-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

EEN WOORD

-ocr page 4-
-ocr page 5-

G U N N ! N G 9\' ^

EEN WOOED

ROMAN

GEORG EBE.RS

IN HET NEDERLANDSCH BEWERKT

Dr. H. C. ROGGE

AMSTERDAM

Y. ROGGE _1883__

PPlBLiOTHEr K DER

j .■ lt;IK• JNiVE.RSiT£n

U f re Ë C H T.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

EERSTE HOOFDSTUK.

„Een woord, maar één woord!quot; riep eene krachtige jongensstem; daarna werd er hard in de handen geklapt en een vr ooi ijlt gelach weerklonk door het bosch. Tot op dit oogenblik was het stil geweest in de takken der dennen en de krninen dei-beuken. Nu mengde zich het gekir van eene houtduif in het gelach van den knaap, terwijl eene ekster, door het handgeklap opgeschrikt, hare bruine vleugels met den schoonen blauwen weerschijn uitspreidde en van den eenen dennetak op den anderen huppelde.

De lente had eerst kort geleden in het Schwarzwald hare intrede gedaan; de Meimaand was ter nauwernood voorbij; toch was het reeds zoo zoel als midden in den zomer. De wolken begonnen zich langzamerhand saam te pakken. De zon stond wel niet hoog meer aan den hemel, doch het dal was zóó eng, dat zij reeds verdwenen was, v\'óór zij in al hare majesteit de poorten van den nacht was ingegaan. Als zij bij een helderen hemel onderging, verguldde zij den zoom van het dennenwoud op de helling van den hoogen westelijken bergrug. Heden was de dagvorstin echter in het geheel niet zichtbaar, en het gezang der vogels, dat zich slechts schaars en bij tusschen-poozen deed hooren, paste beter bij het dreigende onweer en den zoelen dag dan het gelach van den knaap.

Het scheen dat alle dieren angstig waren en nauwelijks durf-

1

-ocr page 8-
-ocr page 9-

EERSTE HOOFDSTUK.

„Een woord, maar één woord!quot; riep eene krachtige jongensstem; daarna werd er hard in de handen geklapt en een vroolijlt gelach weerklonk door het bosch. Tot op dit oogenblik was het stil geweest in de takken der dennen en de kruinen der benken. Nu mengde zich het gekir van eene houtduif in het gelach van den knaap, terwijl eene ekster, door het handgeklap opgeschrikt, hare bruine vleugels met den schoonen blauwen weerschijn uitspreidde en van den eenen dennetak op den anderen huppelde.

De lente had eerst kort geleden in het Schwarzwald hare intrede gedaan; de Meimaand was ter nauwernood voorbij; toch was het reeds zoo zoel als midden in den zomer. De wolken begonnen zich langzamerhand saam te pakken. De zon stond wel niet hoog meer aan den hemel, doch het dal was zóó eng, dat zij reeds verdwenen was, vóór zij in al hare majesteit de poorten van den nacht was ingegaan. Als zij bij een helderen hemel onderging, verguldde zij den zoom van het dennenwoud op de helling van den hoogen westelijken bergrug. Heden was de dagvorstin echter in het geheel niet zichtbaar, en het gezang der vogels, dat zich slechts schaars en bij tusschen-poozen deed hooren, paste beter bij het dreigende onweer en den zoelen dag dan het gelach van den knaap.

Het scheen dat alle dieren angstig waren en nauwelijks durf-

1

-ocr page 10-

2

den ademhalen, doch ülrich deed nog eenmaal een vroolijk gelach hooren, en terwijl hij zijne naakte knie op een bundel rijshout liet rusten, riep hij: „Geef mij die twijg, Euth, dan kan ik het samen binden. Hoe dor is dat goed en wat kraakt het! Eén woord! Dagen lang om e\'e\'n onnoozel woord achter de hoeken te zitten, — dat is toch al te dwaas !quot;

„Doch het eene woord is het andere niet,quot; antwoordde hem het meisje.

„Pif is paf, en paf is pif!quot; zeide ülrich lachende. „Als ik het rijshout doorbreek, zegt het ook altijd knak en nog eens knak; en knak is toch ook een woord, begrijpt ge? De ekster van Kasper den goochelaar kent hare twintig woorden ook op een prikje.quot;

„Vader heeft het mij toch gezegd,quot; hernam Euth, terwijl zij de dorre takken samensprokkelde. „Om het juiste woord te vinden, werkt hij van den vroegen ochtend tot den laten avond, en zeker niet om er geld mede te verdienen. Gij wilt immers altijd weten, waarnaar hij toch zoekt in die dikke boeken? Ik heb ■ eindelijk den moed gehad het hem te vragen, en nu weet ik het! Hij bemerkte wel, dat ik er verwonderd over was, en glimlachte achter het boek, evenals bij de les gebeurt, wanneer gij eene domme vraag gedaan hebt, en toen zeide hij mij, dat er in een enkel woord veel lag opgesloten en men daarover niet zoo licht moest denken, en dat God met een enkel woord de geheele wereld had geschapen.quot;

ülrich schudde het hoofd. Hij dacht eenige oogenblikken na en vroeg: „Gelooft gij dat?quot;

Het kleine meisje antwoordde niets dan: „Vader heeft het gezegd!quot;

Zoowel uit hare woorden als uit den glans barer oogen sprak de vaste, onwrikbare overtuiging van het kinderlijk vertrouwen.

Zij was zoowat negen jaar oud, doch vormde in alle opzichten een groot contrast met haren metgezel, die eenige jaren meer

-ocr page 11-

3

telde. De knaap was krachtig gebouwd, en van onder zijn mooien blonden krullebol kwamen een paar groote blauwe oogen te voorschijn, die vermetel in \'t rond keken, terwij] het meisje er tenger en zwak uitzag, bleeke wangen en gitzwart haar had. Zij droeg een armoedig kleedje, dat echter gemaakt was naar de snede van de stedelingen; ook had zij kousen en schoenen aan. Haar metgezel was barrevoets, terwijl zijn grijs wambuis ei-even versleten uitzag als de korte lederen broek, die ter nauwernood tot zijne knieën reikte. ïoch kon men wel zien dat hij wat om zijn uiterlijk gaf, want op zijn schouder was een roode strik van echt zijden lint vastgemaakt. Men zag terstond dat hij geen kind van een boer of een boschwerker was, want daarvoor was zijn voorhoofd te hoog gewelfd, waren zijn neus evenals de rozenroode mond te fijn besneden, was zijne houding te trotsch en te vrij.

De woorden, zoo even door Ruth gesproken, hadden hem veel te denken gegeven, doch hij antwoordde er niets op, totdat de laatste bundel rijshout saamgebonden was. Toen zeide hij aarzelend: „Mijne goede moeder, — gij weet nog wel. . . . Als vader er bij is, mag ik nooit over haar spreken, anders wordt hij boos. Ze zeggen dat myne moeder slecht geweest is, doch voor mij was zij het nooit. Alle dagen verlang ik nog erg naar haar, o ! zoo erg ; naar niemand anders verlang ik zóó. ïoen ik grooter werd, vertelde die goede moeder mij allerlei dingen, o zulke wonderlijke dingen. Ook van een man, die gaarne schatten wilde bezitten, en voor wien zich; op één woord, dat hij alleen kende, bergen openden. Zeker! Dat zal het woord zijn waarnaar uw vader zoekt.quot;

„Ik weet het niet,quot; hernam do kleine. „Maar het moet wel een groot woord geweest zijn, waaruit God de geheele aarde, den hemel en al de sterren geschapen heeft.quot;

Ulrich knikte met het hoofd. Toen sloeg hij de oogen vroolijk op en riep uit:

„O, als hij het eens vond en het wilde vertellen, en gij

-ocr page 12-

het mij dan zeidet, dan weet ik wel wat ik begeeren zou.quot;

Euth keek hem vragend aan; hij hernam echter, met een blijden lach: „Ik zeg het u niet. Maar wat zoudt gij wel wenschen ?quot;

„Ik? Ik zou wenschen dat mijne moeder weer evenals alle andere menschen kon spreken. Maar gij, gij begeert....quot;

„Wat ik begeer, kunt gij niet weten.quot;

„Jawel, zeker! Gij zoudt willen dat uw moedertje weer te huis kwam.quot;

„Neen, dat heb ik niet gewenscht,quot; antwoordde UIrich, en keek naar den grond, terwijl een blos zijne wangen kleurde.

„Wat dan? Zeg het mij maar; ik zal het niet verklappen.quot;

„Ik zon zoo gaarne schildknaap bij den graaf zijn, om altijd met hem te mogen uitrijden als hij op de jacht gaat.quot;

„O, gij schalk!quot; riep het meisje. „Als ik een flinke knaap was, evenals gij zijt, die kan doen en laten wat hij wil, zou dat ook mijne keus zijn. Een schildknaap! Indien men met ee\'n woord alles kan doen, wordt gij nog eens heer op den burcht en een machtig graaf; dan krijgt gij mooie kleeren van louter fluweel met bonte strikken, en ook een bed van zijde....quot;

„En ik rijd op een zwarten hengst. Het geheele bosch met alle herten en reeën behoort mij toe. Ik zal het den burgers, die daar beneden wonen, toonen!quot;

Onder het uitspreken van deze woorden balde de knaap de vuist, terwijl zijne oogen fonkelden. Nu eerst bemerkte hij dat er groote regendruppels nedervielen en een zwaar onweder kwam opzetten.

Vlug en behendig laadde hij verscheiden takkebossen op zijne schouders, legde er een op die van het meisje, en zoo sloegen zij te zamen den weg in, die van het wond naar beneden leidde. Hij lette niet op den regen, die nu bij stroomen nederviel en bekommerde zich om weerlicht noch donder; doch de kleine Euth bibberde over geheel haar lichaam.

-ocr page 13-

Aan het begin van den hollen weg, die stadwaarts liep, bleef zij staan. Het hemelwater gutste in stralen langs de beide steile wanden neer en vloeide op den steenachtigen bodem samen tot eene roodgekleurde stortbeek.

„Kom maar!quot; riep hij haar toe, terwijl hij een eersten stap deed in de rotskloof, waarin steenen en aardkluiten, door den regen losgemaakt, krakend nederploften.

„Ik ben zoo bang,quot; antwoordde zij bevend. „O! wat weerlicht het daar! Lieve hemel, — welk een vuur!.... O — o, die slag!quot;

Zij hukte, alsof de bliksem haar getroffen had, bedekte het gezicht met de handjes en viel op de knieën, waardoor haar bundel rijshout op den grond viel. Zij scheen half dood van angst, en alsof zij het machtige woord nu reeds hevelen kon, dacht zij bij zichzelve: „Ach woord, vriendelijk woord, breng mij naar huis!quot;

Hij stampte ongeduldig met den voet op den grond, wierp een knorrigen minachtenden blik op haar en mompelde eenige scheldwoorden, terwijl hij haar bundeltje vooruit wierp op den hollen weg en er de zijne spoedig op liet volgen. Daarna vatte hij haar ruw bij de hand en trok haar mede in de rotskloof. Nu eens loopende, dan weer glijdende, daalde hij langs den steilen wand met haar naar beueden, en hoewel hij geen oogen-blik ophield haar te .ondersteunen, kwam hem toch somtijds een onvriendelijke uitval over de lippen. Toen zij eindelijk tusschen de diepe wagensporen in het water stonden, nam hij de druipnatte takkenbossen weer op zijn schouder, en terwijl hij ook haai\' bundel opraapte, stapten zij beiden zonder een ■woord te spreken verder.

Nadat zij aldus eene korte poos door het stroomende water en de naar het dal voortgestuwde rotssteenen hadden geloopen, kregen zij eenige met riet gedekte huisjes in het gezicht. De kleine schiep weer nieuwen moed, want onder die alleenstaande armoedige woningen, tusschen het

-ocr page 14-

ü

bosch en het einde van den bergpas, die in eene vlakte uitliep, bevond zich ook haar eigen huisje en de smederij van Ulrichs vader.

Het regende nog steeds, doch het onweer, dat zoo dreigend kwam opzetten, was spoedig afgetrokken, en de daken en spitse torens van het stadje, waarvan de hoofdstraat op den hollen weg uitliep, schemerden slechts even door den vochtigen nevel. Alleen het afgebroken klokgelui deed zich van tijd tot tijd in den stillen avond hooren, doch het klonk zwak, vergeleken bij de krachtige tonen, waarmede de torenwachter eenige oogenblikken te voren het onweer had pogen te verdrijven.

Voor de veiligheid van het plaatsje beneden in het enge dal was goed zorg gedragen. Het was omgeven door een muur en eene gracht; alleen de huizen, die aan den zoom van de bergkloof stonden, waren zonder eenige beschutting. Üe ingang van den hollen weg werd wel-is-waar door de veldstukken van den stadsmuur en een stevigen toren naast de poort, die tot uitvallen diende, volkomen bestreken, doch de burgers waren niet verplicht voor de veiligheid van die rij huizen daar boven te waken. Men had aan dat plekje den naam van Richtberg gegeven, en daar woonde niemand dan de beul, gemeen volkje en dood arme lieden, aan wie men geen burgerrecht wilde geven.

Adam de smid had dit recht ook verbeurd, en de vader van Ruth, doctor Costa, was een jood en moest dus blijde zijn, dat men hem hier in eene oude houtvesterswoning nog duldde.

In de straat was het stil, alleen vermaakten eenige kinderen zich met in de plassen te springen, en zette een oude wasch-vrouw eene houten tobbe onder de dakgoot, om regenwater op te vangen.

Tusschen de huizen en te midden der menschen haalde Ruth ruimer adem, en spoedig daarna hing zij aan den arm van haar vader, die haar tegemoet was geloopen, en trad vergezeld van Ulrich het ouderlijk huis binnen.

-ocr page 15-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Op het oogenblik dat de knaap de natte takkebossen bij den haard in de keuken van den doctor op den grond wierp, was een kloosterdienaar bezig drie paarden onder de ruw opgetim-merde travaille vóór de smidse van Adam te trekken.

De zwaarlijvige monnik, wiens haren sedert lang vergrijsd waren, had het zware vale paard bereden, en stond reeds vóór het smeulend vuur, terwijl hij zijne handen tegen den warmen smidshaard hield.

De smederij stond open, doch niettegenstaande al het kloppen en roepen waren noch de haas, noch eenig ander men-schelijk wezen verschenen. Adam was uitgegaan; hij kon echter nog niet ver weg zijn, want ook de deur, die uit de werkplaats toegang verleende tot de woonkamer, stond aan.

Het wachten viel pater Benedictus lang, en om zich wat bezig te houden, beproefde hij den geweldig zwaren hamer op te tillen. Dat werk viel hem zeer moeielijk, hoewel hij toch geen stumpert was. Adams armen schenen echter zonder inspanning dezen last te kunnen opheffen en zeker te richten. Had de meester zijn leven maar even goed weten te besturen als zijn lomp werktuig! Want hij hoorde niet op de Eichtherg thuis. Wat zou zijn vader wel gezegd hebben, als hij had moeten beleven dat zijn zoon hier woonde.

De pater had den ouden smid goed gekend; hij wist ook

-ocr page 16-

het een en ander van de lotgevallen van den zoon, hoewel niet veel meer dan verhalen, die over iemands leven gewoonlijk van mond tot mond gaan. Dit was echter genoeg om hom verklaarbaar te maken, waarom Adam zulk een eenzelvige menschenhater geworden was. Doch Adam was ook in zijne jeugd niet geweest, wat men een vroolijke onbezorgde jongen noemt.

De smederij, waarin hij grootgebracht was, stond toen nog op de markt beneden in het stadje. Zij behoorde reeds aan zijn groot-, ja zelfs aan zijn overgrootvader. Aan klanten was er nooit gebrek geweest, tot groot verdriet der achtenswaardige wijze raadsleden, die telkens bij hunne discussiën overstemd werden door het gehamer, waarvan het geluid over het slecht geplaveide plein tot de ramen van de raadszaal doordrong. Voor de wacht, die in de benedenverdieping van het raadhuis onder den overdekten gang haar kwartier had, was daarentegen] de bedrijvigheid van de smederij een aangenaam tijdverdrijf.

Hoe Adam van de markt op den Eichtberg gekomen was, is met weinig woorden te zeggen.

Hij was het eenigste kind zijner vroeg gestorven ouders, en leerde reeds in zijne jeugd bij zijn vader op den- winkel het ambacht. Toen zijne moeder overleden was, gaf de oude man zijn zoon en helper den zegen en eenige guldens reisgeld, en zond hem in den vreemde. Deze trok regelrecht naar Neurenberg, welke stad zijn oude vader boven alle andere roemde, als de beste leerschool voor de smederij. Hier bleef Adam twaalf jaar, en toen hij het bericht ontving, dat zijn vader gestorven was, en hij de smederij op de markt erfde, \\erwon-derde hij er zich over, dat hij op dertigjarigen leeftfd nooit verder was geweest dan Neurenberg, hoewel hij daar alles had kunnen leeren, wat er op het gebied der smederij ir. de geheel e wereld te leeren viel.

Hij was groot en zwaar gebouwd, en reeds als knaap liet hij zich slechts langzaam en zeer ongaarne bewegen de plaats

-ocr page 17-

9

te verlaten, waar hij eenmaal stond. Als het werk vlotte, was hij niet van het aanbeeld te krijgen; ook als de tijd van rust was aangebroken, het hier hem goed smaakte en hij het gezellig vond in de gelagkamer, dan was hij de laatste die wegging. Onder den arbeid was hij in zichzelven gekeerd, doof en blind voor alles, wat rondom hem voorviel. In de herberg zeide hij ook weinig of niets. Toch zagen jonge schilders, beeldhouwers, goudwerkers en studenten den stevigen drinkebroer en aandachtigen toehoorder gaarne komen. Zijne vak-genooten verwonderden er zicli echter over, dat de verstandige Zwaab, die aan geen dolzinnige streken deelnam en het werk zóó ernstig opnam, er toe kwam zich van hen af te zonderen, roomsch te blijven en zich bij het gemeene volk aan te sluiten\';

Na den dood van zijn vader had hij terstond zijn intrek kunnen nemen in de smederij op de markt. Doch hij maakte geen haast om op te breken, en het duurde volle acht maanden, eer hij zich van Neurenberg had losgemaakt.

Op den landweg nabij Schwabach werd de voetreiziger ingehaald door eene huifkar, waarin lieden gezeten waren, die het land afreisden. Zij behoorden tot eene meer beschaafde klasse van rondtrekkende kunstenaars, en konden zich voor vorsten en graven laten hooren. Zij waren zeven in getal, de vader en vier zonen speelden op de viool, de viola de rebebe 1) terwijl de beide dochters zongen bij Init en harp. De oude man noodigde Adam uit de achtste plaats in den wagen in te nemen, en deze betaalde de penningen, die hiervoor gevraagd werden. De andere personen schoven wat naar elkander toe, en zoo zette hij zich tegenover Flora, die door het gezelschap Florette genoemd werd.

De muzikanten wilden naar ,de jaarmarkt te Nördlingen gaan, en de smid gevoelde zich onder hen zoo op zijn gemak, dat hij hen nog verscheiden dagen gezelschap bleef houden, ook nadat zij het doel hunner reis reeds bereikt hadden. Toen

1) Een driosnarig strijkinstrument, bij de oude minnestreels in gebruik.

-ocr page 18-

10

het oogeiiblik van sclieiden eindelijk was aangebroken, weende Florette; Adam liep echter twaalf uren achtereen steeds door, zonder om te zien. Daarna legde hij zich onder een bloeienden appelboom neer, om uit te rusten en wat te eten, doch het smaakte hem niet, en als hij de oogen sloot om wat te slapen, dacht hij steeds aan Florette. Ja zeker, hij had veel te spoedig afscheid van haar genomen, en hij gevoelde opeens een onuitsprekelijk verlangen naar het meisje met hare roode lippen en weelderig haar. Dat haar, ja hij wist het nog goed, was goud-blond; zij had het zoo dikwijls gekamd en gevlochten bij het stroo, waarop allen in de gelagkamer sliepen. Hij herinnerde zich haar gullen lach en had haar zoo gaarne nog eens zien weenen. Daarna dacht hij aan de verlaten smederij op de kleine markt en aan zijn eigen eenzaam tehuis, en begreep dat hij daar toch, nu hij dertig jaar was, eene meesteres zou noodig hebben.

Een eigen vrouwtje! Een als Florette! Zeventien jaar, gezond als melk en bloed, vol levenslust en altijd vroolijk! Neen, hij was geen luchthartige knaap, maar terwijl hij daar in de Meimaand onder den appelboom lag, zag hij in zijne verbeelding, iioe hij overgelukkig en blijde met het blondkopje, dat zoo om hem geweend had, de smederij op de markt bewoonde. Eindelijk sprong hij overeind, en daar hij het besluit had genomen dien dag nog verder te trekken, deed hij het ook, met geen ander doel dan om aan zijn voornemen van den vorigen dag getrouw te blijven. Den volgenden morgen was hij reeds vóór zonsopgang reisvaardig, doch ditmaal trok hij niet voort in de richting van het Schwarzwald, maar keerde hij terug naar Nördlingen.

Nog denzelfden avond was Florette zijne bruid en den volgenden Dinsdag zijne wettige vrouw. Te midden van het kermisrumoer werd de bruiloft gevierd. Keizende muzikanten, goochelaars en clowns waren de getuigen, terwijl het aan muziek en gezang niet ontbrak.

De zoon van den waardigen burger, de verstandige knaap

-ocr page 19-

il

had de bruiloft liever deftiger gevierd, doch om in het paradijs te komen, moest hij door dit vagevuur heen.

Des Woensdags reed hij op een kermiswagen met zijn jonge vrouwtje weg, en te Esslingen kocht hij, vooreen deel van zijne spaarpenningen, allerlei huisraad, niet zoo zeer om den babbelaars den mond te snoeren, want daar gaf hij niet om, doch om zijne vrouw in zijne eigen oogen te verheffen. Dat alles liet hij, alsof het Florette\'s uitzet was, hoog geladen op zijn eigen wagen naar zijne geboortestad rijden. In werkelijkheid bestond haar geheele bruidschat slechts uit een rozenrood en een grasgroen kleedje, benevens eene luit en een wit hondje.

In de smederij begon nu voor Adam een heerlijk leven. De buren vermeden zijne vrouw zooveel mogelijk, docli in d\'ö kerk zagen zij toch ter sluiks naar haar om. Zij scheen hem, en dat niet geheel ten onrechte, bij andere meisjes vergeleken, eene roos onder de moeskruiden. De eerzame burgers vonden het huwelijk hetwelk hij gesloten had eene schande, doch hij had hen niet noodig, en Flora scheen zich ook zeer tevreden en gelukkig met hem te gevoelen. Toen zij hem na verloop van het eerste jaar zijns huwelijks Ulrich geschonken had, bereikten zij het toppunt van geluk, dat een geheel jaar zoo voortduurde.

Als hij in die dagen tegen den vespertijd met zijn jongen op den schouder en zijn vrouwtje aan den arm bij de frissche balsaminen, de auriculas en viooltjes stond, in den erker van zijn huis, en de scherpe reuk der hoeven, bij het passen dei-gloeiende ijzers, hem in de keel drong; als hij zag hoe daar beneden de knecht en de leerjongen een paard besloegen, dan dacht hij: „in Neurenberg, waar ik voor de kunst leefde, was het toch aangenamer. Wat zou ik gaarne weder eens een bloem smeden ! Maar voor het gewone werk mag men zich ook niet te groot achten, en zóó met vrouw en kind samen te leven, is toch zeker het beste van alles.quot;

Des avonds dronk hij in het Lammetje zijn glas bier, en

-ocr page 20-

12

als dan de heelmeester Siedler het leven vergeleek bij een ellendig tranendal, lachte hij hem in het gezicht uit en zeide: „Voor hem die het maar goed te gebruiken weet, kan het ook wel een zonnig tuintje zijn!quot;

Florette was vriendelijk jegens haar man, en zoo lang de kleine aan de borst lag, wijdde zij zich aan het kind met zelfopofferende liefde. Adam sprak dikwijls over het geluk van een dochtertje te bezitten, dat sprekend op hare moeder zou gelijken, doch dat liet zich wachten.

Toen de kleine TJlrich al op straat begon te loopen, kwam bij de moeder de reislust weder boven, en zij praatte haaiman in het hoofd, om dit ellendig nest te verlaten en naar Augsburg of Keulen te trekken, waar het zoo mooi was. Hoeveel macht zij ook over hem had, zij vermocht echter niets tegen zijne onverzettelijkheid. Waar hij eens was, daar bleef hij. Dikwijls kwam er geen einde aan haar smeeken en plannen maken, en als zij zich dan beklaagde, dat zij hier in deze eenzaamheid van verveling zou sterven, maakte hij zich boos. Dan werd zij bang, vluchtte naar hare kamer en zat te pruilen. Als zij soms den moed er toe had, dreigde zij hem met te zeggen, dat zij zou wegloopen en hare verwanten opzoeken. Dat beviel hem in \'t geheel niet, en hij liet haar dit, tot hare bittere smart, maar al te zeer gevoelen. Want in alles was hij vasthoudend, ook als hij zich aan iets ergerde. Zoo vaak hij boos was, duurde dit geen uren maar maanden, en gedurende dien tijd kon men hem noch door zachte vleierij, noch door tranen zachter stemmen.

Langzamerhand begon zij zijne ontevredenheid met schouderophalen te beantwoorden en zich op hare wijze het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, ülrich was haar troost, haar trots, haar speelgoed, en toch kon het beuzelen met denkleine haar op den duur niet bevredigen. Terwijl Adam bij het aanbeeld stond, zat zij achter de bloemen in den erker. De soldaten van de wacht keken nu wat hooger dan de smederij;

-ocr page 21-

13

ook de eerzame raadsleden zagen tegenwoordig in het huis van den meester wel eens vriendelijker blikken dan vroeger. Want terwijl zij eene ongestoorde rust genoot, scheen Florette steeds schooner te worden, en onder de ridders uit de nabuurschap liet menigeen zijn paard bij Adam heslaan, alleen om zijne mooie vrouw nog eens in de oogen te zien.

De graaf von Frohlingen kwam het meest, en spoedig leerde Florette den hoeülag van zijn hengst onderkennen van dien van alle andere paarden. Als hij de werkplaats binnentrad, had zij er altijd juist het een of ander te verrichten. Na den middag ging zij dikwijls met haar kind naar de poort wandelen, en dan koos zij steeds den weg, die langs den burcht van den graaf voerde. Het ontbrak niet aan bezorgde vrienden die Adam waarschuwden doch deze nam hun dit zoo kwalijk, dat zij het beter achtten te zwijgen.

Zeven jaren verliepen op deze wijze. In den zomer van het achtste kwam een verstrooid vendel krijgslieden vóór het stadje en werd binnengelaten. Onder de gaanderij van het raadhuis hadden de manschappen hun kwartier opgeslagen, doch den meesten tijd brachten zij in de smederij door, daar er heel wat aan hunne helmen, halskragen en het overige gedeelte van hunne wapenrusting te herstellen viel. De vaandrig, een flink, knap jongman met een sierlijken knevel, was de grootste klant van Adam, en als Florette met Ulrich voor den dag kwam, speelde hij altijd recht lief met den kleinen jongen. Na eenigen tijd trok het vendel op, en dienzelfden dag\'werd de smid in het klooster ontboden, om iets aan het hek te herstellen, waarachter de schatten bewaard werden. Toen hij weder te huis kwam, was Florette verdwenen. Sommigen zeiden, dat zij zeker den vaandrig was nageloopen, en zij hadden het aan het rechte einde.

Adam deed geen poging om haar van den verleider terug te halen. Doch eene diepgewortelde liefde kan men niet zoo gemakkelijk uit het hart rukken, als een stok, dien men in

-ocr page 22-

14

den grond gestoken heeft; zij is met duizend draden en rafels er mede saamgegroeid, en als men liaar geheel wilde vernietigen, zou men tegelijk het hart, waarin zij wortelt, en daarmede het leven dooden.

Wanneer hij haar in stilte verwenschte en haar voor eene adder uitschold, herinnerde hij zich tegelijk, hoe bekoorlijk, bevallig en vroolijk zij toch vroeger geweest was. Dan kwamen er weer nieuwe uitspruitsels aan de tortels van zijne liefde, die zoo plotseling verstoord was, en het oog zijner ziel tooverde hem allerlei begoochelende beelden voor den geest, waarover hij zich schaamde, als zij weder verdwenen waren. In het zonnige tuintje van het leven was ook bij Adam de bliksem en de hagel neergeslagen, en uit den kleinen kring van gelukkigen was hij opeens verjaagd naar het heirleger van rampzaligen.

Door het leed, dat iemandquot; buiten eigen schuld overkomt, wordt men dikwijls gelouterd, doch door schande, die anderen over ons hoofd brengen, wordt niemand beter, vooral geen man zooals Adam. Zonder rechts nog links te zien, had hij gedaan wat hij meende dat goed was, doch thans gevoelde de man op wien nog geen smet kleefde, dat hij onteerd was, en weet alles wat hij zag en hoorde, uit overprikkelde gevoeligheid, aan zichzelven en zijne onberadene keuze. De kleinsteedsche menschen deden het hem gevoelen, dat hij niet nagedacht had, toen hij het waagde de dochter van een reizenden muziekant tot hunne medeburgeres te maken. Als hij uitging verbeeldde hij zich, gewoonlijk ten onrechte, dat de lieden elkander aanstieten; het was hem alsof ieder oog eene hand werd, die met uitgestrekten vinger naar hem wees. Tehuis gevoelde hij zich eenzaam en verlaten en somber gestemd; niets kwam hem tegemoet dan het kind, dat voortdurend de brandende wonden weder openreet, die zijn hart verteerde, Ulrich moest die adder vergeten, en hij verbood hem streng van zijn moedertje te spreken. Doch er ging geen dag voorbij, of hij deed het zelf.

-ocr page 23-

15

De smid hield het in het huis op de markt niet lang uit. Hij wilde naar Freiburg of ültn gaan, ja overal heen reizen, alleen niet naar eene plaats, waar hij met haar geweest was. Voor het huis met de winstgevende affaire was spoedig een kooper te vinden, en den daaraanvolgenden Woensdag wilde de nieuwe eigenaar reeds zijne woning in bezit nemen, toen Maandags Bolz, de paardekooper van den Richtberg, bij Adam in den winkel kwam. Deze man was jaren lang een goede klant van hem geweest en had meer dan eens een grooten voorraad hoefijzers van hem gekocht, om in zijne eigen smederij, want hij was ook hoefsmid, de paarden te beslaan. Hij kwam nu afscheid nemen, daar hij zijne koetjes op het droge had, en begreep dat er in lagere streken beter zaken waren te doeriquot; dan daar boven in het bosch. Hij bood Adam zijne werkplaats met den geheelen inventaris voor een spotprijs te koop.

De meester had om den voorslag van den paardenkooper gelachen, doch was den volgenden dag toch zelf naar den Eichtberg gegaan, om het verblijf eens in oogenschouw te nemen. Daar lag de woning van den scherprechter, waarnaar de geheele buurt genoemd was. Het eene ellendige krot stond hier naast het andere. Daar ginds leunde zotte Willem tegen eene deur. De jongens uit het stadje hielden hem altijd voorden gek, en hij keek nog even onnoozel lachend rond, als twintig jaar geleden. Hier woonde Katrijn met den bezem en het groote kropgezwel, die de goten schoonmaakte. Wat verder in die drie grauwe hutten, waarvoor havelooze kleederen te drogen hingen, hielden twee kolenbranders met hunne gezinnen verblijf, benevens Kasper de goochelaar, een zonderling, dien hij vroeger als knaap aan den schandpaal gezien had, wiens smerige dochters des winters kant werkten en zomers den ouden man. op de kermissen vergezelden. Daar, in die huisjes waarvoor al die kinderen speelden, woonden eerlijke, doodarme boscharbeiders. Men zag hier overal kommer en ellende. Alleen de woning van den paarden-

-ocr page 24-

10

koopev en nog eene andere had men naar het stadje kunnen verplaatsen. De laatste werd door doctor Costa, den jood, bewoond. Deze was, nn tien jaar geleden, met zijn ouden vader en eene stomme vrouw uit een ver afgelegen land herwaarts gekomen. Zij hadden eenigen tijd hun verblijf gebonden in de stad, wijl zijne vrouw bevallen was van een meisje en de oude man la ter doodelijk ziek werd. Doch de burgers wilden geen jood in hun midden dulden, en daarom had de vreemdeling het huis van den houtvester op den Richtberg betrokken, hetwelk toen ledig stond, daar er voor deze een beter, dieper in het bosch gebouwd werd. De belasting en de jodenschatting, die van den vreemdeling gevorderd werden, waren in de stadsschatkist niet onwelkom. De jood berustte in de eischen van den raad, en spoedig begon men hem voor een goudmaker of een toovenaar te houden, daar men weldra vernam, dat hij den geheelen dag achter dikke boeken doorbracht, geen handel dreef en bovendien alles met goed geld betaalde. Allen die hier woonden waren armoedig of werden door iedereen veracht. Toen Adam den Richtberg weder verliet, moest hij zichzelven bekennen, dat hij niet meer behoorde tot hen, die fier en met een vrij geweten het hoofd op kunnen heffen. Hij gevoelde, dat hij geschandvlekt was en daar hij dit, zooals alle andere zaken, zeer ernstig opnam, begon hij spoedig te begrijpen, dat de bewoners van den Richtberg juist de geschikste buren voor hem waren. Ieder van hen wist wat het zeggen wilde ongelukkig te zijn, en onder hen waren er velen, die meer schande te dragen hadden dan hij. En dan! Als later zijne vrouw, door den nood gedreven, eens tot hem weer mocht keeren, was het hier dan geen geschikte plaats voor haar en baars gelijken?

Hij kocht dus het huis van den paardenkooper benevens zijne welvoorziene smederij. Wat hij daar in stilte arbeidde zou genoeg aftrek vinden. En hij behoefde geen berouw te hebben over den koop, dien hij gesloten had. De oude huishoudster was bij hem gebleven en verzorgde den knaap,

-ocr page 25-

17

«lie voorspoedig opgroeide. Hijzelf was kalm en tevreden, nu hij zich kon bezighouden met teekenen en met allerlei kunstarbeid. Van tijd tot tijd ging hij naar de stad om ijzer en kolen te koopen, doch liefst vermeed hij met de burgers in aanraking te komen, daar zij, als er sprake van hem was, de schouders ophaalden en veelbeteekenend naar het voorhoofd wezen.

Ongeveer een jaar nadat hij verhuisd was, moest hij den vijlenmaker spreken, dien hij in het ,Lammetje\' opzocht, waar zich juist de bedienden van graaf Prohlinger bevonden. Hij sloeg geen acht op hen, doch zij begonnen hem te plagen en te tergen. Een tijdlang was hij in staat zich te bedwingen, doch toen roode Valentijn het te bont maakte, was hij-, zijne drift niet meer meester ; hij pakte hem beet en wierp hem op den grond. De andere vielen op hem aan en sleepten hem naar den burcht van hun heer. Een halfjaar lang zat hij daar gevangen, en toen men hem op zekeren dag voor den graaf bracht, sprak deze hem vrij ter wille van „de schoone oogen van vrouw Florette.quot;

Jaren waren sinds dien tijd voorbijgegaan. Adam had met zijn zoon rustig op den Eichtberg geleefd en vlijtig gewerkt. Hij ging met niemand om, doch in doctor Costa vond hij den eersten en eenigen waren vriend, hem door het lot toebedeeld.

2

-ocr page 26-

DERDE HOOFDSTUK.

Pater Benedictus had den smid voor het laatst gezien niet lang na zijn terugkeer uit de gevangenis, en dat wel in den biechtstoel van het klooster. Daar de monnik in zijne jeugd onder de keizerlijke ruiterij gediend had, was hij nu, ondanks zijne geestelijke waardigheid, opzichter van de stallen van het rijke klooster. Vroeger was hij met menig paard voor de smederij op de markt gekomen, doch sinds liet klooster met de stad in oneenigheid was geraakt, liet Benedictus de paarden ergens anders beslaan.

Een lastig ongeval had hem den bekwamen meester, dien hij reeds bijna vergeten had, in het geheugen teruggeroepen, en toen deze met een zak steenkolen op den rug uit de schuur terugkwam, begroette Benedictus hem met welgemeende hartelijkheid. Ook de smid toonde zich met het onverwachte bezoek zeer ingenomen, en stelde zijne kunst ten alle tijde ter beschikking van het klooster.

„Het is laat geworden, Adam,quot; zeide de pater en gespte den natten gordel los, dien hij bij het rijden gewoon was te dragen. „Het onweer heeft ons onderweg overvallen. Bij het donderen en weerlichten daarboven heeft de vos de hand van Goetz bijna uit het lid getrokken. Drie schreden terzijde tegen één vooruit, — daardoor is het laat geworden, en in donker zult gij het ook met dien rakker niet klaarspelen.quot;

-ocr page 27-

19

„Gy meent met den vos?quot; vraagde de smid meteene zware welluidende stem, terwijl hij een brandenden spaander door den ijzeren ring vóór aan de smidse stak.

„Ja meester! Hij wil niet beslagen worden en het is toch zulk een kostelijk beest; zoo een hebben wij er nog niet groot gebracht. Niemand bij ons kan hem in toom houden, doch gij,

gij hebt in vroeger dagen____sedert u dat duitje----Gy

zijt in die paar jaren ook niet jonger geworden Adam! Zet het kalotje maar op, ge hebt er haren bij verloren. Uwe kale kruin reikt bijna tot aan uw nek, doch de arm, ja de arm is even ge-spierd gebleven. Herinnert gij u nog, hoe gij te Rodebach het aanbeeld midden door hebt geslagen?quot;

.Laat het verledene rusten!quot; antwoordde de smid, op geen., onvriendelijken doch stelligen toon. ,Morgen in de vroegte zal ik het paard beslaan, voor heden is het te laat.quot;

„Ik dacht het wel,quot; zeide de ander, terwijl hij opgeruimd in de handen klapte. „Gij weet hoe het tusschen de stad en ons gesteld is door de belasting op de bruggen. Liever midden in de brandnetels dan in dat ellendige nest! Gindsche stal is ruim genoeg. Hebt gij geen bos stroo voor een armen broeder in Christus? Meer heb ik niet noodig; mijn ontbijt draag ik bij mij.quot;

De smid sloeg verlegen de oogen neer. Hij hield niet van gasten. Onder zijn dak had nog geen vreemde overnacht, en alles, wat hem in zijne afzondering stoorde, stond hem tegen. Hij kon echter geen neen zeggen en antwoordde dus koeltjes: „Ik woon hier alleen met mijn jongen; doch als gij het voor lief wilt nemen, dan is er wel een plaatsje te vinden.quot;

De pater nam het zoo gretig aan, alsof hij op de hartelijkste wijze genoodigd was, en nadat de paarden en de knecht in den stal gebracht waren, volgde hij zijn gastheer naar de voorkamer, die zich naast de werkplaats bevond, en legde de reistasch, die aan den zadel hing, op de tafel.

„Goed zoo, meester,quot; zeide hij lachende, terwijl hij een ge-

-ocr page 28-

20

braden hoen benevens een wittebrood voor den dag haalde. „Doch hoe staat liet met den wijn? Ik heb na dien natten rit behoefte aan iets, dat mij wat verwarmt van binnen. Hebt gij geen drupje in den kelder ?quot;

„Neen, heer!quot; antwoordde de smid. Doch op eens schoot hem wat anders in de gedachte en vervolgde hij : „Ja toch, ik kan n iets aanbieden.quot;

Dit zeggende opende hij de kast, die zich in den muur bevond, en toen de pater eenige oogenblikken later den eersten beker ledigde, volgde zijne hand den weg van den vurigen wijn en bleef op de hoogte van zijne maag rusten, terwijl bij een lang gerekt «Ah!quot; deed hooren. Zijne lippen bewogen zich nog een wijl als om na te proeven, daarna zag hij den smid met zijne groote, ronde oogen vriendelijk aan en zeide ondeugend : „Als zulke druiven bij u aan de dennen groeien, zou ik wenschen, dat onze lieve Heer aan vader Noach in plaats van eene wijngaardrank een pijnboompje geschonken had. Bij mijn heilige! de aartsbisschop heeft geen beteren drank in zijn kelder liggen. Toe, geef mij nog een slokje en zeg mij van wien gij dit heerlijk geschenk gekregen hebt.quot;

„Gosta heeft mij dien wijn gegeven.quot;

„Die heksenmeester, die jood?quot; vroeg de pater terwijl hij den beker wat op zijde schoof. „Ja, het is waar,quot; ging hij op half ernstigen, half spottenden toon voort, „als men er goed over nadenkt, heeft de wijn, welke bij het eerste heilig avondmaal en bij de bruiloft van Oana gebruikt is, als ook het druivennat, waaraan Koning David zich verkwikte, eenmaal in Jood-sche kelders gelegen.quot;

Benedictus had verwacht, dat zijn gastheer door een glimlach of een goedkeurend woord met hem in zou stemmen, doch het gebaard gelaat van den smid bleef onbeweeglijk en zonder eenig leven.

De pater keek wat minder vroolijk, ea begon op nieuw: „Grij moest toch ook een beker nemen, meester; wijn vroo-

-ocr page 29-

21

O

lijkt op, als men ev een matig gebruik van maakt, en gij ziet er niet zeer blijmoedig uit. Het is waar, het is u in dit leven niet erg voor den wind gegaan, docli ieder heeft zijn kruis te dragen, en gij, — gij heet Adam, en zoo komt uw ongeluk ook van Eva.quot;

De smid haalde bij deze woorden de hand uit zijn baard en schoof het ronde lederen kalotje op zijn kalen schedel heen en weer. Een barsch antwoord speelde hem reeds op de lippen, toen zijn oog op Ulrich viel, die verbluft op den drempel was blijven staan.

De knaap had behalve den doctor nog nooit een gast aan zijns vaders tafel gezien, doch hij kwam spoedig tot bezinning en knste de hand van den pater. De monnik streek den schoo-\' nen knaap onder de kin, boog zijn hoofd wat naar achteren, beschouwde toen Adams gelaat en sprak: „Mond, neus en oogen heeft hij wel is waar van uwe vrouw, doch voorhoofd en schedel zijn met die van u als uit één vorm gegoten.quot;

Op de wangen van den smid vertoonde zich een lichte blos, en als had hij al genoeg gehoord, keerde hij zich snel tot den knaap en zeide: „Gij komt laat. Waar zijt ge zoo lang geweest ?quot;

„Met Euth in het bosch, om takkenbossen te binden voor de Costa\'s.quot;

„Tot nu toer1quot;\'

„Rachel heeft bolletjes gebakken, en toen verzocht de doctor mij te blijven.quot;

„Ga thans naar bed. Doch geef eerst den knecht in den stal wat eten en leg schoor, linnen op mijn bed. Morgen moet gij zeer vroeg in de smidse zijn, er zal een paard beslagen worden.quot;

De knaap zette een bedenkelijk gezicht en zeide: „Ja maar vader, de doctor heeft de uren verschikt; morgen begint de les zoodra de zon is opgegaan.quot;

„Goed, wij zullen het ook zonder u wel klaar spelen. Goeden nacht dan.quot;

-ocr page 30-

22

De monnik had dit gesprek in zekere spanning en met toenemend ongeduld gevolgd. Zijn gelaat kreeg eene geheel andere uitdrukking, want de spieren tusschen neus en mond, die toch reeds ingevallen waren, zonken nog dieper weg en maakten met de onderlip een scherpen binuenhoek. Zóó zag hij den smid een tyd lang stil en vragend aan. Toen schoof hij den beker ver weg en zeide op een toon, die van oprechte verontwaardiging getuigde: „Wat beteekent dit alles, vriend Adam ? De joodsche wijn kan er nog wel mede door, mijnentwegen ook de gebakken bolletjes, hoewel het Gode niet welgevallig kan zijn, dat een christenkind uit één schotel eet met hem, over wien het onschuldig bloed van den Heiland gekomen is. Doch hoe gij, een geloovig christen, kimt toelaten, dat een vervloekte jood een onverstandigen knaap. . .

„Genoeg daaroverquot;, hernam de smid, met een afwijzend gebaar den opgewonden monnik in de rede vallende. Doch deze liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan; hij ging op luider toon en met nog meer nadruk voort: „Volstrekt niet genoeg daarover. Is zoo iets ooit gehoord ? Een gedoopt christen, die zijn eigen zoon bij een ongeloovigen zielenmoorder in de leer stuurt!quot;

„Luister naar mij, pater!quot;

„Neen, volstrekt niet. Gij moet luisteren ; gij ! Wat ik gezegd heb geldt u, die voor uw arm kind een ongeloovigen zielenmoorder tot leeraar kiest. Weet gij wat dat is? Dat is zondigen tegen den Heiligen Geest, de ergste van alle zonden. Welk een gruwel! Met deze schuld op het hart, zult gij het in den biechtstoel zwaar te verantwoorden hebben, meester!quot;

„Het is geen zonde, het is geen gruwel!quot; antwoordde de smid op hoogen toon.

Den pater vloog het bloed naar het hoofd, en dreigend riep hij uit: „Zoo, zoo, mijn heer en meester! Het kapittel zal u tot uwe schade eens uit deze dwaling helpen! Pas op, dat uw knaap niet meer bij den jood komt, want anders. . .

-ocr page 31-

23

„Anders?quot; herhaalde de smid, en zag Benedictus aan met een doordringenden blik.

Deze trok de lippen weder meer naar binnen, en antwoordde na eene korte pauze: „Anders komen de ban en de welverdiende straf over uw hoofd en over dat van den verloopen doctor. — De eene les is de andere waard. Wij zijn weekhartig geworden en hebben in langen tijd geen jood verbrand, om een afschrikkend voorbeeld te stellen.quot;

Deze woorden misten hunne uitwerking niet. Hoewel het den smid aan moed niet ontbrak, gevoelde hij zich toch even machteloos tegenover deze bedreiging van den pater, als tegen het geloei van den storm en den flikkerenden bliksem, die uit de wolken neerschiet. Diep zieleleed was in zijne trekken te lezen; en terwijl hij de handen tegen zijn gast uitstrekte als om hem af te weren, riep hij angstig uit: „Neen, neen! Aan mij is niets meer gelegen. Geen ban noch straf kunnen verzwaren, wat ik reeds te dragen heb ; indien gij den doctor leed doet, zou ik het uur verwenschen, waarop ik u uitnoodigde dezen drempel te betreden.quot;

De pater zag hem verwonderd aan en antwoordde op zachter toon: „Gij zijt van kindsbeen uw eigen weg gegaan, Adam; doch waar komt gij nu toe? Heeft de jood u betooverd, of wat anders doet u zoo aan hem hechten, dat gij er op eens uitziet als door den donder getroffen ? Niemand zal ooit het uur verwenschen, dat hij Benedictus te gast noodigde. Kom weder tot nzelven, en als gij uw verstand gebruikt — lieve hemel! ieder van ons heeft immers twee oogen, om er ée\'n dicht te kunnen knijpen, als het noodig mocht zijn. — Hebt gij aan Costa iets bijzonders te .danken?quot;

„Veel, pater, veel!quot; antwoordde do smid, en hij zeide dit op een toon, waaruit maar al te duidelijk sprak welk een groote angst hem, niet zonder grond, vervulde ter wille van zijn vriend.

„Hoor mij aan. Als gij weet wat hij voor mij gedaan heeft, en zoo welwillend zijt een zachter oordeel over hem te vellen,

-ocr page 32-

24

breng clan hetgeen gij van mij verneemt niet aan het kapittel over. — Neen, heer, ik bezweer u, doe dat niet! Want zie, als ik het zijn moest, die den doctor in \'t verderf stortte, ik, juist ik . . .

Meer kon de smid niet uitbrengen; hij hijgde naar adem, zoodat zijn zwaar lederen voorschoot op en neer ging.

„Houd u bedaard, meester, wees kalm,?\' zeide de pater, terwijl hij op geruststellenden toon zijne toespraak, die de andere afgebroken had, voortzette: „Het zal zich alles nog wel schikken : zeker, het komt terecht. Ga zitten man, en schenk mij uw vertrouwen. Welke ongehoord groote dingen hebt gij toch aan den doctor te danken?quot;

Ondanks de aanmaning van den monnik, bleef de smid staan en begon met terneergeslagen oogen: „Ik kan niet goed iets vertellen. Om kort te gaan: Gij weet hoe ze mij om Valen-tijn in ellende gebracht hebben, maar hoe het mij daarbij te moede was, dat kan niemand beter begrijpen dan ik. Tusschen twee strijdrossen ging het vooruit, altijd maar voort, en hier, te midden van dit ellendige gepeupel, bleef Ulrich alleen, — niemand was er om voor hem te zorgen. Want onze oude meid telde haast zeventig jaar, en wat ik bezat had ik op eene veilige plaats begraven, terwijl in huis niets te vinden was clan een brood, benevens wat kleine muntstukken, nauwelijks genoeg voor drie dagen. Ik zag in mijne verbeelding niets anders dan het kind, altijd dat kind, hoe het hier in lompen gehuld, bedelde en jammerlijk wegkwijnde. Doch het allermeest martelde mij de angst, toen ik, nadat ze mij op vrije voeten hadden gesteld, van den burcht naar mijn huis ging. Het zal ongeveer twee uren gaans zijn, doch zij vielen mij langer dan even zoovele Sint-Jansda-gen. Zou ik Ulrich vinden, of zou ik hem niet meer vinden; wat zou er van hem zijn geworden? Het was reeds duister, toen ik eindelijk hier vóór het huis stond. Alles scheen uitgestorven, en de deur bleek gesloten te zijn. Ik moest toch binnen en klopte dus met mijne vingers, sloeg met de vuist tegen

-ocr page 33-

de deur en de luiken, doch alles te vergeefs. Daar kwam iemand uit het: roode huis hiernaast, en toen vernam ik alles. De oude meid was gek geworden en zat in het blok. Ulrich lag op sterven. Doctor Costa had hem tot zich genomen. ïoen ik dat vernam, heer, welde bij mij hetzelfde gevoel op als zoo even bij u. Ik werd woedend en schaamde mij, als stond ik aan den schandpaal. Mijn kind bij den jood! Veel tijd om na te denken had ik niet, en zoo stapte ik clan met groote schreden naar het huis van den doctor. Door het raam drongen lichtstralen naar buiten. Het venster is hoog boven de straat, doch daar het wijd openstond en ik groot ben, kon ik er goed inkijken en de verlichte kamer geheel overzien. Rechts tegen den muur stond een bed, en daarin lag een knaap op wittequot;\' kussens. De doctor zat aan zijne zijde en hield de hand van het kind in de zijne. De kleine Euth stond tegen hem aangeleund en vroeg: ,Nu, vader?\' Toen glimlachte de man. — Kent gij hem, pater? -—Hij is pas dertig jaren oud, en heeft een bleek kalm gelaat. Hij glimlachte en zeide zoo dankbaar, zóó . . . zoo blijde, als of Ulrich zijn eigen zoon was: goddank, hij blijft voor ons behouden!\' En de kleine sprong naaide stomme moeder toe, die bij den haard zat en garen wond, terwijl zij riep: ,Moeder hij zal weer gezond worden. Ik heb ook alle dagen voor hem gebeden !\' Toen boog de jood zich over mijn kind heen en gaf hem een kus op het voorhoofd. En ik, — ik balde de vuist niet langer. Dat tooneel greep mij zoo aan, dat ik als een kind weenen moest. Sinds dien tijd, pater Benedictus, sinds dien tijd. . .

De smid sprak niet verder; doch de monnik stond op, legde de hand op Adams schouder en zeide: .Het is laat geworden, meester. Wijs mij mijne legerstede. Morgen vroeg breekt er weeleen nieuwe dag aan, en de mensch moet na gewichtige bezigheden altijd rust nemen. Doch hierbij blijft het en moet het blijven: de knaap gaat in allen gevalle niet meer bij den jood les nemen. Morgen moet hij u bij het beslaan de be-

-ocr page 34-

26

hulpzame hand bieden. Gij zult verstandig zijn, meester!quot;

De smid antwoordde niets en lichtte den pater voor naar de kamer, waar hij anders gewoon was met zijn zoon te slapen.

Zijn eigen bed was voor den gast van schoon linnen voorzien ; ülrich lag reeds op het zijne en scheen te slapen.

„Wij hebben geen kamer voor u alleen,quot; zeide Adam, terwijl hij naar den knaap wees. De monnik was echter met zijn slaapmakker tevreden, en nadat zijn gastheer hem verlaten had, beschouwde hij het frissche schoone gelaat van ülrich.

Het verhaal van den meester had Benedictus aangegrepen, hij legde zich nog niet dadelijk ter ruste, doch liep, in nadenken verzonken, zacht de kamer op en neer, om den slaap van het kind niet te storen. Adam had recht, dat hij dezen man dank verschuldigd was; waarom zou ook een jood niet goed kunnen zijn ? Hij dacht aan de aartsvaders, aan Mozes, aan Salomo en de profeten. En dan; de Heiland zelf, Johannes en Paulus, dien hij het meest van alle apostelen lief had, waren zij allen niet kinderen van eene joodsche moeder geweest en onder joden opgegroeid ? — Met Adam! dien armen kérel, was het buitengewoon treurig geloopen. Wie meent dat God hem verlaten heeft, verkoopt zich licht aan den duivel. Hij was nu gewaarschuwd, en aan zijn onbehoorlijk gedrag ten aanzien van zijn zoon moest nu eens en voor altijd een eind gemaakt worden. Hoeveel kwaads kon het kind niet van den jood hooren, en dat juist in dezen tijd, nu de ketterij als een brieschende leeuw rondwaarde en zich overal aan den weg als eene sirene deed hooren! Als door een wonder, was dit afgelegen dal nog vrij gebleven van de kettersche leer, doch de boeren hadden reeds getoond, dat zij den ridders hunne macht, en den steden hare rijke inkomsten kwalijk gunden, terwijl zij naijverig waren op de aardsche bezittingen der geestelijkheid en de macht, die hun van God verleend was. Hij was wel geneigd, zachtmoedig te zijn en den jood voor ditmaal te sparen, — doch onder ééne voorwaarde.

-ocr page 35-

27

Toen hij zich van zijne monnikspij ontdeed en een haak zocht om haar op te hangen, viel zijn oog op eene rij plankjes op den schoorsteenrand. Hij nam er een in de hand en zag daarop een door den smid zeiven geteekend ontwerp van een kunstig bewerkt hek voor eene bron, terwijl hij daarna recht tegenover zijne legerstede een paneel van lindenhout in het gezicht kreeg, waarop een beeld in houtskool geschetst stond. Dit prikkelde zijne nieuwsgierigheid, en toen hij het met een brandenden spaander van pijnhout verlichtte, ging hij een paar schreden achteruit, want het stelde, hoewel gebrekkig uitgevoerd, den treffend gelijkenden kop van Costa den jood voor. Hij kon zich dezen herinneren, want hij was hem meer dan eens tegen gekomen. Knorrig schudde hij het hoofd, toch nam hij het beeldquot;\' van den schoorsteenrand en beschouwde meer van nabij den fijn gevormden neus en het edel gewelfde voorhoofd van den doctor. Daarbij mompelde hij eenige onverstaanbare woorden binnensmonds, en toen hij eindelijk het bescheiden kunstwerk minder voorzichtig weder op zijne oude plaats zette, ontwaakte zijn jonge slaapmakker en riep niet zonder eenigen trots uit: „Heer pater, dat heb ikzelf geteekend.quot;

„Wel zooquot;, antwoordde de monnik, „doch ik weet betere modellen voor een godvreezenden smidszoon. Ga nu slapen, sta morgen vroegtijdig op en help uw vader. Hebt gij mij begrepen ?quot;

Bij deze woorden keerde hij het hoofd van den knaap vrij onzacht naar den muur, terwijl de goedhartige stemming, waarin de geschiedenis van den meester hem had gebracht, weer met den wind was weggewaaid. Adam stond toe, dat zijn zoon met den jood omging en diens portret maakte. Dat was te erg! Misnoegd wierp hij zich op zijne legerstede en begon te overleggen, wat er in dit moeilijk geval gedaan moest worden. Doch de slaap overmande hem weldra en maakte aan al zijne overdenkingen een einde.

TJlrich stond zeer vroeg op, en toen Benedictus hem bij het

-ocr page 36-

28

licht van den dageraad weder zag en het beeld van den jood, dat de schoone knaap geteekend had, nog eenmaal bekeek, kwam het denkbeeld bij hem op, alsof het hem door een heilige was ingegeven, om den smid over te halen zijn zoon naar het klooster te zenden.

-ocr page 37-

VIERDE HOOFDSTUK.

Pater Benedictus was heden morgen een geheel ander man, dan gisteren avond onder een glas wijn. Op al de vragen van den smid gaf hij slechts een koel en afgemeten antwoord, blijkbaar een meer vertrouwelijk onderhoud ontwijkende, tot deze zijn zoon weggezonden zou hebben.

ülrich had zonder tegenspraak zijn vader bij het beslaan van den vos geholpen. Door het dier over de oogen en den neus te strijken en door kleine liefkozingen en vriendelijke woordjes, wist hij den weerspannigen hengst in weinige oogenblikken zoo gedwee te maken als een lam. Geen paard had den knaap ooit weerstand geboden, vertelde de smid; hoe dat kwam, wist hijzelf niet. Deze woorden bevielen den pater zeer, want hij wist maar al te goed, dat er nog twee lastige veulens waren, echte duivels, en de jongen met zijne blonde haren kon zich in den stal erkentelijk toonen voor al het goede, dat hij op school ontving.

ülrich moest in het klooster komen, zeide Benedictus kort en bondig, nadat de meester met zijn werk gereed was. Met liet Sint-Jansfeest kwam er eene plaats op school open, en deze zou voor den knaap worden opengehouden. Welk een groot voorrecht, welk een vooruitzicht, daar met knapen uit den aanzienlijken stand opgevoed en tevens in de teekenkunst onderwezen te worden! Of hij zich aan den geestelijken

-ocr page 38-

30

stand zou willen wijden of een wereldlijk beroep kiezen, daar kon men later nog over spreken. Over eenige jaren moest de knaap eene keuze doen, en hij kon dan, zonder dat er eenige dwang op hem werd uitgeoefend, een besluit nemen. Zoo was alles op de beste wijze geschikt. Het behoefde den jood het leven niet te kosten, eu de zoon van den meester was goed beveiligd voor het gevaar, waarin hij verkeerde. De pater duldde geen tegenspraak. Een van beiden: öf de aanklacht tegen den jood werd bij het kapittel ingediend, öf ülrich moest naaide kloosterschool. Over vier weken op Sint-Jan, dus bepaalde Benedictus, kon de meester zijn zoon brengen en zich bij den portier aanmelden. Daar hij wel wat guldens overgelegd zou hebben, bleef hem nog tijd genoeg, om den knaap laarzen en een goed pak kleeren te koopen, opdat hij fatsoenlijk voorden dag zou kunnen komen.

Bij deze onderhandeling gevoelde de smid zich als het wild, dat in de netten van den jager verward raakt, en hij kon op alles geen bepaald ,ja\' of ,neen\' antwoorden. De monnik verlangde ook zulk een stellig antwoord niet, doch toen hij wegreed, was hij bij zichzelven overtuigd, dat hij eene ziel uit de klauwen van den satan gered had, terwijl hij voor zijn stal eene goede vondst had gedaan.

Adam bleef alleen bij den oven achter. Als hem vroeger wel eens een pak op het hart lag, nam hij dikwijls den grooten hamer ter hand om door harden arbeid zijne smart tebeheer-schen, doch heden liet hij het werktuig stil rusten. Een gevoel van onmacht en gebrek aan wilskracht verlamde den man, die anders zoo sterk was. Zoo stond hij daar, met gebogen hoofd, geheel terneergeslagen. Allerlei gedachten, die in woorden niet uitgedrukt konden worden, volgden elkander onregelmatig op; doch hij zag telkens in zijne verbeelding de smederij als verlaten, waar hij alleen, geheel alleen zonder ülrich aan den oven stond. Een oogenblik kwam het denkbeeld bij hem op zijn huis te sluiten, den knaap bij de hand te

-ocr page 39-

31

nemen en met hem de wijde wereld in te trekken. Doch hoe zou het dan met den jood afloopen? En hoe kon hij er aan denken van hier te gaan? Waar zou die armzalige, die bekoorlijke hoewel gevloekte zondares hem terugvinden, als zij hem mocht zoeken ?

UIrich had zich zeker reeds lang naar huiten begeven, of zou hij mogelijk toch nog naar den doctor zijn gegaan om les te nemen ? Bij deze gedachte kwam hij met schrik weder tot zichzelven. Als een droomer, die juist uit een diepen slaap ontwaakt, streek hij de handen over zijne oogen en begaf zich naar de slaapkamer. Daar gekomen wierp hij zijn voorschoot af, wiesch zijn aangezicht en zijne handen schoon van het roet der smederij, trok zijne burgerkleeding aan, die hij enkel droeg als hij naar de kerk ging of den doctor een bezoek bracht, en stapte toen de deur uit.

De lucht was na het onweer geheel opgeklaard en de morgenzon goot haar vriendelijk licht uit over de rieten daken van de armoedige huisjes op den Eichtberg. Hare stralen weerkaatsten in de kleine ronde ruiten der vensters en speelden in de toppen der hoornen van het bosch, bij den ingang van de bergkloof. De kruinen der beuken, met het jonge loof, staken in den zonneschijn door hun lichtgroen kleed bij liet donkere dennenhout zoo vroolijk af, als had de lente hen ten tee-ken harer heerschappij, met opzet geplaatst bij de sombere getuigen van den winter. Doch ook die dennen had zij niet vergeten; hier en daar, waar haar gezegende vinger de toppen der takken had aangeraakt, sproot een fijn jong lootje uit. frisch als de grashalmen, die aan de beek groeiden en groen als jaspis en smaragd.

Midden in het bosch was alles rustig, zóó stil, als in den morgenstond; en toch scheen alles te leven en weergalmde de lucht van gezang en getjilp, van gefluit en gekweel. Overal door de takken schemerde de blauwe hemel, en tusschen de kruinen, langs de stammen, [op den grond, danste de gouden

-ocr page 40-

32

zonneglans, als waren de lichtstralen in de takken verward en wisten zij er niet meer uit te komen. Als dunne strepen stonden de schaduwen der hooge stammen afgeteekend op het kreupelhout, liet zachte mos en de dennenaalden, die den bodem bedekten, terwijl de dauw in heldere druppels parelde op gras en kruid.

Op het paaschfeest had de natuur haar opstandingsfeest gevierd, en overmorgen zou het blijde pinksterfeest beginnen. Uit den stronk van eiken omgehouwen boom spruit jong frisch groen, en bet rotsblok, bekleed met een dek van mos en omvlochten door een net van doorntakken, geeft aan honderden nieuwe wortels gelegenheid, om zich in zijne spleten vast te hechten. De wilde wijngaard slingert zich om menigen stam stout naar boven ; aan de boschbes beginnen zich reeds vruchten te vertoo-nen, die in lichtroode kleur schemeren tusschen het zachte Meigroen. Duizenden bloemen van allerlei kleur, witte en roode, gele en blauwe, hebben hare klokjes aan de slanke stengels gehangen, of hare kelken voor de bijen geopend, of hare kronen ontplooid, hier langs den grond tot sieraad van het woudtapijt, daar op lijnrechte stengels. Na den verkwikkenden regen zijn de grauwe paddestoelen snel uit den grond opgeschoten, en scharen zich als dwergen om den rosachtigen reus onder de zwammen. Over, onder en door dezen weelderigen plantengroei springen en kruipen, fladderen en vliegen, gonzen en suizen millioenen kleine insecten. Maar wie let op een zonnigen lentemorgen in het bosch, op deze schepselen van één dag, als de vogels onder het bouwen hunner nesten en het zoeken van voedsel zoo bekoorlijk zingen, fluiten, pikken, kweelen en roepen!

Midden in het woud stroomt een beek in snelle vaart naar het dal, nu eens murmelend, dan weer plassend in kleine watervallen, voortdringende tusschen met mos overdekte rotsblokken en gladde steenen. Het stroomende water leeft, want daarin krioelen zijne vroolijke bewoners. Aan beide oevers,

-ocr page 41-

33

van haar oorsprong tot haar mond groeien frissche jonge planten, terwijl daarboven en er omheen eene derde soort van levende wezens, zich koesterende in den warmen zonneschijn, fladderen, gonzen en zijden draden door de lucht weven.

In het midden van eene open plek in het bosch, door dichte struiken omgeven, rookt een kolenbrandersoven. Hier kan men minder ruim ademhalen dan te midden van het geboomte. Waaide natuur aan zichzelve is overgelaten, blijft zij schoon en verheven, doch raakt de menschelijke hand haar aan, dan wordt hare reinheid besmet en gaat hare majesteit verloren. Het is, als schijnt de morgenzon den walm van het smeulende hout te willen beletten, vrij tot de blauwe lucht op te stijgen. Kleine rookwolkjes zweven over het bevochtigde mostapijt, de rottende boomstronken, de hoog opgestapelde houtmijten en takkenbossen heen, die den kolenbrandersoven omringen.

Aan den zoom van het woud bevindt zich eene hut, geheel met mos overdekt, voor welke ülrich met den kolenbrander zit te praten. In de wandeling wordt deze Galgemarx genoemd, en werkelijk ziet hij er in zijne vaalzwarte, havelooze kleeding uit als iemand, voor wien de natuur zich zeker niet in haar wonderschoonen lentedos heeft gestoken. Hij heeft een breed gezicht als een boer en een scheven mond, terwijl het borstelige rosse haar, dat op verscheiden plekken door het wasschen verbleekt schijnt, zijn smal voorhoofd zoodanig overschaduwt, dat er bijna niets meer van te zien is, daar het tot op de dikke sneeuwwitte wenkbrauwen neerhangt.\' Daaronder liggen twee oogen als op de loer. Zij zijn goed verborgen, doch wanneer zij door eene smalle spleet tusschen de oogleden heen gluren, ontgaat hun niet het minste.. ülrich is bezig een pijl te snijden; hij vraagt den kolenbrander veel en begint telkens te lachen, als deze hem wil antwoorden; want voor Galgemarx kan spreken, moet hij eerst zijn scheven mond met drie rukken waaraan ook de neus en de wangen deelnemen, in eene rechte lijn brengen.

-ocr page 42-

34

De beide mannen, die zoo veel van elkaar verschillen, schijnen heden iets gewichtigs te verhandelen. Als het werk ge-eindigd is en het duister wordt, moet Ulrich weer bij den kolenbrander komen. Marx weet ergens een prachtigen reebok te vinden; hij zal het dier naar den knaap toejagen, dan kan deze het doodschieten. De herbergier van het Lammetje beneden in de stad heeft wildbraad noodig, want den volgenden Dinsdag viert zijne Gretel bruiloft. Marx kon den bok wel zelf neervellen, doch Ulrich had ook schieten geleerd, en als het eens ruchtbaar werd, van waar het gebraad gekomen was, zou de kolenbrander zonder gewetenswroeging kunnen zweren, dat hij het bokje niet geschoten had, maar het dood vond met een pijl in het schouderblad.

Men noemt den kolenbrander algemeen een wilddief en den scheldnaam van Galgemarx heeft hij, hoewel het reeds lang geleden is, te danken aan de omstandigheid, dat hij eens aan de galg heeft gepronkt. Onverstandig is hij echter niet, en een enkelen volzin, dien hij, toen hij nog een knaap was, dikwijls boeren, mijnwerkers en kolenbranders elkander hoorde toeroepen, heeft hij maar al te goed onthouden, dezen namelijk: „Het woud, het water en de weide zijn vrij.quot;

Op deze roepstem had zijn overleden vader zich bij het bond aangesloten, en ook hij hield zich aan die leuze, en meende dat alles wat in het bosch leefde, evengoed behoorde, aan hem als aan de stad, den ridder en het klooster. Deze overtuiging had hem reeds veel leed berokkend; ook had zij schuld aan zijn scheven mond en zijn scheldnaam. Want als aankomende jongen had hij met den vader van den thans regeerenden graaf te doen gekregen, toen hij juist in het, vrijequot; woud eene jonge ree neergeschoten had. De pooten van het groote wild werden met touwen saamgebonden, terwijl Marx het einde van den strik als een teugel tusschen zijne tanden moest nemen, om zóó het dier naar den burcht te trekken. Daardoor was zijne wang vaneen gescheurd. Deze onmensche-

-ocr page 43-

35

lijke straf was hem slecht bevallen en had zijne liefde voor den graaf niet bijzonder doen toenemen. Toen nu, eenigentijd daarna, in Stühlingen de opstand uitbrak, en hij vernam dat l in alle plaatsen de boeren tegen den adel en de geestelijkheid

i in verzet kwamen, schaarde hij zich onder de zwart-rood-gele 3 banier, eerst Hans Müller van Bulgenbach, en daarna den

kleinen Jacob Rohrbach van Boekingen volgende, terwijl hij met c de „duivelsbendequot; stad en burcht Neuenstein verwoestte. Te [i Weinsberg zag hij hoe graaf Helfenstein doorstoken werd, en

ii toen de edele gravin hem op eene mestkar voorbij reed om naar ii Heilbronn gebracht te worden, wierp hij met de anderen de d muts van blijdschap in de lucht.

JSiu zou dan toch de boer eens heer zijn; de ketenen, waar-n onder hij eeuwenlang gezucht had, waren verbroken, terwijl g de onwettige grondlasten, tienden, schattingen en heerendien-u sten voor goed waren afgeschaft. Van de twaalf artikelen, n die hij meer dan eens had hoeren voorlezen, was het vierde Is nog vast in zijn geheugen geprent: „Het staat aan ieder vrij n, wild, vogels en visschen te vangen.quot; Bovendien had hij nog d, eenige volzinnen uit het evangelie onthouden, waarin gezegd wordt, dat de rijken niets dan ellende, doch de armen het et - koninkrijk der hemelen hebben te wachten, en de laatsten hier ie op aarde ginds de eersten zullen zijn. Onder de aanvoerders m was menigeen door bijzondere geestdrift bezield, om het arme ig volk te bevrijden van ondragelijke slavernij en verdrukking, an Doch Marx, die vrouw en kind verliet om zijn leven er aan o- te wagen, dacht, even als velen van zijn slag, slechts aan het •e- verledene en het geleden onrecht. Zij waren enkel bezield met equot; ; het wraakzuchtige verlangen, om die fijne kwelgeesten met iet hunne lompe boerenvoeten te vertreden.

irx Zulk een groot vuur als in die dagen had de kolenbrander len nog nooit aangelegd en zulken krachtigen wijn als toen nooit en. meer geproefd. De wraak smaakte beter nog dan al het an-le- dere. Toen de burcht instortte en de edelvrouw om gena-

i

-ocr page 44-

36

de smeekte, had men een voorproefje gehad van het beloofde paradijs. De duivel heeft toch ook zijn eden met vuurroode rozen, doch zij Moeien niet lang, en als zij verwelken spruiten er stekelige doornen uit voort. Dat begonnen de boeren ook vroeg genoeg te bemerken, want bij Sindelfingen vonden zij in den hoofdman George Truchsess van Waldbnrg hun meerdere. Marx viel in handen van diens ruiterij en werd aan de galg geknoopt, doch slechts ten spot, als een waarschuwend voorbeeld voor de anderen. Want vóór het met hem en zijne kameraden gedaan was, sneden de knechten de touwen door, kapten hun de twee voorste vingers af, waarmede men gewoon is te zweeren, en brachten hen met zweepslagen onder de vroegere slavernij terug.

Toen hij na langen tijd wederkeerde, was zijn huis onteigend en vond hij de zijnen in diepe armoede terug. De vader van Adam den smid, aan wien hij vroeger kolen leverde, ruimde zijn huis voor hem in en gaf hom werk, en toen later eens eene ruiterbende in de stad kwam, om boeren op te sporen, die aan den opstand hadden deelgenomen, stond de oude meester hem toe zich drie dagen achtereen in zijn wagenhuis te verbergen. Sinds dien tijd was in Zwabèn alles rustig gebleven, en van de vrijheid in het bosch, in het water, of op de weide was niets terecht gekomen.

Marx had voor zichzelven alleen te zorgen, want zijne vrouw Avas dood en zijne zonen, die vlotters waren, voeren dennenstammen naar Mainz en Keulen, ja soms wel heel naar Holland. Aan niemand anders dan aan Adam den smid was hij dank schuldig en hij toonde zich op zijne wijze erkentelijk, door aan den zoon van den meester allerlei dingen te leeren, die een knaap niet passen, al schept hij er ook vermaak in. Daarbij verloor hij zijn eigen voordeel ook niet uit het oog. Ulrich was nu reeds vijftien jaar, hij kon den boog spannen en deed zijn best om eenmaal als een geoefend jager te kunnen treffen. Daar het den knaap niet aan lust tot jagen ont-

-ocr page 45-

brak gunde Marx hem dit genot. Al wat hij vroeger had gehoord over gelijke rechten van alle menschen, prentte hij den knaap diep in het gemoed, en toen Ulrich heden voor de honderdste maal de vraag had geopperd, of het niet rooven moest heeten, het wild, dat toch aan den graaf toebehoorde, dood te schieten, trok de kolenbrander zijn mond recht en zei de: „Het woud, het water en de weide zijn vrij. Nu weet gij hetlquot;

De jongeling staarde een oogenblik, peinzend op den grond en vraagde: „Het veld ook ?quot;

„Het veld?quot; herhaalde Marx, op een toon van verrassing. „Het veld? Met het veld is het heel anders gesteld,quot; en hij pinkoogde naar het haverland, dat hij in den herfst bezaaid had, en waarop nu reeds halmen van een vinger lengte zichtbaar waren. „Het veld is het werk van den mensch en behoort hem toe, die het bearbeid heeft; doch het woud, het water en de weide heeft God gemaakt. Begrijpt ge? Wat de Heer voor Adam en Eva geschapen heeft, is ieders eigendom.quot;

Toen de zon reeds hooger aan de hemel stond en het geroep van den koekoek zich meer en meer deed hooren, weerklonk Ulrich\'s naam, bij herhaling luide uitgesproken, door het bosch. De pijl, waaraan hij zooeven nog gesneden had, werd nu snel weggeworpen én de knaap vloog met een haastig: „Tot het schemert, Marxje!quot; het bosch in, waar hij spoedig Euth zijne speelnoote vond. Met langzamen tred drentelden beiden langs de beek door het bosch en haalden hun hart op aan den heerlijken morgen. Zij plukten bloemen, om voor moeder een ruiker mede te brengen. De kleine schikte ze met hare dunne vingertjes sierlijk samen, terwijl hij haar helpende met de volle hand de teere stengels bij bossen van de wortels trok. Bij dezen arbeid stond beider tong niet stil. Hij vertelde haar met trots, dat Beuedictus het portret had gezien, dat hij van haar vader had gemaakt. De pater had het terstond herkend en daarbij iets gemompeld. Het bloed zijner moeder stroomde met kracht door zijne aderen. Zijn gedachtenkring

-ocr page 46-

38

verschilde ten eenenmale van die der andere knapen op den Eichtberg, met hunne bekrompen denkbeelden.

Zijn vader en vooral de doctor hadden hem veel van de wijde wereld verteld, van koningen, kunstenaars en groote helden. Van Galgemarx wist hij, dat hij met alle andere raenschen gelijke rechten bezat en even hoog stond als zij, terwijl de sterke verbeeldingskracht van Kuth de wereld zjjner phantasie bevolkte met de zonderlingste beelden en voorstellingen. Zij wist uit kransen koningskronen te vlechten; het kleine hutje van rijshout, dat hij achter de woning van den doctor gebouwd had, veranderde zij in een schitterend keizerlijk paleis; ronde kiezelsteenen zette zij om in dukaten en gouden sechinen; van brood en appelen bereidde zij een vorstelijken maaltijd, en als zij twee voetbankjes vóór de houten bank plaatste, waarop zij met Ulrich zitten ging, dacht zij aan een zilveren kroningskoets, voor welke witte schimmels gespannen waren. Was zij de fee, dan moest hij voor toovenaar spelen ; werd zij koningin genoemd, hij was koning.

quot;Wanneer ülrich, om zich eens recht te ontspannen, met de knapen van den Richtberg speelde, was hij de aanvoerder. Alleen door de kleine Ruth liet hij zich leiden. Hij wist dat de doctor een Jood was, die overal veracht werd, en het meisje eene jodin. Doch zijn vader droeg den Israëliet achting toe, terwijl al het vreemde, dat hij in het huis van den geleerden man zag, en de plechtige stilte die er heerschte een buitenge wonen indruk op hem maakten. Zoo vaak hij binnentrad, overviel hem eene lichte huivering, alsof hij in een heiligdom doordrong, tot hetwelk de toegang verboden was. Hij was van al zijne makkers de eenige, die dezen drempel mocht overschrijden. Reeds dit beschouwde hij als een voorrecht, want, ondanks zijne jeugd, gevoelde hij zeer goed, dat de stille doctor, die alles wat er in hemel en op aarde leefde kende, en daarbij zoo goed en vriendelijk was als een kind, zeer hoog stond boven de arme duivels van den Richtberg, die daar met vereelte handen voor een ellendig be-

-ocr page 47-

39

staan moesten zwoegen. Hij vertrouwde hem alles toe, zelfs wat hij anders voor niemand zou hebben uitgesproken; en ook Euth beschouwde hij als iets buitengewoons, ja als een fijn kunstgewrocht, waarmede het hem alleen veroorloofd was te spelen. Wel gebeurde het somtijds, dat hij haar, als zij hem geplaagd had, voor eene vuile jodin uitschold, doch hij zou er zich niet over verwonderd hebben, als zij plotseling voor zijne oogen in de gedaante van eene prinses of een wondervogel veranderd was.

Niet ver van den Kichtberg zette zij zich op een steen neer en legde de bloemen in haren schoot. Ulrich wierp er ook de zijne in, en toen het ruikertje klaar Avas en zij het hem toonde, vond hij het heel mooi. Maar zij zuchtte diep en zeide; „Ik wilde wel dat er rozen in het bosch groeiden, doch geen slappe hagero-zen, neen, zulke als in Portugal bloeien, volle, roode, die zoo heerlijk ruiken. Er is niets dat zulk een aangenamen geur verspreidt.quot;

Zoo keuvelden zij beide voort. Hare eindelooze wenschen en verlangens namen steeds hooger vlucht, en dit verlokte hem haar te volgen.

„Een roos/\' hernam ülrich.

„quot;Welke groote oogen zet gij op!quot;

Haar wensch riep hem het tooverwoord voor den geest, waarover zij gisteren gesproken hadden en gedurende den ganschen terugweg spraken zij er over, terwijl de knaap vertelde, dat hij dien nacht driemaal wakker was geworden, door aan dat woord te denken.

In hare opgewondenheid riep zij uit: „Ik heb er ook aan gedacht, en als iemand het mij nu zeide, zou ik wel weten wat ik moest wenschen. Wij moesten geheel alleen op de wereld zijn, geen mensch anders dan gij en ik, en mijn vader en mijne moeder.quot;

„En mijn moedertje,quot; voegde Ulrich er weemoedig aan toe.

„En uw vader ook.quot;

„Ja natuurlijk, die ook,quot; zeide de knaap, als moest hij spoedig weer goed maken wat hij verzuimd had.

-ocr page 48-

V LI F DE HOOFDSTUK.

De zon schoot bare heldere stralen door de kleine ramen in de huiskamer van den Israëliet. Zij stonden half open, opdat de lentelucht het vertrek zou kunnen binnendringen. Toch hingen er dunne groene gordijnen voor, want Costa hield veel van mat licht, en zorgde steeds zijne woonkamer voor de blikken van de voorbijgangers te verbergen.

Er was hier niets bijzonders te zien, want aan de naakte witte muren hing alleen een krans lavendelbladeren, waarvan Kuth\'s moeder den geur zoo gaarne inademde. Het ge-heele ameublement van het vertrek bestond uit eene kast, verscheiden voetbankjes, eene met kussens bedekte bank en eene tafel met twee gladhouten leuningstoelen. Een van de twee was sedert lang getuige geweest van de aangenaamste uurtjes, die meester Adam hier doorbracht, want hij was gewoon er op te zitten, als het hem vergund werd met Costa te schaken. Bij dit edel spel had hij in Neurenberg somtijds toegekeken; doch de doctor verstond het in den grond en leerde hem spoedig alle regelen ervan. In de eerste twee jaren was Costa zijn leerling de baas gebleven. Spoedig echter moest hij zich tegen dezen verdedigen, terwijl het nu niet zelden gebeurde, dat de smid een spel van den geleerde won. Deze was ongetwijfeld heel wat vlugger dan zijn speelmakker, die wanneer zijn toestand soms wat hachelijk begon te worden, zeer lang bleef zitten nadenken.

-ocr page 49-

41

Op weinig schaakborden is zeker gespeeld door handen, die zoozeer van elkaar verschilden, dan op dit. De eene speler deed aan een sterken, bruinen ploegos, de ander aan een vluggen, lenigen telganger denken. De Israëliet, die van eene middelmatige gestalte was, scheen klein in vergelijking van de Christophorus-gestalte van den smid. Welk een onderscheid tusschen het grove, blonde hoofd van den Duitscher, dat overladen scheen met diepzinnige gedachten, en het uitermate fijn besneden door en door geestige gelaat van den Portugeeschen jood.

Heden hadden de beide mannen weder aan het schaakbord gezeten. Zij hadden echter niet gespeeld, maar ernstig, zeer ernstig gesproken.

Onder het gesprek was de doctor opgestaan, om met onrustige schreden het vertrek op en neer te loopen. Doch de smid bleef nog altijd zitten. De argumenten van zijn vriend hadden hem overtuigd. Ulrich moest naar de kloosterschool gestuurd worden. De meester had Costa op de hoogte gebracht van het gevaar dat hem dreigde, en deze was er diep door getroffen. Het gevaar was groot, ontzettend groot, het viel niet te ontkennen, en toch zou het hem zoo verschrikkelijk zwaar vallen, dit vreedzaam plekje te verlaten.

De smid gevoelde wat er in hem moest omgaan en zeide: „Het valt u hard deze plaats vaarwel te zeggen. Maar wat bindt u hier aan den Eichtberg?quot;

„De rust, meester, de rust!quot; antwoordde deze. „En danquot; voegde hij er op kalmer toon bij, „ik heb hier een eigen stukje grond verworven.quot;

„Gij?quot;

„Het groote en kleine graf achter de woning van den scherprechter, dat zijn mijne eigendommen.quot;

„Het valt hard, zeer hard ze achter te laten,quot; zeide de smid, terwijl hij het hoofd boog. „En dat alles moet u nu overkomen, omdat gij zoo goed zijt geweest mijn kind onderricht te geven. Waarlijk wij beloonen er u slecht voor!quot;

-ocr page 50-

42

„Loon?quot; vroeg Costa, terwijl een bijna onmerkbare glimlach om zijne lippen speelde. „Ik verwacht geen beloomng, noch van u, noch van de Voorzienigheid. Zie, meester, ik behoor tot eene arme gemeente, die als zij goed doet, er niet naar vraagt of het mogelijk aan gene zijde des grafs vergolden zal worden. Wij achten en eeren het goede en doen wel zooveel in ons vermogen is, omdat het zoo zalig is. Wat noemen de menschen eigenlijk goed ? Alleen dat, niet waar, waarbij wij rust hebben voor onze ziel. En wat slecht? Het tegenovergestelde, wat ons van binnen zoo onrustig maakt. Ik verzeker n, meester, in de ziel van hen, die trachten goed te doen, ziet liet er kalmer uit, al worden zij ook van huis en erf verjaagd en als schadelijk ongedierte vervolgd en gekweld, dan bij hunne machtige verdrukkers, die zooveel kwaad plegen. Wie voor het goede dat hij doet eene andere belooning wenscht, dan die in het goed doen zelve ligt, die zal vele teleurstellingen ondervinden. Gij noch Ul-rich hebt er schuld aan, dat ik van hier verdreven word. Het is de oude akelige vloek, die mijn volk geen rust laat, waar het zich vreedzaam neerzet. Het is, het is. . . . Een anderen keer, morgen! Voor heden is het genoeg.quot;

Toen de doctor alleen was, sloeg hij de hand tegen het voorhoofd en zuchtte luide. In zijne verbeelding riep hij zich zijn verleden voor den geest en bevond, dat hij bij vreeselijk leed, toch ook dagen van uitnemend groote blijdschap gekend had, en dat geen oogenblik zijne wilskracht was verlamd om het goede te doen. Hier, in deze vreedzame rust, in zijn net huisje, had hij gelukkige jaren beleefd, en nu zou hij weer den staf moeten opnemen om te trekken en te zwerven met niets voor oogen, dan een onzeker doel aan het eind van een langen onbegaan-baren weg. Wat tot dusver zijn geluk had uitgemaakt, was oorzaak dat het ongeluk hem nu zwaarder te dragen viel. Zijne vrouw en zijn kind in ellende en angst mede te voeren, dat deed hem zeer, onuitsprekelijk zeer aan het hart. En zou zijne gade, zijne Elisabeth dat nog eenmaal kunnen verdragen ?

-ocr page 51-

43

Hij trof haar aan in het kleine tuintje, dat zich achter het huis bevond. Zij lag op de knieën bij een bloembed en was bezig met onkruid uit te halen. Toen hij haar vriendelijk goeden dag zeide, stond zij op en knikte hem toe.

„Laten wij gaan zitten,quot; sprak hij en ging haar vóór naaide bank bij de heg, die den tuin van het bosch scheidde. Daar wilde hij haar mededeelen, dat het oogenblik weer gekomen was om het stof van de voeten te schudden. In Portugal had zij op de pijnbank hare stem verloren. Alleen als zij opgewonden was, kon zij onduidelijk eenige woorden stamelen. Het gehoor had zij behouden, en haar echtgenoot kon in hare oogen lezen. Het zware lijden had echter een rimpel midden op haar helder voorhoofd gegroefd, en ook deze sprak duidelijk. Want als zij zich wel gevoelde en het kalm was in hare ziel, kon men dien rimpel nauwelijks bespeuren, doch als angst of smartelijke aandoeningen baar overmeesterden, fronsde zij de wenkbrauwen, en werd de plooi op het voorhoofd merkbaar dieper. Heden scheen deze geheel te zijn verdwenen. Het blonde haar hing zeer glad en zonder golving langs hare slapen, terwijl hare eenigszins gebogen, slanke gestalte aan een jongen boom deed denken, die door den storm gekromd, geen veerkracht genoeg heeft om zich weder op te richten.

„Fraai!quot; zeide zij op zachten toon en niet zonder moeite, doch in hare heldere oogen weerspiegelde zich duidelijk de vreugde harer ziel, terwijl zij wees op het groen, dat haar omringde en den blauwen hemel boven haar hoöfd.

„Prachtig, prachtig,quot; antwoordde hij met warmte, „üw lief gezicht gelijkt dezen Juni-dag. Gij hebt geleerd, hier tevreden te zijn ?quot;

Elisabeth knikte blijde en drukte beide handen tegen haar hart, terwijl hij in hare sprekende oogen duidelijk las, hoe dankbaar en gelukkig zij zich hier gevoelde.

Toen zij op de vraag, die hij niet dan aarzelend uitsprak, of het haar zwaar zou vallen deze plek te verlaten om een

-ocr page 52-

44

ander veiliger tehuis op te zoeken, hem eerst verwonderd, daarna angstig aanzag en ten laatste zeide, terwijl zij£hare hand uitstrekte, als om een dreigend gevaar af te weren: „Met weg, niet weg!quot; antwoordde hij, om haar gerust te stellen. „Neen, neen, heden zijn wij hier nog veilig.quot;

Zij kende haar echtgenoot en had een helder doorzicht. Haar overviel een voorgevoel van het naderend gevaar en hare trekken namen eene uitdrukking aan van hevige spanning en groote bezorgdheid. De rimpel op haar voorhoofd werd dieper; zij stamelde met bevende lippen: „Wat? wat?quot; terwijl hare blikken en gebaren dezelfde vraag schenen te doen.

„Maak u niet angstig,quot; smeekte hij op innigentoon. „Men moet het heden niet bederven, omdat de toekomst ons mogelijk iets brengt, wat niet aangenaam is.quot;

Bij deze woorden drong zij zich dichter tegen hem aan en omvatte met beide handen zijn arm. Hij voelde hoe hevig haar hart klopte en bespeurde aan hare trekken, die van angst en groote ontsteltenis getuigden, hoe de gedachte alleen om weder de wereld in te gaan en van land tot land, van plaats tot plaats voortgejaagd te worden, haar met een diepen en on-overwinlijken afkeer vervulde. Alles wat zij om zijnentwil geleden had, kwam hem weder voor den geest. Met hartstochtelijke liefde nam hij hare bevende handen in de zijne, en het was hem als zou het hem niet zwaar vallen met haar te sterven, terwijl het hem bijna onmogelijk voorkwam haar weder in den vreemde mede te voeren en aan eene onzekere toekomst prijs te geven. Hij kuste haar op de oogen, die zij in hevige angst wijd geopend had, en zeide, als bestond er geen gevaar en was het slechts een dwaze wensch, die hem van deze plek zou kunnen verjagen: „Ja kind, hier is het best! Laten wij tevreden zijn met hetgeen wij hebber. Wij blijven, ja waarlijk wij blijven.quot;

Na deze woorden herademde zij, als ware een zware steen haar van het hart gevallen. De rimpel op haar voorhoofd

-ocr page 53-

45

verdween en het was als scheen de stomme taal der groote ten hemel gerichte oogen een .Amen\' te zingen, dat uit het diepst harer ziel opsteeg.

Costa was somber gestemd en gejaagd, toen hij zijn huis binnen ging en weder plaats nam aan zijne schrijftafel. De oude meid, die hem uit Portugal gevolgd was, en tegelijk met hem binnenkwam, zag een tijd lang onder bedenkelijk hoofdschudden, naar hetgeen hij thans ging uitrichten. Zij was eene kleine gebochelde jodin, reeds grijs van ouderdom, met donkere oogen, die fonkelden als of zij nog jong was, en beweeglijke handen, waarmede zij onder het spreken in krampachtige gebaren voorbij haar eigen gezicht zwaaide. Den grootsten tijd haars levens had zij in Portugal doorgebracht, en de kou van het Noorden, waaraan zij niet gewoon was, had hare haren doen uitvallen. Daarom bedekte zij, al was het reeds lente, haar hoofd met zooveel bonte doeken, als zij bezat. Met stipte nauwgezetheid hield zij het huis schoon, wist voor weinig geld goede spijzen klaar te maken en deed de inkoopen van alles wat voor de keuken noodig was. En dit was voor haar geen kleine zaak, want ofschoon zij langer dan negen jaar in het Schwarzwald woonde. had ze nog maar weinig Duitsche woorden geleerd. De buren hielden ze zelfs nog voor Portugeesch en vonden, dat deze taal toch wel zoo iets of wat op de Duitsche taal geleek. Docli hare gebaren verstonden zij des te beter.

Zij was den vader van den doctor vrijwillig gevolgd, en toch kon zij het den overledene niet vergeven, dat hij haar uit het warme zuiden in dit akelige land gebracht had. Daar zij haar tegenwoordigen meester als kind op den arm had gedragen, veroorloofde zij zich tegenover hem allerlei vrijheden. Alles wat in huis gebeurde moest zij weten, want zij begreep dat zij als oudste ook de verstandigste van het gezin was, en het was verwonderlijk, hoe fijn zij, als zij wilde, kon hooren, niettegenstaande zij hare ooren in doeken had gehuld.

Heden had zij weder geluisterd, en toen de meester op zijn

-ocr page 54-

46

schrijfstoel plaats nam en zich gereed maakte eene punt aan zijne ganzenpen te snijden, keek zij eerst om zich heen of zij wel alleen zonder getuigen was, trad daarna op hem toe en zeide in het Portugeesch: „Begin nog niet, Lopez. Eerst moet gij mij aanhooren.quot;

„Moet ik?quot; zeide hij vriendelijk.

„Nu als gij niet wilt, zal ik wel weggaan.quot; antwoordde zij, een weinig verstoord. „Stilzitten is natuurlijk gemakkelijker dan loopen.quot;

„Wat bedoelt gij?quot;

„Denkt gij dat die boeken daar de muren van Zion zijn? Verlangt gij nog eens met den monnik kennis te maken ?quot;

„Zoo, zoo, Rachel, weer geluisterd? Ga naar de keuken!quot;

„Zoo dadelijk! Doch eerst moet ik uitspreken. Gij maakt uzelven wijs, dat gij hier blijft om uwe vrouw genoegen te doen. Niets van dat alles! Die schriften daar houden u terug. Ik ken het leven, doch gij en uwe vrouw, de een zoo goed als de ander gij gelijkt veel op kinderen. Jawel, het slechte van heden vergeten en het goede afwachten, alsof het gelijk manna en kwakkels uit den hemel zal vallen! In de boeken zijt gij een baas, en wat hebben zij niet van u gemaakt, toen gij met dén doctorshoed uit Coïmbra zijt gekomen! Iedereen zeide: ,Die Lopez, ja die Lopez, hemelsche vader, wat een schitterend licht is dat!\' En nu ? — God beware mij! Gij onderzoekt en schrijft altijd door, en wat geeft het u ? Geen roode cent! Ga naar uw oom in Nederland. Als gij het hoofd buigt, zal hij wel vergeten dat hij u vloekte. Hoe veel zullen er nog overblijven van de sechi-nen, die uw vader gered heeft ?quot;

Hier brak de doctor den driftigen woordenvloed van de oude vrouw af en zeide op strengen toon: „Genoeg!quot; Doch zij liet zich zoo het woord niet ontnemen en ging met nog meer vuur voort: „Genoeg, zegt gij ? Ik moet genoeg dwaze dingen opslikken. Doch heden, — mijne tong zal verdorren, als ik heden zwijg! Mijn God, kind, zijt gij dan stapel gek ?

-ocr page 55-

47

Wat heeft men dat arme hoofd al niet volgestopt! Doch natuurlijk staat niet in de boeken wat in Porto gebeurd is, en dat gij een gedoopt Gojim-kind, een christen-meisje......quot;

Bij deze woorden stond de doctor op, legde zijne hand op den schouder van de oude dienstmaagd en zeide kalm doch met hoogen ernst: „AVie daarvan spreekt, kan het verraden; verraden kan hij het! — Begrijpt gij mij Rachel? Ik weet, hoe gij het bedoelt en daarom zeg ik u: De vrouw is hier tevreden, en het gevaar ligt nog ver af, wij blijven. En dan: sedert Elisabeth de mijne werd, schuwen de joden mij als een die vervloekt is, en de christenen als een verdoemeling. Genen sluiten de deur voor mij, dezen zouden hem gaarne voor mij open doen: de deur van de gevangenis meen ik, die alleen ! Hier zal geen Portugees heen komen, doch naar Nederland gaat meer dan ee\'n monnik en jood uit Porto, en als een onder hen mij herkent en Elisabeth bij mij ziet, dan zal het om niet minder dan om haar of mijn leven te doen zijn. Ik blijf hier, en gij weet nu waarom. Ga thans naar uwe keuken.quot;

Langzaam gehoorzaamde de oude vrouw, de doctor plaatste zich niet weder vóór de schrijftafel, doch liep met haastiger tred dan hij gewoon was tusschen zijne boeken op en neer.

-ocr page 56-

ZESDE HOOFDSTUK.

Sint-Jan stond voor de deur. Ulrich zou morgen naar de kloosterschool gaan. Pater Benedictus had verklaard, dat hij voor het oogenblik tevreden was, en niemand was den doctor lastig gevallen. Doch het zalig gevoel van rust en vrede, dat hem zoo zeer verkwikte, had hem verlaten en de maatregelen van voorzichtigheid, die hij in acht moest nemen, telkens wanneer hij met de buitenwereld in aanraking kwam, oefenden een storenden invloed uit op den voortgang van zijn arbeid.

De smid moest voor Ulrichs uitzet zorgen. Tot dat doel ging hij niet naar zijne geboorteplaats, doch begaf zich, voorzien van een welgevulden geldbuidel, met den knaap naar de naast-bijgelegen grootere stad.

In den winkel van den kleedermaker hing menig deftig pak, en de knaap, die barrevoets was, kreeg eene kleur tot over de ooren, toen hij opgetogen stond te kijken naar al die pracht. Daar hij vrij mocht kiezen, gaf hij de voorkeur aan een kleed, dat een jonker voor zijn zoon besteld had, en dat van boven tot beneden aan den eenen kant blauw en aan de andere zijde geel was. Doch de smid schoof het verdrietig terzijde, want Ulrichs wensch om dat hoogkleurig gewaad te bezitten riep hem het uitzet van zijne vrouw voor den geest, de rozenroode en groene kleedjes. Hij koos dus twee [donkere pakken. Zij pasten den flink opgeschoten knaap, alsof ze aan zijn lijf gegoten waren.

-ocr page 57-

49

en toen deze netjes aangekleed, met schoenen aan de voeten en de baret op het hoofd, in de herberg voor hem stond, kon Adam niet nalaten hem oplettend gade te slaan. De herbergier fluisterde den meester in het oor, dat hij in langen tijd zulk een knappen jongen niet gezien had, en de waardin streek, nadat zij het bier op tafel had gezet, met hare natte hand den knaap over zijne krullende haren.

1 Toen zij weer thuis waren, gaf de meester zijn zoon verlof den doctor in zijn nieuw pak een bezoek te brengen. Euth slaakte een kreet van bewondering, toen zij hem zag. Zij liep telkens om hem heen, betastte nieuwsgierig de wollen stof van e het wambuis met de blauwe doften, en klapte daarbij van tijd y tot tijd in de handen. Hare ouders dachten, dat het afscheid j. haar verdrietig zou stemmen, doch zij lachte haar speelmakker j. vroolijk toe, toen hij haar vaarwel zeide. Zij beschouwde alle n dingen op hare wijze, namelijk niet zooals zij waren, doch zooals zij ze zich voorstelde. In plaats van den linkschen UIrich stond 11 thans een wezen vóór haar, waaruit een tooverprins moest groeien.

Met kerstmis zou hij weerkomen, en hoe heerlijk zou het dau ,] zijn met hem te spelen. In den laatsten tijd hadden zij meer n dan vroeger met elkander omgegaan. Zij hadden altijd naar het woord gezocht en met elkander duizend heerlijke dingen bedacht, die hij voor zichzelven en zij voor hem en voor ande-!n ren met dit tooverwoord te voorschijn wilde roepen. 1 Het was juist sabbat, en op zulk een dag deed de oude Eachel haar een geel zijden kleedje aan, zooals op Zondag hare ,u moeder. Dat viel altijd bijzonder in Ulrichs smaak, en als zij het aanhad, was hij veel vriendelijker dan anders en deed hij g alles wat haar genoegen kon geven. Daarom-verheugde zij zich, ^ dat het juist sabbat was, en gelijk zij over zijn wambuis ge-^ streken had, liet hij zijne hand over haar zijden kleed heengljjden. ie Veel hadden zij elkaar niet te vertellen, want als er anderen !n bi) waren, scheen hunne tong altijd als geboeid. De doctor n gaf hem nog menigen goeden raad; vrouw Elisabeth kuste

4

-ocr page 58-

50

liem en hing tot aandenken een goud ringetje met een blinkenden steen om zijn hals, terwijl de oude Kachel hem een doek vol versch gebakken koeken mede op reis gaf, die lang bewaard konden worden.

Op Sint-Jansdag tegen twaalf uren was hij met zijn vader aan de poort van het klooster. Daar stonden knechten en vurige rossen te wachten en de portier zeide, op dezen wijzende: „Graaf Frohlinger is binnen.quot;

De smid verbleekte, drukte den knaap zoo vast aan zijn hart, dat deze van pijn schreeuwde, en verzocht toen een kloosterbroeder om pater Benedictus te roepen. Aan dezen gaf hij zijn kind over en met gebogen hoofd keerde hij huiswaarts.

Tot hiertoe had Ulrich niet recht geweten of het gaan naar de kloosterschool hem vroolijk moest stemmen dan wel vrees aanjagen. De voorbereidselen waren aangenaam geweest, en liet vooruitzicht om met jonkers en zonen van aanzienlijke burgers op dezelfde bank te zitten, lokte hem aan. Toen hij echter ziyn vader zag heengaan, zonk de moed hem in de schoenen en welden er tranen in zijne oogeu. De pater merkte het op, trok hem naar zich toe, klopte hem op den schouder en zeide: „Houd je flink! Gij zult zien, dat het bij ons heerlijker is dan ginds op den Kichtberg.quot;

De knaap dacht hierover na, en toen Benedictus hem langs df steile oprijlaan voorbij het refectorium1) naar het binnenplein geleidde, keek hij niet meer om. In de kruisgangen, die den kloosterhof omgaven, liepen monniken zwijgend op en neer Deze eu gene stak het geschoren hoofd wat verder uit de witte kap, om een blik te slaan op den nieuwen scholier. Achter het binnenplein verhief zich een deftig gebouw met hoo-gen gevel, waarin zich de kamers bevonden, die men voor de gaster bestemd had. Tusschen dit huis en de kerk lag de schooltuin Deze bestond uit een grasveld, waarin men vruchtboomen ge-

1

Eetzaal.

-ocr page 59-

51

lin- :: plant had, en die door een muur van den landweg geschei-een den was.

ang Benedictns opende de houten deur van de poort eu liet ; Ulrich de speelplaats binnengaan. Daar ging het vroolijk genoeg ider toe, doch bij zijne komst werd het spel gestaakt. Zijne toekom-vu- Istige kameraden stieten elkander eens aan en namen dennieu-ide; | weling op van het hoofd tot de voeten. De pater wenkte eenige

■ scholieren en bracht hen met den zoon van den smid in ken-lart, nis; toen streek hij nog eenmaal over TJlrichs lokken en liet roe- hem met de anderen alleen.

iiiul Op Sint-Jan hadden de jongens vrij af, en mochten zij naar

■ hartelust spelen. Veel bekommerden zij zich niet om Ulrich, ,rde Iwant nadat zij hem eerst langen tijd aangegaapt en eenige nja- woorden met hem gesproken hadden, gingen zij voort met hun oor- Ispel, dat zoo onverwacht afgebroken was, en beproefden steenen ü op lover het dak van de kerk te gooien.

ader Ulrich nam ondertusschen zijne makkers eens op. Er waren Hen ; kleine en groote, blonde en bruine onder, doch er was geen enkele hem met wien hij zich, als het op kracht aankwam, niet zou dur-idje 3 ven meten. Dit onderzocht hij in de eerste plaats. Eindelijk s op ■ wijdde hij zijne opmerkzaamheid aan het spel. Zooveel steenen jals er geworpen werden, evenzooveel ketsten er tegen het leien jsdf dak terug; geen enkele vloog over de kerk heen. Hoe langer deze plein ■ wanhopige pogingen duurden, des te zichtbaarder werd de glim-deu llach, die om Ulrichs lippen speelde, en des te sneller klopte neer I zijn hart. Zijne oogen dwaalden over de graszoden rondom hem, t è i| en toen hij eindelijk een vlakken scherpgekanten steen ontdekt jlier. had, raapte hij dien schielijk op, drong zonder een woord te hoo- 1 zeggen naar de voorste rij van de knapen, die steeds stonden üstei H te werpen, boog zijn bovenlijf ver naar achteren, verzamelde [tuin al zijne kracht en slingerde den steen met een fraaien boog hoog ! ge- in de lucht.

Veertig fonkelende oogen volgden het werptuig, en toen het eindelijk achter het dak van de kerk verdween, brak een da-

-ocr page 60-

52

verend gejuich los. Alleen een lang opgeschoten knaap met zwart haar bleef zwijgen en zocht naar een steen, terwijl de anderen Ulrich trachtten over te halen nog eens te gooien. De jongen deed al zijn best het den nieuweling na te doen, en waarlijk hij was bijna geslaagd.

Nu werd de eerste steen van Ulrich door een tweeden gevolgd, en weer gelukte hem de worp. Xaverius met zijne donkere haren greep terstond naar een nieuw voorwerp om te werpen, en allen hadden voor niets anders oogen en ooren dan voor-wat nu volgen zou. Daar riep opeens eene zware stem hun ernstig doch niet onvriendelijk toe: „Scheidt uit met werpen, jongens! Men speelt niet met de kerk!quot;

Op het hooren dezer woorden vielen de steenen, die-de jongens voor de kampioenen hadden bijeenverzameld, uit hunne handen, want hij die dit geroepen had was niemand anders dan de abt zelf. Spoedig kwamen grooten en kleinen naar hem toe, om zijne hand of de stola die hij droeg te kussen, en de waardige man, die het troepje dat hem gehoorzaamheid schuldig was, met_ zijne donkere oogen goed wist te regeeren. liet zich dit gaarne en zwijgend welgevallen. „Ernstig in den dienst en vroolijk bij het spelquot; was zijne zinspreuk.

De Graaf van Frohlingen, die te gelijk met hem den schooltuin was binnengekomen, zag er echter uit als iemand, die tot devies had gekozen: „Nooit ernstig en altijd vroolijk.quot;

De graaf was er niet jonger op geworden sinds den tijd, dat de moeder van Ulrich de wijde wereld was ingegaan, doch zijne oogen zagen nog altijd blijmoedig rond, terwijl de fris-sche roode kleur, die zijn schoon gevormd gelaat tusschen den donzigen blonden baard en de oogen bedekte, duidelijk verried, dat hij de wijnkruik even vriendelijk aankeek als bekoorlijke vrouwen. Hoe schoon stond hem dat kleed van atlas met die fluweelen omslagen, en hoe heerlijk kwamen die witte doffen uit op het donkerblauw van zijn gewaad. Wat golfden die gele en witte vederen sierlijk op zijne baret, en hoe fijn was de

-ocr page 61-

53

kant aan halskraag en manchetten. Zijn zoon, het sprekend evenbeeld van den pronkzieken vader, stond naast hem en had den arm vertrouwelijk op zijn schouder gelegd, alsof hij niet zijn kind, maar een goede kameraad was.

„Duivels!quot; fluisterde de graaf den aht in het oor. .Hebtgij dien blonden knaap zien werpen? Uit welk huis is die jonker afkomstig?quot;

De prelaat haalde de schouders op en glimlachte, toen hij antwoordde: „Uit de smederij op den Kichtberg.quot;

„Is hij de zoon van Adam?quot;,, vraagde de ander lachend. „Drommels ! Ter wille van zijne moeder heb ik in der tijd een bang uurtje in den biechtstoel doorgebracht. Hij heeft het haaien de oogen van de schoone Florette; voor het overige gelijkt hij op zijn vader. Met uw verlof, heer abt, ik zal den knaap eens bij mij roepen.quot;

„Later, later.quot; antwoordde de superieur van het klooster, wel op vriendelijken toon, maar toch zóó dat zijne weigering geen tegenspraak duldde. „Vertel eerst,quot; vervolgde liij, „aan de knapen wat wij besloten hebben.quot;

Graaf Frohlinger boog eerbiedig het hoofd, trok zijn zoon dichter naar zich toe en wachtte zoo de jongens af, die de abt wenkte naderbij te komen.

Toen zjj nu, in dichte rijen op elkander gedrongen, voor hem stonden, zeide de graaf: „Gij hebt vroeger reeds afscheid genomen van dezen deugniet. Wat zoudt gij echter zeggen, als hij nog tot kerstmis in uw midden bleef? De abt wil hem nog tot zoolang houden, en gij, jongens. . .quot;

Doch hij had geen tijd, zijn volzin te voltooien, want de scholieren stormden op hem los en schreeuwden door elkaar: „Hier blijven, Filip! Graaf Flip moet blijven!quot;

Een kleine knaap met vlas blond haar drong zich tegen zijn nieuwen beschermer aan, een ander kuste de hand van den graaf, terwijl twee grootere knapen Filip bij den arm pakten en hun best deden hem van zijns vaders zijde in hun midden te trekken.

-ocr page 62-

54

De abt zag met welgevallen dit tooneel aan, en den ouden graaf, die licht gevoerd werd, biggelden de tranen langs de wangen. Toen hij zich weldra hersteld had, riep hij uit: „Flip blijft, schavuiten, hij blijft hier! En de abt geeft u verlof heden bij mij op het jachtslot te komen en een Sint-Jans-vuur te ontsteken. Wijn en koeken zullen niet ontbreken !quot;

„Vivat, vivat, lang leve de graaf!quot; schreeuwden de scholieren, en ieder wierp zijne baret in de lucht, terwijl Ulrich, door de anderen medegesleept, al de scheldwoorden- vergat, die zijn vader den schoonen levenslustigen heer te huis zoo overvloedig naar het hoofd had geworpen. Ook aan de verwen-schingen van Galgemarx tegen de ridders en den adel dacht hij niet meer.

De abt en zijn geleider verwijderden zich, doch zoodra de jongens wisten dat zij zonder toezicht waren, riep graaf Flip uit: „Gij daar, novitius, ge zijt over het dak gekomen. Ik heb liet gezien. Kom eens hier, knaap. Over het dak? Dat is een kolfje naar mijne hand. Wie van ons het eerst het venster boven in den toren ingooit, is overwinnaar.quot;

De zoon van den smid werd verlegen, omdat hij het voorstel onbetamelijk vond, en hij daarenboven voor- den abt en zijn vader bevreesd was. Doch toen de jonge graaf hem zijne gesloten handen voorhield met de woorden: „Treft gij den rooden kiezelsteen, dan werpt gij het eerst,quot; wees hij op de rechter vuist van zijn makker. De roode steen lag er in, en de wedstrijd begon. Hij wierp en raakte het venster, terwijl onder luid gejubel van de knapen de eene ronde glasruit na de andere uit het lood viel, en de scherven op het dak der kerk neerkletterden, om daarna zonder eenig geluid beneden in de graszoden te verdwijnen. Graaf Flip lachte hartelijk van plezier en maakte zich juist gereed het TJlrich na te doen, toen de houten poort driftig werd opengestooten en broeder Hië-ronynius, de strengste onder de paters, op de speelplaats verscheen. De wangen van den ijverigen monnik waren rood van

-ocr page 63-

55

toorn; schrikverwekkend klonken de bedreigingen, die hij uitschreeuwde, evenals de verzekering, dat het Sint-Jansfeest niet gevierd zou worden, wanneer de misdadiger, die zulk eene heiligschennis had gepleegd om het torenvenster te verbrijzelen, het niet wilde bekennen. Met rollende oogen zag hij de scholieren doordringend aan.

Moedig trad daarop de jonge graaf naar voren en zeide op smeekenden toon; „Heer pater, ik heb het gedaan; bij ongeluk .... Vergeef het mij.quot;

„Gij?quot; vroeg de monnik. Op zachter en vriendelijker toon ging hij voort: „Onverstandige, er komt geen einde aan uwe vermetelheid! Wanneer zult gij ooit leeren nadenken, graaf Philip? Heden zal ik liet nog over het hoofd zien, omdat gij het bij ongeluk hebt gedaan.quot;

Daarop verliet de pater de plaats. Zoodra hij de deur achter zich had gesloten, ging Ulrich naar zijn grootmoedigen makker toe en zeide dankbaar, uit den grond van zijn hart, zóó zacht, dat deze alleen het verstaan kon: „Dat zal ik u eens vergelden!quot;

„Dat behoeft nietquot;, hernam de jonge graaf lachend, terwijl hij zijn arm sloeg om den hals van den arbeiderszoon. „Als dat glas maar niet rinkinkte, zou ik nu op mijne beurt werpen. Doch morgen komt er weer een dag.quot;

-ocr page 64-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Het was herfst geworden. In den schooltuin dwarrelden de gele bladeren rond en op het dak van de kerk maakten de spreeuwen zich reeds gereed om weg te trekken. Zoo gaarne zou Ulrich met hen raedegaan; waarheen was hem onverschillig. Hij gevoelde zich in het klooster en te midden zijner makkers niet tehuis. Was hij op den Bichtberg altijd de eerste geweest, hier was hij het zelden en dat wel het minst in de school. Want daar zijn vader den doctor verzocht had hem geen latijn te leeren, was hij meestal de laatste van allen. Dikwijls zat de arme drommel, als alles in diepe rust was, bij de altijd brandende lamp in het voorhuis te leeren. Doch het ging niet; hij haalde de anderen niet in, terwijl het onaangename gevoel van ondanks alle mogelijke inspanning toch achter te blijven, hem allo levensgenot vergalde en hem prikkelbaar maakte. Zijne kameraden spaarden hem niet. Hij werd dikwijls driftig, als zij hem den bijnaam van ,stalknecht\' gaven, omdat hij pater Benedictus dikwijls moest helpen weerspannige paarden in toom te houden, en dan deed hij hun gevoelen dat hij sterker was.

Met den zwarten Xaverius, aan wien hij dien bijnaam te danken had, stond hij op den meest slechten voet. Do vader van dezen knaap was drost of schout in het stadje, en op Michaëlis kreeg hij verlof zijn zoon mede naar huis te nemen. Toen de zwarte terugkwam, wist hij veel van Ulrichs ouders te ver-

-ocr page 65-

57

tellen, vrat hij zoo van den een en den ander had opgevangen, zonder het rechte begrepen te hebben. Hij verhaalde dingen, die ülrich deden blozen, ofschoon deze zich met opzet hield als hoorde hij het niet. Tegenspreken durfde ülrich iïi geen geval, want het kon wel waar zijn. Hij wist zeer goed van wien de andere jongens alles vernomen hadden, en daarom beantwoordde hij den afkeer van den jaloerschen Xaverius met openlijke vijandschap.

Graaf Flip stoorde zich aan dit alles niet. Hij bleef de beste vriend van ülrich en ging zeer gaarne met hem naar de paarden. De opgewektheid van den smidszoon trok hem aan, wanneer deze hem van Ruth\'s phantasieën verhaalde, en niet zelden gebeurde het dat hij zich met ülrich van de makkers afzonderde, als zij op de plaats speelden. Juist dit nam menigeen tegen den nieuweling in, daar zij vroeger vrienden van den adellijken knaap geweest waren. Xaverius de stadsjonker had nooit van den jongen graaf gehouden, en daar hij meende vrij wat beter te zijn dan deze, slaagde hij er in menigeen tegen Flip op te zetten, die vroeger aller lieveling was. Meer had hij het echter nog op ülrich voorzien, die, hoewel een halve knecht, over hen den baas scheen te willen spelen en reeds zooveel gezag over hen uitoefende.

De paters, die met het onderwijs belast waren, bemerkten spoedig op welk een slechten voet de nieuw aangekomene met zijne makkers stond, en niet zonder grond schudden ook zij bedenkelijk het hoofd over hem. B\'enedictus had niet stil kunnen houden, wie op den Eichtberg ülrichs meester geweest was, en alles wat de jood den knaap had ingeprent, scheen in bijzonder goede aarde gevallen te zijn, tot groote ergernis van de geestelijken. Pater Hiëronymus, die godsdienstonderwijs aan de scholieren gaf, geraakte buiten zichzelyen van toorn, wanneer hij hoorde welke verderfelijke begrippen er huisden in het hoofd van den nieuwen leerling. Toen hij korten tijd nadat ülrich in het klooster gekomen was, op school over hot verlos-

-ocr page 66-

58

singswerk van Christus sprak en hem vroeg: „Waarvan moest het lijden van den Heiland de wereld verlossen?quot; had de knaap geantwoord: „Van den overmoed der grooten en rijken.quot; Bij eene andere gelegenheid had Hiëronymus over de heilige sacramenten gehandeld en hem gevraagd: „Waardoor kan een christen zeker genade verwerven, als hijzelf haar niet door eene doodzonde verbeurt?quot; waarop het antwoord van Ulrich luidde : „Als wij niemand iets aandoen, waardoor wij ons zeiven gekrenkt zouden gevoelen.quot;

Zulke wonderlijke woorden kon men bjj menigte uit den mond van den knaap hooren. Eenige had hij van Galgemarx, andere weer van den doctor opgevangen, en als men hem vroeg, van wien hij dat alles geleerd had, noemde hij altijd den naam van den laatste, omdat de paters niet weten mochten, dat hij met den wilddief omging. Hij sprak menige overtuiging uit, die hem zeer goed, zelfs Gode welgevallig toescheen, waarvoor hij eene ernstige berisping en soms erger ontving. De arme jongen werd zoo beangst, dat hij geen raad meer wist. Tot den goeden God en den Heiland, die hij heette gelasterd te heb-ben, kon hij zich niet wenden, want hij vreesde hen. Doch als hij onrustig en beangst overal uitzag naar hulp, om het onuitsprekelijk verlangen van zijn hart te bevredigen, dan smeekte hij de Madonna om bijstand. Het beeld van de ongelukkige vrouw, van wie iedereen zooveel kwaad sprak, die hem verliet en door haar ontrouw den anderen knapen recht gaf hem te bespotten, vereenigde hij in zijne verbeelding met dat van de reine heilige jonkvrouw, dat in de kerk stond en door pater Lukas uit Frankrijk was medegebracht.

Niettegenstaande alle klachten, die den abt ter oore kwamen, beschouwde hij Ulrich toch als een goeden jongen, die, hoewel hij geheel verkeerd geleid was, veel beloofde. In deze opvatting werd hij versterkt door den muziekmeester en den schilder Lu-kas, die den knaap als hun besten leerling beschouwden. Doch ook zij waren verontwaardigd op den jood, die dit rijk begaafd

-ocr page 67-

59

Mnd op den weg des verderft had gebracht en drongen er me-nigmalen bij den abt, die allesbehalve ijveraar was, op aan, den doctor een pijnlijk verhoor te doen ondergaan.

In November werd de hulp van den schout ingeroepen. Men maakte hem bekend met de dwaalbegrippen, die de Israëliet in het gemoed van een christenkind had uitgestrooid. De wijze abt wilde in dezen tijd van verzet tegen de macht der kerk, liever alles vermijden, wat opzien kon baren. Doch de magistraatspersoon beriep zich op zijn recht, om tegen den doctor eene vervolging in te stellen. Het sprak, gelijk hij zeide, vanzelf, dat er eerst geldige bewijzen tegen den aangeklaagde ingebracht moesten worden. Pater Hiëronymus had de lastertaal, die hij in het bijzijn van getuigen uit den mond van den knaap gehoord iiad, op te teekenen, waarna in den adventstijd de smid en zijn zoon in verhoor genomen zouden worden. De abt, die het liefst rustig zijn tijd doorbracht met humanistische studiën, was blijde, dat hij deze aangelegenheid aan de wereldlijke macht kon overlaten, en drukte Hiëronymus op het hart vooral opmerkzaam toe te zien.

Den derden Zondag vóór den advent kwam de schout weder in het klooster. Zijne paarden hadden door de hooge sneeuw op het bergpad, voor de slede met moeite een weg gebaand, en half verkleumd van koude liet hij zich allereerst naar het refectorium brengen. Daar gekomen vroeg hij naar zijn zoon. Deze lag met een doek om zijn oog in de koude slaapzaal, en toen de rechter hem opzocht, vernam hij dat ülrich hem mishandeld had. Xaverius had den smidsjongen niet met zooveel verbittering behoeven aan te klagen, om den vader hevig verstoord te maken op den woestaard. De rechter was dan ook in geenen deele tevreden, toen hij hoorde, dat de boosdoener verscheiden weken geen deel mocht nemen aan de spelen van de andere knapen en op water, en brood gezet was. Verontwaardigd begaf hij zich naar den abt.

Gisteren, Zaterdag, was ülrich des middags zonder den jongen

-ocr page 68-

60

graaf, die wegens een vergrijp opgesloten zat, op de besneeuwde speelplaats gekomen. Daar werd hij door Xaverius en een twaalftal makkers overvallen en in een hoop sneeuw geduwd, zoodat lüj bijna stikte. De samenzweerders hadden stukken ijs en sneeuw tusschen zijne kleederen geduwd tot op zijn lichaam. Zij trokken hem de schoenen uit, die zij met sneeuw vulden, terwijl Xaverius op zijn rug sprong en hem onophoudelijk met het gezicht in de sneeuw duwde, zoodat hij geen adem kon halen en meende dat zijn laatste uur zou slaan. Hij spande ten laatste al zijne krachten in, en het gelukte hem zijn beul van zich af te gooien en beet te houden. Terwijl de anderen zich uit de voeten maakten, had hij gelegenheid gehad zijne woede aan den zoon van den rechter naar hartelust te koelen. Eerst gebruikte hij zijne vuisten, daarna nam hij zijn stevigen schoen ter hand. Van alle kanten vlogen de sneeuwballen hem tegen hoofd en lichaam, hetgeen zijne drift nog deed toenemen. Zoodra Xaverius, die onder lag, zich niet meer verdedigde, was hij opgesprongen en had, terwijl hij gloeiend van toorn.de vuisten balde, uitgeroepen: „Wacht maar, wacht, gij valschaards! De doctor ginds op den Kichtberg kent een woord, waarmede hij u allen in padden en ratten kan veranderen, gij schurken!quot; — Deze woorden had Xaverius goed onthouden en ze zijn vader met de noodige toelichting en vrij wat leugens oververteld.

De abt luisterde geduldig naar de aanklacht van den schout. De verstoorde vader was voor hem geen geldige getuige, doch de zaak scheen hem zoo gewichtig toe, dat hij, ofschoon het maal reeds begonnen was, ülrich liet halen en in verhoor nam. De jood had werkelijk zijne dochter over zulk een tooverwoord gesproken, en de kloosterleerling liad er zijne makkers mede bedreigd. Het onderzoek kon dus een aanvang nemen.

ülrich werd naar de strafkamer teruggebracht. Daar wachtte hem magere soep met wat brood, doch beide liet hij onaan-

-ocr page 69-

G1

geroerd staan. Hij had geen lust in eten en drinken; noch het werken, noch het leeg zitten stond hem aan.

Daar luidde op een ongewoon uur het klokje, dat alle bewoners van het klooster samenriep, terwijl tegen den vespertijd het geklingel van bellen hem naar het venster lokte. De abt en pater Hiëronymus stonden te fluisteren met den schout, die zich gereed maakte in zijne slede te stappen. Zij spraken over hem en den doctor. Een oogenblik te voren, waren de leerlingen bijeengeroepen om tegen hem te getuigen. Wel is waar had niemand hem dit gezegd, doch hij begreep het, en hem overviel zulk eene vrees voor den doctor, dat het angstzweet op zijn voorhoofd parelde. Duidelijk herinnerde hij zich nu, dat hij soms woorden van zijn leermeester\'Bn de lastertaal van den wilddief dooreengehaald, en ook de laatste den vader van Ruth in den mond gelegd had. Hij was een verrader, een leugenaar, een ellendige schurk 1 Hij wilde naaiden abt om hem alles te bekennen, doch hij had er den moed niet toe, en zoo kropen de uren om tot de avondmis.

In de kerk deed hij zijn best om te bidden, niet voor zich zeiven alleen, maar ook voor den doctor ; doch hij kon niet aandachtig zijn, hij moest aldoor aan den schout denken. Toen hij met zijne handen voor de oogen op de knieën lag, verbeeldde, hij zich, dat hij en de jood, met ketenen geboeid, op het raadhuis verhoord werden. Eindelijk was de mis ten einde. Hij stond op en zag recht voor zich het groote crusifix. De Heiland aan het kruis, die hem anders\' zoo zacht en lijdend aanzag, scheen heden bestraffend en tegelijk klagende op hem neer te zien.

In de slaapzaal vermeden, zijne kameraden hem, als ware hij dooi1 eene besmettelijke ziekte aangetast; doch hij sloeg er nauwelijks acht op. Door de kleine vensters scheen de maan met helderen glans en schitterde de sneeuw, doch hij verlangde naar de diepe duisternis en begroef zijn hoofd in de kussens.

-ocr page 70-

62

Daar sloeg de torenklok tien uren. Hij ging overeind zitten eu luisterde naar de diepe adembaling van hen, die ter rechter- en ter linkerzijde sliepen. Hij hoorde de muizen knagen onder de bedden. Zijn hart klopte al sneller en banger, doch opeens daar was het hem als stond het stil, want eene zachte stem had zijn naam uitgesproken.

„Ulrichquot; hoorde hij nog eens duisteren, en de jonge graaf, die naast hem sliep, richtte zich overeind en boog zich over hem heen.

Ulrich had hem van het woord verteld, en evenals vroeger met Ruth, hadden zij samen al dikwijls heel wat gewenscht. Thans zeide Philip zachtjes : „Zij willen den doctor te lijf. De abt en de schout hebben ons uitgevraagd, als gold liet leven of dood. Wat ik van het woord weet, heb ik stil voor mij gehouden, want ik heb medelijden met den jood, doch Xaverius, die valsche schurk, lieeft het gebeurde zoo weten te verdraaien, alsof gij werkelijk gezegd hadt in het bezit van een tooverwoord te zijn. Een oogenblik te voren is hij naar mij toegekomen en heeft mij verklapt, dat zijn vader morgen vroeg den jood zou laten pakken om gefolterd te worden. Of zij hem hangen of branden zulJen is nog de vraag. Met zijn leven zal het zeker gedaan zijn, zegt zijn vader, en de zwarte verheugt zich daarover.quot;

„Silentium turbatores!quot; riep de dommelige stem van den pater, die de wacht hield, en beide knapen trokken zich haastig onder de dekens terug en verroerden zich niet.

De jonker was spoedig weer ingeslapen, doch Ulrich begroef zijn hoofd nog dieper in de kussens, en in zijne verbeelding zag hij het zachte ernstige gelaat van den vriendelijken man, die hem zooveel goed had gedaan. Het was hem, als keek de doctor hem verwijtend aan. Ook de stomme vrouw meende hij voor zich te zien en te voelen hoe zij met hare teedere hand liefkozend zijne wangen streelde zooals vroeger. Daar verscheen ook Euth; zij droeg niet dat gele zijden jurkje, maar eeu dun

-ocr page 71-

63

bedelaarskleedje; zij weende en verborg haar hoofd in den schoot harer moeder.

Hij zuchtte luide. De klok sloeg elf. Hij stond op en luisterde, of hy niets hoorde bewegen. Toen schoot hij zijne kleeren aan, nam zijne schoenen in de hand en deed zijn best het venster te openen, dat zich aan het hoofdeinde van zijn bed bevond. Over dag had het opengestaan, doch het was in het kozijn vastgevroren, ülrich drukte den voet tegen den muur en trok met alle kracht, doch ondanks al zijn rukken bleef het weerstand bieden, tot het eindelijk plotseling week en openvloog. Een zacht geritsel en gekraak deed zich hooren, doch de wachter was niet wakker geworden en mompelde slechts iets in den slaap.

Met ingehouden adem bleef de knaap een tijdlang roerloos staan. Toen klom hij op de borstwering en keek naar buiten. Het slaapvertrek bevond zich op de tweede verdieping boven den wal, doch een hooge berg sneeuw verhief zich naast den ringmuur, en dit gaf hem moed. Met bevende vingers maakte hij in haast een kruis, een zacht: „Maria, bid voor mij!quot; klonk van zijne lippen, toen sloot hij de oogen en waagde den sprong.

Het suisde hem geweldig in de ooreu. Het beeld van zijne moeder smolt verward met dat van den jood samen ; toen werd hij als door eene ijszee verzwolgen, terwijl hij in- en uitwendig scheen te verstijven. Docli slechts voor enkele oogenblikken overmeesterde hem dit gevoel; toen werkte hij zich uit de sneeuwmassa, trok zijne schoenen aan en vloog, als of een\'troep wolven hem op de hielen zat, door deu duisteren nacht den berg af, door de bergengte, over de hoogte en eindelijk langs de rivier naar de stad en den- Richtberg.

-ocr page 72-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

De paarden van den schout hadden niet sneller den afstand van het klooster tot de stadspoort kunnen afleggen dan ülrich. Zoodra de smid in zijne rust gestoord werd door het geklop op de deur en de stem van zijn zoon herkende, begreep hij dn reden van zijn komst. Stilzwijgend hoorde hij zijn verhaal aan, en groef onderwijl in haast doch behoedzaam het geld op, dat hij in den grond verborgen had, vulde een zak met het noodigste, stak den hamer waarmede hij het gemakkelijkst werkte in den gordel en goot water over het nog glimmende vuur. Daarna deed hij de deur op slot en zond Ulrich naar Galgemars, met wien hij reeds alles had afgesproken, want Kasper de goochelaar, die door zijne dochter altijd meer wist dan een ander, was gisteren bij hem gekomen om hem te vertellen, dat men iets tegen den jood in den zin had.

Adam ging naar het huis van Costa en vond dezen nog op, en bezig met zijne stndiën. De jood was voorbereid op hetgeen hem dreigde en gereed te vluchten. Geen woord, geen klacht, geen onrustige gejaagdheid deed vermoeden, hoe diep de wond was, die in de ziel van den vervolgde geslagen werd. De meester werd ontroerd, toen hij den doctor zijne vrouw en zijn kind hoorde wakker roepen.

Het angstig kermen van de hevig verschrikte stomme vrouw en het luid geween en de nieuwsgierige vragen van Kuth wer-

-ocr page 73-

65

den spoedig overstemd door de hartverscheurende jammerkreten van de oude Kachel. Zij vloog het woonvertrek binnen met een gezicht, dat nog dieper dan anders onder doeken begraven was, en begon alles bijeen te pakken, wat haar voor de hand kwam, terwijl zij niets deed dan in onverstaanbare taal te klagen en te schelden. Zij had eene groote kist in het vertrek gesleept en wierp er alles in: kandelaars, kruiken ja zelfs het schaakspel en de oude pop van Kuth met den gebro ken kop.

Toen het derde uur na middernacht aanbrak, was de doctor gereed om te vertrekken. Vóór de deur stond de kolen-slede van Galgemarx met zijn paardje te wachten. Dit was een zeer bijzonder dier, niet grooter dan een kalf, zoo nmger als eene geit, en daarbij, evenals een poedel die verhaart, hier wollig en daar kaal. De smid hielp de stomme vrouw in de slede, de doctor zette Kuth op haren schoot en Ulrich troostte het kind, dat niet ophield te vragen, met te verzekeren, dat hij haar later alles zou vertellen. Doch de oude Kachel kon niet van de kist scheiden en slechts met moeite was zij te bewegen in de slede te stijgen.

„Gij weet het, over de bergen het Rijndal in — onverschillig waarheen,quot; fluisterde Costa den wilddief in het oor.

Galgemarx legde de zweep over zijn paardje en antwoordde,

terwijl hij zich niet tot den Israëliet, die hem aangesproken had, maar tot den smid wendde, daar hij meende dat deze hem beter dan de joodsche boekenwurm zóu verstaan: „Zonderomweg naar de bergkloof te rijden gaat niet. De honden van den graaf zouden ons opsporen, als zij ons nazitten. Eerst op den landweg bij Lautenhof slaan wij dien weg in. Morgen is het marktdag, dan komen de dorpelingen reeds vroeg in de stad en laten voetstappen in de sneeuw achter, waardoor de hon- gt;

den het spoor bijster worden. Sneeuwde het maar!quot;

Vóór de smederij gekomen, stak de doctor den meester de hand toe en zeide:

5

-ocr page 74-

66

„Tot hier, vriend!quot;

„Wij gaan met n mede, als gij het goedvindt.quot;

„Bedenk u goed,quot; hernam de ander op ernstig vermanenden toon. Doch de smid haastte zich te zeggen. „Ik heb alles bedacht; weg is weg. Jongen! Neem den doctor dien zak van de schouders.quot;

Gedurende geruimen tijd sprak niemand. De nacht was helder en koud. In de zachte sneeuw liepen de mannen zonder eenig gedruisch voort, terwijl men niets hoorde dan het kraken van de voetzolen en het stil geween van de stomme vrouw, soms afgebroken door een woord, dat de oude meid in zich-zelve hardop sprak. Kuth was op den schoot van hare moeder in slaap gevallen en haalde diep adem.

B|j Lautenhöf liep een smal pad midden door de bergen tot diep in het bosch. Toen het steiler begon te worden, hielpen de mannen het paardje, want de sneeuw reikte tot aan de knieën. Het arme beest hoestte dikwijls en wierp den dikken kop op en neer, als wilde het karnen. Eens toen het beest weer zulk een hevigen aanval kreeg, wees Marx op den groenen wollen doek, die den hals van de merrie bedekte, en riep den smid toe : „Twintig jaar ! En daarbij heeft het béést den droes.quot;

Het paardje knikte langzaam en neerslachtig met den kop, als wilde het zeggen: „Het leven is hard; het zal wel mjjn laatste sledevaart zijn.quot;

De breede zwaarbeladen takken der dennen hingen vermoeid over den weg, en tusschen de stammen door schitterde overal het eentonige wit van het sneeuwtapijt. De koppen van de donkere rotsblokken langs den weg waren met eene gladde witte muts van glinsterende ijskristallen gedekt, ook de woudbeek was aan de kanten reeds geheel bevroren, alleen in het midden sijpelde het ijzige water tusschen glinsterende steenblokken en ijskegels naar het dal.

Zoo lang de maan scheen, gleden tintelende lichtjes over het ijs en de sneeuw, doch daarna zagen de reizigers slechts

-ocr page 75-

67

liet matte schijnsel van de alles bedekkende sneeuwmassa.

„Sneeuwde het maar!quot; herhaalde de kolenbrander.

Hoe hooger zij kwamen des te dikker lag de sneeuw, en des te moeilijker werd het stijgen en het loopen: Menigmaal riep de smid ter wille van den doctor zachtjes „baltquot;! Dan ging Costa naar de slede en vroeg: „Hoe gaat het?quot; of zeide: „Wij naderen alquot;.

Als het geblaf van een vos zich in de verte deed hooren, een wolf begon te huilen, of een uil van eon boomtop vloog en met zijne vleugels de sneeuw van de takken zweepte, gaf de dienstmaagd een gil; dan schrikten ook de anderen hevig, alleen Marx stapte rustig en onvervaard naast den dikken kop van zijn paardje voort, want hij kende ieder geluid van het woud.

Tegen den morgen werd het kouder. Kutb ontwaakte en weende, terwijl haar vader geheel buiten adem vroeg: „Wanneer zullen wij wat uitrusten ?quot;

„Ginds achter die hoogte , tien pijlschoten verder,quot; antwoordde de kolenbrander.

„Vat moed!quot; fluisterde de smid. „Ga achter op de slede staan doctor, wij zullen duwen.quot;

Doch Costa schudde weigerend het hoofd, wees op bet hijgende paardje en sleepte zich verder voort.

De wilddief schoot zeker zijne pijlen uit een bijzonderen boog, want het eene kwartier na het andere verliep, en nog had men den top van de hoogte niet bereikt. Het werd al helderder en helderder, zoodat de kolenbrander telkens onrustiger het hoofd nu eens ophief dan weder ter zijde wendde. De hemel was bewolkt; eene grauwe lucht bescheen het landschap, dat in een dunnen nevel was gehuld. De sneeuw verblindde wel het oog, maar zij blonk en fonkelde niet meer; krijtwit bedekte zij alles nabij en in de verte.

Ulrich liep naast de slede en duwde. Als Ruth hem hoorde zuchten, streelde zij zijne hand, die op het voertuig rustte.

-ocr page 76-

68

Dat deed hem goed en hij dankte haar met een glimlach.

ïoen men weder, en ditmaal op den bergrug, stilhield, bemerkte Ulrich dat de kolenbrander als een speurhond de lucht opsnoof. Onwillekeurig vroeg hij; „ Wat is er, Marx ?quot;

De wilddief antwoordde grijnzend: „Ik ruik het, er komt sneeuw.quot;

Nu ging het bergaf naar het dal, en toen zij een eind waren gegaan, zeide de kolenbrander: .Daar beneden, vrouwtjes, vinden wij een onderkomen en een warm vuurtje bij Jurg.\'\'

Dat was een vertroostend woord. Het kwam juist van pas, want groote vlokken begonnen in de lucht te dwarrelen, en een zacht windje dreef ze den reizigers vlak in het gezicht.

„Ziet eens daar ginds!quot; riep Ulrich uit, terwijl hij op het besneeuwde dak van een houten hut wees, die een weinig voor hen op eene open plek aan den zoom van het bosch stond.

Ieders gelaat vertoonde weder teekeneu van leven, doch Marx schudde bedenkelijk het hoofd en bromde: „Geen rook, geen geblaf; het ding staat leeg; Jurg is weggegaan. Met Pinkster — hoeveel jaren zal het geleden zijn? — De jongens zijn weggetrokken om te gaan vlotten, — toen woonde hij toch nog hier.quot;

Van tijdrekening wist de kolenbrander niet veel, want aan de ledige hut, de naakte open venstergaten in de vermolmde houten wanden, de scheuren in het dak, waardoor een massa sneeuw in het eenige vertrek van het verlaten huis was binnengedrongen, kon men duidelijk zien, dat reeds sinds verscheiden winters geen mensch hier eene schuilplaats gezocht had.

De oude Rachel jammerde opnieuw, toen zij een blik sloeg in dit vertrek. Doch de mannen begonnen de sneeuw zoo goed als het ging weg te ruimen, en dennentakken te leggen over de gaten in het dak. ïoen Adam een vuurtje had aangelegd, en de zakken en dekens uit de slede, op een droog plekje tot zitplaats voor de vrouwen had uitgespreid, vatte ieder weer nieuwen moed en Kachel strompelde, zonder dat iemand

-ocr page 77-

69

liet haar bevolen had, naar den haard toe, om een met sneeuw gevulden pot over de vlammen te hangen.

Twee uren moest Niclcel uitrusten, had Marx gezegd, dan konden zij verder trekken en nog vóór het aanbreken van den nacht bij den molenaar aan de bergkloof zijn. Daar zouden zij goede menschen vinden, want de kleine Jacob had ook behoord tot de „duivelsche bende.quot;

Het sneeuwwater kookte, de doctor en zijne vrouw lagen te rusten, terwijl Ulrich en Ruth het hout, dat de smid gehakt had, hij het vuur te drogen hielden. Daar liet zich buiten de hut opeens een hartverscheurend klagen hooren.

Costa rees spoedig overeind, de kinderen volgden hem, en de oixde vrouw trok den bovensten doek van haar hoofd wee-nende over het gelaat.

Naast de slede lag Nickel, het paardje, in de sneeuw op den grond met de hoekige pooten wijd uit elkander. Marx knielde bij het beest, hield den dikken kop in zijn schoot en blies met zijn scheven mond adem in de neusgaten. Toen liet het paardje hem de gele tanden zien en stak de matte blauwachtige tong uit den bek, als wilde het hem likken. Daarop viel de afgematte kop op zijde, de oogen van het stervende dier puilden uit hunne kassen, zijne pooten verstijfden en Nickel was ditmaal werkelijk dood. Het lamoen van de slede stak eenzaam in de lucht, evenals de geopende snavel van een jongen vogel, die hongerig en verlaten is.

Nu viel er aan geen vluchten meer te denken. De vrouwen zaten bevende in de rookerige hut. Bij het vuur was het gloeiend heet, nochtans deed de tocht hen bijna bevriezen. Ruth weende van smart over het arme paardje, terwijl Marx ter neergeslagen hij het verstijfde lijk van zijn ouden vriend zat. Hij dacht aan niets en wel het allerminst aan de sneeuw, die hem nog witter maakte dan de molenaar, bij wien hij dien avond had willen uitrusten. De doctor keek in stomme vertwijfeling naar zijne ongelukkige vrouw, die stil in zichzelve

-ocr page 78-

70

gekeerd daar neerzat en met gevouwen handen vurig bad.

De smid bracht de hand aan het voorhoofd, peinsde en zon,, doch steeds tevergeefs, wat nu gedaan moest worden, totdat hij er suf van werd. In de verte deed het gehuil van een hongerigen wolf zich hooren, terwijl een paar zwarte raven zich op een besneeuwden tak naast het paardje neerzetten en met vraatzuchtige oogen naar het lijk keken, dat inde sneeuw lag uitgestrekt.

Onderwijl zat de abt in zijn gezellig verwarmd studeervertrek, waarin zich een aangename zachte geur verspreidde, tuurde nu eens in de vlammende houtblokken, die onder den prachtigen marmeren schoorsteen lagen te branden, en zag dan den schout weer aan, die hem zulk eene vreemde tijding bracht.

Een wit wollen morgengewaad bedekte in breede plooien de hooge gestalte van den prelaat. Bij hem lagen naast elkaar ter vergelijking twee handschriften van zijn lievelingsboek, de Idyllen van Theokritus, die hij, als de bezigheden van zijn ambt het hem veroorloofden, in latijnsche verzen overzette, eensdeels voor zijn genoegen, anderdeels om de vertaling van Eobauus Hessus nog te overtreffen.

Bij den haard stond de schout. Hij was een dik ineengedrongen man van middelbare lengte, met een groot hoofd en verstandige, maar grove en ruwe, als uit hout gesneden trekken. Hij behoorde tot de knapste rechtsgeleerden in het land, en de woorden vloeiden zoo welsprekend en snel over zijne stevige lippen, alsof iedere gedachte vooraf in zijn vindingrijk brein, keurig uitgedost, gelaarsd en gespoord geboren werd.

In den uitersten hoek van de kamer stond de substituut, een mannetje met een hoofd als de zon, terwijl elk zijner bee-nen op de maansikkel geleek, als zij wast of afneemt. Hij wachtte op een wenk van zijn heer, want hij droeg twee goedgevulde portefeuilles met gewichtige papieren onder zijne korte armen.

-ocr page 79-

71

„Hij komt dus uit Portugal en heeft een valschen naam gedragen.quot; In deze woorden vatte de abt al wat hij zooeven gehoord had te zamen.

„Lopez heet hij, niet Costa,quot; antwoordde de andere, „dat bewijzen deze papieren. Geef de portefeuille hier Goedhart ! Daar in die bruine zit het diploma.quot;

De schout reikte den prelaat een perkament over en nadat deze het doorgelezen had, zeide hij beslist: „Deze jood heeft meer te beteekenen dan wij dachten. In Coïmbra prijzen zij iemand niet zoo licht. Gij moet de boeken van den doctor goed bewaren, heer Conrad. Morgen wil ik ze zien.quot;

„Zij staan ter uwer beschikking. Deze papieren.....quot;

„Laat ze maar rusten.quot;

„Ook zonder deze stukken zijn er gravamina genoeg,quot; zeide de schout. „De stadsschrijver, — hij mag dan geen geleerde heeten, hij is toch, zooals gij weet, een man van veel ondervinding — deelt geheel mijn gevoelen.quot; Daarna ging hij op somberen toon voort: „Wie de wet vreest, vervalscht zijn naam, en wie gevoelt dat hij schuldig is, maakt zich voor den rechter uit de voeten.quot;

Een iijne, eenigszins bittere glimlach speelde om de lippen van den abt, want hij dacht aan het pijnlijke verhoor en aan de folterkamer in het raadhuis. Hij zag in den doctor niet meer den jood alleen, doch ook den humanist en een deelgenoot van zijne studiën. Zijn blik viel weder op het diploma, en terwijl de andere voortging met alles uiteen te zetten, ging hij in zijn leuningstoel zitten en staarde, in nadenken verzonken, op den grond. Daarna raakte hij met de vingertoppen even zijn hoog voorhoofd aan, als had hij eene ingeving gekregen, en zeide, terwijl hij den ijverigen pleiter plotseling in de rede viel: „Pater Anselmus is vijf jaar geleden uit Porto tot ons gekomen en heeft daar met iedereen kennis gemaakt, die maar Grieksch verstond. Ga eens dadelijk den bibliothecaris roepen. Goedhart!quot; — Spoedig daarop verscheen do geroepene.

-ocr page 80-

72

De tijding van het verdwijnen van ülrich en de vlucht van den jood was spoedig in het klooster bekend geworden. De een sprak er over met den ander op het koor, op school, in den stal en in de keuken. Pater Anselmus alleen was nog niets ter oore gekomen, ofschoon hij reeds vóór liet aanbreken van den dag in de boekerij werkzaam was geweest, en men ook daar druk genoeg over het ergerlijke feit geredeneerd had. Men kon het den man, die reeds oud begon te worden, aanzien, dat hij zich buiten zijne handschriften en drukwerken, al bitter weinig bekommerde over hetgeen in de wereld omging. Zijn lang, smal hoofd rustte op een dunnen, eenigszins scheeven hals, die tusschen zijne schouders als een tak uit een stam opschoot. Zijn gezicht was grauw als puimsteen en vol groeven en rimpels, doch groote verstandige oogen gaven aan het verweerd gelaat zekere uitdrukking en aantrekkelijkheid.

Eerst hoorde hij onverschillig naar het verhaal van den abt, doch zoodra deze den naam van den jood noemde, en hij het diploma zoo snel doorgelezen had, als bezat hij de gave om den geheelen inhoud van tien regels met een enkelen alom-vattenden blik in zijn geheugen te prenten, zeide hij opgewonden : „ Lopez, doctor Lopez was hier! En dat hebben wij niet geweten en hem niet om raad gevraagd! Waar is hij? Wat heeft men met hem voor?quot;

Toen hij vernam dat de jood gevlucht was, en de abt hem verzocht alles te melden wat hij van hem wist, verzamelde hij zijne gedachten en begon op somberen toon : „Ja, natuurlijk ! de man heeft zwaar misdaan. Voor de oogen van den Heer is hij een groot zondaar. Weet gij van zijne schuld?quot;

„Wij weten alles,quot; zeide de schout om zijn ijver te toonen, en keek daarbij met een veelbeteekenenden blik naai\' de oogen van den prelaat. Toen ging hij voort op een toon, alsof hij oprecht medelijden had met den schuldige: „Hoe mag de hooggeleerde man wel tot zulk een misdaad gekomen zijn ?quot;

Den abt mishaagde de list van den wereldlijken rechter.

-ocr page 81-

73

Doch de woorden van Anselmus waren niet terug te nemen, en daar hij gaarne meer van de lotgevallen van den doctor wilde vernemen, verzocht hij den pater mede te deelen, wat hij Aran hem wist.

De bibliothecaris schilderde nu in korte trekken op zijne eigenaardige droge wijze, doch tevens met eene warmte, die de abt nog nooit bij hem had waargenomen, de groote geleerdheid van den doctor en zijn fijn vernuft. Hij verhaalde dat zijn vader, hoewel een jood, toch in zijn soort een voornaam man geweest was, die in betrekking stond met verschillende adellijke familiën. Want tot op de vervolging dei-joden door koning Emanuel, waren zij in Portugal zeer geëerd geweest. In dien tijd was het moeielijk een jood van een christen te onderscheiden. Toen zij verdreven werden, was het aan eenige bevoorrechte Israëlieten veroorloofd te blijven, en onder hen bevond zich ook de achtbare Eodrigo, de vader van den doctor, die lijfarts van den koning was geweest en bij dezen zeer hoog stond aangeschreven. Hij, Lopez zelf, had in Coimbra de hoogste eer genoten, doch niet zooals zijn vader in de geneeskunde gestudeerd, maar zich aan humanistische studiën gewijd.

-Om zijn brood te verdienen,quot; ging de pater voort, terwijl hij langzaamquot; sprak en met nadruk het slot van eiken zin herhaalde, als was hij bezig twee handschriften te vergelijken, — „om zijn brood te verdienen behoefde hij het niet te doen, want Eodrigo behoorde tot de rijkste mannen in Porto. Zijn zoon Lopez had veel vrienden, zeer veel, want al degenen die de wetenschap lief hadden, kon hij daaronder rekenen. Ook onder de christenen waren velen, zeer velen hem bijzonder genegen. Bij ons, — dat wil zeggen, in onze boekerij, — bij ons werd hij ook algemeen geacht. Menigen wenk heb ik aan hem te danken. Hij kwam mij vaak ter hulp, dat wil zeggen: hij hielp mij bij de verklaring van duistere plaatsen en lichtte mij voor omtrent zeldzame boeken. Toen hij niet meer bij ons kwam

-ocr page 82-

72

De tijding van het verdwijnen van Ulrich en de vlucht van den jood was spoedig in het klooster bekend geworden. De een sprak er over met den ander op het koor, op school, in den stal en in de keuken. Pater Anselmus alleen was nog niets ter oore gekomen, ofschoon hij reeds vóór het aanbreken van den dag in de boekerij werkzaam was geweest, en men ook daar druk genoeg over het ergerlijke feit geredeneerd had. Men kon het den man, die reeds oud begon te worden, aanzien, dat hij zich buiten zijne handschriften en drukwerken, al bitter weinig bekommerde over hetgeen in de wereld omging. Zijn lang, smal hoofd rustte op een dunnen, eenigszins scheeven hals, die tusschen zijne schouders als een tak uit een stam opschoot. Zijn gezicht was grauw ais puimsteen en vol groeven en rimpels, doch groote verstandige oogen gaven aan het verweerd gelaat zekere uitdrukking en aantrekkelijkheid.

Eerst hoorde hij onverschillig naar het verhaal van den abt, doch zoodra deze den naam van den jood noemde, en hij het diploma zoo snel doorgelezen had, als bezat hij de gave om den geheelen inhoud van tien regels met een enkelen alom-vattenden blik in zijn geheugen te prenten, zeide hij opgewonden : „Lopez, doctor Lopez was hier! En dat hebben wij niet geweten en hem niet om raad gevraagd! Waar is hij? Wat heeft men met hem voor?quot;

Toen hij vernam dat de jood gevlucht was, en de abt hem verzocht alles te melden wat hij van hem wist, verzamelde hij zijne gedachten en begon op somberen toon : .Ja, natuurlijk ! de man heeft zwaar misdaan. Voor de oogen van den Heer is hij een groot zondaar. Weet gij van zijne schuld?quot;

„Wij weten alles,quot; zeide de schout om zijn ijver te toonen, en keek daarbij met een veelbeteekenenden blik naai\' de oogen van den prelaat. Toen ging hij voort op een toon, alsof hij oprecht medelijden had met den schuldige: „Hoe mag de hooggeleerde man wel tot zulk een misdaad gekomen zijn ?quot;

Den abt mishaagde de list van den wereldlijken rechter.

-ocr page 83-

73

Doch de woorden van Anselmus waren niet terug te nemen, en daar hij gaarne meer van de lotgevallen van den doctor wilde vernemen, verzocht hij den pater mede te deelen, wat hij van hem wist.

De bibliothecaris schilderde nu in korte trekken op zijne eigenaardige droge wijze, doch tevens met eene warmte, die de abt nog nooit bij hem had waargenomen, de groote geleerdheid van den doctor en zijn lijn vernuft. Hij verhaalde dat zijn vader, hoewel een jood, toch in zijn soort een voornaam man geweest was, die in betrekking stond niet verschillende adellijke familiën. Want tot op de vervolging der joden door koning Emanuel, waren zij in Portugal zeer geëerd geweest. In dien tijd was het moeielijk een jood van é\'en christen te onderscheiden. Toen zij verdreven werden, was het aan eenige bevoorrechte Israëlieten veroorloofd te blijven, en onder hen bevond zich ook de achtbare Eodrigo, de vader van den doctor, die lijfarts van den koning was geweest en bij dezen zeer hoog stond aangeschreven. Hij, Lopez zelf, had in Coimbra de hoogste eer genoten, doch niet zooals zijn vader in de geneeskunde gestudeerd, maar zich aan humanistische studiën gewijd.

„Om zijn brood te verdienen,quot; ging de pater voort, terwijl hij langzaam\' sprak en met nadruk liet slot van eiken zin herhaalde, als was hij bezig twee handschriften te vergelijken, — ,0111 zijn brood te verdienen behoefde hij het niet te doen, want Eodrigo behoorde tot de rijkste mannen in Porto. Zijn zoon Lopez had veel vrienden, zeer veel, want al degenen die de wetenschap lief hadden, kon hij daaronder rekenen. Ook onder de christenen waren velen, zeer velen hem bijzonder genegen. Bij ons, — dat wil zeggen, in onze boekerij, — bij ons werd hij ook algemeen geacht. Menigen wenk heb ik aan hem te danken. Hij kwam mij vaak ter hulp, dat wil zeggen: hij hielp mij bij de verklaring van duistere plaatsen en lichtte mij voor omtrent zeldzame boeken. Toen hij niet meer bij ons kwam

-ocr page 84-

74

heb ik hem zeer gemist. Nieuwsgierig ben ik niet; of meent gij dat ik het ben ? Ik verzeker u, het was niet uit nieuwsgierigheid, dat ik onderzoek naar hem deed. Daar kwam mij iets vreeselijks ter core, ja iets ergerlijks. De vrouw draagt van alles de schuld; natuurlijk weer de vrouw. Een koopman uit Vlaanderen had zich in Porto gevestigd. Hij was een christen. De vader van den doctor kwam veel bij hen aan huis. — Doch dit alles weet gij?quot;

„Natuurlijk, natuurlijk!quot; zeide de drost, „doch vertel maar verder.quot;

„De oude doctor Rodrigo nu was de geneesheer van den Nederlander geweest en had de oogen van den koopman op zijn sterfbed toegedrukt. Er bleef alleen een weesje achter, een kind, en dat kind was een meisje. Het had geen bloedverwanten in Porto, geen enkele. Zij zeiden, — ik bedoel den jongen doctor en de geleerden, die haar hadden gezien, — zij zeiden dat zij er zeer lief uitzag. Doch daarom niet, maar omdat zij eene wees was en alleen op de wereld stond, nam de doctor het kind tot zich, ik meen het meisje.quot;

„En voedde haar op tot eene jodin,quot; viel de rechter met een doordringenden blik den pater in de rede.

„Tot eene jodin?quot; vroeg de pater driftig. „Wie zegt dit? Hij deed het volstrekt niet. Eene christenweduwe bracht haar groot op het landhuis van den geneesheer; op het landhuis, zeg ik, niet in de stad. Toen heeft de jonge doctor haar, als iiij uit Coïmbra thuiskwam, meer dan eens gezien, meer dan eens; zeker meer dan goed voor hem was. De duivel mengde er zich in. Ik weet ook hoe het bij het huwelijk gegaan isr ik weet het. Voor e\'én joodschen en twee christelijke getuigen legden zij beiden de gelofte af en wisselden ringen, ringen evenals bij eene christelijke echtvereeniging. Doch hij bleef jood en zij christin. Hij had plan met haar naar de Nederlanden te trekken, doch een der getuigen heeft hen verraden, hen aangeklaagd bij de heilige inquisitie. Deze bemoeide er zich spoedig mede.

-ocr page 85-

75

natuurlijk, want daar bemoeit zij zich met alles. In dit geval was hare tusschenkomst bepaald noodzakelijk; ja meer dan dat — het was christenplicht. De jonge vrouw werd met eene andere, die haar geleidde, op straat gevat, in den kerker geworpen en op de folterbank heeft zij hare stem verloren, geheel verloren. De oude geneesheer en de doctor werden bijtijds gewaarschuwd, en zij hielden zich goed verborgen. Door middel van den kamerheer De Sa, haar oom — of was het slechts haar neef? — door middel van dien De Sa dan, herkreeg de vrouw hare vrijheid, en toen — ik geloof dat zij toen naar Frankrijk gevlucht zijn, alle drie, de vader, de zoon en de vrouw. Maar neen, zij zullen hierheen ...quot;

„Daar hebt gij het nu!quot; zeide de schout, hem in de rede ballende, terwijl hij zegevierend den prelaat aankeek. „Een oud practicus begrijpt al vooruit de misdaden, evenals de boomkikvorsch weet of het zal guan regenen. Nu kan ik eerst met zekerheid zeggen: wij hebben hem, en de zwaarste straf is voor hem nog te gering. Het zal eene executie zijn, zooals wij er nog nooit een gehad hebben, iets merkwaardigs, iets grootsch, waaraan men zijn hart eens kan ophalen. Gij hebt mij veel gewichtigs geopenbaard, pater, en ik dank er u voor.quot;

„Dus wist gij er niets van?quot; stamelde de bibliothecaris, en terwijl hij zijn hals meer dan anders uitrekte, zwol de groote blauwe ader midden op zijn voorhoofd.

„Neen, Anselmus!quot; zeide de abt. „Doch uw plicht was het om te spreken, evenals het helaas\' de mijne was u aan te hooren. Kom na het maal weder bij mij, ik moet u spreken.quot;

De bibliothecaris boog en vertrok zonder een woord te spreken of den drost met een blik te verwaardigen; hij ging niet naar zijne boeken terug, doch zocht zijne cel op. Daar gekomen liep hij langen tijd op en neer en sprak op smartelijken toon den naam Lopez uit. Hij sloeg zich op den mond, drukte de vuist tegen zijn voorhoofd en wierp zich op de knieën, om vóór het beeld van den gekruisigden Zaligmaker voor den jood te bidden.

-ocr page 86-

76

Zoodra de monnik het vertrek verlaten had, riep de rechter uit: „Welk eene onverwachte hulp! Hoevele misdrijven liggen er nu voor ons! Vooreerst de kleine. Hij heeft het teeken der joden nooit gedragen en zich door christenen laten dienen, want de dochters van Kaspar hielpen in zijne woning dikwijls met naaien. In zijn huis werd een degen gevonden, en een jood, die wapenen draagt om ziehzelven te verdedigen, heleedigt de overheid onder welker bescherming hij staat. Verder is ons bekend, dat Lopez een valschen naam aannam. Doch nu komt het ergste. Men kan zijn hoofdmisdaad in vier deelen splitsen. Hij ging met tooverwoorden om; hij heeft den zoon van een christen door verderfelijke leeringen op een dwaalweg gebracht; hij is met ee.ie christin getrouwd, en hij heeft — dit laatste weegt het zwaarst — hij heeft een meisje, dat zijne vrouw, eene christin, hem schonk, als jodin opgevoed.\'\'

„Heeft hij zijn kind als jodin opgevoed? Weet gij dit zeker?quot;

„Het draagt den joodschen naam Kuth. Wat ik daar opsomde zijn allen misdaden, waarvoor de bewijzen aanwezig zijn, die door getuigen gestaafd kunnen worden, en waarvoor hij des doods schuldig is. Gij zijt een groot humanist, hoogeerwaarde heer, doch ik ken de ouden ook goed. Reeds onder keizer Constantius, werden huwelijken tusschen joden en christenen met den dood gestraft. Ik kan u de plaats aanwijzen!quot;

De abt moest erkennen, dat alles wat den jood ten laste werd gelegd zeer ernstig was; het waren onvergeeflijke misdrijven. Doch hij verlangde naar de bewijzen, waaruit zijn schuld kon blijken, en hij zag met verdriet hoe de drost het met al zijn ijver uitsluitend op den ongelukkigen beschuldigde gemunt had. Daarom stond hij op en zeide op een waardigen doch afgemeten toon: „Doe uw plicht!quot;

„Verlaat u daarop! Morgen of overmorgen zullen wij hem gevangen nemen, hem en de zijnen. De stadsschrijver is ook vol ijver. Het kind kunnen wij niet vatten, doch het moet den jood ontnomen worden, om het eene christelijke opvoe-

-ocr page 87-

77

ding te geven. Ook al waren beide ouders Israëlieten, zou liet ons recht zijn hiervoor te zorgen. Gij kent het geval van Freiburg. Niemand minder dan de groote ülrich Zasins heeft uitgemaakt, dat kinderen van joden, ook buiten hunne ouders om, gedoopt mogen worden. Ik verzoek u pater An-selmus Zaterdag als getuige naar het raadhuis te zenden.quot;

„Goed, goed,quot; antwoordde de prelaat, doch met zoo weinig geestdrift, dat het den beambte met reden verwonderde. „Goed dan, pak den jood; maar het leven moogt gij hem niet benemen. En nog dit: Ik begeer den doctor te zien en te spreken, vóór gij hem foltert.quot;

„Overmorgen zal ik hem bij u brengen.quot;

„Die Neurenbergers, die Ne uren bergers!quot; hernam de prelaat, schouderophalend.

„Wat bedoelt gij?quot;

„Zij hangen niemand op voor zij hem hebben.quot;

De rechter beschouwde deze woorden als een bevel om alles-op het spel te zetten bij het vervolgen van den jood, en daarom antwoordde hij in geestdrift: „Wij krijgen hem, hoogeerwaarde heer, wij kriigen hem zeker. Zij zitten in de sneeuw als in een val. De honden snuffelen al de wegen langs. Ik ontbied uwe en mijne houtvesters en benoem graaf Frohlin-ger tot hun aanvoerder. Het is zijn plicht ons te helpen. Wat deze lieden met hunne jongens, handlangers, drijvers en speurhonden niet weten te vinden, is stellig niet in het bosch. Schenk mij uw zegen, eerwaarde vader, er is geen tijd te verliezen.quot;

De abt bleef alleen. In nadenken verzonken tuurde hij naar de kolen in den haard en dacht na over alles, wat hij gezien en gehoord had. In zijne verbeelding zag hij hem duidelijk, den bescheiden zeer geleerden man, die vele jaren in stille afzondering geleefd had, om zich onvermoeid met zijne humanistische studiën bezig te houden. Een gevoel van afgunst-bekroop hem een oogenblik, want hoe zelden was het hem

-ocr page 88-

78

veroorloofd zich ongestoord en onafgebroken aan deze wetenschap te wijden, waarin hij alleen bevrediging vond. Hij was boos op zichzelven en verweet zich zijne lauwheid, omdat hij op den misdadiger, die den dood verdiende, zoo weinig verbitterd was. Toen kwam de gedachte bij hem op, dat de jood toch uit liefde gezondigd had, en dat, aan wie veel had lief gehad, ook veel vergeven zou worden. Ten laatste scheen het hem eene weldaad toe, dat het hem weldra vergund zou zijn den geleerden doctor uit Coïmbra te leeren kennen. Nog nooit had de ijverige schout hem zulk een afkeer ingeboezemd als heden; en toen hij zich herinnerde, hoe de sluwe man den armen pater Anselmus in zijne tegenwoordigheid in den val gelokt had, was het hem als had hijzelf eene onwaardige daad verricht. En toch, en toch — de jood was niet te redden, hij had verdiend wat hem bedreigde!

Een monnik kwam hem roepen, doch hij ging niet mede en beval, hem een uur alleen te laten.

Toen nam hij een geschrift ter hand, dat hij den spiegel zijner ziel noemde, en waarin hij gewoon was, „vóór de biecht,quot; alles op te teekenen, waarover hij het met zichzelven eens wenschte te worden. Heden schreef hij op: „Het zou plicht zijn een jood, een misdadiger te haten, en met ijver te vervolgen wat de heilige kerk vervloekt. Toch vermag ik dit niet. Wie is de schout, wat zijn pater Anselmus en deze geleerde doctor ? De eerste is een alledaagsch man en zijn gezichteinder reikt niet verder dan de kleine wereld, die hij kent en waarin hij leeft, terwijl de anderen door God rijkelijk begenadigd en met kennis begaafd, heerschappij voeren in het uitgestrekte rijk dei-gedachten. En gene is dezen de baas, en zij schijnen wel kinderen bij hem vergeleken. Hoe stond Anselmus daar voor hem! Het bedrogen kind was de groote en het listige de kleine. Wat de menschen verstand noemen is alleen de geschiktheid om van het kleine in het leven partij te trekken. Een waarlijk groot man is eenvoudig en argeloos, want het

-ocr page 89-

79

kleine is hem te nietig, en zijn oog telt de stofdeeltjes niet, maar richt zich omhoog en verplaatst zich in het oneindige, dat ons omgeeft. Jezus Christus was zachtmoedig als een kind en had de kinderen lief; hjj was Gods zoon en offerde zich vrijwillig voor de menschheid op. De grootste onder de grooten werd niet gerekend tot de verstandigen te behooren. Zalig zijn de nederigen van hart heeft hij gezegd. Ik begrijp dit woord. Nederig van hart is hij, wiens ziel effen en rein is als een spiegel. Nederig van hart waren de grootste wijzenen de edelst gezinden, die wij in ons leven ontmoet hebben en van wie de geschiedenis getuigt. Een dier kan ook verstandig zijn, maai- wijsheid is het verstand der voortreffelijksten onder de menschen. Wij moeten allen den Heiland navolgen, en wie wijsheid en eenvoud in zich weet te vereenigen, die gelijkt hem het meest.quot;

-ocr page 90-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Galgemarx was vol goeden moed op verkenning uitgegaan, want de doctor had hem het verlies vergoed, dat hij door den dood van zijn ouden Nickel geleden had. Des middags was hij met eene blijde boodschap teruggekeerd. Een houthakker, dien hij op den landweg tegenkwam, had hem medegedeeld, waar Jurg de kolenbrander woonde. Voor het vallen van den nacht konden de vluchtelingen diens huis nog bereiken en zoodoende het Rijndal naderen.

Alles was tot den aftocht gereed, alleen de oude Kachel wilde volstrekt niet verder trekken. Zij was op een steen voor de hut gaan zitten, want de rook in het enge vertrek benauwde haar. Het scheen dat zij door den angst haar verstand had verloren, want zij staarde klappertandend met verwilderde oogen, voor zich uit, terwijl zij van de sneeuw, die zij voor meel scheen aan te zien, koeken poogde te maken en balletjes te draaien. Zij gaf geen acht op liet geroep van den doctor, noch op het wenken van zijne gade, en toen Costa haar bij den arm vatte om haar te dwingen op te staan, begon zij luid te jammeren. Eindelijk gelukte het den smid haar te bewegen in de slede plaats te nemen, en nu ging het weder voorwaarts.

Adam had zich vóór het voertuig gespannen, en Marx liep nu eens aan de eene, dan weder aan de andere zijde om als het noodig was te duwen. De stomme vrouw waadde door de

-ocr page 91-

81

sneeuw naast haar echtgenoot. „Arme vrouw !quot; kon liij niet nalaten te zeggen. Doch zij drukte zijn arm vaster tegen hare zijde en keek hem aan, als wilde zij zeggen: „Ais gij maaibij mij blijft, zal mij zeker nooit iets ontbreken.quot;

Ja, zij genoot van zijne nabijheid, als ware het een voorrecht dat het lot haar gunde; doch slechts enkele oogenblikken, want zij kon de Zorg voor zijn dierbaar leven niet van zich zetten, noch de vrees voor de gerechtsdienaars en die angstige onzekerheid. Als de sneeuw met eenig geraas van een der dennen viel, als zij bemerkte dat Lopez omkeek of de oude Kachel eene luide klacht aanhief, kromp zij ineen van schrik. Haar echtgenoot merkte dit op en dacht bij zichzelven, dat zij wel reden had om met groote bezorgdheid elk volgend uur tegemoet te zien.quot;\' Ieder oogenblik kou hem en hen allen in gevangenschap brengen. En als zij ontdekten, als het aan het licht kwam, wie hij, wie Elisabeth was....

Ulrich en Kuth sloten den stoet\'en spraken weinig.

Eerst steeg men weer, doch daarna ging het bergafwaarts naar het dal. Het had reeds lang opgehouden te sneeuwen, en hoe meer zij daalden, des te dunner lag de sneeuw. ïwee uren hadden zij op deze wijze afgelegd; toen bezweken de krachten van het kleine meisje, en met betraande oogen, die om hulp smeekten, bleef zij staan.

De kolenbrander zag het en gromde: „Kom maar op mijn ann zitten, meisje, ik zal je naar de slede dragen.quot;

„Neen, ik!quot; riep Ulrich, Marx driftig in de rede vallende, waarop ook Ruth uitriep: „Ja, gij, gij moet mij dragen.quot;

Toen vatte Marx haar om het midden, tilde haar in de hoogte en zette haar op den arm van den knaap. Zij sloeg hare handen om zijn hals, en terwijl hij met haar voortliep, liet zij hare frissche koele wangen tegen de zijne rusten. Dat deed hem bijzonder goed en hij dacht bij zichzelven: wat is het toch heerlijk haar weder bij mij te hebben, van wie ik zoolang gescheiden ben geweest. Zijn hart klopte sneller, veel sneller,

6

-ocr page 92-

82

en hij geloofde dat hij niemand op aarde zoo lief had als haar. Hij drukte haar zoo vast tegen zich aan, alsof reeds eene onzichtbare hand zich uitstrekte om haar weder van hem af te rukken.

Haar lief fijn gezichtje was heden niet bleek, doch na de lange wandeling, door de koude winterlucht hoogrood gekleurd. Zij vond het heerlijk, Ulrich zoo vast te houden, en daarom drukte zij hare wangen vaster tegen de zijne, maakte hare vingers van zijn hals los en streek hem liefkozend met hare koude hand over het gelaat, terwijl zij zeide: „Wat zijt ge toch vriendelijk, Ulrich; ik houd ook veel van u.quot;

Dat klonk zoo teeder en innig, dat zijn hart week werd: want sedert zijn moedertje weg was, had niemand zóó tot hem gesproken. Hij was vroolijk gestemd en gevoelde zich sterk. Zij was niet zwaar, en toen zij hare handen weer om zijn hals sloeg, zeide hij : „Ik zou u wel altijd zoo willen dragen.\'\'

Zij knikte even met het hoofd, alsof deze wensch haar genoegen deed, doch hij ging voort: „In het klooster was er niemand, die recht veel van mij hield, want Flip was toch altijd een graaf... Van u houdt iedereen. Gij weet niet wat het is, geheel alleen zich tegen allen te moeten verdedigen. In het klooster dacht ik dikwijls: Ik wilde dat ik onder de aarde lag. — Nu zou ik niet willen sterven. Neen wij blijven bij u; — vader heeft het mij gezegd, - en alles zal weer als vroeger zijn. Ik wil geen latijn meer leeren, doch een schilder of een kunstsmid of iets anders worden, onverschillig wat, als ik maar niet meer van u allen weg moet.quot;

Toen voelde hij hoe Ruth haar hoofdje ophief, en hare zachte lippen zijn voorhoofd juist boven het oog aanraakten. Hij liet den arm waarop zij rustte een weinig zinken, gaf haar een kus op haar mond en zeide: „Nu is het mij alsof ik mijn moedertje weer bij mij heb.quot;

„Waarlijk?quot; vraagde zij, en hare oogen fonkelden. „Zet mij nu weer neer, ik ben weer beter en wil loopen.quot;

-ocr page 93-

83

Dit zeggende gleed zij van zijn arm op den grond en hij hield haar niet tegen.

Van nu af liep zij kloek naast hem voort. Hij moest haar van de slechte knapen in het klooster vertellen, van graaf Flip, van de beelden, van der; pater en van zijne vlucht, tot zij, toen het donker werd, het doel van hun tocht bereikten.

Jurg de kolenbrander ontving hen en opende zijne hut voor de vreemdelingen, - doch daarna verwijderde hij zich, want hij wilde de vluchtenden wel eene schuilplaats verleenen en in zooverre tegen de overheid handelen, maar was er liever niet bij als de zwervers gepakt werden. Hij kende liet spreekwoord: Meegevaugen, meegehangen ! en trok met liet geldstuk, dat Adam hem gaf, beneden naar het dorp.

In de hut bevond zich een haard om op te koken, benevens twee vertrekken, een groot en een klein; want des zomers woonden Jurgs vrouw en kind gewoonlijk bij hem. De vluchtelingen hadden behoefte aan rust en versterking, en zij hadden beiden hier kunnen vinden, als de angst hun de spijzen niet vergald had en den slaap van hunne oogen had doen wijken.

Jurg zou den volgenden morgen zeer vroeg met paarden terugkomen. Dat was een groote troost. Ook de oude Rachel was weder bijgekomen en in een vasten slaap gevallen. De kinderen hadden haar voorbeeld gevolgd, en omstreeks middernacht rustte ook de stomme moeder. Marx lag bij den haard en uit zijn scheven mond deed zich een wonderlijk gesnork hooren, dat veel geleek op den toon van eene orgelpijp, als de laatste wind er uit gaat.

In het vertrek zaten de doctor en de smid nog altijd op een stroozak ernstig samen te praten,- toen de anderen reeds uren lang sliepen. Lopez had den vriend zijne gelukkige en ongelukkige lotgevallen verteld en eindigde met de woorden; „Zoo weet gij dan nu wie wij zijn, en waarom wij ons geboorteland verlaten hebben. Gij offert uwe toekomst en nog meer aan mij ■op, meester; geen geschenk kan u dit vergelden. Ik was u

-ocr page 94-

84

in de eerste plaats het verhaal van mijn verleden schuldig.quot;

Daarop reikte hij den smid de hand en vroeg: „Gij zijteen christen, wilt gij daarom toch mijn vriend blijven, na alles wat gij gehoord hebt ?quot;

Adam drukte stilzwijgend den doctor de rechterhand, ea nadat hij langen tijd, in gepeins verzonken, gezwegen had, zeide hij somber: „Als zij u grijpen en, — heilige jonkvrouw! —

als zij vernemen____Dat Euth !.... Een echt jodenkind is zij

toch niet____Hebt gij haar als jodin grootgebracht?quot;

„Neen, meester; alleen als een goed menschenkind.quot;

„Is zij gedoopt?quot;

Lopez ontkende ook dit. De smid schudde ontevreden het hoofd, doch de geleerde zeide: „Zij weet meer van Jezus dan menig christenkind op haar leeftijd. Als zij grooter is, kan zij kiezen of zij hare moeder of haar vader wil volgen.quot;

„Waarom zijt gijzelt\'geen christen geworden? Vergeef mij die vraag. In uw hart zijt gij het toch zeker.quot;

„Dit, meester, dit---- Zie, dit zijn dingen.... Verbeeld u

dat in uw huis iedere mannelijke telg van geslacht tot geslacht honderden jaren achtereen smid geweest was, en dat gij thans een knaap hadt grootgebracht, die tot u zeide: „Ik veracht uw handwerk!quot;

„Als Ulrich zeide: ,Ik word schilder\', dan zou ik het goedvinden.quot;

„Ook wanneer men een smid als ons joden vervolgde, en hij uit vrees van tot uw gild te behooren naar een ander overliep?quot;

„Dat — neen, dat zou lafhartig zijn. Toch kan zulk een geval moeilijk vergeleken worden met de omstandigheid waarin gij verkeert. Want zie eens: Gij weet alles, dus ook wat het beteekent christen te zijn. Ja, gij acht den Heiland hoog; dat hebt ge mij reeds vroeger verzekerd. Welnu! Stel u eens voor, dat gij een vondeling waart, dat men u ons en uw geloof tegelijk voorlegde en u de vraag stelde, welk van beide gij zoudt kiezen, — wat zoudt gij antwoorden ?quot;

-ocr page 95-

85

„Wij bidden om in vrede te mogen leven, en waar vrede heerscht ontbreekt ook de liefde niet. En toch.... Misschien koos ik uw godsdienst.quot;

„Daar hebt gij het al!quot;

„Neen, meester, neen! Zoo spoedig is deze kwestie niet uitgemaakt. Zie, ik gun u van harte uwe overtuiging en zal u daarover niet lastig vallen. Het kind moet vast vertrouwen dat alles goed is wat zijne ouders doen en van hem verlangen, doch een vreemde beziet alles met geheel andere veel scherpere oogen dan de zoon of de dochter. Gij staat als het ware in verhouding tot uwe kerk als een kind, — ik niet. Ik ken de leer van Jezus Christus, en indien ik in zijn tijd in Palestina ! gewoond had, was ik een der eersten geweest om den meester te volgen, doch sinds dien tijd tot lieden is aan zijne verheven leer veel menschelijks toegevoegd. Ook dat moet gij in waarde houden, want uwe voorouders hebben liet gedaan, — doch mij stuit liet tegen de borst. Ik heb voor de waarheid geleefd en gewerkt, ja zelfs nachten wakende doorgebracht, en indien ik nu voor het doopvont stond, en .ja\' zeide op alles wat de priesters mij vroegen, dan was ik een leugenaar.quot;

„Zij hebben u veel, zeer veel verdriet aangedaan : uwe vrouw gemarteld, u en de uwen uit uw geboorteland verjaagd!quot;

„Dat alles heb ik geduldig verdragen,quot; zeide de doctor met warmte. „Doch daar zijn vele andere dingen, waarin men zich aan mij en mijne gelonfsgenooten bezondigt, en daarvoor is geen vergiffenis. Ik ken de groote heidenen en huime werken. Hunne behoefte aan liefde bepaalt zich slechts tot het volk waartoe zij behooren, en strekt zich niet uit tot de menschheid in haar geheel; het hoogste wat de eene mensch den andere schuldig is was volgens hen, dat hij hem recht laat wedervaren, zonder zijn eigenbelang in rekening te brengen. Christus heeft de liefde uitgestrekt tot alle volken, en zijn hart was groot genoeg om het geheele menschdom te omvatten. De liefde tot den mensch, die reinste en schoonste van alle deugden, is de edelste gave,

-ocr page 96-

86

de heerlijkste erfenis, welke hij, zelf geboren om te lijden, zijn broeders naliet. Het hart, het arme hart, dat hier onder het zwarte wambuis klopt, dit hart was geschapen om de menschheid lief te hebben, deze ziel dorstte naar het genot om den naaste te helpen en zijn leed te verzachten, zooveel als in zijn vermogen zon zijn. Men is alleen goed, wanneer men zijne medemenschen liefheeft, maar zij kennen die liefde niet meer, en wat erger, duizendmaal erger is, zij dooden in mijne ziel en in die van mijne geloofsgenooten voortdurend het verlangen om goed te zijn, goed in den geest van hun eigen meester. Geld is slijk, en rijk te zijn het armzaligste geluk. Men verhindert den jood niet daarnaar te jagen; zij nemén hem immers nauwlijks de helft af, van hetgeen hij verdient. — Maar zij kunnen hem evenmin beletten naar geestelijk geluk, naar de hoogste kennis der waarheid te streven, want onze geest is niet zwakker en trager en stijgt niet minder hoog dan de uwe. Uit het Oosten zijn de profeten gekomen ! Maar zij verbieden ons liefde te oefenen, de grootste voldoening van het gemoed. Want ware menschenliefde bestaat hierin, dat men zich met al zijne medemenschen gelijk stelt, dat\'men met hen voelt en begrijpt wat dezen ontbreekt, wat genen kwelt, dat men hunne droefheid en vreugde tot zijne eigene maakt. Zie, dat duldt de christen in den jood niet, want uwe liefde tot den naaste houdt Op als gij mij en de mijnen ontmoet, en indien ik mij gelijk wilde stellen met den christen, door het edelst verlangen bezield om het schoonste gebod van zijn meester na te volgen, wat zou dan mijn lot zijn ?— De jood mag niet goed zijn! Neen, niet goed zijn! Wie dit zijn broeders verbiedt, laadt eene schuld op zijn geweten, waarvoor ik geen vergiffenis ken. Kon Jezus Christus op aarde terugkomen en getuige zijn van den blinden haat, waarmede men ons rusteloos vervolgt, geloof mij, hij die de liefde zelve was, hij zou de armen voor ons openen, wijd, zeer wijd, en vragen; Wie zijn deze apostelen van den haat? Ik ken hen niet!quot;

De doctor zweeg, want hij hoorde de deur opengaan en stond

-ocr page 97-

87

met een van verontwaardiging gloeiend gelaat op, om in het aangrenzende vertrek te zien, doch de smid hield hem tegen en zeide : „Blijf, blijf maar. Marx is naar buiten gegaan. — Ach, heer, al hetgeen gij gesproken hebt mag waar zijn, doch zijn het de joden niet geweest, die den Heiland aan het krnis nagelden ?quot;

.En deze schuld wordt dagelijks gewroken!quot; antwoordde Lopez. „Hoeveel slechte, hoeveel lage zielen worden er onder mijn volk gevonden, die de buitengewone goddelijke gaven hun ten deel gevallen, helaas verwaarloozen, om ijdele goederen te verwerven! Meer dan de helft van dezen is voor het altaar uwer wraak van alle grootheid en waardigheid ontdaan en de afzichtelijkste hebzucht in de armen geworpen. En dit alles.....

Doch genoeg hiervan! Mijn gemoed wordt ontroerd als ik aan deze dingen denk en ik heb wat anders met u te bespreken.quot;

Nu begon de geleerde zich met den smid over de toekomst van de zijnen te onderhouden, als zag hij zijne laatste ure naderen. Hy zeide hem de plaats, waar hij het weinige dat hij bezat geborgen had, en verzweeg niet dat hij zich, door het huwelijk met zijne vrouw, niet alleen de vervolging der christenen, doch ook den vloek zijner geloofsgenooten op den hals had gehaald. Hij nam op zich voor ülrich als voor zijn eigen kind te zorgen, indien den smid eenig ongeval mocht overkomen. Ook Adam beloofde hem. als hij in het leven bleef en niet gevangen genomen werd, voor zijne vrouw en Kuth hetzelfde te zullen doen.

Ondertusschen werd vóór de hut een samenspraak van geheel anderen aard gehouden.

De wilddief was bij het vuur gezeten, toen opeens de deur zacht geopend werd en hij zich bij zijn naam hoorde roepen. Verschrikt had hij omgekeken, doch spoedig zich gerustgesteld, want Jurg was het die hem wenkte en mede nam naar het bosch.

Marx verwachtte niets goeds, toch schrikte hij hevig, toen

-ocr page 98-

88

de ander zeide : „Nu weet ik wie de man is, dien gij bij u hebt. Het is een jood. Zoek maar geen uitvluchten. Er is een gerechtsbode uit de stad in het dorp gekomen. Hij die den jood overlevert krijgt vijftien gulden. Vijftien gulden, in klinkende munt! De drost zal het betalen, alles in eens, en de vicarius zegt...quot;

„Ik bekommer mij niet om uwe papen,quot; hernam Marx. „Ik kom van Weinsberg en heb den jood als een braaf man lee-ren kennen; niemand zal hem eenig kwaad doen.quot;

„Een jood en een braaf man!quot; zeide Jurg, schamper lachende. ,Zooveel te erger voor u als gij niet helpen wilt. Het

kost je het leven en de vijftien gulden..... Wilt gij deelen,

ja of neen?quot;

„God beware me,quot; mompelde de wilddief, terwijl het water hem tot aan de lippen kwam. „Hoeveel is de helft van vijftien gulden ?quot;

„Ik denk zoowat zeven.quot;

„Een kalf en een big — —quot;

„Een zwijn voor den jood, dat behoort bij elkander! Gij moet hem hier in den val houden.quot;

„Het gaat niet, Jurg; bij mijne arme ziel, het gaat niet, laat mij met rust.quot;

„Nu, ik zal je met vrede laten; doch de rechters... De galg heeft lang genoeg op u gewacht.quot;

„Spreek zoo niet, zóó niet. Al mijn leven ben ik een eer-lyk man geweest. De smid, Adam en zijn vader zaliger, hebben mü overigens veel goed gedaan.quot;

„Wie Avil den meester eenig kwaad doen?quot;

.De heler is even goed als de steler. Als zij hem pakken ....quot;

„Hij moet acht dagen in het blok zitten, dat is het ergste.quot;

„Neen, neen; laat mij met rust, of ik zal Adam verklappen wat gij in \'t schild voert.....quot;

„Dan geef ik u het eerst aan, galgebrok, schelm, wilddief! Zij loeren al lang op je! Bezin je goed, domkop ?quot;

-ocr page 99-

89

,Ja, ja, doch ülrich is er ook bij, en ik heb den knaap zoo lief als mijn eigen zoon.quot;

„Ik kom straks zeggen, dat er geen wagen te krijgen is en neem hem mede. Wanneer alles voorbij is, laat ik hem los.quot;

„Dan neem ik hem bij mij. Hij helpt mij reeds als een groot mensch. Och, och! De jood, die vriendelijke man, liet nette vrouwtje, en het meisje, die Euth...

„Groote joden, kleine joden, en meer niet. Zelf hebt ge mij verteld, hoe de joden in den tijd van vader zaliger opgejaagd werden. — Dus deelen wij. Er schijnt reeds licht in de kamer. Gij houdt hem op. Graaf Frohlinger woont sinds gisteren avond op het jachtslot. Wanneer zij verder willen gaan, leidt gij hen in de richting van het dorp.quot;

„En ik ben toch mijn leven lang een eerlijk man geweest,quot; zeide de wilddief op meewarigen toon. Daarop viel hij dreigend uit: „Als gij ülrich maar een haar krenkt.....quot;

„Gek, die ge zijt! Dien opeter laat ik gaarne aan je over. Ga nu naar binnen, dan kom ik om den knaap te halen. Het is een handvol geld, vijftien gulden!quot;

Een kwartier later trad Jurg de hut binnen.

De smid en de doctor geloofden den kolenbrander, toen hij hun vertelde, dat alle wagens uit het dorp in beslag waren genomen. Toch zou hij zijn best doen er een te vinden. De heer moest zijn knaap maar met hem mede laten gaan, om in een ander dorp op de hofsteden te zoeken. Er zou wel een boer te vinden zijn, die er zijne paarden aan waagde. De jongenheer zag er uit als een jonker, de pachters zouden van hem het handgeld wel aannemen. Als hij, Jurg, hun guldens liet zien, zou hij het met den duivel, te kwaad krijgen, want hjj was een arme landlooper, dat wisten de menschen.

De smid vroeg hoe de wilddief er over dacht, en deze antwoordde binnensmonds: „Het zal zóó wel goed zijn.quot; Meer zeide hij niet, en toen Adam den knaap tot afscheid de hand gaf en een kus op zijn voorhoofd drukte, terwijl de doctor

-ocr page 100-

de ander zeide: „Nu weet ik wie de man is, dien gij bij u hebt. Het is een jood. Zoek maar geen uitvlucliten. Er is een gereclits-bode uit de stad in het dorp gekomen. Hij die den jood overlevert krijgt vijftien gulden. Vijftien gulden, in klinkende munt! De drost zal het betalen, alles in eens, en de vicarius zegt...quot;

„Ik bekommer mij niet om uwe papen,quot; hernam Marx. „Ik kom van Weinsberg en heb den jood als een braaf man lee-ren kennen; niemand zal hem eenig kwaad doen.quot;

„Een jood en een braaf man !quot; zeide Jurg, schamper lachende. „Zooveel te erger voor u als gij niet helpen wilt. Het

kost je het leven en de vijftien gulden..... Wilt gy deelen,

ja of neen?quot;

„God beware me,quot; mompelde de wilddief, terwijl het water hem tot aan de lippen kwam. „Hoeveel is de helft van vijftien gulden ?quot;

„Ik denk zoowat zeven.quot;

„Een kalf en een big — —quot;

„Een zwijn voor den jood, dat behoort bij elkander! Gij moet hem hier in den val houden.quot;

„Het gaat niet, Jurg; bij mijne arme ziel, het gaat nietT laat mij met rust.quot;

„Nu, ik zal je met vrede laten; doch de rechters... De galg heeft lang genoeg op u gewacht.quot;

„Spreek zoo niet, zóó niet. Al mijn leven ben ik een eer-Ijjk man geweest. De smid, Adam en zijn vader zaliger, hebben mjj overigens veel goed gedaan.quot;

„Wie wil den meester eenig kwaad doen?quot;

„De heler is even goed als de steler. Als zij hem pakken ....quot;

„Hij moet acht dagen iu het blok zitten, dat is het ergste.quot;

„Neen, neen; laat mij met rust, of ik zal Adam verklappen wat gij in \'t schild voert.....quot;

„Dan geef ik u het eerst aan, galgebrok, schelm, wilddief! Zij loeren al lang op je! Bezin je goed, domkop ?quot;

-ocr page 101-

89

„Ja, ja, doch ülrich is ev ook bij, en ik heb den knaap zoo lief als mijn eigen zoon.quot;

„Ik kom straks zeggen, dat er geen wagen te krijgen is en neem hem mede. Wanneer alles voorbij is, laat ik hem los.quot;

„Dan neem ik hem bij mij. Hij helpt mij reeds als een groot menscti. Och, och! De jood, die vriendelijke man, het nette vrouwtje, en het meisje, die Jiuth....quot;

„Groote joden, kleine joden, en meer niet. Zelf hebt ge mij verteld, hoe de joden in den tijd van vader zaliger opgejaagd werden. — Dus deelen wij. Er schijnt reeds licht in de kamer. Gij houdt hem op. Graaf Frohlinger woont sinds gisteren avond op het jachtslot. Wanneer zij verder willen gaan, leidt gij hen in de richting van het dorp.quot;

„En ik ben toch mijn leven lang een eerlijk man geweest,quot; zeide de wilddief op meewarigen toon. Daarop viel hij dreigend uit: „Als gij Ulrich maar een haar krenkt.....quot;

„Gek, die ge zijt! Dien opeter laat ik gaarne aan je over. Ga nu naar binnen, dan kom ik om den knaap te halen. Het is een handvol geld, vijftien gulden!quot;

Een kwartier later trad Jurg de hut binnen.

De smid en de doctor geloofden den kolenbrander, toen hij hun vertelde, dat alle wagens uit het dorp in beslag waren genomen. Toch zou hij zijn best doen er een te vinden. De heer moest zijn knaap maar met hem mede laten gaan, om ia een ander dorp op de hofsteden te zoeken. Er zou wel een boer te vinden zijn, die er zijne paarden aan waagde. De jongenheer zag er uit als een jonker, de pachters zouden van hem het handgeld wel aannemen. Als hij, Jurg, hun guldens liet zien, zou hij liet met den duivel te kwaad krijgen, want hjj was een arme landlooper, dat wisten de menschen.

De smid vroeg hoe de wilddief er over dacht, en deze antwoordde binnensmonds: „Het zal zóó wel goed zijn.quot; Meer zeide hij niet, en toen Adam den knaap tot afscheid de hand gaf en een kus op zijn voorhoofd drukte, terwijl de doctor

-ocr page 102-

90

hem hartelijk vaarwel zeide, vergeleek Marx zichzelven bij een Judas. Gaarne had hij al dat verleidelijke geld ver weg geworpen; doch nu was het te laat.

De smid en Lopez hoorden hoe hij Jurg angstig achterna riep: „Pas goed op den knaap, hoor!quot; en toen Adam hem op de schouders klopte en zeide: .Marx, gij zijt toch een trouwe kameraad,quot; had hij wel als een kettinghond luidkeels willen huilen en alles verraden. Doch hij kreeg een gevoel als zat de strik reeds om zijn hals. Hij had er al eens een voorproefje van gehad, en dus zweeg hij.

-ocr page 103-

TIENDE HOOFDSTUK.

De morgen brak reeds aan, maar liet verwachte voertuig verscheen zoo min als Jurg. De oude meid, die er anders^ van hield vroeg op te staan, lag nu zóó vast te slapen, als moest zij de schade inhalen van een tiental nachten. De smid maakte zich echter zóó ongerust, dat hij het in het dompige vertrek niet meer uithouden kon. Ruth ging met hem mede naar buiten, en toen zij hem een weinig schroomvallig aanraakte, — want zij durfde de reuzengestalte van den man, die zoo karig was met zijne woorden, bijna niet genaken, — zag hij haar met een zonderlingen doordringenden blik vol deelneming van het hoofd tot de voeten aan, en vroeg opeens en met een haast, die hem anders geheel vreemd was: .Heeft uw vader u van Jezus Christus verteld ?quot;

,Dikwijls,quot; antwoordde Ruth.

„En houdt gij van hem ?quot;

„Heel veel. Vader zegt, dat hij alle kinderen liefhad en hen tot zich liet komen.quot;

„Ja, ja,quot; hernam de smid, e.n een blos van schaamte over zijn wantrouwen bedekte zijn gelaat,

De doctor volgde de anderen niet, en zoodra zijne vrouw zag dat zij beiden alleen waren, wenkte zij hem.

Hij ging naast haar op de legerstede zitten en vatte hare hand. De teedere vingers trilden, toen de zijne ze omsloten,

-ocr page 104-

92

en terwijl hij haar liefderijk en vol bezorgdheid tot zich trok, voelde hij hare tengere gestalte rillen en beven. In hare oogen waren diep zielenleed en innerlijke angst duidelijk te lezen.

„Zijt gij bevreesd?quot; vroeg hij teeder.

Het was of een schok haar door de leden voer. Zij sloeg de armen hartstochtelijk om zijn hals en knikte bevestigend.

„Zoo God wil, brengt de wagen ons heden nog naar het Rijndal, en daar zijn wij veilig,quot; liet hij er geruststellend op volgen. Doch zij schudde het hoofd, als wilde zij zeggen, dat zij het niet meer gelooven kon, terwijl in hare trekken een gevoel van minachting en trots te bespeuren was. Lopez kon in die trekken lezen en vroeg: „Het zijn dus niet onze vervolgers, die gij vreest; gij maakt u over iets anders bezorgd ?quot;

Toen knikte zij weder, en ditmaal met meer beteekenis. Zij haalde het crucifix te voorschijn, dat onder de dekens verborgen was, toonde het hem en wees dan eerst naar den hemel, vervolgens op haarzelve en op hem. Daarna haalde zij de schouders op met eene uitdrukking van smartelijke zelfverloochening.

„Gij denkt aan een ander leven,quot; zeide hij en ging toen op zachten toon voort, terwijl hij de oogen neersloeg: „Ik weet het, de vrees bekruipt u, dat gij mij daarginds niet weder zult vinden.quot;

„Ja,quot; bracht zij met moeite uit en liet het voorhoofd tegen zijn schouder rusten.

Een heete traan viel op de hand van den doctor, en het was of zijn hart weende met zijne dierbare, door angst gepijnigde gade. Hij wist dat deze zelfde gedachte haar het leven dikwijls verbitterd had, en vervuld van innig medelijden hief hij het sclioone hoofd tot zich op en drukte een vurigen kus op hare gesloten oogen.

Daarna zeide hij teeder : „Gij behoort mij en ik behoor v, toe. Bestaat er eene eeuwige gerechtigheid en een leven aan gene zijde van het graf, dan zullen de stommen daar naar hartelust kunnen spreken en wonderschoon met de engelen

-ocr page 105-

93

zingen. Ook zij die gemarteld werden zullen daarboven gelukkig zijn. Laten wij beiden hopen ! Weet gij nog, hoe ik u op de bank naast het vijgebosclije Dante voorlas en u zijne goddelijke schepping trachtte te verklaren ? Beneden ons ruischte de zee en onze zielen namen hooger vlucht dan hare golven, als het stormt. Hoe zacht was het in de lucht, hoe helder lichtte de zon! Het scheen ons beiden toe, alsof deze wereld veel schooner was dan vroeger, toen wij aan de hand van den goddelij-ken profeet en zanger huiverend in de onderwereld afdaalden. Daar liepen de groote en edele mannen van de oudheid rond, op weiden met bloemen bezaaid, en te midden van hen ontwaarde de dichter alleen in volle waardigheid, — weet gij _ nog wel, hoe het luidde ? — ,E solo in parte vidi\'1 Saladino\' \'). Onder hen bevond zich ook Saladin, de overwinnaar der christenen, de muselman. Als iemand den sleutel tot de geheimen aan gene zijde van het graf ooit bezeten heeft, Elisabeth, dan was het zeker Dante. Hij heeft den heiden, die in den waren zin des woords een mensch was, een mensch met een rein en zin, met geestdrift bezield voor wat goed en recht was, in de andere wereld eene eereplaats aangewezen, en naast hem, denk ik, ook mij. Schep moed, Elisabeth, schep moed !quot;

Een glimlach verspreidde een glans van zaligheid over haar gelaat, toen haar die onvergetelijke uren haars levens werden herinnerd. Doch zoodra hij zweeg, haar in de oogen keek en zijne rechterhand in de hare legde, overviel haar een nameloos verlangen, om eenmaal, slechts eene enkele maal met-hem tot den Heiland te bidden. Zij maakte hare hand uit de zijne los, drukte met de linker het beeld van den gekruisigde tegen hare borst en smeekte, 1 terwijl hare stomme lippen, die hij alleen verstond, zich bewogen, zoo vurig en innig met hare betraande oogen: „ Bid; bid met mij samen, laten wij tot den Verlosser bidden!quot;

1

Inferno, 4, 129.

-ocr page 106-

94

Eene diepe innerlijke ontroering greep hem aan. Zijn hart klopte sneller. Hij gevoelde zich gedrongen om op te springen, ,neen\' te zeggen en zich niet door eene teergevoelige zwakheid te laten dwingen, om zijn mannelijken geest voor dien van een ander te buigen, die voor hem niet meer was dan een mensch.

Aan een kruis van zwart ebbenhout hing de edele gestalte van den gekruisigde, door de hand van een kunstenaar in ivoor bewerkt, en terwijl hij voornemens was het beeldhouwwerk van zich af te stooten en het trotsch den rug toe te keeren, zag hij den meester in het gelaat, waarop niets dan smart, stille lijdzaamheid en een zielroerend wee te lezen was. Evenals het edele voorhoofd van dezen armen gemartelden Zaligmaker bloedde, had ook zijn eigen hart dikwijls, maar al te dikwijls gebloed. Dezen geduldigen lotgenoot te verloochenen was geen mannelijke daad. Het scheen hem thans zoo goed, ja het verkreeg voor hem eene onweerstaanbare bekoorlijkheid, dien man uit liefde te huldigen, die de liefde op aarde had gebracht. Hij vouwde dus zijne magere handen om die zijner stomme vrouw, en terwijl hij met zijn donker haar tegen Elisabeths blonde lokken leunde, spraken beiden voor de eerste en laatste maal samen een zwijgend innig gebed uit.

Voor de hut was eene groote open plek, omringd door dicht geboomte, waar zich twee wegen kruisten. Adam had met Marx en Euth eerst in de eene en toen in de andere richting uitgekeken, of er ook een voertuig aankwam, doch niets liet zich hooren noch zien.

Toen zij met klimmende bezorgdheid naar het eerste pad terugkeerden, werd de wilddief onrustig. Hij vertrok zijn scheevea mond allerzonderlingst op allerlei manieren; er was geen spier op zijn ruw gelaat, die zich niet bewoog. Het was zulk een grappig en tegelijk zulk een akelig gezicht, dat Ruth moest lachen, terwijl de smid vroeg wat hem toch scheelde.

Doch Marx gaf geen antwoord, want met zijn fijn gehoor

-ocr page 107-

95

quot;had hij in de verte het geblaf van honden vernomen, en hij wist wat dat beteekende.

Ook het scherpste gehoor van een vuurwerker heeft bij het aanbeeld veel te lijden. De meester vernam dan ook nog niets van het naderende gevaar en herhaalde: „Man, wat hebt ge ?quot;

„Ik heb het koud,quot; antwoordde de kolenbrander, en rilde over al zijne leden, terwijl hij er allerbeklagenswaardigst uitzag.

Ruth luisterde niet meer naar het gesprek. Zij stond stil, hield de hand aan haar oor, om met uitgestrekten hals naar iets in de verte te luisteren.

Plotseling gaf zij een zachten gil en riep uit: „Ik hoor blaffen, meester, ik hoor blaffen!quot;

De smid verbleekte en schudde het hoofd; doch zij ging voort op smeekenden toon: „Geloof mij; ik hoor het! Daar wordt weer geblaft.quot;

Nu hoorde ook de smid een vreemd geluid in het bosch.

In vliegende haast maakte hij den hamer uit zijn gordel los, nam liuth bij de hand en ijlde met haar naar de opene plek.

Intnsschen had Lopez de oude vrouw verzocht op te staan. Allen moesten reisvaardig zijn, als Ulrich terugkeerde.

Vol ongeduld was hij naar buiten gegaan, en toen hij den smid met het meisje naar de opene plek zag snellen, liep hij hen angstig tegemoet, daar hij meende dat Ulrich een ongeluk-was overkomen.

„Terug, terug !quot; riep de smid hem toe, terwijl Ruth de hand van den meester losliet en insgelijks schreeuwde: „Terug!quot; en nog eens „terug!quot;

De doctor volgde dezen raad en bleef staan, doch nauwelijks had hij zich omgekeerd, of hij zag aan het begin van den weg, dien zij gisteren waren afgekomen en die naar de bergkloof leidde, een paar snuffelende speurhonden en dadelijk daarachter graaf Frohlinger, gezeten op een vurig paard, uit het kreupelhout te voorschijn springen. — Gelijk Sieg-

-ocr page 108-

96

fried, de zonneheld, troonde de graaf op zijn prachtig ros. De blonde lokken fladderden verward om zijn hoofd, terwijl de damp van het bezweete paard hem in de koude winterlucht als een nevel omgaf. Hij had de armen wijd uitgestrekt; met de linkerhand hield hij de teugels en met de rechter drilde hij de jachtspies. Toen hij Lopez in het oog kreeg, klonk een luid, vroolijk juichend ,Hallo, Halali!\' van zijne gebaarde lippen.

Graaf Frohlinger maakte heden geen jacht op een hert, doch op een heel vreemdsoortig wild, een jood. De avontuurlijke onderneming bereikte haar doel. Hoe uitstekend hadden de speurhonden zich gehouden, hoe moedig had Emir, zijn flink jachtpaard, hen gevolgd! Dat was een morgen !

„Hallo, halali!quot; juichte hij nog eens, en vóór de vervolgden de plek konden ontvluchten, hield hij naast den doctor stil, en riep uit: „Ik heb mijn wild gevangen; kniel, jood!quot;

De graaf was geheel alleen en zijn gevolg ver vooruit.

Toen Lopez met gekruiste armen voor hem bleef staan en niet aan zijn bevel gehoorzaamde, draaide hij de spies om, ten einde hem met het achtereinde te treffen.

Voor de eerste maal sinds lange jaren ontvlamde in Adams borst de oude wrok. Als een tijger stortte hij zich op den graaf, sloeg, voor deze op den aanval bedacht was, den sterken arm om zijn middel, sleurde hem van het paard en zette de knie op zijne borst. Daarna trok hij den hamer uit zijn gordel en sloeg met één geweldigen zwaai den speurhond, die op hem los kwam, ter aarde. Toen hief hij het ijzer op om er den ge-haten man het hoofd mede te verpletteren.

Doch tot zulk een prijs wilde Lopez niet gered worden e:i op hartstochtelijk smeekenden toon riep hij : „Laat dat, meester, spaar hem!quot;

Dit zeggende klemde hij zich vast aan den opgeheven arm van den smid, en toen deze beproefde zich uit zijne handen los te wringen, zeide hij met nadruk: „Wij willen niet rechten, zooals zij doen!quot;

-ocr page 109-

97

En weer snorde de hamer door de lucht, en weer omklemde de jood den arm van den meester, ditmaal op gebiedenden toon roepende: „Gij zult hem sparen, als gij mijn vriend zijt 1quot;

Wat was zijn kracht bij die van den smid vergeleken! En toch deed hij nog eens zijn best om die vreeselijke daad te voorkomen, toen de hamer ten derden male werd opgeheven. Doch nu greep hij het handgewricht van den woedenden man en smeekte, terwijl hij al worstelend naast den graaf op de knieën zonk: „Denk aan UJrich! De zoon van dezen man was de eenige, de eenige in het klooster, die het voor Ulrich, voor uw zoon opnam, — in het klooster, — zijn vriend, — hij alleen, — onder allen ! Spaar hem meester ! — Ulrich! Om Ul-richs wil! Spaar hem !quot;

Bij deze worsteling had de smid den graaf met den linker arm op den grond gehouden, terwijl hij zich met zijn rechter tegen Lopez verdedigde. Eén ruk nog en de hand, die tot den moord was opgeheven, zou weer vrij zijn. — Doch het was niet noodig. De laatste woorden van den vriend hadden zijn moed gebroken.

„Daar!quot; zeide hij somber, terwijl hij den doctor den hamer overreikte.

Deze greep het werktuig en stond verheugd op. Hij legde de hand op den schouder van den smid, die nog altijd den graaf onder zijne knie hield en smeekte: „Laat het genoeg zijn ! Deze man is slechts ....quot;

Meer sprak hij niet. Men hoorde een klagenden, rochelenden, hartverscheurenden kreet. Costa drukte de eene hand tegen zijn borst en de andere tegen zijn voorhoofd, en zonk naast den hoogen stronk van een omgehouwen\' reusachtigen den in de sneeuw.

Uit het bosch kwam een edelknaap te voorschijn. De schutter, door wiens pijl het edele wild geveld was, verscheen op de plek en hield den boog, waarmede hij het welgerichte schot had gedaan, in de hoogte. Zijn doodelijk wapen was

7

-ocr page 110-

98

midden in de borst des doctors blijven steken. Ach ! hij had den pijl alleen afgeschoten, om zijn heer, die overvallen was te redden, voordat de hamer, dien de jood in de hand hield, hem trof.

De graaf stond op en hijgde naar adem; hij greep naar zijn jachtmes, doch dit was bij zijn val nit de schede gegleden en lag in de sneeuw. Adam hield den stervenden vriend in de armen, Enth ijlde onder jammerklachten naar de hut, en voordat graaf Frohlinger geheel tot zichzelven gekomen was, stond de edelknaap aan zijne zijde. Ook de jonge graaf Filip kwam op een vlug bruin paard uit het bosch aanrennen, terwijl drie geoefende jagers hem op den voet volgden.

Toen de anderen hun heer zagen staan, gleden ook zij uit den zadel, evenals Flip, en begonnen onder elkander druk te praten en te vragen.

De ridder sloeg nauwlijks acht op zijn zoon, maar hij voer toornig uit tegen den edelknaap, die den jood had doorschoten. Daarna gaf hij op heeschen en verbolgen toon bevel den smid te binden. Deze verdedigde zich niet en verdroeg alles geduldig gelijk een kind. Lopez had zijn arm niet meer noodig.

De stomme vrouw zat op den boomstronk met haar stervenden man op haar schoot. Zij hield de armen om zijn bebloed lichaam geslagen, terwijl zijne voeten slap in de sneeuw neerhingen. Euth zat naast hare moeder op den grond neergehurkt en snikte luide, terwijl de oude Kachel, weer geheel tot bezinning gekomen, zich bezig hield om een met wijn bevochtigden doek tegen zijn voorhoofd te houden.

De jonge graaf naderde den stervende. Zijn vader volgde hem met langzame schreden, en terwijl hij den knaap naai zich toe trok, zeide hij zacht, op meewarigen toon: „Het spijt mij voor den man; hij heeft mijn leven gered.quot;

De doodelijk gewonde sloeg de oogen op en zijn blik viel op graaf Frohlinger met den knaap aan zijne zijde. Hij zag den geboeiden smid, voelde de tranen van zijne vrouw op zijn voorhoofd en hoorde het gejammer van Ruth. Een vriendelijke

-ocr page 111-

99

glimlach speelde om zijne reeds verbleekte lippen, en toen hij eene poging deed om het hoofd op te heften, hielp de stomme hem en drukte hem zacht tegen zich aan. Lopez bewoog de matte lippen, sloeg de oogen op, als wilde hij haar daarvoor danken, en zeide zacht: „De pijl — raak hem niet aan... Elisabeth! — Ruth, wij zijn elkander trouw gebleven, doch nu, — ik laat n alleen; ik moet u alleen achterlaten.quot; Hij zweeg, een donker tloers verduisterde zijn gezicht, en zijne oogleden vielen langzaam neer. Doch spoedig sloeg hij ze weer op; zag nu den graaf aan met doordringenden blik en zeide: „Hoor mij aan, heer; naar een stervende moet men luisteren, ook al is hij een jood. Zie! Dit is mijne vrouw, dat mijn kind. Zij zijn christenen. Spoedig zullen zij verlaten en hulpeloos alleen staan. Die smid daar is hun eenigste vriend. Laat hem vrij; zij — zij hebben iemand noodig, die hen beschermt. Mijne vrouw is stom, stom.... alleen op de wereld. Bedelen kan zij niet. Stel Adam op vrije voeten, laat hem vrij ter wille van uw Heiland, van uw zoon, vrij, - ja vrij! Een groote afstand moet er tusschen n beiden liggen, een zeer groote. Hij zal met hen wegtrekken — ver weg! Laat hem los! Ik hield zijn arm, met den hamer tegen... Gij weet het — met den hamer. Laat hem los! Mijn dood — mijn dood kan u toch wel verzoenen....quot;

De stem begaf den stervende opnieuw. De graaf staarde aangedaan en besluiteloos eerst hem en toen den smid aan. Zijn zoon rolden de tranen langs de wangen, en toen hij zag hoe zijn vader aarzelde, om dien laatsten wensch van Lopez te vervullen, en diens brekend oog het zijne ontmoette, drong hij dichter op zijn vader aan en fluisterde den man, die in zich-zelven een hevigen strijd voerde, al snikkende in het oor: „Vader, vader! morgen is liet Kerstmis. Vervul zijne bede ter wille van Christus en uit liefde voor mij. Geef Ulrichs vader, o geef hem de vrijheid terug! Doe het, vader! Ik wil geen ander kerstgeschenk hebben.quot;

-ocr page 112-

100

Ook het hart van den ouden graaf werd week, en als hij de betraande oogen op Elisabeth sloeg en de diepe smart zag, die in hare zachte trekken te lezen stond, terwijl de edele vriendelijke man, rustende aan hare borst, op haar schoot lag te zieltogen, was het hem of hij de smartvolle moeder Gods hier in werkelijkheid vóór zich zag. De kersttijd was aangebroken, morgen zou het groote geboortefeest worden gevierd. De beleedigde hoogmoed werd tot zwijgen gebracht; hij vergat al den smaad, dien hij geleden had, en riep luide, als vreesde hij dat aan het reeds doove oor van den stervende een woord ontgaan zou: „Ik dank u, vriend, voor uwe hulp. Adam is vrij, hij mag met de uwen heentrekken waarheen hij wil. Op mijn eerewoord! gij kunt uwe oogen gerust sluiten.quot;

Een zalige glimlach verhelderde nog eenmaal Lopez\' gelaat. Hij hief zijne hand op, als wilde hij hem danken, liet haar toen op het lioofd van zijn kind rusten, zag Ruth voor het laatst vol liefde aan en stamelde, met gebroken stem; „Elisabeth, licht mijn hoofd wat op!quot; En toen zij aan zijn wensch gevolg had gege\'ven, hield hij den blik op haar gevestigd en fluisterde; ,Slaap zonder droomen, — ontwaakt tot een ander leven, met eene nieuwe gestalte, in eeuwigen cirkelloop. —

Neen! — Ziet gij, hoort gij. ..., ,Solo in parte\'____ met

u---- met u. ... O, o die pijl — trek dien pijl uit de wond.

Elisabeth ... Elisabeth ! — Dat deed pijn. Nu, — hoe arm waren wij, en toch, toch.... Gij — ik — wij — wij — weten, wat geluk is. Gij — ik... Vergeef mij ! Ik vergeef, vergeef____quot;

De hand van den stervende zonk van Ruths hoofd, zijne oogen sloten zich, doch de vriendelijke glimlach, die bij de laatste woorden zijn gelaat bestraalde, speelde ookin den dood nog om zijne lippen.

-ocr page 113-

ELFDE HOOFDSTUK.

Graaf Frolüinger had de laatste woorden van den ontslapene met een ,amen\' besloten. Toen ging hij naar de weduwe en richtte vriendelijk en op den hem eigenen harte-lijlceu toon eenige vertroostende woorden tot haar. Ten laatste gaf hij aan zijn gevolg bevel oni de touwen, waarmede de smid gebonden was, los te maken, en hem met de vrouwen en het kind onverwijld tot aan de grenzen te vergezellen. Hij sprak ook tot Adam, doch slechts weinig en ditmaal niet op goedigen toon gelijk zooeven, maar ernstig en barsch. Hij gaf den meester te kennen, dat hij onmiddellijk het land moest verlaten, om nooit weer naar zijne geboorteplaats terug te keeren.

Het lijk van den jood werd op eene baar van jonge dennenstammen gelegd en de dragers hieven het van den grond op. Toen Ruth het liefste wat zij had werd ontnomen, omarmde zij hare moeder, en beiden beefden als het gebladerte, waar de wind door speelt. Het kind alleen kon weenen.

Tot den middag bleven de mannen, die graaf Frohlinger als geleiders had achtergelaten, geduldig met den smid op de terugkomst van zijn zoon wachten, doch toen drongen zij er op aan dat men zou opbreken, en zoo ging het voorwaarts. Geen woord werd tusschen hen gewisseld, tot de reizigers vóór het huis van den kolenbrander stilhielden. Deze was naar de stad, doch zijne vrouw vertelde, dat de knaap hier was

-ocr page 114-

102

geweest en ongeveer een uur geleden het bosch weer was in-geloopen. In de herberg, zoo voegde zij er bij, was voor velen plaats, daar zouden zij hem kunnen opwachten.

De reizigers volgden dezen raad op, en nadat Adam voor de vrouwen had zorg gedragen, zocht hij de ongelukkige plek weder op en bleef daar tot het nacht werd op den knaap wachten. Bij den boomstronk, waar zijn vriend den geest gegeven had, deed hij een lang gebed, en legde voor zijn gestorven redder de gelofte af, dat hij van nu aan enkel voor de zijnen leven zou. Kondom hem heerschte eene plechtige stilte en-het was hem alsof hij zich in een tempel bevond, en iedere boom in het bosch was getuige van den eed, dien hij zichzelven zwoer.

Den volgenden morgen zocht de smid op nieuw den kolenbrander op en ditmaal vond hij hem thuis. Jurg had veel op den ongeduldigen knaap te zeggen; hij beloofde echter hem met Marx op te sporen en hem den meester achterna -te brengen. De geleiders drongen op den aftocht aan, en zoo trok de smid zonder ülrich verder in eene noordwestelijke richting naar het Rijndal.

De kolenbrander had het loon niet verdiend, dat men had uitgeloofd aan hem die den jood zou uitleveren, noch het bodengeld gekregen. Hij had ülrich des morgens naar het zolderkamertje gelokt en hem daar opgesloten. Gedurende zijne afwezigheid was de knaap ontvlucht. Het was toch een waaghals, want hij moest uit het venster gesprongen en toen over de haag geklauterd zijn om op den weg te komen. Wat Jurg vermoedde was waar, want zoodra ülrich merkte, dat hij in den val geloopen was, sprong hij het raam uit. Hij moest de zijnen waarschuwen, en de zorg voor hun leven be-vleugelde zijne schreden. Nu eens dwaalde hij in deze, [dan in die richting; doch eindelijk vond hij den rechten weg. Natuurlijk waren er vele uren verloopen, eerst in het dorp, toen achter de \'gesloten deur en naderhand met het zoeken naar het rechte

-ocr page 115-

103

pad. De zon begon reeds te dalen, toen hij eindelijk de open plek bereikte.

De hut stond leeg; niemand beantwoordde zijn luid en angstig geroep. Waar waren zij heengegaan? Hij zocht op de groote besneeuwde vlakte naar eenig spoor, en vond er helaas te veel. Hier zag hij afdrukken van paardenhoeven, ginds die van kleine en groote voeten. Daar hadden speurhonden geloopen en — groote God! — hier bij dien boomstronk was de blinkend witte bodem door bloed rood geverfd.

Hij hijgde naar adem, doch ging voort met zoeken, gissen en nasporen. Daar waar de sneeuw tot op eene manslengte verdwenen was, en gras en bruine aarde te voorschijn kwamen, hadden mannen met elkaar geworsteld, en daar — heilige jonkvrouw! wat was dat ? — Daar lag de hamer van zijn vader! Hij kende dien al te goed, het was de kleine, dien hij, om hem te onderscheiden van de beide grootere: Goliath en Simson — David had genoemd en waarmede hij zelf honderdmaal gewerkt had.

Zijn hart klopte bijna niet meer, en toen hij eenige versch afgeslagen dennetakken benevens den stam van een pijnboom ontwaarde, die een van de mannen had weggeworpen, zeide hij tot zichzelven: „Hier werd de baar getimmerd.quot; In zijne levendige verbeelding zag hij hoe zijn vader worstelde en gedood werd, terwijl een sombere lijkstoet daarop volgde. De vervolgers droegen, met grijnzend gelaat, een zwaren lang uitgestrekten doode en een tenger lijk in liet zwart gekleed; het waren zijn vader en zijn leermeester. Daar achter liepen de zwijgende schoone vrouw en Euth, geketend en gebonden, terwijl Marx en Uachel hen volgden. Dit zag hij alles zóó tastbaar voor oogen, dat het hem was, -alsof hij de vrouwen hoorde snikken. Toen sloeg hij de handen jammerende in zijne verwilderde haren en ijlde nu hier dan daar heen. Daar bedacht hij zich opeens, dat de ruiters terug zouden komen om ook hem te pakken. Voort, voort, voort maar, suisde het hem in de ooren,

-ocr page 116-

104

en nu maakte hij zich uit de voeten en vluchtte naar het zuiden, al verder en altijd verder naar het zuiden. Sinds de ha-verbrij, die hij \'s morgens bij den kolenbrander gekregen had, was nog geen hapje eten over zijne lippen gekomen, doch hij voelde honger noch dorst en rende voort, altijd maar voorwaarts, zonder op den weg te letten. Toen zijn vader reeds lang de noodlottige plek voor den tweeden keer verlaten had, liep hij nog altijd verder, doch hij snakte soms naar adem en begon langzamer, met kleiner stappen te gaan. De maan kwam op, de eene ster na de andere ontstak haar licht, doch altijd ging hij nog verder.

Het bosch lag reeds achter hem, hij was op een breeden weg gekomen. Hij liep dien af naar het zuiden, altijd door naar het zuiden, totdat zijne krachten hem geheel begaven. Zijn hoofd en zijne handen gloeiden en toch was het koud, zeer koud. Hier in het dal lag echter weinig sneeuw en op vele plaatsen bespeurde hij, bij bet schijnsel der maan, de kale donkere graszoden. De smart was vergeten. Vermoeidheid, angst en honger maakten zich geheel van den knaap meester. Hij gevoelde den lust bij zich opkomen om aan den weg te gaan zitten en wat te slapen. Doch hij bedacht zich hoe dikwijls hij gehoord had van bevroren menschen, en hij sleepte zich verder tot het naastbijzijnde dorp. Daar waren alle lichten reeds lang uitgedoofd. De honden op de hofsteden sloegen aan als hij naderde, en in verscheiden stallen hoorde men het weemoedig geloei eener koe. Hij was weer onder menschen. en dat stelde hem wat meer gerust. Hij begon er nu over te denken waar hij den nacht zou doorbrengen.

Aan\'het eind van het dorp stond eene verlaten schuur, en bij het licht van de maan ontdekte hij in een der wanden een openstaand luik. Als het hem eens gelukte daardoor heen te klauteren! In de voegen der planken waren voor zijne vingers en de punten van zijne voeten wel steunpunten te vinden. Hij wilde het dus beproeven. Eenige keeren gleed hij halverwege weer naar

-ocr page 117-

105

beneden, doch eindelijk kwam hij hoven en vond daar, onder een dak dat hem beschutte, eene legerstede in het zachte hooi-Te midden van den geur van het gedroogde gras sliep hij eindelijk in, en in zijn droom zag hij eerst zijn vader, met eene bloedende wond in de breede borst, en daarna den doctor, die met de oude Eachel danste, omgeven door allerlei verwarde afgrijselijke gedaanten. Ten laatste zag hij in zijne verbeelding ook Kuth. Zij geleidde hem in het bosch naar eenige jenever-struiken en wees hem een vogelnestje vol jongen. Doch die half naakte diertjes hinderden hem, hij trapte ze dood, en de kleine weende daarover zoo hard en smartelijk, dat hij er wakker van werd.

Het begon reeds dag te worden, zijn hoofd deed hem pijn, hij had het koud en de honger kwelde hem ; toch bezielde hem geen andere gedachte dan verder te komen. Hij daalde weer naar beneden, reinigde \'zijn haar en zijn goed van de hooistoppels eu trok verder zuidwaarts.

Het was zachter geworden en het begon erg te sneeuwen. Het loopen viel hem voortdurend moeilijker, de hoofdpijn werd ondragelijk. Toch hief hij de voeten nog altijd op, maar het was of hij schoenen van lood droeg. Hij kwam eenige vrachtwagens met gewapende dienstknechten tegen en een paar boeren, die met rozenkransen in de hand naar de kerk gingen, doch niemand was hem nog achterop gekomen.

Tusschen den morgen en den middag hoorde hij paardengetrappel en wapengekletter achter zich. Onheilspellend snel kwam het al dichter en dichter bij. Als het de ruiters eens waren! Zijn hart werd beklemd, en toen hij het hoofd omwendde, ten einde te zien wat er achter hem aankwam, zag hij verscheidene mannen te paard, die bij een vooruitstekenden heuvel juist de bocht omdraafden. Door de dwarrelende sneeuwvlokken heen bespeurde hij blinkende wapens, bonte wambuizen en sjerpen, en nu — Alles was verloren: zij droegen de kleuren van graaf Frohlinger!

-ocr page 118-

106

Als de aarde zich niet voor hem opende, dan was geen ontkomen mogelijk. De ruiters besloegen de gelieele breedte van den weg; rechts lag eene met sneeuw overdekte uitgestrekte vlakte, en links verhief zich een heuvelrug, die aan den kant van den weg door ruw metselwerk voor het afbrokkelen gestut werd. Deze steun was niet zoozeer noodig voor den weg, als wel voor het kerkhof, waarvoor de bewoners \\ran het naaste gehucht den glooienden heuvelrug gebruikten. De grafheuvels, de kale vlierstruiken en cypressen op den godsakker waren met sneeuw bedekt, en hoe blinkender het witte kleed was, dat alles in de rondte bedekte, des te scherper stak het zwart der kruisen daartegen af.

Achter op het kerkhof stond eene kleine kapel, waarop Ulrich dadelijk het oog vestigde. Als het hem eens gelukken mocht tegen het metselwerk op te klimmen, dan kon hij zich daarachter verschuilen. De ruiters zaten hem reeds op de hielen. Hij verzamelde al de hem nog overblijvende krachten, sprong op een steen, die uit den muur stak en begon te klauteren. Gisteren zou het hem nog weinig inspanning gekost hebben om het kerkhof te bereiken, doch heden trok de zwaar vermoeide knaap zich al hooger en hooger op, om telkens weer langs de gladde steenen af te glijden en den bedriegelijken steun te verliezen, die de dorre besneeuwde planten in de breede spleten hem boden.

De ruiters hadden hem opgemerkt, en een jonge krijgsknecht riep zijn kameraad toe: „Een verloopen vagebond! Zie die landlooper eens een leelijk gezicht zetten, ik zal hem pakken !quot;

Bij deze woorden gaf hij zijn paard de sporen en juist op liet oogenblik, dat het den knaap gelukt was zijn doel te bereiken, greep hij dezen bij zijn been. Doch Ulrich hield zich reeds aan een grafsteen vast, en zijn schoen alleen bleef in het bezit van den ruiter, terwijl de andere krijgsknechten in een luid gelach uitbarstten. Dat was een vroolijk geluid, doch in de ooren van den armen angstigen jongen klonk het

-ocr page 119-

107

als het kermen in de hel en joe»- hem verder voort. Twee, vijf, tien grafheuvels was hij gelukkig reeds verder gekomen, daar struikelde hij over een lijksteen, dien hij door de sneeuw niet gezien had. Met moeite stond hij nog eenmaal op, doch voor hij de kapel bereikt had, viel hij voor den tweeden keer, en nu had hij geen macht meer om op te rijzen. In doodsangst klemde hij zich aan een kruis vast, en terwijl hij geheel bewusteloos werd, dacht hij aan „het woordquot;. Het scheen hem op nieuw, of iemand hem het rechte toeriep, en hij het alleen niet onthouden kon, omdat hij zoo zwak en afgemat was.

De jonge krijgsknecht was niet vanzins den landlooper te laten ontkomen en zich zoodoende in het oog van zijne kameraden belachelijk te maken. Met een kortaf: „Wacht, gij schelm!quot; wierp hij den schoen op het kerkhof, reikte zijn buurman de teugels over, en weinige oogenblikken later lag hij naast den knaap op de knieën. Hij trok hem, schudde hem heen en weer, doch te vergeefs. Hij werd angstig en riep den anderen toe, dat de jongen \'waarschijnlijk dood was.

„Zoo gauw sterft men niet!quot; riep een ruiter met een grijzen baard, de aanvoerder der troep. „Keer hem eens om!quot;

De jonge krijgsknecht keerde Ulrich om, doch zonder er iets mede te winnen. Maar hij had ülrichs gelaat gezien en daarin iets gevonden, dat tot zijn hart sprak. „Neen, neen,quot; riep hij den aanvoerder toe. „Klim eens naar boven. Peter. Het is een nette jongen; doch ik zeg u, hij is dood.quot;

Gedurende dit oponthoud was ook de reiziger, wien deze ruiters als geleiders voorafgingen, met zijn ouden bediende in snellen draf bij het kerkhof gekomen. Gene, een man van middelbaren leeftijd, die door een zwaren -pels tegen de koude beschut was, overzag in een oogwenk. Waardoor dit oponthoud veroorzaakt werd. Onverwijld steeg hij uit den zadel en volgde den bevelhebber van het escorte tot aan het einde van den steilen muur, waar zich een uit ruwe steenen saamgevoegde trap bevond.

-ocr page 120-

108

Ulrichs hoofd lag in de armen van den krijgsknecht en deelnemend zag de reiziger hem in het gelaat. Zijne bijzonder doordringende heldere oogen bleven onafgewend op de trekken van den knaap rusten. Toen stak hij de hand in de hoogte, wenkte den oudsten krijgsman en zeide: „Pak aan, wij nemen hem mede; er is nog wel een plaatsje in den wagen te vinden.quot; Het voertuig, waar de reiziger van gesproken had, liet ge-ruimen tijd op zich wachten. Het was een lange wagen op vier wielen, waarover ter beschutting voor weer en wind eene ronde kap van zeildoek was gespannen. Achter de paarden zat de voerman in een mand, als eene broeische hen, diep in stekelig stroo gehurkt. Onder de huif, die tot dak diende, op en tusschen de pakken en goederen van den heer in het bont, zaten en lagen vier reizigers, die de eigenaar van den wagen af en toe had opgenomen en die een allerzonderlingst gezelschap uitmaakten. De beide predikheeren, magisters Sutor en Stubenrauch, waren reeds in Keulen opgestegen. Want het voertuig kwam rechtstreeks uit de Nederlanden en behoorde aan den schilder Moor uit Utrecht, die op weg was naar het hof van koning Filips. Dat hij zich niet behoefde te bekrimpen, bewees het fraaie marterbont aan de fijne zwart fluweelen muts. Hij verkoos den rug van een moedig ros boven de zitplaats in een schommelenden wagen.

De geestelijken hadden zich van de beste plaatsen achter in den wagen meester gemaakt. Zij waren onafscheidelijk van elkander en maakten als het ware één persoon uit, want zij deden het voorkomen, alsof zij met hunne beide lichamen slechts éene ziel hadden. De dikke magister Sutor vertegenwoordigde den wil van dit dubbel lichaam, en de magere Stubenrauch het overwegen en volbrengen. Als gene voorstelde om te gaan liggen of zitten, te eten of te drinken, te slapen of\' te spreken, bracht de ander het terstond in toepassing en verzuimde daarbij zelden in geleerde termen uiteen te zetten, waarom bedoelde handeling juist nu uitgevoerd moest worden.

-ocr page 121-

109

Een weinig meer vooraan lag een deftige jonge voetknecht, met den rug tegen eene kist geleund. Hij was zeker een ttinke, wakkere g3zel, doch nu zat hij daar zwijgend en droefgeestig, den gewonden linker arm met den rechter ondersteunende, alsof die van breekbaar aardewerk was. Tegenover hem lag een bos stroo, waaronder zich van tijd tót tijd iets bewoog, en waaruit men bij korte tusschenpoozen een gekuch vernam.

Zoodra de deur achter in den wagen geopend werd, en de koude sneeuwlucht in de benauwde, half donkere ruimte onder de huif binnendrong, deed magister Sutor den mond open, en liet een lang gerekt „Hu!quot; hooren, waarop zijn magere makker terstond eene reeks scheldwoorden liet volgen over liet opont-liond, den tocht, en het gevaar dat men liep om kou te vatten. Toen het hoofd van den schilder voor de opening zichtbaar werd, zweeg de monnik, want Moor betaalde den rit. Doch zoodra collega Sutor den mantel dichter om zich heen trok, terwijl hij duidelijk deed blijken, dat bij knorrig was en kou leed, deed hij het op een wijze, die nog meer in het oog liep.

De schilder bekommerde zicli om al deze bewegingen niet, maar verzocht zijne reisgasten in alle bedaardheid, een plaatsje voor den knaap in te ruimen.

Daar kwam een in doeken gepakt hoofd uit het stroo te voorschijn en riep: „Een hospitaal op vier wielen!quot;, daarna dook dit vreemde gezicht weder naar onder als de kop van een visch, die lucht gehapt heeft.

„Groot gelijk!quot; antwoordde de kunstenaar. „Zoo ver behoeft gij uwe beenen niet in te trekken, brave voetknecht, doch u heeren magisters wil ik verzoeken een weinig uit elkaar of naar elkaar toe te schikken, om op dien lederen zak voor den zieke plaats te maken.quot;

Terwijl hij dit zeide, tilde een der geleiders den knaap, die nog geheel bewusteloos was, onder de huif. Magister Sutor merkte, dat de haren en kleederen van ülrich vol sneeuw zaten en riep, terwijl hij poogde op te staan, met een af-

-ocr page 122-

110

wijzend gebaar „reen,quot; uit. Doch Stubenrauch voegde er terstond op knorrigen toon bij : „Als dat smelt, wordt het hier een waterplas. Gij hebt ons deze plaatsen gegund, meester Moor, doch zeker niet opdat wij met doornatte kleederen en verstijfde leden----quot;

Hij had nog niet uitgesproken, toen het ingewikkelde hoofd opnieuw uit het stroo te voorschijn kwam, en de onzichtbare man op scherpen toon vroeg : „Was het bloed van den gewonden reiziger, dien de Samaritaan onder weg opnam, droog of nat?quot;

Magister Sutor daagde Stubenrauch met een vergenoegden blik uit om doeltreffend te antwoorden, en deze zeide dan ook onmiddellijk op zalvenden toon; „Het is de Heer geweest, die den Samaritaan den gewonde onder weg deed vinden. Doch hier is het een geheel ander geval, want de natte knaap wordt ons opgedrongen, en al zijn wij ook Samaritanen ....quot;

„Dan zijt gij toch niet barmhartig,quot; hernam haastig de stem uit het stroo.

De schilder lachte, doch de voetknecht sloeg met zijne gezonde hand op de knie en zeide: „Hier met den knaap, mannen, geeft hem hier, legt hem op mijn rechter arm! Uit elkaar gij heeren geestelijken daar achter, dat water zal ons niet hinderen, als gij ons op dat wijntje daar in uw korf onthaalt.quot;

De magisters moesten zich nu willig of onwillig laten welgevallen, dat ülrich tusschen hen in op den lederen zak werd gelegd, en terwijl eerst Sutor en daarna Stubenrauch neerhurkte om een rozenkrans te bidden voor het bijkomen van den bewustelooze, en om niet met den natten knaap in aanraking te komen, steeg de schilder in den wagen en nam, zonder vragen, den wijn uit den korf van den magister. De voetknecht hielp hem en spoedig mocht het door hunne vereende pogingen en de kracht van het druivennat gelukken, den bewustelooze weer tot zichzelven te brengen.

De Nederlander steeg weer te paard, en de wagen reed verder tot Emmendingen, het doel van de reis voorheden. De dienst-

-ocr page 123-

Ill

knechten van den graaf von Hochburg, die van hier hen verder zouden geleiden, wilden op het heilige Kerstfeest niet rijden. De schilder berustte hierin, doch toen zij verklaarden, ook den volgenden morgen, op den tweeden feestdag geen paard uit den stal te willen halen, trok hij de schouders op en antwoordde met nadruk, zonder zich boos te maken, op vasten en hoogentoon, dat het dan aan hem zou staan, om hen — des noods door tusschenkomst van hun heer — morgen naar Freiburg te go-leiden.

De herbergen te Emmendingen werden onder de grootste en beste in den omtrek van Freiburg gerekend, en door het wisselen van geleiders, dat hier moest plaats grijpen, was men er op ingericht aan talrijke reizigers en paarden een onderkomen te verschaffen. Toen Ulrich in de verwarmde gelagkamer gebracht werd, viel hij opnieuw in zwijm, en nu zorgde de kunstenaar voor hem, alsof hij zijn eigen vader was.

Magister Sutor had reeds lang het feestgebraad besteld, terwijl Stubenrauch er verder aan toevoegde wat tot een goeden maaltijd behoorde. Beiden begonnen er duchtig op los te gaan, toen Moor nog altijd met den zieken knaap bezig was. Het mannetje, dat in de huifkar onder het stroo had gelegen hielp hem daarbij trouw. Hij was hofnar geweest en uit zijne kleeding kon men zijn vroeger beroep nog duidelijk opmaken. Zijn groot hoofd waggelde op zijn dunnen hals. en zijne potsierlijke gelaatstrekken waren steeds in beweging. Hij vertrok zijn mond gedurig, ook al hoestte hij niet. Zoodra Ulrich rustig begon adem te halen, onderzocht hij diens kleeren, om te zien of hij ook iets kon vinden, waaruit was op te maken waar hij te huis behoorde. Alles wat hij in den zak van den knaap vond, wekte zonderlinge en grappige vermoedens bij hem op. Geen zak kan ook met zooveel verschillende zaken gevuld zijn als die van een schooljongen, uitgezonderd natuurlijk die van een schoolmeisje. Hij vond een stuk papier met eene latijnsche thema, vol met fouten, een gladden steen, een mes vol schaar-

-ocr page 124-

112

den, dat blijkbaar veel gebruikt was, een stuk teekenkrijt, eene ijzeren pijlpunt, een gebroken hoefnagel en de handschoen van een valkenier, dien graaf Flip aan zijn makker gegeven had. Ook ontdekte hij aan zijn hals den ring, dien de vrouw van den doctor hem bij het afscheid geschonken had.

Dit alles bracht Pellicanus — zoo heette de nar — tot allerlei vermoedens, en niets ontging zijn oog. Even als men uit stee-nen een mozaïk beeld samenvoegt, zoo vormde hij zich uit al deze gegevens een denkbeeld over het karakter van den knaap, van zijn ouderlijk huis en van de school, die hij ontvlucht was. Hij meende in Ulrich den zoon van een ridder te zien, die tamelijk welgesteld was. Hierin had hij wel is waar ongelijk, doch voor het overige giste hij met opmerkelijke scherpzinnigheid hoe liet met den knaap gelegen was, ja, hij verzekerde zelfs dat Ulrich geen moeder meer had, want dit bleek uit vele dingen, die hij bij hem miste. De knaap was — Pellicanus kende zijn latijn nog goed — voor zijn leeftijd te laat op school gekomen en misschien te vroeg te paard, in het bosch en op de jacht.

De schilder, enkel afgaande op het gelaat van den ki.aap, vormde zich een beeld van zijn geheelen persoon, dat nog getrouwer was dan dat van den nar met al zijne waarnemingen en gevolgtrekkingen. Ulrich beviel hem, en toen hij de penteekening op den achterkant van de thema zag, die Pellicanus hem wees, glimlachte hij en werd in zijn besluit versterkt om zich verder over den schoonen knaap te ontfermen, dien het lot hem op zijn weg had doen ontmoeten. Allereerst moest hij idtvorschen wie zijne ouders waren en waarom hij de school ontvlucht was.

De geneesheer van het stadje had Ulrich eene aderlating doen ondergaan, waarna de knaap spoedig in een diepen slaap viel en rustig ademhaalde. De schilder en de nar gebruikten thans het middagmaal. De monniken hadden het reeds lang gedaan en genoten in hunne kamer een middagdutje. Moor gaf bevel, den voetknecht, die bescheiden in een hoek van de

-ocr page 125-

113

groote gelagkamer, stil en droefgeestig, naar zijn gewonden arm zat te kijken, vleesch en wijn te brengen.

„Arme man,quot; zeide de nar, terwijl hij op den stevigen jonkman wees. „Wij zijn elkanders lotgenooten; wij gelijken beiden op een wagen met een gebroken rad.quot;

„Die arm zal spoedig genezen,quot; antwoordde de schilder. „Doch uw werktuig,quot; en daarbij wees hij op zijne eigen lippen, „weert zich nog dapper genoeg. Ik en de magisters hebben er in de laatste dagen kennis mede gemaakt.quot;

„Ja, ja,quot; hernam Pellicanus met een bitteren glimlach, „maar met dat al werpt ge mij bij het oud roest.quot;

„Dat is te zeggen ....quot;

„Gij meent dat de verstandigen met den nar ook gek zullen worden. Maar dat zal niet gebeuren. Weet gij wat deheeren van ons begeeren ?quot;

„Dat ge hen met scherts en grappen den tijd wat helpt korten.quot;

„Doch wanneer mogen wij eerst met recht narren zijn, heer ? Hebt gij daar wel eens over nagedacht ? Allerminst in goede dagen. Dan, heet het, moeten wij voor wijzen spelen, voor overdaad waarschuwen, van alles de schaduwzijde voor oogen stellen. In droeve tijden, bij rampen, dan, nar, moogt ge een nar zijn. Hoe gekker gij u aanstelt, des te beter. Gooi alles in het dwaze, en als gij uw bedrijf goed verstaat en uw heer kent, dwing hem dan te huilen van \'t lachen, terwijl hij als een klein kind van verdriet zou moeten weenen. Gij kent ook de vorsten, heer, doch ik ken ze beter. Zij zijn goden op aarde en willen zich niet schikken in het lot van alle stervelingen, om smart te voelen en zieleleed te dragen. Als men ziek is roept men den dokter, doch wanneer men lijdt moeten wij bij de hand zijn. Alles is naarmate men het opvat, en op het ernstigste gelaat is wel een wratje te bespeuren, waarover men een grap kan maken. Hebt gij eens om een ramp gelachen, dan houdt de prikkel op scherp te zijn. Wij stompen hem af,

8

-ocr page 126-

114

wij wijzen op de lichtpunten in de duisternis, al zijn het ook dwaallichten, en als wij ons vak verstaan spelen wij het klaar, namelijk het vaste deeg van zwaar verdriet in kleine stukjes te hakken, die zelfs eene vorstelijke maag verteren kan.quot;

„Dat gelukt zelfs een hoestenden nar, zoolang het hier boven niet mis met hem is.quot;

„Gij dwaalt, waarlijk gij dwaalt! De heeren willen van het menschelijke leven alleen de üuweelige zijde zien, maar hoe zij sterven moeten — dat in \'t geheel niet. Zoo een als ik — hebt gij het gehoord ? — zulk een kucher met de tering onder de leden, de ellende in levenden lijve op twee waggelende beenen, een ongelukkige stakkert, dien men niet kan aanzien zonder daarbij aan het graf te denken, zooals men zich geen jager kan voorstellen zonder speurhond of bullebijter — zoo een fluistert den struisvogel, die de oogen dicht knijpt, in de ooren: ,De jagers zien je; zij komen!\' — Ik moet een gordijn lateji vallen tusschen het leed en mijn meester, en in plaats daarvan ziet hij mij, het lijden in eigen persoon. De keurvorst, toen hij mij uit zijn huis joeg, handelde daarom even verstandig alsof hij zijn eigen nar was.quot;

„Hij heeft u met verlof ontslagen.quot;

!gt;En Gugelkopf zit reeds daarboven als mijn opvolger in het slot! Mijn genadige heer weet wol dat hij hot genadeloon niet lang behoeft te betalen. Hij had mij gaarne dood gevoederd, en het was hem juist naar den zin dat ik nu naar Genua wilde. Hoe meer land er tusschen zijne gezonde majesteit en dezen scharminkel ligt, des te beter.quot;

„Waarom hebt gij met uw vertrek niet gewacht tot het lente was ?quot;

„Omdat Genua eene broeikas is, en de arme stronk in den zomer daaraan geen behoefte heeft. Des winters is het goed daarbeneden aan zee. Dat heb ik voor drie jaar ondervonden toen wij den hertog een bezoek brachten. In Ligurië verwarmt de zon je rug zelfs in Januari en haalt men gemakkelijker

-ocr page 127-

115

adem. Ik neem den weg over Marseille. Wilt gij mij tot Avignon een plaatsje in uw wagen afstaan ?quot;

„Met genoegen! Uw welzijn Pellicanus! Op den kerstdag ziet men een goeden wensch gaarne vervuld.quot;

De zware stem van den schilder klonk helder en hartelijk, toen hij deze woorden uitsprak. De jonge voetknecht had ze gehoord, en terwijl de glazen van den kunstenaar en den nar tegen elkander klonken, hief ook hij den beker omhoog, ledigde dien tot op den bodem en vroeg bescheiden: „Wilt gij mijne drinkspreuk hooren, goede heer?quot;

„Zeg op, ze^ 0Priep de kunstenaar, nog eens inschenkende. Inmiddels liep de voetknecht naar de tafel en sprak, terwijl hij een weinig verlegen in zijn glas keek:

»Te Kerstmistijde Jezus kwam Opdat hij onze zonden nam.

Een kranke knecht, in armen doen,

Verstoutte zich iets te wenschen toen.

O Heere, sprak hij. hoor mijn wensch,

Deez is een braaf, weldadig mensch,

Die reikt den krankeu knecht de hand En leidt hem veilig door het land.

Ik wil voor hem ten loon u vragen :

Een plaatse, Heere, in uw wagen;

Breng hem door \'t leven vroed en wijs En zalig in mv paradijs.quot;

„Bravo, bravo!quot; riep de schilder, terwijl hij met den voetknecht klonk en hem uitnoodigde tusschen hem en den nar plaats te nemen.

Pellicanus zat met neergeslagen oogeu na te denken. Wat zijn gewonde kameraad wilde vermocht hij ook te doen. Het was niet alleen eerzucht en gewoonte, die hem aanspoorden ieder goed woord dat hij hoorde door een beter te overtreffen, doch ook een gevoel van dankbaarheid drong hem den grootmoedigen

-ocr page 128-

116

weldoener met een gedicht te vereeren. Ara eenige oogenblikken, gedurende welke Moor zich met den voetknecht onderhouden had, hief Pellicanns het glas omhoog, kuchte nog eens en zeide toen, eerst met eene kalme daarna met eene bewogen stem, die langzamerhand alle scherpte verloor:

«Dwaas moet de nar zijn, dan is \'tgoed.

Nar zonder dwaasheid . . . arme bloed ;

Zijn dwaas en nar te zaraen één,

Daar komt geen kwaad van. naar ik meen.

De paus, de koning en de knecht.

Elk draagt zijn narrenkap te recht ;

Zoo hij die muts niet dragen mag.

Wordt hij een dwaas van \'t ergste slag.

U zij die kap nog lang ten sier,

Wen gij als grijsaard, recht en fier.

Met lauwerkransen om den schedel,

En andere gaven, wel zoo edel.

Uw kleinkind aan uw knieën wenkt En aan dit kerstmismaal gedenkt.

Wanneer de jeugd u is ontvloden.

Wordt u de wijsheidsdrank geboden;

Mengt g\' er een druppel dwaasheid door Dan hebt g\' eerst recht den smaak er voor.

Als \'t dwaze dreigde heen te gaan.

Gedenk den ouden Pellikaan,

Ten halve nar, ten halve mal,

Maar trouw van harte gansch en al.quot;

„Heb dank, heb dank !quot; zeide de schilder, en schudde den nar de hand. „Dat is eerst eene kerstmis. Wijsheid, kunst en dapperheid te samen aan eene tafel vereenigd. Is het mij niet gegaan als den man uit het sprookje ? Hij zocht steenen aan den weg, en zie — in zijn bedelzak veranderden zij in louter goud !quot;

„De steen v,as bros,quot; antwoordde de nar; „doch wat het

-ocr page 129-

117

goud betreft, dat kan bij mij de proef doorstaan, wanneer gij het namelijk in het hart zoekt en niet in den zak. Heilige Blasius! Ik wilde dat mijn graf zoo lang leeg bleef als mijn geldbuidel hier, dat zou een buitenkansje voor mij zijn!quot;

„Voor mij ook,quot; zeide de voetknecht lachende.

„Dan zal het rondtrekken u gemakkelijk vallen,quot; zeide de schilder. „Er was een tijd dat mijn zak niet beter gevuld was dan de uwe. Sedert die dagen weet ik, en ik zal het niet vergeten, hoe een arme schelm te moede is. Ik ben u nog mijne drink-spreuk schuldig, doch gij moet mij haar schenken, want ik spreek uwe taal niet vlot. Kort en krachtig, Pellicanus, dat gij genezen moogt, en u, mijn brave, moedige jongen, wensch ik een vroolijk leven toe, vol vreugde en eer. Hoe heet gij ?quot;

„Hans Eitelfritz von der Lücke uit Keulen aan de Spree.quot; antwoordde de voetknecht. „Neem mij niet kwalijk schilder. Voor de magisters zorgt onze lieve Heer reeds, doch er lagen drie arme kranke drommels in uw wagen. Nog één glas op dien mooien zieken jongen daar binnen 1quot;

-ocr page 130-

T W A A LF D E H O O F D S T ü K.

Na den maaltijd begaf de schilder zich met zijn ouden bediende, die voor de paarden gezorgd en daarna in de dienstbodenkamer van een heerlijk kerstgebraad gesmuld had, naar den Hochburg, ten einde een geleide te verzoeken voor den volgenden dag.

Pellicanus had op zich genomen voor den knaap te zorgen, die nog altijd rustig sliep. De nar zon gaarne naar bed zijn gegaan, want hij was vermoeid en had het koud, doch ofschoon er in de kamer niet gestookt werd, bleef hij toch uren achtereen trouw op zijn post. Met verkleumde handen en voeten volgde hij, bij het schijnsel van een nachtlicht, iederen ademtocht van den knaap en keek hem soms zoo angstig en vol deelneming aan, alsof hij zijn eigen kind was.

Toen Ulrich ten laatste wakker werd, vroeg hij verwonderd en angstig waar hij was, en nadat de nar hem dienaangaande gerust gesteld had, verlangde hij een stuk brood, daar hij honger had. Dat dit waarheid was, ondervond de inhoud van het schoteltje, hetwelk hem spoedig daarop werd voorgezet. Pellicanus wilde hem voederen als een zuigeling, doch de knaap nam hem den lepel met een ruk uit de hand. De nar zat glimlachend den flinken eter aan te kijken en stoorde hem niet, vóór hij geheel verzadigd was. Doch toen begon hij Ulrich in het verhoor te nemen, en dat wel op eene wijze, die den

-ocr page 131-

119

knaap bevreemdde, hem niet. recht duidelijk was en zeker niet geschikt scheen om zijn vertrouwen te wekken.

„Nu, vogeltje,quot; zoo begon de nar, in blijde verwachting van de bevestiging te hooren op al de gevolgtrekkingen, die hij gemaakt had. „He? Het was een heel eind tot het kerkhof, waar wij je vonden ? Op een graf is het altijd beter dan er binnen in, en het is vrij wat heerlijker te Emmendingen in bed te liggen, met grutten en kalfsvleesch in het lijf, dan in de sneeuw op den heirweg met een holle maag. Biecht eens op, oude jongen! Waar hangt je roofnest uit?quot;

„Roofnest?quot; herhaalde Ulrich verbaasd.

„jSIu dan voor mijn part een burcht, of iets dergelijks,quot; ging Pellicanus voort met uit te vorschen. „Ergens is iemand altijd thuis, behalve mijnheer niemand. Doch daar gij iemand zijt, kan niemand uw vader niet zijn. Vertel mij eens wat van den oude.quot;

„Mijn vader is dood,quot; hernam de knaap, en daar hem alles wat hij den vorigen dag doorleefd had weer voor den geest kwam, trok hij het dek over zijn voorhoofd en weende.

„Arme kerel,quot; zeide de nar in zichzelven, veegde met zijne mouw. snel de oogen af en gunde den knaap rust, totdat zijn gelaat weer zichtbaar werd. Toen ging hij verder met vragen; „Maar gij hebt te huis toch nog eene moeder ?quot;

Ulrich schudde treurig het hoofd, en om zijne eigene aandoening te verbergen, keek Pellicanus hem met een potsierlijk gelaat aan, terwijl hij, niet zonder eenige voldoening over zijn eigen scherpzinnigheid, zeer vriendelijk zeide: „Dus, een wees! Ja, ja! Zoo lang moeders vleugelen het dekken, fladdert het jong niet zoo onbedacht uit liet warme nest in de groote wereld rond. De jonker heeft het zeker op de latijnsche school te benauwd gekregen ?quot;

Ulrich richtte zich driftig op en zeide op trotschen toon: „Ik ga niet naar het klooster terug; ik doe het niet!quot;

„Wel zoo, de haas is dus op den loop gegaan,quot; hernam do

-ocr page 132-

120

nar lachend. „In \'t latijn stondt ge zeker slecht, en het hout in het bosch beviel u beter, dan dat waaruit de banken in het school vertrek gemaakt zijn. Daar groeit ook geen groen aan!— Lieve hemel, wat gloeit zijn gelaat!quot;

Bij deze woorden legde Pellicanus zijne hand op het voorhoofd van den knaap, en toen hij voelde hoe heet het was, achtte hij het beter, het er heden maar bij te laten. Hij vroeg zijn pleegkind alleen nog, hoe hij heette.

„Ulrich,quot; luidde het antwoord.

„En verder?quot;

„Laat mij met rust,quot; smeekte de knaap en trok het dek weder over zijn hoofd.

De nar voldeed aan zijn verzoek en maakte de deur open, die toegang verleende tot de gelagkamer, want er werd geklopt.

De bediende van den schilder trad binnen, om het valies van zijn heer te halen. De oude graaf von Hochburg had meester Moor bij zich genoodigd, en deze was voornemens op het slot te overnachten. Heer Pellicanus moest voor den knaap zorgen en, zoo dit noodig was, den geneesheer nog eens laten roepen. Een uur later lag ook de zieke nar verkleumd van koude te\'bed, steeds kuchende zoolang hij wakker was en zelfs daarna in den slaap.

Ulrich kon den slaap niet vatten. In den beginne lag hij stil te weenen, want voor het eerst werd hem nu ten volle duidelijk, dat hij zijn vader verloren had, en dat hij Ruth en den doctor, benevens de stomme Elisabeth nooit zou weerzien. Daarna vroeg hij zichzelveu af, hoe hij te Emmendingen kwam, wat dit voor eene plaats was, en wie toch wel dat grappige hoestende ventje zou zijn, met dat dikke hoofd en die vochtige fonkelende oogen, dat hem voor een jonker had gehouden. Hij moest lachen om deze vergissing, en het schoot hem te binnen, hoe Ruth hem eens geraden had het ,woord\' te bevelen, hem in een graaf te veranderen.

Als hij morgen eens vertelde dat zijn vader een ridder ge-

-ocr page 133-

121

weest was ? — Doch dit dwaze denkbeeld schoot hem slechts een oogenhlik door het brein, en voor hij er nog goed over had nagedacht, schaamde hij zich reeds over zichzelven, want een leugenaar was hij niet. Zijn vader verloochenen! Neen, dat was zeer slecht; en toen hij zich uitstrekte om te gaan slapen, stond het beeld van den wakkeren smid hem tastbaar duidelijk voor oogen. Met een ernstig en streng gelaat zweefde hij boven de wolken, en geleek sprekend op de afbeeldingen van den Hemelschen Vader, die hij vaak gezien had. Doch hij droeg de smidskap op het grijze haar. Daar had de verheerlijkte zelfs in bet paradijs geen afstand van gedaan, ülrich hief de banden in de hoogte als om te bidden; doch spoedig liet hij ze weer zakken, want er kwam beweging voor de herberg. Hij hoorde paardengetrappel en daartusschen verschillende stemmen, getrommel en gefluit. Daarna vernam hij groot geraas, geloop en gewoel op het plein.

„Eene kamer voor den monsterihgmeester en den penningmeester!quot; werd er geroepen.

„Bedaard, bedaard! kinderen,quot; klonk vermanend de stem van den provoost, die de drilmeester, raadsman en vader der voetknechten was. „Op den heiligen kerstdag mag een godvruchtig knecht niet razen. Doch drinken mag hij. God zij geloofd ! Groote eer valt uw huis te beurt, waard! Hier zal men voor onzen allergenadigsten veldoverste, den graaf von Oberstein, beginnen te werven. Luister goed, man! Alles wordt duur betaald, en geen hoen zal 11 ontfutseld worden, doch de wijn moet goed zijn! Begrepen?! Heden avond dus een vaatje van den besten. Vergeeft mij, kinderen: ik wil zeggen van den allerbesten!quot;

ülrich hoorde nu de deur van de gelagkamer opentrekken, en meende te zien, hoe de. voetknechten, in uniformen van allerlei snit en kleuren, in de gelagkamer binnendrongen. De nar begon hevig te hoesten, en bromde en steunde in zichzelven, doch ülrich luisterde, met groote oogen naar de deur starende, door welke hij alles hooren kon, wat er naast hem gebeurde.

-ocr page 134-

122

Tegelijk met den monsteringmeester, den penningmeester en den provoost, waren ook de trommelslagers en pijpers verschenen, die overmorgen het werfpatent zouden omroepen en behalve dezen nog twaalf voetknechten, vvien men het wel kon aanzien dat zij geen nieuwelingen waren. Zoodra zij de gelagkamer binnentraden, klonk menige uitroep, die blijk gaf van vreugde en verrassing, terwijl Ulrich meer dan eens, onder het gegons van stemmen, den naam van Hans Eitelfritz hoorde roepen. De provoost begroette den braven jongen man met de gewonde hand op bijzonder hartelijken toon, en dat was een eerbewijs, hetwelk voor hem veel te beteekenen had. Vijf jaar had hij met „Vader Kanoldquot; onder een vaandel gediend, en die doorzag de menschen geheel en kende ze allen, alsof ze zijne eigen zonen waren.

Veel kon Ulrich van het verward door elkaar praten in het naaste vertrek niet verstaan, doch toen Hans Eitelfritz von der Lücke uit Keulen aan de Spree zich aanmeldde, om het eerst op de monsteringlijst ingeschreven te worden, hoorde hij duidelijk hoe de provoost tegen den monsteringmeester, die eenige bedenking opperde, kalm doch met warmte zeide: „Schrijf maar, schrijf! Deze is mij met zijne eene hand meer waard, dan tien brompotten met twee. Hij is vroolijk en er zit geestdrift in hem. Geef hem ook een voorschot, want er ontbreekt menig stuk aan zijne wapenrusting.quot;

Intusschen was het wijnvat zeker op liet onderstel gelegd, want men hoorde het geklink van glazen en spoedig daarop luid zingen. Toen het tweede lied werd aangeheven, sliep de knaap in; doch twee uren later ontwaakte hij weer, en wel door de stilte, die plotseling op het gejoel volgde.

Hans Eitelfritz had zich bereid verklaard een nieuw lied te zingen, terwijl de provoost met zijn staf stilte bevolen had. N u begon het lied. Ulrich richtte zich al meer en meer overeind. Geen woord ontging hem, noch van het gezang, noch van het refrein, dat de geheele troep opgewonden, onder het luid

-ocr page 135-

123

klinken der glazen, herhaalde. Zulke heldere, vroolijke stemmen had de knaap nog nooit gehoord, en reeds bij het tweede couplet klopte zijn hart sneller van vreugde, en scheen het hem toe, als moest hij de wijze, die hij spoedig kende, medezingen. Het lied luidde aldus:

«Gij trommels en fluiten en vroolijk gespeel !

Wie waagt het mijn moed te doen bukken ?

Weg hamer, weg veder, het let mij niet veel !

Te velde ! Wel mope \'t gelukken !

Mijn vader en moeder, mijn zusterke dier,

Blauwoog, om aan \'t harte te drukken ,

Laat droog uwen boezel, wij moeten van hier,

ïe velde ! Wel moge \'t gelukken !

Daar knettren de kogels, daar bliksemt het zwaard, Wie waagt het \'t mijn hand te ontrukken ï Alleen in den oorlog, te voet en te paard.

Slechts daar kan ons alles gelukken !

De stad is genomen, de buit hij is mijn.

Ik weet wie de goudvrucht zal plukken;

Roodwangige deernen, roodvonklende wijn;

Wat vreugd, als het moge gelukken !

Rood stroomt uit de moedige borst het bloed ;

Geen grijsheid met kommer en krukken !

Een einden in eere en vreugde is goed.

Wel moge ook dat ons gelukken !

Dit liedeke heeft er een knape bedacht,

Hans Eitelfritz von der Lücke,

In de Marke, te Keulen, daar woont zijn geslacht.

Hijzelf is te huis »im Glückequot; !■

„Hij zelf is te huis ,im Glücke !\' zong ülrich mede, en terwijl naast hem, onder luid gejuich-, de bokalen werden aangestooten, herhaalde hij dat vroolijke: „im Grlücke, im Glücke 1quot; Plot-

-ocr page 136-

124

seling schoot hem iets in, als ware liet eene openbaring: „Geluk, geluk,quot; ja, dit kon het woord zijn! Zulk een stoutmoedige jubelkreet, zulk een getirelier, zoo frisch als het gezang van den leeuwerik, zulk een verkwikkend en veelbelovend gejuich had hem nog niet in de ooren geklonken, als dat woord , geluk,quot; hetwelk de jonge voetknechten, zoo moedig en blijde, uit volle borst hadden gezongen.

„Geluk, geluk!quot; riep hij hardop in zichzelven, en de nar, die slapeloos in bed lag, en bij het hooren van het gezang moest glimlachen, richtte zich op en zeide: „Bevalt u dat woord? quot;Wie de kunst verstaat om het geluk vast te houden als het voorbij vliegt, die drijft overal boven als het vet op de saus. Van de berken, de wilgen en de hazelnoten worden roeden gesneden, — dat weet ge wel; —■ doch voor hem, die het geluk bezit, groeien er spekkoeken, krentenbrooden en worsten aan. Een enkele forsche draai van het rad door vrouw Fortuna brengt hen, die eerst in de laagte waren, plotseling naar boven. Broeder Dwarshoofd zegt: ,Altijd omlaag, altijd omhoog, evenals eene lawine.\' Doch draai je nu om en zie dat ge slapen gaat. Morgen komt|er weer een kerstdag; misschien brengt die u met het Christuskindje het ,geluk.quot;\'

En werkelijk was het of Ulrich het geluk niet te vergeefs had aangeroepen, want zoodra hij de oogen dicht deed, werd hij in een liefelijken droom als op zachte handen naar de smederij op de markt gedragen. Zijn moedertje stond naast een verlichten kerstboom en wees hem het nieuwe hemelsblauwe kleed, dat zij voor hem genaaid had, en de appelen, de noten benevens een stokpaard. Ook was ei- eene ledepop, met een hoofd zoo rond als een kogel, groote ooren en platte hoekige beenen. Hij gevoelde zich wel veel te groot voor al dat kinderspeelgoed, maar toch had hij er plezier in. Daarna veranderde het droombeeld en wederom zag hij zijne moeder, doch nu wandelde zij midden onder allerlei engelen in het paradijs rond. Op haar goudgeel haar schitterde eene koningskroon, en zij zeide hem

-ocr page 137-

125

dat zij die hier mocht dragen, omdat zij op aarde vervloekt was en die groote schande zoo geduldig had gedragen.

Toen de schilder den volgenden morgen van den Hochburg terugkwam, was hij niet weinig verbaasd ülrich frisch en gezond voor de werftafel te zien staan. De wangen van den knaap waren rood van schaamte en spijt, want de monstering-meester en de penningmeester hadden hem, op het hooren van zijne begeerte om voetknecht te worden, onverholen in zijn gezicht uitgelachen. Spoedig kwam de schilder te weten wat hier te doen was, en hij beval zijn beschermeling hem naar buiten te volgen. Vriendelijk, zonder hem te berispen of te bespotten, maakte hij hem duidelijk dat hij voor den krijgsdienst nog veel te jong was, en nadat ülrich alles bevestigd had, wat de nar reeds aan den schilder verteld had, verlangde Moor te weten, wie hem onderricht in het teekenen had gegeven.

„Mijn vader en daarna pater Lucas in het klooster,quot; antwoordde de knaap. „Doch vraag mij niet zoo uit, als die kleine heer van gisteren avond.quot;

„Neen, neen,quot; hernam de kunstenaar, „doch het een en ander wensch ik toch nog te weten. Was uw vader een schilder?quot;

„Neen,quot; mompelde de knaap blozend, zonder er meer op te laten volgen. Doch toen hij het open oog van den schilder ontmoette, vatte hij weer moedenzeide: „ Hij kon alleen teekenen, omdat hij voortreffelijk schoone kunstwerken smeedde.quot;

„In welke stad woonde hij ?quot;

„Hij woonde niet in de stad, maar buiten in het woud.quot;

„Zoo, zoo,quot; hernam de kunstenaar, terwijl een veelbeteeke-nende glimlach om zijne lippen speelde, want hij wist hoeveel ridders een handwerk uitoefenden. „Antwoord mij nu nog op twee vragen, dan zal ik u met rust laten, totdat gij geheel vrijwillig uw hart voor mij ontsluit. Hoe heet gij ?quot;

„Ülrich.quot;

„Dat weet ik; doch uw vader?quot;

„Adam.quot;

-ocr page 138-

12G

„En verder?quot;

De knaap keek zwijgend voor zich, want de meester had geen anderen naam gedragen.

„Goed dan,quot; zeide Moor. „Wij zullen u voortaan maarlll-rich noemen; dat is .genoeg. Hebt gij in het geheel geen bloedverwanten? Wacht niemand te huis op u ?quot;

„Neen niemand, wij leefden zoo eenzaam.quot;

Moor had den knaap doordringend aangezien. Nu knikte hij tevreden met het hoofd, legde zijne hand op ülrichs hoofd en zeide: „Zie mij eens goed aan. Ik ben een schilder, en wanneer mijne kunst u bevalt, zal ik u in de leer nemen.quot;

„O!quot; riep de knaap uit en klapte van blijdschap en verrassing in de handen.

„Best,\'.\' ging de kunstenaar voort. „Op reis kan ervanlee-ren niet veel komen, doch in Madrid moeten wij hard werken. Wij reizen thans naar koning Filips, naar Spanje.quot;

„Spanje, Portugal!quot; mompelde TJlrich met fonkelende oogen, en alles wat hij bij den doctor aan huis van deze landen gehoord had, kwam hem voor den geest.

„Geluk, geluk!quot; zoo juichte hij in zichzelven. Dat was het „woordquot;, dat moest het zijn, want nu reeds ondervond hij zijne tooverkracht, en deze kracht zou voor het vervolg ook zijne geestkracht onderhouden.

Nog dienzelfden dag reisde men verder tot Eappoltsweiler, naar den graaf von Eappoltstein, en ditmaal behoefde hij zijne zolen niet plat te loopen of in een benauwden vrachtwagen te liggen; neen, hij mocht op een vurig ros rijden. Het geleide zou niet uit gehuurde knechten, maar uit een keurbende bestaan, terwijl de graaf in eigen persoon zich onde;- den slotberg bij het escorte aansluiten zou, want Moor had hem beloofd het portret van zijne aangehuwde dochter te schilderen. Het zou een kostbaar kerstgeschenk zijn, dat de oude heer zichzelven gaf en tegelijk zijne trouwe huisvrouw wilde aanbieden.

-ocr page 139-

127

Ook de huifkar was in orde gebracht om de reis mede te maken, doch er zat niemand in, want de nar had zich goed ingebakerd en naast den koetsier plaats genomen. De monniken konden van het voertuig geen gebruik meer maken, daar zij over Freiburg verder trokken. Zij klaagden en bromden hierover, alsof hun groot onrecht werd aangedaan, en toen magister Sutor weigerde den schilder tot afscheid de hand te reiken, keerde Stubenrauch den goedhartigen man boos den rug toe. Het beleedigde paar trok met sombere troniën af, doch de kerstzon aan den blauwen hemel scheen er te schooner om. Het reisgezelschap zag er zoo netjes, zoo vroolijk en feestelijk uit, de wereld waarin men nu kalm voorttrok was zoo groot en zoo heerlijk, dat Ulrich geen oogenblik meer aan zijn leed dacht en met zijn nieuwen baret in de lucht zwaaide, om den groet van den voetknecht te beantwoorden.

Dat was een heerlijke rit, want onderweg kwamen zij veel voertuigen met reizigers tegen, die zich over Eappoltsweiler naar de ,drie sloten op den berg\' begaven en den ouden edelman op vroolijken toon begroetten. De graven von Eap-poltstein waren de ,pijperkoningen,\' de beschermers van het muzikantenbond en van de zangers aan den Boven-Rijn. Vroeger was het de gewoonte, dat de vroolijke gezellen den achtsten September voor het slot van hun ,koning\' bijeenkwamen, om hunne geringe belasting te betalen, en zich daarvoor flink te laten onthalen. Dit jaar was het feest tot den derden kerstdag uitgesteld, wegens de besmettelijke ziekten, die in den herfst geheerscht hadden. Doch Ulrich dacht dat het ,geluk\' dit zoo voor hem beschikt had. Er was genoeg muziek te hooren, want de violen en rebeben, de fluiten en schalmeien zwegen geen oogenblik. De eene serenade volgde op de andere, en zelfs aan tafel klonk bij ieder nieuw gerecht een ander lied. Zeker! De tintelende wijn, het wildbraad en de zoete koeken op de tafel in het slot smaakten den zoon van den ambachtsman goed, doch nog beter datgene, waarop zijne ooren

-ocr page 140-

128

onthaald werden. Hij had een gevoel alsof hij in den hemel was, en dacht hoe langer hoe minder aan al het leed, dat hij had doorgestaan.

Dag aan dag schudde het geluk zijn hoorn van overvloed, en strooide nieuwe gaven over hem uit. Hij had aan den stalmeester verteld, dat hij in staat was weerspannige paarden in bedwang te houden , en nadat hij bewezen had wat hij kon, mocht hij voor den ouden en den jongen graaf, en voor de schoone freule in het slot wilde hengsten temmen en op het slotplein afrijden. Hij oogstte hiermede veel lof in en kreeg nieuwe kleeren. Menige zachte hand streek hem over zijne lokken, en dan scheen het hem toe, alsof zijn machtig tooverwoord hem niets beters meer schenken kon.

Op zekeren dag riep Moor hem ter zijde en vertelde hem, dat hij ook aan het portret van den jongen Eappoltsteiner was begonnen. De knaap moest stil liggen, omdat hij bij een val van het paard zijn voet had gebroken, en daar ülrich even oud en bijna even groot was als deze, wilde hij hem in de kleederen van den jongen graaf als model gebruiken. De zoon van den smid kreeg nu het beste kleed aan van den adellijken knaap van gelijken leeftijd. Het geheele costuum was zwart van kleur, doch ieder stuk bestond uit eene andere stof: de kousen van zijde, de broek van atlas, het wambuis van zacht Vlaamsch fluweel. De goudgele doften en insnijdingen staken fraai af op de donkere stof. Ook de strikken aan de broekspijpen en op de schoenen waren geel, als de snavel van eene lijster. Fijne kanten omgaven zijn hals en vielen op zijne handen af, terwijl een gesp van louter edelgesteenten de zwarte en gele vederen, die den fluweelen hoed versierden, bijeen hield.

Dit alles stond den zoon van den smid prachtig, en hij had blind moeten zijn om niet op te merken, hoe oud en jong elkander aanstieten als zij hem zagen. Daar ontwaakte de ijdelheid

-ocr page 141-

129

\'me! in zijne ziel. Spoedig wist hij den weg naar den grooten Vene-: hij tiaanschen spiegel te vinden, die zorgvuldig in de staatsiezaal bewaard werd. In dit wonderglas zag Ulrich voor de eerste Jed, maal zijne gebeele gedaante, en het beeld, dat het kristal hem den te zien gaf, streelde hem en deed hem goed.

ar- Doch meer dan in al het andere schepte hij er behagen in om de hand en het oog van den schilder te volgen, wanneer en hij voor hem zitten moest. Voor dezen meester kon de arme pater \'en Lucas in het klooster den hoed afnemen. Hij scheen onder \'of het schilderen grooter te worden ; hij trok zijne schouders, die ek hij anders achteloos naar voren boog, naar achteren, de breede of mannenborst zette zich uit en er kwam eene strenge, ja bijna ïn ,%ene vreesverwekkende uitdrukking in de goedaardige oogen.

Ofschoon er zelden bij die zittingen gesproken werd, duur-i. vden zij den knaap toch altijd te kort. Hij verroerde zich sr Sniet, want het scheen hem toe, alsof iedere beweging de heilige ii handeling, waarvan hij getuige was, zou storen, en wanneer li hij, als hij een oogenblik rusten mocht, op het doek keek en i | zag hoe snel en zeker het werk vorderde, was het of hij voor 3 zijne eigen oogen opnieuw en in edeler gestalte geboren werd. i In de drinkzaal hing het portret van een jongen prins

i van Navarre, wien een graaf van Eappoltstein op de jacht het leven had gered. Ulrich in zijne graaflijke kleedij geleek dezen sprekend. De nar had deze merkwaardige gelijkenis het eerst opgemerkt. Iedereen, ook Moor, was het met hem eens, en zoo ■ kwam het dat Pellicanus zijn jongen vriend sedert dit oogenblik Navarette noemde. Deze naam beviel den knaap goed.

In alles wat hij hier zag en ondervond schepte hij behagen. Hij was over en over gelukkig. Alleen des nachts gevoelde hij zich dikwijls zoo treurig, dat hij geen raad wist, omdat hij I zoo overmatig veel goeds genoot, terwijl zijn vader dood was en hij zijne moeder, Kuth en allen, die hem hadden liefgehad, 1 nooit zou weerzien.

9

-ocr page 142-

DEE TIENDE HOOFDSTUK.

TJlrich moest met den nar de slaapkamer deelen, en wanneer Pellicanus des nachts zeer verhit was. zoodat hij liefst niet uit bed stapte, hoewel hij telkens aan het een of het ander behoefte had, wekte hij TJlrich uit zijn slaap, en deze was ten allen tijde bereid hem te helpen. Dit bleef ^oo toen de reis al verder en verder werd voortgezet, en de ziekte van den armen kleinen man steeds verergerde.

De graaf had TJlrich een jong vurig paard ten geschenke gegeven, dat hem door zijne luimen en kuren den weg verkortte. .Doch ook de nar. die den knaap meer en meer lief kreeg, deed het zijne om het gevoel van geluk bij hem levendig te houden. Op warme dagen nestelde hij zich in de mand voor de huif bij den voerman, en wanneer TJlrich dan naast hem reed, maakte hij hem opmerkzaam op alles wat er te zien was. Van het land en de menschen wist hij veel te vertellen, doch ook aan het geringste knoopte hij verhalen vast, die hij öf zelf verzon 5f van anderen gehoord had.

Toen zij eene haag van berken voorbij kwamen, vroeg hij den knaap, of hij wist waarom de stammen van deze boompjes wit waren. Hij gaf er dezen uitleg van : Toen Orpheus zoo verrukkelijk op de luit speelde, kwamen alle boomen snel aanhuppelen om te dansen. De berken wilden ook komen, doch daar zij ijdel waren, hadden zij eerst een wit kleed aangetrokken om

-ocr page 143-

131

de anderen de loef af te steken. Eindelijk op de dansplaats aangekomen, was de zanger reeds verdwenen, en nu hielden zij des zomers en des winters, jaar in jaar uit, het witte kleed aan, om klaar en gekleed te zijn, als Orpheus terugkwam om weder op de luit te spelen.

In een dennenbosch zat een kruissnavel op een tak, en nu vertelde de nar, dat dit een zeer merkwaardig vogeltje was. Oorspronkelijk had het eene grauwe kleur en een rechten snavel, evenals eene musch. Toen de Heiland gekruisigd werd, had het beestje medelijden met hem en beproefde met zijn snaveltje den nagel uit diens gewonde hand te trekken. Onze lieve Heer had, tot eene herinnering aan deze goedhartige daad, zijn snavel den vorm van het kruis gegeven, en de plaats, waar het bloed van zijn zoon het diertje bevochtigd had, donkerrood gekleurd. Den kruissnavel was ook nog eene andere belooning ten deel gevallen, namelijk om in den winter te kunnen broeien, waartoe geen andere vogel in staat was. Hij bezat bovendien de kracht, om de koorts te verminderen van eiken zieke, die hem verzorgde.

Eene vlucht wilde ganzen vloog over den weg en den heuvel, en Pellicanus riep uit: „Zie eens! Die vliegen altijd in twee lange rijen en vormen daarbij eene letter van het alphabet. Ditmaal is het eene A. Kunt gij het er uit opmaken ? Op het oogenblik dat onze lieve Heer de wet op de tafelen schreef, vloog een zwermquot; wilde ganzen over den berg Sinaï. Eén van hen wischte met zijn vleugel eene letter uit, en sinds dien tijd vormen zij als zij vliegen steeds een letterteeken, terwijl de geheele familie, dat wil zeggen alle ganzen, het moeten goedvinden, dat de menschen hun, als zij schrijven willen, de pennen uit de vleugels trekken.quot;

In het slaapvertrek praatte Pellicanus gaarne met den knaap. Altijd noemde hij hem „Navarette,quot; en wanneer de kunstenaar vroolijk gestemd was, gaf ook hij ülrich dezen naam. Deze koesterde grooten eerbied voor Moor; terwijl hij daarentegen

-ocr page 144-

132

den nar meer als een goeden makker beschouwde, aan wien hij spoedig zijn gelieele vertrouwen schonk. Uit menige toespeling en uit sommige woorden, in scherts gesproken, kon hij opmaken, dat Pellicanus hem nog altijd voor den zoon van een ridder hield, en dit vond de knaap op den duur onver-dragelijk.

Op zekeren avond, toen beiden reeds in bed lagen, vermande hij zich en vertelde hem alles, wat hij van zijn verleden wist. De nar luisterde oplettend toe en viel hem niet in de rede, totdat ülrich zijne geschiedenis met deze woorden besloot: „En terwijl ik weg was, zijn de vervolgers en speurhonden hen op het spoor gekomen. Doch mijn vader verdedigde zich, en toen hebben zij hem en den doctor gedood.quot;

„Zoo, zoo,quot; mompelde de nar. „Jammer van Costa. Velen christenen zou het tot eer verstrekken, als zij waren gelijk menige jood. Het is eene beschikking van het noodlot als Israëliet geboren te worden en geen ham te mogen eten. De joden moeten een leelijk brandmerk dragen, doch menig christenkind komt met een dergelijk teeken ter wereld. In Sparta zouden zij mij ten minste, om dit waterhoofd en dien misvormden- schouder, in den afgrond geworpen hebben. Doch in dezen tijd is men niet zoo barmhartig en laat men ons met dit mismaakte lichaam maar door het leven sukkelen. God let alleen op het hart, doch de menschen kunnen hunne overond-grootmoeder, de aarde waaruit zij geboren zijn, niet vergeten ; zij stellen het uiterlijk altijd boven het innerlijk. Was mijn hoofd maar kleiner en had een engel mijn schouder recht gestreken, dan zou ik nu misschien wel kardinaal zijn en louter purper dragen, dan zou ik in plaats van onder eene grijze huifin een gouden koets rijden, met flinke zwarte hengsten bespannen. Uw lichaam werd met de rechte el gemeten, doch u ontbreekt iets anders. — Uw vader heette dus Adam. Heeft hij werkelijk geen anderen naam gedragen?quot;

„Neen, wezenlijk niet.quot;

-ocr page 145-

133

„Dat is de helft te weinig. Van dit oogenblik zullen wij ii in allen ernst Navarette noemen: ülrich Navarette. Dan wordt het een geheel. De naam is een bekleedsel, anders niet, doch wordt het kleed u voor de helft van uw lichaam gescheurd, dan loopt gij half naakt rond en iedereen bespot u. Het gewaad moet u ook goed staan en daarom siert men het naar welgevallen op. Mijn oude heette Bontwerker. Doch op de latijnsche school zaten Olearius, Faber en Luscinius naast mij, en toen heb ik mijzelven tot fiomeinsch burger verheven en Bontwerker in Pellicanus veranderd ....quot;

De nar hoestte eens even uit en ging toen verder: „En nu nog wat. Het is dwaasheid van iemand dankbaarheid te verwachten. Negen van de tien keer krijgt men ondank voor loon, en als men verstandig is denkt men alleen aan zich-zelven en vraagt om geen dank. Toch moest ieder erkentelijk zijn, want het is onaangenaam om vijanden te hebben, eu niemand haten wij zoo spoedig als den weldoener, wiens goedheid wij met ondank vergelden. Gij zult en moet uwe levensgeschiedenis aan den meester vertellen, want hij heeft uw vertrouwen wel verdiend.quot;

De redeneeringen van den nar, die gekruid waren met allerlei lessen van wereldwijsheid, bevreemdden den knaap niet zelden, vooral omdat deze het eigenbelang altijd als de grootste deugd aanprees. Desniettemin schoot menige zaadkorrel wortel in zijne jonge ziel. Den raad van den zieke volgde hij reeds den volgenden morgen op, en dit berouwde hem niet, want Moor was van dit oogenblik nog vriendelijker jegens hem dan vroeger.

Te Avignon wilde de nar van de reizigers afscheid nemen om naar Marseille en vandaar per schip naar Savona te vertrekken. Doch reeds vóór hij de oude stad\' der pausen bereikt had, gevoelde hij zich zoo afgemat, dat Moor nauwelijks de hoop durfde koesteren, hem levend het doel zijner reis te zien bereiken. Het lichaam van het mannetje scheen hoe langer hoe

-ocr page 146-

134

scheever, zijn hoofd steeds grooter te worden. Zijn gezicht zag er uit, alsof zijne grauwe neerhangende wangen in het midden met een rozenblaadje versierd waren. Dikwijls vertelde hij zijnen reisgenooten zijne vroegere levensgeschiedenis. Oorspronkelijk was hij voor den geestelijken stand bestemd geweest, doch ofschoon hij op school reeds iedereen vooruit was, had men hem de hoop benomen om eenmaal priester te worden, want de kerk kon geen mismaakte gebruiken. Hij was het kind van arme lieden en had als student het zeer zuinig moeten aanleggen omrond te komen. „Hoekaal,quot; zeide hij, „zag mijne baret er boven op meestal uit! Daarover schaamde ik mij dikwijls, want ik ben zoo klein. Lieve Jezus, ieder zag op mij neer en kon alle kale plekken op het fluweel zien, als hij de oogen naar beneden sloeg. Hoe vaak heb ik naast de keuken van den gaarkok gezeten en droog brood gegeten, alleen besmeerd met de lucht van het gebraad! Dik-Avijls ging mijn poedel uit om bij den slager een worstje voor mij te stelen.quot;

Op andere tijden was het den kleinen man beter voor den wind gegaan. Dan had hij in de herberg gezeten, eene klucht vertoond en zijne scherpe tong den vrijen teugel gevierd. Eens had een van zijne vroegere drinkgenooten hem uitgenoodigd hem naar zijn graaflijk slot te vergezellen, ten einde zijn zieken vader wat op te vroolijken, en daardoor was hij nar geworden. Daarna ging hij over van den eenen groeten heer tot den anderen, tot hij eindelijk in dienst kwam bij den keurvorst.

Hij nam gaarne den schijn aan, of hij de wereld verachtte, doch dat moest men zoo letterlijk niet opvatten, want dit had meer betrekking op het algemeene dan op het bijzondere. Voor alles wat schoon was op aarde kon hij in geestdrift ontvlammen en tot aan zijn dood was hij elk zijner medemen-schen vriendelijk gezind.

Toen Moor hem dit eens deed opmerken, antwoordde hij

-ocr page 147-

185

glimlachend: „Wat zoudt gij dan willen? Wie berispt, gevoelt zich de meerdere van hem, tegenover wien hij zich op den rechterstoel plaatst, en hoeveel gekken zijn er niet die, evenals ik, meenen dat zij groot zijn, wanneer zij op de teenen gaan staan en zelfs op de werken van God aanmerking maken! De wereld is slecht, zegt de wijsgeer, en wie naar hem luistert denkt licht bij zichzelven: ,Hoor, hoor! Die man waant zeker dat hij haar beter gemaakt zou hebben dan de Vader in den hemel.\' Gun mij mijn genoegen. Ik ben maar klein, doch ik behandel alles in \'t groot. Op een enkel mensch te vitten acht ik niet de moeite waard, doch wanneer men een oordeel over de geheele menschheid en de onmetelijke wereld velt, — clan kan men zijn mond eerst opendoen, en wel ontzaglijk wijd!quot;

Eens was zijn hart in liefde ontgloeid voor eene schoone jonkvrouw, doch zij had hem uitgelachen, hem weggezonden en zich met een ander verloofd. Toen zij weduwe geworden was en hij haar in diepe ellende terugzag, had hij haar met een groot gedeelte van zijne spaarpenningen uit den nood geholpen en dit herhaald, nadat de tweede deugniet, die met haar getrouwd was, haar laatste geld had opgemaakt. Zijn leven was rijk aan zulke trekken.

Bij alles wat hij deed, gaf het wonderlijke ventje aan de inspraak van zijn hart gehoor. Wat dit hart hem ingaf, werd hem door zijn hoofd op de tong gelegd, en dit alleen hield hij voor verstandig. Grootmoedig te zijn, zonder dat hijzelf belang er bij had, scheen hem toe een wellustig genot te zijn. Hij mocht zich dit veroorloven, omdat hij voor zichzelven niets meer te wenschen had; doch anderen, wien hij toewenschte dat zij in de wereld vooruit zouden komen, moest hij voor zulk eene onverstandige handelwijze waarschuwen.

Er lag iets ruws, iets scherps in zijn groot, mager en gespannen gelaat, en wie hem voor het eerst zag, kon hem licht voor een boos of vuilaardig mensch houden. Dat wist hij

-ocr page 148-

136

ook wel, want hij schepte er vermaak in den meiden en knechts in de herbergen door wilde grimassen — hij beroemde er zich op, dat hij op vijf-en-negentig verschillende wijzen zijn gezicht vertrekken kon — vrees aan te jagen. De oude bediende van den schilder werd ten slotte bang voor dat „kwaadaardige schepsel.quot;

Te Avignon was hij bijzonder vroolijk. Hij gevoelde zich daar gezonder dan hij in langen tijd geweest was, en bestelde eene plaats in een voertuig, dat van daar naar Marseille zon rijden. Den avond vóór dat men scheiden ging, schetste hij met vurige geestdrift de bekoorlijkheden van de Ligurische kust en sprak over de toekomst, alsof hij zeker was van zijne volkomene genezing en een lang leven. Des nachts hoorde TJlrich hem harder kreunen dan hij geAvoonlijk deed. Hij sprong uit bed en richtte den zieke wat overeind, zooals hij dit gewoon was te doen, wanneer de arme kleine haast geen adem meer kon halen. Ditmaal vloekte en schold Pellica-nus niet, maar hield zich heel stil, en toen het zware hoofd van het mannetje, evenals een meloen op de borst van den knaap neerviel, schrikte hij lievig en liep weg om den schilder te roepen.

Weldra stond Moor aan het hoofdeinde van het ziekbed en liet het licht vallen op het gelaat van den man, die zacht reutelend daar neerlag. Pellicanus sloeg de oogen op en trok driemaal achtereen dwaze gezichten. Het was inderdaad dwaas, maar nog meer treurig om aan te zien. Hij scheen den bezorgden blik van den kunstenaar opgevangen te hebben, want hij deed zijn best hem toe te knikken, maar zijn hoofd was te zwaar en zijne krachten bleken te zwak. Het eeuigste wat hij doen kon was zijn hoofd nu eens rechts dan weder links te draaien, doch in zijne oogen las men alles wat hij wilde zeggen. Zoo verstreken er eenige oogenblikken, toen glimlachte Pellicanus en met eene diep weemoedige uitdrukking op het gelaat, terwijl nog altijd die schalksche trek om zijne lippen speelde, scandeerde hij:

-ocr page 149-

137

„Mox erit rustig\' en gelaten, qui modo schalknar erat.quot;

Toen zeide hij, zóó zacht alsof iedere toon niet uit zijn borst voortkwam, doch enkel van zijne lippen vloeide: „Begrepen, Navarette, Ulrich Navarette ? Ik heb u het latijn gemakkelijk gemaakt, lie ? Uwe hand, knaap! — Ook gij beste, beste meester.... Moor, Ethiopiër — neger —quot;

Deze woorden gingen in een zacht gerochel over; een nevel omfloersde de oogen van den stervende, en toch verliepen er nog uren vóór hij den laatsten adem uitblies. Een priester diende hem het laatste oliesel toe, doch ook daarbij keerde het bewustzijn niet weder. Nadat de geestelijke hem had verlaten, bewogen zijne lippen zich onophoudelijk, maar niemand kon verstaan wat hij zeide. Toen de morgen aanbrak en de zon van Provence hare stralen helder en warm in hot-vertrek en op zijn bed wierp, hief hij plotseling den arm op, strekte dien hoog boven zijn hoofd, en zachtjes, half gesproken, half gezongen op de wijze van den voetknecht Eitelfritz zweefden de woorden hem op de lippen: „lm Glücke, im Glücke !quot; Eenige seconden later was hij dood.

Moor drukte hem de oogen toe. Ulrich knielde weenend naast zijn bed neder en kuste de verstijfde hand van zijn armen vriend. Toen hij weer opstond, beschouwde de schilder nog altijd in stil gepeins de gelaatstrekken van den nar. Ook Ulrich deed het, en meende dat hij een wonder zag geschieden, want het ruwe, booze, onrustige gezicht was geheel veranderd en geleek nu ten volle op het gelaat van een vreedzaam goedhartig man, die geheel vervuld van vriendelijke herinneringen ontslapen was.

-ocr page 150-

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Het was voor de eerste maal dat Ulrich een medemensch zag sterven. Hoe dikwijls had hij niet om den nar gelachen of zich aan zijne dwaze en beleedigende taal geërgerd. Doch de doode boezemde hem ontzag in, en de gedachte aan het lijk van den ouden man maakte een diepen, blijvenden indruk op hem, veel meer dan het uiteinde van zijn vader, dien hij gestorven waande. Tot hiertoe had hij zich dezen altijd nog voorgesteld zooals hij bij zijn leven was, doch nu zag hij hem dikwijls in zijne verbeelding evenals den gestorven Pellicanus, bleek en verstijfd, terwijl hij lang uitgestrekt terneer lag.

De schilder was een stil man. Hij kou beter in lijnen eu kleuren dan in woorden denken en spreken. Slechts wanneer er ever voorwerpen gehandeld werd, die betrekking hadden op de kunst, werd hij spraakzaam en geraakte hij in vuur. Te Toulouse kocht hij op de markt drie nieuwe paarden en nam even zoovele Fransche bedienden in dienst. Ook ging hij naar eeu juwelier, waar hij veel inkoopen deed. In de herberg legde hij de kettingjes en ringetjes, die hij gekocht had, in vijf aardige kistjes en schreef toen in schoone Romeinsche letters met bijzonder veel zorg op ieder kistje één der volgende namen: Helena, Anna, Minerva, Europa en Lucia.

Ulrich zag dit en maakte de opmerking, dat zijne kinderen toch anders heetten.

-ocr page 151-

139

Moor keek hem aan en antwoordde glimlachend : „Dat zijn allen jeugdige schilderessen, namelijk zes zusters, van welke elk mij zoo lief en dierbaar is, alsof zij mijne eigene dochter was. Ik hoop dat wij haar in Madrid zullen vinden, eene harer, Sofonisba, in elk geval.quot;

„Doch er zijn maar vijf kistjes,quot; merkte de knaap op, „en ,Sofonisba\' hebt gij op geen dezer geschreven.quot;

„Die krijgt iets mooiers,quot; zeide de kunstenaar binnensmonds. „Voor haar maak ik hier mijn portret gereed, waaraan ik gisteren reeds gewerkt heb. Geef mij den spiegel eens aan, benevens den schilderstok en de verwen.quot;

Het beloofde een prachtig beeld te worden, niets, neen niets ontbrak er aan. Boven de slapen welfde zich het hooge fraai gevormde voorhoofd; de kleine oogen waren zoo getrouw en helder weergegeven alsof men ze in een spiegel zag en het was of de krachtige mond met den dunnen knevel zich juist tot een vriendelijk woord wilde openen. De baard, om wang en kin puntig weggeknipt, viel neer op den witten geplooiden kraag, dien de waschvrouw zooeven te gelijk met het plooiijzer uit de hand scheen gelegd te hebben. Hoe handig en zeker hanteerde de meester het penseel! En hoe moest hij zich Sofonisba voorstellen, voor wie Moor zulk een geschenk bestemd had! En dan de vijf andere zusters! Om deze allen verheugde ül-rich zich, dat de reis naar Madrid ging.

In Bayomie liet de meester den wagen achter. Zijne bagage werd op muildieren geladen, en toen het reisgezelschap zich in beweging zette, vormde het eene aanzienlijke karavaan.

Ulrich gaf zijne bevreemding te kennen over zulk eene weelde, doch Moor antwoordde hem vriendelijk: „Pellicanus zegt: ,Onder gekken moet men een gek zijn!\' Wij trekken Spanje binnen als gasten van den koning, en aan het hof heeft men zwakke oogen en merkt men slechts op, wat veel vertooning maakt.quot;

Te Fuenterrabia, de eerste Spaansche stad, die zij aandeden, werd de kunstenaar met veel eer ingehaald en van hier tot

-ocr page 152-

140

Madrid begeleidde hem eene aanzienlijke ruiterschaar. Voorde derde maal kwam Moor als gast van koning Filips in de hoofdstad en werd daar met alle onderscheiding, die men gewoon was slechts aan groote heeren te bewijzen, ontvangen. Wederom opende zich voor hem het verblijf, dat hij vroeger betrok, namelijk de kunstzalen van den Alkazar. het paleis van den koning van Castiliën. Het bestond uit eene werkplaats en eene menigte kamers, die allen op uitdrukkelijk bevel van den monarch met vorstelijke pracht voor hem waren ingericht. Ulrich was een en al verbazing. Hoe klein en nietig scheen hem nu alles toe wat hem kort geleden op Eappoltstein zoo zeer in bewondering en verrukking had gebracht.

In de eerste dagen geleek de receptiezaal van den meester wel een bijenkorf, want voorname heeren en dames, wereldlijke en geestelijke waardigheidsbekleeders liepen af en aan. Pages en lakeien brachten manden met bloemen, vruchten en andere geschenken. Al wie tot het hof behoorden, wisten in welk eene hooge gunst de schilder bij zijne majesteit stond, en iedereen haastte zich daarom hem door bewijzen van hulde en geschenken voor zich te winnen. Ieder uur was er iets nieuws, iets bewonderenswaardigs te zien, doch het allermeest verbaasde de knaap zich over den meester zeiven.

De eenvoudige man, die op reis met arme zieken, die hij onderweg opnam, met herbergiers en geleiders zoo vriendelijk omging, alsof het zijne gelijken waren, was hier een geheel ander man. Wel-is-waar bleef hij in \'t zwart gekleed, doch hij droeg geen laken en zijde meer, maar fluweel en atlas, terwijl onder den halskraag twee gouden eereketens hingen. Juist tegenover de grooten nam hij den schijn aan, alsof het eene gunst was, dat hij hen ontving en of hij een ongenaakbaar hoog personnage was.

Keeds den eersten dag had Filips hem bij zich en zijne gemalin Isabella van Yalois doen verschijnen en hem eene nieuwe kostbare keten omgehangen. Bij deze gelegenheid had Ulrich

-ocr page 153-

141

den koning gezien, want hij moest Moor, als page gekleed, met de schilderij volgen, welke deze voor zijn koninklijken gastheer als geschenk had medegebracht. Toen zij de groote receptiezaal binnentraden, zat de vorst onbewegelijk in de lucht te kijken, alsof allen die hem omringden voor hem in het geheel niet bestonden. Hij hield zijn hoofd achterover en daardoor werd de stijve halskraag, waarop het als een schotel scheen te rusten, naar achteren gedrongen. Het schoon gevormd gelaat van den blonden man zag er even strak en levenloos uit als een masker. Zijn mond en zijne neusvleugels waren een weinig saamgetrokken, alsof zij zich schaamden dezelfde lucht als alle andere menschen in te ademen. Het gelaat van den vorst veranderde niet, toen hij de legaten van den paus en de afgezanten van de republiek Venetië ontving. Toen Moor voor hem gebracht werd, kon\'men onder den ronden, naar omlaag gekrul-den, blonden knevel en het korte baardhaar, dat wangen en kin versierde, een glimlach bespeuren. Ook kwam er eenig leven in de fletse oogen van den vorst.

Des daags na de ontvangst deed eene klok zich in de werkplaats hooren. Alle aanwezigen moesten in allerijl vertrekken, want die tonen kondigden de nadering van den koning aan, die geheel alleen kwam en twee volle uren bij Moor bleef. Al deze eerbewijzen zouden een zwakker hoofd dan dat van Moor licht in de war gebracht hebben, doch de schilder liet het zich kalm aanleunen, en zoodra hij met ülrieh of Sofonisba alleen was, toonde hij zich weer even goedhartig en eenvoudig als te Em-mendingen of op de reis dooi\' Frankrijk.

Acht dagen nadat hij zijn intrek genomen had in dit gebouw aan de kunst gewijd, kregen de bedienden bevel alle heeren en dames, zonder onderscheid van rang of stand, af te wijzen, en hun te zeggen dat de meester voor zijne majesteit moest werken. Alleen voor Sofonisba Anguisciola was Moor altijd te spreken. Bij zijne aankomst had hij dit buitengewone meisje begroet, gelijk een vader zijn eigen kind. ülrieh was er bij tegenwoordig

-ocr page 154-

142

geweest, toen de meester haar zijn portret overhandigd had. Hij had ook gezien hoe Sofonisba, door vreugde en dankbaarheid overweldigd, de handen voor het gelaat had geslagen en in luid snikken was uitgebarsten. De Cremoonsche was reeds, toen de meester zich voor liet eerst in Madrid ophield, als eene zeer jeugdige schilderes met haar vader en hare vijf zusters aan het hof van koning Filips gekomen, en van den aanvang was het haar plicht geweest voor deze zes te zorgen.

De oude ridder Anguisciola was een edelman uit een voornaam geslacht, die zijn vaderlijk erfdeel lichtzinnig had opgemaakt, en die, zooals hij zich gaarne uitdrukte, „met Gods hulpquot; als een vroolijke Frans leefde. Een groot gedeelte van hetgeen zijne oudste docliter verdiende werd door hem verspeeld, en met lichtzinnige edellieden in brooddronkenheid doorgebracht, met blijmoedig vertrouwen op het talent, waarvan ook zijne jongere dochters reeds blijken gaven, en weder op hetgeen hij zijn „vertrouwen op Godquot; noemde. De geestige, vroolijke Italiaan was overal een welkome gast, en terwijl Sofonisba zich van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat aftobde en dikwijls niet wist, hoe zij hare zusters en zichzelve fatsoenlijk kleeden en voeden zou, was zijn leven eene opeenvolging van drinkgelagen en feesten. Daarbij behield het edele meisje het vroolijke humeur, dat zij van haar vader geërfd had; wat meer zegt, hoe de nood ook drong, toch vatte zij de kunst ernstig op en gaf niets uit hare handen, wat naar haar oordeel niet voltooid was.

Moor had haar eerst stilzwijgend gadegeslagen en haar daarna uitgenoodigd op zijn atelier te werken en zich door hem te laten raden en helpen. Zoo was zij zijne leerling en vriendin geworden. Eerlang had zij voor hem geen geheim meer, en de blik. dien hij zoodoende in haar huiselijk leven mocht slaan, wekte zijn medelijden op, en bracht langzamerhand meerdere toenadering te weeg. De oude ridder dankte het gelukkig toeval en betoonde zich gaarne bereid Moor van dienst te zijn, toen deze hem aanbood een door hem gekocht huis met zijne

-ocr page 155-

143

dochters te betrekken, om liet in bewoonbaren staat te houden; en nadat de koning, op voorstel van den meester, aan Sofonisba een hooger jaargeld schonk, schafte de oude man zich dadelijk een tweede paard aan.

Dankbaar voor zoovele weldaden, gevoelde zij zich aan hem gehecht, maar ook zonder dit zou zij hem hebben liefgehad. Den omgang met hem stelde zij boven alles. Bij hem te zijn en te schilderen, met hem te spreken over de kunst, hare eischen, hare hulpmiddelen en haar doel, en zich daarin te verdiepen, dit maakte haar reinste en hoogste geluk uit. Wanneer zij de plichten vervuld had, die de dienst bij de koningin haar oplegde, trok haar hart naar den geliefden vereerden man, en telkens als zij hem verliet, scheen het haar alsof zij in de kerk geweest en hare ziel op nieuw gelouterd was.

Moor had gehoopt, dat ook hare zusters in Madrid zouden zijn; doch de oude ridder had haar medegenomen naar Italië. Zijn „vertrouwen op Godquot; was beloond geworden, want hij had eene aanzienlijke erfenis gekregen. Waarom zou hij nu langer in Madrid blijven? Het lokte hem veel minder aan zich met de stijve droefgeestige Spanjaarden te onderhouden en hun lachlust op te wekken, dan in zijn vaderland met vroolijke kameraden om te gaan en zich door hen te laten vermaken. Sofonisba was verzorgd en het ontbrak de schoone vroolijke hofdame, die in zulk een goeden naam stond, niet aan aanbidders. Den rijksten en aanzienlijksten onder hen, den Siciliaanschen baron Don Fab-brizio di Moncada had hij, tegen den wensch van zijne dochter, hoop op hare bandgegeven. „Verover de vesting 1 Als zij zich overgeeft, moogtgij haar behouden,quot; waren zijne laatste woorden geweest. Doch de burcht scheen onneembaar, hoewel de belegeraar^ als deugdelijke hulptroepen een ridderlijk en voornaam geslacht, een onbevlekten naam, eene schoone manlijke gestalte, aangename manieren en groote rijkdommen in het veld kon brengen.

ülrich was een weinig teleurgesteld, toen hij de vijf jonge

-ocr page 156-

144

meisjes, waarvan hij had gedroomd, niet in Madrid vond. Wat zou het prettig geweest zijn, zulke vroolijke gezellinnen bij zijn arbeid te hebben, die nu spoedig zou aanvangen. Naast de werkplaats bevond zich eene kleinere ruimte, door een gang, die afgesloten kon worden, en een zwaar tapijt van deze gescheiden. Hier werd voor Ulrich onder gunstig licht, eene werktafel opgesteld, waaraan de vijf meisjes nog best plaats hadden kunnen vinden. Hij moest naar pleistermodellen teekenen, en hieraan was in den Alkazar geen gebrek; want aan het gebouw bevond zich een drie verdiepingen liooge, in den vorm van een toren gebouwde vleugel. Hier trok koning Filips zich gaarne terug, wanneer hij zich vermoeid gevoelde van de kuiperijen zijner staatkunde en de etikette, welke het hof hem oplegde, wanneer hij aan de eenige vriendelijke neiging van zijne sombere ziel gehoor gaf en van de edele kunstgewrochten genoot. In de ronde zaal op den beganen grond werden in keurig bewerkte notenhouten kasten tallooze ontwerpen, schetsen, teeke-ningen en kunstprenten bewaard. Boven deze rijk versierde . zaal bevond zich de boekerij en op de derde verdieping de groote zaal met de meesterwerken van Titiaan.

De rustelooze\' staatsman Filips was niet minder ijverig in het verzamelen en aankoopen van nieuwe schoone scheppingen van den groóten Venetiaan, dan in alles wat zijne eigen macht en die van de kerk kon schragen en verhoogen. Doch deze schatten werden angstvallig achter slot gehouden en slechts voor hemzelven en zijne kunstvrienden waren zij toegankelijk. Filips had bij alles aan zichzelven genoeg, aan een tweeden en derden persoon gevoelde hij geen behoefte; daarom achtte hij het onnoodig, dat zij deelden in zijn genot. Indien hij buiten de kerk nog iets uit het stof ophief, clan was het de kunstenaar, en daarom gunde hij dezen, wat ieder ander ontzegd werd.

Niet alleen in de bovenvertrekken, doch ook beneden waren op daarvoor geschikte plaatsen antieke en nieuwe standbeelden en busten geplaatst, uit deze allen kon Moor kiezen, want

-ocr page 157-

145

de koning veroorloofde hem, wat aan geen ander vergund was. Dikwijls liet de vorst hem in de Titiaan-zaal roepen, nog meermalen trok hij aan de schel en begaf zich dan door den houten verbindingsgang, die slechts voor hem toegankelijk was, uit de aan-kunst en wetenschap gewijde vertrekken naar het kunstkabinet en de werkplaats, om daar uren lang bij Moor te vertoeven.

Ulrich toog met ijver aan het werk en Moor zag er op toe als een trouwhartig, oplettend en, streng leermeester. Daarbij droeg hij zorg, dat de knaap zich niet overwerkte. Op menige wandeling moest deze hem vergezellen, terwijl hij hem den raad gaf, in de stad alles goed in oogenschouw te nemen. In het begin slenterde Ulrich gaarne door de straten, keek de lange, schitterende processies na, of trok zich angstig terug, wanneer hij sterk, vermomde mannen, van wier gedaante niets te zien was dan de oogen en de voeten, een lijk zag voorbij dragen of met een of ander doel geheimvol door de straten zag sluipen. De stierengevechten hadden hem wel geboeid, doch hij hield veel van paarden en trok het zich aan, wanneer hij zag hoe deze arme dieren verminkt en gedood werden. Van de geestelijke en wereldlijke ceremoniën, die er bijna dagelijks te zien waren, en die op de inwoners van Madrid steeds dezelfde aantrekkingskracht uitoefenden, was hij spoedig voldaan. Het wemelde in den Alkazar van geestelijken, terwijl soldaten van allerlei regimenten dagelijks in het paleis de wacht hadden of hem voorbijtrokken.

Op reis had hij genoeg muildieren gezien met veelkleurige pluimen en kwasten behangen, en boeren zoowel als burgers in hunne eigenaardige kleeding ontmoet. Nu zag hij dagelijks heeren in schitterend hofkleedij, prinsen en prinsessen op het voorplein, op de trappen of in het slotpark. Te Toulouse en in andere steden, die hij was doorgetrokken had hij het leven veel bedrijviger, vroolijker en beweeglijker bevonden dan in het stille Madrid, waar iedereen liep alsof hij naar de kerk ging, waar het eene zeldzaamheid was een vroolijk gezicht te

10

-ocr page 158-

146

zien, waar mannen en vrouwen niets zoo schoon en zoo belangwekkend vonden, als arme ketters en joden te zien verbranden.

ülrich had de stad niet noodig, en de burcht Alkazar was een wereld op zichzelve en bood hem alles wat hij kon wen-schen. Hij vertoefde gaarne in de stallen, want daar kon hjj zich veilig vertooneu; doch ook zijn lust tot werken was groot, daar Moor modellen en voorbeelden voor hem uitzocht, die hem bevielen, en Sofonisba Anguisciola, die soms uren laug naast den meester in. de werkplaats zat te schilderen, kwam in de pauze dikwijls naar hem toe, zag wat hij voltooid had, hielp hem, prees of laakte, en verliet hem nooit zonder een schertsend woord op de lippen. Natuurlijk was hij ook dikwijls aan zichzelven overgelaten, want soms liet de koning den meester roepen en verliet deze met Moor het slot voor verscheiden dagen om ver afgelegen landhuizen te bezoeken en daar, — de oude Nederlander had het hem vertrouwelijk ingefluisterd. — onder leiding van den meester te schilderen. Over het geheel was er hier nieuws, buitengewoons en opwekkends genoeg om het gevoel van geluk in den knaap wakker te houden. Het eenige wat hem leed deed was, dat hij met al die mensehen niet kon omgaan; doch ook dit zou spoedig beter worden, want de leerling kreeg twee makkers.

-ocr page 159-

VIJPT1ENDE HOOFDSTUK.

Alfonso Sanchez Coëllo, een zeer aanzienlijk Spaansch schilder, had zijne werkplaats op de bovenste verdieping van liet kunstkabinet. i)e koning was hem zeer genegen en nam ook hem dikwijls mede op zijne tochten. De jeugdige, levenslustige kunstenaar kende geen jaloezie en was een vurig vereerder van Moor, met wien hij in Florence en Venetië had gestudeerd. Keeds toen de Nederlander voor het eerst in Madrid vertoefde, had hij gaarne van zijn metgezel, die knapper was, goeden raad en lessen aangenomen. Ook nu bezocht hij den meester nog dikwijls, keek hem, als hij aan het schilderen was, weetgierig op de vingers en vertrouwde hem zijne kinderen Sanchez en Isabella toe, om hun onderricht te geven.

Aanvankelijk was ülrich niets blijde met die nieuwe kameraden, want hij leefde geheel voor zichzelven en hield zich uitsluitend bezig met het ,gelukquot;, terwijl de beelden zijner phantasie zijn geliefkoosd gezelschap waren. Vroeger had hij \'s morgens altijd ijverig geteekend, en met blijdschap Sofonisba\'s bezoek tegemoet gezien, terwijl hij al droomend over zijn blad keek. Hoe heerlijk was het geweest om zoo naar hartelust over alles te denken! Dat zou nu geheel anders worden. Daarbij kwam, dat hij in het begin met Sanchez, die drie jaar ouder was dan hij, niet goed overweg kon, want deze jonkman met zijne magere gestalte en het kortgeknipte donkere haar deed hem

-ocr page 160-

148

telkens aan den zwarten Xaverins denken. Doch des te vriendelijker was na de eerste kennismaking de verhouding tot Isabella.

Zij was een lief klein meisje van nauwelijks veertien jaar, eenigszins stijf van voorkomen, doch met zulk een wonderlijk levendig gezichtje, dat men het nu eens aardig dan weer terug-stootend moest vinden. In elk geval had zij mooie oogen. Voor het overige was zij nog niet volwassen, en kon men niet zeggen of zij bevallig dan wel geheel anders zou opgroeien. Als de arbeid haar boeide beet zij op de pnnt van hare tong, terwijl het gitzwarte haar, dat toch zelden glad zat, zoo zonderling in de war geraakte, dat zij wel op een boozen geest geleek; doch als zij vriendelijk sprak of schertste hield iedereen van haar. Het was een zeer begaafd kind en hare wijze van werken geheel tegenovergesteld aan die van den Duitschen knaap. Langzaam vorderde zij, doch wat zij ten slotte tot stand bracht was voortreffelijk; wat Ulrich met ijver begon, zag er degelijk en veelbelovend uit, doch bij de uitvoering kromp de beteekenis ervan in en verloor het in waarde in plaats van te winnen.

Sanchez Coëllo bleef bij de beide anderen ver ten achter, doch daarentegen wist hij veel, waar de kinderlijke ziel van Ulrich nog niets van vermoedde. Aan de kleine Isabella was door hare moeder eene vertrouwde doch slecht gehumeurde weduwe, die Catalina heette, als duenna ten geleide gegeven en deze mocht het meisje niet alleen laten, zoolang zij met de andere leerlingen bij Moor vertoefde.

Dit gemeenschappelijk onderricht spoorde Ulrich aan om zijn best te doen, terwijl het voor zijne kennis van het Spaansch zeer goed was. Doch spoedig zou hij ook op eene andere wijze beter met deze taal bekend worden, want toen hij eens uit de stallen kwam, ontmoette hij een mager man, die het zwarte gewaad van een magister droeg. Deze zag hem strak aan, heette hem toen als zijn landsman welkom en gaf hem de verzekering, dat hjj zich uiterst gelukkig gevoelde weder

-ocr page 161-

149

zijne moedertaal te hooren spreken. Ten slotte noodigde hij den „kunstenaarquot; uit, hem een bezoek te brengen. Hij heette magister Kochel en woonde bij den aalmoezenier des konings, waarvoor hij schrijfwerk verrichtte.

De bleeke man met het uitgedroogde gezicht, die holle oogen en dien vreemden grijnslach, waarbij mén behalve de tanden nog\' het blauwachtig roode tandvleesch te zien kreeg, beviel den knaap niet, maar hij verheugde zich in het vooruitzicht van weer eens behoorljjk in zijne moedertaal te kunnen spreken. Hij ging dus den Duitscher een bezoek brengen. Weldra meende hij hiermede iets goeds en nuttigs te doen, want de magister stelde voor hem Spaansch te leeren schrijven en spreken. TJlrich was blijde, dat hij van school was en sloeg dus dit aanbod van de hand, doch toen de magister hem voorstelde om dan alleen maar Spaansch te spreken, en daarbij verzekerde dat hij die taal al spelend en als vanzelf zou leeren, willigde de knaap zijn verzoek in en bezocht den magister dagelijks tegen schemeravond. Het onderwijs begon dadelijk en was zeker onderhoudend, want Kochel liet hem vroolijke kluchten en liefdesgeschiedenissen uit Italiaan-sche en Pransche boeken vertalen, die hij hem in het Duitsch voorlas. Hij bestrafte hem nooit en legde geregeld na het eerste half uur het boek weg om wat met hem te praten.

Moor vond dat ülrich verstandig en goed handelde, met zich alle moeite te geven om de taal te bestudeeren, en beloofde hem dat hij den magister, die het noodig scheen te hebben, zoodra het onderwijs was afgeloopen, behoorlijk zou be-loonen. De meester mocht den braven Kochel wel een bewijs van toegenegenheid geven, want deze was een vurig bewonderaar van zijne werken. Hij stelde den Nederlander boven Titiaan en andere groote Italianen, noemde hem een waardig vriend van goden en koningen, terwijl hij zijn leerling steeds aanspoorde diens voorbeeld te volgen.

„Vlijt, vlijt!quot; zeide de magister met eene krijschendestem.

-ocr page 162-

150

„Door vlijt alleen bereikt men het toppunt van roem en welvaart! Doch om het zoover te brengen, moet men er ook iets voor opofferen. Hoe zelden wordt het dien achtenswaardigen man vergund den zegen der mis te genieten! Wanneer is hij voor het laatst in de kerk geweest?quot;

ülrich gaf op deze en soortgelijke vragen altijd een onbevangen antwoord, geiieel naar waarheid, en toen de magister over de vriendschap uitwijdde tusschen den schilder en den koning, en beiden Orestes en Pylades noemde, vertelde ülrich hem, trotsch op de eer, die zijn meester genoot, hoe dikwijls Filips hem in stilte bezocht.

Bij elke volgende samenkomst vroeg Koebel hem, altijd midden in een gesprek, dat over geheel andere zaken liep: ,Heeft de koning u weer met een bezoek vereerd?quot; of: „Gelukkigen die gij zijt, men zegt dat zijne majesteit zich weer aan u vertoond heeft.quot; Door dit meervoudig „uquot; voelde ülrich zich gestreeld, want een straal van de koninklijke hulde viel zoodoende ook op hem neer, en hij gaf voortaan zijn landsman, zonder dat deze hem er naar vroeg, telkens bericht van ieder bezoek door den vorst in het kunstkabinet gebracht.

Zoo verliepen weken en maanden. Toen het eerste jaar van het verblijf in Madrid ten einde spoedde, sprak ülrich tamelijk goed spaansch, en kon hij zich voor zijne studiegenooten goed verstaanbaar maken; zelfs was hij begonnen Italiaansch te leeren.

Sofonisba Anguisciola bracht nog altijd hare vrije uren in de werkplaats door, hetzij om te schilderen of met Moor te praten. Ook hooggeplaatste hoibeambten en granden kwamen dikwijls op het atelier, en onder hen bevond zich vaak, en wel gewoonlijk, wanneer de Cremoonsche bij den meester was, haar getrouwe vereerder Don Fabbrizio di Moncada.

Kens had ülrich door de openstaande deur van de leerkamer, zonder juist te luisteren, gehoord, hoe Moor haar zeide, dat het toch zoo onverstandig van haar was een minnaar als de

-ocr page 163-

151

baron af te wijzen. Hij -was een braaf edelman en aan zijne liefde voor haar koii geen twijfel bestaan. Op deze woorden volgde een tijdlang diepe stilte. Toen was Sofonisba opgestaan en had op droeven tooa gezegd: „Wij kennen elkander, meester, ik weet hoe gij het bedoelt. En toch, toch! Laat mij blijven die ik ben, hoe onbeduidend ik ook mag wezen. Ik schat den baron hoog, doch hoe kan ik door een huwelijk gelukkiger zijn dan ik nu ben? Ik wijd mijne liefde aan de kunst en gij — gij zijt mijn vriend. Mijne zusters zijn mijne kinderen. Met waar, ik heb mij het recht verworven hen zoo te noemen. Ik heb tegenover hen plichten genoeg te vervullen, als mijn vader de erfenis heeft opgemaakt. Voor mijne toekomst zal mijne edele koningin zorg dragen, en zij kan mij niet missen. Mijn hart is geheel voldaan en verlangt niets meer. Ik doe wat in mijn vermogen is, en is het niet schoon voor menschen die men lief heeft iets te kunnen en te mogen zijn? Laat mij uwe Sofonisba, laat mij eene vrije kunstenares blijven!quot;

„Ja, ja, ja! Blijf wat en die gij zijt, mijn meisje!quot; had Moor uitgeroepen, en toen wras er geruimen tijd in de werkplaats niet gesproken.

Isabella ging met haar Duitschen medeleerling reeds zeer vriendschappelijk om, nog voor dat zij zich in woorden aan elkander konden verstaanbaar maken, want in de pauzen teekenden zij elkaar meer dan eens uit. Daarbij werd vaak hartelijk gelachen, en meermalen was het tusschen Ulrich en Sanchez reeds tot eene onschuldige vechtpartij gekomen, daar de jonge Spanjaard er plezier in vond de hand aan deze portretten te leggen en ze in afschuwelijke caricaturen te veranderen.

Isabella werd door den meester dikwijls onverdeeld geprezen, terwijl hij Ulrich nu eens aanmoedigend, dan weer berispend, doch ook soms zeer hard toesprak. Dit laatste was de schilder gewoon in het Duitsch te doen, maar Ulrich gevoelde zich er toch doör gekrenkt, en dagen achtereen kon hij het niet vergeten. Het ,woord\' was hem nog altijd gehoorzaam. Doch als de kunst

-ocr page 164-

152

begon, scheen de macht van het geluk zijne uitwerking te missen en hem niet meer te willen dienen. Had de meester hem soms eene moeielijke taak opgegeven en wilde hem deze niet gelukken, dan riep hij het woord aan; maar hoe inniger en vuriger hij dit deed, des te meer geraakte hij achter- in plaats van vooruit. Als hij daarentegen boos werd op het geluk, als hij er op schold en er niet meer van wilde weten, als hij geheel op zijne eigene kracht, zijne oogen, zijne teekenstift en krijt vertrouwde, kon hij zelfs het moeilijkste volbrengen en oogstte hij lof in van den meester. Menigmaal dacht hij er over na, dat hij dit onbezorgd en gemakkelijk leven en alle andere gaven van het geluk best zou kunnen ontberen, als hij er maar in mocht slagen, als kunstenaar datgene te bereiken, wat Moor van hem verlangde. Hij wist en gevoelde dat dit het ware was; doch — hij was er zeker van, met teekeupen en houtskool zou hij dit ideaal nooit verwezenlijken. Wat hij wakende eu droo-rnende in zijne verbeelding aanschouwde, was niet kleurloos.

Dat teekenen, altijd dat teekenen begon hem te vervelen en stond hem tegen; hij kreeg er eindelijk een afkeer van. Maar met het palet en penseel in de hand kon, ja zou hij stellig een schilder worden, misschien wel als Titiaan. In stilte had hij ook reeds met verwen gewerkt, en tot deze eerste poging-had Sanchez Coëllo aanleiding gegeven.

Deze jonkman, die te oud voor zijn leeftijd was, dong naaide gunst van eene schoone. Hij had Ulrich tot zijn vertrouwde gemaakt en hem eens, toen Moor en zijn vader met den koning-te Toledo waren, medegenomen naar de bovenste verdieping van het kunstkabinet, waar zich een balkon bevond, dat juist op de woning van den poortwachter daar tegenover uitzag. Een smal binnenplein alleen scheidde dit van het venster, waarvoor de aardige Carmen, de dochter van den deftigen poortwachter, gewoonlijk zat. Men kon het meisje hier altijd vinden, want in de kamer van haren vader was het zeer donker, en van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat moest zij misgewaden borduren. Dit

-ocr page 165-

153

bracht eenig geld op, dat de oude man best gebruiken kon, om bij den kok een offer aan zijn persoonlijk welzijn te brengen en bij den wijn van Zamora in olie gebraden visschen te gebruiken. Hoe meer eetlust de vader had, des te vlijtiger moest zijne dochter borduren. Alleen op groote feestdagen of wanneer een autodafé was aangekondigd, werd het Carmen vergund met hare oude tante het paleis te verlaten. Toch hadden zich reeds minnaars genoeg opgedaan. Het was den negentienja-rigen Sanchez niet om hare hand. maar om hare liefde te doen, en als het begon te schemeren, ging hij naar een balkon, dat hij ontdekt had, dan trachtte hij door teekens hare aandacht te trekken, en wierp bloemen en suikerwerk op haar werktafeltje.

.Zij is nog wat bedeesd,quot; zeide de jonge Spanjaard, terwijl hij quot; Ulrich bevel gaf bij de smalle deur te blijven staan, die toegang tot het balkou verleende.

„Daar zit die engel! Zie eens! Die grauaatbloesem in haar prachtig haar, — hebt gij ooit schooner haar gezien? — die is van mij afkomstig. Let eens op! Straks verdwijnt zij; ik ken de vrouwen!quot;

Ijijna te gelijkertijd viel een bouquet rozen in den schoot van de borduurster.

Carmen gaf een zachten gil, en toen zij Sanchez bemerkte, maakte zij met het hoofd en de hand een afwijzend gebaar en draaide hem ten slotte den rug toe.

„Zij is heden slecht gehumeurd,\'quot; zeide Sanchez; „toch verzeker ik u dat zij mijne rozen behoudt. Morgen draagt zij er eene in het haar of op de borst; waar wedt gij om?quot;

„Dat kan wel zijn,quot; antwoordde Ulrich. „Het zal haar wel aan het noodige ontbreken om er. zelve wat te koopen.quot;

Den volgenden dag toen de schemering viel, had Carmen werkelijk eene roos in het haar. Sanchez zegepraalde en trok Ulrich mede op het balkon. De schoone zag hem van uit het venster; een zachte blos kleurde hare wangen en zij beant-

-ocr page 166-

quot;woordde den groet van den blonden jonkman door eene lichte tuiging met het hoofd.

Waarlijk, het dochtertje van den poortwachter was een aardig kind, en wat Sanchez waagde, dat durfde ülrich ook wel doen. Den derden dag vergezelde hij zijn makker weder naar het balkon, en ditmaal had hij den moed om, nadat hij het „woordquot; in stilte had aangeroepen, juist toen Carmen hem aankeek, de hand op zijn hart te leggen. Daar bloosde zij weder, groette nauw merkbaar met den waaier en boog het hoofdje zoo diep, dat het haar borduurwerk bijna aanraakte. Den daaraan-volgenden avond wierp zij ülrich in stilte eene kushand toe.

Van nu aan bezocht de jonge minnaar het balkon liever zonder Sanchez. Hij zou haar gaarne teedere woordjes toegeroepen of bij de luit willen voorgezongen hebben, doch dit ging niet, want op het binnenplein waren altijd menschen die af en aan liepen. Toen kwam hem in de gedachten om door middel van een beeld met de schoone te spreken. Een paneeltje was spoedig gevonden, kleuren en penseelen had hij maar voor bet kiezen, en in weinige oogenblikken stond er een vlammend hart, met een pijl doorboord, goed en wel op. Doch dat ding zag er te rood en te smerig uit; hij wierp het weg en schilderde, terwijl hij een engel van Titiaan, die hem bijzonder aantrok, tot voorbeeld koos, een kleinen naakten Amor, die een hart in de hand hield. Hij had menigen handgreep van den meester afgezien, en toen het figuurtje eenige ronding begon te krijgen, had hij er zooveel plezier in, dat hij er zich niet van kon scheiden; eerst den derden dag oordeelde hij dat het af was. Een volmaakt kunstwerk te scheppen was hem niet in de gedachte gekomen, maar met al de stoutheid der jeugd, wanneer het geluk haar in den schoot wordt geworpen, had hij het penseel gevoerd. Vroolijk neigde de kleine Eros zich voorover en sloeg met het rechter beentje naar achter, alsof hij eene buiging maakte. Ten slotte versierde ülrich hem nog met eene zwartgele sjerp, zooals hij dit van de jonge Oosterijksche aartshertogen

-ocr page 167-

155

gezien had, en gaf hem, behalve hefc doorboorde hart. nog eene roos in het erg misteekende handje.

Hij moest zelf over zijn maaksel lachen, ijlde met de natte schilderij op het balkon en toonde die aan Carmen. Zij lachte er mede hartelijk om en beantwoordde zijne gebaren door vriendelijk te groeten. Daarna legde zij haar borduurwerk uit de hand en ging in het vertrek terug, doch verscheen dadelijk weer voor het venster, terwijl zij een gebedenboek in de hoogte hield en hem acht vingers van de kleine, vlijtige handen liet zien.

Hij wees haar, dat hij het begrepen had en den volgenden morgen om acht uur lag hij in de mis vlak naast haar op de knieën en fluisterde, toen het oogenblik hem gunstig was, haar in: „Schoone Carmen!quot;

Zij bloosde, doch hij wachtte te vergeefs op eenig antwoord.

Zij stond op en toen hij hetzelfde deed om haar te laten voorbijgaan, liet zij als bij ongeluk haar gebedenboek vallen. Zij bukten zich te gelijk om het op te rapen, en toen zij met hunne hoofden bijna tegen elkaar kwamen, fluisterde zij hem haastig in: „Heden avond om negen uur in de schelpgrot: de tuin blijft open staan.quot;

Op de aangeduide plaats wachtte zij hem. Eerst kon hij geen woorden vinden, want zijn hart klopte al te onstuimig, doch zij kwam hem te hulp, door te zeggen dat hij een knappe jongen was, waarvan men veel kon houden. Toen schoten hem de teedere liefdesverklaringen te binnen, die hij voor Kochel had moeten vertalen; hij stamelde ze na en viel voor haar op de knieën, zooals alle helden in balladen en romans gewoonlijk doen. En werkelijk, zij deed even als de jonkvrouwen, die hij bij den magister had leeren kennen. Zij verzocht hem op te staan, en toen hij aan deze bede gaarne gehoor gaf, want hij droeg dunne, zijden kousen en de grot was met scherpe kie-zelsteenen geplaveid, trok zij hem naar zich toe en streek met de zachte vingers de haren uit zijn gezicht, terwijl hij volgaarne

-ocr page 168-

156

toestond, dat zij hare jeugdige, teedere lippen op de zijne drukte.

Dat alles was schoon en genotvol en hij behoefde in het geheel niets te zeggen, maar toch gevoelde hij zich angstig en beklemd, en was het voor hem eene uitkomst, toen hij uit de verte de stappen van de wacht hoorde. Carmen trok hem met zich mede door de deur den tuin in. Vóór het poortje, dat toegang verleende tot het verblijf van haren vader, drukte zij hem nog eenmaal de rechter hand en verdween toen gelijk eene schaduw.

Hij bleef alleen achter en liep langen tijd voor het kunstkabinet op en neer, want hij meende een groot kwaad bedreven te hebben en durfde zich niet voor den meester te vertoonen. Toen hij den donkeren tuin binnentrad, had hij het „gelukquot; weer te hulp geroepen; doch nu had hij toch liever gewild, dat liet hem niet zoo gewillig had geholpen.

In het atelier brandden de kaarsen. Moor zat in een leuningstoel en hield, — ülrich had zich wel in den diep-sten schuilhoek der aarde willen verbergen, — en hield zijn Amor in de handen. De jeugdige misdadiger wilde met een zacht „goeden nacht!quot; ongemerkt voorbij den meester heen-sluipen, doch deze riep hem en vroeg glimlachend, terwijl hij op het beeld wees: „Hebt gij dat gemaakt?quot;

Ulrich knikte blozend.

Toen nam de schilder hem van het hoofd tot de voeten op en zeide; ,A\\rel, wel, dat ziet er heel aardig uit. Het wordt nu tijd, dat wij eens met schilderen beginnen.quot;

De knaap wist niet wat hij hoorde, want eenige weken geleden had Moor hem allesbehalve vriendelijk bejegend, toen hij hem hetzelfde verzocht, wat de schilder hem nu geheel uit eigen beweging voorstelde.

ülrich was van verrassing en geluk zichzelven nauwelijks meester; hij boog zich om de hand van den schilder te kussen, doch deze trok die terug en zeide, terwijl hij hem met va-

-ocr page 169-

157

deiiijke liefde aankeek ; , Wij willen het beproeven, mijn jongen ; doch daarom laten wij het teekenen niet varen, want dat is de grondslag van onze kunst. Het teekenen houdt ons binnen de perken, die het ware en schoone begrenzen. Des voormiddags blijft het bij het oude, en na den eten gaan wij ter belooning met verwen werken.quot;

Dit werd voortaan regel, doch ülrichs eerste liefdesavontuur wierp nog eene andere vrucht af, want zijne verhouding tot Sanchez veranderde geheel. Het gevoel, dat hij hem in den weg gestaan en misbruik van zijn vertrouwen gemaakt had, verontrustte Ulrich zeer, en hij deed alles wat in zijn vermogen was om hem genoegen te doen.

De schoone Carmen zag hij in den eersten tijd niet weder. Eenige weken daarna was het geheele rendez-vous vergeten, want het schilderen onder leiding van den meester boeide hem meer dan iets in zijn vroeger en slechts weinig in zijn later leven.

-ocr page 170-

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

ülrich was nu zeventien jaar, en sinds vier maanden mocht hij schilderen. Sanchez Coëllo kwam zelden meer op de werkplaats , want hij was bij den bouwmeester Herrera in de leer gekomen. Isabella wedijverde met ülrich, doch de Duit-scher was haar spoedig vooruit. Het scheen dat hij bij zijne geboorte de handigheid* om het penseel te hanteeren mede ter wereld gebracht had, en bet meisje zag met ongeveinsde blijdschap zijne vorderingen. Als Moor hem bij het teekenen wat hard aansprak, kwamen er tranen in hare vriendelijke oogen, en als zij zag hoe de meester met een goedkeurenden glimlach naar zijne penseelstudiën keek en er zich tegen Sofo-nisba gunstig over uitliet, was zij zoo blijde, alsof zijzelve dien lof verdiend had.

De Cremoonsche kwam dag aan dag in het kunstkabinet om te schilderen, met Moor te praten of te schaken. Het deed haar genoegen dat ülrich vorderingen maakte, en zij gaf hem menigen nuttigen raad. Toen de jeugdige kunstenaar er eens tegen haar over klaagde, dat hij geen goed model had, bood zij zich met de meeste bereidwilligheid aan om voor hem te zitten. Dit was een nieuw, onverwacht geluk! Dag en nacht dacht hij aan niets anders dan aan Sofonisba.

De zittingen begonnen. Zij verscheen in een rood kleed met goud geborduurd. De hooge, witte kanten kraag reikte bijna

-ocr page 171-

159

tot aan hare wangen. Het bnüne, golvende haar omsloot in dichte lokken haar schoon gevormd hoofd en eene dikke vlecht was op haar achterhoofd in verschillende wendingen vastgehecht. Kleine lokjes speelden om haar oor, hetgeen goed stond bij den berninnelijken, schalkschen trek om hare lippen, die alle harten voor haar innam. Die bruine, verstandige oogen te schilderen was allesbehalve gemakkelijk, en zij verzocht ülrich vooral op hare kleine kin te letten, die een weinig vooruit stak, hetgeen haar niet misstond. Ook verzocht zij hem haar hoog en breed voorhoofd niet te zeer in het oog te doen vallen. Om hem dit gemakkelijk te maken, had zij een diadeem van parelen opgezet.

Vol edele geestdrift zette de jonge kunstenaar zich aan het werk, en de eerste schets gelukte hem boven verwachting. Don Fabbrizio vond dat het beeld „betooverendquot; geleek. Ook Moor was niet ontevreden, doch hij vreesde dat de jeugdige frischheid, die haar in zijne oogen zoo bekoorlijk maakte, zou verloren gaan, wanneer zijn leerling de schets ging uitwerken. Daarom was hij blijde, toen hij de schel hoorde en den koning eenige oogenblikken daarna zag binnentreden aan wien hij ülrichs werk wilde vertoonen.

Filips was in langen tijd niet op het atelier geweest, doch dc meester verwachtte hem niet zonder reden; want gisteren, moest den vorst een brief van hem ter hand gesteld zijn, waarin hij dezen dringend verzocht, hem genadig uit Madrid te laten vertrekken. Moor was lang genoeg in Spanje geweest en zijne vrouw en kinderen smeekten hem thuis te komen. Toch viel het scheiden hem moeilijk, vooral ter wille van Sofonisba. Doch juist omdat hij gevoelde, dat zij voor hem meer was dan eene beminde leerling en een. dierbaar kind, had hij besloten zijn vertrek te bespoedigen.

Alle aanwezigen moesten haastig vertrekken. De grendel werd voor de deur geschoven en Filips trad binnen. Hij zag er bleeker dan gewoonlijk, zwak en vermoeid uit.

-ocr page 172-

160

Moor groette hem eerbiedig en zeide; „Het kunstkabinet heeft Uwe Majesteit lang niet gezien.quot;

„Geen Majesteit; voor u heet ik Filips,quot; zeide de koning, dadelijk het woord nemende.

„En gij, meester Antonio, gLj wilt mij verlaten? Neem dien brief terug! Gij moogt thans niet weggaan.quot;

En nu begon de vorst, zonder een antwoord af te wachten, over zijn ambt te klagen, waaraan zooveel moeite en zorg verbonden was, over de onbekwaamheid zijner staatslieden, over de eigenbaat, de boosheid en de laagheid der menschen. Het speet hem dat Moor een Nederlander en geen Spanjaard was; hij noemde hem zijn eenigen vriend, dien hij nog bezat onder al dat oproerige volk in de Nederlanden en in Vlaanderen en liet hem niet aan het woord komen, toen deze eene poging deed zijne landslieden te verdedigen, üe koning verzekerde herhaaldelijk, dat het zijne grootste vreugde uitmaakte, zijne eenigste, waarachtige uitspanning was, met den schilder om te gaan. Moor moest blijven, uit vriendschap, uit medelijden voor hem, den slaaf in het purperen kleed.

Nadat de schilder hem beloofd had in de eerste dagen niet meer van vertrekken te zullen spreken, begon Filips aan het portret van een heilige te schilderen, dat de meester hem had voorgeschetst. Nadat hij een half uur gewerkt had, wierp hij het penseel weg. Hij zeide dat hij te kort deed aan zijn plicht, door aan zijne neiging toe te geven, in plaats van zijn hoofd en zijne handen te gebruiken in dienst van den staat en de kerk. De plicht was zijn tyran, zijn dwingeland. Als de dag-looner het houweel van zijne schouders wierp, dacht de arme tobber aan geen lasten en zorgen meer, doch den vorst vervolgden zij overal, dag en nacht. Zijn zoon was een monster, zijne onderdanen waren oproerlingen of kwispelende honden. Als mollen of dolle stieren ondermijnden en bestormden die aartsketters de kerk: het fondament van den troon en het bolwerk dei-maatschappij. Hen te vertreden, hen te vernietigen, dat was zijn-

-ocr page 173-

Uil

roeping, en haat was hiervoor zijn loon op aarde. Toen zweeg hij eenige oogenblikken, wees naar den hemel en riep in geestdrift nit: „Daarginds, daarginds bij Hem, bij hen, bij de heiligen, waarvoor ik strijd !quot;

In zulk eene stemming was de koning nog zelden in het kunstkabinet gekomen. Het scheen, dat hijzelf het gevoelde, want na zich weder hersteld te hebben vervolgde hij : .Tot op deze plaats word ik er door achtervolgd, de lucht der kleuren mist heden hare uitwerking. Hebt gij iets nieuws voltooid ?quot;

Moor toonde den koning eerst een portret van zijne eigen hand, en nadat Filips dit lang en oplettend beschouwd en er een verstandig oordeel over geveld had, bracht de schilder hem voor ülrichs portret van Sofonisba en vroeg in gespannen verwachting: „Wat zegt uwe Majesteit van dit proefstuk?quot;

„Hm!quot; mompelde de vorst. „Iets van Moor, iets van Titiaan en toch ook veel oorspronkelijks. Die blauwachtig grauwe loodkleur hier is zeker uit uwe apotheek afkomstig. Dat ding gelijkt niets. Sofonisba, zooals een tuinmansjongen haar zou weergeven? Wie heeft dat gemaakt?quot;

„Mijn leerling, ülrich Navarette.quot;

„Hoe lang schildert hij?quot;

„Pas eenige maanden, Sire.quot;

„En denkt gij, dat er iets goeds uit hem zal groeien?quot;

„Misschien. In vele stukken overtreft hij mijne verwachtingen, doch in andere stelt hij ze weer teleur. Het is een jongen met veel originaliteit.quot;

„Dat zegt altijd iets.quot;

„Voor den toekomstigen kunstenaar zegt het niet weinig. Wat hij met ijver aanpakt, ziet er grootsch en veelbelovend uit, doch bij het opwerken verliest het veel van zijne beteekenis. Met eene enkele kloeke streek legt hij zijne ziel in hetgeen hij uitwerken wil____quot;

„Hij is wat stout, zou ik meenen.quot;

11

-ocr page 174-

„Oil zijn leeftijd kan dit geen kwaad. Ik ben minder be-vreesd voor de gaven, die hij bezit, dan voor hetgeen hem ontbreekt. Den geest van een denkend kunstenaar kan ik nog niet bij hem opmerken.quot;

„Gij bedoelt den geest, die inwendig loutert wat men in zich heeft opgenomen; die met stil overleg de lijnen ordent en aan de kleuren hare juiste plaatsen aanwijst, in een woord: uw eigen kunstzin.quot;

„Ook de uwe, Sire! Indien gij in uwe jeugd waart begonnen te schilderen, zoudt gij nu bezeten hebben wat aan Ulrich ontbreekt.quot;

„Wellicht. Overigens behoort zijn gebrek tot de zoodanige, die met de jaren wel verdwijnen. In uwe school, met ijver en moed....quot;

„Zal hij zich wel weten eigen te maken wat hem ontbreekt, meent gij. Dat dacht ik ook. Doch ik zeide het u reeds, het is eene wonderlijke natuur. Wat gij mij meer dan eens hebt toegestemd, wat ons uitgangspunt was bij ontelbare gesprekken; — dat kan hij niet begrijpen: hij beschouwt den vorm niet ais het wezen der kunst.quot;

De koning haalde de schouders op en wees op zijn voorhoofd: doch Moor ging voort: „Alles wat hij schept moet reeds van den aanvang weergeven, wat er bij den eersten blik op het model in zijne ziel omging. Dikwijls gelukt hem het eerste ontwerp, doch als het mislukt, tracht hij er te komen door kleingeestige en zonderlinge hulpmiddelen, zonder zich om waarheid en trouwe navolging te bekommeren. Men moet voelen en altijd meer voelen! Lijnen en kleuren omvatten alles, daarin bestaat onze taal. Die haar weet te beheerschen, kan er zelfs het grootste mede uitdrukken.quot;

„Juist, juist! Laat hem teekenen, altijd door teekenen. Geef hem monden, oogen en handen te schilderen.quot;

„Dat zal in Antwerpen gebeuren.quot;

„Zwijg van Antwerpen! Gij blijft Antonio, gij blijft. Vrouw en kinderen, — alle eerl Ik heb het portret van uwe vrouw

-ocr page 175-

163

gezien. Goed, voedzaam brood! Hier vindt gij ambrozijn en manna. Gij weet wat ik bedoel; Sofonisba mag u gaarne lijden, zegt de koningin.quot;

„Dat erken ik met dankbaarheid. Het valt hard, zeer hard van een vriendelijken meester en eene Sofonisba te moeten scheiden, doch het brood, Sire, het brood heeft men nu eenmaal noodig om te leven. Hier laat ik vrienden, dierbare vrienden achter; — moeilijk, zeer moeilijk valt het op mijn leeftijd nieuwe te vinden.quot;

„Dat zijn ook mijne gedachten, en juist daarom blijft gij, omdat gij mijn vriend zijt! Voor ditmaal genoeg! Tot weerziens Antonio, misschien reeds morgen, hoewel ik overladen ben met bezigheden. Gij zijt wel gelukkig ! Voor men tot duizend kan tellen, zijt gij alweer in uwe kleuren verdiept, en mij, mij drukt een juk, een ijzeren juk.quot;

Moor meende, dat hij na het vertrek van den koning ongestoord kou blijven werken en schoof den grendel van de deur. Na den maaltijd stond hij weer vóór den ezel te schilderen. Eensklaps werd de deur, die uit den gang tot het kunstkabinet toegang verleende, geopend, zonder dat het gewone teeken gegeven werd, en Filips trad op nieuw het atelier binnen. Nu waren zijne wangen minder bleek dan des morgens, en in zijn gang-was niets van die deftige majesteit op te merken, die hem tot eene tweede natuur geworden was. Hoe vroolijk, hoe vergenoegd zag hij er uit! Doch dat stond hein niet goed. Het was alsof hij een vreemd, geleend kleed droeg, waarin hij zich niet vrij kon bewegen.

Met de rechter hand hield hij een blad in de hoogte, terwijl hij er met de linker op wees en uitriep: „Zij komen 1 Ditmaal, twee kunstwerken te gelijk. .Onze dierbare Heiland, biddend in den hof van Gethsemané\' en dan ,Diana in het bad\'. Zie eens, zie eens hier! Dit is op zichzelf reeds een schat. Deze regels zijn door hem/,elven, door Titiaans eigen hand geschreven.quot;

-ocr page 176-

164

„Een grijsaard zonder weerga,quot; vervolgde Moor; doch Filips viel hem mot geestdrift in de rede: s Grijsaard, grijsaard ? Een jongeling, een man, een man in zijne volle kracht. Weldra zal hij negentig jaren tellen, en niettegenstaande dien leeftijd — wie doet het hem na?quot;

Bij de laatste woorden ging de vorst vóór het portret van Sofonisba staan en zeide, terwijl hij er met den vinger op wees en op zijne eigenaardige wijze schamper lachte : „Het antwoord schreeuwt mij tegen uit dit beeld. Zie dit rood! De lauweren van den Venetiaan schijnen uw veelbelovenden beschermeling het hoofd op hol te brengen. Het is een afschuwelijk portret!quot;

„Zoo slecht vind ik het toch niet,quot; antwoordde Moor. „Er ligt juist iets in, dat mij aantrekt.quot;

„U, u?quot; riep Filips uit. „Arme Sofonisba! Deze karbon-keloogen! En een mond, alsof zij enkel suikerwerk kan snoepen. Ik weet niet wat mij heden ergert. Geef hier het palet! Die vormen zijn zoo onbeholpen, ofschoon de kleuren sterk genoeg spreken. Doch hoe kan een knaap eene volwassen vrouw, eene vrouw zooals uwe vriendin, begrijpen ! Ik schilder over dat prul heen, en al wordt het Sofonisba niet, dan wordt het misschien een zeeslag.quot;

De koning had den schilder het palet uit de hand genomen, doopte hot penseel in de kleuren en wilde lachend met zijn werk beginnen; doch Moor plaatste zich tusschen hem en het doek en zeide op vrooiijken toon: „Beschilder mij, Filips, doch spaar dat portret.quot;

„Neen, neen, ik begin aan den zeeslag,quot; hernam de koning schaterlachende. ïoen hij den kunstenaar op zijde duwde, tikte deze hem, door de uitgelaten vroolijkheid van den vorst zichzelven vergetende, met den schilderstok op den schouder.

Bij deze aanraking trad de koning terug met verbleekte wangen en lippen, de kleine, doch indrukwekkende figuur richtte

-ocr page 177-

1(35

zich op en in een ondeelbaar oogenblik had zich de menschelijke ongedwongen houding veranderd in ongenaakbare, ijskoude waardigheid. — Moor gevoelde wat er bij den koning omging. —

Een lichte huivering overviel hem, doch hij behield zijne tegenwoordigheid van geest en voor dat de beleedigde majesteit tijd kon vinden om zijn ongenoegen in woorden lucht te geven, liet Moor er spoedig op volgen, als had hij iets gedaan, waaraan het de moeite niet waard was te denken: „Onder kunstgenooten gaat het soms vreemd toe. De schildersoorlog is nu ten einde ! Open den zeeslag, Sire, of wat beter is, leg in de hoeken van den mond wat meer bekoorlijkheid en fijnheid. De leerling heeft de kin ook wat misteekend; op deze klip konden zelfs meer geoefenden stranden. Endezeoogen! Misschien zijn er sommige oogenblikken waarin zij zoo fonkelen, doch daarover zijn wij het eens; een portret moet het origineel niet voorstellen op liet oogenblik, dat het door een bepaald gevoel beheerscht wordt, of bij eene zekere handeling optreedt, maar het beeld van den persoon weergeven, zooals iiij is in al zijn doen en denken, zijne inzichten en handelingen. Koning Fiüps al\' te beelden, wanneer hij over ingewikkelde politieke vraagstukken peinst, dat zou eene indrukwekkende historische schilderij kunnen worden, doch geen portret —quot;

„Zeker niet,quot; zei de koning op zachten toon, „het portret moet het innerlijke van een persoon aanschouwelijk voorstellen. Aan het- mijne zou men ook moeten kunnen zien, hoe hoog Filips de kunst en de kunstenaars waardeert. Ik bid u, neem gij het palet! Niet mij. den mindere, denknutselendenliefhebber, doch u, den grooten meester, voegt het den arbeid van den talentvollen leerling te verbeteren.quot;

Er lag iets vleiends in den toon, waarop hij deze woorden sprak, dat was den schilder niet ontgaan. Filips kon meesterlijk veinzen, doch Moor kende hem door en door en verstond de kunst in de harten te lezen.

De wijze waarop de koning deze woorden sprak verschrikte

-ocr page 178-

166

liem meer, clan eene driftige uiting van zijne verstoordheid zon gedaan hebben. Zoo sprak hij alleen, wanneer hij niet wilde doen blijken, hoe het in zijn binnenste stormde. Daarbij kwam nog iets anders. De Nederlander had met voordacht het gesprek op de kunst willen brengen, en het was bijna een ongehoord feit, dat Filips daarvoor ditmaal geen ooren scheen te hebben. Den tik had hij nauwelijks kunnen voelen, doch zijne majesteit duldde niet dat men hem aanraakte.

Filips wilde thans met den kunstenaar niet breken, doch hij onthield het gebeurde, en wee hem, zoo de vorst zich in een somber uur de beJeediging herinnerde, die hem heden was aangedaan. De minste slag met den klauw van dezen tijger, die met afgemeten stappen voortsloop, kon diepe wonden slaan en dooden. Deze gedachten kwamen plotseling bij den kunstenaar op, en hij spon ze uit, toen hij eerbiedig het palet van de hand wees en zeide: ,lk bid u, Sire, behoud penseel en verwen, doch zeg mij wat u mishaagt.quot;

„Dan zou ik het geheele beeld moeten overschilderen, en mijn tijd is beperkt,\'\' antwoordde Filips. „Gij moet instaan voor hetgeen uwe leerlingen misdrijven, zoo goed als voor uwe eigen misstappen. Ieder moet hebben en houden en dragen wat hem toekomt, niet waar beste meester ? Tot een anderen keer. Gij zult wel nader van mij hooren.quot; Bij de deur wierp de vorst den kunstenaar nog eene kushand toe en verdween.

-ocr page 179-

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Moor bleef alleen op het atelier achter. — Hoe kwam liij toch tot het hegaan van zulk een jongensstreek! Ongerust, keek hij voor zich. Hij had wel grond om niet op zijn gemak te zijn, hoewel het hem eenigermate gerust stelde, dat hij met den koning geheel alleen geweest was en dit ongehoorde feit zonder getuigen had plaats gehad. Hij kon niet weten dat een derde, dat ülrich den uitgelatenen, on-heilspelleuden strijd mede had aangezien.

De leerling was in het studeervertrek bezig met teekenen, toen hij in het atelier overluid hoorde spreken. Voor Sofonis-ba, zijn eerste schoone model, koesterde hij eene grenzenlooze vereering, die bijna naar vergoding zweemde, en in de gedachte dat zij het was, die, zooals wel meer gebeurde, met Moor over zaken sprak welke op de kunst betrekking hadden, had hij de deur geopend, het gordijn teruggeschoven en mede gezien, hoe Moor den koning, die schamper lachte, op den arm tikte. Dat was wel een vroolijk tooneel, doch eene lichte huivering voer hem door de leden, en sneller dan hij gekomen was, keerde hij naar zijn gipsmodel terug.

Toen de nacht aanbrak, zocht de schilder Sofonisba op. Hij was op een bal bij de koningin genoodigd en wist, dat hij de hofdame in de omgeving van Isabella van Valois zou vinden.

-ocr page 180-

1G8

De staatbiezalea werden door duizenden waskaarsen op zilveren en bronzen kandelabers zoo schitterend verlicht, alsof het heldere middag was. De wanden waren behangen met prachtige heeld-rijke gobelins en purperen Vlaamsche tapijten. De levendige kleuren der schilderijen weerspiegelden in den sterk verlichten gepolijsten vloer. Vóór het huwelijk van Filips met de Fransche prinses, die aan vrijere zeden gewoon was, had men aan het hot nooit mogen dansen. Nu werd er soms een bal in den Alkazar gegeven. De eerste, die het had durven wagen voor de oogen van den vorst en zijne verbaasde omgeving de gail-larde te openen, was Sofonisba geweest aan de hand van den hertog van Gonzaga. En het was vreemd, dat de meest levenslustige dame aan liet hof dezelfde was, die aan kwade tongen het minst aanleiding gaf om haar te belasteren.

Toen Moor de staatsiezalen binnentrad, was er juist eene gavotte geëindigd. Vooraan in den schitterenden kring van hooggeplaatste geestelijken, gezanten en granden, die de koningin omringden, stonden de Oostenrijksche aartshertogen, benevens de schoone jongelingen Alexander van Parma en Don Juan, de halve broeder van haar gemaal. De mismaakte troonopvolger Don Carlos bracht door zijne ruwe scherts eene rij hofdames in verlegenheid, die de waaiers voor het gezicht hielden, daar zij den zoon van hun vorst niet durfden te doen gevoelen, hoezeer zijne woorden haar mishaagden. Overal schitterden fluweel, zijde en edelgesteenten, terwijl fijne kanten hals en handen van dames en heeren versierden. Golvende lokken, fonkelende oogen, edele en bekoorlijke gelaatstrekken boeiden menigen blik, hals, schouders en armen der dames waren echter goed verborgen onder de hooge kragen en den overvloed van kant, het stijve keurslijf en de gedofte mouwen. Eeu betooverende geur vervulde de meer dan dagheldere feestzalen; de fijnste waaiers zag men bewegen, openen en weder sluiten; men lachte, praatte of lasterde. In een bijzaal hoorde men de gouden sechinen klinken en rammelend op de speeltafels vallen. De anders zoo ontevreden

-ocr page 181-

160

kwezelachtige hofhouding had met de stijve vormen der eti-kette gebroken en baadde zich in wereldsch genot, zonder daarin gestoord te worden dooi\' de hooggeplaatste prelaten, die in violette en helder-scharlakenroode mantels, zich bewust van hunne waardigheid, door de zaal stapten, om uitverkorene dames en granden aan te spreken.

Daar weerklonk eene fanfare. Filips verscheen, en in een oogwenk verlieten de ridders de schoonen en maakten eene diepe buiging, terwijl de dames de knie tot op den grond lieten zinken. Eene diepe stilte heerschte alom. Het was alsof eene ijskoude windvlaag over bloembedden heenstreek, die alle stengels ineens deed knakken.

Ara eenige oogenblikken richtten de heeren zich weder op en ook de dames namen hare gewone houding aan, doch zelfsquot; de oudste hertoginnen en gravinnen was het niet veroorloofd te gaan zitten. Met de vroolijkheid was het gedaan, het gesprek ging in fluisteren over. Te vergeefs wachtte de jeugd op het sein tot den dans.

Zoo trotsch en minachtend, zoo ontevreden als lieden, had men Filips in lang niet gezien. Hovelingen, die ervaring hadden op dit gebied, merkten op dat zijne majesteit het hoofd meer dan gewoonlijk achterover boog, en droegen zorg niet in zijne nabijheid te komen. Hij liep door de zaal alsof hij bezig was de beelden aan het plafond te bestudeeren, doch wat hij wilde zien ontging zijn oog niet, en toen hij Moor gewaar werd, knikte hij hem genadig toe en glimlachte daarbij vertrouwelijk. Doch hij wenkte hem niet, zooals gewoonlijk, om tot hem te komen.

Dit ontging noch den schilder, noch Sofonisba, aan wie de eerste terstond al het gebeurde verteld had. Op haar bouwde hij als op zichzelven, en zij verdiende dit vertrouwen. Eeeds dadelijk had de verstandige Italiaansche in zijne onrust gedeeld, en zoodra de koning eene andere zaal was binnengetreden, wenkte zij Moor, en nam naast hem in eene vensternis plaats, waar zij lang te samen spraken. Hij zou alles voor zijn vertrek gereed

-ocr page 182-

170

maken, terwijl zij op zich nam goed toe te zien, ten einde hem bij tijds te waarschuwen.

Het was reeds lang na middernacht, toen hij in het kunstkabinet terugkeerde. Daar gekomen zond hij zijn slaperigen bediende naar bed, bezorgd liep hij op en neer, en plaatste vervolgens ülrichs portret van Sofonisba dichter bij den schoorsteenmantel, waar talrijke kaarsen op groote luchters stonden te branden. Dat was zijne vriendin, en eigenlijk was zij het toch niet. Wat er aan ontbrak, dat — ja, daar had de koning gelijk aan, — dat kon een knaap nog niet begrijpen. Men kan niet aan-schouwlijk voorstellen, wat men niet in staat is te gevoelen.

Doch Filip\'s oordeel was in allen gevalle te streng geweest. Met weinige penseelstreken nam hij op zich dit portret tot den spiegel der ziel te maken van liet geliefde meisje, waarvan het hem zwaar, ja zeer zwaar zou vallen te scheiden.

„Boven de vijftig,quot; dacht hij, en daarbij speelde een weemoedige glimlach om zijne lippen, —\' „boven de vijftig, een bejaard echtgenoot en vader, en toch — toch — dat goede voedzame brood te huis! — God zegene het, de hemel behoede het. Was dit meisje maar mijne dochter! Hoe lang behoudt het menschelijk hart toch zijne veerkracht! Misschien is de liefde het merg des levens — als dat merg uitdroogt, sterft ook de boom,quot;

In gedachten, en altijd in gedachten had Moor het palet ter hand genomen en bij tusschenpoozen, nu eens aan den mond, dan weer aan de oogen of aan de fijne neusvleugels van het portret, waarvoor hij had plaats genomen, met korte bijna onmerkbare penseelstreken geschilderd. Doch deze weinige toetsen hadden aan het werk van den leerling bekoorlijkheid en leven gegeven. Toen hij ten laatste opstond en zijn werk overzag, moest hij glimlachen en vroeg zichzelven af hoe het toch mogelijk was, dat men met zoo weinig hulpmiddelen het hoogste in den mensch, zijn geest, zijn zieleleven kon weergeven. Beiden spraken nu uit deze trekken tot den beschouwer. De meester wist

-ocr page 183-

171

altijd de juiste woorden te kiezen, en zoo was ook liet stijve thans zinrijk en veelbeteekenend geworden.

Den volgenden morgen zag Moor Ulrich vóór het beeld van Sofonisba staan. De leerling had een even onrustigen nacht a!s de meester doorgebracht, want hij had iets misdaan, en dit woog hein loodzwaar op het hart. Nadat hij gisteren, zonder het te willen, getuige geweest was van de vreemde dingen, die op het atelier waren voorgevallen, had hij met Sanchez een rit te paard gedaan en daarna den magister opgezocht om les te nemen. Wel-is-waar sprak hij reeds tamelijk vlug Spaansch en ook een weinig Italiaansch, doch Kochel had hem zoo goed weten bezig te houden, dat hij nog altijd eenige keeren per week tot hem ging. Ditmaal kwam men ia \'t geheel niet tot het vertalen, want de magister had hem eerst vriendelijk be-\' knord over zijn lang uitblijven, toen het gesprek gebracht op zijn schilderwerk en op Moor, en eindelijk deelnemend gevraagd, of het gerucht waar was, dat de koning den meester in zoo\'n langen tijd niet bezocht had, en deze in ongenade gevallen was.

„In ongenade gevallen?quot; had Ulrich verbaasd uitgeroepen, „zij gelijken wel twee broeders! Heden hebben zij zelfs gestoeid, en de meester heeft zijne majesteit heel vriendschappelijk een tik met den schilderstok gegeven .... Doch — om godswil, — gij moet mij zweren — dwaas, die ik ben! — gij moet mij zweren het niet over te vertellen.quot;

„Welk eene gemeenzaamheid,quot; had Kochel uitgeroepen terwijl hij in lachen uitbarstte. „Mijne hand er op Navarette. Ik babbel nooit. Doch gij, vertel gij het maar niet verder. Wat ik u bidden mag, doe het niet! Die vroolijke grap kon den meester wel eens slecht bekomen. Doch verontschuldig mij ditmaal, er is bij den aalmoezenier veel schrijfwerk.quot;

Ulrich was van den magister regelrecht naar het atelier gegaan. Zoodra het laatste woord over zijn lippen gekomen was, was hij ten volle overtuigd, dat hij hoogst onvoorzichtig gehandeld had, en dit beangstigde hem hoe langer hoe meer.

-ocr page 184-

172

Als Koebel, die inderdaad toch geen eerlijk man was, zijn mond niet hield, wat konden dan voor Moor niet de gevolgen zijn van zijn verraad! Hij, ülrich was anders geen babbelaar, en nu had hij zichzelven geheel vergeten, om op den vertrouwlijken omgang tusschen zijn meester en den koning te bluffen.

Nadat hij een onrustigen nacht had doorgebracht, was zijn eerste werk geweest voor het beeld van Sofonisba te gaan staan en dit had hem met onweerstaanbare tooverkracht geboeid, aangetrokken, ja verrast. Was dit werkelijk zijn werk? Ja hij herkende iedere streek van zijn penseel. En toch! — toch !.... Deze denkende oogen, dit lichte effect op het hooge voorhoofd, die zachte lippen, waarvan men niet wist of zij zich wilden openen om te schertsen dan wel om een verstandig woord te spreken, - dat alles had hij niet geschilderd, dat had hij nooit zoo kunnen weergeven. Hij maakte zich beangst. Had het „gelukquot;, dat hem anders bij den arbeid in den steek liet, hem ditmaal geholpen? Gisteren avond vóór hij naar bed ging zag het beeld er nog anders, heel anders uit. Moor schilderde nooit bij kaarslicht. Hij had hem laat hooren tlmis komen, en thans — thans....

De kunstenaar wekte hem uit al deze overpeinzingen. Hij bad zijn oog lang laten rusten op den schoonen knaap, die al meer en meer tot een jonkman opgroeide, en nu als door een wonder getroffen vóór het doek stond. Hij begreep wat er in de ontwakende kunstenaarsziel moest omgaan, want iets dergelijks, als ülrich op dit oogenblik, had hijzelf bij den ouden meester Schorel ondervonden.

„Wat is er?quot; vroeg Moor kalm als altijd, terwijl hij zijne hand legde op den arm van den verbaasden leerling. „Uw werk schijnt u bijzonder te bevallen ?quot;

„Het is — ik weet niet —quot; stamelde ülrich. „Het schijnt mij toe, als of dezen nacht....quot;

„Dat gaat wel eens meer zoo,quot; haastte de meester zich te zeggen. „Wanneer iemand het ernstig opneemt en bij zich

-ocr page 185-

178

zeiven zegt: De kunst is alles voor mij, en bij haar vergeleken acht ik alle andere dingen onbeduidende beuzelingen die mij afleiden, — als iemand dit denkt, dan helpen hem onzichtbare machten, en wanneer hij den volgenden morgen zijn werk van den vorigen dag terug ziet, meent hij aan een wonder te moeten gelooven!quot;

Ulrich werd bij deze woorden beurtelings bleek en rood. Ten laatste schudde hij het hoofd en zeide ontmoedigd : „Ja, doch deze schaduw om de hoeken van den mond —ziet gij ? — en dit licht op het voorhoofd, en daar — zie eens, die neusvleugels, — die heb ik zeker niet geschilderd.quot;

„Die kan ik zoo slecht niet vinden,quot; viel Moor hem in de rede. „Wat nu \'s nachts vriendelijke geesten voor u scheppen, dat zult gij in Antwerpen bij klaarlichten dag, op ieder uur dat gij goedvindt, leeren schilderen.quot;

„Grij zegt in Antwerpen?quot;

„Heden maken wij ons gereed om te vertrekken. Het moet in alle stilte gebeuren. Als Isabella weg is, pakt gij uwe beste benoodigdheden in het kleine valies. Misschien vertrekken wij heimelijk; wij zijn reeds lang genoeg in Madrid gebleven. Maak dat gij ten allen tijde gereed zijt. Niemand, begrijpt gij, geen sterveling, ook de bedienden mogen iets vermoeden van ons plan. Ik ken u, gij zijt geen babbelaar.quot;

De schilder hield eensklaps op en verbleekte, want vóór de deur van de werkplaats hoorde men verscheidene mannenstemmen vloeken. Ook Ulrich schrikte. Het plan van den meester om Madrid te verlaten had hem zeer verheugd, want zoo ontkwam de schilder aan het gevaar, dat uit zijne onbezonnenheid licht voor hen kon voortspruiten. Doch toen het gerucht in het voorvertrek heviger werd, zag hij in zijne verbeelding de alguacils 1) reeds het atelier binnendringen.

De meester liep naar de deur, doch alvorens hij haar bereikt had, werd zij opengetrokken en een gebaarde voetknecht over-

1) Gerechtsdienaars.

-ocr page 186-

174

schreed den drempel. Lachend en schimpend riep hij den Franschen bedienden, die hem hadden willen terughouden, eenige scheldwoorden toe, wendde zich daarna tot den kunstenaar en zeide. terwijl hij zich achterover boogquot; en de armen met blijkbare hartelijkheid naar Moor uitstrekte: , Die Waalsche pochhanzen , die hordenlikkers, willen mij verbieden mijn weldoener, mijn vriend, den grooten Moor te bezoeken en hem mijne hulde te brengen. Wat ziet ge mij vreemd aan, meester! Zijt gij den Kerstdag te Emmendingen vergeten, en kent gij Hans Eitelfritz uit Keulen aan de Spree niet meer?quot;

leder spoor van angst verdween terstond van het gelaat des schilders. Werkelijk had hij in dezen luidruchtigen man den bescheiden jonkman van vroeger niet herkend.

De Marke-bewoner zag er zonderling uit. Hij droeg zulk een bontkleurig en potsierlijk pak, dat hij zelfs onder zijne kameraden in het oog moest loopen. De eene pijp van zijn broek, die uit een rooden en blauwen lap was saamgesteld, reikte tot ver over zijne knie, terwijl de andere, groen van kleur met gele strepen, zoo kort was, dat zij als eene dikke mof om het dijbeen sloot. Hoeveel doffen, spleten en linten versierden zijn wambuis niet, hoeveel veeren van allerlei kleuren prijkten op den uitgeschulpten rand van zijne baret!

Moor heette den trouwen kameraad hartelijk welkom en betuigde dezen zijne blijdschap, dat hij hem in zulk een deftig kleed terugzag. Hij hield het hoofd nu meer in de hoogte dan toen ter tijd in de huifkar en in de herbergen, en zeker niet zonder reden.

„Natuurlijk,quot; antwoordde Hans Eitelfritz. „Sedert negen maanden hen ik een soudenier, en zulke lieden nemen het leven anders op dan een arme tobbert van een lijiknecht, die het land doortrekt. Gij kent toch het liedje:

,Eeu ongeluk is het op aarde,

Gelukkig die \'t nooit had!

Een arme knecht te worden,

Die bedelt door veld en stad.\'

-ocr page 187-

„Ach, en het slotcouplet.

,Eii komt nooit wat ons toekomt.

Geen einde aan den nood?

Gij. die ons leidt ten zege,

Kom spoedig, lieve dood!\'

„Dat heb ik in dien tijd ook dikwijls gezongen, waarde heer ; doch nu heet het: Leven, wat zijt gij waard? Voor duizend sechinen is het mij nog lang niet te duur!quot;

„Buit gemaakt. Hans ?quot;

„Het kon nog beter, heer; doch het is toch tamelijk goed met mij gesteld. Mets dan drinkgelagen ! Wij zijn met ons drieën uit Venetië door Lombardije hierheen gekomen, toen van Genua per schip naar Barcelona, en daarna door dit dorre rotsachtige ^ land naar Madrid.quot;

„Om dienst te nemen ?quot;

„Waarachtig niet! Ik ben met mijn regiment en ondermijn vaandel tevreden. Wij hebben schilderijen hierheen gebracht. De groote meester Titiaan heeft ze geschilderd. Gij kent hem zeker wel van naam. Daar, kijk eens naar dit buideltje. Boorde vol! Louter goud ! Die nu nog eens zegt, dat Koning Filips een vrek is, dien sla ik zijne beenderen tot gruis.quot;

„Goede boodschap, goed loon!quot; zeide Moor. „Hebt gij een onderkomen en behoorlijke verpleging gevonden?quot;

„Een bed als dat van een Komeinsch keizer, en nog meer! Ik zeide het u reeds, niets dan braspartijen! Heden avond is het echter uit met die pret; doch zonder u mijn eerbiedigen groet gebracht te hebben... Sapperment, is die jongen daar dat kleinduimpje, dat te Emmendingen voor de monstertafel ging staan ?quot;

„Wis en zeker.quot;

„Weerlichts, die is gegroeid. Nu zullen wij u gaarne aanmonsteren, jongenheer! Kunt gij u mij nog herinneren ?quot;

„Wel zeker,quot; antwoordde Ulrich, „gij hebt dat lied van het geluk gezongen.quot;

-ocr page 188-

176

„Hebt gij dat onthouden?quot; vroeg de voetknecht. „Dat dwaze ding! Gij kunt het gelooven of niet, toen ik erg in nood en ellende zat, heb ik dat vroolijke stukje bedacht, om mijn hart wat te verwarmen. Nu het mij goed gaat wil bijna geen versje mij meer gelukken. In den zomer heeft men trouwens geen behoefte aan eene kachel.quot;

„Waar heeft men u ingekwartierd?quot;

„Hier in ,de oude kat,\' zoo heet immers dit kleine Goli-ath-slot ?quot;

Nadat de voetknecht naar den nar gevraagd en nog een beker wijn met Moor en ülrich geledigd had, nam hij van beiden afscheid en spoedig daarop ging de meester alleen naar de stad. Op het gewone uur verscheen Isabella Coëllo met de duenna op het atelier en merkte dadelijk de verandering op, die er met het beeld van Sofonisba had plaats gegrepen, ülrich stond naast haar voor den ezel, terwijl zij zijn werk bekeek.

Zij had daarvoor bijzonder veel tijd noodig en sprak geen woord. Doch eens onder het kijken vroeg zij: „En gij, hebt gij dat gemaakt, dat hier — zonder hulp van den meester?quot;

Ülrich schudde ontkennend het hoofd en zeide half zacht: „Hij zegt dat het mijn eigen werk is; en toch — kan ik het niet begrijpen.quot;

„Ik wel, ja ik wel,quot; zeide zij vroolijk, terwijl zij nog steeds voortging het portret te beschouwen en alles nauwkeurig na te gaan.

Eindelijk keerde zij het vriendelijke ronde gezichtje naar hem toe, keek hem met tranen in de oogen aan en zeide zoo innig, dat Ulrichs hart er door getroffen werd: „Wat doet mij dat genoegen 1 Zoo iets zou ik nooit tot stand kunnen brengen. Gij zult nog eens een groot kunstenaar worden, en veel, veel grooter nog dan Moor. Ik voorspel het u. Let op, gij wordt het! Zoo voortreffelijk als dit is ... . neen ik kan er geen woorden voor vinden.quot;

Bij deze woorden steeg ülrich het bloed naar het hoofd, en

-ocr page 189-

177

of het van den vurigen wjjn kwam, dien hij te voren gedronken had, of van de profetische woorden van het opgetogen meisje, of van beide — kortom, hij had een gevoel of hij beneveld was, en wist nauwelijks wat hij deed of zeide, toen hij Isabella\'s kleine hand vatte, zijn krullebol wild in den nek wierp en vol geestdrift uitriep; „Let op, gij zult gelijk hebben, Belica, ik word een kunstenaar! Ja, de kunst, de kunst is alles! De meester heeft het gezegd : al het overige betee-kent niets. Ik voel het, hier voel ik het, de meester heeft gelijk!quot;

„Ja, ja,quot; riep Isabella, „beroemd, zeer beroemd zult gij worden.quot;

„En mocht het mij niet gelukken en kon ik niets meer voortbrengen dan dat daar. . .quot;

Hier hield hij plotseling op, want hij bedacht zich dat hij zou vertrekken, misschien morgen reeds, en daarom ging hij op kalmer toon voort: „Zeker, verlaat er u op; ik zal doen wat ik kan, en hoe het ook zijn zal, niet waar, gij zult u altijd verheugen, als het mij goed gaat. En mocht het soms anders zijn. .

„Xeen, neen!quot; zeide zij gejaagd. „Voor u is niets onbereikbaar; en ik, ik — gij weet niet hoe gelukkig ik ben, dat gij meer kent dan ik!quot;

Hij stak haar weder zijne hand toe, en toen zij deze met innigheid drukte, hoorde men de barsche stem van de duenna, die een waakzaam oog op het meisje hield; „quot;Wat beteekent dat, sennorita? Ik verzoek u aan het werk te gaan. De tijd is kostbaar, zegt uw vader.quot;

12

-ocr page 190-

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Do tijd is kostbaar! Dat had men ook tegen magister Koch el kunnen zeggen, zoodra Ulrich hem gisteren verlaten had. Hij, het werktuig van eene onbekende macht, die hij maar al te goed kende, om een oog op den Nedeiiandschen schilder te houden en gravamina tegen hem te vinden! Spionneeren en aanbrengen, welken post hij reeds sedert jaren in dienst van de heilige inquisitie ijverig waarnam, noemde hij, „de kerk dienenquot;. Vroeg of laat hoopte hij met eene prébende beloond te worden, doch al liep hem die ook mis, dan bracht dat aangeven hem toch reeds zooveel op als hij noodig had, en het was hem een genot en eene levensbehoefte geworden.

Als monnik was hij in Keulen bij de orde der predikheeren zijne loopbaan begonnen en had de betrekking met eenige van zijne voormalige ordebroeders onderhouden. Ook de magisters Sutor en Stubenrauch, die Moor in den voorlaatsten adventtijd gastvrij in zijn wagen opgenomen had, beantwoordden dikwijls zijne schriftelijke vragen.

Sinds langen tijd wist hij, dat de ongewone gunst, waarin de schilder bij den koning stond, niet alleen den hoofden van de heilige inquisitie, maar ook den groot-dignitarissen aan het hof en den afgezanten een doorn in het oog was. Doch op het stille onberispelijke leven van den kunstenaar was niets aan te merken, dat reden zou kunnen geven om hem aan te vallen. Spoedig kwam er echter uit de verte onverwachts hulp opdagen.

-ocr page 191-

179

Hij ontving een brief, dien Sutor gedicteerd en Stubenrauch geschreven had in boosaardig latijn, de taal die hij en zijns gelijken vloeiend konden schrijven. Hij kreeg onder anderen een reisverhaal, waarin veel over Moor gesproken werd. Het edele paar beschuldigde den schilder van kettersche denkbeelden en boo/.e bedoelingen. Hij had hen, zoo vertelden zij, inplaats van hen naar de plaats hunner bestemming te geleiden, zooals hij beloofd had, in eene ellendige herberg vol ruwe kettersche voetknechten afgezet en verlaten, als de moeder van Mozes haar knaapje. Met bevreemding had men te Keulen vernomen, dat zulk een man zich in de gunst van den vroomsten en allerchristelijksten koning mocht verheugen. Kochel moest toezien, dat deze man met eene melaatsche ziel niet als een schurftig schaap in de kudde zou dringen of misschien zelfs den herder van den rechteh weg afkeerig maken.

Op het ontvangen van dezen brief had de magister Ulrich bij zich gelokt. De vreeselijke dingen, die hij van den jeugdigen schilder gehoord had, zetten de kroon op alles wat hij tot hiertoe had vernomen en konden als grondslag voor eene aanklacht dienen, dat de kettersche Nederlander — en men kwam er reeds toe alle Nederlanders dadelijk voor ketters te houden — het denkvermogen van den koning door tooverkunsten in de war gebracht en den vorst met duivelskoorden aan zich verbonden had. Hij was vlug met de pen en kon zich dus denzelfden avond nog met de acten van beschuldiging naar het paleis der inquisitie begeven. Den volgenden dag vertoefde hijzelf daar langen tijd, om het protokol door zijne mondelingequot; getuigenis te bevestigen. Hij verliet het sombere gebouw met de blijde overtuiging, dat hij geen vergeefsche moeite gedaan had en de Nederlander een verloren man was.

In het kunstkabinet maakte men na den middag in alle stilte, alles tot den aftocht gereed. De meester was zeer onrustig en gejaagd, want een der hoflakeien, die hem bijzonder genegen was, had hem medegedeeld, dat een verkleede spion der Do-

-ocr page 192-

180

minicanen, welken hij zeev goed kende, tot aan de deur van het atelier was doorgedrongen en daar met de Fransche bedienden gesproken had. Dat beteekende zooveel als brand onder het dak, als lek in het schip, als pest in huis.

Sofonisba had hem laten zeggen, dat hij heden nog wat van haar vernemen zou. De zon begon reeds te dalen, doch zijzelve verscheen niet en liet niets van zich hooren. Hij beproefde te schilderen, doch het wilde niet vlotten. Hij staarde in den tuin en naar het Gruadaram a-gebergte in de verte, doch ditmaal bleef hij ongevoelig voor de betoovering van de zachte violetblauwe lucht, die als een nevel de kale naakte rotsmas-sas der bergen omhulde.

Het was niet de sombere vrees voor folterpijnen en dood, die zijne ziel zoo in oproer bracht, maar wrevel en ongeduld, gemengd met bittere teleurstelling. Er waren uren geweest, waarin zijn hart voor Filips geklopt had en hij aan diens vriendschap geloofde. En nu? Aan niets dan aan zijn penseel hechtte de koning eeuige waarde. Somber gestemd stond hij nog altijd aan het venster, toen men eindelijk Sofonisba aanmeldde.

Zij kwam niet alleen, doch aan den arm van Don Fabbrizio di Moncada. Gisteren, in het laatste uur van het bal, had zij den Siciliaan vrijwillig hare hand gegeven en zijn volhardend aanzoek met het jawoord bekroond. Moor verheugde er zich over. Voorzeker, hij deelde van harte in haar geluk en sprak dit ook uit, maar het sneed hem toch door de ziel; en toen de baron hem op zijn kouden, voornamen toon voor de trouwe vriendschap dankte, die hij aan Sofonisba en hare zusters altijd bewezen had, en daarna vertelde, hoe genadig de koningin hunne handen ineen had gelegd, hoorde hij er slechts met een half oor naar, want allerlei twijfelingen en vermoedens beangstigden hem. Had Sofonisba\'s hart Jaquot; gezegd, of had zij voor hem en zijne veiligheid zulk een zwaar offer gebracht? Misschien was zij aan de zijde van dezen waardigen man oprecht gelukkig, doch waarom had zij nu, juist nu, hare hand aan

-ocr page 193-

181

hem gegeven? — Daar schoot hem opeens te binnen, dat de weduwe van den markies van Komero, de invloedrijke vriendin van den opperinquisiteur, de zuster van Don Fabbrizio was.

Sofonisha had haar bruidegom aan het woord gelaten, doch toen de deuren van de helverlichte receptiezaal geopend werden, en men de kaarsen op het atelier aanstak, kon het meisje zich niet langer bedwingen, zooals zij tot nu toe gedaan had en fluisterde den schilder haastig en afgebroken in het oor: ,Stuur de bedienden weg, sluit de werkplaats en volg ons.quot;

Moor deed wat hem bevolen was. Hij en de baron gehoorzaamden haar gewillig zonder tegen te spreken, toen zij hen verzocht om te onderzoeken, of niemand in het naaste vertrek aanwezig was, ^ die er niet zijn moest. Zij lichtte zelve de gordijnen op en keek in den schoorsteen.

Zóó bleek had de kunstenaar haar gelaat nog nooit gezien. Het was haar onmogelijk de spieren van haar gezicht, hare schouders en handen in rust te houden, zij ging in het midden van de kamer staan, wenkte de mannen naderbij, hield den waaier voor haar mond en zeide op gedempten toon: „DonFabbrizio en ik zijn een. God hoort mij! Meester, gij verkeert in een groot gevaar en zijt door spionnen omringd. Zij hebben beluisterd wat er gisteren is voorgevallen. Iedereen spreekt er over. Mijn bruidegom heeft er naar onderzocht. De inquisitie heeft het oog op u. De aanklagers noemen u een ketter, een toovenaar, die den koning behekst heeft. Morgen of overmorgen pakken zij u op. De koning is in eene sombere stemming. De nuntius heeft hem openlijk gevraagd, of het waar was, dat hij gisteren op uw atelier eene schandelijke beleediging had ondergaan. Is alles gereed? Kunt gij vluchten?quot;

Moor knikte bevestigend met het hoofd.

„Ku,quot; zeide de baron, zijne bruid in de rede vallende, „dan verzoek ik u naar mij te luisteren. Ik heb verlof gekregen om naar Sicilië te reizen, ten einde den zegen van mijn vader

-ocr page 194-

182

over ons huwelijk te vragen. Het valt mij niet gemakkelijk, juist nu ik op het punt ben mijne vurigste wenschen vervuld te zien, van haar te scheiden, — doch Sofonisba beveelt, en ik gehoorzaam. Dit doe ik ook met liefde, want indien het mij gelukt u te redden, zal eene nieuwe schoone ster den hemel van mijn verleden versieren.quot;

„Maak spoed, wees kort,quot; zeide Sofonisba op smeekenden toon, terwijl zij zich met de handen aan de leuning van een stoel vastklemde. „Gij moet alles goedvinden, meester; ik verlang, ik beveel het!quot;

Moor boog en Don Fabbrizio ging voort; „Morgendochtend om vier uur vertrekken wij. In plaats van elkaar over onze liefde te spreken, hebben wij krijgsraad gebonden. Er is voor alles gezorgd. Binnen een uur komen mijne bedienden om het portret van mijne bruid te halen; in plaats van de schilderij moet gij uwe bagage in de kist bergen. Vóór middernacht komt gij bij mij. Ik bezit passen voor mijzelven, zes bedienden, den reismaarschalk en den kapelaan. Pater Clemens blijft veilig verborgen bij mijne zuster, terwijl gij mij, als geestelijke verkleed, vergezelt. Mogen wij op uwe toestemming rekenen?quot;

„Met alle erkentelijkheid van een dankbaar hart, maar____quot;

„Maar?quot;

„Ik heb nog een ouden dienaar, en dan mijn leerling Ulrich Navarette?\'\'

„De oude kan zwijgen. Don Fabbrizio!quot; haastte Sofonisba zich te zeggen. „Als men hem bepaald verbiedt te spreken.... De meester kan hem niet missen.quot;

„Zoo mag hij u vergezellen,quot; zeide de baron. „Doch Navarette zal ons moeten helpen uwe vlucht te dekken en de vervolgers op liet dwaalspoor te brengen. De koning heeft u eene

reiskoets ten geschenke gegeven____ Laat die om halftwaalf

inspannen en verlaat in dit rijtuig den Alkazar. Voor ons slot moet gij uitstappen en bij mij blijven. Navarette, dien iedereen kent, — wie zou den mooien blonden krullebol in dat sierlijke kleed niet hebben opgemerkt! — blijft bij den wagen

-ocr page 195-

183

en rijdt te paard er naast, zoo ver mogelijk op weg naar Burgos. Beter lokvogel dan hij is er niet te bedenken; buitendien is hij een flinke knaap en een uitstekend ruiter. Geef hem uw eigen paard, den Andalusischen schimmel. Als de vervolgers hem mochten inhalen ... .quot;

Hier viel Moor den baron in de rede, en zeide ernstig en op stelligen toon: „Ik ben oud, en mijne redding is met dit jonge leven te duur betaald. Ik smeek u, laat dit gedeelte van uw plan varen.quot;

,Onmogelijk!quot; zeide de Siciliaan.

„Wij hebben maar over uren te beschikken en als zij hem niet vervolgen, zetten zij ons na en zijn wij verloren.quot;

„En tochquot;, begon Moor. Doch Sofonisba, belette hem voort te gaan, terwijl hare stem haar bijna begaf: „Hij heeft aan ii alles te danken! Ik ken hem. Waar is hij?quot;

„Laten wij kalm blijven!quot; zeide de Nederlander. „Ik reken niet op de genade van den koning, doch misschien herinnert hij zich wel, als het oogenblik mocht komen dat over mijn leven beslist, wat wij voor elkander geweest zijn. Doch als Ulrich eens in handen valt van den getergden leeuw, en men hem vat____quot;

„Mijne zuster zal hem beschermen,quot; verzekerde de baron; onderwijl deed Sofonisba de deur open, liep haastig het atelier in en riep daar zoo hard zij kon: „Ulrich, Ulrichquot; en nog eens „Ulrich!quot;

De mannen waren haar gevolgd en nauwlijks hadden zij den drempel overschreden, of zij hoorden hevig tegen de deur van de leerkamer kloppen en Ulrich vragen: „Wat is er te doen? Open de deur!quot;

Spoedig daarop stond hij voor hen, bleek en ontdaan, terwijl hij met een angstig kloppend hart vroeg: „Wat moet ik doen?quot;

„Uw meester redden!quot; riep Sofonisba uit. „Zijt gij een kind of klopt er een waar kunstenaarshart in uwe borst ? Durft gij

-ocr page 196-

180

minicanen, welken hij zeer goed kende, tot aan de deur van het atelier was doorgedrongen en daar met de Fransche bedienden gesproken had. Dat beteekende zooveel als brand onder het dak, als lek in het schip, als pest in huis.

Sofonisba had hem laten zeggen, dat hij heden nog wat van haar vernemen zou. De zon begon reeds te dalen, doch zijzelve verscheen niet en liet niets van zich hooren. Hij beproefde te schilderen, doch het wilde niet vlotten. Hij staarde in den tuin en naar het Guadarama-gebergte in de verte, doch ditmaal bleef hij ongevoelig voor de betoovering van de zachte violetblauwe lucht, die als een nevel de kale naakte rotsraas-sas der bergen omhulde.

Het was niet de sombere vrees voor folterpijnen en dood, die zijne ziel zoo in oproer bracht, maar wrevel en ongeduld, gemengd met bittere teleurstelling. Er waren uren geweest, waarin zijn hart voor Filips geklopt had en hij aan diens vriendschap geloofde. En nu? Aan niets dan aan zijn penseel hechtte de koning eenige waarde. Somber gestemd stond hij nog altijd aan het venster, toen men eindelijk Sofonisba aanmeldde.

Zij kwam niet alleen, doch aan den arm van Don Fabbrizio di Moncada. Gisteren, in het laatste uur van het bal, had zij den Siciliaan vrijwillig hare hand gegeven en zijn volhardend aanzoek met het jawoord bekroond. Moor verheugde er zich over. Voorzeker, liij deelde van harte in haar geluk en sprak dit ook uit, maar het sneed hem toch door de ziel; en toen de baron hem op zijn kouden, voornamen toon voor de trouwe vriendschap dankte, die hij aan Sofonisba en hare zusters altijd bewezen had, en daarna vertelde, hoe genadig de koningin hunne handen ineen had gelegd, hoorde hij er slechts met een half oor naar, want allerlei twijfelingen en vermoedens beangstigden hem. Had Sofonisba\'s hart Jaquot; gezegd, of had zij voor hem en zijne veiligheid zulk een zwaar oft\'er gebracht? Misschien Avas zij aan de zijde van dezen waardigen man oprecht gelukkig, doch waarom had zij nu, juist nu, hare hand aan

-ocr page 197-

181

hem gegeven? — Daar schoot hem opeens te binnen, dat de weduwe van den markies van Eomero, de invloedrijke vriendin van den opperinqnisiteur, de zuster van Don Fabbrizio was.

Sofonisba had haar bruidegom aan het woord gelaten, doch toen de deuren van de helverlichte receptiezaal geopend werden, en men de kaarsen op het atelier aanstak, kon het meisje zich niet langer bedwingen, zooals zij tot nu toe gedaan had en fluisterde den schilder haastig en afgebroken in het oor: „Stuur de bedienden weg, sluit de werkplaats en volg ons.quot;

Moor deed wat hem bevolen was. Hij en de baron gehoorzaamden haar gewillig zonder tegen te spreken, toen zij hen verzocht om te onderzoeken, of niemand in het naaste vertrek aanwezig was, die er niet zijn moest. Zij lichtte zelve de gordijnen op en keek in den schoorsteen.

Zóó bleek had de kunstenaar haar gelaat nog nooit gezien. Het was haar onmogelijk de spieren van haar gezicht, hare schouders en handen in rust te houden, zij ging in het midden van de kamer staan, wenkte de mannen naderbij, hield den waaier voor haar mond en zeide op gedempten toon; „DonFabbrizio en ik zijn een. God hoort mij! Meester, gij verkeert in een groot gevaar en zijt door spionnen omringd. Zij hebben beluisterd wat er gisteren is voorgevallen. Iedereen spreekt er over. Mijn bruidegom heeft er naar onderzocht. De inquisitie heeft het oog op u. De aanklagers noemen u een ketter, een toovenaar, die den koning behekst heeft. Morgen of overmorgen pakken zij u op. De koning is in eene sombere stemming. De nuntius heeft hem openlijk gevraagd, of het waar was, dat hij gisteren op uw atelier eene schandelijke beleediging had ondergaan. Is alles gereed? Kunt gij\'vluchten?quot;

Moor knikte bevestigend met het hoofd.

„Nu,quot; zeide de baron, zijne bruid in de rede vallende, „dan verzoek ik u naar mij te luisteren. Ik heb verlof gekregen om naar Sicilië te reizen, ten einde den zegen van mijn vader

-ocr page 198-

182

over ons huwelijk te vragen. Het valt mij niet gemakkelijk, juist nu ik op het punt ben mijne vurigste wenschen vervuld te zien, van haar te scheiden, — doch Sofonisba beveelt, en ik gehoorzaam. Dit doe ik ook met liefde, want indien het mij gelukt u te redden, zal eene nieuwe schoone ster den hemel van mijn verleden versieren.quot;

„Maak spoed, wees kort,quot; zeide Sofonisba op smeekenden toon. terwij l zij zich met de handen aan de leuning van een stoel vastklemde. „Gij moet alles goedvinden, meester; ik verlang, ik beveel het!quot;

Moor boog en Don Fabbrizio ging voort; „Morgend ochtend om vier uur vertrekken wij. In plaats van elkaar over onze liefde te spreken, hebben wij krijgsraad gehouden. Er is voor alles gezorgd. Binnen een uur komen mijne bedienden om het portret van mijne bruid te halen; in plaats van de schilderij moet gij uwe bagage in de kist bergen. Vóór middernacht komt gij bij mij. Tk bezit passen voor mijzelven, zes bedienden, den reismaarschalk en den kapelaan. Pater Clemens blijft veilig verborgen bij mijne zuster, terwijl gij mij, als geestelijke verkleed, vergezelt. Mogen wij op uwe toestemming rekenen?quot;

„Met alle erkentelijkheid van een dankbaar hart, maar____quot;

„Maar?quot;

„Ik heb nog een ouden dienaar, en dan mijn leerling ülrich Navarette?quot;

„De oude kan zwijgen. Don Fabbrizio!quot; haastte Sofonisba zich te zeggen. „Als men hem bepaald verbiedt te spreken.... De meester kan hem niet missen.quot;

„Zoo mag hij u vergezellen,quot; zeide de baron. „Doch Na-varette zal ons moeten helpen uwe vlucht te dekken en de vervolgers op het dwaalspoor te brengen. De koning heeft u eene

reiskoets ten geschenke gegeven----Laat die om halftwaalf

inspannen en verlaat in dit rijtuig den Alkazar. Voor ons slot moet gij uitstappen en bij mij blijven. Navarette, dien iedereen kent, — wie zou den mooien blonden krullebol in dat sierlijke kleed niet hebben opgemerkt! — blijft bij den wagen

-ocr page 199-

183

en rijdt te paard er naast, zoo ver mogelijk op weg naar Burgos. Beter lokvogel dan hij is er niet te bedenken; buitendien is hij een flinke knaap en een uitstekend ruiter. Geef hem uw eigen paard, den Andalusischen schimmel. Als de vervolgers hem mochten inhalen ...

Hier viel Moor den baron in de rede, en zeide ernstig en op stelligen toon: .Ik ben oud, en mijne redding is met dit jonge leven te duur betaald. Ik smeek u, laat dit gedeelte van uw plan varen.quot;

„Onmogelijk!quot; zeide de Siciliaan.

„Wij hebben maar over uren te beschikken en als zij hem niet vervolgen, zetten zij ons na en zijn wij verloren.quot;

„En tochquot;, begon Moor. Doch Sofonisba. belette hem voort te gaan, terwijl hare stem haar bijna begaf: „Hij heeft aan u alles te danken! Ik ken hem. Waar is hij ?quot;

„Laten wij kalm blijven!quot; zeide de Nederlander. „Ik reken niet op de genade van den koning, doch misschien herinnert hij zich wel, als liet oogenblik mocht komen dat over mijn leven beslist, wat wij voor elkander geweest zijn. Doch als [Jlrich eens in handen valt van den getergden leeuw, en men hem vat —quot;

„Mijne zuster zal hem beschermen,quot; verzekerde de baron; onderwijl deed Sofonisba de deur open, liep haastig het atelier in en riep daar zoo hard zij kon: „ülrich, Ulrichquot; en nog eens „ülrich Iquot;

De mannen waren haar gevolgd en nauwlijks hadden zij den drempel overschreden, of zij hoorden hevig tegen de deur van de leerkamer kloppen en ülrich vragen: „Wat is er te doen? Open de deur!quot;

Spoedig daarop stond hij voor hen, bleek en ontdaan, terwijl hij met een angstig kloppend hart vroeg: „Wat moet ik doen?quot;

„Uw meester redden !quot; riep Sofonisba uit. „Zijt gij een kind of klopt er een waar kunstenaarshart in uwe borst ? Durft gij

-ocr page 200-

184

voor dezen man gevaren te trotseeren, ja misschien den dood onder de oogen te zien?quot;

„Jaquot;, riep de jonkman uit, zoo blijmoedig als viel hem\'een zwaar pak van het hart: „Ja! Al staat mijn leven er hij op het spel! Hier ben ik! Zeg mij wat ik doen moet, handel met mij naar goedvinden. Hij heeft mij alles gegeven, en ik, ik heb hem verraden. Het moet er uit, al slaat gij er mij om dood! Ik heb gebabbeld — als een gek, als een kind — en verklikt wat ik hier gisteren toevallig zag. Het is mijne, ja mijne schuld, zoo zij u vervolgen. Vergeef mij, meester, vergeef mij! Doe met mij wat gij wilt. Sla mij, dood mij, en toch zal ik u nog zegenen.quot;

De jeugdige kunstenaar was bij de laatste woorden voor den beminden leermeester op de knieën gevallen en hield de handen smeekend tot hem opgeheven. Moor boog zich tot hem neer en zeide op vriendelijken doch ernstigen toon: „Sta op, arme jongen. Ik ben niet boos op u.quot;

Toen ülrich weer voor hem stond, gaf hij hem een kus op het voorhoofd en ging voort: „In u en in dezen man heb ik mij niet bedrogen. Don Fabbrizio, beveel gij Tn avarette in de bescherming van de markiezin aan, en vertel hem wat wij van hem verlangen. Het zou zijn geluk niet bevorderen, als wij de straf ontvangen voor hetgeen mijne onvoorzichtigheid en zijne onbedachtzaamheid hebben misdreven. Het doet ons goed, als wij een gepleegd onrecht weer kunnen herstellen. Het zij gij mijn leven redt, ülrich, of dat ik gedood word — het is mij om het even; gij zijt en blijft mijn trouwe, beste kameraad!quot;

De leerling wierp zich weenend aan de borst van den meester, en toen hij vernomen had wat men van hem verlangde, straalde er blijdschap en moed uit zijne oogen, want het schoonste wat hij zich op aarde kon denken was, voor den meester te sterven.

Toen de klok van de slotkapel voor de avondmis luidde, moest Sofonisba van haar vriend afscheid nemen; want het

-ocr page 201-

185

was haar plicht niet de koningin de vesper in de kapel bij te wonen.

Don Fabbrizio wendde het hoofd om, toen zij van Moor afscheid nam.

„Als gij wilt dat ik gelukkig zal zijn, maak hem dan gelukkig,quot; - fluisterde de meester haar in. Zij kon echter geen woorden vinden en knikte stilzwijgend.

Toen trok hij haar zacht naar zich toe, gaf haar een kus op het voorhoofd en zeide: „Er is een kort doch vertroostend woord: „Lief te hebben is schoon, doch zelfverloochening is nog heerlijker. Bij den vriend hebt gij lieden een vader gekregen. Groet uwe zusters! God zegene u kind!quot;

„En u, u,quot; snikte het meisje.

Nog nooit had eenig schepsel in de schitterende kapel van den Alkazar zóó met hart en ziel voor het heil van een ander gebeden, als Sofonisba Anguisciola liet dezen avond deed. De bruid van Don Fabbrizio smeekte ook om rust en vrede voor haar eigen gemoed, om kracht tot het volbrengen van baai-plicht.

-ocr page 202-

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Een half uur vóór middernacbt klom de meester in de kales, terwijl Ulrich Navarette den Andaluslschen schimmel besteeg. Diep bewogen had Hoor reeds op het atelier van zijn pleegkind afscheid genomen. Hij gaf hem voor alle mogelijke gevallen en tevens als reisgeld een buidel goud mede, zeggende dat hij bij hem in Vlaanderen steeds een vriendelijk te huis zou vinden, en een vader, die voor hem wilde zorgen en ■heni onderwijzen. Vóór liet paleis van Don Fabbrizio steeg de schilder uit, en eenige oogenblikken later sloeg Ulrich het leder van de kap der kales toe en riep : „voorwaartsquot; tegen den koetsier, die Moor meermalen bij nacht gereden had, als deze onverwachts op een lustslot van den koning ontboden werd.

Bij de poort werden zij aangehouden, doch de wachters kenden de kales van den gunsteling evengoed als zijn blonden leerling. Zij stonden aan dezen het geleide toe, dat hij voor zijn meester verlangde, en toen ging het vooruit, eerst snel en daarna wat kalmer voor de paarden. Aan den koetsier vertelde hij, datquot; Moor bij de tweede rustplaats was uitgestegen en met zijne majesteit naar Avila zou rijden. Daar wilde hij den wagen weer vinden.

Den geheelen wegquot; over dacht hij weinig aan zichzelven, maar des te meer aan den meester. Als de vervolgers den morgen na zijn vertrek waren opgebroken en in plaats van het reisgezelschap van Don Fabbrizio hem op de hielen zaten, kon

-ocr page 203-

187

Moor reeds gered zijn. Hij kende alle steden bij naam, die deze op weg naar Valencia doortrekken moest, en dacht telkens : nu kan hij hier, nu zal hij daar zijn, op dit oogenblik moet hij te Taracona vertoeven.

Tegen den avond bereikte men de beroemde vesting Avila, waar hij volgens afspraak het rijtuig verlaten zou, om te beproeven of hij zichzelven redden kon. De weg liep door de van hooge muren en diepe grachten omsloten sterkte. Er viel niet aan te denken daar omheen te trekken; toch was de brug reeds opgehaald en de poort gesloten. Moedig riep hij dus de wachters aan en toonde zijn pas. Een officier verlangde den schilder te zien. ülrich gaf hem de verzekering, dat deze hem zou volgen, doch de krijgsman was daarmede niet tevreden en beval hem uit den zadel te stijgen en met hem naar den kommandant te gaan. Hierop gaf ülrich het Andalusische ros de sporen en vluchtte den weg op, dien hij af was gekomen. Docii nauwelijks begon het paard te rennen, of er knalde een schot, waarop het beest neerstortte. Men nam den ruiter als gevangene mede naar de wacht, waar hij een pijnlijk verhoor moest ondergaan.

Het lag voor de hand te denken, dat hij Moor gedood eu zich van zijn geld meester gemaakt had, want men vond een buidel vol dukaten bij hem. Terwijl men hem in boeien sloeg, trokken de vervolgers Avila binnen. Er werd een nieuw onderzoek ingesteld en nu volgde verhoor op verhoor, foltering op foltering. Eeeds te Avila bond men hem een zak over het hoofd, die alleen werd losgemaakt, wanneer hij water en brood kreeg, ten einde hem in leven te houden. Vastgebonden aan eene tweewielige kar, met muilezels bespannen, sleepte men hem door dik en dun naai- Madrid. Soms weende hij in stilte als hij bijna geen adem kon halen, als hij werd getrokken en gestooten, terwijl de stem hem begaf, zijn denkvermogen scheen stil te staan, en hij meende te stikken en te bezwijken. En toch mocht geen oogenblik van onmacht of verlies

-ocr page 204-

188

van bewustzijn lieiu verkwikking schenken, noch had een medelijdend raenschenhart deernis met zijne ellende. Eindelijk, eindelijk sneed men de touwen los en bracht men hem, met den zak over het hoofd, in een klein donker vertrek. Wel bevrijdde men hem van dien zak, doch hij werd op nieuw geboeid. Toen hij alleen was en weer denken kon, kwam hij langzamerhand tot de overtuiging, dat hij in een kerker van de inquisitie was opgesloten. Dat waren die vochtige muren, die houten banken om op te slapen, dit was het lichtraam in de zoldering, waar hij van gehoord had. Spoedig zou hij ontwaren, dat zijne onderstelling juist geweest was.

Acht dagen gunde men zijn lichaam rust, doch gedurende die geheele vreeselijke week hield hij niet op met zichzelven voor een verrader uit te maken, en verwenschte hij het noodlot, dat hem nu reeds voor den tweeden keer een vriend en weldoener in het verderf deed storten. Hij vervloekte zichzelven, en als hij aan „het woordquot; dacht : „het geluk, het geluk,quot; knarste hij met de tanden, lachte hij schamper en balde hij c\'e vuisten. Er lag een nevel over zijne Jeugdige ziel, hij werd verbitterd en hij meende dat hij voor altijd van den rechten weg was afgedwaald. Geen redding, geen hoop, geen troost kon hij verwachten. Hij beproefde tot God te bidden, tot Jezus Christus, tot de moedermaagd, tot de heiligen, doch hij zag hen allen in zijne verbeelding met strakke gelaatstrekken als van dooden en slap neerhangende armen. Over hem, die enkel op het geluk vertrouwd en als een dwaas gehandeld had, erbarmden zij zich niet; met hem hadden zij geen medelijden; voor hem wilden zij geen hand uitsteken. Doch spoedig keerde zijne oude levenskracht terug, en kreeg hij weer moed om zijne ziel te verheffen in het gebed. Ook als hij een verhoor moest ondergaan of op de follerbank lag, hield hij zich kloek.

Zoo verliepen weken en maanden. Nog altijd zat hij in de benauwde cel, geboeid, alleen, op water en brood, met den dood voor oogen. Doch een edel zelfbewustzijn en een vaste

-ocr page 205-

189

wil om te leven bezielden den jongeling, die nu geheel met zichzelven verzoend was. Op de folterbank had hij het recht herkregen om zichzelven te achten. Hij had er den lof van zijn meester en de goedkeuring van hen die nog leefden en die gestorven waren mede verdiend. Nog brandden de wonden van zijne gemartelde e.i half ontvleeschde handen en voeten. De geneesheer had ze onderzocht en van verbazing het hoofd geschud, toen hij zag hoe spoedig ze genazen.

Ulrich verheugde zich over zijne litteekens, want al werd hij in het blok gesloten en moest hij de Spaansche laarzen dragen, al liep hij op spijkers en deed men hem op den scherpen kant van een bank zitten, al droeg hij den ijzeren halsband en had hij den loodzwaren helm op het hoofd, toch had hij standvastig verzwegen, waarheen de meester gevlucht was en wie hem daarin geholpen had. Al wilden zij terugkomen om hem te verzengen en te doorpriemen, van hem zouden zij zeker niets te weten komen, neen, niet zóóveel! Dat hij recht had op vergeving, daaraan dacht hij nauwelijks; doch hij voelde dat hij boete had gedaan.

En nu kon hij ook weer aan zijn verleden denken. De heilige maagd geleek weer op zijne verloren moeder : zijn vader, Ruth, Pellicanus en Moor keken hem allen vriendelijk aan. Doch de meeste lichtstralen vielen door den donkeren nacht van [den kerker in zijne ziel, als hij aan de kunst en zijn laatste werk dacht. Dat stond hem tastbaar duidelijk voor den geest, als in kleuren op het doek trek voor trek, en hij voelde zich gelukkig dat hij het tot stand had gebracht. Een, twee, ja driemaal zou hij nog wel de folterkamer willen binnen gaan, als hij er de zekerheid door kreeg, dat hij meer werken gelijk dit zou mogen voltooién, ja, misschien nog schooner en edeler.

„De kunst! de kunst!quot; Misschien zou dat het „woordquot; zijn, en al was dit niet zoo. dan was zij toch het hoogste, het kostelijkste, het bekoorlijkste in het leven, waarbij al het andere

-ocr page 206-

190

in het niet verzonk, armzalig en ijdel scheen. Door welk ander woord zou God de wereld, menschen, dieren en planten hebben kunnen scheppen, als het dit niet was ? De doctor had dikwijls gezegd dat iedere bloem, ieder insekt een kunstwerk was, en nu begreep Ulrich eerst goed wat hij meende, en kon hij zich voorstellen, hoe de Almachtige door zijn wil en het scheppingsvermogen van den grootsten aller kunstenaars die reusachtige wereld had gevormd, den hemel had gekleurd met dat heldere blauw, de bergen had opgeheven en afgerond, gedaante en kleur had gegeven aan al wat loopt, kruipt en vliegt, wat groeit en bloeit, en den mensch de uitnemendste gestalte had geschonken, naar zijn eigen beeld. Hoe heerlijk vond hij in den eenzamen, donkeren kerker Gods werken. Als de wereld schoon was, dan was zij het kunstwerk zijner handen. In den hemel en op aarde werd geen grooter woord gevonden, dat machtiger eu schooner dingen kon uitwerken dan; „de kunst.quot; Wat beteekenden de armzalige be-driegelijke gaven van het geluk, vergeleken bij hetgeen „de kunstquot; hem schonk. Wat waren fraaie kleeren, gekruide spijzen, prachtige zalen en zoete lonkjes uit schoone oogen, die ieder tegenstralen, in wie zij behagen vinden! Dat alles wilde hij opofferen, voor de hulp der kunst bij het genotvol ontwerpen. Liever, duizendmaal liever wilde hij droog brood eten en door de kunst iets groots voortbrengen, dan zich baden en zwelgen in geluk ! Kleuren, verven, doek, een model als So-fonisba en voorspoed in het rijk der kunst! Daarnaar verlangde hij met hart en ziel; dat deed hem zoo innig naar vrijheiden redding uitzien.

Maanden verliepen, doch het schenen Ulrich wel jaren toe. Inmiddels schoot de neiging, om zich alleen met zijn eigen persoon bezig te houden en van iedereen zich af te zonderen, dieper wortel. Eindelijk kwam de dag, waarop door toedoen van de Markiezin Romero de deuren van den kerker voor hem geopend werden. Kort nadat men hem scherp vermaand liad, om bij het volgende verhoor

-ocr page 207-

191

zijne verstoktheid te laten varen, deelde men hem onverwacht mede dat hij vrij was. De cipier ontdeed hem van zijne boeien en hielp hem om het pak der gevangenen te verwisselen met het kleed, dat hij droeg toen hij gegrepen werd. Daarna wierpen vermomde personen hem een zak over het hoofd en brachten hem langs trappen en door gangen, over zand en graszoden, in den kleinen tuin van een huis in de voorstad. Daar lieten zij hem staan en spoedig wierp hij de omhulling van zijn hoofd. Hoe heerlijk was het de vrije frissche lucht in te ademen; hoe dankbaar en verheugd bewoog zich zijne borst! Hij breidde de armen wijd uit, als een vogel die wil gaan vliegen, sloeg toen de handen voor zijn gelaat en rende ten slotte, alsof men hem weder op de hielen zat, den tuin uit en de straat op.

De voorbijgangers keken hem verwonderd aan en schudden het hoofd. Inderdaad zag hij er ook vrij zonderling uit, want het pak, dat hij maanden geleden droeg, toen hij vluchtte, had door dien tocht van Avila naar Madrid zeer geleden; onderweg was hij zijn hoed kwijt geraakt en geen nieuwe was er voor in de plaats gekomen. De manchetten en de kraag, die bij zijn pak behoorden, ontbraken geheel; het dichte blonde haar hing hem verwilderd over zijn voorhoofd en zijn nek, zijn rond blozend gelaat was smaller geworden, terwijl zijne oogen grooter schenen, en in de gevangenis op zijne lippen en om zijne kin een dunne baard was gegroeid. Hij was nu achttien jaar, doch in werkelijkheid zag hij er ouder uit, en de ernst, die op zijn voorhoofd zetelde en uit zijne oogen sprak gaf hem het aanzien van een man.

• Zonder te vragen waarheen, was hij maar voortgeloopen. Nu bereikte hij eene straat, waar het drukker was, en vertraagde zijne schreden. Was hij in Madrid? Ja, want daarginds schemerde het blauwe Guadarama-gebergte, dat hij zich best herinnerde. Dat waren de kleine boompjes, waar de bewoner van het Schwarzwald dikwijls om gelachen had en die hem toch heden zoo groot en schoon toeschenen. Daar stapte ook een to-

-ocr page 208-

192

reader, dien hij meermalen in de arena bewonderd had, trotsch als een pauw hem voorbij. Dat was de poort, waardoor hij Madrid verlaten had, toen bij naast de kales van zijn meester reed.

Hij wilde de stad in, doch wat zou hij er beginnen? Had men hem tegelijk met zijne kleederen ook het goud van den meester terug gegeven ? Hij doorzocht zijne zakken, maar in-plaats van den vollen buidel, vond hij slechts eenige groote zilverstukken, terwijl hij zeker wist dat hij die, toen hij gevangen genomen werd, niet bezat. In eene gaarkeuken achter de poort genoot hij van het vleesch en den wijn, die hij zoolang had moeten ontberen. Hij begon in zichzelven over alles na te denken en kwam tot het besluit om Don Fabbrizio op te zoeken.

De portier wees hem af, doch toen hij zijn naam noemde, noodigde deze hem vriendelijk uit in het voorportaal te komen, waar hij hem mededeelde, dat zijn heer met zijne gemalin buiten bij de markiezin Komero vertoefde. Dinsdag werd de familie terugverwacht, en men zou hem zeker ook ontvangen, want er was reeds meermalen naar hem gevraagd. De Jongeheer kwam zeker uit den vreemde, daar hij niet scheen te weten dat het in Madrid de gewoonte was om een hoed te dragen.

Ulrich bemerkte eensklaps wat hij miste, doch voor hij er verder over nadacht, vroeg hij aan den ander, of hij ook wist wat er van meester Moor geworden was.

Gered! Hij was gered! Voor eenige weken had Donna So-fonisba een brief uit Vlaanderen van hem gekregen, en Ulrichs zegsman kon het zeker weten, want zijne vrouw was als don-cella bij de barones in betrekking.

Gelukkig, buiten zichzelven van innige, oprechte blijdschap, liep de ontslagen gevangene heen, kocht dadelijk een nieuwe baret en begaf zich naar den Alkazar. Voor het kunstkabinet stond in plaats van den ouden Santo, den vader van de schoone Carmen, een jonge, groote en breedgeschouderde portero, die hem barsch afwees.

-ocr page 209-

193

Meester Moor was er al sinds lang niet meer, bromde de poortwachter. Bij de heeren schilders kwamen gewoonlijk de ellebogen niet door de mouwen; en als hij niet wegging, zon hij hem laten pakken en achter slot brengen; want daar hoorde hij zeker thuis.

Verontwaardigd en uit de hoogte betaalde ülrich de beleedi-gingen van den poortwachter met gelijke munt; want hij was niet meer de bloode knaap van vroeger. Maar spoedig kreeg de strijd een ernstiger aanzien. Een elegant vrouwtje kwam uit de voorpoort van het kunstkabinet, netjes gekleed voor eene avondwandeling, met de mantilla over het hoofd, een granaatbloesem in het haar en een ander op hare borst. Onder het spelen met haar waaier kwam zij als een kwikstaartje op de hakjes van hare kleine schoenen aantrippelen, juist naar den in woordenstrijd gewikkelden toe.

Ulrich herkende haar terstond: het was Carmen, deschoone borduurster uit de schelpgrot in het park. Doch nu was zij met den nieuwen portero getrouwd, die naar de hand van de dochter en te gelijk naar het postje van zijn overleden voorganger gedongen had.

,Carmen !quot; riep Ulrich, zoodra hij het aardige vrouwtje zag, en voegde er met opzet aan toe: „Deze dame kent mij.quot;

„Ik?quot; vroeg de jonge vrouw en haalde het neusje op, terwijl zij de armoedige kleeding van den opgeschoten knaap bekeek. „Wie zijt gij?quot;

„De leerling van meester Moor, Ulrich Kavarette. Kent gij mij xüet meer?quot;

„Ik, ik? Gij vergist u zeker!quot;

Bij deze woorden sloeg zij haar- waaier hard dicht en trippelde verder.

ülrich haalde de schouders op en wendde zich, beleefder dan hij zooeven tot den portero gesproken had, tot den kamerdienaar van meester Coëllo, die juist uit het kunstkabinet kwam. Ditmaal zou hij zijn doel beter bereiken, want deze

13

-ocr page 210-

194

was terstond bereid hem bij zijn heer aan te dienen, die thans als hofschilder Moors verblijf betrokken had. Ulrich volgde den vriendelijken Pablo in het paleis, en bij iedere trap die hij opklom moest hij weer aan den meester en de vroegere dagen denken. ïnen hij eindelijk in het voorvertrek stond en de versche olieverf rook, die in een zijvertrek gewreven werd, haalde hij aan dezen geur met evenveel genot den neus op, als een uur geleden de lang ontbeerde vrije buitenlucht.

Hoe zou hij ontvangen worden? Was het niet mogelijk, dat de hofschilder met het pleegkind van den in ongenade gevallen schilder niet in aanraking wilde komen? Coëllo was een geheel ander man dan de meester: een kind van het oogenblik, niet een dag dezelfde. Soms was hij trotsch en niet te genaken, dan weder een opgewonden en vroolijken makker, die niet alleen met zijn eigen kinderen maar ook met hem, als zijns gelijken kon

schertsen en stoeien. Als hij heden juist____ Doch Ulrich had

geen tijd daar lang over na te denken, want weinige oogen-blikken nadat Pablo hem verlaten had, werd de deur opengetrokken en de geheele familie Coëllo ijlde hem juichend te gemoet. Isabella liep vooruit, Sanchez volgde haar op c\'e hielen, daarna kwam de meester, terwijl zijne dikke,\' breede gemalin achter hem aansukkelde. Ulrich had haar vroeger zelden gezien, daar zij gewoon was den geheelen dag met hare hondjes op de rustbank te liggen. Het laatst van allen verscheen ook de duenna Catalina, met een zuurzoet lachje op de lippen. Doch de wijze waarop de anderen hem ontvingen was des te guller; hunne hartelijkheid kende geen grenzen.

Isabella legde hare handen op zijn arm, alsof zij, door hem te betasten, wilde onderzoeken, of hij het wel werkelijk was, en toch schudde zij, toen zij hem beter aankeek, het hoofd, alsof zij\' iets vreemds in hem bespeurde. Sanchez omhelsde hem en sprong van vreugde met hem in het rond; de vader schudde hem de handen en sprak hem vriendelijk toe. De moeder wendde zich tot de duenna, zeggende: „Heilige jonk-

-ocr page 211-

195

vrouw, wat is die aardige jongen veranderd! Hoe verhongerd ziet hij er uit! Ga terstond naar maestro Diëgo in de keuken, Catalina, en laat hem eten brengen, eten en drinken.quot;

Ten slotte trokken en duwden allen hem het woonvertrek binnen. Toen zij daar waren, ging de moeder dadelijk weer op den divan liggen, doch de anderen hoorden hem uit, en hij moest vertellen hoe het hem gegaan was, vanwaar hij kwam en nog veel meer. Hij voelde geen honger meer, doch vrouw Petra dwong hem, terwijl hij aan het vertellen was, een kapoen, die hij op zijn schoot moest houden, naast haar rustbed op te eten.

Op ieder gezicht stond deelneming, goedkeuring en medelijden te lezen. Ten laatste zeide de vader: „Nu blijft gij hier,, jSTavarette. De koning kan het zonder Moor niet stellen. Hij verlangt naar hem, en gij zijt bij ons zoo veilig als in Abrahams schoot. Wij hebben wel werk voor u, veel werk ook. Gij komt alsof gij uit den hemel gevallen waart. Ik wilde juist hulp uit Venetië ontbieden. Heilige Jacobus! zóó kunt gij natuurlijk niet blijven. Doch dank er de Madonna en onzen Moor voor, dat gij niet behoeft te sparen. Wij hebben meer dan genoeg, jongenheer! Donna Sofonisba heeft mij honderd sechinen voor u gegeven; zij liggen binnen in de kast\'en zijn goddank door het wachten niet ongeduldig geworden. Zij zijn ter uwer beschikking. Uw meester, mijn meester, de voortreffelijke meester van ons portretschilders, onze Moor heeft het aldus bevolen. Zóó kunt gij niet meer op straat komen. Zie eens Isabella, deze mouw hangt juist nog aan twee dunne draadjes, en zijn elleboog kijkt door het venster. Zulk een kleed ziet er anders wel koddig uit; Sanchez, ga spoedig met hem naar den kleermaker Oliverio, of:... maar neen, neen; heden blijven wij allen samen. Herrera komt ook nog van liet Escu-riaal. Niet waar, dames, terwille van den persoon die het draagt, zult gij het kleed wel voor lief nemen. En dan, wie zal het fluweel, wie het fatsoen voor den jongen pronker uitkiezen? Hij moest altijd wat bijzonders dragen. Ik zie den meester nog

-ocr page 212-

196

glimlachen, als die jongen weer nieuwe en allerzonderlingste doffen en splitten had uitgedacht. Goed dat gij weer hier zijt, mijn jongen! Een kalf zou ik willen slachten, zooals de vader voor den verloren zoon deed; doch wij, wij leven zuinig. In plaats van rundvleesch slechts een kapoen.... Maar gij, drinkt niet! Isabella schenk hem toch in. Zie eens, zie die litteekens hier op zijne handen en aan zijn hals! Het zal vrij wat kant kosten om die te bedekken. Of, neen, dat zijn eereteekens, die moogt gij laten zien. Kom hier, ik moet dien grooten naad in uw hals kussen, gij dappere brave jongen, en eens zal er wel eene schoone komen, die het mij na doet. Was Antonio maar hier! Daar hebt gij nog een kus voor hem, en nog een, daar, daar! Die geeft de kunst u, de kunst, waarvoor gij Moor behouden hebt!quot;

De kus van een meester in naam van de kunst! Dat smaakte hem beter dan de lippen der schoone Carmen! Coëllo was zelf een kunstenaar, een groot schilder. Waar waren betere menschen te vinden dan hij, Moor en de bouwmeester Herrera, die spoedig daarop verscheen! Zoo edel, zoo vroolijk, zoo goed konden zij alleen zijn, die hun leven wijdden aan de kunst, het ,woord\' bij uitnemendheid. Hoe gelukkig ging hij naar bed, hoe dankbaar deelde hij in zijne verbeelding aan de vrienden, die hij verloren had, mede wat hem heden was ten deel gevallen! Hoe innig voldaan kon hij thans bidden!

Den volgenden morgen ging hij met eene volle beurs de stad in en keerde netjes gekleed terug, terwijl ook zijn haar behoorlijk gekapt was. De peinador had het aankomend kneveltje sierlijk naar boven gedraaid. Hij zag er nog altijd wat stijf en mager uit, doch de opgeschoten jongeling beloofde eens een knap man te worden.

-ocr page 213-

T W I N T 1 G S T E HOOFDSTUK.

Tegen den middag werd Ulrich bij Coëllo geroepen op het vroegere atelier van Mooi\'. Dit had een geheel ander aanzien gekre- quot;■ gen. Op en tegen de ezels stonden kartons met schetsen vol figuren en groote, nauwelijks begonnen of halfvoltooide schilderijen ; op den vloer, op de tafel en in het vensterkozijn zag men links en rechts ledepoppen, beweegbare houten ledematen van paarden en gipsmodellen; allerlei stoften, kleederen, tapijten en wapenen hingen over de leuningen der stoelen of lagen op de kisten, de tafels of wel op den grond. Verdorde lauwerkransen, voorzien van lange linten, fladderden boven den schoorsteen. Eén daarvan was juist over den kalen kop van een borstbeeld van Julius Caesar gevallen.

De zes katten van den schilder slopen tusschen de ezels rond of hadden zich rustig neergevlijd op kostbaar fluweel en arabische weefsels. In een der hoeken stond een bedje met zijden gordijnen. Het was de kraamkamer van de lievelingen des meesters. Een wit pracht-exemplaar was daarin juist bezig hare jongen te zogen. Twee geel-bjauwe kakatoes en verscheiden papegaaien schommelden krassend in geelkoperen hoepels voor het open venster, en de gitzwarte neger van Coëllo kroop overal rond en maakte heden op den middag den grond van het groote vertrek schoon. Bij dit werk schudde hij onophoudelijk al tandenknarsend zijn wollig kroeshoofd, want zijn

-ocr page 214-

198

heer zong overluid onder den arbeid, en de Afrikaan in zijn veelkleurig kleed, met ringen in de ooren, hield veel van muziek.

Welk eene verandering had die stille werkplaats van den Nederlander ondergaan, waar alles altijd zijne bepaalde plaats had en liet zoo netjes was om er bang voor te worden. Doch ook te raidden van dezen warwinkel kwamen groote werken tot stand ; de verbeeldingskracht van den Spanjaard was veel rijker, in de ontwerpen die hij schiep zat meer leven, en zij waren beeldrijker dan die van Moor. De schilderijen van den Spanjaard waren echter niet zoo ernstig, zoo diep gevoeld, zoo vol waarheid als die van den beminden meester.

Coëllo riep den jongeling aan den ezel en zeide, terwijl hij op de beeldrijke schets in kleuren wees, waaraan hij werkte: „Zie eens mijn zoon, dat wordt een gevecht van Centauren, dit zijn Parthische ruiters; • — de heilige George met den draak en de kruisridders zijn nog niet klaar. De koning wil ook de apokalyptische ruiters er bij hebben. Alle duivels! Doch wat kan men er tegen doen ? Morgen begin ik er mede. Het geheel moet als behangsel en plafond dienen voor de nieuwe winterrijbaan daarginds. Ee\'n persoon is te. weinig om al dat werk spoedig te voltooien, en ik — ik.... ik zit nog tot over de ooren in bestellingen. Men zou wel wenschen dat men twee, ja vier lichamen had! Diana van Bphesus had vele borsten en de Cerberus drie koppen, doch uit mijne manchetten zijn slechts twee handen gegroeid. Ik heb hulp noodig, en gij zijt juist de rechte man om mij bij te staan. Met paarden hebt ge u nog nooit ingelaten, zegt Isabella, doch ge zijt toch een halve centaur. Begin nu met die rossen en als gij ver genoeg zijt, kunt gij deze schets op de zoldering en den muur van de rijb.aan overbrengen. Ik help u later om het werk te voltooien en zal er de laatste hand aan leggen.quot;

Deze opdracht maakte ülrich eerder bezorgd dan verblijd,

-ocr page 215-

199

want dit was niet in den trant van den meester. Menschen-vrees kende hij niet meer en hij zeide dus ronduit, dat hij liever vlijtig naar de natuur wilde teekenen en misschien goed zou doen, met Moor in Vlaanderen te gaan opzoeken. Hii vreesde ook dat Coëllo een te hoogen dunk van zijne kennis had.

Doch de Spanjaard viel hem driftig in de reden door te zeggen: „Ik heb uw portret van Sofonisba gezien. Gij zijt geen leerling meer, doch op weg een meester te worden. Moor is een portretschilder, die zijns gelijke niet heeft, en als zoodanig staat gij niet meer zoo ver beneden hem. Doch de kunst stelt zich iets hoogers ten doel. Alles wat leeft behoort haar toe. Met welke van de twee beelden heeft Apelles zich den meesten roem verworven, met zijne Venus of zijn paard ? Niet alleen met iets af te beelden, doch volgens eigen ideeën te scheppen, bereikt men den hoogsten trap der kunst. Moor heeft mij met lof over uwe levendige verbeelding gesproken. De gaven die men bezit moet men ook gebruiken. Denk eens aan de composities en frescos van Buonarotti en Kafaël! Hunne namen noemt men vóór die van alle anderen. De brave Antonio heeft u genoeg gekweld met doode voorwerpen na te teekenen. Wanneer gij deze schets eenige malen vergroot op eene uitgestrekte oppervlakte overbrengt, leert gij daardoor meer, dan dat gij twee jaren achter gipsmodellen zit. Men moet talent, moed en vlijt hebben, het andere komt vanzelf, en goddank, dat klaverblad bezit gij! Mijne paarden, — zie eens, ze zijn in \'t geheel niet kwaad, en toch heb ik in mijn leven niet naar een levend paard geteekend, vóór ik bevel kreeg om het ruiterbeeld van zijne majesteit te schilderen. Gij zult het beter hebben. Ga, wat mij betreft, morgen reeds naar den stal en de oude rijbaan. Beproef eerst uwe kracht aan het teekenen van edele dieren, en richt vervolgens uwe schreden naar de markt en naar den vilder en zie hoe doode paarden er uitzien. Voor de apokalyptische ruiters kunnen zij dienst doen. Moedig dus aan

-ocr page 216-

196

glimlachen, als die jongen weer nieuwe en allerzonderlingste doffen en splitten had uitgedacht. Goed dat gij weer hier zijt, mijn jongen! Een kalf\' zou ik willen slachten, zooals de vader voor den verloren zoon deed; doch wij, wij leven zuinig. In plaats van rundvleesch slechts een kapoen.... Maar gij, drinkt niet! Isabella schenk hem toch in. Zie eens, zie die litteekens hier op zijne handen en aan zijn hals! Het zal vrij wat kant kosten om die te bedekken. Of, neen, dat zijn eereteekens, die moogt gij laten zien. Kom hier, ik moet dien grooten naad in uw hals kussen, gij dappere brave jongen, en eens zal er wel eene schoone komen, die het mij na doet. Was Antonio maar hier! Daar hebt gij nog een kus voor hem, en nog een, daar, daar! Die geeft de kunst u, de kunst, waarvoor gij Moor behouden hebt!quot;

De kus van een meester in naam van de kunst! Dat smaakte hem beter dan de lippen der schoone Carmen! Coëllo was zelf een kunstenaar, een groot schilder. Waar waren betere menschen te vinden dan hij, Moor en de bouwmeester Herrera, die spoedig daarop verscheen! Zóo edel, zoo vroolijk. zoo goed konden zij alleen zijn, die hun leven wijdden aan de kunst, het ,woord\' bij uitnemendheid. Hoe gelukkig ging hij naar bed, hoe dankbaar deelde hij in zijne verbeelding aan de vrienden, die hij verloren had, mede wat hem heden was ten deel gevallen! Hoe innig voldaan kon hij thans bidden!

Den volgenden morgen ging hij met eene volle beurs de stad in en keerde netjes gekleed terug, terwijl ook zijn haar behoorlijk gekapt was. De peinador had het aankomend kneveltje sierlijk naar boven gedraaid. Hij zag er nog altijd wat stijf en mager uit, doch de opgeschoten jongeling beloofde eens een knap man te worden.

-ocr page 217-

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Tegen den middag werd ülrich bij Coëllo geroepen op het vroegere atelier van Moor. Dit had een geheel ander aanzien gekregen. Op en tegen de ezels stonden kartons met schetsen vol figuren en groote, nauwelijks begonnen of halfvoltooide schilderijen ; op den vloer, op de tafel en in het vensterkozijn zag men links en rechts ledepoppen, beweegbare houten ledematen van paarden en gipsmodellen; allerlei stoffen, kleederen, tapijten en wapenen hingen over de leuningen der stoelen of lagen op de kisten, de tafels of wel op den grond. Verdorde lauwerkransen, voorzien van lange linten, fladderden boven den schoorsteen. Een daarvan was juist over den kalen kop van een borstbeeld van Julius Caesar gevallen.

De zes katten van den schilder slopen tusschen de ezels rond of hadden zich rustig neergevlijd op kostbaar fluweel en arabische weefsels. In een der hoeken stónd een bedje met zijden gordijnen. Het was de kraamkamer van de lievelingen des meesters. Een wit pracht-exemplaar was daarin juist bezig hare jongen te zogen. Twee geel-blauwe kakatoes en verscheiden papegaaien schommelden krassend in geelkoperen hoepels voor het open venster, en de gitzwarte neger van Coëllo kroop overal rond en maakte heden op den middag den grond van het groote vertrek schoon. Bij dit werk schudde hij onophoudelijk al tandenknarsend zijn wollig kroeshoofd, want zijn

-ocr page 218-

198

heer zong overluid onder den arbeid, en de Afrikaan in zijn veelkleurig kleed, niet ringen in de ooren, hield veel van muziek.

Welk eene verandering had die stille werkplaats van den Nederlander ondergaan, waar alles altijd zijne bepaalde plaats had en liet zoo netjes was om er bang voor te worden. Doch ook te midden van dezen warwinkel kwamen groote werken tot stand; de verbeeldingskracht van den Spanjaard was veel rijker, in de ontwerpen die hij schiep zat meer leven, en zij waren beeldrijker dan die van Moor. De schilderijen van den Spanjaard waren echter niet zoo ernstig, zoo diep gevoeld, zoo vol waarheid als die van den beminden meester.

Coëllo riep den jongeling aan den ezel en zeide, terwijl hij op de beeldrijke schets in kleuren wees, waaraan hij werkte: „Zie eens mijn zoon, dat wordt een gevecht van Centauren, dit zijn Parthische ruiters; ■ — de heilige George met den draak en de kruisridders zijn nog niet klaar. De koning wil ook de apokalyptische ruiters er bij hebben. Alle duivels: Doch wat kan men er tegen doen? Morgen begin ik er mede. Het geheel moet als behangsel en plafond dienen voor de nieuwe winterrijbaan daarginds. Eén persoon is te . weinig om al dat werk spoedig te voltooien, en ik — ik.... ik zit nog tot over de ooren in bestellingen. Men zou wel wenschen dat men twee, ja vier lichamen had! Diana van Ephesus had vele borsten en de Cerberus drie koppen, doch uit mijne manchetten zijn slechts twee handen gegroeid. Ik heb hulp noodig, en gij zijt juist de rechte man om mij bij te staan. Met paarden hebt ge u nog nooit ingelaten, zegt Isabella, doch ge zijt toch een halve centaur. Begin nu met die rossen en als gij ver genoeg zijt, kunt gij deze schets op de zoldering en den muur van de rijb.aan overbrengen. Ik help u later om liet werk te voltooien en zal er de laatste hand aan leggen.quot;

Deze opdracht maakte Ulrich eerder bezorgd dan verblijd,

-ocr page 219-

199

want dit was niet in den trant van den meester. Menschen-vrees kende hij niet meer en hij zeide dus ronduit, dat hij liever vlijtig naar de natuur wilde teekenen en misschien goed zou doen, met Moor in Vlaanderen te gaan opzoeken. Hij vreesde ook dat Coëllo een te hoogen dunk van zijne kennis had.

Doch de Spanjaard viel hem driftig in de reden door te zeggen: „Ik heb uw portret van Sofonisba gezien. Gij zijt geen leerling meer, doch op weg een meester te worden. Moor is een portretschilder, die zijns gelijke niet heeft, en als zoodanig staat gij niet meer zoo ver beneden hem. Doch de kunst stelt zich iets hoogers ten doel. Alles wat leeft behoort haar toe. Met welke van de twee beelden heeft Apelles zich deu meesten roem verworven, met zijne Venus of zijn paard ? Niet alleen met iets af te beelden, doch volgens eigen ideeën te scheppen, bereikt men den hoogsten trap der kunst. Moor heeft mij met lof over uwe levendige verbeelding gesproken. De gaven die men bezit moet men ook gebruiken. Denk eens aan de composities en frescos van Buonarotti en Eafaël! Hunne namen noemt men vóór die van alle anderen. De brave Antonio heeft u genoeg gekweld met doode voorwerpen na te teekenen. Wanneer gij deze schets eenige malen vergroot op eeue uitgestrekte oppervlakte overbrengt, leert gij daardoor meer, dan dat gij twee jaren achter gipsmodellen zit. Men moet talent, moed en vlijt hebben, het andere komt vanzelf, en goddank, dat klaverblad bezit gij! Mijne paarden,— zie eens, ze zijn in \'t geheel niet kwaad, en toch heb ik in mijn leven niet naar een levend paard geteekend, vóór ik bevel kreeg om het ruiterbeeld van zijne majesteit te schilderen. Gij zult het beter hebben. Ga, wat mij betreft, morgen reeds naar den stal en de oude rijbaan. Beproef eerst uwe kracht aan het teekenen van edele dieren, en richt vervolgens uwe schreden naar de markt en naar den vilder en zie hoe doode paarden er uitzien. Voor de apokalyptische ruiters kunnen zij dienst doen. Moedig dus aan

-ocr page 220-

200

het werk! Wanneer het goed vordert, krijgt gij ook de eerste dukaten te zien, die gijzelt\' verdiend hebt.quot;

Die belooning in goud was voor ülrich juist geen lokaas, doch hij liet zich door den onderen kunstenaar overtuigen, teekende en schilderde welgemoed en met goed gevolg edele paarden en oude knollen, werkte tegelijk met Isabella en Felice de Liano, eene leerling van Coëllo, naar levende modellen ; en toen de steigers in de winterrijbaau opgesteld waren, begon hij onder leiding van den hofschilder alles uit te meten, de vakken af te deelen en ten slotte de schetsen van den meester over te brengen op de groote muurvlakten. Dat deed hij met klimmend genot, want al waren de ontwerpen van Coëllo wat ruw, toch was de conceptie stout, en dit lachte hem aan. Naarmate hij vorderde, wijdde hij zich met des te meer inspanning aan dezen arbeid. Het was hem een lust, zulk eene grootsche schepping weer te geven. Voorzeker het was schoon en heerlijk voor zulk een doel geheel te leven; de geringe vermoeienis na volbrachten arbeid werd ruimschoots verzoet door de vreugde over hetgeen hij had voortgebracht ; maar\' toch gevoelde ülrich, dat hij er zóó niet komen zou, en dat naar den top, dien hij zoo vurig wenschte ta bereiken, een steiler en moeilijker pad moest voeren. Hij miste den pijnlijken prikkel, om steeds heter en beter werk te leveren, en de gedurige berisping van een meester, die veel knapper was dan hij. Die loftuitingenquot; over een werk, dat hem zeiven niet voldeed, verbaasden hem en maakten hem wantrouwend.

Aan Isabella en toen Sofonisba teruggekeerd was ook aan deze, schonk hij geheel zijn vertrouwen. Het meisje had al lang gevoeld wat hij nu uitsprak. Haar jeugdig hart hing aan hem, doch zij had den toekomstigen grooten kunstenaar even lief als zijn persoon. Het viel haar zeker niet gemakkelijk den omgang met ülrich te moeten missen, maar toch moest zijzelve erkennen, dat haar vader bij de groote werken, die hij

-ocr page 221-

201

op zich genomen had, geen leeraar als Moor kon zijn, en dat het stellig voor ülrich het beste zou zijn, om den onden meester in Vlaanderen te gaan opzoeken, zoodra zijn werk in de rijbaan voltooid was. Dit zeide zij met een beklemd en bedroefd gemoed, omdat zij het haar plicht achtte dit niet te zwijgen. Doch hij gaf haar dit volgaarne toe, want Sofo-nisba had hem een brief van den meester overhandigd, waarin deze hem op hartelijke wijze uitnoodigde om naar Antwerpen te komen.

De gemalin van Don Fabbrizio liet hem bij zich komen in haar paleis, en hij vond haar als vrouw even goedhariig en vol deelneming als vroeger, toen zij nog een meisje was. Alleen de schertsende en plagende toon had plaats gemaakt voor zekeren ernst en waardigheid. Tot in de kleinste bijzonderheden liet zij hem vertellen, wat hij ter wille van Moor geleden had, waarmede hij zich bezig hield en wat zijne plannen voor de toekomst waren. Meer dan eens bracht zij hem in de rijbaan een bezoek, sloeg hem bij zijn werk gade en liet zich zijne teekeningen en schetsen voorleggen.

Op zekeren dag stond zij hem toe haar ook wat van zijne jeugd te vertellen. Dat was hem even aangenaam, alsof hij een geschenk had ontvangen, want de liefste herinneringen houdt de mensch in het diepst zijner ziel verborgen, terwijl het tot de schoonste oogenblikken zijns levens behoort, wanneer hij deze mag blootleggen, met de zekere overtuiging van begrepen te worden. Wat hij aan geen man zou toevertrouwd hebben, vertelde hij aan deze edele vrouw, deze kunstenares en meest geliefde leerling van zijn meester; haar vergunde hij een blik in zijne jeugd en in het diepst zijner ziel.

Hij verzweeg ook niet voor haar, hoe hij aan het „woordquot; gekomen was; — dat hij de ware beteekenis daarvan eerst in den kerker had gevonden en meende, dat de kunst zijn geleidster zou blijven, zoolang hij leefde. Een blos verfde al meer en meer hare wangen; eindelijk zeide zij, zóó opgewon-

-ocr page 222-

202

den, zóó ernstig, zóó vol geestdrift, als hij haar nog nooit gezien had: „Ja, Ulrich, ja! Het ware woord hebt gij gevonden ! Het is de kunst en geen ander. Wie haar kent, wie haar dient, wie haar met hart en ziel vereert en alleen voor haar leeft en werkt, die alleen heeft gevoel voor wat groot is, hij zweeft hoog boven het stof en weet niet van ellende en dood. De kunst is de ladder, waarlangs de godheid tot den mensch nederdaalt, om hem tot haar op te heffen in schoonere werelden. Dit woord verheerlijkt alles. Het roept het frissche groen te voorschijn, zelfs uit het dorre hout eener ziel, die zich in liefde en hoop bedrogen ziet. Het leven is een rozenstruik vol doornen, en de kunst is de bloesem. Hier, hier kan men niet vroolijk blijven, hier wordt het gevoel van vrijheid en vreugde verstikt, hier groeit de kunst als eene Indische plant in de broeikas; doch er is een land, — ik ken dat land, het is mijn geboorteland, — daar bloeit zij, daar schiet zij welig op en verspreidt schaduw op alle wegen. Gij lieveling van Antonio, gij jonkman van het woord, — gij moet naar Italië!quot;

„Naar Italië!quot; Sofonisba had het uitgesproken.

Naar het\' vaderland van Titiaan, Rafael en Buonarotti, waar ook de meester zich gevormd had, daarheen moest hij trekken! „O, woord, woord!quot; zoo juichte hij in stilte. Welk ander woord zou reeds op aarde zulk een voorsmaak kunnen geven van de hemelsche zaligheid! Vreugdedronken verliet hij Sofonisba.

Wat hield hem nog in Madrid terug ? De seclünen van den meester waren nog lang niet verteerd, en als hij eens op den heiligen grond van Italië stond, dan kon hij zeker zijn dat het woord hem helpen zou.

Onmiddellijk vertelde iiij Coëllo zijn plan, eerst op bescheiden, doch daarna op stelligen en trotschen toon. Maar de hofschilder liet hem niet gaan. Hij bleef kalm, gaf gaarne toe dat Ulrich later op reis moest gaan, maar achtte het nu nog te vroeg. Eerst moest hij het werk in de rijbaan vol-

-ocr page 223-

203

tooien, dat hij eenmaal op zich genomen had, en daarna zou hijzelt hem den tocht naar Italië gemakkelijk maken. Het zou slecht en ondankbaar zijn, indien hij hem, den man, die tot over de ooren in het werk zat, nu in den steek liet.

ülrich moest zich dus in het onvermijdelijke schikken en voortgaan met op den steiger te staan schilderen. Maar de opgewektheid, waarmede hij tot hiertoe gearbeid had, was verdwenen. Hij dacht aan Italië, altijd aan Italië. Ieder oogen-blik, dat hij nog in Madrid vertoefde, achtte hij verloren. De lust tot liet verwezenlijken van grootsche plannen verging, en hij begon afleiding te zoeken, vooral in de schermschool, met Sanchez Coëllo. Zijn oog zag scherp, zijne handgewrichten waren lenig, in zijne armen gevoelde hij al meer en meelde kracht van zijn vader, en zoo bracht hij het spoedig heel ver.

Zijne verbazende vlugheid, zijne bescheidenheid en de aangeboren bevalligheid zijner manieren, verwierven hem eerlang de achting en de sympathie van alle jonge Spanjaarden. Zij noodigden hem uit bij hunne feestmalen, die de rijkere onder elkander gaven, en verlangden dat hij deel zou nemen aan de dolle streken, die zij soms te zamen uitvoerden. Doch ondanks al hun praten en smeeken, liet de jonkman zich daartoe niet overhalen, ülrich zocht geen kameraden, en hij had zijne sechinen te lief, die hij voor Italië wilde bewaren. De anderen begonnen hem spoedig voor een hoogmoedigen zonderling te houden, bij wien men zich toch niet kon aansluiten. Zij lieten hem zijn eigen weg gaan en hij wist dien te vinden. Des nachts dwaalde hij \'alleen langs de straten, bracht serenades, en dwong menig jonkman, die hem hinderlijk was, tot een tweegevecht.

Niemand, zelfs Sanchez Coëllo niet, mocht iets van deze nachtelijke vechtpartijen weten. Dit was een genot geheel op zijne eigen hand; het bracht zijn bloed in beweging en gaf hem het zalig bewustzijn, dat hij iedereen in kracht overtrof.

-ocr page 224-

204

Deze levenswijze gaf hem hoe langer hoe meer een gevoel van eigenwaarde, hetgeen ook aan zijne houding merkbaar was, die aan een Spanjaard deed denken. Hij was nu flink opgegroeid; op zijn twintigste jaar stak hij boven de meeste Kastilianen uit en droeg zijn hoofd zoo hoog, als ware hij een grande. Toch was hij ontevreden met zichzelven, want hij vorderde slechts langzaam, en dit stond bij hem vast; in Madrid was er niets voor hem te leeren; de opdrachten, die Coello hem gaf, ontroofden hem zijn kostbaren tijd.

Eindelijk begon het werk in de rijbaan zijn einde te naderen. In e\'én jaar had het gereed moeten zijn, maar het had veel langer geduurd. Zijne majesteit was zóó ongeduldig geworden, dat Coëllo zich genoodzaakt zag, al het andere te laten rusten en enkel in de rijbaan te schilderen om Ulrichs arbeid te verbeteren. De tijd tot vertrekken kwam al nader en nader. De hangende steiger, waarop hij maanden lang gelegen had om aan de beelden van de zoldering te werken, voordat de meester kon beginnen, was weggeruimd, doch aan de muren moest nog het een en ander gedaan worden. Daar kreeg de hofschilder onverwachts bevel om het werk te staken en de balken, ladders en planken, die de picadero 1) versperden, te laten opruimen. De groote ruimte zou in de volgende dagen tot een bijzonder doel gebruikt worden, en Coëllo moest aan iets nieuws beginnen..

Don Juan van Oostenrijk, de ridderlijke halfbroeder van den koning, was zijne heldenloopbaan begonnen en had de Mooren in Granada ten onder gebracht. De jonge overwinnaar zou met allen mogelijken luister ontvangen worden, en Coëllo kreeg\' bevel om binnen weinige dagen een triomfboog te versieren met beelden, die, al waren ze ook met losse hand geschilderd, indruk moesten maken.

De schetsen waren spoedig gereed, en de eerepoort werd op

l) Rijbaan.

-ocr page 225-

205

een binnenplein van den Alkazar opgericht, want hier in den engen hofkring, niet openlijk ten aanzien van het geheele volk, had de wantrouwende vorst besloten den overwinnaar te ontvangen en te huldigen. Ulrich bood Coëllo opnieuw de behulpzame hand bij het uitwerken van zijne schetsen. Alles was op den bepaalden tijd afgewerkt. De ontvangst, die Don Juan te beurt viel, mocht schitterend heeten. Met alle pracht werd een plechtig ,te Deum\' gezongen, werden drie omgangen in de kerk gedaan, processies, stierengevechten, een groote autodafé en een tournooi in de picadero gehouden. Na dit feest gaf de koning de rijbaan weder aan de schilders over, die terstond aan het werk togen. Op de kleinere bijfiguren na, die onderaan op de grootere schilderijen voorkwamen, was alles gereed en deze kon men ook zonder behulp van een steiger schilderen.

Voor den eersten keer na deze stoornis stond Ulrich weer op den ladder en was ook de hofschilder den knaap in de picadero gevolgd, toen men onverwacht buiten geraas hoorde. Debreede deuren vlogen open, en een oogenblik daarna was de baan vol heeren en dames, te voet en te paard. Don Juan zelf en zijn jeugdige neef Alexander Farnese, prins van Parma, waren de schitterendste figuren in dezen deftigen stoet.

Ulrichs oogen vergastten zich aan al die pracht en aan de voorname, trotsche houding en tegelijk vlugge bewegingen van den overwinnaar. Heerlijker jonkmansgestalte meende hij in zijn geheele leven niet gezien te hebben. Don Juan hield juist voor hem stil. Hij was blootshoofds; het dikke blonde haar, dat achter zijne ooren gestreken was, hing prachtig glanzend en krullend tot in zijn nek en in zijne trekken lag vrouwelijke bevalligheid, vermengd met manlijke kracht. Toen hij zonder hulp, met den hoed in de hand, uit het zadel sprong, om de schoone hertogin Medina üeli te begroeten, was er in zijne bewegingen zoo iets betooverends, dat de jonge schilder haast aan alle sprookjes begon te gelooven, die er in omloop waren over het liefdesgeluk van dezen gunsteling der fortuin, wiens vader

-ocr page 226-

206

wel is waar keizer Karei, doch wiens moeder maar eene Duitsche waschvrouw geweest was. Don Juan verzocht zijn geleiders op vriendelijken toon zich in het achterste gedeelte der rijbaan terug te trekken, hielp de dames uit den zadel, ging haar voor naar de tribune, terwijl hij de hertogin bij de hand geleidde, trad vervolgens weder in de arena, deelde daar zijne bevelen uit aan de officieren te paard van zijn gevolg en sprak vervolgens met de dames, Alexander Farnese en de grandes die hem omringden.

Men hoorde buiten de picadero luid geschreeuw en paardengetrappel; een oogenblik daarna werden negen losse paarden in de baan gebracht, allen prachtige beesten, de edelste van An-dalusisch ras, de paarlen van alle paarden, die Don Juan had buit gemaakt. Men vernam in het renperk niet anders dan kreten van bijval en verrukking, en het geroep werd nog luider en warmer, toen het tiende en laatste exemplaar van den buit, een jonge, gitzwarte hengst, in de baan verscheen, terwijl hij de jonge Mooren, die hem aan den teugel voerden, mede-sleurde on steigerend met zich in de hoogte trok.

De gespierde bruine knapen hielden moedig stand, doch Don Juan wendde zich tot Alexander Farnese en zeide: „Wolk een prachtig dier, maar het is jammer dat het den duivel in het lijf heeft; wij hebben het dan ook „Satanquot; genoemd; het duldt zadel noch ruiter. Hoe zou ik het durven wagen.... Zie

eens daar steigert het weer---- Het is waarlijk onmogelijk,

dit dier zijne majesteit aan te bieden. Kijk eens naar die oogen, die gloeiende neusgaten. Een ware duivel!quot;

„Doch schooner is er geen te vinden,quot; zeide de prins vol geestdrift. „Dit zwart glinstert om er zich in te spiegelen, die kop, die hals, die borst, die houding van den staart, deze fijne enkels en hoeven. — O, o, dat was ernstig gemeend!quot;

De kwaadaardige hengst was voor de derde maal op zijne achterpooten gaan staan, had met de voorpooten wild om zich heen geslagen en zoodoende een der mooren getroffen. De man

-ocr page 227-

207

Yiel kevmend en kreunend op den grond; te gelijker tijd maakte het dier zich los van den tweeden persoon, die hem nog bij de teugels hield, en rende nu frank en vrij met geweldige sprongen de haan door. Als bezeten stoof het nu hier dan daar heen, sloeg met de achterpooten woedend in de lucht en wierp zand en stof de dames, die op de tribune zaten in het gezicht. Hun gegil en geschreeuw maakten de dolle opgewondenheid van het beest nog erger. Benige ruiters traden terug, terwijl de stalmeester op luider toon bevel gaf de andere losse paarden weg te brengen.

Don Juan en Alexander Farnese bleven staan: doch de eerste trok zijn degen en riep in hevige opgewondenheid uit: „Santiago ! Ik steek die pad dood!quot;

Hij liet het niet bij woorden, doch vloog terstond op den hengst toe. Deze week echter in groote sprongen nu eens terug, dan weer op zij en wierp bij iederen nieuwen sprong de tribune vol zand.

Toen kon ülrich het niet langer op den ladder uithouden. Moedig en in het volle bewustzijn van zijne macht over weerspannige paarden, trad hij de baan in, ging het brieschende en schuimende ros kalm tegemoet, dreef het terug, vervolgde het, wachtte tot het zich weder had omgekeerd, en zoodra het hem gelukte dichter bij te komen, greep hij het dier moedig en met vaste hand bij den neus. Satan werd nog woester en beproefde zich los te maken, doch de zoon van den smid hield hem als met eene tang beet, blies in de neusgaten, streek met zijne hand over den kop en de bek, onder het spreken van allerlei vriendelijke woorden.

Het dier begon langzamerhand te bedaren. Nog eens beproefde het zich uit de ijzeren hand van zijn temmer los te maken, en toen dit wederom mislukte, rilde het eerst een weinig en bleef daarna onderworpen staan, terwijl het de voorpooten ver uitstrekte.

„Bravo, bravamente!quot; riep de hertogin, en de lof uit

-ocr page 228-

208

zulk een mond maakte Ulrich bedwelmd. De neiging-, die hij van zijne moeder geërfd liad, om te toonen wat hij kon, spoorde hem aan om nog iets meer te wagen. Voorzichtig wikkelde hij de vrije linkerhand in de manen van den hengst, liet den neus los en sprong op den rug van het paard. Wel deed het dier, door list onderworpen, zijn best om den last van zich af te werpen, doch de ruiter zat vast, boog zich ver over den hals van den hengst, streek weder over den kop, drukte zijne knieën stevig in de zijden en weinige oogenblikken later reed hij, enkel door de kracht van zijne beenen het beest besturende, eerst langzaam, daarna in draf door de baan. Ten slotte sprong hij er af, liefkoosde Satan, die vreedzaam naast hem trappelde, en voerde hem bij den teugel naar Don Juan.

Deze nam den opgeschoten, moedigen knaap met één enkelen vluchtigen blik van het hoofd tot de voeten op en zeide, terwijl hij zich half tot hem, half tot Alexander Tarnese wendde: „Een benijdenswaardige kunstgreep, waarachtig een kapitaal stuk!quot;

Daarop ging hij naar den hengst, liefkoosde het dier en zeide terwijl hij Satan op den glinsterenden hals klopte : „Ik dank u, jonkman ! Gij hebt mijn schoonste paard voor mij behouden. Als gij er niet geweest waart, had ik het beest doodgestoken. Zijt gij een schilder?quot;

„Om u te dienen. Hoogheid.quot;

„Uwe kunst is schoon, dat erken ik; gij zelf moet weten, hoe ver gij met haar staat. Doch ook ouder mijne ruiters kunt ge eene eerste plaats innemen, misschien ook rijkdom en roem verkrijgen. Wilt gij u laten aanwerven ?quot;

„Neen, Hoogheid,quot; antwoordde Ulrich, diep buigende. „la-dien ik geen schilder was, zou ik zeker het liefst krijgsman zijn; doch mijne kunst kan ik niet vaarwel zeggen.quot;

„Dit begrijp ik. Intusschen . . . Denkt gij, dat uw geneesmiddel Satan geheel genezen heeft; of verwacht gij dat de dans morgen op nieuw zal beginnen ?quot;

-ocr page 229-

209

„Misschien; maar wanneer gij mij acht dagen tijd geeft, Hoogheid, zullen de bruine knapen hem verder wel klaar krijgen, lederen morgen een uurtje als dit, en alles zal in orde zijn. Satan zal wel niet in een engel veranderen, maar toch een zeer bruikbaar rijpaard zijn.quot;

„Als dat u gelukt,quot; antwoordde Don Juan, „zult gij mij zeer verplichten. Laat u in de volgende week bij mij aandienen. Als gij eene goede boodschap brengt . . . Overleg maar vast, waarmede ik ii genoegen kan doen.quot;

Ulrich behoefde zich niet lang te bedenken. De acht dagen zouden omvliegen en dan — dan zou de broeder van den koning hem zeker naar Italië zenden. Hij was gul en grootmoedig, dat moesten zijne vijanden zelfs erkennen.

De week verliep, het paard was getemd en bleef rustig onder den zadel. Don Juan nam het verzoek van Ulrich vriendelijk op en noodigde hem uit, om de reis te maken met liet admiraalschip, in gezelschap van den gezant des konings en zijn secretaris De Soto. Nog denzelfden dag werd den gelukkigen kunstenaar een wissel op een huis aan de Rialto ter hand gesteld, en nu stond het vast dat hij naar Italië ging! Coëllo moest er zich in schikken, en zijn goed hart kwam weer boven, want hij schreef brieven voor Ulrich aan zijne oude kunstvrienden te Venetië, en stelde den koning voor den grooten Titiaan een geschenk te zenden. De gezant moest dit overhandigen, terwijl de hofschilder dezen liet beloven, dat hij zijn leerling Navarette aan den grijzen vorst der kunstenaars zou voorstellen.

Alles was tot den aftocht gereed, Ulrich pakte op het atelier zijne zaken bijeen, doch deed dit met een geheel ander gevoel dan de eerste maal. Hij was een man en wist nu wat het ware woord was; de wereld lag voor hem open en het paradijs der kunst zou zijne\'poorten voor hem ontsluiten. Hij zag zelf met medelijden op de studiewerken neer, die hij in Madrid voltooid had. In Italië zou hij eerst recht een schilder beginnen te

14

-ocr page 230-

210

worden; daar zou zijn werk hem doen bereiken, wat hij hier vruchteloos had nagestreefd: hij zou namelijk slagen en volkomen bevrediging vinden! Overmoedig als een knaap, half buiten zichzelven van vreugde, van geluk en blijde verwachting, stampte hij met den schilderstok de schetsbladen waarop hij met minachting neerzag, in eene prullenmand samen.

Terwijl hij met dit vernietigingswerk bezig was, trad Isabella het studeervertrek binnen. Zij was nu zestien jaar oud. Hoewel hare gestalte zich vroegtijdig ontwikkeld had, was zij toch klein gebleven. Uit het ronde gezichtje keken twee groote, ernstige, doordringende oogen, en het kleine frissche mondje moest ieder bevallig vinden. Zij reikte met haar schedel slechts tot Ulrichs borst en hare kleine gestalte was zeker oorzaak, dat hij haar altijd als een lief, zeer verstandig en aardig kind behandeld had.

Zij zag er heden bleeker uit dan gewoonlijk, en in hare trekken was zulk een buitengewone ernst te lezen, dat de jonkman haar met bevreemding, maar toch vol deelneming vroeg; „Wat scheelt er aan, kleintje? Zijt gij niet wel?quot;

„Ja zeker,\'\' antwoordde zij snel. „Doch ik moet nog eens alleen met u spreken.quot;

„ Wilt gij mij de biecht afnemen, Belita?quot;

„Laat nu die gekheid rusten. Ik ben geen kind meer. Mijn hart is beklemd, en ik mag niet verzwijgen waarom.quot;

„Spreek maar, spreek! Hoe ziet gij er uit! Men zou waarachtig bang voor u worden.quot;

„Gij moogt wel bang zijn. Niemand zegt u de waarheid, doch ik, ik heb u lief; daarom wil ik het doen, vóór het te laat is. Val mij nu niet in de rede, anders verlies ik den moed, en ik wil, ik zal spreken.quot;

„Mijne studiën bevielen u in den laatsten tijd niet. Mij ook niet. Uw vader ....quot;

„Hij heeft u op een dwaalspoor gebracht; en nu gaat gij naar Italië! Wanneer gij daar ziet, wat de grootste meesters

-ocr page 231-

211

voortgebracht hebben, zult gij het hen dadelijk willen nadoen en de lessen van meester Moor vergeten. Ik ken u. Ulrich. ik weet het! Doch ik weet ook iets anders, en dat moet mij nu van \'t hart. Als gij u verleiden laat om dadelijk beelden te schilderen, wanneer gij er u niet in schikt om weder een eenvoudig leerling te worden, u zeiven te beheersclien en met verstand te dwingen om te leeren, dan komt gij niet vooruit en zult gij nooit weder een beeld scheppen als dat vroegere, als uwe Sofonisba. Zeker, geloof mij, dan wordt gij nooit een groot kunstenaar; en gij kunt het, gij moet het worden!quot;

„Ik word het, Belita, ik word het!quot;

„Goed, goed: doch eerst leerling, leerling zijn! Als ik in uwe plaats was, ging ik naar Venetië om alles eens goed te zien, doch van daar reisde ik naar Vlaanderen, naar Moor, naar den meester.quot;

„Italië opgeven ? Meent gij dit wezenlijk ? Uw vader zelf

heeft mij gezegd, dat ik____nu ja----in het schilderen van

portretten vindt ook hij, dat ik geen stumper ben. Waar gaan de Nederlanders heen om iets goeds te leeren? Naar Italië, altijd naar Italië. Wat brengen zij in Vlaanderen voort? Portretten en weer portretten, anders niet. Moor is zeker een zeer beroemd man op dat gebied, doch ik vat de kunst geheel anders op dan hij, ik ken haar een hooger doel toe. Mijn hoofd is vol ontwerpen. Wacht slechts, wacht! In Italië leer ik vliegen, en als ik mijne ,heilige familie\' en mijn ,tempel der kunst\', met al de kunstvaardigheid, die ik daar hoop te verkrijgen, zal voltooid hebben...

„Dan, dan, — wat gebeurt er dan?quot;

„Dan zult gij misschien van gedachte veranderen, en gij zult eens voor altijd ophouden met mij de les te lezen. Dat vitten en vermanen begint mij te vervelen. Mijne vreugde wordt erdoor bedorven, en mijn lust er door verlamd. Gij vergalt mijn geluk — gij — gij____Ik heb een afkeer van uw uilengekras!quot;

-ocr page 232-

212

Isabella zweeg en liet het hoofdje treurig hangen. Toen ging hij naar haar toe en zei de: „Ik wil u geen verdriet aandoen, Belita, waarlijk dat wil ik niet. Gij meent het goed, en gij hebt mij, arm, verlaten schepsel, lief, niet waar, klein meisje, dat hebt gij?quot;

„Ja, Ulrich, en juist daarom heb ik u gezegd wat ik meen. Gij verheugt u op Italië ....quot;

„Ja zeer, onuitsprekelijk zelfs! Ik zal ook daar aan u denken, en mij steeds herinneren welk een lief, trouw en verstandig schepseltje gij zijt. Laat ons in vriendschap scheiden, Isabella. Ga met mij mede; dat zou het beste zijn!quot;

Zij kleurde tot achter de ooren en antwoordde niets dan: „Hoe gaarne!quot;

Deze woorden klonken zoo hartelijk, zij kwamen zoo uit den grond van haar hart voort, dat hij tot in de ziel bewogen werd. En terwijl zij ze uitsprak, keken hare oogen hem zoo trouw, zoo vol liefde en heimwee aan, dat hij niets anders meer zag. Hij las er liefde in, ware opofferende liefde, maar eene andere liefde dan van de schoone Carmen of van de aanzienlijke vrouwen, die hem van de balkons bloemen hadden toegeworpen. Zijn hart ging open, en toen hij bemerkte hoe Isabella\'s lief gezichtje nog steeds bloosde, toen ook hij haar aanzag, overmeesterde het gevoel van dankbare vreugde hem geheel en al. Hij omhelsde haar en drukte haar hoofd tegen zijne borst; hij kon niet anders en zij liet het begaan. Toen zij naar hem opzag en de beide kersroode lippen, waar tusschen twee rijen blinkend witte tanden te voorschijn kwamen, hem tot een kus schenen te noodigen, naderden zijne lippen de hare; hij wist zelf niet hoe het kwam. Zij kusten elkander en deden het nog eens, en zij sloeg hare handjes om zijn hals, want met hare armen kon zij er niet bij, en zeide dat zij altijd veel van hem gehouden had. Hij gaf haar vol aandoening de verzekering, dat hij geloofde geen beter, geen verstandiger en liever meisje op aarde te kunnen vinden; alleen vergat hij te

-ocr page 233-

213

zeggen, dat hij haar liefhad. Zij gaf, hij ontving, en dat vond hij natuurlijk. Zij zag én dacht aan niets dan aan hem en haar geluk, en hij genoot ten volle van het heerlijke gevoel van bemind te worden en van het genot om haar te mogen kussen.

Zoo bemerkten geen van beiden, dat Coëllo de deur van het leervertrek geopend en hen eenige minuten lang gadegeslagen had, zonder te weten wat hij doen moest, terwijl hij half boos en toch half zich verlustigend in dit tafereel, van tijd tot lijd het hoofd schudde. Toen eindelijk de zware stem van den hofschilder hun overluid toeriep: „Zoo, zoo, dat gaat hier vreemd toe!quot; lieten zij plotseling elkander los.

Verschrikt, ontnuchterd en verward, zocht ülrich naar woorden en stamelde ten slotte: „Wij hebben, wij wilden....het afscheid....quot;

Coëllo vond geen tijd om hem in de rede te vallen, want zijne dochter had zich aan zijne borst geworpen en riep in tranen uit: „Vergiffenis, vader, — vergiffenis; hij bemint mij, en ik, ik heb hem zoo hartelijk lief. En nu wij elkaar toebehooren, ben ik niet meer bevreesd voor hem; nu zal hij niet talmen en ledig zitten; en als hij tot ons terugkeert----quot;

„Genoeg, genoeg,quot; zeide Coëllo haar in de rede vallende, terwijl hij zijne hand op haar mond legde. „Daarvoor neemt men eene dueima bij het kind; en dat is nu mijne verstandige Belita! Die jonkman... dat hij niets heeft, doet er minder toe; ik zelf had maar drie realen op zak toen ik om de hand uwer moeder vroeg, doch hij kan nog niets uitrichten, en dat verandert de zaak. Het is mijne gewoonte niet schuldenaars te manen, daarvoor heb ikzelf te dikwijls in schulden gezeten; doch gij, Navarette, hebt altijd veel van mij ontvangen, toen gij het zoo noodig hadt, en als gij nu niet ondankbaar wilt handelen, laat dan het meisje met rust en zie haar voor uw vertrek niet terug. Hebt gij in Italië ijverig gestudeerd en zijt gij een goed schilder geworden, dan zal het overige wel terecht komen. Een flinke handige kerel zijt gij nu reeds en gij zult mijne familie niet tot schande zijn. In Italië

-ocr page 234-

214

zijn nog andere vrouwen dan dit brave schepseltje. Doe uwe oogen dicht en pas op, dat gij haar hartje niet breekt. Uw woord! Uwe handl Kom heden over anderhalf jaar hier terug, toon wat gij kunt en lever eene proef van uw werk. Is van u gegroeid, wat ik hoop, dan geef ik haar aan u, en is dit niet het geval, dan gaat gij stil uw weg. Daartegen hebt gij zeker niets in te brengen gij klein, verliefd, onbedachtzaam ding! Ga nu in uwe kamer, en gij, Navarette volg mij.quot;

Ulrich ging met den schilder naar zijne slaapkamer. Daar opende deze eene kist, waarin het goud lag, dat hij verdiend had. Hij wist zelf niet hoeveel liet was, want het werd niet geteld noch geboekt. Nu deed hij eene flinke greep in de dukaten, gaf Ulrich twee handen vol en zeide: „Ziedaar, dit is voor hetgeen gij hier met uw werk verdiend hebt, en dat om in Venetië en Florence onbezorgd te kunnen studeeren. Maak mijn kind niet ongelukkig, knaap, want als gij dit doet, zijt gij een vlegel, een eerlooze, een ellendeling, een .... doch gij ziet er niet uit als een schurk!quot;

In het huis van den schilder ging het dien avond niet vroo-lijk toe. De trage vrouw van den kunstenaar was heden meer dan opgewonden. Zij kon haar weerzin en toorn niet bedwingen. Isabella was van kindsbeen de uitverkorene geweest van den bouwmeester Herrera, den eersten architekt in Spanje. Hij had reeds van zijne neiging voor het meisje gesproken en nu kwam deze weggeloopen arme duivel, deze kwajongen en bedierf het levensgeluk van haar kind. Zij schold Coëllo uit voor een vader, die zijn plicht vergat, een lichtvaardige stumper. In plaats van den ondankbaren vlegel uit het huis te jagen, had deze domkop van een man hem nog hoop gegeven op het arme, verblinde, onschuldige meisje. — Ook in de volgende week bezorgde vrouw Petra aan Coëllo slechte dagen en nog slechtere nachten, doch de schilder volhardde bij zijn besluit Isabella aan Ulrich tot vrouw te geven, als hij in anderhalf jaar als een knap kunstenaar uit Italië terugkeerde.

-ocr page 235-

EEN-EN-TWINTIG STE HOOFDSTUK.

Het admiraalschip, dat de gezanten van koning Filips naar Venetië bracht, bereikte gelukkig zijn doel; doch storm en onweder hadden het opgehouden, en van de geheele bemanning was ülrich de eenige geweest, die bij al het rollen en stooten van het heen en weergeslingerde vaartuig gezond gebleven was als een oud matroos. Daarentegen was het in zijn binnenste des te slechter gesteld, en die hem gadesloeg, zooals hij daar over de borstwering van het schip in zee staarde, of blijkbaar gejaagd met somberen blik op en neer liep, had moeilijk kunnen begrijpen, dat deze ingetrokken en prikkelbare jongeling, die maar al te dikwijls door zijne droefgeestige stemming beheerscht werd, zoo kort geleden een edel en begeerlijk menschenhart voor zich gewonnen had, en dat hij de verwezenlijking zijner stoutste droomen, de vervulling van zijne vurigste wenschen tegemoet ging.

Hoe geheel anders had hij gehoopt „het paradijs der kunstquot; te betreden! Zoo vrij, zoo onbezorgd, zoo rijk als op den morgen van den dag, aan welks vooravond hij Isabella\'s levensgeluk met het zijne verbonden had, was hij nog nooit geweest; . . . en nu — en nu ! — Ongebonden, vroolijk en vrij als een vogel in de lucht, had hij gemeend Italië in alle richtingen te zullen doorkruisen. Het was zijn plan geweest overal rond te zien, te bewonderen, te genieten en eerst, als hij alle groote

-ocr page 236-

216

schilders had leeren kennen, wilde hij onder hen een nieuwen meester kiezen. Sofonisba\'s vaderland had hij tot het zijne willen maken, en het was hem niet in de gedachte gekomen, om den tijd van genot en studie, dien hij op den door de kunst geheiligden bodem zou doorbrengen, binnen zekere grenzen te beperken.

Hoe anders zou hij nu zijn leven moeten inrichten! Tot op het oogenblik dat hij in Valencia scheep was gegaan, had hij zich gelukkig en rijk gevoeld in de gedachte, dat zulk een verstandig en lief meisje als Isabella, hem eens zou toebehooren; doch in eenzame uren, die de zeetocht in overvloed opleverde, had er een belangrijke omkeer in zijn binnenste plaats. Hoe breeder de oppervlakte der zee werd, die hem van Spanje scheidde, des te losser gevoelde hij zich van Isabella, des te minder aanlokkend en bekoorlijk scheen hem haar bezit toe. Hij moest zichzelven nu bekennen, dat hij naar de beslissende ure verlangd had, die hem van hare schoolmeesterachtige vitterijen zou bevrijden, en als hij een blik in de toekomst sloeg en in zijne verbeelding zichzelven, den knappen Navarette, die om zijne grootte door de kleine Spanjaarden zoo benijd werd, met die magere gestalte door de straten zag wandelen en opmerkte hoe de menschen hem uitlachten, dan welde een bittere wrevel bij hem op tegen zijn eigen persoon en zijn hard lot. Hij voelde zich als in boeien geslagen gelijk de galeiboeven, wier ketenen hoorbaar rammelden en rinkinkten, als zij onder in het ruim roeiden. Doch op een anderen tijd dacht hij weer aan hare schoone, groote en van liefde fonkelende oogen, aan hare roode en zachte lippen, en moest hij vol weemoed erkennen, dat het toch zoo heerlijk was geweest, haar te kussen en te omhelzen, en dat hij, na zijne Ruth voor altijd verloren te hebben, geen trouwer en teederder vrouwtje dan haar kon vinden.

Doch wat moest hij, de leerling, de reizende kunstbroeder, met eene bruid, met eene gade aanvangen? De beste, de schoonste van haar geslacht sou hij nu beschouwd hebben als een hinderpaal, een loodzwaar drukkenden last. De gedachte, dat

-ocr page 237-

217

hij in een bepaald tijdsverloop een zeker doel moest bereiken, om zich daarna aan een examen te onderwerpen, vergalde zijn genot, drukte hem terneer en beleedigde hem. Grauwe nevelen verduisterden voor zijn oog al meer en meer het zonnige land, dat land, waarnaar hij zoo hartstochtelijk, zoo vurig had verlangd, en het scheen hem toe, dat hij in die ongelukkige ure het „woordquot; ontrouw was geworden, en dat het sedert hem voor altijd zijn bijstand had ontzegd. Menigmaal stond hij op het punt Coëllo de dukaten terug te zenden en hem te schrijven, dat hij te overhaast, te ondoordacht gehandeld had en niet naar het bezit van zijne dochter verlangde. Doch dan maakte hij misschien het arme goede schepseltje, dat hem zoo innig lief had, ongelukkig. Een ondankbare, een eerlooze wilde hij niet zijn, hij moest alles dragen en op zich nemen, wat zijne onbedachtzaamheid hem op den hals had gehaald. In Italië, in het eigenlijke rijk der kunst, kon misschien een wonder gebeuren. Daar drukte zij, de verheven godin, hem wellicht weder aan haar hart en oefende ook op hem die macht uit, welke Sofonisba zoo vol geestdrift had geprezen.

De gezanten en de secretaris De Soto hielden ülrioh voor een ongezelligen droomer, doch toen zij in Venetië aankwamen, noodigde de laatste hem toch uit zijn verblijf met hem te deelen, want Don Juan had hem verzocht den jeugdigen schilder onder zijne hoede te nemen. Wat zou dien edelen knaap toch hinderen? De secretaris beproefde hem uit te hooren, doch ülrich liet zich niet uit over hetgeen hem bezwaarde en zeide slechts in het algemeen, dat een zware last op hem drukte.

„Doch nu breekt de tijd aan, waarop de armste onder de armen, de beklagenswaardigste onder hen, die lijden en van God verlaten schijnen, zijn last afwerpt!quot; zeide De Soto. „Overmorgen beginnen de vroolijke dagen van het karnaval! Het hoofd omhoog, jonkman! Er drukken vrij wat zwaardere lasten op mij, dan op ul Werp de uwe in het groote kanaal en verbeeld u tot Aschdag, dat de hemel op aarde is neergedaald.quot;

-ocr page 238-

218

O blauwe zee, die de lagunen bespoelt; mastrijke Lido; o dogenpaleis dat liet oog boeit, gelijk wanneer bet terugziet op een schoon verleden; o gij dom van San Marco, met uw onvergelijkelijk heerlijk kleed van goud en schilderwerk; o gij reuzen-paarden en gij andere goddelijke werken van erts! Gij prachtige paleizen, die u weerspiegelt in de stille oppervlakte van het kalme water; gij Markusplein, waar de rijkste en meest vrije van alle geslachten in fluweel, zijde en goud rondwandelen, in het rechtmatig bewustzijn van hunne grootheid! Gij haven, gij bosch van masten, gij ontelbaar heir van ranke galeien, die het eene deel der aarde met het andere in verbinding brengen, die schrik aanjagen, gehoorzaamheid afdwingen en tal-looze schatten op vreedzame tochten of met blinkende wapens buit maken! O gij Eialto, waarop goud geoogst wordt, evenals elders tarwe en rogge! — Gij trotsche edelen, gij schoone vrouwen met het weelderige haar, dat gij, omdat het zwart u niet behaagt, zoo goudgeel verft, als de blanke sechinen, die gij met uwe kleine en toch wijd geopende handen verkwist! O Venetië, gij koningin der zee, moeder van den rijkdom, gij troon der heerschappij, gij zaal van den roem, gij tempel der kunst, wie kan zich aan uwe betoovering onttrekken! Wat de weelderige lente is voor de aarde, dat is voor u de karnavalstijd. Hij verandert de kleurenpracht van de lagunenstad in een oogverblindenden glans, den glimlach in eene Olympische vreugde, het verliefde gefluister in jubelende hymnen der liefde, de vroolijkheid en scherts in bacchantisch genot, het woelige en luidruchtige leven der machtige handelsstad in een geweldigen maalstroom, die alles in zijne vaart medesleept en geen sterveling, die er door gegrepen wordt, loslaat.

De Soto drong en stuwde den jonkman, die buitendien toch reeds zijn evenwicht verloren had, voor hij den waren stroom vond dien hij te volgen had, midden in de draaikolk. In den gondel, onder het gewoel op straat, hij feestmalen, in de danszaal, aan de speeltafel, overal wekte de jonge, keurig ge-

-ocr page 239-

219

kleede, blonde scliilder, in gezelschap van den gezant des ko-nings van Spanje, van wien men niet wist wie hij was of van waar hij kwam, de opmerkzaamheid van de mannen zoowel als de nieuwsgierigheid en het verlangen der vrouwen. Als hij haar riep, volgde hem zelfs de schoonste, en uit de slankste vrouwen van Venetië koos hij de grootste en statigste, om haar ten dans, of door het gedrang der gemaskerden en der van feestvreugde dronken menigte te geleiden. Hij wilde het bedwelmend maal genieten, alles vergeten, zich schadeloos stellen voor de tijden der ontbering, der ontnuchtering, der zelfverloochening, dei-kwelling, die komen zouden.

Arme, kleine Isabella! Uw minnaar wil proeven hoe het smaakt, zich met de aanzienlijkste vrouw aan den arm aan de menigte te vertoonen! En gij, ülrich, wat gevoelt gij, als men achter u roept: „Een prachtig paar! Zie eens naar die twee! ?quot; Te midden van deze bedwelming heeft hij geen „woordquot; noodig om hem te helpen, geen „geluk,quot; geen „kunst.quot; Ook zonder die tooverkracht geraakt hij van den eenen roes in den anderen, vliegt hij alle hemelen door. Hij geniet alleen het heden en vraagt niet naar den dag van morgen. Als een bezetene stort hij zich in den maalstroom der begeerlijkheden. Hij wringt zich los uit wellustige armen om aan de speeltafel plaats te nemen. Daar veranderen de door hem opgeworpen dukaten in een stapel goud en de sechinen in een vollen buidel. De ras verkregen schatten smelten als sneeuw voor de zon en keeren terug als uitgevlogen duiven in het open slag. Aan de werken der kunst vergast hij zich alleen met begeerige oogen. Niettegenstaande dit alles oefent het genadige woord nog eenmaal zijne wonderkracht uit op den verdoolde. Op Dinsdag van liet karnaval geleidt de gezant ülrich naar den grooten Titiaan. Daar staat hij tegenover den beheerscher der kleuren. Uit zijn mond verneemt hij vriendelijke woorden; hij ziet hoe de negentigjarige, die nauwelijks gebogen gaat onder den last der jaren, in een lang slepend

-ocr page 240-

220

purperen overkleed, de geschenken van den koning in ontvangst neemt. Nooit, neen nooit zoo lang hij leeft, kan hij dit gelaat vergeten. De trekken van den kunstenaar zijn zoo fijn, zoo scherp geteekend, alsof zij met het ciseleerstaal in metaal werden gestoken. Doch zijn gelaat is bleek; al het bloed schijnt geweken; niet de minste zweem van kleur zweeft er over heen. De lange zilverwitte baard van den statigen grijsaard hangt in dichte golvingen tot ver op zijne borst, en de oogen, waarmede hjj Ulrich opneemt, zijn die van een krachtig man, die scherp onderzoekt en oordeelt. De toon zijner stem klinkt niet hard, doch weemoedig en droevig, terwijl eene diepe zielesmart zijn oog benevelt en vastgegroefd schijnt in de trekken om den mond van den kunstenaar, wiens oude, vermagerde hand nog met groote gemakkelijkheid en zekerheid in frissche kleurschakeeringen de zinnen weet te betoo-veren.

De leerling beantwoordt met bevende lippen de vragen van den grooten meester, en nu Titiaan hem uitnoodigt met hem het middagmaal te gebruiken, en Ulrich in de feestzaal aan het Ondereinde van de tafel gezeten, van zijne buren verneemt, met welke groote mannen het hem vergund is te spijzigen, gevoelt hij zich beklemd, zoo klein en nietig, dat hij nauwelijks den beker en de kostelijke spijzen durft aan te raken, die de bedienden hem voorzetten. Hij ziet rond, hij luistert, hij verneemt den naam van zijn ouden meestelen hoort hoe deze als portretschilder zonder de minste afgunst geprezen wordt. Men vraagt den jonkman hoe Moor het maakt, en met een beklemd gemoed geeft hij hierop antwoord.

Thans staan de gasten van tafel op. De Februari-zon werpt hare stralen door het hooge venster, waarbij Titiaan zich nederzet, om in nog opgewekter stemming dan zoo straks met Paolo Cagliari, den Veronees, en andere groote schilders en heeren zich te onderhouden. Wederom hoort Ulrich Moors naam

-ocr page 241-

221

uitspreken. De grijsaard, van wien hij de oogen niet heeft afgewend, wenkt hem en Cagliari zegt hem, dat hij, de leerling van den wakkeren Antonius Moor, nu eens moest toonen wat hij kan. Meester Titiaan zou hem iets opgeven.

Eene rilling vaart Ulrich door de leden, het angstzweet parelt op zijn voorhoofd. De grijsaard noodigt hem thans uit, om zijn neef naar het atelier te volgen. Gedurende een uur bleef het nog licht; hij moest in dien tijd een jood schilderen, doch geen schacheraar, geen uitdrager, maar een van het edele geslacht der profeten, van Jezus\' jongeren of apostelen.

Ulrich staat voor den ezel. Voor het eerst na langen tijd roept hij het woord weder aan, en hij doet dit innig, met geheel zijne ziel. In zijne verbeelding ziet hij ze. allen, die hij bemind en verloren heeft, en die hij in den roes der feestvreugde vergeten had. Ook de doctor is in hun midden en ziet hem vermanend aan met zijne heldere peinzende oogen.

Opeens krijgt de jongeling eene ingeving. Hem, den vriend, den leermeester, den vader van Euth kan hij, wil hij schilderen. Het portret, dat hij als knaap geteekend heeft, komt hem trek voor trek weer voor den geest. Daar ligt een stuk rood krijt. Met weinige strepen maakt hij de schets. Daarop grijpt hij naar het penseel, en terwijl hij met eene vlugge hand de kleuren mengt en het penseel hanteert, schijnt het hem toe alsof Costa in levenden lijve voor hem staat en hem uitnoo-digt zijn beeld te malen. Dien zachten glans van zijn oog, die glimlach om zijn fijnen mond: hij heeft ze no.oitvergeten, en hij geeft ze weer zoo goed als hij kan. De oogenblikken vliegen om, de minuten snellen voorbij, in het portret komt uitdrukking, het krijgt leven. Hij verwijdert zich van den ezel om te zien wat er aan ontbreekt, en roept het woord nog eens aan met zijne geheele ziel.

Daar wordt de deur geopend en Titiaan treedt, steunende op een jongen schilder, met andere kunstenaars de werkplaats binnen. Hij slaat het beeld gade, ziet den schilder aan en zegt,

-ocr page 242-

222

met een goedkeurenden glimlach: .Ziet eens, ziet! Dit portret is geen overdreven jodentype, het is waarlijk een apostel! Een Paulus, of met langere haren en een weinig jonger ook wel een Johannes! Goed zoo, goed mijn zoon!quot;

Goed, goed! Met deze woorden had Titiaan zijn werk geadeld, en zij klonken luide in zijn binnenste voort. De maat van innige blijdschap, die hem vervulde, dreigde over te loopen, toen niemand minder dan Paolo Veronese hem voorstelde, zich zaterdag op zijn atelier als leerling aan te melden. — Opgetogen en met nieuwe hoop bezield, sprong hij in eene gondel.

Het paleis, dat hij met De Soto bewoonde, was door allen verlaten. Wie bleef er op vastenavond ook te huis ? Het werd hem in het eenzame .vertrek te benauwd. Morgen in de vroegte begonnen de stille dagen. Zaterdag zou voor hem een nieuw en vruchtbaar leven aanvangen in dienst van het eenige ware woord: de kunst, de goddelijke kunst. Dezen vreugdevollen avond, dezen nacht van jubel wilde hij nog genieten, dezen kelk-tot den bodem toe ledigen. Heden meende hij wel recht te hebben op alle weelde dezer aarde.

Het Markusplein was door fakkels, pektonnen en lampen zoo helder verlicht, alsof het dag was, en op het gladde plaveisel verdrongen de gemaskerden elkaar, als op den vloer van eene onmetelijke danszaal. De ruischende muziek, het luid gelach, het zacht en teeder gefluister, de zoete geur, die uit de golvende haren van bevallige vrouwen opsteeg, betooverde zijne zinnen, die door den goeden uitslag van zijn proefstuk en de blijdschap over zijne vooruitzichten toch reeds bedwelmd waren. Met iedereen knoopte hij stoutmoedig en brutaal een gesprek aan, en als hij het vermoedde, dat er een schoon gelaat achter het masker verborgen was, trad hij dichterbij, en greep in de snaren der luit, die hij aan een breed purperkleurig lint om zijn hals had hangen, om in een teeder lied zijne liefde te uiten. De vermetele minnezanger werd door menigen wenk met den waaier beloond; maar ook door menigen toornigen en

-ocr page 243-

223

bestraffenden LI ik uit donkere mannenoogen gewaarschuwd.

Daar ging hem eene edele vrouw voorbij, van vorstelijke gestalte, aan den arm van een rijk gekleeden ridder. Was dat niet de schoone Claudia, die laatst aan de speeltafel ongehoorde sommen op naam van den rijken (Irimani verloren had en hem uitnoodigde, haar later in den vastentijd een bezoek te brengen ?

Zij was het, hij kon niet dwalen, en nu volgde hij het paar als hunne schaduw, en werd vermeteler naarmate de ridder hem met toorniger blikken en barscher woorden afwees; want de dame gaf onophoudelijk blijken, dat zij hem herkende en in zijne plagerij vermaak schepte.

Doch de edelman had geen plan met dit beleedigend spel genoegen te nemen. Midden op het plein bleef hij stilstaan, liet met eene minachtende beweging den arm zijner dame los en zeide: „De luitspeler of ik, mijne schoonste, gij hebt te kiezen!quot;

Toen lachte de Venetiaansche hardop, legde de hand op ül-richs arm en zeide: „De rest van den vastenavond behoort u toe, mijn vroolijke zanger !quot;

TJlrich lachte blijde met haar mede, nam de luit van den hals, hield haar met een uitdagenden blik den ridder voor en riep: „Zij is tot uw dienst, masker; wij hebben van rollen verwisseld ! Doch ik bid u, houd dit instrument beter vast dan gij het uwe dame gedaan hebt.quot;

In de speelzaal werd hoog gespeeld, en Claudia was gelukkig met het goud van den schilder. Na middernacht legde de bankhouder de kaarten neer. De Aschdag was aangebroken, de zaal moest ontruimd worden, daar de stille vastentijd was ingegaan. De spelers trokken zich terug in de vertrekken, die aan de groote zaal grensden. Onder hen bevond zich ook het paar, dat men zoo algemeen benijdde. Claudia wierp zich op den divan neer, terwijl TJlrich haar verliet om voor een gondel te zorgen.

-ocr page 244-

224

Zoodra hij weg was, werd zij door een aantal minnaars omgeven. Hoe fonkelden de oogen van de schoone vrouw, hoe schitterden de edelgesteenten om haren goed gevulden hals en hare fraaie armen, hoe snel wist zij iedere aardigheid met een geestig woord te beantwoorden!

„Claudia zonder geleider!quot; riep een jonge edelman, dat is op dit buitengewone karnaval zeker het vreemdste verschijnsel!quot;

„Ik vast,quot; gaf zij hem vroolijk ten antwoord, „en nu ik zoo vurig naar magere spijzen verlang, komt juist gij daar aan! Welk een gelukkig toeval!quot;

„De zware Grimani is door uwe hulp ook reeds een zeer licht man geworden.quot;

„Daarom is hij ook weggevlogen. Hoe zoudt gij het vinden, als ge hem volgdet?quot;

„Gaarne, gaarne; als gij met mij mede gaat.quot;

„Heden moet ik u bedanken, daar komt mijn ridder reeds aan.quot;

Ulrich was lang weggebleven, doch dit had zij niet opgemerkt. Hij boog voor de ridders, bood haar zijn arm aan, en toen zij de trap afgingen, fluisterde hij haar in het oor: „Uw masker van den vooravond heeft mij opgehouden, — en daar.... Zie maar, daar ginds in den tuin tillen zij hem van den grond op____Hij viel mij aan.quot;

„Gij hebt, — gij hebt waarlijk —?quot;

„Zij zijn hem dadelijk te hulp gekomen. Met ontbloote degen vloog hij op mij aan.quot;

Claudia trok haastig hare hand uit den arm van den schilder en riep op zachten en angstigen toon: „Vlucht, vlucht ongelukkige, wie gij ook zijn moogt! Het was Luigi Grimani, een Grimani was het. Gij zijt verloren, als zij u vinden. Vlucht, als uw leven u lief is, vlucht dadelijk!quot;

Zoo eindigde de Dinsdag vóór de vasten, die zoo heerlijk voor den jongen schilder begonnen was. Het „goed, goed!quot;

-ocr page 245-

225

van Titiaan klonk niet meer in zijn oor, als voorspelde het hem pfeluk, doch des te harder meende hij telkens dat smadelijke „vlucht, vlucht!quot; van deze lichtekooi te hooren.

De Soto wachtte hem op, om hem mede te deelen, dat hij met grooten lof over zijne kunstproef bij Titiaan had hooren spreken, doch Ulrich vernam van dit alles niets, want hij liet den secretaris den tijd niet om aan het woord te komen. Deze kon alleen het „vlucht, vlucht!quot; van de schoone Claudia herhalen en hem behulpzaam zijn, om spoedig uit de voeten te komen.

Toen de koele, nevelachtige morgen van den Aschwoensdag aanbrak, had de jonge schilder Venetië reeds achter zich. Hoewel hij niet vervolgd werd, trok hij toch naar Parma, Bologna, Pisa en Florence, zonder rust en zonder bevrediging te vinden. De dood van Grimani lag hem niet zwaar op het hart. Het duel was een oorlog in het klein; zijn tegenstander te dooden was geen misdaad, maar eene overwinning. Geheel andere zorgen kwelden hem. Venetië, waarheen het „woordquot; hem geleid had, waarvan hij alles hoopte en verwachtte, was voor hem verloren, en daarmede de gunst van Titiaan en het onderricht van Cagliari.

Hij begon aan zich zeiven, aan zijne toekomst, aan het verheven woord en aan de tooverkracht daarvan te twijfelen. Hoe grooter de werken waren, die het oog van den kunstreiziger aanschouwde, des te kleiner voelde hij zichzelven, des te armzaliger scheen hem zijne eigen kracht en zijne eigen kennis toe.

„Teekenen, teekenen!quot; was de raad van iederen meester,tot wien hij zich wendde, zoodra deze gezien had wat hij kon voortbrengen. Zelfs de groote meesters, bij wie hij zich als leerling aanmeldde, verlangden dat hij jaren achtereen zou studeeren. Doch zijn tijd was beperkt; want dit stond in het trouwe Duitsche hart van den verdoolden jongeling vast: zoodra de termijn, dien Coëllo hem had toegestaan, verloopen was, moest hij weer bij hem zijn. Hij had zijn levensgeluk verspeeld, doch

15

-ocr page 246-

226

niemand zou ooit liet recht hebben, hem een schurk te noemen, die zijn woord had gebroken.

In Florence had hij Sebastiano Filippi, een leerling van Michel Angelo, als een goed teekenaar hooren roemen. Hij zocht hem dus in Ferrara op en vond den schilder bereid, hem te onderwijzen in hetgeen hem nog ontbrak. Doch het werk van den nieuwen meester beviel hem niet. De jonkman, die gewoon was aan de wonderbare frischheid van Moor, aan de schitterende kleuren van Titiaan, vond hetgeen Filippi schilderde zoo verward, alsof er een grijze nevel over alles hing. Toch dwong hij zich het maanden lang bij dezen uit te houden; want Filippi was inderdaad een uitstekend teekenaar, en het ontbrak op zijn atelier niet aan naakte modellen, die de schilder noodig had bij de studiën voor zijn jongste oordeel.

Ulrich bleef onbevredigd ; hij had geen lust in het vervelende scholierswerk, en zijn ziekelijke meester, die zich bovendien in het gebeel niet met hem bemoeide, trok hem niet aan. Telkens als de werkuren achter den rug waren, maakte een gevoel van verveling en ontnuchtering zich van hem meester, \'s Avonds zocht hij afleiding aan de speeltafel, en evenals in Venetië diende ook hier het geluk hem. Zijn buidel was overvol van sechinen, doch terwiil het blinkend goud hem toevloeide, beroofde de kunst hem van haar machtigen medehelper, den nood, het heilig moeten, de dringende noodzakelijkheid om door inspanning van eigen kracht zijn levensonderhoud te vinden. Als een onbezorgd dilettant hield hij zich aan de uren, die hij voor zijne studiën had gesteld, maar hij arbeidde zonder een prikkel, die hem aanmoedigde, zonder hartstocht, zonder vreugde, niettegenstaande hij blijkbaar vorderingen maakte. Onder het spel vergat hij zijn verdriet, het bracht zijn bloed in beweging, het gaf hem afleiding. Het goud telde hij niet. Het leeuwendeel van hetgeen hij won leende hij aan geruïneerde spelers, om het nooit weer terug te ontvangen, hij schonk het weg aan schilders die gebrek leden, of wierp het met verkwistende handden armen toe.

-ocr page 247-

227

Zoo verstreken de maanden in Ferrara, en toen de bepaalde tijd voorbij was, nam hij zonder weemoed afscheid van Sebas-tiano Filippi. keerde over zee naar Spanje terug en bereikte Madrid, wel-is-waar rijker dan toen hij wegging, doch armer aan vertrouwen op zijne eigen kracht en twijfelende aan de almacht der kunst.

-ocr page 248-

TWEE-EN-TW1\'NTIGSTE HOOFDSTUK.

Wederom stond ülrich voor het kunstkabinet, en hij herinnerde zich het uur, toen hij zoo arm als een bedelaar uit de gevangenis ontslagen door denzelfden poortwachter, die nu den jonkman met dat kostbare fluweelen kleed onderdanig groette, barsch afgewezen werd. En toch! Hoe gaarne zou hij evenals toen, arm maar vrij, vol geestdrift en hoop, dezen drempel betreden hebben. Hoe heerlijk zou het zijn, indien hij de jaren, die tusschen toen en thans lagen, uit zijn geheugen kon wisschen!

Hij had een afkeer van de Coëllos, en zijne eer alleen gebood hem tot hen te gaan. Maar — als de oude hem afwees ? — Des te beter! Op het atelier was het nog als vroeger, een chaos van verwarring. Hij moest daar lang wachten, en hoorde door verscheiden deuren heen vrouw Petra schelden en met haar man twisten. Ten slotte kwam Coëllo tot hem. Eerst nam hij hem van het hoofd tot de voeten op, toen heette hij hem hartelijk welkom, vroeg hoe het hem ging en wat hij in den vreemde ondervonden had. Eindelijk zeide hij schouderophalend: „Mijne vrouw wil niet hebben, dat gij Isabella terugziet voordat gij de proef doorstaan hebt. Gij moet toonen

wat gij kunt, daarbij blijft het natuurlijk; doch ik____Gij

ziet er goed uit en hebt, zoo het schijnt, de realen in uw zak kunnen houden. Of is het waar ?quot; — en hij maakte met de hand

-ocr page 249-

229

eene beweging als iemand, die met den dobbelkroes schudt. „quot;Wie wint is een braaf man, doch met zoo iets laten wij ons hier niet in. Ik blijf de oude voor u, en gij, gij zijt op den bepaalden tijd teruggekomen; dat pleit voor u. De Soto heeft mij verteld, hoe gij het in Venetië gemaakt hebt. De groote meesters waren over u tevreden, en de driftkop heeft zijn geluk verspeeld! Ferrara voor Venetië! Een armzalige ruil! Pilippi — hij kan teekenen, doch voor het overige.... Een leerling van Michel Angelo! Staat het nog altijd op zijn rug geschreven ? Ieder monnik heet een dienaar Gods, en in hoe weinigen is iets goddelijks te bespeuren ? Wat hebt gij bij Sebastiano geteekend?quot;

Greheel ontmoedigd beantwoordde ülrich deze vragen, Coëllo hoorde hem slechts met een half oor aan, want hij luisterde naar zijne gade, die in het aangrenzend vertrek aau Catalina de duenna zeide, hoe zij over het gedrag van haar man dacht. Dit deed zij opzettelijk vrij luide, want zij wilde door hem en TJlrich verstaan worden. Toch zou zij haar doel niet bereiken, want plotseling brak Coëllo het verhaal van den teruggekeerden jongeling af met den uitroep: „Nu maakt zij het te bont. Al gaat zij op haar hoofd staan, gij zult Isabella begroeten. Een welkomstgroet, een handdruk, niets meer. Arm, jong volkje! Was er maar niet zooveel noodig om door de wereld te komen.... Nu, wij zullen zien Iquot;

Zoodra de kunstenaar het aangrenzend vertrek binnentrad, ontbrandde opnieuw een hevige strijd, doch hoewel vrouw Petra ten laatste in tranen baadde, bleef haar man toch vast op zijn stuk staan en keerde eindelijk met Isabella naar de werkplaats terug.

Ulrich had tegen deze ontmoeting opgezien, als een aangeklaagde, die op zijn vonnis wacht. Nu stond zij daar tegenover hem aan de hand van haar vader. — En hij, hij bracht de hand tegen zijn voorhoofd, sloot de oogen, opende ze weder om haar aan te zien — haar aan te staren als eene

-ocr page 250-

230

wonderbare verschijning. Hij dacht te bezwijken van schaamte, van smart en blijde verrassing tevens. Hij stond als aan den grond genageld en kon niets anders doen dan haar zijne handen toesteken en niets anders stamelen dan: „Ik — ik, ik.quot; Daarna riep hij als waanzinnig, terwijl de toon van zijne stem plotseling veranderde: „Gij weet niet! Ik ben niet.... Geef mij den tijd, meester! Kom hier, kom hier meisje, gij moogt.... het mag.... neen, alles zal niet voorbij zijn.quot;

Hij had de armen wijd geopend en ging haastig naar haar toe met den begeerigen blik van een speler, die het laatste wat hij bezit op eene kaart heeft gezet. Doch de dochter van Coëllo gaf aan zijne bede geen gehoor. Zij was niet meerde kleine bedeesde Belita. Hij zag geen kind, maar eene schoone, ontluikende jonkvrouw voor zich. In den tijd van achttien maanden was zij ranker geworden, het smartelijk heimwee en de strijd met hare moeder hadden haar merkbaar vermagerd. Haar gezicht was smaller, hare houding fierder. De groote en heldere oogen kwamen nu eerst tot hun volle recht; in hare half ontwikkelde trekken was eene schoone evenredigheid gekomen, en de gitzwarte haren golfden metprach-tigen glans om haar bleek en bevallig gelaat.

„Gelukkig hij, wien het vergund werd haar als vrouw te bezitten!quot; Zoo klonk het in het binnenste van den jonkman, doch eene andere stem deed zich maar al te duidelijk hooren: „Voor altijd verloren, verloren en verspeeld !quot;

Waarom gaf zij aan zijne roepstem geen gehoor? Waarom vloog zij niet in zijne geopende armen ? Waarom, waarom ? Hij balde de vuisten en klemde de tanden op elkaar, want zij verroerde zich niet en klemde zich vast aan haar vader. \'Deze schoone heer met zijn pronkgewaad, met die puntig geknipte baard, met die diepliggende oogen en dien ernstigen somberen blik was een geheel andere dan de vroolijke, met geestdrift bezielde discipel der kunst, voor wien haar jong hart voorliet eerst sneller geklopt had. Dat was niet de toekomstige mees-

-ocr page 251-

231

ter, dien zij in hare verbeelding had gezien, als een aangewezen troetelkind van het geluk en de muze, die zijne vreugde vond in het scheppen van kunstwerken, en wien het moeielijkste gelukte. Deze trotsche reus zag er niet uit als een kunstenaar. Neen, neen, hij geleek niets op dien Ulrich, welken zij in dat gelukkigste uur van haar leven zoo volgaarne hare reine lippen geboden had. Het jeugdige hart van Isabella kromp bevend ineen, toch zag zij dat hij naar haar verlangde, toch wist zij en kon zij het zich niet ontveinzen, dat zij zich met hart en ziel aan hem had verbonden, en toch — had zij hem zoo gaarne lief gehad. Zij wilde spreken, doch kon geen ander woord uiten dan „Ulrich !quot; en nog eens„Ulrich!quot; Maar zijn naam klonk niet op een toon van blijde verrassing, maar angstig en vragend van hare lippen.

Coëllo voelde hoe hare vingers vaster en vaster zijn schouder omklemden. Zeker, bij hem zocht zij steun en hulp, om hare belofte gestand te doen en de hartstochtelijke roepstem van haren geliefde niet te volgen. De oogen van zijn geliefd kind baadden in tranen en hij voelde hoe zij beefde over al hare leden. Toen kon hij aan den drang van zijn edel vaderhart, om zijne kleine Belita gelukkig te zien, niet langer weerstand bieden; ontroerd en uit zwakheid verteederd fluisterde hij haar in: „Arm kind! verliefd volkje! Doe wat gij wilt, ik zal er niet naar zien.quot;

Doch Isabella liet hem niet los, zij richtte zich noghooger op, vatte moed, zag den teruggekeerden jonkman doordringend aan en zeide: „Gij zijt veranderd, geheel veranderd Ulrich, en ik kan niet zeggen wat mij nu bezielt. Dag en nacht heb ik mij op dit oogenblik verheugd en nu het daar is : — hoe is het nu? Welk een scheidsmuur is er tusschen ons beiden opgerezen Vquot;

„Wat, wat!quot; riep hij opgewonden nit en trad met een dreigend gebaar naar haar toe. „Wat? Dat moet gij weten! Uwe moeder is oorzaak, dat gij een afkeer hebt gekregen

-ocr page 252-

232

van den armen stumper. Hier sta ik! Heb ik woord gehouden, ja of neen ? Ben ik een monster, eene vergiftige slang geworden? Zie mij niet weder zoo aan, neen zoo niet! — Het is niet goed voor mij, noch voor u. Ik laat niet met mij spelen 1quot;

ülrich had deze woorden uitgesproken, omdat hij meende dat hem groot onrecht was aangedaan, en hij geloofde recht te hebben zoo te handelen.

Coëllo maakte zich van zijne dochter los en wilde den al te opgewonden jonkman te gemoet gaan, doch zij hield hem tegen en antwoordde, doodsbleek op bevenden, doch trotschen en stelligen toon: „Memand heeft met u gespeeld, en ik wel het allerminst. Ernst, heilige ernst is het met mijne liefde geweest!quot;

„Ernst 1quot; viel ülrich haar met een bitteren spotlach in de rede.

„Ja, ja heilige ernst; — en toen moeder mij vertelde, dat gij ter wille van eene deerne iemand gedood en Venetie verlaten hadt, toen het praatje rondging, dat gij te Ferrara een speler geworden waart, toen dacht ik: Ik ken hem beter, zij maken hem zwart, om hem te ontnemen wat zijne ziel het liefste is. Ik geloofde het niet, — doch nu geloof ik liet. Ik geloof het en zal het gelooven, totdat gij de proef doorstaan hebt. Voor den speler ben ik te goed, doch voor den kunstenaar Navarette, houd ik met blijdschap mijn woord. Geen woord, niets wil ik meer hooren. Kom vader! Als hij mij liefheeft, zal hij mij wel weten te verdienen. Voor dezen man ben ik bevreesd.quot;

ülrich wist nu aan welke zijde de schuld, aan welke het recht was. Deze gedachte dreef hem weg uit de werkplaats, weg van de kunst, van zijne bruid. Het heerlijkste wat het leven hem geven kon, hij had het verspeeld.

Doch Coëllo trad hem in den weg. Hij was er de man niet naar, om den trouwen jonkman, die zoo duidelijk had doen blijken, hoe innig hij aan zijn lief kind gehecht was ter-wille van een tweegevecht of een gelukkig spel, de vriend-

-ocr page 253-

233

schap op te zeggen. In zijne jönge jaren was ook hijzelf in dit kreupelhout verward geraakt, en toch was hij een knap schilder en een goed echtgenoot geworden. In kleine zaken gaf hij zijne vrouw haar zin, doch in groote wilde hij de baas blijven. Herrera was een verbazend geleerde en kunstenaar doch een weinig beteekenend man,, die zich als een knoeier betalen liet. Ware Ulrich niet zulk een schoon jonkman geweest, alles zou niet gebeurd zijn, en onder zijne, onder Coëllos leiding zou er nog wel iets goeds van hem te recht komen. Hij als vader wist beter dan Isabella zelve hoe het met haar gesteld was. Als men niet verliefd is barst men niet zoo hevig in tranen uit als zij deed, zoodra de deur van het studeervertrek achter haar gesloten was.

Van wien had zij dat koud en verstandig overleg ? Van hem zeker niet en nog minder van hare moeder. Misschien wilde zij Navarette enkel aanzetten, om al zijne krachten aan de proef te wijden. Coëllo glimlachte; hij had het immers in zijne macht, een zachtmoedig oordeel te vellen!

Zoo hield hij ülrich dus terug, sprak hem bemoedigend toe en gaf hem een onderwerp op, waarmede hij wel klaar zou komen. Hij moest eene madonna met het Christuskind schilderen, aan welken arbeid hij twee volle maanden mocht besteden. In de Casa del Campo was eene werkplaats waar hij kon schilderen, doch hij moest beloven het kunstkabinet niet te zullen betreden, voor dat zijn werk voltooid was.

Ulrich stemde er in toe. Isabella moest de zijne worden. Tegenover haar trots stelde hij den zijne. Zij moest ondervinden, wie van hun beiden de sterkste was. Hij wist niet of hij haar liefhad dan wel haar haatte, doch haar tegenstand had hem geprikkeld en bij hem een hartstochtelijk verlangen naar haar bezit doen ontwaken. Hij was besloten om met alle krachten, die hem ten dienste stonden, een meesterwerk te scheppen. Wat Titiaan goedgekeurd had, moest aan een Coëllo voldoen. Hij zette zich dus aan het werk. Hij gevoelde een zekeren drang,

-ocr page 254-

234

om het beeld van de moeder Gods, zooals het hem voor den geest stond, stoutweg en zonder zich lang te bedenken op het doek te brengen. Doch bij bedwong zich en herhaalde voor zich zeiven dat waarschuwende woord, dat hem zoo menigmaal werd toegeroepen; ,teekenen en altijd weer teekenen.\'

Een vrouwelijk model was spoedig gevonden, doch inplaats van op zijn oog te vertrouwen en zonder bedenken in groot-scbe trekken weer te geven, wat hij gezien had, begon hij te meten, nog eens te meten en uit te wisschen, wat hij zooeven met het roode krijt geteekend had. Bij het schilderen herleefde zijn zelfvertrouwen, want het scheen hem toe dat zoowel het haar, als het vleesch en het gewaad natuurlijk en krachtig van toon zonden worden. Maar hij, die in betere dagen met hart en ziel zich aan de kunst gewijd en haar met al zijne vermogens gediend had, hij dwong zich bij dit beeld eene methode te volgen, die geheel met zijne innerlijke overtuiging in strijd was. Zijn model was schoon, doch uit het goedgevormd gelaat kon hij niet anders lezen dan dat het schoon was, en die leveulooze trekken stonden hem tegen. Ook met het knaapje wilde het niet gelukken, want hij had geen oog voor de tooverkracht en de bekoorlijke aanvalligheid van een lief, onschuldig kind. Bovendien was er nog iets anders dat hem kwelde. Hij hanteerde het penseel niet meer met die heilige vreugde van weleer, als hij iets ontwerpen wilde; alleen de angst voor het mislukken der proef bezielde hem, terwijl van dag tot dag zijn verlangen naar Isabella sterker en vuriger werd.

Zoo verliepen er weken. Ulrich leefde in het eenzame, kleine slot, geheel in zichzelven gekeerd. Hij ontvluchtte alle gezelschap en was van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat rusteloos met het werk bezig, dat hem niet blijmoedig stemde en met iederen dag minder voldeed. Don Juan van Oostenrijk ontmoette hem soms in het park. Eens riep de keizerszoon hem toe: „Nu Navarette, hoe staat het met het dienst nemen?quot;

-ocr page 255-

235

Doch Ulrich wilde de kunst niet laten varen, hoewel hij reeds lang aan hare almacht twijfelde. Hoe meer het einde der tweede maand naderde, des te vuriger riep hij aanhoudend het woord aan, maar het luisterde niet naar hem.

Als het donker werd, gevoelde hij eene groote begeerte om de stad in te gaan ten einde twist te zoeken of bij het spel zichzelven te vergeten; doch hij gaf aan dezen drang van zijn hart niet toe, en om voor verleiding beveiligd te zijn, vluchtte hij in de kerk en bleef daar uren lang, totdat de koster de lichten uitdoofde. Hij zocht hier niet naar gemeenschap met den Allerhoogste, hij gevoelde zich niet door het ootmoedig verlangen bezield om gelouterd te worden, maar iets anders hield hem aan die gewijde plaats geboeid. Als hij de tonen van het orgel hoorde en wierookgeur het gebouw vervulde, scheen het hem of zij, die hij verloren had, daar tegenwoordig waren en hij met hen kon spreken. Dan werd de kloeke man een kind en gevoelde hij alles wat er goeds en edels in zijn hart was weer herleven.

In de laatste weken vóór het einde van den bepaalden tijd kreeg hij \'s nachts eene ingeving, die hem tot zijn doel moest leiden. Op het doek prijkte thans eene schoone vrouw, met een kind staande in haar schoot. Hij had gedaan al wat in zijn vermogen was, om in hare trekken de ware uitdrukking te leggen. De herinnering, ja, zij zou hem helpen om het juiste te treffen. Welke vrouw was schooner, welke teederer en liefderijker geweest dan zijne moeder? Hare oogen, haar mond, hij zag ze duidelijk voor zijn geest; in de laatste dagen, die hem nog overbleven, kreeg het gelaat zijner Maria de blijmoedige uitdrukking van Plorette\'s aangezicht, en spoedig daarna speelde om de lippen van de jonkvrouw dié zinnelijke, betooverende trek, die het eigenaardig kenmerk was van de dochter van den muzikant. Ja, dat was eene moeder; ja, het moest eene ware, eene rechte moeder zijn, want het was de zijne!

Hoe somberder hij gestemd was, des te zonniger en blij-

-ocr page 256-

236

moediger scheen liem zijn beeld toe. De indruk dien het teweeg bracht verrastte hem, en hij kon er niet genoeg op staren; want als hij er voor stond, was het alsof hij de zalige uren van zijne kindsheid nog eenmaal doorleefde. Als deze Maria hem aanzag, dacht hij aan de balsaminen voor het venster der smederij op de markt en aan de knappe mannen, die hem van den schoot der lachende vrouw hadden genomen om hem op hunne schouders te tillen. Ja ! bij deze schilderij had die „blijmoedige kunstquot; hem geholpen, ter eere van -welke Paolo Veronese bij Titiaan was opgestaan om zijn glas te ledigen en het daarna door het venster in het kanaal te werpen. Hij meende zeker te zijn van den uitslag, want nu kon Isabella niet langer boos op hem zijn. Zij had hem op het rechte pad teruggebracht en het scheen hem zoo heerlijk en zalig het geliefde meisje teeder en zacht op zijne sterke armen door het leven te dragen.

Op zekeren morgen deed hij volgens afspraak Coëllo het bericht toekomen, dat de Madonna gereed was. Des middags verscheen de meester, doch hij kwam niet alleen. Hij, die voor hem uit liep was niemand minder dan de koning. Met een kloppend hart, niet in staat een woord te uiten, opende Ulrich de deur van het atelier en boog diep voor den vorst. Doch deze verwaardigde hem met geen enkelen blik en ging met een ernstig gelaat naar de schilderij. Coëllo trok den doek weg, die het stuk bedekte, en daarop klonk uit den mond des konings die snijdende schaterlach, welken Ulrich reeds meermalen van zijne lippen gehoord had.

Toen keerde de vorst zich tot Coëllo en zeide op wreveligen toon, hard genoeg om door den jeugdigen kunstenaar verstaan te worden: „Ergerlijk! Een kwetsend, beleedigend knoeiwerk! Eene bacchantin in het kleed van de genaderijke moeder Gods. En dat kind! Zie deze beenen eens! Als die jongen opgroeit, kan hij dansmeester worden. Wie zulke Madonna\'s schildert, moest maar liever met zijne handen van de kleuren blijven. Naar de paarden met hem, naar de paarden!quot;

-ocr page 257-

237

Coella kon geen woorden vinden om er iets tegen in te brengen, doch de koning keek nog eens naar het beeld en riep toen verbolgen uit: „En dit is het werk van een christen, van een christen! Wat weet de aardworm, die dit gemaakt heeft van de moeder Gods, van de jonkvrouw, van die lelieblanke ziel, die roos zonder doornen, van haar door wie God tot de men-schen gekomen is, die mater dolorosa, die met hare tranen de wereld verlost heeft, evenals Christus met zijn heilig bloed! — Ik heb genoeg gezien, meer dan genoeg ! Escovedo wacht buiten op mij ! Morgen spreken wij over de eerepoort.quot;

Filips verwijderde zich en de hofschilder deed hem tot aan de deur uitgeleide.

Toen hij op het atelier terugkwam, stond de ongelukkige jongeling nog altijd op dezelfde plaats en staarde zuchtend naar zijn veroordeeld werk.

„Arme kerel!quot; zeide Coëllo en ging hem medelijdend te ge-moet ; doch Ulrich liet hem niet voortgaan en vroeg, met moeite eenige klanken voortbrengende : „En gij, en gij ? Uw oordeel!\'\'

De meester haalde de schouders op en antwoordde met oprecht, gemeend leedwezen; „Zijne majesteit is niet toegeeflijk; doch kom eens hier en zie zelf! Van het kind zal ik niet spreken, ofschoon het.... Dat blijve in Godsnaam zooals het is Doch op de Madonna komt het aan, bij mij zoo goed als bij den koning, en deze — het spijt mij dat ik het zeggen moet, — deze behoort overal eerder te huis dan in den hemel. Groote goedheid, hoe dikwijls hebt gij wel over dat beeld heen geschilderd! Als meester Antonio, als Moor dat zag....quot;

„Dan, dan?quot; vroeg Ulrich terwijl er een sombere gloed lag in zijne oogen.

„Dan zou hij u dwingen, nog eenmaal van voren aan te beginnen. Het spijt mij waarachtig en om Belita niet minder. Mijne vrouw zal triomfeeren. Gij weet, ik heb u nog altijd de hand boven het hoofd gehouden; doch nu gij zoo iets ongelukkigs voor den dag brengt!----quot;

-ocr page 258-

238

„Genoeg!quot; zeide de jongeling, hem in de rede vallende. Toen liep hij driftig naar het beeld, doorstak het doek met zijn schilderstok, en trapte het met ezel en al met geweld tegen den grond.

Coëllo zag hem aan, schudde met het hoofd en zocht hem door vriendelijke woorden tot bedaren te brengen, doch ülrich luisterde niet naar hem en zeide alleen: „Het is uit met de kunst, voor goed uit en voorbij. A Dios, meester! Uwe dochter wil geen liefde zonder kunst, en de kunst en ik hebben niets meer met elkaar uit te staan.quot;

Aan de deur bleef hij staan, kwam tot nadenken en stak Coëllo, die hem bedroefd nakeek, de hand toe.

Volgaarne reikte de schilder hem de zijne, ülrich drukte haar krachtig en zeide diep bewogen, met bevende stem: „Vergeef mij deze onbesuisdheid.... Doch het is mij — het is, alsof ik alles wat mij dierbaar geweest is grafwaarts draag.

Heb dank meester, dank voor veel. Ik ben____ik heb____ Hier

binnen en hier boven warrelt alles dooreen. Ik weet alleen zeker, ik weet, dat gij en Isabella goed voor mij waart, en ik, ik heb — ik zal het nog besterven! Het geluk is weg! De kunst is weg! A Dios, bedriegelijk woord! A Dios, goddelijke kunst!quot;

Bij dezen laatsten groet maakte hij zijne hand los uit die van den meester, liep nog eens haastig het atelier binnen, drukte met betraande oogen de lippen op het palet, op zijne penseelen, op zijn vernietigd beeld en ijlde toen Coëllo voorbij de deur uit.

De schilder verlangde naar zijn kind, doch de koning hield hem in het park staande. Eindelijk kon hij naar het kunstkabinet terugkeeren.

Op de trap vóór de deur van zijne woning wachtte Isabella. Zij had daar reeds lang, heel lang gestaan. „Vader!quot; riep zij naar beneden.

Coëllo zag met een droeven blik tot haar op en maakte medelijdend een ontkennend gebaar met de hand.

Zij kromp ineen, alsof een scherpe luchtstroom over haar heen-

-ocr page 259-

239

ging, en toen de schilder naast haar stond, keek zij hem met de donkere oogen, die grooter dan ooit op het bleeke, betraande gelaat uitkwamen, doordringend aan en zei de met zachte, doch vaste stem: „Ik wil hem spreken. Breng mij bij de schilderij; ik moet haar zien.quot;

„Hij heeft het doek doorstoken,quot; antwoordde de schilder. „Geloof mij kind, gij zoudt het stuk zelve veroordeeld hebben.quot;

„En toch, toch! — Ik moet het zien,quot; herhaalde zij ernstig, op stelligen toon, zien met deze oogen. Ik voel het, ik weet het: hij is toch een kunstenaar. Wacht, ik haal mijne mantilla.quot;

In vliegende haast vloog zij in huis en toen zij eenige oogen-blikken later met den zwarten kanten doek over haar hoofd naast haar vader de trap afging, kwamen zij den geheimsecretaris De Soto tegen, die den schilder toeriep: .Wilt gij een nieuwtje hooren, Coëllo? Uw leerling Navarette is u en de edele schilderskunst ontrouw geworden. Een kwartier geleden heeft Don Juan hem het handgeld gegeven. Altijd beter een goed ruiter, dan een middelmatig schilder. Wat scheelt u, mejuffrouw?quot;

„Niets, niets,quot; mompelde zij zacht en zonk aan de borst van haren vader.

-ocr page 260-

DKIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Twee jaren waren veiioopen. Een schoone Octoberdag brak aan. Green wolkje was aan den azuren hemel te zien, en de zonneschijf kwam gloeiend rood achter de nauwe waterpoort te voorschijn, die den toegang tot de golf van Korinthe verleent. Zacht kabbelde de zee en schitterde als frisch bloeiende cyanen in deze baai, die hier de zonnige oevers van Hellas en ginds de schaduwrijke kust van den Peloponnesus fuischend bespoelt. Steile, verschroeide rotsen verheffen zich in hare naakte schoonheid ten noorden der baai, terwijl de stralen van de nu nog jeugdige dagvorstin, gouden draden weven door den zachten, witachtigen nevel, die haar doorzichtig en spelend omzweeft. De oever van Morea ligt ten noorden, en de donkere schaduwen spreiden zich dus nog altijd over de steenachtige olijfbosschen en \'het gebladerte der laurier-rozen en oleanderstruiken uit, die welig langs den rand.der beken groeien en tusschen de spleten wassen.

Hoe plechtig stil is het hier gewoonlijk vroeg in den morgen. Witte meeuwen strijken vreedzaam over de wateren heen; eene visschersboot, eene galei glijden zachtkens voort en laten in den blauwen waterspiegel lichtende strepen achter. Doch heden golft de zee door den last van ontelbare schepen, heden woelen duizenden lange roeispanen in het water, zoodat het plassend en kletterend, met klagend geluid omhoog spat,

-ocr page 261-

241

Heden hoort men niets dan gejoel, geraas en gedruisch; nu eens aan de eene dan aan de andere zijde van de zeeëngte, die toegang verleent tot de baai van Lepanto.

Het gedreun en gewoel wordt door den kalen noordelijken oever met doften klank weerkaatst naar het dicht begroeide zuidelijke strand. Twee onafzienbare vijandelijke slagorden staan verbolgen tegenover elkaar als worstelaars, die de armen, gezwollen door krachtsinspanning, uitstrekken om elkaar te grijpen en op den grond te werpen.

Paus Pius de vijfde heeft de christenen opgeroepen tegen de alles veroverende macht der Osmanen. Cyprus, het christelijke Cyprus, de laatste provincie, die Venetië nog in de Levant bezat, is in handen van den muzelman gevallen. Spanje en Venetië hebben een verbond met den stedehouder van Christus gesloten. Genueezeil, andere Italianen en ook de Johanniter-ridders van Malta komen te Messina bijeen, om zich bij de liga aan te sluiten. De schoonste en grootste armada, die sinds langen tijd eene christelijke haven verlaten heeft, steekt van hier uit in zee. Ondanks alle intriges, heeft koning Pilips het opperbevel aan zijn jeugdigen halven broeder Don Juan van Oostenrijk opgedragen.

Doch ook de turk heeft niet stil gezeten. In de golf van Lepanto wacht hij met honderdtwintigduizend strijders op driehonderd schepen den vijand af. Don Juan laat niet op zich wachten. De muzelman heeft kort geleden op Cyprus duizenden christenen verraderlijk geslacht, en .dezen smaad kan de dappere held niet dulden. De schriftelijke waarschuwingen en vermaningen uit Madrid, waar men zijn moed wil breidelen, nu hij zich verheugt in het vooruitzicht van den slag, slaat hij in den wind. Zijne troepen en vooral de Venetianen dorsten naar wraak. Maar ook de muzelman kan het teeken tot den aanval niet afwachten, en de Kapudan-pacha zeilt tegen het besluit van zijn krijgsraad den vijand te gemoet.

Op den morgen van den zevenden October is ieder schip,

16

-ocr page 262-

242

iedev man tot den strijd gereed. De zonneschijf wordt zichtbaar, en nu ruischen van de Spaansche schepen de melodieuse tonen der klokken door de lucht, samensmeltend met het door ontelbaren aangeheven gezang : „Allalm akbar, allahu akbar, allahu akbar\'1 en de vrome woorden: .Ik verklaar, dat er behalve Allah geen God is en dat Mohammed de profeet van Allah is; komt, laat ons bidden!quot; - Laat ons bidden!quot; Dat roept de metalen klepel van de klok, gelijk de krachtige stem uit de manlijke borst van den Mueddin, die heden niet van de spits eener minaret, maar uit den mastkorf van het schip de geloovigen oproept tot het gebed! Aan deze en aan gene zijde van de smalle zeeëngte denken, hopen, gelooven de duizenden, hier de christen, daar de muzelman, dat de Almachtige hen zal hooren.

Klokgelui en gezang verstommen, eene galei met Don Juan aan boord beweegt zich in snelle vaart van schip tot schip. De jeugdige held houdt het crucifix in de hand en spreekt bemoedigende woorden tot de christenstrijders. Daarna weerklinken trompetgeschal, tromgeroffel en commando\'s langs den rotsachtigen oever. De armada zet zich in beweging. Het admiraalschip van Don Juan zeilt vooraan.

De vloot der Turken komt hem tegemoet. De jonge leeuw vraagt niet meer naar den wijzen raad van den ervaren admiraal. Hij verlangt niet anders, hij denkt aan niets anders, hij beveelt niet anders, dan: „voorwaarts,quot; „er op losstormenquot;, ^enterenquot;, „doodslaanquot;, „in den grond borenquot;, „vernietigen!quot;

De armada\'s werpen zich op elkander, als woedende stieren, die met voorovergebogen kop en bloedige oogen hevig brullend op elkander losrennen. Wie vraagt op zulk een dag dei-wraak naar het strijdplan van Marco Antonio Colonna, wie vraagt naar de verstandige raadgevingen van Doria, Venieri en Giustiniani? Niet het denkende hoofd en de scherpe blik, •— de manlijke moed en de krachtige arm moeten hier den doorslag geven.

-ocr page 263-

243

Alexander Farnese, prins van Parma, is zoo even zijn jeugdigen oom opzij gekomen. Hij is in de voorhoede en voert bevel over een smaldeel der Genueezen. Hij wil wachten, tot Doria hem beveelt om aan te vallen. Doch Don Juan heeft reeds het admiraalschip der Osmanen geënterd, is op het dek geklommen en heeft er met het blanke zwaard-op ingehouwen, tot hij den Kapudan-pacha bereikt. Alexander ziet het; deze stoutmoedige daad sleept hem mede, en ook hij beveelt; „voorwaarts!quot;

Welk reusachtig vaartuig nadert hij daar ? Op den rooden wimpel prijkt de zilveren halvemaan, uit de beide zijden spuwen de vuurmonden verderf. Het hooge verdek draagt eene dubbele bemanning van gebaarde Turksche soldaten, herkenbaar aan hunne tulbanden.

Dat is de grootste galei van de vloot der Osmanen. Het is de moeite wel waard, dit bolwerk, dezen schat van den vijand te veroveren. Het rijke schip is driemaal zoo groot als de galei van Farnese en overtreft deze verre in stevigheid en bemanning. Wat vraagt hij daarnaar, wat kunnen hem de kogelregen en pekkransen schelen, die hem zullen wachten? — Er op los! Er op los!

Doria geeft een waarschuwend sein. Farnese let er niet op, hij wil het niet zien, niet hooren. Bloedend en rochelend vallen de dappere strijders om hem heen op het dek neer. Zijn mast is gebarsten en dreigt krakend neer te storten. , Wie volgt mij ?quot; roept hij uit, terwijl hij zich met de hand aan de verschansing vastklemt.

De trouwe Spaansche krijgslieden, waarmede Don Juan zijn vaartuig bemand heeft, aarzelen. Slechts één plaatst zich, zonder een woord te zeggen, vastberaden aan zijne zijde en neemt haastig het slagzwaard, waarvan het gevest juist tot aan de oogen van den langen jongeling reikt, op zijn schouder. Iedereen aan boord kent dezen blonden reus. Het is Navarette, de gunsteling van den veldheer. In den strijd tegen de Mooren van Cadix en Baza heeft hij menig benijdenswaardig wapenfeit

-ocr page 264-

244

verricht. Zijn arm is van staal, zijn leven is hem even weinig waard als de veeren op zijn helm, en even onbezorgd als bij het dobbelen met de sechinen, speelt hij in den slag met zijn leven. En hier zooals altijd wint hij.

Niemand weet eigenlijk te zeggen vanwaar hij komt en uit welk huis hij stamt, want hij is een eenzelvig man en trekt zich altijd terug. Alleen toen men naar Lepanto onder zeil ging, heeft hij met een zieken soldaat, Don Miguel Cervantes, vriendschap gesloten.

Hij, die het hoofd met even koele onverschilligheid opheft als de meest trotsche onder de grandes, wijdt ieder vrij uurtje geheel aan den zieken makker, die ongeveer zoo oud is als hij; als een broeder, ja als een bediende zorgt hij voor dezen. De ander kan waarlijk zonderling fantaseeren en hij heeft zoo zijne eigen begrippen over alles, wat zich tusschen hemel en aarde beweegt.

Men weet, dat deze Navarette vroeger schilder is geAveest, en onder de godsdienstige Kastilianen schijnt hij wel de vroomste te zijn, want hij gaat iedere kerk en kapel waar het leger voorbijtrekt binnen, en voor menig madonnabeeld en altaarschilderij blijft hij als betooverd en geboeid, lang, verbazend lang staan. Zelfs de moedigste durft hem niet te tarten, want aan zijn zwaard kleeft de dood. Toch is zijn hart niet van steen ; met milde hand schenkt hij zijne winst en zijn buit weg. Ieder die hem om hulp vraagt, kan zeker op zijn bijstand rekenen. Hij vermijdt de vrouwen, doch met gewonden en zieken gaat hij gaarne om, en nachten lang waakt hij bij de legerstede van een gekwetsten kameraad. Men vertelt dat hij er vermaak in schept iemand te zien sterven. Neer., waarlijk nietl Het hart van den verlaten hooghartigen jongeling rzoekt alleen naar eene gelegenheid om te toonen, dat hy teergevoelig is; hij, die zoo weinig liefde ondervindt, heeft behoefte om iemand te geven wat niemand hem bewijst: ,zorgende liefde.quot;

-ocr page 265-

245

Alexander Farnese herkende in Navarette den jonkman, die in de picadero te Madrid het paard wist te temmen. Hij knikt hem toe met een goedkeurenden glimlach en beklimt de verschansing; doch de ander volgt hem niet terstond, want zijn vriend Don Miguel is bij hem komen staan en wil het gevaar met hem deelen. Navarette en de kapitein trachten den koortsachtig opgewonden zieke tegen te honden, doch deze gevoelt zich op eens geheel hersteld, en terwijl zijne oogen fonkelen, geeft hij te verstaan dat niemand hem van zijn voornemen kan afbrengen. Ulrich wacht echter dezen woordenstrijd niet af, want Farnese is reeds op het vijandelijk schip overgegaan, en met een koenen sprong volgt hij dezen.

Alexander houdt evenals hij een groot zwaard in beide handen, en elk zwaait met het zijne, als de maaier met zijne zeis. Zij stormen er op los, zij slaan er op in, zij houwen neer al wat hun in den weg staat. Ontsteld wijken de eerste vijanden voor deze woedende strijders terug. Mustapha Pacha, de schatmeester en aanvoerder der galei, gaat zelf op deze geduchte christenstrijders los, maar Alexander slaat hem met een houw van zijn zwaard de hand af, waarin hij de kromme sabel houdt, terwijl hij met een tweeden slag den muzelman doodt.

Doch de overmacht der Osmanen is geweldig groot, zij dreigt de helden te verpletteren. Daar mengt Don Miguel Cervantes, de vriend van Ulrich, zich met twaalf nieuwe strijders in het gevecht. Zij dringen door tot hen, die in doodsgevaar verkeeren; andere Spaansche en Genueesche krijgers volgen hen, en de slachting wordt steeds grooter.

Ulrich is van zijn vorstelijken strijdmakker afgeraakt; hij zwaait nu het zwaard aan de zijde van zijn zieken vriend. Don Miguel heeft reeds twee wonden in de borst. Daar stort hij naast Ulrich neer; een kogel heeft zijn linkerarm verpletterd. Ulrich buigt zich over hem heen en richt hem op; zijne makkers omringen hem; de rijen der Turken zijn gedund, als wolken, die

-ocr page 266-

24G

tegen een berg hangen en door den stormwind worden uiteengedreven.

Don Miguel wil liet zwaard weer grijpen, dat uit zijne handen gleed, doch hij tast in de ijle lucht, en terwijl hij de groote oogen opslaat als een waanzinnige en de hand tegen zijne gewonde borst drukt, roept hij vol| geestdrift uit: „Wonden zijn sterren ; zij wijzen den weg naar den hemel des roems — des roems. — quot;

Hij valt bewusteloos neer en Ulrich draagt hem op zijne sterke armen naar een gedeelte van het vijandelijke schip, dat door Genueesche krijgers vermeesterd is. Daarna stort hij zicli op nieuw in den strijd, en steeds klinken de woorden, door den vriend met zooveel geestdrift uitgesproken, in zijne ooren:

„De hemel des roems!quot; — Dat is het laatste en hoogste doel, waarnaar een man kan streven ! Eoem, ja roem is het ,woord\'; voor hem zal het van dit oogenblik af het woord zijn.

Het is alsof eene donkere zware wolkenmassa zich boven den stillen blauwen zeearm samenpakt. De heldere hemel is dooiden verstikkenden kruitdamp in nachtelijk duister gehuld, terwijl tallooze bliksemstralen door de donkere lucht schieten, en donderslagen den omtrek doen sidderen. Daar, hier, ginds, springen kruitkamers en vliegen galeien met vreeselijk gekraak in de lucht. Jammer- en triumfkreten, schetterende fanfares, het ijselijk geweld van schepen die verbrijzeld worden en raasten die neerploffen, dat alles vermengt zich tot een helsch rumoer. Het zonlicht is geheel beneveld, doch de brandende reusachtige galeien verspreiden als fakkels haar schijnsel over de strijdenden.

Toen de avond daalde was de strijd beslist. De christenen hadden de overwinning behaald. Don Juan had den opperbevelhebber der Osmaansche vloot All Pacha gedood evenals Parnese den schatmeester Mustapha Pacha. Neef en oom keerden als roemzuchtige helden uit den strijd terug, maar de glorie van den dag bleef aan Don Juan\'s naam verbonden. De opperbevelhebber laakte op vriendelijken toon Farnese\'s overmoedigen

-ocr page 267-

247

aanval, en toen deze aan Don Juan mededeelde, hoeveel hij te danken had aan de onverschrokkenheid van Navarette, gaf de vlootvoogd den stoutmoecligen strijder, den onverschrokken ruiter de eervolle opdracht, om het bericht van de overwinning aan den koning over te brengen.

Twee galeien staken tegelijkertijd in zee, koers zettende naar het westen : eene Spaansche, waarop zich de bode van Don Juan bevond, en een Venetiaansch vaartuig met den koerier der Republiek aan boord. De roeiers der beide vaartuigen konden niet dan met de grootste moeite door al de wrakken van schepen, de gebroken masten en planken, de menigte lijken en het netwerk van touwen, dat den waterspiegel bedekte, heen komen. Doch reeds te midden dezer hindernissen begon de wedstrijd. De wind en de zee waren voor de beide galeien even gunstig; nochtans was de Venetiaanschede Spaansche ver vooruit en wierp vier-en-twintig uren eerder te Alicante het anker.

Nu moest de ruiter den tijd inhalen, dien de stuurman verloren had. De bode der Republiek was dien van den veldheer ver vooruit. Overal waar ülrich van paard verwisselde en enkele oogenblikken de banier van den profeet liet zien, die hij als het schoonste zegeteeken den koning moest overhandigen , — acht-en-twintigduizend negenhonderd maal werd de naam van Allah erop gelezen — kwam de juichende volksmenigte hem te gemoet, waren versieringen aangebracht en werden processies gehouden. De naam van Don Juan klonk van de lippen der vrouwen en mannen, der meisjes en kinderen. Dat was roem, dat was de alomtegenwoordigheid van eene godheid. Die het zoover gebracht had, kon niets hoogers verlangen.

„Roem, roem!quot; weerklonk het in Ulrich\'s binnenste. Indien er een woord te vinden is, dat de mensch boven zichzelven verheft, dat hem doet leven in de harten van millioenen, dan is het dit!

-ocr page 268-

248

Ulrich jaagde het eene paard na het andere af, en gunde zich ook des nachts geen rust. Een halfuur vóórdat hij Madrid bereikt had, haalde hij den Venetiaan in en reed hem onder beleefden groet voorbij.

De koning bevond zich niet in de hoofdstad en onvermoeid reed hij door naar het Escuriaal. Met stof overdekt, van het hoofd tot de voeten met klei van den weg bespat, dood vermoeid en afgetobt, alsof hij andermaal gefolterd was, hing hij in den zadel; toch liet hij de sporen en de zweep niet rusten, en vertrouwde hij zijne boodschap aan geen ander ruiter toe.

Daar lag het kale Giiaderama-gebergte vlak voor hem. Hij naderde de eerste werkplaats, waar het ijzer gesmeed werd voor het reusachtige paleis, dat hier verrijzen zou. Hoe vele schoorsteenen rookten er, hoe vele handen waren er werkzaam voor dezen bouw, dat een verblijf voor den koning, een tempel, eene boekerij zonder weerga, een museum en eene graftombe zou bevatten. Karren en sleden, waarmede men de blokken lichtgrijs graniet aanvoerde, versperden hem den weg. Hij reed er omheen, op gevaar van met paard en al in een kuil te storten. Eindelijk hield hij stil voor een doolhof van steigers en werktuigen, te midden van een woest en somber dal, waarin geen boom te bespeuren was. Wie was hij toch, die deze wildernis uitkoos, om er als een levend doode te wonen? Het Escuriaal en koning Filips behoorden bij elkander. Hier voelde de vorst zich het meest te huis ; hier weefde de koninklijke dweper kunstige netten, om er den aardbol mede te omspannen, en die in een oogwenk werden vaneen gereten. In de hofkapel, die nauwelijks voltooid was, woonde zijne majesteit de vesper bij. De hoofdman van het slot, Fray Antonio de Villacastin, zag Ulrich van het paard glijden, hij hoorde den jonkman aan en geleidde hem, die nauwelijks op de been kon blijven, naar de kerk.

Het ,confiteor\' was juist begonnen, doch Fray Antonio gaf den priesters een wenk. Zij staakten de mis; Ulrich hield

-ocr page 269-

249

de banier van den profeet in de hoogte en riep uit; „Eene overwinning zonder weerga! — Don Juan! — Den zevenden October! — Bij Lepanto — de vloot der Osmanen geheel vernield ! . . .quot;

Eilips luisterde naar dit groote nieuws, hij keek naar de banier, doch zonder eigenlijk recht te hooren of te zien, want geen spier op zijn gelaat vertrok, en geen enkele beweging toonde aan, wat er in hem omging. Meer spottend dan verheugd mompelde hij : .Don Juan heeft veel gewaagd.quot; Toen gaf hij zonder den brief te openen het teeken om met de mis voort te gaan en knielde neder, alsof niets hem in zijne heilige handeling gestoord had.

De vermoeide bode zonk in een bidstoel neer en ontwaakte eerst uit zijn verdooving, toen de communie geëindigd was, en de koning het bevel tot een „Te Deumquot; gaf voor de overwinning bij Lepanto. Hij stond op, en toen hij den bidstoel verliet, liep hem een jeugdig paar voorbij, dat pas gehuwd was: de bouwmeester Herrera en de bloeiend schooneIsabella Coëllo.

Hij balde de vuist, en de gedachte kwam bij hem op, hoe hij geluk, kunst en roem zou prijs geven, als hij de plaats van Herrera mocht innemen.

-ocr page 270-

VIEK-EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Wat roem is — zou Navarette spoedig ondervinden. Hij zag hoe de held van Lepanto in Messina als eene godheid vereerd werd. Waar de- overwinnaar zich vertoonde, werden door schoone handen bloemen op zijn weg gestrooid, waren balkons en vensters met tapijten behangen, en riepen juichende en groetende vrouwen en meisjes, vroolijke kinderen en ernstige mannen vol geestdrift zijn naam uit en wierpen hem lauwerkransen en eerepalmen toe. Vorsten en hooggeplaatste staatsdienaren zonden hem gezanten, gelukwenschen en eeregeschenken. Als hij den wonderschoonen jongeling daar zag rijden op zijn vurig steigerend paard, verwonderde het ülrieh altijd, dat het edele dier geen vleugels aanschoot, en hij er niet mede naar boven steeg in de wolken.

Doch ook hij, Navarette, had het zijne gedaan en zou zelf de vruchten van zijn eigen roem plukken. Toen hij zich onder de laatsten in het gevolg van den veldheer op den weer-spannigsten hengst van Don Juan vertoonde, voelde hij dat men ook hem niet over het hoofd zag, en hoe dikwijls hoorde hij de menschen elkander zijne daden vertellen! Hij richtte lier het hoofd op, zijn hart zwol en spoorde hem aan om de roepstem van den roem te volgen.

Ook de veldheer voelde zich tot nieuwe daden geprikkeld, doch werd tot een doelloos wachten gedoemd. Hij zag hoe

-ocr page 271-

251

de liga ontbonden werd en de vrucht van zijne overwinning in rook verdween. De bekrompen ijverzucht van koning Filips verteerde zijne wenschen, vergiftigde zijne verwachtingen en stond aan de verwezenlijking van zijne droomen in den weg. Don Juan was verzadigd van roem; „machtquot; was de spijs waarnaar hij verlangde. De vlijtige spin in het Escuriaal kon hem zijne lauweren niet ontnemen — doch haar woord, haar levensdoel was ook macht, en die wilde zij met geen sterveling, zelfs niet met den broeder deelen.

„Lauweren zijn bladeren die verdorren, doch de macht is een akker die babouwd moet worden,quot; had Don Juan gezegd tot Escovedo. Een keizerskind, dacht Ulrich, mag zulke hooge wenschen koesteren, doch voor iemand, die niet zoo hoog staat, mag de roem eene ster blijven, die hem op zijn levensweg verder leidt.

In Nederland was de keur van het leger, daar kon hij vinden wat hij verlangde. Don Juan liet hem vertrekken, en als „roemquot; het woord was, had Ulrich er niet over te klagen, dat het hem ontrouw werd. Hij droeg het vaandel vóór het dappere regiment „Kastiliënquot;, en wanneer hem bij het binnentrekken van eene stad vreemde krijgslieden zagen, fluisterde de een den ander in: „Dat is Navarette, die bij iedere bestorming van Haarlem de eerste was; die voor Alkmaar, toen iedereen terugtrok, nog eenmaal den wal beklom; het was zeker zijne schuld niet, dat het leger moest aftrekken .... Die heeft met de zijnen op de Mookerheide den slag beslist.... Hebt gij liet gehoord? Toen hem daar twee kogels troffen, wikkelde hij het vaandel om zich heen en viel er mede in het gras.quot;

Nadat hij met de muitende troepen het eiland Schouwen verlaten had en door Brabant trok, vertelde men van hem : „Navarette! Hij was het, die de Spanjaarden voorging met de banier op zijn helm, toen zij in dien vreeselijken nacht bij dat onweder de Schelde moesten doorwaden, om Zierikzee te overrompelen.quot;

-ocr page 272-

252

quot;VYie in de Nederlanden onder de wapenen stonden, kenden zijn naam. Doch ook de Nederlandsclie burgers wisten wie hij was, en zij balden de vuist als zij van hem spraken. Op het slagveld, in het water, op het ijs, op de bressen hunner stevige wallen, in brandende steden, in straten en stegen, in raadkamers en uitgeplunderde woonhuizen had hij tegenover hen gestaan als moordenaar en verdelger. En toch, al was het woord ,roem\' hem reeds lang vergald, toch had de wreedheid, die al zijne handelingen kenmerkte, daarmede niets uit te staan. Hij diende den vorst, meer niet. Wie Nederlander heette, was in zijne oogen door God verdoemd, door den koning als oproermaker en ketter veroordeeld. Onder hen bevond zich volgens hem geen brave boer, geen flinke, nijvere burger, geen edel mensch, die zijn goed, zijn leven, ja alles voor zijn geloof en zijne vrijheid op het spel zet. Dit duivelsgebroecl versmaadde het om tot de genaderijke moeder Gods en de heiligen te bidden; deze beeldstormers hadden de kerken van hare pracht beroofd en de vrome broeders en zusters uit de kloosters verdreven! Zij noemden den paus een antichrist en in iedere veroverde stad vond hij spotliederen en hekelgedichten op zijn heer, den koning, diens veldheeren en alle Spanjaarden.

Hij was aan het geloof zijner jeugd getrouw gebleven, en zij die met hem vochten beleden hetzelfde. Voor het afgrijselijkste bloedbad had hij zonder eenige moeite absolutie gekregen, ja men prees hem zelfs, men moedigde hem nog aan. In den strijd, bij den slag, als zijne wonden brandden, onder het plunderen, aan de speeltafel, overal bad hij tot de heilige jonkvrouw. Hij riep ook het ,woord\' den roem, aan, doch dit gebeurde niet dikwijls meer, hij geloofde er niet meer aan, want het bracht hem niet wat hij er van verwachtte. De lauweren sierden zijn hoofd als een krans dorre bladeren. De roem kon de leegte van zijn hart niet aanvullen. Hij miste wat het verlangen zijner ziel kon bevredigen. In de macht vond

-ocr page 273-

de verlaten jongeling geen vriendin, die begreep wat er in zijn gemoed omging; zij bracht niet eens de inwendige stem tot zwijgen, die hem, den ongenaakbaren strijder, hem, wien niemand ook maar van terzijde durfde aanzien, toeriep dat hij een ongelukkige was, een waanzinnige, dien men omtrent het ware heil en het rechte levensdoel bedrogen had. Deze stem liet hem geen rust, noch op het zachte donzen bed van den burger, noch op het stroo in het legerkamp, noch op marsch, noch bij den beker.

En toch werd hij door menigeen benijd. Ja, wanneer hij de banier vóór het regiment droeg, dan stapte hij voort als een halve godheid, die zeker was van de overwinning. Green ander dan hij kon den zwaren stok, die met gouden platen was beslagen, en het groote geborduurde zijden vaandel, dat wel voor zeil had kunnen dienen aan een groote schippersboot, dragen als hij. Hij hield de stang alleen met de rechterhand, alsof de last die hem was toevertrouwd speelgoed ware, dat gemakkelijk te behandelen was. Met eene onnavolgbare deftigheid boog hij daarbij het bovenlichaam achterover, wierp zijne lokken in den nek en steunde met de linkerhand op zijn heup. Zijn schoon gevormde breede borst kwam dan goed uit, evenals de voorzijden van het geciseleerde harnas. Hij ging de manschappen voor als een trotsch schip met bolle zeilen, en zelfs in vijandelijke steden las hij bewondering op het gelaat van de nieuwsgierige menigte.

En niettegenstaande dit alles was hij een armzalig, ontevreden man, en al meer en meer dacht hij aan de woorden van Don Juan. Hij vertrouwde niet meer op de tooverkracht van een woord, zooals hij het in vroeger tijden deed. Toch zeide hij bij zichzelven: „de akkerquot; van het keizerskind, — „de machtquot;, moet iets verhevens, iets grootsch zijn-—-ja het hoogste wat een mensch bereiken kan. Was almacht niet de voornaamste eigenschap van üod ? Juist nu zij op marsch waren van Schouwen door Brabant, scheen de macht hem toe te lonken. Hij had er reeds eene voorproef van gehad, toen de oproerige legerbende waarbij

-ocr page 274-

254

hij behoorde eene smederij had overrompeld. Hij had de plunderaars tegengehouden en het geld en het leven van den meester gered. Hij had eerbied voor elk, die bij den blaasbalg den hamer ophief, en met menigen van alles beroofden ambachtsgezel zijns vaders had hij reeds vroeger zijne winst en zijn buit gedeeld.

Hij voerde thans den staf als kapitein, doch dit was maar beuzelarij, kinderspel en niets meer. Een vroolijke soldatenkok had ook de eene zijde van zijne hooge muts met den vederbos van een hoofdman versierd. De veldoverste, de meeste kapiteins en luitenants hadden zich na het groote oproer op het eiland Schouwen teruggetrokken, en vaandrigs, sergeants en kwartiermeesters hadden hunne plaatsen ingenomen. De hoogere officieren waren naar Brussel gegaan en het oproerige leger trok zonder veldheer in alle richtingen Brabant door. In twee-en-twintig maanden was de welverdiende soldij niet betaald, en nu zochten de arme regimenten hun levensonderhoud, waar zij het maar vinden konden.

Na den slag op de Mookerheide, twee jaren geleden, had het leger ziehzelven ook geholpen, dn had men uit de oproerige onderofficieren een eletto 1) gekozen, gelijk reeds meermalen in dergelijke gevallen was geschied. Ulrich had toen-ter-tijd zwaar gewond ziek gelegen, doch nadat het oproer geëindigd was, hadden velen hem gezegd, dat men niemand anders dan hem tot eletto zou hebben benoemd, als hij maar gezond en dus tegenwoordig was geweest. Thans moest er weer een eletto gekozen worden. Hij op wien de keus viel had over drieduizend man te bevelen, ja het was te verwachten, dat zich ook oudere regimenten bij den opstand zouden aansluiten. Over een leger te bevelen, dat was macht, dat was het hoogste; dat te bereiken was een leven wel waard.

1) Uitverkorene. Italiaansche vorm, in plaats van liet Spaansclie electo, welk laatste woord voor een Duitscher minder gemakkelijk is uit te spreken.

-ocr page 275-

255

Bij Herenthalt sloegen de regimenten hunne legerplaats op. Daar zon de keuze geschieden, ülrich had bij het regelen van de orde, waarin de tenten moesten opgeslagen worden, hij het verdeelen der wagens, die het leger als een muur omgaven, bij het opstellen der veldstukken op de plaatsen, die het minst versterkt waren, het commando gevoerd, en voor het eerst in zijn leven had hij zich bedwongen om toegevend en zacht te schijnen, waar hij veel liever met strengheid bevolen had. Hij was koortsachtig opgewonden, geen slaap look zijne oogen; ieder woord dat hij hoorde had op zijn persoon en zijne verkiezing betrekking. In die dagen leerde hij te glimlachen, al was hij toornig, en vriendelijk te spreken, ook al brandde een vloek op zijne lippen. En daarbij moest hij oppassen niets te laten blijken of door eenig gebaar te verraden, wat hij eigenlijk begeerde en wat er in hem omging, opdat men den spot niet met hem drijven zon, indien hij soms niet gekozen mocht worden. Nog één dag, nog één nacht en dan was hij misschien veldheer, dan kon hij een koningrijk veroveren en de geheele wereld schrik aanjagen. Misschien, ja misschien, want tegelijk met hem dong ook een ander met gevaarlijke middelen naar het opperbevel over het leger.

Het was de sergeant-majoor en kwartiermeester Zorrillo, een dapper en bemind krijgsman, die na den slag op de Mookerheide tot eletto gekozen was, doch dadelijk zijn eerepost vrijwillig had neergelegd bij de eerste gelegenheid, dat hij ernstig tegenspraak vond. Men vertelde dat dit op raad van zijne vrouw gebeurd was, en deze vrouw was zijne gevaarlijke tegenpartij. Zorrillo was bij een ander regiment dan hij geplaatst, doch hij kende hem en zijne lotgenoote de „Legersibyllequot; reeds lang.

In de tent des kwartiermeesters werd wijn geschonken, en vóórdat het oproer uitbrak, was het de plaats geweest, waaide officieren en kapelaans bijeenkwamen. De Sybille wist de heeren door haar vroolijk gesnap den tijd te korten, hetzij onder den beker ot\' aan de speeltafel; zij had haar bijnaam daaraan

-ocr page 276-

256

te danken, dat zij de kunst verstond om waar te zeggen. Ook de mindere soldaten hielden van haar, want zij zorgde voor hunne zieke vrouwen en kinderen.

Navarette bleef het liefst bij zijn eigen regiment, en zoo was hij eerst op Schouwen en op den tocht door Brabant meermalen met de Zorrillo\'s in aanraking gekomen. Hij had hen nooit opgezocht en nu vermeed hij ze, want hij wist dat de Sibylle niets onbeproefd zou laten, om de keus op haar man te doen vallen. Keeds daarom droeg hij haar een kwaad hart toe, en toch kon hij het niet geheel vermijden, om van tijd tot tijd hare tent binnen te gaan, want de aanvoerders van de muiterij waren gewoon daar raad te houden. Zorrillo kwam hem altijd beleefd te gemoet; doch zijne vrouw keek hem altijd zoo doordringend en uitvorschend aan, dat hij er bang van werd, ofschoon de dappere kapitein anders voor niets vervaard was. Hij vroeg zichzelven af, of hij haar niet reeds vroeger gezien had, en toen hem eens inviel, dat zij misschien op zijne moeder geleek, zette hij die gedachte verre van zich.

Gisteren had zij hem aangeboden, zijne kaart eens te leggen, doch hij had er voor bedankt, want uit dien mond zou hij zeker niets goeds vernemen. Heden had zij hem naar zijn voornaam gevraagd en nu had hij zich voor het eerst sedert jaren bedacht, dat hij ook ,ülrich\' heette. Hij was „Navarettequot; en niemand anders, noch voor zichzelven noch voor anderen. Hij leefde geheel op zichzelven en hoe eenzamer een mensch door de wereld gaat, des te eerder vergeet hij zijn voornaam. Jaren geleden had hij den meester verzekerd dat hij alleen ülrich heette, nu luidde het barsche antwoord op deze vraag: „Ik ben Navarette, dat is genoeg!quot;

-ocr page 277-

VU F-E^-TW INTIGSTE HOOFDSTUK

Heden tegen den avond waren de hoofden der muitelingen bij de Zorrillo\'s vergaderd om raad te honden. Buiten was het zeer heet; er broeide onweer, en hoe meer volk er samenstroomde, des te drukkender en benauwder werd de lucht in de groote ruime tent. Het zag er daar binnen al zeer eenvoudig uit, want het geheele ameublement bestond uit eene ruw bewerkte tafel, eenige banken, stoelen, eene groote toonbank en eene schoone ebbenhouten, met ivoor ingelegde kist, die gestolen was. Op dit kunststuk lagen de kussens, die voor de legerstede bestemd waren. Deze kussens, met gekleurde, reeds lang versleten zijden overtrekken, had men in Haarlem buit gemaakt en geen vrouwenhand had ze ooit aangeraakt om ze te verstellen. De wanden waren overal met heiligenbeelden behangen, terwijl boven den ingang der tent een crucifix prijkte.

Achter de groote tafel stond een hooge stoel tusschen een mand en het wijnvat, waaruit de Sibylle, als het noodig was, de kruiken vulde. Eene stoere Hebe, die in het leger was groot gebracht, bediende de hier vergaderde manschappen; doch zij behoefde zich niet te haasten, want de- Spanjaarden waren langzame drinkers.

De gasten zaten dicht opeengedrongen in een kring. Zij waren ernstig gestemd en niet zeer spraakzaam; doch de enkele woorden die zij zeiden, werden op hartstochtelijken,

17

-ocr page 278-

258

driesten, vermetelen toon geuit en meermalen hoorde men een der sprekers met de vuist op zijn pantser slaan of met het zwaard op den grond stampen. Was er verschil van meening, dan stoven de twistenden soms woedend op, en hoorde men hier en daar een koor van wild dooreenschreeuwende stemmen, als eene tienvoudige echo. Somwijlen scheen het, alsof het zwaard zoo aanstonds uit de scheede vliegen en er een bloedig gevecht plaats grijpen zou; doch Zorrillo, dien men tot president der vergadering gekozen had, behoefde slechts zijn staf op te heffen en kalmte te bevelen, om het getier te doen veranderen in een dof gemor en de ruwe, door de zon geblakerde, in den strijd verminkte, hardvochtige krijgers gaven ook als muitelingen gedwee en schuw gehoor aan het kom-mando eu den ijzeren dwang der krijgstucht.

Door den zeetocht en liet gebeurde op Schouwen hadden hunne fraaie kleederen een armoedig aanzien gekregen. Het fluweel en brocaat, dat zij den rijken Antwerpenaars hadden afgeperst, hing aan flarden en versleten om hunne gespierde leden. Zij geleken veel op struikroovers of onmeedoogende bandieten, en toch zaten zij hier streng volgens hun rang, zooais dit onder soldaten door de gewoonte voorgeschreven werd, terwijl ieder muiter zich, hetzij op marsch, hetzij in het leger gewillig aan de bevelen van zijn nieuwen aanvoerder onderwierp, die bij het dobbelen op de speelbank van het krijgsgeluk de hoogste oogen gegooid had.

Eén ding stond bij allen vast: er moest een beslissende slag geslagen worden. Aan wambuizen en schoenen, aan geld en een goed onderkomen hadden allen dringend behoefte. Doch hoe zou men het gemakkelijkst zijn doel bereiken ? De een ried aan om te onderhandelen en zich op voordeelige voorwaarden te onderwerpen; anderen riepen luide, dat zij vrij moesten blijven en eene stad innemen, om te beginnen het rijke Meche-len, dat men spoedig bereiken kon. Daar zon men ook zonder geld wel vinden, wat men noodig had.

-ocr page 279-

259

Zorvillo was het met hen eens, die raadden voorzichtig te werk te gaan, terwijl Navarette met geestdrift het ondernemen van een stouten aanval verdedigde. Zij, de muiters, riep hij, waren sterker dan alle legers in de Nederlanden en behoefden voor niemand bevreesd te zijn. Bedelaars kocht men met koper om, doch wanneer zij hun doel bereikt hadden en het hun voor den wind ging, stond het aan hen om eischen te stellen. Met fonkelende oogen gewaagde hij van de heldendaden der troepen, van hetgeen hijzelf gedaan had, van hetgeen allen geleden en voor den koning veroverd hadden. Wat hij verlangde was niets anders dan eene goede schadeloosstelling voor het bloed dat gestort en het werk dat verricht was. Hij wilde eene schitterende belooning, geen zilverlingen of ijdele beloften. Zijne toespraak werd met luide bijvalskreten begroet, terwijl een geschutmeester, die op dit oogen-blik den hoofdmansstaf voerde, opgewonden uitriep: „Navarette, de held van Lepanto en Haarlem, heeft gelijk. Ik weet, wien ik kies !quot;

„Victor, victor Navarette!quot; klonk het uit menigen gebaarden mond.

Doch Zorrillo maakte aan deze bijvalsbetuigingen een einde, door niet zonder waardigheid te verkondigen en terwijl hij den bevelhebbersstaf ophief: „De verkiezing zal eerst morgen plaats hebben, mannen; heden houden wij raad! Ik ondervind evenals gij, dat het hier in de tent heet is. Doch vóór wij uiteengaan, moet gij nog eenige oogenblikken naar een man luisteren, die het goed met u meent.quot;

Hierop ontwikkelde Zorrillo nog eenmaal de redenen, die er aan te voeren waren voor een verdrag, voor eene minnelijke schikking met den opperbevelhebber. Er was iets plechtigs in zijne geheele houding, iets dat aan een staatsman deed denken, en toch sprak hij niet zonder warmte en gevoel. Men kon het hem aanzien en uit zijne woorden begrijpen, dat hij het ernstig meende; en terwijl hij sprak, ging de Sibylle achter hem

-ocr page 280-

260

staan, legde hare hand op zijn schouder en droogde met haar zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Hij liet haar begaan en dankte haar met een vriendelijken blik, zonder zich echter een oogenblik te laten storen.

De door de zon gebruinde krijgers zagen haar gaarne en stonden haar ook toe zich met een woord, eene raadgeving of eene vermaning in de beraadslaging te mengen ; want zij was geene vrouw van het gewone slag en had een goed oordeel, üit hare blauwe oogen straalden verstand en frissche levenslust, en het scheen of hare gevulde lippen gevormd waren om geestige antwoorden te geven. Al ging zij met de minsten om, toch was zij alt yd vriendelijk en opgeruimd. Doch vanwaar die diepe groeven om haren rooden mond en aan de uithoeken van hare oogen? Dagelijks blankette zij zich, want wie behoefde deze zichtbare getuigen van zoovele droevige uren te zien, die zij in de eenzaamheid doorleefde ? Die smartelijke trekken lieten zich wel verbergen; doch zij vermeerderden steeds, en met elk jaar werden zij duidelijker zichtbaar. Geen rimpel plooide nog haar smal voorhoofd, en die fijne trekken, die blinkend witte tanden, die maagdelijke gestalte, die glimlach, waarmede deze vrouw aller harten won, gaven haar een jeugdig voorkomen. Zij kon ongeveer dertig jaar zijn, doch ook veertig en misschien nog ouder.

Blijdschap kon haar tien zomers jonger doen schijnen, terwijl verdriet haar veranderde in eene matrone. Het sneeuwwitte haar, dat op haar voorhoofd kunstig gekruld was, kon doen denken dat zij veel ouder was, doch men wist, dat zij binnen weinige dagen en nachten grijs was geworden, en wel acht jaren geleden, toen een ontevreden soudenier Zorrillo met een mes had verwond en de kwartiermeester wekenlang met den dood geworsteld had. Dit witte haar stond uitnemend bij de roode wangen der legersybille. Dat wist zij maar al te goed, en daarom paste zij wel op het niet te verven.

Onder de toespraak van haar gemaal zag zij Ulrich meer-

-ocr page 281-

261

malen aan, met eene eigenaardige, onderzoekende uitdrukking in hare oogen. Zoodra hij ophield te spreken, ging zij weer naar het huilende kind, achter de tafel, om het in hare armen te sussen.

Het scheen alsof er onder de mannen opnieuw een heftige woordenstrijd zou ontstaan; doch Zorrillo hief de vergadering op. Ten laatste werd eenparig besloten om den volgenden morgen samen te komen, ten einde eene keuze te doen.

Terwijl de soldaten met vrij wat geraas opstonden, en eeni-gen Zorrillo, anderen Navarette de hand drukten, trad de statige wachtmeester van een Duitsch vendel voetknechten de wijd geopende deur der tent binnen. Zijne troepen lagen in Antwerpen en behoorden niet tot de muiters. Hij droeg eene veel -kleurige uniform, die er netjes uitzag, terwijl een vlugge tijgerhond achter hem aansprong.

Er was een onweder opgekomen en het regende hevig. Eenige Spanjaarden baden hunne rozenkransen, doch het scheen dat de goede luim van den Duitscher door donder, bliksem en nattigheid niet geleden had. Met een blijmoedig „bah!quot; schudde hij het water van zijn gevederden hoed en stelde zich vroolijk en opgewekt aan zijne kameraden voor als den afgezant van het regiment Pollviller. Hij vertelde dat de zijnen er niet veel lust in hadden, om zich bij het „vrije legerquot; aan te sluiten, en dat hij nu hier kwam om te onderzoeken hoe het met de mannen van Schouwen gesteld was.

Zorrillo bood den wachtmeester een zetel aan, en nadat deze twee volle bekers van het tinnen blad der schenkster genomen en ze schielijk achter elkaar uitgedronken had, keek hij den kring van de oproerige kameraden eens rond. Sommigen van hen, die hij vroeger in andere landstreken had ontmoet, schudde hij de hand. Toen kreeg hij Ulrich in het oog en bedacht zich een oogenblik, waar en onder welk vaandel hij dezen flinken blonden krijgsman kon hebben gezien. Opeens herkende Navarette den vroolijken voetknecht Hans Eitelfritz uit Keulen aan de Spree.

-ocr page 282-

2(52

Hij stak hem de hand toe en riep in het Spaansch, van welke taal ook de voetknecht zich bediend had : „Gij zijt von der Liicke! Herinnert gij u nogquot; den kerstavond in het Schwarz-wald, meester Moor en het Alkazar in Madrid ?quot;

„UIrich, de Jongeheer ülricli! Hemel en aarde!quot; riep Hans Eitelfritz. Doch eensklaps hield hij stil; want de Sibylle, die van tafel was opgestaan om den afgezant eigenhandig een grooteren beker aan te bieden, had vlak naast hem den beker op den grond laten vallen.

Zorrillo en hij vlogen schielijk toe om haar te ondersteunen; want zij wankelde en dreigde in onmacht te vallen. Doch zij hield zich nog staande en wees zonder een woord te spreken de mannen af.

Aller oogen waren op haar gevestigd en schrik beving allen want als versteend stond zij daar, en haar jeugdig, levenslustig gezicht Avas eensklaps ingevallen en verouderd.

„Wat scheelt u?quot; vroeg Zorrillo bezorgd.

Zij kwam weer tot bezinning en antwoordde snel: „Die donderslag, het weer ....quot;

Toen ging zij met afgemeten, statige schreden weer naar de tafel, en terwijl zij op haar stoel ging zitten, luidde buiten de klok voor de vesper.

De meesten der aanwezigen stonden op om aan die roepstem gehoor te geven.

„Tot morgen, wachtmeester! Tot morgen vroeg, bij de verkiezing.quot;

„A Dios, a Dios, hasta mas ver Sibylla, a Dios,quot; werd luide door elkaar geroepen, en spoedig waren de meeste gasten uit de tent verdwenen. Die [aan de tafels achterbleven waren slechts weinigen, en Ulrich zat met Hans Eitelfritz aan de zijne alleen.

De voetknecht had de nitnoodiging van Zorrillo, om bij hem te komen zitten, afgeslagen, daar hij een ouden vriend uit Madrid had teruggevonden, met wien hij over de schoone dagen van

1) Tot wederzien».

-ocr page 283-

263

weleer wilde praten. De ander gaf hem hierin ten volle gelijk, want wat hij aan zijne makkers, die bij hem aan tafel zaten, te zeggen had, betrof juist Navarette en diens zienswijze. Hoe langer de wachtmeester dezen bezig hield, des te beter.

Ulrich verheugde er zich altijd in, als hij weder aan meester Moor kon denken, en zoodra hij met Hans Eitelfritz alleen was, heette hij hem nog eens welkom, in een wonderlijk mengelmoes van spaanseh en duitsch. Zijne geboorteplaats had hij vergeten, doch zijne moedertaal maar half. leder hield hem voor\' een Spanjaard, en hijzelf gevoelde zicli geheel als zoodanig.

Hans Eitelfritz kon Ulrich veel vertellen; want hij had Moor meermalen in Antwerpen ontmoet en was ook op diens atelier vriendelijk ontvangen. Hoe gaarne hoorde Navarette van dien edelen man, hoe goed deed het hem na zooveel jaren weder duitsch te spreken, al was het ook gebrekkig! Het was alsof de ijskorst om zijn hart wegsmolt, want zoo vroolijk, zoo kinderlijk blijde had niemand van de aanwezigen hem ooit gezien. Slechts éene wist dat hij lachen en opgewonden spelen kon, en deze ééne was de schoone vrouw, die aan de lange tafel zat en nu eens van vreugde dacht te sterven, dan weer van schaamte in den grond te zinken. Zij had het eenjarige wicht uit de wieg genomen, een arm bleek schepseltje, welks vader gevallen was, terwijl zijne moeder het in den steek had gelaten.

Die deftige vaandrig heette Ulrich, het was haar zoon, dit moest zoo zijn! En zij, ach, zij durfde hem slechts van ter zijde aanzien, slechts in stilte naar de Duitsche woorden luisteren, die zijn geliefde mond sprak. Geen enkel ontging haar, en toch was zij met hare gedachten, terwijl zij hem aanstaarde en luisterde, in een ver verwijderd oord, in lang vervlogen tijden. Naast den gebaarden reus zag zij een schoon lief kind, met een sierlijken krullebol; zij hoorde eene zware mannestem, doch ook een engelrein zoet kinderstemmetje, dat haar .moedertjequot; noemde en zoo helder als glas, zoo hartelijk kon lachen.

-ocr page 284-

264

Het bleeke vreemde kind, dat in hare armen lag, strekte de slappe handjes dikwijls naar zijne wangen uit, want zij waren nat van de tranen der vrouw, die het wiegde. En die arme vrouw met dat jeugdige gelaat en die witte haren, hoe zwaar, hoe onuitsprekelijk zwaar viel het haar om kalm te blijven! Hoe gaarne zou zij willen opvliegen om het kind, den man, den tegenstander van haar geliefde, haren, ja haren TJlrich juichend tegemoet te gaan en hem toe te roepen: .Zie, zie mij aan! Ik, ik ben uwe moeder! Gij behoort mij toe! Kom, kom aan mijn hart; ik zal u nooit meer verlaten!quot;

Daar lachte TJlrich, daar lachte hij weer en had geen vermoeden wat er in dat moederhart dicht bij hem omging. Hij had geen oog voor haar en hoorde alleen naar de grappen van den duitschen voetknecht, met wien hij den eenen beker na den ander ledigde.

Het vreemde kind in hare armen diende haar als schild voor de blikken van haren zoon; het moest voor hem verborgen blijven, dat zij hem bespiedde, hem beluisterde en weende. De wachtmeester voerde het hoogste woord en vertelde de eene grap na de andere. Doch zij lachte niet en wenschte niets anders dan dat hij zwijgen zou, om TJlrich te laten spreken, dan zou het haar vergund zijn zijne stem weder te hooren.

„Ruim den hond Lelaps een plaatsje in op dien stoel,quot; zeide Hans Eitelfritz. .Hij krijgt op den vochtigen grond — want het lekt hier — natte pooten en zal verkonden worden. Dit uitnemend beest is niet als andere honden.quot;

„Noemt gij dien tijger Lelaps?quot; vroeg TJlrich. „Eenvreemde naam!quot;

«Ik ontving hem van een student uit Tubingen, den netten jonker Frits van den Hallberg, in ruil voor een olifantstand, dien ik in de Levant had buit gemaakt, en aan dien vroolijken snaak heeft hij zijn naam te danken. Ik zeg het u, hij is veel verstandiger dan menig geleerde; doktor Lelaps moest hij heeten.

-ocr page 285-

265

„Het is een aardig dier.quot;

„Aardig? Meer, heerschap, veel meer dan dit. Wij kregen bij voorbeeld in Napels de beroemde mortadella-worst bij ons ontbijt, en toen wij in een druk gesprek waren, vergat ik aan hem te denken. W at doet nu mijn Lelaps ? Hij loopt stil weg naar den tuin, keert terug met een vergeet-mij-nietje in zijn bek en reikt het mij over, evenals een galante ridder zijn hartelief een ruikertje aanbied. Dat moest beteekenen: ook een hond houdt veel van worst en het betaamt niet hem te vergeten. Wat zegt gij van zulk een verstand?quot;

„Van het uwe? Dat gij goed kunt verdichten.quot;

„Aan mijn geluk hebt gij vroeger geloofd, en nu twijfelt gij aan deze ware geschiedenis?quot;

Hierin vergist gij u. Want het geluk ... uw geluk... wie aan de waarheid daarvan gelooft en zich daarop verlaat is er slecht aan toe. Hebt gij weder nieuwe liederen gedicht?quot;

„Dat is voorbij, alles voorbij !quot; zeide de wachtmeester met een zucht. Zie eens naar dit litteeken! Sinds de hand van een ongeloo-vige mij voor Tunis den schedel middendoor kloofde, wil geen vers mij meer gelukken; doch daarom is het hier boven toch niet kalm. Ik verdicht nu in plaats van te dichten. Men schept vermaak in mijne wartaal, als ik bij de wijnkan eens los kom.quot;

„En is dat kloven van uw schedel ook zulk een spinsel van uw brein, of is dat.. ..quot;

„Zie maar, het Is de zuivere waarheid. Het is een gemeene streek geweest, doch er is geen kwaad zoo groot, of er is nog een vezeltje goed aan te vinden. Zoo waren wij bij voorbeeld in Afrika in de woestijn en juist op het punt van te versmachten ; want dit behoort bij eene woestijn als de punt op een i. Lelaps was bij mij en rook terstond eene bron. Nu moesten wij graven, doch ik had spade noch bijl. Toen nam ik de losse helft van mijn schedel uit mijn hoofd, — het is een stevig stuk been, — en begon de aarde los te maken. Daar kwam de bron te voorschijn en ik dronk uit mijne hersenpan, als uit een beker.quot;

-ocr page 286-

2(3(5

.Man, man!quot; riep ülrich, terwijl hij met de hand op de tafel sloeg.

„Gelooft gij niet dat een hond eene bron kan ruiken ?quot; vroeg Eitelfritz met komische verbazing. „Mijn Lelaps is in Afrika geboren, waar de tijger te huis behoort, en zijne moeder ....quot;

„Ik dacht dat gij het dier uit Tubingen hadt?quot;

„Ik zeide u immers dat ik loog. Ik heb u wijs gemaakt, dat Lelaps uit Zvvaben komt, doch werkelijk werd hij in de woestijn geboren, in het land der tijgers. Neem mij niet kwalijk, mijnheer ülrich, wij zullen die grappen tot een anderen avond bewaren. Zoodra iemand mij mat zet, schei ik uit met die aardigheden. Zeg mij eens, waar vind ik dien Navarette, dien vaandrig van Lepanto en Schouwen. Dat moet me eerst een flinke kerel zijn, men zegt dat Zorrillo en hij ....quot;

De voetknecht had deze woorden overluid uitgesproken en Zorrillo, die den naam „Navarettequot; verstaan had, keerde zich om en zijne oogen ontmoetten die van den vaandrig. Voor dezen man moest hij op zijne hoede zijn ! Zoodra Zorrillo bemerkte dat hij een Duitscher was, had hij een machtig wapen tegen hem in de hand. Een Spanjaard toch droeg het opperbevel alleen aan een Spanjaard op.

Dit bedacht ülrich nu voor het eerst. Hij moest Hans Eitelfritz ontmoeten, om er aan herinnerd te worden, dat hij tot een ander volk behoorde dan zijne kameraden. Het gold hier een gevaar af te wenden en met de gevatheid, die hij zich in de krijgsschool had eigen gemaakt, begreep hij dadelijk wat hem te doen stond, legde zijne hand met kracht op die van den voetknecht en zeide met ernst en op zachten toon: „Zijt gij mijn vriend, Hans Eitelfritz, en wilt gij mij geen kwaad berokkenen?quot;

„Waarachtig niet! Doch wat beteekent die vraag?quot;

„Welnu houdt dan voor u, waar en onder welke omstandigheaen gij mij het eerst hebt leeren kennen. Val mij niet in de rede. Hoe ik aan mijn naam gekomen ben, en wat ik in mijn leven

-ocr page 287-

267

ondervonden heb, vertel ik u later in mijne tent, waar gij uw intrek moet nemen. Laat uwe verwondering niet blijken en blijf kalm. Ik, Ulrich, de knaap uit het Schwarzwald, ben de man dien gij zoekt: Navarette ben ik!quot;

„Gij ?quot; vroeg de voetknecht, terwijl hij groote oogen opzette. „Larifari! Zottepraat zooals van mij daar even; vertel ze mij thuis.quot;

„Neen, Hans Eitelfritz, neen! Ik scherts niet, ik meen het ernstig. Ik ben Navarette. En verder! Als gij uw mond weet te houden en de duivel geen ei in het nest legt, denk ik morgen ondanks alle Zorrilo\'s eletto te worden. Gij kent de eigenaardigheden der Spanjaarden. Ulrich de Duitscher is voor hen een ander dan Navarette de Kastiliaan. Het ligt in uwe hand om mijn spel te bederven.quot;

Hans brak opeens ülrichs woorden at\' door een luid en vroolijk gelach, terwijl hij den hond gebood : „Ga op de achter-pooten zitten, Lelaps; maak caballero Navarette mijn compliment !quot;

De Spanjaarden fronsden het voorhoofd, want zij meenden dat de Duitscher zich een roes had gedronken, doch Hans Eitelfritz had meer noodig, eer hij ophield nuchter te zijn. Hij knipte met zijne verstandige oogen Ulrich schalks toe en fluisterde hem in het oor: „Ik kan ook zwijgen, als het noodig is. — Gij gelukskind, gij wereldburger! Een Zwaab de aanvoerder dezer onbuigzame brompotten! Let nu eens op hoe ik u zal helpen.quot;

„Wat voert gij in het schild ?quot; vroeg Ulrich; doch Hans Eitelfritz hief reeds den beker omhoog en zette hem zoo geweldig hard neer, dat de tafel dreunde. Toen sloeg \'hij er met de vuist op, en zoodra de Spanjaarden den blik op hem gevestigd hadden, riep hij luid in hunne taal: „Ja toen, dat was een heerlijke tijd, caballero Navarette. Uw oom, die edele oonde, daar in dat ding, in Kastilië, gij weet wel, en de condesa en de condesilla. Alle voortreffelijke lieden! Weet gij

-ocr page 288-

268

nog wel in den stal van mijnheer uw vader, die pikzwarte rossen met die sneeuwwitte staarten en de oude bediende Enrique? Niemand in geheel Kastilië had zulk een langen neus als hij. Eens zag ik in Burgos om den hoek van een straat eene ellenlange schaduw verschijnen, twee minuten later kwam eerst zijn neus en eindelijk de oude Enrique.quot;

„Ja, jaquot; antwoordde ülrich, die begon te gissen wat de voetknecht in den zin had, „doch onder al ons gepraat is het laat geworden, laat ons voor heden afscheid nemen!quot;

De vrouw, die aan de tafel zat, had niets begrepen van hetgeen die beiden samen spraken, doch zij vermoedde wat de wachtmeester met dit overluid gesprek op het oog had. ïoen deze nu langzaam opstond, legde zij het kind in de wieg, slaakte eene diepe zucht, drukte een oogenblik hare vingers stevig tegen hare oogen en ging toen recht op haar zoon toe.

Had Florette werkelijk den naam van Sibylle alleen te danken aan de kunst, welke zij verstond om de kaarten te leggen ; was het omdat zij verstandigen raad gaf? Zij wist het zelve niet. Eeeds twaalf jaar geleden was die bijnaam haar als aangewaaid, toen zij nog de tentgenoote was van den waalschen kapitein Grandgagnage. Hoe het kwam en wie haar dien naam het eerst gegeven had, kon zij niet zeggen. Het kaartleggen had zij geleerd van de weduwe van een scheepskapitein, bij wien zij langen tijd ingekwartierd was geweest. Toen hare stem minder welluidend en zwakker was geworden, had zij zich toegelegd op de waarzeggerskunst, om in achting te blijven en zich te doen gelden. Hare beweeglijke natuur, hare eerzucht en de menschenkennis, die zij in het leger en op de zwerftochten door allerlei landen had opgedaan, hielpen haar om het bijzonder ver te brengen in deze wonderlijke kunst. Legerbevelhebbers van den hoogsten rang hadden vol verwachting voor hare kaarten zitten turen en naar hare orakelspreuken geluisterd, en dat Zorrillo, de man,

-ocr page 289-

269

wiens liefje zij nu sedert tien jaren was, er zijn post van kwartiermeester na liet laatste oproer niet bij had ingeschoten, had hij alleen aan haren invloed te danken.

Hans Eitelfritz had van hare kunst gehoord, en toen zij bij zijn vertrek naar hem toe ging en hem aanbood de\' kaarten voor hem te leggen, liet hij zich door ülrich niet terughouden om een blik in de toekomst te slaan. Over het algemeen voorspelde zij hem verblijdende dingen, doch de profetes bleef niet geheel bij de zaak, want bij het keeren der kaarten hield zij steeds het oog op ülrich, en eens zeide zij peinzend, terwijl zij op een rooden en een groenen ridder wees: „Dat zijt gij, Navarette, en dat is deze heer. Gij moet elkaar op een kerstdag ergens ontmoet hebben, hier niet, doch in Duitsch-land, als ik goed zie, in Zwaben.quot;

Zij had dit alles zooeven afgeluisterd, doch eene huivering voer ülrich door de leden, toen hij dit hoorde. De vrouw, wier doordringende blik hem altijd vrees had aangejaagd, boezemde hem nu een bepaalden afkeer in, waartegen hij zich niet kon verzetten. Hij stond op om heen te gaan, doch zij hield hem terug en zeide: „Nu is de beurt aan u, kapitein!quot;

„Op een anderen keer,quot; antwoordde ülrich ontwijkend. „Het geluk komt altijd vroeg genoeg, en ik acht het geheel buiten den regel om het ongeluk vooruit onder de oogen te zien.quot;

„Ik kan ook in het verleden zien.quot;

ülrich keek verbaasd op. Hij wilde wel eens weten wat die vrouw van zijn tegenstander omtrent zijn vroeger leven wist, en hij antwoordde zonder zich te bedenken : „Nu goed, begin dan maar!quot;

«Gaarne, gaarne, doch als ik in het verleden zie, moet ilc met den vrager alleen zijn. Wees zoo goed, wachtmeester, om Zomllo een kwartiertje gezelschap te houden.quot;

„Geloof maar niet alles en kijk niet te diep in hare oogen! Kom Lelaps, mijn jongen!quot; zeide de voetknecht lachend en deed gelijk hem gevraagd was.

-ocr page 290-

270

Zwijgend, met bevende handen legde zij de kaarten uiteen.

„Nu zal zij haar best doen om mij uit te vragen,quot; dacht hij, en duizend tegen een dat zij er alles op zet, om mij den lust voor den eletto-staf te doen vergaan. Zoo knipt men vinken. Maar wij zullen bij het verleden blijven.quot;

Zij voorkwam zijn plan, want vóór zij de beide laatste rijen had opengelegd, liet zij hare kin op het kaartspel rusten, dat zij in hare opgeheven handen hield, en vroeg, terwijl zij zijne oogen trachtte te ontmoeten: „Waar zullen wij beginnen ? Herinnert gij u nog uwe kindsheid ?quot;

„Zeker.quot;

„Uw vader?quot;

„Ik heb hem in langen tijd niet gezien. Vertellen de kaarten u niet dat hij dood is?quot;

„Dood, dood; natuurlijk, hij is gestorven. Gij hebt toch ook eene moeder gehad?quot;

„Ja, jaquot;, antwoordde hij ongeduldig, want hij wilde met deze vrouw niet over zijne moeder spreken.

Zij huiverde en zeide weemoedig: „Dat zegt gij op zoo\'n harden toon. Denkt gij niet gaarne meer aan uwe moeder?quot;

„Wat gaat u dit aan?quot;

„Ik moet het weten.quot;

„Neen ! Wat mijne moeder betreft, dat is — dat wil ik — dat is mij te goed voor zulk een hokuspokus.quot;

„Zoo,quot; zeide zij, terwijl zij hem aankeek met oogen, die hem deden schrikken. Daarop legde zij stilzwijgend de laatste kaarten neer en vroeg: „Verlangt gij ook iets van een liefje te hooren?quot;

„Ik heb er geen. Doch wat ziet ge mij aan? Zijt gij Zorrillo moede geworden? Wat mij betreft, ik deug niet voor minnaar.quot;

Zij beefde over al hare leden, en het blijde gezicht was weder oud geworden, zoo oud en afgeleefd, dat hij medelijden met haar had. Doch zij vatte weer moed en ging voort; „Dat zijn maar praatjes. Ik verzoek u nu zelf eens te vragen!quot;

-ocr page 291-

271

„Waar behoor ik thuis?quot;

„In eene boschachtige streek in Duitschland.quot; ■

„Aha! En wat weet gij van mijn vader?quot;

„Gij gelijkt op hem, verwonderlijk, vooral uw voorhoofd en uwe oogen; hij had ook precies zulk eene stem als gij.quot;

„De appel valt niet ver van den boom.quot;

„Juist! Ik zie hem voor mij, Adam....\'\'

„Adam?quot; vroeg ülrich, terwijl hij doodsbleek werd.

„Ja, zijn naam was Adam,quot; ging zij moedig en met klimmende geestdrift voort. „Ik zie hem daar staan. Hij draagt het voorschoot zooals de smids, en een lederen mutsje op zijn blond haar. Voor het venster van den erker staan aurikels en balsaminen. Daar beneden op de markt is men bezig met een bont paard te beslaan.quot;

Het werd den krijgsman groen en geel voor de oogen. De zaligste tijd zijner jeugd, waaraan hij sinds lang niet meer gedacht had, kwam hem wederom voor den geest. Hij zag duidelijk zijn vader voor zich, doch die vrouw, die Sibylle, dat wijf had de oogen en den mond zijner moeder niet, maar wel van de madonna, die hijzelf met zijn schilderstok stuk gestooten had. Hij was zichzelven niet meer meester, vatte hare hand, drukte die krampachtig en zeide in het Duitsch: „Hoe heet ik, hoe noemde mijn moedertje mij?quot;

Toen sloeg zij de oogen neer, alsof zij zich schaamde, en fluisterde heel zacht in het Duitsch: „ülrich, ülrich, mijn hartedief, mijn knaapje, mijn schaapje, ülrich — mijn, mijn kind! Vervloek mij, verlaat mij, verdoem mij, doch noem mij nog eenmaal: mijn moedertje.quot;

„Mijn moedertje,quot; zeide hij zacht en bedekte zijn gelaat met beide handen; — doch zij sprong op, ijlde naar het sol-datenkind, dat in de wieg lag, drukte hare oogen op de borst der kleine, snikte en weende bitter.

Zorrillo had gedurende al dien tijd Navarette en zijne gezellin geen oogenblik uit het oog verloren. Wat was er tus-

-ocr page 292-

272

schen hen beiden voorgevallen, wat scheelde dien man ?

Langzaam stond hij op, liep naar de wieg, waarbij de Si-bylle geknield lag en vroeg bezorgd: „Wat had dat te be-teekenen Flora?quot;

Zij drukte haar gelaat vaster tegen het weenende kind, opdat hij hare tranen niet zien zou en antwoordde haastig; „Ik

heb hem dingen voorspeld, dingen____Kom, ik zal het u later

wel vertellen.quot;

Met dit antwoord was hij tevreden, doch zij moest nu bij de Spanjaarden gaan zitten, en ülrich nam afscheid van haar met een zwijgenden groet.

-ocr page 293-

ZES-EN -TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Die Spaansche natuur schijnt overerfelijk te zijn, dacht Hans Eiteltritz, terwijl hij zich in de tent van UI rich op zijne legerstede omkeerde. Wat is die frissche jongen een wonderlijke snaak geworden. Met zuchten is hij zeer goedkoop, doch elk woord kost hem een dukaat. Als krijgsman komt hem alle eer toe, en maken zij hem tot eletto, dan is er veel voor te zeggen om zich bij dit vrije leger aan te sluiten.

Ulricli had den wachtmeester in weinige woorden verteld, hoe hij aan den naam van Navarette gekomen was eu door welk een samenloop van omstandigheden hij, sedert zijn verblijf te Madrid en na den slag van Lepanto te hebben bijgewoond, in de Nederlanden was aangeland. Na dit verhaal had ook hy zich ter ruste gelegd, doch slapen kon hij niet. Hij had zijne moeder teruggevonden. Het beste, wat hij volgens den raad van Ruth van het ,woord\' kon afsmeeken, bezat hij nu. Die uitverkorene van soldaten, die trouwelooze vrouw, die gezellin van zijn tegenstander, die hij gisteren nog vermeden had, die kaartlegster, die legersibylle was de vrouw, welke hem het levenslicht had geschonken. Hij, die meende zijne eer als man vlekkeloos en rein bewaard te hebben, wiens hand naar het zwaard greep, zoodra iemand hem slechts met een minachtenden blik aanzag, hij was het kind van een wijf, dat door iedere eerbare vrouw met den vinger mocht worden nagewezen.

18

-ocr page 294-

274

Alle deze gedachten welden bij hem op; doch hoe vreemd ook, bij het heerlijke gevoel zijne moeder te hebben gevonden, verdwenen ze weder als de morgennevel, wanneer de zon zich vertoont. In zyne verbeelding zag hij haar niet in de tent van Zorrillo, maar te midden van de balsaminen en viooltjes, en zijne phantasie maakte haar in zjjne oogen twintig jaar jonger. Hoe schoon was zij nog altijd, hoe bekoorlijk haar blik, hoe vriendelijk haar lach! Elk woord van erkentelijkheid, al de lofspraken over de schoonheid, het verstand en de goedheid der sibylle, die hy in het leger had vernomen, kwamen hem levendig voor den geest, en gaarne zou hij zijn opgesprongen, om zich aan hare borst te werpen, en haar zijn „moedertjequot; te noemen, ten einde zich door hare zachte handen te laten lief-koozen en de teedere woordjes te hooren, die zoo betooverend van hare lippen klonken. Hoe rijk voelde de eenzame man zich, hoe schatrijk! Moederziel alleen was hij geweest, dat wil zeggen: zelfs z^jne moeder had hem verlaten! Nu was hij niet meer aan zichzelven overgelaten en liefelijke droomen weefden zich door zijne eerzuchtige plannen heen, gelijk gouden draden door een donker weefsel.

Als hij de macht maar eerst in handen had, dan zou hij van het aandeel, dat hij in den buit kreeg, een net en gezellig nestje bouwen. Van Zorrillo moest zij afstand doen, hem moest zij verlaten, reeds morgen. Het nestje moest hen samen, hen alleen, geheel alleen toebehooren, en als zijne ziel naar vrede, naar liefde en naar stilte smachtte, wilde hij daar uitrusten by haar, en met haar denken aan de dagen zijner jeugd. Hij wilde haar koesteren, haar verzorgen, haar alles doen vergeten wat zjj misdreven en geleden had en ten volle het geluk genieten, van haar weder gevonden te hebben, van een teeder moederhart het zijne te kunnen noemen.

Bij eiken ademtocht gevoelde hij zich blijmoediger en vrijer. Daar hoorde hij geritsel aan de deur der tent. Hij greep naar zijn [.slagzwaard, doch hij hief het niet op, want eene lieve

-ocr page 295-

275

hem bekende stem riep /acht: „Ulrich, Ulrich, ik ben het!quot;

Hij sprong op, schoot in vliegende haast zijn wambuis aan, ijlde haar tegemoet en sloot haar in zijne armen, terwijl zij hem over de haren streek en zijne wangen en oogen kustte, evenals vroeger in gelukkiger dagen. Toen trok hij haar binnen de tent en fluisterde haar in het oor: ,Zacht wat, zacht, die snurker daar is de Duitscher.quot;

Zij volgde hem, steunde op hem, bracht zijne handen aan hare lippen, en hij voelde hoe ze bevochtigd werden door tranen. Nog hadden zij elkaar niets anders gezegd, dan dat zij zoo gelukkig, zoo blijde, zoo dankbaar waren, nu zij elkan- \' der hadden teruggevonden. Daar trok de legerwacht voorbij; zij rees op en zeide angstig: „Zoo laat, reeds zoo laat; Zor-rillo wacht!quot;

„Zorrillo!quot; sprak hij met minachting. „Gij zijt nu den langsten tijd bij hem geweest. Als het opperbevel aan mij wordt opgedragen ...

„Zij kiezen u, kind, zij moeten u kiezen,quot; hernam zij, hem driftig in de rede vallende. ,0 God, o God, misschien brengt het u onheil in plaats van zegen aan, doch gij wilt het zoo gaarne! Graaf Mansfeld komt morgen ; Zorrillo weet het. Hij brengt voor allen pardon, ook bevorderingen, doch nog altijd geen geld.quot;

„Zoo!quot; zeide Ulrich. „Dat kan de zaak beslissen.quot;

.Ja, ja, gij verdient ook hun aanvoerder te zijn, gij zijt tot iets buitengewoons geboren, en uwe kaart ligt altijd zoo vreemd! Eletto! Die titel klinkt schoon en verheven, doch voor velen was die rang hun ondergang:...quot;

„Omdat de macht voor hunne schouders te zwaar was.quot;

„Zij zal u dienen! Gij zijt een gelukskind. Het zou dwaasheid zijn, indien ik mij angstig maakte. Het is u altijd goed gegaan in het leven. Ach schaap, ik heb weinig voor u gedaan, doch één ding, één ding heb ik nooit verzuimd: voor u te bidden, voor u arme jongen, \'s morgens en \'s avonds. Hebt gij er iets van bespeurd, hebt gij het gevoeld ?quot;

-ocr page 296-

276

Toen omhelsde hij haar nogmaals, doch zij maakte zich los» en zeide: „Tot morgen Ulrich! — Zorrillo —quot;

„Zorrillo, altijd Zorrillo,quot; riep hij haar na, terwijl het bloed hem naar het hoofd vloog. Gij behoort mij toe, en als gi} mij liefhebt, moet gij van hem afstand doen.quot;

„Ik kan niet Ulrich, het gaat niet. Hij is een beste man. Gij zult nog vrienden worden,quot;

„Wij, wij? Op den jongsten dag; — zelfs dan nog niet l Gevoelt gij unieer aan dien handigen kerel gebonden dan aan mijn braven vader ? Hier staat er een in het donker, hij is van deugdelijk staal, en als het noodig is houwt hij den band door.quot;

„Ulrich, Ulrich!quot; hernam Flora op klagenden toon, terwijl zij smeekend de handen ophief. „Dat niet, neen, dat zal niet gebeuren! Hij is goed en verstandig en draagt mij op de handen. Ach hemel! ach Ulrich ! De moeder is \'s nachts heimelijk naar haar zoon geslopen, alsof zij een verboden weg had ingeslagen. O, dit is op zichzelf reeds een straf. Tk, je ik weet hoe zwaar ik gezondigd heb, en wat mij ook moga overkomen, ik heb het verdiend. Doch gij, gij moogt mij niet ongelukkiger maken dan ik nu reeds ben. Als uw vader.... als hij nog leefde, zou ik terwille van u op mijne knieën naar hem toekruipen en hem zeggen: Vergeef mij, hier ben ik! Doch hij leeft niet meer, hij is dood. Pasquale Zorrillo, hij leeft. Denk nu niet dat ik eene ijdele, verblinde vrouw ben ; Zorrillo kan het niet te boven komen, als ik hem verlaat —quot; „En mijn vader? Hij heeft het gedragen. Doch weet gij quot;wei hoe ? Wil ik u dat eens vertellen ?quot;

„Zwijg hierover! Ach kind, hoe martelt ge mij ! Ja, ik weet ■wat ik aan uw vader misdreven heb, en onophoudelijk kwelt mij dit; want hij had mij oprecht lief, en ik, ik hield ook veel van hem, innig veel. Doch ik kan niet lang achtereen op eene plaats rustig blijven; waarlijk dat kan ik niet, en om als gewone vrouwen de oogen neer te slaan, dat zit ook niet in mijn bloed. Adam sloot mij in eene kooi op en liet mij jaren lang

-ocr page 297-

277

niets zien dan zichzelven en de koude, sombere stad in dat dal bij het bosch. Toen overviel liet mij plotseling op zekeren dag; ik moest weg, de wijde wereld in, om bet even met wien en waarheen. Simonis behoefde mij slechts te lokken, en ik liep in den val. — Lang ben ik niet bij hem gebleven, want hij was een lichtzinnige pronker, doch den kapitein Orandgagnage ben ik trouw gebleven. Ik ben den wilden duivel met de Walen door verschillende landen gevolgd, totdat een kogel hem trof. Toen, het is nu tien jaar geleden, kwam ik bij Zornllo, en hij, Pasquale is mijn vriend, hij deelt mijne gevoelens, hem kan ik van nut zijn in zijn leven. Lach niet, Ulrich; ik weet het, de jeugd ligt achter mij, ik ben oud; doch niettemin houdt Pasquale van mij, en sedert ik hem bezit ben ik kalmer geworden, en — heilige maagd het is nu eenmaal niet anders! — ik bemin hem ook. O hemel! o hemel! Waarom is het niet anders! Doch dit hart, dit ongelukkige hart klopt nog even snel als twintig jaar geleden.quot;

„Wilt gij geen afstand van hem doen?quot;

„Neen, neen, want ik bemin hem, ik bemin hem, en ik weet ook waarom! Iedereen zegt dat hij een braaf man is, en toch kennen zij hem maar half, niemand kent hem zoo door en door als ik. Hij is grootmoedig en goed, zooals geen ander. — Laat mij uitspreken! Denkt gij dat ik u ooit vergeten heb ? Nooit, nooit; — doch voor mij zijt gij altijd het kleine, lieve knaapje geweest; als man heb ik mij u nooit voorgesteld, en daar ik u toch niet bezitten mocht en ik zoo erg naar n, naar een kind verlangde, heb ik mijn hart voor de weezen van den krijgsman geopend. Het wurmpje, dat gij in de tent hebt gezien, is zulk een armzalig schepsel, en dikwijls heb ik twee, drie van zulke schreeuwers tegelijk in de tent gehad. Grand-gagnage ergerde zich hieraan altijd, doch Zorrillo verheugt •er zich over, dat ik zooveel van de kinderen houd; en al hetgeen die Waalsche kapitein nagelaten heeft, ook zijn eigen buit,

-ocr page 298-

278

lieb ik aan de weduwen van soldaten en aan de kleine, naakte popjes in het leger geschonken. Hij vond het goed, want in alles wat ik doe schept hij behagen. Ik verlaat hem niet, ik kan hem niet verlaten!quot;

Zij zweeg en bedekte haar aangezicht met beide handen; doch hij liep diep ontroerd op en neer. Eindelijk zeide hij met nadruk: „En toch moet gij van hem scheiden. Hij of ik! Met den minnaar van de vrouw van mijn vader wil ik niets te doen hebben. Ik ben de zoon van Adam, ik houd mij aan hem, hem wil ik trouw blijven. Ach moeder, hoe lang heb ik u moeten missen! Die vreemde, ouderlooze kinderen kunt gij verzorgen, en uw eigen kind maakt gij andermaal tot een wees! Wilt gij dat? Neen, duizendmaal neen, dat kunt gij niet willen! Ween niet zoo, gij moogt niet weenen! Hoor eens, hoor! Doe afstand van den Spanjaard, uit liefde voor mij. Gij zult er geen berouw van hebben! Ik heb zooeven van een nestje gedroomd, dat ik voor u zal bouwen. Daar zal ik u koesteren en verzorgen, daar moogt gij weesjes opvoeden zooveel gij maar wilt. Doe afstand van hem, moeder; ter wille van uw kind, van uwen ülrich moet gij afstand van hem doen !quot;

„God, God!quot; snikte zij overluid. „Ik zal het, ja ik zal hot beproeven .... Kind, lief kind!quot;

Toen sloot hij haar vast in zijne armen, kuste haar voorhoofd en zeide zacht: „Ik weet het, ik weet het, gij hebt behoefte aan liefde en bij mij zult gij die vinden.quot;

„Bij u!quot; herhaalde zij snikkend. Daarop rukte zij zich los, om haastig naar de kraamvrouw te gaan, die de koorts had en op wier verzoek zij haar tent had verlaten.

Toen de morgen aanbrak, keerde zij terug en vond Zorrillo nog altijd wakker. Hij vroeg haar hoe de zieke het maakte, en vertelde dat hij, terwijl zij weg was, het vreemde kind te drinken gegeven had.

Toen begon zij op nieuw hevig te weenen, en zoodra hij dit zag, zeide hij op vermanenden toon: „Ieder heeft het zijne te

-ocr page 299-

279

dragen; het is niet goed om zich het leed van vreemden zo o aan te trekken.quot;

„Het leed van vreemden,quot; herhaalde zij somher en legde zich ter ruste.

Vrouw met uwe witte haren, waarom zgt gij zoo jong ge-hieven? Alle zorgen en kwalen van ouderdom en jeugd kwellen u heden tegelijk! De eene liefde worstelt met de andere in uw binnenste op leven en dood; welke van de twee zal zegevieren ?

Zij weet het, zij wist het reeds vóór zij de tent binnenging. De moeder heeft haar kind verlaten, doch van den zoon, dien zij terugvond, kan zij geen afstand doen. O moederliefde, gij zweeft in lichtenden glans, omstuwd door eeji engelenkoor, hoog boven de wolken! O moederhart, smartvoller dan eenig ander bloedt gij als van zwaarden doorboord!

Arme, arme Florette! Op dezen Juli-morgen wordt zij op bovenmenschelijke wijze gekweld, en alles wat zij misdreef komt haar voor den geest en roept met luider stem in haar gemoed, dat zij verloren is en dat er voor haar geen genade is, noch hier op aarde, noch in den hemel.

En toch! De wolken drijven voort, de trekvogels reizen verder, de speelman gaat zingend van land tot land en vindt er liefde. Hij verbreekt zonder naberouw lichte boeien en knoopt weer andere aan. Het kind doet als zijn vader en deze handelde reeds als zijn vader en als zijne voorvaderen in overoude tijden. Doch zou de eeuwige gerechtigheid het dwarrelende blad met gelijke maat meten als de vastgewortelde plant ?

Toen Zorrillo zijne gezellin bij het daglicht aanzag, zeide hij vriendelijk : „Hebt gij geweend ?quot;

„Ja,quot; antwoordde zij, terwijl zij de oogen neersloeg.

Hij meende dat zij zich evenals vroeger bezorgd maakte, dat zjjne verkiezing tot eletto hem wellicht verderfelijk kon zijn. Hjj trok haar tot zich en zeide; „Wees niet bezorgd, Bonita. Kiezen ze mij, en komt Mansfeld, zooals hij beloofd

-ocr page 300-

280

heeft, clan is het met ons spel gedaan. Het is te hopen dat zij ter elfder ure zich bedenken en naar rede willen luisteren. Maken zij toch dien jongen dolkop tot eletto, — dan geldt het zijn hoofd, niet het mijne. Zijt gij ziek? Wat ziet gij er uit, kind! Zeker, zeker, gij lijdt; gij moet \'s nachts niet weder uitgaan om zieken op te zoeken.quot;

Deze woorden werden gesproken op een toon van innige tee-derheid; zijne zielsangst legde ze hem op de lippen. Zij drongen diep in het gemoed van Florette, en hartstochtelijk opgewonden vatte zij zijne handen, kustte ze en zeide zacht: .Dank, dank, Pasquale, voor uwe liefde, voor alles! Ik zal het nooit — neen, nooit vergeten, wat er ook gebeuren moge! Ga nu heen, ga; men roert andermaal de trom.quot;

Hij meende dat zij de koorts had en verzocht haar zich rustig te houden; daarna verliet hij de tent en begaf zich naaide plaats, waar de verkiezing zou geschieden.

Zoodra Flora alleen was, wierp zij zich voor het madonnabeeld op de knieën ; doch zij wist niet of zij er goed aan deed, om voor haar zoon een rang af te smeeken, die zoovelen reeds ten val had gebracht; en toen zij tot de heilige maagd bad om haar kracht te geven, teneinde haar beminden vriend te verlaten, meende zij dat zij verraad pleegde aan Pasquale. Zij kon niet geregeld meer denken en bidden. Haar beweeglijk gemoed ging uit de hoogste sferen snel naar de laagste over, en zoo greep zij naar de kaarten om te zien, of het lot haar aan Zorrillo dan wel aan Ulrich verbond. lioode tien was zij zelve en deze kwam dicht bij den groenen heer te leggen, dat was Pasquale. Driftig wierp zij het spel weg, en ondanks het orakel bleef zij vast bij haar voornemen om haar zoon te volgen.

Ondertusschen roffelde de trom, in het leger gilden de fluiten en schalden de trompetten, terwijl het gepraat en geschreeuw der vergaderde krijgslieden aan het verwijderd bruisen van de branding deed denken. Daar klonk weder eene fanfare. Zij richtte zich op en luisterde. Het was haar alsof zij Ulrichs stem hoorde.

-ocr page 301-

281

Haar hart klopte zoo hevig, dat zij bijna geen adem meer kon halen. Zij moest naar buiten, zij wilde zien en hooren, wat er gebeurde. In vliegende haast streek zij met de handen het witte haar uit het gezicht, wierp een sluier over haar hootd en rende door het legerkamp naar de plaats der verkiezing. De krijgslieden kenden haar allen en gingen voor haar uit den weg.

Op den aarden wal tusscheu de kanonnen stonden de aanvoerders der muiters, en midden in de eerste rij, vóór alle anderen, zag zij haar zoon, die tot de menigte sprak.

Men weifelde in de keus tusschen Zorrillo en hem.

ülrich had reeds lang gesproken, en zijne wangen gloeiden. Die vergulde helm, die golvende haren, stonden hem zoo mannelijk, zoo krijgshaftig, zoo schoon, dat haar hart openging... Evenals de nacht helder wordt, wanneer de donkere wolken wegdrijven en de maan overwinnend te voorschijn komt, zoo werden smart en pijn op eens onderdrukt door het licht van moederliefde en moederlijken trots.

Nu richtte hij zich hooger op en zeide: „Met de tong is menigeen rapper en vaardiger dan ik, doch met het zwaard kan ik spreken, zoo goed als de beste.quot;

Bij deze woorden hief hij het slagzwaard omhoog, het zware wapen, dat anderen ternauwernood met beide handen konden regeeren, en zwaaide het alleen met de rechterhand in groote kringen om zich heen, zoodat het de lucht sissend doorkliefde.

De krijgslieden juichten toen zij dit zagen, en nadat hij het wapen had laten zinken en allen weden- stil waren, ging hij hijgende op uitdagenden toon voort: .En waar willen die praters, die onderhandelaars ons toe brengen ? Daartoe, dat wij als honden de voetzool der heeren likken, der heeren, die ons bedriegen. Graaf Mansfeld komt heden; ik weet het zeker, en even zeker heb ik vernomen dat hij alles brengt, behalve wat wij verlangen, wat wij noodig hebben, wat wij mogen vorderen, wat wij behoeven voor onze bloote voeten, voor ons in lompen gehuld lichaam. Geld! geld kan hij ons niet geven!

-ocr page 302-

282

Zoo is het, ik zweer liet u, en als het niet waar is, treedt dan te voorschijn, lieeren onderhandelaars en logenstraft mij 1 Hebt gij Inst, hebt gij den moed Navarette te logenstraffen? — Gij zwijgt! — Doch Avij spreken! Wij laten ons niet bedriegen en om den tuin leiden. Wat wij begeeren is niets anders dan dat ons goed werk beloond zal worden. Wie geduld heeft, wachte! Mijn geduld is ten einde. Wij zijn de gehoorzame dienaars van zijne majesteit en zullen dit blijven. Zoo lang hij zijn woord houdt, kan hij op ons rekenen, doch breekt hij het, dan zgnwij aan niemand gebonden, dan zijn wij onze eigen meesters, en, Santiago! wij zijn niet van de minsten. Wij hebben geld noo-dig, en, mocht het zijne majesteit aan dukaten ontbreken, dan eene stad, waarin wij vinden kunnen wat wij behoeven. Geld of eene stad, eene stad of geld! Dit hebben wij het recht te vorderen, en als gij mij kiest, sta ik pal en wijk niet terug, al wordt er achter mijn rug gemord en weerstaat men mij in het aangezicht. Ieder volge mij, wien een kloek hart onder het harnas klopt; wie Zorrillo wil nakruipen, kan het doen. Kiest mij, vrienden,.ik zal u meer verschaffen dan wij noodig hebben, en daarbij nog eer en roem. De heilige Jakobus en de Madonna helpen ons! Lang leve de koning!quot;

„Lang leve de koning! Lang leve Navarette ! Navarette 1 Leve Navarette!quot; riepen duizend gebaarde lippen luid en woest dooreen.

Zorrillo kwam niet meer aan het woord. De keus was beslist. Ulrich werd eletto.

Als op vleugelen gedragen ging hij van man tot man en schudde de handen zijner kameraden. De macht, de macht, het hoogste op aarde, hij had haar bereikt, zjj behoorde hem toe ! De geheele legertros, de knechten, de werklieden, de vrouwen, de deernen, de kinderen, allen schaarden zich om hem heen en riepen zijn naam uit. Wie onder hen een hoed of een muts droeg, zwaaide ze in de lucht; wie een doek om had wuifde er mede. De eene roffel volgde op den anderen; fanfares weer-

-ocr page 303-

283

galmden door de lucht en de geschutmeester liet alle stukken losbranden, want de keus was hem welgevallig.

De gekozene stond als betooverd te midden van al het geschreeuw, al het gejoel, de krijgsmuziek en het gedonder van het geschut. Hij wuifde met den helm en groette de menigte, door met zijne hand te zwaaien. Hij wilde ook spreken, doch door al het rumoer was hij niet te verstaan.

Floret te was na de verkiezing stil weggeslopen, eerst naaide ledige tent en toen naar de kraamvrouw, die hare hulp noodig had.

De eletto had geen tijd om aan zijne moeder te denken, want nauwelijks had hij voor zijne kameraden plechtig den duren eed afgelegd en ook den hunnen ontvangen, of graaf Mansfelet\' verscheen.

De veldheer werd met alle eer ontvangen. Hij kende Nava-rette en deze begon op de hem eigen echt mannelijke wijze met den graaf te onderhandelen. Doch de graaf had inderdaad niets anders dan beloften te geven, en de muiters waren van hunne vordering niet af te brengen: „Geld of eene stad.quot;

De aanzienlijke veldheer herinnerde hen aan hun eed en liet het aan goede woorden, aan waarschuwingen en bedreigingen niet ontbreken, doch de eletto was niet tot andere gedachten te brengen. Mansfeld begon te begrijpen, dat hij eene vergeef-sche reis had gedaan; want het eenige dat hij van Navarette verkrijgen kon was, dat men hem uit het getal der onderbevelhebbers een verstandig man medegaf om in Brussel voor den staatsraad bloot te leggen, hoe het met de regimenten stond, en om over nieuwe voorslagen te onderhandelen. Toen de graaf voorstelde Zorrillo met deze zending te belasten, gaf de eletto den kwartiermeester bevel zich dadelijk reisvaardig te maken. Een uur later verliet de veldheer het leger; de minnaar van Flora was onder zijn gevolg.

-ocr page 304-

ZEYEN-EN-TW1NTIGSTE HOOFDSTUK.

Het was de vijfde nacht na de keuze van een eletto. Het regende zacht, en in de verlaten paden tusschen de tenten hoorde men slechts van tijd tot tijd liet stappen der wacht of de stem van een schreiend kind. In de tent van Zorrillo, die anders gewoonlijk nog tot \'s avonds laat helder verlicht was, brandde heden slechts een enkele pijnspaander, waarbij eene slaperige marketentster haar jak zat te verstellen. De deerne scheen niemand meer te verwachten en schrikte hevig, toen de deur der tent driftig werd opengetrokken en haar meester, gevolgd door twee pas benoemde kapiteins, naar haar toekwam.

Zorrillo hield zijn hoed in de hand ; het zwarte haar, dat reeds grijs begon te worden, hing verward in zijn aangezicht, doch hij hield het hoofd rechtop als altijd. Zijn lichaam bewoog zich niet, doch zijne oogen dwaalden van den eenen hoek der tent naar den anderen. De deerne sloeg een kruis en stak hem twee vingers tegen, want met een vertoornden blik riep hij haar ten slotte op dotten toon toe: „Waar is de vrouw ?quot;

„Zij is weg, ik kan het niet helpen,quot; antwoordde het meisje.

„Waarheen ?quot;

„Naar den eletto, naar Navarette.quot;

„ Sedert wanneer ?quot;

-ocr page 305-

285

„Hij kwam haar en het kind halen, toen gij weg waart.quot;

„En is zij niet teruggekomen ?quot;

„Zooeven zond zij een gebraden hoen, ik moest het bewaren, tot gij terugkwaarat. Daar staat het.quot;

Zorrillo lachte. Toen wendde hij zich tot zijne metgezellen

zeggende: „Ik dank u. Gij hebt nu..... Is zij nog bij den

eletto ?quot;

„Ja, ik geloof het wel.quot;

„En wie — wie heeft haar den nacht vóór de verkiezing — veroorloof mij te gaan zitten — wie heeft haar toen bij hem gezien ?quot;

„Mijn broeder,quot; antwoordde een der kapiteins. „Toen ik met de legerwacht voorbijtrok, kwam zij juist uit de tent.quot;

„Trek u dit geval niet zoo aan,quot; zeide de ander. „Er zijn vrouwen genoeg te vinden. Wij beginnen grijs te worden, en tegen zulk een schoonen kerel als Navarette is, kunnen wij het. niet meer opnemen.quot;

„Ik dacht dat de Sibylle verstandiger was,quot; voegde de jongere kapitein er aan toe. „Zestien jaar geleden heb ik haar in Napels gezien. Duivels, in dien tijd was het eerst eene vrouw! Heden is het nog een aardig wijfje; doch Navarette kon wel haast haar zoon zijn. En gij zijt altijd zoo goed voor haar geweest, Pasquale! Ja, wie van vrouwen dank verwacht....quot;

Toen kwam het den kwartiermeester opeens voor den geest,, hoe zij een uur vóór de verkiezing hem om den hals was gevallen en hem bedankt had voor al zijne liefde. Hij klemde de tanden op elkander en slaakte een diepen zucht.

De anderen maakten zich gereed om te vertrekken, doch Zorrillo kwam weder tot bedaren en zeide: „Renato, breng hem den brief van den graaf. Ik zal later wel met hem spreken.quot;

Zorrillo had langen tijd noodig om zijn kolder los te gespen en het geschrift te voorschijn te halen. Zij bemerkten beiden hoe zijne vingers beefden en zagen elkander vol medelijden aan. De oudste zeide, toen hij den brief in ont-

-ocr page 306-

286

vangst nam: „Man, man, zoo gaat het niet goed! Het is met de vrouwen als met het geluk: heden deze, morgen gene. Beschouw dit geval zooals duizend anderen zulks doen, en bega geen dwaasheden. Gij hanteert het zwaard uitstekend, doch om het tegen Navarette in handen te nemen, zou zelfmoord zijn. Ik zal hem den brief brengen. Wees gij verstandig Zorrillo, en zoek spoedig eene andere.quot;

„Ja, ja, dadelijk, dat is te begrijpen,quot; antwoordde de kwartiermeester; doch zoodra hij ook de deerne had weggestuurd en geheel alleen was, liet hij zijn voorhoofd op de tafel rusten, terwijl zijne schouders zich snel op en neer bewogen. Zoo bleef hij een tijd lang zitten, daarop liep hij met gedwongen waardigheid heen en weer. De avond was reeds lang gevallen, toen hij zijn leger opzocht.

Den volgenden morgen gaf hij den eletto in tegenwoordigheid van den vergaderden krijgsraad verslag, van zijn tocht; entoen deze uiteenging, wendde hij zich tot Navarette en zeide zoo luid, dat iedereen het hooren moest: „Ik wensch u geluk met uw nieuw liefje.quot;

„En dat te recht,quot; antwoordde de eletto. Wacht echter nog eene wijle, en ik wed dat gij mij meer van harte gelukwenscht dan heden.quot;

De voorslagen uit Brussel vond men weder onaannemelijk. Nu gold het te handelen, en de aanvoerder der muiters maakte van die gelegenheid gebruik. Het scheen alsof de „machtquot; zijne veerkracht en frischheid verdubbelde. Het was zoo heerlijk, om na een marsch, na-den krijgsraad en het dagwerk bij zijne moeder uit te rusten, naar haar te luisteren en zijn hart voor haar uit te storten. Hoe had zij te midden van al die onrust en die gevaren, onder het uitschot van het leger, niettegenstaande alles en alles, — ja hij mocht het zeggen, — zoozeer hare waardigheid kunnen ophouden! Hoe verstandig, hoe boeiend kon zij over menschen en zaken spreken, met welke geestige invallen wist zij elk onderhoud to kruiden, en

-ocr page 307-

287

hoe goed was zjj op de hoogte van alles wat het leger, de regimenten en zijne eigen post betrof! Waarlijk, zij was niet te vergeefs de vertrouwde der legeraanvoerders geweest!

Op haar raad zag hij er van af, Mechelen in te nemen, daar hij van boden vernam, dat die stad goed versterkt den aanval van de muiters afwachtte. Aan een langdurig beleg kon hij met de middelen, die hem ten dienste stonden, zich niet wagen; zijn eerste slag mocht geen misslag zijn. Hij vertoonde zich dan ook slechts in de nabijheid van Brussel en zond kapitein Montesdocca, die nog eenmaal beproefde te onderhandelen, onverrichter zake terug, sloeg eene andere richting in, om zijne tegenpartij op het dwaalspoor te brengen, en viel onverwachts het rijke Aalst in Vlaanderen aan. De verschrikte inwoners^ beproefden wel hunne goed versterkte stad te verdedigen, doch de kracht der burgers was niet bestand tegen denwoes-ten aanval van het aan oorlogvoeren gewoon en begeerig op buit zijnde leger.

De veroverde stad behoorde den koning toe. Zij was het onderpand dat de oproerlingen noodig hadden, en waardoor zij zich schadeloos trachtten te stellen voor hunne achterstallige soldij. Al wie beproefde zich te verzetten werd gedood, de geheele bezitting der burgers beschouwden de krijgslieden als het loon, dat hun toekwam. Onder de Belfried, den grooten toren, welker klok de inwoners bijeenriep, als gevaren hen bedreigden, lagen in de lakenhallen stoften genoeg voor nieuwe wambuizen. In de schatkist op het raadhuis, in de kassen der kooplieden en in de laden der burgers ontbrak het niet aan goud en zilver. Het tafelzilver, de gouden versierselen der vrouwen, de spaarpotten der, kinderen, alles viel in handen der overwinnaars, en honderdzeventig rijke bewoners van hofsteden in den omtrek van Aalst moesten zorgen, dat de muiters gevoed werden.

Navarette hield de plunderaars niet tegen. Wat de krijgsman stormenderhand vermeesterde, mocht hij zijns inziens als een

-ocr page 308-

288

eerlijk verworven buit aanmerken. Hij beschouwde de inneming van Aalst als eene rechtvaardige daad van zelfverdediging; de regimenten dachten evenals hij en waren tevreden met hun eletto. De muiters zochten en vonden huisvesting in de woningen der burgers; zij sliepen in hunne bedden, aten uit hunne borden en schotels, en dronken hunne wijnkelders leeg. Drie dagen lang mochten zij vrij plunderen. Den vijfden dag werden de dienst en de inkwartiering geregeld. De burgerij mocht weder op het raadhuis bijeenkomen, handel drijven, bedrijven uitoefenen en leven zooals zij gewoon was. Aan de bezittingen die gered waren mocht niemand verder de hand slaan; het plunderen had bovendien zijn voornaamste prikkel verloren.

De eletto mocht zelf een verblijf kiezen, en waarlijk ontbrak het in Aalst niet aan prachtige gebouwen. Wel had Ulrich gaarne het paleis van den vrijheer van Hièrges betrokken, doch hij deed het niet, maar koos voor zich en zijne moeder tot woning een klein aardig huisje op de markt, dat hem aan de smederij van zijn vader herinnerde, ülrich liet het woonvertrek met den erker, die op den Belfried en het deftige raadshuis uitzag, voor zijne moeder heel aangenaam inrichten en gaf aan de tuinlieden in de stad bevel, om hem de schoonste kamerplanten te leveren. Spoedig zag de huiskamer, waarin bloemen pronkten en zangvogels hun liefelijk gekweel deden hooren, er heel wat vroolijker en aanzienlijker uit dan het nestje, waarvan hij gedroomd had. Ook schafte hij een wit hondje aan, juist zoo een als Plorette in de smederij bezeten had, en als des avonds de warme zomerlucht door het open venster binnendrong en hij alleen met haar over het verleden zat te spreken of plannen voor de toekomst te maken, dan was het hem alsof de lente in zijn gemoed haar intrek genomen had. Aan de weeklachten der burgerij stoorde hij zicli niet. Zij was de verliezende partij in het ernstige oorlogsspel; het waren vijanden en rebellen. Onder de zijnen zag hij niets.

-ocr page 309-

289

dan blijde gezichten; hij oefende macht uit, en zij gehoorzaamden.

Zorrillo was verbolgen op hem, dat was uit zijne oogen te lezen; doch hij had hem tot kapitein benoemd, en de man deed als kwartiermeester voorbeeldig zijn plicht. Florette wilde hem mededeelen, dat de eletto haar zoon was, doch ülrich vroeg haar dringend daarmede te wachten tot zijn gezag meer gevestigd zou zijn, en hoe kon zij haar geliefd kind iets weigeren ? Zij was bedroefd geweest, innig bedroefd, doch dat was spoedig voorbijgegaan, en nu kou zij in het bijzijn van ülrich weer vroolijk zijn en alle smart en hartzeer vergeten. Welk een geluk hem te hebben weergevonden en zich door hem te laten beminnen! Was er een hartelijker zoon, een liefelijker tehuis te vinden dan het hare ? De buitgemaakte kleederen van fluweel en brocaat van Hièrges\' gemalin had de eletto gekregen. Hoe jong zag zij er uit, als zij die droeg! Zij was verbaasd over zichzelve wanneer zij in den spiegel keek.

In den stal van den vrijheer had men twee schoone damespaarden en rijke tuigen gevonden. Toen ülrich haar dit had medegedeeld, was de wensch bij haar opgekomen met hem een wandelrit te maken. Met Grandgagnage had zij altijd te paard gereden, en wanneer zij nu in een laag neerhangend fluweelen kleed, met golvende vederen op het sierlijke hoedje naast haar zoon reed, bemerkte zij spoedig, hoe zelfs de vijandelijke burgers en burgeressen hen bewonderend nakeken. Het was inderdaad een prachtig gezicht, dien fleren, krachtigen krijgsman in het gevoel van zijne eigenwaarde op dien vurigen hengst te zien naast die schoone vrouw met dat witte haar, uit wier oogen frissche levenslust straalde.

Zorrillo ontmoette hen dikwijls, ais zij voorbij het raadhuis reden, en dan groette zij hem altijd vriendelijk met de rijzweep, doch hij draaide met opzet liet hoofd om of dankte met een koelen groet wanneer het niet anders kon. Dat deed haar bitter leed en het gebeurde soms dat zij, als zjj alleen

19

-ocr page 310-

290

was, geheel ineen zonk en oud en afgemat op den grond staarde. Doch als Ulrich naderde look zij weldra weder op en

gevoelde zij zich jong.

Zij wist nu wat hij in zijn leven had ondervonden, wat er in zijn hoofd en zijn hart was omgegaan, en als hij haar zeide, dat macht toch zeker het hoogste in het le\\ en was, kon zij

hem dit niet tegenspreken.

Met het kleine Aalst was de hooggespannen verwachting van den eletto echter niet bevredigd. De muiters waren te Brussel in den ban gedaan en vogelvrij verklaard, doch met dezen maatregel had de koning niets te maken. Het smadelijke edict had geen ander doel dan om de monden der schreeuwers in de Nederlanden te stoppen, en dat moesten zij duur betalen.

Er was iets groots op til!

Men noemde Antwerpen in dien tijd ,geheel Indië in eene stad vereenigd.quot; Men had niets minder op het oog, dan om deze stapelplaats van den rijkdom in handen der muiters te spelen. De geheele Spaansche armee in de Nederlanden stond gereed het voorbeeld der regimenten in Aalst te volgen.

De moeder was de vriendin en raadsvrouw van haien zoon. Bij alles wat hij ondernam won hij haar raad in, en dikwijls offerde hij zijne inzichten aan de hare op. De deelneming aan de leiding der groote gebeurtenissen hield den vluggen geest der sibylle steeds bezig. Wanneer soms bij gewichtige aangelegenheden het voor en tegen gelijk stond, dan legde zij de kaarten, en het orakel gaf dan gewoonlijk den doorslag. Noch een hooger doel, noch de wensch om in uitge-breiden kring iets goeds en groots tot stand te brengen, vermocht eenigen invloed te oefenen op beider gedachten en handelingen. Waarom zouden zij er zich om bekommeren, dat van hunne beslissing het wel of het wee van duizenden afhing? Het doodelijk wapen in hunne hand was voor hen slechts een kostbaar gereedschap, in welks bezit men zich verheugt en waarmede men de vruchten van de boomen naai omlaag haalt.

-ocr page 311-

291

Hij zag thans Don Juans woord bewaarheid, dat de macht «en bouwland was, want er waren in Aalst veel volle aren, die -/ij beiden konden oogsten.

Den soldatenwees, die zij medegenomen had naar haren zoon, verzorgde Flora als vroeger met moederlijke liefde doch het kind, dat op stroo geboren was, droeg nu fijn linnen, kanten en andere vreemdsoortige sieraden, die men had buitgemaakt. Zij kon dit kind niet missen, want wanneer zij in de lange ochtenduren, als Uliich gewoonlijk afwezig was, door droefgeestige gedachten al te zeer gekweld werd, hield zij zich met het hulpelooze wicht bezig.

Meermalen bleef ülrich zeer lang weg, veel langer dan voor dan dienst noodig was. Wat zou hij uitrichten? Bezocht hij een liefje? Waarom niet? Het verwonderde haar steeds dat de schoone vrouwen uit de stad en van elders niet ter bedevaart opgingen, om dien edelen man te aanschouwen.

Ja. de eletto had eene oude geliefde teruggevonden: de kunst, die hij in wanhoop verlaten had. Het was hem teroore gekomen, dat er bij de verdediging der stad ook een schilder gevallen was. Hij had zich naar liet huis van den afgestorvene begeven ten einde zijne werken te zien, doch in welk een toestand vond hij de woning van den kunstenaar! De vensters en het huisraad waren stuk geslagen, de deuren der kasten, ■die men met geweld geopend had, hingen op hare kromgebogen scharnieren in de kamer. De weduwe lag met de kinderen in het atelier op stroo. — Dat -wekte zijn medelijden, en met gulle hand gaf hij aan de weeklagende vrouw wat zij behoefde. Tegen de muren hingen eenige portretten van heiligen, die de Spanjaarden gespaard hadden; ook de ezel, de verven en penseelen waren onaangeroerd gebleven.

Daar welde eene gedachte bij hem op, en terstond begaf hij zich aan het werk om het denkbeeld te verwezenlijken. Hij wilde eene nieuwe banier schilderen. Hoe klopte zijn hart, toen hij weder voor den ezel stond!

-ocr page 312-

292

De ketters waren in zijn oog heidenen. De Spanjaarden streden in de eerste plaats tegen hen en voor het geloof. Hij schilderde dus het beeld van den gekruisigde op de eeneT en dat der heilige maagd op de andere zijde van de banier. De weduwe van den kunstenaar diende als model voor de madonna, een jong soldaat voor den Christus. Hij behoefde zich niet te bekommeren over aanmerkingen en niet bezorgd te zijn voor het oordeel van kleingeestige meesters, die zijne hand bij de uitvoering zouden beleanneren ; want hem behoorde de macht, en wat hij ook voltooien mocht, het zou goed zijn.

Hij plaatste het hoofd van Costa, zooals hij dat bij Titiaan geschilderd had, op het een weinig voorover gebogen lichaam van den Verlosser, terwijl de madonna het gelaat der sibylle ontving, ten spijt van de strenge rechters in Madrid, tot vreugde van hemzelven en ter eere van zijne moeder. Hij maakte haar jonger en veranderde de witte haren in goudblonde lokken.

Op zekeren dag verzocht hij Flora rustig te blijven zitten en aan iets ernstigs te denken, want hij wilde haar portret maken.\' Zij zette zich blijmoedig in postuur en zeide: „Haast u wat; want al wat ernstig is kan het niet lang bij mij uithouden.quot;

Eenige dagen later waren de beide schilderstukken gereed en hadden er wel iets van. Het verheugde hem, dat hij niettegenstaande de lange rust toch nog iets tot stand kon brengen. Zijne moeder was opgetogen over de meesterstukken van haren zoon en vooral over zijne Maria, want zij herkende dadelijk zichzelve, en was diep geroerd, dat hij zich hare trekken nog zoo goed herinnerde. Zij verzekerde dat zij er als jonge vrouw juist zóó had uitgezien. Het was verwonderlijk dat hij de kleur van het haar, zooals, het was in die dagen, zoo goed getroffen had, maar toch vreesde zij dat het heiligschennis was, om eene Maria met haar aangezicht te schilderen: zij was toch niets meer dan eene groote zondares.

Zij was blijde dat dit werk voltooid was, want zij begon

-ocr page 313-

293

weder onrustig te worden; die voormiddagen waren zoo eenzaam geweest. Pasquale — dit smartte haar zeer ■— had geen enkele maal naar haar omgezien, en zij begon den omgang met mannen te missen, waaraan zij zoo gewoon was. Doch zij klaagde nooit en toonde Ulrich altijd hetzelfde blijde gelaat, totdat hij op zekeren dag vertelde, dat hij haar voor «enigen tijd moest verlaten.

Reeds meermalen had hij in kleine schermutselingen, een handvol boeren en burgers, die tegen de muiters waren opgetrokken, uit elkander gejaagd. IS\'u werd hij door den overste Romero opgeroepen, om te velde te trekken tegen een groot leger patriotten, dat zich onder den edelen heer von Floyon, tusschen Leuven en Tirlemont verzameld had. Het bestond, zooals men zeide, uit studenten en andere oproerkraaiers en dit was inderdaad zoo. Doch de „rebellenquot; waren de bloem der jongelingschap van het smadelijk onderdrukte volk; het waren edele mannen, die het niet konden verdragen hun vaderland door muitend krijgsvolk onderdrukt te zien. Het scheiden van zijne moeder viel Ulrich niet zwaar. Hij was zeker van zijne overwinning en van zijn terugkeer, doch de gevoelige vrouw baadde bij het afscheid nemen in tranen.

De eletto trok met eene aanzienlijke schare te velde. De voornaamste macht der muiters, benevens de kapitein en kwartiermeester Zorrillo bleven achter om de burgers in bedwang te houden.

-ocr page 314-

A CH T - E N - T W I N T I G S T E HOOFDSTÜ K.

Een talrijk, doch met te grooten spoed bijeengeraapt leger patriotten was bij Tisnacq door eene kleine bende geoefende Spanjaarden geheel op de vlucht gejaagd, ülvich had er het zijne toe bijgedragen om de overwinning te helpen bespoedigen en was dooi zijn ouden veldoverste, den dapperen Romero, door den braven aanvoerder der ruiterij Mendoza en andere aanzienlijke otiicieien als een der hunnen begroet. Nadat deze voorname bevelhebbers ook tot de muiters waren overgegaan, beschouwden zij den eletto als hun broeder, en zij achtten het niet beneden zich zijne hulp in te roepen ter volvoering van den aanslag op Antwerpen, dien ook zij in den zin hadden.

Moedig had hij stand gehouden te midden van hetvum, en waar hij zich vertoonde, staken de zijnen de hand voor hem op en zwoeren hem gehoorzaamheid en trouw tot in den dood.. ülrich liep alsof hij op vleugels gedragen werd, het was hem een genot te leven. Geen vorst kon zich zoo zaliïgt; ge\\oelen als hij, bij de ervaring dat zijne macht steeds klom. \'s Avonds na de zegepraal nam hij met Romero, Vargas, Mendoza en Tassis aan een kostelijk feestmaal deel en den volgenden morgen voerde men de gevangenen, die in de handen dei-zijnen gevallen waren, vóór hem.

Het gerechtelijk verhoor over de studenten, zonen van burgers en boeren had hij aan zijne luitenants overgelaten. Doch

-ocr page 315-

295

er waren drie adellijke heeren, waarvan men een groot losgeld kon vorderen. De beide oudsten hadden hierin toegestemd en waren weggeleid, terwijl de derde, een groot man in ridderlijke wapenrusting als laatste bij hem achterbleef. Hij had persoonlijk tegenover dezen gestaan; want de gevangene was te paard gezeten tot in zijne nabijheid doorgedrongen en had hem veel werk verschaft; ja, de overwinning zou voor den eletto nog niet beslist zijn geweest, indien een geweerschot het paard van den ander niet gedood had.

De ridder droeg thans zijn arm in een verband. Midden op zijn pantser en op de schouderstukken van zijne wapenrusting was een adellijk wapen geciseleerd.

„Men heeft u van onder het paard gehaald,quot; zoo sprak de eletto tot den ridder. „Gij hanteert het zwaard meesterlijk.quot;

Hij had Spaansch gesproken, doch de ander haalde de schouders op en antwoordde in het Duitsch: „Ik versta geen Spaansch.quot;

„Een Duitscher?quot; vroeg Ulrich nu in zijne moedertaal. „Hoe komt gij onder de Nederlandsche rebellen?quot;

De edelman zag den eletto verbaasd aan. Doch deze gunde hem de tijd niet om zich te bedenken en ging voort: „Ik versta Duitsch ; antwoord mij!quot;

„Ik had zaken in Antwerpen.quot;

„Zaken, en welke?quot;

„Dat gaat mij alleen aan.quot;

„Het is mij wel. Laten wij dan van den hoft\'elijken toon in een anderen overgaan.quot;

„Neen, heer! Ik ben overwonnen en zal u antwoorden quot;

„Dus ?quot;

„Ik moest stoffen koopen.quot;

„Zijt gij koopman?quot;

De ridder schudde het hoofd en antwoordde glimlachend: „Wij hebben na den brand onzen burcht weder opgebouwd.quot;

„En nu hebt gij tapijten en schoone weefsels noodig. Dacht gij die misschien bij ons buit te maken ?quot;

-ocr page 316-

29(5

„Daaraan dacht ik niet, heer!quot;

„Wat bracht er u dan toe tot onze vijanden over te gaan?quot;

„Baron Floyon is een bloedverwant van mijne moeder. Hij trok tegen u op, en daar zijne zaak mij aanstond.....quot;

„En het plunderen u toelacht, zoo ontwaakte bij u de lust om mede te vechten.quot;

„Zoo is het.quot;

„Nu, gij hebt uwe zaken niet slecht gedaan. Waar behoort gij thuis ?quot;

„Gij weet het immers: in Duitschland.quot;

„Dat is zoo groot.quot;

„In het Schwarzwald, in Zwaben.quot;

„En uw naam ?quot;

De gevangene zweeg; doch Ulrichs oog viel op het wapen van het borstharnas des ridders en zag hem doordringend aan. Terwijl een zonderlinge glimlach om zijne lippen speelde, ging hij naar hem toe en zeide op gansch anderen toon: „Denkt gij dat N\'avarette een losgeld van graaf Frohlinger zou eischen, zoo groot als zijne bosschen en grondbezittingen?quot;

„Kent gij mij ?quot;

„Misschien, graaf Elip 1quot;

„Alle duivels!quot;

„Zoo ; zijt gij uit het klooster bij het leger gekomen.quot;

„Uit het klooster ? Heer, hoe weet gij ?quot;

„Wij zijn oude kennissen graaf Elip, kijk mij maar eens goed aan!quot;

De andere keek den eletto doordringend aan, schudde het hoofd, en zeide: „Gij kwaamt mij al dadelijk niet geheel vreemd voor, doch ik ben nooit in Spanje geweest.quot;

„Maar ik ben in Zwaben geweest, en sedert dien tijd hebt gij nog iets van mij te goed. Zou uw losgeld groot genoeg zijn om de waarde van een ingegooid kerkraam te dekken?quot;

Toen sperde de graaf de oogen wijd open, een vroolijke lach overtoog zijn gelaat, hij klapte in de handen en riep met op-

-ocr page 317-

297

rechte, trouwhartige blijdschap uit: „Gij, gij — gij zijt Ulrich! Ik mag vervloekt zijn als ik mij vergis! Doch wie ter wereld zou nu toch in den Spaauschen eletto een kind uit het Schwarz-wald kunnen vermoeden ?quot;

„En desniettemin hen ik het. In den eersten tijd blijft het nog een geheim tusschen ons beiden,quot; hernam Ulrich, terwijl hij den graaf de hand reikte. — „Güj zwijgt dus, naderhand zijt gij vrij. — Het losgeld wordt door het venster gedekt!quot;

„Heilige maagd! Als alle vensters in het klooster zoo duur waren, dan konden de monniken zich vetmesten !quot; riep de graaf uit. „Het hart van een Zwaab blijft altijd zwaabschge-zind, al klopt het ook ouder een spaansch wambuis. Het is een geluk, een dom geluk, dat ik Floyon gevolgd ben; — en uw oude vader, Adam en Euth — die vreugde !quot;

„Maar gij moet het weten---- Mijn vader is dood, sedert

langen tijd!quot; zeide Ulrich, terwijl hij de oogen neersloeg.

„Dood?quot; hernam de ander. „En dat sedert lang? Drie weken geleden stond hij nog bij het aanbeeld.quot;

„Mijn vader ? Bij het aanbeeld ? En Euth ?....quot; stamelde Ulrich, terwijl hij den graaf bleek en vragend aanzag.

„Zij leven, waarlijk zij leven ! In Antwerpen heb ik ze teruggezien. Hij kan eerst eene wapenrusting smeden! Geen ander doet hem dit na. Alle duivels, hebt gij nooit van meester Zwaab den wapensmid gehoord ?quot;

„Zwaab, Zwaab, — is dat mijn vader?quot;

„Waarachtig, hij is het, in levenden lijve: Hoe lang is het geleden? Dertien jaar; want toen was ik zestiefi. Toen had ik hem voor het laatst gezien, en toch herkende ik hem op het eerste gezicht. Zeker en gewis, het uur waarin de stomme vrouw den pijl uit de borst van den jood haalde, dat uur zal ik nooit, neen nooit vergeten. Wat ik toen in het woud gezien heb, staat mij nu nog tastbaar voor oogen.quot;

„Hij leeft, zij hebben hem dus niet gedood!quot; sprak de eletto, en nu eerst begon hij zich over dit verrassend bericht

-ocr page 318-

298

te verheugen. , Filips, vriend, Filips! Ik heb mijne moeder teruggevonden, en nu ook mijn vader! Wacht, wacht! Ik ga met den luitenant spreken. Hij moet mijne plaats innemen, en gij en ik, wij rijden beiden naar Lier: daar moet gij mij alles vertellen! Heilige maagd, ik dank u duizend maal! Ik zal mijn vader terugzien, mijn vader!quot;

Het was reeds lang middernacht en nog zaten de schoolkameraden bij een glas wijn in een afzonderlijk vertrek in ,de Leeuw\' te Lier. De eletto hield niet op met vragen, en de graaf antwoordde hem gaarne.

Ulrich wist nu hoe de doctor aan zijn einde gekomen was, en dat zijn vader naar Antwerpen trok en daar reeds twaalf jaar als wapensmid woonde. De stomme vrouw van den jood was reeds op de reis van verdriet gestorven, doch Ruth leefde met den ouden man samen en bestuurde zijne huishouding. Navarette had meester Zwaab en diens werk dikwijls hooren roemen en zelfs een halskraag gedragen die uit zijne werkplaats afkomstig was.

Van Ruth kon de graaf veel vertellen. Hij bekende dat hij meester Zwaab niet alleen om zijne wapens, maar ook om de schoone smidsdochter opgezocht had. Het meisje . was zoo rank als eene den geworden. En haar gezicht! Wie dit eens gezien had kon het nooit meer vergeten. Zoo moest de schoone Judith er uitgezien hebben, toen zij Holophernes versloeg, of koningin Zenobia, of de kuische Lucretia uit Rome. Zy was nu bijna twintig jaar, dus in den bloei der schoonheid, doch zij was ongevoelig als glas, en al mocht zij hem gaarne lijden ter wille van zijne oude vriendschap voor Ulrich en het gebeurde in het bosch, toch mocht men haar maar alleen aanzien doch niet aanraken. Wat zou zij blijde zijn, als zij hoorde dat hij nog leefde, en wat er van hem was geworden! En de meester, de meester! Neen, nu ging hij niet naar huis terug, maar naar Antwerpen om tijding van Ulrich te brengen. Doch nu moest hij ook verhalen hoe het hem gegaan was.

-ocr page 319-

299

Dat deed hij dan ook, doch haastig en vluchtig; want telkens kwam de eletto terug op den ouden tijd en op zijn vader. Hij vroeg naar ieder, die zij samen gekend hadden. De oude graaf Frohlinger leefde nog, doch had veel te lijden van podagra en van de grillige, jonge vrouw, met welke hij als weduwnaar op lateren leeftijd nog gehuwd was. Gal-gemarx was tot zwaarmoedigheid vervallen en had zijn leven toch nog geëindigd door den strop, maar hij had zelf zich opgehangen. De zwarte Xaverius was geestelijke geworden en leefde in Rome, waar hij als lid van eene Spaansche orde hoog stond aangeschreven. De abt was nog altijd de prior van het klooster en had veel tijd om te studeeren, want de school was opgeheven, en daar men een gedeelte van het-\', kloostergoed had afgenomen, was het aantal monniken verminderd. Men had den schout valsch beschuldigd, dat hij geld van onmondige kinderen verduisterd had. Een jaar lang had hij in de gevangenis gezeten en na zijne vrijspraak stierf hij aan eene leverziekte.

De morgen brak reeds aan, toen de vrienden afscheid namen. Graaf Filips nam op zich om aan Ruth te vertellen, dat tll-rich zijne moeder teruggevonden had. Zij moest den meester trachten over te halen om vergiffenis te schenken aan zijne vrouw, die de zoon niet genoeg prijzen kon. Bij zijn vertrek poogde Filips den eletto te overtuigen, dat het beter was zich intijds terug te trekken, want hij bevond zich op een gevaarlijken weg; doch Ulrich lachte hem in zijn gezicht uit en antwoordde : „Gij weet het, ik heb het rechte woord gevonden en ledig den beker tot den bodem, (jij zijt geboren om in het klein macht uit te oefenen, ik heb mijzelven macht verworven en rust niet eer voor ik haar in het groot, ja in liet- grootste kan uitoefenen. Als er iets op aarde is dat op eene hemelsche spijze gelijkt, dan is het de macht!quot;

De eletto keerde naar het leger terug en vond daar alle vendels van Aalst tot opbreken gereed. Op den terugtocht

-ocr page 320-

300

\'/ag hij in zijne verbeelding nu eens de ouders, zijne ouders, opnieuw gelukkig vereenigd, dan weder iiuth in den vollen glans van hare bloeiende schoonheid. Hij herinnerde zich hoe trotsch hij vroeger zijn vader en zijne moeder nakeek, als zij \'s zondags samen naar de kerk gingen, en hoe hij Ruth bij hunne vlucht op den arm gedragen had. Hij zou de zijnen wederzien en liet verleden in werkelijkheid opnieuw doorleven!

Hij gunde den krijgslieden, die hem vergezelden, slechts een korten tijd om uit te rusten, want hij verlangde zoo innig naar zijne moeder. Zulk eene boodschap naar huis mede te brengen, dat was eerst eene blijde terugkomst! Wat scheen hem het leven heerlijk en bekoorlijk toe, hoe dankbaar was hij voor zijn lot!

De zon ging achter het vriendelijke Aalst onder, .toen hij naderde; de hemel was in het westen als met rozen bezaaid.

„Prachtig, prachtig,quot; mompelde hij en wees zijn luitenant de schitterende kleuren aan den horizont.

Een bode was hem vooruit gesneld, en toen zij de poort doortrokken, werd de overwinnaar met salvo\'s en fanfares ontvangen. Vóór het raadhuis sprong hij van zijn paard en werd door den kapitein verwelkomd, die in zijne afwezigheid het commando gevoerd had. De eletto schilderde in korte trekken het beloop van den schitterenden zegetocht en vroeg daarop of er iets bijzonders gebeurd was.

De kapitein sloeg verlegen de oogen neder en zeide weemoedig : „Niets bijzonders, doch eergisteren is er toch iets vreeselijks gebeurd, dat u grieven zal. Zij, die u het liefst was, de Legersibylle .. ..quot;

„Wie ? wat ? wat wilt gij zeggen ?quot;

Zij is naar Zorrillo gegaan, en deze heeft haar, — schrik niet, — deze heeft haar doorstoken.quot;

Ulrichs voeten knikten en hij herhaalde somber: „Doorstoken?quot; Daarna greep hij den kapitein bij den schouder en riep met schrille stem: „Doorstoken? Dat wil zeggen vermoord — gedood ?quot;

-ocr page 321-

301

„Hij heeft haar den dolk in het hart gestooten, midden in het hart, en als door een bliksemstraal getroffen moet zij gestorven zijn. Zorrillo is gevlucht, de hemel weet waarheen. Wie had kunnen vermoeden, dat deze kalme man ...

„Hebt gij hem laten ontsnappen, hebt gij den moordenaar geholpen om te vluchten, honden ?quot; raasde de ongelukkige man. „Wij spreken elkander nader. Waar is zij, waar is haar lijk ?quot;

De kapitein haalde de schouders op en zeide op geruststellenden toon: „Wees kalm, Navarette! Ook wij betreuren de sibylle, menigeen in het leger zal haar missen. Wat Zorrillo aangaat, deze had de wacht en kon ieder uur de poort dooi\'. Het lijk ligt nog altijd in zijne woning.quot;

„Zoo, zoo !quot; stamelde de eletto. Toen kwam hij wat tot bedaren en zeide somber: „Ik wil haar zien!quot;

De kapitein liep stilzwijgend naast hem en opende de woning van den moordenaar.

Daar lag de vrouw, die hem het leven geschonken had, die hem verliet, maar toch zoo innig had bemind; daar lag zij neer op houtspaanders in eene armoedige kist uit ruwe planken saam-getimmerd. Eene arme vrouw uit het leger, die zij veel had welgedaan, hield de wacht bij haar lijk, terwijl aan het hoofdeinde één enkele pijnspaander een walmend geelachtig licht verspreidde. Het witte hondje had den weg tot haar weten te vinden, en besnuffelde de vloer, die nog rood was van het bloed zijner meesteres.

ülrich trok de spaander uit den knijper en verlichtte het gelaat der afgestorvene. Zijn vochtig oog zocht naar de trekken zijner moeder; doch slechts een oogenblik zag hij haar aan; — toen rilde hij over al zijne leden, keerde het hoofd af en terwijl hij de fakkel aan zijn geleider gaf, zeide hij zacht: „Bedek haar hoofd.quot;

De soldatenvrouw spreidde haar grove schort over het gelaat, dat zoo vriendelijk had kunnen glimlachen; maar ülrich zonk

-ocr page 322-

302

naast de kist op zijne knieën neer en liet het hoofd in den •schoot der doode rusten. Zoo verliep er een geruime tijd. Eindelijk stond hij langzaam op, wreef de oogen uit, alsof hij uit een akeligen droom ontwaakte, hief het hoofd tier omhoog en overzag met strengen blik zijne omgeving.

Hij was eletto, en toonde men zóó zijn eerbied voor haar, die hij bemind had? Men had zijne moeder in eene armoedige, ruwe kist gelegd; eene havelooze bedelares hield de wacht bij haar; — geen kaarsen brandden bij haar hoofd, geen priester bad voor het heil barer ziel!

De smart verteerde hem, en nu ook het gevoel van wrevel ontwaakte, kon hij zich niet langer inhouden. Zichzelven niet meer meester, zeide hij : „Hoor, kapitein! Deze doode, deze vrouw — vertel het aan allen ~ de sibylle was mijne moeder, — ja, ja, mijne eigen moeder! Eerbied, eerbied verlang ik voor haar, alsof het mijzelven gold— Moet ik door dwang verkrijgen wat haar toekomt? Zend mannen hierheen, mannen met fakkels ! De katafalk in de Martinskerk moet in orde gebracht en voor het altaar geplaatst worden! Kaarsen er naast, zooveel er maar te vinden zijn! Het is nog vroeg. — Luitenant, goed. dat gij hier zijt! lioep de domheeren wakker en ga naar den bisschop! Ik beveel een plechtig ,requiem\'voor mijne moeder! Alles moet geregeld worden als bij den dood van de hertogin van Aerschot! Laat appèl blazen ! De klokken moeten luiden! Binnen een uur moeten allen in de Martinsdom zijn! Breng fakkels, zeg ik! Heb ik te bevelen, ja of neen? Bij den schrijnwerker hiernaast staat eene groote eikenhouten doodkist ! Breng die hier, ik verlang een beter doodsbed voor mijne moeder! Gij arme, arme lieve vrouw, hoeveel hieldt gij van bloemen, en niemand is tot u gekomen om u er maar ééne te brengen ! Kapitein Ortis, ik heb bevolen! Als ik terugkom moet alles gereed zijn. — Luitenant, gij hebt uwe orders ontvangen!quot;

Nu ijlde hij uit het doodsvertrek naar de huiskamer in zijne woning. In vliegende haast trok hij de bloemen en de sten-

-ocr page 323-

m

gels van de stararaen. De dienstmaagden zagen hem angstig aan en hij gaf haar op barschen toon bevel, om op te rapen wat hij plukte en het in het sterfhuis te brengen. Zijne bevelen werden gehoorzaamd, en toen hij voor het verblijf van Zorrillo kwam, weken de soldaten die samengestroomd waren terzijde en maakten voor hem plaats. Hij groette hen, en terwijl hij van den een naar den ander ging, en telkens herhaalde: „de sibylle was mijne moeder! —Zorrillo heeft mijne moeder vermoord!quot; — werd de kist het huis in gedragen.

In het voorvertrek leunde hij met zijn hoofd tegen den muur, weende en steende, totdat men haar gekist had en een soldaat de hand op zijn schouder legde. Hij volgde, strooide bloemen over het lijk, waarna de schrijnwerker kwam om de kist toe te nagelen. De slagen van den hamer deden hem zeer, zij drongen door tot in zijne ziel.

De stoet baande zich een weg midden door de krijgslieden, die man aan man op straat stonden. Eenige officieren kwamen hem tegemoet. Kapitein Ortis ging naar hem toe en fluisterde: „De bisschop weigert de katafalk, ook het grooterequiem, dat gij verlangt. Hij zegt dat uwe moeder in zonden gestorven is, zonder de heilige sacramenten. Zielmissen wil hij haar gunnen zooveel gij wilt, doch zulke hooge eerbewijzen----

„Weigert hij ons?quot;

„Ons niet, doch de sibylle.quot;

„Zij was mijne moeder, de moeder van uwen eletto. Voorwaarts naar den dom!quot;

„Deze is gesloten en zij blijft het ook heden, want de bisschop—quot;

„Laat de deuren openloopen! Wij zullen hem toonen, wie hier te bevelen heeft.quot;

„Zijt gij waanzinnig ? De heilige kerk!quot;

„Voorwaarts, zeg ik! Wie geen kind is, volge mij!quot;

Ulrich trok den bevelhebbersstaf uit zijn gordel en snelde vooruit, alsof er storm geloopen moest worden; doch Ortis

-ocr page 324-

304

zeide: „Tegen deu heiligen Martinus strijden wij niet!quot; waarop-een goedkeurend gemompel volgde.

ülrich stond stil, beet zicli op de lippen en sprak: „Niet, niet ?quot; Hij zag den kring zijner makkers rond, in wier midden hij stond, en vroeg: „Heeft niemand moed om mij te helpen mijn recht te verkrijgen ? Ortis, de Vega, Diëgo. wilt gij mij volgen, ja of neen?quot;

„Neen, niet tegen de kerk !quot;

„Dan beveel ik nu,quot; zeide de eletto met donderende stem, „ik eisch gehoorzaamheid van ieder. Luitenant de Vega, vooruit met uw vendel, laat de voordeuren van den domopenloopen!quot;

Doch niemand gehoorzaamde, en Ortis kommandeerde: „Omgekeerd! De heilige Martinus is mijn heilige; die zijne arme ziel liefheeft raakt de kerk niet aan, maar verdedigt haar met mij.quot;

Toen steeg ülrich het bloed naar het hoofd en zichzel ven niet meer meester, slingerde hij den bevelhebbersstaf ver van zich af midden in de rijen der muitelingen, terwijl hij uitriep: „Ik werp hem voor uwe voeten, wie hem opraapt kan hem behouden.quot;

De soldaten bleven ontsteld stilstaan; docli Ortis\' herhaalde zijn „Omgekeerd, marsch!quot; Andere officieren gaven hetzelfde bevel en hunne vendels gehoorzaamden. Het werd leeg op straat en slechts weinige vrienden van den zoon volgden het lijk der moeder van den eletto. Geen priester liep voor den stoet. Op het kerkhof gekomen, wierp Ülrich drie handen vol aarde in de geopende groeve en ging toen met gebogen hoofd naar huis.

Hoe verlaten, hoe somber was het thans in de vroolijke kamer vol bloemen, en nu eerst gevoelde de eletto zich recht eenzaam. Hij had geen tranen voor zijn leed, want de smaad, die hij heden ondervonden had, wekte zijn toorn op, en hij scheen er troost in te vinden dien aan te wakkeren. Tegelijk met den staf had hij de macht weggeworpen. De macht! ook zij

-ocr page 325-

305

was broos aardewerk, dat door een steenworp verbrijzeld kon worden, eene volle bloem, die uit elkaar valt, als de vingers haar aanraken. Geen edel metaal, klatergoud was zij 1

De klopper aan de deur stond niet stil. De eene officier na den anderen kwam om hem neer te zetten; doch zelfs zijn luitenant kreeg geen gehoor. Hij verheugde zich over zijne zoo snel volvoerde daad. Voor het geluk, zoo dacht hij, kan men niet uit den weg gaan ; van de kunst raakt men nooit los; men moge den roem met voeten treden en toch achtervolgt hij ons. Dat heeft de macht echter voor boven de drie anderen, dat men haar als een versleten wambuis van zich af kan werpen. Welnu, hij gaf haar prijs. Had hij aan haar de vreugde te danken, die sinds de laatste weken zijn hart vervulde? Neen, quot;• nogmaals neen! Met zijne moeder zou hij ook gelukkig geweest zijn in een eenvoudig burgerhuisje zonder den rang vaneletto, zonder bloemen, paarden en kameniers Aan haar, niet aan de macht, had zij zoo menig heerlijk uur te danken, en hoe verlaten zag het er in zijn hart uit, nu zijne moeder er niet meer was 1

Te midden van deze diepe smart viel de gedachte aan z|jn vader en aan Ruth als een zonnestraal in zijne ziel. Het eletto spelen was thans voorbij, morgen zou hij naar Antwerpen gaan.

Waarom ontrukte hem het lot juist nu zijne moeder, waarom mocht hij het geluk niet smaken om zijne ouders hier vereenigd te zien ? Zijn vader, — zij had hem diep gegriefd, doch de dood doet immers alles vergeven\'! Hij moest hem een aandenken van haar brengen en ging naar hare kamer om in hare kist naar iets te zoeken. Deze stond niet meer op hare oude plaats. De vrouw aan wie het huis toebehoorde, eene rijke matrone, die door de inkwartiering naar een zolderkamertje verdreven was, had na den dood van Florette het bleeke soldatenkind benevens de kist in bewaring genomen. De brave Vlaamsche vrouw zorgde voor het aangenomen kind en de bezittingen van haar vijand, van hem, die met de zijnen

20

-ocr page 326-

306

hare broeders en bloedverwanten van alles beroofd had. De dood van die vrouw beneden had haar leed gedaan, want de wonderlijke tooverkracht, die Florette op ieder uitoefende, had zich ook bij haar doen gevoelen.

Omstreeks middernacht, nam Ulrich de lantaarn en klom de trap op. Hij had sedert lang verleerd anderen te ontzien en zichzelven iets te ontzeggen van hetgeen hij veilangde. Het geklop aan de deur en het heen en weer loopen in het voorhuis hadden vrouw Geel uit den slaap gehouden. Toen zij eindelijk den zwaren stap van den eletto op de trap hoorde, stond zij verschrikt van haar spinnewiel op, en de meid, die uit hare sluimering gewekt werd, zonk op de knieën.

,Vrouw Geel!quot; werd er buiten geroepen.

Zij herkende de stem van Navarette, opende de deur en

vroeg wat hij begeerde.

Het was zijne moeder, dacht de oude vrouw, terwijl hij bezig was kleederen, linnengoed en allerlei andeie zaken uit de kist op den grond te werpen. „Het was zijne moeder! Misschien verlangt hij haar rozenkrans of haar gebedenboek. Hoe is het mogelijk dat hij haar zoon is! Zij leefden samen alsof zij een gelukkig paar waren. Hij is een ruw soldaat,

doch kwaad is hij toch niet.quot;

Zij lichtte hem bij, terwijl hij zocht, en schudde het hoofd over de wijze, waarop hij den inhoud van de kist door elkaar

haalde. \'

Nu was Ulrich op den bodem van de kist. Hier vond hij eerst een kostbaren halsketting, dien Zorrillo buit gemaakt en aan zijne beminde als eene penning in den nood geschonken had. Deze was voor fiuth. Daarnaast lag een pakje, toegemaakt met een rozenrood zyden lint, gt;\\aaiin zich een kinderhemdje, eene veelkleurige pop en een dunne gouden ring, haar trouwring, bevond. Zijn vader had haar dien gegeven, dat bewees het jaartal. Het hemdje en de pop, het was eene herinnering aan hem, haar lieveling. Hij bekeek deze voor-

-ocr page 327-

307

werpen, nam ze van- de eene hand in de andere en plotselingquot; schoot zijn gemoed vol. Zonder op de oude vrouw te letten, die naar dit alles stond te kijken, begon hij stil te weenen. uitroepende : „Moedertje, lief moedertje !quot;

Toen voelde hij hoe eene zachte hand op zijn schouder werd gelegd en eene vriendelijke vrouwenstem zeide: „Arme, arme man ! Ja, een lief vrouwtje is zij geweest, en eene moeder, eene moeder, — dat zegt reeds genoeg!quot;

De eletto knikte de oude vrouw met betraande oogen toe, en toen zij nog eenmaal innig vol, hartelijke deelneming: „Arme man!quot; herhaalde, klonk hem dit liefelijker in de ooren, dan de grootste hulde, die men ooit aan zijn roem en zijne macht had gebracht.

-ocr page 328-

N E G EN - E N - T W I N T1 GS T E HOOFDSTUK.

Den volgenden morgen pakte Ulrich, geholpen door een bediende, zijne zaken bijeen. Daar hoorde hij op straat tromgeroffel en fluiten, fanfares en jubelkreten, en toen hij naar het raam ging, zag hij het geheele leger der muiters in groot uniform naderen. Voor zijn huis gekomen, stelden de vendels zich in gelederen, terwijl het onstuimig geschreeuw en de muziek de vensterruiten deden rinkinken. De officieren drongen zijn kamer binnen, hielden hem hunne degen voor, zwoeren hem trouw tot in den dood en smeekten hem hun aanvoerder te blijven.

Ulrich begon te begrijpen, dat de macht zich toch niet als een onbeduidend voorwerp liet wegwerpen. Zijn gefolterd gemoed -werd aangedaan, en de vleugels der eerzucht, die verslapt schenen, ontplooiden zich met vernieuwde kracht. Hij was verbolgen, hij raasde; en niet-te-min gaf hij toe, en toen Ortis hem op zijne knieën den bevelhebbersstaf overhandigde, nam hij dien aan. Ulrich was weder eletto, doch dit mocht hem niet verhinderen om zijn vader en Kuth terug te zien, en zoo verklaarde hij zich dus bereid te blijven wat hij geweest was, doch dat omstandigheden hem drongen zich nog heden naar Antwerpen te begeven. In het geheim gaf hij den officieren kennis van den voorgenomen aanslag op de stad, weshalve hij noodzakelijk met de aanvoerders ernstige onderhandelingen moest aanknoopen, opdat hij bij deze kostbare vangst op hunne hulp zou kunnen rekenen.

-ocr page 329-

309

Wat velen vermoed en gehoopt hadden zou nu verwezenlijkt worden. Hun eletto was geen man die werkeloos bleef. En toen Navarette \'s middags met zijn eigen kunstwerk, den standaard, voor het front trad, werd hij met luide jubelkreten ontvangen ; niemand morde, hoewel menigeen in het gelaat der madonna de trekken van de vermoorde sibylle herkende.

Twee dagen later reed ülrich vol blijde verwachting Antwerpen binnen. In zijn mantelzak bevonden zich de voorwerpen, die hij als aandenken uit de kist zijner moeder had genomen. In zijne verbeelding zag hij zijn vader, den smid van den Eichtberg, het groene bosch, de bergen van zijn vaderland, het huis van Costa en zijne kleine speelnoote. Zou het hem werkelijk gegeven zijn nog eens zijn hoofd te laten rustenquot; tegen de breede borst van zijn vader ? En Ruth, Ruth ! Zou zij hem nog liefhebben, zou Filips haar juist afgeschilderd hebben?

Terstond begaf hij zich naar den graaf en trof dezen te huis. Filips ontving hem wel vriendelijk, doch scheen verlegen en onrustig. Ook Ulrich was ernstig gestemd, want in de eerste plaats moest hij den vriend zijner jeugd den dood zijner moeder mededeelen.

„Dat bezwaar is dus uit den weg,quot; zeide de graaf. „Uw vader is een oude, knoestige stam, een echte stijfkoppige Zwaab. Vergeten en vergeven is zijne zaak niet.quot;

„En wist hij dat mijne moeder zoo dicht bij, dat zij in Aalst was ?quot;

„Hij wist alles.quot;

-De doode zal hij vergiffenis schenken. Zeker, zeker hij moet het doen, als ik er om smeek, als wij weder bij elkander zijn, als ik hem vertel....quot;

„Arme kerel! Gij denkt dat dit alles zoo gemakkelijk gaat. — Het heeft mij al lang beklemd, doch nu moet het er maar uit. Ook van u wil hij niets weten.quot;

„Van mij niets weten?quot; riep Ulrich uit. „Is hij krankzinnig? Wat heb ik misdaan? Wat wil hij?quot;

-ocr page 330-

310

„Hij weet dat gij Navarette zijt, de eletto van HerenthalsT de held van Aalst, en daarom...quot;

„Daarom ?quot;

„Ja natuurlijk! Ziet ge Ulrich, als men eens beroemd is zooals gij, dan wordt men overal gezien, en van alles wat men doet gaat zulk een roep uit, dat de echo ervan in alle straten weerklinkt.quot;

„Ter eere van mij, van God en van alle menschen!quot;

„Voor God? Het kan mogelijk zijn, doch zeker voor de Spanjaarden. Wat mij betreft — ik was zelf in het leger, ik vond u een dapper soldaat; doch — neem mij niet kwalijk - gij hebt hier in dit land ellendig huis gehouden. Nederlanders zijn ook menschen.quot;

„Rebellen zijn het, ongeloovige ketters!quot;

„Pas op, anders scheldt gij op uw eigen vader. Met zijn geloof is het slecht gesteld. Een predikant, dien hij vroeger op zijne vlucht naar Antwerpen in eene herberg aantrof, heeft hem er toe gebracht om den bijbel te lezen. Veel van wat de kerk verdoemt, is hem heilig. De Nederlanders beschouwt hij als een vrij en edel volk. üw koning Filips vindt hij een dwingeland, een onderdrukker, een onbeschaamden moordenaar. Gij. die hem en Alva gediend hebt, — gij zijt in zijne oogen, — doch ik wil u niet grieven ....quot;

„Wat zegt hij van ons, ik wil het hooren!quot;

„Neen, neen, het zou niet goed zijn. Om kort te gaan, de meester beschouwt het Spaansche leger als een bloedige plaag voor het land, anders niet.quot;

„Dapperder soldaten worden nergens gevonden.quot;

„Daarin geef ik u gelijk, doch al de nederlagen, die zij geleden hebben, en al het bloed, dat gij vergoten hebt. heeft hem en het volk opgezet; en toorn, die dagelijks gevoed wordt en waaraan men gewoon raakt, verandert ten slotte in haat. Aan den naam van Alva kleven veel groote, aan den nwen vele kleine gruwelen van dezen oorlog, en zoo zal men uwen vader....quot;

-ocr page 331-

311

, Dan zullen wij hem beter op de hoogte brengen! Ais een braaf soldaat, als legeraanvoerder van duizenden keer ik tot hem terug. Ik wil hem weerzien, alleen weerzien ! Een zoon blijft toch altijd zoon 1 Dat heb ik bij mijne moeder ondervonden. Wij stonden tegenover elkander en waren vijanden, toen ik haar ontmoette. En daarna, daarna — helaas, dit is voorbij 1 Nu wil ik bij mijn vader terugvinden wat ik verloren heb. (iaat gij met mij mede naar de smederij ?quot;

„Neen, TJlrich, dat niet. Wat ik te uwer verdediging kon aanvoeren heb ik den ouden medegedeeld, doch zijn haat heeft zoo diep wortel geschoten .. ..quot;

Toen stoof de eletto op en driftig riep hij : „Santiago! ik heb geen advocaat noodig! Wanneer mijn vader weet wat ef in dezen oorlog op mijne rekening komt, des te beter. AVat aan deze wetenschap ontbreekt zal ikzelf wel aanvullen. Ik ben in het heetst van den strijd geweest. Bij God daar ben ik trotsch op! Ik ben geen knaap meer en heb mij zonder vader en moeder door liet leven moeten slaan. Wat ik nu ben, ben ik door eigen kracht geworden en kan het ook voor den ouden man eerlijk verantwoorden. Hij vuurt met grof geschut, ik ken hem — doch ook ik ben niet gewend met pluimballen te schieten!quot;

„ülrich, ülrich 1 Hij is een grijsaard en uw vader!quot;

, Dat zal ik niet vergeten, zoodra hij mij zijn zoon noemt.quot;

Een bediende van den graaf bracht Ülrich naar de woning van den smid.

De meester besloeg in het geheel geen paarden meer, in de benedenverdieping van het smalle hooge huis was dan ook niets te zien als eene groote deur, die tot ingang diende, en een raam aan beide zijden. Achter het gesloten rechter venster, stonden eenige stukken van gedreven wapenrustingen, en andere ijzeren kunstwerken. Het linker venster, dat half open stond, verleende vrijen toegang aan de stralen der herfstzon. Ul-ricli liet den bediende heengaan, nam de voorwerpen, die hij

-ocr page 332-

312

als aandenken van zijne moeder had meegebracht, in de hand en luisterde naar de hamerslagen in het achterhuis, die men tot op straat kon hooren.

Deze zoo welbekende tonen wekten aangename herinneringen aan zijne jeugd bij hem op en bracht zijn drift tot bedaren. Graaf Filips had gelijk : Adam was een grijsaard geworden en mocht van zijn zoon eerbied verlangen. Wat hij van geen ander zou kunnen dulden, moest hij van hem verdragen. Ja hij zelf zag nu in, dat het een groot geluk mocht heeten, den man weder te zien, dien hij zoo liefhad en zoolang had moeten missen. Wat hem nog van zijn vader scheidde zou, zoodra zij elkaar in het aangezicht zagen, snel in rook verdwijnen.

Welk een meester was zijn vader nog! Dit stalen pantser met dien medusa-kop in het midden zou geen ander hem zoo gemakkelijk nasmeden. Hier werkte hij, en zeker niet alleen, zooals op den Richtberg het geval was; want ülrich hoorde in de werkplaats verscheiden hamers op het ijzer slaan.

Vóór hij den klopper oplichtte, keek hij door het openstaande venster. Daar zag hij eene rijzige vrouw voor een lessenaar staan. Zij was raet den rug naar hem toegekeerd ; hij zag alleen het ronde achterhoofd, de lange zwarte vlechten, het eenvoudige bruine kleed, dat enkel met fluweel omboord was, en het kanten tusschenzetsel aan den bals. Een man van jaren, als koopman gekleed, reikte haar juist bij het scheiden de hand, en hij hoorde hem zeggen: „Dat hebt gij weer tegoedkoop ingekocht, jonkvrouw Ruth, veel te goedkoop!quot;

„Juist zooals het zijn moet,quot; antwoordde zij kalm. „Er blijft voor u eene goede winst over, en wij kunnen bestaan; overmorgen verwacht ik het ijzer.quot;

„Voor den middag zal ik het u leveren. De meester bezit een schat in u, waarde jonkvrouw 1 Als mijn zoon nog leefde, zou ik wel weten bij wie hij moest aankloppen. Willem Ykens heeft mij zijn nood geklaagd; hij is een knap goudsmid. Waarom geeft gij den armen jonkman geen hoop op uwe hand? Denk

-ocr page 333-

313

eens, gij zijt reeds boven de twintig, en met ieder jaar valt het moeilijker het jawoord te geven.quot;

„Ik vind niets aangenamer dan om bij mijn vader te blijven,quot; antwoordde zij opgeruimd. „Gij weet hij kan mij niet missen, en ik hem ook niet. Tegen Willem heb ik niets, maar ik kan lieel best zonder hem leven. Tot weerziens, vader Keu-lits!quot;

[Ilrieh verwijderde zich van het raam en wachtte tot de koopman in eene zijstraat verdwenen was ; toen keek hij weer in het kleine vertrek. Nu zat Kuth voor den lessenaar, doch zij hield hare oogen niet gericht op het kasboek, dat voor haar lag opengeslagen ; maar staarde droomend voor zich uit. De eletto zag nu haar schoon gelaat, waarover eene kalme rust ■verspreid lag; hij stoorde haar niet, want hij werd niet moede haar aan te zien en haar te vergelijken met het beeld, dat hij zich nit zijne kinderjaren herinnerde en dat hem in alle wisselingen van het leven was bijgebleven.

. Nooit en nergens, zelfs in Italië niet, had hij schooner gelaat gezien. Filips had gelijk: er was iets vorstelijks in hare verschijning. Dat was de vrouw zooals hij zich haar gedroomd had, dat was de trotsche vrouw, die de eletto verlangde, om macht en grootheid mede te deelen. En hij had haar reeds eens in zijne armen gedragen. Zijn hart klopte sneller en sneller. — Toen zij nu opstond en peinzend naar het raam liep, hield hij het niet langer uit en riep zacht: „Kuth, Kuth ! Herkent gij mij meisje ? Ik ben het — Ulrich!quot;

Zij beefde over haar geheele lichaam en strekte met een afwijzend gebaar de handen naar hem uit; doch slechts een oogenblik. Toen riep zij hem opgewonden bij zijn naam en trachtte tot bedaren te komen, doch nu hij de kamer binnenvloog, riep zij „Ulrich!quot; en wederom „Ulrich !quot; en zichzelve niet meer meester, liet zij toe dat hij haar aan zijn hart drukte.

Brandend van verlangen en toch met stille angst, had zij dagelijks naar zijne komst uitgezien, want hij was immers

-ocr page 334-

314

de wreede eletto, de aanvoerder der oproerlingen, de bloedige vijand van liet brave volk, dat zij liefhad. — Doch dit alles was dadelijk vergeten, toen zij hem zag, en zij gevoelde niets dan zaligheid nu zij hem had teruggevonden, hem, dien zij nooit, neen nooit vergeten had, terwijl het toch zoo heerlijk was te zien, te gevoelen dat hij haar liefhad.

Ook zijn hart was vervuld van hartstochtelijke blijdschap. Hij stamelde teedere woorden, drukte haar hoofd tegen zijne borst en hief het daarna op om een kus op hare reine lippen te drukken. Doch in een oogwenk ging de begoocheling voorbij. Voor hij het kon verhinderen, had zij zich uit zijne omarming losgerukt en zeide op strengen toon : „Zoo niet, zoo niet!.. Tus-schen u en ons ligt veel kwaad!quot;

, Niets, neen niets!quot; hernam hij met geestdrift. .Zijn wij niet samen opgegroeid? Behooren uw hart en het mijne niet te zamen sedert den tijd, dat wij door de sneeuw gingen ? En wanneer mijn vader vertoornd op mij is, omdat ik andere heeren dien dan hij, zoo moet gij, ja gij, ons weder tot elkaar brengen. Ik kon het in Aalst niet langer uithouden.quot;

„Bij de muitelingen!quot; zeide zij treurig, „ülrich, Ulrich, moet gij zoo tot ons wederkeeren!quot;

Hij vatte weder hare hand, doch toen zij haar terugtrok, glimlachte hij veelbeteekenend en zeide in het volle vertrouwen van een man, die zeker van zijne zaak is: „Wees toch zoo preutsch niet. Morgen reikt gij mij vrijwillig niet de eene hand, maar beide. Ik ben zoo kwaad niet als ge wel denkt. Het krijgsgeluk heeft mij nu eenmaal bij Spaansche troepen terecht doen komen en de soldaat zegt : ,wiens brood ik eet, diens lied ik zing.\' Wat wilt gij meer? Met eere heb ik gediend en het tot iets gebracht, dit moet u voldoende zijn!quot;

Toen werd Euth driftig en zeide vastberaden: „Neen, duizendmaal neen! Gij zijt de eletto van Aalst, de plunderaar van steden, en die smet is niet zoo gemakkelijk weg te nemen als het stof van de vloer. Tk, ik ben maar een zwak meisje; —

-ocr page 335-

315

doch mijn vader reikt den wreeden man met dat Spaansche kleed nooit de hand! Ik ken hem, ik weet het!quot;

ülrich begon weder sneller adem te halen, doch hij onderdrukte de opwelling van toorn en antwoordde eerst op verwijtenden, daarna op smeekenden toon: „(jij spreekt den ouden man na. Wat weet hij van soldateneer en van krijgsroem ? Doch gij Ruth, gij moet mij begrijpen. Denk eens hoe wij vroeger over een woord spraken, een groot woord, dat alles vermocht. Ik heb het gevonden, en wat het kan uitwerken zult gij met mij ondervinden. Help mij maar eerst om vader vriendelijk te stemmen; het zal ons wel gelukken als gij mij bijstaat. Eene moeielijke taak zal het wel zijn. — Hij heeft het niet eens van zich kunnen verkrijgen om zijne arme vrouw vergiffenis te schenken, zooals Graaf Filips zeido. Doch nu ....! Zie Ruth, mijne moeder is eenige dagen geleden gestorven; zij was zoo liefderijk en goed en had een beter lot verdiend. Ik ben nu weder alleen en smacht zoo innig naar liefde — meer dan ik zeggen kan. Waar zal ik haar anders zoeken, dan bij u en bij mijn eigen vader ? Gij hebt mij nog altijd lief, dat hebt gij verraden, en, nietwaar, in clen grond weet gij toch wel, dat ik niet slecht ben ? Geef aan de liefde, die in uw hart woont, toe en breng zelve mij bij mijn vader. Help mij om hem te bewegen naar mij te luisteren. Ik heb hier iets, dat kunt gij hem brengen uit mijn naam. Gij zult zien, dat hij er zachter door gestemd wordt!quot;

„Geef het mij dan,quot; antwoordde Kuth; .doch wat het ook moge zijn — geloof mij ülrich, zoolang gij die Spaansche muiters aanvoert, blijft hij onverzettelijk en onbuigzaam als-ijzer!quot;

„Wat Spanjaarden, wat muiters! Die wil liefhebben kan ook beminnen, het overige wordt later wel vereffend. Gij weet niet hoe luid mijn hart klopt, nu ik bij u ben, nu ik u zie en hoor spreken. Gij zijt altijd mijn goede engel geweest en zult het ook blijven. Zie nu eens hier: dit heeft mijne moe-

-ocr page 336-

316

tier mij nagelaten. Dit hemdje heb ik eens gedragen, toen ik klein was; met die veelkleurige pop speelde ik, en deze gouden ring is de trouwring, dien mijn vader aan zijne bruid eens aan bet altaar schonk. — Dit alles heeft zij tot aan haren dood bewaard, als heilige voorwerpen nam zij ze mede van liet eene land naar het andere, van legerplaats tot legerplaats. Wilt gij hem deze kostbaarheden als een aandenken brengen?quot;

Zij knikte toestemmend, zonder te spreken.

„En im komt het schoonste. Hebt gij ooit fijner werk gezien ? Dezen ketting zult gij dragen, gij Ruth, als mijn eerste geschenk.quot;

Hij hield het kostbare sieraad in de hoogte, doch zij deed eenige schreden achterwaarts en vroeg op bitteren toon; „Buit gemaakt?quot;

„In een eerlijk gevecht,quot; antwoordde hij trotsch en trad naar haar toe om de keten met eigen hand om haar hals te doen, doch zij duwde hem weg, trok het sieraad uit zijne hand, slingerde het tegen den grond en riep gejaagd en beleedigd uit: „Ik walg van-dat gestolen ding. Kaap het op; het is goed voor de deernen in het leger.quot;

Toen was het met zijne kalmte gedaan. Met een ijzeren greep vatte hij hare beide armen en riep tandenknarsend van boosheid: „Dat gold mijne moeder, dat moet gij terugnemen 1quot;

Doch zij hoorde en zag nietsj geheel ontsteld gevoelde zij alleen dat haar geweld werd aangedaan en te vergeefs worstelde zij tegen de onweerstaanbare kracht, die haar geboeid hield.

Intusschen was de deur wijd opengegaan, doch hij noch zij hadden er iets van bespeurd, voordat eene zware mannenstem op luiden en hoogst verbolgen toon uitriep: „Terug, geschandvlekte! Kom hier, Euth! Keert zoo de moordenaar tot de zijnen ? Mijne deur uit, mijne deur uit! Gij hebt een vloek ■over mijn huis gebracht 1quot;

Het was Adam, die deze woorden had uitgeroepen, terwijl

-ocr page 337-

317

hij den hamer te voorschijn haalde, die aan eene lus op zijn schootsvel hing.

ülrich staarde hem aan, zonder een woord te spreken. Daar stond zijn vader, zoo ijzersterk, zoo reusachtig groot, evenals dertien jaren geleden. Zijn hoofd was een weinig voorovergebogen, zijn baard was langer en grijzer, zijne wenkbrauwen waren borsteliger en zijn blik somberder geworden, doch anders was hij sprekend dezelfde gebleven.

De oogen van den zoon waren strak op den smid gevestigd. Het was hem of het noodlot hem verraderlijk in een strik had gelokt. Hij kon niets anders uitbrengen dan: „Vader!quot; en nog eens „Vader!quot; doch de smid riep op barschen toon: „Eruit,,!quot;

Toen trad Ruth op den meester toe, klemde zich aan hem vast en smeekte: „Hoor hem, stuur hem zoo niet weg, hij is toch uw kind, en al overmande de toorn hem zooeven... .quot;

„Vrouwen mishandelen, — zooals Spanjaards altijd doen!quot; riep Adam uit. „Ik heb geen zoon, die Navarette heet, ofhoe dit wreede monster zich ook anders mag noemen. Ik ben een burger en heb geen zoon, die trotsch rondloopt in de kleederen, die hij van een edelman gestolen heeft. Den man die daar staat en al zijne moorddadige makkers haat ik, ik haat ze allen. Hun voet besmet mijn huis. Pak u weg, schurk, of ik gebruik den hamer !quot;

Toen riep ülrich nog eens: „Vader, vader!quot; Hij verzamelde al zijne krachten en bracht met moeite uit: „Vader, ik beu vol vertrouwen, uit liefde tot u gekomen. Ik ben een eerlijk krijgsman, en als iemand anders dan gij — God beware mij 1 — als een ander gewaagd had mij dat te zeggen . ...quot;

„Dan zoudt gij bevolen hebben: vermoordt den hond!quot; viel de smid hem in de rede. „Wij kennen den Spaanschen zegen: a sangre, a came! *) Ik dank u dat gij mij spaart. Daar is de deur. Nog een woord en ik kan mij niet langer bedwingen.quot;

Ruth had zich aan den meester vastgeklemd en gaf ülrich

Bloed, moord!

-ocr page 338-

318

een wenk om te vertrekken. De eletto barstte in tranen uit, sloeg de banden voor zijne oogen en ijlde naar buiten.

Zoodra Kutb en de meester alleen waren, vatte zij zijne band en zeide op smeekenden toon: „Vader, vader, het is uw eigen zoon ! Heb uwe vijanden lief, heeft de Heiland bevolen, en gij ...

„En ik baat hem,quot; zeide de smid kortaf en stellig. „Heeft bij u pijn gedaan ?quot;

„Uw baat doet mij tienmaal meer pijn ! Gij oordeelt zonder eerst te onderzoeken. Ja vader, dat doet gij! Toen hij mij beetpakte, was hij in zijn recht. Hij meende dat ik op zijne moeder geschimpt had.quot;

De smid haalde de schouders op, doch zij ging voort: „De arme vrouw is gestorven. TJlrich bracht u dezen ring: nooit beeft zij daarvan kunnen scheiden.quot;

Eene huivering voer den meester door de leden. Hij greep naar den gouden ring, zocht in de binnenzijde naar het jaartal, en toen hij dat gevonden had, vouwde hij de banden om het kleinood en drukte het stilzwijgend tegen zijne lippen. Zoo bleef hij\' een korten tijd staan, daarna liet hij de armen zinken en zeide zacht: „Dooden moet men vergeven ! —quot;

„En de levenden, vader? Gij hebt hem vreeselijk gestraft, en toch is hij niet slecht, neen, dat zeker niet! Als hij thans terugkomt, vader?quot;

„Dan wijzen de knechts den Spaanscben muiter de deur,quot; antwoordde de oude man op kouden, strengen toon; „voor den berouwbebbenden zoon van den burger staat mijn huis ten allen tijde open.quot;

Intusschen doolde de eletto door de straten rond. Hij gevoelde zich geschandvlekt en als van zijne zinnen beroofd.

Geen oprecht leedgevoel, geen stille smart, doch eene woeste mengeling van jammer en woede vervulde zijne ziel. Hij kon den vriend zijner jeugd niet onder de oogen komen en zelfs den wachtmeester Hans Eitelfritz, die hem tegenkwam, ontweek hij. Hij was blind voor het bonte, vroolijke gewoel

-ocr page 339-

319

van de wereldstad; het leven scheen hem donker en kil toe. Zijn plan om met de bevelhebbers der citadel te onderhandelen volvoerde hij niet; want hij dacht aan niets anders dan aan den toorn zijns vaders, aan Kuth, aan den vloek en aan zijn ongeluk. Zoo kon hij toch niet scheiden. Zijn vader zou, ja, hij moest iiem aanhooren, en toen het schemerdonker was, zocht hij nog eens de woning op, waar hij te huis behoorde en waaruit men hem zoo wreed verstoeten had.

De deur was gesloten. Op zijn geklop vroeg eene vreemde mannenstem wie hij was en wat hij begeerde.

Hij verlangde den meester te spreken en heette ülrich.

Na lang wachten, hoorde hij eene deur opentrekken en de meester boos roepen: „Ga aan uw spinnewiel! Wie zijne partij kiest, zoolang hij die Spaansche kleederen draagt, meent het slecht met hem zoowel als met mij !quot;

»Hoor hem aan vader, gij moet hem aanhooren !quot; riep Kuth.

Toen viel de deur dicht en zware voetstappen naderden de voordeur. Deze werd geopend, en Adam stond weder tegenover zijn zoon.

„Wat begeert gij?quot; vroeg hij op ruwen toon.

„U te spreken, u te zeggen dat gij onrechtvaardig handelt om mij te beschimpen zonder mij te hebben aangehoord.quot;

„Zijt gij nog altijd eletto? — Antwoord mij!quot;

„Dat ben iklquot;

„En wilt gij het ook blijven ?quot;

„Que como, - puede ser —quot; stamelde Ulrich, die door deze vraag in de war gebracht, bij ongeluk de taal gebruikte, waarin hij sinds langen tijd gewoon was te denken. Doch nauwelyks had de smid deze vreemde woorden gehoord, of zijne woede ontstak op nieuw.

„Ga dan met uwe Spanjaarden ten gronde!quot; donderde hij den eletto in het oor. Toen sloeg hij de deur dicht, dat het huis er van dreunde, en langzamerhand stierf de zware tred van den meester in het voorhuis weg.

-ocr page 340-

320

,Voorbij, alles voorbij!quot; mompelde de verstoeten zoon. Doch hij kwam spoedig tot zichzelven, balde de vuist en sprak, zich van spijt op de lippen bijtend: „Welnu, dan zullen ze ten gronde gaan. Doch wie 11 het treft, die zal het ondervinden!quot;

Toen hij daarna door de straten liep en de pleinen overstak, smeedde hij plan op plan en overdacht bij zichzelven wat gebeuren zou. Met het zwaard in de hand wilde hij de huisdeur van den ouden man met geweld openen en de eenige buit, dien hij voor zich wenschte, zou li.nth zijn, Ruth, waarnaar hij innig verlangde, die hem niettegenstaande al het gebeurde liefhad, en die van zijne jeugd af hem toebehoorde.

Den volgenden morgen trad hij vastberaden en vol ijver in onderhandeling met den bevelhebber van het Spaansche leger op de citadel. Het lot, dat de stad zou ondergaan, was vastgesteld, en toen hij nu weder over het groote plein liep en het raadhuis aanzag, met dien trotschen, schoonen gevel en de gaanderijen in de benedenverdieping, die met koopwaren opgevuld waren, lachte hij gramstorig in zichzelven.

Hans Eitelfritz had hein reeds in de verte zien aankomen en riep hem toe: „Geen onaardig hutje! Drie verdiepingen hoog! En wat blinken die breede ramen in dé zijvleugels tusschen die zuilen!quot; Daarop vervolgde hij op zachter toon, daar het op het plein van menschen wemelde: „Bekijk het eens wat meer van nabij en zoek er vast voor u een verblijf in uit. Kom mede! Tk zal u eens wijzen waar het beste,wat wij noodig hebben, verborgen is. Hebben wij niet dikwijls voor die geldzakken gebloed ? Nu is het onze beurt om hun te laten bloeden. — Deze kasteelen met al die poppen op de gevels zijn de paleizen der gilden. In ieder ligt goud genoeg om een geheel regiment vet te mesten. Nu hier heen. Juist achter het stadhuis is de Suikergracht, daar wonen niets dan smulpapen, die eiken dag van zilver eten. Onthoud de straat goed!quot;

ïoen ging hij hem weder voor naar de markt en vervolgde:

-ocr page 341-

321

„De straten hier loopen allen op de kaai uit. Die kent gij zeker. Hebt gij de pakhuizen gezien ? Tot onder het dak toe \\rol koopwaren! Met al de malvezij, de Canariewijn en de Indische specerijen zou men de Schelde en de Noordzee samen wel in eene onmetelijke massa kruidenwijn kunnen veranderen.quot;

Ulrich volgde zijn gids van de eene straat in de andere. In welke richting hij ook keek, overal zag hij overvloed van rijkdom in pakhuizen, magazijnen, huizen, paleizen en kerken. Voor den winkel van een goudsmid bleef Hans Eitelfritz staan en zeide: „Zie eens hier! Dat kinderspeelgoed: dat hondje, deze slede, die vrouw met haar hoepelrok, al dat goedje is van louter zilver. Als het er op los gaat, pak ik dit en breng het naar Keulen aan de Spree bij het kleine volkje van mijne zuster. Wat zullen zij blij zijn, en als het eens noodig mocht zijn, kan hunne moeder liet verkoopen.quot;

Wat al menschen verdrongen zich in de hoofdstraten! De Engelsche, Spaansche, Italiaansche en Hanzeatische kooplieden schenen de Nederiandsche in rijkdom van kleeren en gouden sieraden de loef te willen afsteken. In het beurspaleis, dat geheel in gothischen stijl was opgetrokken, en op de Meire, het schoonste plein van de stad, zag hij ze allen bijeen. Daar stonden zij in de groote open hal, niet bij honderden maar bij duizenden op den met vierkante marmeren tegels geplaveiden vloer, en dreven handel in goederen, die uit alle oorden dei-wereld kwamen en naar de verste landen zouden worden verscheept. Al dit door elkander loven en bieden veroorzaakte een reeds van verre hoorbaar gedruisch, dat als golfgeklots overliet Meire-plein bruiste. Men sprak er over sommen, waarvan zelfs de stoutste verbeeldingskracht van den voetknecht niet het minste denkbeeld had. Deze stad was een schat bij uitnemendheid, en in haar was een buit te vinden, die wel duizendmaal kostbaarder was dan die van de groote Turksche galei in de golf van Lepanto.

21

-ocr page 342-

322

Hier was het kapitaal te vinden dat de eletto noodig had, om het paleis te bouwen, waarin hij Ruth wenschte binnen te leiden. Aan wien anders dan aan hem kwam het leeuwendeel toe van dien onmetelijken buit? De val van deze trotsehe stad, die in goud baadde, zou hem eene gelukkige toekomst openen.

Het waren verreikende, heerlijke plannen, die echter met een somber oog en eene bedroefde ziel werden ontworpen. Hij wilde door geweld zien te verkrijgen, zoolang hij er de macht toe had, wat hem geweigerd was. Daarbij zou bloed stroomen, zouden de vlammen overal uitslaan, maar dat behoorde nu eenmaal tot zijn bedrijf, gelijk krullen bij het schaven en hamerslagen bij het smeden.

Graaf Filips vermoedde niets van den aanslag en mocht ook niets weten, ülrichs boos humeur schreef hij aan de afwijzing toe, die hem in het huis van zijn vader was te beurt gevallen, en toen hij afscheid van hem nam om weer naar Zwaben te vertrekken, sprak hij zijn schoolmakker vriendelijk toe en ried hem aan, om spoedig de Spaansche banier vaarwel te zeggen en dan nog eenmaal bij den ouden man aan te kloppen.

Vóór de eletto de stad verliet, gaf hij aan Hans Eitelfritz, wiens regiment zich in stilte by de muiters iiad aangesloten, een vrijbrief voor de zijnen en voor Moor den schilder. Dezen had hij niet vergeten, maar hij huiverde, en niet zonder reden, om den beminden man onder de oogen te komen, terwijl zulke sombere gedachten zijne ziel vervulden.

In Aalst werd hij door de muitelingen met luid gejuich ontvangen, en hoe streng en terugstootend hij ook was, toch gehoorzaamden zij hem zonder tegenspraak; want hij was in staat eene toekomst voor hen te openen, die zelfs om de gebaarde lippen van den grimmigsten krijgsman een blijden glimlach wist te tooveren.

Als „machtquot; liet woord was, dan wist hij het zeker niet goed te gebruiken, want hij leidde een\' eenzelvig, vreugdeloos leven, en een onbevredigd verlangen vervulde zijn somber gemoed.

-ocr page 343-

323

Het was hem alsof hij de helft van zichzelven verloren had, en Ruth hem alleen helpen kon om weer een geheel mensch te worden. De uren schenen hem dagen, de dagen weken en eerst, toen er een bode van Hoda uit de citadel van Antwerpen kwam, die hem opriep om te handelen, werd hij zichzelven weer meester en herkreeg hij zijne oude veerkracht.

-ocr page 344-

DEKTIGSTE HOOFDSTUK.

Den twiutigsteu October viel Maastricht in handen van de Spanjaarden en werd wreedaardig verwoest. Het garnizoen dat in Antwerpen lag kwam in beweging en begon gemeene zaak-te maken met de vrienden der muitelingen, die in de citadel lagen.

De vreemde kooplieden vluchtten uit de bedreigde stad. De gouverneur Champagny zag zijn eigen leven en de tucht onder de bezetting van de vesting, waardoor de stad in bedwang werd gehouden, ten zeerste bedreigd. Een Nederlandse!! leger, dat voor liet grootste deel uit Walen bestond, verscheen met den onbekwamen markies de Havrech, den eigenwijzen de Heze en andere edellieden aan het hoofd, voor de stad, om het ergste te verhinderen, Champagny vreesde, dat de Duit-sche regimenten zich beleedigd zouden achten en lont ruiken, als hij de troepen der Staten binnenliet; doch het grootste deel der voetknechten stond reeds met de muiters in verstandhouding, het gevaar klom met ieder uur en overal begonnen de getrouwen te wankelen. De burgerij drong er op aan, en zoo moest hij eindelijk de poorten voor de Nederlanders openen.

De Duitsche aanvoerder der voetknechten, graaf Eberstein, die zicli in dronkenschap had verbonden om met de muiters op de citadel te onderhandelen, gedacht aan zijn plicht

-ocr page 345-

325

en bleef hem getrouw vervullen tot ziju dood. Het regiment, waarbij Hans Eitelfritz diende, en de andere vendels voetknechten waren voor de verleiding bezweken en wachtten slechts op een teeken om aan te vallen. De burgerij had een gevoel als de man, die kruit en brandbare stoffen in zijn kelder heeft geborgen, of als de reiziger, die onder zijn eigen gevolg roovers en moordenaars heeft ontdekt.

Champagny riep de burgers tot zelfverdediging op en gebruikte hunne krachten om aan de open zijde der stad, die van de citadel het ernstigst bedreigd werd een wal op te werpen. Onder de mannen en vrouwen, die bij duizenden vrijwillig toestroomden, bevonden zich ook Adam de smid met zijne gezellen en iiuth. De meester en de zijnen hielpen onder de leiding van een bekwamen ingenieur bij het graven, terwijl het meisje met andere vrouwen schanskorven van wilgeteenen vlocht.

Zij had moeilijke dagen doorleefd. Zij verweet zich dat de drift, die haar zoo spoedig overmeesterd had, den toorn van den vader tegen den zoon had doen losbarsten, en dit pijnigde haar zeer. Zij had de Spanjaarden even bitter leeren haten als de meester; zij wist dat Ulrich misdadig en wreed was, en toch had zij hem lief, toch bewaarde zij zijn beeld sinds hare jeugd ongerept en onbesmet in het heiligdom harer ziel. Hij vervulde geheel haar gemoed, hij was de man, die voor haar bestemd was, haar eigendom, wien zij toebehoorde als het oog bij het gelaat, het hart in de borst.

Zij geloofde aan zijne liefde, en als zij hem poogde te vergeten en te vervloeken, dan was het alsof zij het beste deel van haarzelve verstootte. Duizend stemmen verkondigden haar, dat zij evenzoo in hem leefde als hij in haar, en dat zijn bestaan zonder haar slechts onbeteekenend en onvolledig kon zijn. Zij vroeg niet wanneer en hoe; doch dat zij overeenkomstig eene hoogere beschikking eens de zijne zou worden, dat verwachtte zij zoo zeker, als liet licht in den mor-

-ocr page 346-

genstond, de lente na den winter. Dat geloof kon niemand haar ontnemen; hare liefhebbende ziel gaf het haar in. En was eens vervuld, wat zeker gebeuren zou, dan werd hij met haar ook hare goede gezindheid deelachtig, en de zoon zou niet langer voor den vader, de vader niet langer voor den zoon het hart sluiten.

De rustelooze fantasie van het kind was in de jonkvrouw levendig gebleven. In ieder vrij uur had zij aan haar verloren speelmakker gedacht, iederen dag had zij met zijn vader over hem gesproken en dezen gevraagd, hoe hij zijn ülrich wel het-liefst zou terugzien, als een beroemd schilder, een fliuken smid of als kapitein op een groot schip.

Altijd had hij haar voor den geest gestaan, als een schoon, krachtig en onbesproken jonkman. Zij had hem wedergevon-den als een goddelooze, op den weg die hem in het verderf zou storten. Doch nog altijd had hij zijns gelijke niet, en welke fouten hij ook beging, slecht en verachtelijk kon hij zeker niet zijn! Als kind had zij hem vaak in eene wonderschoone toovergestalte veranderd, nu ontdeed zij hem van zijn glans en zag hem in hare verbeelding eenvoudig als burger gekleed voor zijn vader verschijnen, en met dezen voor het vuur staan. Zij droomde dat zij aan zijne zijde leefde, en in hare verbeelding zag zij de tafel, die zij voor hem dekte, en het water, dat zij hem na het werk toereikte. Zij hoorde het huis onder zijne zware hamerslagen dreunen en droomde, dat hij zijn krul-lebol in haren schoot neervlijde en haar zeide, dat hij liefde en vrede bij haar gevonden had.

Het vuren uit de citadel maakte aan de bedrijvigheid dei-burgers een einde. De openlijke vijandelijkheden waren begonnen. Op den vierden November trokken de Spanjaarden \'smorgens, beschermd door een dichten nevel, onder Komero, Vargas en Valdez verraderlijk de vesting binnen. De burgers, en onder hen ook Adam, vernamen het met woede en verontwaardiging, doch nog waren de muiters van Aalst niet gekomen.

-ocr page 347-

„Hij houdt hen tegen,quot; had Rnth reeds gisteren gezegd. „Voor Antwerpen, onze woonplaats heeft hij eerbied.quot;

De kanonnen donderden, de veldslangen kraakten, geweien en en haakbussen knetterden geweldig, en onder dat oorverdoovend gebulder van het gesehut mengde zich het schrikverwekkend gehuil van de stormklokken en het woeste geschreeuw dei-soldaten en burgers, die ten strijde trokken.

Iedere hand greep naar de wapenen, de winkels werden gesloten, aller harten hielden van angst schier op te kloppen, of drift en toorn deden het bloed onstuimiger door de aderen snellen. Ruth bleef kalm. Zij hield den meester in huis en herhaalde hetgeen zij eens gezegd had: „De muiters uit Aalst komen niet; hij houdt ze tegen.quot;

Daar vloog de jongste leerling, wiens ouders aan de Schelde woonden, met verwarde haren hijgend de werkplaats binnen en riep: „De mannen uit Aalst zijn gekomen, op eene galei en op turfschepen zijn zij hierheen gevaren. Zij dragen groene takken op hunne helmen en de eletto gaat hen voor met de banier. Ik heb hen gezien; — vreeselijk! — verschrikkelijk ! — zij zitten van het hoofd tot de voeten in ijzer!quot;

Meer kon hij niet zeggen, want de meester viel hem met een woesten vloek in de rede, greep den grooten hamer en ijlde het huis uit. Ruth ging met wankelende schreden naaide werkplaats terug.

Adam was rechtstreeks naar de verschansing gevlogen. Hier stonden zes duizend Walen, om den wal, die pas half klaar was, te verdedigen, en achter hen bevonden zich gewapende burgers in dichte drommen.

„Uit Aalst zijn zij gekomen!quot; hoorde men van mond tot mond roepen.

Gevloek, gejammer en wild getier vermengden zich met het gedonder van het geschut en het klokgelui.

Een renbode snelde van het contrescarp naar de Walen, roepende uit al zijne macht: „Zij komen, zij komen! Xavarette,

-ocr page 348-

328

die bloedhond voert hen aan! Zij willen niet eten, noch drinken. Zij zeggen dat zij in het paradijs of in Antwerpen zullen eten. Hoort gij het. hoort gij liet, ginds komen zij!quot;

En werkelijk zij kwamen, al meer en meer naderden zij, en de eletto liep voor allen uit en hield de banier omhoog.

Achter hem riepen duizenden gebaarde lippen, woest, wraakzuchtig en wild uit: „Santiago, Espafia, a sangre, a came, a 1 uiego, a saco.quot; Docli hij zweeg en liep trotsch en met vasten stap voort, alsof hij voor de kogels gevrijwaard was, die om zijne ooren floten. Zijne oogen fonkelden, bij het heerlijke bewustzijn van zijne macht, van moed en vermetelheid. Wee dengene, die met zijn strijdzwaard kennis maakte, dat hij in de linkerhand hield en thans nog op zijn schouder liet rusten.

Adam stond met opgeheven hamer in de voorste rijen dei-Walen. Zijn oog was niet afgewend van zijn zoon, die met ras-sche schreden naderde, noch van de banier die hij in de hand hield. Het gelaat van de rampzalige vrouw, die hem van al zijn geluk beroofd had, staarde hem van dien standaard aan. Hij wist niet of hij waakte of dat een wilde droom hem benevelde.

Daar, daar ontmoette zijn oog dat van den eletto, hij kon niet meer kalm blijven, hief den hamer op en beproefde naar voren te dringen, doch de Walen duwden hem terug. Ja, hij haatte zijn eigen kind, en trillend van woede, brandend van ongeduld om zich op hem te werpen, zag hij den eletto op de onderste trede van den wal springen om naar boven te klimmen. Gedurende eenige oogenblikken was de aanvoerder voor hem niet zichtbaar, doch daar kwam de punt van de banier weer te voorschijn en nu, nu, ja daar stond zijn zoon boven op de borstwering, en riep: „Espffia, espafia!quot;

Op dit oogenblik werden naast den meester honderd haakbussen met oorverdoovend geweld afgeschoten. Dichte kruitdamp verduisterde de lucht en toen deze door den wind uiteen gedreven werd, zag Adam de banier niet meer. Zij lag

-ocr page 349-

329

op den grond en naast haar de eletto met liet aangezicht naar boven gekeerd, zonder eenig geluid of eenig te eken van leven te geven.

Onder het slaken van een smartkreet sloot de vader de oo-gen, en toen hij ze weer opsloeg, waren honderden geharnaste muiters op de borstwering geklommen. Onder hunne voeten lag zijn stervend kind. Lijk bij lijk zonk naast den gevallen aanvoerder op de steenen neer, doch de ijzeren muur van Spanjaarden nikte al verder en verder ouder de kreten:

Espana, a sangre, a came!

Thans hadden zij de Walen bereikt. De stalen klingen kruisten elkander nog een oogenblik, toen wankelden de verdedigers der stad, de woeste hoop drong in hunne rijen, zij werden uiteen gejaagd, weken terug en onder luide jammerkreten sloegen de verschrikte gelederen op de vlucht. Het zwaard der Spanjaarden woedde in hunne rijen, en door de algemeene verwarring medegesleept, volgden de aanvoerders de soldaten ; als een wilde bergstroom sleurde het vluchtende leger alles in zijne vaart mede, ook den meester.

Een verschrikkelijk bloedbad begon. Adam zag de razende benden de huizen binnenstormen ; hij dacht weder aan Ruth en ijlde half krankzinnig naar de smederij terug. Hier deelde hij aan hen, die achtergebleven waren, het gebeurde mede. Toen voorzag hij zich en zijne knechts van wapenen, die gt;:ijzelveu gesmeed hadden en spoedde zich met hen naar buiten om te vechten.

Uren verliepen ; het rumoer, het schieten en het klokgelui bleven aanhouden, terwijl rook en\' brandlucht door deuren en vensters drongen. De avond daalde en de rijkste en bloei-endste handelsstad der wereld was veranderd hier in asch-hoopen, ginds in eene ruïne en geleek overal eene uitgeplunderde schatkamer.

Een oogenblik hoorde men in de werkplaats eene moord- i

zuchtige bende vóór de smederij razen en tieren; doch zij trok voorbij, en zoolang het dag was kwam er geen tweede in de stille straat, die alleen door metaalwerkers bewoond werd.

-ocr page 350-

330

Ruth en de oude Kachel waren onder bescherming van den trouwen, oudsten knecht achtergebleven. De meester had hun bevolen in den kelder te vluchten, wanneer zij buiten de deur rumoer hoorden. liuth had een dolk bij zich en was vast besloten om dezen in het uiterste geval in haar maagdelijken boezem te stooten. Wat had zij aan het leven, nuül-rich gevallen was !

Rachel, eene oude vrouw van tachtig jaar, liep onrustig en in gebogen houding het groote vertrek op en neer. Als zij haar oog op het meisje liet rusten, zuchtte zij en riep vol medelijden uit: „Olrik, onze Olrik!quot; En dan trok zij de schouders in de hoogte en sloeg de oogen ten hemel. Zij wist niet meer wat er eenige uren te voren gebeurd was, doch wat tot een lang verleden behoorde, stond diep in haar geheugen gegrifd. De dienstmaagd des huizes, eene Antwerpsche, was, toen de furie losbarstte, naar hare ouders gevlucht.

Tegen den avond hoorde men de vensterruiten al minder en minder dreunen onder het donderen van het geschut en begon het, straatrumoer te verflauwen; doch de rook. die het huis binnendrong en het ademhalen moeilijk maakte, nam steeds toe.

Het werd nacht en men stak licht op. Bij ieder nieuw geluid beefden de vrouwen over haar geheele lichaam, en de angst dien Ruth voor Adam uitstond overheersehte bij haar elke andere gewaarwording. Daar hoorde men de deur openen en tegelijk de zware stem van den meester, die reeds in het voorhuis riep : „Ik ben het! Schrik niet; ik ben het!quot;

Met vijf bedienden was hij uitgetrokken en met twee keerde hij terug. De anderen waren op straat gedood, tegelijk met de Duitsche voetknechten van graaf Eberstein, de eenige soldaten, die tegen de Spaansche muiters en hunne bondgenooten dapper tot op den laatsten man gestreden hadden. Adam had eerst op de Meire en daarna op de Suikergracht, te midden van de burgers, die vol vertwijfeling voor hunne bezittingen

-ocr page 351-

331

en het leven hunner betrekkingen streden, den hamer gezwaaid; — doch alles was te vergeefs geweest. De ruiterij van Vargas had ook de laatste poging tot tegenstand bedwongen.

De straten dreven van bloed; hoog opgehoopt lagen de lijken voor de deuren en op de straatsteenen. — en daar onder ook het lijk van den marktgraaf van Antwerpen Verreyck, van den burgemeester Van der Mere en van vele raadsleden en aanzienlijken. De hemel was geheel rood gekleurd van al de brandende huizen. Het prachtige stadhuis stond in lichte laaie vlam, en uit honderden vensters hoorde men het jammeren der overvallen, uitgeplunderde en gewonde burgers, vrouwen en kinderen.

De meester versterkte zich spoedig met wat eten, toen hief hij het hoofd op en zeide: „Aan ons huis heeft niemand geraakt. Bij quot;ïkens hier naast zijn de deur en de glazen verbrijzeld !quot;

„Een wonder!quot; riep de oude Rachel uit en hief haar stokje omhoog. „Dat duivelsch gebroed heeft ör de lucht van, dat er bij den zilversmid iets beters te krijgen is dan ijzer.quot;

Daar viel de klopper. Adam vloog op, gespte zijn pantser weer dicht, gaf zijn bedienden een wenk en stapte naar de deur.

Kachel schreeuwde hard: „Naar den kelder, Ruth! God, God heb medelijden met ons! Spoedig, — waar is mijn doek ? — Zij vallen ons aan! — Weg, weg! God, God, ik ben als verstijfd, ik kan niet verder !quot;

Een ontzettende angst maakte zich van de oude vrouw meester; zij wilde niet sterven. Doch de jonkvrouw heette den dood welkom en verroerde zich niet.

Men hoorde in het voorhuis zeer luid spreken, maar niet op woesten of dreigenden toon. Kachel gilde weder als een wanhopige, toen een voetknecht in volle wapenrusting met den meester de werkplaats binnentrad.

Hans Eitelfritz was den vader van Ulrich gaan opzoeken. Hij hield zijn hond Lelaps in zijne armen, die uit een schamp-

-ocr page 352-

832

schot aan zijn hals hevig bloedde en bevend tegen zijn meester aanlag.

Toen de wachtmeester Ruth zag, maakte hij eene beleefde buiging en zeide : .Heb medelijden met dit arme beest, schoone jonkvrouw, en wasch zijne wonden met wat wijn. Hij verdient het, ik zon veel van hem kunnen vertellen. Hij komt uit het verre Indië, waar een woeste zeeroover .... Doch dit alles zult gij later wel eens hooren. Ik dank u. jonkvrouw, ik dank u. Van uw zoon, meester, is liet jammer, eeuwig jammer ! Het was een prachtig man, en wij gingen met elkander om als twee broeders. De vrijbrieven voor u en voor meester Moor heeft hijzelf mij overhandigd, en toen het er op los ging, heb ik ze met mijne eigen handen aan de deuren bevestigd. Mijn zwaarddrager heeft de stijfsel buitgemaakt, en nu mag dat geschrift tot aan het einde der wereld als een vereerend gedenkteeken er op blijven zitten. Navarette is een trouwe kerel geweest, die altijd aan de zijnen gedacht heeft. — Wat doet dat Lelaps goed! Zie eens. zie eens? Hij likt uwe handen, en dat beteekent zooveel als: Ik dank u!quot;

Terwijl Euth do wonden van den gewonden hond afwies en de voetknecht over ülrich sprak, had zij met oogen vol tranen den vader aangezien.

Nu ging de wachtmeester voort: „Zij zeggen dat hij, vóór hij viel, nog een-en-twintig Walen heeft nedergeveld.quot; ■ „Neen, heer,quot; zeide Adam, hem in de rede vallende. „Ik zag hem vallen. Vóór hij het misdadige zwaard omhoog hief, werd hij getroffen.quot;

„Zoo, zoo: — doch dit gebeurde toch op de verschansing.quot;

„Zij stormden over hem heen.quot;

„En nu ligt hij daar, en geen sterveling heeft nog naar de dooden en gekwetsten omgezien.quot;

Het meisje rilde over al hare leden, zij legde den hond in den schoot der oude vrouw en zeide: „Als Ulrich nog eens leefde! Misschien werd hij niet doodelijk getroffen, — misschien____quot;

-ocr page 353-

„Ja jonkvrouw, alles is mogelijk,quot; zeide de voetknecht het woord nemende. „Ik zou u dingen kunnen vertellen.. . Daar was bij voorbeeld een landsman van mij, en toen wij in Afrika lagen, sloeg een Moorsche pacha hem..... Verdoemde verzinsels ! — Misschien! In allen ernst, het zou kunnen zijn, dat ülrich... Wacht... Tegen middernacht houd ik met mijne afdeeling de wacht bij den wal, dan zal ik eens zien ....quot;

„Wij, wij willen hem zoeken!quot; zeide Ruth, terwijl zij den meester hij den arm greep.

„Ik alleen,quot; antwoordde de smid; „gij blijft hier.\'\'

„Neen, vader, ik ga met u mede.quot;

Toen schudde ook de voetknecht het hoofd en zeide: „Jonkvrouw, jonkvrouw, gij weet niet welk een dag dit is. Dank den hemelschen Vader, dat liet tot hiertoe zoo goed met u is gegaan. De grimmige leeuw heeft aan bloed gelikt. Gij zijt een aardig meisje en als zij u heden

„Om liet even,quot; viel Ruth hem in de rede. „Ik weet wat ik wil. Gij neemt mij mede, vader! Gij moet het doen, als gij mij liefhebt. Als iemand hem kan vinden, dan zal ik het zijn! O heer, gij ziet er vriendelijk en goedhartig uit! Gij hebt de wacht; geleid ons en laat mij ülrich zoeken. Ik zal hem vinden, ik weet het; ik moet hem zoeken — ik moet!quot;

De wangen van liet meisje gloeiden, want in hare verbeelding zag zij haar speelmakker, haar beminden ülrich, klaar en duidelijk voor zich, met open oogen ademende, terwijl haar naam op zijne verstijvende lippen zweefde.

Adam schudde treurig en ontkennend het hoofd, doch Hans Eitelfritz was aangedaan door het innig verlangen van de jonkvrouw om den man, waaraan hijzelf zoo gehecht was, te helpen. Haastig overlegde hij alles in zijn vindingrijk brein en zeide : „Misschien,... het zal er op aankomen ... Hoor eens, meester! Gij zijt op straat ook zoo bijzonder veilig niet en zonder mij zoudt gij bezwaarlijk de verschansing bereiken. Ik verspil mijn kostelijken tijd; — doch gij zijt zijn vader, en dit

-ocr page 354-

334

meisje — is zijne zuster? — Neen? — Des te beter voor hem, wanneer hij weder herleeft! Het is wel geen gemakkelijke zaak, doch wij zullen het wel klaar krijgen. Dat moedertje zorgt voor mijn Lelaps. — Arme hond! Niet waar, dat doet goed! — Ja dus... Tegen twaalf uur kan ik hier weer terug zijn. Hebt gij een wagen in huis, die gemakkelijk voort te trekken is ?quot;

„Een voor kolen en ijzer.quot;

„Goed, goed! Laat de vrouwen een ketel soep koken, en wanneer gij een paar hammen in huis mocht hebben ...quot;

„Er zijn vier in de voorraadkamer,quot; zeide Ruth.

„Doe er dan brood, een paar kruiken wijn en een vaatje bier bij, en volg mij stilzwijgend. Ik heb het wachtwoord, mijn zwaarddrager zal mij geleiden en ik zal den Spanjaarden wijs maken, dat gij tot de onzen behoort en mijne manschappen avondeten gaat brengen. Maak uw lief gezichtje wat zwart, waarde juffer, vermom u goed, en als wij ülrich gevonden hebben, leggen wij hem op de leege kar en ik breng u weder naar huis. Neem dezen specerijzak, en mochten wij den armen man vinden, hetzij dood of levend, dan kunnen wij hem daarmede toedekken. De zak was voor heel iets anders bestemd, doch ook met dezen buit ben ik tevreden. Bewaar dit zilveren kinderspeelgoed. Nietwaar, dat zijn aardige zaakjes! Wat steigert dat paardje, en zie eens naar dien vogel in de kooi! — Kijk niet zoo kwaad meester! Als men op de vischvangst is moet men ook met een voorntje tevreden zijn, en als ik niet toegetast had, zouden anderen het gedaan hebben. Het is bestemd voor de kinderen van mijne zuster, en hier in mijn wambuis zit nog wat anders; dat zal mij te pas komen in kalme dagen. De een bedroeft er zich over en de ander geniet er van.quot;

Toen Hans Eitelfritz omstreeks middernacht terugkwam stond de wagen vol spijs en drank klaar. Adam had te vergeefs gewaarschuwd, Euth wilde den krijgsman met aller geweld vergezellen, en hjj wist wat er haar aanleiding toe gaf om even

-ocr page 355-

885

gewillig als hij, geluk en leven op het spel te zetten. De oude Kachel had medegeholpen om de schoone Kuth onkenbaar te maken.

De gevaarvolle nachtelijke tocht begon. De smid trok den wagen voort; Kuth duwde, terwijl de wachtmeester en de zwaarddrager naast haar voortliepen.

Van tijd tot tijd ontmoetten zij Spaansche soldaten, die hen aanriepen, doch Hans wist behendig hunne nieuwsgierigheid te bevredigen en hun argwaan af te leiden.

Ook nu nog ging het plunderen en moorden voort, en Kuth moest gruwelijke tooneelen aanschouwen, hooren en vermoeden,

die haar het bloed in de aderen deden stollen. Doch moedig zette zij zich er over heen, totdat zij eindelijk aan de verschansing kwamen.

Hier was de wachtmeester onder de zijnen. Hij gaf de spijzen en dranken aan de manschappen over, liet hen alles van den wagen halen en noodigde hen uit om flink toe te tasten.

Toen nam hij eene lantaarn en geleidde Kuth en den meester,

die het lichte voertuig voorttrok, in dezen donkeren Novembernacht langs de verschansing.

Hans Eitelfritz lichtte bij, terwijl alle drie zochten. Hier lagen de lijken op en naast elkander. Waar Kuth haar voet ook zette, overal stootte die tegen een gesneuvelden krijgsman. Menig oogenblik dreigde zij van angst, ontzetting en afschuw bewusteloos neer te zinken, doch het vurige verlangen, de laatste,

de eenige hoop van haar hart hielden haar staande, maakten haar sterk om te handelen en verscherpten haar oog.

Met moeite waren zij tot op het midden van den wal gekomen,

toen zij reeds van verre een groot lichaam lang uitgestrekt zag liggen. Ja, dat was hij! Zij trok haastig de lantaarn uit de hand van den voetknecht, ijlde naar den gesneuvelden krijgsman, »

ging naast hem op de knieën liggen en lichtte hem in het gelaat.

Wat had zij gezien? Waarom klonk de gil, dien zij gaf,zoo smartelijk en hartverscheurend ?

-ocr page 356-

336

De mannen naderden haar, doch zij begreep dat er iets anders te doen was dan jammeren en klagen. Zij legde he. oor tegen het harnas van den gevallene om te luisteren, en toen zij hem niet hoorde ademhalen, maakte zij met bevende vingers in vliegende haast de gespen en haken los, waarmede zijne wapenrusting bevestigd was.

Daar viel het kuras kletterend op den grond, en nu — neen, zij bedroog zich niet, — nu voelde zij onder haar oor de borst van den gekwetste op en neer gaan, zij hoorde zijn hart zacht kloppen en bespeurde zijn wegstervenden, zwakken ademtocht.

Toen begon zij luid en krampachtig te snikken, hief zijn hoofd op en drukte het tegen hare borst.

.Hij zal dood zijn; ik dacht het wel,quot; zeide de voetknecht, en Adam zonk naast den gekwetsten zoon op de knieën.

Doch het weenen van Ruth ging over in een zachten, zaligen, weiluidenden lach ; het was merkbaar aan hare stem, toen zij den meester toeriep: „Ulrich haalt adem, hij leeft!\' God,

God wij danken u !quot;

En daar — bedroog zij zich, ot kon het waar zijn? Daar hoorde zij den onverbiddelijken man naast haar snikken; zij zag hoe hij zich over Ulrich heen boog en het oor op zijn hart legde, terwijl hij zijne gebaarde lippen eerst op zijne slapen drukte en toen op de hand, die hij zoo hardvochtig van

zich gestooten had.

Hans Eitelfritz vermaande om haast te maken. Met behulp van Adam droeg hij den bewustelooze op den wagen, en een half uur later lag de doodelijk gewonde en verstoeten zoon op een goed bed in het beste vertrek van het vaderlijk huis. Zijne legerstede was op de bovenste verdieping; onder in de keuken stond de oude Rachel aan den haard e.i kookte zelve hare „uitstekende zalf.quot; Zij lachte daarbij menigmaal hardop in zichzelve en mompelde: „Olrik!quot; en terwijl zij het mengsel aanroerde kon\' zij de oude voeten niet in rust houden, ja het had er den schijn van alsof zij wilde dansen.

-ocr page 357-

337

Hans Eitelfritz beloofde den meester om voor iedereen te verzwijgen, waar zijn zoon gebleven was, en keerde toen naar zijne manschappen terug.

Den volgenden morgen zochten de muiters van Aalst naar hun gevallen aanvoerder; doch hij was verdwenen, en nu verbreidde zich de sage, waaraan zij geloof sloegen, dat de satan het lijk van Navarette in de hel had gesleept. De hond Lelaps stierf aan zijne wonden, en nauwelijks een week na de verwoesting van het welvarend Antwerpen door „de Spaansche furiequot;, werd de wachtmeester met zijn regiment naar Gent overgeplaatst. Met gebogen hoofd kwam hij in de smederij om afscheid te nemen, zijn kostbaar aandeel in den buit had hij verkocht en, gelijk zoovele andere plunderaars, het geld dat door hem geroofd was, aan de beurs verspeeld. Van den grooten dag in Antwerpen had hij niets anders overgehouden dan het zilveren speelgoed voor de kinderen zijner zuster te Keulen aan de Spree.

-ocr page 358-

EEN-EN-DERTiGSTE HOOFDSTUK.

In de smederij was het vuur uitgedoofd, geen hamer viel meer op het aanbeeld, want de gewonde lag in eene hevige koorts en het minste geluid hinderde hem. Dat had Adam zelf opgemerkt; hij gunde zich bovendien geen tijd om te werken, want hij moest zijn zoon helpen verplegen, als het noodig was diens zware lichaam optillen en Ruth aflossen, wanneer hare jeugdige krachten na het lange waken uitgeput waren.

De oude man begreep, dat de handen van het meisje beter voor verplegen geschikt waren dan zijne vereelte vuist, en hij liet haar begaan — doch de aangenaamste uren waren toch die gedurende welke zij in hare kamer uitrustte; want dan was hij met Ulricli alleen, dan kon hij ongestoord in het gelaat van den jonkman lezen en zich verheugen in iederen trek. die hem aan de jeugd van zijn kind en aan Flora herinnerde.

Meermalen drukte hij de gebaarde lippen op het brandende voorhoofd of op de slappe hand van den zieke, en als de arts met een bedenkelijk gezicht het vertrek verlaten had, knielde hij voor het bed van ülrich neer en liet zijn voorhoofd in de kussens rusten. Dan bad hij den hemelschen Vader innig voor het behoud van zijn kind en smeekte God, de jaren die hem nog overbleven en alles wat hem toebehoorde er voor in de plaats te nemen.

Dikwijls meende hij dat zijn kind stervende was, en dan

-ocr page 359-

339

gaf hij zich geheel aaii zijne smart over, terwijl Ruth daarentegen nooit, zelfs niet in de bangste uren, den moed verloor. God had haar ülrich niet laten vinden om hem weer van haar te nemen. Zoodra het gevaar voorbij was, achtte zij hem reeds gered. Toen hij haar voor het eerst herkende, zag zij hem reeds in hare verbeelding op haren arm leunende dooide kamer loopen, en nauwelijks kon hij zich oprichten, of zij meende dat hij geheel genezen was.

Haar hart was overvol, en toch bleef haar geest helder en gedroeg zij zich verstandig gedurende die langdurige en zware verpleging. Zij vergat zelfs het geringste niet: want wat zij moest verrichten wistquot; zij tot in de kleinste bijzonderheden, zoo goed alsof zij het reeds eens gedaan had.

Hij gebruikte geen spijs dan die welke zij met eigen hand voor hem klaar gemaakt, geen dronk dan die zij zelve uit den kelder of uit de wel gehaald had. Vóórdat hij het uitsprak, gevoelde zij wat hem hinderde, wat hem genoegen kon doen of wat hij verlangde. Wanneer zij het gordijn open of dicht schoof, gunde of onttrok zij hem niet meer licht, dan hij aangenaam vond. Als zij de kussens wat opschudde, legde zij ze noch te hoog noch te laag, en als een bekwaam dokter verbond zij met eene zachte doch vaste hand zijne wonden. In welken toestand hij ook verkeerde, hetzij hij pijn leed, hetzij hij zich iets beter gevoelde, zij deelde er in.

Langzamerhand verminderde de koorts, zijn bewustzijn keerde terug, de pijnen bedaarden, hij mocht zich wederom bewegen en begon zich sterker te gevoelen. In \'t begin wist hij niet, waar hij was; later herkende hij Euth en daarna ook zijn vader.

Hoe kalm en schemerdonker was het in de kamer, hoe rein was zijne geheele omgeving! Eene ongekende rust kwam in zijne ziel en iedere onstuimige opwelling van zijn hart werd door dat heerlijk gevoel van matheid bedwongen. Zoo vaak hij de oogen opsloeg, zag hij een teeder, bezorgd gelaat. Zelfs

-ocr page 360-

340

wanneer hij opnieuw pijn gevoelde, bleef hij kalm en rustig. Ook dit merkte zij op en beschouwde liet als hare grootste belooning.

Als zij met schoon linnengoed de ziekenkamer binnentrad en hij den lavendelgeur rook, die uit het frissche waschgoed opsteeg en waarvan hare gestorven moeder zooveel hield, dacht hij zich weder jong, en het huis van den dokter, dien vriendelijken en wijzen man, vrouw Elisabetii, het schaduwrijke dennenwoud zijner geboorteplaats, de murmelende beken en de vruchtbare weilanden kwamen hem weder voor den geest, en hij verbeeldde zich met Ruth naar de vogels te luisteren, boschbessen te zoeken, bloemen te plukken, en van het ,woordquot; schoone gaven af te smeeken. Zijn vader was niet zooals toen, neen, veel vriendelijker, liefderijker en bezorgder. De man werd weder knaap en alles, wat er goeds in hem geweest was look weder welig en frisch op, onder het heldere licht en den verkwikkenden dauw der liefde.

Met innigen dank ondervond hij de onvermoeide zorg van Ruth, en als hij in hare trouwe oogen las, als hare hand hem aanraakte, of hare zachte diepe stem tot in zijne ziel drong, dan overweldigde hem een heerlijk en onuitsprekelijk gevoel.

Alles, het kleinste zoowel als het grootste, omvatte zijne ziel met de armen der liefde. Het scheen hem toe, als strekte dat innig verlangen van zijn hart zich ver boven de aarde uit, en weldra richtte hij zijne gedachten ook tot God, die het heelal met zijne eeuwige vaderliefde vervuld. Elke ademtocht, zoo dacht ülrich, moest van nu af een gebed zijn, een gebed om hem te danken die de liefde zelve is, de liefde waardoor en waarin hij leefde.

Hij had liefde gezocht, om zich over hare gaven te verheugen, en nu deed liet hem goed uit liefde een offer te kunnen brengen. Hij bemerkte, dat het schoone gelaat van Ruth er bedrukt en angstig uitzag, zoo vaak hij pijn leed, en daarom hield hij met manlijke wilskracht de onlijdelijkste smarten

-ocr page 361-

341

onder een dankbaren glimlach verborgen. Hij veinsde te slapen, om haar en zijn vader rust te gunnen, en als eene koortsachtige onrust hem overmeesterde, lag hij kalm en bewoog hij zich niet, om zijne lieve verplegers gerust te stellen en hunne zorg te beloonen. Liefde spoorde hem aan om vriendelijk te zijn en gaf hem kracht tot alles wat goed is.

Zijne genezing ging langzaam vooruit, en toen hij mocht opstaan, leidde zijn vader hem eerst door de kamer en daarna de trap af naar beneden in den tuin. Menigmaal was hij in stilte ontroerd, als hij voelde dat de oude man de hand streelde, die op zijn arm rustte; en wanneer hij uitgeput van vermoeienis in de ziekenkamer terugkwam, zette hij zich met een v^u dankbaarheid vervuld hart in den gemakkelijken zetel en wierp een vriendelijken blik op de bloemen, \'die Ruth uit het venster van hare kamer had genomen, om ze bij hem op de tafel te zetten.

Zijne huisgenooten wisten nu wat hij beleefd en ondervonden had, en voor alles wat de smid eenige maanden geleden nog als zondig en onvergeeflijk veroordeelde, had hij nu een geruststellend en vriendelijk woord.

Midden in zulk een gesprek riep Ulrich eens uit: „Strijden! Gij weet niet hoe men daardoor wordt medegesleept; het is spelen met het leven. Om het bestaan van anderen geeft men zoo weinig, als om dat van zichzelven, het wachtwoord is: ieder zooveel mogelijk onschadelijk maken ; doch nu, — nu is het daar binnen zoo rustig geworden en ik hel) een afkeer van dat krijgsleven. Gisteren sprak ik met Euth over haren vader, en zij heeft mij aan zijn lievelingsspreuk herinnerd, die ik reeds lang vergeten had. Weet gij, hoe zij luidt? „Doe niemand aan, wat uzelven verdriet zou doen 1\'\' Ik ben niet wreed geweest en ik heb het zwaard nooit getrokken, omdat ik vermaak schepte in het dooden; doch het doet mij nu verdriet, dat ik zoo veel menschen leed heb berokkend. Hoe is het in Haarlem niet toegegaan 1 Als gij eens in plaats van naar Antwerpen, daarheen getrokken waart, gij en Ruth.... Ik mag aan dit alles niet denken! Menigen

-ocr page 362-

342

slapeloozen nacht pijnigen mij die herinneringen van vroeger en over vele dingen heb ik bitter berouw. Doch ik mag nog leven, en het is mij alsof ik opnieuw geboren ben en van nu aan leven en weldoen voor mij één zal zijn. Zeker, gij hadt gelijk om vertoornd op mij te zijn ...

.Alles is vergeven, vergeten,quot; sprak de smid, hem met eene welluidende stem in de rede vallende, terwijl zijn vereelte rechterhand die van zijn zoon drukte.

Deze woorden werkten als een krachtig geneesmiddel op den herstellenden jongeling, en toen hij de hamers in de smederij weer op het ijzer hoorde neervallen, kon ülrich zich in dat werkeloos leven niet langer schikken, en begon hij met Ruth een blik in de toekomst te slaan en te spreken over hetgeen hij zou aanvangen.

„De woorden: ,geluk\', ,roem\', ,macht\', zeide hij eens, „hebben mij allen bedrogen; doch de kunst! — Gij weet niet Rutli, wat kunst is ! Alle wenschen bevredigen kan ook zij niet, maar toch vele, zeer vele. Meester Moor. dat was eerst een leer-meestér! Ik ben te oud, om nog eens van voren aan te beginnen. Als dat het geval niet was . .. .quot;

, Wat dan, ülrich ?quot;

„Dan zou ik wel weer eens willen beproeven te schilderen.quot;

Het meisje sprak hem moed in en vertelde het gesprek aan zijn vader. Toen trok de smid zijne zondagsche kleeren aan en begaf zich naar het huis van den schilder. Deze was in Brussel, doch men verwachtte hem spoedig terug. Van ditoogenblik ging Adam om de drie dagen in zijn beste pak, dat hij anders niet gaarne aantrok, naar den kunstenaar; doch altijd te vergeefs.

Het was Februari; de zieke, die nu bijna genezen was, zat met Ruth te schaken, dat zij van den smid en ülrich weder van haar geleerd had. Adam trad het vertrek binnen, en zeide: „Als het spel uit is, moet ik eens met u spreken, mijn jongen!quot;

Het spel van het meisje stond gunstig, doch zij gooide terstond de stukken door elkaar en liet hen beiden alleen.

-ocr page 363-

343

Zij wist wel wat de vader in het schild voerde, want gisteren had hij allerlei schildergereedschap mede naar huis gebracht en haar verzocht het dakkamertje met het groote venster, dat op het noorden lag, in orde te maken en den ezel benevens de verven naar boven te brengen. Zij hadden alleen tegen elkaar geglimlacht; doch ook zonder te spreken begrepen zij elkaar terstond.

„Wat is er?quot; vroeg ülrich verbaasd.

Toen vertelde de meester hem wat hij voor hem gereed had gemaakt, en zeide vervolgens: „Gij zegt dat gij het beeld op die banier zelf geschilderd hebt.quot;

„Ja, vader.quot;

„Het was uwe moeder, geheel zooals zij vroeger was ... Zij heeft ons beiden niet goed behandeld. — Doch zij ! — de christen moet vergeven; — en daar zij toch uwe moeder was, — zoo zou ik gaarne willen.... Misschien is het niet mogelijk; doch als gij haar portret eens kondet schilderen, niet als madonna, doch zooals zij er als jonge burgervrouw uitzag....quot;

„Ik kan het, ik zal het kunnen doen!quot; riep ülrich vroolijk en met geestdrift uit. „Breng mij naar boven. Is het doek gespannen ?quot;

„Op het raam, vast op het raam. Ik ben een oud man en ... Ziet gij, kind, ik weet nog best hoe wonderschoon uwe moeder geweest is; maar toch kan ik mij niet goed meer voorstellen, hoe zij er toen heeft uitgezien. Ik heb er dikwijls mijn best toe gedaan, duizend en honderdduizendmaal heb ik liet beproefd : op den Richtberg, hier, en overal, — hoe vertoornd ik ook was!quot;

„Gij zult haar wederzien, zeker — zeker!quot; haastte zich ülrich te zeggen „Ik zie haar voor mij, en wat ik zoo duidelijk voor oogen heb, dat kan ik ook schilderen !quot;

Nog denzelfden dag werd met het werk een begin gemaakt. Het gelukte ülrich boven verwachting en hij legde er al den rijkdom zijner liefde in, waarvan zijn hart zoo vervuld was.

-ocr page 364-

344

Zoo vergenoeo\'d had Ulrich het penseel nog nooit gehanteerd. In dit beeld wilde hij alles weergeven wat hij gevoelde; den dierbaren man het beste geven wat hij kon, en daarom gelukte het ook. Daar stond zijne moeder in burgerkleeding met dien betooverenden blik, waarmede zij alle harten voor zich innam, met dien weemoedigen, half vroolijken, half droevigen glimlach om haren mond.

Adam mocht het atelier eerst weder bezoeken als het portret geheel afgewerkt zou zijn, en toen Ulrich eindelijk den doek voor liet schilderij wegtrok, kon de oude man zichzelven niet meer meester blijven. Hij barstte in een hevig snikken uit, viel zijn zoon om den hals en het was hem, of hij dat lieftallig wezen in die smaakvolle lijst niet had te haten of te vergeven, maar integendeel voor menig zalig uur te danken.

Niet lang daarna trof Adam Moor te huis, en eenige uren latei-bracht hij Ulrich bij den schilder. Dat was een blijmoedig maar toch een ernstig wederzien, waarop weldra een tweede bezoek in de woning van den smid volgde. Moor beschouwde het werk van Ulrich gedurende langen tijd met een scherp oog. Toen hij het van alle zijden bekeken had, stak hij zijn leerling de hand toe en zeide hartelijk: „Ik heb het altijd gezegd: gij zijt een schilder! Van morgen werken wij weder dagelijks te zamen, en met het penseel zult gij schooner overwinningen behalen dan met het zwaard.

Ulfichs wangen gloeiden van geluk en trots. Zóó had Kuth hem nog nooit gezien, en terwijl zij vol innige vreugde hare oogen op hem gevestigd hield, strekte hij zijne beide handen naar haar uit en zeide: „Een schilder, weer een schilder! O, ik wilde dat ik het altijd gebleven was! Nu ontbreekt er nog maar één ding aan mijn geluk; — en dat zijt gij!quot;

Toen vloog zij aan zijne borst en riep blijmoedig uit: „U, u heb ik altijd toebehoord en zal u ook blijven toebehooren, heden, morgen, tot in den dood, altijd en eeuwig!

„Ja, ja,quot; antwoordde hij ernstig, „onze harten zijn één en zul-

-ocr page 365-

345

len het eeuwig blijven, en niets kan ons scheiden. Doch uw lot mag niet eerder aan bet mijne verbonden worden, vóórdat Moor zelf mij een meester noemt. De liefde stelt geen voorwaarden, ik behoud u en gij zijt de mijne; — doch ik leg mij zeiven die proef op, en ditmaal, dat weet ik, zal ik haar met goed gevolg doorstaan.quot;

Een nieuwe geest bezielde den leerling. Met onvermoeide vlijt legde hij zich op het werk toe en zelfs het zwaarste scheen bem gemakkelijk, als hij om den prijs dacht, dien hij verdienen wilde. Na verloop van een jaar ontsloeg Moor hem als leerling en Ruth werd de vrouw van meester Ulrich Schwab.

Het beroemde schildersgild in Antwerpen telde hem spoedig met trots onder zijne leden, en zijne schilderijen worden nog heden door de kunstkenners hoog gewaardeerd; doch meestal worden zij aan andere meesters toegeschreven, daar hij geen zijner stukken onderteekend heeft.

Van de vier woorden, die hem op zijn levenspad als leidsterren hadden voorgelicht, had hij den roem en de macht als nietig leeren beschouwen; liet geluk en de kunst bleven hem echter getrouw. Doch evenals de aarde niet zichzelve verlicht, maar de stralen van de zon opvangt, zoo ontvingen zij glans, bekoorlijkheid en voortdurende kracht door de liefde.

De onstuimige eletto, wiens zwaard in den oorlog zoo vree-selijk gewoed had, werd een waarachtig menschenvriend in den geest van de reine leer van Jezus en .van zijn edelen leermeester. In stille bewondering heeft menigeen die heerlijke schilderij beschouwd, die eene schoone, verstandige moeder voorstelt, welke hare drie bloeiende kinderen aan de hand leidt tot een vriendelijken grijsaard, die zijné armen voor hen opent. Die oude man is Adam, die moeder Ruth, die kinderen zijn de kleinkinderen van den wapensmid. Ulrich Schwab heeft het geschilderd.

Meester Moor stierf kort na ülrichs huwelijk, en eenige jaren later kwam Sofonisba di Moncada te Antwerpen om het graf van den beminden man te bezoeken. Zij had van den

-ocr page 366-

346

overledene vernomen, dat hij zijn gelief koosden leerling uit Madrid terug had gevonden, en dezen bracht zij haar eerste bezoek.

Nadat zij zijne werken gezien had, riep zij verheugd uit: „Het woord! Weet gij nog meester? Ik zeido u toen reeds, dat gij het ware gevonden hadt. Gij zijt zeer, ja zeer veranderd, jammer van uwe schoone lokken; doch gij ziet er toch uit als een gelukkig man. En waaraan hebt gij dat te danken ? Aan het woord, aan het eenige, ware woord: „De kunst!quot;

Hij liet haar uitspreken, en daarna antwoordde hij ernstig: „Er is nog een hooger woord, edele dame! Wie dit geheel en ten volle bezit, die mag zich eerst gelukkig noemen en behoeft niet langer te zoeken en te dwalen of te twijfelen 1quot;

„En dat is?quot; vroeg zij met een gebaar van twijfel en een beteekenisvollen glimlach.

Doch hij antwoordde op stelligen toon: „Ik heb het gevonden; het is: „De liefde!quot;

Toen boog zij het hoofd en zeide weemoedig en zacht: „Ja, ja — de liefde 1quot;

EINDE.

-ocr page 367-

Van denzelfden Schrijver verscheen bij den Uitgever dezes

EENE EGYPTISCHE KONINGSDOCHTER.

Historische JR.oman. Derde druk.

Prijs f 3.25. — Gebonden in liimen stempelband f 3.90. Gebonden in half leder f 4.75.

W A R D A.

jR.oman uit het Qude Jïgypte. Derde druk.

Prijs f 3.25. — Gebonden in linnen stempelband f 3.90. Gebonden in half leder f 4.75.

lEi O IVX O S TT JVE.

J^oman. Tweede druk.

Prijs f 1.90. — Gebonden in linuen stempelband /\' 2.50. Gebonden in half leder f 3.40.

KLEA EN IRENE.

j-v o m a fy.

Prijs f 3.25. — Gebonden in linnen stempelband f 3.90. Gebonden in half leder f 4.75.

DE KEIZER.

JIoman. 2 dln.

Prijs f 5.50. — Gebonden in linnen stempelbanden f 6.80. Gebonden in half leder f 8.50.

DE BURGEMEESTERSVROUW.

ROMAN.

Prijs f 3.25. — Gebonden in linnen stempelband f 3.90.

-ocr page 368-

Bij denzelfden Uitgever verscheen;

GEORGE TAYLOR, ANTINOÜS. Roman.

In het Nederlandsch bewerkt doop J. VAN LOENEN MARTINET. Prijs f 3.25. — Gebonden in linnen stempelband f 3.90.

A. G. BARRILI,

HART VAN IJZER EN HART VAN GOUD.

ROMAN. Uit het lialiaansch door Mej. CAROLINA VAN DEVENTER.

2 dln. Prijs.......ƒ 5.50.

SALVATORE FARINA,

DE SCHAT VAN DONNINA.

Uit liet Italiaansch en met een woord ter inleiding dooi\' Dr. E. EPKEMA. Prijs...........ƒ 3.50.

SALVATOEE FAEINA,

TMEBOmdEM

ROMAN UIT HET DAGELLTKSCH LEVEN,

Uit het Italiaansch door Dr. B. EPKEMA.

Prijs ... /quot;3.25.

SALVATORE FAEINA,

VERHALEN EN SCHETSEN.

PlT HET ITALIAANSCH DOOR P R. jl. ji P K E M A.

Prijs..........ƒ 1.75.

SALVATORE FAEINA,

OUSTS IK: TROOST-

Uit het italiaansch door Mej. CAROLINA VAN DEVENTER.

2 dln. Prijs ƒ 6.50.

-ocr page 369-
-ocr page 370-
-ocr page 371-