BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1929
Verzameling tooneelstukken Uit de
nalatenschap van Prof. Dr. J. te WINKEL
NooLSLZ__
DE VESTAALSCHE MAAGD.
DRAMA m VIJF BEDRIJVEN
Alexander Pai\'odis Ho me Vaincuc.
DOOR
AMSTERDAM,
C. LOMAN Jn.
1881.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.
/37 /
Bij de vertaling van Parodi\'s Rome Vaincue, heb ik mij enkele bekortingen veroorloofd, en heb mij daarbij geheel laten leiden door de eischen der vertooning. Men vindt ze alleen op eene enkele plaats van Fabius en een paar plaatsen van Vestaepoor. Wat de eerste betreft zoo wordt dezen Romein het geheele stuk door zóóveel echt Eomeinsehe heldentaai in den mond gelegd, dat ik meende de alleenspraak in het Tweede Bedrijf van het overtollige te mogen zuiveren.
De slavenrol nu zal, meen ik, door mijn beide wijzigingen, aan kortheid van dictie, aan leukheid (vergeef mij het woord) van taal winnen wat ze aan poëzy en lokale kleur misschien verliest. Ik heb echter te veel eerbied voor Parodi\'s werk, hetwelk, zonder een meesterstuk te zijn, zoovele schoonheden bevat, om de vertalingen van het weggelatene hier niet te doen volgen.
Blz. 24.
fabius alleen.
Neen, ik behoor aan Bome! Wat deze Griek ook zegg\', wat deze jongling droome.
Het meelij is de toets der oude wetten niet.
De kracht des vijands groeit als hij ons schreijen ziet.
En ach, wie ben ik dan dat men naar mij zou hooren t Dat wat de wet beveelt, schoon wanklank in zijne ooren,
Blijft ons een godsbevel. Wat toch heb ik verricht?
Waar \'t Vaderland ons roept is strijden immers plicht
II
En schoon men mij vereert moog nooit mijn invloed strekken Om te vernietigen wat Eome\'s kracht moet wekken. De schuldige, zij sneev\'! De staat beveelt. Haar dood Hergeev\' ons \'t leven weer en \'t Vaderland blijv\' groot.
2e BEDEIJP.
lüe Tooneel. Blz. 2(x
In plaats van:
Maar is het dan mijn schuld, als ik \'t niet zeggen kan, enz. het volgende:
Vestaepoor.
Maar denkt ge dan dat ik op andren letten kan?
Ik houd den tempel rein, dat is mij opgedragen.
\'k Moet spinrag, ieder stofje uit alle hoeken ragen.
Ik vul de lamp en houd en grond en wanden schoon Opdat het marmer blank en zuiver zich vertoon\'.
Ik poets het koper op en moet voor \'t brandhout zorgen Zoo haak ik naar den nacht bij iedren nieuwen morgen. En ken maai\' één genot, den slaap. . .
3e BEDEIJF.
12e Tooneel. blz. 37.
Vestaepoor.
En ik voorspel u dan, die stad zoo groot en prachtig, Ze wordt een doodsch verblijf, waar slechts de hagedis. Een schuilplaats zoekt, geen mensch in deze wildernis Vertoeft, tenzij een man, in eenzaamheid verloren.
Naar \'t langzaam golfgeklots des Tibers nog komt hooren. Geen sterveling die quot;t stoort! Wat steenen hier en daar, Met beenderen vermengd is Eome binnen \'t jaar!
Pübliüs Fükius PniLus, Praetor.
Lucius Cornelius, Opperpriester.
Festus Metellüs, Opperste der tienmannen.
Quintus Pabiüs Maximus Senator.
Creius Lentulus, Krijgsoverste.
Quintus Ennius, 21 jaren oud.
Caius, Volkstribuin.
Kaeso, Schrijver.
Vestaepoob, Slaaf, 50 « 56 jaar oud.
Fosthuiiia, blinde oude vrouw.
Opimia.
Junia, 15 d 16 jaar oud.
Eene Vestalin.
Galla, Slavin.
Twee Grijsaards.
Twee vrouwen van het volk.
Senatoren, Priesters, Tienmannen, Schrijvers, Burgers, Lector Doodgravers, Vestalinnen, Volk.
Het stuk speelt in 216 vóór Christus, binnen Eome-
1.
Gelijk aan d\'eik die groeit op d^Algidus In \'t zwarte wond, en daar, door \'t harde staal Wordt neergeveld, juist bij dat nederstorten Ontzachlijk wordt en ons zijn kracht vertoont.
Vrij naar Horatius.
De raadzaal van tullus hostilius. Zetels staan in een halven cirkel geschaard: in het midden een hoogere zitplaats voor den Praetor. Het is ochtend.
EERSTE TOONEEL.
caiüs, mannen en vrouwen uit het volk.
ekrste grijsaard, uit de menigte naar voren komende. Wat zie ik? de Senaat is zelfs nog niet bijeen!
caiüs, na hem opkomende.
Waar elke Romer beeft, is bij bet nog alleen Die onverscbillig blijft. Als ieder uur van talmen Ze nader drijven doet de woeste vreugdegalmen Der bende, die baar baat in Rome\'s bloed slechts bluscht Is \'t volk niet wakker, de Senaat in diepe rust.
jonge vrouw uit het volk.
De zon is nauwlijks op!
caius.
Moet zij ons doen ontwaken Waar Rome zelf ons roept! Neen, niet in zuchten slaken, In waakzaamheid alleen ligt thans ons volksbestaan. Met rasscbe schreden naakt daar dreigend de Afrikaan.
4
Als de Senaat niet werkt, onmidlijk, zonder toeven Zal in drie dagen geen zijn trage hulp belioeven.
eekste grijsaard.
Hoe, in drie dagen reeds!
eerste vrouw.
Wat wordt ons lot, o goön!
eerste grijsaard.
Na zulk een nederlaag, wat wacht ons? Schande en hoon! »Wee den verslagene!quot; die kreet van vroeger tijden Voorspelt ons \'t droevigst lot, het onverdraaglijkst lijden.
eerste vrodw.
Barbaar is Hannibal, hij spaart geen enkel man.
Geen maagd, geen tempel, niets!
eerste grijsaard.
Hij, roovend wat hij kan.
Ontwringt ons goed en bloed!
caius.
Het zwaard zal hier regeren! eerste vroüw.
Kan niets ons redden? Ach!
eerste grijsaard.
Een schorsing ligt....
eerste vrouw.
Geen deeren
Is veilig!
tweede grijsaard.
Is het waar dat de Afrikaan . ..
caius.
Gewis!
tweede vrouw (bejaard).
Helaas, mijn zoons
caius.
Zijn dood.
tweede grijsaard.
En onze consuls V
caius.
\'t Is
Gedaan met hen\'
5
tweede gtuj3aard.
Enriljus ook.
caiüs.
Ja beiden stierven
Op \'t slagveld,
tweede geijsaaed.
Groote goon!
eekste geijsaaed.
Het lot dat zij verwierven
Is nog gezegend maar....
tweede geijsaaed.
De goden ziin verstoord. Barbaren woelen rond in wat ons toebehoort.
De woeste Hannibal vindt in ons leed zijn glorie. Tot driemaal, driemaal toe verbleef hem de victorie. O ongekende ramp!
eekste geijsaaed.
Heel de aard juicht bij dien val Nu ze eindlijk vrij zich voelt, als Eome bukken zal!
eeeste vkouw.
Ach Eome\'s mnur valt in!
eeeste geijsaaed.
Gij vrouwen wordt slavinnen, Uw kroost ziet gij vertreën. De vreemdling dringt hierbinnen En koelt zijn wrok op Eome, eens zoo geducht — nu kleen!
TWEEDE TOONEEL.
Dezelfden, posthcmia, galla.
posthumia, leunende op (ledla\'s arm.
Waar ben ik Galla, spreek, en waar voert gij mij heen?
galla.
De zaal van den Senaat.
posthumia.
Men schijnt dan te gedoogen. Dat hier geweeklaagd wordt? Wel zal \'t den roem verhoogen
6
Van \'t groot Eomeinsch volk dat elk als lafaard schreit!
Neen, in dit achtbaar oord voegt vastberadenheid.
EEESTE GBIJSAAED.
Wat prevelt zij?
posTHDMiA, in het midden, van het tooneel.
Helaas! moest mij dan \'t lot nog wachten, Mij, die de goden reeds ondraaglijk onheil brachten,
Dat deze ramp, — wie denkt daarbij aan eigen leed, — Ben gansche burgerij doet siddren! AI te wreed Zijn onze goön!... maar toch, wij ook, wij ouden mogen Iets doen. Komt naar \'t altaar! De traan, die brandt in de oogen Ia hier verspild, men pleng\' haar daar voor Romes kroost! Waar mannen strijden geev\' ons bidden kracht en troost! \'k Treed Vesta\'s tempel in, mijn dochter in mijne armen,
Haar bijzijn schenk mij kracht te midden van dit kermen! Kom Galla, ga met mij! [Ze verwijdert zich langzaam.)
CAIÜS.
Wie is die blinde vrouw?
TWEEDE GKIJSAABD.
Zij heet Posthumia.
EEBSTE VROUW\'.
Ik zie haar daa-lijks, trouw Bezoekt zij Vesta\'s hof.
OAIÜS.
Maar hebt gij \'t ook vernomen?
Daar in den tempel moet. ..
EEBSTE GBIJSAAED.
Is ons iets overkomen?
OAIÜS.
\'t Altaar is heden nacht. ..
EEBSTE GBIJSAAED.
Voleindig!
CA1US.
Uitgedoofd.
TWEEDE VKODW.
O heiligschennis!
TWEEDE GBIJSAAED.
Ja, als men \'t gerucht gelooft.
Spookt \'s nachts Camillas rond, onrustig in zijn groeve.
eerste veoüw,
Ook heeft men meer gezien, wat onheil spelt, ja droeve Verschijnselen ontdekt, een zwaard van bloed geverwd. Zoo zegt men, ziet men \'s nachts, dat boven Rome zwerft. Ook nog . ..
tweede grijsaard.
\'t G-evaar is groot!
tweede vrouw.
Hoe redden wij het leven?
eerste grijsaard.
Waarom den woesteling ons goed en bloed te geven! Gevlucht daar Rome zelfs geen toevluchtsoord kan zijn
DERDE TOONEEL.
De vorigen, fabius.
fabiüs, reeds opgekomen, treedt nu met waardigheid naar voren. Cr ij hoort den lafaard aan en noemt u nog Romein?
caius.
Hoe, Pabins!
eerste grijsaard.
Hij zelf!
eerste vrouw.
Hij wist hem te weerhouen
Den woestling, hij alleen.
tweede grijsaard.
Men schonk hem geen vertrouwen. Had men ... \'t is nu te laat nu Rome wordt geslecht.
eerste vrouw.
Hij, hij alleen is wijs en heeft ons lot voorzegd.
tweede grijsaard.
Wat heeft hij niet voorspeld ?
fabiüs.
Niet dat, waar burgers lijden. Een Romer kermt en zucht in plaats van mee te strijden.
8
Een volk waarachtig groot gelooft niet aan zijn val.
Gij weeklaagt... tranen ?elfs? . . . O spreekt, hebt gij dan al
Uw bloed vergoten reeds? ...
HEKSTE GRIJSAAKD.
Ach, bloedrood zijn de vloeden.
EERSTE VROUW.
Aanschouw ons weduwen, en zeg, wie zal ons hoeden?
FABIUS.
Hier is tot troost een kreet, een enkle kreet van pas; De wraak! De wrake alleen!
OAIUS.
Maar de Senaat...
FABIUS.
Ga ras. .
Tribuin, naar \'t Forum been. Wie dnldt u in deez muren ? Geen onzer hier vergeet; t Eomcinsche rijk zal duren Zoo lang de wereld staat. O, vreest geen Hannibal,
Bedenkt dat waar hij naakt, hij ook mij vinden zal.
VELE STEM3IEN.
Ja, red ons Fabius!
FABTUS.
Wilt met u zelf beginnen,
Zij ieder uwer held, wie zal u dan verwinnen?
Lettoren op uw post! (Tof het volk) Vanhier... Verwijdert hen. {Het volk cjaat heen. Senatoren komen een voor een op, daaronder de opperpriester Lucius Cornelius.)
VIERDE TOONE E^L.
FABIUS, IXCIUS, SEKATOBEN.
FABIUS.
En nu beraadslaagd. Ik die lang den vijand ken, Ik meen: wat Mars ontnam, Minerva kan \'t hergeven.
LUCIUS.
Een zware taak voorwaar!
9
faeil s.
Te zwaar niet voor ons streven! Carthaag zou \'t niet bestaan, maar Rome waag het vrij!
lucius.
De goon zijn tegen ons; wat ook do reden zij,
Ze zijn voor Hannibal, \'t ia dikwijls ons gebleken.
fabius.
Zoo zullen onze goón door een barbaar zich wreeken!
lucius.
Geloof mij Rome heeft der goden toorn verwekt.
fabius.
Laat boeten dan wie ook! Uw waardigheid verstrekt Ten waarborg voor den staat dat nooit. . .
lucius.
Gij spreekt van boete. Maar \'t dient toch dat ik eerst wie schuldig is ontmoete!
fabius.
Gij zelf, gij weet nog niet. ..
lucius.
Helaas, wist ik slechts iets! Ik roep de heem\'len aan, vergeefs, geen antwoord, niets!
fabius.
Maar spreek, wat weet ge dan, waarom is hier misdreven?
lucius.
Denk aan den sehrikbren tijd waarin wij lang reeds loven. Ook heeft der vooglenvlucht het mij geopenbaard.
{Gedurende dit gesprek de Praetor binnengekomen, voorafgegaan door zijn lectoren, en heeft op de estrade plaats genomen.) Daar is de Praetor reeds, welaan dan, ons geschaard En plaats genomen.
V IJ F D E T O O N E E L.
Dezelfden, furius, senatoren, daarna, lentulus. furius.
Hoort! Wij zijn nog eens geslagen. De goden wilden \'t zoo, het was hun welbehagen
10
Dat de afribaansclie bent zal baden in ons bloed!
Zelfs Kome loopt gevaar bij zooveel overmoed!
Thans zijn wij niet vereend om troonen uit te deelen Of in onze achtbaarheid aan vorsten te bevelen,
Neen in dit plechtig uur is \'t zelfbehoud alleen Wat ons te samen bracht want Rome stort ineen !
Lectoren, Lentulus verschijn\'.
(De Lectoren gaan af. Lentulus verschijnt geheel met bloed en slijk bedekt.)
De jongling kome!
Hij was getuige van don feilen sirijd voor Eome ïe Cannae, komt juist aan en moge den Senaat Berichten wat hij zag en hoe de zaak thans staat.
Ook wat Emilius ons stervend heeft geraden.
lucius.
Neen, achtbre vaadren, hoort! Eerst \'t schuldig hart ontladen,
Geen schepsel, neen de Goon verwinnen den Romein!
Zelfs Hannibal kan slechts der goden werktuig zijn!
Een misdaad heeft den toorn verwekt. Men kent daarboven
\'t Geheim van ons verderf. O, wilt mij toch gelooven
Doorgronden moeten wij \'t, de misdaad zij geboet,
Zoo zuivren we eerst ons zelf, dan de Afrikaan ontmoet.
fdrius.
Wat, Priester, wilt gij dan?
lucius.
\'k Wensch dat wij onderzoeken, En zelfs dit oogenblik; de digt gesloten boeken Uit Vesta\'s tempel, elk van zegels worde ontdaan.
fokius, na den Senaat, zwjgende, te hebben geraadpleegd. Wij allen stemmen toe.
luciüs, tegen Kaeso.
Gij tienman, moet nu gaan En kom ons onverwijld Sybille\'s antwoord brengen.
Eerst vrede met de goón, dan \'t bloed des vijands plengen.
füb1us.
Treed nader, thans is \'t tijd, verhaal ons Lentulus!
lentulus, zeer bewogen.
Weet, Cannae is een hut nabij den Aufilusj
11
Daar was \'t dat Hannibal, ons hatend als niet eene.
Nog meer ons teisterde dan zelfs te Trasimene,
Daar was hel dat de grond zóó vele lijken droeg Dat hij er zelf van gruwde en eindlijk riep: «Genoeg!quot;
(Fabius bedekt zich het gelaat met de toga.)
De goden weten dat op deze bloed\'ge velden.
Nog gister onbekend, nu overdekt met helden,
Ik ook mijne eereplaats verdiend had onder hen!
Helaas, het mocht niet zijn, ik die slechts over ben quot;Van \'t leger dat weleer Titanen zou doen beven....
(Zich op de borst slaande.)
Zie hier uw legermacht want allen zijn gebleven!
fabiüs.
In \'t ongeluk wordt zelfs de kalmte deugd, wees dus Bedaard.
lentulus, zich meer en meer beheerschende.
Daar in het dal, nabij den Aufidus Had men, zoo Varro slechts den raad had willen volgen Van Paul Emilius, geen strijd aanvaard. Verbolgen Door \'t woeste schimpen en de list van den barbaar Had Varro geen geduld en kende geen gevaar!
De dageraad brak aan, hij hunkerde om te strijden!
Emiljus nevens hem. Wij die hun komst verbeiden,
Wij juichen \'t welkom toe. \'t Gebriesch van \'t vurig paard, \'t Klaroengeschetter, \'t al verkondigde der aard Dat thans de groote dag der wraak was aangebroken.
Wij zagen hier en daar den vijand weggedoken Voor zooveel krachtsvertoon, doch neen... ginds houdt men stand ! Ons leger nadert kalm — maar ziet, daar overmant Op eenmaal Hasdrubal aan \'t hoofd van Afrikanen (Die, zegedronken, reeds zich onze meesters wanen)
De ruiterij die onze flank beschermen moest.
Maar \'t voetvolk vormt een muur en de Afrikaner, woest En dapper, kan toch niet deez\' sterkte van soldaten Verbreken, \'t Krijgsgeschreeuw, hun moed zelfs, niets kan baten. Maar ziet, de Galliër, half naakt en kloek gebouwd Die \'t machtig reuzenzwaard in breede knuisten houdt, — Kroeshaarge Nubiëer met bloeddorst in zijne oogen.
Zij hebben, welk een hoon, de waapnen aangetogen
12
Die men aan Eome ontroofde! Ons zwaard in hunne hand!
Het bloed stijgt ons naar \'t hoofd bij \'t 7ien van zulke schand\'!
»Wraak, wraak !quot; zoo klinkt het en men ijlt en tracht te ontrooven
Wat eenmaal is geroofd. De kreten zelfs verdooven
Elk menschelijk bevel. Daar is geen veldslag meer
Elk grijpt zijn eigen man en valt of velt hem neer!
De Nubiër vlucht of sneeft, aan ons is de victorie,
Ons schild is weer ons schild, herwonnen is de glorie!
Aan Kome denken wij, \'t hart zwelt ons in \'t gemoed, ...
Als eensklaps Hannibal, aanrukkende met spoed,
D3 trots die ons bezielt in rouwe doet verkeeren.
De lafheid zelve moet in \'t vuur zijns bliks verteeren,
Elk vluchteling wordt held! Vermetel op zijn kracht
Staat niets hem in den weg. Wij zwichten voor die macht.
Omsingeld zien wij ons. Als uit den grond verrezen
Groeit steeds zijn leger aan, terwijl aan \'t hoofd herrezen
Verslagen Hasdrubal de ruiterij vernielt.
Die stoot was al te fel, geen die het leven hield.
Zij storten op ons in. Wie wederstaat orkanen?
De wanhoop stijgt ten top in Rome\'s onderdanen
Daar-men in \'s woestlings blik vooruit ziet: Rome s val!
Elk denkt vóór \'t sneuvlen nog hoe hij zich wreeken zal.
fuk1üs.
O ramp, o zonental, gij hebt uw bloed gegeven,
Rampspoedig waart ge, ja, maar in uw val verheven!
lentulus (voortgaande).
\'tWas diepe, sombre nacht, stil alles om mij heen.
\'k Zag lijken voor mijn voet, \'t was alles dood naar \'t scheen, \'k Snel voort, doch ziet, de maan beschijnt op eens de velden. En nu bespeur ik daar in \'t doodenrijk der helden Een levend krijgsman die, al badende in zijn bloed,
Op een gesteente rust. Hoe zwelt mij het gemoed Nu \'k Paul Emilius, den Consul, mag ontdekken!
»0 neem dit ros!quot; roep ik, »en laat uw wijsheid strekken Tot heil voor \'t vaderland; gij, boven allen groot,
Blijf leven voor uw volk!quot; Hij antwoordt: x\'kWensch den dood. Heb ik mijn roem gered, zoo kan ik veilig sneven Het ovrig zij, als \'t moet, Carthago dan verbleven.
13
Niets blijft mij dan de schuld na zulk een nederlaag,
\'k Heb, levend, hier geen keus, \'k moet schuldig zijn of laag,
Welaan, veeleer den dood!quot; Hij stoot den dolk in \'t harte
Doch zegt nog voor hij sneeft (ja, \'t was alsof zijn smarte
Voor geest rift plotsling week): »0 Eome, heiige stad.
Bewaar uw vrijheid nog, zij is uw grootste schat!
En moogt ge, geef \'t 0 goon! weer een Camillus baren, —
Zoo niet, moog elk Romein Emiljus evenaren!
Ach, des verslaagnen roem is enkel nog de dood!quot;
Hij zag met breekend oog mij aan, die hulp hem bood
En wenkte mij vaarwel, toen, in zijn kleed gedoken
Hoorde ik een laatste zucht. .. het leven was gebroken ! . . .
Daar nadert Hannibal, daar ziet hij den Romein
En neemt de toga op. Wat kan de reden zijn
Dat de barbaar verbleekt, en \'t vuur der scherpziende cogen
Door tranen is gedoofd — de fiere nek gebogen?
Gewis, hij heeft herkend, . . . het schaamrood dekt zijn koon
Nu hij verwinnaar is van Rome\'s grootsten zoon.
Hier bij Emiljus lijk waar hij mocht zegepralen
Schijnt Rome\'s majesteit als op hem neer le dalen.
Hij, overwinnaar zelf, gevoelde naar het scheen
De grootheid van wie viel, en slechts zich zeiven kleen.
\'t Was of de breede schaar voorvadren van den dooden
Verrezen voor zijn blik als zooveel halve goden.
Hij voelt zich zelf barbaar, verbergt zich in zijn tent.
fabius.
Heeft de Afrikaan dan niet de schreön naar hier gewend\'? Is hij niet opgerukt ?
lentulus.
O neen, op Cannae\'s velden.
Beroofden zij elk lijk van kostbaarheen, die helden!
fabius.
Dat talmen zij ons winst!
(Een lector komt binnen met eene dépêche.)
fdiuus, den brief nog niet openende.
Vervolg uw rede toch!
Twee Consuls... Varro, spreek...
LENTULUS.
Hij is iu leven nog.
14
LUCIUS.
Hoe kon hij \'t gansche heir alleen nog overleven!
Hij zelf, die oorzaak is van hun noodlottig sneven!
ruEius, die de dépêche gelezen heeft.
\'k Lees in Venosa\'s muur ligt hij met honderd man.
Lucius, ironisch.
De lirave sterveling, die rustig leven kan,
Misschien nog lauwren eens ... ,
FABIUS.
W at schrijft hij ?
FUBIUS.
Biedt zich zeiven
Ons aan, hg wenscht.. .
LtCITIS.
Te laat! Of wij zijn graf hier delven Waartoe! Hij leve voort, maar door een elk veracht.
FABIUS.
Verslagen vluchteling is hij nog van de kracht Die in ons leeft, bewust en wanhoopt niet aan Rome!
Hij voelt zijn schuld en toch bezit hij moed! Hij kome! Hij toont, en dit is groot, na zulk een val zich held. O \'t worde aan \'t gansche volk, ter zijner eer, gemeld! Men oopne hem de poort en haal hem in als ware \'t Verslag van Lentulus eene overwinningsmare.
LUCIUS.
Is dat uw wensen. Senaat?
FUBIUS.
Hij deele in onze ellend! \'t Is Rome, dat in nood zich tot zijn veldheer wendt,
Zijn consul hier verwacht.
Lucius, ironisch.
Zich edelmoedig toonen
Staat fraai!
FABIUS.
En \'t moet zoo zijn! doch slechts voor Romes zonen. Bewaren we onzen haat voor Hannibal alleen.
Hij zij gestraft!
FUBIUS.
Gestraft!! Hij overwon.
15
FABIDS.
Vertreên
Wordt hij die ons bedreigt. Wie heden staat moog morgen Een lijk zijn!
Ft\'RIUS.
Welke taal! Wij hebben andre zorgen!
Er is geen manschap meer. Zie rond, helaas, gij vindt Geen krachtig jongeling, slechts grijsaards, vrouw en kind. Wat vaardig was ten strijd ligt ginder reeds bezweken. Ach, niets bezitten wij, hoe, wilt gij zelfs u wreeken.
Nog wel op Hannibal, Carthago\'s leeuw? . ..
FABIÜS.
Ik wil \'t
Daar nog hetzelfde bloed ook in mijne aadren trilt Der vaadren, toen \'t geweld van Brennus heilloos dreigen In Rome\'s veste zelf den Romer niet deed zwijgen.
Wij hebben volks genoeg. De slaaf zij vrij gemaakt,
De slaaf zelfs wordt uw vriend als gij zijn boeien slaakt. Hun ketens losgerukt! Wie zij ook wezen mogen,
Tot mannen maakt gij hon als ze op hun vrijheid bogen!
FDRIUS,
Hoe hen te wapenen! Wij hebben niets, noch zwaard Noch schild!
FABIÜS.
Des vijands staal, zoo lang door ons bewaard, Zij tegen hen gericht. Voorts hamers en balansen,
Ja ieder werktuig dra verkeerd in zwaard en lansen!
En nu de schilden . . . o, die vindt gij overal In onze tempels! Ga, voor hem die strijden zal Is zulk een schild te meer \'t bewijs van wat wij kunnen. De vaadren wijdden zo den goden, — die vergunnen Dat nu de naneef toont dat, staat hij ook alleen,
Hij zonder hooger hulp barbaren kan vertreên.
O als de goden zien hoe \'t bloed ons bruischt door de aderen Dan juichen zij in \'t kroost van zoo verdrukte vaderen! Behoed ons, voorzaat, nog, zij elke krijgstropee Beschermster van uw zoon, zoo strijdt ge met ons mee.
Beziel ons met uw moed! Vooruit, der vaadren glorie Drijft ons bij vasten wil, ons allen ter victorie!
16
Het lot keert zich voor ons, zijn wij standvastig, groot. Neen, Rome duldt geen dwang, bet redt zich zelf\' in nood. De haat voor den barbaar, de liefde voor de goden Zal, waar \'t ook binnen Rome, in \'t eind den vijand dooden In \'t Kapitool sliep nooit, ook zelfs geen enklen nacht Een vijand, \'t zij de dood voor eeuwig ruste bracht.
lentülus.
Heb dank voor deze taal\'.
Fumus.
Het woord door u gesproken Ontvlamt in elk den meed, doet alle harten koken!
kaeso, aankondigende.
Tienmannen naderen!
ZESDE TOONEEL.
Allen, festus, mei vier Tienmannen, kaeso.
f u ki os.
Dat Mars nabij ons zij!
luciüs, tol de tienmannen.
Bewaarders van wat schuilt in duisternis, hebt gij De boeken thans doorzocht? O spreekt! in uwe monden Ligt Rome\'s toekomst thans, wat, wat hebt gij gevonden?
festus.
\'t Bevel is opgevolgd.
luciüs.
Kent gij de orakeltaal?
festus.
Geschreven vond ik daar op taaflea van metaal Wat thans mijn mond u zegt; eerst dan zult gij verwinnen Eerst dan lacht Mars u toe, als t outervuur dat oinnen Den tempel Vestas brandt, nu door de schuld gedoofd, Weer opvlamt als de dag! Slechts ^ esta word geloofd In \'t huis aan haar gewijd. Geene andre goön gedogend Wordt niemand daar geduld die haren dienst verloochent.
17
LUCIUS.
Geene andre goonquot;? ... En wie? ... O Venus, heerscht ge ook daar
{hij staat op.)
\'k Gevoel thans wat ons deert, ja mij wordt alles klaar I
FABIÜS.
\'t Altaar wat ons bescbermt, Romeinen, is ontheiligd!
lucius.
Het ofier zij gebracht aan haar die ons beveiligt.
lbntulus, zeer onthutst.
Wat moet ik hooren, goön! . ..
Lucius, tegen festus.
Wie is hier ïchuldig, spreek? lbntulus, Ier zijde.
Ach, de ongelukkige!
lucius, hem aanziende.
Hoe, plotseling zoo bleek!....
Hebt gij een zuster soms in Vesta\'s tempel wonen?
lentulus zich eensklaps tot ïesïus tuendende.
Kunt gij den naam van haar die schuldig is ons toonen ?
fkstus.
Wij vonden niets daarvan, de naam is onbekend.
lucius.
Welnu dan, onderzocht!
Fumus.
De zitting neem\' een end.
Wij kunnen nu de zonde is heerschende in deez\' wallen, Den vijand niet verslaan, wij moeten eerloos vallen Zoo lang het outer niet gezuiverd is van \'t kwaad.
Gij priester, wreek de goön het vaderland ten baat!
II.
In hachelijke oogenblikken zijn de Romeinen vindingrijk in liet opsporen van middelen, om de goden en de menschen te verzoenen, en er ia geen handeling, die zij dan beneden hunne grootheid of waardigheid achten.
Naar Polybius.
Het atrium van Vesta\'s tempel.
ZEVENDE TOONEEL.
KNxius, die achter Fabius opkomt.
Hoe, voert ge mij hierheen, hier naar dit heilig oord? Wordt dan der maagden rust ooit straffeloos gestoord? Ik meende dat de man die \'t waagde dezen drempel Te drukken, sterven moest.
FABIUS.
Neen, Vestas kuische tempel
Is hier toegankelijk.
ENNIÜS.
Men had mij toch gemeld:
Wie \'t heiligdom betreedt, diens uren zijn geteld!
fabius.
Niet hier in \'t voorhof, hier kan ieder veilig komen. Zoo lang de zonne schijnt hebt ge hier niets te schroomen. Geen heiligschennis is \'t wat u wordt toegestaan.
ennius.
Maar als de zonne daalt.. .
19
FABICS.
Moet elk bezoeker gaan. Men mag, als \'t avond wordt, geen man meer bier ontmoeten.
ENS7ÜS.
En hij die zondigt .. .
FABICS.
Zon dit met zijn leven boeten.
Zijn u de wetten dan van Nnma niet bekend?
ENNIUS.
Voorzeker, overal, waar men zijn schreden wendt.
Ook in Calabrië, het oord waar ik mag wonen.
Verneemt men nog wel iets van Home\'s dappre zonen En Vesta\'s wetten, maar gij weet dat haar altaar Slechts te Alba en te Rome eeu tempel beeft, van daar Dat ik tot zekerheid u gaarne wilde vracren . . .
O O
\'k Ben, jongling, tot uw dienst.
ENNlüS.
Misschien mag ik het wagen-Te twijfien of men hier zelfs al die zaken weet Die elders ...
fabics, sat ij riek.
Strijder is, zoo zegt men, elk poëet.
Uw roem is als uw werk, bezield door zucht tot waarheid. Wat andren nog niet zien ons toont in volle klaarheid!
Toch zult gij, jongling, eens nog de Homerus zijn Die stout de snaren spant ter eer van den Eomein.
FNNIÜS.
Kan \'t waar zijn dat uw volk, gelovend aan de orakelen.
Zijn heul niet zoekt in \'t zwaard aiaar wel in de mirakelen ? Kan \'t zijn dat gij, Senaat, ten spijt van lans en schild. De ramp aan d\' Aufidns aün misdaad wijten wilt ?
Kan \'t zijn, schrij/t gij het toe aan uwe priesteressen?
fabics, ernstig.
Gewis!
ENNICS.
Men wil den dorst van Vesta\'s wraak dan lessen?
20
Dies handelt Lucius als Colchas eenmaal deed Na Agamemnon\'s dood! Hij rust niet voor hij weet Wie hier misdreef?
FABIUS.
\'t Is waar!
ENN1US.
Is \'t raadsel opgeheven Moet de Vestaalsche maagd dan \'t lijf ten offer geven?
Kan \'t zijn, bereidt gij haar een graf in \'s aardrijks schoot? O spreek, begraaft gij haar vóór gij haar hebt gedood?
KABTÜS.
Helaas!
ENNIUS.
Die zucht! Gewis, zij doet mij \'t beste hopen. Ja, Fabius, uw hart staat voor natuurstem open,
Ik weet uw dochter zelf is Vestalin.
FABIUS,
O neen.
Zij is mijn dochter niet, ik noem haar zoo alleen.
Zij was eene aime wees, toen werd ik haar ten hoeder. Ook is zij \'t eenig kind van mijn geliefden broeder.
ENNIUS.
Dan is nw hart bezwaard .. . ook zij is in gevaar.
FABIUS.
Ik haar beleedigen! Ik vreezen! . . . en voor haar ?
O neen, zij voert mijn naam, behoort tot mijne magen. Te wel ken ik mijn bloed om twijfel hier te dragen!
ENNIUS.
Welaan uw groote naam heeft haar voor smet bewaard. Zij streed wel maar verwon, haar leven blijft gespaard,
Maar nu die andre! Zie, eene arme, zwakke vrouwe Werd teer bemind, had lief. . . heiaas, zij brak haar trouwe. Kunt gij dat aanzien dan? Zij, levend in een graf! Grootmoedig held, ui3t waar, ge ontheft haar van die stiaf.
FABIUS.
Ik! neen ik zie het aan, mag haar zelfs niet beklagen.
ENNIUS.
Heel Rome wil de schuld van zulk een gruwel dragen. De dienaar Gods wordt beul, kan dat zijn roeping zijn?
21
FABIUS.
\'t Zwaard der gerechtigheid! De onschuldige Eomein Wordt offer, straft men niet het eenig schuldig wezen. De Hemel wil liet zoo, de Hemel zij geprezen!
ENNIUS.
Het baat den Hemel niet of deze Vestalin Des tempels lamp niet mag aanschouwen. Wat gewin Is \'t voor uw godheid, voor die Vesta, voor die wreede . . . Doch wie is Vesta zelf?
FABIUS.
De tempel die \'k betrede Is Eome! Vesta, ja, zij is mijn Vaderland!
Hier op den drievoet houdt het vuur der knischheid stand Dat Eome Eome maakt, bier wordt het staal geklonken Dat ons verwinnen doet, de harten doet ontvonken.
Hier in den tempel wordt der mannen kracht gesterkt. Slechts hij die eerbaar is, die zuiver \'lenkt en werkt Is groot, geen lauwer groeit in vuile poelmoerassen. Het onbezoedeld zwaard deed immer Eome wassen! Heb eerbied dan voor \'t oord, voor Vesta\'s kuischen haard, O der Eomeinen ster, hier als een schat bewaard.
Zij heiligt deze plaats gelijk de Olymp daarboven!...
Neen, zwijg, ons voegt het slechts te bidden en te loven, Al wie de wetten schendt verraadt zijn vaderland !
ENNIUS.
\'k Bewonder u. Romein, maar reik u niet de hand.
FABICS.
Van Pergamns bracht eens Eneas ons de leere
Van \'t eeuwig brandend vuur dat gloeit tot Vesta\'s eere.
ESNIDS.
Wie is zij Vesta? De aard! Bedenk toch, uw godin Was eens een mensch als wij, en heerschte als koningin. Zij huwde in Griekenland (haar graf kan men zelfs toonen) Met Caelus, ook een vorst, en onder hunne zonen Was ook een Jupiter — de godheid zoo geducht! Die Jupiter is niets, of niets... nu ja, de lucht.
FABIUS.
De lucht en nog veel meer, èn lucht èn licht èn leven ! Al wat ons hart verheft, naar ware deugd doet streven
22
Hij, opperheer van tijd en van de ontmeetlijkheid!
Wij leven slechts in hem, in de oppermajesteit!
Uw woorden zijn verspild, geen wriemelende made.
Geen mensen, hoe wijs of groot, doet aan \'t verheevne schade!
ENNIL\'S.
En \'t is tot eer van Heai, die steeds het kwaad verwint Dat gij een offerand, zoo wreed, noodzaaklijk vindt!
Maar sprak de Godheid zeif ? Wie mocht t u openharen -Wellicht Tarquinius, reeds lang ter dood gevaren?
Ach niets ais \'t oud gebruik! Dies ketent gij den geest? Do rede is altijd vrij, is goddelijk geweest!
Gij meent nog in deez\' tijd — waar blijft toch mensehenwaarde —
Dat door een0 gruweldaad gij heerschen blijft op aarde.
Als kind deed zij een eed, dien hield zij niet en dies
Werd de Afrikaner groot? Vandaar uw droef verlies
Aan holden? O voorwaar, \'twordt helder voor mijne oogen,
Die mannen hebben niet, zelfs zooveel niet gewogen
Als de enkle onkuische vrouw! Emilius wordt dan
Niets meer dan Varro, niets! Geen strijd! geen dapper man
Die gij te waapnen hebt! Waartoe die keur van helden?
De maagd naar \'t levend graf!... gezuiverd zijn uw velden.
Behouden is uw stad! Dat graf toch is de klip
(Ei, zie het rustig aan) waartegen \'s vijands schip
Verplettert! Ruste uw asch te Cannae, Rome\'s knapen —
De Priester redt ons toch — gij kunt nu veilig slapen!
FA BIDS.
Als meineed wordt gestraft dan eerst herleeft de moed!
Slechts waar vertrouwen heerscht, daar waagt de held zijn bloed. gt;De goden zijn met ons!quot; dat denkbeeld doet herleven,
Ja zal vóór Hannibal ons de oude kracht hergeven.
Wat trilt in ons gemoed — in spijt vaa lage list — De geestdrift is \'t alleen die toch het pleit beslist!
ENNIÜS.
Gij zoekt in \'t dooden dus een reden tot verblijden t Is dan het leven niets en niets ook \'t menschlijk lijden
FABIUS.
Helaas I
23
enniüs.
Neen Fabius, ik redetwist niet meer.
O luister naar uw hart, uw heldenaard, uw eer!
ü, braaf en menschlijk held, u is de taak beschoren Om zelfs in den Senaat die woorden te doen hooren Waardoor een wreed gebruik voor goed wordt afgeschaft.
fabiüs.
Wie de oude wetten schendt heeft schuld en wordt gestraft.
ENNTUS.
Och, al dat oude is dood.
fabius.
Neen, niet der vaadren voorbeeld ENNius, met gevoel.
Ach, stelde ik u te hoog . . .
fabius, na een oogenblik zwijg ens.
Spreek, gij die ons veroordeelt
Kent gij een Vestalin?
ENNIUS.
De mensch verdedig ik.
De rechten vau wie ook. \'k Bespeurde tot mijn schrik Dat de Eomein zich slechts aan \'t vaderland kan wijden.
FABIUS.
Mijn vaderland is \'t al!
ENNius, met vuur.
Neen, voor het menschdom. strijden Is eindloos meer! Genoeg, ik schuw dit somber oord Waar men tur eer der goön de menschlijkheid vermoordt, \'k Ontvouwde u mijn geloof, \'k heb ongeveinsd gesproken Gelijk \'t den vrije past als \'t bloed in \'t hart gxat koken. Thans is do beurt aan u, voleindig Fabius,
Maar als gij handlen moet, o denk aan Bnnius.
Wees waarlijk groot. Vaarwel!
24
ACHTSTE TOONEEL.
fabtus alleen.
Neen, ik behoor aan Eome! Wat deze Griek ook zegg\', wat deze jongling droome, Het meelij is de toets der oude wetten niet,
De kracht des vijands groeit als hij ons schreijen ziet.
NEGENDE TOONEEL.
fabius, lucius, kaeso, tivce SbirrcH. •
luciüs, ernstig en in zich zeiven gekeerd. \'kWaeht weldra, Eabius, alhier de Yestaliiinen.
Der goden wil geschié. Ik trad den tempel binnen En, schoon het leekenoog geen onderscheid bemerkt,
Toch ben ik in \'t geloof van misdaad daar versterkt. Ik nik den sluier af, ik zal, ik moet ontdekken Wie sneven moet om ons aan Vesta\'s wraak te onttrekken.
fabius.
Wie, Priester, zegt het n...
lucius.
Ik koos mijn middlen goed. Ik plaatste een ouden slaaf, een dwaas van gallisch bloed In Vesta\'s tempel. Hij, die graag zich held hoort roemen, Zal, zoo mijn plan gelukt, de schuldige mij noemen, En wederstaat hij mij, dan zal... maar hij genaakt, De Galliër.
TIENDE TOONEEL. Dezelfden, vestaepoor.
a\'estaepoob, in zich zeiven. Wat wil hij ?
lucius.
Naderbij!... Gij haakt
Xaar vrijheid, naar uw land. Mijn macht kan \'t u verschaften, Dat weet gij! Ook den dood! Beloonen kan \'k en straffen, \'k Ontbood u Lier om u te toetsen. Zijt gij nu Verstandig, \'k maak u vrij, zoo niet, dan dood ik u.
Wilt gij gelukkig zijn of wel het kruis verwerven!
Kies, vrijheid wordt uw deel of een ellendig sterven.
vestaepooe.
Als ik het wel begrijp dan is de keus niet zwaar.
Een dolk heeft hier een heft en heeft zijn scherpte daar. Ik grijp het liefst naar \'t heft, of waar het zooveel wijzer Om \'t goud te laten en te grijpen naar het ijzer?
lucius.
üw antwoord geeft bewijs dat ik begrepen ben.
Gij kent mij nu en ik geloof dat ik u ken.
Gij wilt uw leven dus aan \'t kruishout niet verliezen?
vestakpoob.
Ik moest een dwaashoofd zijn om dat nu juist te kiezen.
lücius.
Welaan dan, zeg mij nu, want o gij weet dit wel.
Wie schond hier Vesta\'s trouw en leefde in overspel?
Uw blik bedriegt mij niet... ik zie uw blos verdwijnen . .. Zoo plotseling ... gij weet...
vestaepoor.
Och neen, die helsche pijnen! \'t Is altijd nog die wond, die schrijnt dan open.
lucius.
Ras!
Geene uitvlucht! \'k Waarschuw u! Gij weet toch wie zij was Die . ..
vestaepoor.
Negen jaren lang verkeer ik in deez\' wanden.
Wat ziet men hier? een maagd, een outervuur aan \'t branden. Wat hoort men? Schreijen, ja, want vee] wordt hier geschreid! De een lost soms de ander af, die dan ter rust zich vleit. De waakster, bleek en stil, soms door de vlam beschenen,
Legt hout op \'t vuur als \'t moet. Zoo gaat de tijd dan heenen, \'t Is heel eentoonig.
lucius.
Slaaf, vergeet niet wat u wacht.
2G
VESTAEPOOK.
Als gij mijn dood verlangt, geloof mo niet!
LÜCIUS.
Gij traclit
Mij te bedriegen, wurm, gij weet . . .
VESTAEPOOE.
Niets meer.
Lucius, tot Fabius.
Ben logen!
VESTAEPOOK.
Verspieder ben ik niet en daarom . . .
Lucius, driftig.
Uit mijne oogen!! Of neen . . . nog eens, maar nn voor \'t laatst: wie is zij dan,
VESTAEPOOK.
Maar is het dan mijn schuld als ik \'t niet zeggen kan?
Gaan mij die dingen aau? Den tempel schoon te houden Is mij al werks genoeg, \'k bemoei me met geen vrouwen. Ik ken maar een genot, den slaap.
LUCIUS.
Gij noodzaakt mij
Om u te martelen.
VESTAEPOOK.
Hoe lastig dat ook zij,
\'k Verduur het liever niet, maar kan \'t des noods verduren.
FABIUS.
Hij heeft een heldenaard.
LUCIUS.
Hij V ... Galjer in deez muren, Vertoont zoo gaarne zich als ware hij Eomein,
Maar zal, zoodra het spant zoo dapper niet meer zijn. Och, grootspraak anders niet! {tot Vestaepoor) Al zijt ge nog zoo
moedig
Als \'t kruishout.. .
VESTAEPOOK.
Haast u dan! Want anders wordt gij spoedig Gestoord door Hannibal.
( Vestaepoor af.)
lucius.
Geen woord! Van hier! ... De rij
Van maagden naakt.
fabius.
Ik zie slechts vijf.
1dctüs.
De zesde is zij
Die \'t vuur bewaakt. Zij heet de moeder der Vestaalschen.
ELFDE TOONEEL.
fabiüs, lücius, opimia, junia en drie andere Vestalinnen, twes schrijvers en kaeso.
lucius, met plechtigheid.
Gij die, zoo lang de nacht bestaat,
Bij eiken nieuwen dageraad,
Doorrennend het heelal, de duisternis doet wijken,
Apollo, overwin het kwaad En volg\' de straf op de euveldaad Zoo moog, ter uwer eer, wie ons belaagt bezwijken!
een vestalin.
Vereerde priester op uw roepstem komen wij.
lucius, gestreng.
\'k Zie de onrust op \'t gelaat, spreekt, waarom siddert gij ?
vestalin.
Wij beven voor uw blik! Hoe dreigend staan uwe oogen!
lucius.
Kent gij de ramp, die ons getroffen heeft?
vestalinquot;.
Als weduw klaagt de stad, cioor diepe smart bewogen, Te Cannae is wie haar beschermt gesneefd.
lucius.
Beseft ge wat ons allen wacht?
Barbaarsche dwang, stikdonkre nacht!
VESTALTN.
De zeven heuvelen, zy zagen \'t rennend paard!
Al wat het tegenstreeft, vertrapt het in zijn vaart. Het druipt van \'t bloed van Romes dappre zonen. Het volk in \'t vroeg weleer door de wolvin gevoed
Verspilt zijn dapperheid en moed,
Barbaren zullen zelfs in Rome Rome honen.
LUCIUS.
Verneemt ge \'t hoe de goon hun grimmigheid ons toonen ?
VESTALTN.
Ach, troostloos is ons lot, thans wordt de heerscher knecht.
LUCIUS.
Onthoud dit, priesteres, de goden zijn gerecht!
VESTALIN.
Gewis, de waarheid is het vuur
Dat in hun zielen woont Ontvlammend ieder dag en uur
Die op d\' Olimpus troont.
O God des hemels, Jupiter!
Uw stem is waarheid als nw donder gromt van ver.
LUCIUS.
Zijn donderstem treft ons want Rome heeft misdreven! O wie misdadig zij, die boete \'t met haar leven!
VESTALIN.
Hoe weet ge \'t?
LUCIUS.
Door de goón!
VESTALIN.
En wat is dan misdreven
LUCIUS.
Deez\' tempel is onteerd.
VESTALIN.
Wie pleegde zulk een kwaad!
LUCIUS.
Een uwer!
VESTALIN.
Een van ons! En zulk een strafb\'re daad Zou hier bedreven zijn? Hoe Heer, kunt gij \'tgelooven?
29
lucius.
\'k Ben overtuigd, \'k vernam de stemme van daarboven.
vestalix.
Helaas, gij zjjt misleid.
lucius.
Ik zeg u plechtig: neen! Een ongewijde heeft den drempel overschreên,
Een priesteresse heeft in dit geheiligd oord De liefdebede van een sterveling verhoord.
vestalin.
Gij kuische Vesta, hoor mijn smeeken En wil de priesteressen wreeken Die bleven aan uw dienst gewijd!
Wie toch, wie zou het kunnen wezen Die bier der goden straf moet vreezen?
Gij, als de lelie rein, Opimia zijt gij \'t,
Of, Junia^ nog kind in uwe onnoozelheid!
junia.
Gena!
FABIUS.
Hoe?
opimia, in verward en zeer ontsteld.
Zuster! Gij!. . .
JUNIA.
Ach!
lucius.
Zou het mooglijk \'.V3zen
Dit kind . . .
junia.
\'k Ben zondares.
FABIUS.
Hoe, in hare oogen lezen Wij de onschuld zelf, kan \'t zijn?
junia.
O luister zelf en richt! \'t Berouw verteert mij \'t hart, helaas, ik voel \'t gewicht Van zooveel schuld. Zie mo aan, ik tel slechts vijftien zonnen En reeds drukt mij de last vau \'t leven, nauw begonnen.
30
O zie mijn bleek gelaat met tranen als bedauwd,
Het meldt mijn misdrijf u en tevens hoe \'t mij rouwt.
VESTALIN.
\'k Hoor sidderend u aan. Gij, Jtinia!... laat hoeren!
JUNIA.
De zonne was gedaald. Een zefir streelt mijne ooren
Al ritslend door \'t geblaart.... wat zoete harmonie!
Ik was alleen in \'t heilig woud. De godheid die
Den boog tot wapen heeft, half in het groen gedoken.
Heeft met zijn vriendlijk oog een vuur in mij ontstoken!
Een purpergloed bedekt mijn wezen en het hart
Klopt heviger dan ooit. Mijn denkkracht is verward.
Hij grijpt me bij de hand en voert mij zonder spreken
Kaar \'t oord waar, in de schauw der wilgen, zilvren beeken
Zich zaamlen in \'t basin. Daar valt hij voor mij neer
En zegt: »o Jnniaquot; — als Zefir zelf zoo teer
Klinkt nu zijn stem — »o maagd, wil naar mijn rede luistren!
Het levenslicht straalt kort, ei laat het niet verduistren!
Zoo gij geen liefde kent, wat wordt er van uw jeugd?
Wie lief heeft lijdt niet meer, liefde is genot en vreugd!
Zult gij dan jonge maagd, u zelve aan Vesta wijden?
Wens\'cht ge u, treft u een ramp, geen trooster in uw lijden?
Vermenigvuldig niet het leed dat de aarde geeft!
Als gij, mijn Junia, alleen voor Vesta leeft,
Dan zal nooit teeder wicht n moederweelde schenken,
Geen lievling lacht u toe en kust u op uw wenken!quot;
Ik luisterde al te goed. Hij zweeg, maar \'t brandend oog
Ontlastte in tranen zich, ook \'t mijne bleef niet droog.
Zijn blik op mij gericht sprak meer nog dan zijn woorden,
\'tWas als de wedergalm der zachte harpakkoorden,
Die bleven trillen in mijn menschelijk gemoed.
Nu beefde ik voor mij zelf en wilde ontvliên. Mijn voet
Scheen als aan de aard geklemd, het zweet droop van mijn kaken!
De godheid zie ik thans weer langzaam mij genaken,
Zij spant den boog... de pijl zie \'k richten op mijn hart____
LUCIUS.
Ga voort!
JUNIA.
Ik weet niets meer. Ach, wat mij innig smart
31
Is dat ik sedert niet aan Vesta meer kan denken
Maar al mijn denkkracht steeds aan \'t vreemd visioen moetselienken.
LUCIOS.
Uw misdrijf is dus slechts een droom?
VESTALIN.
i O kuische maagd!
FAB1US.
Wie, die bij zooveel reins nog naar onreinheid vraagt?
iucius.
Eijs op!
juni a , zich verbaasd oprichtende.
Hoe Heer?
ll\'CIUS.
O dat, bij dit verheven voorbeeld Van schuldloos schuldbesef, haar die zich zelf veroordeelt
En daartoe reden heeft, tot spreken voer... Beken!___
Spreek zondaresse, spreek! Ik, die uw priester ben Beveel het u!... Geen antwoord... niets.
VESTAiiN, in verrukking.
;Geene enkele is schuldig!
FABIÜS.
\'k Geloof dat, Priester, ook, ik die de deugden huldig
Van deze maagdenrij, ik meen, gij gaat te ver;
Gij zaagt een dwaallicht slechts en hield het voor een ster.
VESTALIN.
Ja, de onschuld is bewezen.
Uit waarheids klare bron,
Is schitterend herrezen De smettelooze zon!
(De Vestalinnen willen heenrjaan.)
LUCIUS.
Een proef nog, Fabius, ik wil het feit ontdekken.
Blijft Vestalinnen, blijft! Nog kunt gij niet vertrekken. Een uwer heeft, ik weet, een broeder: Lentulus.
VESTALIN.
Gij Junia.
LUCIUS.
Weet dan, hy bleef aan d\' Anfidus.
30
O zie mijn bleek gelaat met tranen als bedauwd,
Het meldt mj\'n misdrijf u en tevens hoe \'t mij rouwt.
vestaiiin.
\'k Hoor sidderend u aan. Gij, Junia! . . . laat hooren!
juni a .
De zonne was gedaald. Een zefir streelt mijne ooren
Al ritslend door \'t geblaart____ wat zoete harmonie!
Ik was alleen in \'t heilig woud. De godheid die
Den boog tot wapen heeft, half in het groen gedoken.
Heeft met zijn vriendlijk oog een vuur in mij ontstoken!
Een purpergloed bedekt mijn wezen en het hart
Klopt heviger dan ooit. Mijn denkkracht is verward.
Hij grijpt me bij de hand en voert mij zonder spreken
Naar \'t oord waar, in de schaüw der wilgen, zilvren beeken
Zich zaamlen in \'t basin. Daar valt hij voor mij neer
En zegt: »o Jnniaquot; — als Zefir zelf zoo teer
Klinkt nu zijn stem — »o maagd, wil naar mijn rede luistren!
Het levenslicht straalt kort, ei laat het niet verduistren!
Zoo gij geen liefde kent, wat wordt er van uw jeugd\'?
quot;Wie lief heeft lijdt niet meer, liefde is genot en vreugd!
Zult gij dan jonge maagd, u zelve aan Vesta wijden?
Wensêht ge u, treft u een ramp, geen trooster in uw lijden?
Vermenigvuldig niet het leed dat de aarde geeft!
Als gij, mijn Junia, alleen voor Vesta leeft,
Dan zal nooit teeder wicht u moederweelde schenken,
Geen lievling lacht u toe en kust op uw wenken!quot;
Ik luisterde al te goed. Hij zweeg, maar \'t brandend oog
Ontlastte in tranen zich, ook \'t mijne bleef niet droog.
Zijn blik op mij gericht sprak meer nog dan zijn woorden,
\'t Was als de wedergalm der zachte harpakkoorden,
Die bleven trillen in mijn menschelijk gemoed.
Nn beefde ik voor mij zelf en wilde ontvliSn. Mijn voet
Scheen als aan de aard geklemd, het zweet droop van mijn kaken!
De godheid zie ik thans weer langzaam mij genaken,
Zij spant den boog... de pijl zie \'k richten op mijn hart____
lucius.
Ga voort!
junia.
Ik weet niets meer. Ach, wat mij innig smart
Is dat ik sedert niet, aan Vesta meer kan denken
Maar al mijn denkkracht steeds aan \'t vreemd visioen moet schenken.
lucids.
XTw misdrijf is dus slechts een droom?
vest alin.
^ O kuische maagd!
fab1us.
Wie, die bij zooveel reins nog naar onreinheid vraagt?
lucius.
Eijs op!
juni a , zich verbaasd oprichtende.
Hoe Heer?
lucius.
O dat, bij dit verheven voorbeeld Van schuldloos schuldbesef, haar die zich zelf veroordeelt
En daartoe reden heeft, tot spreken voer... Beken!___
Spreek zondaresse, spreek! Ik, die uw priester ben Beveel het u!... Geen antwoord... niets.
vkstalin, in verrukking.
|Geene enkele is schuldig!
fabius.
\'k Geloof dat. Priester, ook, ik die de deugden huldig
Van deze maagdenrij, ik meen, gij gaat te ver;
Gij zaagt een dwaallicht slechts en hield het voor een ster.
vest alin.
Ja, de onschuld is bewezen.
Uit waarheids klare bron,
Is schitterend herrezen De smettelooze zon!
{De Vestalinnen willen heengaan.)
lucius.
Een proef nog, Fabius, ik wil Let feit ontdekken.
Blijft Vestalinnen, blijft! Nog kunt gij niet vertrekken. Een uwer heeft, ik weet, een broeder: Lentulus.
vestalin,
Gij Junia.
lucius.
Weet dan, hij bleef aan d\' Anfidus.
32
JüNIA.
Mijn broeder!
opimia.
Leutulus!....
Lucius, haar gadeslaande.
Gesneuveld!
opimia, vallende in de armen der Vestalinnen.
Ach!
Lucius, wijzende naar Opiniu.
Die vrouwe!!
opimia.
\'k Bezwijk. {Zij valt in ■zwijm.\')
fab1us.
Opimia... mijn dochter brak haar trouwe !
lücius, tot Fabius.
Wees Fabius bedaard... nog niets is hier verricht,
\'t Weet niets, als gij \'t beveelt, wat wenscht ge ?
fabius.
Doe uw plicht\'
III.
Want Vesta, door het vuur uit Ilium beschermd. Kweekt aan de schuld, zij toch heeft vele fakkels Die /ij verbergt iu \'t diepste van haar biuuenst.
Vrij uaar Proportiüs.
Hel heilig woud van Vesta. Op den achtergrond ter rechterzijde de tempel. Op den voorgrond ter linkerzijde een pul met een hreede horstwering; ter rechterzijde de bronzen poorl. naar onderaardsche gewelven, \'t Is schemeravond.
TWAALFDE TOONEEL.
vestaeroob, daarna galla.
vestaepook, neuriënd terwijl hij een drievoet polijst.
Zingt volkren ! Eome schreit!
Het is zijn stervensuur!
Gij wordt van ct juk bevrijd.
De Afriker beukt de muur,
De tempel valle in één!
Wij juichen bij zijn val Als Brennus van voorheen Herleeft in Hannibal!
gallo, uit den tempel komende.
En zingt gij, Vestaepoor?
vestaepook.
Nu waarom zou ik treuren?
galla.
Van waar die vroolijkheidV
3
34
VESTAEPOOR.
Wat schenkt het groen zijn geuren? Zijn \'t niet de sappen in zijn weefsel? Zoo bij mij!
Vraag \'t aan mijn hartebloed. De zege maakt mg blij!
Maar, dochter, zucht gij thans? Gij zoudt mij haast doen schroomen Dat... denk er aan, gij zijt uit Gallië gekomen Geen kind van Rome, neen, ge blijft hier vijandin.
Gij hoordet vaak mijn klacht en stemdet met mij in Als ik aan \'t vaderland mijn heete tranen wijdde.
O naadre de Afrikaan opdat hij ons bevrijde!
Ja, de Eomeinsche stam ligt dra ter neer geveld.
Heel de aarde juicht, juich mee. De vrijheid wordt hersteld!
GALLA.
Zou \'k vroolijk wezen, thans? Mijn meesteres moet lijden, Zij derft haar kind....
VESTAEPOOB.
Haar kind
GALLA.
Moet zich ter dood bereiden.
VESTAEPOOB.
Wie dan?
GALLA.
De Vestalin. Zij is Opimia,
Haar moeder was het kind eens van Posthumia,
Doch stierf sinds lang.
VESTAEPOOB.
Zij zou... geloof het nooit.
GALLA.
Hoe vader?
VESTAEPOOB,
Waar is ze ? In \'t tempelhuis ?
GALLA.
Ja, daar trad ik haar nader. Zij zag mij ernstig aan en sprak: »voor dat ik val Wensch ik Posthumia te zien.quot; O zeg, hoe zal Ik \'t vreesselijk bericht deze arme toch doen hooren?
Weet, zij verbeidt haar kind reeds lang met open ooren. Ach, blind en kinderloos, wat vreesselijk verschiet!
35
VESTAEPOOB.
De Vestalin leeft nog en sterven zal zij niet!
GALLA.
Wie kan haar redden, spreek!
VESTAEPOOB.
Ik zelf.
GALLA,
Maar hoe dan?
VESTAEPOOB.
Luister!
De beul beslist wel vaak al ligt het recht in \'t duister,
Maar dat geldt meer den slaaf, die doodt men om een gril,
Zij is Eomeinsche vrouw, zeg, voelt ge dat verschil?
Hier moet een rechtspraak zijn. Men moet zich vergewissen,
En, schoon men somtijds ook het spoor weet uit te wisschen,
Wanneer men \'t volgen wil dient alles onderzocht,
En waar is nu de man die \'t onheil heeft gewrocht?
Zijn naam is Lentulus, maar \'t lijk ligt op de velden
Bij Cannae. O \'t is waar, ik zelf, ik kon vermelden
Wat \'k met mijne oogen zag, maar, bij de heiige goön,
\'t Gelukt geen mensch op aard, al wordt me een schat geboón,
Mij te doen spreken. Neen, men kome nooit tot klaarheid!
Vrij foltre men den slaaf.. . besloten blijft de waarheid
In \'t diepst van zijn gemoed. Weet priester, ik doorstak
Veeleer uw trotsche hart dan dat \'k haar leven brak!
En wie zou dan nog.. . ja, zij zelve kon \'t verhalen!
Als \'t graan er niet meer is, geen molen zal \'t vermalen!
Ik heb daarvoor gezorgd, laat alles maar aan mij.
Gevaren ducht ik niet, de Vestalin wordt vrij!
Vier Galliërs zijn daar, de nacht zij aangevangen
Dan voeren zij haar mee naar de onderaardsche gangen
Waar ieder haast verdwaalt. Hooghartige Romein,
Als gij het feit ontdekt zal zij reeds verre zijn.
GALLA.
Maar volgt zij wel een slaaf? Zij ook is fier als de anderen, Zoo Lentulus nog leefde?
VESTAEPOOB.
O zeker, maar veranderen De steenen ooit in plant? Wie dood is bljjft toch dood.
36
Ik sta alleen, welaan, wat ik alleen besloot
Volvoer ik ook alleen! Ga, zie Posthumia weder
En zeg baar . . . neen, zeg niets! De vrouwen zijn zoo teeder,
Bederven alles soms, neen troost haar, lieg maar vrij.
Denk, als gij heden liegt, maakt gij haar morgen blij.
GALT-A.
Maar als ik morgen lieg, zal zij mij nóg geloven V Mislukt het feit dan zal men u het leven roven.
VKSTAEPOOK.
Welnu, is \'t anders niet, dat leven hoort aan ben,
Maar \'k houd den duren eed waar ik getrouw aan ben!
GALtiA,
Gaat gij zoover? Waarom?
VESTAEPOOE.
Nog verder.
GALLA •
Gij wilt sterven
Voor deze vreemde . . .
VESTAEl\'OOR.
Neen, maar Kome wil \'k verderven! Weet, Rome moet vergaan als Vesta toornig blijft.
Men zegt dat en ook ik geloof het.
GALLA.
En gij drijft
De baat zoo ver! Het is uw haat die haar beveiligt!
VliSTAEPOOR.
\'t Altaar blijft, red ik baar, alle eeuwen door ontheiligd.
GALLA.
Gij zegt ...
VESTAEPOOE.
Neen hoor mij aan. In \'t Afrikaansche heer Heb ik twee zoonen, zij zijn mannen op mijne eer! Als wreeker Hannibal de poort is ingetreden Zult gij die helden zien; twee dagen na dit heden!
Zwijg Vesta, de Afrikaan regere in Rome alleen!
Al wilde \'t ook de maagd, zij mag niet sneven, neen!
Ik heb \'t onkuisebe vuur volhardend aangeblazen.
O laat de priester vrij beloven, dreigen, razen,
37
Mijn blik is overal, (zich op de horst slaande) ha, deez\' vertrapte
knecht
Doorziet het noodlot reeds, aanschouwt het strafgerecht Wat hen wordt toebereid. Wij werken in het duister,
Men ziet, men hoort ons niet. .Romeinen, al uw luister Worde eensklaps u ontrukt wanneer van wijd en zijd Het u in de ooren krijseht: gt;; heel \'t aardrijk is bevrijd !quot;
GALLA.
Helaas!
vertaepoor.
En zucht ge nog!
galla.
Ach! Eome is u te machtig!
vestaepoor.
En ik voorspel u dan, die stad zoo groot en prachtig Ze wordt een doodsch verblijf; wat steenen hier en daar Met beenderen doormengd is Eome binnen \'t jaar.
Wees rustig en zwijg stil.
galla.
O, reken op mijn trouwe Doch matig u, ik vrees dat u die drift nog rouwe.
Barst eens het onweer uit.. .
vestaepoor, met verachtinj.
Welnu!
galla, treurig het hoofd schuddend.
V aarwei!
vestaepoor.
Nu ga
En heb geen vrees. Ik moet, ik zal haar redden, ja!
Komt zoonen, komt, verbreekt gij zelf des vaders kluister,
Want o, hij strijdt mét u, in Eome zelf, in \'t duister! De tempel valle in één!
Wij juichen bij zijn val Als Brennus van voorheen Herleeft in Hannibal!
{Hij blijft in gedachten verzonken met den drievoet in handen, als in geestvervoering. — Het is nacht geworden. — Lentulüs, gevólgd door Ennius, komen op).
38
DERTIENDE TOONEEL.
lentulus, ennius, vestaepook.
lentülus, voorzichticj opkomende.
Nu, volg mij verder niet, hoe mag ik het gedogen?
ennius.
Voor ik haar kennen mocht was \'k zoo met haar bewogen Dat \'k immers .. .
lentulus.
Maar dit woud — bedenk u wacht het graf Als men u hier ontdekt.
ennius.
Och, denken we aan haar straf Wie zou ... maar \'k zie een slaaf.
lentulus.
Hij ? . .. een van mijne vrinden.
Gij, Vestaepoor?
vkstaepoob, plotseling opschrikkende.
Wie daar?... Wat hoor \'k... Hem bier te vinden!... Dus leeft hij!... Lentulus! ?
lentulus.
\'k Leef tot mijn schand. Maar zij, Leeft ze ook! .. . Opimia . . . Spreek toch! . .. Men zeide mij Zij zou reeds \'t offer zijn van Vesta\'s wreede wetten!
vestaepoor.
Neen, wees gerust.
lentulus.
Heb dank!
vestaepook, ter zijde.
Ik zal mij niet verzetten,
Laat hij haar redden, goed!
(Tot Lentulus met een schijn van goedwilligheid.)
Ik ben uw dienaar, hoor! Kom, zeg wat gij beveelt, vertrouw op Vestaepoor.
lentulus.
Niet waar, gij zijt en blijft ons beiden toegenegen?
vestaepook.
Ik ban uw slaaf, ziedaar! Gij weet hoe \'k heb gezwegen.
39
liENTULOS.
Gij zijt mijn dienaar niet maar zijt mij wel gezind.
VESTABPOOB.
Wat zou ik anders zijn als slaaf?
LENTULUS.
Een ware vrind Die \'k morgen zelf bevrijd, een heerlijk loon wil geven.
VESTAKPOOR.
Ja, morgen maar van nacht waag ik al vast mijn leven.
LBNTÜLUS.
Twee levens dat van haar en \'t mijne is in uw hand.
VESTAEPOOR.
Vooruit! Zoo lang ik leef, maakt men haar niet van kant.
/ LENTULUS.
Dus stemt gij toe?
VESTAEPOOR.
\'k Ben klaar!
LENTULUS.
Ach, laat haar spoedig komen.
VESTAEPOOR.
Bedenk, treft men haar aan dan mag men \'t ergste sehroomen! Gij hebt te zorgen dat zij in deez\' eigen nacht Reeds ver van hier zij.
ENNIUS.
O gewis! Een vaartuig wacht
Bij Ostia ons op.
VESTAEPOOR.
Dus dekt gij met uw leven Het hare? Als \'t wordt vereischt, doet gij zelfs priesters snevenquot;i?
LENTULUS.
\'k Trotseer de goden ja, zoodra \'t haar leven geldt!
VESTAEPOOR, na hem eerst goed te hebben aangekeken, plotseling. Welaan dan, spoedig maar! Voor dat men \'t feit hem meldt. Voor Lucius \'t ontdekt is reeds de Vestalinne Zoover dat niemand meer van Rome\'s hoogte tinne De vluchteling kan zien.
40
ENNITJS.
De bei-g van Palatijn Yerbergt ons voor den blik van iederen Romein!
vestaepoor.
Ik dien u gaarne hier! {ter zijde) De Romer helpt, o wonder! Den slaaf uit Gallië waar Rome moet ten onder!
VEERTIENDE TOONEEL.
Dezelfden, zonder vestaepooe.
ENNITJS.
Hij prevelt iets van Rome.
LENTUIjTTS.
Och, hij is slaaf en haat
Dus den Romein.
ENNIÜS.
En gij, vreest gij dan geen verraad?
TiENTÜLUS.
Ach, edele Ennius, verhoor toch mijne beden,
Gij moogt niet weigeren, gij kent mijn droef verleden.
ENNIUS.
quot;Welnu, ik hoor.
LENTÜLÜS.
Ik ben niet waardig te bestaan.
Haar zult gij redden, gij, niet waar, zult met haar gaan? De hemel zond u hier! U wil \'kin handen geven Wat dierbaarder mij is dan mijn onwaardig leven. Ik wacht Opimia, breng haar in veiligheid.
Bezoek haar grootmoe dan die weenend haar verbeidt. Vraag naar Posthumia en zeg de blinde vrouwe: jgt;Uw dochter is gered.quot; \'k Verlaat mij op uw trouwe.
ESNIUS.
Waarom op mij? Gij zelf, gaat gij dan niet met haar?
LENTULUS.
Ik blijf en wacht mijn lot. Het sterven valt niet zwaar!
41
ennius.
Gij hadt mij toch gezegd . ..
lentulüs.
Och, woorden zijn geen daden
Ik volg u niet!
ennitjs.
Hoe dan? Gij doet mij \'t ergste raden.
lentülus.
\'k Verzaakte reeds te lang mijn al te duren plicht.
Is zij in zekerheid, hebt gij die dienst verricht,
Zijt gij de toeverlaat der twee gevluchte vrouwen Dan handel ik als man en niets kan mij weerhouen!
ennius.
Gij wilt ? ...
lentülus.
Ik handhaaf dan mijn rechten op den dood.
ennius.
Gij!...
lentulus.
Rome\'s wet regeert, wie daaraan weerstand bood Moet sneven, o \'t bestaan zal ik met blijdschap derven.
ennius.
De wroeging spreekt te luid! Zoo jong en nu reeds sterven? Neen toef, dat eerst de rede u kalmte wedergeef.
lentülus.
\'k Vind kalmte alleen in \'t graf maar nooit zoolang ik leef.
ennius.
Zijt gij hier waarlijk held! De dood is wel te di-agen Waar men de menschheid dient, hier echter mag ik vragen, Is die barbaarsche wet, waar gij zoo trotsch op zijt Niet waardig dat ge u zelf èn \'t volk daarvan bevrijdt?
lentülus, met fierheid en geestdrift.
Verscheurd zijn reeds te zeer! de wetten der victorie! Gewijde Quirinus ontzegt ons reeds de glorie.
Gij Numa, zie althans nog op uw zoonen neer Al zijn zij ook helaas! niet uw Romeinen meer!
Ach, niets blijft over als het voorbeeld onzer vaderen! O Goon, bezielt ons weêr, doortintelt hart en aderen!
42
Wie schuld heeft boete; of weet, die beelden zonder hart Die ge in de tempels vindt zijn doof voor Rome\'s smart.
ennil\'s.
\'t Romeinsehe bloed kan slechts den Afrikaner haten. Men rekent op uw arm. Wat zou uw sterven baten!
Zoek op het veld den dood. Ginds nadert Hannibal,
Welaan geen laffe rust voor de Afrikaner vall\'.
(Vestaepoor nadert voorzichtig rondziende, op den achtergrond, met Opimia, die hij dringend maar zonder geweld medevoert). opimia, tegen Vestaepoor.
Waar leidt ge mij toch heen? \'t Wordt duister voor mijne oogen. \'k Zie niemand, niemand hier. Ach, hebt ge mij bedrogen!
lientülus.
Opimia!
opimia.
Hij hier!
vestaepoor, tot Ennius.
\'k Maak alles nu gereed.
(Met Ennius af.)
V IJ F TI E N D E T O O N E E L.
lentülüs, opimia.
opimia, in geestvervoering.
Gij leeft!
lentolus.
Wij beiden, ja!
opimia.
o Lentulus!.. . en weet
Ge waar ge zijt?
lentulus.
Wat heil!
opimia.
Dat heil is vol gevaren! O goön die dit gedoogt, zult ge ook zijn leven sparen?
43
LBNTDLUS.
Wat zaligheid! niet waax*, gij zijt de mijne weer!
opiMiA, ter zijde.
Hij weet nog niets, (luid) Helaas, vertrek, geen woorden meer. Neen laat ons, \'k bid er om, de goden niet verstoren. Ach zondig ik op nieuw, wie zal mijn bee verhooren?
0 ij die mijn zwakheid kent, laat, laat mij toch alleen.
Wees edelmoedig, ga! Voor mij geen liefde, neen!
Voor mij geen eigen haard, \'k mag ga noch moeder wezen, Ja, door mijn min voor u moet ik de wraak al vreezen Van Vesta aan wier dienst ik eens gelofte deed.
, LENTULUS.
De liefde is zonde dan?
OPIMIA.
Voorzeker.
LBNTUI.ÜS.
Kan die eed
U binden? Welk een eed! De mond heeft wel gesproken Maar sprak de rede meê? Och, met een\' leer gebroken Die zoo onmensehlijk is. Een kind nauw tien jaar oud Wordt uitverkoren door een priester, die \'t behoudt Hoewel het ouderpaar haast wegsmelt in zijn snikken,
Hij weet de menschlgkheid in \'t harte te verstikken En werpt hen van zich af, zelfs wroeging kent hij niet Ook als de vader sterft, gefolterd door \'t verdriet,
De moeder zinneloos hem aaklig aan blijft staren . . .
Haar einde.. . kent gij zelf, ik wil u \'t verdre sparen.
OPIMIA.
\'t Verleden was zoo droef, waarom herdenkt gij \'t nu?
LENTULUS.
Hij was misdadig, hij, slechts onschuld woont in u !
Al wat het leven schenkt, de hoop zelfs wierp hij neder.
Opimia ontvliedt — gij vindt het leven weder —
Dat eeuwig vuur dat u slechts opgedrongen werd.
Die eed was niet uw daad, geen meineed drukt uw hart!
OPIMIA.
1 e goden hebben mij ontvangen in hun woning.
\'k Aanvaardde als Vesta\'s maagd van Rome de belooning
Dat als \'t geliefde kind mij elk zijn hulde biedt, —
Ach, logen wordt die eer, want ik verdien ze niet .. . Ontreinigd mijn altaar . ..
LENTULTJS.
Gij niet, ik heb misdreven.
Uw min was medelij, een meêlij zóó verheven .. .
OPIMIA.
Neen enkel liefde was \'t, dat zegt mij mijn berouw.
LENTULUS.
En was het liefde slechts?
OPIMIA.
Mijn hart blijft n getrouw Dat heb ik wel gevoeld bij \'t innig zielelijden Toen \'k duchtte dat nw blik mij nooit meer zou verblijden. En thans gevoel ik \'t ook in \'t diepst van mijn gemoed. Ach vlied om mijnentwil, gij weet uw hierzijn boet Gij met uw leven ligt. .. (Het dondert) hoor reeds de heemlen
spreken!
Ik ben geen liefde waard ... de godheid zal zich wreeken!
LENTULGS.
Ik heb u lief en gij, bemint gij mij?
OPIMIA.
Hoe wreed!
Gij de oorzaak van mijn schuld, gij vraagt mij wat gij weet!
LENTULUS.
Welaan dan, niet gedraald en oogenbliklijk vluchten!
OPIMIA.
Hoe vluchten, ik?
LENTULUS.
Ja kom! Hier is de dood te duchten Maar \'t leven wacht u ginds. Wie sterven moet, niet gij!
OPIMIA, ie»\' zijde.
Hoe, weet hij reeds . . . (luid) Ik ben veroordeeld.
LENTULUS.
Ja, en mij
Verzwijgt gij \'t, wijl gij voelt hoe teer ik u beminne.
Vergeefs, \'k weet alles reeds.
OPIMIA.
Hoe wreekt zich de godinne!
45
lentülus,
Kom spoedig . . .
opimia.
Laat mij toch! de heilige geboön Behoeden Kome\'s wal, o vrees de wraak der goon!
lbntulus.
De droomen mijner jeugd . .. kan \'k nog daaraan gelooven!
0pi3iia. *
Hoe droomen . . . Lentulus! Wil niet de stem verdoven Die spreekt in uw gemoed! Denk aan den droeven dag Toen ik voor u bezweek daar ik uw tranen zag?
Gij weet nog hoe op eens, na \'t breken mijner trouwe, De hemel zich omfloersde en de aarde in diepen rouwe Zich trillende bewoog, omsluierd was de zon,
\'t Was somber, alles zwart, tot zelfs de klare bron; Een woeste wervelwind ontwortelde de boomen;
De grondvest sidderde van \'t oppermachtig Romen,
Toen was \'t dat ook het vuur in Vesta\'s tempel stierf En \'t dierbaar vaderland der goden bijstand dierf, — Ons aller schutsgodin, wraakzuchtig als niet eene,
Haar eigen volk vernielde aan \'t meer van Trasimene.
lentulus, met overtuiging.
Ach toeval, toeval. ..
opimia.
Neen, hier, de Vestaalsche maagd Heeft Hannibal gesteund en den Romein belaagd.
Ach laat mij boeten!
lentulus.
Gij! . . . Bedenk, hoe zult gij sterven Door langzaam martelen moet gij het leven derven.
opimia, met fierheid, die echter dadelijk in verslagenheid overgaat.
Eii ben ik niet... helaas, ik was een Fabius.
lentulus.
Gij dochter uit dat bloed, zeg, als men dan aldus Uw jonge leven breekt, vereert men zoo zijn helden? Is \'t dankbaarheid voor hen die \'t leven dienstbaar stelden Aan \'t vaderland!. . . o neen, men hoont hen!
46
opimia,
Noemt ge \'t hoon? LENTüius, met groot en nadruk.
Wat marteling! \'t Gewelf, verblijfplaats voor de doon,
Laag, vochtig, koud en klein, een lamp die enkle dagen Het licht nog scheemren laat, een bed op ijzren schragen, Een kan met melk gevuld, een schaal waarop een brood .. . \'t Voorspelt al spottende u den vreesselijksten dood!
opimia.
Neen, zwijg toch ...
lestülus.
\'k Zie het reeds, twee beulen doen u dalen In \'t onderaardsche hol. Daar wachten alle kwalen Van honger, dorst en koude en van vergetelheid.
Terwijl een gruwbre nacht zijn sombren sluijer spreidt Zijt gij van mensch en dier en van de goön verlaten. Zoo kruipt bet leven weg en slechts de dood kan baten!
opiiiiA, zich aan Lentulus vastklemmende. Ach, vluchten Lentulus! ... ja vluchten, vluchten, ja! Ik sidder!
lentulus.
Kom dan mede! . . . och kom . . . Opimia!
opiMio laat zich eenicje stappen medevoeren, maat dan nikt zij
zich eenklaps uit Lentulus armen en zegt nadrukkelijk. O neen, ik blijf!
lentulus.
Hoe nu?
opimia.
Ik arme, zwakke vrouwe ... Wel gruw ik voor dien straf, maar toch, breek ik mijn trouwe, Ik Eome\'s priesteres, zoo laad ik op mijn hoofd De vloek van \'t vaderland, dan van zijn glans beroof I.
Welaan het moet zoo zijn, veeleer rampzalig sneven Dan tot mijn eigen schand, tot Romes schand te leven!
lentulus.
Maar \'t offer is t e wreed, ik zie geen uitweg, neen!
opimia, met nadruk.
Geen uitweg!!.. .
47
lentulüs.
Groote goon... gij zoudt... Wellicht nog één. [op eens vast besloten)
Nu goed, ik volg uw wenk, en sterven wij te gader!
opimia, zich in de armen van Lentulus werpende. 0 wel hebt gij mij lief!
lentulus.
Gij Parken, treedt vrij nader,
Snijdt beider leven af, wij één van hart en zin,
Wij treden door één dood hetzelfde leven in!
0 dat in \'t schimmenrijk ik weêr mijn ziel u wijde En dat voor de eeuwigheid noch mensch noch God ons scheide!
ZESTIENDE TOONEEL.
Dezelfden, ennius.
ennius, terugkeerende vanwaar hij is heengegaan.
Welnu dan Lentulus, de slaaf staat reeds gereed.
lentulus, langzaam en kalm hem te gemoel tredende. quot;k Omhels u vriend, voor \'t laatst, heb dank voor wat ge deedt. Waar beiden schuldig zijn is \'t onrecht één te straffen.... Wij blijven om den staat twee offers te verschaffen.
ennius.
Gij kunt hier redden en gij spilt elkanders bloed.
Hebt gij elkander lief?... Wat antwoordt dan \'t gemoed? Heb deernis! ifot Lentulus) voor die vrouw! (tot Opimia) heb
deernis voor mijn broeder! opimia, een brief slakende.
Ach Lentulus!
lentulus, als boven.
O vrouw!
opimia, Ennuis aanziende.
Helaas, wees gij mijn hoeder. Wat moet.... wat moet ik doen?....
ennius.
Wel vlieden! haast u toch!
48
opiMiA, met steeds grootere opwinding.
Ach, \'t noodlot drijft mij voort en ik verzet mij nog!
Kan ik hem dooden, hem!____steeds dieper moet ik zinken,
De giftkelk van het kwaad tot op den bodem drinken. De schand bedekke mij als met een donkren nacht! \'k Verbreek de ketens dan van Vesta die \'k veracht! Wat heiige banden, kom, geen sluier heeft beveiligd,
Welnu de waarheid dan. Wie eenmaal is ontheiligd Verzaak den tempel en haar kuischheid en hare eer.
\'k Blijf de uwe, Lentulus!
ENNDis, geheel onthutst.
Vrouw!!
lentulus, als voren.
Groote goön!
opinia.
Niet meer!
O wek hen niet, u wacht van hen die \'k wil verzaken Geen ander antwoord meer als \'s hemels vlammen braken!
ZEVENTIENDE TOONEEL.
Dezelfden vestaepook.
vestaepoou, aan de pooH van het souterrein.
De weg is vrij nu, kom!
KNNius, tot de geliefden.
Welaan!
vestaepook, den weg wijzende.
Door \'t souterrein Zijt gij in korten tijd in veiligheid. Romein,
Dus niet gedraald, maak baast I
(Lentulus verdwijnt in \'lt; souterrein met Ennius en Opimia, Lectoren komen op den achtergrond op).
De priester is bedrogen!... •
Wat hoor ik!____nu, te laat!____ De vogel is gevlogen.
Aan mij de zege thans!____Dicht, poorten van metaal!
(.m sluit de dubbele deur en houdt den sleutel bij zich.)
49
ACHTTIENDE TOONEEL.
Dezelfden, lücius, kaeso, scriben, lectobek.
lucius.
Ha slaaf!
vestaepoor in zich zeiven.
Hij heeft \'t gezien!
lucius.
Doe open.
vestaepook.
Ja, ik haal
Den sleutel dan____
lucius.
Neen hier! Vermeetle wilt ge ontsluiten? \'k Zag alles! Wie zijn daar?
vestaepook.
Ik weet niet, ik bleef buiten. ■
lucius.
Gij hebt de schuldigen doen vluchten.
vestaepoor.
Zeg eerst wie!
lucius.
Geef mij den sleutel!
vestaepoor.
Ik!
lucius.
Gij hadt hem toch.
vestaepook.
O die\'
Bezit ik thans niet meer, ik heb het ding verloren.
lucius, tot de Lectoren.
Ontrukt den sleutel hem!
vestaepook, naar de put gaande, waar hij den sleutel in werpt.
Naiaden! wilt mij hooren!
Bewaart het kleinood goed!
lucius.
Lectoren grijpt hem aan! Hij moog\' dan even kalm den kruisdood ondergaan.
4
50
VESTAEPOOK, de Lectoren terugstootende.
De dood is mij geen straf, ik kan hem stout verachten.
Zie de eik; al rooft men ook allengs zgn beste krachten.
Houwt eerst zijn takken af en velt hem dan, hij ziet Het koud en zwijgend aan, als voelde hij het niet.
\'k Zag eens een martlares, uit Gallië gekomen.
Zij zweeg volhardend stil al moest ze \'t ergste sehroomen.
Maar eindlijk duchtte zij haar eigen zwakheid toch----
Zij, geen verraderes, zij triomfeerde nóg!
Lucius, ironisch.
Welnu, de heldendaad?____
vestaepook.
Wat moeite zij ook deden,
Zij kón niet spreken want____ de tong had ze uitgesneden!
Men martle mij, ik ga!
{Hij gaat met fierheid heen, gevolgd door eenige lektoren; de anderen blijven mei Kaeso, gereed om de poort van het souterrein open te trekken).
luciüs, heengaande.
Wat spreekt de man met klem!
Maar zwijgen, zwijgen voegt den eik, al velt men hem!
IV.
O Jupiter, en gij verheven zou.
Aanschouw de daad, verhinder hier het misdrijf
Vóór \'t plegen zelfs.
Vrij naar Ennius.
Het verblijf\' van den hoogepriester in hel Koningshuis (Regio).
NEGENTIENDE TOONEEL.
LUCIUS, KAESO, VESTAEPOOE, TWEE GEESSELAABS.
Lucius, tot Kaeso.
Hebt ge aan \'t bevel voldaan ?
KAESO.
\'k Heb wachten uitgezet Bij elke poort en schuur. Een ondoordringbaar net Ligt, als het waar\', gespreid om Rome\'s breede wallen, Toch mogt het vluchtend paar ons niet in handen vallen.
LUCIUS.
Bezocht gij ook het huis der blinde vrouwe?
KAESO.
Ja.
LUCIUS.
Welnu?
KAESO.
In \'t groet vertrek zat daar Posthumia,
\'t Was duister om haar heen, zij, half ineen gedoken. Zat onbewegelijk, \'k Had nog geen woord gesproken,
52
Toch hoorde zij mijn stap, maar bleef een beeld gelijk. Ik echter noem uw naam, en plotsling geeft zij blijk Van hartstocht en van schrik; haar bleeke lippen beven Terwijl \'t onzeker oog naar mij wordt opgeheven.
Daar snikt zij: »groote goón, zij zoeken weer mijn kind!
Waar Lucius vervolgt daar helpt noch maag noch vrind, Kom Galla, kom dan, kom! \'k moet naar den tempel henen!quot; Zij geeft een vrouw haar arm en beiden zijn verdwenen.
LUCIUS.
Is zij van iets bewust?
KAESO.
\'k Geloof het niet.
VESTAEPOOR.
\'t Gaat goed!
LUCIUS.
Wat slaaf, wat prevelt gij?
VESTAEROOR.
Ik luister slechts.
LUCIUS.
Gij moet
Niet luisteren, maar spreek!... quot;Wilt gij nu nog niet spreken? Zijn zij te Rome? Zeg! Waarheen zijn zij geweken?
Waarom beschermt gij hen en waagt uw eigen hoofd?
Zijn zij u zooveel waard?... Wat heeft men u beloofd?
Zal uw halstarrigheid dan altoos blijven zwijgen?
Zal zelfs geen marteling één woord uit u verkrijgen?
Nu, wacht maar. binnen \'t uur verraadt gij toch die vrouw. (tot Kaeso)
Spreek, zijn de rechters reeds verzameld in \'t gebouw?
KAESO.
Zij wachten slechts op u en op de Vestalinne.
LUCIUS.
Verwijder « opdat het onderzoek beginne.
53
Dezelfden, zonder kaeso.
lücius, naar de geesselaars wijzende, tot Vestaepoor. Gij, volg hen!
VESTAEPOOR.
Hoe? alweêr ?
LUCIUS.
Thans wacht u niet slechts pijm Maar zelfs het graf. De dood zal uw belooning zijn Voor al dien onwil.
VESTAEPOOR.
Hoe, de dood?
LUCIUS.
Ha, nu wanhopend
Rampzalige!
VESTAEPOOR.
De dood!
LUCIUS.
Niet waar, als \'t graf zich opent Houdt alles, alles op! Het leven is zoo zoet!
Des hemels beste gave. Ach als men sterven moet,
Als alles zinkt in \'t niet heeft ook geen offer waarde.
\'t Graf is vergetelheid! Bedenk ook dat op aarde Toch niemand op den duur mijne oppermacht verkort. Wat helpt. . .
VESTAEPOOR.
Twee dagen slechts! Als \'t overmorgen wordt Dan zal ik, priester, wat ik weet u openbaren.
LUCIUS.
Nog heden I
VESTAEPOOR.
Neen!
LUCIUS.
Vertrek!
(tot de beulen) Hij moog\' ter helle varan! Geen meêlij, geesselt hem totdat de slaaf bezwijkt!
54
yestaei\'ooe, ÏYl zich Zelf.
jSfu sterven, nu mijn wensch ligt morgen wordt bereikt! Nu dat, mijn 5:00ns aan \'t hoofd, de dappre legerhorden Mij wreeken zouden, nu, dat ik weer mensch zou worden...
(op smeekenden toon)
Twee dagen vraag ik slechts, twee dagen!
lucius.
Spreek of sneef! vkstaei\'oop., na een oogenblik loevem.
Komt, beulen \'k ben gereed!
EENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Dezelfden, fabius.
fabius, Lucius aansprekende.
Neen, dat de Galjer leev\'! Herroep die mannen! Eem vergiffenis geschonken Al is \'t geen weldaad!
lucius.
Hoe, gij zelf!
fabius.
Ja, bij \'t ontvonken Van zulk een heldenmoed, waardoor bij alles tart En immer zwijgen blijft, zelfs bij de felste smart Vraag ik mijzelven af: wat sterkt hem in zijn lijden? Kan mooglijk deze slaaf dan niet voor de onschuld strijden ? Zijn wij niet, priester, wij bedrogen door den schijn!
Kan wat zijn kracht verhoogt niet juist de waarheid zijn?
vestaepoor.
Wat wil men toch van mij? Was mij er aan gelegen?
Ik zag en hoorde niets.
lucius.
Gij hebt gena verkregen Hoor Fabius, vertrek! De tempel wacht u, ga!
55
■ VESTAEPOOR.
Volgaarne! {tot de beulen) Maakt mij los!... Zoo! hartlijk dank
(in zich zeiven) O dra
Zie ik mijn zoonen !____Domme priester, met mijn leven
Hebt gij aan Hannibal zijn besten gids gegeven!
TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.
FABIÜS, LUCIUS.
LUCIUS.
Spreek Pabius, wij zijn alleen, wat doen wij nu?
Wat gij verlangt zij wet, wij houden ons aan u.
FABius, in zich zelf sprekende.
Mijn hart zegt: neen, mijn nicht kan toch niet schuldig wezen. Daar is, te meer ik peins, de hoop in mij gerezen Dat, hoe men haar verdenkt, zij door geen euveldaad Haar bloed, haar edel bloed bevlekt met schande en smaad.
{zich tot Lucius richtende).
\'k Herinner mij nog goed dat aan den haard der moeder Die Lentulus met haar reeds omging als een broeder,
ITu kon het mooglijk zijn dat haar zoo diepe smart Slechts voortkwam uit gevoel van \'t warme zusterhart.
n cms.
Helaas!
FABIUS.
Geloof mij vrij, haar ziel is fier en open Dus, was zij schuldig, o, zij zou geen uitkomst hopen Van \'t zwijgen waar het land door spreken werd gered. Dat had haar fieren aard, hare edelheid belet!
\'t Berouw had in dat hart te luid, te warm gesproken.
\'t Heeft nooit een Fabius aan eedlen moed ontbroken! Ja, schuldig kan ze zijn, maar laag?,... neen, bij de goón, Zij had zich zelve dan als offer aangeboón !
LUCIUS.
Helaas, gij kent haar niet. Gij acht haar zoo verheven ? Zij heeft haar schuld verzwaard uit vreeze voor het leven.
56
fabiüs.
Voleindig....
lucius.
Ze is gevlucht met die haar heeft verleid, Zij voegde een dubbele schand bij haar strafwaardigheid.
FABius, driftig.
Onmooglijk zeg ik u!.... Ik ken haar.
lucius.
Wil bedaren!
Hoezeer \'t mijn leed verzwaart, ik mag \'t u niet besparen.
DKIEENTWINTIGSTE TOONEEL.
Dezelfden, kaeso.
lucius.
Welnu.
De Vestalin....
kaeso. lucius.
Opimia?.
kaeso. fabius.
Is daar.
O goön!
lucius.
En Lentulus____ Ontbied hem hier, met haar!
kaeso.
Hij is er niet.
lucius.
Hij niet?
kaeso.
Alleen terug gekomen Heeft ze ook uit vrijen wil het vast besluit genomen En vraagt een onderhoud met haren rechter.
fabius.
Ha!
Ik wist het wel, ik ken mijn nicht Opimia!
57
lüciüs, hem aanziende.
\'t Kan zijn,.. beoordeel \'t zelf. \'k Leg in uw hand haar leven. Verhoor haar en beslis. Het recht zij u verbleven.
Veroordeel of spreek vrij.
[Fahius wil spreken, maar Lucius wendt het af).
Neen, wat haar lot ook wordt, Vertrouwend op uw deugd verwachten wij \'t rapport.
{tot Kaeso).
fabiüs, alleen.
Groote goön ! aan mij dit op te dragen !.... 0 Eome moog uw geest mij in mijn pogen schragen!
fabius, opimia.
Opimia, geleid door Kaeso, komt binnen en treedt kalm naat
voren-, zij ziet echter Fabius en blijft plotseling staan.
Mijn oom!....
fabius, gezeten.
Uw vader zelfs!____treed nader dierbaar kind
Gij ziet wel dat mijn hart, nu ik u wedervind,
Vervuld van medelij, nauw \'t schuldig uit kan spreken.
opimia, ter zijde.
Wat is hij goed!____o goön, miju harte schijnt te breken!
{tot Fabius),
Ach, vader!
fabius.
Vader? ja, maar die u tevens meldt Dat men dien vader u tot rechter heeft gesteld.
Ik ondervraag u dus, ik die de goden huldig.
Verklaar mij thans, niet waar, gij immers zijt onschuldig V.... Toch, zoo ,ge schuldig zijt, misleid uw vader niet Al is het dat ge in hem ook uw bestraifer ziet.
58
0pi3iia.
Heeft de opperpriester u die taak dan opgedragen?
{ter zijde).
Helaas, was hij het zelf, \'k had voor het ondervragen
Hem alles reeds bekend; nu Fabius mij ziet
Nu... door de sehand verstomd... o neen, nu kan ik niet!
fabius, opslaande en Opimia naderende.
O spreek toch, \'t is uw plicht. Heel Rome zal u hooren. \'t Orakel heeft gezégd: »vrees kuische Vesta\'s tooren,
Zij die de stad behoedt ziet haar altaar besmet.quot;
O zeg mij, wie van u bezoedelt het gebed Door liefdedrift? Gij weet, de priester heet u zondig!
Zijt gij het niet, hef op uw hoofd dan en verkondig Alom dat wie het bloed waaruit gij sproot, verdenkt Reeds lastert in zijn hart maar ons niet strafloos krenkt.
Maar zijt ge schuldig, o driehonderd Pabiussen,
Uw vaadren, hoort ge in mij. Niets kan de vlammen blussen Van uw onheilig vuur, als misdaad op u kleeft.
Dan dat de zondares, ten zoen der goden, sneeft.
Gij weet hoe \'t kuisch altaar ons deugd schenkt en vermogen, Hoe, door die kracht gesterkt, Romeinen zich verhoogen Ver boven \'t aardrijk uit, waar alles voor hen knielt.
Zoo was \'t zoo lang men \'t vuur van Vesta onderhield,
Maar nu dat eerbaar vuur gedoofd is op het outer.
Nu wendt zij zich van ons en maakt den vijand stouter! Het waar nog beter dat ge onschuldig \'t leven liet Dan dat ge schuldig waart en bracht het offer niet!
Bedenk, waar Rome schreit, wat zijn daar onze tranen? Die weifelt waar de zon van Rome\'s roem gaat tanen,
Ziju eigen veege lijf stelt boven \'t vaderland.
Verdient het leven niet, maar leeft tot eigen schand.
En zoudt gij. •. •
opimia.
Vader, ik!.... hoe kunt gij \'t onderstellen!
fabius.
Helaas, zeg mij dan toch, welk vonnis moet ik vellen?
opimia, ter zijde.
Ach, welk een oogenblik! Hoe ik zijn leed vergroot!
59
FABIÜS.
Spreek, waarom komt gij hier ?
OPIMIA.
Acb, vader, \'k zoek clen dood!
FABIÜS.
Den dood? Verdient gij dien? Kan \'t wezen?...
OPIMIA.
Ik ben schuldig. Ik was misdadig, ja, ik die de waarheid huldig,
Voel mij gelukkiger, zelfs al veracht ge mij,
Dan dat ge mij vereert met heel de burgerij.
Neen Eome! \'k was ontrouw, \'k heb u, mijn land, verraden, Gij ziet mij blozend weêr met diep berouw beladen.
Ik heb een jongling lief, hij heerscht in mijn gemoed.
Dat is mijn euveldaad, die \'k met mijn leven boet.
FABIUS.
De vijand van mijn huis zal schimpend triomferen!
En wie zal, Fabius, uw grooten naam nog eeren?
\'t Bederf woelt in uw bloed, de schand bedekt uw hoofd. Onkuische, die de kroon ons van de slapen rooft,
Hoe hebt ge u zelf en ons en alles dan vergeten?
Gij kende uw roeping toch, hoe zweeg dan uw geweten?
Zaagt gij het vaderland, de goden zelfs niet meer?
De toekomst van het kind en uwer vaadren eer.
En al wat Eome steunt mocht men u toevertrouwen En gij vertreedt dat, o! rampzaligste aller vrouwen!
OPIMIA.
Zijn liefde sprak tot mij en toen vergat ik \'t al!
\'k Zag niets als zijn geluk en bracht mij zelf ten val,
Maar nu, die liefde zelf, de vrijheid en het leven Behooren mij en ik____kom \'t al ten offer geven!
FABIÜS.
Heeft dan die onverlaat u met zich rneêgevoerd ?
OPIMIA.
Mijn hartsvriend zocht den dood; door medelij geroerd Nam ik de vlucht met hem, maar pas was hij ontweken Of \'k hoorde Home en u weer in mijn boezem spreken.
Toen luisterde ik naar niets als naar mijn zwaar berouw. Zie mij thans weer bij u. Nog aan mijn land getrouw
60
Geef ik, als vrije zie!, mijzelve weêr aan Romen!
Helaas! ik moest voor hem liet allerergste scliromen, Hem dooden moelit ik niet, al wachtte mij het graf,
Een offer is genoeg en ik sta \'t leven af!
Behoud toch dien soldaat, zijn arm heeft Eome noodig,
Waar zooveel vielen is geen jongling overbodig.
Al heb ik slecht geleefd, wees Pabius getroost,
Ik sterf zooals het past aan uwer vaadren kroost!
FABIUS.
Hoe durft gij nog den naam der vaadren uit te spreken V Weet, waar gij hen onteert zal Rome zelf zich wreeken! En gij, voert gij hun naam? O vrouw, dit oogenblik Zien ze op hun schande neer en vloeken u als ik!
opijiia.
Vergeving .. .
fabius, haar terugstootende.
\'t Is genoeg!
opiJiiA, wijzende naar de rechtbank.
Men wacht mij daar, mijn vader fabius, koud.
Welnu, het moet zoo zijn, treed dan uw rechters nader!
OPiMiA, na lang zwijgen.
Ach vader, hoor mij aan en zend mij zoo niet heen!
Van alles scheide ik thans en do eeuwge nacht alleen Omhult me in weinig tijds, daar zal geen troostwoord baten! Word in dit somber uur ik zelfs door u verlaten.
Ik die geen moeder heb? Gij die mijn straf vergroot.
Spreek, lij de ik niet genoeg? Berouw en schande en dood, Ach, welk een dood!... Zoo jong!... Hoe kunt ge mij verdoemen Was \'t niet uw broeders wensch dat gij me uw kind zoudt noemen Hij, stervende, hij was \'t die me in uwe armen liet.
Hij sprak; »o Pabius, verlaat mijn dochter niet,
Wees teeder, zacht voor haar, o wil haar jeugd behoeden! Opdat deze arme wees \'t gemis niet moog bevroeden,quot;
En gij stoot mij terug! . . . hoe voel ik thans \'t gemis . . . Een vader zou ... {ze werpt zich\' voor Fabius voeten).
fabius, aangedaan.
Nu . .. spreek!
61
opimta.
Schenk mij vergiffenis!
fabius.
Gij sterft zooals \'t behoort, kunt. ge mij dat beloovcn ?
opimia.
Te sneven als heldin gaat niet mijn kracht te boven.
Ik onderga dien straf, herstel ons beider eer
En, leefde ik tot uw schand, mijn dood verzoene ons weer.
fabii s, met groole teederheid.
Kijs op, kom aan mijn hart!
(na haar lang omhelsd te hebben) Nu niet het hoofd gebogen Neen, blijf Romeinsche vrouw zelfs met den dood voor oogen.
V IJ FEN TWINTIGSTE TOONEEL.
Dezelfden, lücius, festüs, kaeso, het college der priesters, schrijvers, lectoren, enz.
kaeso.
Wat zien zij beiden bleek!
Lucius, tot de priesters.
\'t Woord zij aan Fabius.
fabius.
Koemruchte rechteren, verheven Lucius,
De maagd heeft én de góon én Rome zwaar beleedigd.
Zij heeft haar schuld bekend, de godheid zij bevredigd.
festus.
O welk een moed ... Wat ramp!
lucius.
Gij die hier voor ons staat Begingt gij priesteres, die gruwbare euveldaad?
Zijt gij de onzaal\'ge die, tot Rome\'s eeuwge schande. De kuische godheid zelve uit haren tempel bande?
Rust op u Rome\'s vloek ? Zijt gij dat ?... Antwoord mij!
OPIMIA.
Helaas!
62
lucius.
Gij zelve?
oi\'imia.
Ja!
lucius.
Ik vraag u nogmaals; gij V
op1mia.
Ik zelf!
lucius.
Verneder u! Ja kniel! Der goden toeren Zult gij, o trouwelooze, uit \'s priesters vloektaal hooren! Gij, tweede Tarpeia van band en hart onrein,
Vergiftigt zelfs de bron waar iedere Romein Zijn deugd uit put. O vrouw, gij lasterde uw godinne,
De sluier dekke uw sehand, gij Rome\'s vijandinne!
{Opimia knielt. Men bedekt haar het hoofd en gedeeltelijk het
lichaam met een zwarten sluier).
Wij, wreekers van de goOn, bewaarders van de wet Reeds door Pytbogoras geschonken, onbesmet Herstellen wij \'t altaar; zij die ons steeds bewaarde Herkrijg\' haar eigendom, de maagd behoort aan de Aarde!
ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.
Dezelfden, postiiumia, oalla.
posthumia tot Galla. Zij treedt binnen door de hoofddeur in het achterscherm.
Waar is de priester dan? Voer mij tot hem, tot hem!
{Bij het zien der blinde vrouw heerscht er eene diepe stilte in de zaal).
fabius.
Posthumja!
opimia, een kreet slakende zonder zich op te richten. Moeder!
posthumia, Galla loslatende en rondtastende naar haar dochter.
Zij ... O ja! dat was haar stem!
63
Dus eindelijk bij u mijn dochter... In deez\' zalen! . . . Wie bracht u hier!... Gij zwijgt... Gij ziet mij ommedwalen. Ik tast naar u en gij, ach, gij omhelst mij niet!
Wat valt hier voor?... maar spreek, of \'k sterf nog van verdriet! opiMiA, zich in haar arm stortende.
Ach!
posTHUMiA, haar aan het hart drukkende.
Dochter, zeg mij toch . . . een sluier dekt uw wezen Nu ik u kussen wil... neem weg!... Wat moet ik vreezen?... Neem weg toch!
OPIMIA.
\'t Mag niet, neen.
POSTHUMIA.
Waarom niet? Uw gelaat Is koud als\'ijs... Gij snikt... Wat viel hier voor!... Wie slaat Den blik op ons ? . . . Ik hoor ... er zijn hier meer te zamen, Spreek, wat toch doet gij hier, wat doen zij die hier kwamen? fabiüs, met zachtheid.
Posthumia I
POSTHUMIA.
fabiüs.
Wees lijdzaam in uw lot,
Geen schepsel die het keert, geen priester, zelfs geen God!
POSTHUMIA.
Het geldt Opimia, o goón, ik durf niet vragen!
FABIÜS.
\'t Geldt haar en u en mij, \'t geldt de eer van al uw magen!
POSTHUMIA.
Wat eer... voleindig, spreek, wat wordt er van mijn kind?
fabius.
Zij is de Vestalin die Lentulus bemint!
POSTHUMIA.
Zij zegt ge? laster... o, afgrijsselijke logen!
FABIUS.
Afgrijslijk ja, toch waar!
64
FOSTormiA, tegen Opirnia.
Gij dochter, sla uwe oogen Met fierheid op, verhef u, roep het uit Dat gij onschuldig zijt.
OPIMIA.
\'k Ben schuldig.
POSTHUMIA.
Niet zoo luid! Als u de priester hoort wie is u dan ten hoeder?
O wee ons, dierbaar kind, hij offerde eens uw moeder!
LUCIUS.
De hoogepriester was gehoorzaam aan de wet.
POSTHUMIA.
O groote goón! Zijn stem! Van hier dan! Ach, wie redt U dierbaar kind! Die stem. .. . helaas, na vijftien jaren Herken ik haar.
LUCIUS.
Geen mensch kan \'t zondig leven sparen. Haar wacht de dood.
POSTHUMIA.
O gij, neemt gij mij alles af!
LUCIUS.
Ik niet, de wet alleen. Haar wacht gerechte straf!
POSTHUMIA.
Maar ik eisch billijkheid! Welnu, heeft zij misdreven,
Spreek, wat heb ik misdaan, ik ? !
LUCIUS.
POSTHUMIA.
Denk om mijn leven. Ik smeek u voor mijzelf. Rampzalig, oud en blind,
Is \'t mij, hoor ik haar stem, of \'t oog den glans hervindt Des hemels. In haar arm kan ik de goön nog loven.
En gij zoudt in mijn kind de laatste vreugd me ontrooven? Het is der goden wil dat zij haar leven boet.
Maar neem dan de oorzaak weg, hier staat zij, neem mijn bloed
LUCIUS.
Wie men ten offer biedt moet niet onschuldig wezen.
POSTHUMIA.
Steeds onverbiddelijk! Ook nu, zooals voor dezen.
Kniel met mij Pabius en scbrei, grootmoedig held,
Dat hart zelfs wordt vermurwd als gij in tranen smelt.
FABIUS.
Ach vrouw vertrek met mij, \'k mag niets voor u verrichten.
POSTHUMIA,
En alles kunt gij toch!
TABIDS.
\'k Moet voor de wetten zwichten,
Haar schuld . . .
POSTHUMIA.
Wat is haar schuld? Omdat haar hart bemint?
FABIUS.
Gij verontschuldigt. ..
POSTHUMIA.
Ja, \'k verdedig zelfs mijn kind. Wil Fabius zijn bloed, zijn eigen bloed niet sparen Dan moet ik .. .
FABIUS.
\'t Is mijn plicht.
POSTHUMIA.
Laat al die plichten varen, Zij dooden uw gevoel! Wees gij haar redder, gij!
FABIUS.
Neen alles te vergeefs, de staat verbiedt het mij.
POSTHUMIA.
Die staat zoo vaak gered door uw beroemde vaderen.
FABIUS.
Heeft thans bederf in \'t bloed, het woelt in hart en aderen. De dood der Vestalin verlosse ons van dien smet.
POSTHUMIA.
Voor alles, red mijn kind, verscheur uw wreede wet!
FABIUS.
Waar zaagt ge \'t levenslicht, zijt gij Romeinsche vrouwe?
POSTHUMIA.
\'k Ben moeder bovenal!
FABIUS.
Helaas, uw diepe rouwe
(i(j
Vervoert u tot een taal die u tot oneer strekt.
Spreek, zoudt ge ons edel volk, door schande nooit bevlekt,
Zelfs offeren aan één die schuldig is?
POSTHUMIA.
Och, woorden! Hergee/t dat Rome dan die immers mij behoorden ?
Zi] is mijn dochters kind, zij is mijn eigen bloed.
Zij woonde voor ze er was, reeds hier in dit gemoed.
FABIÜS.
Wat ze u verschuldigd is zijt gij aan Rome schuldig: Het bloed dat u doorstroomt, den naam die ieder huldigj Jje goden zegenden, o vrouw uw huvvlijksbed,
Voor gij geboren werdt beschermde u reeds de wet.
POSTHUMIA.
Verdedigt gij haar zoo? Beschermt gij dus haar leven?
Gij zijt haar toeverlaat, o beu!, en laat haar sneven! Ach mannen die mij hoort, niet waar, gij hebt een hart, Vergeeft mijn wartaal dan ze is taal der diepste smart.
O zijn er vaders bij, denkt aan uw dochters, zoonen,
Waar ge edelmoedig zijt zul \'t eigen kroost u loonen. Ach hoogepriester u smeek ik haar leven af Blijf Numa\'s volger, stel genade boven straf.
[Zij valt op de knieën en zoekt Lucius handen). Gij ziet, ik kniel voor u, gij ziet mijn tranen vlieten.
Ach \'t oog derft licht en kracht, kan tranen slechts vergieten, Heb deerenis met mij, zoo oud, gebrekkig, zwak,
Bedenk dat wie haar doodde ook mij het harte brak.
Herinner, priester, u mijn onverdraaglijk lijden:
Van dat uw eigen hand haar meevoerde om te scheiden Van vaders stervenssponde eu moeders iiefdrijk hart Werd ik een Vestalin des doods, een beeld dor smart 1 Wat is mij, arme vrouw, niet over \'t hoofd gevaren!
Ik zie haar moeder nog. In wanhoop blijft zij staren Op \'t lijk van haar gemaal, gestorven van verdriet.
Daar snikt ze op eens het uit; »neen dochter \'k geef u niet! ü, alles wat ik heb, zal men mij niet ontroven,
Ook haar te missen gaat mijn zwakke kracht te boven!quot; Hartstochtlijk grijpt ze \'t kind en prest het aan \'t gemoed En stort op \'t dierbaar hoofd een heeten tranenvloed.
67
\'t Lot wees u aan mijn kind. Gerukt uit moeders armen Moest gij, rampzalige, het eeuwig vuur beschermen.
Wat haat hier wanhoopskreet? Wat baat nog dieper smart Die zelfs geen klanken vindt? Men rukt u van haar hart En laat haar als versuft. Ik zelf blijf haar bewaken.
Wat duurt de nacht mij lang! Geen zucht zelfs hoor ik slaken Steeds spraakloos schoon de zon alreeds ter kimme gloort En \'t lijk wordt weg gehaald. Ik volg gelijk \'t behoort En laat mijn kind alleen ofschoon mijn hart wil breken. De houtmijt staat gereed, ik zelf moet haar ontsteken.
De vlam breekt uit, maar zie! wie is die vrouw die wild Haar kleed in flarden scheurt, en als krankzinnig gilt ?!.. . Uw moeder stuift en dringt zelfs door de dichte scharen Daar alles voor haar wijkt. Met losgerukte haren Vliegt zij de houtmijt op. Ik slaak een bangen kreet En ijl haar na. Helaas, ik grijp haar opperkleed En krijt haar. toe: »mijn kind, wil toch uw moeder hooren!quot; Zij hoort noch ziet naar iets, wil in die vlammen smooren! Ik vat haar om het lijf.... een worsteling ontstaat.... Ze werpt een vlammend hout waanzinnig me in \'t gelaat!. ... Hoe branden de oogen____ \'k Val____ Is alles dan verdwenen!
Ik blijf als blinde vrouw mijn eenig kind beweenen!
Gij die mijn lot nu kent, Romeinen, hoort mij aan!
Weest menschlijk, laat mij niet in wanhoop van u gaani Gij ziet uw eigen kroost, ziet gij haar jonge jaren, Ge aanschouwt uw moeders hier, ziet ge mijn grijze haren, Denkt dat de Hemelgod die \'t al in \'t leven riep,
De Alvader der nituur, de menschlijkheid ook schiep.
Denkt aan \'t weldadig licht door Phoebus u gegeven.
Denkt aan mijn rampental en laat mijn dochter leven!
festds, verteedfrd.
Genade, ja!
kaeso.
Gena!
lucius, koud en gestremj.
Gestemd zooals \'t behoort En worde uw rechtsgevoel door niemand hier gestoord!
68
O, moog de Olympus zelf bet licht in ons ontsteken En zij de schuld geboet. Als ■wij de goden wreeken Dan zuivren wij de stad, en kome de Senaat Reeds morgen weer bijeen tot welzijn van den staat.
(«a de stemmen te hebben opgenomen).
Men nam de stemmen op. Een enkle luidt: genade Maar de andre____
POSTHDMIA.
Hoe? . ..
LUCIÜS.
Doe recht! Wie zich met schuld belaadde
Moet dus....
POSTHUMIA.
Spreek op!____ Ter dood!?
LUCIÜS.
Gewis. Haar wacht het graf.
POSTHUMIA.
O beul van mijn geslacht!
opiMiA, met levendigheid tot Posthumia.
Rechtvaardig is mijn straf.
FABius, als voren.
Maar vrouw! hij deed zijn plicht. .. .
posthumia.
Zwijgt allen! Laat mij spreken Waar de al te felle smart zijn kerker uit wil breken!
Ziet, vijftien jaren lang versmoorde ik elke klacht,
Nu vloek ik, priester, u die ik zoo diep veracht!
Niet waar, gij monster wilt de moederstem verdoven En met het licht van \'t oog ook \'t licht der ziel mij rooven! \'t Altaar bezoedelt gij door uwe onmenschlijkhoid,
Gij die voor mijn geslacht de houtmijt steeds bereidt!
O wees gevloekt____
{Ze kan niet voortgaan, maar valt onmachtig in Galla\'s armen).
OPIMIA.
Ach, zwijg! Geen wederstand geboden!
Beheersch u zelf.
posthumia, zich half oprichtende.
Gevloekt!
Zij valt betvusteloos neder.
69
fabius.
Haar ziel is heengevloden. opimia, na de Minde omheind te liébhen.
Neen, ze overleeft mij.
{met waardigheid tot de rechters).
Komt, het offer is gereed!
fabids.
Het oogenblik genaakt, verkroppen wij ons leed En zijn wij sterk!
lucitrs, tot de rechters.
Welaan, gehoorzaam aan de wetten Moog niet?, waar plicht gebiedt, het handelen beletten.
(Hij gaat met de rechters en de veroordeelde af).
fabius.
En toch het mag niet, ach, te vreeslijk is haar lot.... Men voert haar nu... waarheen? Daar steunt haar zelfs geen God! O naamloos wreede straf om zoo te moeten sterven!
Als zij, de jonge vrouw, het leven reeds moet derven Is dat zelfs niet genoeg?... Wacht... redde haar deez\' dolk! Maar hoe verkrijgt zij dien ?.... Op mij let heel het volk. {Iedereen verwijdert zich. Het is duister. Fabius wil den stoet-volgen maar keert terug op het hooren van Posthumia\'s stem). posthumia, luisterende.
Waar zijn zij allen?____Goon!____ O gij zijt goedertieren!
\'t Is alles stil, \'k begrijp!... Een plechtigheid te vieren Die zoo onmenschlijk is was niet een Godsbevel . . . Ik droomde.... Welk een droom!
fabius, ter zijde.
Is zij dat? Hoor ik wel?
Deze arme blinde vrouw zal niemand hier verdenken.
Zij kan, ja zij alleen, haar kind verlichting schenken!
Hoor zuster, waar zij sneeft....
posthumia.
Wat zegt gij, \'t is dan waar\'?
fabius.
Voorzeker, al te zeer, het vreeslijk uur is daar.
Ach vrouw, berust er in, laat ons alleen nog trachten Om, als het mooglijk is, haar lijden te verzachten.
70
Maar dat kimt gij alleen, o wilt ge?----zeg het mij,
Een enkel middel vrouw maakt haar op eenmaal vrij!
POSTUUMIA.
Maar red ik haar?....
FABIUS.
Geloof, het leven moet zij derven. Ach de aarde ontvarge uw kind, maar niet dan na haar sterven
POSTUUMIA.
Ik wil, o spreek!____
FABIUS.
Rijs op! Geef haar mijn dolk! Neem aan
POSTUUMIA.
(■))« zich opgericht te hébben grijpt zij den dolk). Den dolk!... Ik dank u goön!... Slavinne, laat ons gaan!
GEHEILIGD IN DEN SCHOOT DER AARDE.
De proddifust heeft weleer reeds menigmalen Veel goddeloo/e dingen voortgebracht.
Vrij naar Lucretius.
De strafplaats: Een uur voor zonsopgang.
ZEVENENTWINTIGSTE T 0 0 N E E L.
ldcius, festus, liet priesterlijk college, fabius, Senatoren, CAios, Volk, opimiAj kaeso, Doodgravers.
/[Is liet scherm opgaat ziet men Lucius, aan hel hoofd der priesters, in het midden van het tooneel; Opimia, gedoken in een langen, zwarten sluier, knielt hij den ingang van het graf. Lectoren staan om haar heen. Fabius staat midden onder de Senatoren hij het volk. Zij vormen een groep om Lucius heen.
Lucius, met ten hemel geslagen blik.
U Vesta, hoor ons aan, gij, Rome\'s sclmtsgodinne!
De priesteres, voorheen vereerd als Vrstalinne,
Blijft ons, door u gewijd, nog heilig, als het goud Dat, hoe met slijk vermengd, zijn waarde steeds behoudt. Wij raken haar niet aan met ongewijde handen!
Beschermde zij \'t altaar waar \'t eeuwig vuur blij/ branden. Zij blijve ook ongerept als op denzelfden dag Dat zij als schuldloos kind het eerst uw outer zag :
Ontvang haar in den schoot die reeds zooveel bewaarde,
Haar Moeder straffe haar, die zijt gij zelve, o Aarde!
Hij gaat naar de groeve en zegt tot Kaeso.
Zeg mij of alles nu in \'t graf aanwezig is.
Het brood, het water, \'t bed, de kan met melk, den disch Voorts ds oliekruik, de lamp . ..
kaeso.
Ja, alles is voorhanden.
lucius.
En wacht de graver ook in de onderaardsche wanden Om haar te steunen bij het dalen in de groef?
ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL. Dezelfden, lestulus, bnnius.
lentulus, achter de schermen.
Ach, laat mij toch!
bnnius, als hoven.
Neen, gij vermoordt u zeiven... toef! lentulus, met opgeheven zwaard.
Laat door! Weerhoud mij niet...
(Bij het hoor en van Lentulus stem, siddert Opimia en heft het hoofd op).
lucius.
Wie daar!... Wat moet ik hooren! Wie komt met woeste taal de plechtigheid verstoren?
Wie zijt ge? Uw wapen blinkt te midden van den nacht.
Hier voegt geen zwaard, van hier, gij die de goön veracht!
lentulus.
Door \'t zwaard van den soldaat zult gij, o priester, vallen !
lucius.
Zijt gij het ? . . . Lentulus! Verrader van ons allen I Grijpt hem!
lentulus.
Verrader!? Ha!... Ik waagde \'t aigen bloed. Het offren van een vrouw is alles wat gij doet !
Maar of ik sterve of leef in deze ontzettende ure Is niets maar wel dat zij uw wreedheid niet verdure.
73
Maakt haar de handen los!. .. Zij bad voor u, Komein! ... Hg die de vrouw vermoordt, moet wel laaghartig zijn!
Kies u een ander veld in deez\' zoo bange dagen,
Alleen op \'t oorlogsveld herstelt men nederlagen.
De zege is voor den man, geen Vesta die ons redt,
Waar ons de vijand naakt daar handhaaft Mars de wet.
Na de overwinning zoekt gij weder Vesta\'s haarde Maar oöert niemand op als door uw eigen zwaarde.
LUCIUS.
Neen, Mars is \'t niet alleen die ons ten zege leidt,
Want eerbaarheid beschermt zoowel als dapperheid.
Het plechtig uur is daar, dat niets ons dan weerhoue!
LENTULUS.
Maar tref dan mij, niet haar, ik was het die de vrouwe Heb weggerukt van \'t vuur aan Vesta\'s dienst gewijd.
Neem mij, ik bied mij aan waar \'t graf reeds is bereid.
LUCIÜS.
Idt dit vonnis niet.
LENTULUS.
Dan heeft het recht gezondigd!
Hier staat die schuldig is en \'t openlijk verkondigt!
FABIUS.
Zou \'t mooglijk zijn?... Ach neen! Zij zelve heeft bekend.
LENTULUS.
De snoodaard ziet gij hier, die Vesta tot u zendt!
Was dan Lucretia ook schuldig in uwe oogen?
LUCIUS.
Des rechters uitspraak maakt wat gij zegt niet tot logen.
LENTULUS.
Ik wend mij dan tot u, o volk, hoort gij mij aan!
Maar eerst, komt, nadert mij! (hij ontbloot zich de horst) \'k Wil
in uw midden staan. Dan moogt gij op mijn borst de teekenen ontwaren Hoe \'k nooit waar \'t Rome gold mijn bloed heb willen sparen, Ik vorder nu ten prijs voor wat ik Eome gaf Voor haar het levenslicht, voor mij den nacht van \'t graf. Slachtoffer van mijn lust heeft de arme niets misdreven.
LUCIUS.
Ontreinigd is zij toch.
74
CA1US.
De Vestalin moet sneven.
lentülus.
O hoe grootmoedig, hoe rechtvaardig zijn uw goón!
lucius.
Twist met de goden niet, uw twijfel zelfs is hoon!
lentulus.
Ellendig bijgeloof!... De menschlijkheid vertreden!
lucius.
De Vestalin, sta op!
(Opimia gehoorzaamt, Lucius nadert haar en neemt haar dei sluier, die haar omhult, bijna geheel af.)
Nu \'t schandkleed van de leden!
Daal in de groeve neêr waar Vesta u verwacht.
FABius, ontsteld.
Nu reeds?
lucius.
De dag breekt aan! Het offer moet gebracht.
lentülus.
Neen, dappre mannen komt!. . . Kent gij geen menschenwaarde Ik strijd voor \'t menschlijk recht, het hoogste recht op aarde! O ik bescherm haar toch al laat men mij alleen!
Zij mag niet sterven! . ..
opimia.
Ach, gij kunt niet redden, neen! Ik minde u, Lentulus. Laat mij tot troost verwerven Dat gij gelaten blijft en mij gerust laat sterven.
Gij weet aan Eome\'s wet gehoorzaamt iedereen.
En gij. .. betreur mij slechts!
lentulus, op de knieën.
Maar sterf dan niet alleen ! opimia, op den rand van het graf. %
Laat mij, \'k zoek in de groef mijn kalmte en reinheid weder. Waar zich de ziel verheft daal vrij het lichaam neder! De Vestalin wordt daar op nieuw de reine maagd,
Getroost dat door haar dood weêr Rome\'s redding daagt.
\'k Was levend Rome\'s val, \'k word stervend zijn victorie, Dit uur wischt alles uit, mijn schande wordt mijn glorie.
Waar \'k aan mijn liefde denk is \'t hart vervuld van rouw,
Jlaar ik zocht zelf den dood, blijf Vesta! u getrouw!
NEGENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Dezelfden, posthümia, galla.
posthumia, haastig aankomende.
Laat door! Het komt mij toe! Maakt plaats! Ik wil de droeve Een tweede moeder zijn ook aan don rand der groeve.
Ik hoor\' nog eens \'haar stem en kusse \'t dierbaar hoofd Voor dat het somber graf mij eeuwig haar ontrooft.
opimia.
Grootmoeder!
posthümia, oj) de stem af haar kleindochter in de armen vallende.
Ach mijn kind! ... En zal zoo iets gebeuren? Zal men haar werkelijk dan mij van \'t harte scheuren?
Kan \'t wezen dat haar niets, neen, niets meer overschiet Als levend in eea graf?.. Neen, goon, gij duldt dat niet! lücids, lot de Lectoren
Men scheide hen!
Kaeso met twee Lectoren naderen haar.
posthümia.
Hoe nu?... Wie moet voor hem niet zwichten!!
opimia.
Ach, niets kunt gij voor mij, zelfs niet mijn straf verlichten.
posthümia.
Stil! Daarvoor kwam ik hier, uw moeder staat u bij!
opimia.
De gravers!
posthümia.
Ach, zoo vroeg!
luciüs.
Dat elk verwijderd zij!
Het oogenblik genaakt.
7(i
posthümia.
Een enkel woord! Mijn laatste! (Zij trekt Opimia ter zijde en zegt, terwijl zij den dolk aanreikt.) Neem spoedig dezen dolk, die \'t stervensuur verhaaste!
OPIMIA.
Mijn handen zijn niet vrij ... ik kan niet.
posthümia.
Ach! Wat nu? Had ik mijne oogen slechts! hoe, liev\'ling, red ik u?
Maar . . . hemel, kan ik zelf ... ik zelf! ... ja \'t medelijden Beveelt me een gruweldaad, een moord moet haar bevrijden.
(Ze kan zich, niettegenstaande vele pogingen, niet van den hah
der Vestaalse}ie losmaken; ze stikt haast in haar tranen.) Waar is nu \'t hart?
OPIMIA.
Juist! Moed!
POSTHÜMIA.
Is hier de plaats?
OPIMIA.
Ja daar!
pgsthumia, haar plotseling doorstekende.
Mijn eigen bloed!
lucius.
Wat nu?
POSTHÜMIA, hem den dolk voor de voeten werpende.
Dit wapen redde haar!
Is \'t nu genoeg ?
FABIÜS.
O goón!
lkntulüs, die zich van kant wil maken.
Opimia!
FABius, hem het zwaard ontnemende.
Niet sterven!
Gij, zoon van edel bloed kunt schooner dood verwerven,
Volg Paul Emieljus na, sneef voor het vaderland.
XiUCIüS.
De sluier van den dood ontving zij uit de hand
77
Der moeder. Dienaars nu de Vestalin begraven!
Waar de Aarde haar ontvangt, daar vloeien Vesta\'s gaven
Den Romer weder toe. Ten strijd! Naar Hannibal!
(De gravers gehoorzamen en hergen de Vestalin in de spelonk. Men hoort triomf geschal in de verte).
eeeste grijsaard.
Hoort!____De Afrikaan____
lucius.
O goón!
fabius.
Dat is triomfgeschal!
enniüs.
Heeft nu \'t romeinscbe bloed dat gij hier zelf deedt vlieten Den Nubiër verjaagd? Vergeefs uw bloed vergieten!
Barbaren trokken op toen gij vergaderd waart,
Uw graf is nutteloos, heeft niets, ja niets gebaard.
vestaepoob, eensklaps en woest optredende.
Neen \'t graf baarde al te veel, helaas, wij zijn verslagen I \'t Graf baarde slavernij, de aard blijft zijn ketens dragen. Ik zelf kom van den wal. Door hulp die Vesta bood Verloren we alles weêr.... Mijn beide zoons zijn dood.
fabius.
Is \'t waarheid, slaaf?
vestaepook.
Gevloekt zij Hannibal, de sterke! In plaats dat hij volharde en Romes val bewerke Trekt hij naar Capua. Gij allen die hier zijt Kost morgen slaven zijn en Vestaepoor bevrijd!
fabius.
Wij slaven? Nu noch ooit! Vergaan is vijands\' glorie,
Hij liet ons tijd, die tijd schenkt Rome de victorie!
vestaepoor.
0 valsche Brennus, \'k vloek, ja vloek u in mijn val!
Gij die meineedig zijt, verrader! Hannibal!
Carthaag zwoer baat aan Rome en deinst vóór \'t onderwerpen!
Wees met uw land gevloekt! Ik hoor de wapens scherpen
Die eenmaal den Romein doen vallen! \'t Is mijn land,
\'t Is Gallië dat eens zijn tempelen verbrandt!
Een held staat eenmaal op als wreeker van heel de aarde.
4
7«
luciüs, dreigende.
O slaaf....
vestaepoor.
Niet meer, \'k ben vrij! De dood herstelt mijn waarde!
(Hij doorsteekt zich).
eerste grijsaard.
Soldaten! adelaars!
tweed k grijsaard.
Geheel een legioen!
ca1us.
De consul... Scipio!... Hoe schittert de klaroen !
(A/en hoort fanfares. De zon verrijst. Het wordt licht).
lucius.
Dc zege!
fabius.
Nu en steeds!... Mijn dochter, wees tevreden üw heerlijkst gloriefeest viert Rome zelfs dit heden!
lfntulus, als uit een droom plotseling ontwakende.
Mijn wreed maar dierbaar land, o Rome, hoor dit woord! Ik wreek het dierbaar bloed van haar die gij vermoordt!
Maar \'k wreek het op een elk die Rome durft belagen.
fabius.
O zij verduistren nooit wat zooveel eeuwen zagen!
Behoudt der vaadren deugd die steeds de zege u schenkt, Zoo lang men die niet rooft wordt u geen haar gekrenkt! Gij die de waarheid zijt, gij goden, waar Romeinen De waarheid zoeken doe hw licht den nacht verdwijnen!
En nu, gaat allen mee den consul te gemoet!
verdwijnen. Alleen Posthumia en Gal la blijven over. AlA zij alleen zijn richt Posthumia zich pp en gaat met opgeheven armen naar de poort van het graf).
posthumia.
Daar ligt ze en liet mij hier waar \'k beulen slechts ontmoet. Doe open! ... Ach, alleen blijf ik mijn kind beweenen! . .. Grootmoeder spreekt tot u, zij gaat zoo gaarne henen.
VAN
Twee Tudors, drama in vijf bedrijven.........ƒ 0.75
Joan Woutersz » » » ■gt; ......... v 0.75
Gondebald, dramatisch gedicht. ........» 0.75
Giovanni di Procida, drama in vijf bedrijven......»075
Oranje en Nederland, dramatisch tafereel...... . » 0.50
Lodewijk de Elfde, drama in vijf bedrijven (naar C Delavigne). » 075
Napoleon Bonaparte, eerste konsul, drama in vijf bedrijven. » 0 75
Schuld en Boete, drama in vijf bedrijven.......» 075
De va! van het Directoire, dramatisch tafereel......» 0 2 j
Struensee, drama in vijf bedrijven...........» 0.75
Sofonisbe. drama in vijf bedrijven (naar E. Geibel) . . . . » 0.75
Het kind van staat, dramatisch tafereel in drie afdeelingen . »075
Noord en Zuid. dramatisch fragment........ . » 0.25
Juffrouw Bos, drama in vijf bedrijven...... . . » 0.75
Zege na Strijd, drama in vijf bedrijven.........quot; 075
Kat van den Tower, drama in vijf bedrijven......• » 0.75
VAN
J. A. ALBERDINGK TH1JM, Schimmel s Gondebald voor rederijkers bewerkt met weglating van de vrouwenrol.......f ó 75-
Dr. JAN TEN BRINK, Familie uit de Oost.......» 0 50
N. DONKER, Het hemd is nader dan de rok......» 0.25
» Vader en zoon............» 0.25.
» \'t Is niet al goud wat er blinkt......» 0.50
■gt; Max Piccolomini (naar Schiller)......» 0.50.
» De grondleggers van Zwitserlands vrijheid
(naar Schiller).............» 025. H
VON GUTZKOW, Zusterliefde en vriendschap......» o 25; |
LAUBE, Schillers jeugd..............»0 50.
LESSING, Nathan de wijze...... ......» 0.75.
Dr. SCHARFF, Lamoraal, graaf van Egmond ... . . » 0.50.
» Josef Heydenryck (naar Körner).....»0.50.
SCHILLER, De parasiet . . ........... . » 0.50.
SHAKESPEARE, Macbeth (vertaald door K. R. Pekelharing) » 0.75.
Vrije Verkiezingen................i, 0.50.