk j en de dwaling verbreidt zich, dat met deze aardsche verheffing der kerk ook werkelijk het duizendjarig rijk was aangevangen. Nu had de vleeschelijke zin gewonnen spel, en in plaats van den heiligen Geest begon eene heerschappij des vleesches, begon de rede, begonnen hei-densch-philosophische stelsels in leer en leven alom veld te winnen. Vooral de zoogenaamde kerkvader Ori-genes was het, die uitnemend de kunst verstond, om de woorden des Heeren en de leeringen der apostelen, op geestelijke wijze (zooals men dat noemde) te verklaren, voor de werkelijke, klare, Schriftuurlijke zin, allegorische verklaringen in de plaats te stellen, en het eenvoudige, geestelijke woord naar menschelijke opvatting, naar eigen goeddunken, op gekunstelde, willekeurige wijze te verdraaien, al naarmate zulks tot zijn doel dienstbaar was. Na Origenes won deze valsche wijze van verklaring steeds meer veld, en werd tot eene ware pest in de gemeente Gods. Natuurlijk was er hoe langer zoo minder sprake van \'sHeeren Komst, en van de mogelijkheid dat hij elk óogenblik zou kunnen verschijnen; men verklaarde deze komst dan als iets geestelijks; men liet het slaan op den dood des Christens, of wel op de geestelijke kracht die Christus oefent op de
60
zielen; eindelijk meende men, zooals hierboven is gezegd, dat zijn rijk reeds begonnen was bij de verheffing der Kerk in de wereld.
Deze, zoogenaamd geestelijke, opvatting van het Koninkrijk, van de beloften der Schrift slingerde zich als een woekerplant door den geestelijken wijngaard, tot groote schade van het reine geloof en de juiste opvatting-der eerste Christenen; en sedert het einde der derde eeuw verdween de zalige hope, de verwachting des Heeren, allengs meer en meer. Wel is waar verwekte God nu en dan getuigen, die de verkeerde beschouwingen bestreden, maar trots die getuigenissen breidde zich het verderf over het geheel steeds verder uit. Wat den heiligen van den apostolischen tijd en ook dengenen die nog veel later leefden, tot vreugde, versterking, verheffing, tot een krachtigen spoorslag en de heiligste hope geweest was, wat hun in dagen van vervolgingen lijden op wonderbare wijze had staande gehouden, —■ dat werd nu langzamerhand meer en meer vergeten of op den achtergrond gedrongen.
De Kerk nam eene steeds machtiger, wereldsche stelling in en verloor daardoor ontzettend veel van haar goddelijk leven; ze vergat haar hemelsche roeping; de eene concessie aan de wereld, het vleesch en de rede volgde op de andere; allerlei aanmatigingen, krakee-len, en menschelijke stelsels volgden elkander in snelle afwisseling op. Men gedacht niet meer aan hem, die van den hemel komen zoude, men wandelde niet meer onder dezen bewarenden en zegenrijken indruk; het rijk des kruises veranderde in een wereldsch-reli-gieuse inrichting, het verheven doel werd uit het oog
61
verloven; en zoo moest de Kerk wel altijd dieper zinken. Zoo ontstond de eene dwaalleer, de eene gevaarlijke secte voor en de andere na, en zij die elkaar onderling als broeders en leden van één lichaam behoorden lief te hebben, vingen aan, elkander te verketteren, te verbijten, en te vervolgen. Zij dachten niet meer aan het woord des Meesters: «Waak, want gij weet niet in welke ure de Heer komt!quot;
Zij dachten niet meer aan de waarschuwing van den apostel: «Gij die den Heer verwacht en zijne toekomst tegensnelt, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzedigheid!
Daarom, geliefden! verwachtende deze dingen, be~ naarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van hem bevonden moogt worden in vrede.\'quot; (2 Petr. 3.)
De Kerk, die een bedehuis voor alle volkeren had be-hooren te zijn, volgde Israel weldra op den voet, en werd tot een koophuis en een moordenaarshol. Al de zoo treurige kenmerken, die ter waarschuwing in de zeven apokalyptische Zendbrieven zijn neergelegd, traden in steeds klimmende mate in vervulling. Al de bedroevende verschijnselen die Paulus, Petrus en Johannes hadden voorzegd, kwamen met steeds scherpere omtrekken voor den dag. De Kerk waakte niet en wachtte niet op den Heer. Zij leende het oor aan de stemme van den verleider en werd steeds meer door hem verstrikt. De overwonnenen vormden verreweg de meerderheid, terwijl de overwinnaars slechts een jammerlijk kleine minderheid uitmaakten.
Indien de Kerk op haar heer en hoofd had gewacht, zoo zoude zij zich niet onder de heerschappij van
62
de regenten dezer wereld gesteld en hun het heiligdom prijsgegeven hebben. Integendeel, zij zou haar hemelscbe natuur, haren goddelijken adel hebben bewaard. Zij zou zich niet gemengd hebben in de twisten dezer wereld en vóór de komst baars Heeren voor zichzelven op geen heerschappij aanspraak hebben gemaakt. Haar meester zeide dat zijn rijk niet van deze wereld was, van deze wereld, waar het aanzien des vleesches, zinlijke genietingen, aardse!ie rijkdom, aardsche wijsheid en uiterlijk geweld den schepter voeren.
Het rijk van Christus zal zich, wel is waar, te zijner tijd over geheel de aarde uitbreiden, maar het zal dan een hemelsch rijk wezen. Deze hemelscbe natuur, in aardsche vaten gedragen, had de Kerk in de kracht des Geestes moeten vertoonen, en daartoe zoude een onverbroken gemeenschap met den Heer, met hem die stond te komen , haai- op voortreflijke wijze hebben in staat gesteld.
Waar zij echter van haren Heer en van haar goddelijk einddoel afblikte, daar moest haar oog wel op de tijdelijke en vergankelijke dingen gericht worden. Ware haar hart daarboven geweest bij Christus, bij haren eeuwigen schat, zij zoude niet naar rijkdom, eer, aanzien of invloed in deze wereld hebben gestreefd. Zij zou zich goud noch goed in deze wereld hebben opeengestapeld, \'t welk haar toch bij de komst haars Heeren van geenerlei nut kan zijn; ja, wat meer zegt: wat hij haar uitdrukkelijk heeft verboden, daar het voor de intrede in zijn rijk ongeschikt maakt, dewijl niemand twee Heeren, God en den Mammon kan dienen. Indien de Kerk naar luid van \'s Heeren waarschuwing, evenals de verstandige dienstknecht, van dag tot dag Jezus\' komst had verbeid,
63
zij zou de haaiquot; toevertrouwden ook met gezonde, voor den nieuwen mensch voedzame, spijze hebben verzorgd;zij zou het goddelijk woord zuiver hebben onderwezen ,vrij van menschelijke inzettingen, van farizeeuwsche overleveringen, van al het oude zuurdeeg; zij zou hetgeen van Christus is, en niet, op zoo in\'t oog loopende wijze, het hare gezocht hebben. Geduldig en standvastig zou zij het kruis en de smaadheid van Christus gedragen hebben, zonder titel of jota van zijn woord te verloochenen of prijs te geven; zij zou hare hemelsche krachten en genadegaven niet hebben ingeruild tegen tijdelijk voordeel en vorstengunst. Als eene kuische bruid, die haren hemelschen bruidegom tot in den dood getrouw blijft, zou zij voor alle verleidelijke gemeenschap als voor een slang-op hare hoede zijn geweest; ja zij zoude zich eerder hebben laten dooden dan in ontrouw aan haren heer met de grooten dezer aarde te boeleeren, hun welgevallig te leven en geestelijken echtbreuk met hen te plegen. Ten allen tijde zoude zij, tegenover het ongoddelijk streven van den tijdgeest, als getuige baars Heeren zijn opgetreden, als een trouwe gezant van zijn rijk, van dat rijk dat de koninkrijken dezer wereld zal omverwerpen. Het gaat niet aan slechts een onzichtbaar rijk in de ziel te prediken en het persoonlijk rijk van Jezus, den Messias, waarvan de engel Gabriël tegen Maria gewaagde (Lukas 1 : 32, 33), in geestelijken damp te doen vervliegen, of tot op een eeuwigen afstand te bannen, opdat de plaats-bekleeders van den Koning maar des te langer in heerlijkheid hier zouden kunnen vertoeven.
Het is, wel is waar, de plicht der Kerk (altijd voor zoover de levenszenuw van Gods geboden en leeringen
64
niet worden aangetast) zich aan de wetten van den staat te onderwerpen , gehoorzaamheid te betoonen aan de overheid, als door Gods voorzienigheid aangesteld; zij heeft daarmede juist haar oprecht en vreedzaam karakter te bewijzen, — maar nooit mag zij zich als instituut nevens den staat laten gelden, dewijl zij nu eenmaal niet behoort \'tot een wereld, die bestemd is om voorbij te gaan; de Kerk hoeft een hemelschen oorsprong en is derhalve slechts vreemdeling en pelgrim in deze wereld. Haar doel is de toekomende wereld, het rijk van goddelijke gerechtigheid, liefde en heiligheid. Voor dit rijk, dat opgebouwd moet worden op onvergankelijke hemelsche grondslagen, heeft zij uit de tegenwoordige, gevallen en zondige wereld deelgenooten te roepen, en die onstraffelijk voor God te maken.
Hare taak is dus niet deze wereld te bekeeren, evenmin haar te veroveren of te beheerschen. Wel echter moet zij haar in de kracht des Geestes overwinnen. Naar hare natuur en bestemming staat zij tegenover haar, en mag zich dus nooit met de wereld vermengen, noch wereldsche of vleeschehjke grondslagen tot de hare maken; dan toch ware er volstrekt geen Kerk noodicj. Reeds aan Israel was het verboden, zich met de heidenen te vermengen, hoeveel te minder mag de Kerk de politiek en het streven dezer wereld overnemen. Zij is wel in, doch niet van van de wereld; is zelfs in Christus verre boven de wereld verheven, met wienzij naar hare roeping thans reeds in de hemelen is gezet. Zoodra de Kerk in leer en wandel haar hemelsch karakter verloochent , houdt zij ook op de taak te volbrengen, waartoe zij gezet is. Wanneer zij echter over deze wereld heen-
05
wijst naar het rijk van Christus, dat in rechtvaardigheid, heiligheid en heerlijkheid staat te komen, en tevens de spoedige en persoonlijke verschijning van den grooten Koning aankondigt, — dan moet zij bij gevolg ook wijzen op de toekomstige ineenstorting van de rijken dezer wereld, die bij de openbaring van Christus onmogelijk kunnen blijven bestaan, dewijl zij uiteen gevallen staat ontsproten en daarin wortelende, ook hol en ledig, vol geweld en roof, vol zonde en verderf zijn. Voor een wijle worden zij in lankmoedigheid door God gedragen, totdat de hun gezette tijd is vervuld en God zijn voorgesteld doel heeft bereikt, dan zinken zij naar verdienste inéén en worden aan de vernietiging prijsgegeven. Indien nu de Kerk aan hare hemel-sche roeping getrouw gebleven ware en de van Christus ontvangen aanwijzingen had vastgehouden, zij zou te allen tijde den keizer hebben gegeven, wat des keizers is, maar nog veel meer Gode, wat Godes is. Tallooze twisten met de machten van den staat zouden op die wijze vermeden zijn geworden. Indien de Kerk, met allen die tot haar behooren, bestendig de komst van haar hoofd uit de hemelen had verbeid, zij zou overeenkomstig de vermaning van den apostel de tijdelijke goederen slechts bezeten hebben. als bezat zij ze niet; zij zoude deze slechts gebruikt hebben om in haren nooddruft te voorzien, nimmer echter ze tot schade van den mede-mensch opeenstapelende en misbruikende;—als goede huishouders des Heeren zoude zij alle goederen tot zijne doeleinden, tot zijne eere en tot heil der broederen hebben besteed. Aldus wakende en wachtende zou haar wereld. verwinnind geloof steeds machtiger, hare liefde tot God en de broederen steeds grooter en offervaardiger, en hare
66
vreugde in lijden en vervolging steeds inniger geworden zijn, overeenkomstig het woord van den apostel: » Verblijdt u in den Heer allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u! Uwe bescheidenheid zij allen memchen bekend; de Heer is nabij.quot; (Fil. 4 : 4, 5.)
Zoodoende zoude zij voorzeker in, maar niet van rle wereld geweest zijn. Hare voeten zouden wel de aarde hebben beroerd, wijl de heiligen in den staat der verootmoediging nog een pelgrimstocht hebben te maken, —doch haar harte zou in God verzonken en door Hem vervuld zijn; zij zoude meer het beeld van Christus hebben gedragen, innerlijk verheerlijkt en verlicht; in blijde verwachting van eene naderende verlossing, zoude zij het hoofd omhoog geheven hebben.
Indien de Kerk op haren Heer en Meester had gewacht, zij zoude, van verlangen smachtend, met den Geest geroepen hebben: ))Kom, Heere Jezus!quot; Zij zoude al het mogelijke hebben weggeworpen om Jezus\' komst toch te verhaasten, daar hij toch beloofd heeft lankmoedig te zijn en te hoo-ren naar zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, en ze haastig te verlossen.
Zij zoude zich ontfermd hebben over het lijdende, zuchtende schepsel, dat worstelend met zijne smart, wegens de zonde van den mensch aan den val en de vergankelijkheid is onderworpen, en dat onder het juk der dienstbaarheid naar vrijheid smacht. Het is dan ook\' de eigenlijke plicht van de Kerk, die gesteld is aan de geestelijke spits van het mensch-
dom, door het leven, dat in Christus is, den val te overwinnen, en zóó het onrecht, aan geheel het schepsel gepleegd, goed makende, eene zware schuld, die thans op haar rust, af te doen. Opdat het lijdende schepsel zijne verloren
67
vrijheid weer erlange, daarom moet de gemeente des Hee-ren met diepen ernst en volharding het ingeslopen verderf, door de kracht des Geestes, beheerschen, er zoo het hare toe bijdragende, dat ook de dood in dit lichamelijke bestaan kan worden overwonnen. Dat is de tijd wanneer niet slechts van Christus het hoofd, maai- ook van het met hem verbonden en verheerlijkt lichaam , stroomen van geestelijke kracht in geheel de gevallen schepping kunnen vloeien, waardoor deze gansche aarde met al wat in haai\' is weder vernieuwd, alle lijden gestild, geheel de vloek opgeheven wordt. Des heeren komst en de toevergadering der zijnen tot hem, is het groote, geweldige keerpunt, waarnaar geheel het schepsel smacht, waarnaar het onafgebroken uitziet, wanneer, met de openbaring der eerstelingen Gods, ook een nieuwe dag van heil en zegen aanbreekt.
Doch boven het schepsel staat de menschheid. Het heil van alle broederen moest de Kerk bovenmate zeer op het hart gebonden zijn; om hunnentwille had zij het uiterste moeten doen om den dag der bevrijding van allen druk, den dag, waarop Jezus als de hersteller van alle dingen wederkomt, —zooveel mogelijk te verhaasten. Ja, indien de Kerk op dien eeuwigen redder -had gewacht, zij zoude het innigste medelijden hebben gehad met het gansche raenschdom, gebogen onder zonde en schuld; waar gedurende jaren achtereen, al het zedelijk, lichamelijk en maatschappelijk onheil van het eene geslacht op het andere is overgegaan, en die vooral in hare meer bekrompen, arbeidende klassen gedrukt wordt door een ongemeen zwaren last van gebrek en ellende, een last, waarvan geen menschenmacht
68
of menschenliefde haar kan ontheffen, omdat dit hare krachten verre te boven gaat. Hoe had toch de gemeente van den levenden God door innerlijken drang gedreven moeten worden, steeds dringender hare bede te paren aan de smeekingen des Geestes, ja, aan de voorbede van Christus zeiven, en die op te zenden tot den Vader der barmhartigheid, om toch spoedig, zeer spoedig den. Zoon zijner liefde te zenden; want dan eerst komen voor alle smart en lijden de tijden van verkwikking.
Zij zoude zich met diepte en innigheid de eer van Gods heiligen naam hebben aangetrokken, die thans door de kinderen dezer eeuw zoo dikwerf en op zoo schrikkelijke wijze wordt onteerd en gelasterd; zij zoude diepe smart gevoeld hebben over de snoode wijze, waarop Gods wet behandeld en in het slijk getreden wordt, over het verdringen van den eenig goeden wil Gods, die, in de zoogenaamde christenheid, op grove wijze door den wil des vleesches, de wetten eener bezoedelde rede — kortom door de list en verleiding van den overste dezer eeuw vervangen wordt.
Had de Kerk, naar Jezus\' woord, op hem, den hemel-schen bruidegom gewacht, zij zoude er naar gestreefd hebben, in een staat van goede werken te worden bevonden, van werken, die met hare hemelsche roeping overeenstemmen, weiken van geloot en liefde, van waarheid en gerechtigheid; terwijl in stede daarvan de liefde verkoelde en de ongerechtigheid de overhand verkreeg. En al worden er ook, \'t geen niet valt te loochenen, vele christelijke werken gedaan, — zoo hadden toch veel meer, veel grootere dingen gewrocht kunnen en moeten zijn. Indien de Kerk gewacht en gewaakt had, de
69
eeuwen zouden niet vervuld geweest zijn met verkettering en dwaalleer, met broederhaat en broedermoord, met aanmatiging en roof, inquisitie en mutserd, met geestelijke en lichamelijke hoererij, nijd en strijd ,Aveder-zijdsche aanklacht en verdoeming, met vertreding van het verstand en verkrachting van het geweten. De wereldzin zou in haren eigen boezem niet zulke diepe wortelen hebben geschoten; zij zoude geen schromelijken afgodendienst gepleegd hebben met de afgoden van bezit, verstand, wetenschap en beschaving, en dat met verdraaiing, verloochening, ja zelfs met verwerping van de goddelijke waarheid. Het zou nooit in de Kerk gekomen zijn tot een heidendom, krachtiger dan ooit te voren had geheerscht, krachtiger, omdat het tiert in verfijnden vorm, met een schijn van Christendom overtogen, innerlijk echter des te verdorvener, des te afschuwelijker, -- nog gevaarlijker dan hetepikurisme of sadducaeïsme der oudheid. Nooit zouden onkuischheid en zwelgerij in die mate in het hart van hen, die het ambt bekleeden ingeslopen en daarin gekweekt zijn, in plaats van de kuischheid, nuchterheid en matigheid , die het Evangelie vordert. Nooit zoude geschied zijn, wat thans aan de orde van den dag is, n. 1. dat vele vromen, bij een groot vertoon van godsdienstzin, toch eene hoogst treurige liefdeloosheid en hardheid jegens andersdenkenden openbaren en de vuigste eerzucht in het harte toelaten, eene eerzucht, die hen tot kwetsende onbillijkheid en onrechtvaardigheid verlokt.
Natuurlijk zijn zulke voorbeelden oorzaak, dal de naam des Heeren wordt gelasterd, dat zijn goede zaak met het rampzalig doen van zijne vertegenwoordigers op eene lijn
70
gesteld en daarmede verworpen wordt. Ja, waarlijk, de Kerk is vol booze dienstknechten, ygt;die in hun hart zeg-jen: » Mijn Heer vertoeft te komen; en die beginnen hunne mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards; zoo zal de Heer van deze dienstknechten komen, ten dage, in luelken zij hem niet verwachten^ en ter ure, die zij niet meten; en zal hen afscheiden, en hun deel zetten met de geveinsden.quot; (Matth. 24 : 48—50).
O, had de Kerk slechts op haren Heer gewacht, ze zou niet mee dat Babel,die groote hoer geworden zijn, dronken van aardschen wellust, dronken van het bloed der heiligen, zelve verleid en anderen verleidende, eene woonstede van alle onreine geesten, een zeker oordeel tegen-snellend.
Het register der zwarte, gruwelijke zonden van allerlei aard zoude gemakkelijk nog verder voortgezet kunnen worden; de gevolgen van haar trouweloos verzuim om te waken en te wachten konden nog veelvuldig worden aangewezen en blootgelegd; doch wij kunnen met het gezegde volstaan.
Ja, wij herhalen het, Jezus\' waarschuwend woord; Waakt en wacht! is rijk aan beteekenisvolle gevolgen! Het is een bron van zegeningen, die, waar zij wordt gebruikt, geheel het levensgebied der gemeente Gods vruchtbaai\' maakt, doch die, verwaarloosd, zich uitbreidt tot een zee van vloek, die geheel de Christenheid met het slijk der helle bedekt en met wateren desverderfs overstroomt. Men moge al met de profeten dag en nacht de rampen van ons volk beweenen, doch mag zich niet verwonderen, dat de geringschatting van Jezus\' waarschuwing aan zijne gedoopten zich zoo schrik-
71
kelijk wreekt. Het lag in den aard der zaak. Over hem , die niet waakt, heeft de vijand reeds voordeel behaald, de vijand, wien het er slechts om te doen is, Gods kinderen te misleiden en ten verderve te voeren. Die den geliefden Meester, den bruidegom der Kerk, niet met kloppend hart verbeidt, die kent hem niet, die heeft hem niet naar waarde lief, dien is het niet waarachtig om zijne verheerlijking en om zijn rijk te doen. Bewust of onbewust zoekt hij, onder een schijn van vroomheid, zich zeiven en niet hetgeen van Christus Jezus is. Een ieder beproeve zich zeiven, en zie hoeveel schade dit verzuimde waken en wachten hem reeds berokkend heeft. Uit dat verzuim, uit die traagheid des harten ontstaan de onzalige toestanden, waarover een Laodicaa wordt berispt, die lauwheid, die weelderige levenswijze, dat zelfbehagen , die duisternis en heillooze aanmatiging, alle slechts sierlijke omhulsels van de innerlijke leegte en geesteloosheid, van een smartelijk gemis aan goddelijk leven en licht, van de nijpende ellende eener ziele, schreiende om haren God. O dat nog velen, zeer velen, voordat het te laat is, de oogen openden over zichzelven en over den toestand der broederen, zoodat zij met diep gebogen hoofde, met boete en smeeking tot den Heer terugkeerden, om van hem goud te koopen, dat in het vuur gelouterd is, — dat zij geen heil verwachtten van verbeteringen, door menschen aan te brengen, noch van geneesmiddelen voor het Babel, dat nooit weder gezond worden kan, maar dat zij al hunne hope\'stelden op de openbaring van onzen Heere Jezus Christus en op onze toe vergadering tot hem.
VI.
DE JUISTE WIJZE VAN OP DEN MEERE TE WACHTEN.
Men zou de juiste wijze, waarop de Heer moet wor den verwacht, het best kunnen weergeven door de woorden: zonder haast, rttsi!), want al moet het kind Gods haasten tot de toekomst van Christus, gelijk Petrus betuigt, zoo mag in dat haasten geen menschelijke overijling, geen vleeselijk rennen en ijlen, geen zucht om maar terstond te grijpen, zich mengen, maar het moet een heilig haasten zijn. Aan de andere kant is alle verslapping, vermoeidheid, begeerte om te rusten of streven om het zichzelven aangenaam te maken in dezen evenzeer ongeoorloofd; met vaste schreden moeten wij altijd voorwaarts, levendig en wel bewust dat heerlijk einddoel tegemoet gaan, geheel zooals reeds gezegd is: zonder haast en zonder rust.
Bovenal zij onze verwachting van den Heer eene
») In \'t Hoogduitsch; „Ohne Hast, ohne Rastquot; eene spreekwijze die wij in onze taal niet bezitten. Vert.
73
waarachtige en niet slechts eene waarover men spreekt of een vrucht onzer verbeelding. Men kan zich zoo licht diets maken, dat men op den Heer wacht, terwijl het in werkelijkheid toch niet zoo is. Het is opmerkelijk, hoe gemakkelijk ons hart in deze zaak zich zelf misleiden kan , en niets is gevaarlijker dan juist dit zelfbedrog. Al is het voor ons verstand duidelijk, dat de Heer volgens zijne belofte op ieder oogenblik van ons leven komen kan, zoodat men te allen tijde bereid moet zijn, daarom behoort men nog niet tot het getal van hen, die werkelijk op den Heere wachten. Al is ook onze geest vervuld met den wensch om toch den Heer te verbeiden, of al houden wij ons in levendige wijze de treurige gevolgen van het verzuim in dezen voor oogen, daarom brengen wij dat werk des wach-tens nog niet in beoefening.
De rede speelt in dezen lang geen ondergeschikte rol. Door hare voortdurende influistering, als zou de Heer om de een of andere reden nog niet komen, oefent zij eenen verlammenden invloed op de wezenlijke verwachting. Daaruit ontstaat eene verwachting, die slechts in het hoofd zetelt, doch waar het hart geen deel aan heeft, en zoo wordt deze tot iets halfs, iets gebrokens; aan de eene zijde verwacht men den Heer en aan den anderen kant verwacht men hem toch weder niet. Er is eene zekere stemming, eene gezindheid, die •deze verwachting niet tot kracht, tot blijdschap laat komen. Men gelooft half op grond van het woord der waarheid en half twijfelt men toch weder aan de werkelijke vervulling van dat woord, tengevolge van een overheerschend bewustzijn, dat zulks toch niet waar-
74
schijnlijk is. Men noeme dat spelen met de verwachting toch niet een werkelijk verbeiden van den Heer. Het is een lauwheid, een toestand, noch koud, noch heet, den Heere een gruwel, een willen en toch geen ernstig willen, waar men zich opmaakt en toch altijd weder aarzelend terugblijft.
Het gaat met dezulken, zooals Jakobus 1:6—8 van den twijfelaar getuigt: ygt;Hij is een haar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijne tuegen.quot; Daarom vmeene zulk een menach ook niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere.quot;
Op een immer wankelenden bodem kan geen gebouw worden opgetrokken, dat aan den golfslag der wereld en de aanvallen des Duivels weerstand bieden moet. Hoe kan men één, wiens verklaringen zekerder en meer vertrouwbaar zijn dan de fondamenten van hemel en aarde, één die voor geen overmacht behoeft te bukken, die reeds de krachtigste, meest onomstootelijke bewijzen zijner trouw, van zijn onverwinlijke macht, zijn samenwerking met den almachtigen God heeft geleverd, — hoe kan men zulk een, namelijk Jezus, den Zoon Gods, op werkelijke, eerlijke wijze, half wel en half niet verwachten , wanneer de Heer toch beveelt, dat men hem te allen tijde verbeiden zal. Ligt het niet voor de hand, dat eene halve verwachting eigenlijk geene is, niets dan een ellendige schijn, eene bedekte twijfel? En meent men waarlijk, dat hij, de Heer, die het harte doorziet, daarmede gediend is, dat als eene vervulling van zijn gebod zou aanzien? Neen, en nogmaals neen. Hem, den kenner der harten, kan men
75
niet misleiden. Zulk een innerlijk gebroken verwachting-is als een doodgeboren kind. Zij is eene ontaarding, iets, dat met zich zelve in strijd is. De rede wil daarbij den toon aangeven, zij wil den aard der verwachting naar hare opvatting regelen.
De rede staat tegenover het geloof als het zand der zee tegenover den bodem van graniet. Iedere invallende gedachte, elk nieuw bericht, iedere verandering in gemoedsstemming, iedere omkeering in de politieke toestanden, iedere steen van buiten in huis of hart geworpen, oefent op de wezenlijke verwachting een nadeeligen invloed, — zoodra de rede toongeefster wordt. Derhalve is zulk eene halfheid in de verwachting, in den grond der zaak, zonde. De Heer moet, op grond zijner verklaring en belofte, waarachtig en van ganscher harte verbeid worden, nog zekerder dan het eerstvolgend uur, of in \'t geheel niet. Alle hinken op twee gedachten is ongeoorloofd. De Heer heeft ot eene stellige, vertrouwbare belofte geschonken, en dan verwacht men hem ook met een van blijdschap kloppend harte, of de Heer heeft slechts eene schijnbare toezegging gedaan, zich bediend van een gebrekkige spreekwijze, die niet woordelijk mag worden opgevat, — en in dat geval verbeide men hem niet. Doch dan wordt de Heer, zoo niet tot leugenaar, dan toch tot een dubbelzinnig, onvertrouwbaar mensch gemaakt, in wiens woorden de spotter schuilt, die ons zoo gaarne misleidt, en het volstrekt niet meent zooals hij het zegt.
Of moet des Heeren woord misschien geestelijk worden opgevat ? Is de opname, waarvan hij spreekt, eene verheffing of verhooging van onzen geestelijken toestand?
76
In dat geval zou het al zeer treurig gesteld zijn met het lichaam, dat deel van den mensch, dat althans zichtbaar en voelbaar, het meest door den val geleden heeft. Terwijl bij \'sHeeren wederkomst, onze geest in de oorden des lichts zou worden opgenomen, zou het arme lichaam onveranderd in den drukkenden dampkring dezer wereld moeten achterblijven, om daarin voort te leven, voort te lijden, zonder vernieuwd te worden. Daar nu echter de levende mensch op den duur niet op deze wijze verdeeld worden kan, zoo mag des Heeren woord niet in geestelijken of figuurlijken zin worden opgevat. Neen en nogmaals neen; de Heer komt niet op die zoo keurig geteekende wijze, en is ook geen spotter of leugenaar, dit iets anders zegt dan hij wel meent.
Zijne woorden zijn waarachtig, en wee hem, die ze verdraait of in geestelijken damp doet vervliegen. Hij komt, volgens het woord der engelen na zijn hemelvaart , ygt;gelijk de discipelen hem ten hemel zagen opvaren.\'quot; Deze verklaring kan, zonder het Schriftwoord geweld aan te doen, niet geestelijk worden opgevat, of ten slotte vervliegt alles in geestelijken damp.
Naar den geest is de Heer reeds, op krachtige wijze, in iederen geloovige. Indien hij slechts naar den geest moest komen, door welken hij in de harten der zijnen woont en werkt, dan zou het roepen van den Geest en de bruid: Kom, Heere Jezus! overbodig zijn! Naar den geest is hij reeds daar, waar die roepstem weerklinkt, en behoeft er dus niet meer te komen. Doch zijn komst in het verheerlijkt lichaam, met het doel om ook de zijnen te verheerlijken, is eene zoo onomstootelijke belofte, eene zoo zekere waarheid, dat daarvan hoege-
77
naamd niets mag worden afgedaan, en zij niet zonder leugen kan worden vergeestelijkt.
Bovendien opent die stelling, dat Christus\' komst iif den geest plaats vindt, een zoo ruim veld voor allerlei voorstellingen en beweringen, dat men door die chaotische verwarring kwalijk tot een vast en zeker standpunt geraken kan. Aan deze verwarring wordt slechts door de eenig ware opvatting van Jezus lichamelijke en zichtbare verschijning spoedig en zeker een einde gemaakt. En met recht mag er op gewezen worden, dat de belofte der engelen, dat Jezus zoo zou wederkomen gelijk zij hem ten hemel hadden zien varen, eene profetische betee-kennis heeft, en wel deze dat hij eerst alleen aan hen verschijnen zal die hem verwachten, zie Hebr. 9: 28, derhalve aan een klein , uitverkoren aantal, gelijk er bij het afscheid van den meester op den olijfberg verzameld was, eerst daarna aan een grooter aantal, evenals bij ook, na zijne opstanding, op eenmaal aan de vijfhonderd bijeen vergaderde geloovigen is verschenen, — en geenzins het eerst aan hen die niet in hem gelooven, of wel aan de wereld. Als bewijs dat hij, voor zijne wederkomst in heerlijkheid, niet aan de wereld zal verschijnen, moge dienen dat hij sedert zijn hemelvaart door geen wereldling is gezien, en voorts dat hij tot de Joden, die hem verwierpen, duidelijk en beslist gezegd heeft, Matth.23:39: Gij zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is hij die komt in de naam des Heeren! Dit veronderstelt eene bekeering van Israël die dan plaats zal hebben; daarvan spreekt ook de profeet Zacharia, hoofdstuk 13:9 en 14:4—5. Dat de wereld Jezus inmiddels niet zien
78
zal, verklaart hij zelf, Joh. 14:19 — maar evenzeer dat zijne jongeren in onderscheiding van de wereld hem wèl zullen zien. Aan de wereld verschijnt Jezus ten laatste, niet om haar tot zich te nemen, maar om haar te richten; dan zullen volgens Henoch\'s voozegging alle zijne heiligen bij hem zijn, dan vertoont hij zich, zooals door Johannes (Openh. 1) beschreven wordt, in al de majesteit van koning en rechter — en aller oog zal hem zien. Alles wat in het leven van den Heiland voorvalt geldt niet slechts voor den tijd waarin het geschied is, maar heeft tevens eene verborgen en diepe profetische beteekenis voor de toekomst. Daarop wordt lang niet genoeg acht gegeven. Dit geldt derhalve ook van Jezus\' eerste komst tot de zijnen. Gelijk alleen de allernauwste kring zijner jongeren hem ten hemel varen zag — en geen der anderen dit aanschouwde, zoo za het ook slechts een klein, in innige liefde en smachtend zielsverlangen wachtend, aantal zijn, dat hem bij zijn wederkomst het eerst zal zien om door hem te worden opgenomen, gelijk hij bij zijn hemelvaart door den Vader opgenomen werd.
Deze opname kan niet alleen den geest betreden, maar omvat den geheelen mensch, naar licha *m, ziel en geest. Van zoodanige opneming snreekt de groote apostel Paulus met nadruk in zijn brief aan de Filippen-sen(3:20—21), waar hij zegt: «Onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den zaligmaker verwachten namelijk den Heere Jezus Christus; die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor hij ook alle dingen zichzelven kan onderwerpen.quot;
79
In deze woorden is geen sprake van een zoogenaamd louter geestelijke komst des Heeren; in dat geval zou er niet gewezen zijn op eene verheerlijking van dit ons vernederd lichaam; — maar wel degelijk maakt de apostel gewag van de komst des Heeren in zijn verheerlijkt lichaam, om ook het lichaam der discipelen aan het zijne gelijkvormig te maken. Tegenover zulke bewijsplaatsen behoorde men toch van een geestelijke komst des Heeren te zwijgen. Doch er ligt in dat woord van den apostel nog meer, namelijk dat men, om den Heer waarlijk te kunnen verwachten, ook een leven des lichts, een leven in den geest van Jezus moet leiden dat men reeds in dit aardsche lichaam de grondtrekken der hemelsche natuur moet omdragen.
De roeping van den Christen, in deze wereld levende, is niet slechts de oude zondige natuur tot den wortel af te sterven, en gaandeweg losser te worden van al wat tot dezen gevallen staat behoort; — maar tevens om door eene goddelijke, aan deze wereld, hetvleesch en het ik geheel tegenovergestelde, gezindheid, een klaar en zeker getuigenis af te leggen van het leven Gods; — door woord en daad op te wekken, te troosten en te zegenen, docli bovendien ook te vermanen en te kastijden; — in één woord door een heilzamen invloed op zijne omgeving te oefenen. Slechts de christen die alzoo handelt, beantwoordt aan zijn verhevene roeping en rijpt voor zijn toekomstige taak, als een die thans reeds in het kleine getrouw is. Maar, daar hij niet slechts ten aanzien van dezen tijd het gewicht zijns aardschen levens voor oogen heeft te houden, doch den blik richten moet op dat rijk dat
80
komt. nadat de koninkrijken der wereld zijn ineenge-storf , dat rijk, waarin zijne vereeniging met Christus en zijn eeuwige koninklijk-priesterlijke roeping eerst recht aanvangt; — daar hij verder weet dat al het streven van menschelijke wijsheid niets vermag voor het heil der menschheid, zoo zal hij door den geest, die in hem woont, hartelijk verlangen naar de komst van Jezus, die alleen hem van dit zwakke lichaam des doods bevrijden, en in zijn eeuwig tehuis voeren kan.
Slechts hij die in het licht wandelt, kan, van deze he-melsche wachtpost uit, op Christus wachten; en die Christus niet verbeidt, hij bewijst juist daarmede dat zijn wandel in het licht nog hoogst gebrekkig is, en dat hij het hoogste punt, het eigenlijke toppunt, dat is het wachten op den Heere, nog niet bereikt heeft. Die hier naar het harte één met Christus geworden is, die kan niet ander sdan hartelijk verlangen om oo/c lichamelijk , d. *i. volkomen, met Christus te worden vereenigd, dan verlangen dat de-Heer spoedig moge komen om deze ongoddelijke wereld te vernietigen en zijn koninkrijk op te richten. Dit verlangen is het zoo natuurlijke en noodzakelijke gevolg van een oprechten wandel in het licht, dat men bij gemis daarvan, veilig besluiten kan, dat er aan de goddelijke kennis en aan het innerlijke leven iets van beteekenis ontbreekt. Is het hart met den Geest van Christus vervuld en van liefde tot zijnen Heer brandende, dan moet de vlam wel zoo hoog opflikkeren, dat het slechts in eene spoedige en volkomene vereeniging met Christus ten volle bevrediging vindt.
Dan zal de ziel verlangen, dat ook haar aardsch bouwvallig huis, dit lichaam des doods, tot die verheerlijking
81
kome, die geest en ziel (de onstoffelijke bestanddeelen van den mensch) in meerdere of mindere mate hebben bereikt. De Schrift kent geen eenzijdige verheerlijking van ziel en geest, waarbij het lichaam voortdurend in dezen tegehwoordigen ellendigen toestand zou moeten blijven; doch zij leert eene verheerlijking van den gehee-len mensch, ook naar het lichaam; want het verheerlijkte lichaam is het volkomen bewijs, dat de geheele mensch naar het beeld van Christus is veranderd. Eerst h het verheerlijkte lichaam kon Christus bet heiligdom binnengaan en van daar uit den Heiligen Geest zenden. In de aangehaalde plaats-(Fil. 3:21) wordt juist op de verheerlijking van het lichaam krachtig den nadruk gelegd.
Christus komst en de toevergadering der heiligen tot hem moet noodzakelijk bezegeld worden door de verheerlijking van het lichaam; waar die dus ontbreeIc . daar Ivx ft de komst, door Christus en zijne apostelen bedoeld, nog niet plaats gehad. Het is echter geheel, ijdel, zonder voorafgaande heiliging, op Jezus\' komst ter verlossing te wachten. En slechts door welbewuste medewerking en overgave van \'s menschen zijde, door de voortdurende oefening van gehoorzaamheid en geloof, door eene bestendige betooning van reine liefde en een trouw geduld , door hartelijke opoffering en kalmte, edele gelatenheid, wordt deze heiliging door Christus zelf voltooid. Zonder deze steeds nauwgezetter, steeds hooger stijgende heiliging van geheel de persoonlijkheid, kan niemand den Heer aanschouwen; en al kwame Jezus ook tot tienmalen toe, toch zou geen ongeheiligde hem zien, als den redder die in het rijk des lichts binnenleidt — maar als zijn rechter. Het baat derhalve niets, zich de zeker-
0
82
heid van Jezus komst als een onderwerp des denkens op te dringen, zoolang niet tevens naar volkomen heiliging, biddend , met inspanning van alle krachten, met een geduld dat alles verdraagt, wordt gestreefd. Zoodanig louter weten herinnert ons aan de koude winterzon, die alles wel verheldert, doch geen enkele kiem uit den bodem lokt, geen enkelen bloesem ontplooien, geen
vruchten rijpen doet.
Die op zoodanige wijze den Heer verwacht, verwacht hem tevergeefs. Komen zal hij zonder twijfel, hij zal niet uitblijven, doch zij, die slechts oppervlakkig aan hem gelooven, zooals de dwaze maagden, die niet door en door geheiligd zijn, zij zullen hem niet aanschouwen.
Geheel ijdel is het, den Heer te verwachten en op de oude wijze te willen voortleven. Geen leer of belofte dringt met meer beslistheid aan op vernieuwing van geheel onze zedelijke persoonlijkheid. Men leze slechts de vele plaatsen, waar, in de apostolische brieven, van \'s Heeren komst wordt gesproken. Paulus gewaagt er niet minder dan 68 malen van; — zoo zal men steeds de verwijzing naar deze komst met de liefderijkste, zoowel als met de meest beslissende vermaningen tot heiliging en tot een voortschrijden in de wedergeboorte verbonden zien. Ja, deze eischen tot een opwassen in de genade, in alle deugd, om tot den mannelijken leeftijd in Christus, tot het toppunt van geloof en kennis te geraken , ze vormen de eigenlijke kracht, de kern van die verwijzing naar \'s Heeren komst. Die wederkomst van Christus in het verheerlijkt lichaam, om ook de lichamen der heiligen te verklaren, moet haar zaligmakend en hervormend licht reeds op den aardschen loop-
83
baan der geloovigen1 doen schijnen ; door de heerlijkste hope moet zij hen verheffen, oprichten en sterken; zij moet hen bemoedigen om hun kruis te dragen en om \'s Heeren wille alle moeilijkheden met geduld te verduren, hen in verzoekingen bewaren, in droefheid vertroosten, hen opheffen boven het genot der zinnen en de bekoring dezer wereld, hen beschermen voor geestelijken hoogmoed en geestelijke dwaling, waarin de zielevijand hen zoo gaarne, als een engel des lichts, wil verstrikken.
Zooveel en nog veel meer vermag de bestendige verwachting van \'sHeeren komst te bewerken, daar zij de zooeven genoemde krachten op één punt samentrekt, en onmiddellijk op het doel richt, namelijk op de verschijning van den Heere Jezus Christus. Waar de zonne dier verwachting in het hart is opgegaan, daar vervuld zij geheel dat hart met licht en drijft alle duisternis en zonde daaruit; ze doet dat hart van blijdschap en liefde tot Christus, den bruidegom, ontvlammen, maakt het houden van Gods geboden gemakkelijk en aangenaam, doet de kostbaarste vruchten des Geestes rijpen en vermenigvuldigen; zij verdrijft al wat onrein, laag of gemeen is en plant een hemelschen adel in de ziele; zij doordringt den geheelen mensch en maakt hem steeds meer gelijkvormig aan Christus; zij beheerscht al xijn doen en laten en brengt hem in steeds nauwer gemeenschap met den Heer; en door eene bestendige toevloeiing van goddelijke krachten, doet zij den ouden mensch gaandeweg zoo tot den grond toe verdorren, dat ook de verheven daad der verheerlijking van het lichaam aan hem kan voltrokken worden. De innerlijke, on-
84
zichtbare omkeering wordt zoo ver doorgevoerd, dat de bliksem, die bij \'s Heeren komst van uit den hemel naar alle zijden henengaat, het lichaam, dat niet meer als een boom in de zonde tiert en bloeit, maar voor haar gansch is verdord, ook tot asch kan doen verteren om het in een verheerlijkt lichaam om te zetten. Ziedaar ook, wat Pau-lus in den brief aan de Hebreën (9 ; 28) wil te kennen geven, wanneer hij zegt; »Alzoo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen maal zonder zonde gezien worden van degenen, die hem verwachten tot zaligheid.quot;
Bij zijn eerste verschijning bracht Christus het offer zijns lichaams tot delging der zonde, evenzoo moet ook, wanneer Christus zich in den aanvang der bekeering als verzoener en verlosser aan de ziele doet gelden, de zondenschuld door zijn offer worden gedelgd; doch dat niet alleen, dit allesoverwinnend offer en het bloed des lams moet nu ook eene voortgezette reiniging in den geheelen mensch bewerken, zoodat de eene macht der zonde, de ééne soort van zonde, voor en de andere na, verbroken en opgelost wordt, zoodat ook dit licuaam der zonde hoe langer hoe meer ophoudt te bestaan, en eindelijk ook de mensch van de zonde wordt gerechtvaardigd en overgezet in het leven des geloofs; en thans — nu dit geloofsleven, deze wandel in den Geest en in het licht, steeds volkomener is geworden, zoodat alleen de voeten dagelijks nog moeten gewasschen worden en de reiniging en heiliging des harten tot een hoogen graad zijn gestegen, — thans nu de reiniging van zonde niet meer van voren aan behoeft te beginnen, doch zoo goed als voltooid is, thans kan de Heer ten tweeden
maal zonder zonde en ter zaligheid verschijnen aan hem die op hem wacht, doch ook alleen dengene, die op hem wacht. Hij verschijnt den zoodanige ter zaligheid, dat wil zeggen ter verlossing uit deze wereld, die in het booze ligt, en ter opneming in het rijk der heerlijkheid, in het hemelscne licht.
Hoe onrechtvaardig is dus het verwijt, dat deze leer de gemoederen al te zeer van een nuchteren wandel, van de vervulling der plichten, die het Evangelie oplegt, van de practische beoefening des geloofs, of van welk christelijk streven dan ook, zou afvoeren. Dat is onwaar, ten eenenmale onwaar. Juist het tegendeel heeft plaats.
Het is juist deze verwachting, die in geheel het leven en streven van den Christen eene buitengemeen groote kracht en beslistheid brengt; zij spoort hen tot iedere edele, Godewelgevallige bezigheid, tot alle verloochening en inspanning, zij verleent hem eene onverwrikbare standvastigheid en een edelen heldenmoed in den strijd met iederen vijand; zij is de moeder van iedere deugd, omdat zij de heerlijkheid van den geloovige die op Jezus wederkomst volgen zal, niet tot in de verste verte verschuift (waardoor zoovelen opnieuw in oppervlakkigheid en sluimering vervallen); — neen , deze gezegende verwachting plaatst den Heer en zijne komst in dichte, tastbare nabijheid; als iets dat dagelijks kan worden beleefd; en van uit deze warme, onmiddellijke nabijheid vloeien strooraen van frisch, levend water, stroomen-die de ziel op hemelsche wijze bevruchten en vernieuwen. Deze verwachting is niet als de avondzon, wier stralen langzamerhand zich verliezen, maar als de middagzon, wier stralen het meeste licht verbreiden, die loodrecht en gloeiend neder-
86
vallen en ook het werkzaamst zijn. Natuurlijk zal hij die den Heer niet persoonlijk liefheeft en zoekt, die niet persoonlijk met hem wenscht vereenigd te worden, de levensvolheid, in deze verwachting begrepen, noch verstaan, noch aangrijpen. Hij zal op alle mogelijke , doch altijd verkeerde, gronden, die verwachting van zich wijzen en bestrijden. Dat werk is echter een zondig werk, waarvan hij later, tot zijh groote schade, de vruchten zal plukken.
Even ijdel als het derhalve is de toekomst des Heeren. ter opname der zijnen, te verwachten, zonder voorafgaand proces van reiniging en heiliging, waardoor men voor het eigenlijke doel dier verschijning is toebereid geworden, — even averechts is de meening, dat een zekere mate van reiniging en heiliging voldoende zou zijn, zoodat, waar die heeft plaats gevonden, men noch op den Heere behoeft te wachten, noch om zijne komst heeft te bidden, daar men volkomen zeker is van zijne zaligheid, en het den Heere voor \'t overige veilig zou kunnen overlaten, te komen wanneer zulks hem goeddunkt. In deze dwaling verkeeren duizende geloovigen. Doch door deze beschouwing leggen zij onwillekeurig een hoogst treurige getuigenis af. Vooreerst geraken zij in de meest snijdende tegenspraak met de woorden van Jezus en zijne apostelen, die op zoo dringende wijze aanmanen, op den Heer te wachten, en om zijne komst te bidden. Voorts vergeten zij dat de Heer eerst dan komen kan, wil en zal, wanneer de behoefte aan zijne komst, op de levendigste wijze, wordt ervaren, en die behoefte ook in het smachtend verlangen en het aanhoudend gebed van ten minste ee^i zeker aantal \'geloovigen hare warmste
87
en krachtigste uitdrukking heeft gevonden. Zij, die het onnoodig achten, om \'s Heeren komst te bidden, plaatsen hun eigen opvatting, hun bekrompen meening boven de getuigenis der Schrift, en matigen zich dus aan wijzer te zijn dan de Heer en de Geest, die roept Om Jezus\' komst, wiens plaatsvervanger bij tot zoolang is. Aan deze verstandigen zal eenmaal \'s Heeren woord vervuld worden: »De wijzen vangt hij in hunne arglistigheid.quot; Men moet in dezen, het eene doen en het andere niet nalaten. Beiden moeten samen gaan, zoowel de voorafgaande, altijd volmaakter wordende heiliging-van den geheelen mensch. als de levende, verlangende, biddende, werkelijke verwachting. Dat verlangen is het bewijs van ware heiliging en van trouwe, persoonlijke liefde tot den Heer, van eene liefde, die, zoo spoedig mogelijk, in de onmiddellijke lichamelijke nabijheid van den geliefde begeert te komen, en die deze komst wenscht verhaast te zien, omdat daaraan het heil der gansche wereld, en de volkomen vervulling van alle Gods beloften hangt.
Wanneer men door een brandglas vuur wil ontsteken, dan is een lont, die vuur kan vatten, ten eenen-male onmisbaar. Omgekeerd echter, al zijn ook de lont en de helderste, warmste zon aanwezig, terwijl het brandglas ontbreekt, zoo zal de lont nooit vuur kunnen vatten. Ja zelts, al zijn ook lont, brandglas en zon allen voorhanden, maar een rustige, vaste hand ontbreekt, die het lont ter eener. en het brandglas ter anderer zijde, stil, op een bepaalden afstand van elkaar houdt, zoodat de zonnestralen zich in het brandpunt vereenigen en het tondel aansteken kunnen, — zoo ba-
88
ten noch tondel noch brandglas noch zon iets in het minst. Alle vier de zaken moeten in de juiste verhouding tot elkander treden, zal het beoogde doel bereikt worden.
De ziel moet gereinigd en geheiligd zijn, zoodat de mensch van deze eerste trede, deze innerlijke verheerlijking, tot de volgende en hoogere trede, de verheerlijking ook van het lichaam kan opstijgen. Daartoe moet de blik vol hope, het hart vol verlangen, onbewegelijk op den Heer en zijne komst gericht zijn; en zonder ophouden moet de vurige bede oprijzen, dat hij kome, om deze verheerlijking te voltooien; ten slotte mag het aan bestendigheid en geduld in die verwachting niet ontbreken. Dit verlangen, dat wel geduldig weet te wachten, doch tevens door een wandel in het licht, in warmte en diepte steeds toeneemt, dit verlangen moet meer en meer een blijvende toestand worden; en is ze dat geworden, dan is het gevolg even wis, als het zeker is dat het tondel zal ontvlammen, wanneer de zooeven genoemde gegevens aanwezig zijn en in de juiste verhouding tot elkander staan.
Naar zulke trouwe en in den volsten zin gehoorzame harten verlangt ook de Heer, naar de zoodanigen ziet hij om. Er is eene zekere, ons echter onbekende graad van bereidheid noodig; evenzoo moet er een bepaald, eveneens onbekend getal van hen, die wachten (zie Genesis 18) aanwezig zijn, voordat die groote gebeurtenis kan plaats vinden; doch de Heer heeft reeds lang voorzien, wanneer dit alles tot stand zal zijn gekomen.
Gelijk het middelpunt van het brandglas de zonnestralen aantrekt en samenvat, zoo zal ook de Heer, door den zachten gloed van de liefde, het geloof
89
en de hope in onze verwachting worden aangetrokken.
Hij ziet neder op zijne geloovigen, en op hen die hem verbeiden; hij beproeft ze, en wanneer ze zich rein bewaren, zoo ziet hij zijnen lust aan hen. Dan,ja dan zal hij zeker gedrongen worden, zijn woord na te komen; dan zal hij zich haasten, aan hen te verschijnen, om ze tot zich op te helfen, die in den droeven nacht «n onder veel miskenning en smaad toch aan hun geloof en hunne hope hebben vastgehouden; en zij zullen een prijs wegdragen, heerlijker dan iets zich denken laat.
Men zou meenen, dat, waar de Heer eene zoo eenvoudige vermaning heeft gegeven, zoo klaar en ondubbelzinnig, als die van altijd op hem, op hem persoonlijk en op niets voorafgaands te wachten, men zou meenen dat het niet moeilijk kon vallen, deze waarschuwing na te leven. Ieder kind toch zal met volkomen oplettendheid en verlangen wachten op iets toekomstigs, waar het levendig belang in stelt, zij het een kinderfeest ■of een prijsuitdeeling in de school. Doch ook hier blijkt het, hoe juist de eenvoudigste en duidelijkste opdrachten dikwijls het moeilijkst na te komen zijn.
Het gaat den menschen, zooals het den grooten hoofdman Naaman van Syrië ging, wien het aanvankelijk al te onbeduidend scheen, zich op het eenvoudige woord -van den profeet, zevenmaal in de Jordaan te dompelen , en die wellicht eerder voor den zwaarsten eisch , de grootste krachtsinspanning, ooren zou hebben gehad. \'Toch bleef hem niets over dan te gehoorzamen ot ongenezen huiswaarts te keeren. Zoo nam hij dan ten slotte een goeden raad aan, volgde het bevel van den profeet, en werd gezond.
90
——
Dat deed een heiden, die van de Schrift niets wist. Zullen dan de Christenen, die dat woord bezitten, en die er voorwaar niet weinig op roemen, zullen die zich door een heiden laten beschamen? «Voorwaar, zegt de Heer, «indien gij niet wordt gelijk de kinder-kens, zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.quot; Indien gij het woord van onderwijzing en waarschuwing niet eenvoudig, zonder toevoegsel, zonder er een anderen zin aan te geven, wilt aannemen en navolgen, zoo kunt gij niet geholpen worden, en gij zult door uw bezwaren, nog groote schade lijden. Zooveel is zeker, dat hij, die dat woord niet getrouw ter harte neemt, geenszins tot de eerste opname der heiligen komen zal, en dat, wil hij ook bij de tweede opname niet achterblijven, hij zich onvoorwaardelijk aan dit woord moet onderwerpen.
Niet aan allen, die in zekere mate aan hem ge-looven, zal de\'Heer als redder verschijnen, doch slechts aan degenen, • die hem verwachten. Zie Hebr. 9 : 28. Men lette wel op den nadruk, die valt op de woorden; zij, die hem verwachten. Dien, die hem niet verwacht, kan noch zal de Heer, ter opname verschijnen.
Juist door dat wachten wordt de levenskracht van het geloof bewezen. Die zulks niet doet, die gaat zonder waarachtige belangstelling, zonder hartelijk verlangen, zonder eene vaste hope, zijn zelfgekozen weg.
Het geloof echter grijpt de beloften en aanwijzingen van den Heere aan, en handelt er naar. Slechts dan kan het geloof door den Heer als eene betooning van kracht worden erkend. Is dan het kinderlijk, waarachtig en verlangend wachten op den Heer, zonder twijfel oi
91
bijgedachten, zoo zwaar en onmogelijk te betrachten? Een eenvoudig kind, dat zijnen vader vertrouwt kan het doen, maar voor den verstandsrnensch is het ten eenenmale onmogelijk! Aan het verstand zijn nergens beloften geschonken, doch het is veroordeeld zich onder het geloof te buigen. Men zoude inderdaad met het verstand nooit klaar komen, indien men het voor zijne oneindige bezwaren de ruimte liet. Niet voor het verstand, doch alleen voor het geloof komt de lieer; en is hij eenmaal werkelijk daar, dan is het rijk der rede ten einde; en juist omdat zij zich dan ten dood veroordeeld weet, daarom zal zij tot het uiterste haar bestaan handhaven, haar leven verdedigen.
Hoe menigeen, die, om toch niet voor ongeloovig door te gaan, deze voorzegde komst niet als iets onmogelijks wil verklaren, en die er toch zoovele incliens en maars aan vastknoopt, dat zijne houding in dezen, op die van het ongeloof gelijkt, als de eene droppel water op den andere.
Ach, verstand, hoe zult gij toch des Heeren toekomst als iets waarschijnlijks of zekers aannemen ? Hoe moet zij zich toch aan u voordoen, en welke uitwendige gebeurtenissen moeten plaats hebben, welke bijzondere vereeniging van omstandigheden wórdt vereischit, opdat gij met tamelijke of volkomen zekerheid zult overtuigd zijn, dat op dat oogenblik \'s Heeren komst werkelijk kan plaats hebben? Gij hebt zoovele verborgen plooien, welk is toch het tooverwoord dat die allen glad strijkt? Het verstand zal voorzeker in groote verlegenheid verkeeren, om op alle deze vragen een bondig antwoord te geven; het zal zich bezinnen en naar alle kan-
92
-
ton henen wenden. En wat nog het ergste is, ieder mensch heeft geheel zijn eigen en eigenaardig verstand; het is niet in allen hetzelfde; al naar gelang van den toestand waarin zijn eigenaar verkeert, van de indrukken die hij ontvangt, zal ook het uitgesproken oordeel wezen. Zoo wordt dan eene onafzienbare verscheidenheid van mogelijke en onmogelijke beschouwingen geboren, waaromtrent geen twee rnenschen het volkomen eens zouden zijn, indien gij het hun op den man af kwaamt te vragen; en op dat gebied mag niemand zijn oordeel boven dat van een ander laten gelden; dat zou in strijd zijn met de wetten en rechten der rede. En dan zou men zich op die verschillende, in schrillen strijd verkeerende, uitspraken van het verstand moeten verlaten? Wel neen, dat zou toch al zeer onverstandig zijn. Doch indien men eens het oordeel van honderde rnenschen saam zou kunnen vatten, wat zou er daarmede dan gewonnen zijn? Het zou terstond worden tegengesproken door een ander honderdtal. Kan de rede dan werkelijk venangen, dat God, in Goddelijke zaken, waaromtrent de Schrift reeds heeft beslist, haar oordeel zou erkennen of zich naar hare uitspraken zal voegen? Neen, in der eeuwigheid niet 1 Dan zou de rede boven God, het geschapene boven den Schepper staan. Die in deze ernstige zaak met de gevallen rede te rade gaat, die vindt in haar niet slechts een slechten raadsman. maar wat meer zegt een verrader-. O, welk een ontzettende dwaasheid, welk een grievend onrecht tegen zichzelven pleegt men, waar men zich in deze zoo hoogst gewichtige aangelegenheid door het verstand laat op sleeptouw nemen! Die dat gebied betreedt, verliest terstond h \'t spoor in dikke ne-
93
velen. Waarlijk, indien het van de ingevingen onzes harten, van de wisselende bepalingen der rede moest afhangen, hoe en wanneer de Heer Jezus moet komen, ach, dan zou men in een altijddurenden cirkelloop worden om en om gevoerd, zonder ooit weder een uitweg te vinden. Gode zij dank, dat het niet van de veranderlijke indrukken en invallen, niet van de vluchtige stemmingen A\'an dezen of genen afhangt, wanneer de Heere komt, doch dat enkel en alleen zijn eigen woord en de belofte maatgevend en beslissend zijn. Of de duistere gemoedsstemming ook al helder opflikkert, of de hoopvolle indruk al verduistert —-daar komt het niet op aan; dat zijn schaduwen en lichtstralen, die volgens de wetten der gevallen natuur komen en gaan. Zij zullen het opgaan der zon niet verhinderen, wanneer deze werkelijk eenmaal doorbreekt , wanneer de daarvoor bepaalde ure slaat. Maar hij, die aan deze novelen en indrukken blijft hangen, en onder hunnen invloed geraakt, die zal zonder twijfel het opgaan der zon niet aanschouwen; want de Heer komt slechts voor hen, die hem waarlijk verwachten cu niet voor hen die zeggen op htm te wachten zondei\' dat zij het wezenlijk doen. Men ziet den zonsopgang slechts, wanneer de hemel helder, en geenszins, wanneer deze bewolkt is. Gewis, het hangt niet af van menschelijk goedvinden, al is die ook nog zoo haarfijn uitgedacht of op winste berekend, evenmin van menschelijke nasporingen —wanneer die groote gebeurtenis zal plaatsgrijpen. Het hangt eenig en alleen af van den Heer, wanneer het hem goeddunkt, wanneer hij, naar zijne wijsheid, zijn doorzicht van al wat
94
daarmede samenhangt, het uur daarvoor bepaalt. Wie is er, die in zijnen raad kan doordringen om hem te beluisteren, of dien met juistheid zou kunnen raden ?
O neen, het is niet tevergeefs zoo herhaalde malen gezegd, dat hij komen zal in eene ure, die niemand meent. Derhalve baat verstandelijke wijsheid, zelfs de scherpzinnigste berekening, \'hoegenaamd niets. Het is ijdel en dwaas, waarschijnlijkheden te verzinnen; en de werkelijke verschijning van den Heer zal al zulke pogingen te schande maken, gelijk reeds voor dezen is geschied. Wanneer de reis door het geheele rijk des verstands is voltooid, dan staat men nog altijd op het punt vanwaar men is uitgegaan, en men is er niets wijzer door geworden. Daarmede is het bewijs geleverd, dat er in-dit vraagstuk niets overblijft, dan zich eenvoudig aan des Heeren woord vast te houden. Men is gedwongen te erkennen, dat, door middel van het verstand, zich niets vertrouwbaars omtrent den tijd laat vaststellen; doch, dat men zich eenvoudig aangewezen ziet, den Heer (overeenkomstig zijn eigen woord) ieder uur te verwachten.
Dat is het eenig werkelijk zekere. En om werkelijk zeker te gaan, en die groote belofte niet te derven, moet men zich voor die onbekende ure, die dagelijks komen kan, zoo voorbereiden en laten voorbereiden, dat men door den Heer voor de opname waardig kan worden bevonden.
Iedere dag, ieder uur onzes levens moet daartoe op de getrouwste wijze worden gebruikt. Die groote dag van Jezus\' verschijning zal eene menigte van zoogenaamd geloovigen en een onmetelijk groot getal van ongeloo-
95
vigen volstrekt verrassen, zoo verrassen als een dief, die onopgemerkt kwam en even ongemerkt weder verdween, zoodat alleen het gemis van kostbaarheden doet zien, dat hij er geweest is. En dat kostbare, dat na Jezus\' komst ontbreken zal, is niets anders, dan de laatste leden van Jezus\' bruid, het aanvullend getal dier uitverkoren heiligen en der 24 ouderlingen om den troon (Openb. 4—5), in wier tegenwoordigheid de gebeurtenissen, in Openb. 6 beschreven, een aanvang nemen, en vóór wier toevergadering geen der zeven zegelen wordt geopend.
Wanneer dan misschien in den vroegen morgen deze, die, volgens den wenk in Luk. 1lt;S;8, niet velen zijn, vermist worden, en niemand over hun spoorloos verdwijnen eenige oplossing weet te geven, dan zal hier en daar de herinnering wakker worden, dat de Heer gezegd heeft als een dief te zullen komen, en dat hij er nu als een dief is geweest en hetgeen ons het liefste was heeft medegenomen. Dan is het echter voor die achtergeblevenen te laat, om het gepleegde verzuim weder goed te maken, want de teerling is en blijft geworpen, en met de opening der noodlottige zegelen wordt dan niet langer gewacht; doch.zoodra de bijeenvergaderden, met de 24 ouder ingen, in hun taak onderwezen en daarvoor toegerust zijn, breken de laatste, groote gebeurtenissen zich baan.
Van dit voortdurend waken en wachten spreekt Paulus met nadruk in den l^en brief aan de Thes-salonicensen, hfd. 5 : 2—8. Daar heet het: »De dag des Heeren zal alzoo komen als een dief in den nacht. Want wanneer zij zullen roepen: Het is vrede,
96
en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen.quot; Schijnbaar zal het er dus uitzien als ware er geen gevaar; de rede zal gronden genoeg vinden en laten gelden, om te wanen, dat de wereld in gansch geregelden en heilzamen toestand verkeert; doch Paulus beduidt, dat deze gezindheid volstrekt niet uit het licht is, maar uit de duisternis, want in de aangehaalde plaats zegt hij: »Maar gij, broeders! gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen. Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags.quot; Tot den aard van het licht behoort het derhalve, dat men zich niet door opvattingen, door onoplettendheid, door gebrek aan omzichtigheid en aan innerlijke, degelijke voorbereiding, door dezen dag laat verrassen. Bij de ware volgelingen van Jezus moet van geene verrassing sprake kunnen zijn; zij moeten hem, dien zij, hoewel voor hen onzichtbaar, toch hartelijk liefhebben, van uur tot uur verbeiden en zich in zijne komst verheugen. Laat dan de geliefde komen, wanneer het hem goeddunkt, zij het gedurende den slaap des nachts of bij het aanbreken van den mo gen; zij toch weten dan volkomen, wat er plaats grijpt, wat hij van hen verlangt, en behoeven niet eerst langen tijd, om zich toe te rusten, om zich van allerlei banden los te maken, — doch zijn ieder oogenblik bereid, wanneer het teeken (1 Thess. 4:16) gegeven wordt, om tot den Heer opgenomen te worden en bij hem te zijn, eeuwiglijk!
Is dat dan werkelijk zoo moeilijk te gelooven en te hopen? Schuilt die moeilijkheid niet, hetzij in de rampzalige inblazingen van de rede, of in het gebrek aan
97
innerlijke levensgemeenschap met den- Heer, zoodat men hem persoonlijk eer vreest dan bemint? 0, dat ieder zichzelf tot op den diepsten grond toe be-proeve. om te zien hoe het met zijn hart staat. Hij zoeke met ernst naar de oorzaken, die hem \'s Heeren komst niet ten zeerste wenschelijk doen toeschijnen. Waar hij eerlijk en ernstig zichzelven beproeft, daar zal hij de gevaarlijke wortelen der schroomvalligheid ontdekken — en dan, o clan verzuime hij niet ze terstond en voorzichtig uit te rukken, opdat hij niet door eigen schuld den heerlijken prijs derve, die hem is voorgehouden.
Deze tegenwoordige wereldorde wordt in vele christelijke gemoederen, veel te gunstig beoordeelt, veel te weinig op een afstand gehouden, dewijl men haar beter waant, dan ze wel is. In plaats van zich eerst innerlijk, en daarna, met mate en verstand, ook uiterlijk tegenover de instellingen van een gevallen wereld te plaatsen, en zich daarvan los te maken, gaat men er zijn geloof op inrichten, en blijft zich hier beneden veel te zeer te huis gevoelen. Dat werkt natuurlijk buitengemeen verlammend op het verlangen naar \'s Heeren komst en naar zijn rijk op aarde. Het is onze taak niet den aard dezer wereld, de gevallen schepping en de menschenwereld, die, in goed en kwaad verdeeld, gedoemd is om opgeheven te worden, door middel van een grooter of kleiner aantal goddelijke regelen en grondstellingen verdragelijk te maken en zoodoende in stand te houden. Ongeoorloofd is iedere afdaling van het verheven standpunt, waarbij men, zooveel zulks mogelijk is zonder aan de zaligheid te schaden, het vlecsch koestert of begaan
98
laat. Neen, de boom des levens en de boora derken-nisse des goeds en des kwaads zijn twee geheel verschillende, met elkander strijdige zaken, die zich evenmin laten vereenigen als de schemering met den helderen namiddag. De boom des levens, die in zijn hoogste voltooiing door Christus op aarde werd geplant, bevat het goddelijke wezen, gansch rein en onvermengd, en is bestemd de zoodanigen, die ernstig en waarachtig behoefte gevoelen aan hetgeen eeuwig en waarlijk goed is, tot zich te trekken, met zich te verbinden en geheel de volheid zijner heerlijkheid in hen over te storten. Christus wil den geheelen mensch in zich opnemen, doordringen en vervullen, en niet slechts den halven mensch. Evenals het sap van den wijnstok door alle takken en twijgen henentrekt, zoo moet ook Christus den mensch naar lichaam, ziel en geest tot in zijn uiterste deelen doordringen.
Die eeuwige levensbron duldt geen inmenging van vreemde bestanddeelen, doch moet hetgeen voorhanden is, of met zich verbinden en aan zich gelijk maken, of het uitstooten.
Deze wereld met al hare beschaving, ontwikkelingen verstandelijke instellingen, met hare uitwendige deugdzaamheid, met hare rechten van den mensch en hoogop-gevoerde vrijheden, met haar bekoring en genot, — deze wereld is wel is waar een grootsch, somwijlen zelfs schijnbaar goddelijk samenstel, maar het ontleent zijn raderwerk aan de ondergeschikte en gevallen deelen van Gods Schepping; slechts een bepaalden tijd mag het dan ook maar blijven bestaan, om zijne krachten en wonderen te betoonen en het bewijs zij-
99
ner ongeschiktheid af te leggen. Gedurende deze reusachtige, maar nuttelooze pogingen van den mensche-lijken geest, om zich eene eigen gelukzaligheid te verwerven, worden uit de menschheid die geesten genomen en tot rijpheid gebracht, die naar het waarachtige leven en het rijk van Christus verlangen en daarvoor deugen. Is deze bij een vergadering voltooid, dan stort het grootsch en aangebeden samenstel, welks hoofd de overste dezer wereld is, in elkaar, en ten bate van het menschdom, dat het zoolang heeft bedrogen, zinkt het als een molensteen weg in de diepte, waaruit het nooit weder te voorschijn komt, om plaats te maken voor het ware rijk van zegen en vrede in Christus Jezus. Hoe eer dit geschiedt, hoe beter.
Met deze gevallen en vergankelijke wereld treedt die wereld van eeuwig licht nooit in verbinding, doch zij overwint haar in de kracht van het in haar wonende leven Gods; reeds nu is zij verborgen daarin werkzaam, doch nog niet tot heerschappij gekomen, dat zal eerst later plaats hebben.
Inmiddels moet in allen, die zich aan Christus vasthouden, thans reeds in beginsel, een wezenlijke scheiding dier beide werelden tot stand komen; geene overeenkomst mag worden aangegaan, om- elkaar over en weer te verdragen en te erkennen; er mag geen sprake zijn van gelijke rechten. Hier komt het aan op een besliste keuze, een vóór of tegen. Alleen het licht en leven Gods, in Christus Jezus, geldt voor den Heere God, en heeft het recht van eeuwig te mogen voortduren, terwijl deze gevallen wereld slechts voor een tijd mag blijven bestaan.
100
Dat licht en leven Gods openbaart zich in reine, trouwe liefde, in wijsheid, gerechtigheid en zedelijke wijding, in ootmoed en ware vrijheid, doch ook in onbepaalde gehoorzaamheid aan de geboden Gods, in een getrouw bewandelen van zijnen lijdensweg en een navolgen van zijn geestelijk getuigenis. Dan kan er geen sprake zijn van een vereeren of aanzien van menschen, dewijl Gods eer en raad gezocht en bevorderd moet worden; evenmin zal men deze wereldorde als de van God gewilde, en Hem welgevallige beschouwen en vereeuwigen, noch rijkdom en bezit zoeken, en deelenin de verheerlijking van beschaving, wetenschap of kunst, aangezien dit alles behoort tot een wereld, die, reeds geoordeeld zijnde, nog slechts korten tijd mag blijven bestaan. Daarom mag echter de sprank van goddelijk .vuur in beschaving, wetenschap of kunst niet worden geloochend of verworpen, doch alleen wat zich daarin tegen God stelt, het\'ongoddelijk beginsel, dat er in is. De dag nadert met rassche schreden, waarop deze wereld al hare krachten uitgeput en daarmee het bewijs geleverd zal hebben, dal zij geen rijk van gelukzaligheid kan stichten, doch de gaven Gods slechts verderft.
De levenskrachten in Christus zijn eeuwig, en, in hun eigenlijke kern, onderscheiden van die der gevallen wereld. Deze zal ondergaan in bederf en duisternis, terwijl het beginsel des lichts, thans reeds in het mensch-dorn en de schepping aanwezig, dat beginsel, dat in Christus zetelt en door hem in stand gehouden wordt, dan zonder weerstand in het gansche heelal zal heer-schen.
Dit licht der eeuwige wijsheid in Christus, dit licht
101
van reine, gloeiende, overwinnende liefde en waarheid in Christus, dit licht van iedere deugd, en van elk geestelijk vermogen in Christus, dit hemelsche licht, onbezoedeld en onbedorven door de vergankelijke wijsheid en het vergankelijk beginsel dezer eeuw, dit licht des goddelijken levens, gelijk Christus het, door zijn wandel en verlossingswerk, in het menschdom gebracht heeft, dit licht moet door zijne jongeren schijnen.
Het moet schijnen zoowel in het dwaallicht als in de duisternis dezer eeuw, om beide te overwinnen en te bestraffen, om een levend getuigenis te geven van dat rijk, dat overwinnend nadert en al wat vijandelijk daar tegenover staat vernietigen zal; het koningrijk van Jezus komt, zoodra zijne burgers, uit ditbeginsellooze en van God afgekeerde geslacht, zijn bijeen vergaderd. Op die wijze hebben de heiligen in den apostolischen tijd, en ook later, hun licht laten schijnen; op die wijze moeten ook hunne navolgers van onze dagen het doen, als een bestendige verwijzing naar het rijk des lichts, dat nu spoedig staat te komen, en welks kinderen en zwakke voorloopers de geloovigen thans zijn.
Geen overeenkomst met deze wereld, geen geven en nemen, geen zien naar rechts en links, geen innerlijk voorbehoud, maar een beslist breken met al de grondstellingen der gevallen wereld, en de krachtige invoering van de wetten des lichts en des levens, — hoevele smarten het ook koste, hoe langzaam en moeilijk het ook gaan moge. Geen hinken op twee gedachten, maar de onbevreesde openbaring van de krachten des lichts in den dagelij kschen wandel, waarvan aan de (onder zekere voorwaarden)
102
goede grondstellingen van het verstand, den juisten weg wordt aangewezen, waarbij ze echter, op geestelijke wijze, verre worden overtrolfen, aangezien er geput wordt uit een eenwige levensbron, te diep om door het verstand te worden bereikt. Dat bedoelt de Heer, wanneer hij, I .uk\'as 12:35, 36 zegt: vLaat uwe lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende. En zijt den menschen gelijk, die op hunnen heer wachten-quot; dit innerlijke levenslicht moet, zonder dat daarom de stem op de straten wordt verheven, door zijn lichtenden aard, evenals de zon, in geheel de omgeving van Gods kinderen schijnen, en getuigenis geven van de groote en heerlijke hope, die in hun harte leeft. Dag en nacht moeten zij bereid staan, de lendenen voor de reis omgord , om den Heer terstond bij zijne komst te kunnen volgen en hem uit dit geoordeelde Babel te te kunnen tegensnellen.
Altijd moeten zij reisvaardig staan, om hunnen Heer met vreugde te gemoet te kunnen gaan. Het hart mag aan niets ijdels of vergankelijks hangen, doch moet daarvan los zijn, om ieder oogenblik de roepstem van den Meester te kunnen opvolgen, van hem, die ons uit deze lijdens-school, uit de vreemdelingschap in zijn eeuwige erve voeren wil. Daarom mogen echter de van God geordende plichten dezes levens volstrekt niet worden verzuimd, — integendeel, zij moeten met nauwgezetheid en godsvrucht worden waargenomen, en met een rustigen, verstandigen zin, met geduld en vlijt worden vervuld.
Diegenen, die de Heer bij zijne komst ter opname bereid zal vinden, wTorden in Mattheüs (24:40,41)ge-
103
teekend, als op den akker zijnde of bezig met koren malen. Zij verzuimen derhalve niet hunne huiselijke en maatschappelijke taak, doch vervullen deze met de grootste opmerkzaamheid, dewijl het nu nog de tijd is van den wandel in het geloof en in den staat der vernedering, en dewijl wij nu nog, in het zweet onzes aanschijns, onzen arbeid hebben te verrichten.
Maar, bij alle getrouwheid in hun beroep, worden deze lieden voorgesteld als den Heer verbeidende. Hun harte is bij hem, en daarom doen zij, op onverdroten wijze, wat hij hun, voor dezen tijd van leering en voorbereiding, bevolen heeft te doen, zonder zich echter onder de zorgen en belangen van hun beroep gevangen te geven.
Welk een verschil tusschen deze lieden en hunne tijdgenooten, die, volgens het getuigenis van Jezus, planten en bouwen, koopen en verkoopen, tróuwen en ten huwelijk uitgeven en zich daarbij zoozeer in het streven dezer wereld verliezen, dat zij Jezus\' komst geheel vergeten en geen de minste acht geven op zijne waarschuwing, — totdat het verderf hun evenals in de dagen van Noach overvalt!
Hoe warm en levendig ook dat verlangen zijn moet, hoezeer het ook moet verheffen boven de bekoring en bekommering van dit leven, verhinderende dat wij daardoor gevangen worden genomen, — zoo mag het toch nooit in lediggang, dweepzucht of droomerigheid ontaarden. Het mag niet op vleeschelijke en dwaze wijze worden overdreven. Zoolang wij in deze gevallen wereld, te midden der verzoeking, zoolang wij in den tijd van voorbereiding en beproeving leven, zoolang wij dit lichaam van zonde en krankheid met ons omdragen, zoolang
104
mogen wij ons niet te vrij gevoelen, maar hebben wij ons voortdurend te onderwerpen aan hetgeen door den Heer is ingesteld, om ons voor zonde en dwaling van allerlei aard te bewaren; wij moeten zeer, ja zeer nudi-ter blijven, om niet vóór de naderende verlossing, toch nog het slachtoffer van satanische misleiding te worden.
Geen flikkerend vuur der verwachting, noch koortsige opwinding of zenuwachtig ongeduld; — dat zijn alte-maal ziekelijke verschijnselen, waarbij de nieuwe mensch niet gedijt maar zelfs groote schade lijdt; — maar, bij allen ijver, toch matigheid en rust; bij alle spoed des verlangens, toch wijze zelfbeheersching en geduld; — geen schoone droomerijen, doch een wandel met matigen maar vasten tred, zonder haast doch ook zonder rust; — een steeds goed onderhouden kolengloed van verwachting , verlangen en liefde tot den Heer, evenver verwijderd van overspanning als van verslapping. Hij , die zich op die wijze haast en toch tevens wacht, die met zoodanige juistheid weet, wat hij voor Gods wil heeft te doen en te laten, die zoo los is van alle aardsche en familie-banden, om in stille en bestendige verwach. ting, in reine en edele werkzaamheid, hoe alledaagsch die ook moge zijn, zijnen Heer te verbeiden, die, zonder veel ophef, steeds op Jezus\' komst het oog gericht houdt, — de zoodanige zal, zonder eenigen twijfel, het einddoel bereiken. Daartoe is echter noodig een groote tucht des Geestes, veel wijsheid en genade, om ieder schadelijk te veel of te weinig te vermijden, doch de Heer wil de noodige en heilzame krachten schenken aan allen, die er hem verlangend om bidden. Het verheugt hem onder zoovele millioenen van dwazen een kleinen kring van zoodanige
105
wijzen te vinden, die hij geheel met zijnen Geest vervullen en voor zijne komst bereiden kan. Het verheugt hem zoodanige wijzen te vinden, die trots alle verleiding van de duizenden, die hen omgeven, toch on verwrikbaar stand houden, het oog op hun einddoel gericht, die zich door geen opzienbarende onderneming van geestelijken of wereldschen aard van dat verheven doel laten afleiden, die zich niet in overijling werpen in eenig streven, waarvan wel veel ophef wordt gemaakt, doch waardoor de blik, die op Jezus gericht is, wordt verduisterd. Hoezeer moet het den Heer wel verblijden, wanneer de zijnen, te midden van allen arbeid des geloofs en der liefde, toch, zonder afzien, het oog op zijne komst gericht houden , met nog meer verlangen, dan wachters, die den morgen verbeiden.
Verlangend zoekt hij de zoodanigen, die zijne komst niet slechts als eene waarheid kennen en daar met veel verstand over weten te spreken, doch die met geheel hun hart, met al de liefde, waarvoor zij vatbaar zijn, op hem wachten, en wier leven, werken en lijden van zulk eene verwachting getuigenis geeft. Voorwaar, zoo een zal niet bedrogen uitkomen. In zulk een hart, waarin Jezus reeds voor een goed deel verheerlijkt is, zal hij ook komen en met hem eene oneindige volheid van heerlijkheid en leven, ja boven bidden en denken.
V.
DES HEEREN KOMST EERST OM EN LATER MET DE ZIJNEN.
Gods gedachten over zijne kinderen zijn gedachten der liefde en des vredes, en zoo zijn ook de gedachten eh bedoelingen van den Heere Jezus over zijne duur gekochten en verlosten, gedachten van trouwe, opmerkzame zorg en ontferming. Hij legt hun wel is waar zijn kruis op, maar hij houdt hen ook weder in datzelfde kruis staande. Wanneer hij hun echter eenig leed, eenige beproeving besparen kan, zoo laat hij niet na zulks te doen. Hij is nog altijd dezelfde, die eens gezegd heeft (Matth. 23:37): «Jeruzalem, Jeruzalem! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eeue hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild.quot; Welk een diepen blik schenken ons deze woorden in het harte van den Verlosser! Welk eenevriendelijke voorzorg, welk een verlangen om de zijnen toch te bewaren voor het onheil dat hen bedreigt; ja, welk
107
een weemoed spreekt er niet uit! En wanneer hij dan als Israels Messias, zijn volk zoo trouwelijk wil bewaren voor het oordeel, dat volharding in de ongehoorzaamheid over hen moet brengen, zal dan de grbote medelijdende Hoogepriester, ter rechterhand des Vaders, zal hij, de bruidegom der nieuw-testamentische gemeente dan niet veel meer nog de bewaring en verlossing zijner geliefde jongeren bëoogen en zijn doel ten uitvoer brengen ? Zoude hij voor zijne gemeente, die één lichaam, één hart, één geest met hem geworden is, minder doen dan hij, te zijner tijd, voor een Noach en een Lot gedaan heeft? Zoude hij hen, die zijne stemme hooren, zijn welge-meenden raad verstaan, die bewaard willen worden, en hem daarom bidden, zoude hij hen niet bewaren? Die in dezen aan zijn goede bedoeling en aan zijne macht twijfelt, doet hem groot onrecht aan, en tast hem in zijn eer. Hij is zeer begeerig de zijnen in veiligheid te brengen, voordat de reeds lang voorzegde stormen losbarsten. Hij toont hun ook, wat zij, ter bereiking van dit doel, hebben te betrachten.
»Waakt dan te aller tijd,quot; zegt hij (Lukas 21:36), «biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.quot;
Waken moeten zij dus , waken en op hem wachten door een ingrijpende heiliging naar lichaam, ziel en geest, door een wandel, in geloof en liefde, gehoorzaamheid en geduld, moeten zij, als zijne ware jongeren en getuigen, zijne hulpe waardig worden; eindelijk is het hun plicht voortdurend om deze hulpe ter heiliging te bidden.
108
Indien nu de zijnen de hun gestelde voorwaarden nakomen , dan zal de Jleer ook zijne belofte vervullen (1 Joh 14:3).
Deze belofte geldt, wel is waar, allen, die in de Christelijken kerk zijn opgenomen; daar echter het meerendeel den geest van Christus, helaas, niet bezit, en derhalve niet werkelijk hem toebehoort, noch op de schoonste beloften acht geeft, zoo geldt zij wezenlijk slechts hen, die, naar hart en geest, feitelijk het eigendom van Christus zijn, die ook begeeren meer en meer één met hem te worden, en die derhalve \'sHeeren bevel om te wachten ter harte nemen en nakomen.
Eerst komt hij om de zijnen, om hen, vóór de losbarsting van het dreigende oordeel, tot zich te nemen en in de hemelsche woningen in veiligheid te brengen. Als dan daarna de ure der verzoeking over geheel de wereld is gekomen, en de groote antichristelijke verdrukking haar einde heeft bereikt, dan komt hij met degenen, die tot hem werden toevergaderd, met alle heiligen, om den laatsten strijd te voeren met den antichrist en zijn verbonden legerscharen, om Gods vijanden te vernietigen, den Satan te binden, en het Godsrijk, waarover hij koning is, in heerlijkheid op te richten. Maar, zoo wordt ons misschien tegengevoerd, die opname der zijnen en zijne wederkomst met hen volgen onmiddellijk op elkaar, zooals toch in den tweeden brief aan de Thessalonicensen (hoofdstuk 2:3) zoo uitdrukkelijk wordt te kennen gegeven; daar heet het toch: «Dat u niemand verleide ineenigerlei wijze; want die komt niet, tenzij, dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon
109
des verderfs.quot; Daaruit, zoo meent men, blijkt toch duidelijk, dat de anticrist zal optreden, nog vó.or dat Jezus komt; derhalve zou men niet zoo verlangend op den Heere behoeven te wachten, dewijl hem toch de mensch der zonde moet voorafgaan; ja, het ware zelfs ijdel en onschriftuurlijk, eene verlossing te verwachten, voordat de antichrist is openbaar geworden. Eerst als deze aanwezig is, zoude men met volle zekerheid kunnen weten, dat de Heer nu ook zal verschijnen. Men kan op deze bewering gevoegelijk ten antwoord geven, wat de Heer, in zake de opstanding, aan de dwalende Sadducëen toevoegde: Gij dwaalt, niet wetende de schriften, noch de kracht Gods, of, met toepassing op het bovenstaande geval: Gij maakt een geheel verkeerd gebruik van de schrift, gij laat de overige uitspraken, die hi^r licht kunnen werpen, geheel ter zijde liggen; gij ziet de liefde en ontferming van den Heer geheel voorbij, evenals zijn wil en de goddelijke macht, waarmede hij de zijnen wil beschutten en uitredden. Het is dan ook opmerkelijk hoe juist de aangehaalde plaats uit den brief aan de Thessalonicensen, wel begrepen en met andere schriftwoorden in verband gebracht, strekt om te staven wat men er door bestrijden wil, en het omgekeerde bewijst van hetgeen vooroordeel,en onkunde er in hebben gelegd. Vóór alles moet hier op den voorgrond worden geplaatst, dat de woorden ))hij komt nietquot; geenszins doelen op den Heere Jezus, maar op het in dit vers voorkomende: de dag des Heer en; let wel, daar heet het niet de dag van Christus maar de dag des Heer en. Wat onder den dag des Heeren moet worden verstaan, verklaart ons de apostel Paulus in den eersten
110
briet aan de Thessaloniecensen, hoofdstuk 5:2—3,Vaar hij zegt: »De dag des Heeren zal komen gelijk een dief in den nacht. Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen; en zij zullen het geenszins ontvlieden.quot; En dat de disciplen door den grooten en vreeslijken dag des gerichts niet zullen worden overvallen, dat verzekert Paulus vs. 4— o: ))Maar gij broeders! zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen. Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis.quot; Daarna beduidt de apostel hun vs. 6—7 welke de opdracht is, die zij als kinderen des lichts hebben na te komen, namelijk: niet te slapen, noch dronken te worden, maar veeleer te waken en nuchteren te zijn. Ter bevestiging van dat alles voegt de apostel er vs. 9 nog a|n toe: »Want God heeft ons niet gesteld (of bestemd) tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid (of, opdat wij tot verlossing zouden komen), door onzen Heere Jezus Christus.quot;
Als Jezus, ter vernietiging zijner vijanden, van den hemel nederdaalt, dan komt hij niet alleen, doch met zijne heiligen. Om echter van den hemel op aarde neder te dalen, moeten zij toch ontegenzeggelijk vóór het losbarsten van dien dag des toorn, die door Jezus komst wordt afgesloten, in den hemel zijn opgenomen geworden. Van die toevergadering der heiligen, zoowel der ontslapenen en opgewekten, alsook der levend overgebleven, die op Jezus wachten, en tegelijk met den verrezene worden verheerlijkt, van die toevergadering heeft de apostel Paulus in 1 Thess.: 4:13—18
met nadruk gesproken, en den Thessalonicensen vermaand elkander met die zalige belofte te vertroosten. Hoe kan die belofte echter tot vertroosting strekken, zoolang men beweert dat de Heer niet om de zijnen kan komen, voordat de antichrist is verschenen? Het spreekt immers van zelf, dat zij, die in den tijd van den antichrist leven, ook aan al de verschrikkingen zijner tyrannie zijn bloot gesteld, en deelen in de oordeelen, die volgens Openb. 16 uit de zeven violen van Gods toorn over de aarde worden uitgestort. En is dat waar, worden de heiligen aan die ontzettendste aller uitingen van Gods toorn blootgesteld, zoo kan er van een grond tot troost toch wel geen sprake meer zijn. Ja, men zou nog verder kunnen vragen: welk onderschijd wordt er dan toch gemaakt tusschen de heiligen en de goddeloozen, en wat moeten wij dan toch denken van de schildering in Openb.: 19:14, waar de heiligen worden voorgesteld als met Christus van den hemel nederdalende, om gericht te oefenen over den antichrist en zijne heirscharen ? Yolgens het gevoelen van sommigen, zijn zij gelijktijdig met den antichrist op aarde, dewijl de Heer niet komen zal ter hunner opname, voordat de afval begonnen en de zoon des verderfs geopenbaard is. De ware toedracht der zaak, zooals die in verschillende uitspraken door den apostel is blootgelegd, toont duidelijk, dat al de aangevoerde schijnbaar op den bijbel rustende beweringen ten eene male onjuist zijn. Het tegenbewijs is naar alle zijden zoo sterk sprekend, zoo verpletterend, dat er eigenlijk geene nadere uiteenzetting aan behoeft te worden toegevoegd. Daar echter dit zoo belangrijk onderwerp nog duidelijker, nog troostvoller wordt er
uit Gods woord nog andere bewijzen kunnen worden aangevoerd, zoo zullen we deze, met de noodige toelichting, hier laten volgen. Hoe zekerder en nauwkeuriger een bewijs is, des te meer kracht kan het ook oefenen. Maar, zoo vraagt men verder, wat heeft het toch te beteekenen, dat Paulus in 2 Thess. 2:1 van de toekomst des Heeren Jezus Christus spreekt, en dan in vs. 2 en 3 terstond op het gericht des Heeren en de zonden der menschen overgaat? Schijnt het hier niet, alsof deze beide zoo onmiddellijk op elkander volgende besprekingen eigenlijk op het zelfde neerkomen? Hierop diene tot antwoord, dat dit toch niet meer is dan schijn, daar beide besprekingen volkomen aan elkaar tegenovergesteld zijn.
Zoo ver men deze zaak kan navorschen verhoudt zij zich als volgt: De gemeente te Thessalonica kenmerkte zich door een blijmoedig en krachtig geloof, door levendige belangstelling in de groote en heilige zaak Gods en van zijn rijk. De heerlijke en troostvolle boodschap van \'s Heeren komst tot opwekking der ontslapenen en ter opname der levend overgebleven, voor zoover zij op hem wachten, had daar opene harten gevonden; met warme begeerte en groote vreugde was de blijmare uit den mond van Paulus ontvangen; men leze wat de apostel zelf (2Thess. 1:10) daarvan getuigt: «overmits onze getuigenis onder u is geloofdterwijl hij in 1 Thess.: 9, 10 er aan herinnert: «hoe zij tot God bekeerd zijn van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen; en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten , denwelken Hij uit de dooden verwekt heeft, namelijk, Jezus, die ons verlost van den toekomenden toornquot;
113
(dag zijns toorns zie Openb. 1:17): Voorts spreekt hij 1 Thess. 3 : 13 de bede uit: »dat de Heer hunne harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al zijne heiligen.quot;
Aan deze zalige en heerlijke belofte hielden zich de Thessalonicensen, zij verlieten er zich volkomen op, en het strekte hun tot blijdschap en troost in alle nooden. Dit verheven woord van God schoot diep wortel in hunne harten, en met alle macht streefden zij er naar, deze belofte waardig en deelachtig te worden. Deze waarheid hadden zij vernomen van den zoo trouwen en vertrouwbaren getuige Gods, van den man dien zij eerden en liefhadden. Doch niet alleen de wederkomst des Heeren, ook het kruis en de verzoening had hij hun gepredikt. Beide waarheden behooren immers bij elkander , en werden door Paulus dan ook niet gescheiden, zooals thans helaas, door vele, ja zelfs door de meeste evangelie-predikers; — we laten in het midden of dit opzettelijk of niet gebeurt. Den Thessalonicensen was deze belofte een kostbare schat, dien zij in waarde hielden en tot geenen prijs hadden moeten loslaten. Zij spoorde hun tot een voortdurende vernieuwing van hun geloof, tot steeds grooter liefdebetoon, tot een blijmoedige verbreiding van het evangelie, tot ernstige zelfverloochening en toewijding, en gaf hun kracht om veel lijden, om des geloofs wille, te dragen.
In den tijd, die er verliep tusschen den eersten en tweeden brief van Paulus, barstte, onder de regeering van den toemaligen Romeinschen keizer, de hevigste vervolging over geheel de christelijke gemeente los, voor-
8
114
namelijk over de gemeente van Thessalonica; een vervolging en een wel zoo verschrikkelijk, als tot hiertoe niet was gekend; zoodat het scheen dat de groote en vreeselijke dag des Heeren gekomen was, en dat hun trouwe helper en Heiland hen achtergelaten en vergeten had. Dat was den Thessalonicensen een oorzaak van groote onrust en diepe smart. De grond van deze onrust wordt door Panlus in 2 Thess. 2 :2 aangeduid, en lag hierin, dat lieden, die ten aanzien van de leer van Jezus\' wederkomst volkomen dwaalden, liet valsche gerucht hadden verspreid , dat de Heer reeds tot opname dei- zijnen gekomen was en hen had achtergelaten, zoodat hun niets overbleef, dan door de verschrikking van den oordeelsdag-heen te gaan; en tot staving van dat gerucht hadden zij, op naam van den apostel, valsche brieven geschreven. Deze zoo vreeselijke en troostelooze berichten waren het, die de vervolgde en zeer aangevochten gemeente in hooge mate verschrikten en in verwarring brachten. Zij konden de vroegere uitspraken van den apostel met deze laatste voorgewende berichten niet overeenbrengen; de tegenspraak was hun onbegrijpelijk. -Zij waren te meer beangst, omdat zij in ongemeene mate moesten lijden, en nu hun grootsten troost zouden moeten derven. Tegen deze vreeselijke onzekerheid, dwaling en verwarring nu, treedt de apostel, in zijn tweeden brief, met beslistheid op, terwijl hij hun in 2 Thess. 1 : 4—7 over de doorgestane smarte troost, en in 2 Thess. 2:1 terugwijst op de zalige opname die hun wacht, waarvan hij reeds vroeger (1 Thess. 4:13—18) uitvoerig gesproken heeft, en die hij hun als einddoel hunner hope voor oogen heeft gesteld. Hij herinnert hun aan
115
de toenmaals aangekondigde toekomst des Heeren en aan hunne toevergadeiing tot hem, vóórdat de vreeselijke dag des Heeren aanbreekt. Dan vermaant hij hen, geen geloof te slaan aan de uitgestrooide, valsche en rampzalige geruchten, als zouden zij door den Heere vergeten zijn, zoodat zij nu in de verschrikkingen van den grooten dag des toorns zouden moeten deelen.
Hij veroordeelt degenen, die deze leugenachtige geruchten verbreid, en onder des apostels naam brieven geschreven hebben; want waren deze mededeelingen echt geweest, zoo zoude Paulus\' getuigenis als onwaar zijn uitgekomen, terwijl hij het toch met zoo hoogen ernst, niet als het zijne, maar als des Heeren woord laat gelden. Door dit nieuwe getuigenis, waardoor het vroeger gesprokene wordt bevestigd, logenstraft hij alle valsche geruchten, en bezweert hij tevens de verschrikte gemeente, zich niet weder te laten verleiden of in verwarring brengen, daar Jezus nog niet tot opname der zijnen gekomen was. In \'t laatste geval zou Paulus immers niet meer op aarde te vinden geweest zijn, en had hij hun geenen brief ter vertroosting kunnen schrijven.
Met betrekking tot den dag des toorns, verzekert hij hun, dat deze niet komt, voordat de zonde en goddeloosheid haar eigenlijk toppunt heeft bereikt, daarin , dat zich, in tegenstelling van den waren Messias en den Zone Gods, een valsche Messias, een ware eerstge-geborene der duisternis zal hebben geopenbaard. Voorts verklaart hij, dat deze niet slechts in \'t algemeen een zondig mensch, maar dat hij de mensch der zonde zal zijn, één, in wien niet dan zonde en duisternis
116
wordt gevonden, en deze zal dan het groote werk des duivels volvoeren. Dat de Thessalonicensen echter ten tijde dier openbaring nog op aarde zijn en in de handen van den mensch der zonde vallen zullen, daarvan zegt de Apostel niets; waar hij echter wel van spreekt^ dat is van een hinderpaal, thans nog aanwezig, die eerst moet worden weggenomen, voordat de Zoon des verderfs geopenbaard kan worden. Hoewel liet niet wordt uitgesproken waarin die hinderpaal bestaat , zoo kan toch uit Handelingen 20:29 en Gen.: 19:22 met tamelijke zekerheid worden opgemaakt, van welken aard hij wel is. In de aangehaalde plaats uit de Hand. spreekt Paulus van zware wolven die na zijn vertrek zullen komen, en de kudde niet zullen sparen. Zoolang Paulus met zijne geestelijk — apostolische macht tegenwoordig was, weerhield hij het opkomen van dwaalleeraren, die in een ambt optraden, dat zij niet wettig bekleedden. Volgens de aangehaalde plaats in Gen., kon het vernielende vuur niet op Sodom neervallen, zoolang de rechtvaardige Lot niet in veiligheid was gebracht.. Uit beide plaatsen blijkt, dat de hinderpaal bestaat in de aanwezigheid van een goed, Gode welgevallig element, dat als het zout het invretende bederf wederstaat, zoodat het niet geheel de overhand kan verkrijgen en het rechtvaardige gericht Gods nog wordt teruggehouden. Met een terugblik op het gezegde zal men toch toegeven, dat Paulus in de aangehaalde woorden van 2 Thess. 2: 7 niets anders kan bedoelen, dan het nog op aarde aanwezig zijn van de heiligen Gods, die volgens Genesis 18: 24—26 voor het gansche land het middel tot zegen en bewaring zijn. Eerst na hunne
117
verwijdering en opname is het mogelijk, dat het antichristelijke zuurdeeg ten laatste alle hinderpalen overwint, alle toestanden van staat of maatschappij met het bederf der helle doordringt en een alles meeslee-penden afval teweegbrengt, een afval, die in zijn hoofd, den antichrist, tot volle rijpheid geraakt.
Wanneer nu alles wat met betrekking tot 2 Thess. 2. gezegd en uit Gods woord bewezen is, zonder dat woord geweld aan te doen, wordt samengevat, dan dringt zich aan ieder onbevangen en rustig nadenkend gemoed de overtuiging op, dat het tegendeel wordt beweerd van hetgeen door sommigen daarin wordt gezocht.
Uit dit hoofdstuk blijkt juist duidelijk, dat Gods kinderen en uitverkorenen, naar \'s Heeren bedoeling en raad, niet aan de verschrikkingen van den grooten dag des toorns zullen worden biootgesteld, maar dat zij veeleer daarvoor bewaard en daarvan verre gehouden zullen worden. De Heer, hun getrouwe herder, zal zijne zeer beminde schapen tijdig ontrukken aan de woede des vijands, die dan eerst ten volle wordt losgelaten, om ze daarboven in veiligheid te brengen; en ze, vóór het losbarsten van den toorn, in de hemelsche woningen te brengen.
Wanneer reeds, volgens het evangelie, eene hen zooveel liefde voor hare kiekens koestert, dat zij deze met hare vleugels beschermend dekt, zoodra eenig gevaar ze bedreigt, zou dan de liefdevolle Heiland minder zorg hebben voor de discipelen en discipelinnen, die hij met zijn eigen bloed heeft gekocht, dan eene hen voor hare kiekens? In plaats van zulk eene liefde
418
in twijfel te trekken, en voor deze verloochening nog bijbelplaatsen ten bewijze aan te voeren, behoort men zich veeleer met dankzegging en aanbidding over zooveel liefde te verblijden en de aangeboden hulpe en verlossing met beide handen aan te grijpen. Die in gebreke blijft zulks te doen, die aan deze hulpe geen geloof slaat en haar niet aannemen wil, dien zal het eenmaal bitter berouwen en zwaar zal hij er voor boeten. Het blijft ook de vraag of hij, die zich trots de goddelijke belofte van verlossing en verwijdering, zich toch sterk genoeg waant om de zwaarste menschelijke en Satanische aanvechtingen en vervolgingen te verduren , of hij die zal kunnen verdragen, als zij waarlijk eenmaal komen. De feiten zelve laten zich altijd heel anders aanzien, dan wij ze ons te voren hadden voorgesteld. Wanneer de Heer een deur opent ter ontvluchting aan de ure der verzoeking, zoo weet hij wel waarom hij zulks doet. Wel hem, die door deze geopende deur ontvliedt! Wanneer de Heer den zijnen adelaarswieken wil verschaffen , om de vervolging van den draak te ontgaan, zoo weet hij waarom hij zulks doet. Wel hem, die zich deze vleugelen laat geven en ze gebruikt, en die niet waant dat hij genoegzaam gewapend is, en ze dus niet van noode heeft. Er zijn voorzeker tijden, die men goed gewapend kan, ja zelfs moet doorworstelen; maar er is ook een tijd, waarin iets meer noodig is, waarvoor de Heer dan ook zorgt, en dat niet stralMoos kan worden geringgeschat.
In Lukas 21 beschrijft Jezus, van vs. 25—35, de toestanden en verschrikkingen van den grooten dag des Heeren, en maakt er in vs. 36 de zijnen opmerkzaam op, hoe zij alles, wat geschieden moet, en dat in de
110
Psalmen, Profeten en de Openbaring verder wordt uiteengezet , hoe zij dat alles kunnen en moeten ontvlieden. Evenzeer spoort hij de zijnen (vs. 28) aan, om, zoodra zich de eerste teekenen der ontzettende, alles schokkende gebeurtenissen vertoonen, de bedroefde en door smart gebogen hoofden opwaarts te heffen en den blik ten hemel te slaan. Vandaar en vandaar alleen, zal dan hunne verlossing komen, en zullen zij vóór het losbarsten van dien vreeselijken storm in veiligheid worden gebracht. Indien het niet de besliste bedoeling, de genaderijke wil des Heeren ware, hun, die op hem vertrouwen en hem verbeiden, voor de verschrikkingen van den dag des toorns te bewaren en ze vooraf in veiligheid te brengen, waarom zou Jezus dan van de mogelijkheid, ja zelfs van den plicht om te ontvlieden gesproken hebben ? Waarom zou hij dan wijzen op de met snelle schreden naderende verlossing?
Wie waagt het ten aanzien van zulke schriftplaatsen nog langer aan zijn eenmaal aangenomen, maar onjuiste beschouwing, dat de antichrist moet verschijnen, voordat de Heer om de zijnen komt, vast te houden ? In dat geval zou men op den antichrist en niet op Christus moeten wachten! Zulk een vasthouden aan eene ongelukkige beschouwing ware even aanmatigend als on- , verstandig. Die echter, trots alle tegenbewijzen, toch zijn eigene menscheiijke gedachten boven de gedachten Gods blijft stellen, moge wel toezien wat hij doet. De tijd zal, de tijd moet komen, waarin de meest verpletterende gebeurtenissen al zijne opvattingen te schande maken, maar dan zal het voor de aangeboden uitredding te laat zijn.
120
Neen, wij kunnen God niet genoeg danken en er ons niet genoeg over verblijden, dat onze Vader in de hemelen met zooveel trouwe, zorgende liefde zijne kinderen gedenkt, en ze niet op het tooneel van verschrikking en oordeel achterlaten of aan de woede van den vijand prijsgeven wil. Men kan het niet te luide, niet te duidelijk, niette dikwerf binnen den kring-van Gods kinderen uitroepen, en er •niet beslist genoeg aan vasthouden, dat voor hen, die op den Heer wachten, en zichzelven hem heiligen, de zaligste uitredding en bewaring bereid wordt. Al schijnen ook enkele schriftplaatsen , op zichzelven alleen beschouwd , meeningen zooals de bestredene te steunen, zoo moet wel acht gegeven worden op hetgeen de Heer den verzoeker, die zich ook op bijbelplaatsen beriep, toevoegde : »ll e-derorn staat er geschreven.quot;
Daarmede geeft Jezus te kennen, dat de hem voorgehouden aanhaling niet juist was aangewend en niet van toepassing was op het onderhavige geval, maar dat ook op andere schriftplaatsen moest worden gelet, om daarvan het noodige licht te ontvangen. Op gelijke wijze moet men ook te werk gaan, waar het de beloofde opname door den Heer geldt. Alle Schriftplaatsen, die daarop betrekking hebben, moeten met elkander worden vergeleken, op de nauwkeurigste wijze overwogen worden, om dan uit den gezamenlijken inhoud, de juiste slotsom te trekken, anders komt men tot geheel valsche gevolgtrekkingen en meent in zijne vooringenomenheid of kortzichtigheid toch, dat men het getuigenis der Schrift aan zijne zijde heeft. Er zijn, helaas, reeds lieden geweest, die in hun eigenwijsheid, aan-
matiging en blinden ijver, juist met betrekking tot het bovengenoemde zoo ver gegaan zijn, dat zij de opvatting van eene bewaring voor de ure der verzoekingen eene opname door den Heer, als eene ingeving des duivels en eene zeer gevaarlijke dwaalleer hebben gebrandmerkt. Zij schroomden niet degenen, die deze troostvolle hope deelden, van spitsvindigheid en verdraaiing der Schrift te beschuldigen. Ach, zulke beklagenswaardige lieden weten niet wat zij zeggen noch wat zij doen! Evenals de Farizeërs maken ze niet alleen zelf geen gebruik van de hun geopende deur, maar ze brengen die ook bij anderen in verdenking, en houden hen terug van de hand die hun ter redding is toegestoken; dikwerf alleen , omdat ze reeds eene zelf verzonnen uitredding in gereedheid hebben.
Zij zijn blinde leidslieden der blinden, en loopen gevaar zelf in de groeve te vallen, wanneer hun niet tijdig genade ten deel valt, om vanhunne bedenkelijke dwaling bevrijd te worden, er boete voor te doen en die te herroepen.
Toen de bezorgde Meester (Markus 13) met de zijnen over de nabijzijnde belegering en verwoesting van Jeruzalem sprak, gaf hij hun bet voorschrift, om zoodra zij den gruwel der verwoesting zagen naar de bergen te ontvlieden. De jongeren, die tijdens de belegering in Jeruzalem vertoefden, herinnerden zich die vermaning des Heeren; en toen hun, door Gods gansch bijzondere en genadige beschikking, de uitgang uit ■de belegerde stad mogelijk gemaakt werd, toen verlieten zij haar ijlings en vluchtten naar het gebergte van Pella, waar zij veilig waren en beschut tegen
122
de moorddadige gruwelen van het Romeinsche heir, We zien hieruit, hoezeer het er den Heer om te doen was, de zijnen voor den dreigenden ondergang-te bewaren, hoe hij niet wilde, dat zij noodeloos aan de gevaren en verschrikkingen van de bestorming der stad zouden worden blootgesteld, hoe hij ze beschut en onder de hoede der goddelijke vleugelen wilde weten, terwijl hij hen toch, zonder twijfel, door een wonder had kunnen redden. Wanneer echter op natuurlijke en verstandelijke wijze geholpen kan worden, dan ligt zulks veel meer in de bedoeling des Heeren, die slechts dan door wonderen ingrijpt, wanneer de weg der waarschuwing en der algemeene goddelijke voorziening niet meer voor zijne doeleinden toereikend is. Van den anderen kant kan men uit het bovenstaande ook zien, hoe goed de jongeren deden, door op des Meesters woord en wenk acht te geven en te vlieden, zoodra hun de mogelijkheid daartoe werd bereid. De wijze raadgeving des Heeren echter bewijst, hoe vol trouwe, wakende voorzorg en erbarming het ruime, liefdevolle hart van den Heiland was en nog is, om de zijnen toch, zoo mogelijk, zware nooden te besparen, en ze voor het naderend verderf te hoeden. Nu is echter de belegering en verwoesting van Jeruzalem, die in verschrikking nog nooit was overtroffen, nog maar een Hauw schaduwbeeld van de aan verschrikkingen, gruwelen en ontzettende bezoekingen zoo overrijke dag van \'s Heeren toorn, waarvan de oude profeten met de meest huiveringwekkende schilderingen gewagen. Al wat vroegere gerichten Gods, bij den zondvloed, bij Sodom en Go-morra, bij Egypte\'s plagen, bij de inname van Jericho
123
en den ondergang der groote heidensche steden en rijken, zooals Babyion en Ninivé, al wat deze gerichten ontzettends inhielden, is nog maar een klein beeld, een zachte vooriooper van den grooten dag van den toorn des Lams. Het is niet slechts een samenvatting van alle vorige oordeelen, maar het overtreft ze alle verreweg in ontzetting, uitgebreidheid, veelvormigheid, duur en geweld, omdat daarbij niet slechts menschelijke krachten en natuurkrachten samenspannen, maar omdat dan ook de hemel met geheel zijn sterrenheir geschokt en veranderd wordt, en vooral, omdat, zooals vroeger niet is geschied, de hel met hare plaag- en wraak-lustige geesten zichtbaar en tastbaar ingrijpt.
Wanneer nu Jezus zich gedrongen gevoelde, zijne geliefde jongeren voor de verschrikkingen van Jeruzalems verwoesting te bewaren, hoeveel te meer zal het er hem om te doen zijn, de met zijn bloed gekochte discipelen van den laatsten tijd, niet slechts voor den vollen doorbraak van den laatsten en grooten dag des toorns te beschermen, maar dezen zelfs voor het allereerste begin daarvan te bewaren, als zij zicii maar willen laten bewaren en te rechter tijd naar zijnen raad, naar zijne herderstemme luisteren. Wanneer wij letten op de uitredding zijner dienaren bij den zondvloed, in Sodom en aan de Roode Zee, zoo .kan, zoo mag men toch niets anders verwachten, dan dat de Heer de zijnen ook voor dien dag des toorns hulp en uitredding zal hebben bereid.
Neen, voorwaar, Jezus zou de goede herder niet zijn, indien hij zijne schapen voor zulk een lot niet vrijwaarde ; en de Almachtige zou met zichzelven in schrille
424
tegenspraak komen, indien Hij zoo geheel anders handelde, dan bij alle vorige, soortgelijke gevallen. Op de knieën dan! en den Heere veel duizend malen gedankt, dat hij de zijnen, niet slechts voor het uitbarsten van den storm, in zijne hemelsche woningen opnemen wil, maar dat hij zelfs noch veel meer voor hen doet. Alleen die oogen hebben om te zien, ooren om te hooren en harten om te verstaan, die alleen maakt hij herhaaldelijk en op velerlei wijze in zijn Woord op zijne hulpe opmerkzaam; hij brengt die zelfs tot in tastbare nabijheid; hij wekt hen op uit dwaling en droomen, en schudt ze wakker, opdat zij toch niet gedachteloos den ouden sleurgang zouden voortzetten. Tot bevestiging dezer waarschuwing laat hij het eene teeken des tijds het andere opvolgen, en verwekt hij vele en velerlei getuigen van zijn naderende komst; van boven, door zijne elementen en hemelboden, en van uit de mensch-heid hier beneden, spreekt hij nu eens luide dan weder fluisterend met diepen ernst en warme liefde, zoowel tot geheele volkeren als tot afzonderlijke personen over alles wat voor de deur staat en wijst op hem , die spoedig tot redding zal verschijnen. Wie geen oog en hart heeft voor de vele, opeengestapelde bewijzen van Gods genade en voor de ondubbelzinnige beloften van eene uitredding, door het persoonlijk tusschenbeiden-treden van den Heere Jezus; ja, wie in zijn eigenwaan het beter wil weten dan hij, — ach, de zoodanige is wel bitter, bitter te beklagen. De duisternis heeft zijne zinnen bevangen, de vijand heeft zijn oog verblind. Met nadruk dient nog gewezen op de zoo uitermate iefderijke, troostvolle belofte, welke de -verheerlijkte
125
Christus, in den zendbrief aan Philadelfia, uitsluitend aan die gemeente geeft.
Van al de zeven klein-Aziatische gemeenten wordt alleen Philadelfia aangeduid als die, welke geduldig op hem, den Heere, wacht. Zie Openb. 3:10. Met lof wordt van haar gewaagd, dat zij, in onderscheiding van de overige gemeenten, met lijdzaamheid de belofte van Jezus\' wederkomst heeft vastgehouden. Deze gunstige uitzondering wordt haar hoog, zeer hoog aangerekend; in \'sHeeren oogen heeft het grooter waarde danpaar-len en edele steenen. Terwijl de spotters over Jezus\' toekomst lachen, en het meerendeel der geloovigen haar voorbijziet, terwijl de aanmaning om geduldig te wachten op die lang aangekondigde, thans voor de deur staande ure, veelal vergeten wordt, en in het geleden uitstel een waarborg voor verdere nog zeer lange, verdaging wordt gezocht; — zoo wordt deze hope door de gemeente van Philadelfia hoog in eere gehouden en met liefde gekoesterd.
En moge deze gemeente ook in vergelijking met de algemeen erkende werken van andere gemeenten slechts luttele kracht ontwikkelen, en, zonder twijfel, ook hare eigenaardige gebreken hebben, zoo wordt niettemin over haar geene berisping uitgesproken. Haar waken en wachten op den Heer bluscht iedere berisping uit; voor haar heeft de Heer slechts woorden van liefde èn lof, gepaard aan de heerlijkste beloften betreffende hare plaats in het Godsrijk, omdat voor hem dat stille wachten zoo hooge beteekenis heeft. In onderscheiding van de anderen ontvangt zij dan ook twee beloften, in plaats van ééne, nl.: eene aardsche (dat zij bewaard
126
zal worden) en eene hemelsche (dat zij zal worden verheerlijkt.) Terwijl aan de gemeente van Laodicea, wegens hare lauwheid, opgeblazenheid en naaktheid zware tuchtigingen worden -aangezegd; zoo heet het tot de gemeente van Philadelfia: «Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de ge-heele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.quot; Zij zal dus niet slechts bewaard blijven voor den vreeselijken dag des toorns, maar zelfs voor de ure der verzoeking, die op onmerkbare wijze, met listige omleidingen, met verschrikkende begoocheling nadert, en langzaam in macht en omvang toeneemt, totdat zij in den tijd der bezoeking, der steeds klimmende gerichten en ten slotte in den grooten dag van den toorn des Lams overgaat.
Hiertegen wordt van zekeren kant aangevoerd, dat deze bewering niet zoo moet worden opgevat, alsof de Heer zijne kinderen vóór het aanbreken van de ure der verzoeking zal wegnemen, maar dat hij hen tijdens haren duur voor alle leed zal behoeden, gelijk hij Daniël in den leeuwenkuil heeft bewaard. Men vergeet echter, dat de staat van zaken voor Philadelfia een geheel andere is dan voor Daniël. In de dagen van den profeet is er geen sprake van een verdelgingsgericht over Babels koning en volk, doch alleen daarvan, dat de almacht van Jehova in den heiden openbaar worde, en Daniels geloof zegevierend uit de vuurproef uittrede. In den tijd van Philadelfia echter staat de gevaarvolle ure der verzoeking, gevolgd door een algemeen verderf, over de geheele wereld te komen; en het is voor dat
127
verderf dat de Heer de zijnen wil bewaren door hen buiten zijn bereik te brengen.
In het evangelie verklaart de Heiland de toestanden der laatste dagen door een terugblik op de tijden van Noach en Lot, en in 2 Petrus 2 wordt de uitredding dier beide mannen als een voorbeeld beschouwd van de zoo veel grooter verlossing, die nog plaats hebben zal; immers vs. 9 heet het: »Zoo weet de Heer de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden.quot; De aard der verlossing nu van Noach en Lot bestond, zooals bekend is, daarin , dat zij vóór het intreden der bezoeking worden weggerukt. Geheel hetzelfde zal ook de gemeente van Philadelfia wedervaren. Zij is zalig te prijzen, omdat zij gelooft, terwijl de Heer met zijne komst, dien aangaande weinig of geen geloof zal vinden. Zie Lukas 18:8.
Diegenen dus, die dagelijks en geduldig op den Heer wachten, die des wachtens niet moede worden, doch met vreugde reikhalzen naar zijn persoonlijke wederkomst en hunne opname in de hemelschen woningen, die zich dagelijks laten vernieuwen naar den inwendigen mensch, diegenen, die niet slechts voor zichzelven met warmte en bestendig om zijne verschijning bidden, maar zich ook met anderen in gemeenschappelijk gebed vereenen, opdat door hen het woord der Openbaring (22:17) vervuld worde: »De Geest en de bruid zeggen: Kom, Heer Jezus! en die het hoort, zegge: Kom!quot; — diegenen, die den strijd des geloofs, tot den einde toe blijven strijden, en de banier der hope hoog opgeheven houden, totdat die hope in vervulling
128
s-aat; die allen behooren tot de ware leden van de
O quot;
gemeente, die te Philadelfia is. In volle mate zullen zij dealen in de beloften die haar geschonken zijn. Dat zulks geschieden zal, daarvoor staat ons het onbedrie-gelijk Schriftwoord borg. Ook zullen er zoodanige overwinnaars gevonden worden , die tot loon hunner trouw dezen heerlijken prijs zullen verlangen. Met profetischen blik heeft de Heiland zulks voorzien en het ook verzekerd. Nu is het maar de vraag, of gij, die dit woord der waarschuwing leest, ook tot hen behooren wilt, die de Heer zoo wil onderscheiden, die hij zóó met zichzelf wil vereenigen, als hij in het harte heeft om te doen. Gij hebt het in uwe hand. \'sHeeren uitnoodiging kunt gij naar keuze aannemen of verwerpen; maar weet dit: die keuze zal over uw eeuwig wél of wee beslissen. Wie zal zeggen hoe lang gij nog tijd tot die beslissing zult hebben; van den éénen nacht op den anderen, van het ééne uur op het andere kan het u uit de handen genomen worden. De Heer kondigt zichzelven aan de gemeente van Philadelfia aan, als degene die den sleutel Davids heeft, die naar zijn welgevallen opent en sluit. Is de deur eenmaal gesloten, dan kan geen mensch meer opendoen; al het kloppen, weenen, smee-ken zal dan vergeefs zijn voor hem, die den tijd der genade niet heeft bekend , of dien ongebruikt liet voorbijgaan. Jezus, die de verborgenheden Gods openbaart, die in het slotboek des Bijbels zichzelven openbaart, Jezus ziet de uitwerking zijner heerlijke belofte in den geest.reeds als vervuld. Zijn profetisch woord is vooraf geschreven geschiedenis. De gezichten, die Johannes van hem ontvangt, zijn schilderingen van
129
gebeurtenissen die later zullen plaatsgrijpen. Voor zijnen geest is de toekomst reeds heden of wel verleden; want wat God in zijnen raad besloten heeft dat moet wel geschieden; wat Hij gebiedt, dat staat er, dat is voor Hem, die was, en is, en wezen zal, reeds een voldongen feit. Het ons geschetste beeld is voor Hem reeds werkelijkheid geworden; want, wie is er die Hem weren, of zijn raad stuiten zal?
Hoofdst.: 4 en 5 der Openb. toont ons, hoe de belofte aan Philadelfia gegeven in vervulling is getreden, hoe de troostwoorden van 1 Oor. 15 en 1 Thess. 4 op groot-sche en majestueuse wijze werkelijkheid geworden zijn. Daar wordt ons de troon des Allerhoogsten getoond, daarop staande het Lam dat geslacht is, en daar omheen de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen eveneens
O O
op tronen gezeten; deze vier dieren en \'24 ouderlingen zien wij voor den troon nedervallen om het Lam te prijzen, zeggende: «Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie; en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde.quot; Dit bewijst onwedersprekelijk, dat deze in den hemel verhoogde dieren en ouderlingen niet meer in het aardsche bestaan verkeeren, maar dat zij, volgens de belofte, voor een deel uit de graven, in het leven der opstanding en onsterfelijkheid zijn ingegaan, en deels uit degenen die nog op aarde waren zijn weggenomen, om voor Gods troon te worden verhoogd, alwaar zij in hun loflied doelen op het koninklijk-priesterlijke ambt, dat zij aanstonds op aarde zullen bekleeden.
Men heeft echter wel gemeend dat onder de 24
9
130
ouderlingen niet moet worden verstaan de gemeente der eerstgeborenen, maar andere persoonlijkheden, nl. behalve de apostelen des Heeren, ook de profeten van het oude verbond. Maar van Israels profeten kan niet worden gezegd dat ze uit alle taal, en volk, en natie waren gekocht, want zij -waren allen Joden. Voorts hebben de oud-testamentische profeten nooit de belofte ontvangen, dat zij met Christus zoudenheerschen; deze toezegging is alleen gedaan aan hen, die onder het nieuwe verbond leven , en waarvan verreweg het grootste deel uit de heidenen wordt bijeenvergaderd. Tenslotte nog deze vraag: Waar vinden wij, in geheel de geschiedenis der kerk, een toestand, die beantwoordt aan het hier geschilderde en ten gevolge waarvan een tal van heiligen gekroond en op tronen gezeten, voor Gods zetel worden aanschouwd? Is dan de opstanding van de heiligen des nieuwen verbonds, die toch, volgens 2 Tim. 4:8, plaats moet hebben voordat de kronen aan\'de overwinnaars worden uitgereikt, reeds geschied? Immers neen. Dan blijft ook voor het, in Openb. 4 en 5 geschetste tooneel, geen andere verklaring over dan deze, dat het onmiddellijk volgt op de opwekking der ontslapen heiligen en de opname der levend overgeblevenen, die wachten op \'s Heeren komst. Wanneer het in Openb. 4 en 5 beschrevene, plaats heeft, dan hebben deze zalige wezens reeds de aarde verlaten en zijn in het heiligdom daarboven om hunnen Heer verzameld, dan wachten zij niet meer op hem, en roepen niet langer: «Kom, Heere Jezus;quot; daar hij reeds gekomen is en hen tot zich heeft genomen. Dit alles geschied echter vóórdat het boek met
131
de zeven zegelen aan het Lam is overgegeven, en vóórdat één dezer zegelen verbroken wordt; met andere woorden, voordat Jezus, de overwinnaar, de leeuw uit Juda\'s stam, het door zijn bloed verworven bewijs van heerschappij over de wereld, uit \'s Vaders handen ontvangt, en vóórdat hij de noodige maatregelen neemt om zijn eigendom, deze door helsche tegenstanders verdorven aarde, geheel het lijdende menschdom en het zuchtende schepsel te bevrijden uit de hand van den vijand. Vóórdat nu Jezus, de rechtmatige eigenaar, zijn hand verheft, om het met Gods welgevallen verworven erfgoed, in den weg van verovering en gericht, in bezit te nemen, en zoo in plaats van deze gevallen wereld, liet rijk van vrede, licht en zegen op aarde te stichten, — vóórdat dit alles geschiedt, zijn reeds zijne heiligen tot hem opgenomen. Vóórdat het eerste zegel verbroken wordt, en de ruiter op het witte paard uitgaat , overwinnende en opdat hij overwonne, — vóór dien tijd zijn reeds de medestrijders des Heeren om hunnen veldheer , de broederen om den medebroeder geschaard, en dat niet, om slechts als getuige toe te zien, maar om zelve een werkzaam deel te nemen aan hetgeen hij staat te doen; immers 1 Cor. 6 : 2 zegt Paulus: «Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen ?quot; En dit werkzaam aandeel wordt ons in de zeven zegelen, bazuinen en violen meermalen voor oogen gesteld. Nadat den Koning aller koningen, door verscheiden, in ontzettendheid steeds klimmende gerich-ten den weg tot zijn troon gebaand, en aan alle schepsel het onomstootelijk bewijs gegeven is, dat het in zicli zelf geen leven of vermogen tot gelukzaligheid
132
bezit, dat deze slechts bestaat in eene onafgebroken verbinding met den God des levens, terwijl buiten Hem niets is dan vloek en duisternis, ellende, lijden en dood, dan, dan eerst wordt de laatste en beslissende slag-door den Heer aan zijne vijanden geleverd. Vóórdat dit echter plaats heeft wordt in den hemel, met luid gejubel en dankbare vreugde de bruiloft des Lams gevierd; dat is de eeuwig on verbroken, innigste verbinding van Jezus met zijne gemeente. Voor dit feest is de bruid volkomen toebereid geworden. Onmiddellijk na de bruiloft des Lams vormt zich dan het hemelsche heir, aan welks spitse Jezus zelf zich stelt. Zoowel hij als zijne volgelingen zijn dan op witte paarden gezeten, ten teeken dat er gestreden zal worden; het leger van den Leeuw uit Juda zet zich in beweging, en nu volgt, wat in hoofdstuk 19:5 en 20:3 in een grootsch visioen is gemaald, wat Paulus in 2 Thess. 1:7 en 5:8, met duidelijk, vlammend woord, beschrijft, en waarop Henoch (zie Judas 14.) voor vijfduizend jaren, profetisch heeft gewezen.
Jezus daalt met zijnen heiligen op aarde neer, om persoonlijk zijn grootsten tegenstander, het beest of den antichrist, met zijne voornaamste handlangers, den valschen profeet en al zijne legerscharen te verdelgen, en op de puinhoopen van de rijken dezer wereld, het Godsrijk te stichten, dat rijk, waarop alle profetieën hebben gewezen, en waarom de gemeente des Heeren reeds eeuwen achtereen heeft gebeden, dat rijk waarover Jezus als de zichtbare koning op aarde zal heerschen.
Die nu al wat in deze bladzijden is neergelegd, enrstig en met de Schrift in de hand overweegt die
133
niet van elkaar losscheurt wat bij elkaar behoort, die zal, die moet wel tot de overtuiging komen, dat er tusschen \'s Heeren komst om de z ij n e n en zijne komst met de zijnen een wezenlijk en beteekenisvolonderscheid bestaat. Maar daarom mag dat onderscheid niet zoo worden opgevat, alsof men van een tweevoudige komst des Heeren aan het slot dezer bedeeling zou kunnen spreken; er is slechts sprake van ééne komst,
waarvan de opname der zijnen de eerste, en deneder-daling met de zijnen de laatste schrede vormt. De eerste maakt de laatste mogelijk, en heeft die tot gevolg.
Terwijl echter die eerste schrede slechts betrekking heeft op hen, die Jezus verbeiden, en door de overigen noch verwacht, noch bemerkt wordt, zoo betreft de laatste schrede allen, met name de verachters en vijanden van Jezus. Aller oog zal hem zien, komende op de wolken des hemels, begeleid door zijne verheerlijkte heiligen en zijne uitverkoren engelen; die hem doorstoken hebben zullen hem aanschouwen in al de majesteit van den goddelijken rechter, en bij dien aanblik zullen alle geslachten der aarde weeklagen, want voor zijn aangezicht kan niemand zich verbergen. De afvalligen en boosdoeners zullen allen sidderen voor den geweldigen en rechtvaardigen rechter, en zullen een welverdiend vonnis ontvangen; maar de jongeren van Jezus, de leden van Philadelfia\'s gemeente, behoeven niet beangst te worden,
want tot hen komt Jezus, niet als rechter en wreker,
maar hij is reeds tot hen gekomen als Heiland en Verlosser,
als de groote en goede Herder, die de afgedwaalde scha- »
pen en lammeren op den schouder weder naar huis droeg, gekomen als de liefdevolle Bruidegom tot de
134
bruid, die in liefde en hope hem heeft verbeid. Ja, tot de zijnen is de trouwe Heiland reeds lang gekomen , vóórdat hij verschijnt aan hen, die van hem vervreemd zijn; want \'s Hoeren grootste erfdeel is zijn volk, maar zijne vijanden zullen als stof worden onder zijnen voet, hun licht zal worden uitgebluscht, en zij zelve zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.
Waar hij dan op aarde nederdaalt, niet slechts om als heerscher over de Heidenen zijnen troon te beklimmen , maar tevens om zich vooraf aan het dan bekeerde en gelouterde Israel als de Messias te doen kennen, daar rust zijn voet niet aanstonds op deze aarde, maar roept hij eerst uit de benedenste hemelen zijne getrouwen tot zich. Hij gordt hen aan met goddelijke kracht, en verleent hen arendsvleugelen, waarmede zij tot hem kunnen opstijgen; in het verheerlijkte lichaam bezitten zij het vermogen, om in het luchtruim te worden opgenomen, en zich evenals de hemelbollen om hem, te scharen, die meer is dan de zon. Dat bedoelt Jezus ook, wanneer Hij (Matth. 24 : 27,28 en Lukas 17:37) van zijne komst om de zijnen en van de, eerst daarna volgende, groote verdrukking spreekt. Met betrekking tot zijne toekomst zegt hij; »want alwaar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden;quot; met andere woorden: »Waar zich Jezus, de spijze, het leven, de eeuwige schat der zijnen bevindt, daarheen worden zijne getrouw wachtende jongeren magnetisch getrokken; daar verzamelen zij zich rondom hunnen Meester, als om hun hoogste leven en hun eeuwig doel; daar stillen zij hunnen honger en dorst naar zijne heerlijkheid;
135
daar zien zij eeuwiglij k, van aangezicht tot aangezicht hem, die hier hun leven en hunne hope, de bron hunner zaligheid was; daar is alle smart en druk tqt een einde gekomen; daar verwisselen zij het kruis met de kroon en zien hem in al zijne vriendelijke, nederbuigende goedheid. Nu zijn zij met hem vereend, om nooit weer te worden gescheiden; geen vijand bedreigd die ruste, geen smart drukt meer de ziel. En terwijl velen, die hun lief waren, aan de bange ure der verzoeking, de verschrikkingen der verdrukking zijn blootgesteld, zijn zij thuis, in hem geborgen , en verblijden zich met onuitsprekelijke vreugde.
Dat en niet minder is het, wat de Heere hun bereid heeft, die zijn woord ter harte nemen-; doch wij mogen ons niet zóó in deze hoogte en diepte van de heerlijkheid Gods verliezen, dat we vergeten zouden, wat thans nog onze roeping, als pelgrims en strijders hier beneden is; wel echter mogen wij met warmen drang elkander vermanen, dat wij toch niets van al deze heerlijke beloften ons laten ontvallen.
De schrijver dezer bladzijden denkt hierbij aan het woord van den apostel (2 Cor. 5 : 20): «Zoo zijn wij dan gezanten van Christus\' wege, alsof God voor ons bade: »Wij bidden van Christus\' wege , laat u met God verzoenen.quot; Zoo brengt ook hij aan zijne geliefde broeders en zusters in Christus, die even als hij eene heerlijke roeping-hebben , geen zelfverzonnen boodschap, maar de oude en toch altijd nieuwe, de zalige boodschap van Jezus zelf, opdat zij uit de gevangenschap van een wereld, die in het booze ligt, uit al het lijden van dit lichaam des doods, uit de benauwende, beklemmende omgeving
136
van goddeloozen en vijanden, uit alle onrust, in één woord, uit het rijk van den overste dezer wereld, zouden worden uitgerukt en overgezet in zijne lieflijke nabijheid, in de hemelsche stad Gods.
O, laten wij in naam van den Heere Jezus vergeten hetgeen achter is, en ons strekken naar het heerlijk doel, dat voor ons ligt.
Laten wij beide armen uitstrekken naar den Heer Jezus zelf. Als ons hoogste doel is thans zijne komst op den voorgrond getreden, en nu moet al het andere daarvoor wijken of daaraan ondergeschikt worden. Slechts door een onvoorwaardelijk volharden in onzen wandel op den door Gods Woord aangewezen weg, kunnen wij de vervulling dier belofte deelachtig worden. Met gansch bijzonderen nadruk geldt hier de vermaning van den apostel (1 Cor. 7 : 29): Maar dit zeg ik, broeders ! dat de tijd voorts kort is-, opdat ook die vrouwen hebben zouden zijn als niet hebbende; en die weenen, als niet weenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die koop en, als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat v o o r b ij.quot; Ja de gedaante dezer wereld nadert ras hare volkomene oplossing. De tijd, die haar nog werd gelaten, zal spoedig zijn einde hebben bereikt; deze wereld heeft haren dienst gedaan, en wel haast zal zij ineenstorten als een oud, bouwvallig, ondermijnd huis; gevaarlijk, hoogst gevaarlijk is het dan ook haar nog langer te willen schoren, daar men dan bij hare ineenzinking mede bedolven wordt. Godlof, dat ons iets beters is bereid, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in
137
de hemelen, dat is een verheerlijkt lichaam, waar de ziel in wonen en rusten kan, en voorts dat oord van louter licht, die wereld aan de overzijde — de woningen des Vaders. En dat alles, dat ons thans als een rijke belolte toewenkt, dat alles zal geschonken worden, zoodra Jezus verschijnt en de zijnen tot zich opneemt. O, hoe is het dan nog mogelijk, op zoo groote zaligheid geen acht te geven, het oor er voor te sluiten en er het hart af te wenden! Hoe is het mogelijk, zich op eigen inzicht te verlaten, waar de Heere God ons in zijne liefde, een zoo goeden raad geeft, en zoo zekeren weg aanwijst!
Ja, de teekenen, dat \'s Heeren toekomst in onmid-^ dellijke nabijheid is, verdringen zich. Geheel de beschaafde wereld verkeert in een toestand van groote spanning, ontevredenheid, onrust en verderf; misdaden van allerlei aard nemen in schrikbarende mate toe, en alles, alles wijst er op, dat eene tot hiertoe ongekende, vree-selijke omkeering voor de deur staat. Is het ook niet opmerkelijk, dat eene wijd uitgestrekte vervolging tegen het volk van Israel begint los te breken, en dat onder hen een begeerte wakker wordt, om naar het oude vaderland weder te keeren, zooals nog nooit te voren werd bespeurd ? Door hen, die aan den Messias gelooven, wordt met warmte gebeden, om naar het land der vaderen te worden teruggevoerd; duizenden en duizenden stroomen naar Palestina, voornamelijk naar Jeruzalem en hare omgeving; en het laat zich aanzien, dat het getal der terugkeerenden veelgrooter zal zijn dan na de Babylonische ballingschap het geval was.
Waarlijk Jezus\' profetie over den, als zinnebeeld van him ongeloof, verdorden vijgeboom, treedt voor onze
138
oogen in vervulling (Matth. 24 : 32): ))En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teeder wordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is. Alzoo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, ik zeg u: dit geslacht (de generatie die dit alles in zijn aanvang beleeft) zal geenszins voorbijgaan totdat al deze dingen geschied zijn.quot;
Die dus zien wil, die heeft stoffe te over om te zien. Die zich van de waarheid, dat Jezus\' komst nabij is, overtuigen wil, die kan en zal er bewijzen genoeg voor vinden.
»En die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten,quot; met name die van Philadelfia, «zegt!quot;
O welk een bewijs van innige liefde, waarachtige trouw en voorzorg ligt niet in dat woord der vermaning van Jezus aan zijne gemeente in \'t algemeen en aan iedere ziel in \'tbijzonder. Och, dat de liefde van hem, die het kruis heeft gedragen, velen, zeer velen bewegen mocht, zijn waarschuwend woord ter harte te nemen, en hem, in den volsten zin des woords, te verwachten uit de hemelen!
Veel, zeer veel zou er over dit onderwerp nog gesproken kunnen worden; misschien geeft God de Heer daar later nog gelegenheid en genade toe; maar wie gevoelt niet aan den anderen kant hoe ontoereikend, onbevredigend alle menschelijke woorden zijn, wanneer niet Gods eigen Geest tot het harte spreekt, wanneer niet Zijn levensadem in de ziele dringt en er een heilig vuur ontsteekt! Daarom worde ook het woord, dat in dit boekske is neergelegd, hier besloten en aan de
139
genade van den trouwen God bevolen; onder den dauw van een zegen, die van boven komt, drage het vrucht, veel vrucht tot zijne eere, en tot toebereiding van hen , die op Jezus wachten. Och, dat allen, die zijne verschijning liefhebben, onophoudelijk met verlangen riepen: «Kom, Heere Jezus!quot; zoo lang, tot hij, als de hoorder des gebeds werkelijk komt, en hen voert naar het oord, waarheen hij hun voorging, en waar hij hun een plaatse heeft bereid!
DE BELOFTE...............1
DE PLICHT OM TE WAKEN EN TE WACHTEN OP DEN HEER. 22 DE ERNSTIGE GEVOLGEN VAN HET VERZUIM OM TE WAKEN
EN OP DEN HEER TE WACHTEN........54
DE JUISTE WIJZE VAN OP DEN HEERE TE WACHTEN. . . 72 DES HE EREN KOMST EERST OM EN LATER MET DE ZIJNEN. 106
—1
quot;
■
\'