LJrl
■ quot;X / i \' ^ ^ 1 .i
■^vJ»;i ■ W- v* A. j -t. r r ♦-i. 4 ,. -^ *
:.\' • ^- 3t ■^. •r-*r\'
t \'Y\' :£3V\'- /-v -gt; \'
■ -ti.y . \\ ..iamp;rr t - -
i Xii L aJ»quot;- \' quot;\'W* ^ y \'*• \\ ^ gt;■ -f ■ ■ \'
1- - 1 ■ r ■ :\\ ■ ^ *gt;-v.; quot;.
- \\ -J^^. ; - • ^ af L /\' t
r V ^ JT^a h \' w v-; ^
v-, / iTquot; • r gt;■ ■Vrf- ■ ?. •v. -i -i. -v* - 5 s» •
quot; -/\' *_gt; --T, r quot;quot;- ^ ■ ■■quot;■-^d -j*-.* gt;gt;; v
s ■• ■ /- r i - / ;■ gt; .... •
•j\' s. . J . *.. /M , f - .-, J ■ \'w ^
L .■^4 vv\' ^gt;?: V quot; w\'* ?*vquot;:* *
^ ,-■gt; \\.lt; /\' -^v .■:gt; -
- * * i. ■\'if-\' .- ; gt;.i ?quot; .i ^\'t \'quot; ■ ♦».■gt;lt; ; ^ r Jquot; ?\'■■ -lt;v
quot;HsX \'■-., \' U fX*
•gt;•\' . • ,:lt;• . .\'Y ï\' ,
^ s r • .quot; ■ *r£
... -H x, gt;- v.. Jr: ■
V-, \' /quot;** -^JT - ^ r\'
■ ,K k i *i • U quot;■ » **•\'
r gt;quot; •
ƒ , . - i -^- * \'■• \'quot; ■P\'-*
*w gt; - H .v v . « ». - ■
\' * -v -, -t ,.{#S.;\' . \'. -.y -, •.,
■:, *,-.• :■■ ■ \';. iff . v, -. ••.,.»? -s •
. r. .• ^ n\'V ^
i- - x.:. f-.^ak vr^v-
gt;•• . . J mquot; ! r. r T-.t -\'■-. ■ /i - ••% -^i, -V* - ... : V.,
J \\\' jfe ■ Vv quot; \'■ , Ï »gt;- --^ . •■¥gt;_,■ S..*
-«■■lt;,.\'-i \'. gt;\', . - \'■^,, ■■*£._ -rf .-«•rf- gt; .v. -■•*; ^ . quot;V *■
■-, *A y ^v
-■gt; \\ ^\'.-\\ J V,
rtfr\'t\'- quot;jh gt; quot; ï quot;quot;\'a:
\' K . V\'
. ! -.:■
.,i \'
w lt;^X ^ .v
*■% /*\'
\'.^ ..gt;. ST • J •lt;, f _ ,
t gt; .; .- \'■quot;* .
vf gt; » -»►- •» . .• , quot;.•■?/•• ■•*\' v--v gt;gt;■ v gt;
lt; 1 quot;% W S-v\' V y ft ^ \'V
f.;/^-,/ Ug?-- lt; , -gt;%- ■ ^,
-1, rC-«- - - - \' S,\'\'-\' • .t- -V
a -J ^ v.- ;■ ?gt; ,gt;- gt;\' V Vquot; - •
^ ut; gt; -
■/. i*
GUNNING
#4% #A% w£% ^4^
fügRIT£5ftN5Rf^R|
i. G NH\'MR J
DE JONGERE BEOEDER.
NOG IETS UIT DE REISPORTEFEUILLE
Predikant te Bremen.
VERTAALD DOOR
H. C. H. REVERS.
ROTTERDAM, OTTO PETRI. 1881.
BIBLIOTHEEK DIR RUKSUMIVERëlTIII UTRECHT..
Snelpersdruk van H. C. A. Thiorne, te Nijmegen.
In drie deeltjes verschenen O. F u u c k e \'s Iteisébildcr und Hehmthklange. De heer L. van C 1 e e f f leverde daar ran in 1873 eene bewerking onder den titel Keistafereeleu, terwijl hij cfhter eenige stukken ran het oorspronkelijke, ujowel in de uitgave van 1880 als m die van 1873, onvertaald heeft gelaten.
Menigeen wenschte ook dexe stukken te hexitten en daarom worden zij hier den Nederkmdschen lexer aangeboden.
Ik heb xe xoo getrouw mogelijk vertaald; wie iets leest, dat den naam van Funcke draagt, heeft er aanspraak op, dat hij dc onvervalschte woorden ran dien Schrijver verneemt.
De gedichten, die in het oorspronkelijke hier en. daar tus-schen het proxa staan, worden hier achteraan geplaatst. Dp vertolking van deze dichtstukjes is, op rerxoek ran den uitgever, door Ds. F. H. W. geleverd.
Wat F u ii c k e \'s doel bij het schrijven xijner lieisebilder was, wordt hier op bladx/jde 7 vernomen : Dexe hladx jden zullen niet slechts aardsche reken schetsen, maar tegelijk toonen uit het vaderhuis doen hooren, d. w. z. toouen. die uit het
hoogere vaderhuis tot ons komen en het verlangen en heimwee naar dat tehuis opwekhen.quot; — Het Wijkt reerls hieruit, dat hij met de Heimathklauge niet slechts de gedichten bedoelde, die in het eerste deeltje van het oorspronkelijke voorkomen — en in antwoord cp mijne aan hem gerigte vraag heeft mij de waarde Schrijver ook uitdrukkelijk geschreven, \'dat alle Reise-hïlder tevens Heimathklange -rijn, toonen uit het vaderhuis, die hel vevlangen naar het vaderhuis wekken.\'\'
In denxelfde)) geest xegt hij aan hef slot zijner voorrede voor het derde deeltje :
»Laat ons rast staan door dc genade van Hem, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht! Laat ons wandelen als kinderen des lichts en des v red es, dan zullen wij niet slechts zeiven vastheid voor ons hart bezitten en hoe langer zoo meer verkrijgen, te midden van het huweringwekkend rumoer des ongeloofs in deze treurige dagen, — maar ook voor andereu, die nog verre zijn, leidslieden en wegwijzers worden naar de voeten van Hem, die als de Eenige op aarde tot ieder menschenhart met scheppeiul airermogen spreken kan: »Vrede zij T\'Jquot; en — zie, daar wordt het geheel stil.
Zoo laat niij dan eindigen, — niet met een groot voord ran een groot en filosoof, theosoof, theoloog of anderen — oof en — oo//, maar — met de woorden van een women, origi-neelen boerenknecht. die bij de oude jufvrouw G r o f f e r-mann Batt op de Graf te Midheim aan de Uvhr, zestig jaar geleden, het bestuur over den veestapel had. Wanneer nameljk mijn grootvader, zaliger gedachtenis, genoemde vrome
jufvrouw bexooht had, (dat dikwijls geschiedde), vergexelde de reeds grijze knecht geregeld zijnen predikant tot aan het grondgebied\' der stad. Bij het afscheid schudde hij dan mijnen grootvader de hand en zeide trouwhartig; gt;gt;Nu, zoo blijft het vast daarbij, Niets zal ons van Jezus scheiden.quot;
Mogt dit ook ons aller levensmotto zijn, het begin en het einde van den dag tot aan het einde onzer aardsche dagen, totdat wij Hem van aangezigt aanschouwen en naar zijn heilig beeld verheerlijkt zijn: »Nn zoo blijft hef vast daarbij, Niets zal ons van Jezus scheiden!quot;
Christelijke landgenooten! God geve, dat ook wij leven en bevestigd worden in de geloovigc gemeenschap met den Heer en Heiland onzer zielen.\'
I.
Cl N V L A A T S V A N V O O R B K K ( li ï E N 1 N I, E I D 1 N li,)
•1. DE JONGEHli BROKDKR.
, Belofte maakt schuld, gij moet ons den jongeren broeder zenden!quot; Zoo en op dergelijke wijze schreven mij uit de nabijheid en de verte vele vriendelijk gezinde lezers der „Reisebilder.quot; A.au het slot der Inleiding van het genoemde boekje had ik namelijk gezegd: ,Ua de wereld in, mijn boekje! en zoo gij vele vrienden vindt, d a it zal u w e 1 d ra e e n j o n g e r e b r o e d e r volgen !quot; Nu heeft dat werkje boven alle hoop en verwachting vele vrienden gevonden. Van harte gaarne laat ik alzoo den verlangden „jongeren broederquot; volgen. Hier is hij. zooals hij is! Is hij mooijer, is hij leelijker, dan de oudere? — Hoe zoude ik dat kunnen zeggen? Zooals iedereen weet. beoordeeleu de ouders zeive hunne kinderen dikwijls niet op de regte wijze. Zij schatten hen doorgaans te hoog en inzonderheid het jongste, liet,nestkuikentje.quot;
Dat ik nu de mijnen zoo mooi vond. kan ik naar
1
2
waarheid niet zeggen. Indien de lieisschetsen en de in denzelfden stijl en toon geschrevene ,School des levens,quot; in weerwil van vele vijanden, over het geheel niet zulk eene hoogst welwillende ontvangst hadden gevonden, indien ik niet door het getuigenis , den dank en het verzoek van zoo vele hooggeschatte mannen en edele vrouwen was aangemoedigd, dan zoude de „jongere broederquot; nooit de pastorie der Friedenskirche te Bremen verlaten hebben. Die welwillende ontvangst alzoo (ik bedoel echter niet in de eerste plaats den aftrek!) — die welwillende ontvangst, waarvan ik zoo menig aangenaam getuigenis in handen heb, schonk my den moed, om ook den jongeren broeder den reisstaf in de hand te geven en God moge hem genadig geleiden!
De vele en velerlei aanmerkingen, die de lezers op mijne vroegere boeken gemaakt hebben, zijn zorgvuldig opgetee-kend en ernstig overwogen geworden, en zooals ik hoop zal men bemerken, dat ik geleerd heb, zelfs van hen, die mijnen schrijftrant op eene liefdeloos harde wijze veroordeelden. Maar ik zou een verloren man zijn geweest, indien ik alle voorstellen om het eene of andere te verbeteren had willen opvolgen. Terwijl b.v. professor R. klaagde : „Waren deze onuitstaanbare ezeljongens toch uit dit boek weggelaten!quot; schreef mij graaf X.: „De ezeljongens-geschiedenis heeft mij een van de vrolijkste uren mijns levens bezorgdquot; — terw ijl de recensent T. schreef, dat de beschrijving van het badleven te Salzbrunn overdreven was, ja een verzinsel mogt heeten, oordeelde mevrouw JL, die dikwijls in Salzbrunn is geweest, dat niets getrouwer naar het werkelijke leven geteekend konde zijn dan deze beschrijving.
Zoo ging het bijna stuk voor stuk, en niet slechts met betrekking tot den inhoud, maar ook wat den geheelen toon
en stijl, en de vereeniging van scherts en ernst betreft, voornamelijk ook ten opzigte van de wijze, waarop de schrijver over zich zeiven spreekt. „De man spreekt zoo veel over zich zei ven!quot; klaagde de eene recensent; de andere daarentegen : „Als men denkt, nu zal hij eens goed en wel verhalen, wat hjj gezegd en gedaan heeft, dan breekt hij eensklaps af; hij moest niet zoo schroomvallig zijn.quot;
Summa summarum, de hemel behoede mij, dat ik het ieder naar den zin zoude willen maken, anders zoude het mij gaan als dien man, die met zijnen zoon en zijnen ezel op reis was en het ook ieder naar den zin wilde maken. De geschiedenis, hoe hij en zijn zoon te zamen ten laatste den ezel droegen, is bekend en .Reisschetsen heeft de man later niet geschreven.
Zoo zal ik dan, wat mijnen schrijftrant in het geheel betreft, in navolging van wijlen Pilatus op mijn stuk blijven staan en zeggen: „Gelijk ik geschreven heb, zoo wil ik ook verder schrijven,quot; want ik moet het zóó doen of — in \'t geheel niet.
Juist terwijl ik dit schrijf, zingt een lief kind van mijnen buurman in den tuin:
Ik ben een kleine pompeinikkei,
Ik ben een kleine beer,
Gelijk mij God geschapen heeft,
Zoo loop ik heen en weer.
Het zingt dit geestige liedje echter op de melodie: „üeb\' immer ïreu und liedlichkeit.quot; *) Daar nu echter niets bij toeval geschiedt en ook heden nog uit den mond der kin-derkens de grootste waarheden vernomen worden, zoo zal men het mij niet kwalijk nemen, dat ook ik, ofschoon ik
\') «Wees steeds regtschapen en getrouw.quot;
4
drie dozijn javen tel, het gronddenkbeeld dezer diepzinnige woorden tot het mijne maak.
Doch nu alle scherts ter zijde, want dit boekje is niet geschreven om aardigheden te verkoopen, maar om tot blijmoedigheid te stemmen, — ja, om tot blijmoedigheid te stemmen, maar tot eene duurzame vreugde, die stand houdt ook in den woedenden storm, vuurgloed en onstuimig golfgeklots. Het zal echter ook aanwijzen, hoe wij onze broederen op aarde tot zulk eene blijdschap kunnen opwekken, en daar dit zulk eene hoogst belangrijke zaak is, zal daarvan vooraf nog het een en ander gezegd worden. De lezer denke echter niet, dat deze inleidende opmerkingen in een preektoon voorgedragen zullen worden: zij zullen terstond in den vorm van een kleine reisschets volgen.
2. OVER ZEVEN JAREN IN KONSTMTINOPEL !
Onlangs wandelde ik op den schoonen straatweg, die van Bremen naar Horn voert, en voor mij uit drentelde een knap, slank negenjarig jongske met de boekentasch op zijde. Het viel niet moeijelijk hem in te halen, want hij had tijd omdat hij hem nam, stond hier en daar een weinig stil, keek naar rijtuigen, paarden en menschen, die voorbijkwamen, en ook naar de vogels, die door de lucht vlogen. Toen ik digter bij hem kwam. hoorde ik. dat hij zeer vrolijk „de wacht aan den Rijnquot; zong, en dit verwonderde mij te meer, daar op zijn blaauwe buisje de teekenen van ontvangen stokslagen nog zigtbaar waren. Daar wij beiden zonder gezelschap waren voegden wij ons natuurlijk bij elkander, en na eenige preliminairen ontwikkelde zich tusschen den vrolijken knaap en mij het volgende gesprek.
ik. Gij komt vrij laat uit de school!
hij. (eenigszins beschaamd) Ja ... ik heb moeten nablijven. ik. Moet gij dikwijls nablijven ?
hij. O ja, ik krijg ook dikwijls slagen, vandaag ook; dat ellendige Latijn kan ik maar niet in mijn hoofd krijgen.
ik. Ja, dat is ook eene moeijelijke taal; die heeft ook mij veel moeite gekost, toen ik nog een jongen was ; maar weet gij, wie ijverig is, die komt er eindelijk toch mee klaar, en later, als men eerst goed het Latijn kent, leert men al het andere gemakkelijk. — Maar waar wilt gij nu heen wandelen? hu. Naar O ...
ik. Daar hebben uwe ouders zeker eene buitenplaats ? au. Neen, daar woont mijne tante; bij die ben ik in huis. ik. Waar zijn uwe ouders dan?
nu. (trotsch) ïe Konstantinopel! Daar heeft mijn vader eene zaak.
ik. Hoe komt gij dan zoo hier?
hu. Mijne ouders hebben mij, toen ik nog heel, heel klein was, naar Duitschland gezonden, om hier wat degelijks te leeren. en dan over zeven jaren, als ik goed geleerd en ook eerst als lidmaat bevestigd ben, schrijft mijn papa, dan zal ik ook te Konstantinopel komen, waar mijn papa en mijne mama en mijne vijf broertjes en zusjes zijn, die ik nog geen van allen ken, en daarop verheug ik mij■ geducht! Onlangs heeft mijne lieve mama nog geschreven, dan kom ik aan op de groote stoomboot en sta voorop, bij den boegspriet, en wenk met mijn hoed, en dan staan zij allen bij elkander aan de zee en wenken ook met witte doeken, weet gij, aan den „gouden hoornquot;, waar het zoo wonderschoon is, zegt mijne tante, als in het Paradijs, en dan kom ik eindelijk aan en de ankers worden in de zee geworpen, en dan vaar ik op eene kleine boot naar het strand, en dan omhelzen en
6
kussen wij elkander en dan kom ik in de zaak van mijn vader en dan blijf ik altijd bij hen. Zie! daarop verheug ik mij zoo geducht, en ik denk er altijd aan, als ik hard moet werken en \'s morgens als ik opsta en ook als ik slagen krijg, en dan word ik altijd weder vrolijk. —
Hier eindigde mijn kleine reisgezel; ik omarmde hem, terwijl hij niet wist, wat hem overkwam. Doch ik konde niet anders, want hij had mij diep beschaamd en verootmoedigd, en als wij dit goed opnemen, dan volgt daarop gewoonlijk een vrolijke zonneschijn. Ik was toch even te voren naar aanleiding van allerlei onaangename zaken somber gestemd geweest, en nu was de bewolkte hemel weder helder geworden.
O heilige eenvoud! dacht ik. Gij kleine kameraad zijt ■zoo gelukkig door de gedachte aan het wederzien in Kon-stantinopel, en eerst moeten er toch nog zeven lange jaren verloopen, en nogtans leeft gij reeds in deze hoop en kunt door de kracht van deze hoop al uwen jammer. Latijn ,, strafpredikaties, slagen en nablijven overwinnen! Ach. wie weet of deze blijde verwachting, die u thans reeds verkwikt en opvrolijkt, ooit vervuld zal worden, daar er tusschen dit tijdstip en het zevende jaar dat nog volgen moet, en tusschen Bremen en Konstantinopel zoo veel kan gebeuren! God geve, dat uw hart zoo kinderlijk blijve, en dat het vinde, wat het hoopt. en dat geen dood en allerlei leed uwe verwachting in rook doe vervliegen ! — In een enkel uur kan toch al uwe vreugde in tranen veranderd worden. Nogtans leeft gij, gelukkig kind! zoo zalig in deze hoop,, dat gij daarmede alles overwint.
En wij ? — Leerlingen van Jezus Christus, die in Hem de hoop des eeuwigen levens bezitten, eene hoop, die op een grondslag steunt, zoo vast als eene rots te midden van
7
de onstuimige zee dezer wereld, die door al de magten dei-wereld en der hel niet aan het wankelen gebragt kan worden, — de hoop op het onuitsprekelijk heerlijke erfdeel der heiligen in het licht, dat onvergankelijk en onverwelkelijk is en dat van eeuwigheid tot eeuwigheid altijd nieuwe stroo-men van heerlijkheid en zaligheid doet vloeijen, — wij laten ons dikwijls door beuzelingen zoo ontroeren, door deze en gene kleine of groote rampen, die echter toch altijd slechts voorbijtrekkende wolken zijn, zoo droefgeestig makuii en zoo versaagd I — Schamen moeten wij ons tegenover het lieve knaapje uit Konstantinopel en van hem moeten wij leeren, vol hoop op de toekomst |te staren en in die hoop te leven en ons te verblijden. Weg. mijne Broeders met die naargeestige zwaarmoedigheid! Het hoofd omhoog, daar wij in Jezus zulk eene hoop ontvangen hebben. Onze wandel zij in den hemel! En tot dezen wandel in den hemel wil niet slechts deze eerste reisschets, maar ook elke volgende opwekken en aansporen. Want deze bladzijden zullen niet slechts aardsche reizen schetsen, maar tegelijk toonen uit het vaderhuis doen hooren, dat wil zeggen, too-nen, die uit het hoogere vaderhuis tot ons komen en het verlangen en heimwee naar dat tehuis opwekken.
Hiermede is echter volstrekt niet bedoeld, dat zij ons ten opzigte van datgene, wat hier op aarde bestaat en geschiedt en gedaan moet worden, met afkeer of onverschilligheid bezielen en voor onze taak ongeschikt maken. Juist het tegendeel! Immers moet juist
3. DE ECHTE HEMELBURGER EEN ECHTE BURGER DEZER AARDE
zijn. zoo gij liet woord ,burger dezer aardequot; slechts goed
8
verstaan wilt, en zulk een burger dezer wereld te worden, dat is het andere, waartoe de reisschetsen u behulpzaam wenschen te zijn. Zij wenschen u, waarde Lezer! met de regte belangstelling in het leven, dat u omringt, te bezielen , — zij wenschen u voornamelijk de menschen, in wier midden gij leeft, van welken aard zij ook mogen zijn, meer te doen lief hebben en waarderen — zij wenschen u op te wekken, om met zachte hand de duizendvoudige ellende der inenschenkinderen in uwe omgeving een weinig te verminderen en te verzachten.
De zalige Newton heeft eens ongeveer het volgende gezegd : .Als ik een blik op de wereld werp, dan zie ik een grooten hoop ellende en een kleinen hoop geluk. Gaarne zoude ik wenschen, ierleren dag van den grooten ongeluks-lioop een korreltje af t\'e nemen en er aan den kleinen hoop één toe te voegen om hem grooter te maken, al bestond het voor dezen dag ook slechts hierin, dat ik eenen knaap, die zijn penni verloren heeft, de tranen afdroog door hem een anderen te geveu; ik zoude echter gaarne m eer doen !quot; Dat zijn kostelijke woorden en eenen man waardig, die den Schoonste der menschenkinderen in het oog heett gezien. Hoe waar het is, dat de stapel der ellende zoo groot, die des geluks echter zoo klein is, leert deeene dag den anderen. Er moest echter ook geen dag voorbijgaan. waarop een volgeling van Jezus Christus niet een korreltje van den grooten hoop afgenomen en den kleinen een korreltje grooter gemaakt had. Wie een zonnestraal dei-liefde van Christus in het hart heeft, zal gemakkelijk. ja van zelf daartoe komen, ofschoon hij het niet alle dagen wil opteekenen of te boek stellen, waarvoor de Heer zelf zorgt. (Matth. 25 : 37—40.) En dat wegnemen en bijvoegen der korreltjes is waarlijk het grootste genot van het
9
leven op aarde, het is echter ook uwe roeping en uw werk, als gij u zeiven en alle menschen in uwen God gevonden en begrepen hebt. (Matth. 5; 13—16.) Hebben wij eerst deze roeping in het licht der eeuwigheid begrepen en haar leeren opvolgen, dan wordt het leven ook overal belangrijk en men beleeft overal iets.
Want het .belevenquot; komt niet daaruit voort, dat iemand allerlei geheel buitengewone, romantische en bovennatuurlijke dingen overkomen, maar daaruit, dat men ziet, wat er bestaat en rondom ons voorvalt. Men raag slechts niet onverschillig en traag, mag niet bloode en schroomvallig zijn. als men met menschen in aanraking komt. Bejegen hen slechts met eenig vertrouwen en gij zult ontdekken, dat in ieder menschenhart eene geheele wereld van vragen en wenschen, raadsels, sprookjes, fabelen en wonderlijke, belangrijke histories geschreven staat.
Ik herinner mij niet, wie eens gezegd heeft: „H o e mee r ik in d en hemel tehuis ben, des te beter bevalt het mij op de aarde.quot; Dat is een voortreffelijk woord, hoe vreemd het ook klinke en hoezeer ook vele besliste christenen daartegen protesteeren. Ja, vele vrome lieden keeren het eenvoudig om en zeggen: „Hoe meer ik in den hemel te huis, of, hoe meer ik van het eeuwige leven verzekerd ben, des te minder stel ik belang in alles, wat op de aarde geschiedt.quot; Maar zulk eene taal is geheel verwerpelijk. Het is geheel ongezond, als vele wezenlijke of ingebeelde christenen op allerlei toon spreken: .Mij is. alles hetzelfde, als ik slechts mijn plaatsje in den hemel vind.quot; Het is zeer ongezond en hoogst verderfelijk, als zij voor de staatkundige en maatschappelijke zaken, voor natuur, kunst en wetenschap, kortom voor het gansche volle menschenleven, dat hen omringt, geene hartclyke belangstelling koesteren, ja met een
10
bedenkelijken, medelijdenden glimlach op diegenen nederzien. die met jeugdige frisehheid en vol geestdrift voor het leven, dat hen omringt, hun hart geopend hebben.
Zoo eenzijdig en bekrompen is. Grode zij dank! de godsdienst van Jezus Christus niet, noch de godsdienst van eenen P a u 1 u s , den grooten tolk van Christus voor de volken der aarde, die den kinderen van den nieuwen geest niet slechts toeroept: .Gij zijt van Christus,quot; maar juist daarom: .Alles is het uwe.quot; Het is een teeken, dat een christen zijne roeping op aarde niet begrijpt, als hij meent, dat het .de eisch des geloofs is, altijd slechts met een smachtend verlangen te zuchten: .Och, ware ik toch reeds hier boven!quot; of: „Hoe langer hier, des te later daarquot; enz. „Ware ik toch reeds aan het einde mijner baan !quot; enz. en hoe zulke klaagliederen verder mogen luiden.
Neen, het is volkomen waar: hoe meer gij in den hemel te huis zijt, hoe\'meer gij door Jezus Christus tot den Vader zijt gekomen, hoe meer gij in Hem uwe zalige roeping voor tijd en eeuwigheid begrepen hebt, — des te beter bevalt het u op aarde. Waarom? Omdat juist daardoor alles op aarde, het kleine en groote. eerst levend voor u wordt, omdat inzonderheid de menschen zóó eerst in onze oogen datgene worden. wat zij werkelijk zijn : geroepene getuigen van de onveranderlijke heerlijkheid des grooten Gods.
Vestigen wij het oog eens op Hem. wiens navolgers wij in alle opzigten behooren te zijn, op onzen Meester en Heer. Nooit leefde er een mensch, die zóó in den hemel te huis was als Hij, of Hem hierin zelfs maar in de verte geleek, — nooit een mensch, die zoo zeer een gast en vreemdeling op aarde was, als Hij, — nooit iemand, die zulk een rein en heilig verlangen naar het hoogere vaderland had,
11
als Hij, — nooit iemand, die zijnen weg door deze wereld zoo duidelijk als een weg van onbeschrijfelijke jammeren en lijden des doods voor zich zag, als Hij; — en nogtans. in weerwil van dat alles, was er niemand, die zóó op aarde te huis was, die met zulk een helderen blik en met zulk eene innige belangstelling de dingen op aarde beschouwde, als Hij. Dat klinkt wonderlijk, en toch zal ieder, die de Evangeliën kent, dit moeten toestemmen.
Om met het geringste te beginnen, zoo bedenke men met welk eene belangstelling Hij de kleinste zaken beschouwt. Daar staat Hij b. v. voor eene bloem. .Aanmerkt de leliën des velds!\'quot; roept Hij zijnen jongeren toe. Gaat ze toch niet zoo schielijk voorbij, als iets onbeduidends ; hier is iets belangrijks te zien en te leeren. — Zoo wijst Hij hen op de tjilpende m u s s c h e n, die hun nest aan het dak hebben gebouwd, op de heen en weer vliegende krassende raven, die wel zeer veracht en toch zijns Vaders kostgangers en beschermelingen zijn. Overal wijst Hij hen op de natuur, die Hij met een opmerkzaam, liefdevol oog zeer naauwkeurig heeft beschouwd. Alles is Hem belangrijk, en altijd ontleent Hij zijne diepzinnige gelijkenissen aan de aardsche zaken, die Hem omringen. Boomen, de vruchtbare en onvruchtbare, mosterdzaad en visschen, bliksemvuur en zuurdeeg, edele tarwe \'en woekerend onkruid, stormachtige wolken en avondrood, wolven en schapen, — in alle deze en andere dingen ziet Hij niet slechts iets schoons, maar Hij ontdekt in deze tijdelijke dingen een spiegel der hemelsche en eeuwige; Hij ontdekt in de vergankelijke werken van God den zuiveren spiegel dei-onvergankelijke goddelijke magt, wijsheid en liefde. A1 h e t aardsche wordt Hem eene profetie van het hemelsche; al het vergankelijke wordt Hem cenegelij-
kenis van liet onvergankelijke , ,daarom. dewijl Hij in den hemel te huis is.quot;
Zoo is het ook geen natuuronderzoeker, geen filosoof ot\' wijze dezer wereld geweest, maar een jonger van dezen Jezus, die het angstig zuchten en verwachten van het schepsel, dat met ons verlangt naar de heerlijke vrijheid der kinderen Gods, uit de gebaren en angstkreten der stomme dieren verstaan en zulke wonderbaar aangrijpende woorden daarover geschreven heeft. (Kom. 8: 19 enz.). Omdat Pau-lus in den hemel zoo goed te huis was, heeft hij het aard-sche zoo voortreffelijk kunnen verklaren, ons ter navolging. In het licht der eeuwigheid moeten ons Gods woorden in de natuur niet onverschillig, neen. juist daarin moeten zij voor ons belangwekkend en licht worden. Nu eerst zijn zij het waard, dat wij ze opmerkzaam beschouwen, ook dan, wanneer zij ons volstrekt geen zinnelijk genot konden opleveren.
Geldt dit nu reeds van de redelooze schepselen, hoeveel te meer van den mensch, het hoofd der schepping! Met de grootste belangstelling heeft Jezus het denken, spreken, doen en laten , de geheele innerlijke en uiterlijke werkzaamheid van het m enschelijke wez en beschouwd, en overal wijst Hij ons daarop. Hier wijst Hij ons op twee mannen, van wie de een op zand, de ander op rotsen bouwt; — daar op het doen en handelen van den man, die schatten graaft of handel in parelen drijft. Nu op eene vrouw, die zuurdeeg kneedt; dan op eenen dief, die door het venster klimt: — op den visscher, die zijn vangst en den herder, die zijne kudde in tweeën scheidt; de maagden, die ter bruiloft gaan: den koning, die eenen veldtogt begint, en den man, die eenen toren bouwt zonder de kosten te berekenen; den knecht, die op zijnen heer wacht: — kort-
13
om, al het doen en laten der mensehen is voor Hem belangrijk. Voor zijne op de eeuwigheid gerigte oogen is al het aardsche gelijkenis en profetie. Hij toont ons, hoe al het uitwendige op het inwendige, hoe alles, wat hier beneden geschiedt, naar hoven wijst. — Hetzelfde geldt ook van de gebeurtenissen van zijnen tijd, zooals b. v. den marteldood van Johannes den Dooper, het ter dood brengen der Galileërs door Pilatus, of de achttien personen, op welken de toren van Siloam viel. (Lukas 13: lenz.) Overal hoort Hij door het rumoer der aardsche gebeurtenissen henen de gestrengheid en de goedertierenheid dei-stem van zijnen Vader.
Wij kunnen dat alles hier slechts aanstippen. Maar. is liet niet zoo ? hoe onverschillig gaan w ij daarentegen door het leven heen, hoe weinig zien en beleven wij. omdat wij zoo weinig licht van de eeuwigheid in het oog hebben Waren wij altijd regt in het middelpunt, waren wij in den hemel regt te huis, dan zoude alles rondom ons, wat de menschen doen, wat zij lijden, hoe zij weenen, hoe zij hopen, hoe zij lagchen, hoe zij sidderen, hoe zij lief hebben, hoe zij haten, hoe zij plannen smeden en plannen verwerpen, — dat alles zoude dan hoogst belangrijk in onze schatting worden. Om slechts zeer gewone dingen te noemen: de opmerkingen der lieden, die voor een platenwinkel staan, - het oorlogsplan, dat twee kleine bedelaars maken. — de gesprekken der aard-appeldelvers op den akker, — de spelen der jonge kinderen op de weide, — de bedrijvigheid eener arme huisvrouw in keuken en kamer, — in dat alles, hoe klein en wereldsch het ook moge schijnen, zult gij verschijnselen en beelden van groote zedelijke en eeuwige zaken, wettenen bewegingen ontdekken.
En niet anders is het, wanneer gij een enkelen mensch op zich zeiven beschouwt. Weet gij eerst. wat een mensch
ÈL
14
is, dan moet ieder belangrijk voor u zijn. Zie slechts, hoe Jezus hem beschouwt. Daar is geen kind zoo klein, geen grijsaard zoo oud en gebrekkig, daar is geene Magdalena zoo diep gezonken, geen melaatsche zoo walgelijk, geen stervende zoo hopeloos, — in wie Hij niet met zijn gansche hart belang zoude stellen. In ieder menschenkind ziet Jezus eene hemelsche majesteit, want hij ziet in hem datgene, wat de mensch naar Gods wil is en worden moet, en niet datgene, wat voor oogen is. Leerden wij daarvan een weinig door de liefde, die uit Hem is, dan zoude ieder mensch eerwaardig in onze oogen zijn, juist omdat hij een mensch is. Zijn levensloop, hoe eenvoudig en eentoonig die ook moge zijn, zijne smartelijke en zijne verblijdende ondervindingen, zijn vallen en zijn opstaan, — alles zal belangwekkend voor u worden, zoo gij eerst het regte oog hebt. Kortom,het „homo sum, nihil humani a m ea 1 ie-nuinquot; („ik ben een mensch, daarom beschouw ik niets, wat de menschen betreft, als vreemd voor mijquot;,) dit kan slechts die mensch naar waarheid zeggen, die een homo c h r i s t ia-nus, een echt christelijk mensch, is, voorwienin Christus Jezus tijd en eeuwigheid één zijn geworden. Hij is geen duisterling of dweeper, maar slaat alles met de innigste en verstandigste belangstelling gade. Hij kan aan alles, wat tot het menschen-leven behoort, frisch en vrolijk deel nemen en zal zich zei ven daarin toch niet verliezen, maar als profeet daarbij werkzaam zijn, — altijd eerst naar boven zien, voordat hij den blik op de aarde vestigt, en daarna weder naar boven zien.
En nu, nadat wij aangetoond hebben, met welke oogen wij het leven willen beschouwen, mag ik de lezers wel verzoeken, het stukje van de wereld, dat ik hun in de volgende schetsen met bescheidenheid wilde voorstellen, opmerkzaam en welwillend gade te slaan. Ka hetgeen zoo even ter
15
inleiding is gezegd, zal liet tot minder ergernis en misverstand aanleiding geven, en, zooals ik hoop, tot wat meer zegen en opwekking verstrekken.
Deze nieuwe reisschetsen hebben haar doel volkomen bereikt, als zij de lezers bewegen mogten, om dien grooten stapel van Newton iets kleiner en dien kleinen iets hooger te maken. Dan zouden zij verder ook het hunne bijdragen om den weg te banen tot dat hoogste heil, dat wij namelijk eens met elkander aan den grooten kristallen levensstroom (Openbaring 22) te zamen zijn, daar, waar de reisherinneringen uit het aardsche dal en het geheele leven in het land dei-vreemdelingschap door het licht der bemelsche heerlijkheid bestraald zullen worden.
Ja, daar zal vreugde en blijdschap zijn, daar zullen reine juichtoonen weergalmen, en geen dood en leed, geen tranen en smarten zullen daar meer zijn.
Met het oog op dat heil, druk ik den lezer in den geest de hand en zeg Indien gij een opregt reikhalzend verlangen naar het leven koestert, heb dan goeden moed, — want gij zijt een verloste!quot;
EENE OUDE GODDELIJKE GEZONDHEIDSBRON MET DE VERZEKERING VAN VOLKOMENE EN EEUWIGE GENEZING.
De aardsche gezondheidsbron doet ons onwillekeurig aan die bron des levens denken, waarvan Jezus Christus, op zich zeiven wijzende, zegt: „Zoo wie gedronken zal h e b ben van liet water, dat ik hem geven zal, dien zal in een w i g h e i d niet d o r s t e n; m a a r. li e t w a ter, d at ik he m zal geven, zal in he m worden e e n e fontei n v a n w a t e r, s p r i n g e n d e tot in het eeuwige leven.quot; (Joh. 4 ; 14.) Het uit-zigt, dat hier gegeven wordt, is hoogst verblijdend en heerlijk. Geen baddokter ter wereld, welk een vermetele grootspreker hij ook wezen mogt, zoude het ooit wagen, zulk eene belofte boven zijne gezondheidsbron te schrijven. Vestigen wij op deze hemelsche bron voor eenige oogenblikken onze aandacht, dan zullen wij verrast worden door de vele punten van overeenkomst en verschil tusschen deze bi on en de aardsche.
Eene oude goddelijke bron met de zekerheid van volko-mene en eeuwige genezing wordt ons door Jezus en in Jezus
17
aangeboden. En alleen eene zoodanige kan ons geven, wat wij behoeven. De mensch, uit God en tot God geschapen, heeft niet slechts eene gezondheidsbron voor zijn 1 i g c h a a m , maar niet minder voor zijne ziel noodig; — niet slechts eene kortstondige, maar eene d ii u r z a m e genezing zoekt hij, niet slechts naar t ij d e-1 ij k, maar naar eeuwig leven smacht inderdaad ieder menschenhart. Wij zijn toch oorspronkelijk van Gods geslachte, maar ligchaam en ziel zijn door de zonde in gevangenschap en duisternis gekomen. Wie daarvan nooit iets gevoeld heeft, die legge deze bladen ter zijde; zij zullen voor hem niets anders, dan dwaasheid zijn. Wie echter nog weet, wat smachtend verlangen en hoop is, — wie nog eene ziel heeft, die tot den levenden God roept om een nieuw en heilig en heerlijk leven, dat niet van deze wereld is en door geen dood wordt te niet gedaan. — diens hart klopt sterker, wanneer ook slechts het w o o r d eeuwige heeling, eeuwige genezing in zijn oor klinkt, — hij strekt zijne beide armen naar Hem uit, die tot ons komt en op liefderijken toon belooft, dat ligchaam eu ziel zich weder verblijden zullen met eene eeuwigdurende vreugde in God, in liet genot der reinste en zaligste goddelijke heerlijkheid.
De liemelsche genadegave, die Jezus aanbiedt, stelt Hij voor als eene gezondheidsbron, — slechts niet dit onderscheid, dat hier alles eene veel hoogere bedoeling eu eene veel diepere beteekenis heeft dan bij de aardsche bronnen. Want bij de liemelsche bron is hulp voor ieder lijden, welken naam het ook drage; hier is genezing voor alle lijders, wie ze ook zijn en waar zij ook leven; hier is redding op ieder en tijd en voor altijd, ja zelfs voor de eindelooze eeuwigheid. Hier behoeven geenerlei offers ge-
18
bragt, geene voorwaarden vervuld te worden ; slechts één rlino- is noodig, dat men komt, zóó komt, gelijk men is, maar m e t li e t v e r 1 a n g e n o m e e n a n-der m en s c li te w o r d e n, dan m en is. — Boven deze bron staat geschreven:
Hier is zegenrijk erbarmen,
Eeuwig heil en t rijkst genot.
Alle kranken, allo armen!
Komt tot Jezus! zijn erbarmen Schenkt genezing, vreugd\' in God.
Het hoogste en heerlijkste, waarnaar het hart van eenen mensch vol verlangen smacht, — het luisterrijkste, wat de stoutste verbeeldingskracht zich kan voorstellen, — het wordt bij de gezondheidsbron van Jezus aangeboden, en meer dan dat: — „water, dat tot in het eeuwige leven springt;quot; — daarmede is alles gezegd! Wie naar eene gezondheid en levenskracht verlangt, welke al de gezondheidsbronnen der aarde zelfs niet voor een uur verleenen kunnen, die kome tot deze bron! Wie verlangt naar eene onverwelkelijke schoonheid en zulk een heerlijk levensgenot, waarvan wij ons wel een ideaal vormen, maar die wij echter op deze aarde nergens aanschouwen, die kome tot deze bron! Wie verlangt uaar een ligchaam, dat niet sterft, maar een zelfstandig duurzaam leven bezit, — wie verlangt naar eenen geest en zin, waarin geene zelfzucht en geene zonde meer wonen, — wie verlangt naar een geweten, dat wakker is en hem toch niet beschuldigt, — wie verlangt naar dien heerlijken vrede in God, die door niets in den hemel of op de aarde wordt verstoord, — naar eene heilige, zalige vreugde, waarop gedurende duizenden van jaren geene schaduw valt, — wie verlangt naar eene
19
keunis, die een helderen blik op al liet geschapene en op de diepten van Gods vaderhart doet werpen, — naar eene waarheid, die alle dingen begrijpt, de zigtbare en de onzigtbare, het wezen der Godheid en der menschheid in onbeneveld licht doet aanschouwen, — wie dit zoekt, hij nadere tot deze bron, hij kome tot dezen Arts, hij drinke het water, dat deze hem aanbiedt.
Uw hart juicht van vreugde bij zulke beloften, die het alles doen verwachten, wat het voorwerp van zijn innigste verlangen was. Maar — gij twijfelt, of de bron van Jezus zulk eene genezende kracht bezit ? Wij zien wel, hoe onzeker de genezing bij de aardsche gezondheidsbronnen, ook bij de voortreffelijkste, is, — hoe zij dikwijls slechts weinig hulp, of zelfs in \'t geheel geen hulp verleenen. Met de bron van Jezus is het anders! Hoe groot het getal zijner vijanden op deze aarde ook zij, zoo is toch nog niemand, die ernstig tot deze levensbron gekomen was, teruggekeerd met een neergebogen hoofd en een treurig of verbitterd hart, niemand, die zeggen konde : „Deze man uit Galilea heeft mij bedrogen! Brood des levens en water des levens had Hij mij beloofd, en steenen gaf Hij mij.quot; Neen, allen , die met een opregt hart kwamen, vonden oneindig meer, dan zij in hunne hoog gespannen verwachting hoopten. Dit getuigen allen, die „uit de waarheid zijnquot; en dorstende tot de bron van Jezus naderden. Zij verwonderden er zich niet over, dat de genezing inwendig een aanvang neemt, in het h a r t e n \'t g e w e-t e n, en dat eerst daarna de ligchamelijke verheerlijking en uitwendige heerlijkheid verschijnt. Wie eerst de doo-delijke wonden in zijn eigen hart kent, die weet, dat deze inwendige bronnen, waaruit alle ellende is voortgevloeid, eerst genezen moeten worden, zoo er van genezing sprake
20
kan zijn. Een mensch behoeft slechts zich zeiven te kennen, den jammer en het smachtend verlangen van zijn hart, en dan zal hij aan de bron van Jezus ontwijfelbaar zeker genezing vinden, hij zij overigens een koningskind of een kindermeisje, — hij zij een geleerde professor of een eenvoudige herdersknaap van het gebergte , — hjj zij een oude grijsaard of eene bloeijende maagd, — hij spreke Italiaansch of Japansch, — hij zij in de gloeijende woestijn van Sahara of in de ijskoude sneeuwvelden van Groenland woonachtig.
Hier heet het toch niet zooals bij de aardsche gezondheidsbron : „Zij baat slechts voor deze en die kwalen! Gij, mijn vriend! moet voor uwe ongesteldheid op eene andere plaats hulpe zoeken!quot; Of ook: „Voor uwe krankheid is geene redding en geene hulp te vinden 1quot; Hier heet het ook niet zooals in de verordeningen der aardsche gezondheidsbronnen : „Uitgesloten zijn hier allen, die aan besmettelijke ziekten lijden!quot; Neen, hier is eene onbeperkte toe-vlugt voor alle lijders, hoe vreeslijk hunne ziekte ook moge zijn; — maar niet, gelijk onze artsen dikwijls handelen, dat zij ons zooveel mogelijk trachten gerust te stellen, alsof het met onze krankheid toch nog niet zoo erg en zoo hopeloos gesteld was, — niet zóó handelt de hemelsche Arts, maar juist het tegendeel. Hij zegt ons, dat wij oneindig veel kranker zijn, dan wij in de verte vermoeden konden,
— liet gansche hoofd is krank, het gansche hart is mat,
— van de voetzool tot den schedel, inwendig en uitwendig, is er niets gezonds aan ons. Hij zegt ook niet, dat wij onze krankheid moeten trachten te vergeten en daarom verstrooijing zoeken, neen, maar dat wij er ernstig over nadenken, alle zelfvertrouwen laten varen en zóó gestemd goedsmoeds tot de bron komen. Het helpen is dan zijne eer en zijne zaak.
21
„De offers, die Gode behagen, zijn een gebroken geest en een verslagen hart!quot; Verder behoeft de mensch, die tot de bron van Jezus de toevlugt neemt, niets op te offeren. Welke buitengewone offers laten zij zich welgevallen, die zich naar de aardsche bronnen begeven, terwijl het nog zoo onzeker is, of zij er hulp zullen vinden! Scheiding van familie, huis, hof en bedrijf, — verre, moeijelijke reizen . groote offers van tijd, — een vervelend, eentoonig leven, — een onderdrukken van zoo vele geliefkoosde lusten en neigingen, — stipte gehoorzaamheid aan de regels der badkuur en aan de wetten der geneesheeren, — daarbij groote, dikwijls zeer bezwarende offers van geld en goed. Voor hoe menigeen, die genezen of ook niet genezen van de bron weder vertrekt, wordt bij het afscheid nog de badrekening met alles, wat daarmede in verband staat, en het pakketje andere rekeningen, dat zoo langzamerhand grooter wordt, een bittere galledrank, dien hij niet slikken kan. Boven de bron van Jezus echter is door zijne eigene hand geschreven: „Ik zal den dorstige geven uit de bron van het water des levens voor niet!quot; Waar zulk een naar vergeving en leven dorstend hart is, daar is bron, water, arts en schep-meester aanwezig, want Jezus is dit alles in één persoon, en waar eene ziel naar Hem verlangt, daar is Hij tegenwoordig; daar laaft Hij het hart, dat tot Hem schreeuwt, daar geeft hij den dorstige zijn frissche water des levens. Dit is echter niets anders dan de Geest van Jezus Christus zelf, dien Hij in een krank, aan zich zelf en aan de geheele wereld vertwijfelend menschenhart doet nederdalen om het te vernieuwen voor eeuwig. Dit ééne water des levens is voor allen hetzelfde, zonder onderscheid van persoon, zonder onderscheid van krankheid. Want in hoe vele verschillende gestalten de zonde en de geheele zedelijke krankheid der
22
menschen zich ook vertoonen moge, — cle hemelsche Geneesheer weet het, flat het dezelfde doodelijke bron is, waaruit al die ziekten zijn voortgevloeid, en dezelfde dood, dien alle ten gevolge hebben, indien zij niet gebroken worden.
Derhalve, wie op het leven prijs stelt, die kome zonder uitstel, want uitstel is gevaarlijk. Het is zoo, de bron dei-genade en vernieuwing in Jezus Christus vloeit wel van eeuw tot eeuw, van het eene duizendtal jaren tot het andere met eeuwig dezelfde kracht. Men behoeft niet te vreezen, dat deze bron even als aardsche gezondheidsbronnen eens hare kracht zal verliezen of door eenigen schok van onze planeet verstopt zal worden. Moge de aardbodem sidderen van het rumoer der volkeren, — mogen stroomen van bloed en tranen op dit benedenrond vloeijen, of mogen de liefelijkste melodiën des vredes van land tot land vernomen worden, — mogen alle bergen der aarde vuur spuwen of het oog bekoren door lagchend lentegroen en voorjaarsbloei, — ja, al moge hemel en aarde vergaan met groot gedruisch en dus alle bronnen der aarde verdwijnen, de bron des heils, die in Jezus is en die Jezus zelf is, zij vloeit eeuwig met dezelfde, dagelijks nieuwe kracht. Maar voor on s, die hier zoo kort vertoeven en van geen enkelen dag zeker zijn, vloeit zij niet ten allen tijde, — voor ons vloeit en ruischt zij, wanneer de lokkende roepstem van Jezus in ons hart weergalmt : .Thans ruischt zij voor u ! Eaast u thans om te naderen en te drinken ! Thans is het voor u het uur der genade!quot;
Men mogt verwachten, dat al, wat mensch heet, zich in groote scharen naar deze Jezus-bron begeven zoude, maar tot onze ontzetting en verbazing zien wij, dat dit slechts door weinigen geschiedt. Dezelfde personen, waarvan wij zagen, dat zij zich voor zulk eene kortstondige en gebrekkige, daarenboven nog hoogst onzekere ligchamelijke hulp
23
zulke groote en langdurige offers en ontberingen getroostten, hun vleesch kruisigden en hunne lusten verloochenden,
— dezelfde personen even goed als anderen hooren wij de uitnoodiging tot de heilbron, die alleen en in den vollen zin des woords dezen naam verdient, met de flaauwste en niets beduidende verontschuldigingen versmaden. Zij verschuiven het onder allerlei voorwendsel van den eenen dag tot den anderen; zij hebben heden geen tijd, zij hebben morgen geen lust; — zij zijn heden te gezond, morgen weder te ziek; — zij zijn nu te rijk, dan te arm. Nu eens moet een bijzonder lijden, dan weer eene belangrijke uitspanning, nu eens handel of bedrijf, dan weer de familie, nu eens de al te jeugdige leeftijd, dan weder de te hooge ouderdom tot voorwendsel strekken , waarom men niet kan komen. Intusschen verdroogt en verdort hunne ziel al meer en meer, de inwendige mensch verstijft als eene mummie uit den ouden tijd, en alle blanketsels en parfumeriën en parels zijn niet in staat om de kleur des doods te verbergen; en al het gekunstelde gejubel kan de angstkreten der ziel voor het eigen oor niet doen verstommen: en al de fijne beschaving en trotsche verlichting kan toch de vreeze des doods niet verdrijven; en in spijt van alle vertoon van rijkdom komt de inwendige armoede altijd weder voor den dag, en hoe bloemrijk en hoogdravend men ook spreke over den schoo-nen hemel en over den lieven, goeden Alvader boven het stergewelf, — en hoe men ook liege in het verheerlijken van het goede, edele hart en van het regtschapene leven
- toch doet zich de verplettende waarheid hooren, dat daar binnen doodelijke wouden bloeden, waarvoor de ge-heele wereld geenen balsem kent, — dat wij aan eenen nieuwen geest en een nieuw hart behoefte hebben — derhalve juist aan datgene, wat Jezus ons aanbiedt.
24
Wij eindigen met den wensch, dat alle lezers dezer bladzijden, die den eenigen, waren Geneesheer en Gezondheidsbron onzer zielen nog niet kennen, spoedig bij eigene ervaring weten, wat het beteekent: .Zij zullen weenend en aanbiddend komen, en het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot de levende waterbron : en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.quot; —
III.
HET STEENEN LAM EN EEN ANDER LAM.
Het is eene oude klagt, die in scherts en ernst gedurig herhaald wordt, dat het verbazend jammer is, dat de toe-hoorders in de kerk den prediker niet mogen tegenspreken, en zich maar stilzwijgend alles moeten laten voorpreken! Daarvan komt dan ook het woord ,afkanselen,quot; dat, even goed als de zaak zelve, ook buiten de kerkmuren niet zelden voorkomt. Deze klagt moge niet geheel ongegrond zijn, maar de zaak kan toch niet veranderd worden, zonder dat de godsdienstoefening in een Poolschen rijksdag zoude ontaarden. Stoornissen van allerlei aard zijn er buitendien genoeg, en dit is somtijds ook zeer heilzaam. Zoo vertelde een goede predikant, dat hij meestal eene kleine teleurstelling ondervond, wanneer er juist zulk eene krachtige en indrukwekkende plaats moest volgen, waarover hij zelf bijzonder tevreden was en waarvan hij eene schoone uitwerking verwachtte. Nu eens was. het een oude boer, die verschrikkelijk geeuwde en daardoor te kennen gaf; ,schei toch uit, schei toch uit!quot; — dan weder was het een lompe vent. die met rhinocerosstappen van den trap der galerij afkwam, zoodat allen naar hem keken, dan weder een hondje, dat onder de bank sluimerde, maar toe-
26
vallig door een voet werd getrapt, en nu zijn stemmetje verhief en allen deed schrikken. — In de kerk der geboorteplaats van den schrijver dezer woorden, riep eens een zesjarig boerenknaapje, dat nog nooit in eene kerk was geweest en nu met zijne moeder onder den preekstoel zat, met luider stem: ,Moeder, moeder ! pas op, die zwarte kerel daar springt ons in eens uit de kuip op den kop!quot; De kleine wist uit den ganschen omtrek der hem bekende dingen niets, wat hij met den preekstoel vergelijken konde, dan eene kuip of waschton, en de levendigheid van den man in de zwarte toga scheen hem slechts eene gevaarlijke, steeds herhaalde poging te zijn, om uit die kuip te springen. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat bij dien bangen uitroep geen oor aandachtig en geen oog droog bleef, daar alle aandachtigen zoo moesten lagchen, dat ei-tranen in hunne oogen kwamen. De predikant was echter zoo verstandig, dat hij ook glimlachte, zoodat dan het gan-sche avontuur gunstig afliep.
Toch schijnt het, dat het in vroeger tijden ook niet aan dergelijke onwillekeurige stoornissen onder de prediking ontbroken heeft, neen! het was wel eens eene geoorloofde gewoonte, dat de toehoorders hunnen prediker door tusschen-vragen in de rede vielen. Zoo predikte, ongeveer 500 jaren geleden, de zeer welsprekende monnik broeder Berthold van Kegensburg eens in liet vrije veld of bosch voor eene zeer groote menigte volks. Ook ziet men uit het volgende, dat de toehoorders zeer opmerkzaam en wakker waren, wat niet altijd het geval zal zijn, — anders zou men toch nooit hooren spreken van een „kerkdutjequot; en waartoe zou dan ook het schelletje aan de kollektezakjes dienen, daar een eenvoudig zakje zonder schel voldoende zoude zijn? — Kortom genoemde broeder Berthold preekte en stelde zijnen aan-
27
dachtigen hoorders voor, hoe moeijelijk het is, den weg dei-zaligheid te vinden, daar er overal wilde, helsche beesten zijn, die voor de ziel den «\'eg versperren, zoodat zij niet tot het genot der eeuwige vreugde kan komen. Toen riep het volk: ,0 wee, broeder Berthold! wat moeten wij dan doen ?quot; De goede monnik, wien het antwoord van Paulus aan den stokbewaarder niet best bekend was, omdat hij den afgrond der zonde niet kende, zeide nu tot het volk: „Dat kan ik u wel leeren, als gij mij wilt volgen. Gij moet weinig kwaads doen en veel goeds. Want even min als de duivels het slechte vergeten, — zij dragen elke zonde en ook de geringste misdaad, die gij ooit begingt, op eenen hoop bijeen — even min vergeten de Engelen liet goede, dat gij gedaan hebt. Zij verzamelen al uwe goede werken, die gij ooit verrigttet, ook de kleinste, op eenen hoop, al uwe gebeden, aalmoezen, vasten; zij vergeten daarvan zelfs geen haartje. Dan wordt beide tegen elkander opgewogen. En daarom moet gij veel goeds doen en weinig kwaads! Als gij dan ziet, dat de hoop der goede werken zoo groot is, dan zult gij goedsmoeds kunnen zijn.quot; — Het volk echter, dat beter gevoelde, hoe het met onze goede werken gesteld is, interpelleerde wederom: ,0 wee, broeder Berthold! maar als het dan eens blijkt, dat er meer slechte werken zijn dan goede werken?quot; „Ook dan moet gij niet versagen en-vertwijfelen,quot; zeide broeder Berthold om hen gerust te stellen, .maar vertrouwt op Maria, de heilige Koningin der ontferming, dat zij haar heilig, dierbaar kind voor u bidde en u goedgunstig zij in uwe angsten en nooden!quot; „Ja, broeder Berthold! maar als het dan nog niet gelukt?quot; „Dan vertrouwt op den almagtigen God, dat Hij er van het bloed zijns Zoons iets bijlegge, want een enkel druppeltje daarvan weegt meer, dan hemel en aarde!quot;
28
Voorwaar een onuitsprekelijk liefelijk en heerlijk antwoord voor den mensch, die het op Golgotha heeft leeren verstaan — voor hein, die het opneemt in een hart, dat hongert naar heiligheid en naar gemeenschap met God, dat met allen ernst gestreefd had naar vrede en verzoening. Jammer slechts, dat broeder Berthold niet met datgene begon, waarmede hij eindigde; en even als broeder Berthold doen altijd nog ontelbaar vele menschen, daar zij liet eerst met alle bedenkelijke zand en stof, spinnewebben, lovertjes en veder-tjes beproeven, of die niet het fondament hunner ziel konden worden, totdat zij dan eindelijk, nadat zoo veel kostelijke tijd verbeuzeld is, nadat zij in het steunen op zich zeiven en op alle schepselen honderdduizendmaal beschaamd zijn gemaakt, tot den eenigen en eeuwigen rotssteen, die op Golgotha gelegd is, de toevlugt nemen. Ach! zoo velen versmaden dit hun leven lang en gaan door het tijdelijke henen en de eeuwigheid in zonder vrede, omdat de wereld hem niet geven kan, en zij hebben geen besef van de magt en den rijkdom en de heerlijkheid Gods, omdat zij hunne onmagt, hunne armoede en hunne ellendigheid niet hebben ingezien.
Hoe echter het Evangelie van .liet eenige druppeltje, dat zwaarder weegt dan hemel en aarde,quot; het hart van iemand, die daarvan ook slechts het ABC verstaat, kan verbetten en verkwikken, dat ondervond hij, die dit schrijft, zeer dikwijls. En niet altijd slechts in de kerk en in de stille binnenkamer, maar op velerlei wijze werd het hem gepredikt. Nooit echter op eene liefelijker wijze, dan den 14de11 Augustus van het jaar 1865, wat des te merkwaardiger is, daar het eene katholieke kerk was, waar hem de zegen ten deele viel, dat hij zich zeer kinderlijk over dat eenige druppeltje verblijden konde. Het was thans echter niet de man, die
in de kerk preekt, bidt en zingt, in het Duitsch en in \'t Latijn, van kansel en altaar, — ook was het niet een voortreffelijk schilderstuk, waardoor hem dit herinnerd werd, noch een welluidend orgelspel of gezang, — liet was niet iets, dat in de kerk was, maar iets buiten de kerk, en niet een mensch, maar een steen, die boven aan de daklijst bevestigd was. Doch hoort, hoe dit geschiedde!
Het was een gloeijend warme dag, — die 14d(\' Augustus
— toen een klein gezelschap van reizigers, waaronder ook de schrijver dezer bladzijden, voor de schoone katholieke kerk te Werden aan de Kuhr stond, om er in te gaan. Nu moest eigenlijk eene kerk altijd open staan, zoodat een vermoeid en bekommerd menschenkind haar op ieder uur kan binnentreden , zich nederzetten en weder tot kalmte komen. Hoe menigeen leeft te huis in eene altijddurende drukte en beweging, zoodat hij nooit regt tot zich zeiven kan komen,
— hoe menigeen heeft geen eigen binnenkamertje, waar hij de deur sluiten en met zijnen Vader in het verborgen spreken kan ; voor zulke personen moest de kerk zulk eene stille wijkplaats zijn. Zoo zoude ook bij storm en onweder of bij drukkende zomerhitte menige doortrekkende handwerksgezel of andere reiziger gaarne binnentreden, zich nederzetten en naar ligchaam en ziel uitrusten, en de ongewone stilte rondom hem en alles, wat hij daar ziet, zoude dikwijls de verstrooiing van het veel bewogen leven voor stillen ernst doen wijken en hem op andere gedachten brengen, gedachten van heimwee niet slechts naar het aardsche tehuis, maar ook naar het hemelsche. Ja, eene kerk moest» gedurende den ganschen dag wijd geopend zijn voor iedereen en zonder betaling van een drinkgeld, evenzeer geopend, als Gods vaderhart, waarvan in de kerk gepredikt wordt. te aller ure geopend is, zonder dat men om een sleutel behoeft
30
te vragen of een offer van geld te brengen. Jammer, jammer echter, dat de protestantsche kerken bijna altijd gesloten zijn, behalve wanneer daarin gepreekt of iets hersteld wordt! De katholieke kerken daarentegen zijn loffelijker wijze meestal geopend, en dat is reeds voor ontelbaar velen eene bron van vreugde en zegen geweest. Thans echter kwamen wij voor eene geslotene katholieke kerk en er was geen open achterdeurtje te ontdekken. Om welke reden het kerkbestuur dezen maatregel van voorzigtigheid genomen had, vernamen wij niet; wij zouden echter spoedig vernemen, om welke heerlijk weldadige reden het Godsbestuur ons de kerk gesloten deed vinden.
Voordat de kosterin, die zich juist met hare erwtenbedden bezig hield, geroepen was en met den langen sleutel kwam aantrippelen, verliep er een geruime tijd , want zij was oud, en dacht zeker ook wel, dat wij haar toch niet ontloopen zouden. Voor ons was dit echter zeer vervelend, want wij hadden weinig tijd; daarenboven was het, zooals reeds gezegd is, eene tropische hitte. Wij werden dan ook ontevreden en menig knorrig woord kwam er over onze lippen. Die dit schrijft, wist wel door menige ondervinding, dat ook het wachten buiten de kerk geen plaats vindt zonder Gods bevel, en dat men dikwijls door het wachten buiten de kerk zeer veel kan leeren, maar liet gaat hem met de ondervinding ongeveer juist zoo als u, waarde Lezer! en uwer grootmoeder zaliger gedachtenis. Wij stranden tienmaal op dezelfde plaats. V ooral valt het ons menschen-kinderen zeer moeijelijk in de kleine onaangenaamheden des levens de besturende hand van onzen God te eerbiedigen. Thans echter zouden wij daartoe krachtig gedrongen worden.
Terwijl wij dan niet zonder gemor op den sleutel wachtten, bekeken wij de kerk van alle kanten en zagen zoo ook
31
als bij toeval naar boven. Daar zagen wij nu boven in den gevel, tusschen de andere steenen, een gebeeldhouwd schaapje, slechts een eenvoudig steenen schaapje, zonder eenige andere versiering, kleur, opschrift, vaandeltje en andere symbolen, die men anders daarbij wel eens ziet. Wij werden daarop opmerkzaam en vraagden een stokoud moedertje, dat juist voorbij strompelde en sprekend op eene mensch-geworden kroniek geleek, — wij vraagden dan deze eerwaardige sibille, die haar rozenkrans bad, maar zich voor een klein stukje zilvergeld gaarne liet storen, of zij wist, wat dat schaapje op zulk eene ongewone plaats beduidde.
„Ja, heeren! dat weet ik best!quot; zeide zij op een toon van gewigt. „Dat schaapje heeft veel te beduiden. Gij moet weten, daar, waar nu dat beeldje is, zat, lang, zeer lang geleden, een leidekker te werken. Maar het touw waaraan zijn korf hing, brak aan stuk en hij viel naar beueden in de diepte. Nu dacht niemand anders, dan dat het zijn laatste dag was. Want het is hier zeer diep. En daarbij lagen rondom de kerk allemaal groote en spitse steenen en rotsblokken, omdat men repareeren wilde. Daar moest immers de arme mensch verpletterd worden, zonder twijfel! Maar wat gebeurde? Deukt toch eens! Hij is er alleen met den schrik afgekomen, gezond en wel opgestaan, zonder dat hem ook maar een vinger zeer had gedaan. Hoe was dat mogelijk ? Ja, ziet gij ! Daar beneden tusschen de steenen weidde een klein schaapje , dat zocht de kleine grasspiertjes, die tusschen steen en steen uitsproten, en juist op dat schaapje is hij gevallen, heel week en zacht. Geen leed is hem wedervaren. Het schaapje echter is door den zwaren en diepen val van den man verpletterd en doodelijk gewond geworden. Het arme dier! Daarom heeft ook de leidekker uit louter dankbaarheid dit
32
gedenkteekeu laten maken. Tot een eeuwig aandenken heeft hij het in den steen daarboven laten beeldhouwen.quot;
Zoo verre de oude, spraakzame kroniek; zij strompelde en rozenkranste verder. Laten we haar gaan! Maar ik zeg: is dat niet eene roerend schoone gebeurtenis? Ik bedoel echter eigenlijk niet slechts die gebeurtenis zelve, maar datgene, wat daarachter ligt en tusschen de steenen doorschijnt. Gij bemerkt toch iets, waarde Lezer? Zeker, gij hebt reeds lang iets bemerkt. Is dat hier niet eene wondervolle gelijkenis van die gebeurtenis, waarvan al de oorkonden van God vol zijn, en waarvan alle kinderen van God op aarde en alle Engelen in den hemel en de gansche verloste gemeente in het Paradijs nu en eeuwig zingen en juichen moeten: „Het Lam Gods. dat de zonde der wereld draagt, — het Lam, dat om onze zonden geslagt is, is waardig te ontvangen dankzegging en lof en roem en eer en aanbidding tot in eeuwigheid!quot; Die ongelukkige en toch hoogst gelukkige leidekker, die op dat lam viel, zoodat het sterven moest door den last van zijne zwaarte en zijnen diepen, zwaren val. terwijl hij echter het leven en de gezondheid behield. — is hij niet een beeld van het geheele zondige menschelijk geslacht, dat op het Lam Gods viel, zoodat het verbrijzeld werd en zijn heilig leven onder de vreeslijkste smarten in eenen bloedigen dood eindigde ?! -Daarvan is reeds voor meer dan vijf en twintig eeuwen geschreven : .Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten die heeft Hij gedragen,quot; en verder: „De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden !quot; en nog eenmaal: „Hij is overgeleverd om onze zonden !quot; — Teregt zingt dan een dichter met het oog op deze God verheerlijkende en voor den mensch zoo hoogst belangrijke gebeurtenis :
Den last van mijne schulden
debt Gij voor mij getorscht,
Mijn zonde deed ü sneven.
o, Dierbre Levensvorst !
Wat zullen wij nog verder uitweiden over de geschiedenis van het steenen lammetje en het andere Lam of over het enkele druppeltje bloed, waarvan wij eerst spraken, dat toch het bloed van dit geslagte Lam is ? Wij stonden daar bij die kerk en staarden elkander in de oogen, en dachten allen hetzelfde en dachten het toch ook weder een ieder op zijne wijze. Als een lichtstraal was deze kostelijke geschiedenis in ons aller matte, moede, morrende harten doorgedrongen. Nu werden zij alle helder verlicht, zoodat ligchaam en ziel juichten in den levenden (iod. En hoe lang de vriendelijke kosterin met den langen kerksleutel ook weg bleef, zij had toch nog viermaal zoolang kunnen wegblijven en zoude nogtans een vriendelijk gezigt bij ons gevonden hebben, want een klank uit Gods heiligdom had in het vermoeide hart geklonken.
En toen wij nu in de fraaije kerk rondwandelden, konden ons toch alle schilderijen, reliquiën, biechtstoelen, gedenk-teekenen, grafsteenen enz. , en alle andere kunstwerken en wat daar al verder schitterde en blonk, — dit alles konde ons minder genot verschaffen of boeijen. Ons hart was geheel vervuld van de geschiedenis van het lam en den leidekker, en van de geschiedenis „van liet andere Lam,quot; welks bloed betere dingen spreekt dan Abels bloed, en van den anderen leidekker, (die zoo nabij was, dat ieder zijn hart konde hooren kloppen), die van zulk eene groote hoogte was neergestort op dat andere Lam, en het door zijnen vreeselijk diepen val den dood had berokkend. En nogtans had het zijnen mond niet opengedaan ! AVie dat Evangelie
3
34
heeft geloofd en de kracht van dat geloof ondervonden, dien zal het gewis de harp doen stemmen, zoodat zij nimmer geheel zwijgt, ook midden in den dood niet. Daarom ging ook onze vriend M. naar liet orgel, om een vers te spelen, maar het was ook al gesloten. Op\' de vraag: ,,Wat wildet gij spelen ?\'\' antwoordde hij op \'/achten en gevoeligen toon :
Zoo moot dan nn tot in mijn laatsten strijd
Uw kruis, o Hoor ! mijn hart voor U doen gloeijcn,
De warmste lofzang van mijn lippen vloeijen.
Mijn leven U ten oiler zijn gewijd!
Do zonde, die U zulk oen cont\'naars last
Aan \'t kruis deod dragen, wil ik steeds vervlookon.
En wat Gij daar voor mij goledon hebt.
Door trouwe liefde te vergolden zoeken.
Zoo sprak hij plegtig en zacht, maar wij verstonden hem en waren het met hém eens en waren stil, en stil gingen wij de kerk uit. Daar buiten echter keken wij nog eens naar de daklijst op, waar het steenen lammetje is, en wij dachten daarbij allerlei, onder anderen ook, dat het toch eene weldadige beschikking van God was geweest, waarover wij zoo gemord hadden, namelijk dat de deuren dei-kerk gesloten waren en dat de zon zoo heet en de kosterin zoo langzaam was geweest. Kortom, wij zagen nog eens naar de daklijst op en nog een weinig liooger naar boven en reisden vervolgens onzen weg met blijdschap.
Daarmede is dit verhaaltje ten einde, en wij willen ook aanstonds het slot schrijven en de pen nederleggen. Maar daar het in onze dagen het gebruik is, den hoorders of lezers in het begin of aan het einde een soort van extract voor te zetten en hen daarop te onthalen, — de geleerden noemen het: „in theses zamenvattenquot; — zoo willen ook wij nog
35
eenige poedertjes tot bevordering- van eene des te betere werking op den koop toe geven :
1. Wij hebben allen een afkeer van het wachten en voor de geslotene kerkdeur te staan vinden we zeer onaangenaam. Wij zouden veel liever met het hoofd door de deur loopen. dan stil daar voor te moeten staan en op den sleutel te wachten, totdat bij eindelijk gebragt en langzaam in bet sleutelgat gestoken en nu eindelijk omgedraaid wordt, eenmaal of tweemaal, en de deur nu opengaat.
2. Maar juist daarom, omdat het u zoo moeijelijk valt, beeft God uw geheele leven tot eene wachtschool gemaakt. Wees niet zoo dwaas, dat gij u daarover boos zoudt maken, want dit zoude hetzelfde zijn, als wildet gij u den dood toewenschen. Wat u liet moeijelijkst valt, dat is voor u ook bet beste. Wees dus niet dwaas en erger u niet, als de deur te bard en uw hoofd te week is. zoodat het er niet door kan dringen. Open slechts, zoolang de sleutel nog niet komen wil, lippeji, oogen en ooren, en gij zult in dien tusschentijd meer vinden dan alle sleutels der gansche wereld voor u ontsluiten kunnen, betzij een steenen lam, betzij eene belofte des levens, of zelfs het geheim .van dat andere Lamquot; zelf, waarin ook de Engelen begeerig waren in te zien.
3. Hebt gij die groote verborgenheid verstaan, en weet gij het nu, dat gij op dat Lam zijt gevallen, zoodat het door uwen val werd gedood , en zijt gij zelf voor eeuwig genezen en heilig en zalig geworden door zijnen bloedigen dood, denk dan ook na over uwen dank! De leidekker, toen iiij levend op bet verpletterde schaapje lag, dacht ook niet alleen: „Welk een geluk, dat ik zoo heelshuids van deze ramp ben afgekomen,quot; maar zijn hart was vol weemoedige dankbaarheid jegens het lieve, arme schaapje. En om zijne dankbaarheid aan den dag te leggen, ontzag
36
hij de kosten niet, maar liet tot een blijvend aandenken het- steenen schaapje in den muur plaatsen. Wat zoude hij voor liet arme dier ook beter kunnen doen? Voor zich zeiven echter konde hij iets beters doen, en wij hopen dat iiij het ook gedaan heeft, en door het naar beneden vallen het regte omhoog stijgen geleerd heeft, hoog naar boven tot Hem , die het Lam in zijne plaats heeft gegeven. Dan is hij, hopen wij, niet weder naar beneden gevallen, maar heelt hij geleerd „te staan en te wandelenquot; voor het aangezigt des Heeren, en dat alles door het vallen. —
Zoo moogt ook gij de kosten niet ontzien, om het Lam, dat voor u stierf, dank en eere te wijden. Doch met een gedenkteeken van hout en steen zoude dit Lam geenszins gediend zijn. Ja, al kondet gij een gouden schaapje maken en het versieren met vele robijnen, paarlen en smaragden — zulke offers zijn Hem noch niet goed genoeg. De hoogste hemelen zijn toch reeds zijn eigendom, en van alles, wat koningen, keizers en millionairen betdtten, neemt Hij zooveel Hem behaagt. Wilt gij Hem iets terugschenken, waarover het Godslam zich regt verblijdt, dan moet gij liet iets geven, wat het zonder uwe gave niet hebben kan en toch zoo gaarne hebben wil. En wat bezit gij dan toch, waarnaar ook de Heer der heerlijkheid verlangt ? Het is iets , dat zeer nabij u is, en dat juist nu begint te kloppen, het is — uw hart. Wilt gij het Hem weigeren. Hem, die uw eeuwig wee in den afgrond begroef en uwe ziel tot het licht en de vrijheid des hemels bragt ? -
ü wijd ik heel raijn hart en leven !
heeft iemand geroepen, toen hij de leidekkersgeschiedenis geestelijk beleefde, en een ander juichte:
Mijn gansche leven zij een dank,
Mijn hart een vrolijk harpgezang!
en weder een ander:
Nu zal mijn mond en hart des lleeren lof verkondigen tot in eeuwigheid !
en een vierde:
Laat ons Hem lief hebben, want Hij heeft ons hot eerst lief gehad !
Hij zelf echter bidt, vordert, gebiedt: Geef mij, mijn zoon! uw hart!
Nu, ieder doe, zooals hij wil! Maar ik durf gerust beweren, wie de hoogte aanziet, waar hij afviel, den afgrond, die daar gaapte, het bloedende Lam in zijne plaats — die kan nu niet meer doen, zooals hij zelf wil, maar moet zijnen wil onderwerpen aan dien van het Lam, dat dood was, doch niet meer dood is, maar leeft in eeuwigheid en heeft de sleutels der onderwereld en des doods. En in deze school moet gij dan hoe langer zoo meer het afdalen en het opstijgen leeren, totdat gij eindelijk op den grooten berg Tabor. op den berg van den eeuwigen zonneschijn en der verheerlijking van heerlijkheid tot heerlijkheid, zijt aangekomen. Daar ziet men dan niets meer dan Jezus alleen, en dat is ook genoeg, om uwe harp eeuwig te doen klinken. —
IV.
BIJ HET APENPALE1S TE HAMBURG EN ELDERS.
EF.X GESPREK OVER HET GEBED.
1. WAT KEN SCHAAPHERDER BU EENE PAD EN EEN KNAAPJE BIJ HET APENHOK DACHT.
De stand der schaapherders heeft sedert den tijd, dat de eerste, die dit beroep uitoefende, namelijk de onschuldige Abel, voor liet eerst de aarde met zijn bloed kleurde — en sedert de heilige liederen van den herdersknaap David bekend werden, een idealen glans verkregen. De stedelingen ten minste stellen zich dikwijls liet herdersleven als zeer idyllisch voor en zijn geneigd, in iederen schaapherder een soort van dichterlijk en muzikaal genie te zien, vol liefelijke dweeperij. De schrijver dacht vroeger ook zoo, maar is door de werkelijkheid van het leven van dien waan geheel genezen. Hij heeft meer schaapskoppen- dan lamme-renaard, meer musschenlusten dan adelaarsgedachten bij hen gevonden, — natuurlijk met loffelijke uitzonderingen. Tot die uitzonderingen behoorde mijns inziens ook die schaapherder, van wien eene kroniek uit de vijftiende eeuw het volgende vermeldt. Het was namelijk ten tijde van het
39
Concilie van Constantz, dat twee voorname prelaten op muildieren door het land reden. Zij kwamen in de nabijheid van een moeras en zagen daar eenen herder staan, die peinzend op zijnen staf leunde en bittere tranen stortte. De hoogwaardige heeren reden medelijdend naar hem toe en vraagden den man, wat hem deerde ? De herder wees hen op eene leelijke padde en zeide: toen dat gedierte hem zoo even onder de oogen kwam, had hem eene siddering bevangen en was hij diep bedroefd geworden, omdat hij er zijnen (jod nog nooit voor gedankt had, dat Hij hem als een redelijken mensch, en niet als zulk eene walgelijke pad geschapen had! — Een der prelaten vond dit denkbeeld zeer laf en boersch ; de andere echter werd dooi- die schaap-berdersfilosofie zoo getroffen, dat hij in onmagt van zijn dier afviel en later uitriep: „Wee ons! De eenvoudigen dringen niet geweld het hemelrijk binnen, en wij zullen hen kunnen nazien!quot;
Nu, wat dunkt u. Lezers? De meeste menschen van onzen tijd zouden liever den lagchenden bisschop gelijk geven, dan dien, die in onmagt viel en zijnen schaapherder! — .Men verwondert zich thans niet zoozeer over liet onderscheid \'tusschen dier en mensch! Want een geslacht, dat voor het grootste gedeelte van den levenden God is afgevallen, lieeft ook het regte begrip der menschheid verloren. Het menschenkind wordt slechts daardoor groot en heerlijk, eeuwig boven alle schepselen verheven, dat het een kind van den levenden God is en weet.\' dat het met Hem vereenigd is. Wanneer nu God zelf geloochend wordt, dan is het geen wonder, dat men ook den mensch de kroon van liet hoofd rukt en zijne voorregten, waardoor hij boven alle schepselen uitmunt, als nietig beschouwt. Zoo zijn wij dan werkelijk in onze verlichte eeuw zoo verre gekomen, dat
40
men liet openlijk leeren kan, zonder uitgelagchen te worden, — ja, dat de fatsoenlijke zoowel als de geringe klassen haar kostelijke geld uitgeven, om voordragten te hoo-ren, waarvan de hoofdinhoud geen andere is. dan deze: „De mensch en de orang-oetang, de egel en de kikvorsch zijn allen van denzelfden stam en als het ware volle neven en nichten. Het eene wezen is het andere slechts een beetje vooruitgeloopen, heeft zich beter ontwikkeld en is slanker opgegroeid. Maar zij hebben allen éénen geest, namelijk zij allen hebben geenen geest. Wat zulk een schepsel doet. het heete mensch of dier, dat m o e t het doen, even goed als een steen moet vallen, als men hem laat vallen. Mensch en aap, egel en kikvorsch hebben allen dezelfde heerlijke bestemming, namelijk dat zij na hun sterven —quot; Maar hier sluiten wij de mededeeling dier treurige beweringen, want anders zouden sommige zenuwachtige lezers het te kwaad kunnen krijgen. Zulke dingen nu laten zich tegenwoordig de lieden, die .op de hoogte der beschavingquot; staan, opdisschen, en meenen, dat er veel voor te zeggen is. Maar, zooals gezegd is, als de mensch van den levenden God afvalt, dan valt hij ook van zich zeiven af en vertrapt zijne eer met voeten. (Kom. 1 : 18 enz.) En van dezen zooge-naamden vooruitgang zien wij thans eerst het begin. Er zal nog geheel wat anders voor den dag komen met „vrijheid, gelijkheid en broederschap.quot;
Als men nu zoo op reis is, en vooral als men in een groot logement van eene groote wereldstad eenige dagen vertoeft, dan kan het iemand zeer bang te moede «orden. Want deze geest, die geheel van God vervreemd is en van Hem niets wil weten, is daar in den regel kommandant en blaast door alle hoeken heen. Men ziet en hoort er niets, dan verteren, grootspraak, praal en tafelgenot, en iemands
41
waarde wordt slechts naar het bedrag van zijne rekening en zijne fooijen geschat. Of men echter in een hotel te Petersburg, of te Parijs, of te Munster is, dat maakt ten opzigte van den godsdienst geen verschil. Men bemerkt namelijk overal van den godsdienst niets anders, dan dat er geen is. Ja, dat is voor iemand, die alleen reist, een treurig en eenzaam leven in deze elegante, kazerneachtige logementen van onzen tijd, en het is hem al ligt te moede, alsof hij alleen was overgebleven, evenals wijlen Elia de Profeet. Want de weinigen in zulk een logement, die anders gezind zijn, honden zich zoo stil als een muis, uit vrees voor Joden en Jodengenooten. Daarom bemerken zij ook niets van elkander, en houden zich schroomvallig op zich zelf. Men vervalt dan ligtelijk tot een toestand van gevoelloosheid, geestelijke verstomping en gebrek aan waakzaamheid, die voor de ziel zeer gevaarlijk kan worden.
Dit wilde ik vooraf doen gaan, voordat ik de lezers naar het apenverblijf in Hamburg breng. Het was mij namelijk ook zoo gegaan, gelijk ik zoo even schreef, toen ik in Augustus 1868 eenige dagen in eene der reusachtige herbergen aan het Alster-bassin in Hamburg logeerde. Ligchaam en ziel waren dof. daarenboven was het een gloeijend heete dag, toen ik naar den schoonen dierentuin wandelde. .Gelijk het ligchaam door de bijna oostersche hitte, zoo was de geest gedrukt door de magt en de stoute verwachting van den geest der wereld, waarvan ik overal de blijken had ontmoet. Zoo was het een slechte dag voor de Diergaarde, die men slechts bezoeken moest, als men in eene opgeruimde stemming verkeert. Maar hoe dikwijls wijkt men den anderen dag van het plan af, dat men den vorigen avond heeft gemaakt! — Reeds lang had ik voor het groote en briljante apenpaleis gestaan en ik konde er niet vandaan komen. Ik
42
weet niet, of de Hambuvgsche apen schranderder, menschelijker zijn, dan anderen van hun geslacht, ot\' dat het mij slechts zoo voorkwam, omdat ik zelf dien dag doffer van geest was, — kortom, ik koude er niet weg komen en allerlei akelige gedachten gingen er door mijne hersens. Daar kwam eene dame met haar ongeveer vijfjarig kind aan de hand er ook bij, om de apen te bezien. De moeder maakte haren lieveling op alles opmerkzaam; het kleine schrandere knaapje zeide een geruimen tijd geen enkel woord. Daarna trok het zijne moeder aan haar kleed. „Mama!quot; riep hij, op de apen wijzende, op een bijna heftigen toon en blijkbaar met de grootste belangstelling, „Mama! b i d d e n d i e o o k — Die woorden troffen mij eensklaps diep, en het ging mij als dien prelaat (maar niet als dien, die lachte!) bij de woorden van den schaapherder van Constantz. Ik gevoelde, dat mijn hart op eens geheel en al verlicht werd en tot een nieuw leven ontwaakte. Ik ondervond, wat reeds de Psalmist zegt: „Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij, o God! ü sterkte gegrondvest!quot; Die vraag van het kind had mij weder tot mij zeiven gebragt, want zij had mij weder tot mijnen God gebragt.
Blijkbaar was het peinzende knaapje de groote overeenkomst van den aap met den raensch in gestalte, bewegingen, spelen enz. in het oog gevallen. Zonder dat hij zich daarvan duidelijk bewust was, dacht zijne kleine ziel er toch ernstig over na: „Waarin bestaat nu het onderscheid tusschen mij en zulk een beest ?quot; — Om dit te vernemen, noemde hij het hoogste en verhevenste, dat een mensch bezit, datgene, waardoor hij zich uit den tijd in de wereld der eeuwigheid verplaatst, waardoor de bewoner van het stof in gemeenschap treedt met den eeuwigen God, den Vader aller heerlijkheid, — bij vraagde naar het gebed :
„Mama! bidden die ook ?quot; Zeker was dat de beste vraag, om tot de kennis van het wezen der zaak te komen. Voor de jonge moeder was het een goed teeken, dat haar zulk eene vraag werd gedaan. Zij had om mijnentwil niet behoeven te blozen, toen zij den zoon van haar hart een goed antwoord gaf- Maar het is zoo, zij konde ook niet weten, of ik ook niet een man van den geest des tijds was, zooals die moderne heer, met wien ik tien minuten later op dezelfde bank zat. Dezen heer namelijk vertelde ik, nu weder moedig geworden, opzettelijk, dat wil zeggen, om hem te leeren kennen, dien kleinen trek. Met een spottenden glimlach zeide hij, terwijl hij den blaauwen damp van zijn sigaar wegblies: — „Bidden?! domheid!quot;
De arme schrandere man had met zijne twee woorden veel, zeer veel gezegd, want hij was de mond van den geest onzes tijds geweest. En zoo bragt mij het met trot-sche minachting uitgesproken woord van dien man en de veel beteekenende stille vraag van het kind op allerlei reizen der gedachten uit den dierentuin naar den grooten menschen-tuin. Wie echter over het gebed nog niet zoo denkt als de bovengenoemde heer, die moge het zich laten welgevallen, nog het een en ander over deze zaak te vernemen en hoe liet daarmede gesteld is onder ons waarde Duitsche volk in den tegenwoordigen tijd.
2. GEEST DES TIJDS EN GEEST DES GEBEDS.
„Het is voor ons (christenen) beschamend, te zien, hoe bij de zeer beschaafde volken der Grieken en Romeinen dooiden staat niets verrigt of ondernomen werd zonder offer en gebed, gelijk ook de handelingen van het partikuliere leven alle daardoor gewijd werden. Dichters, wijsgeeren en
44
staatsmannen vermanen evenzeer tot het gebed en bidden zelf, en liet gebruik des volks staat daarmede in overeenstemming.quot; Zoo zegt Luthardt in zijne „Apologetiek.quot; en bij bewijst dit uit de woorden van de grootste geesten der oudheid: Homerus en Xenophon, Socrates, Plato, Pericles, Cornelius Scipio, Demosthenes, Julius Caesar, — mannen, die in grootheid van geestesgaven, ieder op zijn gebied, met de grootsten, die na hen gekomen zijn, ten minste gelijk staan. — Verder zegt Lasaulx, een der uitstekendste kenners der klassische oudheid, van de Grieken en Romeinen: .Niet slechts met de godsdienstige, neen, met alle gewig-tige handelingen des levens... waren gebeden verbonden... In den oudsten tijd plagt men meest in de stilte van den nacht, onder den blooten hemel, met ongedekten hoofde, de Goden aan te roepen. Overigens had het gebed geregeld des morgens en des avonds plaats en bij het begin en het eindigen van den maaltijd. Bovendien werden niet slechts de godsdienstige plegtigheden, die met offers verbonden waren, maar alle belangrijke handelingen des levens met het gebed geopend. De vergaderingen des volks zoowel als die van den raad, alle krijgstogten, iedere strijd en alle wedspelen, zelfs de schouwburg, die echter ook van een anderen aard dan de hedendaagsche schouwburg was. Alles werd met gebed begonnen. Alle kiesvergaderingen, wapenschouwingen, senaatszittingen werden niet zonder gebed geopend.quot; *) Deze natiën dus, die onder alle volken in alle hemelstreken en alle tijden op aarde het meeste tot stand gebragt hebben en van wier verzamelde schatten op het gebied des geestes wij heden nog de vruchten genieten,— zij waren biddende volken, en zij waren dit het meest in
quot;) Zie Luthardt\'s Apologetik S. \'iTO, \'271.
45
die tijden, toen zij de grootste daden vemgtten. Alle verhevene geesten, niet slechts in Israël (waarvan het toch genoeg bekend is), maar ook in het heidendom, beschouwden het als hunne grootste eer, als hun hoogste voorregt, dat zij tot en met de Godheid raogten spreken. Zij beschouwden dat als den hechtsten grondslag voor alles, wat zij deden, als zij zich van haren zegen, haren bijstand, haar welgevallen verzekerd hadden door hunne ziel ootmoedig tot Haar te verheffen. Dat verder het Christendom den mensch eerst regt tot eenen biddenden mensch wil maken, en dat „koningen en priestersquot; in de christelijke gemeente het daardoor waren, dat zij \'t het best verstonden, wat het beteekent: „Bidt zonder ophouden!quot; dit behoeft niet eerst bewezen te worden. Ook het Duitsche volk, ofschoon het van den geest des Christendoms eigenlijk nooit geheel doordrongen was, was een biddend volk, — ja, dat volk welligt meer dan eenig ander. Was daarbij ook veel sleur en gewoonte, veel geesteloos gebed, — het volk konde nu toch eenmaal niet zonder gebed zijn.
Eerst zeer langzaam is de wereld zoo verlicht geworden, dat zij het gebed als overtollig of zelfs belagchelijk beschouwde, en het gaat nu, zooals het versje van den Wandsbecker Bode zegt: Verlicht is deze eeuw, want weet, — Dat de ezel hooi en distels eet! —
Thans is men immers ten opzigte van het gebed „geheel op de hoogte.quot; Gij zoudt u toch slechts bespottelijk maken, zoo gij het voorstel deedt, dat men alle handelingen van het openbare leven, alle volksvergaderingen enz. met het gebed beginnen zoude, zooals in den ouden tijd geschiedde. Het zoude thans ook werkelijk sléchts eene onware ceremonie zijn, zoo men het deed. Want het gebed zoude tot den geest, die overigens in het openbare leven heerscht, in
40
dezelfde verhouding- staan als de stille, ootmoedige kinderzin tot den zin van den zelfbewusten jongeling, die met een trotscli, alles verachtend gevoel van zelfstandigheid op eigen beenen de wereld instormt, om zeer spoedig door zijne dwaasheden in het onheil te storten. Er heerseht in ons geheele openbare leven een waan van eigene souvereiniteit en zelfgenoegzaamheid. Men pocht op triomfeerenden toon op de veroveringen van onzen tijd, men zwelgt in het genot van de voorregten onzer eeuw; — wat echter nog gedaan en volbragt moet worden, daartoe meent men Hem niet noodig te hebben, die in den hemel woont. En gelijk dit de geest is van liet openbare leven, zoo is hij het ook, vooral in de steden, veelal iu het partikuliere leven. Zelfs tafelgebeden en huiselijke godsdienstoefeningen worden hoe langer zoo meer afgeschaft. Ons volk, over het geheel genomen, bidt niet möer. Het gebed is als iets ouder-wetsch achterwege gelaten. Even goed als men de moesjes, staarten, pruiken, gepoederd haar, schoenen met gespen, lange zijden kousen, hoeden met breede randen, liooge tailles en dergelijke zaken thans als „niet modernquot; ter zijde heeft gelegd, zoo ook het gebed. Het past niet meer voor onzen tijd; de toenemende beschaving en verlichting duldt het niet.
.Hoe zoude men,quot; — zoo redeneert men tegenwoordig,— .dat ook kunnen begrijpen, ja, hoe konde men dat van den grooten God verlangen, dat Hij, bij al zijne regeringswerkzaamheden in het groot, zich nog om de kleine bijzondere belangen der duizend millioenen menschenkindertjes bekreunen zoude ? — Van waar zoude Hij al de ooren verkrijgen, om te hooren, van waar al de handen om te helpen ? Hoe zoude Hij al deze millioenen verschillende wenschen met elkander kunnen rijmen ? En vooral, hoe kan dit met de
47
vaste orde der natuurwetten strooken?quot; — Neen, dat is totaal onbegrijpelijk voor den heer Meijer, en omdat het voor den heer Meijer onbegrijpelijk is, zoo is het. dit spreekt van zelf, ook onmogelijk. Want tegenwoordig gelooft de lieer Meijer „als ontwikkeld manquot; niets meer, dan hetgeen hij met zijn verstand begrijpen kan. D i t kan hij echter niet met zijn verstand begrijpen, derhalve is het ook niet mogelijk. Want zoo het mogelijk was, dan zoude de lieer Meijer geen ontwikkeld man zijn. Hij is echter een ontwikkeld man, derhalve is het onmogelijk, dat gebeden verhoord worden! — Dat te bewijzen was! —
ISIu moge Gods woord betuigen, wat het wil; - ja. wat beteekent tegenwoordig in de ,fatsoenlijke wereldquot; het oude Bijbelwoord ?! Dat is men immers met de zevenmijlen-laarzen onzer eeuw, met stoommachines en elektrische draden reeds lang verre voorbijgesneld en tot de orde van den dag overgegaan! Ofschoon nu al de edelste en diepste denkers van den beginne der wereld af anders denken en getuigen,— ofschoon hun het gebed steeds eene noodzakelijke behoefte, ofschoon het voor hen leven, genot en zielevoedsel geweest moge zijn, — ofschoon er ook heden ten dage duizenden zijn, die liever hun leven zouden verliezen, dan den biddenden omgang met God laten varen, - - dat alles baat niets! Het gebed past nu eenmaal niet voor den t ij d g e e s t, die, zooals reeds meester Goethe even waar als geestig zegt. niets meer en niets minder is, dan . der heeren eigen geest.quot; — De ideën van den tijd, dat wil zeggen de trotsch-heid en de opgeblazenheid van het menschelijke hart, verdragen het gebed niet meer. Men wil niet eeuwig bij God bedelen en petitioneeren, men wil zich zelf door het leven helpen! Wat echter het „zoogenaamde eeuwige leven in de andere wereldquot; betreft, — nu. geloove daaraan, wie het
48
niet laten kan!... En zoo schatten dan millioenen het gebed eenvoudig af, dat heet echter, zij snijden daarmede, voor zoo ver het van hen afhangt, den draad af tnsschen zich zeiven en den levenden God. —
Anderen maken het niet zoo grof, maar toch even erg, daar zij ook op hunne beurt het volk geheel van het gebed afkeerig maken. Zij leeren namelijk: .liet is zeker onmogelijk,. dat God gebeden verhoort. Het is met het beloop der wereld en met de orde der natuurwetten niet te rijmen. Me i kan toch van .den almagtigen en alwijzen God niet verlangen, dat Hij ten gevalle van de zuchten van een menschenkind in zijn eeuwig plan veranderingen zoude maken. Maar daarom moet men het gebed echter geenszins laten varen; het is een zeer schoon en plegtig gebruik en heeft ook zijne verhevene beteekenis. Want niets dient zoozeer tot veredeling, bevordering van den ernst en de rust der menschelijke ziel. als juist het gebed.quot; —
Nu, voor het hart van hen, clie in opregtheid zoo spreken, moge het een goed getuigenis zijn, dat zij het gebed toch nog in stand willen houden, — maar hunne gronden zullen niemand tot het bidden bewegen. De lieden van het praktische verstand zullen zeggen: „Als het zoo met de zaak gesteld is, dat ik tot God moet bidden, terwijl Hij er toch geen notitie van neemt, - als het zoo gelegen is, dat ik eigenlijk slechts pro forma tot God spreek, maar inderdaad mij zeiven bedoel, — dan wil ik het toch liever geheel laten varen. Als ik echter stichting, geruststelling en verkwikking voor mijne ziel noodig heb, dan neem ik liever eene dosis bruispoeder of een koud bad, of lees in Zschokke\'s „Uren aan de Godsdienst gewijdquot; totdat ik begin te geeuwen.quot; Als de lieden van het praktische verstand zoo spreken, dan zal dat wel is waar zeer profaan klinken, maar zij hebben
49
toch stellig even weinig ongelijk, als de man, die zijne glacé-handschoenen uit het venster werpt, omdat hem bewezen wordt, dat het noch schoon, noch gezond, nog verwarmend, noch naar de mode is, driemaal gelooid geitenleder voor handschoenen\' te gebruiken.
De arme bedelaars aan de deur van den rijken man zouden ook wel weinig gesticht zijn geworden, als men hun zeide; dat die heer hen wel is waar niet hoort, en hun ook niets zoude geven, zelfs indien hij hen hoorde, omdat dit met zijne beginselen strijdt, — maar zij moesten daar toch maar altijd blijven staan en vragen, dit was voor hunne zedelijke opvoeding goed! — Gelooft gij, dat zij nog lang aan de deur zouden staan? De lieden zijn niet ontwikkeld genoeg, dat deze gronden indruk op hen zouden maken.
„W ij hebben eenen God, die gebeden vei--hoort!quot; dit zegt ons Gods woord. Dat is nu waar of het is verbeelding. Is het verbeelding, zoo plaagt u zeiven en andere personen ook niet meer met de ijdele gebruiken van een duister, een niet verlicht verleden! Maar of gij zelf, als er zekere tijden en uren, angsten, smeltkroezen en beproevingen komen, — of gij dan niet, in spijt van de natuurwetten, beginnen zult, hart en handen smeekend ten hemel te heffen — ?! Wij hopen het, en hopen, dat gij dan nog vroeg genoeg ondervinden zult, dat er, in weerwil van de natuurwetten, een God bestaat, die het geschrei der ellendigen hoort, gelijk Hij beloofd heeft.
Het is waar: van het standpunt van het bloote gezond verstand laat zich zeer veel zeggen tegen het gebed. Deze millioenen zuchten der behoeftige menschenkinderen, die stof en asch zijn, al de stille tranen, die zij voor Hem wee-nen, — al dat smachtend verlangen en al die kreten van hun hart — zoude God dit alles hooren, zien, er belang in
4
50
stellen, het mede opnemen en, om dit woord te bezigen, het verwerken in zijn plan?! Het nietige menschenkind zoude door zijne gebeden invloed uitoefenen op Gods besluiten en daden, — het zoude dus zelfs deelneuien aan Gods almagt en wereldbestuur ? — Dit denkbeeld kan een mensch bijna doen duizelen! De geestrijke godgeleerde Vinet heelt het onbegrijpelijk hooge, dat daarin gelegen is, even stout als schoon uitgesproken, daar hij zegt; „God zal de zucht gebed noemen en het gebed magt; en de magt van God zal — indien ik wagen mag het te zeggen — zich voor de magt buigen, die Hij in eene zucht gelegd heeft, die van Hem is.quot; — Ja, dat zijn ondoorgrondelijke zaken en het ware schier belagchelijk, zoo te spreken, indien niet Gods eigen woord en de ondervinding van alle godvruchtigen gedurende zesduizend jaren hetzelfde zeiden. God heeft het juist zelf in den mensch gelegd, dat hij bidden moet, dat hij bidden k a n, en Hij zal het toch wel verantwoorden, ook ten opzigte van de zoogenaamde natuurwetten en het geheele beloop der wereld. Het gebed is door niemand uitgevonden, bevolen en ingesteld, ook niet door God zeiven. Het behoort tot het wezen van den mensch, en is overal eveneens van zelf ontstaan, als ook het spreken. Gelijk het verlangen naar ligchamelijk voedsel of het verlangen naar liefde den mensch ingeschapen is, zoo ook het verlangen naar gemeenschap met God door het gebed, naar het voedsel des geestes, dat alleen de Vader aller geesten geven kan. Waar dus op aarde menschen waren, die zich zeiven begrepen, die hebben ook aan eenen levenden God geloofd, — wie echter \' aan een regten, levenden, persoonlijken God geloofden, die hebben ook tot Hem gesproken, dankend, aanbiddend, smee-kend. Indien zij echter geen antwoord ontvangen hadden, dan zouden zij het bidden ook wel spoedig hebben laten varen.
51
Alles komt in deze gansche zaak op den drang van het hart, op de praktijk en de ondervinding aan. Als er aandrang tot het bidden bestaat, dan zal men bidden, in spijt van alle redeneringen, waardoor men wil bewijzen, dat het niets kan baten. Wie er echter geen aandrang toe gevoelt, dien zal men er ook niet ligt toe overhalen. Hij is er erg genoeg aan toe met zijne uilen-natuur, die zich in de sombere schemering en duisternis dezer wereld gelukkig gevoelt, terwijl zij adem kende halen in de wereld des lichts en des eeuwigen levens! Het gebed is des menschen hoogste regt en vrijheid; regten en vrijheid echter kan men niemand met geweld opdringen. Den wijsgeer Diogenes, wien het in zijne duistere, vunzige ton zoo goed bevalt, wil de goede God nimmer met stokslagen daaruit drijven naar het hoog geweltde, welriekende woud! - De lieve oude Claudius zegt: „Als iemand zich zeiven helpen kan, dan is \'t juist het eenvoudigst, dat hij zich zeiven helpt!quot; En daarbij blijve ieder dan maar, zoolang hij alles uit zich zeiven kan halen om in zijne behoeften te voorzien. Dat zal zeker wel weinig zijn! Wanneer echter alles, wat uw eigendom is en alles in de geheele wereld niet meer toereikend is, wanneer gij zoo trotsch wordt, dat gij naar iets hoogers verlangt, dan hetgeen op aarde gewassen is, - wanneer uwe .ziel eerst dorst en schreeuwt naar den levenden God, gelijk het hert naar het frissche water schreeuwt, — dan zal het gebed van zelf komen. En wanneer gij eerst werkelijk ondervonden hebt, dat voor den grooten God ,uwe kleinighedenquot; (- zooals die groote mannen zeggen -) niet te klein waren, om zijn oor tot u te neigen en zijne hand naar u uit te strekken, — wanneer uwe ziel zoo dikwijls als tot een nieuw leven herboren en vol juichenden dank en lof de binnenkamer verlaat, waar zij weenend en zuchtend hare toevlugthad gezocht —
52
wanneer gij de blijkbare verhooring van uwe smeeking ontvangt in de redding uit dezen ot genen nood, — wanneer gij op uw gebed van deze of gene zonde, waartegen gij in eigen kracht zoo lang te vergeefs gestreden hadt, bevrijd
zijt geworden,--dan weet gij juist, wat gij weet. Moge
dan de wereldberoemde wijsgeer Kant zeggen: , Het gebed is een kleine aanval van waanzin!quot; — het zal u niet ontrusten, ofschoon deze groote man een zeer dik boek over de Zuivere Kede heeft geschreven. Moge men u verder spreken over natuurwetten, wereldbeloop, gezond verstand, ideën op de hoogte van den tijd, enz. enz. — gij weet, wat gij weet, en het is \'t beste, dat gij er maar niets op zegt. A.ls echter uw zoontje in een appel bijt, dien gij hem gegeven hebt, en het fruit, waarvan hij zoo veel houdt, hem zoo goed smaakt, dat hij er zich naar ziel en ligchaam over verblijdt, — dan mogen alle wijsgeeren der geheele aarde van Socrates tot op Kant, van Plato tot op Hegel uw kind komen bewijzen, dat het hem niet goed smaakt, — dan zal de knaap hen toch allen uitlagchen. Mogen zij hem met duizend haarfijne redeneringen bewijzen: 1) dat zijn vader geen appels iieeft en er hem dus ook geene kan geven; 2) al had bij ze ook, dat hij ze hem toch niet zoude geven, omdat hij zijn kind volstrekt niet lief heeft; 3) al had hij het ook lief, dat hij het dan toch niet zoude doen, omdat de appels ongezond zijn, — ten 4do, ten 5de en Gdu enz. tot de duizendste reden toe, — in weerwil van al die „omdat\'s,quot; — „derhalve\'squot;—„dientengevolge\'squot; — — „alzoo\'squot; — zal de jongen voortgaan met eten, ook zoo vrij zijn, die hooggeleerde heeren in het gezigt uit te lagchen. Hij zal denken : „Het smaakt mij toch heerlijk !quot; en als hij er moed genoeg toe heeft, zal hij misschien op al die redeneringen kort en trotsch antwoorden: ,malle praat!quot;
53
Wie echter geenen vader kent, kan ook geen appels van hem krijgen. Hij is er slecht genoeg aan toe en weet van het beste niets. Hij weet niet, wat een vaderhart is en wat daarin omgaat; hij weet ook niet, wat een kinderlijk vertrouwen is. Hij kan, dit spreekt van zelf, over al deze dingen niet medespreken, hoe verstandig hij ook voor liet overige moge zijn. Wat hierin mogelijk of onmogelijk is, daarvan heeft hij geen idee. Zoo kan men ook over deze punten niet goed redetwisten. Het leven moet ten slotte ook hier, gelijk in alle zaken, den uitslag geven.
Daarom willen wij thans ten besluite het liefst nogeene door ons zeiven beleefde gebeurtenis midden uit het fris-sche dagelijksche leven verhalen. Heb ik straks over eenen knaap gesproken, zoo mag het nu een meisje zijn, want de meisjes zijn voor God even lief en waard. De geschiedenis is echter zoo verheven en tegelijk zoo hoogst eenvoudig, dat menige lezer er zich niet weinig over verwonderen zal. Zoo iemand evenwel mogt denken, dat ik haar verzonnen had, die zoude mij daardoor voorwaar eene groote eer aandoen, zoodat ik mij voor het eerst van mijn leven zelfverwonderen moest over mijne wijsheid en vindingskracht. Maar ik wil verhalen, en dan behoef ik de lezers niet eerst meer te verzekeren, dat de gebeurtenis werkelijk zóó heeft plaats gehad.
3. EEN BOERENMEISJE, EEN VELDHOEN EN DE HEER HER HEERSCHAREN.
„Een wonderlijk opschrift! — eene ongerijmde aaneenschakeling van woorden!quot; zullen sommige oordeelkundige lezers zeggen. Zijt echter slechts opmerkzaam! Het dwaze Gods is wijzer dan de wijsheid des menschen!
54
Het was op den dag, dien men gewoonlijk, omdat de avond daarvan de hoofdzaak is, den .heiligen avondquot; noemt. Op den morgen van dezen „lieiligen-avond-dagquot; in het jaar 1863 zat een jong predikant op zijne studeerkamer in de pastorie te X. een stil, diep in de bergen verscholen dorpje, voor zijnen Bijbel. En hij had veel wit papier voor zich, maar weinig, dat beschreven was. Want hoe veel hij reeds gestudeerd had, ook op de vorige dagen, zoo wilde het hem toch volstrekt niet vlotten. En toch moest hij de drie volgende dagen niet minder dan vijfmaal prediken. Daarom was zijn hart treurig en bezwaard. Want het is een benaauwde toestand voor een prediker, als het zoo gesteld is, want als het uur slaat, roepen de klokken hem naar de kerk, zonder hem te vragen, of het hem gelegen komt. Zoo was onze N. N. dan zeer neerslagtig. Hij was het echter ook reeds vroeger, want de pastorie, waarin zoo veel gezang en gejuich geklonken hadden, was in een klaaghuis veranderd en de harptoonen door klagten vervangen. En op den morgen, waarvan hier gesproken wordt, was zijne ziel diep bedroefd, want hij dacht aan de vorige dagen, zooals men vooral op zulke feestdagen pleegt te doen, en hij zeide: „Ach ! op het vorige Kersfeest____of op den laatsten Oudejaarsavond, hoe geheel anders was het toen, dan nu!quot; En zoo was de man niet in staat om te studeeren, maar des te sterker gevoelde hij zich gedrongen, om zijn hart klagend, weenend, smeekeud uit te storten aan het hart van den rijken Vader, die zoo verre woont en tegelijk zoo nabij is voor allen, die Hem aanroepen. „Help mij. Gij mijn Ont-fermer! help mij, lieve Vader in den hemel! op de eene of andere wijze:quot; zoo klonk het sidderend uit de geprangde borst. Dezelfde Vader openbaarde dan ook spoedig, dat Hij het ernstig gemeend had met zijne wonderbare belofte : „Eer zij
roepen, wil ik antwoorden, — eer zij spreken, wil ik hooren!quot;
Een zacht, schroomvallig kloppen aan de deur der kleine studeerkamer werd eerst niet gehoord; vervolgens werd het luider en sterker. — „Binnen!quot; De deur werd langzaam geopend en aarzelend trad een innemend meisje in de kamer. Hare kleeding was boersch, ja armoedig maar zindelijk: haar gelaat was edel, en in haar oog was een Evangelie te lezen. Vriendelijk groette zij en zette toen eene kleine witte mand naast den stoel van den predikant op den grond. ,Ik wilde toch (zeide zij met een ligten blo*) ook gaarne mijnen waarden predikant een heel klein Kersgeschenkje brengen!quot; — Hij dacht niet anders, dan dat het meisje, hetwelk hij den laatsten zomer als lidmaat bevestigd had, *) hem eenige appels of eijeren bragt, zooals dit op liet land wel meer geschiedt, en hij wilde de mand openen. Het kind riep echter lagchend en afwerend: „Laat de mand digt, anders vliegt het er uit!quot; — „Wat vliegt er uit ?quot; vraagde de predikant. „Het veldhoen!quot; was het antwoord. — Kortom : er was een levend veldhoen in de mand ; in levenden lijve, zonder dat een lidje gekromd was, ja, zonder dat het een veertje verloren had, en wel een zeer vet en volkomen exemplaar van dit ras, zooals men er zelden een ziet.
Jagers en andere deskundigen onder mijne geachte lezers zullen nu met verwondering vragen, hoe het meisje aan dat levende en ongeschonden veldhoen gekomen was. AVant deze diertjes zijn zeer menschenscüuw en moeijelijk te vangen, daar zij het bij instinkt weten, dat er geen uitzigt bestaat om door de menschenkinderen levenslang op eene aangename wijze gevoederd te worden.
\') De Nederlaudsche lezer bedenke, dat dit In Duitschland op zeor jeugdigen leeftijd geschiedt!
56
De lezers mogen zich nu verwonderen, zoo ernstig als zij willen, — het was echter een veldhoen; en zij zullen zich nog meer verwonderen, als zij hooren, hoe de kleine Louise aan dit eigendom gekomen was. Laten wij haar zelve vertellen. Het volgend verhaal kwam er echter niet zoo glad uit, als het hier volgt, maar zeer stotterend en haperend en eenige tranen, wier aard de lezer zelf beoordeelen kan, liepen er ook mede onder. Het kind verhaalde dan aldus: .Maanden lang dacht ik altijd: kondet gij uwen predikant, die zoo treurig is, toch iets op Kersmis schenken! Maar gij weet wel, dominé, hoe arm wij zijn; appels hadden wij dit jaar ook niet, en de kippen hebben nog niet begonnen te leggen. Daarom konde ik aan mijne ouders ook in \'t geheel niet zeggen, wat ik wenschte. Zoo heb ik dan den goeden God er om gebeden en Hem gezegd, dat Hij mij toch wel iets schenken konde voor mijnen predikant, daar Hij immers zoo rijk en medelijdend is en ik het ook niet voor mij zelve wilde hebben! Maar Hij gaf mij al dien tijd niets. Toen werd ik dan zeer bedroefd en altijd bedroefder, omdat ik meende, dat Hij mij niet hoorde. Eindelijk dezen morgen zeer vroeg, toen al de anderen nog sliepen, maakte ik het vuur aan in het voorhuis, en ik dacht altijd weer hetzelfde. De halve deur was open — onder was zij digt en boven was zij open, opdat ik zien konde. Op eens vloog dit veldhoen over de onderdeur heen, zette zich aan mijne voeten en liet zich heel gemakkelijk door mij vangen, alsof het mij lang gekend had. — Nu wist ik terstond : dat heeft u de goede God als een Kersgeschenk voor den predikant gegeven! En hier is liet.quot; — Zoo verhaalde het meisje. Met neergeslagen vochtige oogen stond zij daar, en zij had het voorkomen van een liefelijken Pingel van onzen God. De predikant echter dacht bij zich zeiven:
57
hoe schoon zal zij eerst zijn, als zij eens in het huis van haren hemelschen Vader en voor den troon van Jezus staat, en deze tot haar zegt: «Zalig zijt gij, die geloofd hebt!quot;
Hier is \'t nu niet noodig, nog veel te zeggen. De geleerde heeren, die zóó beweren zullen: Het was toeval, dat Jiot dier in het huis moest vliegen en wel juist op dien dag, toen het kind het noodig had, — en het was toeval, dat het meisje juist op dat uur bij den predikant moest komen, toen hij dit zoo dringend noodig had, — en het was toeval, dat zij beiden om een bijzonder kersfeestgeschenk gebeden hadden en dat dit alles nu zoo zamenliep, — ik zeg, die heeren, die zoo filosofeeren, vliegen mij te hoog. om hen te kunnen weerleggen. Dit echter weet ik, zoo deze toevallige heeren en hun aanhang ooit de regering van de wereld in handen mogten krijgen, dan zoude het geheele menschelijk geslacht schrikkelijk geeuwen en van verveling omkomen! — Ik zeg slechts dit: hoe de zaak zulk een loop heeft genomen, dit weet ik niet; maar dat zij zoo geschied is, dit weet ik. En hoe het kwam, dat het veldhoen zulk een fijn gehoor had, zoo menschlievend, ja zoo piëtistisch was, om naar de bede van het boerenmeisje te hooren en allerootmoedigst zijn kop aan te bieden, dat weet ik niet; maar dat het kind den Heer heeft aangeroepen, dat weet ik. Wie zich echter op dien dag het meest verblijd en het vrolijkst gezongen heeft, het boerenmeisje, dat eerst zoo bezorgd, of de predikant, die eerst zoo treurig was, dat weet ik ook niet. Dat zij echter beiden nog in hunne geslotene binnenkamer met hunnen God hebben moeten spreken, — ook, dat zij van blijdschap met elkander en vervolgens nog ieder alleen geweend hebben, dat weet ik uit eene goede bron. Vele dingen toch weet de mensch, en vele dingen weet hij niet; eenige dingen begrijpt hij en
58
andere begrijpt hij niet. Wie echter niet meer aanneemt, Jan hetgeen hij begrijpt, die is er slecht genoeg aan toe. Ik zoude niet gaarne met hem in hetzelfde huis wonen, en nog minder de laatste afreis met hem doen.
Maar nog een woord over onze geschiedenis! Sedert het meisje in de pastorie was geweest, was de predikant niet treurig meer, maar zeer opgeruimd en vrolijk. Als van zelf dacht hij aan de raven, die raven, die in de wondervolle dagen van het grijze verleden den Profeet Elia vleesch en brood bragten in den tijd van hongersnood. Dat wonder was in zijn oog dikwijls al te groot geweest, want iedereen weet, hoe slecht de gulzige raven geschikt zijn om arm-verzorgers te worden. Thans echter moest hij gedurig weder aan de raven denken, wegens het veldhoen. De raven toch hadden den biddenden Profeet iets in hunnen snavel gebragt, vermoedelijk van den overvloed, dien God hun geschonken had, — het veldhoen echter had zich zelf gebragt, met kop en hals, aan het biddende meisje, en niet alleen aan het meisje, maar ook aan den eenzamen predikant op zijne studeerkamer. En weder ook niet alleen aan den leeraar, maar ook aan de geheele gemeente. quot;Want het veldhoen heeft meêgepreekt in de Kersdagen, ofschoon het reeds geslagt was. — Het spreekt van zelf, dat de predikant geen woordje van die gebeurtenis mogt zeggen; maar dat mogt en moest hij zeggen: hoe zalig het is, een kind te zijn in het rijk van God! En omdat hij door de geschiedenis van het veldhoen zelf meer een kind was geworden, konde hij ook met des te grootere vreugde roemen in het Kind, dat in eene kribbe lag en toch over den hemel der hemelen heerschappij voert. Zoo is het dan een zeer aangenaam en vrolijk Kersfeest geworden in de donkere, stille bergen, en wie zich mede over deze gebeurtenis verblijd en daaraan
59
verkwikt heeft, die heeft wel gedaan. Nog beter echter doet hij, die er door bewogen wordt, om met David te zeggen: Ik heb den Heere lief, want Hij hoort mijne stem, mijne smeekingen, — dies zal ik Hem aanroepen m ij n leven lang!
V.
ALLES IS WIJSELIJK GESCHIKT.
1. Mijn vriend M. is een wonderlijke vent; daarover zijn allen het eens, die hem lief hebben, maar ook daarover, dat hij kinderlijk en eenvoudig is in den edelsten zin des woords, een door en door opregte aanhanger van Jezus Christus. Deze zijne opregtheid wordt ook door zijne vijanden en bespotters erkend; zij zeggen: „hij is dwaas, maar eerlijk tot op den bodem van zijn hart!quot; Nu, dat oordeel wensch ik mij ze] ven in allen gevalle liever toe, dan dat, hetwelk onlangs over een anderen, in de zaken van het Godsrijk zeer werkzamen man geveld werd: , Hij is buitengewoon schrander, maar hij is ook even als Herodes een listige vos.quot; — Van mijnen vriend M. nu mag ik wel iets verhalen, want hij woont thans in een der uiterste hoeken van Eusland, en zal deze bladzijden waarschijnlijk wel niet onder de oogen krijgen.
Eene van zijne — geenszins prijzenswaardige — wonderlijkheden is ook deze, dat hij van het uur af, waarop hij het vroeger verachte Bijbelboek verstaan en dus ook lief gekregen en met geestdrift aangenomen heeft, — dat hij van dat uur af alle andere lectuur, wetenschappelijke en
61
niet-wetenschappelijke, totaal ter zijde heeft geworpen; zelfs eene courant raakt hij niet meer aan. Dit is zeker zeer verkeerd. Een echt christen moet met alles, wat de wereld en de menschheid betreft, goed bekend zijn; hij moet deelnemen in hetgeen anderen ondervinden, gevoelen, beleven, hij moet weenen met de weenenden, blijde zijn met de blijden. Dit is de eerste voorwaarde om aan zijne roeping, het zout en licht der aarde te zijn, te kunnen beantwoorden.
Overigens moet ik mijnen eenigszins eenzijdigen vriend M. toestemmen, dat hij in de heilige Schrift eenen schat gevonden heeft, die hem zeer gelukkig maakt. En aan hem kan men zeer duidelijk zien, dat de Bijbel niet slechts de beste aanwijzing van den weg tot eeuwige zaligheid, en de hoogste openbaringen van den rijkdom van Gods genade bevat, maar ook de voortreffelijkste voorschriften van ware levens-w ij s h e i d en van de regte wijze, waarop men zich in alle omstandigheden vanhet dagelijksche leven behoort te gedragen.
Juist dit zoude ik den 9llen Mei van het jaar 1862 tot mijne blijdschap, beschaming en onderrigting op eene treffende wijze ondervinden. Jaren\'lang hadden wij elkander niet gezien, toen wij, zonder afspraak, maar niet toevallig, op dien dag, op de plaats van het posthuis te,li. elkander ontmoetten. Groot was onze vreugde, nog grooter echter, toen wij hoorden, dat wij naar dezelfde plaats op reis waren. Daar kwam nog bij, dat wij de eenige passagiers waren en dus zoo regt vertrouwelijk en ongestoord met elkander praten konden. „Dat is eene liefderijke beschikking van God!quot; zeide mijn vriend terwijl zijn oog van vreugde straalde. Maar wij hadden te vroeg gejuicht. Juist waren wij druk aan den gang, daar wij elkander oud en nieuw naar hartelust opdischten, toen, o jammer! het rijtuig stil hield. Wij keken naar buiten; op eenen zijweg zagen wij een heer met
62
witten das, die tegelijk wenkte en riep, dat hij ook wilde mederijden. Terwijl de zweetdruppels op zijn gelaat stonden kwam de zwaarlijvige man hijgend nader. Het was een van die geestelijke heeren, die met toga en bef ter wereld zijn gekomen, een van die protestantsche pausjes, die geen concilie of plebisciet noodig hebben, om binnen hunne grenzen de onfeilbaarheid zich te laten toekennen, want geen mensch in hunne geheele gemeente waagt het. hun die te betwisten. De man is later tot andere gedachten gekomen, en is niet als een hoogwaardige, maar als een nietswaardige in zijne eigene schatting, uit den tijd in de eeuwigheid overgegaan. Toen evenwel was het voor mij, die den hoogmoedigen ouden heer kende en bang voor hem was, eene verwenschte, teleurstellende boodschap, dat hij zoude mederijden. ,Vaarwel nu, vertrouwelijk en vriendschappelijk gesprek! Nu komt er zoel of zelfs stormachtig weder!quot; dacht mijn hart en iets van dien aard prevelden welligt mijne lippen. Glimlagchend antwoordde mijn vriend: „De Schrift zegt: alles is wijselijk geschikt! *) Dien man zendt ons ook de lieve Vader, die in den hemel is!quot; Nu, zulk een woord kan ieder zeggen, maar het geheele gedrag van mijnen vriend toonde, dat hij deze woorden, die hij bij iedere gelegenheid gebruikte, niet slechts uit den Bijbel geleerd, maar als eene hemelsche levenskracht in zich opgenomen had. Toen de oude prediker knorrende over de hitte, over de menigte vliegen, over het veel te vroeg vertrek van den postwagen, over het achterloopen van zijne dorpsklok, over den „ezelachti-
\') In de Duitsche Bijbelvertaling staat Ps. 104 ; Si1\'. «Gij hebt alle wijselijk geschiktquot; waar de Staten-Bijbel heeft: «Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt.quot;
gen postiljon,quot; die zijn wenken zoo lang niet bemerkt had, en wie weet over welke dingen al meer, in den wagen klom, werd hij door mijnen reisgenoot op de vriendelijkste wijze ontvangen. Deze ruimde hem terstond de beste plaats van het rijtuig in, sloot, als eene voor haar kind bezorgde moeder, het raampje, opdat de „lieer broederquot; niet verkouden zoude worden, — zette zijn reiszak op de veiligste plaats, bood den nog altijd brommenden man een sigaar aan en onderhield zich al dadelijk met hem op zulk eene innemende wijze, dat onze domine tot mijne groote verbazing een geheel ander gezigt kreeg, dan hij gewoonlijk ver-toonen konde. Die verandering was zoo in zijn voordeel, dat de oude heer, zoo hij op dit uur gefotografeerd was geworden, zelf zou hebben moeten bekennen: „Neen, dat is gevleid! Zoo innemend zie ik er helaas! niet uit 1quot; Ik schaamde mij en bad in stilte, dat Grod mij ook de kunst mogt leeren, menschelijke aangezigten schooner te kunnen maken.
Onze kerkvorst, die er nu zoo gunstig en vreedzaam uitzag, behoorde eigenlijk tot de oude rationalistische school; hij was een leerling van Panlus, doch niet van den Apostel uit Tarsus, maar van den Heidelberger. Hartstogtelijk van karakter verdedigde hij gewoonlijk de ontkennende theologie met eene heftigheid en bitterheid, waarop men slechts met zwijgen of met grofheid antwoorden konde. Zoo althans spraken allen, die hem kenden. Maar hoe werd heden deze uitspraak gelogenstraft! Mijn vriend.M. was een ,piëtist van het zuiverste waterquot; en onze reisgenoot had eens op eene synode gezegd: „deze klasse van wezens haat ik meer dan den persoonlijken duivel, aan wien natuurlijk geen denkend mensch meer gelooft.quot; En nu? Op de natuurlijkste, kalmste, meest ongezochte wjjze kwam mijn vriend ook op godsdienstige zaken. Hjj sprak uit de volheid van zijn hart
64
over het geluk, zulk een liefderijken Heiland te bezitten; hij sprak er van, hoe zalig zijne liefde ons maakt, hoe men daardoor van alle vrees en angst ontheven wordt en bij eiken strijd, onder de tranen, die hier vergoten worden, ja in den strijd desdoods, het oog blijmoedig op de toekomstige heerlijkheid gevestigd houdt. — De oude heer echter — begon hij misschien hevig uit te varen over zulk een bijgeloof, dweepachtige overdrijving enz.? Juist het tegendeel; hij verzonk in een diep stilzwijgen, staarde mijnen vriend dikwijls lang aan, en toen hij afscheid nam, rolde er een dikke traan uit zijn oog en zeide hij zacht met bevende stem: „Bid toch ook voor mij!quot;
Ik vertrouwde naauwelijks mijne ooren; toen ik echter niet lang daarna hoorde, dat de oude heer aan eene beroerte gestorven was, dat hij in de laatste weken zoo zachtmoedig was geweest, dat hij zoo dikwijls over den jongen predikant M., mijnen vriend, gesproken had, en dat hij kalm en zacht in het vertrouwen op de genade van den Heere Jezus gestorven was, toen verwonderden velen zich daarover wel zeer sterk. Ik echter wist, waar de klokken hingen, die zoo geluid hadden en nu viel het mij bij deze uitkomst gemakkelijk, de woorden van mijn vriend M. over te nemen : „Ja, alles was met wijsheid geschikt; dien man zond ons ook de lieve Vader, die in den hemel is.quot;
2. Te W. verlieten mijn vriend en ik den postwagen om de overige twee uren te voet af te leggen. De groote weg heeft in die landstreek wegens de steilte der bergen zeer groote krommingen. Wij gaven er dus de voorkeur aan, het heerlijke boschpad te gaan, dat over de hoogten en door de diepten loopt. Toen wij een kwartier uurs voortgestapt hadden, ontmoetten wij eene armoedig gekleede.
bejaarde vrouw, eene boterkoopster, die hijgende onder den last van eene zware mand slechts langzaam vooruit kwam. ,Moedertje,quot; zeide mijn reisgenoot, .zullen wij u niet een beetje van die mand ontlasten?quot; Hij had mij niet eerst gevraagd, of ik ook mededragen wilde; mijn vriend bewees mij de eer, dezen goeden wil bij mij te vooronderstellen. De oude vrouw keek ons verwonderd aan met eenen blik, die ons van liet hoofd tot de voeten taxeerde. De uitslag van dezen blik was bevredigend, want met eene hartelijke dankbetuiging gaf zij ons hare vracht over. Wij namen de hengselmand tusschen ons in en nu moesten wij op onze beurt hijgen. Toon de oude echter van den lust van haar korf ontheven was, werd ook hare tong vrij en ontwikkelde een ontzettend snelvuur. Het aanhoudend praten is altijd een leelijk ding, maar het babbelen over godsdienstige zaken is het stuitendste van alles. Do vrouw was volgens haar getuigenis eene „aan zich zelve ontdekte.quot; maar nog geene „bekeerde.quot; Zij behoorde tot een vroom gezelschap en was best in den Bijbel te huis. Maar haar geestelijk leven was hoogst ongezond. Het was haar een genot, geschiedenissen te vertellen van huiveringwekkende aanvechtingen der hel, van den Satan, dien zij met haar eigen oogen had gezien, dan weder tot afwisseling geschiedenissen van gebedsverhooringen, genade-uren en dergelijke, hetgeen aan het fabelachtige grensde.
Mij speet het reeds, dat wij haar de mand van liet hoofd genomen hadden en ik wierp eenige oudtestamentische bommen, die echter niet op de regte plaats ontploften, in liet genoemde snelvuur.
Mijn vriend glimlachte slechts altijd door en liep stil en vergenoegd naast zijn korf. Bij het afscheid zeide hij tot de vrouw met groote natuurlijkheid en minzaamheid :
ü(i
„Thans zag\' hij tocli aan haar weder, hoe alles wijselijk geschikt is. Hij verwonderde er zich namelijk volstrekt niet meer over, dat zij zulk een zware mand op liet hoofd moest dragen, nadat hij zoo even gezien had, welke gesprekken zij hield, als zij den korf had afgezet. Zij moest God maar ieder uur voor dien korf danken! Wat den duivel betreft, die was volstrekt niet haar ergste vijand, maar hare eigene tong. God zoude haar den zwaren korf, dien zij door de wereld moest slepen, niet ligter maken, voordat zij geleerd had, minder te spreken en hare verbeelding te laten werken, maar daarentegen werkelijk te bidden, stil te zijn, over hare ziel te waken, zich zelve regt te onderzoeken, dat had zij werkelijk noodig!quot; Of deze vriendelijke vermaningen haar doel bereikt hebben, kan ik niet beoordeelen. De vrouw zeide slechts: „God heeft u heden tot mij gezonden!quot; Het was mij echter niet duidelijk, of dit op den korf dan wel op de goede vermaningen betrekking had. In allen gevalle was de ernstige waarheid zóó gezegd geworden, dat vooreerst de goede vrouw niet belee-digd was en dat zij ten tweede de woorden, hetzij zij wilde of niet wilde, onthouden moest. Dat zijn echter twee gewigtige artikelen. Heil hem, die zóó weet te bestraffen!
3. A\'iet lang na deze kleine voorvallen zaten vriend M. en ik op den spoortrein, om naar E. te rijden. Wij bemerkten al spoedig, dat de trein hoe langer zoo langzamer reed ; eindelijk stond hij midden op het open veld geheel stil. Ik weet niet, wat er aan de locomotief haperde; van gevaar was er echter geene sprake. Het is wel onnoodig te verzekeren, dat menige vrouwelijke passagier luide angstkreten slaakte. De heeren daarentegen schimpten ieder op zijn beurt op de slechte inrigtingen, de gebrekkige administratie
67
den onverantwoordelijken warboel, de te late aankomst van den trein in Berlijn en Aken enz. Ieder weidde er over uit, hoe veel verdriet en nadeel het hem berokkende, hier op het vlakke veld uren lang te wachten; dat men schadevergoeding van de directie moest eischen en dergelijke dingen meer, die een fatsoenlijk mensch in zulke gevallen pleegt te zeggen. Vriend M. had, toen wij ons lot vernamen, zeer bedaard een versche sigaar aangestoken en vervolgens met alle opmerkzaamheid liet raam uitgekeken, even als of er op de heide wie weet welke belangrijke zaken te zien waren. Eindelijk toen allen op hunne beurt aan hunnen toorn lucht hadden gegeven en er eene zekere verslapping plaats had gevonden, keerde vriend M. zich om. „Mijne goede reisgenooten 1quot; zeide hij met liet opgeruimdste en natuurlijkste gezigt van de wereld: „Wat denkt gij daarover ? In het woord van God staat geschreven: Alles is wijselijk geschikt! Het is ook wijsheid van God, dat wij hier moeten wachten. Gelooft gij dat niet ?quot; Mij werd het warm en koud om het hart; ik dacht, nu volgt er spot en hoon. Dit zoude ook ongetwijfeld in de meeste gevallen geschied zijn. Maar het komt er zeer op aan, w i e zoo iets zegt en hoe men het zegt. Men zoude zicli al ligt in groote onaangenaamheden wikkelen, zoo men mijnen vriend wilde navolgen. Daartoe behoort eene-geheel bijzondere roeping en vooral dit, dat het iemand geheel n a t u u r-1 ij k is, zóó te spreken en dat hij niet anders kan handelen, dan hij doet. Het getuigenis-afleggen, dat niet met een kalm gemoed,\' maar op verlegenen, verwarden of verbitterden toon geschiedt, heeft in de wereld dikwijls tienmaal meer kwaads dan goeds gesticht. Vriend M. sprak als een kind uit, wat hij gevoelde; hij had zich verder door zijn edel, vriendelijk gelaat, dat slechts het onbedriegelijk wijzer-
68
blad van het innerlijke uurwerk was, en door menige kleine beleefdheid de genegenheid onzer reisgenooten verworven. Kortom, niemand spotte; maar niemand antwoordde ook op zijne vraag en zoo ontstond er eene zeer pijnlijke stilte. M. scheen dit in \'t geheel niet te bemerken. .Daar wij zoo goed den tijd hebben,quot; zeide hij naïef, „mag ik wel eens eene door mij zeiven beleefde gebeurtenis verhalen, waarbij ik zoo treffend ondervond, dat het bestuur van Gods vaderhand ook in die zaken en gebeurtenissen werkzaam is, die geheel alleen door menschelijke dwaasheid bewerkt schijnen te zijn.quot; Allen luisterden, want wie hoort niet gaarne geschiedenissen! Daarin zijn kinderen en grijsaards, professoren en boeren aan elkander gelijk. Goed verhaalde geschiedenissen boeijen altijd den mensch en wel iederen mensch, en de waarheden, die daarin opgesloten zijn, vinden beter dan alle lessen den weg tot het harten zijn bijna onvergetelijk. Och, dat toch allen, die onder-rigten, prediken, leeren, troosten, vermanen, bestraffen moeten, van onzen Heer Jezus leerden, dit alles in den vorm van geschiedenissen en gelijkenissen te doen. In ons geval luisterden dan ook allen als kinderen, die voor de eerste maal het sprookje van Roodkapje hooren. Die geschiedenis, met de diepzinnigste opmerkingen gekruid, was ook werkelijk treffend schoon en een sprekend bewijs voor het woord: .Geen muschje valt op aarde zonder den wil van uwen Vader, die in de hemelen is en de haren uws hoofds zijn alle geteld!quot; Vriend M. verhaalde zóó, dat niemand zelfs op het denkbeeld konde komen, hier is\' iets verzonnen of opgesierd. Toen hij geëindigd had, waren allen in eene opgeruimde en toch ernstige stemming gekomen. Een zeer humoristische koopman uit Aken, die eerst het hevigst getierd en gescholden had, was de tolk van hetgeen allen
69
■dachten, toen hij met tranen in de oogen glimlagchend, in den tongval zijner woonplaats zeide: ,Heilige Pankra-tius! Nu ben ik toch blijde, dat wij zijn blijven zitten! Als mij nu weer zoo iets overkomt, dan zeg ik: God is nabij, Pranciskus! Geef acht! Presenteer het geweer!quot; Deze klassieke uitdrukkingen deden het laatste overblijfsel van misnoegen, dat nog in ons gezelschap bestaan mogt, geheel en al verdwijnen. A lles loste zich in eene aangename stemming op: doch ik ben overtuigd, dat niet alleen bij den zwaarlijvigen Akenschen heer, maar ook bij de andere reisgenooten iets is blijven zitten, waarvan men welligt in de andere wereld de sporen nog terug vindt.
Mogt echter een van mijne waarde lezers nog vragen; „Waarom hebt gij deze onbeduidende geschiedenissen hier zoo wijd en breed verhaald dien moet ik verzoeken, zich een betere bril en een gehoorbuis aan te schaften, want ik kan mijn schrift niet grooter en mijne stem niet luider maken, dan ik gedaan heb. De toepassingen echter zijn het nuttigst, als men ze zelf maakt. ,
4
VI.
EENE GODSDIENSTIGE BIJEENKOMST OP DEN SPOORTREIN.
1. De heerlijke domkerk in het Breisgausche Freiburg was gevuld met eene aandachtige schare. Hootd aan hoofd stonden de menschen in eene bonte verscheidenheid door elkander en thans drong alles naar den kansel toe. Een statige priester, een werkelijk schoon man in het schitterendst\' gewaad was opgetreden om te prediken. Met eene bijna majestueuze deftigheid sloeg hij zijn kruis, met groote waardigheid knielde hij, om te bidden. Thans begon hij te spreken ; alles luisterde ademloos, men zag het aan de gezigten der hoorders reeds terstond, dat zij een beroemden prediker verwachtten.
Tusschen al die goede katholieken bevonden zich ook twee protestantsche ketters, ja zelfs evangelische predikanten — mijn waarde reisgenoot E. en ik, die dit schrijf. O o g en oor waren reeds vóór de preek verkwikt geworden. — het oor door de heerlijke kerkmuziek, het oog door de geheimzinnige pracht der hoofdkerk, door wier geschilderde vensters de heldere Octoberzon vlamde en gloeide. Maar een bijzonder genot voor het oor zoude nog volgen. Onze priester-las de woorden van Markus, hoofdstuk 3, vers 31 en de
r
71
volgende, waar Jezus, toen men Hem gezegd liad, dat zijne m o e d e r en zijne broeders op Hem wachtten, ten antwoord gaf: .Wie is mijne moeder? Wie zijn mijne broeders?... AVie den wil doet van mijnen Vader in den hemel, die is mijn broeder, zuster, moeder.quot;
De lezer zal begrijpen, dat wij zeer verlangend waren, in dezen tijd der M a r i a v e r e e r i n g, over dit Evangelie uit den mond van een iioomschen priester eene preek te hooren. Hoe, zoo vraagden wij bij ons zeiven, boe zal do man tegenover zulke woorden van Jezus de even ongerijmde als onebristelijke vereering en vergoding van de moeder onzes Verlossers verdedigen? Maar dat was voor onzen Cicero eene kleinigheid. Flink sloeg bij bet Evangelieboek digt en begon mot eene zuivere stom, die zoo helder was als oeno klok: .Het is voor don chvistolijkeii redenaar altijd een verbeven genot, als bij tot eene geloovige schare sproken mag over do verhevene, zaligende waarheden dor heilige kerk. Maar zijne geestdrift ontvangt zelfs adolaarswieken, wanneer de waarheid, wanneer do naam, waarvan hij getuigenis wil geven, het voorwerp van den smaad en spot dor wereld is geworden. Zoo hoeft ook mijne geestdrift beden krachtige wiekon ontvangen, want, mijne Aandachtigen I hot is mijn voornemen, in dit morgenuur, bij gelegenheid van hot zoo even voorgelezen, kostelijke Evangelie, tot u te spreken over den heiligen — Kozen k r a n s.quot;
Niet waar, dat bootte met regt, den Grordiaanschon knoop doorhakken, in plaats van bom los te maken, en zeker had niemand na dit hoogdravend begin zulk een armzalig slotwoord verwacht. Maar het is eene oude geschiedenis, die ook juist in de kerken dikwjjls herhaald wordt; „Do bergen zijn in arbeid en baren een muis,quot; of zooals de Franschman, die zijne beelden liever aan de koukenwerold ontleent, zich
72
uitdrukt: .Tant de bruit pour une omelette,quot; (Veel rumoer om een pannekoek). Nu wisten wij de reden, waarom onze stiefbroeder in de stola den i! ij bel zoo plegtig digt geslagen had, want als uitlegging van den tekst koude de man zijne gezwollen uitweidingen over den rozenkrans, benevens eenige aanhangsels over het burgerlijk huwelijk en de gemeenteschool toch niet wel aanbieden. Ik moet hier echter, ter wille der onpartijdigheid herinneren, dat ook op protestant-sclie kansels dikwijls op eene ongeloofelijke wijze met den tekst is omgesprongen. Zoo was een prediker door den ezel, waarop Jezus zijnen intogt in Jeruzalem hield, opgewekt geworden om op Palmzondag eene preek .over de hooge waarde van den ezel in liet Oostenquot; en dus eene lofrede tot verheerlijking van dit hij ons zoo verachte dier te houden. Zoo hield een ander naar aanleiding van den stal te Bethlehem op den eersten Kersdag tot verkwikking zijner boeren eene redevoering .Over het nuttige van de stal-voedering.quot; Een derde maakte iiet echter nog erger. Hij preekte op Paschen over het heerlijke woord 1 Korinthen 15 vers 26, „de laatste vijand, die te niete gedaan wordt, is de dood,quot; en gaf als onbetwistbaar thema op: „Hoe wijs het toch door den goeden God verordend is, dat de dood eerst aan het einde des levens plaats heeft.quot; Ongetwijfeld was deze lof den goeden God nog nooit toegebragt.
Maar genoeg over zulke predikers, wier schuld het is, dat men in de wereld dezen stand veelal als overtolliger beschouwt, dan dien der orgeldraaijers en berenleiders. Het is te hopen, dat zij allen uitgestorven of althans ontslagen zijn — want wie zoude dezen onschuldigen lieden dan nog den dood toewenschen? — ik weet niet. of meester Goethe dergelijke christelijke redenaars en „bedienaren des woordsquot; in het oog had, toen hij schreef:
73
lm A ii s 1 c g o ii seicl fVisc.h und munter.
Was ihr nicht aus legt. das logt ilir unter. quot;)
Ik houd het voor bijna waarschijnlijk, dat hij op de lieeren van de boven vermelde soort nog een ander vers gemaakt zoude hebben.
2. Dat wij die hoogdravende, met alle mogelijke rozen en andere bloemen bekranste Kozenkranspreek, die ons zeer verveelde, tot het einde toe bijwoonden, zouden de lezers ons als tijdverkwisting kunnen aanrekenen, maar wegens de opeen-gedrongene schare, die de domkerk vulde, was het onmogelijk er uit te komen.
Het gebeurt echter dikwijls, dat men onder de slechtste preek de beste gedachten heeft en zoo ging het mij dien morgen ook. Toen wij eindelijk behouden en wel weder in de frissche lucht buiten de kerk stonden, zeide ik tot mijnen waarden reisgenoot: , Jakob! onder de preek is mij ingevallen, dat het morgen de dertigste verjaardag van het huwelijk mijner ouders is. Geen van al hunne kinderen zal dan bij hen zijn, ook aan mijne komst denken zjj niet; maar i k denk er aan. Mijn hart dringt mij om spoedig naar huis te reizen en hen te verrassen. Daarom moeten wij nog lieden, ofschoon het Zondag is, naar Darmstadt rijden, en dan ben ik morgen avond te huis.quot;
Mijn vriend protesteerde sterk, w.int hij is een verklaarde vijand van het reizen op Zondag. Hij zegt dikwijls, als men op Zondag dit of dat ondernemen koude, zonder de kalmte van zijne eigene ziel te verliezen, dan moet men het toch niet doen, als men anderen daardoor van hunne rust berooft en hen noodzaakt om te werken. Hij zegt.
wat gij
*) Gaat in het uitleggen friscli en wakker te werk; niet n i t legt. dat legt gij er oude r.
74
dat is niet de geest, die uit (iod is. de geest der liefde, maar de Kaïnsgeest, de geest der koude zelfzucht, die spreekt: „Ben ik mijns broeders hoeder ?quot; — In dat alles heeft mijn waarde vriend volkomen gelijk en ik ben het woord voor woord met hem eens. Zonder eenigen twijfel ■ontstaat een groot gedeelte van het zedelijke en godsdienstige verval van ons volk uit de algemeene ontheiliging van den Zondag, en alle christenen moesten met al hunne krachten, voornamelijk ook met hun voorbeeld, de viering van den Zondag bevorderen. Daarbij moet echter aan den anderen kant bedacht worden, dat de Zond a g der c h r i s t e-nen geen Joodsche Sabbath meer is, — geen w e t maar eene kostelijke genade g a v e van onzen liefderijken (jod, een geschenk, dat wij niet zorgvuldig genoeg bewaren, niet dankbaar genoeg gebruiken kunnen. Maar dit geschenk bestaat juist om des menschen wil, en niet de mensch om den wille van liet geschenk, zooals Jezus zelf verklaart. Indien dus de uitwendige heiliging van den Zondag werken van nood, van liefde en barmhartigheid beletten zoude, dan behoort men de uitwendige verordening te laten vallen tegenover de hoogere wet der liefde. „De liefde is toch de grootstequot; en „de barmhartigheid roemt tegen het oordeel!quot;
Zoo was het naar mijne vaste overtuiging ook hier gesteld. Wat er noodig was, om eenzame ouders op hunnen feestdag te verblijden, dat konde den Zondag niet ontheiligen. Dat echter zulk eene uitzondering den regel niet opheft, maar slechts bevestigt, spreekt van zelf.
Kortom, wij besloten te reizen! Mijn vriend protesteerde wel is waar nog lang, maar hoe- langer zoo zwakker. Toen hij inzag, dat ik eigenzinnig genoeg zoude zijn om ook zonder hem op reis te gaan, maakte ook hij zich gereed. Er was echter eene kleine ontstemming tusschen ons ont-
staan en het eten smaakte ons daarom dien middag slecht. Dit viel mij hard en toen wij, zonder bijna iets te spreken, naast elkander naar de station wandelden, bad ik God, mijnen getrouwen Pylades op do eene of andere wijze te doen zien, dat onze reis Hem welgevallig was. En de groote en hoog verhevene God is liefderijker en laat zich meer met kleinigheden in, dan de meeste verstandige menschen vermoeden. Ik bedoel, dat onze kleinigheden voor Hem niet te klein zijn, om zijn groote wereldbestuur daarnaar in te rigten. Dat mogt ik ook thans weder tot mijne innige blijdschap en tot versterking van mijn geloof ondervinden.
3. ,I)e trein naar Karlsruhe, Baden-Baden, Heidelberg, Mannheim, Darmstadt, Frankfort!quot; zoo werd in de wachtkamer geroepen. Op de station stond de sneltrein, die zeer bezet was, want het was Zondag, waarop, helaas! het Duit-sche volk het meeste reist. Ik verlangde ten gevalle van mijnen vriend, die een vijand van tabak is, en tevens als een middel tot verzoening, de coupé voor niet-rookers. Drie dames zaten daarin. Zij waren zeer druk met elkander in gesprek en wel, zooals wij nog hoorden, in de Engelsche taal. Zoodra wij echter binnen kwamen zwegen zij stil, en wij hadden het onaangename gevoel, als -ongewenschte bezoekers. beschouwd te worden. Zoo zwegen ook wij dan; ieder zat stil en liet aan zijn gedachten den vrijen loop. Dit duurde totdat eene der dames, zonder dat zij het bemerkte, een llt;lein boek van den schoot viel. Mijn vriend raapte het op en zag dat het een Nieuw Testament was» Terwijl hij het nu aan de eigenares overhandigde, zeide hij kort en vriendelijk: „Dat is een boek, dat wij ook lief hebben!quot;
7(3
De gemeenschap was aangeknoopt. Als niet een too-verslag veranderden de gelaatstrekken der jonge vrouw en zij antwoordde levendig; ,0. dat verblijdt mij zeer — dat verblijdt ons allen. Juist toen gij hier inkwaamt. spraken wij over een woord van onzen Heer, maar wij meenden hierover niet verder te kunnen spreken.quot; Het eene woord volgde op het andere en spoedig waren wij in een aangenaam en levendig gesprek over allerlei uitspraken van Gods woord.
Onze dame deelde nu aan de beide anderen, die geen Duitsch verstonden, in de Engelsche taal hare ontdekking mede, en deze, die eerst zeer stijf tegen ons geweest waren, werden terstond vertrouwelijker, even als of zij ons eensklaps als vermomde neven herkend hadden. Ik wil kort zijn: wij leerden elkander kennen als reizigers op éénen weg, naar één doel. naar ééne stad. Ik bedoel niet naar Darmstadt, dat op ons biljet stond, of naar Heidelberg, waarheen de dames reisden, maar als reizigers naar dezelfde stad aan de kristallen rivier, wier grond en bouwmeester God is en waarheen het kompas van ons hart wijst, — en aan dezelfde hand van den eenigen Leidsman en Ontfermer, die vele kinderen tot de heerlijkheid geleid heeft en verder leiden zal.
Kortom, wij begroetten elkander als kinderen van éénen Vader, als volgelingen van éénen Meester, en zoo kwamen wij spoedig nader tot elkander dan de naaste bloedverwanten, wanneer zij niet op denzelfden grond der eeuwigheid staan, ooit tot elkander kunnen komen. Want wanneer echte, gezonde, levende christenen elkander ontmoeten, dan kunnen zij weldra vertrouwelijk worden en elkander in hun hart laten zien, daar zij weten, dat zij in alle hoofdzaken overeenstemmen en hetzelfde hoogste verlangen de zielen
77
vervult. Men ontmoete elkander onder de palmboomen van Indië of op volle zee. of op de boulevards van Parijs. — men regere over koningrijken of hoede eene kudde schapen. — men hebbe dit of een ander doel voor het aardsche in het oog, — men spreke de edele taal van Italië of drukke zich slechts uit in de zonderling klinkende geluiden der Zoeloe-Kaffers, — men legge zich toe op de wetenschappelijke kennis van hemel, zee en aarde of men helpe slechts straatsteenen leggen, — men zij in salons of kelderwoningen, onder de tenten der woestijn of in de blokhuizen aan den Missisippi opgevoed, — de huid van een mensch moge helder blank of vuilachtig geel of ravenzwart zijn, — al deze groote verscheidenheden zijn toch slechts nietige kleinigheden tegenover deze groote eenheid: Eén Heer en Koning, die over allen regeert en door wiens Geest allen zich willen laten leiden; — ééne liefde die aller harten vervult, — ée\'n en dezelfde vijand; de zonde en het geheele rijk der duisternis, — één en hetzelfde reisdoel: de stad Gods hoog boven het firmament, „Jeruzalem daarboven van goud gebouwd,quot; — ééne hoop der heerlijkheid in de gelijkvormigheid aan Jezus Christus, den eenigen Verlosser.
Zoo waren dan ook wij in onze coupé zeer blijmoedig bijeen. Wij hadden in die namiddag- en avonduren op de baan van het -Schwarzwald eene zeer vertrouwelijke godsdienstige zamenkomst, des te schooner, daar zij zoo wonderbaar door Gods hand bijeengebragt was. Want ook die dames hadden elkander vroeger niet gekend, maar eerst op den trein leeren kennen. Wie nu weet, hoe dun de aanhangers van den Heer thans nog in de wereld gezaaid zijn, — wie het weet, hoe de meesten van dezen deels uit vrees, deels uit bescheidenheid incognito reizen en dikwijls slechts al te zeer hunne gezindheid verbergen, die zal deze
78
ontmoeting niet voor eene „loutere toevalligheidquot; kunnen verklaren. Mijn vriend werd dan ook geheel opgevrolijkt en stak mij glimlagchend en tot een blijk van goedkeuring de hand toe. De Schrijver Aan dit boekje had echter nog eene bijzondere reden om zich te verblijden, want hij wist wel, wat hij gebeden had.
4. De lezer zal nu echter ook met belangstelling vragen, uit welk volk, welken stand, welk vaderland onze reisgenooten bijeengebragt waren? Wij vernamen het in den loop der gesprekken en bemerkten, dat ons gezelschap in menig opzigt zeer zonderling was zamengesteld. Die dame. welke ons het eerst bekend werd, was eene N oord-Duitse he b a rone s, wier naam ik wel zou kunnen noemen ; maar daar ik niet weet, of het haar aangenaam zoude zijn. zend ik haar hiermede slechts een „Herinnert gij het u?quot; en een vriendelijken groet. De tweede dame was eene Engelse he van het zuiverste water, dochter van den gezant aau een koninklijk hof, dat nu sedert 186(5 niet meer bestaat Zij verstond nog minder Duitsch dan wij Engelsch en zoo moest onze landgenoote de taak van tolk wel op zich nemen. De zeer levendige derde reisgenoote was eene jonge Franse h e g o u v e r ii a n t e\', die van Lausanne naar Edinburg op weg was, om van daar met eene Schotsche familie naar Madras te reizen. Wij beide mannen eindelijk waren kinderen van de schoone Kijnprovincie, maar woonden destijds als predikers in de eenzame donkere bergen tusschen Sieg en Agger.
Was dus het verschil van stand niet gering, en dat van taal en nationaliteit nog grooter, zoo was dit niet minder het geval ten opzigte van onze zienswijzen op k e r k e 1 ij k en staatkundig gebied. Onze landge-
79
noote huldigde een gestreng Luthersch coufessionalisme ; -de Fransche dame had zich te Lausanne bij de , vrije kerkquot; aangesloten en toonde eene vurige Independente te zijn, voor wie alle invloed van den staat op de kerk een gruwel was; — de hoog aristocratische dochter van Albion noemde zich met fierheid eene Episcopaalsche, en, het moet erkend worden, wat zij was, dat was zij met helder inzigt en bewustzijn; blijkbaar was zij niet geheel vrij van eenige naar het katholicisme zweemende ideën. Wij beide .Rijnlanders hadden het vooral tegenover de eerst- en laatstgenoemde hard te verantwoorden; want wij waren evenzeer besliste tegenstanders van eene kerk, waarin het gezag der predikanten alles beheerscht, en van een steil orthodox confessionalisme op kerkelijk gebied, als wij op staatkundig gebied tegenstanders waren van een koud aristocratisch stelsel van behoud. Toch ging aan de andere zijde de Pranyaise met haar liberalisme op kerkelijk en staatkundig gebied naar ons inzien veel te ver; zij wilde republiek op beide velden.
Het gesprek over staatkundige zaken braken wij echter spoedig af, want ook de scherpzinnigste dames gaat het zelden goed at\', óver de politiek te redeneeren; zij zijn op dit terrein toch zelden meer, dan de lieve vrouwen van hare onfeilbare mannen, en dat is zoo als het behoort. Wij stapten dan al spoedig hiervan af. Des te ernstiger en grondiger spraken wij over het eéne noodige, over de gemeenschap met Jezus, over den weg, die naar het eeuwige leven voert, en over eenige diepzinnige woorden der heilige Schrift. Hier vatten de vrouwen met haren fijnen takt van innige liefde dikwijls veel zekerder de regte beteekenis, dan de beroemdste godgeleerden na al Imn wroeten, uitpluizen, ontleden, uitleggen en haarkloven.
Dat nu ook op het gebied van het geestelijk leven allerlei
80
verschil in kennis en zienswijze voor den dag kwam, zal de lezer te regt vooronderstellen Maar deze verschillen verdeelden ons zoo weinig, dat zij veeleer strekken moesten, om de diepste eenheid in de verscheidenheid te openbaren, — de eenheid in hetzelfde verlangen, streven, gelooven. hopen, lief hebben, — in denzelfden Heer en Redder, in hetzelfde doel van den togt naar het Vaderhuis.
Het verschil van meeningen konden wij ons echter gemakkelijk getroosten. Want- vooreerst wisten wij allen, dat ons weten en\' kennen in dit land der voorbereiding en in de wereld der schemering niets anders dan stukwerk is, gelijk zelfs de adelaar onder de Apostelen van zich zeiven getuigt, ofschoon hij tot in den derden hemel opgetrokken werd. Vervolgens wisten wij ook. dat wij elkander door Gods genade daar zouden wederzien, waar de volmaaktheid in het helderste goddelijke licht zal aanschouwd worden en waar al het stukwerk ophoudt, daar. waar het dag wordt, waarop geen schemering en nacht meer volgen. Wij begrepen het alzoo, dat de christenen daar boven over veel zouden glimlagchen, waarover zij hier met zooveel vuur getwist hadden, dat zij daar wel niet zonder groote schaamte en ander leedgevoel het hoofd uit vele zaken zouden moeten uittrekken, waarin zij zich hier door de hitte der partijzucht gestort hadden. Slechts in dit ééne, zoo zeiden wij elkander, zal men zeker niet beschaamd gemaakt worden, dat men in ootmoed des harten en kinderlijken geloofsmoed zijn volle vertrouwen op Jezus Christus heeft gevestigd en zich door Hem heeft willen laten opvoeden om het hoogste en grootste te worden, wat denkbaar is, namelijk een kind en erfgenaam van God, den Vader aller geesten en aller heerlijkheid. En daar het ons aller wensch en bede was, slechts door Hem iets te worden, tot roem van zijnen lieer-
81
lijken naam, zoo waren wij hier reeds allen één in Jezus Christus.
Op deze wijze vormde zich, neen, ik wil liever zeggen, openbaarde zich in onzen kleinen bonten kring eene -Uniequot;, dieper, vaster gegrond en wezenlijker, dan alle koninklijke, keizerlijke, groothertogelijke en doorluchtigste kabinetsorders haar ooit konden maken of maken zullen. In de harten van alle ware volgelingen van Jezus is de unie van zelf aanwezig en geene staatsregering en geen kerkbestuur behoeft haar eerst te bevelen. Maar de menschen kunnen deze eenheid tegenwerken en verbreken door hunne eigenzinnigheid, door ijdele partijzucht, door altijd gelijk te willen hebben, door disputeerwoede. Het is eene zware schuld van vele godgeleerden, dat zij de wereld, ja ook de christelijke gemeenschap met krakeel en partijwoede vervuld hebben. Waar integendeel eenvoudige christenen, die zich zoo geheel in het praktische leven bewegen en naar brood en water tot voorziening in hunne dagelijksche behoeften op hun pelgrimstogt verlangen, waar dezen elkander ontmoeten, daar komt het zelden tot strijd, maar men verkwikt, bemoedigt, vermaant en sticht elkander. Enkel en alleen de godgeleerden. - maar Gode zij dank! slechts een gedeelte van dezen stand, — zijn de oorzaak van al die bittere en hevige twisten over de belijdenis.quot; De zoogenaamde „leekenquot; moeten zich door de godgeleerden het hoofd maar niet in de war laten brengen en daardoor de eenvoudigheid des geloofs verliezen. „Eén ding is noodig!quot; en dat is : aan de voeten van Jezus zitten. Die nu daar zitten, die zijn broeders en zusters voor tijd en eeuwigheid. Is het niet zoo ? De schrijver dezer woorden althans dankt den Heer, dat Hij hem onder de christenen van alle benamingen, ook de Katholieken niet uitgezonderd, geliefde
6
82
broeders heeft laten vinden, met wie hij weet voor eeuwig verbonden te zijn.
Ook die ontmoeting op de baan van het Schwarzwald was voor ons eene vaste geloofsversterking. Want wij vijf menschen, die zooveel van elkander verschilden, — verschillend in geslacht, ontwikkeling, opvoeding, stand, taal en nationaliteit, — zoo verschillend in onze denkbeelden, niet slechts over het staatkundig en maatschappelijk, maar ook over het kerkelijk leven, — hoe gevoelden wij ons toch in weinige uren door liefde en vertrouwen met elkander verbonden !
Op de station te Heidelberg namen wij afscheid. Fran-sche of Duitsche, Lutheraan of Gereformeerde, aristocraat of republikein, man of vrouw, — wij hadden iets verstaan van het woord des Apostels : „Allen één in Christus.quot; Wij betreurden het, dat wij scheiden moesten, en waren toch ook blijde in die treurigheid, want hoe verschillend ook de wegen waren, waarlangs wij bijeen waren gekomen, hoe verschillend ook het doel, dat wij toen en voor onzen gehee-Jen aardschen levenstijd tegemoet snelden, — op al die verschillende wegen was er toch slechts één hoofdweg, .Jezus Christus de weg,quot; en één en hetzelfde doel, in en boven ieder tijdelijk doel, .Jezus Christus ons leven en onze heerlijkheid.quot; Ofschoon wij dan ook wel begrepen, dat wij elkander op aarde niet weder zóó ontmoeten zouden, als op dien dag van het jaar 18(32, zoo waren wij toch overtuigd, dat er na eenige ras voorbijvliegende tientallen van jaren, ja welligt nog eerder, een wederzien in liet hemel-sche Vaderhuis zal plaats hebben en dan om nimmer te scheiden.
Ja, „zalig zijn zij, die het heimwee hebben, want zij zullen te huis komen.quot;
VII.
HET OUDE HUIS EN WAT DE APOSTEL PAULUS BOVEN ZIJNE DEUR HEEFT GESCHREVEN.
I. DE GODSGEZANT AAN DEN LANDWEG.
Als men van Wiehl, in de Pmissische Rijnprovincie, den ouden landweg volgende, over den berg naar de Agger wandelt, ziet men boven op de schoone hoogte aan de linkerzijde een vervallen huis. Op dien weg bevond zich, meer dan acht jaren geleden, de schrijver dezer woorden. Zijne ziel was toen diep bedroefd, want zijn God deed hem juist thans eene scherpe vuurproef ondergaan en leerde hem doen, wat .Hij in vroegeren tijd zijnen dienstknecht Abraham geleerd had, van wien geschreven staat: „Door het geloot heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, zijnen eenig-geborenen.quot; In mijn geval was slechts dit onderscheid, dat God genomen had, zonder vooraf te vragen, en dat hij, wien de zijne ontnomen werd, eerst daarna hierin bewilligen kon-de en spreken: „Uw wil geschiede !quot; — üe schrijver dezes had het moeten ondervinden, welk eene vreeselijke zaak het verbreken der aardsche ligchaamshut is, en zijn hart was daardoor ook bijna gebroken.
84
Het was wel niet zijne eigene hut, die verbroken was, anders zoude hij niet meer onder zooveel zuchten den moeije-lijken berg hebben behoeven te beklimmen ; maar een ander hoog gewaardeerd huis, dat hem dierbaarder was dan zijn eigen, was hem door een verschrikkelijken storm, dien de Heer beschikt had, geschokt en gebroken. Zulk eene zaak echter knaagt aan het hart en doorvlijmt de nieren, gelijk eens een vrome man in het Oosten zeide ; — ja het is smartelijk, zeer, zeer smartelijk. Zoo ging hij dan zijns weegs en hij smachtte naar troost en hij had het evenzeer noo-dig, dat een Engel Gods hem versterkte, als eertijds Elia, toen hij onder den jeneverboom in de woestijn moedeloos neerzonk en sprak: ..Het is genoeg, Heere! neem nu mijne ziel!quot; Daar boven op de hoogte was echter geen Engel en toch was er ook een Engel voor het treurige menschenkind, • want de wonderbare God maakte het oude luns voor hem tot een heerlijken Engel der vertroosting. Memand denke echter, dat bij dat huis een hemelsche bode des lichts met schitterend gewaad was geplaatst. O neen, en toch was daar een Engel, want het oude huis tusschen de oude note-boomen droeg een oud opschrift met het jaartal 1765; maar de kostelijke woorden, die het bevat, zijn nog veel ouder, want voor meer dan achttienhonderd jaren heeft de levende God die door den mond van den Apostel Paulus gesproken. Het zijn namelijk de woorden: „Wij weten echter, wanneer ons aardsche huis dezer hutte verbroken is, dat wij een gebouw hebben uit God gebouwd, een huis niet met handen gemaakt, dat eeuwig is in den hemel.quot; (*)
Of nu alle die verschillende personen, die dat huis dage-
(\') De vertaling, hier fgegeven, verschilt eenigzins van die des Statenbijbels.
85
lijks voorbijgaan, reeds den Engel in dat opschrift gezien hebben, weet ik niet; en of de goede landlieden, die in mijn troosthuis wonen, reeds de door God geschonken parels achter de oude letters ontdekt hebben en daarover met hart en mond het blijde Hallelujah hebben aangeheven, weet ik ook niet. Ik wensch het hun echter van harte toe en zend hun hiermede van het strand der Noordzee en over zoo veel bergen en dalen mijne groeten en zeg hun hartelijk dank, dat zij de oude eerwaardige spreuk, welke de vrome voorvaders zoo diepzinnig hebben uitgekozen, nog niet over-pleisterd hebben, omdat (zooals men tegenwoordig zegt) zulk een opschrift niet meer te pas komt in dezen verlichten tijd. O, hoe dankte ik God voor dit woord, hoe verlichtte het als een hemelsch vreugdelicht mijne verduisterde ziel. Ik stond stil, beschouwde het, las en sprak tegelijk: „Wij weten echterquot; — en het schonk mij kracht. Wel kende ik dien tekst reeds lang; als tienjarige knaap had ik hem moeten leeren en in school moeten blijven, omdat ik hem niet goed kende; sedert dien tijd heb ik hem niet slechts woordelijk kunnen opzeggen, maar ook dikwijls daarover gestudeerd en met geleerde lieden getheologiseerd, — en toch, ofschoon ik die spreuk in het hoofd had, had ik er toch nog nooit het regte genot van gehad. Tusschen hebben en hebben is nog een groot onderscheid. Eene snede broods is eene snede broods, en toch — in de hand van den verzadigden, rijken man is zij iets nietsbedui-dends, maar in de hand van den uitgehongerde is zij meer dan eene tonne gouds. Zoo is het ook met Gods woord en vertroosting. Hij, die zich door de dingen dezer wereld bevredigd gevoelt, gaat het onverschillig voorbij, maar hij, wien de geheele wereld ontzonken is, en die nu naar een druppeltje troost uit de hoogere wereld schreijend smacht.
86
quot;vindt hemelsche levenskrachten in datzelfde woord, dat dien anderen mensch koud en onverschillig laat. Ook de waarheid heeft slechts voor diegenen kracht, die door haar willen en moeten leven. Het baat ons weinig, d a t w ij de waarheid hebben, zoo wij niet b eg eer en, dat de waarheid ons heeft. Slechts dan, wanneer wij arm zijn, kan God ons rijk maken. Nu, ook mij had op dat uur die spreuk aangegrepen en uit de boeijen dei-moedeloosheid gered. Terwijl ik die woorden: „Wij weten echterquot; uitsprak, werd de mond vrolijk en het verduisterde oog werd weder helderziende. Het was mij bijna zoo te moede als eertijds den geliefden discipelen, toen zij achter de geslotene deuren treurden en jammerden over den dood van hunnen Heiland, en Hij zelf eensklaps in hun midden stond en sprak : „V r e d e z ij u 1 i e d e n !quot; of zooals het der troostelooze weduwe te ïs\'ain te moede was, toen zij achter de lijkbaar van haren eenigen zoon ging en Jezus de hand op haren schouder legde en uit de diepte van zijn medelijdend hart haar toeriep: „Ween niet!quot; Dien krachtigen troost in mijne droefheid had ik daaraan te danken, dat ik, in weerwil van mijne eigene magteloosheid, door Gods barmhartigheid toch zooveel moed en geloof in mijne ziel bezat, dat ik blijmoedig met den ouden huis-Engel kende instemmen en op zijne woorden „Ja en Amenquot; zeggen. „Ja ik weet het van mijne hut en van die dierbare hut, die onlangs gebroken werd: W ij hebben een gebouw uit God gebouw d.quot;
Kortom, de eerst zoo treurige man stond weder vast op zijne voeten, gelijk eertijds die kreupele aan de Schoone Poort des Tempels, wiens voeten en enkelen vast werden, zoodra de Apostel Petrus hem gegrepen en opgerigt had.
En een ander bezwaar was nu ook verdwenen, gelijk het
87
gewoonlijk gaat, dat, wanneer God een g r o o t e n berg van zorgen voor ons slecht, hierdoor terstond een aantal kleine weggenomen worden ; zoo ging het ook hier. Ik moest namelijk op den avond van dien dag prediken, maar konde, hoe ik ook peinsde en zocht, geenen tekst vinden, want ofschoon de Bijbel vele duizenden van teksten bevat, zoo was mijn hart toch niet gestemd, om in e\'én daarvan het anker te werpen, en ik was er dan ook zeer ongerust over, wat en hoe ik des avonds zoude prediken. Nu had mij het oude huis den tekst gegeven; de uitlegging echter stond reeds in mijn hart. Waarom nog langer naar een tekst zoeken, daar God zelf er mij eenen voor de oogen had geplaatst, die mijne ziel eensklaps met een heerlijk licht bestraalde, zooals, helaas! slechts zelden het geval pleegt te zijn. En al was de logica in de preek van dien dag niet altijd even juist, de zielkunde en de verkondiging van Gods lof was des te juister, en was er soms eeue fout in de constructie der volzinnen, zoo was de inwendige constructie. namelijk de verbinding van het hart en het geloot met het woord van God, des te onberispelijker. De slotsom is deze: op dien dag was de landman de eerste, die de door hem gekweekte vruchten genoot, gelijk het eigenlijk altijd moest zijn, en waarbij ook zijne gasten en koopers juist het beste varen, üe lezer begrijpt mij toch wel.
Eenige dagen later, toen ik in mijn stille, ledige huis teruggekomen was, was het er toch niet zoo ledig als te voren, want de Engel van het oude huis was er met mij ingekomen; en ook niet zoo stil, want ik zocht den klaviersleutel weder op en speelde geene liederen op den dood, maar: .Loof, loof den Heer, o mijne ziele! Ik wil Hem loven tot in den dood;quot; ik heb daarbij ook gezongen, ofschoon niet zonder tranen, welke echter het karakter van
die tranen hadden, waarvan gelezen wordt in het vijfde en zesde vers van Psalm 126. Want tusschen tranen en tranen is ook een groot onderscheid. Ezau weende luid, omdat hij zijnen wil niet konde krijgen en werd onder het weenen steeds meer verbitterd. Job echter zeide ; .Mijn oog schreit tot Godquot; en hij zag door zijne tranen heen eenen regenboog.
Gelijk de lezer wel denken kan, is den schrijver dezer bladzijden, toen hij weder te huis was, de Engel en het oude huis en de oude spreuk nog dikwijls door hoofd en hart gegaan. Hij heeft dan ook zijne gedachten en bespiegelingen over dat van God zeiven afkomstig onderwerp op papier gebragt. Onlangs vond hij deze bladen in een oud gezangboek liggen en dacht onder het lezen, „wat voor u eens zoo weldadig was, zal welligt ook thans nog menige ziel, die door de stormen des levens geteisterd is, goed doen.quot; En zoo wil ik dan hier het oude, met iets nieuws vermeerderd, mededeelen, maar opdat niemand zich latei-beklage , zeg ik terstond vooraf, dat allen, die nog nooit naar een Jakobsladder hebben omgezien, beter doen, als zij terstond verder bladeren. Insgelijks zouden diegenen, die hier eene geleerde theologische verhandeling over 2 Korin-then 5 denken te vinden, zich teleurgesteld zien, want theologische verhandelingen over de opstanding des ligchaams en daarmede in verband staande onderwerpen zijn er vele en goede en stellig betere, dan ik in staat ben te schrijven. Hier zal slechts, zoo \'t mogelijk is, een weinig balsem voor gewonde harten en een weinig kracht om het hoofd op te rigten, tranen af te wisschen en den togt zoo voort te zetten, aangeboden worden.
89
2. EENE ZEKERE TIJDING OVER ONZEKERE ZAKEN.
Reeds de drie eerste woorden: „Wij weten echterquot; klinken zeer bemoedigend en bijna overmoedig. In dat „echterquot; is een geheele zegepraal over de wijsheid der wereld opgesloten. „Wij weten,quot; dat zeggen wij doorgaans zoo gaarne, maar zoo zelden kunnen wij zeggen, dat wij iets stellig weten, en dikwijls bleek het later, dat wij ons bedrogen, toen wij \'t een of ander als stellige waarheid verdedigden. Wat weten wij arme menschenkinderen toch in dit land der schemering en met de duisternis in oog en hoofd en hart ? — Wat weten wij ?
Wij weten niets, \'t is mij gebleken
En doet mij schier het harte breken.
. . . Hier stilt; ik. even wijs, helaiis!
Als ik voorheen was, arme dwaas.
Met deze woorden, waardoor het bankroet van alle men-schelijke wetenschap wordt uitgesproken, sluit de man zijne balans, die alle diepten en hoogten der menschelijke wijsheid onderzocht had. Hij heeft echter zoo gesproken uit naam van allen, die de helderste oogen hadden om te zien.
Zelfs ten opzigte van de alleen aardsche zaken, de elementen en wetten dezer wereld, heeft de groote Newton, wien niet slechts zijne tijdgenooten, maar ook de volgende geslachten als een lichtende fakkel en baanbreker bewonderd hebben, diep ootmoedig betuigd: „Al de arbeid van mijn leven was slechts een spel met de schelpen aan het strand der zee, terwijl de oceaan der waarheid zich nog ondoorgrondelijk voor mijne blikken uitstrekte.quot;
90
Als men echter naar alle klagten der h e i d e n s c h e wijzen over de grenzen hunner kennis wilde luisteren, dan zoude men het somberste gelui der doodklok hooren. dat men zich kan voorstellen.
Het duisterste echter is de duisternis, als men die vragen wil beantwoorden, welke den mensch zeiven betreffen, vanwaar hij komt en waar hij henen gaat, en wat er van hem wordt, als zijn voet deze aarde niet meer betreedt. .Alles wat ik (uit mij zei ven) weet, is, dat ik weldra sterven moet, maar datgene, waarvan ik het minste weet, is deze dood zelt, dien ik niet ontwijken kanquot;; — dit belijdt de groote denker Blaise Pascal. En toch is die kennis van hetgeen op den dood betrekking heeft, wat er na den dood van ons wordt en wat er na den dood van ons overblijft, en o f wij dan nog wel blijven bestaan en of er voor ons een land des levens aan de gindsche zijde des grafs, bestaat en hoedanig dit land is, inzonderheid, of er voor ons ligchaam nog eene hoop voorhanden is na zijn vernietiging in den dood, — deze en andere vragen zijn toch voor ons, wier leven zoo kortstondig is, wier hart welligt na dit oogenblik geen uur langer klopt, de aller-gewigtigste. Hoe veel echter ook de. wijste en beste mannen daarover gefilosofeerd hebben, zoo zijn zij toch nooit tot eene voorstelling gekomen, waarmede zij z elven geheel tevreden konden zijn. Eindelijk hebben zij met diepe zuchten van het onderzoek dezer zaak afgezien en niets dan dikke vraagteekens op het papier geteekend, waarop zij zoo gaarne iets groots en heerlijks geschreven zouden hebben.
Ik geloof, indien Noach en Job en Socrates en Melchi-zedek en Solon en Homerus en Confucius en andere „collega\'s in het onderzoek der waarheidquot; dat oude huis voorbijgegaan waren en de woorden van Paulus gelezen hadden,
91
dat zij dan de oogen wijd geopend, lucht geschept en gedurende hun halve leven daarover nagedacht zouden hebben. Doch ook de grootste geesten van den nienweren tijd, — die het echter nog op de oude manier beproefden en de zon zelf wilden maken, in plaats van haar slechts te laten schijnen. — zijn in dat opzigt niet verder gekomen dan de ouden ook. Hoe vertwijfeld klinken de schoone woorden, waarmede Schiller zoo verheven dichterlijk den navorschers een halt! toeroept:
Steli\'! du segelst umsonst! — v o r dir Unendlichkeit!
Steh\' ! du segelst umsonst ! — Pilgei\' audi hiuter dir.
Senke nieder Adlergedauk, dein Gefieder !
Ivühne Seglerin, Pliautasie, —
Wirf ein mutiiloses Anker lüe.
of op eene andere plaats :
Ach, keiu Steg will dahin führen,
Ach, der Himmel über mir Will die Erde nicht berühren,
Und das Doi t wird nienials Hier. (\')
Dit herinnert mij, hoe ik ongeveer dertig jaar geleden met eenige andere kleine knaapjes in den schoonen lente-
(\') Sta ! Uw vaart is vergeefsch ! — V o o r u is \'t grenzenloos,
Sta ! Uw vaart is vergeefsch ! — Pelgrim ook achter u. Laat ze hangen Adelaarsgeest! uwe wieken !
En gij, stoute fantasie !
Werp hier moed\'loos \'t anker uit !
Ach, geen brug wil derwaarts voeren,
Ach, ile hemel boven mij Wil niet aan deze aarde raken,
Kn het Daar wordt nimmer Hier
tijd op eene zonnige weide speelde. ïoen wij juichend de eerste madeliefjes geplukt hadden, hielden wij op onze wijze een verstandig gesprek en kwamen op de groote vraag, waar de mooije blaauwe hemel toch wel op de aarde zoude rusten, zoodat men hem aanraken en er opklauteren konde. Mijn kleine vriend Benjamin wees op eenen, een goed kwartier uurs verwijderden heuvel en verklaarde ons, dat daar zeker die bewuste plaats zoude zijn. Wij liepen nu allen zoo hard als wij loopen konden, leder wilde het eerst den hemel betasten. Maar hoe digter wij bij den heuvel kwamen, des te meer werden wij in onze stoute verwachting te leur gesteld, en toen wij geheel bezweet op de kruin van den heuvel gingen liggen, onderrigtte ons een verstandige man, dat wij, al liepen wij ook duizend mijlen verder, toch nog geen duimbreed digter bij den hemel zouden zijn. Dat was nu een troosteloos berigt, maar wij hebben er ons later over getroost. Oneindig troosteloozer echter is het, als men loopt en vraagt, of er wel een hemelsch leven voor ons bestaat, wanneer de aarde ons weldra niet meer hebben wil, — ik zeg, dat is ontzettend troosteloos, als men daarop geen antwoord vindt. En toch is het inderdaad ten opzigte van deze vraag den grootsten wijsgeeren juist op dezelfde wijze gegaan, als ons kinderkens met den hemel, — zij liepen en liepen, grepen en grepen, maar hij bleef voor hen altijd even ver verwijderd.
Ook de heilige vaderen onder het Oude Verbond hadden, men moge zeggen wat men wil, nog weinig helder licht over deze zaken; en ofschoon de zon nu en dan even dooiden nevel heenkeek, zoo kwam het toch tot geen doorbreken van het licht. De aartsvader Jakob zag wel is waar eens een ladder, die van de aarde tot aan den hemel reikte. Het was op een tijd, .toen zijn geloof zeer klein was gewor-
93
den en hij zijnen God om „een enkel druppeltje troostquot; smeekte, opdat hij niet geheel bezwijken mogt. Op dezen tijd zag hij, wat vroeger nooit in zijn hart was opgekomen: een ladder, die den hemel en de aarde met elkander verbond, zoodat hij zag, dat er een opstijgen en een nederdalen is, — en dit verblijdde hem zeer. Ook hebben \'t hem, opdat hij niet duizelig zoude worden, Gods Engelen op eene aangename wijze voorgedaan, zijn van den hemel op de aarde neergedaald en van de aarde weder naar den hemel opgeklommen ; bovendien stond God zelf boven op de ladder, zoodat er nu geen \'t minst gevaar voor omvallen bestond. Maar de geheele zaak was toch ditmaal slechts een droom, en zij, die de ladder op- en afklommen, waren hemelsche wezens en geene aardsche menschen, en toen de aartsvader des morgens de oogen uitwreef, konde hij, helaas, niets meer van de ladder ontdekken. Ofschoon hij nu ook stellig wist, dat God hem in dien nacht niet bedrogen had, zoo was liet toch slechts een 1)ee 1 d van de toekomstige dingen. Vermoedelijk heeft hij de zaak eerst op dien dag volkomen verstaan, toen Jezus Christus met den moordenaar aan de hand en door vele Engelen begeleid, zegevierend het Paradijs binnentrad. Toen zal de aartsvader met neergebogen hoofde hebben uitgeroepen: -Zie, Heere Jezus Christus! Gij zijt de ladder, die van het aardsche Bethel tot in het hemelsche Bethel reikt. Nu ik U in liet oog en in de doorboorde handen zie, nu is mijn droom verklaard en vervuld.quot; Zoo heeft ook de apostel Paulus alleen daarom zulke heerlijke zaken over de andere wereld kunnen verkondigen, omdat Hij dezen onzen Verlosser en Levensvorst niet in den droom, maar met open oogen heeft aanschouwd, -• Hem, die in den afgrond tusschen hemel en aarde staat, de eene hand benedenwaarts naar de wereld des doods, de
94
andere opwaarts naar liet land des lichts uitstrekkende. Daarom kan ook niemand iets begrijpen van de blijde tijding, door dezen Pauhis boven de deur van het oude huis geschreven, indien bij niet, hoe schroomvallig dan ook, zeggen mag: „Heere Jezus! Gij weet, dat ik u liefheb.quot;
3. ALLERLEI VRAAGTEEKENS. INDIEN\'S EN MAAR S
komen bij dit krachtige, zoo manhaftig klinkende „Wij weten echterquot; in het hart van vele lezers op. Ja, menigeen zullen die woorden als taal des overmoeds in het oor klinken, zoo hij niet bedenkt, dat hij hier met een zeer bedachtzamen en bovenal diep ootmoedigen man te doen heeft. Het is eene opmerking, die men eiken dag kan maken, dat zulke personen, die Christus zoo laag en zich zeiven zoo hoog schatten, over alle mogelijke dingen zoo hoogmoedig en met een vloed van woorden kunnen praten en oordeel vellen, — maar dat zij, zoodra het gebied der toekomstige dingen ter sprake komt, zeer kleinmoedig en spaarzaam met hunne woorden worden, en in bet beste geval toch niets anders weten te zeggen, dan „wie weet ?quot; — „ik hoopquot; — „ik vermoedquot; en allerlei andere in de lucht zwevende woorden. Geheel het tegenovergestelde zien wij bij Paulus; in zich zeiven vindt hij niets, dat in zijne eigene schatting eenigen roem verdiende, maar daarentegen is hij onuitputtelijk in het verkondigen en bezingen van den lof van zijnen Heer Jezus. Deze Paulus, wanneer hij op het onderwerp van het eeuwige leven, de opstanding des ligchaams en dergelijke „teedere onderwerpenquot; komt, zegt altijd op stouten toon en met luider stem: „Ik weetquot; — „Wijwetenquot; — „Ik ben verzekerdquot; — „Het isquot; — .Het zal zijnquot; — en dergelijke krachtige uitdrukkingen meer. Ergere zich daarover,
95
wie \'t niet laten kan ! Ik zeg daarentegen : Wat baat mij mijn geheele christendom, als het aan mijn hart geene verblijdende zekerheid van het eeuwige leven kan verschaffen? — Als het mij niet van de vrees en de twijfelmoedigheid verlost ? Ik, een wezen, dat van geen enkel uur levens aan deze zijde des grafs verzekerd ben, bedank zeer voor eiken godsdienst, die mij „de donkere toekomst aan de gindsche zijde des grafsquot; donker laat blijven en niet helder kan maken. Ja, ik houd staande, dat een mensch, die niet ligtzinnig denkt, eigenlijk niet wezenlijk blijmoedig kan zijn, voordat hij met den Apostel, al is het ook nog bevende, zeggen mag: „wij weten echter.quot;
Allen echter, die in waarheid den van het kruis ten hemel verhoogden Christus liefhebben en Hem in de liefde willen dienen, die mogen zich onder die „W jjquot; van den Apostel rangschikken. Die in Jezus gelooven, zullen ook terstond aan een eeuwig leven gelooven. Alle opregte discipelen van Jezus Christus zijn ook getuigen van het eeuwige leven ! Moge dit fondament des geloofs en des levens in de stormen dezer wereld, in de angsten van den lijdensnacht, maar vooral door hunne eigene ontrouw, ongehoorzaamheid en diepen val somtijds geschokt worden, toch zal dit niet op den duur geschieden. Niet lang geleden zeide mij een vrome man, die onder het vreeselijkste lijden dagen lang aan den rand des grats had gelegen: „Alle vroegere ellende was niets in vergelijking met den onbeschrijfelijken angst, toen ik hevig ontrust werd door de gedachte : Indien de christelijke hoop eens een hersenschim was ?! Indien met den dood alles eens een einde nam en er niets meer overbleef dan vernietiging, dood, duisternis, eeuwige nacht en verrotting! Het angstzweet brak mij uit bij deze verschrikkelijke gedachten en nooit in mijn leven heb ik zulke diepe
96
zuchten met smeekenden blik opgezonden tot Hem, die op Golgotha voor ons den bloedigen dood onderging. Maar Hij heeft mij door zijnen Geest weder kalmte en kracht geschonken.quot; — Ik dacht hierbij aan dat zesjarig knaapje, dat tot zijnen vader zeide: ,J a. Papa! als w ij nu in den hemel komen, in a a r d e g o e d e G o d d a a r niet is, — w a t d a n ?quot; Die eenvoudige vraag van zijn zoontje gat\' een schok aan het gansche geloof van den vader. Hij zelf begon nu ernstig te vragen : „op welken grond weet ik dan, dat er voor mij een God leeft ?quot; Zoo was ook mij de ervaring van dien man van zeer veel nut. Ook ik werd daardoor tot een ernstig onderzoek van mijn eigen geestelijk leven bewogen, want slechts onze eigene inwendige ervaring, maar niet eenig gezag, ook niet dat van Gods woord alleen, kan ons de onwankelbare zekerheid geven. Wie hier echter met Jezus leeft, die weet, dat hij ook daar met Jezus leven zal.
Het leven met Hem is hier zeker iets onzigtbaars, en laat zich door de vijf zinnen niet bespeuren. De Apostel beschrijft de personen, van wie hij zegt: ,Wij weten echterquot;, als dezulken, .die niet zien op het zigtbare, maar op het onzigtbare.quot; (2 Kor. 4 : 18.) Maar is dan het o n-zigtbare daarom iets onzekers? Ja, voor dengene, die slechts de „waarheid der vijf zinnenquot; kent, ligt het onzigtbare en het ingebeelde op eene en dezelfde lijn. Maaibij de zwaluwen, die elkander in de herfstmaand bijeenroepen, hare tent afbreken en van alles, dat haar lief is, afscheid nemen, om naar een ver verwijderd, onzigtbaar land te verhuizen, kunnen deze wijzen ter school gaan. Zij kunnen daar veel leeren. Zij (ik meen echter de zwaluwen en niet die filosofen) verbetten zich hoog in de blaauwe lucht en vliegen altijd zuidwaarts in dezelfde rigting; beneden baar
97
nu eens bloeijende landschappen, dan weder schitterende stroomen, nu eens barre woestijnen, dan weder prachtige steden, dan weder de bruisende, golvende oceaan. Maar niets is in staat om haar naar beneden te lokken, niets kan haar verschrikken, niets haar in verwarring brengen, — en zonder dat zij ooit een kompas of magneetnaald gezien, zonder dat zij ooit een uur lang onderwijs in de aardrijkskunde of luchtvaartkunde ontvangen hebben, bereiken zij ongehinderd hare nieuwe woonplaats, vinden haar huisje bereid; meubels, bedden en voorraadkamers, alles naar be-hooren. Waar hadden zij dan toch die kennis opgedaan ? Nu, zij volgden den sterken profeet in hare kleine teedere borst, en deze profeet heeft haar niet bedrogen.
Zoo ga dan heen en doe desgelijks! Wanneer een men-schenkind werkelijk door het geloof in Jezus Christus bezield is geworden, dan doet de Heer het innig eu krachtig verlangen eener vaste hoop in de ziel nederdalen. Gij verkrijgt dan eene vaste overtuiging, ja eene aanvankelijke ervaring van de onzigtbare dingen, van de onzigtbare goddelijke krachten, die reeds hier in het tegenwoordige leven werkzaam zijn en in het toekomende eene zigtbare gestalte ontvangen. Gij verkrijgt dan eene inwendige zekerheid, dat gij door Jezus Christus verlost zijt, dat wil zeggen, dat uw ligchaam en ziel van alle banden, misvorming en gebreken bevrijd, de volkomene heerlijkheid, waartoe God van den beginne af den mensch bestemd had, verkrijgen zullen. Al de spot en de twijfel der wereld zijn niet in staat, u deze zekerheid te ontrooven, want geen Engel en geen duivel en ook geen wijsgeer en dichter kan u bewijzen, dat datgene, waarvan gij leeft, nul en nietig is.
Het is niet te ontkennen, dat het geloof aan de onzigtbare kracht van God, juist in betrekking tot de opsta n-
98
ding, op de allerzwaarste proef wordt gesteld. W aut het verbreken van den tabernakel des ligchaams, waarvan Paulus hier spreekt, gelijkt ontzettend veel op eene volslagene vernietiging. Waarlijk, wie niets weet van het vreeselijke dei-zonde en van Gods heiligheid, die zal bij menig huivering-Avekkend steribed en inzonderheid bij ieder lijk, dat in ontbinding overgaat, met zijn geloof aan , den goeden Vader boven \'t stergewelfquot; spoedig schipbreuk lijden.
Wij zijn er zoo aan gewend, dat de mensch een tijd lang leeft en daarna allengskens wegkwijnt en sterft. Wij kleine schooljongens in mijn geboortedorp, als wij den lijkstoet vooruit naar het kerkhof trokken, zongen altijd zeer gerust en met het opgeruimdste gezigt van de wereld :
Dit ligchaain moet tot stof vergaan,
Voordat het eenmaal op zal staan Tot de groote heerlijkheid.
Die den vromen is bereid.
Wij dachten daarbij weinig aan het bleeke lijk in het zwarte plankenhuis, maar aan de boterbroodjes met rozijnen, die ons na volbragten dienst door de lagchende of weenende erfgenamen van den overledene gegeven werden. Zoo spreken ook zeer vele vohvassen menschen het woord „doodquot; zoo gedachteloos uit, als of het niets was. Ja, zelfs vele vrome christenen spreken over het ligchaam als een voorwerp van geene beteekenis zeer koelbloedig: „Natuurlijk, het moet verrotten, dat is nu eenmaal niet anders!quot; Zeker, het is niet anders, maar het is ontzettend, dat het niet anders is. Die mensch moet nog eerst de regte achting voor zich zeiven leeren koesteren, die den dood nog niet als het afschuwelijkste monster, als het tegennatuurlijkste hel-lespook beschouwt, — die daarin nog niet de diepste veroot-
99
moediging, die men zich denken kan, van den naar Gods beeld geschapenen menscli heeft leeren zien.
„Kunt gij ii dan uw Ik weldenken zonder een ligchaam?quot; Hoe innig zijn wij toch met ons lig-chaam verbonden en ineen gegroeid ! Van ons eerste levensuur af is het onze getrouwe begeleider en medgezel geweest; zoo menigen smartelijken gang hebben wij met hem gedaan, en al onze smarten en al onze genoegens heeft hij met ons gedeeld. En nu moet dat lieve huis afgebroken worden, moet ontbonden worden en vergaan en de prooi der wormen zijn! Dat is toch onuitsprekelijk treurig en zoude ook volgens de oorspronkelijke bestemming geen plaats moeten hebben. Integendeel, het ligchaam van den mensch moest eene woonstede van Gods heerlijkheid en een kostelijke, reine tempel des heiligen Geestes zijn; het zoude nimmer afgebroken, maar verheerlijkt worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, — eene waardige gestalte worden voor het volmaakte beeld van den hoogheerlijken God.
En nu? Nu zijn onze ligchaamshutten alle voor afbraak verkocht, dewijl datgene, wat een tempel des heiligen Geestes moest zijn, een worstelperk van onreine lusten en begeerten en een werktuig der zonde in hare duizendvoudige gestalten is geworden. Keeds vroegtijdig wordt „het aardsche huis dezes tabernakelsquot; door de werking des doods ondermijnd. Menig schoon kindje staat het reeds vroeg op zijn aange/igt geschreven, hoe zijn ligchaam eens verbroken zal worden. O, hoeveel zaden van ziekten en kwalen, ja, hoeveel kiemen des doods zijn er aanwezig bij ieder men-schenkind, dat uit eene aardsche moeder geboren wordt! En nu het afbreken, het sterven zelf? Niemand verwachte, dat ik thans een akelig tafereel van den dood zal ophangen en sterke mannen en zwakke vrouwen zal schetsen, die „met
100
«
den dood worstelen,quot; zoöals men het maar al te juist noemt. In de talen van alle volkeren der aarde heeft men alle huiveringwekkende woorden over den dood gebezigd, en hem den b 1 e e k e n, den k o u d e n, den o n v e r b i d-d e 1 ij k e n, den duisteren dood genoemd. Ook de Apostel noemt hem den ,, laat sten vijand, die overwonnen zal wordenhij is de laatste, omdat hij de magtigste is. Wij willen hier echter den jammer, die in hem gelegen is, en den jammer, dien hij verspreidt, niet schetsen, want deze bladzijden moeten boden der vertroosting, maargeene spookbeelden zijn.
„Evenwel, met den dood zou ik nog vrede kunnen hebben, maar de onthindin g kan ik God nooit vergeven,quot;— zoo sprak eens een zeer scherpzinnig man, die God niet vergeven konde, omdat hij zich zelf zoo gemakkelijk vergiffenis had geschonken. Dat waren slechte woorden, maar ik begrijp toch. hoe zulk een mensch daartoe vervallen kan. Hebt gij ooit een lijk gezien, dat reeds eenige maanden in de aarde had gelegen? — Bid God, dat gij nooit dooreen ono-elukkio- toeval zoo iets ontzettends moogt zien. Hier
O O
schijnt inderdaad de schandelijkste vernieling plaats te vinden, hier schijnt alles, alles hopeloos verloren, en tot dusverre bestaat er ook nog geen mikroskoop op aarde, sterk genoeg, om in dit ontbonden ligchaam ook slechts de geringste levenskiem, ook slechts het zwakste begin van een nieuw ligchaam te ontdekken. Zoo ergens, dan moeten wij hier op het onzigtbare zien en niet op het zigtbare, anders gaat het geloof aan de opstanding te niet. — Ook de Apostel huiverde bij de gedachte aan dit breken en deze ontbinding van den tabernakel des ligchaams ; daarom schrijft hij : „hij wilde liever niet in den dood ontkleed, maar terstond (met het ligchaam der heerlijkheid) overkleed wordenen toch
101
is ook voor eenen Pauhis deze hoop niet vervuld geworden.
En in weerwil van dat alles durven wij gerust zeggen: Er is
i. GEENE VERLOSSING ZONDER OPSTANDING.
Voor den raensch, die eene verzoening en verlossing kent, omdat hij den Verzoener en Verlosser gevonden heeft, voor quot; hem is de hoop der opstanding niet slechts niets onredelijks, maar iets dat van zelf spreekt, ofschoon hij ook over het Hoe en Wanneer en Waardoor geen rekenschap kan geven. God kan geen half werk doen en God kan ook niet onregt-vaardig zijn, anders hield Hij op God te zijn! Nu behooren echter het ligchaam en de ziel van den mensch als eene onscheidbare eenheid bij elkander. Deze beiden maken het Ik van den mensch uit, en wat de oude en nieuwe al te geestelijke wijsgeeren ook over het afzonderlijke voortbestaan van den geest op, ik weet niet welke, vaste ster of planeet mogen vertellen, dat is niets anders dan droomerij. De mensch zonder een ligchaam is niet meer in zijn geheel, en eene verlossing, die slechts de ziel vrij maakt, verdient dien naam niet, want wat is de verlossing anders, dan de herstelling van het door de zonde en den dood verwoeste m e n s c li e 1 ij k e w e z en? — Daarom is ook de zaligheid (in de Schrift) a 11 ij d voorgesteld als bestaande.in de verheerlij-king naar het beeld van Jezus Christus, den heiligen mensch, die weder geheel met God verbonden is, en die daarom ook alles geniet, wat Godes is. Nu behoort echter het ligchaam, — wat niemand betwisten zal, — onafscheidelijk tot het menschelijke wezen; een mensch zonder ligchaam is iets geheel ondenkbaars.
102
Wie zijn eigen wezen een weinig bestudeerd heeft, weet, dat ligchaam en ziel onophoudelijk invloed op elkander uitoefenen en met elkander werkzaam zijn of lijden. De Apostel noemt het ligchaam een „ligchaam der verootmoediging.quot; 1) Wat heteekent dit? Zeker niet alleen dit, dat wij zoo vele verootmoedigende dingen door de zwakheid en kwalen des ligchaams moeten ondervinden, maar nog meer dit, dat zoo vele aanvechtingen der ziel uit de zinnelijkheid van den mensch voortkomen en door haar zoo* menige zware druk op het innerlijk leven van den mensch, die overeenkomstig eene hemelsche wet zoude willen leven, wordt uitgeoefend.
Dat is de eene zijde der zaak; maar is het dan niet evenzeer waar, dat, het ligchaam door de ziel tot zonde verleid wordt? Zijn er niet eene menigte zonden, en juist de boosaardigste, die met de zinnelijkheid in geen verband staan? En verder: Bemerken wij niet reeds hier, hoe ligchaam en ziel door dezelfde dingen gemeenschappelijk verkwikt en gesterkt worden ? Is niet de vreugde, de liefde, de innerlijke vrede iets, dat ligchaam en ziel tegelijkertijd weldadig aandoet en sterkt ? Aan den anderen kant, zijn het niet de nijd, wrok, toorn, wraakzucht en dergelijke zonden, die wel in de ziel haren oorsprong hebben, maar die echter ook op het ligchaam zulk een invloed uitoefenen, dat zelfs het menschelijk aangezigt haar voor den menschenkenner duidelijk afspiegelt ? — Men kan door liefde en vreugde gezond, men kan door nijd en kommer ziek worden; dat weet iedereen. Een christelijk gezinde man zeide onlangs: „Dikwijls, wanneer ligchaam en ziel
In den Staten-Bijbel staat Filipp. 3 : 21 ons v e r n e d e r d ligchaam. De kautteekeuing merkt daarbij op, dat de Griek-sche tekst is: ons ligchaam der vernedering.
103
/oo moede en krachteloos waren, heeft een teug wijn mijn geloof gesterkt.quot; Dat klinkt zeker wel eenigszins vreemd, maar ook Abraham zeide tot zijne vermoeide gasten; ,Sterkt uw hart met brood!quot;
Ach, het is zeer jammer, dat godgeleerdheid en geneeskunde zulke van elkander afgescheidene wetenschappen zijn, — dat de predikanten in zielzorg en prediking doorgaans alleen het inwendige leven, gemoed, hart, geweten en verstand in het oog hebben, terwijl integendeel de geneesheeren doorgaans alleen op de werkingen der verschillende deelen van het ligchaam acht slaan, even alsof er ook geene andere werkende vermogens en krachten in den mensch bestonden. Bij de zoogenaamde krankzinnigen valt de wederkee-rige invloed van ligchaam en geest het sterkst in het oog. Die hier alleen op het ligchaam werken, zijn even groote dwazen, als zij, die alles slechts als zielsziekte beschouwen. Het is een feit, dat dikwijls door het zetten van koppen, bloedzuigers enz. een mensch geheel van de grootste benaauwd-heden der ziel is gered geworden. Evenmin kan het geloochend worden, dat droefgeestigen door kleine bewijzen van teedere liefde, door een geluid, dat hen aan hunne geboorteplaats deed denken, door gebod of door een woord dei-heilige Schrift eensklaps en voor altijd van hunne schijnbaar ongeneeslijke zwaarmoedigheid verlost zijn geworden. Ligchaam en ziel lijden in de meeste gevallen met elkander. Daarom moeten wij theologen een goed stuk materialisme van de geneeskundigen aannemen, zoo wij het theoretische materialisme overwinnen willen. Insgelijks zal ook de wetenschap der geneeskunde in de duisternis blijven, waarin zij nog verkeert, zoolang het menschelijke ligchaam op dezelfde wijze behandeld wordt als de ligchamen van katten, honden en paarden.
104
Kortom, ligchaam en ziel zijn innig met elkander verbonden ; zij maken met elkander het wezen van den mensch uit. Met elkander hebben zij gezondigd, met elkander gezucht, met elkander worden zij gestraft; met elkander zijn zij ook verlost door Jezus Christus. Hij zal, gelijk Panlus schrijft, ons niet een ligchaam geven, dat in geen verband met liet tegenwoordige staat, maar Hij zal eene onzigtbare zaadkorrel van dit ons sterfelijke ligchaam levend maken door zijne kracht. Hiervan is de Apostel even vast overtuigd als van de opstanding van Jezus zeiven of van de vergeving der zonde of van het aanwezig zijn van den Geest des Heilands in diegenen, die zijn eigendom zijn geworden.
Het vernieuwde ligchaam kan slechts de goddelijk schoone, heilige spiegel van den vernieuwden, geheel aan God gewijden geest zijn. Daarom moeten wij het reeds hier met eerbied beschouwen en niet behandelen als den slaaf des geestes, dien men naar welgevallen mag mishandelen. Vele christenen beschouwen het als eene uitstekende vroomheid, het ligchaam, dat zij in hun onverstand voor hetzelfde als den ouden Adam houden, diep te verachten. De heilige Schrift denkt daarover geheel anders. Zij vermaant: Verzorgt het ligchaam, maar zóó, dat het niet wellustig worde!quot; *)
Het gebouw uit God gebouwd, „het huis niet met handen gemaakt, dat eeuwig is in den hemel,quot; moet alzoo met het „aardsche huis dezes tabernakelsquot; een innigen, ofschoon voor ons nog geheimzinnigen, zamenhang hebben. Dat de geheele hier gebezigde voorstelling beeldspraak is, begrijpt ieder. Ons aardsche ligchaam wordt, zooals ook door ons
\') Rom. quot;13 ; 14. «Verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheid,quot; — zoo vertaalt het de Staten-Bijbel — terwijl de kant-teekening geheel overeenstemt met de wijze, waarop hier dit woord is teruggegeven.
105
dikwijls geschiedt, met een huis vergeleken, eigenlijk»met eene „tentwoningzóó ingerigt dat zij afgebroken kan worden, — en het hemelsche ligchaam met een gebouw, waarvan deze beschrijving wordt gegeven : het is „uit God,quot; het is .niet met handen gemaakt,quot; het is „eeuwig,quot; het is „in de hemelen.quot;
Met deze uitdrukkingen nu is voor ons zeer veel en zeer weinig gezegd; zeer veel, daar het bemoedigende wenken omtrent de toekomst geeft; zeer weinig, zoo men eene kristalheldere, wiskunstig bewezene kennis van het volgend leven verlangt.
Wij merken hier tevens op, dat deze tekst een crux inter pretu m is, dat wil zeggen : een tekst, waarover zich de geleerden vruchteloos het hoofd hebben gebroken, terwijl zij hem toch niet konden verklaren ; waarover zij veel gezegd hebben en waarvan zij eigenlijk toch weinig wisten. Sommigen meenen, dat met het gebouw uit God het ligchaam der opstanding bedoeld is, en zij kunnen hiervoor velerlei gronden opnoemen. Anderen beweren: „dat is onmogelijk, want hier wordt van iets gesproken, dat de volgelingen van Jezus Christus terstond na den ligchamelijken dood ontvangen zullen, terwijl het ligchaam der opstanding hun toch eerst bij de verschijning van Jezus Christus in den vollen luister zijner heerlijkheid en bij de algemeene opstanding zal gegeven worden. Het gebouw uit God, waarvan hier gesproken wordt, moet dus een uit goddelijke en hemelsche stoffen gevormd omhulsel der ziel zijn, dat God aan zijne kinderen terstond na den dood schenkt en dat met het latere ligchaam der opstanding in een innig verband staat.quot; Dat laat zich ook hooren; het kan wel zoo zijn, het kan ook wel anders zijn; jammer, dat wij hem, die het \'geschreven heeft, niet eens vragen kunnen, wat hij daar-
106
med% eigenlijk bedoeld heeft! Zoo echter moeten wij maar in afwachting leven, en wij willen ons daarover ook niet bedroeven. In allen gevalle zal het oneindig veel lietelijker en heerlijker zijn, dan alle menschen met elkander zich kunnen voorstellen. , Als de Heer de gevangenen Sions verlossen zal, dan zullen wij zijn als de droomenden. Dan zal onze mond vervuld zijn met lagchen en onze tong met gejuich.quot;
5. HET GEBOUW UIT GOD GEBOUWD.
De woorden van Paulus doen ons aan iets groots denken. Hoort toch: „Een gebouw uit God gebouwd!quot; Wij staan dikwijls voor eene heerlijke domkerk, of voor eene schoone schilderij of voor een meesterstuk van beeldhouwkunst, en vestigen met diepe bewondering op die prachtige kunstgewrochten het oog. Maar dat alles is tocli met handen gemaakt, door menschelijke kunstenaars en meesters, die zelf slechts stof en assche zijn. Wat zijn zij echter met al hunne wijsheid en heerlijkheid, kunst, kracht en genie in vergelijking met den alwijzen Schepper en grooten Bouwmeester des hemels en der aarde, die uit de zee zijner wijsheid en heerlijkheid een enkel druppeltje aan die kunstenaars heeft geschonken! Al konden ook alle bouwmeesters, schilders, beeldhouwers, dichters en toonkunstenaars der geheele wereld hunne veelsoortige wijsheid op eenen hoop bijeenbrengen, dan zoude zij toch tegenover eene enkele gedachte van den goddelijken Meester bevonden worden, niets dan knoei- en broddelwerk te zijn. Juich dan, mijne ziel! omdat uw God voor u bouwen wil! Dat zal een huis worden!
„Uit God,quot; *) dat is echter meer dan door God ge-
\') «Uit God,quot; zoo staat woordelijk i)i den grondtekst.
107
maakt; daarin ligt opgesloten, dat dit gebouw ook uit goddelijke krachten, stoffen en kleuren zal gevormd zijn. Nu, hier houdt alle beschrijving op. Men ziet dikwijls men-schelijke aangezigten, die vooral door de uitdrukking van het oog een voorgevoel van hemelsche schoonheid verwekken, gestalten en gelaatstrekken, die zoo liefelijk en bekoorlijk zijn, dat men daardoor geheel geboeid wordt: men moet ze gedurig weder beschouwen en kan er niet van verzadigd worden. Nogtans woont ook in het schoonste aardsche ligchaam niet slechts de dood, maar ook de zonde; deze echter maakt altijd leelijk, ofschoon onze oogen ook te zeer verdonkerd waren om dat te ontdekken. Maar men ziet ook hier reeds, dat gezigten, die op zich zelf leelijk zijn, eene geheimzinnige aantrekkingskracht ontvangen, doordat Jezus\' Geest en vrede zich daarin spiegelen; daar openbaart zich reeds iets van de werking van den Geest der heerlijkheid, die hier echter wegens de vergankelijkheid van het vleesch en wegens de nog aanklevende zonden niet tot ontwikkeling kan komen. Doch ook diegenen, die hier op aarde tot hun dood toe oogen als Lea of eene gestalte als Mefi-bozeth hebben, ja, om het zoo uit te drukken, „afschuwelijk leelijkquot; zijn, moeten zich troosten. God zal het met ieder des te heerlijker maken, hoe ijveriger hij hier naar de inwendige vernieuwing door Jezus Christus streeft.
„H e i li g h e i d,quot; zoo zegt de prelaat Oetinger, — „is de verborgene li eerlijkheid, en heerlijk heid is de geopenbaarde heiligheidquot;. Heilig zijn echter allen, in wier hart de heilige Jezus als Koning regeert, en al naar gelang van de trouw, de opregtheid en zelfverloochening , waarmede wij den geestelijken strijd strijden, zal zich dan ook de heerlijkheid Gods uit de heiligheid openbaren. De Apostel heeft in het 15de hoofdstuk van den
108
eersten brief aan de Korinthiërs te kennen gegeven, dat de ligcliamen der opgestanen niet aan elkander gelijk zullen zijn, zooals b.v. de uniformen van een huzaren-regiment. Neen, al naar gelang van de persoonlijkheid van den mensch, al naar gelang van zijn lief hebben en lijden, zijn strijden en werken zal ook het „gebouw uit Godquot; gemaakt zijn.
Tegenwoordig kan iemand, hoe veel moeite hij er ook toe doe, geen enkel haar wit of zwart maken, en ook geen el, ja zelfs geen duim tot zijne lengte toedoen, noch zijne doffe oogen helder en blaauw maken. Maar wel kan een mensch thans voor zijne toekomstige, eeuwige schoonheid zorgen. Iedere daad van zelfverloochenende liefde, — iedere stille lijdensure, waarin gij ootmoedig en geloovig zegt: „Vader ! uw wil geschiede!quot; of -Mijne ziel is stil in God!quot; — iedere getrouw gestreden zware strijd, waarin gij eene uwer slechte geliefkoosde neigingen overwonnen hebt, — dit alles draagt iets tot het verkrijgen uwer eeuwige schoonheid bij. O, groote verrassingen wachten ons nog, wanneer eerst Gods hemelsche gebouwen „niet met handen gemaaktquot; te voorschijn zullen komen.
Daarvan wordt ons verder gezegd, dat zij „eeuwigquot; zijn, en hier staan wij op nieuw voor eenen berg, waar wij niet over heen kunnen zien, hoe hoog wij ons ook uitrekken en op de teenen gaan staan. Wat is toch „eeuwigquot; ? Wij gaan wel aan het tellen, van honderd tot duizend , van duizend tot honderdduizend, en dan spreken wij van millioenen en milliarden, maar kunnen ons daarvan eigenlijk geen regte voorstelling maken. En toch zullen die milliarden in verhouding tot de eeuwigheid nog zoo nietig zijn! Men moge zich inspannen zoo veel men wil, toch zal men het zich niet levendig en helder kunnen voorstellen, wat het woordje „eeuwigquot; beteekent. Men wordt er duizelig van, even als
109
■wanneer men bij den oceaan staat en de golven wil tellen, die nu eens met scluümende koppen, dan weder donker zwart — nu eens aan wilde, brullende leeuwen gelijk, dan weder gelijk kudden huppelende reeën naar het strand stroomen. Ja, voor het woordje „eeuwigquot; werpt onze geheele rekenkunst bet anker uit. (iij kent wel de gelijkenis van den hoogen rotsacbtigen berg en de kleine vogeltjes, die er elke duizend jaren iets met hunne snaveltjes afslijpen, en dat na het afslijpen van den geheelen berg de eerste minuut dei-eeuwigheid verloopen is. Het beeld is niet slecht gevonden, maar eigenlijk toch slechts een masker voor onze verlegenheid. Dat wij in de wereld der onreinheid, verwelking en vergankelijkheid ons eene schoonheid en heerlijkheid, die vlekkeloos rein, onvergankelijk en onverwelkelijk is, niet kunnen voorstellen, dit spreekt van zelf en is ook zeer vertroostend. Want hetgeen wij ons regt kunnen voorstellen, dat draagt ook eenigszins het kenmerk van onze ellende.
„In den hemelquot; echter is het Godsgebouw, endaar is alles volgens andere wetten, maat, getal en gewigt, dan hier op aarde. Wat echter de hemel zelf is, kunnen wij beter vermoeden dan uitspreken. Vraag het uw kleine dochtertje, en zij wijst met haar vingertje naar boven, waaide gouden zon zoo heerlijk schittert, alsof zij wel- Gods oog konde zijn, en al het schepsel verheugt zich in haar liefelijk, hartverkwikkend licht. En des nachts schijnen daalde maan en de sterren, die bij tienduizenden hare baan loo-pen, stil en langzaam, als boden des vredes, en geene van haar komt in botsing met de andere. En als wij dan zoo omhoog zien terwijl er sabbathstilte in het hart is , dan denken wij wel: „o, daar boven moet het eene zeer aangename woonplaats zijn! Gelukkig iiij, die daar eenmaal zijn verblijf, zijn tehuis mag vinden!quot; En toch is deze ster-
110
renhemel slechts een sprakelooze, zwakke Profeet van dien hemel, die daar achter met den heerlijksten luister schittert.
Hij, die dit schrijft, reisde eens met twee vrienden door het zuidelijke Schwarzwald. Wij kwamen van Freiburg door het zoogenoemde „Hemelrijkquot;, daarop door het „Hel-ledalquot; op de kruin des bergs in een prachtig dennenbosch met hoog opgaand geboomte. Onze harten waren vervuld van blijde dankbaarheid over al de blijken van Gods goedertierenheid, die wij ondervonden hadden, en toch, zooals het doorgaans gaat, juist door al de schoonheid der schepping, die wij gezien hadden, was slechts het verlangen naar eene hoogere schoonheid en heerlijkheid in ons opgewekt geworden, en zonder dat wij liet gemerkt hadden, waren wij in een druk gesprek over het verlangen naar het Vaderhuis —
Als. zijn troon en ook zijn voetbank Reeds zoo schoon en heerlijk zijn,
o, Hoe zalig zal \'t dan eenmaal Aan Gods vaderharte zijn !
Met zulke gedachten traden wij uit het bosch, toen de zon onderging. Beneden ons lag een paradijsachtig landschap ; maar — wat was dat daar in het zuiden, op verren afstand, dat zoo wonderbaar schitterde en gloeide? — Daar lagen in den purperglans der avondzon de Zwitser-sche Alpen, een beeld der hemelsche heerlijkheid. Slechts hij, die dit ooit gezien heeft, kan begrijpen, welken indruk dit schouwspel, dat wij vroeger nog nooit aanschouwd hadden en dat wij hier geenszins verwachtten, juist in dat uur van eene hoogere gemoedsbeweging, op ons maakte; — die kan begrijpen, dat wij alle drie bleven staan, ons hoofd ontblootten en stil een Onze Vader baden, tot aan het: „Uw is het koningrijk en de kracht en de heerlijk-
lieid tot in eeuwigheid. Amen;quot; - die zal er ook geen aanmerking op maken, als ik zeg, dat wij er in dat uur een voorgevoel van hadden, hoe het in den hemel zal zijn.
Nogtans blijft het daarbij, dat het beste van al het aardsche en tijdelijke in het beste geval toch slechts eene gelijkenis en schaduw van het hemelsche en eeuwige is. Het verlangen daarnaar nog meer op te wekken, maar niet er eene beschrijving van te geven, was de bedoeling dezer bladzijden. Het gaat ons hier op aarde als de kinderen, die op zijn hoogst een weinig door de reten dei-deur kunnen zien, terwijl zij de zaak zelve eerst aanschouwen, wanneer hun vader onder den Kersboom de schel laat klinken en hen dus doet binnenkomen.
VIII.
MIKR0SK0P1SCHE ONDERZOEKINGEN.
i. ALLERLEI OVER SPINNEN, DISTELS EN DERGELIJKE DINGEN.
In liet jaar 1864, toen ik nog dorpspredikant was, kwam op zekeren avond een rondreizend mechanicus, die in brillen, optische glazen, thermometers en barometers en andere nuttige zaken handel dreef, op mijne studeerkamer. De man smeekte zoo dringend, dat ik iets van hem zoude koopen en zag er daarenboven zoo ongelukkig en zoo verhongerd uit, dat ik vreezen moest, dat hij zich in het naastbij zijnde water verdrinken zoude, indien ik hem niet iets liet verdienen. Zoo kocht ik dan een kleinen m i k r o s k o o p en betaalde daarvoor twee thalers aan den kunstenaar, op wiens gelaat nu de blijdschap te lezen stond. Een langen tijd stond het ongelukkige ding in een verloren hoek, zonder dat ik er ooit gebruik van maakte. Eindelijk in het jaar 1869, toen ik te Salzbrunn, waar ik tot herstelling van eene ongesteldheid der keel gekomen was, mijn koffer uitpakte, vond ik het onder mijn goed. Zooals het ons mannen dikwijls gaat, — wij pakken bij vergissing allerlei dingen in,
113
die wij in \'t geheel niet willen meenemen, en vergeten nog meer zaken, die wij zeer noodig hadden. Zoo weet ik ook niet, door welken misgreep de mikroskoop er mede inge-smokkeld was; ik had er niet aan gedacht, om hem te laten meereizen, maar ook hier Jileek het weder, dat in onze dwaasheden, door dp leiding van Gods hand, dikwijls meer verstand is, dan in ons wijste overleg.
Zooals gezegd is, ik moest te Salzhrnnn mijn hals ontzien, moest ook mijnen geest niet inspannen; maar zwijgen en rusten. Zulk eene roeping is nu waarlijk alles behalve aangenaam voor iemand, die geen zweem van aanleg heeft om Trappist te worden, en voor wien verder de mensch het interessantste van alle schepselen is, en die ook nog volstrekt geen lust heeft, om als een Mecklenburgsche landeigenaar of Hollandsche mijnheer van zijne rente te gaan leven. En toch is het een zegen, als iemand een tijd lang de mond wordt gestopt, en men niets anders mag doen. dan met de ligchamelijke en geestelijke oogen en ooren werkzaam te zijn. De meeste menschen spreken eer te veel dan te weinig, denken echter eer te weinig dan te veel. Voortbrenging en verbruik staan tot elkander niet in de regte verhouding. Ik bedoel, de tijd. dien wij aan het peinzen, nadenken, spreken met Grod, opmerken, zelfonderzoek en andere geestelijke werkzaamheid besteden, is doorgaans gering in verhouding tot de woorden, die wij daarover spreken. Een of twee zulke Trappistenuurtjes waren iederen mensch, die zijn leven lief heeft, zeer aan te raden, vooral in onzen rusteloozen, diep bewogenen en door vele werkzaamheid gekenmerkten tijd. Ook ik heb voor den Trappistentijd *)
\') De monnikenorde iler Trappisten mag niet, of altlians zeer zeldzaam, spreken.
8
114
van drie maanden in en buiten Salzbrunn, die mij toen zoo onaangenaam was. God naderhand dikwijls gedankt, want ik heb toen bij mij zeiven en bij andere kinderen van Adam velerlei dingen opgemerkt en gadegeslagen, die mij anders wel ontgaan zouden zijn.
Doch ik kom op mijn mikroskoop terug, en na het reeds gezegde zal de lezer begrijpen, dat het mij eenig genoegen verschafte, als ik hem bij eene mijner spraaklooze en menschenlooze namiddagswandelingen in den zak konde steken. Het zoude mij eenig tijdverdrijf geven, waarbij de geest toch nog werkzaam was. Spoedig lag ik gemakkelijk en in mijne geheele lengte (wat echter niet veelzeggen wil) op mijnen plaid uitgestrekt aan den rand van eene der bloemenrijke weiden van het Hochwald, die bij alle badgasten van Salzbrunn eene aangename herinnering moeten nagelaten hebben. Ik begon hier mijne kleine studiën en liet de weelderige, prachtige flora en de vrolijke insektenwereld van het gebergte onder mijn glaasje de revue passeeren.
Welk eene verrassende schoonheid der vormen, welk een pracht van smeltende kleuren vertoont zich aan ons oog, als wij zoo den verachten distelkop, de bloeijende wikke, het eenvoudige wilde roosje, of welk blad of bloempje men ook verkiest, beschouwen! Welk eene tooverkracht onder in de diepte van het gloeijende hart der bloem! Tot den geheimen gouden grond dringt de blik door, men ziet den rand van het zwellende fluweelen blaadje omzoomd met het edelste purper, en daarop een vochtigen glans, waartegen de glans van paarlen en diamanten duisternis wordt. Ja, daar gevoelt men eerst, hoe waar het is als Jezus zegt: „Beschouwt de leliën des velds! Ik zegge u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed is geweest als eene van deze.quot;
115
Of neem eens de i n s e kt e u. Dat een paard, een windhond of ook een adelaar en een vos fraaije dieren zijn, weet ieder. Maar — een vlieg, een •bladluis, een mot en al hunne collega\'s veracht gij. Dat doet gij echter alleen, omdat gij ze niet kent. Hebt gij wel eens een mugge-vleugel gezien? Er is bijna niets, dat er onbeduidender en nietiger uitziet, dan zulk een vleugeltje, als gij het met het bloote oog beschouwt. Leg nu echter zulk een muggevleugeltje eens onder een mikroskoop en beschouwt het dan ! Gij zult er u over verbazen en geen woorden vinden voor deze onuitsprekelijke heerlijkheid van eenmug-gevleugel! — Of neem eens eene grijze spin. Gij zegt; .Ik zal wel oppassen, dat ik mij met dat walgelijke dier niet verder inlaat!quot; Nu spreek wat zachter, waarde vriend ! Uit den rug der spin zullen u onder een vergrootglas de heerlijkste en schitterendste kleuren van den regenboog *in wonderbare pracht en vermenging in het oog stralen en gij zult met aanbiddende bewondering verbaasd staan over de wisheid van Hem. die zelfs de arme spin zoo prachtig heeft uitgedoscht, schooner dan alle toiletten der gewe-zene keizerin Eugenie van Frankrijk.
Dergelijke opmerkingen maakte ik dien namiddag. Een natuurkundige zoude het beter kunnen beschrijven dan ik, doch vrolijk en warm was ook ik daarbij geworden. Zoo liet ik dan ook eenige boerenkinderen, die voorbijgingen — later dan gewoonlijk en met neergebogen hoofd, omdat zij in school hadden moeten blijven, — aan mijne vreugde deel nemen. Zij waren sprakeloos van verbazing, toen zij door het glas keken. Eindelijk zeide de kleine Klaas tot zijne grootere zuster : „Weet je. Grietje! dat is juist zooals met den tooverspiegel op de jaarmarkt te Waldenburg.quot; Een dikke, schrandere jongen echter, die.
116
tot straf voor zijne misdaden een lieel uur op één been had moeten staan, staarde er met roodgeweende oogen zeer\' lang in en verzocht steeds op nieuw: .Nu nog ééne bloem ! nu nog ééne mug ! — nu nog maar dat kleine spiertje mos!quot; — eindelijk riep hij kort afbrekend: .dat is eene heele nieuwe wereld!quot;
Niet minder echter waren wij, de kinderen en ik. verrast, toen wij de w e r k e n d e r m e n s c h e n, bij voorbeeld allerlei weefsels, onder het glas lieten komen. Grietje bood haar hemdsmouw aan. Klaas trok zijn kous uit, ik legde er een zeer fijnen doek onder. Doch niet slechts bij de kleedingstukken der Silezische dorpsjeugd, die trouwens-hoogst eenvoudig waren, maar ook bij liet fijnste weefsel bleek het, dat hier alles zeer grof en lomp was en de draden van het fijnste doek op ruw touw geleken. Er vertoonden zich misvormigheid, onregelmatigheden, vlekken, waar men er geene vermoedde, en de gemaakte bloem, die Grietje op haar hoedje droeg, en waarmede zij niet weinig ingenomen was, werd een leelijk en wanstaltig ding.
Toen ik van mijne kleine speelkameraden afscheid had genomen, dacht ik over de zaak na, over het onderscheid tusschen menschelijk en goddelijk werk. „Tooverspiegel,quot; .eene nieuwe wereld,quot; hadden de boerenkinderen gezegd. W ij zeggen dit wel niet, omdat wij beter onderrigt zijn, maar toch wordt onze eerste indruk daarmede beschreven. Ook wij zijn in het eerst zeer geneigd, om hier aan een tooverspiegel, aan het een of ander gezigtsbedrog te denken, en kunnen het ons moeijelijk voorstellen, dat de dingen, die onder het glas liggen, en datgene, wat wij door het glas zien, hetzelfde is. In de werkelijkheid is echter juist het tegendeel van een zinsbedrog het geval. W ij zien door den mikroskoop niet iets anders,
117
neen, w ij zien nu eerst! Zonder zulk een hulpmiddel is ons oog, hoe zal ik zeggen ? te — kortzigtig, te beneveld, te grof, te blind, te zeer als met een sluijer bedekt, om de werken van God goed te kunnen zien. Wij zien van de schepselen slechts een flaauw schijnsel van hetgeen zij werkelijk zijn; slechts onduidelijke, grove en onbestemde vormen. De mikroskoop kan toch niets aan de dingen geven, noch wat de kleur, noch wat gestalte en gehalte betreft, wat zij niet reeds bezitten; hij kan slechts ons oog verscherpen, zoodat wij de voorwerpen een weinig beter zien. Ik zeg, .een weinig beter,quot; want zóó dringt het oog volstrekt niet tot de eigenlijke verborgenheid der dingen door. Uw oog is toch niet in staat om verder dooi- te dringen, en de mikroskoop is te zwak. Er zijn sterkere oogen dan het uwe en toch is ook het scherpste oog omfioersd, want het is het oog van een schepsel, waarin de dood woont. Er zijn ook sterkere mikroskopen, dan die, welken gij bezit, en wie staat er borg voor, dat men zich over tien jaren niet vrolijk maakt over alle, die wij thans kennen ?
Maar wat men ook immer uitvinde of ontdekke, nooit zal het oog van den mensch in dit leven in staat zijn, om ook slechts de vergankelijke dingen van het ondermaansche te zien, gelijk zij werkelijk zijn, — noch al het gebrekkige der menschenwerken, zelfs van de voortreffelijkste, volmaaktste, meest geprezene, noch de volle schoonheid der werken van God.
Slechts in één opzigt hebben wij thans reeds eene zeer buitengewone, bijna zoude ik zeggen, dnivelsche scherpzig-tigheid, die maar al te volkomen is en door geen mikroskoop verscherpt behoeft te worden, en waarvan God ons
118
genadig verlosse; — ik bedoel den scherpen blik, dien wij bezitten, als het er op aankomt om de gebreken, vlekken en zwakheden onzer medemenschen te ontdekken. — Over dit thema later eenige variaties ! Hier slechts een Nota Bene aan den weg!
2. UWE IDEALEN EN UW BIJBEL.
De lezers znllen wel begrijpen, dat ik de voorgaande bladzijden niet geschreven heb, om slechts eenige oppervlakkige opmerkingen over zwakke oogen, spinnen, optische glazen, distelkoppen en dergelijke, te maken. Zoude het echter met ons inwendig oog, met het oog onzer ziel, dat de onzigtbare geestelijke zaken beschouwt, niet eveneens gesteld zijn, dat namelijk, hoe meer het verscherpt wordt, de woorden, werken, wijsheid en alle gewrochten der men-schen aan waarde, waarheid en schoonheid verliezen, de goddelijke dingen echter in dezelfde mate, dat wij ze meer van nabij beschouwen, daaraan winnen? Het eerste moet ieder mensch ondervinden, en deze ondervinding is eene zeer bittere. Wij bezitten allen in onze jeugd een grooten schat van verhevene idealen, en deze idealen zijn van (jod. Met deze idealen van liefde, van wijsheid en kennis, van schoonheid, trouw, opoffering en waarheid treden wij het maatschappelijk leven in. Maar zij verdwijnen het eene na het andere, want wij vinden overal in liet menschelijk leven den worm van het zelfbejag, van de ijdelheid en den dood. Waar wij zuivere liefde vermoedden, gevoelen wij al spoedig op allerlei wijze den kouden ademtogt van het egoïsme ; waar wij volle waarheid en trouw zochten, vinden wij maar al te dikwijls allerlei onreine bijoogmerken, geheime streken en bedrog. In datgene, wat ons als hoogste wijsheid
119
en kennis wordt aangebodeu, ontdekken wij, hoe langer zoo meer, verbazend veel duisters, groote leemten en bekrom-pene grenzen. Ook in het schoonste, dat wij vinden, ontdekken wij mettertijd vele vlekken en feilen, en zelfs wél de grondtrekken des doods. In plaats van de , gouden vrijheidquot; echter, waarnaar wij zoo vurig verlangden, vonden wij ons overal gebonden door ons zelf, door onze niede-gt; menschen, door ,betrekkingen en omstandighedenquot; enz.
Zoo verdwijnen dan gewoonlijk de .idealen der jeugdquot; ;:1 meer en meer gedurende den levensloop. De ouderdom, door zoo vele teleurstellingen van zijnen waan genezen, beschouwt de dingen doorgaans zeer kalm, dikwijls veelte kalm. Hij glimlacht ligtelijk vol ongeloof en wantrouwen, wanneer de jeugd dweept met eeuwige liefde en met trouw tot in den dood, wanneer zij dweept met dagen vol zalig genot en hemelsche vreugde, met verhevene kennis en waarheid. die alles dooxvorscht en doorgrondt. Ja, wij vinden bij ontelbaar vele oude lieden eene zeer onaangename en zelfs bittere stemming tegenover alles, wat de menschen doen en zijn.
Dit zal echter niet zoo zijn bij hen, die datgene, wat zij bij de personen, die hen omringen, ontdekt hebben, ook met een onpartijdig oog bij zich zeiven en in zich zeiven gezocht en gevonden hebben, — die het geleerd hebben, zich zeiven te onderzoeken en over zich zeiven te treuren, die in zich zeiven eene wereld van onvolmaaktheid,- ja van puinhoopen gevonden hebben en daaruit dan hunne oogen biddend opheffen tot Hem, die de verlatene verwoestingen en bouwvallen herstellen kan en wil; — dit zal bij hen geen plaats vinden, die wel in de menschelijke dingen bankroet hadden gemaakt, maar zich nu des te ijveriger aan de goddelijke en hemelsche toewijden. Voor hen zullen hier die idealen
12(1
in eeiien volkomenen en ongedachten luister weder vernieuwd worden, die in den storm des aardschen levens verdwenen waren, üeze wereld der heraelsche idealiteit nu, die tegelijkertijd de hoogste realiteit of werkelijkheid is, zal voor u opgaan in het „Woord van God.quot; zoo gij althans den regten mikroskoop bezit, om het te zien, het regte oor, om het te hooren.
Wat deze geestelijke mikroskoop is, en waar men hem koopen kan, willen wij ten slotte zien en hier slechts vooreerst opmerken, dat de 1! ij hel, waarvan ik zoo even met zulk een hoogen lof gewaagde, slechts bij weinige menschen op de regte wijze in eere is. Wie leest hem, niet slechts met eerbied, maar ook met die heilige nieuwsgierigheid, die het begin van al het leeren is \'r — Bij de groote menigte is toch in onze dagen niets in tel, wat niet met veel beweging, luister, opschik, rumoer, effekt en aanbeveling voor den dag komt. De heilige eenvoud en stille diepte van Gods woorden is voor die menigte iets verachtelijks. Het eenvoudige is voor haar gelijk met het nietige.
Ik moet echter helaas getuigen, dat ook de meesten van hen, die den Bijbel „Gods woordquot; noemen, en daarin lezen „om zich te stichten,quot; er zelden iets in vinden, dat zij niet reeds vroeger en al lang geweten hebben. Hoe komt dat ? Het komt daarvandaan, dat zij eigenlijk denken : .wij weten reeds alles, wat daarin staat.quot; Eigenlijk is juist het omgekeerde het geval; die lieden zoeken daarin slechts hetgeen zij weten, bewijsplaatsen voor hunne opvattingen, leeringen, meeningen en vooroordeelen, die alle reeds kant en klaar zijn. Dat de Bijbel daarmede overeenkomt, wordt voorondersteld, want „men heeft immers het regte geloof,quot; derhalve moet hij er mede overeenkomen. Wat niet in hun eigen kraam past, wordt zoo lang gerekt, gedraaid, geschroefd, totdat
121
het met hunne begrippen overeenstemt. „Do bij moet!quot; zeide die Kus, die in een gezelschap, waarin over nieuwe bijenkorven met zeer kleine ingangsopeningen gesproken werd, beweerde: ,0, dat is nog niets! Bij ons te huis, in Rusland, hebben de bijenkorven in het geheel geen gat.quot; Toen de verbaasde lieden vraagden: „Ja, maar hoe komen de diertjes er dan in ?quot; antwoordde de tiran kort en krachtig; „Wel, de bij moet!quot; Zoo moeten ook bij zeer vele christenen, geleerden en ongeleerden, de schriftwoorden dikwijls „de bijquot; zijn, die moet, ofschoon het onmogelijk is, dat zij kan. Het is ongelooflijk, hoe vele vrome lieden de uit hun verband gerukte Bijbel] daatsen in den kant en klaren bijenkorf\'van hun systeem of hunnen Catechismus weten op te nemen, en men begrijpt dan, hoe schrandere lieden dezer wereld dikwijls met minachting kunnen zeggen: „Och. loop heen met tien Bijbel! Uit den Bijbel kan men alles en niets bewijzen!quot; — Waar echter deze soort van christenen volstrekt niet kunnen slagen, om den Bijbel met hunne denkbeelden in overeenstemming te brengen, daar zeggen zij, in plaats van eens hunne eigene zienswijze te veranderen; „Hier zijn verborgenheden; de eeuwigheid zal alles onthullen !quot;
Onder vijf en twintig kerkelijk-vrome lieden zijn ernaau-welijks twee, die gedurende hun geheele leven meer kennis opdoen, dan zij op den dag hunner bevestiging bezaten. Het „christelijke levenquot; is van nu af een „fait ac-c o m p 1 iquot; (eene voltooide zaak) ; de „jonge christenenquot; blijven nu in het gunstigste geval bij datgene, wat zij hebben. Ik las onlangs, dat een oud, hoogst origineel christen in de geschiedenis van de genezing der tien melaat-schen op de vraag van Jezus: „Zijn er niet tien gereinigd geworden V W a a r z ij n echter de negen ?quot; op den
122
rand van zijnen Bijbel het antwoord schreef: „Heereldie z ij n b ij de predikanten gebleve n !quot; Een maar al te juist antwoord! Heden gelijk toen blijven onder tien zoogenaamde christenen doorgaans ten minste negen „bij de predikanten,quot; in plaats van tot Jezus zeiven en zijne persoonlijke levensgemeenschap door te dringen. Zoo blijven zij ook hangen bij hunne .zuivere leer,quot; him cathe-chismus, belijdenis en het onderwijs van den predikant. Zij lezen de heilige Schrift, maar zij meenen er zeker van te zijn, dat alles daarin overeenstemt met de kennis, welke zij reeds bezitten, en daarin niets nieuws meer te ontdekken is. Even waar als het echter is, dat „wie zoekt die vindt,quot; even waar is ook het tegendeel: „Wie niet zoekt, die vindt ook niet.quot; Daarom hebben de meeste zoogenaamde christenen, zij mogen nu Piëtisten of Confessioneelen of Afgescheidenen heeten, in weerwil van alle uitweidingen over de heerlijkheid van Gods woord, daarvan toch weinig genot, en nog minder zal hierin het licht, van eene nieuwe wereld vol leven en blijdschap voor hen opgaan.
Aan de andere zijde echter zien wij vele onderzoekende, eerlijk zoekende personen. Zij wenden zich echter dikwijls te spoedig van don Bijbel af, omdat zij daarin zooveel vinden, wat hun ongelooflijk, ongerijmd of ten minste onbegrijpelijk toeschijnt. Nu, het is waar, in den tegenwoor-digen tijd bestaat er voor eenen denkenden geest menige zware inwendige strijd, welke voor hen, die in vroegere eeuwen in de Schrift de waarheid zochten, niet bestond. Het is inderdaad tegenwoordig moeijelijker, dan het vroeger was, door al de doolhoven van den twijfel heen, die ons van jongs af omringen, tot de overtuiging te komen, dat de Bijbel Gods woord is. Maar gij behoeft toch ook niet met het geloof, dat alles, wat in de boeken de».
123
Ouden en Nieuwen Testaments staat, geïnspireerd is, den Bijbel beginnen te lezen. Lees hem eerst slechts met eerbied, maar overigens geheel onbevangen. Laat u niet afschrikken door hen, die zeggen: „Of het een — of het ander ! Gij moet hem geheel aannemen of geheel verwerpen !quot; Zoo zoude Jezus niet gesproken hebben. Xeen, lees slechts opmerkzaam en nadenkend ! Blijf staan bij hetgeen gü begrijpt; verheug u over hetgeen gij schoon vindt; val op de knieën, wanneer uw geweten onder het lezen ontrust en geschokt wordt; is er echter iets, wat u nog onredelijk toeschijnt, laat het staan en lees maar verder, totdat daarover liet licht voor u opgaat. De overtuiging van de goddelijke ingeving der heilige Schriften behoeft niet vóór het onderzoeken reeds te bestaan, de onderzoeker behoeft slechts eerlijk en waarheidlievend te zijn, dan zal de juiste leer over de ingeving wel de vrucht van het onderzoek worden. Niet het kerkelijk leerstuk, maar uw geweten, uw hart, uw verstand, uw geheele inwendige mensch zullen u zeggen, hoe gij het „er staat geschrevenquot; behoort te beschouwen. Laat ons de zaak slechts een weinig toelichten en geheel onpartijdig en onbevooroordeeld de heilige schriften en de voortbrengselen van den geest van geniale menschen tegenover elkander op de weegschaal leggen.
3. GODDELIJK EN MENSCHELIJK GENIE.
Het is bekend, dat bij de groote menigte, ook bij de ontwikkelden, het nieuwste, het „moderne,quot; altijd het beste is. Welk een ophef wordt er altijd gemaakt over de wijsheid en de ontdekkingen van den geest des tijds, die juist
124
de regte melodie treft, welke reeds, zonder nog op noten gezet te zijn, op den bodem van alle gemoederen sluimerde ! Hoe verheft men de denkbeelden, de woorden, de stelsels van deze dragers van den tijdgeest — dezen mogen nu dichters of wijsgeeren, letterkundigen of toonkunstenaars of, wie weet wat ? zijn — als iets onovertroffens en onover-treffelijks!
Maar men wachte slechts, totdat deze uitbundig geroemde wijsheid en heerlijkheid in oogenschouw wordt genomen door eenen man, wiens oog buitengewoon scherp ziet! Hij zal weldra eene menigte gebreken en feilen en onvolkomenheden ontdekken, die het gewone oog ontglipten, en zie, ten opzigte van hetgene heden hemelhoog geprezen werd, zal morgen reeds tot de orde van den dag worden overgegaan ; of datgene, wat thans het hoogste is, moet hot zich weldra laten welgevallen, slechts de grondslag van iets nog hoogers te worden. Eveneens is het met alle u i t v i n-d i n g e n , de grootste en geniaalste; zij kunnen en zij moeten verbeterd worden. Wat echter voor volmaking vatbaar is, dat is onvolmaakt. SV oor uitgangquot; is met volle regt (indien het maar altijd goed begrepen werd!) de leus der menschheid. Zij zal echter eeuwig blijven vooruitgaan en niet tot rust komen, voordat het menschen-rijk tot het Godsrijk, het menschelijke wezen tot het goddelijke is ingegaan. Want hier op het gebied der goddelijke dingen heeft juist het tegenovergestelde plaats. Gods werken behoeven niet volmaakter gemaakt, zij behoeven s 1 echts gekend te worden. De goddelijke dingen zelve behoeven niet verbeterd te worden, maar slechts het oog van hem, die ze tracht te kennen. l)e geestelijk blinde ziet ze in het geheel niet; voor liet kortzigtige oog schijnen ze lomp en verachtelijk te zijn;
voor den man met een geopend oog echter spreiden zij schoonheid en eenen schitterenden luister ten toon, waarvoor hij de blikken moet nederslaan.
Hoe flaauw, hoe alledaagsch, hoe leelijk, hoe vervelend is bijvoorbeeld het woord van Gods openbaring in het zielsoog van den mensch, die slechts voor het vergankelijke leeft; welke hemelsche schoonheden daarentegen aanschouwt hier het verrukte oog van den mensch, die geleerd heeft voor de eeuwigheid te leven. Welke hoogten en diepten, wijdten en breedten der wijsheid Gods, welk een rijkdom van gedachten der eeuwige liefde, — welke inlichtingen over de wereld hier beneden en daar boven, — welke verrukkelijke uitzigten voor de toekomst van ons eigen leven en van liet geheele menschelijke geslacht! Hier wordt, hoe langer men staart, alles steeds lichter en toch ondoorgrondelij-ker, steeds helderder en toch geheimzinniger, steeds heiliger en toch tegelijk vertroostender, steeds ernstiger en tocli tegelijk zaligender, steeds eenvoudiger en toch tegelijk majestueuzer eu heerlijker! „O Diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen en hoe onnaspeurlijk zijne wegen!quot; Zoo juichte niet aanbiddende verwondering reeds voor 180U jaren een der grootste en edelste geesten van het menscheiijk geslacht, en heil den mensch, die deze woorden niet slechts naspreekt, maar dit met hetzelfde gevoel als de Apostel doet!
Als wij in een stillen, helderen middernacht door een teleskoop den sterrenhemel beschouwen, welke groote dingen ziet dan ons oog! Deze schijnbaar zoo eenvormige reusachtige koepel van het uitspansel zet zich uiteen. Daar, waar slechts een donker stalen gewelf scheen te zijn, zien wij azuren sferen, en daarin opent zich de eene wereld vol
126
heerlijkheid na de andere. Hoe langer en hoe scherper wij toezien, des te meer nieuwe sterrenwerelden komen er te voorschijn, steeds nieuwe schoonheden, steeds nieuwe luister en licht, steeds nieuwe diepten des hemels openen zich, totdat het oog zich van vermoeidheid sluit; — het kan niet verder doordringen, het is te mat en te zwak, het kan nog niet geheel induiken in dezen oceaan des lichts en der schoonheid. De sterrekundige, die daar misschien bij u staat, zal u zeggen, dat gij als leek in weerwil van den teleskoop toch slechts een flaauw vermoeden hebt van de oneindigheid en heerlijkheid van dit rijk des lichts. Hij zal u, bijvoorbeeld, zeggen, dat d i e sterren, die het digtst bij elkander schijnen te zijn, desniettemin zoo ver van elkander verwijderd zijn, dat ook een adelaar in zijne snelste vlugt meer dan duizend jaren noodig zoude hebben, om van deze ster naar de naastbij zijnde te vliegen. Hij zal u verder over hare menigte en grootte inlichtingen geven, die uwe stoutste voorstellingen en berekeningen in het niet doen verzinken. Kortom, wanneer uw oog. dat toch zwak is, door een teleskoop. die toch ook slechts onvolkomen is, slechts een enkele maal de heerlijkheid der geschapene hemelen heeft beschouwd, dan zult gij nu den sterrenhemel nog met een bijzonderen eerbied aanzien en nu nog geheel nieuwe variaties vinden op het thema: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk!quot;
Welaan, ook de heilige Schriften zijn zulk een hemel, die voor het regt geopende oog steeds nieuwe diepten openbaart. Iedere schijnbaar kleine ster onder de woorden van God wordt dan eene wereld des lichts, die ons tot verbazing en aanbidding stemt. Sedert vele eeuwen is doormil-lioenen predikers over den Bijbel gepredikt, tallooze uitlegkundige en allerlei andere boeken, die, zoo zij alle nog
127
hestonden, een geheel landschap vullen zouden, zijn daarover geschreven, en nogtans beweren juist zij, die het best met de zaak bekend zijn, dat er met de uitlegging van den Bijbel naauwelijks een begin is gemaakt. (KB. Zoo er predikers zijn, die zich, zooals men zegt,, uitgepreektquot; hebben, dan kan men vrijmoedig beweren, dat dezen nooit regt in Gods woord leven, maar slechts hunne eigene wijsheid, die dan trouwens spoedig uitgeput werd, voorgedragen hebben.)
Nu legge men eens den maatstaf aan een of ander dooide geestrijkste menschen geschreven boek. De Antigone van Sophocles, de Odyssee van Homerus en het Nibe-1 u n g e n 1 i e d , het zijn voorzeker verhevene voortbrengselen van den naar waarheid, wijsheid en schoonheid stre-venden dichterlijken geest, maar men hadde met deze geschriften, of, om iets van een anderen aard te noemen, met Goethe\'s Hermann und Dorothea eens dezelfde proef moeten nemen ! Gij glimlacht zoodra gij er slechts aan denkt, zoo gij die verschillende boeken regt verstaat. Neem eens het Evangelie v an J oh anne s en leg daarnaast Goethe\'s Faust, die ongetwijfeld onder de schoonste van alle dichtstukken der zoo dichterlijke Duit-sche natie mag gerekend worden, — een gedicht, waarin poëzie en wijsbegeerte elkander de hand reiken en waarin vorm en inhoud eene zeldzame volmaaktheid bezitten. Wij willen hier niet eens in aanmerking nemen, dat sommige der schoonste plaatsen in den F a u s t door het gebruik maken van bijbelsche voorstellingen en denkbeelden zijn ontstaan. Wij willen eens aannemen, dat dit geheele voortbrengsel van den geest met al zijne ideën enkel en alleen eene schepping van den grooten dichter is. Goed, de Faust behoort Goethe, het Evangelie behoort Johannes toe! Plaats
128
ze nu naast elkander ! Stel u eens voor, — ik spreek echter tot zulke personen, ilie zoowel het eene werk als het andere werkelijk kennen, — stel u eens voor, dat gij kiezen moest, in welk van deze beide boeken gij tien jaren lang zoudt studeeren, zoodat gij het voedsel voor uwen geest uitsluitend slechts in dat ééne moest zoeken! Wat zoudt gij kiezen ? .Faust schat ik hoog,quot;\' zoudt gij antwoorden, ,maar tien jaren, — ja slechts tien maanden niets anders dan Fanst! Daarvoor bedank ik toch hartelijk !quot; Meent gij echter ook, dat gij in tien jaren Johannes uitgeput hebt, — meent gij, dat gij niet ook in het elfde, en in het een en dertigste jaar nog altijd weder nieuwe diepten der waarheid en des levens in hem zult vinden?
Of plaatsen wij eens naast elkander den honderdderden Psalm en de K1 o k v a n .S c hill e r. Zij is met regt zeer bewonderd. De groote meester Goethe kende om harentwil zijnen vriend een rijkeren lauwerkrans toe, dan zich zeiven en alle anderen. Gij hebt de K1 o k dikwijls gelezen en zult haar welligt nog dikwijls lezen. Maar stel u eens voor, dat gij haar twintig jaren achter elkander iedere week driemaal moest lezen. Zoude zij u dan niet in eene onaangename stemming brengen, zoodat gij er zelfs een volslagen afkeer van kreegt ? Bovendien is zulk een gedicht niet iets voor alle n. De meeste menschen begrijpen het volstrekt niet, ook bij den besten wil niet. Maar ook gij, die er mede ingenomen zijt, zoudt er beleefd voor bedanken, daaruit uwen troost en uwe verkwikking te moeten putten in dagen van zieldoorvlijmend leed, of wanneer gij heen en weder geslingerd wordt door allerlei gewigtige vraagstukken, beslissingen en beproevingen, of in de be-naauwdheden en den strijd des doods! Daarentegen dat oude danklied, dat voor drieduizend jaren door een ooster-
129
schen man geschreven werd, is het niet een lied vooriede-ren dag, voor iederen tijd, in alle omstandigheden ? En zoo de wereld nog tienduizend jaren bestaat, zal het dan niet altijd het lied zijn voor ieder hart onder ieder volk op aarde, zoo dit hart slechts eerst zijne ellende en zijne verhevene bestemming heeft leeren kennen ? — Zal niet de ossendrijver in de Cordilleren, de geleerde professor in Leipzig, de Bedoeïen in de woestijn, de zegevierende veldmaarschalk op het slagveld het even goed kunnen gebruiken ? — Zal het ooit oud zijn, ofschoon ook rotsen vergruisd worden, sterren op- en ondergaan, zonnen komen en zonnen verdwijnen, wereldrijken ontstaan en wereldrijken in het niet verzinken ? Is niet deze Bijbel, in de talen van alle de meest verschillende volkeren der aarde vertaald, nogtans voor ieder volk het boek, dat er geheel te huis behoort ?
Het is zoo, de Israëliet, die dien Psalm heeft gedicht, bezat uit zich zelf minder rijkdom van geest, hij was volgens onze begrippen onbeschaafd, hij was bovendien als dichter veel minder begaafd dan een Schiller of Byron. Vanwaar komt het nu, dat hij nogtans zoo veel diepere, ja eeuwige, onuitputtelijke woorden schreef, en zóó schreef, dat het voor alle menschen in alle tijden geschreven is?! — Zie hier het onderscheid tusschen menschenwoord en Gods woord; zie hier den man, door wien slechts de natuurlijke geest spreekt, en den man, door wien de heilige Geest van God zich openbaart! Ziehier het onderscheid tusschen aard-sche en hemelsche bezieling en geestdrift!
Wij zouden kunnen voortgaan en eene der schoonste redevoeringen van Demosthenes bijvoorbeeld met de Bergrede, — het bijbelsche Scheppingsverhaal met de schoonste kosmologie der andere volken kunnen vergelijken, de brieven van Paulus naast de wereldberoemde brieven van Cicero
9
130
leggen ; — wij zouden eene vergelijking kunnen maken tus-schen het boek van den Profeet Jezaia en de oude Sibil-lijnsche boeken, tusschen de historische geschriften van oenen Mozes of Samuel en die van eenen Herodotus, Tacitus, Macaulay, Schlosser;— wij zouden overal slechts tot dezelfde resultaten komen, — dat namelijk de vorm en zameu-stelling bij die wereldlijke schrijvers dikwijls veel bevallige)-is, de inhoud daarentegen geene vergelijking kan doorstaan. De pen der bijbelsche schrijvers is toch overal in den geest der eeuwigheid ingedoopt, en daarom is in hunne werken iets onuitsprekelijks, dat van eene eeuwige jeugd, eeuwige kracht en schoonheid, van ondoorgrondelijkheid en onuitputtelijkheid getuigt; hoe dieper men doordringt, des te dieper wordt liet. De regte lezer vindt hier altijd iets nieuws, ongedachts, verrassends, diep verootmoedigends, hoog verheffends. Men is daarmede nooit ten einde, maar hoe meer men uit deze bronnen gedronken heeft, des te vaker, des te begeeriger komt men terug.
Toen gij een kind van zes jaren waart, heeft u welligt uwe moeder, als gij op hare knieën speeldet, die woorden geleerd, eens door den mond van Jezus uitgesproken: „A1 z o o liefheeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeftquot; enz. (Joh. 3 : 1(3). Wel had dat woord reeds toen eene wonderbare aantrekkingskracht voor u, er lag zoo iets liefelijks en geheimzinnigs in, dat u met een aangenaam voorgevoel vervulde, ofschoon gij er naauwelijks iets van begreepf. Maar die spreuk heeft u door het leven begeleid op al uwe wegen en doolwegen, in al uw lijden en vreugde; zij is echter als een stroom hoe langer zoo breeder en dieper geworden en voert u met een majestueus maar zaligend donderend geluid naar de bruisende zee der eeuwigheid.
131
Gij, die Jezus werkelijk kent, weet thans slechts dit van dien\' stroom te zeggen, dat zijne diepten ondoorgrondelijk zijn, en dat alle geslachten van alle tijden, indien zij werkelijk daaruit gedronken hadden, eeuwig zalig zouden zijn. Plaats nu daartegenover een van de schoonste en diepzinnigste woorden van het grootste genie, dat in de zestig eeuwen van de geschiedenis der wereld heeft geleefd! Alle achting voor eenen Homerus, Sophocles, Plato en zoo vele andere Profeten van den wereldgeest uit ouden en nieuwen tijd; — groote dank aan God, die aan het menschelijk geslacht deze geesten gegeven en hen zulke groote en goddelijk-koninklijke gaven geschonken heeft, — maar toch kunnen ook hunne geestrijkste on schitterendste woorden nooit eene vergelijking met het genoemde doorstaan: ja. terwijl dit, hoe meer men er over nadenkt, des te meer aan licht, leven en diepte wint, zal de onvolmaaktheid ongenoegzaamheid en eenzijdigheid van die andere steeds meer aan het licht komen. Er is geen door mensehen gesproken woord, dat niet, als het dikwijls herhaald wordt, alle kracht verliest.
Vestigen wij nog eeu oogenblik de aandacht op zaken van een anderen aard. Gij zijt welligt een man, die vele. niet door den geest des Christendoms gekenmerkte, boeken over psychologie (zielkunde) bestudeerd hebt. Neem nu eens het oude profetenwoord: „Het hart is een trotsch en versaagd ding, wie kan het doorgronden ?quot; *) Beschouw uw hart en leven en. dat van andere menschen eens in het licht van dit woord, en gij zult al meer en meer bemerken, dat, zoo gij dit kleine woord behoudt en
\') Jerem \'17 : 9 volgens Luthers vertaling. Zoo heeft ook de oude Nederlaiulsche Bijbel (1589): Eon t r o t s i c h c n d e v e r-tz a e c h t d i n c is het h e r t e ; wie cant w t g r o n d e n ?
132
al die boeken in het vuur werpt, gij niet veel verliezen zoudt.
Of neem die geheele bibliotheken van boeken, die het vraagstuk behandelen, waarom de wereld zóó is als zij is, zoo vol heerlijkheid en leven, en toch ook zoo vol dood en jammer en ellende, — verder, waarom de mensch zulk een wezen vol innerlijke tweespalt is, waarin zulke verschillende neigingen en driften, die naar het hoogere en het lagere uitgaan, tegen elkander strijden, en hoe het in dit alles beter moet worden ? — Lees dat alles door, zoo lang als uwe oogen er niet tegen protesteeren, en neem dan vervolgens datgene, wat in de drie kleine hoofdstukken (xenesis 3, Evangelie van Johannes 3 en Romeinen 3 daarover gezegd is! Alle boeken der wereld te zamen zullen u hierover niet dat licht geven, hetwelk gij door die drie hoofdstukken van den Bijbel kunt ontvangen. Ofschoon u daarin eerst nog veel onverstaanbaar moge wezen, iedere dag, waarop gij ze aandachtig leest, zal u hier nieuwe diepten der wijsheid en der kennis doen ontdekken.
Zoo zoude men gemakkelijk kunnen aantoonen, dat enkele woorden van Jezus eene betere aanwijzing geven tot oplossing van het groote, de wereld bewegende sociale vraagstuk dan alles, wat daarover in de vergaderingen der volgelingen van Lasalle, Schweitzer en anderen wordt voorgedragen ; of dat, bij voorbeeld, de woorden die in Mattheus 7 : 1—3 staan, zoo zij regt behartigd worden, het boek van .Knigge, over den omgang met menschenquot; en vele andere geschriften overbodig maken.
Zoodanig is de verhouding tusschen het goddelijke en menschelijke woord. En hiermede komt eene andere opmerking overeen. Wij zien namelijk, dat de „groote geesten,quot; hoe meer en met hoe grooter dorst zij in liefde en ootmoed
133
tot de bronnen van liet woord Gods naderden, des te meer ook in hunne woorden een zekeren ademtogt der eeuwigheid, der ondoorgrondelijkheid en onuitputtelijkheid verkregen. Ik wil hier slechts eenige, bont door elkander geplaatste namen herinneren: Augustinus, Luther, Pascal, Milton, Dante, Haman, de Magus van het noorden. Wat zoude er bovendien van eenen Shakespeare, Goethe, Schiller, Byron, Heinrich Heine geworden zijn, indien zij met hunne harp geloovig aan de voeten van Jezus hadden gezeten, en hare snaren door den Geest der eeuwigheid in beweging waren gebragt! Welke diepten van poëzie en wijsbegeerte in den Bijbel verborgen liggen, zien wij overal, b. v. bij Goethe of Heine, wanneer zij somtijds met ingenomenheid over een denkbeeld der heilige Schrift of een persoon van den Bijbel spreken.
Wij kunnen hier dat alles slechts aanstippen. Dit zien wij echter overal, dat het woord in dezen Bijbel een onmis-kenbaren stempel, een onuitwischbaar merkteeken der eeu-wigheid, der stellige zekerheid, der eeuwige jeugd en dei-volmaaktheid draagt. Het is daarmede als met dien stroom, dien de Profeet Ezechiël zuiver als kristal ouder den drempel des tempels zag ontspringen en overal verlichtend, levenwekkend, herscheppend de landen der aarde besproeijen. Hij verhaalt daarvan namelijk (hoofdstuk 47), dat een Engel met het meetsnoer naar den oever ging \'en van de bron af duizend ellen raat. De Profeet moest door het afgemeten stuk heengaan, en zie, de rivier was zeer ondiep, het water kwam hem slechts tot aan de enkels.— Verder mat de Engel nog duizend ellen, toen kwam het water bij het doorwaden tot aan de knieën, in het stuk der derde duizend ellen kwam het reeds tot aan de lendenen. Nog eenmaal werden duizend ellen gemeten; maar toen de Profeet er
134
weder doorgaan zoude, zie, toen was er geen grond te vinden, het water was onpeilbaar diep, slechts de zwemmer konde er over komen.
Zoo is het met het woord van God; het kind verstaat het en wordt er door verblijd, en de grijsaard, met zijne wereldkennis en des levens zat, zit onderzoekend en peinzend voor dat woord en kan het niet doorgronden: —
Dit is het wonderbare ding,
Voor \'t kind is het eerst te gering,
En dan gelooft en peinst de man,
En sterft, eer hij \'t begrijpen kan.
Maar daar wij nu eenmaal het goddelijke en mensche-lijke naast elkander plaatsen, zoo kunnen wij deze beschouwingen niet eindigen, zonder er ten minste
4. EENIGE WENKEN OVER DEN PERSOON VAN ■ JEZUS EN ZIJN KRUIS
bijgevoegd te hebben. Wij willen niet beweren, dat iemandgeen geloof en waarheidsliefde bezit, wanneer hij vele gedeelten der Schrift met een twijfelenden blik beschouwt; — ja, wij geven hem in zekeren zin gelijk, wanneer hij daarin hoofdzaak en bijzaak, vorm en wezen, datgene, wat alleen voor het volk van Israël gold en in Christus vervuld is, en datgene, wat voor alle menschen in alle tijden dezelfde kracht en beteekenis heeft, onderscheidt. Ik begrijp ook zeer goed, dat menigeen een grooten afkeer van het eene of andere boek des Bijbels, van het eene of andere verhaal der Schrift kan hebben en nogtans het Godswoord, dat hij met innige overtuiging als zoodanig heeft aangenomen, van harte kan liefhebben en hoogschatten. Is dit bij u het
135 \\
geval, ja al rust er voor u nog eene dikke duisternis op de meeste boeken der heilige Schrift, dit schrikken niet af! Maar nu de Evangeliën! Beschouw den persoon van Jezus Christus, die, zoo men eerst het regte oog heeft, het middelpunt der geheele Schrift, de Alfa en de Omega is,— beschouw den persoon van Christus, zooals Hij u in de Evangeliën zoo frisch, zoo oorspronkelijk, en kinderlijk opregt geschilderd wordt! — Ja, beschouw dezen Jezus eens geheel onbevooroordeeld ! Beschouw Hein in deze 1 i e f d e r ij k e w e r k z a a m beid, terwijl niets , geen ondank , geene vijandschap, geen list Hem ook slechts voor een oogenblik kan doen verflaauwen ! Beschouw deze wonderbare w ij s-beid, deze hemelsche opvoedkunde, die overal met verbazende tegenwoordigheid van geest in alle omstandigheden en verwikkelingen en tegenover alle de meest verschillende menschen het regte treft! Beschouw deze h e e r s c h a p p ij over z ij n e aandoeningen, die zoo levendig mogelijk zijn, en toch geen oogenblik in onreinen hartstogt ontaarden ! Beschouw dit 1 ij d e n, welks diepten geen mensch ooit zal kunnen peilen, en dat zoo diep gevoeld werd, als wederom geen mensch gevoelen kan; — en toch welk eene edele geestkracht in dit lijden, en daarbij geen spoor van vertoon en praal! Hoe zijn hier zijn heilige wil en heilige willeloosheid op eene wonderbare wijze vereenigd!
Met regt wordt de dood van Socrates als iets verhevens en heerlijks geroemd, maar zelfs een Kousseau zegt: „Waarlijk, zoo het leven eu de dood van Socrates hem als eenen wijze doen kennen, — het leven en de dood van Jezus zijn die van een God.quot; En de edele Claudius zegt zoo schoon : „Het is eene heilige gestalte, die voor den armen pelgrim als een ster in den nacht opgaat en zijne innigste behoefte, zijn geheimste voorgevoel en wenschen vervult.quot; Dat dit
136
zoo is, kan zelfs de opregte onderzoeker ondervinden, die zich nog geenszins onder de „Christenenquot; mag rangschikken.
Zoo gij de menschen slechts een weinig kent, zult gij moeten zeggen : Hier is het menschelijkste van al het men-schelijke, maar zulk eene verheerlijkte menschheid, als nergens elders op aarde gevonden wordt, hier is eene goddelijke menschheid, hier is eene menschelijke godheid. Dit zult gij echter hoe langer zoo meer zeggen, hoe digter gij u bij dezen Jezus plaatst, hoe naauwkeuriger gij zijne woorden, zijne daden, zijne denkbeelden, zijne deugden, zijne innerlijke beweeggronden in zijne geheele werkzaamheid onderzoekt.
Neem daarentegen het leven, neem de deugden van dien mensch, wiens eigenschappen gij het meest bewonderdet,— hoe ging het u daarmede ? Niet waar, hoe digter gij bij hem kwaamt, hoe meer het u gelukte, den innerlijken aard van de gedachten, begeerten, beweeggronden en neigingen van uw ideaal te leeren kennen, des te meer verdween de betoovering, des te meer schaduwen en vlekken kwamen op het beeld. Gebreken, zwakheden, dubbelzinnigheid, veranderlijkheid, zelfzuchtige neigingen van allerlei aard, kortom datgene, wat men slechts al te veelbeteekenend „mensche-lijkquot; noemt, vertoonde zich in steeds grooter getal, hoe meer gij het hart van den man hoordet kloppen, hoe duidelijker gij zijn geweten hoordet spreken. Ja, ieder moet zich z e 1 v e ii slechts ernstig onderzoeken, hoe het gesteld is met datgene, wat welmeenende vrienden zijne deugd, beminnenswaardigheid, bescheidenheid, ootmoed, grootmoedigheid, opoffering enz. noemen. Moet men niet heimelijk over die loftuitingen der menschen lagchen en denken: ,0, zoo gij mij eerst regt kendet, zoudt gij groote oogen opzetten ! God zij dank, dat men niet al mijne gedachten en hartstogten kan zien, anders zoude ik mijn krediet verloren
137
hebben!quot; Zoo zoudt gij waarschijnlijk zelf zeggen, eu toch ook hij, die zich zelf het beste kent, kent zich toch nog bij lange na niet regt!
Kortom, ik raad u, beschouw den raensch eens op ieder gebied van zijn leven en werken, en bestudeer dan het leven Aan Jezus bij de bronnen geheel onpartijdig, en gij zult het onderscheid inzien tusschen datgene, wat menschelijk-groot en datgene, wat goddelijk-groot is, en dit onderscheid zal steeds kolossaler worden, hoe langer gij er op staart en hoe scherper uw oog ziet.
En hier willen wij nog slechts op eene zaak in het bijzonder wijzen, namelijk op het kruis van Jezus Christus. Dat kruis is voor hem, die het kent, het grootste en heerlijkste onder al de werken van God, het is echter ook tegelijk het geringste en verachtelijkste. Hoe ellendig is dit werk van God, deze openbaring — willen wij liever zeggen— voor hem, die haar slechts met het natuurlijk oog beschouwt, zoo verachtelijk, dat niets verachtelijkers gedacht kan worden, dat men er zich met afkeer en huivering van afwendt en er gaarne het aangezigt voor verbergt. Want wat is hier, uitwendig beschouwd, anders dan een galg, waaraan een bloedend, stuiptrekkend, door zijne wettige overheid veroordeeld menschenkind hangt en de folteringen des doods ondergaat, eene doornenkroon op zijn hoofd, en boven zijn hoofd een opschrift, dat den stervenden nog bespot ?! —
Niet waar, iets ellendigere, iets verachtelijkers kan men zich naauwelijks voorstellen, en daarom kan ook de mensch, die slechts op datgene ziet, wat voor oogen is, niets minder begrijpen, dan dat de belijders van Jezus Christus van vroeger en later tijd juist hiervan „zooveel ophefquot; maakten en maken. Consequent is het daarom, ofschoon niet minder huiveringwekkend, dat velen van onze dichters, letter-
138
kundigen, kunstenaars en wijsgeeren, die van het christendom niets willen weten, den ganschen voorraad van hunnen spot en haat over het kruis op Golgotha uitstorten. Zij zijn daarin de waardige opvolgers der heidenen, die hetzelfde deden; de onlangs in de paleizen der Komeinsche keizers ontdekte afbeeldingen van eenen gekruisigde met een ezelskop zouden hen in verrukking hebben kunnen brengen. Wij zouden hier een ontzettend woord van Goethe kunnen aanhalen, dat hij in een duister, demonisch uur geschreven heeft, maar wij hebben redenen, om het liever niet te noemen voor degenen, die het nog niet kennen. Maar eenen Prut z willen wij niet sparen, die zich op de volgende wijze laat hooren:
Geen kruis worde op mijn graf gezet,
\'t Moog\' hout of steen of ijzer zijn ; —
Steeds heeft hot mijne ziel gekwetst,
Dat martelhout vol bloed en pijn : —
Dat eene wereld, waaraan God Zoo\'voel genot en vreugde geeft,
Tot symbolum van haar geloof Een galgenhout verkozen heeft.
De ongelukkige, door booze geesten gedrevene Heine spot echter voor een kruisbeeld staande:
Tot weemoed stemt mij steeds uw beeld,
Mijn arme neef! helaas,
quot;t Behoud der wereld was uw doel,
Gij menschenredder, gij dwaas!
Men zoude uit de boeken der lyrische dichters van den jongsten tijd gemakkelijk eene zeer groote massa van zulke helsche bloemen bijeen kunnen brengen. Het is jammer, dat er zoo veel menschen zijn, die dergelijke gedichten lezen, waarachter het bloedende geweten der dichters en het grijnzende gelaat des duivels zigtbaar wordt. Maar ver-
139
wonderen kan men zich niet, dat diegenen, voor wie het woord „z o n d equot; een onzin is, tot zulk een haat en spot vervallen. Voor diegenen echter, die zelfs maar begonnen hebben zich zeiven te zoeken, die slechts met eenige opmerkzaamheid eenen blik in hun hart hebben geslagen, en zoo naar verlossing leerden verlangen, voor hen zal het kruis van Jezus Christus, ofschoon hun daarin ook veel verborgen en geheimzinnig blijve, de onthulde troon van Gods heerlijkheid en liefde worden, waarin zij steeds nieuwe, verrukkend schoone diepten des hemels en sterrenwerelden ontdekken, waarvoor zij met bewondering en aanbidding neder-zinken:
Bij uwen kruispaal sta ik stil,
Mijn redding deed U sneven ;
Uw kruis is \'t, wat ik prijzen wil
In dit en quot;t volgend leven.
Geen lentezang, zoo schoon
Zoo liefelijk van toon
Als quot;t lied : »U heb ik lief, want Gij,
Gij sticrft voor mij, Gij leeft in mij !quot;
Neem nu tot verklaring van de beteekenis van dit kruis niet in de eerste plaats de kerkelijke leer der verzoening, die welligt nog vreemd of zelfs aanstootelijk voor u is, neem de zeven woorden, die van het kruis af gesproken zijn. Zij zijn even zoo vele levensstroomen geworden, die zoo stil en toch met zulk eene alvermogende kracht tot bewerking van een nieuw leven de wereld des doods binnenstroomden. O plaats u in stille uren, in uren, wanneer uw hart en geweten spreekt, onder dit kruis, zie op Hem, die daar hangt, en hoor deze bloeddruppels, die in het stof nedervallen, alsof zij niets waard waren — hoor ze in den geest nedervallen, en gij zult het allengskens begrijpen, hoe
140
een prediker der middeleeuwen zeggen konde, dat „een enkel druppeltjequot; daarvan sterk genoeg was, om eene wereld te redden.
En plaats nu naast dit eenvoudige kruis de beroemdste gedenkteekenen en kunstwerken der wereld, beschouw, nadat gij u liet sterven van Jezus voor oogen hebt geplaatst, den dood der beroemdste martelaren ofhelden van alle tijden,— dan zal ongetwijfeld uw geestdrift voor menschelijke grootheid met den tijd eerder verminderen dan toenemen. Het kruis van Christus wordt echter steeds grooter, steeds heerlijker voor het geopende oog des geestes, totdat het zich eindelijk aan u vertoont als de met licht omstraalde he-melladder, die van den troon van God afdaalt tot in de diepste diepten van liet doodenrijk.
Ofschoon er mi nog betrekkelijk zeer weinig menschen op aarde en zelfs weinigen nog in de „christenheidquot; zijn, die het kruis regt begrijpen, omdat er zoo weinigen zijn, die zich zeiven begrijpen, zoo heeft nogtans dit eenvoudige kruis reeds op het geheele leven der menschen, op de kunst van allerlei aard, schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, op de poëzie, op de wijsbegeerte, verder op het geheele staatkundige en maatschappelijke leven zulk een invloed uitgeoefend, als slechts door weinige menschen wordt vermoed. Daarvoor zouden duizenden van bewijzen geleverd kunnen worden. Ik wil echter slechts ééne zaak noemen, die juist de tegenwoordige tijd aan de hand geeft, namelijk de beteekenis van het t e e k e n des k r u i s e s in den grooten oorlog met Frankrijk. Het tijdschrift D a h e i m bevatte op het einde van 1870 een klein opstel, dat eigenlijk-slechts de toelichting van de zeer schoone illustraties was. Dit opstel was getiteld : „Het r o o d e kruis, h e t h o u-t e n k r u i s, h e t ij z e r e n k r u i s.quot; Het r o o d e kruis
141
is, zooals wij allen weten, het teeken van de barmhartige, helpende en reddende liefde; het houten kruis op de graven der gesneuvelden, het teeken van den h oogsten troost en de e e n i g e hoop in den dood ; het ij z e r e n kruis beteekent de hoogste eer en decoratie, die de magtigste keizer kan verleenen. Alzoo overal het kruis als symbool, als symbool der liefde, der vertroosting, dei-hoop, der eere en heerlijkheid !
Niemand zegge: „Och, dat is toevallig zoo! Men had even goed andere symbolen kunnen kiezen!quot; Nu, waarde Lezer! vind gij dan eens andere uit, namelijk zulke, die werkelijke kenteekenen en gepaste beelden zijn van de zaken en krachten, die er door voorgesteld worden ! Wij beweren integendeel, en wel op grond van de geheele krijgsgeschiedenis van vroegere tijden, zonder het kruis van Golgotha zoude noch deze barmhartigheid en menschenliefde bestaan, die in het roode kruis haar teeken heeft, — noch een vaste troost in leven en in sterven en eene onwankelbare hoop des eeuwigen levens, die in het graf kruis is uitgesproken. Dat echter een kruis, het ijzeren kruis, als het hoogste eereteeken beschouwd kan worden, strekt tot een sterk bewijs, dat datgene, wat vloek was, zegen en wat verachting was, het hoogste sieraad geworden is. En wij beweren verder, dat dit kruis, hetwelk thans reeds over den overigens zoo ontzettenden oorlog zachte en warme stralen van Gods liefde heeft verspreid, nog alle oorlogen van de aarde zal doen verdwijnen en de thans zoo van elkander geschei-dene natieën der aarde tot eene groote familie, waarvan God het middelpunt is, vol liefde, vrede en zaligheid veranderen zal. —
Ik hoop, dat deze korte vergelijkende beschouwingen van de goddelijke en menschelijke zaken de lezers niet verveeld
142
hebben. Maar ik hoorde reeds meermalen, hoe men mij in de rede viel en zeide: -Hoe moet dan echter de mensch zijn, en hoe moet zijn oog gesteld zijn, of welk een mi-kroskoop moet hij hebben, om de schoonheid en majesteit van uwe hooggeroemde goddelijke dingen, inzonderheid van het Bijbelwoord, te kunnen zien ?quot; Gij vraagt:
5. WAAR KOOPT MEN EEN GEESTESM1KROSKOOP ?
— daar toch het natuurlijke oog van den mensch niet voldoende is?quot; Zeker, ons oog is door de zonde en door den geest dezer wereld verzwakt, verward, betooverd en beneveld te gelijk. Gelijk wij nu vroeger zagen, datermikro-skopen voor het ligchamelijk oog zijn, door wier hulp wij de aardsche dingen eerst regt leeren kennen, zoo zijn er ook geestes-mikroskopen, om de heerlijkheid van het woord van God te beschouwen. In al de winkelkasten van Berlijn zult gij er echter geen vinden, en zelfs in de prachtigste magazijnen der wereldstad Parijs, waar toch anders alles voor geld te krijgen is, zult gij er te vergeefs naar vragen. De bedienden en winkeldochters zouden spotachtig het hoofd schudden over zulk eene vraag en u later geducht uitlagchen.
Xogtans is zulk een geestes-mikroskoop te bekomen en wel zonder betaling, terwijl de andere mikroskopen en tele-skopen veel geld kosten, en wie onder mijne waarde lezers geen van deze dingen bezit, kan het zich met Abraham, Mozes, David, Jezaia, Daniël, Johannes, Paulus en vele andere heiligen getroosten, die er ook geen hadden en toch den geestes-mikroskoop altijd bij zich hadden, dewijl de ellendigste, wiens ziel dorst naar God, dien het gemakkelijkst verkrijgen kan. Want deze lichtkracht is voor een goed gedeelte reeds in u; zij is slechts onder zulk eene
143
massa wereldsche gedachten, onder de gedachten van vreugde en leed, van onreinheid en zorgen bedekt, dat zij er gewoonlijk niet doorbreken kan. Zoodra gij echter eenmaal weder tot vi zeiven komt — (en dat heeft plaats zoodra gij weder begint tot uwen God terug te komen!) — bezit gij ook deze kracht om te zien. Gij moet mij toestemmen, dat een mensch niet dom maar verstandig, ja wezenlijk mensch begint te worden, wanneer hij met innige belangstelling vraagt: „Wat ben ik eigenlijk? Waarom leef ik? Waardoor ben ik zulk een bedorven schepsel als ik ben? Vanwaar is alles ontstaan, wat mij omringt? Wie en wat is God? Wat wil Hij van mij maken? Hoe ontvang ik rust en vrede voor mijn zoo rusteloos hart? Hoe word ik van die dingen verlost, welke zelfs mijn eigen geweten veroordeelt? Wat is er aan de gindsche zijde desgrafs? Bestaal er eene wereld van onvergankelijke zaken en boe ziet het er daar uit? Wat zal daar mijn lot zijn?quot;
Ieder mensch zal toestemmen, dat al deze vragen allerbelangrijkst zijn en op de groote hoofdzaak des levens betrekking hebben, en dat zij belangrijker zijn dan alle vraagstukken over het perpetuum jwoftrte, over stoomkracht, luchtballon, elektriciteit, telegrafie, noordpool expedities, petroleum-bronnen, verzonken eilanden, goudmijnen en welke andere belangrijke zaken men al meer moge noemen. Al die eerstgenoemde en andere vragen echter, wanneer zij eerst tot haren grond teruggevoerd zijn, vinden hare schoonste uitdrukking in die vraag der biddende verzuchting, eens door eenen koning van Israël uitgesproken: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God. Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aan-gezigt verschijnen ?quot; (Psalm 42 : 1, 2.)
144
Wanneer een mensch begrijpt, dat zijn toestand ongelukkig is en dat ook de geheele wereld met al hare heerlijkheid hem niet bevredigen kan, maar dat zijn vrede en zijn leven alleen in den levenden God gevonden kunnen worden, dan heeft hij niet eene vreemde en buitenlandsche wijsheid geleerd, maar hij heeft juist dan eerst zich zeiven in zijne wezenlijke gesteldheid en behoeften als mensch leeren begrijpen. Meer dan dit vurige, opregte verlangen naar behoudenis heeft hij niet noodig, om ook het geopenbaarde woord van God te kunnen verstaan. Hij zal de stem van den Eeuwige zeiven uit dit woord hooren, hij moge dan uit eene zwarte, blanke of gele moeder geboren zijn, hij moge bij de piramiden van Egypte of bij de ijsbergen van Groenland of onder de palmen van Indië wonen, hij moge in den mantel der geleerden of in den soldatenrok, in purper of in lompen daar heen gaan, hij moge tot de negentiende eeuw vóór Christus of de negentiende eeuw na Christus behooren. Want dit woord van God is voor alle menschen, gelijk God zelf voor alle menschen is. D e mensch vindt zich z e 1 v e n e e r s t d a n, w a n-n e e r h ij G o d z o e k t, maar dan vindt h ij zich z e 1 v e n ook zeker; want het woord van God is niets meer e n n i e t s m i n d e r d a n h e t a n t-woord van God op al h e t v r a g e n, zuchten, klagen, sidderen, zoeken en zorgen van het hart van den mensch. Alle menschen echter hebben, wat de hoofdzaak betreft, dezelfde behoeften, daar allen in dezelfde ellende verkeer en. Zoo verstaan zij ook allen de taal van Hem, die hen verlossen wil, wanneer zij hunne ellende eerst regt hebben ingezien.
Daar de mensch echter doorgaans eerst door allerlei nood,
145
tegenspoed en angst uit zijne zelfverblinding en de begoocheling der wereld verlost wordt, zoo zijn het gewoonlijk de tijden van beproeving en bezoeking, die zyu oog en oor voor Gods woord openen. Bezoekingen zijn die beschikkingen, waardoor God ons opzoekt om ons tehuis te brengen, dat wil zeggen, om ons Hem te leeren liefhebben en in zijne liefde te doen deelen. Dit wordt echter bij de meesten slechts hierdoor bewerkt, dat Hij onze geheele wereldsche kraam en vooral de fraaije luchtkasteelen onzer ijdelheid, eigenwijsheid en eigengeregtigheid. omver werpt. Wanneer dan alles, waarin men tot dusverre zijn genot vond. in puinhoopen ligt, — wanneer men met diepe smart inziet, dat alles niets was, wat men tot dusverre zoo hoog waardeerde, - dan begint men nu naar iets anders, dat duurzaam en eeuwig is, om te zien, naar iets, dat vrede en kracht aan de ziel verleent; en nu zal men verstaan, wat God spreekt. „Door den ademtogt der zuchten wordt een spiegel wel dof, maar door den ademtogt der zuchten wordt de spiegel der ziel helder,quot; heeft een dichter even waar als schoon gezegd. Dan eerst, wanneer de spiegel der ziel door den regten ademtogt der zuchten dof is geworden, bezit gij den geestes-mikroskoop om de Schrift van God goed te kunnen lezen. Als Job zegt: .Mijn oog schreit tot God,quot; — dan is dit betraande oog juist het oog, dat in staat is om God te aanschouwen.
Een jong. wel goed regtzinnig, maar niet door innig leven bezield predikant, die zijne toehoorders steeds met keurig bewerkte en in schoonen stijl gestelde redevoeringen onderhield, maar geen werkelijk voedsel aan hongerende harten toediende, hield voor de eerste maal eene warme, hartroerende preek, nadat hij drie dagen en nachten door de hevigste tandpijn gefolterd was geworden. Hij verontschuldigde
10
146
zich op het einde der godsdienstoefening, dat hij zoo ongeregeld en vormeloos gesproken had, en zeide, dat hij wegens vreeslijke tandpijn zich niet naar eisch had kunnen voorbereiden. In zijne pastorie verwachtte hem reeds eene origi-neele vrouw, die, wat niet zelden gebeurt, over de preek anders oordeelde, dan de predikant zelf. Zij zeide hem: ,Mijnheer! Gij weet, dat ik u alles goedstoewensch, maar eene dosis tandpijn vóór iedere preek, die wensch ik u ook toe !quot; Wij willen niet onderzoeken, of deze wensch onder de christelijke of onder de onchristelijke behoorde, maar, vragen wij, hoe kwam het toch, dat de predikant na een tandpijn van driemaal vierentwintig uren een wezenlijk voedsel toediende, zoo als het hart en geweten zijner toehoorders verlangde? Kat is zeer eenvoudig. Hij was zelf door den nood gedrongen geworden, tot de goddelijke bronnen van troost en kracht de toevlugt te nemen, daar hij in het aardsche nergens iets meer vond, wat hem verblijden konde. Zoo had hij in Gods woord voedsel gezocht en slechts weder gegeven, wat hij voor zich zeiven gevonden had.
Zoo is het altijd. Onze natuurlijke stennsels moeten eerst verbroken worden, — wij moeten ze in hun wezenlijken aard leeren kennen, namelijk als wormstekig en nietig. — anders leeren wij noch de waarde noch de noodzakelijkheid tier goddelijke fondamenten erkennen.
Geef den mensch, die zich hoogmoedig op zijne deugd verheft en, terwijl hij zegt; ,Ik dank God!quot; met verachting op de rijen der zondaars nederziet, — geef hem het 53ste hoofdstuk van Jezaia en de lijdensgeschiedenis uit de Evangeliën. Hij zal daarin niets vinden dan duistere woorden, die hem koud laten of zelfs beleedigen. Maar geef hetzelfde aan den man, die een „kwaadquot; geweten heett. (Men moest liever zeggen een „goedquot; geweten, want zooals iemand zeer
147
juist heeft opgemerkt, het zoogenaamd kwaad geweten is eigenlijk het goede, en dat, wat men een goed geweten noemt, is eigenlijk een slecht!) Ik zeg, geef die woorden aan den man, die zuchtend vraagt: .tot wien moeten wij de toevlugt nemen om genade en redding te ontvangen ?quot; — Gij zult zien, dat hij zich met den ijver van eenen goudgraver, met de verrukking van een man, die eenen weg ontdekt om uit de slavernij verlost te worden, in die woorden der Schrift verdiept, ofschoon hem daarin nog veel duister is.
„Het was •jammer van die ossen, die door het vuur verslonden werden!quot; zeide een boer, toen de leeraar over de geschiedenis van Eli a op Karmel (1 Koningen 18) gepreekt had, terwijl een ander met tranen zeide : .van nu af zal met Gods hulp het hinken op twee gedachten ophouden en ik mij geheel aan Hem toewijden.quot; Zoo verschillend is het oordeel, naar gelang van hetgeen er in het binnenste van den mensch omgaat. Terwijl de eene prediker met aanbiddende bewondering op het Evangelie van den Kersnacht staart en wegens den rijkdom van al het goddelijke, dat zich daarin voor zijnen geest plaatst, bijna niet weet, waarover hij het eerst moet spreken, — predikte een ander naar aanleiding van den stal te Bethlehem over de voordeelen en nadeelen der stalvoedering. — Neem eenen man, wiens hoofd en hart uitsluitend belang stellen in schouwburg, bals, concerten, gezelschappen en dergelijke, — gij zoudt hem gevoelig beleedigen, zoo gij hem den 513ten Psalm voorlaast. Die groote Amerikaansche staatsman daarentegen zeide diep ademhalend na die lezing: „Heil mij, nu heb ik mij zeiven gevonden en zulk eenen (iod als ik noodig had.quot; Eenen zeer fijn beschaafden man, die altijd vol aanmerkingen op den Bijbel was, zonder dat hij hem ooit gelezen
148
had, wekte ik dringend op, zich eens met zijnen inhoud bekend te maken. Inderdaad trof ik hem kort daarna aan, dat hij de geschiedenis van Johannes den Dooper bestudeerde. „Nu, wat zegt gij ?quot; vraagde ik. „Ei,quot; was het antwoord, „het is heel mooi, maar de duivelsche listen en streken aan de vorstelijke hoven zijn in Schiller\'s „Kabale und Liebequot; toch veel beter geschilderd.quot; De arme man, die, zooals hij zelf bekende, alleen in zijn ambt en de politiek belang stelde, vond in den Bijbel niets dan datgene, waarvan zijn hoofd vol was. Ik had hem niet zoozeer moeten geraden hebben, den Bijbel te lezen, maar in de eerste plaats zijn eigen hart en geweten eens aan het woord te laten komen. Het is toch zooals een spreekwoord zegt: „als men de wereld door een blaauwen bril beziet, dan is zij blaauw, en als men haar door een rooden beziet, dan is zij rood.quot; Inderdaad echter is zij noch blaauw, noch rood. Het gezonde, zuivere oog alleen ziet overal de regte kleuren en datgene, wat werkelijk bestaat. Eveneens is het met Gods werk en wijsheid en alle werk en wijsheid der meu-schen. Het komt op het regte oog aan. Het regte echter is dat oog, hetwelk op God gevestigd is, — het gezonde hart is alleen dat hart, waarin eene levendige belangstelling in de vervulling zijner eeuwige behoeften is ontwaakt. Slechts voor zulke personen is de Bijbel geschreven, en zij. alleen kunnen daarover een oordeel vellen.
Dit opstel is langer geworden, dan het eigenlijk zijn moest. Wij hebben van de weide van het Hochwald bij Salzbrunn af eene verre reis in het rond gemaakt en zijn eindelijk aangekomen bij het verborgen heiligdom van het hart des lezers. Wij zijn door den mikroskoop van den opticus op de vraag gekomen, hoe het met het licht en het gezigtsvermogen der ziel gesteld is, en dat ook zij een
149
mikroskoop, een hemelschen mikroskoop noodig heeft, om de verborgene heerlijkheid van Gods openbaringen te kunnen beseffen. Mogten nu deze bladzijden iets bijdragen, om dezen en genen meer dan tot nu toe tot eenen waren vriend des lichts te maken en het vermogen om te zien en te onderscheiden in hem te versterken! Dat geve God!
IX.
EEN GEZEGENDE DIEFSTAL.
1. Uit mijn studententijd zoude ik veel vrolijks en schoons, ook veel ernstigs en leerzaams kunnen verhalen, zooals dan ODk reeds uit mijne vroegere reisschetsen gebleken is. Vooral wanneer ik aan de kleine Zwabische Muzenstad aan den Neckar, aan het lieve Tubingen denk, waar ik anderhalt jaar studeeren mogt, dan klopt mij het hart van vreugde. In mijne studeerkamer hangt eene afbeelding dezer stad en daaronder staan de versregels, die de zalige Knapp eens geschreven heeft, en die ik tot op dezen dag gaarne met hem zing:
Hoe zou ik u ooit vergeten,
Gij, getrouwe Muzenstad,
Die zoo liefd\'rijk voor mij zorgdet.
En geheel mijn hart bezat ?
Van u zingen, van u spreken Wil ik, wat me ook wedervaar\'; —
Luister! \'t klinkt uit oude dagen,
\'t Is mij alsof \'t Heden waar !
Ja, het waren schoone tijden, toen wij, een kring van opregte vrienden, die de waarheid nog niet gevonden had-
151
ilen, maar haar eerlijk zochten, aan de voeten van onzen geliefden leermeester Beek zaten, en van uur tot uur steeds levendiger overtuigd werden, dat de belangrijke woorden van de oude schriften des Bijbels eeuwige, goddelijke waarheden zijn. Het waren schoone avonden, wanneer wij zingende met elkander naar de Wurmlinger kapel wandelden en daar, op de met mos begroeide grafzerken gezeten, het stille Neckardal beschouwden, terwijl in het verre westen, achter de donkere, ernstige bergen van het Schwarzwald. de gloeijende clagzon onderging. Het waren schoone feesturen, wanneer wij in eene ernstig vrolijke stemming in de eenvoudige herberg van Weilheim .bij ons glaasje en worstjequot; zaten en de goede vrome Roosje ons niet slechts het bier wilde brengen, maar ook een beetje van ons theologisch gesprek profiteeren, totdat zij eensklaps ontsteld wegliep met den uitroep: ,Ach hemel, heeren! mijne eijeren zijn zeker als steeneu zoo hard gekookt!quot; — Het waren heerlijke uitstapjes, als wij met zang en muziek door bosch en berg en dal naar Routlingen en Urach, Lichtenstein of Hechingen reden en liet edele .broekros,quot; in weerwil van zijn lederen broek aan het regter in vroeger tijd geblesseerde voorbeen, in een vrolijken draf ous naar de Zon of liet Hert bragt. Op zulke togtjes is er, zooals eeu lezer, die iets van liet leven kent, wel denken kan, veel en velerlei voorgevallen, en ik sta er niet voor iri, dat ook daarvan niet iets aan de groote klok zal komen, omdat noch mijne toenmalige kameraden, noch ik zelf, eenige de minste redenen hebben, om ons over die avonturen te schamen.
Thans zal er echter niets van al deze vrolijke zaken medegedeeld worden, maar van eene ontmoeting, waarbij niemand tegenwoordig was, dan ik zelf. De lezers moeten mij derhalve op mijn woord gelooven. en kunnen mij ook
gemakkelijk gelooven, daar het mü, om niet Luther te spreken, „slechts weinig tot eer verstrekt.quot; De beantwoording der vraag „waarom ik het dan toch verhaal ?quot; wil ik aan de lezers zeiven overlaten en zij zal hun, denk ik, gemakkelijk vallen, wanneer zij eerst aan het einde van onze geschiedenis gekomen zijn.
Het was op een heerlijk schoonen lentemorgen, dat ik voor de eerste maal den weg van Stuttgart naar Tubingen te voet aflegde. Hemel en aarde prijkten in hun schoonste feestgewaad: nogtans konde mijn hart zich niet regt verblijden. ik had te Halle aan de Saaie wel reeds een jaar gestudeerd, maar deze tijd had meer gediend om mij in verwarring te brengen, dan om mij een helder inzigt te verleenen in de groote zaken van God onzen Zaligmaker. Wat mij te Halle het meest over het christendom deed twijfelen, dat waren niet de geschriften van eenen Chr. Bauer, David Strausz en dergelijken, die ik tot mijn nadeel las, daar ik de noodige bouwstof, om hen te beantwoorden, nog niet in handen had. Neen, erger uitwerking hadden de ellendige confessioneele twisten, die met groote hatelijkheid en bitterheid gevoerd werden. Unie of g e e n u n i e was gewoonlijk het punt van verschil. Ach, deze door dwang ingevoerde Unie is voor de Duitsch-Evan-gelische kerk juist het tegendeel geworden van hetgeen zij zijn moest. Mogten de koningen tocli geen bisschoppen willen zijn!(*) Maar in den strijd tegen de Unie ontwikkelde zich ook veel hevig vuur en ijdele geestdrijverij. Tusschen berigten over boter en kaas las men verheerlijkingen en beschimpingen van Luther en zijne leer. Niet
(\') De Unie is de vereeniging der Luthei-schen eu Gereformeerden tot ééne kerk, de Evangelische genaamd. Zij werd door den koning van Pruissen tot stand gebragt.
153
slechts op de kansels, maar ook in de herbergen werd heftig getwist over het heilig Avondmaal, de kracht van den Doop, het gezag van het ambt der predikanten en dergelijke zaken. O, de eeuwigheid zal het eerst regt doen zien, hoeveel door zulke twisten over de belijdenis op aarde bedorven wordt 1 Zoekende, weifelende harten worden daardoor geheel in verwarring gebragt!
Ook mij ontzonk destijds de grond onder de voeten en ik verloor alle ingenomenheid met de theologie. ïoen ik naar huis reisde, was het mijn plan aan mijne ouders te verklaren, dat ik als eerlijk man mijne studie niet konde voortzetten, daar ik toch wel nimmer met een gerust geweten een kansel beklimmen konde.
Toen deed God mij. in de vakantie, in ecne zware ziekte vallen, die eenige weken duurde. Toen ik zoo op den rand van het graf lag, kwam ik toch eenigszins weder tot ra|j zeiven en tot mijnen God. Menig woord van den Bijbel oefende zulk een wonderbaren invloed op mijne ziel uit, dat ik ten minste weder een grooten eerbied voor het oude boek van God kreeg. Vooral gevoelde ik in dien tijd een onuitsprekelijk verlangen, om van het eeuwige leven verzekerd te worden, dat wil zeggen: voor m ij n persoon. Want dat er eene eeuwigheid en een leven aan de gindsche zijde des grafs is, hiervan werd ik zonder eenige geleerde betoogen en in spijt van alle tegenbewijzen en twijfelingen, die ik op de universiteit had opgedaan, ten volle verzekerd. De stem des gewetens, die in den tot stilte gekomen, naar allen schijn stervenden mensch bare gansche kracht teruggekregen had, verschafte de noodige gronden voor het geloof aan de onsterfelijkheid en voor de verdediging van dat geloof tegen alle bedenkingen des ongeloofs, en wel in zulk eene mate, dat alle twijfelingen verstoven, gelijk kaf voor
154
Jen wind. Overigens bleef mij het meeste en liet beste echter nog duister.
2. Ik had besloten, het met de theologie nog eens te beproeven. Uit Tubingen, en wel uit de gehoorzaal van den hoogleeraar Tobias Beck, was in de laatste jaren zoo menig jongeling met een juichend: ,lk heb het gevondenquot; vertrokken, — daar hoopte ik dan ook den weg tot eene vaste geloofsovertuiging te vinden. De geduldige lezers zullen aanstonds begrijpen, waarom dit alles zoo uitvoerig vermeld moest worden.
Wij zijn dan op den weg van Stuttgart naar Tubingen, en mijne ziel was door gedachten van weemoed en verlangen, van vrees en hoop heen en weder geslingerd. Toen ik in den binnenzak mui mijn jas tastte om er een sigaar uit te halen, trok ik er tegelijk ook een brief uit. Ik bekeek hem ; hij was geadresseerd aan een christelijken koopman te Leonberg en zoude mij den toegang tot een zeer aangenaam huis óntsluiten. De schrijver was een vaderlijke vriend, een eenigszins zonderlinge, maar beslist christelijke man te X. Hij had mij gedurende mijne ziekte meermalen bezocht- wij spraken dan bijna zonder uitzondering over godsdienstige onderwerpen en ik hield mij van de opregt-heid van het geestelijke leven van dezen christen ten volle overtuigd.
„Wat zoude hij wel over u geschreven hebben?quot; dacht ik. .Zonder twijfel heeft hij zijnen vriend medegedeeld, hoe het innerlijk met u gesteld is!quot; Eene bijna onoverwinnelijke nieuwsgierigheid, om dit te weten, maakte zich van mij meester. In tijden, wanneer men over zich zeiven in het onzekere verkeert, wanneer de ziel heen en weder wordt geslingerd, — is liet eene allerbelangrijkste zaak, te weten, hoe zulke personen, van wie wij gelooven, dat
155
zij ons kennen, over ons oordeelen. Dit was nu bij mij in de hoogste mate het geval, en het werd nu mijne vaste overtuiging, dat ik, zoo ik den inhoud van dezen brief kende, mij zeiven in het regte licht zoude leeren beschouwen.
Maar hoe nu vernomen, wat daarin stond ? Alle pogingen, om door het couvert heen eenige regels te lezen, mislukten door de hatelijke dikte van het papier, en hoe dikwijls ik het ook tegen de zon hield, koude ik er toch geen enkel woord van lezen. Vruchteloos was ook de poging om het couvert te openen, zonder het te scheuren; juist thans waren gom en papier onafscheidbaar één geworden; in scheikundige proeven echter was ik nooit een meester. Zoo schoof ik dan den brief weder in den zak; maar spoedig en ongemerkt was hij op nieuw in mijne hand; bijna instinkt-matig had ik hem er weder uitgehaald. De vraag: „wat staat er toch in den brief?quot; werd voor mijne opgewondene verbeelding één met de vraag: „hoe staat het met uw geestelijk leven ?quot; — Wel aarzelde ik nog lang, den brief te verduisteren en zijnen inhoud te stelen. Maar het Jesui-tisme wordt niet slechts bij de volgelingen van wijlen Ignatius van Loyola gevonden. Ook bij mij won de stelling, dat het goede doel de slechte middelen heiligt, hoe langer zoo meer terrein. Wel wandelde de brief nog meermalen in den zak terug, maar hij kwam er ook altijd weder uit. Op nieuw beproefde ik het met de zon. opnieuw ook met de gom, — alles vergeefsch — daar, een ruk, een scheur, — de brief was opengebroken! — De blik op het gescheurde couvert en eene sterke klopping van het geweten lagen digter bij elkander, dan de bliksemstraal en de donder, en de wensch: „O, hadde ik het toch niet gedaan!quot; was daarmede ook reeds gekomen. Maar het was gedaan en nu wilde ik toch ook weten waarom? Begeerig las ik wat
156
er geschreven stond. Het was weinig en van dat weinige heb ik slechts het volgende onthouden :
„Mijn waarde oude ....!
Brenger dezes is de student O. F. uit W. Hij is niet verre van het k o n i n g r ij k Gods.--quot;
Juist! Dat was het, wat ik gezocht had! Wat er verder volgde, weet ik niet meer, want het interesseerde mij niet. Daarentegen die woorden: „Hij is niet verre van het koningrijk Godsquot; betroffen de gesteldheid van mijnen inwen-digen mensch. Dat was dus het oordeel van den man, die er over oordeelen konde, over mij en mijnen toestand: „Niet verre van liet koningrijk Gods.quot; Moest ik mij over die beoordeeling verblijden of moest ik daarover treuren ? 1 )aarover konde ik liet met mij zeiven niet eens worden; terstond begreep ik echter, dat in die oordeelvelling eene groote waarheid lag opgesloten.
„Niet verre van het koningrijk Godsquot; — nu, dat was in zekere mate een gunstig getuigenis, iets vertroostends en bemoedigends. „Niet verrequot; ja, maar toch ook nog niet eigenlijk nabjj, in allen gevalle nog niet aan den ingang, nog minder binnen in het Godsrijk, dacht ik verder. Nu ja, dat ik innig verlangde naar de geestelijke gaven van het koningrijk der hemelen, naar de zekerheid van de verge-ving mijner zonden, naar diepere zelfkennis, naar den vrede en de gemeenschap Gods, naar de zalige hemelsche vruchten, die de Geest van Jezus voortbrengt: zachtmoedigheid, ootmoed, geduld, liefde, — dat mogt ik wel zeggen. Maar dit was even zeker, ik bezat ze nog niet, ja ik wist ook nog niet, waar en hoe ik ze verkrijgen zoude. „Waarom zjjt gij nog niet ingegaan in het koningrijk der hemelen,en welke beletsels liggen er nog tusschen u en God? Zullen deze beletselen en bezwaren ooit overwonnen kunnen worden,
157
of zult gij er nooit binnen komen ?quot; Deze vragen begonnen mijne ziel te schokken en te beangstigen.
Hoe zoude ik tot helderheid komen? Dat het woord: „Gij zijt niet verrequot; een Bijbelwoord was, en dat het Jezus was, die het tot eenen Schriftgeleerde zeide, wist ik wel. Maar ik verlangde zeer, den z a m e n h a n g te weten, waarin het gesproken was en hoe het met den mensch, tot wien het gezegd werd, gesteld was. Zoo hoopte ik ten opzigte van deze hoogstbelangrijke zaak helderder licht te ontvangen.
3. Het was, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, te Echterdingen, — daar, waar eertijds de groote theosoof Hahn werkte, — waar ik tegen den middag aankwam. Een oude herbergier met een eerwaardig voorkomen, met het zwarte lederen kapje op het grijze haar en eene lange pijp in den mond, begroette mij reeds voor de deur. Nadat hij mij zijn „Groete u God!quot; zoo hartelijk mogelijk toegeroepen en mij binnen geleid had, vraagde hij: „Wiltgij een beetje middageten ?quot; Ik zeide gedachteloos: „Ja wel, ja wel!quot; „Nu,quot; zeide hij, „dan breng ik u een soepje en een worstje en zuurkool.quot;
„Doe dat, beste grootvader!quot; antwoordde ik, terwijl mijne gedachten nog steeds met dat .niet verrequot; bezig waren. De oude man kwam nog eens terug: „Mag ik u ook bier geven of wilt gij wijn, van acht, of tien, of\'twaalf of wel van vierentwintig kreuzer?quot;
„Dank u voor wijn ! Bier!quot; riep ik. „en dan, verzoek ik u, breng mij toch ook een B ij b e 1 mede, als gij er een hebt.quot;
De goede oude man bleef verwonderd staan en keek mij met een doordringenden blik aan. Hij mat mij met zijn oog van de voetzool tot den schedel om te onderzoeken
158
wie ik was en zijn blik vond ik bijna kwetsend. „Mijn lieve jonge heertje! een Bijbel heb ik wel en die is mij liever dan huis en hof! — Maar waarom moet ik er neen geven ? Wat wilt gij er mee doen ? God verhoede het. dat gij er toch niet den spot mee drijven wilt!!quot;
Bij later nadenken heb ik de verdenking van den ouden man zeer goed begrepen. Ik zag er in mijn fluweelen Poolsche jasje en bonte muts, met een zwarten snorrebaard en .Henri quatrequot;, volgens piëtistische begrippen niet zoo uit als iemand, die den weg naar het koningrijk der hemelen zoekt; buitendien konde mijn gejaagd en verstrooid voorkomen, een gevolg van mijne gemoedsbeweging, eenen slechten indruk op den ouden man gemaakt hebben. Toen ik echter opstond, en, hem eerlijk in het gezigt ziende, zeide, dat hij mij den Bijbel maar gerust moest geven, want dat hij niets behoefde te vreezen, maakte hij verder geen bezwaar, maar bragt den ouden, grooten, met. zilver beslagenen Huisbijbel nog eerder dan bier, worst en zuurkool. Maar ook toen dit reeds lang opgedischt was, nam ik daarvan geen notitie, maar zocht slechts met des te meer ijver naar mijnen tekst.
Was het opgewondenheid of was het gebrek aan bekendheid met de Schrift, kortom, ik bladerde de Evangeliën door van Mattheus tot Johannes en weder van Johannes tot Mattheus, en toch vond ik de plaats niet, waar Jezus zegt: „Gij zijt niet verre van het koningrijk Gods.quot; Eindelijk ontfermde zich de oude man over mij. Hij ging vaderlijk vertrouwelijk bij mij zitten en vraagde op eenen toon, die blijkbaar van eene geheel veranderde stemming getuigde : „Wel, wel, — ik zie, dat gij iets zoekt en het niet vindt. Onze Heere Christus wil dit niet hebben. Zal ik u een beetje helpen?quot;
De oude man nu was een van die bevoorregte personen.
150
die terstond iemands geheele hart stelen en wie men het onheperktste vertrouwen moet schenken. Nog verwonder ik er mij over, maar haarklein en zonder iets te verbloemen biechtte ik hem de geheele geschiedenis van den brief, en zoo begreep hij dan mijn zoeken.
Dat de bedoelde tekst in het 12de hoofdstuk van Markus te vinden is, wist de kastelein, die de Schrift zoo goed kende, zonder zich lang te bedenken. De Bijbel lag opengeslagen voor ons, en nu begon de man, die mij zuurkool en bier tot voedsel voor het ligchaam gebragt had, mij ook geestelijk voedsel toe te dienen en wel van een dege-lijken aard. Hij verklaarde mij namelijk de plaats vers 32 tot 34 zeer grondig en met eene praktische originaliteit, daar hij mij aantoonde, dat God lief te hebben, Hein in de liefde te dienen en zich geheel aan Zijnen dienst te wijden, de eenige ware wijsheid is. Ik moest slechts eerst met alle krachten en met volkomen eerlijkheid mij daarop toeleggen, zoo goed als ik konde; al het overige zoude dan van zelf volgen. Wie eerst zeggen kan: „Mijne ziel dorst naar God 1quot; die kan ook weldra zingen: „Ik heb nu den grond gevonden, die mijn anker eeuwig houdt.quot;
De oude man glimlachte vriendelijk en zeide: „Onze Heere Christus zal u aanzien en gij zult niet lang meer verre blijven van het koningrijk der hemelen. Maar drink nu uw bier en eet uw kool, want, zooals de Engel tot den Profeet Elia gezegd heeft: „Sta op en eet, want gjj hebt nog eenen langen weg voor u.quot;
Ik deed. zooals mij de „Engelrherbergierquot; gezegd had, en veel getrooster zal de Profeet Elia ook niet door de spijze van den hemelschen bode geworden zijn, dan ik door die van den ouden volgeling van Michel Hahn,— ik bedoel echter nog wat anders dan zuurkool en bier.
160
Wat mij echter bij die geheele gescliiedenis bijna het liefste was, — ik had weder eenen mensch ontmoet, die mij tot een overtuigend en stellig bewijs verstrekte, dat er op aarde werkelijk zulke personen zijn, die door de gemeenschap van Jezus Christus hier reeds waarlijk gelukkig en van het eeuwige leven verzekerd zijn. Zulke ontmoetingen nu stemmen meer tot vurig verlangen, moed en hoop, dan de beste preken, die wij predikanten kunnen voordragen.
De slotsom was deze, ik reisde mijnen weg met blijdschap, in weerwil van het openbreken van den brief, en ik kwam te Tubingen en zocht en vond den man, die mij liet „nabij en verrequot; zóó verklaard heeft, dat ik het, zoo God wil, nooit vergeten zal. Dat ik dien brief onderschept heb, heeft mij zijn schrijver en ook God de Heer liefderijk vergeven. Ja, de eerstgenoemde heeft er zelfs over gelag-chen en gezegd, dat het een geluk voor de moraal is, dat niet alle diefstallen zulke goede gevolgen hebben als de mijne, daar er\' anders aan het stelen geen einde zoude komen.
En zoo wil ik dan ook niets zeggen tot verschooning of verdediging van mijnen diefstal, waarover ik mij heden nog schaam. Mogten bovendien sommigen mijner waarde lezers daardoor tot eene ernstige bekommering en heilzame onrust ten opzigte van de zaken van het koningrijk dei-hemelen gestemd zijn geworden, dan geloof ik, dat mijn misdrijf geheel vergeven is. De welwillende lezer zal toch gaarne gelooven, dat ik deze geschiedenis niet verhaalde om diefstal, verduistering, of het openbreken van brieven als geoorloofde daden voor te stellen. Maar uit het slechte, dat wij doen, doet God dikwijls iets goeds voortkomen, als Hij ziet, dat het ons opregt verlangen is, voor Hem te leven, - ja. Hem zij dank 1 ook d i k w ij 1 s zonder dit verlangen, naar Zijne groote barmhartigheid en liefde.
X.
WAARDOOR MEN AL GETROOST KAN WORDEN.
■1. KLEINE ZAKliN EN DAARACHTER GHOÜTE IvRACHTEX.
De diepzinnige dichter ühland zingt „van de verlorene kerk,quot; die niemand meer vinden kan, wier klokken men echter nu en dan in de verte nog hoort klinken. En zoo is het ook dikwijls in ons hart. dat wij onzigtbare, geheimzinnige klokken hooren klinken, die een verwonderlijken invloed op onze gemoedsstemming uitoefenen, daar zij eensklaps de diepste droefheid voor de hoogste blijdschap doen wijken en ons dan weder uit de blijdschap tot diepen weemoed en zwaarmoedigheid doen vervallen. Is het niet zoo, dat dikwijls zonder eenige uitwendige aanleiding, ja in volslagen kontrast met een aangenamen en verblijdenden uitwendigen toestand, het hart op eens door eenen angst, door eene droefheid, door een smachtend verlangen overvallen wordt, waarvan men zich volstrekt geen rekenschap kan geven ? Geen weekelijke , sentimenteele , droefgeestige personen , maar juist zulke lieden, die een zeer gezonden en sterken geest bezitten, hebben dikwijls verklaard, dat hunne ziel juist dan, wanneer zij in de gunstigste omstandigheden
11
162
verkeerden, door een onverklaarbaar en sterk heimwee werd aangegrepen, dat zich als een donkere wolk voor de zon plaatste. Dit verschijnsel vindt nu daarin zijne verklaring, dat wij, ofschoon op dit oogenblik voorspoedig en zonder zorgen, hier toch steeds op een vulkaan leven , in deze wereld der ijdelheid, onreinheid en onzekerheid, — in eent wereld, waar alles de kiem des doods in zich omdraagt en waar in alle aderen der natuur de vernietigende worm zijn werk verrigt; — daarin verder, dat wij wel eene sterke aandrift tot een stoute, trotsche adelaarsvlugt in ons bespeuren, en nogtans altijd, wanneer het tot vliegen zal komen, naauwelijks meer dan musschenkracht blijken te bezitten.
Maar treilend (en voor hem, die geen Godsbestuur voor de menschen kent, geheel o n v e r k 1 a a r b a a r), is het tegenovergestelde verschijnsel; ik bedoel , dat eensklaps heldere klokken, die vreugde en hoop verkondigen, door het treurige terneergeslagen hart henen klinken, zonder dat men weet te verklaren, van waar haar klank komt en welke hand haar in beweging heeft gebragt. Te midden van zijn zuchten, zijn klagen, zijne hopeloosheid werd uw hart op eens bezield met nieuwe kracht, nieuwen moed, nieuwen levenslust. Gij wischtet de tranen af en rigttet u op. bereid tot nieuwen strijd en arbeid, want de hoop was teruggekeerd in het moedelooze hart. Hoe donker de toekomst ook wezen mogt, zij was nogtans licht, want in u zelf was de zon opgegaan.
Niet weinigen onder mijne lezers zullen van deze „groeten uit de andere wereldquot; iets kunnen verhalen, daar de zon in hun binnenste opging, zonder dat er ook maar eenig licht in hunnen uitwendigen toestand was gekomen, zonder dat hun lot ook slechts eenigszins door den troost en de liefde der menschen verzacht was geworden. Dat verder
163
een eenvoudig woord der heilige Schrift eensklaps als een helder en verblijdend licht in onze duisternis doordringt en alles met vreugde vervult; dat is eene kostelijke en koninklijke waarheid. Daarover spreek ik hier echter niet, maar daarover, dat de harp der ziel dikwijls op eene geheel onverklaarbare wijze en door onzigtbare handen aangeraakt, niet langer zwijgt, maar zulke liefelijke, verblijdende toonen doet hooren, dat de geheele inwendige raensch weder ontwaakt. Hun echter, die bier kortweg roepen: ,Droombeelden ! niets dan dweeperij, niets dan hersenschimmen!quot; hun wil ik slechts antwoorden, dat er tusschen hemel en aarde, voornamelijk echter tusschen God en menschen, dingen en krachten en bewegingen bestaan, waarvan al uwe wijsheid, die gij als geleerde, of kruidenier, of diplomaat, of koopman bezit, niets kan droomen.
Aan den anderen kant erken ik, dat deze veranderingen van gemoedsgesteldheid, zonder eenige middeloorzaak ontstaan, niet zeer dikwijls plaats hebben, en dat gewoonlijk die groote krachten, welke door God geschonken worden, zich achter een sakrament, teeken of eenig ander middel verbergen. Het zijn dan, bij het licht bezien, niet deze kleinigheden, die op zich zelf zulk een invloed uitoefenen, maar het is, eigenlijk de zachte en toch zoo almag-tige hand van God, die daarachter regeert en waardoor de kleinigheden zulk eene groote magt worden.
Aan deze kleinigheden had ik gedacht, toen ik boven deze bladzijden schreef: „Waardoor men al getroost kan worden.quot; Wat iemand al ergeren kan, — hoe het dikwijls de nietigste kleinigheden zijn, die den mensch verdrietig, ja zelfs woedend, geheel en al ongelukkig maken en in het verderf storten, dat is een feit, hetwelk ons, helaas, maar al te zeer bekend is. De lezer weet daarvau
164
ook wel een liedje te zingen, en vermoedelijk een treurig, want nooit beleeft de duivel meer vreugde over ons, dan wanneer wij, zooals men dat noemt, „in een slecht humeurquot; zijn ! De beuzelachtigste aanleidingen kunnen dan het lee-lykste gedeelte onzer natuur tot uitbarstingen doen komen, die ons later met diepe schaamte, ja zelfs met huivering de oogen doen nederslaan. Want doorgaans blijft het er, helaas, niet bij, dat wij slecht geluimd zijn, maar wij plegen dit dan ook onze medemenschen te doen gevoelen, in plaats van de Japansche vrouwen na te volgen. Zoodra deze vrouwen toch bemerken, dat zij uit haar humeur zijn, sluiten zij zich op, en komen dan eerst weder voor den dag, wanneer al haar toorn, verdriet en gramschap zijn uitgedampt. ÏS\'iet waar? dat is verstandig gehandeld van die .blinde heidenenquot;; men behoort toch ook volstrekt niet onder de menschen te huis, zoo lang men iri zulk een slechte luim verkeert. Men bederft dan dikwijls in eene enkele minuut meer, dan men later in eenige maanden door alle mogelijke liefde weder goed kan maken. Het kleinste is dan groot genoeg, om den mensch, die toch geschapen is. om lief te hebben, tot een woesten barbaar te maken. Gij moest u dan ook opsluiten, en wanneer gij het in dien geest doet, zooals het onze Heer Christus, volgens Mattheus 6, vers 6, aanbeveelt, zal het ook niet lang behoeven te duren. Gij zult toch spoedig inzien, dat het niet de kleine vlieg, die u in het oog stak, niet de slecht geborstelde rok, niet de plotseling opgekomen regenbui, niet de aangebrande soep, niet de verlegde sleutel, niet de achtelooze barbier, niet de omgevallen inktkoker waren, die den boozen geest te voorschijn riepen, maar dat achter deze bagatellen en achter de kwade luim eene andere magt staat, of, beter gezegd, eene onmagt, door eigen schuld ontstaan, allerlei tekorten
165
in uw inwendig leven, bijvoorbeeld gebrek aan gebed, gebrek aan zelfonderzoek, of de een of andere inwendige strijd en weerbarstigheid, daar gij nog niet besluiten kondet, deze leugen of die ijdelheid, of uwe zelfzucht den kop te ver-morselen.
Nu, tot dit laatste sermoen ben ik zoo onwillekeurig
O
gekomen, en nu wil ik dan ook maar met den ouden Pila-tus zeggen; ,Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven!quot; — „Maar ook zelf beleefdquot;, moet ik er helaas bijvoegen, doch wegens dit „helaasquot; is het ook waard, niet doorgehaald te worden. Eigenlijk wilden wij echter daarover spreken, dat het doorgaans kleinigheden zijn, die iemand zoo krachtig kunnen troosten en opbeuren, dat men in eens „weder een ander mensch wordtquot;, zooals men wel eens zegt.
Jung Stilling verhaalt in zijne levensgeschiedenis, dat hij eens door eene kleine wolk tot eene blijde hoop was gestemd geworden. Het was in een tijdvak van zijn leven, toen alle hoop voor hem verdwenen scheen te zijn. Hij gevoelde in zijn binnenste eene sterke roeping en begeerte om iets te worden op geestelijk gebied en zijne medemen-schen te dienen met zijne gaven, maar al de omstandigheden waren van dien aard, dat het scheen, alsof God hem voor zijn geheele leven tot het werken met naald en el veroordeeld had. Zoo zat hij eens op de breede kleerma-kerstafel en zijn hart was zeer bezwaard; daar vestigt hij het oog op den hemel en ziet eene kleine witte schitterende wolk, die voorbijtrekt. Zoodra hij.deze wolk ziet, is zij in zijn oog aan eene krachtige openbaring gelijk. Zijn hart wordt door dezen aanblik geheel verlicht en vol hoop. Sedert hij die wolk had geziern, had er een geheele verandering bij hem plaats, want van die ure af leefde de vaste, vroeger geheel verstorvene en aan God ten offer gebragte
166
hoop in zijne ziel: „Hij zal u nogtans derwaarts brengen, ■waarheen het verlangen van uw binnenste zich uitstrekt.quot; En deze hoop begon ook kort na dien dag vervuld te worden.
Zoo kende ik te E. eene zieke, eene moeder van vele kinderen, die vreeslijk moest lijden. Zij onderging haar lijden een langen tijd met groot geduld, daar zij Hem kende en lief had, die al onze lasten op zich nam, opdat wij vrede zouden hebben. Nogtans verviel zij later tot eene dofheid, die jaren lang duurde, ja tot eene werkelijke verbittering. „Niet mijn eigen lijden valt mij zoo zwaar, maar dat ik mijne lieve kinderen zoo verwaarloosd moet zien, dat kan volstrekt niet met Gods liefde rijmen!quot; zeide zij dikwijls. En wee hem, die haar met woorden van troost en bemoediging wilde opbeuren! Scherp en kort scheepte zij allen af en men mogt blijde zijn als men er afkwam met de woorden: „Gij zijt allen ellendige troosters: gave God, dat gij in mijne plaats waart!quot; Zoo bleef het eenige jaren. Op eenen morgen vond ik haar echter eensklaps geheel en al veranderd. Haar geheele voorkomen getuigde van vreugde, en dankbaarheid; zij was zacht en liefderijk en getroost; men gevoelde terstond, dat de drukkende last van hare ziel was geweken, dat geloof en hoop en liefde weder in haar hart teruggekeerd waren.
Hoe was dit dan geschied? Was er in hare ziekte eene heilzame krisis gekomen, of had zij een beter uitzigt voorde toekomst harer kinderen gekregen, of was haar eenig ander groot geluk te beurt gevallen ? Niets van dit alles! Daarentegen antwoordde zij op mijne vraag, onder tranen dei-vreugde glimlagchende: .Heden ochtend, toen ik zoo treurig en aamborstig op mijn bed zat. kwam er op eens een zonnestraal, die zich op de deken deed zien en lang op dezelfde plaats bleef. Ik weet niet waarom, maar, toen
167
ik de lichte plek beschouwde, en steeds op nieuw beschouwde, toen werd het eensklaps door mijn hart gevoeld: , „Zie toch, G-ods ontferming en de zon zijner genade zijn ook voor u waarlijk niet ondergegaan ! Vrees niet; geloof slechts aan zijne liefde en liet zal nog alles helder worden!quot;quot; Kn zie, toen heb ik weer kunnen lagchen en weenen tegelijk, zoude zelfs luide gezongen hebben, als ik maar dien ouden hoest niet gehad had. Want de bergen waren van mijne ziel weggenomen en in de zee geworpen. Nu moge allés gaan zooals het wil, eeuwig wil ik op zijne liefde steunen.quot; — Dat heeft de arme, nu zoo rijke vrouw dan ook gedaan, totdat zij zes maanden later in het land des levens en des aanschouwens werd overgebragt.
VVelligt zegt hier een schrandere lezer: „Dat is nu toch eene dwaze en belagchelijke historie! Zonnestralen waren toch gedurende haren veeljarigen lijdenstijd wel honderd malen op het bed gevallen; waarom moest nu juist deze zulk eene tooverkracht ontwikkeld hebben ?quot; —
Ja, mijn wijsgeer! dat is alles zeer juist; het is echter ook juist, wat de Prediker Salomo zegt: „Alles heeft zijnen tijd;quot; hetgeen hij op eene andere plaats zijner verzamelde werken zóó vertolkt: „(iod heeft ieder ding schoon gemaakt te zijner tijd.quot; Want een zonnestraal is zeker een zonnestraal ; en toch is de eene zonnestraal niet gelijk de andere ; liet komt op het oog aan, dat hem ziet, en voornamelijk op het hemelsche lichtvermogen, dat zijn Maker er in legt.
Zoo gelijken ook de regenbogen zeer sterk op elkander, en toch — ik heb zeer vele regenbogen gezien, ook allerlei gedachten en opmerkingen daarbij gehad en gemaakt, die nu reeds lang uit mijn geheugen zijn verdwenen, maar ik zag er éénen. die een groot werk aan mij verrigt en den dienst van een Profeet bewezen heeft, enwien ik tot mijnen
168
dood toe niet vergeet. Het was namelijk op een Zondagmorgen, vele, vele jaren geleden, toen hij, die dit schrijft, als een ziekelijke knaap het geliefde ouderlijke huis verliet en de wereld inging, die nog omsluijerd, geheimzinnig voor hem lag. Gedurende den nacht had liet vreeslijk gestormd, niet slechts in de natuur daar buiten, maar ook in het kleine geprangde hart van hem. die tot nu toe altijd slechts bij vader en moeder had geleefd, maar nu zijnen weg dooide onbekende wereld alleen moest zoeken. Nog altijd regende het, toen ik vertrok, en de hemel hing vol donkere wolken. Toen ik echter, na het moeijelijke afscheid, op den top des bergs, waar ik voor het laatst de geboorteplaats konde zien, mij omkeerde, was de zon doorgebroken, en zie, daar stond boven het dal, waar mijn ouderlijk huis ligt, een groote prachtige regenboog met de gloeijendste kleuren. Hij dezen aanblik werd mijn bange hart op eens onuitsprekelijk blijmoedig en gesterkt. De regenboog bewees mij een derge-lijken dienst, als de hemelladder den armen balling Jakob bewees (Genesis 28); toen hij haar in den droom gezien had. ging hij met vasten tred het vreemde land tegemoet, waarboven nu de zon verrees. Ik wil echter wel bekennen, dat de schoone regenboog alleen dit niet bewerkt zoude hebben, indien niet, ongeveer vijf duizend jaren voor dezen tijd. God zelf er eene uitlegging aan gegeven en dien boog als het zinnebeeld der overwinning van het licht over den wegvliedenden wolkennacht voorgesteld had,— eene uitlegging, die in onze taal vertolkt, ongeveer zoo luidt:
Roemt, roemt den Heer. ziet, zijn erbarmen Bestraalt ons in de donkerheid.
En zijn genade draagt ons armen Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Vele gebeurtenissen van dien aard zoude men nog kunnen
169
verhalen, namelijk hoe God allerlei kleine zaken in de natuur *
tot groote en magtige Engelen gemaakt en daardoor diep bedroefde harten uit de grootste treurigheid gered heeft. Bij voorbeeld, hoe eens een predikant, die door het vruch-telooze van zijn arbeid zoo ter neergedrukt was, dat hij zijn ambt wilde nederleggen, weder opgebeurd werd. Hij vond namelijk achter zijne schuur een rozestruik, dien hij eenige maanden geleden uit den grond had getrokken, omdat hij reeds jaren lang noch bloem noch blad had gedragen, en zie nu was hij frisch groen geworden vol liefelijke blaadjes en spruitjes. Dit deed ook het hart van den man weder herleven en frisch worden. In de geschiedenis van den rozestruik had hij eene profetie op zijne gemeente gevonden; hjj werkte ijverig voort, en zijn geloof is. eerder dan hij verwachtte, heerlijk bekroond geworden.
Ik konde verhalen van dien man, in wiens hart het stikdonker was: hij staarde uit zijne kamer op de ravenzwarte duisternis daar buiten en had slechts ééne gedachte: „De Heer heeft mij vergeten ! Ik kan niet langer, o mijn God! uwe lasten dragen.quot; Daar verdeelden zich de wolken en eene enkele kleine ster kwam te voorschijn en groette den man, en er kwamen tranen in zjjn oog en hij sprak zacht met eene bevende stem: ,Mijne ziel is-stil tot God, die mij helpt:quot;— en zijne ziel was genezen.
Ik konde ook verhalen van eene ongelukkige familie, die der vertwijfeling nabij was. De huisvader had arsenicum gekocht en wilde het onder het avondeten aan de zijnen geven. Dat stond vast. Terwijl hij nu somber naar buiten keek, vloog eene witte duif hard tegen het venster. Hetzij nu de arme man iets wist van die duif (waarvan Mozes schrijft, Genesis 8 : 11) die met een olijfblad in haren bek terugkwam van de verwoeste aarde; — hetzij God zelf in
170
het jaar 1802 eene dergelijke beteekenis aan deze duif in het liart van den wanhopigen huisvader gaf, — kortom, hij begroef\' vijf minuten later zijn arsenicum diep onder de aarde, kuste vrouw eu kind, wat hij sedert lang niet meer gedaan had, ging heen, zocht en vond werk, en in het huis der wanhoop hoorde men weldra weder vrolijke liederen.
Niet waar? zulke geschiedenissen zijn ook kleine waterdruppels, waarin (jods groote liefdezon zich spiegelt! Ik weet wel, dat menigeen daarover het hoofd zal schudden. Dat zullen echter hoofden zijn, die door de stormen des levens nog weinig geschud zijn geworden. Anderen zullen het echter zeer goed begrijpen en er dankbaar voor zijn. Hun behoef ik niet eerst te zeggen, waarom ik mij met deze „kleinighedenquot;\' zoo lang bezig houd. Zij zullen daardoor ook beter acht leeren geven op Gods liefdestem, die in de schepselen tot ons spreekt en zullen weldra niet meer twijfelen en lagchen. als onze Heiland van twaalf legioenen Engelen spreekt. Zij zullen namelijk erkennen, dat Hij niet slechts zijne Engelen tot winden en zijne dienaren tot vuurvlammen maakt, maar dat het voor Hem ook gemakkelijk is, winden, vuurvlammen, bloemen, houtstronken, duiven, regenbogen, wormen en lichtstralen voor troost behoevende harten in Engelen te veranderen.
Hiermede moet nu geenszins betwist worden, dat de hoofdbron van heil en troost voor allen, die het leven zoeken, in het heilig woord van God ontspringt. Integendeel, de schepselen verkrijgen uit Gods woord eerst hun ware licht, zooals reeds bij het spreken over den regenboog is opgemerkt.
Doch van eene bijna tooverachtige magt, waarmede dikwijls enkele kleine en schijnbaar weinig beteekenende woorden der heilige Schrift werken, zal in een afzonderlijk
171
opstel gesproken worden, want hierover is veel liefelijks te verhalen. Hier zal slechts nog daarover gesproken worden, hoe het zoo dikwijls bevestigd wordt, wat omstreeks drie duizend jaren geleden een Israëlietische dichter en Profeet gezongen heeft, namelijk:
2. »UIT DEN MOND DER KINDERKENS
hebt Gij, o God ! U sterkte gegrondvest.quot; (Psalm 8.) Welligt zoude hiermede ook eene kleine verklaring gegeven worden van het bijna paradox schijnende woord onzes Verlossers, daar Hij de volwassene, volleerde en hoog verlichte lieden, die nu eindelijk „de kinderschoenen gelukkig ontwassenquot; zijn, op de volgende wijze toespreekt: „Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens. zoo zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan.quot;
Er wordt door ontwikkelde lieden dikwijls gezegd, „dat de kinderen hunne ouders nog meer opvoeden, dan de ouders hunne kinderen.quot; Men zoude veel kunnen zeggen om de juistheid van deze bewering te staven, ingeval namelijk de ouders er werkelijk belang in stellen, om opgevoed te worden. Wij kunnen oneindig veel bij de kinderen leeren, vooral hoe zij de waarheden van God, die men hun zegt, terstond aannemen en in kapitaal veranderen en ze in praktijk brengen, terwijl wij volwassenen\' zoo moeijelijk ons twijfelen, weifelen en wankelen kunnen laten varen. De kinderen vatten alles geheel naar de letter op en willen zich daarvan te regt eene duidelijke voorstelling maken. Zij doen ons dan door hunne vragen dikwijls zien, hoe onwetend wij nog zijn en hoe veel er nog aan de helderheid onzer inzigten ontbreekt. „Zeg mij toch. Tante! is de g o e d e G o d e e n m a n o f e e n e v r o u w ?quot; zoo vraagde onlangs een zevenjarig meisje in het Bremensche
172
ziekenhuis voor kinderen hare verpleegster, die het mij zelve verhaald heeft. Dat deze er zeer door verrast werd en met het antwoord zeer verlegen was, verwondert mij niet, en ook niet, dat het kind met liet antwoord, „God is noch man noch vrouw, maar een Gees t,quot; volstrekt niet voldaan was, maar steeds verder vraagde, zoodat de „Tantequot; hooren en zien verging. Bij zulk eene gelegenheid bemerkt men dan niet slechts, dat kinderen en dwazen meer kunnen vragen, dan alle wijzen ter wereld in staat zijn te beantwoorden, maar ook vooral, hoe weinig men zelf van God weet en hoe weinig men nog over zijn wezen heeft nagedacht. De Roomsch-Katholieken komen er door hunnen Mariadienst hoe langer zoo meer toe, om zich het goddelijke wezen als eene schoone v r o u w voor te stellen, en meester Goethe, de groote Profeet van den geest der wereld, heeft in zijn hoogwijs onverstand immers ook gezegd: „Het eeuwig-vrouwelijke trekt ons aan.quot; Wanneer echter vele andere, goed Evangelische lieden zich God als eenen boven de wolken zittenden hoog bejaarde n, g r ij zen man voorstellen (waarmede men dan ligtelijk het denkbeeld van knorrigheid en afgeleefdheid vereenigt), dan is dat zeker niet minder wonderlijk en ongerijmd. Want ofschoon God ook zoo oud is, dat wij hier met milliarden van jaren te vergeefs optellen en vermenigvuldigen, zoo is Hij toch tegelijk de eeuwige jeugd, alle dagen jong en schoon als de morgenstond en alles in Hem eene groote beweging van leven, licht en liefde. Dat kan men hier in het land van komen en gaan, bloeijen en verwelken, wassen en sterven niet bevatten, maar men kan het oude rv inde n, dat het zoo is. Het is echter zeer nuttig, dat wij met de kinderen over het „man of vrouwquot; en dergelijke vragen ernstig nadenken en niet zoo ligt het geweer in de gracht
173
werpen. Ik houd het met de kinderen, en zeg: „Liever een weinig te veel realisme, dan te veel van liet in de lucht zwevende spiritualisme en idealisme.quot; Tot het laatst genoemde zijn wij buitendien reeds al te zeer geneigd. — Hoe zelden leven wij zoo regt in de vaste overtuiging: „God ziet mij thans aan! God hoort mij! God doet hetgeen ik van Hem bid!quot; Maar zie nu eens, hoe vol vertrouwen (men noemt dat dan gewoonlijk „naiefquot;), hoe vast overtuigd van de verhooring kinderen voor hunne zieke moeder of voor hun lijdend zustertje met God spreken! Dat God dit hoort, dat God dit in zijn regeringsplan mede ojnieemt, wordt bij hen niet in twijfel getrokken.
Het is waar, de voorstellingen, die de kinderen zich van de goddelijke dingen vormen, zijn niet slechts kinderlijk, zij zijn dikwijls ook kinderachtig en al te stoffelijk. Het was zoowel het eene als het andere, toen die kleine knaap, die met zijnen vader naar de wegkwijnende teringachtige moeder reisde, den anderen morgen tot zijne eigene vertroosting zeide: „Ach, vader! denk eens, ik heb gisteren avond op den spoortrein vergeten, voordat ik ging slapen, voor mijne lieve, lieve moeder te bidden. Maar ik geloof, het schaadt niets; de trein liep zoo verschrikkelijk snel, dat onze lieve Heer het toch niet zou hebben kunnen hoo-ren.quot; Toen ik dit geschiedenisje hoorde, zoude ik hebben kunnen lagchen en weenen tegelijk. Ach, hoe zelden gebeurt het, dat wij er over treuren, als ons gebed achterwege blijft, en hoe zelden, dat wij er zoo vast van overtuigd zijn, dat ons gebed eene den hemel bewegende magt is! -
Nu, deze wereld van het kinderlijk geloof, die in de kinderharten bestaat, zij verdwijnt bijna altijd, als de kleinen groot zijn geworden en nu in de stormen des levens komen. Maar deze verdwenen wereld moet in eeue verheerlijkte
174
gestalte weder op nieuw in uwe ziel terugkeereii, wanneer eerst uw Ik, uw hoogmoed, uweeigengeregtigheid, zelfvertrouwen en zelfbehagen geknakt zijn. Dan geeft men gehoor aan dat woord: „Verandert u en wordt gelijk de kinderen!quot;
Om ons dat nu gemakkelijker te maken en ons daartoe meer moed te verschaffen, versterkt en bemoedigt God ons dikwijls door hunnen vrede, hun geloof, hunnen eenvoud. Daarvan zal ook het volgende getuigen.
Een hoog gezegende Engelsche prediker, wiens naam ik, helaas, op dit oogenblik in het magazijn van mijn geheugen niet terug kan vinden, was, voordat hij in den dienst van Jezus trad, een slaaf van allerlei schandelijke ongeregtig-heden geweest. Hij had het leven van den verloren zoon trek voor trek doorleefd en den beker der zondige lusten tot op den bitteren droesem toe geledigd. Gelijk de zonde altijd de verlatenheid en wanhoop ten gevolge heeft — (indien de zondaar niet, zooals die ongelukkige, tot zich zeiven komt en daarop aan de deur van het vaderlijk huis aanklopt), - zoo was het ook hier gegaan. De man besloot aan zijn jammervolle, hopelooze, liefdelooze leven een einde te maken en zich te verdrinken. „Een einde makenquot;, zeg ik slechts, omdat hij meende, dat dit het einde zoude zijn. In de werkelijkheid is toch geen bedrog op aarde bedrie-gelijker dan dat van den zelfmoordenaar, die de zelfver-oordeeling en het Godsgerigt in het aardsche leven dei-schemering slechts ontloopt, om door zich zeiven en door God daar veroordeeld te worden, waar alles, wat hier nog in het duistere verborgen is. in het onverbiddelijk licht openbaar wordt. Kortom, die man stapte vastberaden naaide Theems; vijf minuten nog en het ontzettende zoude volbragt zijn! Hij;was veel duizenden tnenschen voorbijgegaan. Niemand had zich om den ongelukkige bekom-
175
merd, wien de sombere treurigheid en wanhoop toch op het gelaat geschreven stonden. Zij hadden allen te veel te doen om hem aan te zien, laat staan dan om hem te vragen, wat zijn hart zoo verscheurde. Ach! waar waart gij toen, gij barmhartige Samaritaan met uw olie en wijn ? Waar waart gij zelf, gij getrouwe Herder, die uw afgedwaalde schaapje uit de doornen redt? Geen Samaritaan was daar, ook geen Jezus kwam, en toch — zij kwamen beide in de gestalte van een bleek zevenjarig meisje. Haar was het diepe, akelige lijden van den voorbijgaanden vreemdeling niet ontgaan, en een heilig medelijden had haar hart vervuld. Zoo overwint zij dan vrees en schuchterheid, gaat naar den man, en terwijl zij hem met groote, donkere oogen aanziet, neemt zij zijne hand en zegt op den toon van het hartelijkste mededoogen: .Z ij t g ij b e d r o e f d ? Gelooft g ij aan God ?quot;
Wat was het nu, dat zulk een Avondervollen invloed op dien man uitoefende, dat hij met luider stemme weende, — dat zijne ziel verder tegelijk van hoop en berouw, van vreugde en weemoed vervuld werd? Wat was het, dat hij er verder volstrekt niet meer aan dacht, hoe hij zijn lig-chaam dooden, maar alleen, hoe hij zijne ziel redden zoude ? — Was het dat liefderijke medelijden ym het kind, dat wegens zijne treurigheid zoo bekommerd was, waardoor het hem met krachtigen nadruk gepredikt werd; „Er bestaat op deze aarde nog liefde; er bestaat liefde ook voor u ?quot; — Of was het de gewetensvraag: ■ „Gelooft gij aan God ?quot; eene vraag, die in zijn hart een weerklank vond. waarvan het kind niets vermoedde. Het kind konde niet begrijpen, hoe iemand, die aan God geloofde, zoo treurig konde zijn. Hij echter wilde niet slechts treurig zijn, hij wilde een zelfmoordenaar worden!! Nu, wat was het dan, dat hem
174
gestalte weder op nieuw in uwe ziel terugkeeren, wanneer eerst uw Ik, uw hoogmoed, uwe eigengeregtigheid, zelfvertrouwen en zelfbehagen geknakt zijn. Dan geeft men gehoor aan dat woord: , Verandert u en wordt gelijk de kinderen!quot;
Om ons dat nu gemakkelijker te maken en ons daartoe meer moed te verschaffen, versterkt en bemoedigt God ons dikwijls door hunnen vrede, hun geloof, hunnen eenvoud. Daarvan zal ook het volgende getuigen.
Een hoog gezegende Engelsche prediker, wiens naam ik, helaas, op dit oogenblik in het magazijn van mijn geheugen niet terug kan vinden, was, voordat hij in den dienst van Jezus trad, een slaaf van allerlei schandelijke ongeregtig-heden geweest. Hij had het leven van den verloren zoon trek voor trek doorleefd en den beker der zondige lusten tot op den bitteren droesem toe geledigd. Gelijk de zond? altijd de verlatenheid en wanhoop ten gevolge heeft — (indien de zondaar niet, zooals die ongelukkige, tot zich zeiven komt en daarop aan de deur van het vaderlijk huis aanklopt), — zoo was het ook hier gegaan. De man besloot aan zijn jammervolle, hopelooze, liefdelooze leven een einde te maken en zich te verdrinken. .Een einde makenquot;, zeg ik slechts, omdat hij meende, dat dit liet einde zoude zijn. In de werkelijkheid is toch geen bedrog op aarde bedrie-gelijker dan dat van den zelfmoordenaar, die de zelfver-oordeeling en het Godsgerigt in het aardsche leven dei-schemering slechts ontloopt, om door zich zeiven en door God daar veroordeeld te worden, waar alles, wat hier nog in het duistere verborgen is. in het onverbiddelijk licht openbaar wordt. Kortom, die man stapte vastberaden naaide Theems; vijf minuten nog en het ontzettende zoude volbragt zijn! Hij^was veel duizenden menschen voorbijgegaan. Niemand had zich om den ongelukkige bekom-
175
merd, wien de sombere treurigheid eu wanhoop toch op het gelaat geschreven stonden. Zij hadden allen te veel te doen om hem aan te zien, laat staan dan om hem te vragen, wat zijn hart zoo verscheurde. Ach! waar waart gij toen, gij barmhartige Samaritaan met uw olie en wijn ? Waar waart gij zelf, gij getrouwe Herder, die uw afgedwaalde schaapje uit de doornen redt ? Geen Samaritaan was daar, ook geen Jezus kwam, en toch — zij kwamen beide in de gestalte van een bleek zevenjarig meisje. Haar was het diepe, akelige lijden van den voorbijgaanden vreemdeling niet ontgaan, en eeu heilig medelijden had haar hart vervuld. Zoo overwint zij dan vrees en schuchterheid, gaat naar den man, en terwijl zij hem met groote, donkere oogen aanziet, neemt zij zijne hand en zegt op den toon van het hartelijkste mededoogen: „Z ij t g ij b e dr o e f d? Gelooft g ij aan God ?quot;
Wat was het nu, dat zulk een wondervollen invloed op dien man uitoefende, dat hij met luider stemme weende, — dat zijne ziel verder tegelijk van hoop en berouw, van vreugde en weemoed vervuld werd ? Wat was het, dat hij er verder volstrekt niet meer aan dacht, hoe hij zijn lig-chaam dooden, maar alleen, hoe hij zijne ziel redden zoude ? -Was het dat liefderijke medelijden ym het kind, dat wegens zijne treurigheid zoo bekommerd was, waardoor het hem met krachtigen nadruk gepredikt werd: „Er bestaat op deze aarde nog liefde; er bestaat liefde ook voor u ?quot; — Of was het de gewetensvraag: ■ „Gelooft gij aan God?quot; eene vraag, die in zijn hart een weerklank vond, waarvan het kind niets vermoedde. Het kind konde niet begrijpen, hoe iemand, die aan God geloofde, zoo treurig konde zijn. Hij echter wilde niet slechts treurig zijn, hij wilde een zelfmoordenaar worden !! Nu, wat was het dan, dat hem
nu op eens al zijne plannen had laten varen? Mij dunkt, het was niet die liefde alleen en niet die gewetensvraag alleen, die zoo iets groots bewerkte, maar de vereeniging der medelijdende liefde met de vraag naar het geloof, en dit alles, zonder dat het kind ei- zich van bewust was, dat niet eerst nadacht maar eenvoudigquot; deed, waartoe zijn hart het bewoog, en dat juist daarom op dit oogenblik boven alle Apostelen en Profeten verheven was. Ook hier weder verstaan wij het: „Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderen, zoo kunt gij het koningrijk dei-hemelen niet ingaan!quot;
En nu eene andere geschiedenis van eenen man, wieu ik zeer goed ken. maar die niet gaarne genoemd wil zijn. Hij zat op eenen morgen zeer somber, treurig en hopeloos op zijne studeerkamer, en indien ooit een mensch, die een levenden Heiland en in Hem het eeuwige leven gevonden heeft, gegronde redenen had, om somber en treurig en hopeloos te zijn, dan had ongetwijfeld deze man op dat uur daartoe gegronde redenen gehad. Onbeweeglijk zat hij daar in een droefgeestig gepeins verzonken, en zoo doi\' als de klank der doodklok klonken de bange vragen van angst en twijfel door zijne ziel: ,Zijt Gij, o God! werkelijk de liefde? Zijt Gij een ontfermer, ook voor mij? Ach, dat Gij den hemel scheurdet en tot mij afdaaldet!quot; — Aan de voeten van dezen diep verslagene speelde zijn lief vijfjarig kind; reeds meermalen had het met zijn vader willen praten, maar was, geheel in strijd met diens gewone handelwijze, kortaf afgewezen geworden ; „Vader moet werken ! gij moogt hem niet storen!quot; ïoen begon de kleine, terwijl hij met zijn spel voortging, te zingen, maar zong met zijn tijne stemmetje altijd slechts dezelfde weinige woorden: „Hij helpt toch zoo graag! — Hij helpt toch
177
zoo graag!quot; wel honderdmaal. Deze regel was de herinnering uit een lied, dat het kind zijnen vader in betere dagen, in dagen, toen hij nog zong, dikwijls had hooren zingen, en dat zóó begint:
«Vertrouw, mijne ziele !
Wat u hier ook plaag\'.
Vertrouw op den Heere
H ij helpt toch zoo graag.
Verban uwe zorgen.
Ras daagt weer de morgen.quot; enz.
Toen het kind nu altijd door zong: ,Hij helpt toch zoo graagquot;, is liet den vader eindelijk tot in het hart geklonken, en hij heeft het geloofd en niet meer gevreesd en zijn binnenste werd met een nieuwen, grooten heldenmoed bezield. „Hoe?quot; (zoo sprak hij tot zich zelf) „gij hebt het uw zoontje op de lippen gelegd : .Hij helpt toch zoo graag,quot; en nu geeft hij het u terug? Of gij hebt uw kind belogen, öf gij zijt een dwaas geworden, dat gij zóó vertwijfelen wilt.quot; — En het was op dat oogenblik niet noodig, dat God zelf eerst aan den wankelmoedigen man verscheen en tot hem zeide: „Al wandelt gij ook in het duistere dal, Ik ben bij u !quot; Neen, dat behoefde niet eerst te geschieden, want het was reeds geschied. De stem van het kind had als Gods stem met goddelijk alvermogen in de treurige ziel geklonken, en de man stond en aanbad, want hij hoorde de feestavond-klokken uit Gods heiligdom uit de verte luiden.
Hier zoude ik een punt kunnen zetten; daar echter alle goede dingen drie zijn, zoo moeten hier ook drie kindergeschiedenissen zijn, want als zij goed zijn, dan zijn zij zeer goed, dat wil zeggen, men kan daaruit veel leeren en zich toeeigenen. De predikant, over wien liet volgende handelt,
12
178
is mij weder zeer van nabij bekend, maar ik mag zijn naam ook niet noemen. Voor de waarheid der gebeurtenis kan ik woord voor woord instaan. Ik laat hem zelf spreken, zooals ik hem eens op eene begrafenis de zaak hoorde verhalen.
„Het was op een tijd van mijn leven, toen de zon op mijnen pelgrimsweg geheel was ondergegaan en ik inijzelven beschouwde als iemand, die tot eene eeuwige treurigheid veroordeeld was. Later heb ik mogen ondervinden, dat de man gelijk had, die wel niet in klassieke poëzie, maar in de krachtige overtuiging, welke hij door eigene ondervinding had verkregen, gezongen heeft:
Het leed, dat den beproefde trof,
Stemt wel het best tot \'s Heeren lof.
Maar, zooals gezegd is, destijds was het zeer duister, eu het bitterste van velerlei leed, dat mij toen trof, was, dat mij mijne getrouwe gade, met wie ik slechts kort gehuwd was, door een plotselingen en ontzettenden dood ontrukt was geworden. Doch hoe groot mijne droelheid ook was, — ik moest nogtans prediken, want het was Zondag; de gemeente stroomde naar de kerk, en er was niemand die voor mij den preekstoel beklimmen konde. Het woord „Gij moetquot; is nu zeer dikwijls een zeer vertroostend en een onbetaalbaar woord en doet iemand duizend zwarigheden te boven komen. Het is echter vooral voor den prediker een groote, ofschoon ook dikwijls zeer pijnlijke, zegen en een uitstekend voorregt, dat hij het Evangelie verkondigen moet, hij moge lust hebben of niet, hij moge treurig zijn of vrolijk, opgewekt of dof van geest. De klokken lui-
179
den en hij moet naar buiten uit zijne studeerkamer en — naar buiten uit zich zelf. Want terwijl hij zoo uitspreekt, wat het treurige hart eerst niet troosten konde, wat echter nogtans in dan diepsten grond zijner ziel leeft, gelukt het toch dikwijls, dat hij al zijne smarten en zorgen en tranen van zich zeiven eerst w e g p r e e k t en ze in de ondoorgrondelijke zee van Gods liefde inpreekt. Zoo is het ook bij mij niet zelden het geval geweest; op dien Zondag was de treurigheid te diep en te zwaar. Des namiddags hield ik met de aanstaande nieuwe lidmaten, zooals gewoonlijk, eene openlijke catechisatie in de kerk. Wij behandelden „de opwekking van den jongeling te Naïn.quot; Ik sprak mijne eigene smarten en twijfelingen uit, toen ik de kinderen vroeg: Waarom toch de Heiland niet meer zulke wonderen doet als destijds ? of Hij dan thans minder liefde voor de treurende menschen gevoelt ? of dat Hij niet meer in staat zoude zijn om zooveel ten uitvoer te brengen? Na veel over dit een en ander gesproken te hebben, troostten Avij elkander daarmede, dat wij eens nog veel grootere wonderen van Gods heerlijkheid en barmhartigheid ondervinden zouden dan de menschen, die den Heiland tijdens zijne omwandeling op aarde aanschouwden. De wonderen van den Heere Jezus waren slechts kleine hemelteekenen en lieve voorspellende sterren geweest van datgene, wat Hij eens op de verhevenste wijze voor het geheele mensche-lijke geslacht, voor levenden en dooden, ja voor hemel en aarde, zee en doodenrijk verrigtèn wil. Thans zegt Hij tot zijne weenende, rouwdragende jongeren : „Weest slechts stil! Wacht slechts een weinig! Het beste komt het laatst.quot;
De catechisatie had mij een weinig bemoedigd, maar toen ik de ledige, eenzame pastorie binnentrad, viel de oude
180
duisternis terstond op mijne ziel. Nadat ik lang in een somber gepeins daar gezeten bad, begaf ik mij naar liet kerkhof en ging op het graf zitten, waar ik reeds zoo veel geweend had. Ook hier werd de ziel niet van haren druk ontheven, want het graf kan niet levend maken, hoe veel men ook „van den vrede boven de gravenquot; moge praten. Ook de avondklok, die zoo stil en vreedzaam door het dal klonk en die anders zoo dikwijls de ziel uit hare droome-rijen had doen ontwaken, konde evenmin als de purperen straal der ondergaande zon, die door de takken der den-nenboomen heen schitterde, mijne ziel in eene andere stemming brengen. Het hoofd door beide handen ondersteund, zat ik daar in somber gepeins als een ongeloovige. Ik had het dan ook niet bemerkt, dat de kleine Peter N., die ook met zijne moeder in de kerk was geweest, zachtjes op het kerkhof was gekomen en zich achter mij geplaatst had, om stil met mij te treuren. Op eens hoor ik eene stem, waarin medelijden en liefde op eene onbeschrijfelijke wijze vereenigd waren: „Wacht nog een weinig!quot;— Als een bliksemstraal trof dat woord mijn hart; ik sprong op en stond op mijne voeten. Vóór mij stond geen Cherub of Seraf, ook geen „lief knaapje met blonde lokken en een gevoelvol oog en zoo al meer,quot; gelijk men in een roman zoude schrijven, maar de kleine wilde Peter, die niets op eene hemel-sche verschijning geleek, daarentegen niet slechts een jongen met verwarde, borstelachtige haren, maar ook een echte deugniet was, die mij reeds veel verdriet had aangedaan. Maar onder de harde schil was, zooals ik thans tot mij re groote vreugde ontdekte, een kostelijke, edele kern van liefde en medelijden en ook van diep gevoel voor de goddelijke waarheid.
Ik had nu echter niet slechts mijnen kleinen Peter zóó
181
gevonden, neen, ik had ook mij zeiven wedergevonden. Dat „Wacht nog een weinig!quot; hetwelk ik voor de kinderen had toegelicht, gaf mij de jongen nu met een heilig protest terug, en dat werkte door Gods genade. Een bemoedigend geloof aan Gods liefde, die het met de zijnen nooit anders dan goed kan raeenen, en eene stille hoop op datgene, wat na den aardschen strijd zal volgen, hernamen hunne plaats in het gewonde hart. Zoo ontving de moedelooze man ook weder lust en opgewektheid, zooveel in zijn vermogen was, liet zaaijers- en herderswerk te verrigten.
Dat kleine woord: .Wacht nog een weinig!quot; werd alzoo eene groote raagt, toen Gods ure gekomen was. En wat was nu de raagt in deze raagt? Was het God zelf, was het de kleine Peter, was het de bijzondere gelegenheid? — Nu, het was wat het was, maar dit weet ik, dat ik voor een tijd lang geholpen was, ja, voor een langen tijd. Ja tot op den huidigen dag is de kleine, wilde, borstelharige Peter bij allerlei smartelijke ondervindingen, als onrust en ongeduld en angst de ziel in verwarring wilden brengen, met zijn „Wacht nog een weinig!quot; mij voorden geest gekomen; en heeft het ook niet altijd zulk een wonder verrigt als die eerste maal, zoo heeft het toch altijd iets goeds bewerkt en nooit „geschaad.quot;
Zoo luidde het verhaal van mijnen vriend. Ik voeg er ten besluite nog dit bij: „Mij en mijne geachte lezers zal het desgelijks niet schaden, als wij ons zeiven en den ons wel bekenden heeren Eigenzinnig, Mismoedig, Overmoed, Hardgeloovig, en verder den heeren Ongeduld, Zwaarmoedig en Murmureer lust dat „Wacht nog een weinig!quot; dik-wijls en ernstig vóórprediken. Ook die andere twee kinderstemmen : „Zijt gij bedroefd? Gelooft gij aan God ?quot; en dat „Hij helpt toch zoo graag!quot; willen wij ons dikwijls
182
herinneren, en, opdat wjj ook iets te zien hebben, acht geven op die kleine ster tusschen donkere Avolken, op den helderen zonnestraal, op den verren en toch zoo nabij zijn-den regenboog, op de kleine uitspruitsels van den rozenstruik, witte duiven en welke dingen het al meer zijn, waarvan wij zagen, dat zij eens menschen hart kunnen troosten. Want het komt iemand in deze wereld vol onwe-der, nevel, doodklokken, moerassen en doornheggen zeer goed te stade, als men overal wat licht en balsem bij de hand heeft. En dan moet men er zich in schikken zoo goed als het kan, totdat wij daar komen, waar de zachte hand van den hemelschen Vader zelf ons het zweet zal afwisschen.
XL
NOG EENE STER! NOG EENE STER! (*)
MEDICIJN VOOR TREURIGE HARTEN.
1. ,0, zie toch, vader! — zie toch — een stev!quot; Zoo zeide een lief knaapje, dat met zijnen vader, die het mij zelf verhaald heeft, aan het venster stond, toen juist de klokken den Zondag inluidden. Peinzend staarde het kind op het hemelgewelf: het was op het uur, dat geheele heir-legers van sterren langzamerhand uit het eeuwige blaauw aan het firmament te voorschijn kwamen. Snel riep het kind; „He nog een ster !quot; en daarna verder op den leven-digsten toon; „Nog een ster! — nog een — nog een ster! — o, vader! nog eene ster!quot; Snel en steeds sneller ging hij zoo voort alsof hij ze alle wilde tellen, zonder dat er hem een ontging. Vervolgens werd hij echter stil en zeide slechts nog langzaam en zacht, plegtig fluisterend, woordje voor woordje: — «Nog — een — ster!quot; -entoen bleef hij stil in zich zelf en in de sterrenwereld verzonken.
Het was even zoo, als wanneer de avondklok ophoudt met luiden en de nagalm dan nog eenmaal zoo wonderbaar
(quot;) In een ander werkje van Funcke komt ditzelfde verhaal voor, maar met eene andere aanwending of toepassing.
184
door het dal klinkt, dat het is, alsof eene geestenhand uit den hemel haar heeft aangeraakt; — of wanneer in eene plegtige vergadering der gemeente een krachtig gebed vol geloof, kracht en leven ten hemel is opgezonden, en nu is liet stil, en ieder staart met gevouwen handen naar beneden en blijft eenige oogenblikken in plegtig nadenken verzonken en zegt dan zacht bij zich zelf: Amen — Amen!
Ik b e g r ij p het zeer goed, wat de lieve kleine jongen daarbij gedacht of liever gevoeld heeft. Er is een diepe wijsbegeerte in dat woordje: -Nog — een — ster!quot; Maar duidelijk maken kan ik liet u, waarde Lezer! niet, wat het kind gevoelde, toen het bemerkte: „die kunnen niet geteld worden! Daar is goddelijke majesteit, daar is ein-delooze, onberekenbare, wondervolle heerlijkheid!quot; waarop het bewonderend en aanbiddend (zonder het zelf te weten) in de beschouwing van den diepen hemel verzonk en slechts nog eenmaal.zuchtte: „Nog — een - ster!quot;
Ik zeg, d u i d e 1 ij k maken kan men zulk een woordje niet; het is daartoe veel te diep; hoe eenvoudig en niets-beduidend het menigen lezer ook moge voorkomen, is het nogtans zeer diep en er ligt een besef en gevoel van het eeuwige leven in, een wenken en lokken u i t het Vaderhuis en een stil wenken naar het Vaderhuis, en de Engelen lieikoosden op dat uur het knaapje. Zoo iets zijn toch reeds middelen, waardoor de Vader ons tot den Zoon trekt, en wel de liefelijkste en krachtigste, die doorgaans beter invloed uitoefenen, dan al het gerammel met helsche kettingen en bang maken met vlammende, gloeijende duivels-gezigten, waarmee niet slechts vele Methodisten en Jezuïetenpaters maar ook menige zoogenaamde Evangelische prediker de lieden bekeeren willen.
Een menschenhart is een zacht en teeder ding en wil ook
185
zacht en teeder behandeld worden. „Heraelsche liederen zonder woorden\'\' werken doorgaans duizendmaal krachtiger dan , geweldige woorden zonder hemelse he toonen.quot; Het ,stille zachte suizen,quot; hoe stil en zacht het ook zij, ja juist omdat het zoo stil en zacht is, heeft van het begin dei-wereld af een veel grooter invloed op de naar Gods beeld geschapen wezens uitgeoefend, dan zelfs h e i 1 i g e storm, heilige aardbeving, heilig vuur (1 Kon. 19 : 11—13), om van het onheilige in \'t geheel niet te spreken. Storm en vuur moeten er zeker ook zijn, maar dat stille fluisteren van den Geest behaalt toch de overwinning. Dat moest Elia leeren, en vele Profeten, kleine en groote, moesten het leeren, en gij en ik, waarde Lezer! moeten het leeren. Is het niet zoo V Als wij terugzien op de verledene dagen en ons afvragen: „Welke uren zijn het geweest, waarin wij ons het sterkst naar boven en naar huis getrokken gevoelden? Hoe heeft de Vader dat gedaan? Waardoor kwamen de diepste indrukken der andere wereld in onze ziel ?quot; dan herinneren wij ons menige gebeurtenis, die eenigszins op de zoo even vermelde gelijkt. Met mij althans gaat het zoo, en een ander maal mag ik daarvan ook wel het een en ander verhalen. Thans willen wij met het lieve predikantszoontje uit het Wupperdal naar boven zien, en zien dan: „een ster
— en dan nog een ster — en dan eindelijk — nog — een
— ster!quot; Zoo ik toch beproeven wilde, de gemoedsaandoening van het kind in woorden te vertolken, zooals ze welligt een oud- of nieuwtestamentisch Psalmzanger gebruikt zoude hebben, dan konde men wel op deze wijze spreken: ,0 diepte des rjjkdoms, beide der kennis en der wijsheid Gods! Hoe onnaspeurlijk hoog, hoe ondoorgrondelijk diep zijn uwe gedachten, o God! — Wat is echter de mensch, dat Gij zijner gedenkt en U zoo over hem ontfermt en hem
180
boven de Engelen plaatst ? ! Loof den Heere , mijne ziel! en al wat binnen in mij is zijnen heiligen Naam ! Heere mijn God! Gij zijt met heerlijkheid bekleed, het licht is uw gewaad, de hemel is uw troon en de aarde is de voetbank uwer voeten! Ook mijn hart is onrustig, totdat het in ü, o mijn God ! rust! Ik wil, o Heer ! uw aangezigt in geregtigheid aanschouwen; ik wil verzadigd worden, als ik ontwaak naar uw beeld. Amen !quot;
2. Zoo beschouw ik het woord van dat kind, als de uitdrukking van heilige verbazing over Gods majesteit en heerlijkheid, die wij menschen reeds hier beneden moeten gadeslaan en erkennen. En wanneer eerst de tijd vervuld is, dat wij door Gods genade ontwaken, naar het beeld onzes Verlossers vernieuwd, welk een zalige feestdag zal dat zijn! Als wij de laatste en moeijelijkste reis door het dal des doods volbragt hebben, — als wij de laatste, in allen gevalle toch wel de engste en duisterste, poort doorgekomen zijn en ontwaken nu in de stad Gods en halen diep adem en zien voor de eerste maal rond in het ware .land der levenden.quot; — ja, dan zal liet ook zoo zijn: ,0 Vader! welk een ster! — zie, nog een ster! — n o g een ster! — ontelbare, onbeschrijfelijke sterren !!quot; Want de eene hemelsche heerlijkheid na de andere komt dan voor den verrukten blik te voorschijn, totdat gij eindelijk geheel overweldigd en weenende van dankbaarheid en vreugde met gesloten oog in de armen en aan het hart van uwen Ontfermer zinkt: — .nog — eene — ster! O Gij, mijne schoonste ster!quot;
Dat moet toch iets geheel overweldigends en hoogverhevens zijn, als men eensklaps uit de laatste en diepste vernedering en verootmoediging (want dat is de dood!) het
187
gebied van Gods onthulde heerlijkheid binnentreedt, den troon des Eeuwigen van verre, Cherubs en Serafs rondom zich ziet; als die .rivier, zuiver als kristalquot; in de verte schittert en het ruischen der eeuwige palmen, vermengd met het naderende Halleluja der verheerlijkte, feestvierende gemeente, in uw oor en in uw hart dringt; — als eene hemelsche lucht u omringt, die u doet juichen en iederen ademtogt in eenen lofzang verandert;--als gij u plotseling door eene heerlijkheid omgeven ziet, waarvan uw hart nooit een voorgevoel en waarnaar het toch altijd verlangd had: — als — — maar ik wil die ure niet verder trachten te schilderen, waarin het „nog — een— ster! nog een ster!quot; eene volkomene en onbeschrijfelijke vervulling vindt. Maar, mijn waarde Lezer I beschouw het niet als verloren tijd, dikwijls ernstig aan die ure te denken. „Ik kan dit doorgaans des avonds het beste, als de zon ten ondergang neigt, en ik van den steilen bergtop op de vlammende avondwolken staar met haren vurigen zoom, — of, wanneer later de sterren zoo stil flikkeren, en in het gansche dorp alles in den diepsten slaap ligt gedompeld:quot; — zoo schreef mij eens een vriend uit het Schwarzwald, en dat was zeer schoon. Maar bergen, zon en avondwolken zijn daarvoor geen noodzakelijk vereischte. De hoofdzaak is altijd deze, dat men ernstig belang in de eeuwigheid stelt, dat de gedachten der wereldsgezindheid en ijdelheid uit het hart verbannen worden, — dat men regt tot zich zelf en tot zijnen God is gekomen. Dan gebeurt het wel, dat men werkelijk reeds hier gevoelt van hetgeen iemand zegt:
«Daar stond in de verte
Uw troon voor mijn oogen,
Mijn hart was zoo gaarne
Toen derwaarts gevlogen.
188
Zoo gaarne hail ik toen mijn arme leven U, Vader iler geesten ! overgegeven.quot;
Hij maakt echter ook de opmerking, dat hij, toen hij daar nu terstond zijne woning wenschte te vestigen, zich zelf tot berusting had moeten stemmen en spreken:
»Ik ben nog niet genoeg gereinigd.
Nog niet gohoel met U vereend.quot;
De tijd, wanneer de eene ster van Gods heerlijkheid na de andere voor ons opgaat, moet voorafgegaan worden dooiden tijd, waarin de eene ster van ons eigen maaksel na de andere verdwijnt.
„Vleesch en bloed moet eerst vergaan, voordat wij de gouden straten zien.quot;
3. „Nog een ster,quot; — wij kunnen dit ook toepassen op de wegen, langs welke God z ij n e kinderen hier beneden leidt en waarop lichte sterren dikwijls vurig gewenscht zijn. De diepzinnige Angelus Silesius heeft eens gezegd:
«In den hemel is het dag,
In den afgrond is het nacht,
Hier op aarde schemering.
Heil hem, die dit regt bedacht!quot;
Zonder hier nader in bijzonderheden te kunnen treden, vereenigen wij ons zeker terstond met het denkbeeld, dat hier ten grondslag ligt. Wij huiveren allen als bij instinkt voor den nacht van den helschen afgrond; wjj verlangen reikhalzend naar den vollen dag in den hemel.
189
Dat het echter hier op aarde nog schemering is, ach, dat is ons het blijkbaarste van alles. Ja, deze schemering is bij nevelwolken en opkomende onweders dikwijls zoo duister, dat zij bijna op den nacht gelijkt. Hiervan weet menige man een treurig lied te zingen, — van het wandelen in het duistere dal zoowel als van de duisternissen, die hem dikwijls plotseling op een lichten, hoogen bergtop overvielen. De eeuwigheid moet voor de volgelingen van Jezus nog eene krachtige theodicee (regtvaardiging van Gods daden) opleveren. Want dat, zooals zijn woord zegt, alle zijne wegen met de zijnen niets dan goedertierenheid en liefde zijn, is en blijft hier nog een moeijelijker geloofsartikel, dan toen prins Bismarck in het jaar 1865, terwijl hij dooide meeste Duitschers meer dan allen gehaat werd, voorspelde : „dat hij nog de populairste man in geheel Duitsch-land zoude worden.quot; Dat scheen eene bespotting van den wezenlijken stand der zaken te zijn, en nogtans is het reeds lang vervuld geworden. Wanneer echter Bismarck, die toch slechts een menschenkind is, dat iets verder ziet dan anderen, ons het bewijs niet schuldig is gebleven, hoeveel minder de Heer, voor wien de eeuwigheden uitgespreid liggen als eene landkaart!
Een vrome man, die een zeer moeijelijken levensloop had, werd eens in den treurigsten tijd door eènen droom zeer getroost. Hij droomde namelijk, dat hij in den hemel was gekomen en daar eene menigte schitterende huizen had gezien. Terstond trad hij het eerste het beste binnen. En waarmede hielden zich deze zaligen bezig ? Daarmede, dat zij Gods wegen opmerkzaam beschouwden en hunne helderheid en heerlijkheid erkenden, zoodat zij nu begrepen, dat al zijn doen werkelijk licht was, en dat al de schijnbaar zoo kromme en zigzagswijze loopende wegen nogtans
190
regtstreeks tot het zaligste doel leidden. Geen wonder derhalve, dat daar de grootste kruisdragers het vrolijkst lachten en er als de blijde droomenden uitzagen (Ps. 126:1, 2), toen voor hunne oogen ,eene sterquot; en .nog eene sterquot; en eindelijk eene geheele schitterende sterrenwereld uit de duisternis van hunne aardsche levenswegen te voorschijn kwam. Geen wonder ook, dat de man, die dit verhaalde, des morgens zeer vrolijk ontwaakte en door zijn droomge-zigt zeer vertroost was geworden. Want ofschoon het slechts een droom was, zoo was het toch meer dan een droom.
Inderdaad is het voor ons, gelijk reeds opgemerkt werd, zeer noodig, dat wij de verblijdende verwachting mogen koesteren, dat in den hemel datgene het helderste wordt, wat hier het donkerste was, want hier is in Gods wegen zeer veel duister, onbegrijpelijk, ja schijnbaar ongerijmd en wreed. Hij zegt wel tot elk van zijne kinderen: „Laat uwen oogeh mijne wegen welgevallen!quot; maar dat is waarlijk dikwijls schijnbaar onmogelijk. Zelfs eenen Job hooreu wij het uur zijner geboorte vervloeken, en er komen oogen-blikken in zijnen rampspoed, dat hij wankelt in het geloot aan het bestaan eener goddelijke regtvaardigheid. Jeremia begint Gode zeer ernstig voor te rekenen, dat de Heer hem te hard behandelt; ook hij werd zoo verbijsterd, dat hij voor een oogenblik wenschte, het levenslicht nooit aanschouwd te hebben. Elia zonk onder den jeneverboom in de woestijn in diepe moedeloosheid en naar ligchaam en ziel uitgeput neder; Gods wegen en leidingen mishaagden hem zoo sterk, dat hij bad, dat zijne ziel mogt sterven: „Het is genoeg, Heere! ueem nu mijne ziel!quot; De eerste zendeling onder de heidenen, Jona, maakte het niet beter, zooals hij zelf in zijn boekje eenvoudig en opregt beschreven heeft. — Wij weten ook, hoe ei allerlei gedachten bij den getrouwen
191
getuige, Johannes, opkwamen, toen hij niet meer in de woestijn predikte, maar door Herodes in de gevangenis was geworpen. En welke sombere klagten klinken ons uit de schriften der Psalmzangers en Profeten soms in het oor, als of God sliep of gestorven ware of den toegang tot zijn troon en hart digtgegrendeld hadde.
Maar er zijn reeds genoeg vertroostende voorbeelden genoemd. Ik zeg: vertroostende voorbeelden. Want indien zulke bijzonderheden ook van Gods kinderen uit den ouden t ij d niet opgeteekend waren, dan zouden wij wei-ligt geheel moedeloos worden, daar wij zoo dikwijls treuren en morren over de wegen, waarlangs God ons leidt.
Ook bij die geloofshelden, die hun geheel e leven aan God ten oft\'er gewijd en ter beschikking gesteld hadden, ook bij hen sidderde dikwijls het hart over zijne handelwijze ; — ook hun viel het dikwijls zeer moeijelijk, een welgevallen in zijne wegen te hebben, en indien hun Opvoeder hen gevraagd had: „Nu, zijn mijne wegen u welgevallig?quot; dan zouden zij, even als die vader (Markus 9 : 24), in tranen losgebarsten zijn en geroepen hebben : „ Wij geloo-ven. Heer! kom onze ongeloovigheid te hulp!quot; Ja, eenigen zouden wel ronduit en eerlijk uitgeroepen hebben : „Heere ! zij bevallen mij zeer slecht en ik kan er mij volstrekt niet mede vereenigen; ik begrijp ü ook niet meer, maar nog-tans — blijf ik steeds bij U, want waar zoude ik anders heen ? — God heeft zulke onbetamelijke klaagtoonen zijner dienaren wel kunnen verdragen en vergeven.
Nu, bij ons, kinderen des Nieuwen Verbonds, bij de volgelingen van Hem, die gezegd heeft: „Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben;quot; — bij ons.
192
zeg ik, kan God veel grooter aanspraak maken op stilheid van geest, geloovig vertrouwen en bereidwillige onderwerping. Want door Jezus Christus is de gansche eeuwigheid licht en helder voor ons geworden, en zelfs op aarde is het helder geworden, voor zoo ver wij namelijk in het licht van Jezus wandelen en zijn licht in ons binnenste laten doordringen. Daarmede gaat bet echter zoo langzaam, en zoo lang wij hier nog in liet vleesch en in het ligchaam des doods verkeeren, en zoolang ons de zonde, ook in het beste geval, nog altijd aankleeft en traag maakt, zal ook hier nog veel duisternis en verwarring blijven.
Wij zien toch steeds op hetgeen ons juist op dit oogen-blik bedroeft, pijnigt, kwelt, beangstigt, krenkt en ontroert. Zulke ondervindingen noemen wij ongeluk. God daarentegen ziet op datgene, wat deze zaken opleveren voor de e e u w i g h e i d. Of het voor het oogenblik voor zijne kwee-kelingen aangenaam of onaangenaam is, daarnaar vraagt hij weinig, laat ons ook bedaard onze klaagliederen zingen en onze ijdele tranen weenen. Hij denkt: „Als zij er mij te zijner tijd slechts voor danken en - daarvoor zal ik wel zorgen!\'\'
Wij handelen op dezelfde wijze in de opvoeding onzer kinderen. Wij ontnemen hun, wat zij gaarne zouden behouden, leggen hun op, wat hun moeijelijk valt, vorderen van hen, wat hun onverstandig toeschijnt, zonder dat wij hun daarvan rekenschap kunnen geven. Waarom? Zij zijn nog te onverstandig om het te begrijpen. Als God nu in Zijne opvoeding zóó met ons handelt, gelijk wij zelf met onze kinderen handelen, dan verwonderen wij ons, helfen luide klagten aan en komen zelfs in opstand tegen Hem.
Zoo wordt er zeer veel getwijfeld en geklaagd en getreurd en gevraagd over Gods wegen, en zij, die niets van Hem
193
en van zijne heiligheid kennen, maken uit de verwarring^ die hier beneden plaats heeft en uit al dien oogst van bloed en tranen kortweg de gevolgtrekking: „Er is geen God, want anders ging het niet zoo als het gaatquot; Wie daarentegen iets van zijn eigen hart en iets van de liefde zijns Verlossers kent, die spreekt niet alzoo. Als zijn hart door angst en kommer gefolterd wordt, verbergt hij zijn hoofd aan het hart zijns Ontfermers, en die dit doen en dit hart eerst voelen kloppen, ontvangen hier ook altijd balsem voor hunne wonden. Zij leeren dan, ofschoon ook niet zonder tranen, met den dichter zingen:
Leidt Gij mij dooi- wildernissen,
Heer! ik volg; mijn steun zijt Gij.
Uit de wolken geeft Gij spijze Uit de steenrots drenkt Gij mij.
Trouwe God ! uw wond\'re wegen Eindigen in liefde en zegen.
Uw staf behoedt mij hier beneén.
Ik weet, wie Gij inet eer wilt kroonen,
En boven \'t stargewelf doen wonen,
Leidt Ge eerst door duistre diepten heen.
Ja, zalig zij, die in waarheid voor Jezus leven; zij zullen den grooten zonsopgang, waarop geen avond volgt, te zijner tijd aanschouwen. Doch ook hier reeds zorgt God. dat het voor de zijnen niet al te erg wordt. Hij laat er hen somwijlen iets van ontdekken, dat onder de donkere stroomen een gouden bodem verborgen is, die thans slechts op een bijzonder goddelijk bevel nu-en dan een weinig zigt-baar wordt, maar op de bepaalde ure met grooten luister zal schitteren. Kortom derhalve, men moet slechts leeren wachten en intusschen uit het nachtelijk duister biddend opzien en steeds op nieuw opzien naar het firmament, dan zal men het gewis en zeker ook zelf beleven: ,eene ster!quot; en „nog een ster!quot; en „vele, vele sterren !quot;
13
194
Hier zal menige lezer blijmoedig Ja en Amen! op zeggen en terstond verhalen, welke geschiedenissen hij zelf beleefd heeft over het thema : „wonderlijk begin, heerlijk einde;quot; of over de volgende: „zigzag is lijnregtquot; : — „verlies is winstquot; — „lijden is lievenquot;; — „scheiden is veree-nigingquot;; — „gevangenschap is vrijheidquot; en dergelijke wonderspreukige waarheden meer. Ik verzoek vriendelijk, dat men mij de geschiedenissen over de genoemde onderwerpen tnededeele en ik beloof, dat er te zijner tijd een goed gebruik van gemaakt zal worden. Indien ik mij niet vergis, dan is \'t Hamann, die gezegd heeft: „God is een geoie.quot; Ja, Hij is het eenige, volmaakte genie, en Hij kan niet slechts iets uit niets maken, maar verandert zelfs de doo-delijke wonden der arme menschenkinderen geheel in balsem en bronnen des heils.
In de uitstekendste m u z i e k w e r k e n van onze groote toonkunstenaars, bijvoorbeeld van Beethoven, Mozart, Haydn, komen dikwijls de grootste disharmoniën voor. Wie dat niet kent, wordt bang, schrikt en zoude de ooren wel willen digt houden, als hij eensklaps zulke schrille toonen, zulke ontstemde en verwarde geluiden hoort. Hij meent, hier heeft de meester de grootste fouten gemaakt, zoodat alles bedorven is. De kenner is daarbij echter gerust. Hij weet en hoort spoedig, dat deze disharmoniën en dissonanten allengs in de schoonste harmoniën worden opgelost; en inderdaad, geene harmoniën zijn zoo welluidend en zoo verrukkelijk als juist die. welke zich uit de disharmoniën ontwikkelen. Nu dan. God verstaat dit nog duizendmaal beter dan die groote muziekmeesters. Al de wegen, waarop Hij ii leidt, zullen nog in een groot, majestueus Gloria, in een eeuwig, steeds even krachtig Halleluja uitlocpen. Het glorierijkste in dit Gloria zal echter dit zijn, datjuist
195
datgene, wat gij voor disharmonie hieldt, in de zuiverste jubelklanken, in de volmaaktste harmoniën van het triomflied wordt opgelost. Hier op aarde ondervindt men daarvan nu en dan reeds iets.
Het zijn toch hier reeds verblijdende uren, wanneer in het schijnbaar niet ontwarbare kluwen de eene knoop na den anderen, de eene verwikkeling na de andere wordt opgelost; wanneer ons nu reeds eenig licht opgaat over datgene, wat wij eerst als onvereenigbaar met Gods liefde en Gods wijsheid beschouwden, — wanneer wij reeds met een blik op het verleden kunnen zeggen : „Zie, zoo en zoo en zoo moest het gaan, opdat dit en dat geschieden konde! Hoe heb ik vroeger gezucht en geklaagd over datgene, waarover ik nu dankbaar kan en moet juichen. Ja, ik was een dwaas. God alleen was wijs. Ik meende bijna, dat Hij mjj wilde dooden en greep Hem ontsteld in het mes, en nu — ach, ik ware in het verderf gestort, indien Hij mij mijnen weg had laten gaan!quot;
Zoo heeft bij voorbeeld de aartsvader Jakob reeds gedurende zijn aardsche leven moeten erkennen, dat de zoo duister schijnende vlugt naar Mesopotamie, waarop hij wel dikwijls gevraagd zal hebben: „Waar is nu mijn God voor hem het grootste geluk zijns levens was. Toen hij van zijnen Jozef was beroofd, verlangde hij in diepe droefheid naar den dood, terwijl hij later die gebeurtenis als den weg der redding en de bron van groote blijdschap meh dankbare verheerlijking van God leerde kennen. En toe, waren het hier eerst de sterren, die voor hem opgingent in de z o n kwam hij eerst na het IcJOste jaar zijner vreem; delingschap. — En verder, om bij die familie te blijven hoe dikwijls mag de zoon van dien aartsvader, J o z e f, wien God langs zulke ontzettend moeijelijke wegen leidde,
196
later met verrukking uitgeroepen hebben: „Zie, eene ster !\' Nog eene ster!quot; De schandelijke misdrijven der broeders, het verkoopen als slaaf, de verzoeking door de vrouw van Potifar, de weg naar de gevangenis, het dertienjarig wachten, daar het altijd scheen, alsof God de liefde en het geloof en de kuischheid en de opregtheid van zijnen dienaar verfoeide en vervolgde, — het was inderdaad een vreeslijk lange nacht voor den eenzamen jongeling. Maar die nacht, door den heiligen God beschikt, werd te zijner tijd voor den man, die het geloof behield, de heerlijkste zonneschijn. Toen Jozef uit den kerker ten troon werd verheven, kwam er in dezen nacht reeds een helder licht : „Zie, eene ster!\'\' Reeds begon hij iets van de wondervolle wegen van zijnen God te begrijpen. Toen vervolgens zijne broeders aan zjjne voeten lagen, vooral daar zij met een boetvaardig vernieuwd hart kwamen, toen ging er nog eene ster op, helderder en schitterender dan die eerste. Bovenal toen zijne geheele familie door zijn lijden zedelijk en stoffelijk gered was, zag hij vele sterren schijnen in de vroegere duisternis.. Zoo noemde hij dan de hoofdsom van al zijne vroeger zoo smartelijke, thans zoo aangename ondervindingen in dit korte woord op: „Gij (mijne broeders!) hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht!quot; Allen nu, die weten, dat God het ten goede wil beschikken, zullen ondervinden, dat Hij datgene, wat Hij denkt te doen, ook werkelijk ten uitvoer brengt, ofschoon het ook anders schijnt. Zij moeten aan dezen Gezagvoerder slechts gerust hun scheepje toevertrouwen.
Jozef is slechts één van al diegenen, die niet zagen en zien op het zigtbare, maar op het onzigtbare, niet op datgene, wat op aarde het geregelde, aangename, waarschijnlijke en natuurlijke is, maar op datgene, wat God zegt, bedoelt en
197
ten uitvoer wil brengen. Zalig, die zijnen wil kennen, en driewerf zalig, die zich met hun gansche denken, spreken, doen en laten daarnaar gedragen. Zulke personen waren Abraham en Melchizedek, Noach, David, Mozes, Ruth, Ezechiël, Hanna en haar zoon Samuel, Paulus, Maria, Elizabeth, Johannes de Dooper en de andere Johannes. Deze allen zijn daarom zoo groot en heilig, omdat zij steeds voorwaarts streefden met verzaking van eigen zin en lust. Anders hadden zij ook niets, waarmede zij zich Gode aangenaam maken en bij Hem aanbevelen konden.
Indien men dan met regt spreekt van den „heiligenquot; Paulus, ,heiligenquot; Petrus enz., zoo moogt gij stoutmoedig hopen, dat God ook u nog eens voor zulk een „heiligequot; zal verklaren, dat wil zeggen, indien gij het daarnaar aanlegt. Hij zal dan eens uwe zon worden, wanneer de regte ure gekomen is, en eensklaps zal dan alles, wat in uw leven duister scheen te zijn, in het schoonste licht worden opgelost. Juist die donkere wolken en dikke nevelen, die u thans zulk een grooten angst berokkenen, zullen door den heerlijken luister van het goddelijke licht in rooskleurige wolkjes veranderen en uw oog nog meer verrukken, dan het schoonste azuur en het zuiverste licht.
Maar ook hier reeds zal Hij zorgen, dat het hun, die op Hem vertrouwen, niet aan de noodige sterren ontbreekt, die in de duisternis schijnen en slechts kleine Profeten van de groote Zon zijn, die op den bestemden tijd zal opgaan en die zoo heerlijk en schitterend zal zijn, dat wjj eerst geheel nieuwe oogen moeten hebben, om haren glans te kunnen verdragen. Hij echter, die een nieuw hart, een nieuwen geest en een nieuw ligchaam wil geven, Hjj zal het ook niet aan nieuwe, sterke oogen laten ontbreken. Zoo dan, .slechts goedsmoeds den blik op den hemel gevestigd!
XII.
HEMELSCHE WEGWIJZER TE 1LSENBURG.
•1. HET KRUIS OP DEN 1LSENSTEIN.
Dat de kleine vrolijke Ilse, die van den ouden, grommigen Blocksberg, „den langen heer Philister,quot; door het donkere, statige dennenbosch en over met mos begroeide rotsblokken naar de vlakte afstroomt, bruist en klatert, — dat deze kleine vrolijke prinses Ilse een zeer poëtisch watertje is, weet bijna de geheele wereld. Schrijver dezes zal er zich wel voor wachten, iets over haar poëtische hoedanigheden te zingen of te zeggen, anders zoude men hem al ligt toevoegen: „Goede vriend! dat is reeds lang schooner en meesterlijker geschied door de hand des schilders en den mond des dichters; verhaal ons derhalve iets anders!quot; Nu, dat wil ik dan ook doen, en toch iets over de Ilse, want met vrouw en kind logeerde ik drie weken lang in het schoone Ilsenburg, en het zoude toch bijna onmogelijk zijn, daar niet iets te zien, te hooren en te leeren, dat men vroeger niet geweten had. Een uitstap naar Ilsenburg mag men wel aanbevelen aan allen, die er naar verlangen, dat ligchaam en ziel eens uit de beslommering en het rumoer
I9f)
der wereld en tot rust komen, — die gaarne eens geheel ongestoord zingen, aanbidden, peinzen, lagchen en weenen, veel zien en gevoelen, maar weinig spreken en weinig men-schenstemmen hoeren, die de zorgen willen vergeten, oud en nieuw overdenken, den goeden God in den hemel en ook hun eigen hart eens weder ernstig zoeken en wezenlijk vinden. Want gelijk eertijds, volgens het woord van den Psalmzanger, de stem van Jehova door de cederbosschen van den Libanon en door de trotsche eiken van Bazan klonk, — niet minder klinkt zij door de torenhooge, donkere, Duitsche dennenbosschen, gelijk het bruisen der zee nu eens zacht en liefelijk fluisterend en lispelend uit de verte, dan weder donderend en ontzettend gelijk de branding der golven rondom het rotsrif. Ja, wie des avonds, bij het ondergaan der zon, hoog op den Ilsenstein staat en in het diepe, ruisehende dal naar beneden ziet, of op de donkere en toch door liet purper der ondergaande zon bestraalde bergen den blik vestigt, — die zal den lü4den Psalm, en ook eenige andere, hier eerst regt leeren verstaan, ofschoon hij ook vroeger reeds een dozjjn commentaren daarover bestudeerd mogt hebben.
De edele graven Von Stolberg, die sedert vele eeuwen te Ilsenburg op het ouderwetsche kasteel resideeren, schijnen ook van deze stem des Eeuwigen, die door hunne statige dennenbosschen klinkt, en van het Halleluja, dat in ieder regtgeaard menschenhart wordt aangeheven, diep bewust te zijn, — ingeval men namelijk kleine verschijnselen als teekenen van groote toestanden mag beschouwen en „uit den klaauw den leeuwquot; leert kennen. Want zy hebben hoog, op den hoogsten top van den Ilsenstein een groot ij z e r e n kruis geplaatst en het staat zoo vast, dat ieder, die duizelig wordt, zich gerust daaraan vast kan houden, zooals
200
dat bij het kruis dan ook behoort te geschieden. Zonder vrees en huivering ziet het op de uitgestrekte landstreek neder, en ofschoon het zwart van kleur is, predikt het toch een vrolijk en verblijdend Evangelie, namelijk voor allen, die weten, wat het beteekent: „Gelijk een hert schreeuwt naar de water-stroomen, al/oo schreeuwt mijne ziel tot U, o God. Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God. Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen ?■\' — Men kan er wel van verzekerd zijn, dat dit kruis, waarvan wij spreken, eene groote en belangrijke geschiedenis moet hebben. Wij bedoelen eene geschiedenis in de harten der menschen, die den weg door het dal afgelegd en den berg beklommen hadden, en nu op eens het stoutmoedig triomfeerend kruis op de barre, steile rotspunt, vele honderd voeten hovende bruisende Ilse, aanschouwden. Want het kruis is overal een kostelijk gedenkteeken voor hem, die het begrijpt, maar op zulk eene plaats spreekt het toch nog krachtiger dan elders, en verkondigt de overwinning van God over hét rijk der hel, en de overwinning des geloofs en der liefde te midden eener wereld van zelfzucht en ongeregtigheid. Daarom zeggen wij, wie het wist, welke gedachten, gewaarwordingen en besluiten door den onverwachten aanblik van dit kruis in de harten der menschen opgewekt en versterkt zijn geworden, in de bekommerde en in de ligtzinnige harten, in de harten vol angst en vol overmoed, in de harten vol bange treurigheid en in de harten vol jeugdigen levenslust, — alzoo wie dat alles te weten konde komen (waartoe, helaas, alle Nebukadnezars en Socratessen niet in staat zijn) — die zoude daarover een schoon en stichtelijk boekje kunnen schrijven. Iets slechts zal er nimmer uit voortkomen, dat de vrolijke, jeugdige reiziger met den staf in de hand of het zuchtende moedertje met den zwaren
201
takkebos op den rug een weinig stil gestaan en er den blik op gevestigd hebben. Daarom, ofschoon ook reeds duizenden, die daar boven gezongen en aangebeden hebben, aan de grafelijke familie een stillen dank voor dat kruis betuigd hebben, zoo wil ik het toch bij dezen ook openlijk en voor de geheele wereld doen, want daarbij kwam ik op allerlei gedachten en herinnerde ik mij allerlei geschiedenissen, die, zooals ik meen, niet uit den booze zijn.
Het is, zoo dacht ik, toch eene goede zaak, dat men te midden van de heerlijkheid der natuur door all e r 1 e i symbolen en uiterlijke t e e k e ne n, zooals b. v. door zulk een kruis, op eene andere en hoogere wereld gewezen wordt. Hoe verblijdend is het, als men van zijnen weg niet meer zeker is en nu op eens midden in het bosch een handwijzer ziet, die met uitgestrekten arm en naauw-keurig opschrift duidelijk aanwijst, welken weg men meet inslaan en welken niet. Ja, als men van den weg ook vrij wel zeker is, dan verblijdt het ons toch en maakt ons te geruster. Nu hebben wij echter de wegwijzers naar de hemelsche wereld doorgaans nog meer noodig, dan die naaide „Wolfsklippe,quot; Teufelsslucht,quot; „Marienthaiquot; en „Dra-chenschlucht,quot; want op onze wandeling op de aardsche wegen, vooral wanneer deze zeer bekoorlij-k zijn, vergeten wij zoo ligt den hoofdweg en het hoofddoel, ja. Hem, uit wien alle schoonheid voortvloeit en op wien zij allen wijst. Zij zijn dun gezaaid, de lieden, die, bij het beschouwen van het schitterend uitspansel altijd met den Psalmzanger bedenken, dat de hemelen Gods eer vertellen en dat het uitspansel het werk zijner handen verkondigt (Psalm 19); of die, bij de beschouwing van de schitterende sterren hier boven en van al de pracht en schoonheid op deze aarde, aanbiddend juichen: „Loof den Heere, mijne ziel! — Heere,mijn
202
God! Gij zijt zeer groot; Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid! Gij bedekt U met het licht als met een kleed! Hoe groot zijn uwe werken, o Heere!quot; zooals de dichter van den 104den Psalm zingt en met hem zoo vele zangers en musici van den ouden tijd. Niet zoo velen zijn er, die bij het wandelen door bosch en veld met onzen Heiland de krachtige prediking zonder woorden hooren, welke de stille leliën des velds en de tjilpende vogeltjes op het dak voor ons houden, daar zij onze schoolmeesters, professoren en biechtvaders moeten zijn, zoo wij het slechts wilden verstaan en behartigen. Daar zijn er echter. God zij dank ! hier en daar in de Christenheid, die zon, maan en sterren niet slechts met bewondering en verbazing beschouwen, maar ook verder met den beminnelijken Spitta zingen:
En tocli zijn zij niets dan scheps\'len Van Gods hand, die haar zoo schoon Uitstrooide op liet schittrend sierkleed Van zijn hoogen hemeltroon ; —
en die bovendien na de beschouwing en het genot van al die aardsche schoonheid eindelijk de oogen naar binnen en naar boven rigten en met heilig verlangen bidden:
Als de voetbank zijner voeten En zijn troon zoo schoon reeds zijn,
O, hoe zalig zal \'t dan eenmaal Aan Gods vaderhart wel zijn ! —
Die mogen er dan ook nog, met tranen van dankbaarheid in het oog, bijvoegen wat de Apostel Johannes voor 1800 jaren geschreven heeft: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader bewezen heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden 1 Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als het geopenbaard zal zijn, wij Hem gelijk
203
zullen wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.quot; En door deze woorden heen ziet men dan den gloed en de stralen van de hoogere en toekomstige wereld der heerlijkheid^ zooals men den opgang der zon door het geheimzinnig duister van een dennenwoud henen aanschouwt, en men hoort in de verte uit Gods heiligdom de feestklokken luiden, zoodat een wonderbare huivering door merg en been heendringt, en men het wegsnellende hart schier vast moet houden.
Zulke personen, die door de schoonheid van al het geschapene terstond tot zulke hemelsche gedachten gestemd worden, zijn er, Gode zij dank! nog vele onder allerlei rangen en standen. Maar voor de meesten is toch eene kleine herinnering, ja ook wakkerschudding, schok en stoot door een of ander uiterlijk teeken zeer nuttig of zelfs hoog noo-dig. Al te veel christenen overkomt het toch juist dan, wanneer zij met gejuich door schoone streken wandelen, dat zij wegens de schepping den Schepper vergeten en wegens het uitwendige het inwendige. Zoo gaat dan niet slechts het beste, waarover zij zich verblijden moesten, voor hen verloren, — neen, door hunne ondankbaarheid en dwaasheid berokkenen zij eene groote schade aan hunne ziel. Daarom is het een zegen, als wij uit zulk eene dweeperij met de wereld en uit zulk eene vergoding der natuur door een of ander merkteeken of symbool, dat op die wereld wijst, waarheen wij toch allen reizen, wakker geschud worden en alzoo weder tot ons zelf komen, hetgeen onze vreugde volstrekt niet verstoort en benevelt, maar veeleer reiner en grooter maakt. Daarom doet het mij altijd genoegen, als ik, — meestal slechts in katholieke streken, — eenzaam in het bosch of op een hoogen, stillen bergtop een kruis,, een crucifix of eene kleine bidkapel geplaatst vind.
204
Met de beelden van Maria en de heiligen kan een verlicht christen niet ingenomen zijn, want zij berusten op enkel bijgeloof en ouchristeiyken afgodendienst. Dat ook met de kruisen veel bijgeloovigs geschiedt, wil ik gaarne toestemmen, — maar wat is er, dat niet misbruikt en verkeerd begrepen kan worden ? Daarom is het en blijtt het toch een schoon denkbeeld en eene schoone zaak, hier en daar een kruis op te rigten, tot vermaning en troost voor den voorbijganger. Waar het echter geen gebruik is, moet men het, naar mijn bescheiden gevoelen, ook niet invoeren, want dat zoude slechts tot twist entweedragt, spotternij, misbruik en misverstand aanleiding geven, maar waar het bestaat, moet men het zorgvuldig in stand houden en diegenen niet hoogmoedig verachten, die er mede ingenomen zyn en zeggen, dat zij op zulke plaatsen beter kunnen bidden, dan elders. Ja, in kerken en op kerkhoven zoude het zeer stichtelijk zijn, indien men ze ook invoeren wilde, in geval dat namelijk door den wil der gemeente geschiedt. „De mensch wil ook in zijnen godsdienst iets voor zijne zintuigen hebben, en geeft men het hem daar niet op eene geheiligde wijze, dan zoekt hij het elders door zonde en schande,quot; - zeide mij eens een eerwaardig katholiek priester. Of daarin niet eenige waarheid zoude liggen ? Maar dit is zeker eene gevaarlijke zaak, zooals men uit de geschiedenis der Koomsche kerk kan zien.
De mond des volks zegt van oudsher; „De duivel rijdt zulk een kruis niet voorbjj, maar trekt er met een grooten omweg achter om heen.quot; In allen gevalle heb ik den vorst der helle daar ook nog nooit bespeurd, maar wel hebben dergelijke teekenen mijn hart dikwijls sterk getroffen en wel in goede en kwade, in kwade en goede dagen. Daar werd dan zoo dikwijls de vreugde eerst een dankgebed, het
205
gejuich een Halleluja en liet vrolijke neuriën een jubelend Psalmgezang. Door zulke teekenen vermaand en opgewekt, werd nu eerst het hart zoo regt blijmoedig gestemd, dat liet ook lieden nog met genoegen aan zulke verblijdende oogenblikken denken kan. Aan den anderen kant is somtijds door deu onverwachten aanblik van een kruis het treurige, bekommerde, door zorgen geprangde hart eerst weder vermaand en herinnerd geworden; Waarom vergeet gij toch, dat gij eenen Verlosser en Heiland bezit en waarom zijt gij zoo troosteloos, alsof uw Jezus dood was? Ga heen, neem de toevlugt tot Hem, die om uwentwil op de aarde nederdaalde, die, om uwe smart te stillen, duizend smarten op zich nam! — Het houten of steenen kruis is of vermag trouwens niets, indien niet reeds vooraf het „woord des kruis esquot; in den grond van ons hart licht en leven is geworden ; maar datgene, wat in ons leeft, het slaapt dikwijls en moet dan van buiten af opgewekt en verlevendigd worden, waartoe dikwijls zulke uiterlijke teekenen nuttig en heilzaam zjja.
Uit alles heb ik geschreven, ten spijt en verdriet van het onwetend en opgeblazen volkje, dat, met de lorgnet voor het oog, over zulke zaken slechts met spot en kwinkslagen spreekt, zooals Heinrich Heine en zijne geestverwanten in den rok der kellners en der geleerden. Het is gemakkelijk, over het bijgeloof en den eenvoud van die personen te lagchen, die zulke teekenen oprigten en lief hebben. Mogen de denkbeelden dier oprigters dikwijls wat al te eenvoudig zijn geweest, zoo , was het toch een „heilige eenvoud,quot; en duizendmaal beter, dan de waterachtige verlichting van die personen, die zich met de „godsdienstoefening in den tempel der natuurquot; vergenoegen en zich verbeelden, dat zij werkelijk genoten hebben, als zij vierentwintig maal in het uur
206
uitroepen: „Dat is hemelsch, dat is goddelijk, dat is pittoresk, bekoorlijk, betooverend, verrukkend!quot; Zoo is mij ook het beetje bijgeloof, dat er hier en daar wel eens mede gepaard kan\' gaan, waar men van dergelijke zigtbare teekenen gebruik maakt, veel aangenamer dan al dat uitge-pompte ongeloof, dat niets van God en zijn heil wil weten, maar in zijne eigene gevoelige ziel alles vindt, wat het voor leven en sterven noodig heeft, dat daarbij echter zoo gierig en schraperig is, dat het voor de zaak van God en voor zijne medemenschen nooit een belangrijk offer kan brengen, maar voor zijn eigen levensgenot alles aannemen en voor eigen glorie en heerlijkheid het eene licht na het andere ontsteken kan.
Mijn waarde medebroederen echter, die den naam „Evan-gelischenquot; met volle regt dragen, zoude ik hierbij met bescheidenheid in bedenking willen geven, of wij Protestanten, door de ondervinding van het misbruik bevreesd geworden, niet al te ijverig zijn geweest, om alle afbeeldingen en symbolen, ja, alles, wat door de zintuigen op den geest werkt, uit den godsdienst, ja, uit het volksleven weg te ruimen. Zijn wij niet al te geestelijk geworden, en is ook dat niet eene der redenen, waarom ons Evangelische volk, althans voor een groot gedeelte, het waarachtig geestelijke, ja, het Evangelie zelf bijna geheel verloren heeft ? Eerst heeft men onder het Pausdom de godsdienstoefening geheel stoffelijk gemaakt, zoodat er niets overbleef dan schoone muziek, beelden, lippenwerk, bonte kleederen en duizenderlei geklingel en schitterend vertoon en Latijnsche klanken en zangen. Zoo was (en is ook nog voor een gedeelte) het arme volk er niet verre af. om weder in het volslagen heidendom neergestort te worden. Later echter, in de verontwaardiging over zulk een afgodisch misbruik van het uit-
207
wendige, is men aan de andere zij de van het paard gevallen. Is het niet, als men de meeste godsdienstoefeningen onzer kerk beschouwt, alsof wjj Evangelischen God voor eenen beeldstormer hielden, ja. voor een vijand van alles, wat liefelijk en schoon is voor het oog, wat tot eene waardige versiering strekt en eene edele harmonie bevordert; terwijl toch integendeel alle kunst, muziek en meesterwerk niets dan eene gave van zijne goedertierenheid is, opdat wij daarvan gebruik maken tot lof en eer van Hem. Zoo moest die God, wiens hart en wiens kleed niets dan licht is, zeer dikwijls door de Christenheid als een duister of somber wezen beschouwd worden, die voor zijn eigen werk en geest geen hart meer had. Of men beschouwe eens de meeste kerkhoven of begraafplaatsen der Protestanten. Daar heeft men op de meeste plaatsen de kruisen weggenomen, ik weet niet, of het uit vrees voor den paus dan wel uit vrees voor den Gekruisigde geschiedde. In plaats daarvan nu heeft men gedenkteekenen van eigene vinding opgerigt. bij voorbeeld eene gebroken zuil. of. in steen gehouwen, een uitgebluschten fakkel, of een steenen doodshoofd, of eene ondergaande maan, of een driemaster die schipbreuk lijdt (alles zeer vertroostend!) of een vlinder, die uit de pop kruipt, of een vierkanten of achtkanten steen, waarop dan met gouden letters de schitterende verdiensten van den overledene, vermengd met een beetje geloof aan de onsterfelijkheid, sentimentaliteit en vertrouwen op God, vermeld zijn. Er zjjn zoo vele dwaze opschriften op de kerkhoven te lezen, dat men zich verwonderen moet, dat de redacteurs der humoristische bladen in Berlijn en Munchen er de aandacht nog niet op gevestigd hebben. Het kan wel zijn, dat zij de kerkhofslucht en de gedachte aan den dood schuwen, anders zoude hun de bouwstof hier zoo gereed voor
208
de hand liggen, als nergens elders. Hoe onverstandig echter van de Protestanten, dat zij zich het kruis hebben laten ontnemen, hetwelk op de graven alles tegelp predikt, namelijk het oordeel en de vergeving, boetvaardigheid en verzoening,geloof, liefde en hoop, zooals geen ander zinnebeeld in de heele wereld.
Doch nu is er genoeg gestreden want dit boekje is een boekje des vredes. Ik wil er daarom ook een paar geschiedenissen des vredes bijvoegen, die wel is waar klein, maar toch groot en vol liefelijke, zalige kalmte zijn, ofschoon men daarbij het gebulder van den stormwind en het woeden van den veldslag hoort. Ik wenschte wel, dat er ook een schilder bijkwam, en met zijn penseel voor oogen plaatste, wat ik hier verhalen wil.
De eerste geschiedenis is uit liet schoone Z w i t s e r-1 a n d. Daar verkeerde, ik herinner mij thans niet op welk meer, een veerman met zijnen zoon in grooten nood, want liet scheepje was op het punt om door de magt der bruisende golven te vergaan, ook was het reeds lek er. had veel water geschept. ïoen er nu geen hoop op levensbehoud meer bestond, zeide de oude grijze schipper tot zünen zoon: , Uli, mijn zoonl daar wij nu toch sterven moeten, zoo laat ons nog niet de laatste kracht onzer armen daarheen sturen, waar het kruis op de rots staat, o p d a t w ij t o c h o n d e r het kruis verzinken mogen!quot; En zoo is het geschied. Het scheepje brak en verging; de oude schipper zonk weg in de diepte, terwijl hij het oog op het rotskruis vestigde, en zijn laatste kreet was : Kyrie e 1 e i s o n! (Heere, ontferm U mijner), üli, die dit alles later verhaald heeft, is op een hout naar den oever gedreven en gered geworden. En dat was goed. Vroeger kende hij de kracht des kruises nog niet, maar na deze gebeurtenis zocht en vond ook hij de wijsheid der regtvaardigen.
209
In Spanje vond men na eenen Moedigen strijd in den Carlisten-oorlog vier soldaten, die onder een kruis zaten, allen als lijken, in hun bloed zwemmend, maar schouder aan schouder, als getrouwe broeders vast aaneengesloten. Met den rug leunden zij tegen een rotswand, en tegenover hen stond op den grasheuvel een crucifix en daaronder de woorden: „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt.quot; De vier soldaten waren bij den aanval van hunne colonne bijna gelijktijdig gevallen, zwaar gewond. Daar nu de hunnen verder storm liepen, hadden de doodelijk gewonde mannen, in weerwil van alle pijnen, zich van de plaats, waar de vijandelijke kogels hen neergeworpen hadden, tot aan het kruis voortgesleept. Hier, onder het kruis, wilden zij tot in den dood gemeenschap met elkander hebben en gemeenschap met God. Zoo vond men hen, zoo zaten zij daar, dood en toch niet dood, want hunne handen waren gevouwen, vrede lag op de bleeke aangezigten, en aan de gebroken oogen zag men, dat zij met onafgewenden blik op liet kruis hadden gestaard. Zoo hadden zij bij het kruis hunne smarten vergeten, voor hunne vijanden gebeden, hunne eigene ziel en de ontferming van hunnen God gevonden en zich uit den afgrond des doods als het ware daaraan opgerigt als aan een levensboom of hemelladder.
En nu wil ik er verder niets bijvoegen, want deze geschiedenissen prediken luide en hebben eene krachtige stem, als men slechts ooren heeft om te hooren. Maar, dit zeg ik tot besluit: veracht de uiterlijke teekenen niet, daar ook de hoogverhevene, heilige en alwijze God zelf van den eersten regenboog af tot op het Tsraëlietische Paaschfeest, van de koperen slang tot op de instelling van het heilige Avondmaal, van de hemelladder tot op het kruis van zijn geliefden Zoon, al zijne genade, vergeving en trouw op velerlei
14
I!
210
wflze zoo vertolkt en in teekenen en sakramenten voorgesteld heeft, om den wille van de zwakheid onzes vleesches.
Maar dit zij nu, hoe het ook zij, zoo Christus slechts verheerlijkt wordt, wien lof en eere worde toegebragt in eeuwigheid!
2. DE HANDWERKSGEZEL OP DE ILSEBRUG.
In het vorige hoofdstuk spraken wij over het kruis op den Ilsenstein en dwaalden vervolgens verre af, uit den Duitschen Harz naar het schoone Zwitserland en het zonnige Spanje. En dat was niet ongepast, want het kruis is in alle landen der aarde opgerigt en voor alle volken, die daarop wonen ; dit gaf er dus aanleiding toe, dat wij een weinig rondreisden. Maar nu willen wij bepaald in Duitsch-land blijven, want zulke zaken, waarvan ik thans wensch te verhalen, komen, zoover ik weet, slechts in oks geliefde vaderland voor.
Toen namelijk na de dagen der Hervorming onze voorvaderen, om het gruwelijke vroegere misbruik en om de onmondigheid des volks, de kruisen, heiligenbeelden en andere godsdienstige symbolen afgeschaft hadden, hebben zij in plaats daarvan kerken en raadhuizen, ja, hunne woningen en schuren met krachtige Bijbelteksten en liefelijke geestelijke liederen beschreven en versierd en daarin eene rijke vergoeding gevonden voor hetgeen zij verloren hadden. Op eene andere plaats heb ik er over gesproken, hoeveel goeds dikwijls door zulke woorden van God, die op de gebouwen geschilderd waren, is gesticht geworden.
Sedert heb ik nog, wat ik in \'t voorbijgaan wil zeggen, van een ouden, knorrigen schaapherder gehoord, die van zijnen God en zijne ziel niet meer wist dan zijne schapen
211
en hamels ook. Maar dagelijks las hij boven de deur van zijnen stal de woorden van Jezus Christus: „Mijne schapen hooren mijne stem en ik ken dezelve en zij volgen mij, en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijne hand rukken.quot; Over dit verwonderlijke woord begon hij langzamerhand na te denken en om inlichting te vragen, totdat hij het ook begreep, en eindelijk, voordat de laatste ure van zijn tijdelijk leven sloeg, met goeden moed- en vertrouwen leerde zeggen : „En Hij geeft ook mij het eeuwige leven.quot;
Maar zulke schoone teksten bestrijkt men tegenwoordig hoe langer zoo meer met wit of zwart, al naar ieders smaak. Men is toch zoo onbeschaafd geworden in zijne gewaande beschaving, dat men meent, dat zulke opschriften, waarvan toch de vaderen geleefd en geteerd hebben en die het licht der wereld waren, zijn en eeuwig blijven, tegenwoordig ongepast en onwelvoegelijk zijn. Nu moeten alle personen, die het goed met het volk meenen en er mede kunnen spreken, het tegendeel betuigen en hunne hand als een schild boven die oude spreuken houden, want waar er een door de schilderskwast weggestreken wordt, daar vliegt altijd een Engel weg.
„Maar,quot; (zoo vraagt de lezer), „wat heeft dat alles dan tocli met Ilsenburg te doen V Daar heb ik toch geene opschriften gezien. Dat kruis ken ik wel, en ik heb er nog eene fotogratie van in mijne portefeuille; verder is mij echter niets van dien aard ontmoet.quot; Dat geloof ik zeer goed, en toch is er nog een andere wegwijzer naar den hemel, dien wederom de genoemde graven van Stolberg hebben laten plaatsen. Maar ik geloof wel, dat vele bezoekers van den Harz, ja, ook diegenen, die weken lang in het schoone Ilsenburg gelogeerd hebben, dezen anderen wegwijzer toch
212
niet ontdekken konden, daav ook ik dien eerst door de tranen van een handwerksgezel gevonden heb. Want hij (ik bedoel den wegwijzer) staat niet gelijk het kruis fier en hoog op de rots, maar zeer bescheiden diep in het dal, namelijk op een van de bruggen, die beneden in het dorp over de Ilse liggen. Daarom, wie het niet weet, kan daar tienmaal voorbij gaan, zonder iets te bemerken. Ook ik was er reeds meermalen langs gekomen en had toch niets gezien. Op zekeren dag ontmoette ik daar echter een handwerksgezel ; hij had zijne voeten en zijne sokken in de Ilse gewas-schen en zat daar nu, terwijl beide in de zon droogden, op zijn ouden reiszak, terwijl het gebogen hoofd op de hand rustte. De arme mensch zag er zoo treurig uit, zoo onbeschrijfelijk afgemat, bleek en krank, alsof de tering reeds het merg van zijn leven had doorknaagd. De oogen waren groot en schitterend, de lippen zoo bleek, de handen zoo mager, dat men er medelijden mede hebben moest. Overigens was hij goed gekleed, ook verzocht hij niets, ofschoon niemand hem wel iets geweigerd zoude hebben. Hij staarde echter met onafgewenden blik op een zwarte plaat van gegoten ijzer, die in den muur van de brug ingemetseld was en die mij nu eerst in het oog viel. En terwijl hij zoo staarde, vloeiden er onophoudelijk groote, heete tranen uit zijne treurige oogen.
Ik had medelijden met den armen mensch, maar ik had grooten haast, (zooals men dat zegt), groette hem vriendelijk en liep verder. Toch dacht ik, ,wat mag er wel op die plaat staan, dat hij daardoor zoo ontroerd wordt ?quot; Toen ik terugkeerde, was de handwerksgezel daar niet meer, de plaat echter wel, en nu las ik daarop de woorden uit het schoone, oude schipperslied: „Als met grimmig onverstandquot; — namelijk het couplet:
213
1 Laat mij in mijn laatsten nood,
Heer ! toch niet verzinken !
Jezus ! d:e van liefde brandt,
Reik mij dan uw sterke hand !
Deze woorden zijn nu voor een christenmensch altijd en overal schoon en verkwikkend, maar hier op de brug, boven het wilde bruisende water der Ilse, is de indruk toch nog veel sterker. En wat mogt de handwerksgezel daarbij wel gevoeld hebben, de arme, bleeke jongeling, toen hij zoo onafgewend daarop staarde en zijne oogen tranen stortten over hetgeen hij las : „Laat mij in mijn laatsten nood, Heer ! toch niet verzinken!quot;
Ik werd er door geschokt en liet deed mij innig leed, dat ik zoo schielijk voorbij gegaan was en met den armen teringlijder geen gesprek had aangeknoopt. Wat ging er wel in hem om, die zich in een vreemd land, verre van vader en moeder, krank en ellendig voortsleepte en nu hier dezen wegwijzer naar den hemel vond ? Hoe vereenigde zich zijn treurig gemoed met de biddende woorden op die ijzeren plaat ? Hoeveel smachtend verlangen, berouw, gebed, smart, hoop en heimwee mogten in de tranen van zijn oog wel ineengesmolten zijn?
O, dit arm, verlaten menschenkind ! Welligt had hij meer vermoed dan begrepen, wat op die plaat geschreven was. En ik zoude voor hem zoo gemakkelijk een tolk en de verkondiger eener goede boodschap hebben kunnen zijn! Ik was echter voorbijgegaan, „omdat ik geen tijd hadquot;, maar een rijtuig voor een togtje moest bestellen, dat ik, in weerwil van alle moeite, toch niet kreeg. Ik -was voorbijgegaan gelijk priester en leviet den man, die onder de moordenaars was gevallen. Ik was voorbijgegaan, had mijne hand niet op zijn schouder gelegd, niet gevraagd naar
214
zijn ligchamelijk en geestelijk lijden, niet met hem over het tehuis hier beneden en daar boven gesproken. En nu sleepte hij zich in de gloeijende zonnehitte, treurig en. afgemat op den een ot anderen straatweg, welligt naar Harzourg, voort, en ofschoon de wereld vol menschen is, zoo heeft toch niemand voor hem een blik der liefde of een woordje van troost, en niemand vraagt hem: Waarom zijt gij zoo treurig? De meesten, die hem tegen komen, zien hem verder in \'t geheel niet aan, want: hij is immers slechts een handwerksgezel! Anderen, die zijne treurigheid zien, doen alsof zij het niet bemerken, want anders zouden zij zich in hun genot laten storen; anderen weder, die medelijden met zijn leed gevoelen en ook gaarne zouden willen troosten, wagen het toch niet, omdat zij in den waan verkeeren, dat zij er niet goed toe in staat zijn, of omdat zij zich voor hunne reisgenooten ontzien, of omdat zij vreezen, dat die vreemde mensch het zonderling zoude vinden. Ja, zoo gaat het in de wereld! Men zegt wel, dat alle menschen broeders zijn, maar zoolang A aan B niet in de behoorlijke vormen is voorgesteld, gaat hij hem in weerwil van alle broederschap voorbij, even als een ouden steenen mijlpaal. — Een Oxfordsch student zag een zijner medestudenten in het water liggen en in gevaar van verdrinken. Hij had hem gemakkelijk kunnen helpen, maar zeide: „Het doet mij leed, mijnheer! dat ik u niet ben voorgesteld,quot; — trok de schouders op, keerde zich om en ging heen. — Dit verhaal moet, naar men zegt, op een werkelijk feit berusten. Wij willen het echter liever niet gelooven, maar voor een karikatuur houden. Nogtans wordt het, helaas, maar al te dikwijls eene ontzettende waarheid, als beeld en gelijkenis van ons gedrag ten opzigte van de zedelijke of geestelijke nooden, angsten, droefenissen en gevaren onzer mede-
215
raenschen. Om tegen de zoogenaamde welvoegelijkheid niet te zondigen of om niet, misschien met een verbaasd gezigt te worden aangezien, laat men een treurig menschenkind verzinken, dat toch naar een druppeltje troost smachtte en u voor een woord van medelijden in hemel en op aarde dankbaar geweest zonde zijn.
— En ik had toch met den armen joiigeling moeten spreken. God bad mij zijn leed doen zien en mijn hart was er door bewogen, maar — het rijtuig! het rijtuig! Dat had zulk een haast. — O, mijne waarde Lezers! laat ons toch niet zoo spoedig tegenover een bedroefd menschenkind zeggen of ook maar denken: «Ik heb haast, ik heb geen tijd!quot; Wat mij betreft, ik moest in dat uur God om vergeving bidden wegens mijn „haast hebbenquot;, en ik wist, dat ik vergeving noodig had, zoo ik wegens dien haast niet ook eenmaal zal moeten hooren, wat de Heiland van den troon des laatsten gerigts zoo plegtig ernstig zegt, — ik bedoel de woorden Matthens 25 : 45; „Wat gij eenen mijner minste broederen niet gedaan hebt, dat hebt gij mij niet gedaan.quot;
Waar de handwerksgezel teregt gekomen is, weet ik niet; ik weet niet, hoe het hem verder is gegaan, hoe veel tranen hy nog op aarde geweend heeft en waar zijn graf heuvel te zoeken is ; ik weet niet, in welke woeste gezellenherberg hij welligt zijn doodelijk vermoeide hoofd heeft nedergelegd, of dat hij, wat God geve! in de ouderlijke woning te huis gekomen is en onder de handen van verplegende en zorgende moederlijke liefde weder aan liefde en barmhartigheid heeft leeren gelooven. Ik weet ook niet, of hem in
216
de donkere doodsvallei dat „Laat mij in mijn laatsten noodquot; van de Ilseburger brng ten goede is gekomen. Maar ik hoop en geloof met vast vertrouwen, dat de sterke liefdehand van Jezus Christus hem en mij in het hemelsche huis des Vaders te huis zal brengen, en dat ik hem daar eenmaal de schoone nieuwe hand drukken en ook om vergiffenis vragen kan, dat ik hem niet reeds in Augustus 1871 de magere hand gedrukt en zijne ingevallen, bleeke wangen gestreeld heb. Ja, in die hoop kan ik mij reeds hartelijk verblijden.
Op den namiddag na den morgen, waarvan ik verhaalde, zat ik met vrouw en kind op het dikke mostapijt aan de Ilse en boven ons ruischten de toppen der boomen. Wij lazen het vrolijke sprookje van de „Prinses Ilsequot; en zongen menig vrolijk gezang. Ons dochtertje was hoogst verrukt over de kleine murmelende watervallen, waarin dé zon fonkelde en gloeide, of als wij een boomtak naar beneden trokken en weder omhoog lieten vliegen, of als wij kleine stukken rotssteen in het water rolden, dat daardoor hoog opspatte, zoodat zij juichte van genot. Toen vergat ik een paar uren den armen handwerksgezel en het hart was vol jeugdige vreugde.
Maar zoo schielijk komt men van zulk eene zaak niet af, en dat is ook goed. Toen ik des avonds op den berg stond, ging de maan aan de andere zijde van het dal op en scheen door de dennen heen, en beneden op den landweg trokken de koeijen huiswaarts met hare zoo hoog poëtisch en toch zoo diep melancholisch klinkende schellen, en van den tusschen het geboomte verscholen toren der oude slotkerk klonken na elkander driemaal drie klokslagen en doelden
217
op den driemaal Heilige in de hoogte. Toen kwam de kranke handwerksgezel weder levendig voor mijnen geest, en ik zoude bitter hebben kunnen weenen, zoo treurig was ik gestemd, als ik aan hem dacht. Voor mijne oogen kwamen beelden op, beelden van zoovele andere handwerksgezellen, die ik vroeger ontmoet had, inzonderheid in ziekenhuizen, gevangenissen en op allerlei plaatsen, waar treurigheid woont. Dikwijls had ik uit hunnen mond gehoord, hoe vol verleiding en verzoeking het leven dezer arme menschen is en hoe het als een wonder beschouwd mag worden, wanneer iemand van hen onbevlekt en onbedorven blijft, en de gedachte daaraan vervulde mij met medelijden. Slechts dit ééne verblijdde mij, dat namelijk de getrouwe Herder in den hemel nog honderdmaal meer medelijden met hen heeft, en dat Hem alle wegen ter beschikking staan om in de menschenharten door te dringen en ze tot den troon der heerlijkheid te trekken, wegen, die wij niet kennen noch vermoeden.
Maar toch mogen wjj ons niet in d i e n zin op den Heer en Ontfermer in den hemel verlaten, dat wij denken: „Hij zal het wel ten uitvoer brengen; mijne liefde en werkzaamheid heeft Hij niet noodig.quot; Neen ofschoon Hij u niet werkelijk noodig heeft, w i 1 Hij toch doen alsof Hij u noodig heeft en u gebruiken, tot uwe groote eer en onderscheiding. Hij wil door uwe en mijne liefde in woord en daad, in tranen en lagchen, in. de harten van kranke handwerksgezellen en van allen, die bedroefd, eenzaam en verlaten zijn, - liefde verwekken en geloof en hoop, die hen van de arme aarde tot den heerlijken hemel doen opstijgen.
Met deze opwekking tot liefde ziet het er echter doorgaans ellendig uit. Hoort slechts ten besluite, wat mij vele
218
jaren geleden een handwerksgezel in de gevangenis te X verhaald heeft. Wij laten hem zeiven spreken:
„Ik ben (zeide hij) uit het Schwarzwald afkomstig, niet ver van het Mummel-meer, hoog in het gebergte, waar mijn vader houtsnijder was. Daar is de lust tot reizen reeds vroeg bij mij ontwaakt. Als ik des Zondags op den namiddag hoog in \'t gebergte op de rotsen ging zitten en de wereld inkeek, dan zag men, hoe Straatsburg en het geheele prachtige land aan de overzijde der rivier door de stralen dei-zon beschenen werd en de Rijn stroomde in üuitschland naar beneden, zoo schitterend en helder als fijn gesmolten goud; van Straatsburg naar Mannheim zag men hem stroomen, en mijn hart trok met hem mede naar de ver verwijderde verte. Ik konde en konde het te huis niet uithouden. Vooral toen mijne goede, vrome moeder dood was en mijn vader eene andere vrouw genomen had, die mij niet liefhad en maar altijd keef, toen pakte ik mijn reistasch èn vertrok. De oude pastoor heeft mij echter eerst nog gezegend, driemaal het teeken des kruises over mij gemaakt en gezegd: „Frans! Volg uwe moeder na! Houd God voor oogen en vergeet uw Paternoster en Ave Maria niet!quot;
Zoo kwam ik in de wereld als een achttienjarig schrijnwerkersgezel, en werkelijk wilde ik gaarne braaf en vroom blijven mijn leven lang. Maar hoe is \'t mij gegaan ? Eerst trok ik naar Freiburg in het Oberland; daar hebben zij mij voor de eerste maal tot het drinken van sterken drank verleid. Later ging het over het Schwarzwald naar Donau-eschingen; daar leerde mij een oud gezel de roode revolutie, en toen ik eens naar de heilige Mis wilde gaan, begoten zij mij met bier en water. Later reisde ik van Kegensburg naar Weenen op een vlot, daar had ik vrije reis en kost
219
en drinkgeld bovendien, omdat ik bij het roeijen hielp, en zoo ging het verder elf jaren lang door alle landen; en ik heb veel gehoord en veel gezien, ook den Sultan in Konstan-tinopel en de Tuileriën te Parijs en de schoone Diergaarde in Frankfort. — maar wat leverde het mij op? Nergens was een mensch, die mij een weinig liefde bewees, ook naauwelijks een enkel hartelijk woord tot mij sprak. Toch! eens heeft een klein lief meisje mij haar boterham gegeven en eene witte roos daarbij, en was zoo vriendelijk en lief jegens mij, toen ik onder den lindeboom ging zitten, die daar voor het huis geplant was. Dat verheugde mijn hart. Maar wat gebeurde? De vader van het meisje opende driftig het venster en riep op gestrengen toon: „Hedwig, ondeugend kind! laat dien mensch loopen en kom schielijk in de kamer!quot; Toen vlugtte het meisje angstig van mij weg, alsof ik de duivel in eigen persoon was. Ik lachte grimmig, vervloekte den vader der kleine Hedwig en wenschte hem de hel toe.
Ziet gij, zoo is het mij gegaan. Liefde is een kruid, dat voor mij armen handwerksgezel niet groeide. Maar wel waren er overal lieden genoeg in de herbergen en in de werkplaatsen, op de reis en in de kroegen, — lieden genoeg, die hun best deden om alle liefde en allé geloof uit mjjn hart te rukken, en het viel hun ook gemakkelijk, daar men toch volstrekt niets van geloof en liefde in de wereld te zien kreeg. O, waarde heer! hoe \'t .in de herbergen toegaat, hoe daar met God en zijne geboden en allen godsdienst gespot wordt, en welke schandelijke dingen daar geschieden, dat kan een braaf mensch zich niet voorstellen. Ik kan het zelfs niet uitspreken, want ik schaam mij voor ü en „men moet ook het vergif niet op de straat uitstorten,quot; zooals het spreekwoord zegt. Eerst wilde ik toch nog altijd
220
quot;bidden zooals ik gewoon was. Toen vraagden mijne kameraden. hoeveel ooren ik dan wel geloofde, dat God zou moeten hebben, om al dat gejammer der menschenkinderen te kunnen hooren, en hoe Hij dat alles wel met elkander verrekenen wilde? — Mijne begeerten en lusten, die moesten mijn God worden, en dan zouden wij ambachtslieden, met de andere arbeiders te zamen, den lieven Heer spelen, en wel met de vuist en met het mes, en de brandewijn
zoude de heilige geest zijn,--en zoo ging dat altijd toe,
dag en nacht, bij het werk en bij de uitspanningen, en iets anders kreeg men in ?t geheel niet te hooren.
Mijn gebedenboek hebben ze mij afgenomen en verbrand, ik geloof, dat dit in Sigmaringen gebeurde. Toen heb ik nog geweend van toorn en den dader \'t hoofd aan \'t bloeden geslagen. Maar langzamerhand ben ik juist zoo geworden als de anderen ook, en tot alle schandelijke daden vervallen, die geen menscli mag noemen. En nu zit ik hier in de gevangenis en heb hier eerst weder aan mijne moeder gedacht, hoe zij mij zoo hartelijk lief had en hoe werkelijk vroom en gelukkig zij was, en ik weende en dacht: Ik wenschte, dat ik was zooals zij en ook eens op die plaats komen mogt, waar zij nu is, dan zoude ik het goed hebben en dan zoude ik ook gaarne nog lang, zeer lang in de gevangenis willen zitten.quot;
Zoo verre de gevangene handwerksgezel. Ik gevoelde, welk eene krachtige boetpreek hjj tegen de geheele christelijke gemeente gehouden had, zonder het zelf te weten. Wat ik echter in mijne zwakke kracht met den armen gevangenen en verleiden jongeling gesproken en gebeden heb, dat behoort hier niet vermeld te worden, maar wel dit, dat hij — dank zij der nederbuigende menschenliefde van God, onzen Zaligmaker, en dank ook der trouwe liefdezorg van
221
den gevangenisprediker, — een van de gevangenen Sions is geworden, welke Jehova verlost heeft, wier mond vervuld zal zijn met lagchen tot in eeuwigheid en hunne tong vol gejuich tot in eeuwigheid.
Hoe velen konden hier gewonnen en gered worden, die voor onze oogen hier op aarde de jammerlijkste schipbreuk lijden! Hoe velen spotten met de liefde van God, omdat zij aan de liefde der menschen bijna onmogelijk meer kunnen gelooven. O, het moet waarlijk nog geheel anders worden met ons, die Christenen heeten, indien wij liet woord van Jezus Christus, onzen Heer, — ik bedoel Mattheus 25 : 35, 36, — met gerustheid en vrede des gemoeds willen lezen. Ook in de jongelingenvereenigingen en gezellen-herbergen (om hier van de gevangenissen niet te spreken) moeten wij nog geheel anders werkzaam zijn. Voornamelijk echter in het dagelij kso he leven moeten wij, waar er eenige gelegenheid toe bestaat, zaden der liefde leeren uitstrooijen.quot;
Dat alles en andere zaken vervulden en ontroerden mijn hart op dien avond, nadat de klok van den ouden slottoren driemaal in drie ernstige toonen geklonken had, — op dien avond, toen ik des middags den kranken handwerksgezel gezien en niet getroost had. En eene stem sprak tot mij: Ga naar huis binnen uwe vier muren en sehrijf ter verzoening de strafrede op, die uw God voor u gehouden heeft. Welligt, dat hier en daar iemand gevonden wordt, die het leest en ernstig ter harte neemt en voortaan met teringachtige handwerkslieden en andere eenzame, treurige personen hartelijker en menschelijker en meer in den geest des Heilands handelt, dan tot nu toe, zoodat op hem zeiven en op die personen de zegen des hemels nederdale en voor hem en voor hen hemelsche bloemen ontluiken uit de hemelsche liefde te midden der koude, zelfzuchtige wereld.
222
Zoo heb ik dan al het bovenstaande opgeteekend en mij, niet zonder tranen, voorgenomen, mij te verbeteren, en mijne waarde lezers moeten zich ook verbeteren en, waar zij ellende en zuchten zien of hooren, steeds leeren vragen: Wat. onze H e e r J e z u s C h r i s t u s wel denken en gevoelen en zeggen en doen zoude, indien Hij langs den weg kwam en de0treurige handwerksgezel zat op zijn reistasch, en hoe de Heer daar wel met ontferming bewogen zoude worden ? - En dat moet hen dan ook treffen en sterk in de liefde en hulpvaardig maken tot in den grond van hun hart, en ook tot in de vingertoppen en tot in de geldbeurs toe. Want zij verdienen den naam van Christenen slechts dan, wanneer zij echte navolgers van Christus op deze arme aarde beginnen te worden. Anders baat hun en der wereld hun christendom niets, het moge dan eene Luthersche of Pauselijke, eene Kalvinistische oflrvingiaansche kleur dragen.
Maar heil ons, zoo wij door de kracht des kruises iets van des Heilands liefde en leven en ontferming in ons binnenste bezitten en het ook naar buiten laten werken. Ik bedoel echter niet gelijk de Farizeën, die daarvan boek en rekening hielden, maar gelijk de kleine, stille »tei, die zoo vriendelijk schijnt en het toch niet weet. Dan kunnen wij ook eenmaal, als ons uurtje komt, en de wateien des doods rondom onze ziel ruischen en onze borst benaauwd, het oog donker en strak, het aangezigt smal wordt en de lippen al bleeker en bleeker, en alle menschen op aarde, vader, moeder, vrouw, kind, vriend en prediker ons niet meer kunnen helpen, — in weerwil van dit alles, zeg ik, kunnen wij dan ten spijt van wereld, hel, duivel, zonde, dood en verrotting, eenvoudig in het sterven bidden, wat op de brug te Ilsen-burg geschreven staat:
223
Laat mij in mijn laatsten nood,
Heer ! thans niet verzinken !
Jezus, die van liefde brandt,
Reik mij nu uw sterke hand !
En dit smeekgebed zal dan met een vrolijk „Halleluja ! Het is volbragt!quot; besloten worden.
Daartoe helpe God u en mij door Jezus Christus, onzen Heiland, die uit de dooden is opgestaan!
XIIL
DAT MEN OP REIS DE KERK MOET BEZOEKEN.
t. BORKUMSCHE KERKGANGERS.
In de vroeger verschenen reisschetsen heb ik onder andeven deze vragen ter sprake gebragt : „Of men aan de her-bevgstafel behoort te bidden?\'\' en „Waartoe op reis het zingen goed is?quot; enz. Hier kom ik nn met een nieuw artikel van dergelijken aard, en heb ik door de eerstgenoemde-veel sympathie gevonden, maar ook tot veel heftige en toornige kritiek aanleiding gegeven, zoo zal het met dit ook niet beter gaan. Dat die vraag waard is, besproken te worden, zal mij niet ligt iemand betwisten. Het reizen is toch tegenwoordig in den zomer onder de beschaafde en eenigszins bemiddelde klasse iets zoo gewoons, ja iets dat van zelf spreekt, dat hij, die niet reist, als een soort van wonderdier of althans als een zonderling wordt beschouwd. Dat er echter op reis allerlei moeijelijke vragen gedaan worden, waarover men niet slechts met zich zelf, maar ook met zijne reisgenooten sterk aan het redetwisten kan komen, — dat ook de vraag; „Gaan wij heden ter kerk?quot; of „Lezen wij in het bosch of bij het water iets goeds?quot;\' of:
225
„Gaan wij met elkander naai- deze of die plaats?quot; of, of? — — dat dergelijke vragen ook dikwijls onder de moeije-lijke reiskwesties voorkomen en niet altijd tot algemeene tevredenheid en innerlijke voldoening opgelost worden, zullen mij diegenen onder mijne lezers, die meermalen gereisd hebben, gaarne toestemmen. Over dit onderwerp — het kerkgaan op reis en de bijwoning der godsdienstoefening in het algemeen — had ik op Borkum met goede vrienden een breedvoerig gesprek, en daar wij de zaak van verschillende kanten beschouwden, ging er over allerlei bijzonderheden een helder licht voor ons op. Zij droegen mij de vereerende taak op, onze beschouwingen, meeningen en resultaten op papier te stellen, in de hoop, dat het voor den een of ander iets goeds moge opleveren. Wie het echter niet eens is met alles, wat hier volgt, die trooste zich daarmede, dat zij, die hier spreken, niet eens Katholieken en iiog veel minder onfeilbare Pausen waren en er ook niet aan dachten, het te willen zijn; — hij zie echter óók toe, dat hij zich zeiven niet als onfeilbaar en volleerd beschouwe!
„Gij gaat morgen zeker ter kerk ?quot; vraagde mij den 24sten Augustus 1872 de houtvester B. uit O.\', mijn huisgenoot op Borkum, met wien ik nog geen vierentwintig uren onder hetzelfde dak woonde en met wien ik slechts weinige woorden over weder, wind, golven en kwartier had gewisseld. „Hoe komt gij zoo op deze vraag ? Meent gij, dat ik er heen zal gaan, omdat ik predikant ben ?quot; antwoordde ik hem. „Wel ! wel! zijt gij predikant? Daarvoor had ik u zeker niet gehouden,quot; antwoordde de minzame man, „maar ik had toch zulk een indruk, die heer gaat stellig naaide kerk !quot; - „Dan hebt gij u niet vergist,quot; zeide ik, „en
15
226
ik mag dan op mijne beurt wel zeggen, dat ik ook reeds vermoedde, dat gij iemand zoudt zijn, die met mij ten opzigte onzer hoogste belangen overeenstemt.quot; Met een vrolijken lach schudden wij elkander de haaden en niet voor de laatste maal.
„Hoe opmerkelijk is het toch, dat werkelijke christenen elkander zoo spoedig leeren kennen en de een den ander uit de groote massa zoo gemakkelijk uitvindt!quot; zeiden wij. Van eenen , fij meiaar of kwezelaar,quot; zooals men ze wel eens noemt, hebben wij toch geen van beiden een zweem, en toch heeft de een het van den ander uit zijn geheele wezen en voorkomen, uit zijn doen en laten, uit zijn omgang en spreken met anderen gemerkt, dat hij in hoogere goederen, dan het aardsche en tijdelijke, belang stelt. Men behoeft dus niet zooals de Farizeën op de hoeken der straten staande te bidden, om de menschen te doen zien, wie men werkelijk is (Matth. 6:5), men behoeft geenerlei vertoon met zijn christendom te maken, — men moet zich slechts kinderlijk en eenvoudig voordoen zooals men is, — men loope met zijn christendom niet te koop, maar gedrage zich ook niet zoo schroomvallig en laf, dat men spreekt en handelt, alsof men zijn christendom als een gestolen goed wilde verbergen. Neen, kom maar rond en flink voor den dag, zooals gü gevoelt, zooals gij denkt, zooals gij zijt en het incognito wordt weldra van zelf opgeheven, de onbekende wordt weldra bekend.
Mijn waarde houtvester en zijne vrouw en ik gingen dan naar de Borkumsche kerk en met ons nog vele andere badgasten, ongeveer vijftig of zestig. Het was wel is waar slechts een tiende gedeelte van de aanwezige vreemdelingen en toch zeg ik „vele,quot; want in onze goede stad Bremen gaan er naar evenredigheid niet zoo velen heen.
227
Van de eilandbewoners, die toen op geen goeden voet met hun predikant stonden, was er naauwelijks een dozijn aanwezig. Deze weinigen zongen echter zoo vreeselijk hard, alsof zij het geheele ontbrekende publiek vervangen wilden. Ik verheugde mij over deze geduchte stemmen, in weerwil van alle disharmonie, want ik vind het altijd stichtelijk, als de menschen krachtig zingen; ja, ik hoor toch nog liever, dat zij schreeuwen, dan dat zij slechts piepen of zelfs geheel zwijgen. Het is hinderlijk en ergerlijk, als zoo velen den mond digt houden, daar ze het beneden zich achten, hunne stem met die der gemeente te vereenigen, of daar zij zelfs ■quot; hunne keel voor de avondpartij of het concert willen sparen. Maar dit in het voorbijgaan op kosten van hen, wie het aangaat.
Wat nu het overige van onze godsdienstoefening op Borkum betreft, zoo ben ik niet van plan, daarvan een uitvoerig berigt te geven. De prediker had niet zijn gelukkigste uur; (en wie heeft niet somtijds zwakke uren ?) hij was ongesteld en, daar hij in ondertrouw was opgenomen, moest hij dit op dien dag zelf afkondigen, wat niet zeer aangenaam is en hem ook reeds vooraf hartkloppingen berokkende. Moge hij thans een gelukkig echtgenoot zijn, zonder hartkloppingen !
De vormen der godsdienstoefening waren zoo hoogst eenvoudig als de kerk zelve, die slechts witte muren en banken deed zien en niet anders dan als eene gewone zaal gebouwd was. Yan altaar, kruis, altaarschilderij of eenig ander sieraad, was hier niets aanwezig; alle dergelijke zaken, die aan schoonheid, kunst en muziek herinneren, heeft toch het gereformeerd puritanisme als eene vreeselijke pest uit de kerken verbannen. Aan eene Liturgie of iets dergelijks is natuurlijk volstrekt niet te denken, zoodat, in
228
geval de prediker niets te geven heeft, of als hij buitendien; niets heeft, de gemeente ook in het geheel niets ontvangt. (*gt;
De Borkumers nu zijn van oudsher „goed gereformeerdquot; geweest, en wel naar den spiritualistischen Hollandschen typus. Hoewel zij onderdanen van den Duitschen keizer zijn, zingen en bidden zij ook thans nog liever in het Hol-landsch, dan in het Duitsch. In de huizen vindt men meest Hollandsche stichtelijke boeken en in de kerk zingt men uit Hollandsche gezangboeken. Slechts in den zomer, gedurende het badseizoen, worden deze, uit beleefdheid jegens de badgasten, door Duitsche vervangen. Zij hooren ook het liefst in het Hollandsch prediken, maar dit is den predikant sedert eenige tientallen Jaren verboden.
Zooals ik dan zeide, alles was praktisch in de kerk, zonder eenigen tooi of sieraad, niets wat liefelijk is en schoon. Maar neen, dat ik niet liege! Eén sieraad, als men het zoo noemen wil, is er in de kerk, namelijk het groote zwarte bord, waarop echter, zooals ik bij eene vroegere gelegenheid reeds opmerkte, niet de goede God, maar een van dekom-
(quot;) Volgens de voorschriften bij de vereeuiging der Luthersche en Gereformeerde kerken tot ééne Evangelische kerk, heeft de Avondmaalstafel den vorm van een altaar, waarop een kruis en twee brandende kaarsen staan, en waarboven in sommige kerken eene schilderij hangt. Voor dit altaar wordt de Liturgie gelezen, die uit gebeden, geloofsbelijdenis en de voorlezing van een paar gedeelten dei-heilige Schrift bestaat. — In gemeenten, die oorspronkelijk Gereformeerd waren, heeft men den vorm der Avondmaalstafel als tafel behouden, kruis, kaarsen en schilderstuk weggelaten. —
Men ergere zich niet aan dien vreemden tooi in vele Duitsche kerken, maar de meeste Nederlandsche christenen wenschen ongetwijfeld, dat hier nooit iets dergelijks worde ingevoerd.
Vertaler.
229
mandeurs der walvischvloot wegens een geschenk van twee duizend gulden verheerlijkt wordt. God en menschen zullen het mij gaarne vergeven, dat ik over deze zonderlinge puri-teinsche consequentie, ook gedurende de godsdienstoefening, mijne oproerige gedachten liet gaan en dat ik daarbij denken moest aan de wisselaarstafels, welke Jezus zonder barmhartigheid omstiet.
De opmerkzame lezer zal nu misschien vermoeden, dat ik er wegens zulke omstandigheden berouw over had, in de kerk te zijn geweest; maar als hij dat vermoedt, dan-vergist hij zich zeer, wat hij reeds daaruit kan opmaken, dat ik in weerwil van al het genoemde er den volgenden Zondag weder heenging en toen ook eene zeer stichtelijke preek hoorde. Ik ga dan ook sedert lange jaren altijd, waar ik ook op reis ben, ter kerk. Zelfs als men mij zegt, dat ik eene zeer magere preek zal hooren, ga ik er toch heen, en waar geen Evangelische kerk is, ga ik in de Katholieke en mogt ik ooit in mijn leven op eenen Zondag in Warschau of Madrid teregt komen, dan zoude ik, hoewel ik geen Poolsch en geen Spaansch versta, evenwel ter kerk gaan, enkel eri alleen wegens de godsdienstige gemeenschap.
Dit een en ander zeide ik ook op den namiddag van den genoemden Zondag, toen eenigen van ons, die zich zoo bij elkander gevoegd hadden, bij een kopje koffie zaten en onder anderen ook over de preek- spraken. Dat konden nu de meesten volstrekt niet begrijpen, terwijl anderen meenden, dat ik dit slechts deed om een goed voorbeeld te geven en in mijne betrekking als predikant. Het is zoo, wij predikanten, die anders altijd ons zeiven hooren prediken, moeten gaarne van de gelegenheid gebruik maken, om eens onder den preekstoel te zitten. quot;W ij kunnen daar veel
230
leeren: hoe wij moeten doen en ook hoe wij niet moeten doen en echter tot nu toe deden. Wij voelen dan eens, wat het is, als men zoo uit de hoogte bestraft, of het hoofd met een scherpen borstel gewasschen wordt, terwijl men balsem voor een treurig hart zocht; — of wat men gevoelt, als de prediker spreekt van het oordeel dat u li eden wacht, in plaats van te zeggen, dat ons wacht. En verder is het zeer verkeerd, ja, het maakt den indruk van een leelijk egoïsme, als de predikant op zijne woonplaats de lieden vermaant, om getrouw in de kerk te komen, of zelfs terstond voor ongeloovigen verklaart, als zij niet komen, terwijl hij zelf, als hij van huis is en geen dienst heeft, niet in de kerk komt. Dit alles is ontegensprekelijk waar, en zoude reeds genoeg zijn om ook mij en mijne meeste ambtgenooten te bewegen, de kerk te bezoeken, —maank kohde tot de vrienden naar waarheid zeggen, dat dit niet mijne voornaamste redenen waren, daar ik er niet als predikant, maar als christen en tot mijne eigene stichting heen ging. „Maar,quot; zoo werd er nu gezegd, „hoe kunt gij dan gesticht worden, als gij niets aan de preek hebt of er u zelfs aan ergert?quot; — „Dan word ik toch gesticht!quot; wierp ik hiertegen in, „en ik ben juist op reis nog nooit ter kerk gegaan, zonder daarvan eenig nut te hebben, al ware het alleen om slechts te weten, wie van de personen, die met mij onder hetzelfde dak verblijf houden of hetzelfde mineraal bronwater drinken, of hetzelfde zeebad gebruiken, belang stelt in het huis Gods.quot;
Dit werd nu door mijnen vriend N. volmondig toegestemd en hij deelde ons mede, hoe het hem getroffen had, dat hij er onder de lieden in de kerk zoo velen had gezien, die reeds in de badtent en bij de wandelingen langs het strand en aan de logementstafel in meerder of minder mate den
231
indruk op hem gemaakt hadden, dat zij geestverwanten waren. Hij meende ook, dat men toch wel eenigszins weet, hoe men over die personen denken moet, die men in de kerk heeft gezien, want die menschen, die op vreemde plaatsen de kerk bezochten, waren in den regel zulke, die een innig en dieper gevoel van behoefte aan het hoogere bezaten. Zoo had hij ook terstond dezen middag met zijn tafelbuurman, dien hij ook in de kerk had gezien, veel beter kunnen spreken. Terwijl zij de vorige dagen over louter onbeduidende zaken met elkander gesproken hadden, waren zij nu op meer belangrijke onderwerpen gekomen en beidé\' daarover zeer voldaan geweest.
Een ander verhaalde, dat hij na kerktijd met den heer^ die naast hem gezeten had en hem mede in het gezangboek had laten zien, een gesprek aangeknoopt en terstond ontdekt had, dat er groote overeenstemming ten opzigte dei-belangrijkste zaken tusSchen hen bestond. Anderen verhaalden dergelijke ondervindingen uit vroegeren tijd, en zoo kwamen wij hierin overeen, dat op badplaatsen en in \'t algemeen op die plaatsen, waar zich des zomers zoo vele vreemdelingen ophouden, de kerk in zeker opzigt een rendezvous of vereenigingspunt voor de christenen is. Niet, alsof allen, die niet tev kerk gaan, geen .christenen zouden zijn, maar het omgekeerde kan men, gelijk reeds opgemerkt werd, meestal aannemen, namelijk, dat bij diegenen, die het Godshuis daar bezoeken, waar geen gezag of gewoonte hen derwaarts drijven, waar integendeel zooveel is dat het hun wil afraden en beletten, — dat bij h e n, het gevoel van behoefte aan het eeuwige in meerdere of mindere mate is opgewekt, dat zij alzoo met elkander in het hoogste verwant zijn en daarna zoo veel gemakkelijker, ongedwongener en onbeschroomder met elkander kunnen omgaan.
232
Hoe menige schoone vriendschapsbetrekking heeft daarin haren oorsprong, dat twee personen elkander in de kerk zagen en hierin het eerste teeken van wederzijdsche overeenstemming vonden!
Deze en andere redenen noemden de vrienden op, en wij hielden het dus voor bewezen, dat het in den besten zin des woords praktisch is, wanneer men des zomers tot herstel van gezondheid of tot uitspanning op vreemde plaatsen vertoeft, daar de kerk te bezoeken, zelfs zoo men haar vooreerst slechts als een plaats van bijeenkomst van geestverwanten beschouwen wilde. — Van het bezoeken der kerk op reis komen we nu als van zelf op
2. HET KERKGAAN IN \'T ALGEMEEN,
op zijne waarde en beteekenis en de regte wijze waarop men gaan moet, en het is wel van belang, daarover een weinig te spreken, daar het tegenwoordig door de meeste menschen als iets geheel overtolligs wordt beschouwd. De klokken mogen roepen, wekken, groeten, lokken met al hare kracht, — die lieden doen, alsof \'t hun niets aanging. Zij gaan naar de werkplaats of het kantoor, naar de waschkuip of den tuin, naar de keuken of op de jagt, naar de kinderkamer of de kaptafel, en ik weet niet waarheen al meer, slechts niet daarheen, waarheen zij door de boodschap dei-klokken geroepen worden. — Iemand in het gezelschap nu, die de zaken gaarne uit een ideaal standpunt beschouwde, stelde ons in welsprekende woorden voor, welk een
a. verheven ideaal in de gemeenschappelijke
godsdienstoefening verwezenlijkt wordt. Hij zeide ongeveer het volgende, wat .de lezer met belangstelling hooren zal:
233
„Hoe verheven is zulk eene kerkelijke zamenkomst reeds op zich zelve! Wij menschen, die allen tot ééne groote broederschap behooren en voor één hemelrijk geschapen zijn, gaan nogtans over \'t geheel langs elkander daar heen, zonder ons met elkander te bemoeijen. Door het onderscheid van stand, beschaving, werkzaamheden, bezitting zijn wij zeer ver van elkander verwijderd. Als wij elkander op straat ontmoeten, gaan wij de meest verschillende wegen met de meest verschillende gedachten en voornemens en hebben ook de meest verschillende doeleinden. De een gaat steenen kloppen, de ander gaat een koop sluiten, diequot; honderdduizenden bedraagt. Hier spoedt zich de arts naar zijne kranken, ginds schreeuwt de arme vrouw met eene schorre stem, dat zij visch te koop heeft, en niemand schijnt haar te hooren. De officier gaat naar het exercitieplein, de professor naar zijn college, de kinderen naar de school, de metselaars naar hunnen bouw, de regter naar de geregtszaal, en de kindermeid drentelt met de kinderen rond, enz. enz. Zoo vele personen als er zijn, zoo vele geheel verschillende bedoelingen hebben ook hunne wegen.
Des Zondags daarentegen, als groote of kleine scharen in feestgewaad naar Gods huis trekken, — dan is het anders. Daar zien wij wederom dezelfde personen als op de werkdagen in eene bonte verscheidenheid, huisvrouwen, soldaten, kinderen, naaimeisjes, kooplieden,bouwmeesters, onderwijzers, bedienden, geleerden, arbeiders. — Hoe groot het verschil hunner huiselijke of maatschappelijke toestanden ook zij, thans hebben zij echter allen hetzelfde doel, spoeden zich naar hetzelfde gebouw, nemen op dezelfde (ik hoop, niet verhuurde) banken plaats, in weerwil van het onderscheid van stand en rang, beschaving enkennis, geldbuidels, waardigheden en lasten. Allen hebben hetzelfde doel. Zij willen
234
hunne harten tot denzelfden God verheffen, voor wien zij allen gelijk zijn, daar Hij hun aller Vader is. Zij willen zich allen te zamen laten wijzen op hetzelfde rijk des levens hier boven, waartoe zij allen geroepen zijn. Ze willen allen antwoord ontvangen op ééne en dezelfde vraag: .Wat moet ik doen om zalig te worden ?quot;
Hier is iets verhevens, eene goddelijke democratie. Hier houdt eenmaal alle onderscheid op; hier verschijnt de menschheid als Gods familie, en wij hebben daar een beeld van het hemelrijk, zooals nergens elders in de wereld. Hier is op aller lippen dezelfde lofzang, in aller harten hetzelfde gebed, hetzelfde verlangen, hetzelfde geloof, dezelfde liefde en hoop, — en, met welke verschillende maten anders voor verschillende menschen ook gemeten worde, hier is het voor allen dezelfde maat: dezelfde prediking van Gods woord, dezelfde troost, dezelfde vermaning, dezelfde zegen voor allen.
Hoe belagchelijk is het derhalve, als sommige verstandige menschen zeggen: „Wij kunnen ons te huis even goed stichten.quot; Neen, daargelaten, dat het frisch gesproken woord eene veel grootere kracht heeft dan het gelezene, geheel daargelaten of de preek tot de betere of slechtere behoort, — juist in deze gezamenlijke aanbidding, en in deze vereeniging tot ditzelfde doel ligt reeds op zichzelf een krachtig getuigenis en een zegen, dien slechts een dwaas kan versmaden.
Zoo hooren wij dan ook, dat Jezus, onze Heiland, eiken Sabbath de synagoge heeft bezocht. (Luk. 4:16). Nooit was er een verlichter toehoorder, dan Hij, en Hij was de heeren, die daar preekten, duizendmaal boven het hoofd gewassen. En hoe dikwijls zal Hem het bloed gekookt hebben bij de beuzelachtige verklaringen, bij de dorre, ja dikwijls Jesui-tische dogmatiek en moraal der rabbijnen! Nogtans ging
235
Hij er heen, omdat het mede tot de roeping van den raensch behoort, op zulk eene wijze gemeenschap met elkander te oefenen, en omdat deze gemeenschap reeds op zichzelve iets verhevens, veelbelovends en idealisch is. Zoo nu onze Heiland dat als noodig beschouwde, dan behoeft men wel niet eerst nog te bewijzen, dat het voor ons eene dure verpligting is en dat wij het dringend noodig hebben.quot;
Zoo verre onze vriend B. , wiens beschouwingen een diepen indruk maakten, zoodat de meeste aanwezigen verklaarden, dat zij daardoor een geheel nieuw gezigtspunt bekomen hadden. De heer K. echter, een man met een praktisch hoofd, zeide tamelijk droog weg: ,Dat is alles goed en wel, maar men gaat er toch niet vooral daarom heen, om een schoon ideaal voor te stellen, maar om er iets reëels te halen. Ik wil weten, waarom ik er heen ga, ik wil licht en troost, kracht en leven, besturing en vermaning uit üods woord hebben, waarvan ik gebruik kan maken voor mijne dagelijksche werkzaamheden, worstelingen, verzoekingen, blijde en droevige dagen. Nu is het echter eene uitgemaakte zaak, dat het kerkgaan bij de meeste personen niets uitwerkt. De meeste kerkgangers blijven, jaar uit, jaar in, zooals zij zijn, zoowel wat hunne kennis betreft als in werken en wandel. Waaraan ligt dat?quot;--
„Het is
h. de schuld van de predikanten
en alleen van de predikanten!quot; riep levendig, ja bijna heftig, iemand van eene sterk separatistische rigting, die wel drie vierde gedeelten van alle aardscne ellende aan „de bedorvenheid van den geestelijken standquot; toeschreef. Daar
236
de lezers dezer bladzijden nu wel niet voor het honderdste gedeelte predikanten zijn, en ik jonge mensch ook volstrekt geen roeping gevoel, om de bijzondere zonden van mijnen stand op te sommen, zoo wil ik van de beschuldigingen van mijnen Independentischen vriend hier slechts een zeer kort verslag geven. „Tegenwoordig,quot; zeide mijn vriend, „zijn er zeer vele predikers, die zelf niet meer aan de eeuwige waarheid van God in Christus gelooven. Zoo geven zij dan aan hunne toehoorders, in plaats van het brood uit den hemel, niets dan hunne eigene denkbeelden en vonkjes van wijsheid, niets dan bout, hooi en stoppels, al te maal dingen, die in het eerste het beste vuur der verzoeking verbranden. Geen geweten wordt getroffen, de belangstelling in het eeuwige wordt niet opgewekt, de honger naar zielevoedsel wordt niet gestild. Het is dus geen wonder, dat de lieden weldra wegblijven en oordeelen : „Wat die sprekers ons te zeggen hebben, dat weten wij ook reeds.quot;
Anderen prediken wel de eeuwige waarheid, maar op zulk eene vervelende, geleerde, schoolsche manier, dat de toehoorders daarvan niets begrijpen en nog minder onthouden kunnen. Het gaat alles over de hoofden heen, de men-schen worden de kerk uitgepreekt en half dood gepreekt, en vervelen zich (het is schrikkelijk het te zeggen) nergens zoo erg als in het huis van God.
Weder anderen prediken wel zuiver en net, maar zonder de warmte van de innige ervaring van hun eigen leven. Daarom ontbreekt ook de regte kracht om anderen te overtuigen en tot ware godsvrucht te bewegen, daar zij in hun eigen strijd en lijden de kracht der waarheid niet ondervonden hebben. En daar zij meestal zoo weinig als zielzorgers in de gemeente verkeeren, kennen zjj ook de behoeften hunner toehoorders niet. Daarom missen hunne
237
woorden dien hartelijken, medelijdenden toon, die alleen het ware vertrouwen verwekt. Wie zelf koud is, kan anderen niet w^rm maken.quot;
En verder voer or.ze vriend er hevig over uit, dat zoo vele „geestelijkenquot; naar de eer, den bijval en de liefde der menschen hunkeren, in plaats van alleen het oordeel van God en het heil der zielen in het oog te houden; — waar men echter de eere der menschen zoekt, daar kan men in de zaak van God niets tot stand brengen.
Dit en nog veel andere dingen zeide de ijveraar, hetwelk wij predikanten ootmoedig ter harte nemen en overdenken willen. Er waren echter in het gezelschap ook opregte verdedigers van onzen stand; dezen bragten onzen vriend eindelijk toch tot de erkenning, dat er ook eene talrijke klasse van predikanten is, die door eene opregte liefde tot God en de menschen bezield zijn, en van wie men wel zeggen kan, dat hunne voetstappen druipen van zegen. —
In allen gevalle (daarover werden wij het eindelijk allen eens) doet de toehoorder wèl, als hij geen zegen van de godsdienstoefening bespeurt, grondig te onderzoeken, of de schuld niet bij hem zeiven ligt ?
Onze Heer en Heiland toont ons toch in de gelijkenis van den zaaijer, dat ook het goede, ja het beste zaad, door den besten Zaaijer gezaaid, volstrekt niet overal vrucht draagt, maar voor \'t grootste gedeelte op de eene of andere wyze verloren gaat. Hij toont aan, dat dit in den toestand der harten, waarin het woord ingeplant moet worden, zijne oorzaak heeft, namelijk in de wereldsgezindheid, genotzucht, bezorgdheid en al die ijdelheid, onstandvastigheid en wispelturigheid, die daarin regeren. Slechts het vierde gedeelte der harten gelijkt op den vruchtbaren, goeden grond die het zaad opneemt, zooals het behoort, en rjjke vrucht.
238
voortbrengt, honderdvoud, zestigvoud, dertigvoud. (Matth. 13) De Heer, die aan den eenen kant de leeraren des volks zoo gestreng bestraft, wekt toch ^n den anderen kant de hoorders op, om bij en in zich zeiven de schuld te zoeken, dat het zoo slecht met hen gesteld is.
Nu hooren wij overal en altijd weder ook onder de getrouwe kerkgangers deze klagt: „Ach, het is waar, ook bij mij heeft het veel te weinig uitgewerkt. Ik voel mij wel is waar voor een oogenblik opgewekt, zoolang ik in Gods huis ben, maar spoedig verval ik weder tot mijne gewone stemming. Thans gevoel ik mij diep verootmoedigd over mijne zonden en gebreken, maar weldra, eer ik er aan denk, maak ik mij daaraan weer schuldig. Ik vat zoo veel heilige voornemens op, maar daarna breng ik ze niet ten uitvoer. Kortom, het meeste gaat altijd weder verloren.quot; — .Nu, ik geloof, dat velen, die zoo klagen, meer vrucht voortbrengen, dan zij zelve denken, en dat daarentegen anderen, die zeer over zich zelf tevreden zijn, veeleer over zich zelf behoorden te klagen.
Doch, wij vragen, wat moet dan bij de toehoorders veranderd worden, opdat zulke klagten meer en meer verstommen?
Een vriend uit Bremen, die in dat Borkumsche gezelschap was, herinnerde, dat ik onlangs over den zegen van het kerkbezoek had gepredikt; ik moest nu de hoofdzaken mijner preek eens mededeelen ! Dit geschiedde dan ook, — toen mondeling, en zal hier schriftelijk geschieden.
Mijn tekst was het woord van Salomo, Prediker 4 : 17:
c. „Bewaaruwenvoet,
als gij ten huize Gods ingaat, en kom om te hooren!quot; Daar hooren w|j nu vooreerst, dat wij niet
239
naar de godsdienstoefening moeten loopen, op dezelfde wijze als men naar een concert, naar een avondgezelschap of naar eene wandeling gaat, zonder innerlijke voorbereiding. Neen, hier behoort men zich innerlijk voor te bereiden en zijnen voet te bewaren. Hier geldt ook het woord, dat Jehova eens tot Mozes sprak : „Trek uwe schoenen uit, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.quot;
Wat behoort men nu echter te doen? Wij denken hier aan het woord van Jezus, dat Hij, Matth. 5 : 23, 24, spreekt, en waarin Hij ons vermaant, dat wij ons eerst met onzen broeder trachten te verzoenen, — al ware men ook reeds op den weg naar het altaar — en dan eerst naar de godsdienstoefening te gaan. Wij gevoelen ook allen, hoe dit van zelf spreekt en hoe noodzakelijk dit is. Wij kunnen niet met een goed geweten tot God naderen, als wjj tegen een zijner kinderen haat en wrok in het hart dragen. Men moet dus vooraf de zaak met zijnen naaste in orde brengen, verzoening en vrede zoeken, vergeving schenken en liefde betoonen. O, hoe gezegend zouden de kerkgangen zijn, indien zij hiertoe gedurig aanleiding gaven! Indien een dienstmeisje, die hare huisvrouw ongehoorzaam was, vooraf om vergiffenis verzocht, indien de meester, die zijnen leerjongen onregtvaardig behandelde, hem, eer hij den Zondagsrok aantrekt, een wel willend hart toonen en zeggen wilde, „dat het niet meer gebeuren zal!quot; — Ieder begrijpt echter wel, dat de Heer niet alleen de verzoening bedoelde, maar ons daarin slechts door een voorbeeld te kennen gaf, hoe wij iedere zonde, die ons op het hart ligt, eerst zooveel mogelijk moeten afleggen; dat wrij, zoo wij uit hoogmoed, zelfbejag, hardvochtigheid, gierigheid, of hoe dan ook, gezondigd hebben, dit ten spoedigste zooveel mogelijk moeten herstellen en zoodoende in de regte verhouding tot God
240
komen. Waarlijk, de Zondagen zouden hunnen naam met regt van de zon hebben, - - zelfs als het regenachtig weder was, — indien wij na zulk eene feitelijke 4)etooning van boetvaardigheid naar de kerk gingen.
Daarmede staat het dan echter in het naauwste verband, dat men zich zeiven ernstig onderzoekt en zich in alle opzigten helder voorstelt, wat men werkelijk is, wat men bedoelt en hoe men dat doel tracht te bereiken ? Men moet zich eens regt voor oogen stellen, dat men een voor de eeuwigheid geschapen wezen is, geroepen- tot de vrijheid en heerlijkheid van een kind van God. Over deze belangrijke zaak moet men eerst ernstig nadenken en zich daardoor tot aanbidding en dankbaarheid gestemd gevoelen. Gij moogt echter niet vergeten, dat gij slechts één van Gods ontelbare kinderen zijt, ja, dat de gansche mensch-heid in Jezus Christus tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods is verlost, maar dat het koningrijk Gods nog-tans eerst tot het kleinste gedeelte is- gekomen. Nu behoort uw hart dan vol onbekrompene liefde en belangstelling te bidden, niet slechts voor uwe familieleden en goede vrienden, maar dat Gods licht en waarheid schijnen mogen voor allen, die nog gezeten zijn in duisternis en scha-duwe des doods. Zoo behoort gij met de vleugelen des verlangens en des gebeds over de geheele aarde rond te-zweven en tot den troon van God op te stijgen, maar dan ook weder met opregten ootmoed tot u zeiven terug te keeren en ii ernstig af te vragen : „Hoe heb ik ten opzigte van Gods genade, die mij aangeboden was, gehandeld? Hoe heb ik mij zijne leidingen en den invloed uit de andere wereld ten nutte gemaakt ? Hoe breng ik gewoonlijk de dagen en weken door? Welke zijn mijne grootste gebreken? Welke is mijne geliefkoosde zonde, als het ware de
241
hoofdpoort, waar het rijk der duisternis gedurig weder door-heendringt ? Hoe heb ik tegen het hooze en onreine gestreden ?quot;____
Ziet, wanneer men zoo door een opregt zelfonderzoek zijnen zedelijken toestand helder leert inzien, dan komt ook de regte belangstelling en stemming, waardoor men in staat is, om nieuwe opwekkingen van Gods Geest te ontvangen en nieuwe krachten der hoogere wereld in zich op te nemen. Dan zijn wij ook bereid, om verootmoedigende bestraffing, maar ook troost en versterking uit Gods heilig woord te ontvangen. Dan komt men met dat gebed in het hart, dat. ons zoo bekend en toch meestal innerlijk zoo vreemd is: „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God!quot; (Psalm 42.)
Memand zegge: „tot zulke overdenkingen heb ik des Zondags geen tijd ; ik ben al hartelijk blijde, als ik mij zóó haaste, dat ik onder het gezang vóór de preek in de kerk kom.quot; Als gij daarvoor geen tijd hebt, clan moet gij hem nemen, want zulk een zelfonderzoek hebt gij evenzeer noodig als het ademhalen. En dan vraag ik ook nog, waarom het noodig is, dat — zooals algemeen bekend is — de meeste menschen juist des Zondags langer slapen dan andere dagen ? Dan is er zeker geen tijd voor de hoogste belangen, als men twee ureri langer dan anders in bed ligt en dubbel zoo lang als gewoonlijk met zijn toilet bezig is.
Kortom, voordat men naar de kerk gaat, behoort men in de regte biddende stemming te komen, zoodat men voor zich zeiven bidt: „Geef mij, o mijn Ontfermer licht en zegen! Mijne ziel dorst naar ü!quot; Dan zal ook een ander belangrijk gedeelte uwer stichting niet ontbreken, ik bedoel de voorbede voor den prediker, dien gjj
16
242
wilt hooren. Bedenk wel, dat hij ondersteuning noodig heeft. Zoo de toehoorders wisten, hoe dikwijls het hart van een ernstig gestemden prediker beeft in het bewustzijn zijner onbekwaamheid en onwaardigheid, om naar de behoeften van zoo vele en zoo zeer verschillende menschen tegelijker tijd het woord van God te verkondigen; - zoo zij wisten, hoe moeijelijk dikwijls de dagen vóór den Zondag zijn, voordat men nu, ook nog met een bevend hart, den kansel beklimt, — dan zouden zij veel getrouwer in de voorbidding zijn. Daardoor zouden zij ook in eene innige gemeenschap met den prediker komen zooals anders nooit plaats vond, en de getrouwe voorbede zoude niet slechts voor den prediker, maar ook voor hen zeiven eene bron van rijken zegen worden.
Dit alles behoort tot dat; „Bewaar uwen voet,quot; en dus tot de voorbereiding voor de godsdienstoefening. Merken wij echter ook op, wat tot de regte tegenwoordigheid in het huis Gods behoort. De Prediker Salomo vermaant kort en bondig:
Welligt schijnt dit voor menigeen eene zeer overbodige vermaning te zijn, maar hij, wien dit zoo toeschijnt, kent de wereld en het menschelijk hart nog niet. Velen komen ter kerk, niet om te hooren, maar om te zien en gezien te worden; zij weten van alles, wat in de kerk te ontdekken en gebeurd was, uitstekend verslag te geven, maar gehoord hebben zij niets.
Anderen weder komen alleen om te k o m e n. Het kerk-gaan is iets, dat bij hen tot den goeden toon behoort; „de goede God moet ook zijn regt hebben! en men moet
243
voor zijne ziel toch ook iets doen.quot; Bij deze personen is het kerkgaan een stuk van den ouden wandel naar de wijze der vaderen. Deze hoorders hooren niet met hoorende ooren ; zjj meenen een schuldigen pligt te vervullen door er een uur te zitten en gaan dan, even als zij gekomen waren, met het bewustzijn naar huis: „Wij hebben onzen pligt gedaan, en danken God, dat wij geen rationalisten, atheïsten of andere goddelooze menschen zijn.quot;
Anderen weder komen wel om te hooren, maar het is niet het regte hooren. Zij willen niet meer 1 e e r e n , en die prediker vindt slechts genade in hunne oogen, die hun hunne begrippen en denkbeelden voordraagt. Spreekt de prediker in overeenstemming met hunne zienswijze, dan heeft hij hen gesticht; denkt hij echter niet gelijk zij , dan is het: „weg met hem !\' De toehoorder moet ongetwijfeld het gesprokene beoordeelen en de geheele preek niet onbeziens goedkeuren en denken: „Het is toch alles Gods woord.quot; Neen. in onze uitlegging van Gods woord is dikwijls zeer veel menschelijke gedachte, menschelijk gevoel en menschen-woord. Beoordeelen of toetsen, dat deden ook de Bereërs (Hand. 17 : 10); zij onderzochten „of deze dingen alzoo waren,quot; gelijk Paulus predikte, maar zij beoordeelden zijne prediking naar den maatstaf der Schrift en niet naar de door hen zeiven gemaakte el van hunne eigene of overgeërfde denkbeelden en inbeeldingen.
Onder „hoorenquot; verstaat de Schrift dus niet slechts een uitwendig hooren, of een hooren uit nieuwsgierigheid, evenmin een hooren, waarbij het alleen te doen is om wat op te merken, te critiseeren, te berispen en over het gebrekkige te kunnen uitweiden. Het bijbelsche begrip van het hooren is dit, dat men leeren wil door het hooren, en dat men doen wil, wat men geleerd heeft. Men moet dus in de
244
eerste plaats met het goede vertrouwen komen, dat er iets te leeren is, in den besten zin des woords, — met heilige nieuwsgierigheid, met honger en dorst, om voedsel uit den hemel te ontvangen. Dit openen der ziel voor hetgeen van boven komt heeft de zalige Tersteegen onvergelijkelijk schoon in de volgende woorden beschreven:
Gelijk de teedre bloemen
Zich willig ontsluiten
Voor \'t zonlicht daar buiten,
Laat ook rnij.
Stil en blij.
Uw stralen ontvangen.
Uw zegen verlangen.
Wij hebben boven eene van de deuren onzer Yredeskerk met groote letters de oudtestamentische woorden laten schrijven: „Jehova spreekt uit zijn heiligdom, s ti 1 v o or H em z ij de ga n sche w er e 1 d!quot; 1) Mog-ten dat de toehoorders in onze en iedere kerk steeds voor oogen of althans in gedachten houden: „eerst stil voor Hem — anders kan Hij niet spreken.quot; Een der oude Mystieken zegt: „Gelijk in de natuur alles in een diep stilzwijgen verzinkt , wanneer de donder des Eeuwigen door het uitspansel ratelt, zoo moeten ook onze harten in heilige stilte verzinken, wanneer de stem van God tot ons spreekt.quot; Dan zwijge alles in ons en buige zich eerbiedig voor Hem neder!
Deze stilte des gemoeds is nu zeker niet zoo gemakkelijk te verkrijgen. Wij kunnen toch al onze andere gedachten niet zoo te huis laten als den daagschen rok. Wij komen
•1) Zach. 2 : 13. Vertaling van Luther.
245
toch met al onze zorgen, verwachtingen, smarten, vreugde, plannen en ontwerpen in de kerk. Maar het ernstig gebed om stilte der ziel zal reeds het begin van die stilte zijn, en het wordt ook niet geëischt, al die dingen , welke ons hart vervullen, daaruit te verbannen, maar slechts het gan-sche hart, met alles wat daarin is, op de regte wijze hemelwaarts te rigten en door hooger licht te laten bestralen. Wanneer het nu, ofschoon ook met velerlei onrust der ziel vermengd, uw opregte streven is, in gemeenschap met Ood te leven, dan zal het u ook niet aan waren en duur-zamen zegen ontbreken. Voor zulke kerkgangers behoeft het dan ook niet aangetoond te worden , dat al het hooren ijdel is, wanneer het niet gepaard gaat met het doen, of althans met den beslisten wil om hetgeen men hoort ook te doen. Ten slotte komt toch naar den wil van God alles slechts hierop neder, dat de mensch vernieuwd worde en dit in zijne werkzaamheid en ook in zijn lijden blijke; al het hooren, ook het hooren van het woord der verzoening, is daartoe slechts de voorbereiding.
e. Hooren, luisteren en gehoorzamen
staan met elkander in een naauw verband. Het hooren moet luisteren en het luisteren moet gehoorzamen worden, anders zal alles vruchteloos zijn. Wie leert, moet voor het leven leeren, en wie geestelijk voedsel zoekt, moet het zoeken, om door de kracht van dit voedsel werkzaam te zijn. Dat moest eigenlijk van zelf spreken. Wij verkeeren in den gevaarlijksten toestand, zoo wij er ons niet ernstig op toeleggen, om het gehoorde woord , de erkende waarheid en de belijdenis onzer lippen overal in werk en leven in beoefening te brengen. Indien wij ons door het woord
246
niet tot de regte werkzaamheid laten bewegen, tot de werkelijke toewijding aan God, tot ootmoed en tot liefde jegens den naaste , — dan zoude het veel beter voor ons zijn t zoo wij het nooit hadden gehoord, want waar Gods woord niet levend maakt, daar doodt, ja, daar verstokt het. De verstokten zijn die menschen, die het verste van het heil des Heeren verwijderd zijn.
In het doen van het woord daarentegen, in de praktische beoefening, ontdekt men eerst den regten zegen en de regte kracht, die daarin verborgen zijn. Het is zoo, hier openbaren zich ook bezwaren en hinderpalen , waaraan men eerst niet gedacht had. Maar nu blijkt het ook, welk een licht en leven daarin bestaat, en hoe God op wonderbare wijze kracht en vreugde schenkt aan den mensch , die in al zijn doen en laten, lieven en lijden op het goddelijk licht der waarheid zijn oog houdt gevestigd , en die dan ook met al zijne kracht (hoe zwak die ook zijn moge) werkzaam is tot bevordering van zijn eigen heil en van het geluk der menschheid. Die ontvangt dan ook hoe langer zoo meer ,genade voor genade.quot;
Hiertoe behoort ook het woord van onzen Heiland, dat Hij meer dan eens schijnt gesproken te hebben:
f. „Wie heeft, dien zal gegeven worden,
maar wie niet heeft, van dien zal ook genomen worden, wat hij heef t.quot; Dit woord wordt dikwijls op eene dwaze wijze overgenomen. Als b. v. een welgesteld man bij zijn overigen rijkdom nog eene erfenis ontvangt, dan zegt men: „Zie, wie heeft, dien wordt gegeven!quot; of, wanneer een „gering manquot; het weinige, dat h|i heeft, nog verliest, dan hoort men wel zeggen : „Ziet
247
gij, wie niets heeft, van dien wordt ook genomen , wat hij heeft!quot; Men wil daarmede dan te kennen geven: „het leven schijnt wel een wonderlijk, willekeurig spel te zijn, waarvan men niets begrijpen kan.quot; Maar het woord dei-Schrift heeft eene geheel andere beteekenis. Wie de bedoelde plaatsen naleest, zal terstond zien, dat met „hem, die heeftquot; diegene bedoeld is , die het toevertrouwde pond goed bewaard en er getrouw mede gewerkt heeft. Tot belooning zijner trouw ontvangt hij nu nog meer. Van hem wordt gezegd: „Wie heeft, dien wordt gegeven.quot; Van diegenen echter, die het toevertrouwde pond door schandelijke luiheid ongebruikt hebben laten liggen, van hen wordt ook datgene genomen, wat hun nog overgebleven was, want zij hebben getoond , dat zij niet waard zijn, iets te behee-ren of te bezitten. De toepassing op het gebruik, dat men van de kennis der waarheid en van het in den grond des harten vernomen woord maakt, ligt voor de hand. Men behoort de waarheid in zich op te nemen en te verwerken, haar tot het eigendom van zijn binnenste te maken, zoodat men steeds zijne roeping voor oogen houdt, om zich door de kracht van het woord op inwendige verbetering en de ernstige betooning daarvan in het dagelijksche leven toe te leggen. Wie daarnaar streeft, dien helpt God steeds verder, dien geeft Hij steeds meer, die wordt steeds meer „opgebouwd,quot; dat is, naar den geest ingebouwd in den heiligen, eeuwigen tempel Gods, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is.
Men behoort dus eenen schat te vergaderen uit het woord van God en ook uit het woord der prediking.
248
Na iedere preek moet men zich afvragen: Welk nut heb ik nu daarvan gehad ?
g. Wat hee ft mij nGodjuist tot m ij gezegd?
Ik heb eens in het nagelaten dagboek eener getrouwe en edele discipelin van Christus mogen lezen. Daar heette het onder anderen (op verschillende Zondagen): „Heden preekte pastor N. over den tekst: „Wien de Heer liefheeft, dien kastijdt Hij.quot; Ik zag het zoo duidelijk in, dat mijn 1 ij d e n toch ook niets anders kan zijn , dan een uitvloeisel en zegen van Gods barmhartigheid. Met het oog op mijnen Heiland legde ik de ernstige belofte af, van nu aan niet meer te klagen en te versagen, maar overal en altijd te danken of toch stil te zijn. Help mij, mijn God, dat ik het volbrengen kan !quot; — Kort daarna zegt zij ; „Daar heb ik onder het zware lijden der laatste dagen toch reeds weder zoo troosteloos geweend, in weerwil van al mijne geloften. Maar ik wil niet ophouden! Op nieuw en steeds weer op nieuw wil ik den strijd tegen mijn weerbarstig hart beginnen.quot;
Op eene andere plaats had zij geschreven: „Heden trof het mij bijzonder, dat de prediker zeide, dat wij als ware kinderen des hemelschen Vaders jegens a 1 le menschen liefderijk en wel van harte liefderijk behooren te zijn , en niet het minst jegens hen, die ons door hun geheele karakter zoo onaangenaam zijn. Daar dacht ik terstond aan P. P., met wien ik dikwijls moet omgaan, en wien ik toch volstrekt niet lijden mag. Ach, help mij. Heer! dat ik hem regt nederig , geduldig en vriendelijk bejegenen kunne! Gij weet, hoe gaarne ik het thans wil. Help Gij mij dan, myn God!quot; — Veertien dagen later schrjjft zjj: „Ik weet het
249
niet, of P. P. zoo veranderd is, of dat ik hem nu anders beschouw, — maar wij kunnen thans goed met elkander omgaan en ik begin de eene voortreffelijke eigenschap na de andere in hem te ontdekken.quot; — Weder op een anderen Zondag zegt zij: ,Thans weet ik, waarom mijn broeder Th. geenen vrede vinden en zich niet regt in zijnen Heer en Heiland verblijden kan! Hij heeft het N. nog altijd niet vergeven, dat die hem uit zijne betrekking verdrongen heeft. Gisteren avond ondervond ik zijne bitterheid , en toen onze voorzanger, die heden in plaats van den predikant optrad, de woorden las: „Met de maat\'; waarmede gij meet, zal u gemeten worden!quot; toen trof het mij als een bliksemstraal: „Zie, dat is nog het gebrek van uwen broeder en daaraan ligt het. Eerst wil ik bidden en. dan heengaan en het hem zeggen, zooals ik het kan.quot; — Later volgde in de aanteekeningen, dat haar broeder die vermaning zijner zuster eerst zeer ontevreden opgenomen en haar met het woord: „daarvan begrijpt gij, vrouwen, nietsquot; afgescheept had. Later had hij haar echter bedankt en gezegd: „Nu is het in orde, inwendig en uitwendig!quot; —
Ik wil nu verder niets meer uit dat dagboek uitschrijven, en ik laat het den waarden lezer over, dit terstond zelf voort te zetten uit de ondervinding van zijn eigen leven.
Uit de reisschets is als van zelf eene kerkschets en uit de kerkschets eene schets van het hart ontstaan, — mogt gij, waarde Lezer! er nu zelf ook eene schets van uwe binnenkamer van maken, dan is eerst het ware doel bereikt.
XIV,
AAN DEN VOET VAN DEN KICKELHAHN.
i. HOE MEN DAAR IN DEN HEMEL KOMT.
Het was in den schoonen tijd, toen de eerste en tweede helft van het jaar 1872 elkander de hand reikten, dat ik met mijne lieve vrouw op de grenzen van twee wereldrijken gelogeerd was, namelijk van de wereldrijken Saksen-Coburg-Gotha en Weimar-Eisenach. En ofschoon deze beide landen niet tot de grootste maar veeleer tot de kleinste der aarde behooren, zoo kunnen zij toch stoutmoedig aan den strijd deelnemen, wanneer het beslist moet worden welk land op deze aarde het s c h o o n s t e is. In dit Thu-ringsche land woont ook nog een lief en trouwhartig en over het geheel genomen nog onbedorven volkje, (*) dat
(quot;) De Thuringers en Saksers zijn zeer beminnalijke menschen. Niet, alsof zij geen zondaars zouden zijn, gelijk andere lieden, maar men vindt den toegang tot hun hart nog veel gemakkelijker dan bij de meeste andere Duitsehers, en behoeft niet zoo lang met allerlei loopers, breekijzers en andere werktuigen aan de deuren te arbeiden, voordat zij ontsloten zijn. De even vrijmoedige als be-scheidene aard der Saksers, hunne vriendelijkheid en hartelijkheid doet den reiziger dubbel goed, als hij uit het koele noorden komtr
251
helaas wel niet lang meer zoo blijven zal, daar er tnillioe-nen menschen zijn, die even als ik over de schoonheid dier landen denken. Waar echter zoo veel vreemdelingen komen, daar worden de menschen bijna geregeld mettertijd zedelijk bedorven en inzonderheid geldgierig, en met de vreemdelingen, met het geld en met de geldzucht neemt eene geheele schare van lusten en behoeften den intrek in de harten, en de eenvoudige en tevredene harten worden zoo koud en zoo sluw en zoo winstgierig en zoo ontevreden,
waar de lieden, vooral onder het geringe volk, zoo stroef en terugr houdend zijn. — Deze mijne ingenomenheid met de Saksers spreek ik hier opzettelijk uit, daar een oud heer uit Dresden mij schreef, dat hij en eenigen zijner landgenooten zich zeer beleedigd gevoelden door mijn opstel: «Ridders van den modernen tijdgeest,quot; dat in mijne vroegere Heisschetsen voorkomt. Ik begrijp niet, hoe hij beweren kan, dat ik daarmede «Dresden ten aanhooren van het geheele Duitsche vaderland beschimptquot; heb, maar verheug er mij op, als hij mij dat zelf zal trachten te bewijzen, bij de toegezegde llesch 1842-er. — Als hij mij werkelijk zoo begrepen heeft, dan heeft hij mij verkeerd begrepen, en ik zeg hier gaarne, dat ik hetzelfde, wat ik in Dresden beleefde, ook in iedere grootere stad van Duitschland zoude hebben kunnen beleven. Wat ik bestrijd is in de verte niet het Saksische volk, maai\' het kosmopolitisme zonder vaderland en die soort van beschaving, welke in hare goddeloosheid zich zelve vergoodt ; deze was in dit geval nu juist door Saksers vertegenwoordigd, dewijl ik in Saksen reisde. Dat Dresden niet zulk eene onkerkelijke stad is als Bremen, hoor ik met groot genoegen; — dat er op hare kansels zulke uitstekende mannen zijn, weet ik nu ook en ik verheug mij er over, dat ik dit weet. — Derhalve, waarde, onbekende vriend in Dresden ! de hand des vredes u toegestoken tot den gemeenschappelijken strijd tegen de vijanden des Christendoms en des echten Duitschen volks !
De S c h r ij v e r.
252
dat het allertreurigst is. Dit was echter in het jaar 1872 aan de oevers der Ilme, welke daar, waar wij vertoefden, de grens der genoemde rijken uitmaakte, nog niet het geval.
Wij leefden in zeker opzigt in beide rijken, want ons kwart i e r was bij den voortreffelijken schout op Coburgsch gebied. God geve allen reizigers bij zulke beminnelijke lieden huisvesting en zulk eene zindelijke en vrolijke woning, als wij hier gevonden hebben. Ons middag- en avondeten echter ontvingen wij met een dankbaar hart in het land Weimar, dat aan de andere zijde van de Ilm lag, slechts vijfentwintig schreden van onze schoone residentie verwijderd. Wie nu nog gaarne zou willen weten, in welkThu-ringsch dorp wij dan eigenlijk gehuisvest waren, dien wil ik den naam toch niet verraden, maar wel, dat zeer digt in de buurt iets zeer merkwaardigs te zien is, namelijk een Kickelhahn (kraaijende haan), die 2652 voet hoog is en wiens vleugels mijlen ver uitgespreid zijn: de veêren echter zijn groote, prachtige dennen, en op zijn kam draagt hij een steenen toren, dien men langs een trap van honderdtwintig treden bestijgen moet. En wie nu nog zegt, dat het land, dat zulk een Kickelhahn bezit, niets bezienswaardigs heeft, die is stompzinnig. En wie nu nog niet weet, welk , Saksen-Coburgsch, Gothaasch, Altenburgsch, Weimarsch, Eisenachschquot; tweeslachtig dorp ik bedoel, dien geef ik den raad, dat hij, zoodra wind en weder (d. i. geldbeurs, beroepspligten, vrouw en kind enz.) het veroorloven, op reis ga en het wonderdorp zoeke, dan zal hij de moeite van het zoeken honderdvoud beloond vinden en mij zeer dankbaar zijn, dat ik hem geraden heb, aan den voet van den Kickelhahn zijn anker neer te leggen.
Het was Zaturdag-avond ; — wij zaten aan den zoom van het woud en lazen „Hubers Schetsen uit Spanje,quot; dat
253
een zeer schoon boek is, want de Schrijver heeft het volk zeer lief gehad en daarom ook een diepen blik in hun hart geworpen. (*) Onder langs den steilen heuvel, waar ons rustplaatsje lag, ruischte de Ilm met haar zilverhelder water, hier en daar een zaagmolen in beweging brengende. Het dorp met zijn vriendelijke, witte huizen is terrasvormig tegen een steilen berg gebouwd. Op het hoogste punt staat de oude kerk boven al de andere gebouwen, als eene getrouwe hen boven de kiekentjes. In de rondte staan hooge bergen met heerlijke, donkere dennenbosschen. Dat alles, door den purpergloed der vriendelijke avondzon bestraald, lag voor ons. In de weiden waren de lieden ijverig bezig met het opladen van het welriekende hooi, om het nog vóór den Zondag onder dak te brengen. Beneden door de Ilm-vallei kwam de herder uit het gebergte, den grooten horen op den rug en zijne koeijen voor zich heen drijvend. Wij legden het boek ter zijde, luisterden naar het wonderbaar geluid der schellen, dat tot ons opsteeg en staarden op dit tafereel des vredes. Zelfs de groote herdershond stoorde in weerwil van zijne scherpe tanden den vrede niet. Meer door vriendschappelijke vermaning, dan door vijandig bijten bragt hij den grooten troep weder in orde, wanneer de weerspannige vaarzen en vrolijke kalven hunne moeder eens verlaten en naar het frissche hooi op de weide afwijken wilden. De trein werd gesloten door een groep kinderen, waarvan een gedeelte aardbeziën, een ander gedeelte rijshout verzameld had, terwjjl een barrevoets loopende jongen van hoogstens acht jaren zijn broertje op een kleinen kruiwagen zoo zacht mogelijk naar huis bragt.
(\') Ik maak bij deze gelegenheid opmerkzaam op de eemgsoor-tige, voorbeeldige Biographie V. A. H u b e r\'s door consis-toriaalraad Elvers te Wernigerode geschreven. De S c h r ij v e r.
254
Zoo zaten wij en verdiepten ons in de beschouwing van dit schoone beeld des vredes. Ondertusschen kwam een oud man den steilen heuvel op, al hijgend en stenend; hij was blijkbaar zeer gebrekkig en zoude aan zich zelf genoeg te slepen gehad hebben, en nogtans was hij met een grooten zak beladen. Een tiental schreden van onze plaats wierp hij eerst den zak en daarna zich zelf op den grond en riep daarbij zuchtende uit: „Ach, groote God ! wat heeft de mensch toch een leven als een dier!quot; Het kontrast tusschen mijnen destijds welvarenden en gelukkigen toestand en den beklagenswaardigen toestand van den ouden man trof mij geweldig, en ik gevoelde mij geroepen, om zoo mogelijk met den grijsaard een woord te spreken, dat hem met zijn lot verzoende. Ik liet derhalve mijne vrouw met haar breiwerk en hare gedachten voor een kwartier uurs alleen en ging bij den ouden man zitten, die mijn groet zeer goed opnam. Het was niet moe.jelijk van hem te vernemen, wat men weten wilde , want in weerwil van zijne aamborstigheid was hij toch zeer spraakzaam en vertelde van alles. Spoedig wist ik, dat hij reeds vier en zeventig jaren achter den rug had. en eene kleine hut aan den Kickelhahn bewoonde. 2Zij is door en door bouwvallig , en ik moet dag aan dag daaraan lappen en stutten, anders valt alles in een, als de wind zoo van den Kickelhahn er op aan stormt,quot; verhaalde hij mij op klagenden toon. — In de hut woonde met hem (zoo vernam ik verder) zijne vrouw , die nog ouder en gebrekkiger was, dan hij zelf, en die nog wel met smaak at, maai- anders volstrekt niets konde doen. Daarom moest hij de geit alleen verzorgen en dat kostte hem veel moeite Ook deze zak met gras en andere kruiden wras tot hare voeding bestemd. Desniettemin sprak de oude over zijne geit met de grootste
255
liefde en hartelijkheid, terwijl hij over de luimen zijner vrouw bitter te klagen had. Ook zijne kinderen, die allen volwassen en gehuwd waren, waren, naar zijne raeening althans, zeer zelfzuchtig. „Zij hebben het ook wel heel schraalzeide hij, „maar iets konden zij hem toch wel geven, daar hij zoo dikwijls de kleinen voor hen oppaste.quot; Bitter waren zijne klagten over zijn droevig lot, over de slechtheid en ondankbaarheid der menschen enz. — De geit met hare te verwachten jonge sikjes was het eenige lichtpunt in zijn leven.
Na eene tamelijk lange pauze (want ik wist niet regt, hoe ik \'t moest aanleggen) zeide ik; „Nu goede oude! dan zijt gij zeker blijde , dat uw tijd op aarde weldra ten einde is, en dat de goede God u binnen kort tot zich zal roepen?quot; - Dat trof ik echter slecht! Hij trok de witte wenkbraau-wen hoog op en vraagde mij bijna beleedigd: „Meent gij , dat ik graag wil sterven?quot; — Wel ja, antwoordde ik, naar hetgeen gij mij daar vertelt, dacht ik , dat gij wel g a a r-n e zoudt sterven. en het zoude ook goed zijn, als gij het gaarne wildet, want als men vierenzeventig jaar oud is, dan is het toch tamelijk zeker, dat men weldra den weg van alle vleesch moet gaan. Daarbij kan een christen-mensch toch ook zeer gerust zijn, want zooals Paulus zegt: „Wij weten, dat wanneer het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen ,quot; daarom dacht ik, dat gij wel met blijdschap aan het sterven zoudt denken. „Hoor eens, mijn beste heerviel mij hier de oude levendig in de rede, „ik wil u wat zeggen; hoor eens, sterven kan men altijd nog, maar leven kan men slechts eenmaal. God mijner ziel! aan den dood mag ik in \'t geheel niet denken ,
250
hoewel ik ook slechts een gebrekkelijk man ben. Weet gij, als mij iemand iederen dag twee en een halven zilvergro-schen geven wilde, dan zou ik nog wel honderd jaar willen leven.quot; — Wat is het toch treurig , dat zulke oude lieden, die reeds met den eenen voet in het graf staan , zich nog-tans zoo krampachtig aan het leven vastklemmen, alsof met dit leven alles, alles afgeioopen was.
Maar hoe liefelijk is het, als men om de witte hoofden der ouden iets van den morgenglans der eeuwigheid ziet, — als op hun geheele wezen reeds iets van de rust van Gods volk ligt en men het bemerkt, dat de Heer hen dag op dag met zijne getrouwe hand ondersteunt en draagt en hen verkwikt uit de bronnen in het heiligdom, dat hier boven is. Ja, zulke ouden zijn er ook, in wie men het krachtig vervuld ziet, wat de dichter van den 92sten Psalm zingt: „Die in het huis des Heeren geplant zijn, die zullen groeijen in de voorhoven onzes Gods. In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen: zij zullen frisch en groen zijn.quot; Ja, zulken zijn er ook, lof en dank zjj onzen Heer Jezus Christus , die den dood overwon en de eeuwigheid aan het licht bragt voor zijne volgelingen. Maar die ouden daarentegen, die hiervan niets weten of willen weten, zijn doorgaans met dit aardsche leven veel meer ineengegroeid , dan jongere lieden. Zij zijn wel, even als mijn oude Thuringer, bitter ontevreden over de wereld, vinden by eiken voetstap, dingen, omstandigheden en menschen, waarover zij zich ergeren, — zij zijn er verdrietig over, dat zij van het leven slechts zoo weinig kunnen genieten, vinden zich overal miskend en achteruit gezet, — ennog-tans, ofschoon zij met éénen voet in \'t graf staan, klemmen zij zich met een versteend hart aan de schepselen vast en verbannen alle gedachten aan dood en eeuwigheid
257
verre van zich. Walging van het leven, vrees voor den dood, dat is het kenmerk van ontelbaar vele menschen, die slechts voor zich zelf en voor de wereld geleefd hebben. Het leven hier beneden kunnen zij niet meer genieten, — een ander, hooger leven kennen zij niet, omdat zij , (met of zonder limine schuld) Hem niet kennen, die het Leven is .
Een van deze medelijdenswaardige grijsaards was ook mijnquot; arme Thuringer. Het ontbrak slechts aan de twee en een halven zilvergroschen, anders zoude hij in weerwil van alle klaagliederen nog gaarne honderd jaren met zijne brommige oude en zijne vriendelijke geit hebben willen leven! Het was om te lagchen, maar toch nog meer om te weenen. Hoe arm was de man, indien hij ook zijne zilverstukjes gehad had , — en toch was er niemand op aarde, die ze hem ook maar voor een jaar betalen wilde. Om nu echter een weinig nader tot zijn hart te komen zeide ik hem: „Voor honderd jaren konde ik wel niet zorgen, doch zoo lang zoude het ook wel niet noodig zijn ; daarentegen zoude het mij aangenaam zijn, hem voor eenige dagen het leven te verzoeten.quot; Hij was zoo gelukkig, als zulk een oud man maar wezen kan, toen ik hem een paar van de gewenschte geldstukjes in de hand drukte. Daardoor werd dan ook ons reeds half verlamd gesprek weder zeer levendig. Nadat ik door mijne groschen den weg tot het hart van den oude gevonden had, begon ik, zoo eenvoudig mogelijk, hem over Jezus te spreken. Ik trachtte hem duidelijk te maken, hoe wij wegens onze zonde en onze ellende zulk eene dringende behoefte aan eenen Heiland hebben , zoo wij niet verloren zullen gaan en rampzalig worden. Vervolgens verhaalde ik hem kort en eenvoudig een en ander van Jezus woorden, daden en
17
258
lijden, vooral, hoe Hij de vermoeiden en belasten tot zich geroepen heeft en nog roept. Ik had gehoopt, dat vooral in deze laatste uitdrukking („vermoeiden en belastenquot;) de oude man zich zeiven terug zoude vinden, en stond er bij stil, wat die woorden beteekenden. Het duurde hem echter te lang en hij zeide: «Mijn beste mijnheer! gy hebt mij nu zoo veel goeds gezegd, nu wil ik u ook mijne geloofsbelijdenis zeggen.quot; Hij vouwde de handen en sprak op een roerenden toon;
Als gij hier \'t goede hebt gedaan,
Zal God u met eere kroouen,
Den schoonen hemel in doen gaan,
Waar de brave lieden wonen.
Ik ben, helaas, niet in staat, die woorden in het Thuringsche dialekt weer te geven; nog minder kan ik den plegtigen toon en liet zalvingsvolle Farizeërsgezigt van den oude schetsen, die daarbij, over zich zeiven geroerd, naar den hemel keek , - anders zouden alle lezers zoo lagchen , dat hun de tranen uit de oogen liepen. — „Ziet gij zeide hij , „dat is mijne geloofsbelijdenis en mijn zinspreuk. Daaraan heb ik mij altijd vast gehouden en daarbij wil ik ook blijven.quot; In den loop van het gesprek beweerde hij ook . dat hij dit vers als inzegening bij zijne bevestiging had ontvangen,en welke moeite ik ook deed, om hem dit uit het hoofd te praten , — hij bleef het volhouden. Dat hij op grond van zulk eene geloofs belijdenis en zulk een troost in leven en in sterven niet met blijmoedigheid aan den dood konde denken , verwonderde mij niet. Zoo lang men den „schoonen hemelquot; slechts met „brave liedenquot; bevolken wil, zal hij wel ledig moeten blijven. Zoo lang een mensch niet wil erkennen ,
250
dat hij een zondaar is en eenen Redder uit de zonde noodig heeft, — zoolang iemand op grond van zijne goede werken den „ingang in den schoonen hemelquot; meent te kunnen eischen, zal hij wel geen vonkje van blijmoedigheid, geen begin van de zekere verwachting der zaligheid in zich bespeuren. Dat kan ieder bij ondervinding weten. Hoe meelde mensch over zijne zonde leert beven , des te grondiger zal hij leeren verstaan en begrijpen, wat genade is, en slechts hij , die weet, dat hij door de sterke hand van Jezus uit den poel der zonde en des verderfs gered is geworden, slechts h ij heeft de vaste en onwankelbare zekerheid, dat ook h ij tot het erfdeel der heiligen in het licht is geroepen. Hij zal dan ook hier op aarde reeds iets beters worden, dan een zoogenaamd ,braaf manen zulke werken doen, die den naam „goede werkenquot; werkelijk verdienen.
Zoo was het dan geen wonder , dat mijn vierenzeventig-jarige liever voor twee en een halven zilvergroschen per dag op de aarde, dan zonder twee en een halven zilvergroschen in den hemel wilde zijn. Gelijk bij ontelbaar vele menschen de godsdienst slechts uit vrome woorden bestaat, zoo was ook in ons geval de »schoone hemelquot; slechts een nevelvorm, waarop niemand zijn huis kan bouwen. Ach, zoo spreken velen van de zalige eeuwigheid en van de schoone heerlijkheid des hemels , maar zij worden daardoor niet getroost en gesterkt, want zij hebben nooit iets gesmaakt van de goederen en krachten der hoogere wereld, omdat zij noch zich zeiven , noch hunnen Eedder regt hebben leeren kennen.
Toen ik mijnen oude vraagde; wat goeds hij dan gedaan had ? werd hij eerst onthutst en eenigszins verlegen, maar herstelde zich spoedig en zeide: „ik heb toch mijne kinderen opgevoed en ijverig gearbeid.quot; — Dat is, antwoordde ik hem , dan ook heel mooi en braaf, maar dat is toch
260
niets bijzonder goeds, maar slechts onze eenvoudige pligt De kinderen zijn ons juist daartoe geschonken, om hen op te voeden, en niet om hen in het water te werpen, en wat het arbeiden betreft, daartoe zijn wij wel genoodzaakt, want als wij niet werken, hebben wij niets te eten. Wat mij zelf betreft, zoo zoude ik werkelijk van het slechte, dat ik gedaan heb, veel meer kunnen opnoemen, dan van het goede. — Hier keek de oude man verbaasd op en sprak: „Gij — ? zoo\'n goede , goede heer, hebt mij zes gro-schen gegeven , neen , gij hebt nooit wat slechts gedaan!quot;— Kom , zeide ik, als gij zulk een goeden dunk van mij hebt, wil ik u dat eens duidelijk maken, en gij zult clan inzien, dat men met zijn eigene goede werken voor den troon van den heiligen God niet kan bestaan en eerst een nieuwen geest en een nieuw hart moet bezitten.
De grijsaard verontschuldigde zich echter, omdat hij naar zijne oude en zijne geit moest gaan. Zoo stond hij dan met zijn zak weder op, dat hem nog al wat moeite kostte, dankte nog duizendmaal voor het\' schoone gesprek en voor de groschen en zette toen zijnen weg naar den Kickelhahn voort. Misschien had ik het met den ouden man niet op de regte wijze aangelegd , maar het is ook zeer moeijelijk, op eenen mensch invloed uit te oefenen, die zeventig of tachtig jaren lang zich van lieverlede steeds sterker aan het wereldsche heeft vastgeklemd ; — voor wien de godsdienst altijd slechts in een getal van vrome woorden bestond en die het woord bekeering nooit uit werkelijke ervaring leerde verstaan. Het hart van zulk een ouden mensch wordt dan als een steen. De jeugd heeft toch altijd nog meer belangstelling in het ideale, meer weetgierigheid, meer ingenomenheid met hervorming, een warmer gevoel. een geweten , dat ligter ontwaakt. Daar
2(51
kan men het op allerlei wijze aanpakken. Maar bij de ouden, die niet wezenlijk godsdienstig — ik bedoel, die dooiden godsdienst niet met een nieuw leven bezield en op nieuw geboren zijn — vereenigt zich het consequentste, taaiste stelsel van behoud met eene huiveringwekkende eigengeregtigheid en gevoellooze stompzinnigheid, en hierdoor wordt dan een bijna onverwrikbare dam tegen het christendom opgeworpen.
Daarom is ook niets dwazer en ongelukkiger, dan de zorg voor zijne geestelijke belangen tot den rustigen ouderdom uit te stellen. Juist de tijd van het worden en werken in het tegenwoordige leven en voor liet tegenwoordige leven, — juist deze tijd van liet worden en werken moet ook de tijd van ons inwendige worden en van ons werken voor de eeuwigheid zijn. Is de mensch eerst voor deze wereld verslapt, dan zal hij doorgaans ook de veerkracht voor de geestelijke werkzaamheid te vergeefs in zich zeiven zoeken. Er is geen redelijker en in het dagelijkscli leven beter beproefd bevonden woord, dan de uitspraak van onzen God: „Die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden.quot; -Maar ook dit zoeken moet men leeren en ook daartoe moet men op de regte wijze worden opgewekt, en als men zoekt, moet men personen hebben, die ons helpen, opdat wij vinden. Ik denk, dat deze hulp mijnen ouden Thuringer, even als zeer vele anderen, Thuringers en niet-Thuringers, niet te beurt was gevallen. Voor hen zal er hier boven gewis eene beste school en een onderwijzer zijn, die het beter dan wij verstaat, in de verhard geworden harten het verlangen naar iets hoogers en heerlijkers, dan zij bezitten, op te wekken. Wat meer bepaald Thuringen betreft, zoo oordeelt men wel niet te hard, als men zegt, dat op vele plaatsen van dit schoone land het frissche, christelijke leven
262
door een oppervlakkig en sentimenteel rationalisme op eene allertreurigste wijze uitgedoofd is geworden. Hier, waar de Hervorming begon en waar de voet van Lutlier het meest wandelde, is over het geheel weinig van zijnen geest en zijne kracht te bespeuren. Ik weet niet, zoo de hervormer morgen terug kwam, of hij dan niet eene nieuwe hervorming zoude beginnen, en of hij dan niet welligt in dit zoetsappig rationalisme en inde vrome, godsdienstige klanken zulke vijanden zoude vinden, die, juist omdat zij beminnelijker zijn, moeijelijker te bestrijden zijn, dan eertijds al de gruwelen van pausdom en antichristendom.
De lezers moeten echter nog een dag met mij aan den voet van den Kickelhahn vertoeven en verder zien:
2. HOK MEN DAAR BIDT EN ZINGT \'
Den Zondagmorgen, die op dien Zaturdag volgde, gingen wij naar de kerk. Onze goede huisheer, landbouwer en schout had zijn zwarten rok aangetrokken en stapte plegtig als leidsman voor ons uit. Zijn zoon, schoondochter en echtgenoot bleven te huis, omdat zij den vorigen avond, en wel eerst zeer laat, het laatste hooi ingehaald hadden en nu te laat waren opgestaan om nog het noodige toilet te maken.
Oude lieden zijn gewoonlijk zeer bang , dat zij te laat zullen komen, en zoo bragt onze waarde schout ons bijna als de eerste gasten in de kerk. Na ons kwamen nog eenige andere lieden, maar er bleven toch meer banken dan men-schen, ofschoon er niet heel veel banken waren. Wij hadden dus tijd om het Godshuis in oogenschouw te nemen. Waarschijnlijk omdat de ligging zoo prachtig was (met een verrukkelijk gezigt naar boven, en naar beneden in het
263
Tim-dal), had men aan het gebouw zelf weinig zorg besteed. Daar binnen echter had de dorpsche kunst haar uiterste best gedaan. Het tonrond gewelf was door den schilder in een hemel veranderd. De wolken geleken echter meer op afschuwelijke draken dan op wolken des hemels. Op den achtergrond zat God de Vader op een heerlijke onweerswolk. Als men een oosterschen mufti of Turkschen pacha had willen afbeelden, konde men het niet beter gedaan hebben, dan hier door de hand van den dorpskunstenaar was geschied. Deze zoogenaamde God de Vader reikte aan den tegenover Hem zittenden Jezus, die veel op een knaap geleek , den wereldbol, welken deze bijna schroomvallig en verlegen aannam. Een kolossaal hart verbond de hoofden van beiden, en in dit hart zag men den Heiligen Geest in de gedaante van eene duif. Zoo was dan de heilige Drieëenheid volledig, en niet slechts dit, maar daarmede was ook tegelijk de verborgenheid opgelost !! Het schilderstuk was verschrikkelijk, maar wat doet het er toe, als het den lieden slechts bevalt.
Het orgel wekte ons nu uit onze kunststudiën met eenigs-zins barbaarsche toonen tot het zingen op. Maar wat is dat voor een gezangboek in het land Sakseu-Coburg-Gotha-Altenburg ? Het is erbarmelijk ! Ik zocht naar het oude, heerlijke boetlied van Luther; „Uit diepen nood schrei ik tot U, Heer God! verhoor mijn smeeken.quot; Daaraan namelijk , öf dit lied en h o e dit lied veranderd is, pleeg ik een gezangboek, dat ik- niet ken, te toetsen en te schatten, en doorgaans is deze toetssteen beproefd bevonden. Maar welk een ellendig knoeiwerk hadden de Thuringers door hun verbeteren en verwateren van den heerlijken Psalm van hunnen landsman gemaakt! Had de naam van Luther er niet onder gestaan, dan zoude ik nooit geloofd hebben,
264
dat het datzelfde moest zijn. Ik vermoedde, helaas, niet ten onregte, dat dit karikatuur van het „Uit diepen noodquot; een teeken van den geest van het geheele boek zoude zijn. — Ik vond, dat tusschen den geest van het gezangboek en den geest van den ouden man, die zich den vorigen avond aan mij geopenbaard had, eene onmiskenbare verwantschap bestond, zoodat men deze beide geesten wel als vader en zoon konde beschouwen. Ook dien morgen zongen wij elkander slechts onze deugden, goede gezindheden, vrome wenschen en voornemens voor, zoodat wij, indien wij aan deze onze belijdenissen geloofd hadden, over onze eigene vroomheid verbaasd hadden moeten staan. Mij aardschge-zinden, van het lijden afkeerigen en vreugdelievenden mensch werd die vroomheid, welke wij onzen hemelschen Vader voordeclameerden, al te kolossaal. Het eene vers namelijk, dat ons opgegeven was om te zingen, luidde:
Dies bid ik niet in ramp en lijilen :
O Vader! neem ze weg van mij !
Ook bid ik niet in mijn verblijden ;
Mijn Vader! dat het duurzaam zij!
Hier sloeg ik tot schrik van mijne lieve vrouw het boek digt en zong niet meer mede, want ik wilde den goeden God niets voorliegen. Juist voordat wij naar de kerk gingen, had ik uit de volheid van mijn hart gebeden, dat Hij ons dit genot van het rustige leven in liet Thuring-sche gebergte vier weken lang vergunnen an ons en de onzen voor lijden bewaren mogt. Zoo wilde ik thans niet het tegendeel zingen en bidden, sloot het boek digt en bad- vrijmoedig, wat ik vroeger gebeden hamp;d. Het is zoo, God ontnam ons onze vreugde toch en zond onverhoopte smarten. Om van de andere te zwijgen, Hij riep mij uit liet verkwikkende stille leven aan de Hm naar het sterf-
265
Ijed mijner dierbare moeder in de ver verwijderde Rijnprovincie.
Maar dat is iets anders, wanneer H ij zoo naar zijne magt, liefde en wijsheid neemt en geeft, — dat is iets anders, en daarin berust men ook geheel anders, wanneer II ij dat doet. Maar zoo iets bidden en zingen houd ik voor overmoedig geloof en voor geestelijke eigenwijsheid, ingeval het niet zooals bij de meeste kerkzangers gedachteloos en zonder de vrees, dat God er acht op slaat, opgedreund wordt.
Wie ons volk kent, die weet ook, welk een grooten invloed op het godsdienstig leven en denken door de gezangboe ken wordt uitgeoefend. De menschen grijpen er bijna nog meer naar, dan naar den Bijbel, waarin zij dikwijls den weg niet weten te vinden, en ook veel onverstaanbaars voor hen is. Zij houden veel van datgene wat rijmt, zelfs wanneer de inhoud zeer ongerijmd is. Zoo hebben dan de gezangboeken eene belangrijke beteekenis. üe predikanten verwisselen dikwijls zes maal gedurende een menschenleef-tijd. Dit is erg genoeg, maar het is nog geen levensvraag voor de gemeente, als er soms een onwaardige of onbekwame onder hare voorgangers komt. Ja, zelfs wanneer er gedurende het vierde gedeelte eener eeuw op den k a n -sel eene rigting heerscht, die met het bijbelsche christendom in strijd is, dan zingen en bidden de lieden zich reeds weder op den regten weg uit hun gezangboek, indien zij slechts een krachtig en kernachtig gezangboek hebben. Vooral wanneer zij in strijd, droefheid, kommer en doodsnood verkeeren, halen zij niet de woorden van hunnen predikant aan, maar laten zich een gezang voorlezen of zeggen er bij zich zelf een op. Zoo komt alles hierop aan, of de kern, het licht en de kracht, de troost en vrede des
266
Christendoms in zulk een boek regeren. — De kerkbesturen moesten hunne verpligting om goede gezangboeken aan het volk te verschaffen en de zware verantwoordelijkheid, die wegens de slechte op hen rust, veel meer beseften. Men vertelt van het Coburgsche, — en wel is waar niet onder ligtgeloovige, maar onder zeer naauwkeurig onderzoekende lieden, — dat de redacteur van dat boek de oorspronkelijke liederen door de leerlingen der eerste en tweede klasse van het Grothasche gymnasium naar hun welgevallen heeft laten verbeteren, en deze proefstukken van de schooljeugd vervolgens aan de drukpers heeft geleverd. Of het werkelijk zoo is, kan ik niet bewijzen. Dat het echter zoo zijn konde, hiervan kan ieder zich uit het geheele karakter des boeks overtuigen, die in staat is om hierover te oordeelen. Dat ik echter dit alles met geene andere bedoeling geschreven heb, dan om naar mijne helaas zeer geringe kracht iets bij te dragen, om dit boek en alle andere slechte gezangboeken, waarvan Duitschland vol is, naar het doodenrijk te doen overgaan, — dit hebben de verstandigen onder mijne lezers reeds lang bemerkt. (*)
(\') Opilat men mij van geene ligtvaardigheid besctnildigc. moet ik er toch nog bijvoegen, dat ik wel weet, welke groote zedelijke en stollelijke bezwaren met de invoering van een nieuw gezang-lioek gepaaid gaan. In een gedeeltelijk zoo arm land als Coburg-(iotha zal het stoffelijk vraagstuk zeer krachtig meespreken, anders zoude een man als de superintendent Petersen zeker weldra hulp verschaffen. Tot zijn troost zij \'t hem met mijnen hartelijkon groet gezegd, dat zelfs wij in hot rijke Bremen tot geen verbetering konden komen, voordat in Januarij 1873 de vertegenwoordigers van al de stadsgemeenten het ontwerp van een nieuw voortreffelijk gezangboek aangenomen hebben, en wel zonder strijd.
De S c h r ij v e r.
267
Van de preek zeg ik verder niets, dan dat zij zeer kort was, wat naar het oordeel van vele hoorders de grootste lof is. Ik voeg er bij, dat de predikant een zeer innemend voorkomen had ; ook zeide hij veel, dat van een liefderijk en warm gevoel getuigde. Met zijne beschouwingen over de wereld en de menschen konde ik mij echter niet vereenigen. Mijn hart is te slecht, dan dat ik gesticht konde worden door zulke vrome wenschen als deze : „Mogten wij altijd slechts goede en edele gedachten hebben !quot; of: „Mog-ten wij altijd slechts met eene ziel vol echt vertrouwen op God in dit huis komen!quot; Voor mij zijn dat luchtkasteelen en gouden bergen, die ik nu op deze aarde reeds lang niet meer zoek. Ook zulke verzuchtingen, als; „Ach, dat er altijd nog zoo veel slechte mensehen zijn!quot; schokken mij niet meer, omdat ik tot nu toe nog al te weinige w e r -kei ij k goede menschen heb leeren kennen. Ik dacht echter weer aan den ouden man van gisteren avond en verwonderde mij nu minder over zijne theologie: „Als gij hier \'t goede hebt gedaan enz.quot;
Mijne mannelijke en vrouwelijke collega\'s in de kerk (ik bedoel de andere toehoorders) werden door de preek niet bijzonder opgewekt. De op zich zelf krachtige en belangwekkende gelaatstrekken .werden na de inspanning van het gezang, en waarschijnlijk nog meer ten gevolge van den hooiarbeid van gisteren, slap en hoe langer zoo slapper, totdat zij bijna alle de uitdrukking van een vromen slaap aannamen. Slechts wanneer de naam Jezus genoemd werd, maakten eenigen zeer werktuigelijk eene kleine buiging. Toch werd deze inspanning slechts zelden van hen verlangd, daar er hoofdzakelijk levensregelen en voorschriften voor het uitwendig gedrag verkondigd werden, dat dan ook wel buiten den Heer om kan gaan. Bij de meeste
2(58
predikers van deze rigting (die echter niet alleen in T huringen, en ook in Thuringen niet overal, heerscht) is mij niet dat zoo aanstootelijk, dat zij altijd slechts op het doen den nadruk leggen. Neen, dat zoude zelfs zeer gepast zijn, indien zij slechts, gelijk ook de Schrift, het doen als de vrucht en uitwerking des g e 1 o o f s voorstelden ; indien zij slechts wilden aantoo-nen, dat, eer wij iets kunnen doen, God eerst in ons iets gedaan moet hebben, waaruit ons doen dan voortvloeit. Wanneer men echter den mensch als een wezen beschouwt, dat met al zijne braafheid, edelmoedigheid en deugdzaamheid haast geen weg meer weet, dan is het volstrekt onmogelijk, van boetvaardigheid en wedergeboorte te spreken, dan is men terstond het spoor bijster, en het is onmogelijk, de hoofdwaarheden des Christendoms te doen begrijpen eu waarderen. Ook onze predikant aan den voet van den Kickelhahn maakte de lieden niet bekommerd over zich zeiven; hij liet hen zeer vrijgevig, zooals zij nu een-maal zijn, het hemelrijk binnengaan en wekte hen op geenerlei wijze op.
Zoo sliepen dan de goede lieden den slaap derregtvaar-digen, totdat zij door de toonen van het orgel wakker gemaakt werden. Wij zongen op krachtigen toon, (was \'t ook met een geroerd hart?) een lied, waarboven men zeer gepast als motto zou kunnen plaatsen: „Jood, heiden, christen, Hottentot gelooven aan denzelfden God.quot; En om nu met een indrukwekkend slot te eindigen, deel ik het laatste vers mede, dat ik met de tweede stem zeng, en dat ik gaarne meêzong, daar ik er bij dacht aan de hoop dei-toekomst en aan Gods liefderijke bedoelingen. Dit vers, dat de lezer op de wijze van: „Beveel gerust uw wegenquot; (Gez. 273) zingen kan, luidt aldus:
269
Wij zijn op aarde broeders In ieder volk en land,
Slechts schakels van één keten,
Eén liefde is aller band.
Eén zon bestraalt ons allen,
Eén maan wenkt ons ter rust;
Eén Heer beschikt ons aandeel Van \'s levens leed en lust.
Op weg naar huis ontmoette ik eenige kinderen, die de kerk hadden moeten bezoeken omdat zij eerlang aangenomen zouden worden, en ik examineerde hen over „den inhoud der preek. De lieve en schrandere gezigtjes trokken mij te zeer aan, dan dat ik geen gesprek met hen zoude aanknoopen. „De predikant heeft gezegd, dat wij altijd goede menschen moeten zijn,quot; was het eenparige antwoord der prachtige Jeugd. Het spreekt van zelf, dat ik hun niet tegensprak, maar ik koesterde toch den stillen, biddenden wensch, dat zij weldra Hem mogten leeren kennen, die alleen in staat is, ons tot waarlijk goede menschen te vormen, die iets zijn tot lof van zijne heerlijkheid.
XV.
WIE IS DE HEER, DIE MIJ AANNEEMT?
De lezers kennen waarschijnlijk ook het lied van Over-beck, dat zoo begint:
Waarom zoo veel tranen Op deze aard\' gestort,
Zooveel boezomsmarte Die niet zigtbaar wordt ?
Dat gedicht heeft veel schoons en getuigt van een warm gevoel, maar het antwoord op het W a a r o m is toch niet voldoende. Het luidt namelijk :
Laat ons beter worden.
Dan wordt alles goed.
Dat is nu, helaas, toch eene groote dwaling! Ja, zoo wij met ons beter worden alles goed konden maken, dat zoude iets van belang zijn! Het is toch ontegensprekelijk, dat wij ons oneindig veel ellende en droefenis op deze wereld door onze eigenzinnigheid en dwaasheid berokkenen, terwijl God ons zulke jammeren gaarne bespaard zoude hebben. Ook d i t is zeker, dat, zoo wij niet den ernstigen wil hebben om beter te worden, wij ook nimmer beter worden. Maar
271
dat is toch ook waar, dat wij menschen ons niet beter maken kunnen, zoo wij niet Iemand hebben, die onze geknakte kracht vernieuwt en met zijnen Geest bezielt; dat is ook waar, dat wij door onze zonden al de sombere geesten der duisternis en der treurigheid wel te voorschijn kunnen roepen, maar dat wij niet in staat zijn om ze te verdrijven. Ach! welk een slechte trooster zoude men juist op de plaatsen der diepste ellende zijn, als men daar zeggen wilde: „Laat ons beter worden, dan wordt alles goed.quot; üit zoude ontelbaar velen, die in de diepste duisternis ver-keeren, als eene bittere bespotting in het oor klinken, even alsof men eenen gevangene, die achter donkere muren in ijzeren boeijen gekluisterd ligt, op vrolijken toon toeriep: „Gij moet uwe ketenen slechts verbreken, dan wordt alles goed.quot; — „Zend mij iemand, die de ketenen verbreekt, en spaar mij zoolang uwen goedkoopen troost!quot; zoude de arme gevangene man u antwoorden, en ik meen, met regt. En wederom, hoe menig arm menschenkind moet van zijne vroegste jeugd af aan, en zonder zijne eigene schuld, zulk een zwaren last dragen, dat men op het „waaromquot; volstrekt geen antwoord vindt, — totdat eenmaal de eeuwige Liefde de omhulsels van de dingen wegneemt en hunne heerlijkheid openbaart en voor de gansche wereld het schitterende bewijs levert, dat geene tranen op deze aarde te vergeefs zijn vergoten, maar door des Vaders wonderbaar bestuur in parels ea diamanten in de hemelsche kroon des levens van zijne kinderen veranderd zijn.
Met dergelijke gedachten moet men zich dikwijls troosten, zoowel in de oude Hanzestad Bremen, als in het schoone land van Weimar, waarheen ik thans de lezers gaarne nog eenmaal wilde brengen. Tusschen Schleusingen enllmenau zijn namelijk vele bruggen en op de meeste daarvan heeft
272
men een schoon uitzigt, maar op eene is het toch buitengemeen schoon. Daar zat ik den Sden Julij 1872 en staarde op het water, dat daar beneden mij wild heenbrniste. Lang had ik daar alleen gezeten en gestaard, toen ik zachte stappen hoorde, en toen ik mijne oogen ophief, zag ik een meisje van ongeveer negen jaren naar mij toekomen. Men ziet onder allerlei volk en stand dikwijls kinderen van dezen leeftijd, die zoo iets reins, onschuldigs, zoo iets hemelsch en onuitsprekelijk innemends hebben, dat ons hart zich onwillekeurig tot hen getrokken gevoelt. In de lagere standen wordt deze heilige eenvoud dikwijls zeer spoedig door allerlei ruwheid en onreinheid, die zij bij ouders en buren moeten hoeren en zien, vernietigd. In de hoogere standen geschiedt hetzelfde dikwijls niet minder daardoor, dat men de kinderen als modepoppen opschikt, hen naar kinderbals, naar den schouwburg enz. brengt. Zoodoende gaat dan het liefelijke waas, dat op hun wezen lag, verloren. De ouders zullen het echter zwaar te verantwoorden hebben, dat zij de zielen hunner kinderen zoo bedorven lt; hun de kinderlijke vreugde en den kinderlijken vrede ontnomen en daarentegen zulke bittere wegen in deze wereld bereid hebben. Zoo dikwijls komen mij, tegenover zulke kinderen, de heerlijke woorden van den, voor mij overigens zoo terugstootenden *) Heinrich Heine in de gedachte:
\') Hij dat «terugstootendenquot; moet ik tocli eeu Nota bene makeu. Terugstootend is liij mij niet, omdat hij ongeloov\'g, maar omdat hij een frivole spotter is. Met eenen ongeloovige hel» ik slechts modelijden en denk ook, dat hij de regte opleiding tot het geloof, de regte bronnen der kennis nog niet gevonden heeft, dat zijne ure nog niet gekomen is, maar nog komen zal. Maar tegenover zulk eenen spotter, die het heilige wel kent, maar voorbedachtelijk door het slijk sleept, — die, zoo veel in zijn vermogen is. voor de een-
273
Gij zijt gelijk een bloempje Zoo schoon en rein en teêr;
Ik zie u aan, en weemoed Des harten drukt mij neêr.
Mijn hand rust op uw hoofdje,
Mijn beè stijgt tot Gods troon:
Doe Gij haar altijd blijven Zoo lief en rein en schoon !
Ja, zoo was het ook mij te moede, toen ik het kind op de brug aanschouwde, dat op de borstwering aan de andere zijde was gaan zitten, — want zij was een liefelijk schepsel van God. Die lezers en lezeressen, die zich geen lief meisje kunnen voorstellen, dan met een wit of rooskleurig kleed, met een fraai hoedje, met een teederen, reinen tint, kleine, fijne handjes en een ligten, huppelenden gang, zouden niet denzelfden indruk gekregen hebben. Mijne kleine vriendin liep blootsvoets, droeg geene glacée handschoenen, had daarentegen vereelte bruine handen, die in de hitte der zon zelfs opengesprongen waren. Haar kleed was zeer slechten de eene lap zat op den ander. Om het hoofd had zij tot bescherming togen de hitte een witten doek gewonden, ter-
voudige en kinderlijk geloovige harten hun beste en edelste goed vernietigt, — tegenover zulk een persoon gevoel ik slechts toom. Zijn doen en drijven is demonisch, en hij maakt zich tot een handlanger en dienaar des duivels. Wat in \'t bijzonder Heine betreft, zoo bemerkt men, helaas, dat hij van de waarheid en inzonderheid van den persoon van Jezus diepe indrukken heeft, en wanneer hij nu en dan aan de betere inspraak van zijn binnenste gehoor heeft, dan viert dat uitstekende, dichterlijke talent zijne hoogste triomfen. Maar in den regel slaat hij de verzenen tegen de prikkels (Hand. 9:5) — en doet alles, om zich de lastige waarheid van den hals te schuiven door — spotten.
De Schrijver.
18
274
wijl de ravenzwarte haren in twee lange dikke vlechten op haren rug naar beneden hingen. Op den schouder droeg zij een mand , waarin dikke rollen van dennenschors op een gestapeld waren. — Juist nu had zij hare vracht afgelegd en wischte zich met het schortje het zweet van het voorhoofd. Zij maakte geheel den indruk van het „zuchtend schepselquot;. Hare gestalte was tenger en zwak. Het gelaat had eene zeldzame bevalligheid en schoonheid , maar toch was in de bleeke, slechts door de zon eenigszins gekleurde gelaatstrekken eene waarlijk treffende treurigheid te lezen, die in de groote donkere, door lange ooghaartjes overschaduwde oogen de diepste uitdrukking vond.
Wij waren spoedig met elkander in gesprek. Eerst was zij zeer beschroomd , maar werd spoedig vrijmoediger, toen ik haar aanleiding gaf om mij te onderrigten. Ik vraagde haar namelijk, waartoe deze rollen van deimenschors dienden en zij verwonderde zich zeer, dat ik dit nog eerst vragen moest. Verder vraagde ik, of zij ook dikwijls reeën en herten in het bosch had gezien ? „Achzeide zij zuchtend , „veel te dikwijls! Die hebben mijnen ouders altijd het beste van de weide afgevreten ; mijn vader heeft er zelfs wel over geweend. Hoe veel nachten hebben wij gewaakt , om ze weg te jagen, maar wij konden er toch niet altijd bij zijn.
O, hoe geheel anders worden vele dingen door de inwoners van het land toch beschouwd, dan door de reizigers, die hunne gebergten doortrekken! Dezen juichen en schrijven het verrukt in hun dagboek op, als zij reeën en herten en wilde zwijnen gezien hebben; — de anderen echter vloeken , zuchten en weeklagen, — eigenlijk niet over het wild, want dat is toch onschuldig, maar over hen, die deze dieren voeden en verzorgen , zoodat zij de akkers en weiden
275
fier arme lieden Kunnen bederven. Ik dacht bij het verhaal der kleine aan den brief van eene mijner vroegere dienstmeisjes, die thans in het W...sche gehuwd is. Konde ik dezen brief maar vinden, dan zoude ik hem, en wel niet tot eer van die aanzienlijke familie, laten drukken. Wat echter in dien brief onder vele tranen geschreven was, dat de wilde zwijnen uit het naburige park in e\'énen nacht de aardappelvelden en roggeakkers van vier arme boertjes totaal verwoest en fil hunne hoop en vreugde mede verwoest hadden, dat vergeet ik nooit, en ik geloof, dat de eigenaars dier heerlijkheid daarover voor Gods regterstoel nog eenmaal wat zullen Uooren. Van de Coburgsche toestanden kan ik hier niets zeggen, daar, zooals men hoort, de hertog zulk een warm hart voor zijne onderdanen heeft. Ik heb van deze zaak ook geen verstand en zoude ook herten en reeën , ja zelfs de wilde zwijnen zeer gaarne in het leven laten. Maar — kaï) dit niet anders geschieden, dan zóó, dat vele raenschenkinderen daardoor diep bedroefd en innerlijk verbitterd worden, - dan wensch ik dat gedierte den dood toe en niet alleen den wilden zwijnen, maar ook lier-ten en reeën. Mij dunkt, den landsvader moesten de landskinderen in alle gevallen meer ter harte gaan, dan de lands-dieren! Doch dit in \'t voorbijgaan en ook niet in \'t voorbijgaan ; in allen gevalle zijn wij niet afgedwaald.
Het meisje zit nog op de brug en ik vraag haar verder, of zij nog vader en moeder heeft? Daar komt op haar zacht gelaat de uitdrukking van den diepsten weemoed. „Geen vader en ook geen moeder,quot; antwoordt zij en verhaalt verder, dat hasUquot; vader reeds voor twee jaren gestorven, de moeder echter eerst voor vier maanden aan de tering bezweken is. „Waar zijt gij dan thans?quot; vraagde ik. „Bij familie van mijnen vader,quot; antwoordde zij. „Gij hebt
276
het daar toch goed ?quot; vraagde ik verder. Zij plukte, blijkbaar verlegen om het regte antwoord, aan het lint van haar voorschootje. Eindelijk bragt zij er stotterend uit: .Och — ja — zij hebben mij toch uit barmhartigheid aangenomen.quot; Het slotwoord: „daarom kan men niet veel verwachten voegde zij er niet bij en ik sprak het ook niet uit, maar ik begreep het zeer goed. Ik bewonderde de natuurlijke kieschheid en gevatheid van het kind, maar deze bewondering week terstond voor een diep medelijden, en dit behoefde zelfs niet eerst door den dikken, heimelij-ken traan, dien zij uit haar oog wegpinkte, opgewekt te worden.
Wat zoude men in zulke oogenblikken aanvangen, als men geen woorden uit „Gods woordquot; konde geven ? Ik nam dan het ruwe, bruine handje der kleine Johanna — want zoo heette zij — in mijne handen en zeide haar: „Nu, lief kind! luister goed, ik wil u een schoone spreuk leeren, die is juist voor u gemaakt!quot; Met vragende blikken zag zij mij vol verwachting met groote oogen aan. Ik zeide haar bedaard en goedsmoeds de woorden voor: „Mijn vader en m ij n e moeder verlaten m ij, maar de H e e r neemt m ij aan!quot; Zij sprak op mijn verzoek die woorden tweemaal na, opdat zij die nooit zou kunnen vergeten, maar bij het tweede opzeggen overmande het haar reeds en zij begon met luider stem te weenen. O, het is iets wonderbaars, welk eene heerlijkheid, welk eene kracht en innigheid in de Bijbelwoorden ligt. Hoe zacht en warm en toch zoo hemelsch sterk dalen zij in het verscheurde menschenhart neder ! Zoo onmiddellijk treffen zij des harten diepsten grond, brengen zoo sterk de verborgenste snaren der ziel in beweging en maken haar tegelijk zoo weemoedig en zachtmoedig en toch heldhaftig en rijk in
277
de hoop. De gansche groote wereld rondom ons, met al haar jammer en met al haar genot wordt ons eensklaps zoo klein en verdwijnt als een nevel en de ver verwijderde hemel komt zoo nabij en wordt zoo licht, als zulk een woord uit Gods woord ter regter ure ons hart verlicht.
Als ik slechts daaraan denk, hoe nu reeds tweemaal in mijn leven de eenvoudige vermaning van den Psalmzanger: „Wees stil voor den Heer en wacht op Hem!quot; mijn stormachtig bewogen, ja door storm en tegenspoed geheel verscheurd hart werkelijk stil heeft gemaakt, daar het mij met kracht bezielde om het lijden te verdragen, en met moed om mijne werkzaamheid te hervatten en voort te
zetten, — als ik____maar ik mag niet op nieuw afdwalen
en wil de lezers hier slechts opwekken, om zulke geschiedenissen uit hun eigen leven te herdenken. De woorden van God zijn toch klanken uit het eeuwige vaderland onzer ziel, en hoe meer deze ziel van het ware heimwee vervuld is, des te krachtiger invloed oefenen deze toonen tot vernieuwing van het leven uit.
Zoo had dan ook het eenvoudige Psalmwoord, dat een jeugdige Israëlietische zanger, duizenden van jaren geleden, — wie weet onder welken palm of terpentijnboom in Juda, en wie weet met hoe vele tranen vol geloof — gezongen heeft, het hart van het lieve Thuringsche kind diep getroffen, hoewel zij, zooals weldra bleek, de werkelijke beteekenis dezer woorden nog niet begreep. Nadat de eerste storm van haar gemoed voorbij was, vraagde ik: „Mijn kind 1 begrijpt gij nu ook wat deze spreuk beteekent ?quot; — Zij antwoordde: ,Ik weet niet, welke heermjj dan aannemen zoude! Wie isdieheerPzeghetrnjj!quot; — Het arme kind begreep blijkbaar niet, dat hier van den Vader in den hemel, die inzonderheid der waduwen en wee zen
278
Vader is, gesproken wordt. Zij dacht aan den een of anderen onbekenden heer op deze aarde, met wiens liefderijke bedoelingen ik bijzonder bekend zoude zijn. Het arme kind! midden in de christenheid, en toch onbekend rnet de hemelsche liefde, die haar zoo nabij was.
Ik wil daarmede niet zeggen, dat alleen in Thuringen kinderen zouden zijn, bij, wie zulk eene onwetendheid ten opzigte van den godsdienst heerscht; — neen, op zeer veel plaatsen van onze Evangelische landen is het niet beter gesteld, om van de Katholieke wereld in het geheel niet te spreken. Zelfs in onze goede stad Bremen, die zich eens in het opschrift van hare poorten eene „herberg van de kérk des Heerenquot; noemde, kan men in dit opzigt ontzettende dingen beleven. „Wat zijn de voornaamste christelijke feestdagen ?quot; vraagde een predikant, en een leerling antwoordde met het ernstigste gezigt van de wereld : „Vrijmarkt en schuttersfeest.quot; — „Wie was Mozes ?quot; vraagde ik onlangs op de catechisatie. Twee jongens onder de vijftig staken tegelijk de vingers omhoog en kraamden met trotsche zelfbewustheid dezelfde wijsheid uit: „Mozes was een bedrieger.quot; Een andermaal deed ik de vraag; wat is God ? Slechts e\'én had een antwoord, en dit luidde niet: „Godis liefde,quot; maar: „God is de — natuur.quot; Nu, het was de echo van hetgeen door zoo velen gezegd wordt. Ik wil hier liefst niet zeggen, waar vele kinderen dit moderne, antichristelijke heidendom vandaan hebben gehaald. Maar kan men zich dan verwonderen, wanneer de arme menschen later in angst en nood, verlatenheid, strijd en onder het worstelen met den dood vragen: „Waar en wie is de Heer, die my troosten, die mij oprigten, die mij redden zoude ?quot; — Ach t het bleeke, lieve kind in Thuringen heeft met haar bange,, twijfelende: „Wie is die Heer?quot; slechts uitgesproken, wat
279
millioenen gedoopte christenen eveneens gevoelen, sommigen twijfelend, anderen vertwijfelend; dezen nog zoekend en vragend, anderen reeds vloekend, spottend en hoonend. Wij echter, die volgelingen van den Heer Christus willen zijn, moeten het als onze levenstaak beschouwen, werkzaam te zijn, opdat liet getal van diegenen, die vragen: „Wie is de Heer, die mij aanneemt ?quot; steeds kleiner worde.
Zoo vervulde mij dan ook op dat uur het innig verlangen om het lieve kind het regte antwoord te geven, en dit is bij de kinderen nog niet zoo moeijelijk. Zij staan nog veel digter bij den hemel en verstaan daarom ook\' de taal des hemels nog veel beter. De invloed uit de hoogere wereld vindt bij hen niet het tiende gedeelte van die bezwaren , welke men bij de oudere personen ontmoet, wier inwendige mensch reeds door zooveel onwaarheden, ongereg-tigheden, onderdrukking van het geweten, wereldsche lusten en zorgen, menschenvrees en menschendienst verward en bedorven is. Ja, „der kinderen is het koningrijk der hemelenquot; , zooals onze Heiland zegt, en men moet hun slechts aantoonen , dat het christendom een h e m e 1 r ij k is vol vrede, vreugde en zonneschijn, en niet eene wet en een last, dan nemen zij het in de meeste gevallen met vreugde aan, en duizend vezeltjes, waarvan wij volwassen menschen niets meer weten, strekken zich bij hen nog naar de woorden van Jezus uit.
Wat ik nu tot mijne kleine leerling gezegd heb, wil ik hier niet herhalen, daar ik dan te breedvoerig zoude worden; bovendien zoude ik het niet naauwkeurig zóó kunnen mededeelen, als ik toen werkelijk gesproken heb. Dit weet ik echter nog: ik zeide haar, dat de almagtige God haar Vader is, die juist voor haar, die op aarde geen vaderen geen moeder meer heeft, een dubbel groote en dubbel
280
teedere liefde koestert, — dat deze groote en heerlijke God niet maar in onze verbeelding, maar als een werkelijke persoon bestaat, die haar altijd nabij is, met wien zij spreken kan als met eene moeder, terwijl Hij al hare droefheid ziet en al bare tranen telt, — dat Hij ook al haar leed en smart en tranen tot haar tijdelijk en eeuwig welzijn wil doen medewerken, — dat Hij haar op al hare wegen wil geleiden, als zij slechts altijd vraagt, wat regt is in zijn heilig oog. Van dit een en ander zocht ik haar met warme kleuren een levendig beeld te schetsen. En God zij dank, dat ik niet uit dogmatiek en katechismus, maar uit eigene levenservaring, van dien God, die alle lijden verzacht, van Hem, die ons alles geeft, wat ons hart wenscht, zoo wij Hem slechts lief hebben, — getuigenis mogt geven. Zoo geschiedde het dan ook, dat mijn onderwijs, waarin waarschijnlijk de meeste professoren vele fouten zouden vinden, voor het hart van het kind weldadig was. Men zag het haar aan, dat er eenige uitdrukking van vrede en hoop op haar lief, weemoedig gezigtje kwam, terwijl de tranen nog langs hare wangen vloeiden.
Nog was ik zoo regt aan den gang en trachtte haar door allerlei voorbeelden uit den Bijbel en uit het dageljjksche leven mijne woorden op te helderen, — toen zij eensklaps ontstelde, schielijk naar hare mand greep en met een angstig „daar is hijquot; weg liep. Hij nu, voor wien zij angstig de vlugt nam, was een arbeidsman, die met een bijl op den rug niet ver van ons uit het bosch kwam. Zijn gelaat vertoonde zeer onaangename, ruwe en bijna woeste trekken. Het was ongetwijfeld de pleegvader der kleine, die zeker bang was voor straf, omdat zij hier een poosje rustte. De angst op haar gezigt en in het kort afgebrokene „d a a r is hijquot; deed mij meer dan lange en schoone klaagliederen
281
een diepen blik in het lijden van het kind werpen. Ik wankelde, of het wjjs en heilzaam zoude zijn, met den man over het kind te spreken en een goed woord voor haar te doen. Toen ik eindelijk het besluit had genomen, om het te wagen, was hij reeds uit mijn oog verdwenen. Het ging mij hier weder, gelijk het mij reeds dikwijls ging en zooals het zeker ook velen mijner lezers in allerlei omstandigheden gegaan is, dat hun namelijk later in de gédachten kwam, hoeveel goeds en schoons zij al hadden kunnen zeggen en doen. Ik konde derhalve geene poging meer aanwenden, om het hart van den hardvochtigen man te vermurwen. Het is echter ook nog de vraag, of zulk een gesprek met den wildvreemden mensch den toestand van het arme kind niet eerder verergerd dan verbeterd zoude hebben ? — Zoo iets moet in de meeste gevallen God zelf en wel regtstreeks eene andere wending doen nemen, en Hem, die alles doen kaji, heb ik ook reeds dikwijls daarom gebeden. Wanneer ook iii.jae lezers ten behoeve van het Thuringsche meisje met Kom willen spreken, zal het geene schade voor haar zijn. — Mogt zich echter bij deze gelegenheid de een of de ander het woord van Christus herinneren (zóó herinneren, dat er eenige vrucht uit voortkomt), ik meen het woord: „Wie een kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan,quot; — dit zoude de schoonste zegen van dit verhaal zijn.
XVI.
TOEN IK NOG DORPSPREDIKANT WAS.
1. HOE IEMAND IN DEN DOOD LEVEND WERD.
Over het onderwerp „toen ik nog dorpspredikant wasquot;,, of „wat een dorpspredikant al ondervindtquot; zoude ook ik een zeer boeijend, deels vermakelijk , deels schokkend boekje kunnen schrijven, dat dan ook ligt een dik boek zoude worden. Dan konde ik, wat het vermakelijke betreft, verhalen , hoe ik nu eens eene erfenis moest verdeelen, dan weder de betooverde koeijen in orde brengen, heden men-schen van het heksenschot genezen, morgen medicijn geven aan eene geit, die geen eetlust had; — ik konde verhalen,, hoe op een zondagmorgen een Roomsche grofsmid bij mij kwam , die geheel wanhopig was wegens zijn vreeselijke tandpijn. Kij hnd gehoord, dat ik eene homoeopathische apotheek bezat, (die mij door de hand eener waarde dame in S. was geschonken), en hij verzocht mij, dat ik hem T hoewel hij van een ander geloof was, zoude helpen, dan zoude ik ook een heel bord vol van zijne zure kersen krijgen. Daar ik juist op het punt stond om naar de kerk te gaan en de klokken reeds gedaan hadden met luiden, gaf ik hem de kleine apotheek en het boek der wijsheid, waarin
283
de voorschriften van het gebruik stonden, mede. Tevens moest ik hem tot mijn leedwezen mededeelen, dat mij de middelen mijner eigene apotheek nog nooit geholpen hadden. Na kerktijd kwam de man terug en verhaalde mij hoogst verblijd, dat hij uit het boek wel niet wijs had kunnen worden, maar dat hij twee van de kleine fleschjes tot den bodem toe uitgedronken had en dat hij nu geen spoor van tandpijn meer gevoelde. Zoo lang ik in Holpe predikant was, heeft de man nooit weder tandpijn gehad, maar ik heb drie jaar lang in de maand Julij altijd een mandje morellen van hem ontvangen. Of men van deze historie vóór of tegen de homoeopathic partij kan trekken, blijft aan het oordeel van den lezer overgelaten. — Ik konde ook verhalen, iioe ik eens eene lijkrede voor het sterfhuis hield, en juist beginnen wilde, den overledene een weinig te prijzen, wat anders, God zij dank. volstrekt mijne gewoonte niet is. Daar bewaarde mij een zwijn voor deze zonde. Eeeds vroeger had ik een geknor gehoord, enthans brak het beest, dat de lijklucht geroken had, eensklaps door den kring der aandachtigen heen en regt op de kist aan. Toen echter de ontstelde toehoorders (die nu geene toehoorders meer waren) met groote moeite het dier bij ooren en staart weder weggetrokken en naar de plaats gebragt hadden, waar het behoorde, had ik den wenk van boven, die mij door de komst van een zwijn gegeven was, reeds lang begrepen en de lust om te prijzen was geheel verdwenen en dit is tot heden toe zoo gebleven. Deelen soms velen mijner ambtgenooten in de meening van den ouden superintendent N., dat „eene lijkrede eene lofrede moet zijnquot;, dan moge ook voor hen een zwijn tot bode der waarschuwing verstrekken !
Vele dergelijke dingen konde ik verhalen , maar het
284
belangrijkste in de gansche wereld en ook in de gemeente Holpe zijn toch niet de zwijnen , maar de menschen. Voordat ik ecliter veel over hen mag schrijven, moeten wij eerst tot het jaar 1900 gekomen zijn, dan zullen diegenen, aan wie ik op dit oogenblik het meeste denk, wel gestorven zijn. Thans zoude ik hen door mijnen lof hoogmoedig kunnen maken, of hen door mijne afkeuring grieven. Maar niet allen leven meer in deze wereld, ook hij niet, van wien ik thans verhalen wil , dat li|j dood was en levend is geworden. Ik bedoel echter niet eene opwekking uit den ligchamelijken dood, gelijk ik die eens bijna bijgewoond zoude hebben, maar helaas, niet bijgewoond heb. Ik stond (dit worde in \'t voorbijgaan vermeld) bij een lijk, en juist zoude de kist gesloten worden. Toen zeide eene jonge vrouw, die een hoofd vol sterke verbeeldingskracht en groote, dweepende oogen had, met een luiden kreet: „De doode glimlachte zoo even !quot; Nu heb ik ook twee voortreffelijke oogen , maar had er niets van gezien ; het was echter merkwaardig , de andere rouwdragenden werden door de opmerking der kleine vrouw geheel aangestoken; zij meenden ook iets gezien te hebben en vorderden, dat het lijk nog bleef staan. Eene groote opgewondenheid had zich van de gemoederen meester gemaakt, even alsof wij de geschiedenis van den jongeling te Naïn beleven zouden. Zoo wachtten wij en wachtten, maar er volgde niets. Zoo heb ik dan toen geene opstanding mogen beleven. Dat zal ook nog wel dnren tot op den grooten dag , waarop Jezus Christus, de hoog verhevene, de graven ontsluit en dan zal ik het met alle zondaars, uitverkorenen en heiligen, zooveel heerlijker beleven.
De ergste dood is echter de geestelijke dood, en de opstanding van geestelijk dooden heb ik, tiode zij dank! meer
dan eens mogen aanschouwen, en juist daardoor is ook mijn geloof aan de opstanding des ligcliaaras versterkt geworden. Laat mij eens van zulk een persoon verhalen. Men zegt wel: , ü e- m o r t u i s nihil nisi bene,\'7 dat is : van de overledenen mag men niets anders dan goeds zeggen. Dit woord, is echter noch eene wet, noch een Evangelie voor den christen en er zijn loffelijke uitzonderingen; zoo ook hier. En als het andere spreekwoord: „Einde goed, idles goed,quot; ook waar is, dan zal ik ook van mijnen levend geworden doode niets dan goeds verhaald hebben.
Het was, herinner ik mij, in Augustus van het\' jaar 18G4, dat wij een heerlijk zendingsfeest vierden in de gemeente N., drie uur van mijne standplaats verwijderd. Des morgens had ik eerst op mijnen kansel gepreekt en was vervolgens op liet paardje van mijnen waarden burgemeester, te midden eener groote schare van gemeenteleden, die te voet moesten gaan en desniettemin het eene vrolijke lied na het andere zongen, naar X. gereden. Daar had ik dan ook eerst in de kerk en later in het bosch tot de feestvierende gemeente gesproken, en wel met groote opgewektheid. Want deze zendingsfeesten, zooals zij in Rijnland en Westfalen gevierd worden , zijn meestal heerlijke dagen, — volks- en hemelrijksfeesten tegelijk, wat dan eigenlijk ook altijd hetzelfde moest zijn en dok eenmaal hetzelfde zal zijn. Toen wij uit het bosch in de pastorie van mijnen vriend E. terugkwamen, was ik, wat ligt te begrijpen is, door en door vermoeid.. Hoe verheugde ik mij , nadat ik maandenlang van alle vriendschappelijk verkeer verstoken was geweest, dat ik nn den avond in den kring van geliefde theologische en niet-theologische broeders zoude doorbrengen. Maar deze blijde verwachting mogt niet vervuld worden. Naauwelijks waren wij gaan zitten en hadden ons
286
met een glaasje wijn verkwikt, toen wij een paardengetrappel voor de deur hoorden. Weldra trad een jonge mensch binnen, die mij met zeer opgewonden woorden verzocht, toch schielijk te paard te stijgen en hem naaide vier uur van daar verwijderde hofstede P. in de gemeente E. te volgen. Hij was eerst in mijne standplaats Holpe geweest en mij nu herwaarts nagereden. Ik moest en moest in allen gevalle komen; zijn meester, de boer W., lag op sterven en hij had gezegd, indien ik niet kwam, dan was hij de prooi des duivels. Keeds sedert den middag riep hij altijd hetzelfde; ook hoopte hij van mij het heilig Avondmaal te ontvangen. Ik vraagde, waarom men niet een van de veel digterbij wonende predikanten geroepen had? Maaide knaap verklaarde, dat juist i k het moest zijn; van een ander wilde zijn baas thans niets weten. Alle tegenwerpingen waren vruchteloos; vijftien minuten later zat ik op het grove, dikke, stijve paard met al m|jne vermoeidheid van ligchaam en ziel. Mijn geleider stapte flink naast het paard, — zoo ging het den schoonen , warmen door de maan verlichten nacht in, door berg en dal, bosch en veld.
Mij kwamen op mijn paard allerlei gedachten in den geest. De zieke boer behoorde tot eene gemeente, die in mijne buurt lag. Daar de predikant dier plaats (die thans reeds lang overleden is) ziek was, was ik meermalen voor hem opgetreden. Op zekeren Zondag had ik over den tekst gepreekt: „De zonde is het verderf der lieden,quot; (*) en dit in bijzonderheden en door voorbeelden aangetoond. — Onder mijne hoorders waren ook eenige dronkaards en spelers, en de ergste onder hen, die reeds lang een slecht leven hadden geleid, was hij, tot wien ik thans geroepen was. Deze lieden hadden gemeend, dat ik hen persoonlijk kende en
(\') Spreuken 14: 34 b. volgens de Duitsche vertaling.
287
met mijne ■woorden juist op hen gedoeld had. Daarover waren zij dan zeer vertoornd, en inzonderheid de man, die thans op sterven lag, had gezworen, „dat ik nooit weder den preekstoel te K. beklimmen zoude, en als hij mij eens in zijne handen kreeg, dan zoude hjj mjj.. .,quot; maar dat wil ik liever niet schrijven.
De lezer kan dus begrijpen, hoe verbaasd ik was, dat deze man juist mij tot zijnen zielzorger had verkozen. Een oogenblik was ik zelfs wantrouwend en dacht, dat men mij een valstrik wilde leggen, maar ik wist, dat ik „onder de bescherming des Allerhoogsten gezeten wasquot; en ook reed, en dat Hij mij behoeden zoude op dezen m ij n e n weg, dewijl het ook z ij n weg was. Ook deed de jongeling zulk een hartroerend verhaal van den jammer, het angstzweet en de angstkreten van zijnen meester, dat ik weldra allen twijfel had afgelegd.
Ik herinnerde mij, dat ik den man reeds vóór die preek eens bij gelegenheid van eene Doopsbediening ontmoet had. In den loop van het gesprek had ik toen onder anderen gezegd: „Wie niet zorgt, dat hij eens met een goed geweten kan sterven, die is een zelfmoordenaar.quot; Toen zette de man een toornig gezigt en spuwde tot een teeken van verachting, waardoor mij dan ook mijne eigene woorden versch in het geheugen waren gebleven.
Het was middernacht, toen wij op de hofstede kwamen en reeds hoorden wij het wanhopige geschreeuw van den kranke. Hij leed aan eene kwaal, die altijd hevige pijnen veroorzaakt, maar de knecht zeide mij reeds : „Heer pastoor! daarover schreeuwt hij niet — het is uit angst voor de hel.quot; Zoo verzekerde mij ook de vrouw, die op de deel handenwringend op en neer liep, en zoo verklaarde mij kort daarop ook hij zelf. Ik ging namelijk terstond naar de
286
met een glaasje wijn verkwikt, toen wij een paardengetrappel voor de deur hoorden. Weldra trad een jonge mensch binnen, die mij met zeer opgewonden woorden verzocht, toch schielijk te paard te stijgen en hem naaide vier uur van daar verwijderde hofstede P. in de gemeente li. te volgen. Hij was eerst in mijne standplaats Holpe geweest en mij nu herwaarts nagereden. Ik moest en moest in allen gevalle komen; zijn meester, de boer W., lag op sterven en hij had gezegd, indien ik niet kwam, dan was hij de prooi des duivels. Keeds sedert den middag riep hij altijd hetzelfde; ook hoopte hij van mij het heilig Avondmaal te ontvangen. Ik vraagde, waarom men niet een van de veel digterbij wonende predikanten geroepen had ? Maaide knaap verklaarde, dat juist i k het moest zijn; van een ander wilde zijn baas thans niets weten. Alle tegenwerpingen waren vruchteloos; vijftien minuten later zat ik op het grove, dikke, stijve paard met al mijne vermoeidheid van ligchaam en ziel. Mijn geleider stapte flink naast het paard, — zoo ging het den schoonen , warmen door de maan verlichten nacht in, door berg en dal, bosch en veld.
Mij kwamen op mijn paard allerlei gedachten in den geest. De zieke boer behoorde tot eene gemeente, die in mijne buurt lag. Daar de predikant dier plaats (die thans reeds lang overleden is) ziek was, was ik meermalen voor hem opgetreden. Op zekeren Zondag had ik over den tekst gepreekt: „De zonde is het verderf der lieden,quot; (*) en dit in bijzonderheden en door voorbeelden aangetoond. — Onder mijne hoorders waren ook eenige dronkaards en spelers, en de ergste onder hen, die reeds lang een slecht leven hadden geleid, was hij, tot wien ik thans geroepen was. Deze lieden hadden gemeend, dat ik hen persoonlijk kende en
(\') Spreuken 14: 34 b. volgens de Duitsche vertaling.
287
met mijne woorden juist op hen gedoeld had. Daarover waren zij dan zeer vertoornd, en inzonderheid de man, die thans op sterven lag, had gezworen, „dat ik nooit weder den preekstoel te R. beklimmen zoude, en als hij mij eens in zijne handen kreeg, dan zoude hy mij.. .maar dat wil ik liever niet schrijven.
De lezer kan dus begrijpen, hoe verbaasd ik was, dat deze man juist mij tot zijnen zielzorger had verkozen. Een oogenblik was ik zelfs wantrouwend en dacht, dat men mij een valstrik wilde leggen, maar ik wist, dat ik „onder de bescherming des Allerhoogsten gezeten wasquot; en ook reed, en dat Hij mij behoeden zoude op dezen m ij n e n weg, dewjjl het ook z ij n weg was. Ook deed de jongeling zulk een hartroerend verhaal van den jammer, het angstzweet en de angstkreten van zijnen meester, dat ik weldra allen twijfel had afgelegd.
Ik herinnerde mij, dat ik den man reeds vóór die preek eens bij gelegenheid van eene Doopsbediening ontmoet had. In den loop van het gesprek had ik toen onder anderen gezegd: „Wie niet zorgt, dat hij eens met een goed geweten kan sterven, die is een zelfmoordenaar.quot; Toen zette de man een toornig gezigt en spuwde tot een teeken van verachting, waardoor mij dan ook mijne eigene woorden versch in het geheugen waren gebleven.
Het was middernacht, toen wij op de hofstede kwamen en reeds hoorden wij het wanhopige geschreeuw van den kranke. Hij leed aan eene kwaal, die altijd hevige pijnen veroorzaakt, maar de knecht zeide mij reeds : „Heer pastoor! daarover schreeuwt hij niet — het is uit angst voor de hel.quot; Zoo verzekerde mij ook de vrouw, die op de deel handenwringend op en neer liep, en zoo verklaarde mij kort daarop ook hy zelf. Ik ging namelijk terstond naar de
288
kamer, waar de kranke te bed lag. Kondom hem zat een heele kring van buren en familie, die, met de tabakspijp in den mond, hem troostten, daar zij zeiden: „Hij moest eens een kopje koffie drinken, dan zoude hij beter worden,quot; of: ,Hij was toch, over \'tgeheel genomen, altijd een brave kerel geweest, en hij had zijne vrouw nooit geslagen en den godsdienst had hij immers vroeger goed geleerd.quot; Hij antwoordde hun echter niets, maar lag met het aan-gezigt naar den wand gekeerd, zooals wijlen koning Hiskia (.Tezaia 38). Juist riep hij; „als de predikant niet komt, dan sterf ik,quot; — toen trad ik naar zijn bed. De goede luid-jes maakten mij plaats, namen hunne tabakspijpen uit den mond en hielden ze achter hun rug. Toen alles eensklaps zoo stil werd, wierp de kranke zich om, en toen hij mij zag, rigtte hij zich op, sprong uit het bed, nam eene mijnwerkerslamp, die aan den balk hing in de eene hand. greep mij krampachtig met de andere en in een oogenblik had hij mij met zich in de zijkamer getrokken. Haastig wierp hij de deur digt, draaide den sleutel om, en nu viel hij, zooals hij was, in het hemd voor mij op de knieën en riep ; „Heer Pastoor ! red mij, of ik ben verloren!quot; — De boeren klopten op de deur en zeiden: „Hij moest toch eerst zijne kleederen aantrekken, anders zou hij koude vatten, en zóó was het toch tegenover den predikant ook onordentelijk.quot; — Hij gaf er geen acht op en ik verzocht hen, zich maar stil te houden en heen te gaan. Ik zal het nooit vergeten, hoe de mensch naast eene oude kist voor mij lag. Het lampje was reeds bij het digtslaan der deur uit-gebluscht, maar de maan scheen helder door het venster, en terwijl ik vroeger altijd gemeend had, dat het „te berge rijzen van het haarquot; en dergelijke uitdrukkingen slechts als beeldspraak beschouwd moesten worden, kwam ik thans
289
tot andere gedachten. Ja, zoo ik ooit een niensch gezien heb, in wien men het woord van David vervuld zag; „Mijne zonden gaan boven mijn hoofd, en als een zware last zijn zij mij te zwaar gewordenquot; — zoo zag ik het hier. Hier was werkelijk een gekrookt riet, maar op het punt om geheel verbroken te worden; hier was een glimmende vlaswiek, maar die door vertwijfeling en doodsangst geheel uitge-bluscht scheen te zullen worden. De man telde mij al zijne zonden van der jeugd af met ontzetting op, en toonde met eene verwonderlijke scherpzinnigheid aan, hoe ook datgene, wat hij en andere lieden als goed beschouwd hadden nogtans voor God volstrekt niets waard konde zijn. Hij bekende mij nu rond uit, hoe mijne woorden bij dien kinderdoop en nog meer die van de preek zijn geweten diep getroffen en hem voortaan geen rust gelaten hadden. Des te meer had hij echter gespeeld en gedronken, had, zoo hard als hij maar konde, op mij geschimpt, had alle zonden en gebreken opgeteld van diegenen, die tot de fijnen en vromen wilden behooren, maar alles was vruchteloos geweest. Zoodra hij eenigszins tot zich zeiven was gekomen, had hem eene stem gezegd : .Zooals gij nu zijt, vaart gij ter helle !quot;
Toen hij eens in zijnen angst den Bijbel, die nog van zijne oude vrome grootmoeder - afkomstig was, ter hand genomen en daarin gebladerd had, was het hem in het oog-gevallen, dat daarin eenige plaatsen onderstreept waren. De eerste de beste van deze had hij gelezen en zij luidde: „Maar naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij u zeiven toorn als eenen schat, in den dag des toorns en der openbaring van het regtvaardig oordeel Gods.quot; (Kom. 2 : 5.) Toen was zijn angst ontzettend groot geworden en acht dagen daarna was hij door eene zware verkoudheid
19
290
zoo doodziek geworden. Nu moest hij de eeuwigheid ingaan, en als ik hem niet wilde redden, dan zoude hem de duivel halen; hiervan was hij stellig verzekerd.
In de eerste plaats moest ik nu den man bewegen om het bijgeloof, waarmede hij zich aan mijn persoon vastklemde, te laten varen. Zijn toorn en zijn haat tegen mij waren namelijk (zooals de lezer reeds bemerkt heeft) door een al te groot vertrouwen vervangen, terwijl diezelfde scherpsnijdende waarheid, die hem eerst zoo in \'t harnas had gejaagd, nu zulk eene geheel bijgeloovige overgave aan mijn persoon bij hem had teweeg gebragt.
O, dat wij predikers, — zoo dacht ik in dat uur en zoo denk ik nog — o, dat wij er toch nooit op mogten zien, wat den mensclien, tot wie wij in de preek of in de herderlijke werkzaamheid spreken, op het oogenblik aangenaam is of hen kwetst, — neen! dat wij slechts daarnaar leerden vragen, hoe deze mensclien in het uur der beproeving en des doods, hoe zij eens voor den troon van God over onze woorden oordeelen zullen! Het moest ons vroeg genoeg zijn, daar hunnen dank te ontvangen, — maar ach, hoe moeijelijk is dat, hoe dikwijls komen wij hierin te kort!
Wat ik nu met den man gesproken heb, kan ik niet naauwkeurig verhalen, omdat ik het niet meer weet. en, al wist ik het ook. liet te uitvoerig zoude worden. Dit weet ik echter nog, dat ik hem vooreerst ten opzigte van zijn diep schuldgevoel geheel en al gelijk gaf, en geenerlei pleistertjes daarop legde, — dat ik hem zeide, dat hij niets door mijn persoon konde ontvangen, maar zich geheel aan Jezus moest overgeven, — dat ik hem, die zich zeiven veroordeelde, nu ook op dien Heer wees, die zulk een hart, dat zich zelf veroordeelt, vrede,geven, ons al onze zonden vergeven en li aar in de diepte der zee werpen kan en wil. De
291
man werd al stiller en stiller en eindelijk, toen wij lang met elkander gebeden hadden, werd bij geheel stil. De boeren in de andere kamer waren reeds lang vertrokken en zoo bragt ik hem dan aan mijnen arm naar zijn bed.
Dat hij niet lang meer leven zoude, zag men wel; het koude zweet stond reeds op zijn voorhoofd. Maar het oog had eene geheel andere uitdrukking gekregen, en het eerste woord, dat hij na een lang stilzwijgen sprak, luidde : „J e-z u s nee m t de zondaars a a n.quot; Wij vierden nu het heilige Avondmaal; het was werkelijk eene viering, een feest, en ik konde niet anders, ik moest bet met den stervende genieten. Toen ik hem na den zegen de hand gaf. bedekte hij haar met zijne kussen en tranen en zeide nog eens met eene zeer gelukkige uitdrukking op zijn gelaat: , Ja. waarde heer Pastoor! Jezus neemt de zondaars aan.quot;
Nu viel hij in een toestand van bewusteloosheid en sluimering, waaruit hij eerst in het oogenblik van bet sterven weder ontwaken zoude. Ik zeide tot de treurende huisvrouw nog het beste, wat ik wist: daarop wandelde ik, — niet meer vermoeid, maar naar ligchaam en ziel verkwikt, — in den heerlijken zomernacht huiswaarts. Ik dankte voor alle geleide; tot spreken had ik geen lust, maar wel tot zingen. Want nu verstond ik het eens weder op nieuw, zooals ik het nog niet dikwijls verstaan had, wat de goede Herder, die zijn schaapje uit de doornen gehaald heeft, juichend uitroept; „Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat .verloren was!quot; En het andere lied. dat de Proteet Micha voor drieduizend jaar gezongen heeft, verstond ik ook: .Wie is een God, gelijk Gij. die de ongeregtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis voorbijgaat \'i — Hij houdt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertieren-
292
heid. Hij zal zich onzer weder ontfermen; Hij zal onze ongeregtigheden dempen. — Ja, Gij zult al hunne zonden in de diepte der zee werpen.quot; En met de nachtegalen om strijd heb ik dien nacht gezongen, niet zoo schoon en niet zoo zuiver als zij. maar toch nog veel vrolijker, en ik konde er mij midden in den nacht zoo van ganscher harte over verblijden, dat ik niet een nachtegaal, maar een mensch ben, geschapen naar Gods beeld en verlost tot heerlijkheid Gods.
Toen het morgenrood aanbrak, was ik weder in mijne pastorie. Hier vond ik tot mijne verbazing alles wakker en in groote ongerustheid. Wat was er dan gebeurd ? Ach, mijn eenig kind was ziek geworden en zoo kwam ik uit liooge blijdschap in diepen angst. ,üat is een prozaïsch slot,quot; zegt menige lezer. Zeker was het prozaïsch en het leven is dikwijls prozaïsch en nog een beetje erger dan prozaïsch ! Maar zoo beschikt het de Heer; Hij mengt in onze verhevenste vreugde altijd iets weemoedigs, even goed als Hij aan den anderen kant ons nimmer een lijden toezendt, zonder er balsem bij te voegen, als wij dien maar willen zien en aannemen.
Nu, mijn kindje mogt ik toen behouden en nadenmiddag, toen ik juist in mijn dagboek eenige bijzonderheden opschreef van hetgeen ik beleefd had, kwam weder de jonge knecht van de hofstede, waar ik des nachts geweest was, en berigtte mij, dat zijn meester zacht ontslapen was. Eerst eene minuut voor zijn dood had hij de oogen opgeslagen, zoo vriendelijk glimlagchend als nooit te voren, en gezegd: „Jezus neemt de zondaars aan— daarop was hij terstond gestorven.
Dergelijke geschiedenissen, waarboven men liet opschrift zou kunnen plaatsen: .Het is u hard, de verzenen tegen
293
de prikkels te slaan!quot; of: „Zoo Gij, o Heer! de zonde wilt toerekenen, wie zal dan bestaan?quot; of: «Hij zal de sterken tot een roof hebbenquot;, — vele zulke geschiedenissen konde ik nog verhalen en ik wil het ook , zoo God het ook wil. later nog doen. Ditmaal echter moet men zich met deze céne vergenoegen. Want zulke geschiedenissen zijn goed en als men wil, kan men er ook veel goeds uit leeren; maar juist op het punt van zelfkennis is de mensch zeer sluw en weet zich de zaak van het lijf te houden. Hij vindt, dat de geschiedenis zeer treffend is, maar maakt zich zel-ven toch wijs, dat zij voor hem niet van toepassing\'is. Nu meen ik trouwens ook niet, dat ieder, die in het koningrijk der hemelen wil ingaan, op zulk eene onstuimige wijze als de genoemde boer, door de hel der zelfveroordeeling moet doorgaan. Maar dit meen ik toch, dat ieder mensch , die God wil aanschouwen\', eerst zijn eigen beeld aanschouwen moet, en desgelijks, dat ieder, die in Christus zalig en van de zonde verlost wil worden, eerst moet leeren beven over de zonde; - ik bedoel niet over de zonde in de wereld, maar over de zonde in zijn eigen hart.
Mogten er nu onder mijne lezers zulke bekwame heiligen zijn , die eene verdere uiteenzetting over deze zaak van dood cn leven niet noodig meenen te hebben, zoo hebben zij immers de vrijheid, om de eerstvolgende bladzijden over te slaan. Ik zoude echter vreezen. dat juist zij haar het meest noodig hebben. — Zoo voeg ik hierbij
± EEN GEMOEDELIJK WOORD TOT DEN LEZER.
Als gij het eerst gelezen hebt, dan behoef ik u niet meer te verzekeren, dat ik deze voorlezing eerst voor mij zeiven heb gehouden.
294
Diegenen onder mijne lezers , die onzen tijd het beste kennen, zullen mij toestemmen, dat de hedendaagsche men-schen van zonde en bekeering, zelfkennis en zelfveroordee-ling niets willen weten, en dat daarin ook juist het bederf van den godsdienst in onzen tijd gelegen is.
Het woord zonde willen de meeste lieden , hetzij zij vorsten, kooplieden of geringe daglooners zijn, volstrekt niet meer in den mond nemen; het komt in hun woordenboek slechts voor als eene uitdrukking, die men over anderen bezigt, zooals b. v. in het gezegde : „het is zonde en schandequot;, — in hun eigen Aantcekenboek speelt het geene rol, noch onder de Winst, noch onder het Verlies. Wat Gods woord op allerlei wijze overal met nadruk verklaart: „De zonde is het verderf der liedenquot; , zouden zij misschien nog wel als opschrift boven eene cellulaire gevangenis willen goedkeuren; — maar dat zij zelve tot deze .liedenquot; behooren, en dat het woord „verderfquot; hier in zijne volste beteekenis moet opgevat worden, dit willen zij volstrekt niet aannemen. De zaak is eenvoudig als afgehandeld beschouwd, en het is in hun oog onwellevend en onwelvoe-gelijk, daarvan te spreken. Men spreekt van temperament, van ongeluk, van zwakheid, van driften, welligt van ongeregelde driften, ook wel van dwaasheden, maar daarmede dan ook punctum!
Als men zoo onder de menschen verkeert, vindt men bij eiken voetstap, dien men zet, personen, die morren en klagen, en er is niets, waarover niet gemord wordt. Vol ontevredenheid zijn de menschen over slechte tijden, slechte dienstboden, slecht weder, slechte gezondheid, slechten handel en nering, slechte buren, ondankbare kinderen, niet te vertrouwen arbeiders; — maar hoe zelden vindt men iemand, die ontevreden is over zich zelf, die over zich zeiven mort
en klaagt, die het betreurt dat lüj zoo is , als hij is. die ontrust is over zijne zonde, die naar verzoening en reiniging zijner ziel smacht, gelijk het hert naar de frissche water-stroomen. Zulke menschen, waar men ze vindt, zijn als oasen in de woestijn dezer wereld. Want in het algemeen zijnde woorden .toorn God squot; en „het oordeel van Godquot; reeds lang in het fabelboek geschreven, en wanneer wij ze uit den mond van de groote woordvoerders onzes volks hooren, ot\' in de kolommen onzer meest gelezene dagbladen vinden, dan is het meestal slechts, om er den spot mede te drijven. Ik vrees, dat liet waarheid is, wat ik voor eeni-gen tijd (ik weet, helaas , niet meer w a a r) gelezen heb ; .Ons volk heeft minder vrees voor God en de lieden hebben zeldzamer om redding en verlossing smeekende gewetens, dan de heidensche mannen, die oudtijds in de straten van Mneve, Persepolis en Babyion wandelden.quot; Och ja, men heeft van het christendom behouden , wat men goed vond, en weggeworpen, wat men niet goed vond en er zoodoende een karikatuur van gemaakt. „God is genadigquot; , -God is Liefdequot;, „God is een vader van alle menschenquot;, „de menschen zijn allen Gods kinderenquot;, „zij zijn allen tot vrijheid geroepenquot;, — deze en dergelijke waarheden heeft men behouden, daarentegen de woorden; zelfkennis, bekeering, tucht, wedergeboorte heeft men overboord geworpen. Hoe schitterend ook het voorkomen van het men-schelijk geslacht van onzen tijd is, van de groote menigte geldt nogtans het oude woord: „De menschen willen zich door mijnen Geest niet meer laten bestraffen.quot;
Gode zij dank, er bestaat echter ook nog een groot volk des Heeren op aarde, zulken, die de tucht niet haten, maar in heiligheid en geregtigheid God door Christus willen dienen en tot Hem naderen. — Maar is het niet zoo ? zijn
29Ö
wjj niet allen een weinig door den geest des tijds besmet? Is het niet zoo, dat wij er ons veel te weinig op toeleggen, om ons zeiven ernstig te beproeven, onze wegen te onderzoeken en te doorzoeken ? Loopen wij geen gevaar, den troost des Christendoms te schielijk voor ons zeiven aan te nemen ? Zingen niet vele christenen te schielijk: „Mij is barmhartigheid bewezenquot; ? Waarlijk, zóó gemakkelijk kan men het zoo ver niet brengen!
Als men leest, hoe de mannen der heilige schrift over de zonde spreken, of hoe een Augustinus, een Luther, een Kalvijn, een Spener zich daarover uitdrukken, dan komt ons dit, als wij \'t eerlijk willen bekennen, wel eens wat over d r e v e n voor. Lezen wij gezangen als dat van Lu-tlier; „Uit diepen nood schrei ik tot Uquot;, of: „Midden in \'t leven omringt ons de doodquot; — dan is het ons, alsof er thans wel niemand in de geheele christenheid zoude zijn , die zulk . een lied dichten, zulke klagten en gebeden voor God ontboezemen konde, omdat er zoo weinigen zijn, die zoo tot op den grond en afgrond van hun hart zijn nedergedaald.
En is dat ook niet de reden, waarom wij tegenwoordig zoo weinig menschen vinden, die dezen indruk op ons maken: „zie, die personen hebben vrede ! zij leven zoo regtin een blijmoedigen, kinderlijken geest met hunnen God; dat zijn menschen , wie barmhartigheid wedervaren is, die de nabijheid van hunnen Heiland ondervinden en hier reeds de krachten en goederen der hoogere wereld genieten?quot;
Zulke menschen als de bovengenoemden waren op aarde zoo groot door het geloof en de liefde; aan hen zag men zoo duidelijk, wat het beteekent, dat het geloof de wereld en den dood overwint en dat een christen bij het dreigen der hel zingen en lagchen kan. En had men nu eenen Pau-
297
lus, eenen Luther , eenen Zinzendorf gevraagd ; „Vanwaar hebt gij deze blijmoedigheid van geest ? deze zekerheid van het eeuwige leven ?quot; dan zouden zij ons gewezen hebben op de stilte van hunne binnenkamer: „De tranen, die wij over ons zeiven weenden , zijn nu in lofliederen veranderd en door de duisternissen van ons hart henen zijn wij tot het licht van den vrede Gods gekomen.quot; Dezelfde ondervinding kan echter die van eiken opregten volgeling van Christus zijn, en wie ook slechts den aanvang van een leven met God kent, kan een commentaar schrijven over het dichterlijk woord: „Door den adem der zuchten wordt een spiegel wel dof, maar door der zuchten adem wordt de spiegel der ziel helder.quot;
Ik hoop den dank der lezers te verdienen, als ik over de zonde en de kennis der zonde nog breedvoeriger spreek. Zij behoeven niet te vreezen, dat ik hun gezegden van den Gereformeerden of Lutherschen catechismus of geheimzinnige leerstellingen over erfzonde en erfschuld zal voordragen; ik wil hen niet eens op den Bijbel wijzen, maar op hun eigen geweten, en wel zóó , dat een kind het ook reeds begrijpen kan.
Herinnert gij u nog, waarde Lezer! het uur, toen gij met volle bewustheid voor het eerst eene zonde hebt begaan ? Ik was nog een jong kind, toen ik, niet zonder voor-afgaanden strijd, gelogen had. Het was niet slechts omdat mijne moeder, tegen wie ik gelogen en voor wie ik mij voor de eerste maal verborgen had, — het was niet slechts omdat zij bitter weende, zonder mij op denzelfden dag een bestraftend woord te zeggen, — neen , ook zonder dit zonde ik reeds een zeer ongelukkig kind zijn geweest. — Al weet de lezer ook niet meer van zijne eerste zonde te berigten, zoo weet hij toch, hoe het met hem gesteld was.
298
toen liij de eene of andere bepaalde zonde voor de eerste maal pleegde . in weerwil van de getrouwe waarschuwing van anderen en van zijn eigen geweten. Niet waar ? het eerste, wat men dan duidelijk inziet , is, dat men b e d r o g e n is en dat men derhalve zich zeiven bedrogen heelt. Men wilde iets verkrijgen door de zonde, hetzij dan, dat men daardoor iets wilde bekomen , wat men als een gewenscht goed beschouwde, hetzij men eenig onheil daardoor wilde afwenden; nu echter bemerkt men terstond, dat men niet slechts niet gelukkiger, maar slechts veel ongelukkiger is geworden. Men gevoelt zich inwendig gewond, gefolterd, ontrust en gejaagd, verward, beschaamd, verduisterd, beangstigd. Er ligt iets op het hart, dat men zoo gaarne, als ware het slechts verbeelding, zoude wegredeneeren, maar dat nogtans zwaarder drukt, dan eenige aardsche last, en somberder maakt dan al de duisternis van den nacht. Men kan zich niet meer verheugen, kan niet meer vrolijk lagchen , heeft geen genot van spel noch arbeid en is ook niet in staat tot een goeden en Hinken omgang met zijne medemenschen. Al weten zij ook niets van hetgeen er voorgevallen is , nogtans is men tegenover hen onrustig , gejaagd, angstvallig , zonder vertrouwelijkheid. Want de zonde bederft ook de menschelijke gemeenschap. Ja, zelfs het ligchaam neemt daaraan deel, het oog wordt doffer , de gelaatstrekken worden misvormd en het bloed komt in eene onnatuurlijke strooming. Ik herinner u slechts het schaamrood worden en voeg erbij : „Och, dat het maar zoo bleef! Het is nog het avondrood der zalige eenheid met God en het morgenrood der verlossing!quot;
Zoo is dan de mensch in zich zeiven vernietigd door de zonde, hij is beschroomd en somber en onwaar geworden
299
in den omgang mei menschen, maar bovenal heeft hij de vroegere, kinderlijke vrijmoedigheid voor God verloren; hij kan niet meer hidden. Men gevoelt. dat er iets tusschen ons en God is gekomen, hetwelk men wel niet kan beschrijven, maar nog veel minder uit den weg kan ruimen, en dat den mensch verhindert tot Hem te naderen. Dien God, dien men lief had, zoude men nu gaarne zeer verre van zich verwijderd zien, want men gevoelt, dat men strafbaar geworden is voor zijn gerigt; wij voelen het als eene wolk boven ons hangen. Moge de lezer datgene, wat in Genesis 3 verhaald wordt, als de werkelijke geschiedenis dei-eerste zonde beschouwen (zooals schrijver dezes doet) , of moge hij daarin slechts eene zinnebeeldige voorstelling van de eerste zonde zien, — in allen gevalle moet hij erkennen, dat hij zelf deze geschiedenis reeds meer dan eens tot in de kleinste bijzonderheden heeft doorleefd, en bij elke nieuwe met bewustheid gepleegde zonde wederom beleeft. Hij moet erkennen. dat hetgeen hier als zonde en als gevolg der zonde geschilderd wordt, de onvergelijkelijk-ware voorstelling is van hetgeen ieder menschenkind hier op aarde ondervindt, moge het nu uit christelijke, heidensche of joodsche ouders geboren zijn, moge het eene godsdienstige opvoeding genoten hebben of niet. Kortom, ieder ondervindt het, juist bij de eerste zonde of bij het eerste plegen eener zonde, op de duidelijkste wijze , dat de zonde eene daad van zedelijken zelfmoord is, en dat wij door de zonde juist het eigenlijk menschelijke en den mensch waardige , datgene, wat ons tot de gemeenschap met God in staat stelt, vernietigen en verdelgen.
Maar hoe gaat het nu verder ? Ik onderstel hier vooreerst het geval, dat er geen berouw en vergeving, geen terugkeer tot God door eene opregte zelfveroordeeling plaats
300
heeft. Is het niet zoo ? Deze eerste smart, deze angst, deze schaamte wordt langzamerhand minder sterk, verdwijnt hoe langer zoo meer, en eindelijk vergeet men ze geheel en al. Bedrijft men dezelfde zonde op nieuw , dan is de inwendige ontroering lang zoo sterk niet als de eerste maal, nog zwakker bij de derde maal, en eindelijk kan men zondigen, zonder van deze eerste onrust ook nog het geringste te bespeuren. Ja, zij kan den mensch geheel tot eene tweede natuur worden , zooals dan vele personen voortdurend liegen, zonder het nog te merken, om van gewe-tensknaging en schaamteblos in \'t geheel niet te spreken.
Hoe nu \'i Is dat een teeken , dat de zaak niet zoo erg was? Had men zich onnoodig bezwaard gevoeld, of was het eerste gevoel het regte ? — Ik heb eens de „Gedenkschriften van een oud soldaatquot; gelezen, die zeven en dertig jaren gediend en eene groote reeks van bloedige veldslagen bijgewoond had. Hij schreef, toen hij voor het eerst en in den eersten veldslag eenen mensch met de bajonnet doorstoken had, was zijn hart hevig ontsteld geworden over het onmenschelijke, dat de eene mensch den anderen moest vermoorden. Zijne knieën hadden gebeefd, liet angstzweet was hem uitgebroken, dagen lang had geen eten hem meer gesmaakt en des nachts had dit ontzettend beeld hem altijd voor de oogen gestaan. Van lieverlede was hij echter aan de zaak gewend geraakt en in verloop van tijd zoo ver gekomen, dat hij er niets bijzonders meer bij gedacht en gevoeld had. Nu echter, aan het einde zijner dagen en in het gezigt der eeuwigheid, toen hij stil en bedaard op alles terugzag, moest hij zeggen, dat dat eerste gevoel het regte was geweest, en dat hij die latere onverschilligheid eene , hoezeer dan ook noodzakelijke, verstomping en verwildering moest noemen.
30)
Is het niet eveneens met de zonde? Wij worden er dooide langdurige gewoonte ongevoelig onder , maar de zaak blijft toch dezelfde; wij slapen, maar — God slaapt niet! (ie voelen wij de zware schuld minder, zoo is zij daarom niet geringer. Wij verzamelen door onze zonden eene wolk des toorns boven onze hoofden . wier bliksemstralen wij nu en dan zien en wier rollenden donder wij van tijd tot tijd hooren. Wij storten ons door de zonde in eene diepe, geestelijke ellende en rigten een ontzettenden scheidsmuur op tusschen ons en onzen God. Denk eens, waarde Lezer! stil en in opregtheid des harten over den verleden tijd van uw leven na! Van de zonden, die u verborgen zijn (omdat gij niet fijn genoeg meer gevoelt) willen wij zwijgen; neen, herinner u slechts die uren, toen gij met heldere b e w u s t-h e i d tegen uw beter Ik zondigdet; — toen gij uwe ziel bezoedeldet met woorden of daden van onreinheid, onwaar-beid . nijd, onregtvaardigheid, liefdeloosheid enz. Hoe veel staat daar weder levendig voor uwen geest, hoe menige verborgen kluister houdt uwe ziel geboeid, hoe bevlekt en onrein moet uw hart dan in uwe oogen zijn ? !
Wat nu te doen? ïe vergeefs plaatst gij uwe vermeende of werkelijke goede werken daartegen over. Gij zult bij nader inzien bemerken, dat aan de meeste daarvan veel stof der aarde, ja dikwijls veel slijk van het zelfbejag kleeft; maar ook van die werken, waarvan gij dat niet inziet, moet gij erkennen , dat gij daarmede niets meer deedt dan hetgeen gij schuldig waart te doen. — ïe vergeefs vergelijkt gij ti met personen, die in uw oog nog slechter zijn dan gij zelf. Gij gevoelt, dat hunne zonden u nog niet vroom maken, maar dat gij naar u w e werken geoordeeld wordt. — Te vergeefs zoekt gij in de geheele wereld naar een middel en naar eene raagt, ora de onreinheid en de „kluis-
302
ters van uw hart weg te nemen. Al doorzoekt gij ook al de schatkamers der aarde, ai raadpleegt gij ook alle uitvinders en ontdekkers, zij kunnen u niet helpen.
Wat clan te doen ? De meeste mensehen trachten de stem van hun geweten te verdooven en te versmoren en hun wezenlijke Ik niet aan het woord te laten komen. Of deze verdooving door brandewijn of door champagne geschiedt, of zij geschiedt door losbandige, zinnelijke genietingen, of door voortreffelijke werkzaamheid in allerlei schoone kunst en wetenschap, of zij geschiedt door verdubbelden ijver in handel of bedrijf, of door maanden lang te land en ter zee voor zijn vermaak te reizen, — dit is in den grond dei-zaak hetzelfde, en het eene is even waanzinnig en evenzeer eene daad van zelfmoord als het andere. De inensch, die den kanker in de lip heeft en een zalf gebruikt, die de pijn voor het oogenblik stilt, maar den kanker zeiven slechts zoo veel te dieper in vleesch en bloed naar binnen drijft, is nog zulk een groote dwaas niet, als de mensch, die de stem van zijn geweten tot zwijgen tracht te brengen.
Neen, juist liet tegenovergestelde te doen is de regte wijsheid ! E e n m a a 1 moet het s c h u 1 d g e v o e 1 o n t-waken, en het is slechts do vraag , of gij zelf het wilt doen ontwaken, terwijl het nog de tijd van genade en vergeving is, dan of gij wachten wilt, totdat de stem van den eeuwigen Kegter openbaar maakt, wat in de duisternis ver-horgen was. Veroordeeld moet de zonde e en-m a a 1 w orden, dit staat vast: liet is slechts de vraag, of gij zelf haar veroordeelt, dan of de heilige God haar veroordeelen zal. Alle zelfbedrog , alle zelfverblinding te haten, ons zeiven naar waarheid te beoordeelen , onbarmhartig en zonder verschooning den sluijer van ons bloedend geweten weg te rukken. — dat is de grootste barmhartig-
303
heid jegens ons zeiven, dat is de eenige eigenliefde, die Gode welgevallig is. Zoo eerst zijt gij ook eerlijk jegens u zelf. En wanneer gij zoo handelt en uwe zonde leert erkennen voor hetgeen zij werkelijk is, en haar met den naam leert noemen, die haar regtraatig toekomt, en haar den dood zweert, „in den strijd op leven en dood— dan zult gij zien, hoe uit de donkere wolk, die boven uw hoofd hangt, een wonderbaar licht op u nederstraalt; dan zult gij van achter het donkere voorhangsel een klokje van genade en ontferming hooren luiden; dan znlt gij moed en kracht in uw binnenste ontwaren, om weder tot God te naderen, en tot de geopende armen van den Heilig., die echter ook een Ontfermer is, uwe toevlugt te nemen.
Het kruis op Golgotha, dat u vroeger een raadsel of zelfs eene ergernis was, zult gij nn als de heerlijkste openbaring van Gods liefde beschouwen, en gij zult op eens een licht over den persoon en het werk van Jezus Christus zien verrijzen, dat u vroeger door alle dogmatieke en andere godgeleerde schriften niet gegeven konde worden. Het woord van de vergeving der zonden, dat voor u even als voor mij en alle menschen vroeger zulk eene vervelende, nietsbedui-dende frase was, zal nu een verblijdenden lichtglans voor u bezitten, zoo schitterend, dat al het goud en alle diamanten der aarde, daarbij vergeleken, dof en donker zijn. Zoo zult gij niet slechts het w oord „V r e d equot; schoon vinden, maar thans zult gij o n d e r v inden, wat vrede is, en deze vrede zal ook over de • duisterste wegen, die gij in deze wereld nog bewandelen moet, een liefelijk licht dei- vreugde verspreiden.
Zijt gij door die zelfveroordeeling, die u tot de genade leidde, met uwen God wreder vereenigd geworden en is daardoor de vrede in u zeiven tot stand gebragt, zoo zult «jij
304
nu ook met de m e n s c h e n geheel anders kunnen omgaan Het zal u nu duizendmaal gemakkelijker vallen, met hei geduld te hebben, daar gij weet, hoe gij door Gods geduld geleefd hebt en dagelijks leeft. Hun liefde te betooneiij zal nu een genot voor u zijn, daar Gods eeuwige liefde bewezen, ja, in uw hart uitgestort is door den band des vredes. Vergeven, verzoenlijk zijn, vredelievend, zachtmoedig en barmhartig zijn — dit alles vloeit voort uit de opregte veroordeeling van ons zeiven en uit de ervaring van Gods genade.
In ons, boven ons, rondom ons, achter ons en voor ons. tot in den dood toe, tot in de eindelooze eeuwigheid word nu alles licht en helder; want wij weten nu, dat wij door zijne genade en aan zijne hand den grooteu en eeuwigen dag der zaligheid tegemoet reizen, wanneer Hij ons in heerlijkheid zal opnemen als zijne geliefde en geheiligde en volmaakte kinderen.
Zoo goed kan een mensch het hebben, die zich zelven geoordeeld heeft en steeds op nieuw oordeelt. Wie derhalve zegt, dat dit een somber en donker hoofdstuk is geweest, die toont daardoor, dat hij het nog niet regt begrepen heeft, en dat hij liet dus nog eens van voren af aan herlezen moet. De man echter, die liet uit eigen ervaring geschreven heeft, koesterde slechts den wensch, dat het voor velen eene bron van bestendige blijdschap mogt worden ; want tot b 1 ij tl-schap zijn wij geroepen, maar toch — „als door het v u u r.quot;
XVI].
BEELDENGALERIJ VAN WONDERLIJKE LIEDEN EN GROOTE HEILIGEN.
1. KAPITAAL. GEIT EN GRAF.
Reeds vroeger heb ik den lot\' der schoenmakers en zelfs der schoenlappers bezongen, als van eenen stand, waarin l vele wijsgeerige koppen gevonden worden. Insgelijks heb ik ook reeds voor den doodgraversstand eene eerezuil opgerigt, zoo schoon en goed als mijne zwakke krachten veroorloofden. Ik zoude toen reeds van twee andere mannen van dat beroep gewag hebben gemaakt, m aar zij waren toen jnog in leven en met liet begraven der do oden bezig. Nu Jzij echter zelf begraven zijn, mag ik ook van hen ietsver-iialen.
Onlangs overleed eene oude, bemiddelde jufvrouw, die ik ikwijls in mijne herderlijke betrekking had bezocht, zonder jhaar echter van hare verkeerdheid te kunnen genezen. |namelijk van hare gierigheid, baar wantro uwen jegens alle jmenschen, hare knorrigheid, haar bijgeloof. Onder de I papieren dezer rijke arme jutfer werd de minnebrief van eenen jdoodgraver gevonden, dien ik hier aan mijne waarde lezers [mededeel. Kadat hij eerst zijn in den Nieuwjaarsnacht ont-
20
306
waakt „vurig verlangen naar huiselijk gelukquot; op de koudst mogelijke wijze had uitgesproken, luidt liet woordelijk aldus: „Ik bekleed den post van doodgraver, mei een inkomen van honderd en tachtig thalers, daarbij bezorg ik onder geheimhouding zaken in de bank van leening, heb ook reeds, geëerde jufvrouw! een klein kapitaal opgegaard, zoodat ik in het bezit van eene grafplaats, een huisje en eene geit ben en dus geruster de toekomst te gemoet kan zien. Mijne vrouw, die tien maanden geleden in den Heer ontslapen is, heeft mij vier kinderen nagelaten, waarvan twee echter op het bosjesmaken gaan en kostgeld geven. Het graf, dat ik onlangs goedkoop aankocht, bevindt zich op het B ... sclie kerkhof; mijne zalige vrouw is daarin niet. maar ik hoop, daar hét nog eenige jaren moet liggen, dat ik n liet eerst daarin begraven zal.quot;
Nu zegge men nog, dat er onder de doodgravers geen origineelen zijn! Ik beweer, dat deze zulk een origineel in de openhartigheid is, dat hij er patent op konde krijgen. Ik meen niet, dat hij slechter zoude zijn dan honderdduizend jongelingen, weduwenaars of oude jonggezellen, die eene vrouw zoeken; neen, niet slechter, maar slechts open h a r-tiger is hij, en hij heeft door zijnen naïeven brief (die door eene weigering beantwoord werd) de gedachten van veler harten openbaar gemaakt. Een kapitaaltje, eene geit. een graf, — dat zijn de lokmiddelen voor de jufvrouw. Welkeen heerlijk vooruitzigt, de melk van deze geit te drinken, haar groote kapitaal met het kleine van den braver, man te vereenigen en het weldra in zulke goede handen achter te laten! Welk een heerlijk vooruitzigt, door haren eigen man begraven te worden en in een eigen graf, dat zelfs niet meer betaald behoeft te worden ! — Onder alle aardbewoners konde slechts een doodgraver op het idee komen, om
307
zóó den nadruk op de waarde van het graf te leggen! En hoe fijn weet hij het onaangename en de bezwaren van dit nieuwe huwelijk uit den weg te ruimen! Stiefmoeder van vier kinderen te worden, dit zoude de geliefde van zijn hart bang hebben kunnen maken! Maar dat is niets; twee van hen maakten immers reeds „bosjesquot; (d. i. sigaren zonder dekblad) en betalen voor hetgeen zij te huis eten. kostgeld. Waren dus niet alle bezwaren uit den weg geruimd? —
Nu, zoo onbeschaamd eerlijk, als deze doodgraver, schrijven zeker slechts weinigen hunne liefdesverklaringen. Slechts een man, die gewoon is, den dood altijd in bet oog te zien, kan zoo iets wagen. Maar nog eens zeg ik , dit origineel heeft openbaar gemaakt, wat in vele harten verborgen is. Meisjes, meisjes! weest op uwe hoede en luistert niet naar de mooije woorden van kapitaal en geit, die op liet papier staan. maar doet bij geloofwaardige personen onderzoek naar het hart en de denkwijze en den wandel van den man, die u schrijft. Wil hij slechts zijne geit en uw kapitaal bijeenvoegen , neemt u dan in acht en denkt aan het graf en aan de doodgravers-ideën en wordt liever gelukkige , liefderijke en liefdadige .oude juffers dan ongelukkige en niet-beminde vrouwen. Overigens geloof ik, dat hetgene de Apostel Paulus 1 Kor. 7: 38 schrijft, niet meer geheel op onzen tijd en onze toestanden toepasselijk geacht moet worden.
Nu, dat zij , zooals liet zij. maar gij stemt het toe , dat die doodgraver een origineel is geweest en welligt ook voor menigeen een goede w a c h t e r en w a a r s c h u-w e r.
Een geheel ander exemplaar van doodgraver was echter de man, van wien ik thans wil verhalen, die met den eerstgenoemde welligt alleen hierin gelijk stond, dat ook
308
hij eene geit bezat. Een graf had hij niet, maar wel gaf hij mij dikwijls zijn smachtend verlangen te kennen, dat er een voor hem gegraven mogt worden. Zijne vrouw was nog niet .zalig ontslapenquot;, maar vrolijkte hem op, zooals Xantippe haren echtgenoot Socrates. Een kapitaal had hij niet, doch verlangde er ook geen, maar leefde zeer vergenoegd van de hand in den tand, ingeval zijne lieve vrouw dat genoegen niet bedierf. Hij was oorspronkelijk een schoenmaker van beroep, maar had het wegens gebrek aan goed leder nooit verder dan tot schoenlapperswerk kunnen brengen. Zoo verlangde hij dan naar eene andere geschikte werkzaamheid, en daar hij er wel zóó uitzag, dat niet slechts kinderen, maar ook dieven en moordenaars voor hem zouden wegloopen, zoo schonk hem de gemeenteraad het ambt van nachtwacht met een traktement van drie en twintig en een halven thaler, en verder, omdat hij een vroom man was, kreeg hij van den eerwaarden kerkeraad ook de betrekking van , doodgraver der Evangelische gemeente te Holpe,quot; die hem ongeveer even veel inkomsten opleverde. Buitendien was hij factotum ia mijne pastorie en tot alles te gebruiken, als men niet op de puntjes zag, en tot niets te gebruiken, als liet proper moest zijn. Overigens mogten alle menschen hem goed lijden en was hij eerlijk als goud, maar een wonderlijke heilige. — Eens stonden wij bij het graf van een getrouwen huisvader. De weduwe was ontroostbaar en te vergeefs had ik haar door mijne „lijkredequot; trachten op te beuren. Toen de vergadering nu het kerkhof verliet om naar de kerk te gaan, waar de predikant nog eenmaal spreken moest, begaf zich mijn doodgraver naaide diep bedroefde, troostelooze vrouw en legde haar de hand op den schouder en zeide trouwhartig, terwijl hij op de kist wees: „Ween niet langer!
309
2. WEES BLIJDE, DAT HET GEEN HOND IS!quot;
Als mijne waarde lezers nu meenen, dat dit een lomp gezegde was zonder zin en verstand, dan toonen zij daardoor misschien, dat zij niet zoo door en door met de waarheden der Schrift bekend zijn en daarin leven, als mijn oude doodgraver ü. En als zij meenen, dat de weduwe zulk een woord kwalijk genomen had, dan vergissen zij zich nog eenmaal, want zij werd daardoor zeer getroost, gelijk men ook aan haar gelaat zag, daar zij nu bij het graf van haren man voor de eerste maal na vele moeijelijke weken glimlachte , ofschoon ook onder tranen. Ik zelf had echter ook iets geleerd, en in de kerk preekte ik niet over den tekst, dien ik eerst gekozen had, namelijk: .Zijn naam is Wonderbaar. Kaad, Sterkte enz.quot; (Jez. 9), maar over het woord van den heiligen zanger : .Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en des menschen zoon, dat (jij op hem acht geeft ?quot; (Psalm 8), en nu, — daar ik, naar aanleiding van hetgeen mijn doodgraver gezegd had, daarover sprak, dat de mensch juist een mensch is, geroepen en geschapen tot de eeuwige heerlijkheid Gods, niet gelijk een hondofeenig ander dier, dat zonder hope sterft, maar midden in den dood naar het rijk des lichts omhoog stijgt, — nu werd de weduwe nog eenmaal getroost en ging haren weg in vrede.
Somtijds echter maakte de goede man van zijne Bijbelkennis , hoewel dan ook niet op eene lompe, toch op eene zeer ongezonde wijze gebruik. Des Zondag-namiddags hield ik namelijk Bijbellezing hier of daar op de boerenhofsteden. Baar kwamen vele menschen bijeen, maar de vertrekken waren klein en zeer laag van verdieping. Na het eindigen der eigenlijke zamenkomst bleef ik met de mannen door-
310
gaans nog een uurtje zitten. Ieder stak dan zijne pijp ot\' sigaar aan, waardoor in de lage vertrekken zulk een geweldige rook ontstond, dat het armoedige olielampje er bijna van uitging. Doch de woorden der wijsheid, die wij dan over hemelsche en aardsche en aardsch-hemelsche zaken plagten te spreken, verschaften ons licht genoeg, en in vollen ernst kan ik zeggen, dat ik hier zeer veel heb geleerd. Somtijds echter moest ik daar ook een hard woord spreken en eenmaal zelfs tot mijnen ouden doodgraver in zijne lioe-danigheid als nachtwacht. Als zoodanig moest hij ieder uur op een afschuwelijken horen blazende door het dorp gaan, vermoedelijk opdat de dieven en roovers bij tijds gewaarschuwd zouden worden, dat de man der wet naderde. In den nacht vóór de Bijbellezing, waarvan ik nu spreek , en waarin ik om verschillende redenen geen oog had kunnen sluiten, had de horen van den nachtwacht in \'t geheel niet geklonken. Ik vroeg dan mijnen goeden O., waarom hij niet geblazen had ? Zijn antwoord luidde: »Omdat ik geslapen heb, heer Pastoor.quot; Maar hoe kondet gij dat dan met uw geweten overeenbrengen, want het is toch uw ambt, te waken ? — „Heei\' Pastoor,quot; zeide hij, „hebt gij dan zoo weinig geloof?
3. ZIE, DE BEWAARDER ISRAËLS SLAAPT OF SLUIMERT NIET,
(Ps. 121 : 4), wat behoef ik arme mensch dan nog te waken ?quot;
Hetgeen ik hem daarop antwoordde , was niet malsch, maar de lezers zullen niet verlangen, dat ik hun dat ook mededeel. Zij zien echter, Avelke wonderlijke heiligen in mijne oude gemeente leefden. Hoe zij Gods woord wisten te gebruiken, maar ook te misbruiken, daarvan zou ik vele
811
geschiedenissen kunnen verhalen. Zij waren daarin zoo te huis , waren daarmede zoo slagvaardig, hadden door het veelvuldig gebruik, dat zij daarvan maakten, eene beschaafdheid en bespraaktheid opgedaan, welke bij menschen . die slechts eene lagere school hadden bezocht. zeer verbazend was. Er waren helaas ook zulke personen onder hen , die wegens hunne Bijbelsche studiën en bespiegelingen de roggeen aardappelakkers dikwijls verwaarloosden ot tot allerlei andere grillen vervielen, b. v. dat het zonde was. en niets anders dan eene miskenning van den alwijzen (iod. als men van eenen arts gebruik wilde maken, of aan eene brand-, hagel- en veeverzekering deel wilde nemen. Tegen dat alles heb ik dan veel gepreekt en uit de Schrift aangetoond. dat de beste christen ook de beste, vlijtigste, m de vervulling zijner pligten getrouwste mensch behoort te zijn. In \'t grootste gevaar echter verkeerden diegenen, die met Bijbelteksten hunne ondeugden wilden verschoonen.
Zoo had iemand zich aan eene erge belastering van eenen mijner amhtgenooten bezondigd ; ten minste zoo werd het door dezen opgevat. Toen deze hem nu ernstig daarover onderhield, antwoordde de jonge boer met het opgeruhnd-ste gezigt van de wereld: -Gij vergist u, heer Pastoor! want er staat geschreven:
4. «TEGEN L\' ALLEEN
(o God!) heb ik gezondigd!quot; Hoe kan ik dan tegen ü gezondigd hebben, heer Pastoor ?quot; — Toen hij dit aan een zijner buren, die een zeer gezond christendom bezat, verhaalde en meende, dat de predikant geheel overbluft geworden en beschaamd weggegaan was, zeide deze: „Hoor weet gij, wat de predikant had moeten gedaan hebben ?
T
812
Hij had u oorvijgen moeten geven, regts en links, dat uw gezigt er van zweette. Als gij u dan beklaagd hadt over zulk eene ruwheid, had hij u kunnen antwoorden: gij hebt geen reden om te klagen, want er staat geschreven : .Tegen U alleen, o God ! heb ik gezondigd.quot; — Toen wist echter die eerste schriftgeleerde geen woord meer te zeggen, en wie nog niet wist, wat liet beteekent, .als een begoten poedel naar huis loopen.quot; die konde het daar leeren.
Hij echter, die dien overmoedigen poedel begoten had, die echter niet slechts koud water op verhitte hoofden wist te gieten, maar ook gloeijende kolen op koude hoofden en harten wist te leggen, — deze gezonde christen was niet de eenige in zijne soort, neen. God zij dank! bij had meer geestverwanten, dan die ziekelijke. Die karikaturen waren de waterloten en ook de uitzonderingen. Over het geheel heb ik daar en in andere zoodanige gemeenten aan den Beneden-R|jn geleerd, hoe het ware christendom en hoe Gods woord den onbeschaafden mensch beschaafd, wellevend, taktvol maakt: — ja, nog meer, iioe het tot een leven der liefde opwekt, daar zelfs de gierige boer weldadig en het ruwe hart teeder en zacht wordt. In deze arme gemeenten werden voor allerlei zaken van het Godsrijk sommen bijeengebragt, waarover men verbaasd moest staan, en dat geschiedde, zonder dat er gedreven werd, waarvan ik ook altijd zeer afkeerig was. Wanneer arme ouders door den dood aan hunne kinderen ontrukt waren, dan had men geen opvoedingsgenootschap, noch eene inrigting tot redding van ongelukkigen noodig, maar, wanneer de predikant op zijne studeerkamer nog peinsde en plannen maakte, hadden de lieden reeds geholpen en de hemelsche kinderen-erfenis onder zich verdeeld.
.Ia, er is in deze oude Gereformeerde gemeenten aan den
318
Beneden-Rijn, waar Gods woord sedert eeuwen zoo rijkelijk heeft gewoond, daardoor zoo veel heerlijks bewerkt geworden, dat men de velerlei ongezonde verschijnselen van sektengeest en andere dingen reeds gaarne over het hoofd ziet, ofschoon men ze volstrekt niet kan goedkeuren.
Dit een en ander geldt ook het wegens zijn godsdienstig leven evenzeer beroemde als beruchte W upper dal, waar ik het genoegen had, een jaar lang hulpprediker in de oude Gereformeerde gemeente te zijn. Daar heb ik veel geleerd, waarvan ik ook nog iets wenschte te verhalen, en ik hoop. dat ik den lezer later niet zal behoeven te zeggen, dat ik hein geene belangrijke anekdoten, maar denkbeelden en geschiedenissen heb willen mededeelen, om hem tot zelfkennis, zelfbeproeving en zelfbespiegeling op te wekken. — Dat daar op godsdienstig gebied de v e r w a r d s t e koppen Kijn, die in geheel Duitschland gevonden worden, wordt dikwijls beweerd en ik wil het niet tegenspreken: want waar v J. licht is, daar is ook veel schaduw. Van het vele, dat ik zelf beleefd \'heb. wil ik hier slechts eene kleine geschiedenis verhalen.
Ik bezocht eens op den Johannesberg bij Elberfeld eenen handwerksman, die mij zijnen zoon op de katechisatie had gezonden. De man was een wever, maar ik kende hem nog niet. Toen ik binnenkwam, gaf ik denman; die achter zijn weefstoel zat, de hand en vraagde hem, hoe het hem ging ? Het antwoord was :
5. «GIJ MAAKT VROLIJK, AL WAT WEEFT
heide des morgens en des avonds.quot; (Ps. 65 : 9).
Ik: Dat gjj bljjde zijt, vind ik zeer schoon; het woord „webenquot; (*) beteekent echter inkle Psalmtaai niet uw hand-
(\') Ik denk, dat vele lezers dit gesprek voor geheel of gedeel-
314
werk, maar is zoo veel als „leven.quot;— Hij: Daarvan begrijpen de theologen niets; mij lieeft het de Geest zoo betuigd. -I k; Het verwondert mij, dat de Geest u niet betuigt, dat gij mi, daar ik u bezoek, eens even het werk staakt (hij bleef namelijk bedaard voortweven) en mij een stoel aanbiedt. — H ij : Het is voor den mensch goed. dat hij verootmoedigd wordt. — Ik: Wie heeft u dan geroepen, om mij, wien gij nog in \'t geheel niet kent, te verootmoedigen?— Hij: Die God. die den hoovaardige wederstaat, want er staat geschreven: „Ween, schriftgeleerden!quot; — I k: Als gij echter nu eens zelf tot de hoogmoedigen behoordet?— Hij: Ik mag ook hoogmoedig zijn, want er staat geschreven: „Gij znlt op de hoogten der aarde treden.quot; (Waarschijnlijk naar Deuteron. 33: 29).—Ik: Welke kerk bezoekt gij?— Hij: In het geheel geene, want er staat geschreven: „Ik haat de vergadering der boosdoeners.quot; (Psalm 26 : 5). — Ik: Kunt gij in dezen trotschen geest bidden? — Hij; Ik behoef niet meer te bidden. „Doe weg van Mij het getier uwer liederen !quot; (Amos 5 : 23). — 1 k: Waarop grondt gij dan de zekerheid van uwen genadestaat ? — H ij : Ik ben uitverkoren. — Ik: Hoe weet gij dat ? — H ij: Dat heeft de Geest mij reeds acht jaar geleden betuigd, toen ik eens met mijne vrouw twist had gehad.- 1 k : Waar blijven echter de vruchten des Geestes :
telijk verdicht hoiulen, maar zij, die de Wupperdalsche Bijbel-oii-giiieelen kennen, zulke hierbij oude bekenden begroeten.
De Sc li r ij v e r.
In het Duitsch komt liet woord w e b e n in de beteekenis van weven en van zich bewegen voor. De Hollaudsche vertaling van Luther\'s Bijbel lieeft : «Al wat zich roert, maakt gij vrolijk, zoo des morgens als des avonds.quot;
315
zachtmoedigheid, ootmoed, vriendelijkheid, vrede, geduld? — H ij: Christus is mijne vrucht. — Zoo ging het voort, leder predikant in liet Wupperdal zoude eene gansche reeks van dergelijke ontmoetingen kunnen mededeelen, als \'t hem gevraagd werd. Men ziet daaruit, hoe een onrein hart ook uit de schoonste, kostelijkste bloemen van het Evangelie vergif en verderf kan zuigen en dat een mensch, wiens hart niet eenvoudig en opregt is, verward en verdwaasd kan worden door het misbruik maken van Gods woord, dat den mensch moet oprigten en op den regten weg brengen.
Dat het christendom, meer dan eenige andere geestelijke magt op aarde, in staat is om o r i g i n e e 1 e n te leveren, ziet men zelfs aan zulke verwarde personen, die zelfs als karikatuur nog origineel zijn. Het christendom heeft echter aan die karikatuur geen schuld, maar de verkeerde opvatting van het christendom, waarvan men een stuk uit zij» verband rukt en eenzijdig beschouwt, of waaruit men de Avóovdeu tucht en zelfbeoordeeling heeft weggestreken. Maar, zooals gezegd is. zelfs daar ziet men nog, met hoe veel denkbeelden het de ziel vervult, en ook de eenzijdige opvattingen van Gods woord kunnen iemand nog tot nut verstrekken, als men eerlijk genoeg is om de waarheid op te merken, die daarin nog ligt opgesloten. Zoo verhaalde mij een predikant, die een halve eeuw geleden in de Gereformeerde gemeente van Elberfeld begon te prediken, en door zijne levendige en krachtige voordragt velen, die anders verre waren, naar het huis des Heeren trok, de vromen hadden van hem gezegd: Hij is niets meer en niets minder dan on zes Hee re-Gods trommelslager! Zij wilden daarmede zeggen, dat hij de lieden wel bijeen konde trommelen en daarvoor goed was, maar hen met het ware zielevoedsel verkwikken konde hij niet. De predikant
:Uigt;
hoorde die kritiek en begreep, ofschoon die lieden van h u n n e n kant ook geen gelijk hadden, dat h ij zei f er nogtans veel uit leeren konde, en dat de ware levensinhoud maar al te zeer aan zijne prediking ontbrak. Zoo ging hij dan in zijne binnenkamer, zocht en bad, totdat hij dien gevonden had.
De schrijver dezes wandelde als Elberfelder kandidaat naar het nabijgelegene Kronenberg, om op beroep te prediken. Onderweg voegde zich een grofsmid uit die plaats bij hem, welken man het evenmin aan grofheid ontbrak, als velen anderen uit die gemeente. Toen hij het doel mijner reis vernam, zag hij mij uit de hoogte met een hoog-moedigen en spottenden blik aan en vraagde :
6. WAAR HEBT GIJ UWE GEBOORTEAKTE?
Hi j bedoelde met die geboorte de wedergeboorte en wilde van mij het bewijs hebben, hoe en waar en op welk tijdstip ik tot een nieuw leven gekomen was. Ik verstond destijds deze taal nog niet en toen hij dit bemerkte, zeide hij: „Mijne stem krijgt gij zeker niet!quot; Den volgenden morgen preekte ik over Filippensen 4:5: „Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend! De Heere is nabij !quot; Allen riepen als uit ée\'nen mond: „Dat is wet!quot; en ik kreeg geen enkele stem, dat mij ook weinig leed deed; ik zoude daar spoedig van verdriet de tering gekregen hebben. Toch berouwde het mij niet, daar gepreekt té hebben, en wel om deze reden, dat die op zich zelve zeer buffelachtige en lompe vraag naar de geboorteakte mij toch tot een zegen werd. Want indien de „tegenwettischequot; rigting van vele Kronenbergsche heiligen, die slechts van het plaatsvervangend offer van Christus, van de vrije ge-
317
nade zonder werken, van het geloof, maar niet van de liefde, van de verkiezing, maar niet van de vruchten des Geestes, van plotselinge bekeering, maar niet van voortdurende leiding door Gods Geest en van ernstige zelfopvoeding wilden hooren, — indien, zeg ik. deze rigting ook stellig geheel verkeerd was, zoo ontbrak het aan den anderen kant m ij toch ook nog aan de persoonlijke heilserva-ring en aan den vrede, dien slechts de kennis van het kruis van Christus verleent. Wel ligt zoude ook voor de beschei-denen onder mijne lezers de vraag naar de geboorteakte zeer heilzaam worden, indien zij haar niet in den geest van den Kronenbergschen grofsmid, maar in den geest van Jezus en zijnen Apostel Paulus aan zich zeiven wilden doen. (Joh. 3 : 3, 5. Handel. 19 : 12).
Ja, er is in mijn geboorteland, het Bergsche land, en ook in het Wupperdal zeer veel onzuiver, ongezond, werkeloos christendom, — dikwijls veel gezwets over de belijdenis en weinig zelfkennis, veel oordeelvelling over de broeders en weinig zelfbeoordeeling bij velen, die het hooge woord voeren en dikwijls als zuilen der gemeente geacht zijn, — maar er is toch ook veel werkelijk leven, daad. kracht en waarheid, en wanneer het ten slotte op de werken aankomt, dan geschiedt er toch wel in geene stad van Duitsch-land betrekkelijk zoo veel voor de uitbreiding van het Godsrijk en ook voor datgene, wat men „werken der humaniteitquot; pleegt te noemen, als juist in Elberfeld-Barmen. Ja, daar is een groot en waarachtig volk des Heeren, in weerwil van veel ongezondheid, en indien de predikant Stephan de toestanden met meer liefde onderzocht had, zoude zijne zoo beroemde en beruchte „Leocadiequot; wel eenigszins anders geoordeeld hebben.
Daar vindt men niet slechts in de schoone huizen der
318
welgestelde burgers, maar zeer dikwijls ook in de geringste hutten der armen, kinderen van God, die zulk een verwonderlijk innig gebedsleven leiden en eenen stillen wandel voor God in heilige vreeze en kinderlijke blijmoedigheid, — die dikwijls in de zwaarste beproevingen door den vrede Gods zoo verblijd worden, dat zij blijkbaar meer dan overwinnaars zijn door Hein, die hen heeft lief gehad. Daar vindt men in het armoedigste kleed menschen, die van de wondervolle beschikkingen van het Godsbestuur, van zijne liefdeblijken en de vaderlijke verhooring hunner gebeden heerlijke dingen kunnen verhalen en wier gansche wandel tot een sterk bewijs verstrekt, dat zij werkelijk uit den dood tot het leven zijn gekomen. Indien eens een der leerlingen en vereerders van den ouden Jooijer Dietrich bet leven van dezen godvruchtigen man wilde beschrijven, dan zoude het blijken, dat de zalige ïersteegen nog groote geestverwanten in.Kijnland heeft gehad.
Ik zoude gaarne een en ander willen verhalen van mannen. die ook zoo gezind waren, maar sommigen van hen leven nog en van sommigen, die reeds overleden zijn, mag ik om andere redenen thans nog niet spreken. Maar het volgende mag ik hier toch nog wel bijvoegen als karakteristieke trekken van personen, die niet meer op deze aarde, maar hier boven onder de eeuwige palmen wandelen. Ik zeg met opzet niet. wat ik daarvan zelf beleefde of door anderen hoorde.
Daar komen eens twee kollektanten, die voor de zending inzamelen, in een huis. Zij zoeken eenen heer N., maar hebben zich in het huisnummer vergist en komen in een klein armoedig kamertje, waar een oud moedertje aan het spinnewiel zit. Toen zjj haar zien, verontschuldigen zij zich
319
en willen teruggaan. De vrouw lieeft echter terstond bemerkt, dat het kollektanten zijn. Dezen hebben toch voor den men-schenkenner eene zeer bepaalde physionomie, zoo iets van een armezondaarsgezigt, overdrevene vriendelijkheid, beleefde nederigheid, en een onzekere ambtsbewustheid dooreen gemengd ; — en weinigen zijn er, die zoo regt vrolijk, flink en hartelijk als kinderen kunnen bedelen! — Zij heeft dan de kollektantenlucht bemerkt, en in plaats van blijde te zijn, dat zij er afkomt „zonder te moeten bloeden,quot; roept zij zoo luide als hare jaren liet veroorloven: „Heeren! waarom gaat gij heen ? Meent gij dat ik niets wilde geven ? Neen,
7. HIER WOONT EEN KONINGSKIND.quot;
Daarop geeft zij aan de verbaasde mannen een zilver-groschen, namelijk alles, wat zij in den zak heeft. Dezen hadden wel van hout en stroo geweest moeten zijn. indien zij daarbij niet aan het ,penningske der weduwequot; hadden gedacht, dat nog minder dan een zilvergroschen was, en die toch, volgens het oordeel van Hem. die alleen een volmaakt oordeel kan vellen, meer gegeven had, dan die groote heeren, die slechts daarom iets aan God gaven, om zich zeiven daardoor in aanzien te brengen.
Welk een verheven denkbeeld ligt er in deze eenvoudige uitdrukking: „Ik ben een koningskind,quot; een kind van den grooten Hemelkoning door het geloof, en daarom wil ik voor zijne zaken ook het mijne bijdragen, zoo goed als ik kan, en deze eer wil ik mij niet laten ontnemen. O, indien dit nederige, majestueuze gevoel van eigenwaarde, deze edele hoogmoed, dat wij kinderen van den grootsten Koning zijn, allen, die den naam van Christus belijden, bezielen
320
mogt, - indien al die personen het niet als een last, eene zaak \'van fatsoen, pligt en wet beschouwden, maar er hunne eer in stelden, voor de zaak van den Heer het hunne bij te dragen, - hoe spoedig zoude men dan in de jaarverslagen der zending onder christenen en niet-christenen, in de rekeningen en verantwoordingen der inrigtingen voor verwaarloosde kinderen, gevallene vrouwen, ontslagene gevangenen [enz. niets meer van tekorten, schulden, noodzakelijke inkrimping, van uitgaven en dergelijke hooren! Ja, tegen die oude spinster met haar; „Ik ben een Koningskind\'quot; mogen wij wel hoog opzien, en ik vermoed, dat zij in den hemel hoog boven de eertijds magtige Engelsche koningin Elisabeth en andere aardsche majesteiten geplaatst zal zijn. — Toen men dat moedertje nader leerde kennen, bleek het, dat die uitroep: ,Hier woont een Koningskind!quot; niet een zoogenaamde -goede invalquot; ol een plotselinge, slechts eenmaal voorkomende, lichtstraal des geestes was, maar het vertrouwbare verschijnsel van een heerlijk, door den Geest van Jezus verheerlijkt inwendig leven. Zij stierl kort daarna met een ,Hallelujaquot; op de lippen.
Den ouden, waarlijk apostolischen zijdewever, die in een tijd, toen ik in een zeer zwaren stryd verkeerde, aan alle openbaring Gods twijfelde, ja bijna v e rtwijielde, — die toen bij mij kwam, mij met een hartelpen en veelbe-teekenden blik aanzag, zijne hand op mijnen schouderlegde en op kalmen toon sprak: „Hij, die het goede werk in u begonnen heeft, die zal het ook voleindigen tot op zijnen grooten dagquot; - dien zal ik ook niet vergeten, en de kracht, die toen van dit woord, [of welligt juister gezegd van den man op mij uitging, die voel ik nog, al mogen sommige lezers daarover thans glimlagchen!
Een ander eenvoudig man uit het volk kwam op een
321
tijd, toen God aan R. R. het dierbaarste, dat hij op aarde bezat, ontnomen had. tot hem en zeide: Jk konde het toch niet nalaten,
8, IK MOEST U GELUK WENSCHEN ;
want die de Heer lief heeft, die kastijdt Hij, en onze droefenis, die tijdelijk en ligt is, werkt eene eeuwige en boven alle mate gewigtige heerlijkheid.quot; Terwijl hij dit met eene bewogene stem zeide, vielen er warme tranen op de hand van den treurige, en deze tranen kwamen uit de oogen van denzelfden man, die juist met zulk een krachtig woord getroost had. En die tranen en het worstelen in den gebede, voordat hij naar den diep bedroefde ging, behoorden ook noodwendig bij die woorden, — anders zouden zij ook geen troost zijn geweest, ja, dan zoude men in verzoeking zijn gekomen om te zeggen: .Indien God wilde, dat gij in mijne plaats waart, dan zoudt gij met uwen troost wel spaarzamer zijn.quot; Op deze wijze echter, door voorbede, medelijden en tranen gewijd en gedragen, maakten deze woorden een diepen indruk op het hart van zijnen vriend, en hij gevoelde zich op eens uit de diepe dalen der treurigheid gerukt en op den hoogen berg geplaatst, waar men de muren en tinnen der hemelsche-Godsstad van verre ziet en daarachter het morgenrood der zon, die wel zal opgaan, maar nooit weder ondergaan.
Mij dunkt, uit dergelijke geschiedenissen is veel en veler-jlei te leeren, terwijl zij ook veel stotfe tot overdenking geven en zoo mag ik er wel nog twee bijvoegen. De eerste heb ik te danken aan mijnen vroeg ontslapen vriend O. uit W, van wien ik, zooals nog van geen ander mensch op aarde de overtuiging had, dat hij tot geen leugen in staat
322
was. Hij verhaalde mij namelijk van een ouden boer, dien hij ook gekend had en wiens naam Stein [Steen] was, dat in dit geval zeer wezenlijk tot de geschiedenis behoort. De man was van harte vroom en eenvoudig m den besten zin des woords. maar zeer weinig onderwezen, zoodat hij schrijven noch lezen konde; des te meer hooi de üj et i-ter en hij hoorde zeer scherp. Maar wie hoort zoo scherp, dat hij toch somtijds niet verkeerd hoort V Onze oude boer Steen dan beweert, dat hij op zekeren Zondag in de kerk den prediker had hooren zeggen: Alzoo spreekt de Heer;
9. «de steen moet verbrijzeld worden.quot;
De goede oude vatte dat zoo op, alsof de Heer dit geheel speciaal van hem , den boer genaamd Steen, gezeg had Hij verwonderde zich niet weinig, dat in Gods woord zijn persoon uitdrukkelijk bij name vermeld was, maar maakte uit die woorden de gevolgtrekking. dat hem naar Gods wijzen raad groot e rampen wachtten en wapende zich daartegenin den geest. En in dit laatste had hij gelijk; groote verliezen van vee was het eerste, daarna stiert zijn eenige zoon. daarna zijne vrouw, eindelijk werd hij zeil door een smartelijk lijden, dat jaren lang duurde, bezocht. Hij werd toch niet moedeloos, maar hoe ook alles op hem losstormde, hij zeide altijd: „Zoo spreekt de Heer: fk Steen moet verbrijzeld worden; — als \'t niet ncodig «a-• zoude het niet geschieden.quot; En hij bleet vast en sterk et onwankelbaar in zijn geloot; totdat hij de rust inging. c ic nog voorhanden is voor het volk van God , daar , waar do ergst verbrijzelde steenen de schoonste edele steenen zullen zijn.___ De bovengenoemde spreuk zoek ik nu tot op den
huidigen dag in mijnen Bijbel te vergeefs: ik bedoel dit:
323
een tekst, die w o o r d e 1 ij k zoo luidt, vind ik niet, maar den zin bijna op iedere bladzijde. Of nu de oude Stein den predikant verkeerd verstaan heeft, of dat de predikant zich in de aanhaling vergist heeft — hoe dit ook zijn moge, in allen gevalle „was dit ook van den Heer der heerscharenquot;, en de lezer kan zich voorstellen, welk eene kracht het regt verstane woord van God moet zijn, indien zelfs het verkeerd verstane zulk een troost en sterkte in het lijden kan verleenen.
De held. van wien ik thans nog verhalen wil, is misschien nog in leven. In allen gevalle echter zal hij dit geschrift wel niet lezen, daar hij zich altijd zeer weinig met boeken heeft afgegeven, behalve met het Boek aller boeken. Daarenboven waren zijne oude oogen reeds voor tien jaren van dien aard, dat hij slechts nog zeer grooten druk konde lezen, en ook dat slechts door zijn hoornen bril. Ook leefde hij zoo eenzaam en verborgen, onder de stilsten der stillen in den lande, dat er geen gevaar bestaat, dat hij iets vernemen zal van hetgeen een Bremensch predikant en gewezen Elberfeldsche kandidaat over hem schrijft. Vermoedelijk is hij reeds lang in de hoogere wereld, waar hij geen hoornen bril meer noodig heeft, en waar hem ook geen lof meer kan schaden.
Deze man was een van diegenen, die ook op zich kunnen toepassen, wat David eens geschreven heeft: „Uw e vloeden ruischen daarheen, dat hier eene diepte en daar eene diepte bruist; al uwe baren en golven gaan over mijquot; (Ps. 42 : 8). Het scheen , alsof al de rampen van dezen tijd zich naar Gods raad vereenigd hadden, om boven het hoofd van dezen éénen man als eene onweerswolk los te barsten. Het scheen, alsof alles er op aangelegd was, dat hij nooit tot rust mogt komen, want van liet eene jaar tot het andere, ja. van het
324
eene tiental jaren tot het andere bruiste en ruischte het rondom hem en boven hem en onder hem, maar i n hem was toch altijd vrede en vergenoegdheid. Wat Salomo schrijft: ,Goede moed is een dagelijksche maaltijdquot; (Spr. 15 : 15\'\'), dit werd bij hem op zulk eene wijze vervuld, dat zelfs Salomo zich daarover verwonderd zoude hebben; ■want van Gods hart en van Gods liefde wist hij meer dan Salomo, hoewel deze een gezalfde Israëlietische koning, een groote wijsgeer en geleerde was. Want die oude pelgrim in E. kende den Heer niet slechts als den wijzen, hoogver-hevenen en heiligen God, dien Salomo aanbad, maar tevens als dien, die zijnen eeniggeborenen Zoon voor ons arme menschenkinderen tot in den dood heeft overgegeven, opdat wij door Hem Gods kinderen en Gods erfgenamen zouden worden, voor eeuwig. Daarom zette hij met opgerig-ten hoofde zijnen togt door een leven vol storm en onweder voort, en ofschoon zijn hart ook sidderde, als er weder zulk een nieuwe zwarte golf over hem heenging, dan is het toch weldra kalm geworden, wanneer hij uit zijn binnenkamertje kwam ; want dan kwam hij „als een bruidegom uit zijne kamer en verheugde zich als een held, om zijn pad te loo-pen.quot; Wanneer dan zijne vrienden kwamen, om hem te troosten, dan was hij meestal reeds getroost geworden, en als zij zich verwonderden en vraagden, hoe dit toch geschied was, dan wees hij op de deur van dat binnenkamertje en zeide in zijne taal, dat is in het zeer platte Bergsche plat-duitsch:
-10. «IK HEB HET HEM GEZEGD. \'
Wien hij met dat „Hemquot; bedoelde, dat wisten zijne Trienden, die geen vrienden waren als die van Job, zeer
325
goed, en de lezer weet het, hoop ik, ook. „Ik heb het Hem gezegd!quot; Dat was dan zijn eeuwig referein bij nieuwe droefenissen, en als hij liet „Hem gezegd had,quot; dan was hij stil en getroost. Hij filosofeerde namelijk aldus: Onze hemelsche Vader weet alles, wat wij noodig hebben. Ik ben zijn kind en Hij geeft mij geenen slag, dien ik niet noodig zoude hebben, en legt mij ook geenen last op, die boven mijne kracht zoude zijn. Wat Hij ook doe. Hij wil zijne kinderen tot heerlijkheid leiden en al zijne wegen zijn niets anders dan liefdewegen, ofschoon ik ze ook niet begrijp. Wat zoude ik, dom en kortzigtig mensch, mij nu afmartelen en angstig bezorgd zijn en vragen, hoe alles gaan zal en hoe ik uit de moeijelijkheid gered zal worden! Ik behoef slechts met mijn Vader te spreken, zijn hart regt te zoeken en mijn hart voor Hem uit te storten, dan moet immers alles goed zijn en goed worden.
O, (zegt misschien menige lezer) deze gezegden zijn niets nieuws; die hoort men immers dikwijls en met allerlei variaties. Zeker zijn zij niets nieuws; het onderscheid tus-schen dien ouden pelgrim en de meeste anderen, die ze op de lippen nemen, is alleen dit, dat het bij hem geene gezegden waren, maar w a a r h e d e n en k r a c h t e n , die bij hem in vleesch en bloed waren overgegaan, die persoonlijke waarheid bij hem geworden waren, waarvan hij leefde en teerde, die hij in het hart droeg en die zijn hart droegen, gelijk sterke golven een ligt scheepje dragen. En zoo moest het bij ons allen zijn en steeds meer en meer worden, en zoo konde het ook worden, indien wij zoo regt als kinderen vol vertrouwen in gemeenschap met den Vader leefden, met Hem en voor Hem leerden wandelen op al onze wegen, maar vooral ook. gelijk die man deed, ons bestendig wilden reinigen van alle onopregtheid en onreinheid en eigengereg-
326
tigheid en eigenliefde, en ons kleine hart voor de stralen zijner groote, schitterende, warme goddelijke zon geheel openen. Indien de zwaar beproefde en zwaar geslagene oude pelgrim te E. ons daartoe krachtig heeft opgewekt, dan zullen wij voortaan niet meer voor onze lessen staan, evenals kinderen, die Japansch moeten lezen, terwijl zij nog niet eens het A. 13. C. van hunne moedertaal verstaan, maar wij zullen onze aangelegenheden, lijden, vreugde, hoop, zorgen en smarten den Heer aan het hart leggen en spreken; „Zoo, nu heb ik het Hem gezegd, en dus is het in goede, trouwe handen. Ik heb nu niets anders te doen, dan op deze handen te zien, mijnen pligt te doen met bidden en werken. Daarmede punctum en alles zal heerlijk afloopen, want Hij zit op den hemeltroon en alles, wat Hij doet, is welgedaan. Daarop behooren wij echter een krachtig A m e n te zeggen en met zulk een Amen willen wij ook eenvoudig onze „beeldengalerij van wonderlijke lieden en groote nei-ligenquot; verlaten, in plaats van nog uitvoerige toepassingen te maken. De oogen der lezers zullen in deze galerij wel niet zoo pijnlijk vermoeid zijn geworden, als wel eens geschiedt, wanneer men in liet Berlijnsche museum ot in de Dres-densche galerij of in de Munchensche Pinakotheek een paar uren lang de oude en nieuwe schilderijen in oogenschouw heeft genomen. Indien uwe oogen echter nu en dan vochtig zijn geworden bij het zien van onze beelden, dan zal u dit niet tot nadeel verstrekken, vooral, indien gij daarbij uit den grond uws harten een krachtig Amen uitspreekt.
XVIII.
RECEPTEN EN MEDICIJNEN TEGEN DE BEZORGDHEID.
1. DE HEMELSCHK APOTHEEK.
„Waarde heer! schrijf toch eens iets tegen de bezorgdheid. Wij zouden er zoo gaarne van bevrijd worden, en wij gevoelen ook. dat liet niet betamelijk is, zich daarmede té kwellen, maar worden er nogtans erg door geplaagd!quot; — zoo en op dergelijke wijze hebben eenige lezers der Reisschetsen in breedvoerige brieven, die ik helaas niet alle kan beantwoorden, geschreven.
Ja, waarde vrienden ! als ik de bezorgdheid konde w e g-schrijven, wilde ik op mijne schrijverij wel een oktrooi nemen en zoude dan weldra de geliefdste man in Duitsch-land zijn, en nog verder tot op de Sandwichseilanden en in ütopia zoude men mijnen naam prijzen. Thans echter heet het: „Geneesheer! help u zeiven!quot; Want ook ik heb mij, tot mijne schande, ofschoon ik eerst drie dozijn jaren oud ben, reeds met meer zorgen gekweld, dan er pannen op mijn dak zijn, en ook heden nog — hoe vele verrassende weldaden, beschamende uitreddingen en wonderbare ondersteuning van God in allerlei voor mijn inwendig en uitwendig leven moeijelijke toestanden ik ook ondervonden heb —
328
deze uitgedrevene booze geesten komen gedurig terug. Zij moeten het wel is waar eenigszius sluwer aanleggen en een weinig zachter voor deu dag komen, dan vroeger, als zij mij thans overrompelen willen, want zij weten, dat ik wachtposten tegen hen uitgezet en hun den oorlog op leven en dood verklaard heb. Derhalve krijgen ze mij niet zoo gemakkelijk als vroeger er onder — maar toch krijgen ze mij nog dikwijls er onder.
Mijne vrienden zullen dus reeds hebben ingezien, dat ik niet de regte man ben om over dit onderwerp te schrijven, want de bezorgdheid is voor mij wel een gehaat, maar toch nog ,g een over w o n n e n sta n d p u n t.quot; Ik zoude dus ook den wensch der vrienden niet trachten te vervullen, indien ik slechts door mijzelven voorgeschreven recepten en door mijzelven gemaakte medicijnen konde aanbieden. Gode zij echter lof en dank! recepten en medicijnen liggen beide reeds lang gereed, en wel in de goddelijke apotheek, die 3e Bijbel heet. Ook hebben reeds millioenen door zorgen bezwaarde menschenkinderen hunne wonderbare, genezende kracht ondervonden.
Ook de geschiedenissen, die in het voorgaande hoofdstuk verhaald zijn, plaatsen ons immers voor een gedeelte zulke lieden voor oogen, die onder geneeskundige behandeling en op deu weg der genezing waren. Sommigen hadden de medicijn wel is waar verkeerd gebruikt en waren tot eene ongezonde zorgeloosheid vervallen, zooals mijn oude nachtwaker, die zich op de slapeloosheid van God verliet, en zooals de wever op den Johannesberg, die om zijne gewaande ,uitverkiezingquot; het regt meende te hebben, om al zijne medemenschen op eene vlegelachtige manier te behandelen. Maar anderen waren toch werkelijk genezen, zooals de boer S t e i n , die zich gewillig en zonder morren liet
329
verbrijzelen, omdat zijn God de molensteen was; of die oude pelgrim in E., die onder alle rampen des levens rust der ziel genoot, als hij het „Hemquot; slechts gezegd en op het hart gedrukt had. Zoo moet ik nu ook mijnen lezers bekennen, dat deze geschiedenissen eigenlijk slechts de inleiding tot het hoofdstuk over de bezorgdheid hadden moeten zijn. Daar zij mij echter onder de hand wel wat lang werden, en zich ook allerlei andere oude bekenden op eene onbeschaamde wijze tusschen die onbezorgden indrongen, zoo moest ik er eene op zich zelf staande kleine beeldengalerij van maken. Want men wil Avel veel in dit leven, maar het meeste, dat men werkelijk doet, dat m o e t men.
Gaven de boven vermelde kameraden ons reeds eenige bittere pillen te slikken, zoo moet ik er de lezers eerlijk op voorbereiden, dat hetgeen hun nu zal toegediend worden geheel uit bitterheid en weemoed zamengesteld is. Maar gezond is het, en ten slotte zal ieder, die het op de regie wijze gebruikt, geen zuur maar een opgeruimd gezigt zetten, en mij een hartelijk „dank! dank!quot; toeroepen. Daar ik nu een beschaafd en verlicht mensch van de negentiende eeuw ben, zal ik de oude medicijnen in nieuwe kristallen fleschjes trachten te doen, ze met keurige etiketten te voorzien en vervolgens in een rooskleurig papier ingepakt aan te bieden, maar, maar — bitter blijft het, toch en het verwekt buikpijn, even als het boekje, dat de Apostel Johannes moest opeten. (Openb. 10 : 10). — Zoo begint het dan ook terstond scherp, namelijk:
2. I.OF DER BIEREN TEN KOSTE DER MENSCHEN.
In den Bijbel worden zeer dikwijls menschen en dieren naast elkander geplaatst, en het is voor ons zeer veroot-
moedigeud, dat daarbij haast altijd het dier geprezen en de mensch bestraft wordt. Geen boek op aarde kent overigens aan den mensch zulk eeuen hoogen rang toe, als juist de Bijbel, d ie zoo dikwijls van sombere naargeestig-heid wordt beschuldigd. De mensch is, zoo verklaart Gods woord, naar geen geringer beeld, dan naar het beeld van G o d geschapen; — alles op de gansche aarde heeft God onder zijne voeten gezet: en hij moet eigenlijk de regerende minister viin den Almagtige op onze heerlijke planeet zijn.
Zoo zijn dan ook de dieren slechts voor den mensch, de mensch echter voor God geschapen: het dier moet dooiden nienscli beheerscht worden; de mensch echter moet geen anderen heer en gebieder hebben, dan den heiligen en oppermagtigen God op den hemeltroon, die hem geschapen en tot zijne heerlijkheid geroepen heeft.
Nogtans wordt er door den Bijbel tot onze diepe verootmoediging op gewezen, dat het dier zijne ingeschapene neigingen veel beter opvolgt, zijne krachten veel beter gebruikt, dan de mensch, wiens neigingen tot God en het goddelijke moesten uitgaan, die in God alleen zijn leven en zijn alles vindt en zich toch meestal zoo weinig om Hem bekommert.
Os en ezel zijn anders niet juist de dieren, waarop wij als voorbeelden van schranderheid, beminnelijkheid en vlugheid onze kinderen plegen te wijzen. Nogtans spreekt God bij den Profeet Jezaia (1 : :Jgt;): „Een os kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe van zijnen heerquot; - zij volgen als hij roept, zij weten, waaraan zij zich houden moeten, waar zij hunne rust en hun voedsel vinden en waar het hun welgaat. Maar de menschenkinderen, wien ik toch mijnen naam geopenbaard heb, en die alleen in mij rust. vrede en vreugde vinden, loopen mij en mijnen gedekten disch
331
voorbij, even als of daar niets voor hen te vinden was, en zoeken overal in de wereld, maar niet bij mij, wat zij toch alleen bij mij kunnen vinden.
En liet zijn niet slechts de opmerkzame viervoeters, op wier voorbeeld God ons wijst, neen, ook het vlugge gevogelte. dat in het luchtruim rondzweeft, wordt ons door God tot voorbeeld gesteld. Hoort slechts, hoe roerend Hij bij Jeremia klaagt: „Ken ooijevaar aan den hemel weet zijnen tijd; een tortelduif, kraan en zwaluw nemen den tijd hunner wederkomst waar; maar mijn volk weet het regt des Heeren niet.quot;
Ja, daar leert men wel de oogen nederslaan, als men zich dergelijke dingen moet laten zeggen. En daartoe heeft üod het ook gezegd, opdat wij ons schamen zouden. O, wat heeft zulk eene kleine zwaluw, even als de andere trekvogels, toch een vrolijk en vast geloof en blijden heldenmoed! Hoe waagt zij zich in de verre, vreemde, donkere wereld, over land en zee, woestijnen en steden heen, zonder vrees of angst, omdat de aandrift in de kleine borst, die men instinkt noemt, haai- daartoe moed geeft. Zoo neemt zij afscheid op den regten tijd, komt ook terug op den regten tijd, zingt hier in Duitschland en liet verre Afrika hetzelfde vrolijke liedje, en totdat zij sterft, leeft zij opgeruimd en blijmoedig, omdat zij altijd doet, wat zij moet doen, en overal weet, wat goed voor haar is.
Maar de menschen weten niet, wat tot hunnen vrede dient. Terwijl Gods bronnen, vol levend water, digt naast hen opborrelen en ruischen, loopeu zij en graven zich zeiven hier en daar bronnen, maar vinden slechts slijk of ongezonden drank. — Zoo worden ook bij Jeremia de menschen door de dieren beschaamd.
Wat echter de „God des Ouden Testamentsquot; begonnen
332
heeft, dat zet onze Heer Jezus Christus in het Nieuwe Verbond voort. Hij berispt ons gestreng en wel vooral op het punt der bezorgdheid. Hij geeft ons hier voornamelijk tot professoren, schoolmeesters en boetpredikers geen Engelen en Aartsengelen, van wie men zich nog wel iets zou laten welgevallen, maar geen hoogere geesten, dan de musschen op het dak. „Aanziet de vogelen des hemels,quot; zegt Jezus tot zijne leerlingen. Loopt hen niet zoo voorbij , neen, doet de oogen eens goed open; hier is iets hoogst belangrijks te leeren. Wat dan ? Ku, dat men kan leven, zonder bezorgd te zijn, dat men het noodige kan bezitten, zonder zich te kwellen, slechts het zijne te doen, en dan vrolijk te zijn en goedsmoeds al het overige te laten loopen. Kortom, zoo leert ons het vrolijk gevogelte de onbezorgdheid, en in allen ernst zegt ons de Heiland, dat wij ze tot voorbeeld moeten nemen en even als de vogeltjes onbezorgd worden , ja nog veel onbezorgder dan zij. daar een enkel menschenkind duizendmaal hooger door aod wordt geschat, dan alle vogelen ouder den hemel te zamen genomen. — Lees Mattheus (i Oers 20 met hetgeen voorafgaat en volgt, en waar nergens een woord te veel of te weinig is. - „Maar hoe zoude het in vredesnaam toch mogelijk zijn, dat ik onbezorgd konde worden ?quot; zoo zucht nu de lezer. „Menschen zijn toch ook geen vogels en vogels zijn geen menschen! Even als
3. WESPEN, VLIEGEN, HOMMELS EN MUGGEN
vliegt en gonst, snort eu bromt iemand het zorgengebroed om het hoofd, zoodat men er geheel door versuft wordt en de oogen niet behoorlijk kan opendoen en nimmer tot rust kan komen; want naauwelijks heeft men ze voor een oogen-
blik verdreven, of zij komen al weer terug en maken het nog doller dan te voren en er is geen mensch, die door geen zorgen wordt gekweld.quot; — Dat is mi alles maar al te waar, en men behoeft slechts aan het venster te gaan zitten en op de bekende voorbijgangers te zien, of ook maar een weinig op die woningen te staren, waarin men eeniger-mate te huis is, dan beseft men reeds terstond, dat de wereld vol zorgen is.
Daar zit de schoenmaker N. en de kleermaker M. Zij hebben werk vol op. maar maken zich bezorgd, of liet ook over een jaar nog wel zoo zijn zal, en zij dan in het betalen der huur en levensbehoeften zullen kunnen voorzien. Daar zit eenc moeder bij haar slapend feeder geliefd kind, maar zij maakt zich ongerust of zij het ook wel behouden zal. Gindsche oude vrijster heeft een tand, die haar pijn • doet; zij vreest, dat zij hem moet laten uittrekken, en of het dan met de geschiedenis afgeloopen is, weet men ook niet. Hier dit jonge meisje is nog geen twintig jaar oud. maar hare vriendin is toch reeds verloofd, en zij maakt zich bezorgd, of zij zelve ook nog huisvrouw zal worden. Die haastige geneesheer heeft eene groote praktijk, maar binnen kort krijgt hij een collega; hoe zal het dan gaan ? Deze oude boer zette een droevig gezigt. want in België heerscht reeds het klaauwzeer, en wat zou men toch beginnen, als dit ook hier eens uitbrak ? Zijn buurman kan zich over zijne heerlijke graanakkers niet verblijden, want volgens den duizendjarigen kalender komt er dit jaar veel hagel, en wee dan zijne koornvelden! Die oude moeder daar vreest, dat haar zoon niet de geschikte vrouw zal nemen, en dat zij met deze niet goed overweg zal kunnen. Die aanzienlijke koopman heeft zich den kanker uit de lip laten snijden en kan des nachts niet slapen, uit angst, dat
334
liet lijden terug mogt komen. De predikant echter — maar neen, ik mag de zorgen mijner ambtgenooten niet verklappen, anders verliezen wij het krediet — maar wij laten ons ook door vele zorgen ontrusten! — Hier de getrouwe huisvader kwelt zich wegens het hoesten zijner vrouw; wie weet, of het geen tering is ? Die vrouw daar is vol angst, dat hare dienstboden met Kersmis den dienst zullen opzeggen ; er moeten eerst nog wel drie maanden verloopen, en de meiden zijn zeer vergenoegd, maar zij is toch vol angst. Hier die kleine leerling weent van angst, dat hij met zijne les niet klaar zal komen; hij is er nog niet eens mee begonnen, maar toch kwelt hem reeds de angst.
Zoo is de wereld vol zorgen, en er is geen plek daarin, waar geene zorgen wonen, en niets zoude gemakkelijker zijn , dan den bovenstaanden klaagzang nog op eenige bladzijden te laten voortklinken. Dewijl echter de welwillende lezer dit even goed verstaat als ik, zoo wil ik het ook liever aan hem zeiven overlaten, want het is een zeer nuttig tijdverdrijf.
Wat zegt nu de Heer. onze God, van die bezorgdheid? Hij spreekt daarover een scherp vonnis uit! Hoort slechts verder.
4. BEZORGDHEID . ONGELOOF EN HEIDENDOM.
„Zijt niet bezorgdquot;, noch over het een noch over het ander, noch over iets groots, noch over iets kleins, gebiedt het woord van onzen God. Hij betuigt ons, dat het dwaasheid is, daarenboven ondankbaarheid en niets anders dan heidendom, en zoo verbiedt Hij het ons kortweg. „Het is vergeefs (zoo lezen wij reeds in het Oude Verbond), dat gij vroeg opstaat en eet uw brood met zorgen ! Den zijnen
geeft Hij het in den slaap!quot; — „Werpt alle uwe bekommernissen op God, want Hij zorgt voor u!quot; zoo vermaant de Apostel Petrus; en wederom schrijft Paulus, die zoo veel te dragen, te slepen, te strijden, te lijden had, als naauwelijks een van zijne tijdgenooten. — hij schrijft aan de christenen te Filippi: „Zijt in geen ding bezorgd !quot; en toch verkeerden deze lieden in Macedonië in groot gevaar van vervolging en vele bezoekingen. Zoo gaat het nu door het geheele woord van God heen, en er is geen boekje in den Bijbel, waarin niet op de eene of andere wijze eene krachtige preek tegen de bezorgdheid wordt gehouden.
Jezus echter zegt ons uitdrukkelijk, dat de bezorgdheid niet meer en niet minder is dan louter h e i d e n d o m, derhalve het tegendeel van alle geloofsleven. De arme heidenen, die nog geen liefderijken Vader in den hemel kenden, die voor hunne goden slechts eene angstige vrees koesterden en niet wisten, wat zij van hen te wachten hadden, — ja, die rnogten wel met regt bezorgd zijn. Wij christenen echter, die God als „Vaderquot; aanspreken, die het weten, dat deze onze Vader in den hemel alles weet en ter harte neemt, wat wij noodig hebben, — wij, die weten, dat zijn oog nooit verduisterd en zijne hand nooit verkort wordt, — wij kunnen slechts bezorgd zijn, als wij uit het geloof tot ongeloof vervallen.
Ja, het is dringend noodig, als men eene ziekte verdrijven wil, dat men eerst de oorzaak kent, waaruit zij ontsprongen is, en zoo mogen wij ons zeiven dan ook niet verschoonen, maar ronduit bekennen, dat de ziekte dei-bezorgdheid uit het booze ongeloof, uit den boozen twijfel aan Gods wijsheid en magt en liefde, uit het schandelijkst wantrouwen en uit de snoodste ondankbaarheid ontspringt, en derh alve niet slechts een gebrek, maar eene zware schuld
336
en zonde is. Met die eene uitspraak: „Uw hemelsche Vader weet alles, wat gij van noode hebf\' slaat Jezus al onze bezorgdheid dood. — Zoo dan, wie in Hem gelooft, die kan gerust zijn en God laten zorgen; — wie Hem echter niet gelooft, — ik meen niet praktisch gelooft, niet zóó gelooft, dat men het overal in het leven bespeurt, die moet zich ook met geen ijdelen waan vieijen, maar eerlijk erkennen, dat hij een ongeloovige is en eerst nog geloovig moet worden, dat hij zich nog niet regt aan zijnen God heeft overgegeven en Hem nog niet in waarheid aanhangt.
Wat baat het. dat wij al die schoone teksten opzeggen, bijvoorbeeld: „Geen haar valt van uw hoofd zonder den wil uws Vaders, die in de hemelen is,quot; of: „ Dengenen, die God lief hebben, moeten alle dingen medewerken ten goede — wat baat het, dat wij met aandoening zingen : „Wat God doet, dat is welgedaan,quot; en dat wij het gezang „Beveel gerust uw wegenquot; van A tot Z kunnen voordragen, — wat baat ons alle godsdienstige wijsheid op het papier, in het hoofd en in het gevoel, — indien zij slechts in goede en voorspoedige dagen stand houdt, terwijl wij, zoodra de golven een weinig bruisen, geheel ontsteld en verslagen worden als andere menschenkinderen ? — Wat baat ons dan die geheele zaak ? Waarlijk, wij moesten niet zoo sterk uitvaren tegen het ongeloof van hen, die zonder belijdenis zijn, maar liever tegen ons zeiven, die de belijdenis des geloofs hebben afgelegd en dan toch, als het er op aan komt, ons zoo dikwijls als ongeloovigen gedragen ! Die andere lieden zeggen: Er is geen persoonlijk God, — geen God, die gebeden verhoort, geen God, die wonderen doet, geen God, die al onze wegen en omstandigheden regeert. Wij belijden van dat alles juist het tegendeel; wij roemen er op, dat wij zijn Vaderhart gevonden hebben, dat Hij ons
337
geroepen en verlost heeft om zijne geliefde kinderen en erfgenamen te zijn, dat Hij ons door zijnen Geest en zijne liefde bezielen, opvoeden en vormen wil. En nu, als liet brood schaarsch wordt, of als de duivel dreigt, of als de oom een stnursch gezigt zet, of als de geneesheer het hoofd schudt, of als ons jongste kind een beetje heesch is, — ach, dan staan wij daar dikwijls even bang, moedeloos, vol bezorgdheid, als een doctor Karei Yogt en zijne geestvenvanten, die voor den mensch geen hoogeren troost hebben, dan dat hij ten slotte tot een uitmuntende — meststof zal verstrekken ! Ja, schamen moesten wij ons, dat wij ons gedragen, alsof onze Vader, die in de hemelen is, ook gestorven was, en w ij nu de as der aarde moesten draaijen, de sterren op de regte baan houden en de stormen op den oceaan doen bedaren. Ongeloof is het en niets dan heidensch ongeloof, wanneer wij ons zoo met zorgen kwellen, en wij behooren ons daarover ernstig te bestraften, als wij ons daarop betrappen.
Wie geen geloof, geene levensgemeenschap met deu God van alle wijsheid, magt en liefde bezit, die zal stellig te vergeefs tegen de bezorgdheid strijden. Moge hij het zich duizendmaal voornemen, alles in den wind te slaan en zich niet met de toekomst te kwellen, zoo zal de angst hem toch altijd weder overvallen en overmeesteren. Want hij heelt geenen Vader in den hemel, maar slechts een „blind fatumquot; of een noodlot, een\'bloot „toevalquot; of eene ijzeren natuurwet, of een .hooger wezenquot;, dat hij niet kent en dat onkenbaar is.
Wie echter „Vaderquot; zegt en in den Vader gelooft, die kan zeer gerust Gods water over Gods land laten loopen, terwijl geen vrees hem bevangt. Ziet slechts op de kinderen . hoe onbezorgd en rijk zij zijn, omdat zij eenen
338
vader bezitten. Dat zij morgen brood zullen hebben e» j wel genoeg, dat zij een nieuw hemdje en andere kousen zullen aantrekken, als de tegenwoordige versleten zijn, dat spreekt voor hen van zelf, ofschoon zij ook niet weten, waar het vandaan moet komen; daarvoor zorgt hun vader. Dat hun vader hun morgen de lucht niet zal afsluiten en hen overmorgen niet zal doodslaan. — dat hij hun zoo \\ eel mogelijk genoegen verschaft en hun ook, zoo veel maar eenigszins mogelijk is, alle smarten spaart, dat hij in allen opzigte goed en verstandig en regt met hen handelt, daarvan zijn zij vast overtuigd, omdat zij hem ,\\adei noemen en daarvan geen protoko begeeren te zien. Zij zeggen „Vaderquot; en daarom zijn zij vrolijk als de vogeltjes, en de kinderen en de musschen bevinden zich daarbij zeer goed.
Sommigen onder mijne lezers houden dit alles vooreene onverstandige taal, zuchten en spreken: „als wij niet zoi-gen wilden, dan zoude het slecht met ons afloopen. Maai die zoo spreken, weten volstrekt niet, wat zij zeggen, weten niet welk onderscheid er tusschen zorgen en bezorgd zijn. tusschen zorgeloosheid en onbezorgdheid bestaat.
5. ONBEZORGDHEID. LIGTZINNIGHEID EN LUIHEID
hebben niets met elkander te maken._ Als de Heer zegt: ,Zijt niet bezorgd!quot; dan beteekent dat niet hetzelfde als „Werkt niet!quot; Daarover moest men eigenlijk geen woord behoeven te zeggen. Want alle beloften van God en inzonderheid ook deze, dat Hij voor ons zorgen wil, zijn slechts voor v 1 ij t i g e menschen gegeven, die er overal en altijd op uit zijn, om hun pligt met ernst en trouw te betrachten, en die liet niet uit het oog verliezen, wat van hen
339
Terlangd wordt. Reeds op het eerste blad van den Bijbel lezen wij: „In het zweet mvs aangezigts zult gij uw brood ■etenquot; en Mozes, die zoo in het midden tusschen Adam eu ■Christus staat, schrijft zelfs: „Als het leven kostelijk is geweest, is het moeite en arbeid geweest;quot; zoodat wij dus in moeite en arbeid een lust moeten hebben. (*) De Apostelen spreken de gedachte van hun hart kort en bondig uit: ,Wie niet werkt, zal ook niet eten,quot; en vermanen in denzelfden zamenhang, te werken met zijne handen, niemand iets schuldig te zijn, niemand tot last te zijn, maar veelmeer alles zóó in te rigten, dat men anderen iets kau inededeelen.
Zoo is dan ook. van den beginne der wereld af tot op dezen dag, nog nooit een luiaard en dagdief (jode welgevallig geweest, en zal het ook nimmer worden, al bestond de wereld ook nog een milliarde van jaren, — hetgeen in mijn oog niet waarschijnlijk is. Neen, de onbezorgde god-vruchtigen in de heilige Schrift waren flinke, vlijtige, ijverige en getrouw werkzame lieden, van Abel af, die een zorgvuldig schaapherder was, tot op Paulus, die des daags predikte en des nachts tapijten weefde. Wie dus naar den hemel kijken en onder zingen, bidden en danken, gebraden duiven verwachten wilde, die konde wel tot den jong-sten dag staan wachten, voordat de eerste duif ook slechts geplukt was.
Dat echter ook het voorbeeld der vogelen, waarop onze Heiland wijst, niet als eene verschooning door de luiaards en tragen misbruikt mag worden, daarover spreekt onze doctor Maarten Luther op zulk eene roerende en liefelijke wijze, dat ik niet kan nalaten die plaats hier mede te dee-len, want i k ben niet in staat, om het zoo schoon te zeggen :
O Psalm 90: i0b. volgens de vertaling van Luther.
340
„Daarmede wil de Heer echter niet. dat wij niet werken zullen, maar Hij wil ons met dit voorbeeld de bezorgdheid ontnemen, want een vogel kan geen akkerwerk verrigten, gelijk wij; toch is hij niet zonder arbeid, maar hij doet datgene, waartoe hij geschapen is, namelijk, dat hij jongen voortbrenge, hen voede en God onzen Heer daarvoor een liedje zinge. Indien God hem meer arbeid hadde opgelegd,, dan zoude het diertje ook meer doen. Vroeg staat het op, zet zich op een tak en zingt het gezang, dat liet geleerd heeft, en weet van geen spijze, en is daarover ook niet bezorgd; daarna als het honger heeft, vliegt het weg en zoekt een korreltje; daar heeft God er ergens een voor hem neergelegd, waarop het niet dacht, toen het zong, en toen het reden genoeg gehad zoude hebben, om voor het voedsel bezorgd te zijn. Ei. schaamt u nu, dat de vogeltjes vromer en gelooviger zijn, dan gij! Zij zijn vrolijk en zingen met vreugde, en weten niet, wat zij te eten hebben.:\'
Dit vooronderstelt de Heiland derhalve, dat Hij met verstandige menschen te doen heeft, die hunne hand, hun verstand, hun voet en hunne hersens, armen, beenen, mitsgaders alle krachten, gaven en bekwaamheden ijverig en voorzigtig gebruiken, zich zoo goed als \'t hun mogelijk is inrigten, goed huishouden, regeren of dienen willen, juist zooals het voegt, en het zich niet laten verdrieten, zich alle middelen en wegen, die God hun in de wereld aanwijst, ten nutte te maken, en hunnen toestand en dien der hunnen te verbeteren en te bevestigen. Tot z u 1 k e lieden alleen spreekt de Heer al zijne goede woorden, maar niet tot dwazen, luiaards, schriftverdraaijers en huichelaars, hoe geestelijk en [meer dan vroom zij ook zwetsen kunnen. Maar tot de opregte, eerlijke, vlijtige christenmensehen, die overeenkom-
341
stig hunnen pligt bidden en werken, zegt Hij nu ook met allen ernst: „Zijt niet bezorgd !quot;
Bezorgdheid is namelijk geen wijsheid, maar dwaasheid. Zij bestaat hierin, „dat men niet bij zijn stuk blijft,quot; bij het werk en de roeping van den dag, maar dat men in de toekomst rond woelt, gelijk eene mol in de aarde. Daar zit zulk een mensch met zijne bezorgdheid neder en heeft niets dan onrust in zijn hart, en vraagt, hoe het met dit en dat morgen en overmorgen, en overmorgen over een jaar of zelfs over zes en zestien jaren gaan zal, waarvan men toch niet eens weet, of het dan nog wel bestaan of niet bestaan zal. Men weet toch zelfs niet eens, of men dan zelf nog leven zal, en nog minder, hoe het met de zaken om ons heen gesteld zal zijn. Nogtans zegt men: „Ach, mijn God! hoe zal het mij gaan, als mij dat en dat overkomt? Hoe zal ik het te boven komen, als die en die moesten sterven? Hoe zal ik mij in mijn toekomstig beroep op de regte wijze gedragen ?quot; enz. enz . Dat is eene eindelooze slingering, eene rusteloosheid en twijfelmoedigheid der ziel,— een jammerlijk maneuvreeren met Indiens en Maars, vraagteekens en gedachtenstrepen, en toch is dat alles niets dan dwaasheid, waarover wij ons moeten laten bespotten door de vogels op liet dak en door alle ander gedierte, dat kruipt, vliegt, loopt, zwemt, niet bezorgd is en toch alles rijkelijk geniet, wat het noodig heeft. Bezorgdheid is derhalve, volgens de voorstelling der heilige Schrift: de verkeerde stemming ten opzigte dei-toekomst, het angstig woelen in de toekomst.
0. BEZORGDHEID, GRIJZE HAREN, ZWAKKE HANDEN,
LAMME VOETEN, EEN DUISTER HART, EEN DOM HOOFD.
Dat alles hebben wij zoo bij elkander geplaatst, om te
342
zeggen, dat de bezorgdheid de moeder van al deze rampen! en nog van vele andere is. Georg Neumark zingt:
«Wat baat ons al dat angstig zorgen 7 Wat baat ons al Jat ■xee en ach ?
Wat baat het. dat wij eiken morgen Steeds zuchten met een bang geklag?quot;
Daar zijn drie vraagteekens, en telkens moet gij antwoorden: „Niets, volstrekt niets baat het mij !quot; Wat hij echter ten slotte zegt:
)gt;De last «les lijdens, dien men draagt,
Drukt slechts te meer, hoe meer men klaagt!
dat weet gij uit eigene ondervinding zoo goed, dat gij we-zelf het vers zo.ult hebben kunnen maken.
Ja, als men iemand eens vraagt: Waarde vriend! wat hebt gij nu eigenlijk met al uwe bezorgdheid, getob en gewoel in de toekomst toch verkregen ? Wat is daardoor beter, liefelijker, lichter, zekerder geworden in uw leven ? -dan moet hij beschaamd antwoorden: Niets, volstrekt niets! -Jezus echter zegt: Gij kunt met al uwe bezorgdheid niet eens een enkel haar wit of zwart maken. Neen, zegt gij, Heere ! niet zwart en ook niet wit, maar wel g r ij s , ja, dat zij mij uitvallen en mijn hoofd kaal wordt en liet hart en de moed daarbij afgemat en zwak als die van eenen ouden man.
Ja, wij menschen zijn groote dwazen; wij dragen eenmaal de lasten, die wij dragen moeten, omdat God ze ons heeft opgelegd, maar dan dragen wij die zonder het te moeten doen. nog tweemaal en driemaal door onze bezorgdheid, zoodat wij er dan geheel onder bezwijken.
Mijne lieve Vredeskerk en mijne pastorie liggen juist in het midden tusschen het „groote ziekenhuis,quot; dat voor vol,.
343
wassenen en het , kind er-zieken huis,quot; dat voor de kleinen gebouwd is. Zoo ben ik dan ook met beide gestichten, waarop de zegen des Heeren ruste! tamelijk wel bekend, en weet, hoe \'t daarbinnen toegaat en uitziet. Daar heb ik nu een zeer groot onderscheid opgemerkt-Niet, dat in het eene huis de k a m e r s klein en dompig, in het andere hoog en luchtig zouden zijn — ook niet, dat in liet eene huis oppassing en v e r p 1 e g i n g minder goed zouden zijn dan in het andere,— neen, dat is op beide plaatsen uitstekend, zooals men ook van het rijke Bremen mag verwachten.
Dat onderscheid bestaat ook niet zoo zeer in de ziekten, want ook bij de kinderen, hoe klein zij dikwijls ook zijn, vindt men toch de grootste en iammerlijkste kwalen, verkrommingen , ontzettende verzweringen, ontstekingen , stuiptrekkingen en wat al meer ? — Daar ontbreekt het dus niet aan de bitterste smarten, en de allertreurigste operaties moeten daar niet zelden verrigt worden.
In al deze opzigten staan dus de beide ziekenhuizen, en niet minder hunne bewoners, met elkander gelijk.
Nogtans kan ieder, die beide gestichten bezoekt, gemakkelijk bemerken, dat de bewoners van het kinderziekenhuis tienmaal v r o 1 ij k e r zijn, dan die van het groote ziekenhuis. In dit laatste heerscht bij dè meeste lijders bijna onophoudelijk mismoedigheid, droefgeestigheid, kommer, zuchten en tranen ; — de kinderen kunt gij echter meestal opgeruimd zien. Komt gij bij hen, dan lagchen zij u met hun geheele gezigt toe, als gij zelf maar met een vriendelijk gezigt en een vriendelijk woord tot hen nadert. Iedere zonnestraal en ■ iedere appel verblijdt hun hart, en niet zelden klinkt u uit de met zieke kinderen bevolkte zalen het vrolijkste gezang tegemoet.
344
Waardoor ontstaat dit groote onderscheid, dat zoo ten nadeele van de ouden uitvalt, daar men toch eerder verwachten zoude, dat de jonge kindertjes, die nog zoo zwak zijn, veel heviger zouden klagen en over \'t geheel veel treuriger gestemd zouden zijn ? Nu, het komt juist daar van daan, dat de kinderen, ook zonder het te weten, lian-delen naar het woord des Heeren: .Zijt niet bezorgd! — Maakt u niet bezorgd over den dag van morgen!quot; — Dat zij reeds zoo lang hebben moeten lijden, daarmede kwellen zij zich niet, maar ,voorbij en vergetenquot;, dat is bij hen hetzelfde. Hoe lang zij nog ziek moeten liggen, en of zij zullen sterven of gezond worden, daarover verontrusten zij zich ook niet; zij zijn niet bezorgd voor den dag van morgen. Daarentegen verheugen zij zich sterk over het goede, dat de dag oplevert; grijpen het aan, zoo vast als zij kunnen, en daarmee genoeg. Is de pijn soms zeer groot, worden de wonden open gemaakt of gesneden, dan weenen en kermen zij een weinig, schreeuwen welligt ook zeer luid : zoodra er echter verzachting komt, zijn zij weder vrolijk, happen blijmoedig in hun boterham, al is het ook nog met tranen in \'t oog, en laten verder al het tegenwoordige met de geheele toekomst aan den goeden God over.
Daarentegen dragen de groote, volwassene, verstandige menschen hunnen jammer door hun onverstand driemaal, tienmaal, honderdmaal. Bij voorbeeld: zegt hun de arts, dat zij heden over veertien dagen geopereerd moeten worden, dan ondergaan zij ook van het oogenblik af, dat zij dit weten, deze operatie in hunne verbeelding lederen dag ten minste zesmaal, en des nacbts nog vaker en nog ontzettender. Is zij voorbij, dan tobben zij er over, of \'t nu ook goed, werkelijk goed geholpen heeft. Zijn zij iu dat opzigt gerust gesteld, dan martelen zij zich met al den omvang
345
der ellende, die zij vroeger ondervonden hebben, en klagen ook reeds over hetgeen hen in de toekomst treffen kan En indien dan allerlei Engelen aan het venster kloppen, stille, heerlijke hemelboden, door Grod gezonden om hen te troosten,, dan bemerken zij het volstrekt niet wegens de groote verduistering van hun hart en hunne oogen — en doen hun niet open. Zoo is het dan zeker eene onmogelijkheid, goedsmoeds te zijn, en ook God, de Almagtige, kan aan zulke lieden geen vrolijk of ook maar een stil hart schenken.
Mijne lezers hebben wel begrepen, dat de beide Bremen-sche ziekenhuizen niet om hun zelfs wil vermeld zijn geworden, maar om den wil van hen, die dit lezen, — en dat ons daarmede gezegd is, dat wij moeten worden gelijk de kinderen, terwijl wij anders even als de bewoners van het groote ziekenhuis door onze bezorgdheid ons eigen lieve leven verbitteren en verduisteren. Het is toch waar, dat de groote, wijde wereld niets anders is, dan een reusachtig ziekenhuis, en dezelfde Jezus, die ons de bezorgdheid verboden heeft, verklaart immers ook:
7. ELKE DAG HEEFT ZIJN EIGEN KWAAD.
Elke dag levert zijn aandeel, zijne bepaalde hoeveelheid van arbeid, moeite, onrust, smarten, aanvechtingen, verdrietelijkheden zoowel voor ons inwendig als voor ons uitwendig leven. Hierop zegt nu terstond weder iedere lezer met een opregten zucht: Ja en Amen. Het is ook geen wonder, dat er geene dagen zijn met enkel zonneschijn, want iedere dag verrijst uit den bewogen grond dezer wereld, en God wil het den mensch niet sparen, dat hij door deze beweging mede aangegrepen wordt. Hij w i 1 het ons ook niet sparen, want juist dit dient tot onze opvoeding.
346
Nu is ev zeker een groot verschil tusschen den eenen dag en den anderen. Er zijn stormachtige en kalmere dagen; dagen, waarop liet als het ware verdrietelijkheden op ons regent, en dan ook weder dagen, waarop het ons tamelijk voorspoedig gaat. Er is echter geen dag, die niet zijne eigene plaag heeft, waarop niet allerlei dingen voorvallen, te doen of te lijden zijn, waarvan wij liever verschoond wenschten te blijven. Maar ook is er geen dag, waarop de plaag te groot zoude zijn, -boven onze krachten.quot; Het schijnt wel dikwijls „te erg en te zwaarquot; te zijn, maar als wij naauwkeuriger toezien en ook in opregtheid ons geheugen raadplegen, dan moeten wij erkennen, dat God op de dagen van buitengewone plagen ook buitengewonen moed en kracht om te dragen geschonken heeft; zooals dan ook een spreekwoord zegt: „gelijk de dag is, zoo is de kracht.quot;
Iedere dag heeft genoeg aan zijne plaag, zegt de Heer, d. i. zij is naauwkeurig afgewogen naar onze kracht en naar onze behoefte, ik meen naar de behoefte aan tuchtiging en verootmoediging, juist zooals wij die noodig hébben. Gelijk de uurwerkmaker liet gewigt voor de klok naauwkeurig afweegt, want is het te zwaar, dan bederft het de klok, [is liet te ligt, dan loopt zij af; — of gelijk een goede voerman voor zijne paarden, de jonge en de oude, de zwakke en sterke de zwaarte van hunne vracht berekent al naar de mate hunner krachten, niet te zwaar en niet te ligt? zoo zwaar, dat zij daarbij niet overmoedig worden, allerlei dartele sprongen maken en in de gracht rennen, maar toch ook niet zoo, dat zij, hoe gaarne zij ook willen, niet van de plaats konden komen en daaronder bezwijken zouden. Dit zijn grove voorbeelden, en zij zijn met opzet zoo gekozen, want nu valt het zoo veel te duidelijker in het oog, dat wij van den goeden God toch eigenlijk iets meer dan de
347
vermelde uurwerkmakers- en voer mans wijsheid moesten verwachten ! Maar neen, wij vertrouwen \'t Hem niet toe en meenen, dat het ons mettertijd zal doen bezwijken.
Ja, het doet ons werkelijk dikwijls bezwijken, zoodat licht en troost, hoop en moed bijna geheel voor ons verdwijnen. Maar wat is hiervan de oorzaak ? Onze ongeloovige bezorgdheid voor de toekomst en ook dit, dat w ij geen dankbaar, helder oog hebben voor het vele aangename en goede, dat iedere dag o n s o p nieuw oplever t. Want terwijl aan den eenen kant iedere dag zijne hoeveelheid plagen en verdrietelijkheden uit de wereld, die wij betreden, doet opschuimen, zoo brengt aan den anderen kant ook iedere dag zijne goede mate van verkwikking, licht, troost en zonnestralen uit Gods eeuwige en zalige hemelrijk. Is het waar, dat iedere dag zijn eigen kwaad heeft, zoo is het niet minder waar, wat Jeremia nogtans in den donkersten tijd van zijn leven erkend heeft r .Gods goedertierenheden zijn alle morgen nieuw.quot; (Klaagl. 3 : 23).
Hij doet uit zijne rijke bron van zegen de helderste en mildste stroomen voor u vloeijen, en daarom zingen wij;
Roemt, roemt den lieer! Ziet, zijn ei-bannen Bestraalt ons in de donkerheid.
En zijn genade draagt ons armen Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Ja, zijne goedertierenheid is eiken , morgen nieuw, ook in de donkerste dagen. Van den Vader des lichts daalt voor iederen zonsopgang eene gave van vrede en vreugde neder, die voor u in het bijzonder bereid is, zoowel voor uw inwendig als voor uw uitwendig leven, en wel het meest en het krachtigst op de ergste en moeijelijkste dagen. Begin er
348
morgen maar eens mede, vlug en vrolijk; staar met een kinderlijk, dankbaar hart op de zonnestralen van allerlei aard, die uw God u zendt, en gij zult u verwonderen, dat u zoo veel vreugde en genot beschoren is. Als gij echter in uwe plagen, klagten, zorgen en treurigheid zoo verdiept zijt, dat gij niets goeds en vrolijks zien en hooren kunt, en als gij zoo gaarne altijd jammert: dat u alles moet treffen, en dat het ook veel te veel is, en dat gij nooit tot rust komt, enz, dan is er voor u geene hulp., Smaakt en ziet, dat de Heer goedertieren is,quot; zegt de Psalmist. Wie echter de oogen niet opslaan en den mond niet openen wil, hoe kan hij iets smaken en zien ? En liet is onbegrijpelijk, maar waar, dat vele menschen over donkerheid en duistere wolken klagen, terwijl zij bij digtgesloten vensters zitten en zich nog een slaaprok over de ooren en oogen getrokken hebben. Wilden zij dien uittrekken en de vensters open doen, dan zouden zij een groot gedeelte van den b 1 a a u-w e n hemel zien. Maar zij willen het niet zien, want zij zijn even als de uilen verliefd op de duisternis. Ja, zoo kan men dan zeker het vrolijke hart, dat een christenmensch altijd hebben moet, gemakkelijk verliezen! Zoo moet dan het leven zeker wel te zuur en te moeijelijk worden, als wij de zon met al onze magt wegjagen en van de maan slechts de donkere plekken zien.
En nog ééne zaak willen wij ons herinneren, om ons hart regt godvruchtig-kinderlijk-vogelachtig-onbezorgd te maken. Hetgeen ik hier bedoel, drukt de mond des volks zoo uit:
8. ALLES GAAT ANDERS, DAN MEN DACHT.
Over dit onderwerp zoude ieder lezer gemakkelijk en zonder moeite een geheel boekje vol kunnen schrijven en met
349
geschiedenissen uit zijn eigen leven toelichten. Dan zoude men vooreerst hooren, hoe zoo menig mooi plan verijdeld, hoe zoo menig heerlijk luchtkasteel in nevelen verdwenen, en op den schoonsten opgang der zon dikwijls de treurigste regenachtige dag gevolgd is. Daar en daar meende ik zeker hulp te vinden (zoo zoudt gij schrijven), maar juist daar vond ik noch medewerking noch liefde; dat zoude eens regt een tijd van verkwikking en vreugde worden, en nooit heb ik meer geweend dan toen; — toen N. mijn handelsvriend werd, meende ik een welgesteld man te worden, en juist hij zoude mij bijna geheel geruïneerd hebben. — Dit zoude zoo de inhoud zijn van het eerste deel van uw boek.
Nu zoudt gij echter in het tweede deel mededeelen, hoe ii troost en verkwikking, hnlp en redding juist door zulke menschen,. in zulke tijden, in zulke omstandigheden ten deele zijn gevallen, waarvan gij die het allerminst verwacht hadt. Wat gij voor bergen aanzaagt, werd dikwijls eene vlakte of slechts een molshoop voor uwe oogen. De schijnbare onweerswolken bleken ten slotte alleen te dienen, om u schaduw te geven; de gewaande omwegen deden u juist datgene vinden, wat uw hart overal elders gezocht, maar niet gevonden had. Kortom, alles ging anders, dan gij meen-(let, en gij bevondt u daarbij het beste, zoo gij kinderlijken getrouw, biddend en werkend uwen pligt deedt, de toekomst haren gang liet gaan. den dag van morgen voor zich zeiven liet zorgen, den dag van heden echter van zijne gunstigste zijde beschouwdet. Want heden en morgen was en is de Heer uw God en uw Ontfermer en Hij zal dit al de volgende dagen zijn, en Hij zal zorgen, dat gij er niet slechts „zoo even doorkomtquot;, maar dat gij er ook „zeer goedquot; doorkomt, want Hij wil zijne kinderen niet als bedeljongens of gluipers in de wereld laten rondloopen.
350
Nu hebben wij reeds een lang sermoen tegen de bezorgdheid gehouden en er menig krachtig veroordeelend woord over gesproken, en dat bezorgdheid dwaasheid is, betwist niemand, die niet twistgierig is. Wij hebben echter ook reeds gezien, dat tegen deze erge ziekte geene wijsgeerige redeneeringen baten, maar dat men zich in het opklimmen en afdalen van de h e m e lladder ijverig moet oefenen, terwijl er anders geen redding te vinden is. Een onbezorgd kind van God onder het Oude Verbond heeft daarvan geschreven: .Ik lig en slaap geheel in vrede, want G ij , Heer! G ij alleen helpt mij , dat ik veilig w o n e.quot; De vrede zonder bezorgdheid komt dus daaruit voort, dat de mensch het weet, dat hij in de hand des Heeren is en niet in zijne eigene hand. Zoo heeft ook de Apostel niet slechts vermaand : „Weest in geen ding bezorgd !quot; neen, hij voegt er bij ; „Maar.quot; Nu wat dan : „Maar?quot; Welligt: „Maar slaat ze in den wind?quot; O neen. dat moeten wjj niet, dat kunnen wij ook niet: neen, „maallaat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God!quot; gelijk ook de Apostel Petrus vermaant: „Werpt al uwe bekommernis op Hem. want Hij zorgt voor u!quot; En in het Oude Testament wekt David ons zoo trouwhartig en met zulk eene schoone belofte op ; „Werpt uwe zorg op den Heer, en Hij zal u onderhouden!quot; En een ander: „Stort uw hart uit voor zijn aangezigt; God is ons eene toevlugt,quot; en nog eens: „Hij zal u de begeerten uws harten geven: zwijg den Heere en verbeid Hem!quot; Zulke woorden moet men niet slechts even lezen of met eenig gevoel opzeggen, even als een schoon vers van Schiller, maar ze ernstig ter harte nemen en overdenken, en daardoor leeren naar boven te zien en zich op te rigten. Want zij zijn de deur tot de ware wijsheid
■en de kunst van het werpen der bekommernissen op den Heer is de gewigtigste onder alle kunsten, en gewigtiger voor u dan de uitvinding van de kwadratuur des cirkels ■en het p e r p e t u u m ra o b i 1 e. Ook wordt deze kunst niet geleerd zonder veel tranen, kniebuigen, worstelen met onze eigene natuur en den geest der wereld, - maar 1 e e -ren kunnen wij het, want als wij het niet konden, zoude Jezus ons het voorbeeld niet opgegeven hebben, en als wij het ook slechts bij benadering geleerd hebben, zijn wij gelukkige lieden.
9. »ÉÉNE ZORG, GEKXE ZORGquot;-
irf een schoon oud spreekwoord, gelijk ook de Heere Jezus zegt: „Een ding is noodigquot; en op eene andere plaats: „Zoekt eerst het koningrijk God en zijne geregtigheid, en al deze dingen (namelijk al \'t aardsche) zullen u toegeworpen worden.quot;
Wat nu het inwendig leven, zelfkennis, geloof, vernieuwing, wedergeboorte, zekerheid van onze zaligheid betreft, daarvan wordt niet gezegd: „Weest niet bezorgd voorden dag van morgen!quot; neen, daar geldt het: BStreeft daarnaar,quot; loopt, strijdt ora het kleinood, „werkt uwe zaligheid met vreeze en beven!quot; Wie hier denken wilde; „Och, alles zal wel goed atloopen, want God zal mij eindelijk nog teregt brengen, zoo of zoo; ik wil mij over die zaak niet ongerust maken!quot; wie zoo denkt, die heeft een goddeloos vertrouwen op God en zal op den grooten dag als een luije dienstknecht beschaamd gemaakt worden. Och, mijne waarde lezers! ons binnenste moet geheel anders gestemd zijn, dan gewoonlijk het geval is; geheel anders behooren wij te trachten en te streven naar het geestelijk en hemelsch goed, Wij behooren de zaken, die op het eeuwige leven betrek-
352
f
king hebben, met de innigste belangstelling ter harte tt nemen, — deze zorgen moeten ons geheel anders in bewe ging brengen, anders zullen wij de heilige onbezorgdheid die eenen christen betaamt, niet verkrijgen, maar zulle» ten opzigto van het tegenwoordige en toekomstige, het tijde lijke en eeuwige steeds in onrust verkeeren. Daarentege zullen wij ondervinden, dat in dezelfde mate, waarin het streven naar het ingaan in het Godsrijk krachtiger, opreg ter en inniger bij ons wordt, — hoe meer het gebedsgeloofsleven in ons toeneemt, hoe getrouwer wij de genade middelen gebruiken en als verzoende kinderen van Go( voor zijn aangezigt wandelen en zijnen vrede genieten, — in dezelfde mate zullen wij meer en meer van de bezorgd heid ontheven worden en in de regte, blijmoedige, heilige onbezorgdheid toenemen. Hoe nader wij bij de zon komen des te kleiner en onzigtbaarder worden de dingen dezer aarde met al hun leed en smart; en hoe digter wij bij het hart van God zijn, des te meer zijn wij er ook van verzekerd, dat niets, noch tegenwoordige noch toekomstige din gen, ons ongelukkig maken of ontstellen kan.
loe en: sre i
Zc •aa
etf
e
Ik
er s \\
ar(
«Rust als een kiiul maar aan uws Vaders hart, quot;1
En laat Hem dan in alles voor u zorgen!quot; »6:
dat is dan de geheele godgeleerdheid, Mozes en de Profe ten, Christus en de Apostelen.
Ja, ook wat de zekerheid der volmaakte zaligheid en toekomstige heerlijkheid betreft, mag de godvruchtige, die ernstig naar het eeuwige leven tracht, die in opregtheid zich zelf beoordeelt en met een getrouw gebruik van de genademiddelen strijdt om in te gaan door de enge poort, hij mag niet bezorgd zijn in dien zin, dat hij angstig aan de toekomst denkt. Een waar discipel van Jezus Christus
353
oet niet in eene slaafsche vrees verkeeren en angstig vra-„Zal ik er wel doorkomen? Zal ik wel het doel ireiken en het erfdeel van Gods kinderen ontvangen, of
ik eindelijk nog in de hel nederstorten ?quot;
Zoo pijnigen zich vele opregte christenen steeds met deze aag: „Of zij wel zalig zullen worden?quot; Dat is echter ets dan zelfkwelling en slaafsche vrees, dat is eene onrust, slechts uit ongeloof en uit eigengeregtigheid ontstaat. Ik weet wel, dat er goede menschen zijn, die het voor ermoed houden, als een christen het hoofd omhoog heft stoutmoedig spreekt: „Ik weet dat mij door Gods genade weggelegd de kroon der regtvaardigheid.quot; Maar dan ren ook Paulus en alle Apostelen, dan waren mannen Luther niet moedig in den geloove, maar hoogmoedig overmoedig. Eene hoop, die geheel met Indiens en aars en vraagteekens omsluijerd is, is in \'t geheel geene op, en onze Heer Christus zoude dan gelogen hebben, en Hij zeide: .Mijnen vrede laat ik u.quot; Dan oest ik toch wreder een groote dwaas worden, zoo ik een ir rust liad, zoolang ik niet van mijne zaligheid door Jezus iristus verzekerd ben, „Hij is getrouw,quot; die het beloofd ef\'t, en zoo het u zeiven reeds zoo dringend en opregt e redding uwer ziel te doen is, dan gaat het waarlijk en Heiland, die zijn bloed voor u vergoten heeft, nog liger ter harte. Hij laat niets vallen, dat zich naar Hem strekt. Wees dus goedsmoeds! „Hij, die het goede werk u begonnen heeft, zal het ook voleinden tot op zijnen ooten dag,quot; - zoo gij slechts in ootmoed het woordje enadequot; regt bestudeert en u van dag tot dag ernstiger liet streven naar de heiligmaking toelegt. Ook tegen-alle toekomstige onweders en stormen, bezoekingen, n.oekingen en aanvechtingen, tot den laatsten strijd in
23
te ti ewe leid üleij ijde-egei! het rcg. - en ade-God n, -rgd-ilige men, iezei liet irze-din-
•ote-
1 en die heid i de •t,-aan stns
352
king hebben, met de innigste belangstelling ter harte te nemen, — deze zorgen moeten ons geheel anders in beweging brengen, anders zullen wij de heilige onbezorgdheid, die eenen christen betaamt, niet verkrijgen, maar zullen ten opzigto van het tegenwoordige en toekomstige, het tijdelijke en eeuwige steeds in onrust verkeeren. Daarentegen zullen wij ondervinden, dat in dezelfde mate, waarin het streven naar het ingaan in het Godsrijk krachtiger, opreg-ter en inniger bij ons wordt, — hoe meer het gebeds- en geloofsleven in ons toeneemt, hoe getrouwer wij de genademiddelen gebruiken en als verzoende kinderen van God voor zijn aangezigt wandelen en zijnen vrede genieten, — in dezelfde mate zullen wij meer en meer van de bezorgdheid ontheven worden en in de regte, blijmoedige, heilige onbezorgdheid toenemen. Hoe nader wij bij de zor komen, des te kleiner en onzigtbaarder worden de dingen dezer aarde met al hun leed en smart; en hoe digter wij bij het hart van God zijn, des te meer zijn wij er ook van verzekerd, dat niets, noch tegenwoordige noch toekomstige dingen, ons ongelukkig maken of ontstellen kan.
«Rust als een kind maar aan uws Vaders hart,
En laat Hem dan in alles voor u zorgen!quot;
dat, is dan de geheele godgeleerdheid, Mozes en de Profeten, Christus en de Apostelen.
Ja, ook wat de zekerheid der volmaakte zaligheid en toekomstige heerlijkheid betreft, mag de godvruchtige, die ernstig naar het eeuwige leven tracht, die in opregtheid zich zelf beoordeelt en met een getrouw gebruik van de genademiddelen strijdt om in te gaan door de enge poort,— hij mag niet bezorgd zijn in dien zin, dat hij angstig aan de toekomst denkt. Een waar discipel van Jezus Christus
353
moet niet in eene slaafsche vrees verkeeren en angstig vragen : „Zal ik er wel doorkomen ? Zal ik wel het doel bereiken en het erfdeel van (ïods kinderen ontvangen, of zal ik eindelijk nog in de hel nederstorten ?quot;
Zoo pijnigen zich vele opregte christenen steeds met deze vraag: „Of zij wel zalig zullen worden?quot; Dat is echter niets dan zelfkwelling en slaafsche vrees, dat is eene onrust, die slechts uit ongeloof en uit eigengeregtigheid ontstaat.
Ik weet wel, dat er goede menschen zijn, die het voor overmoed houden, als een christen het hoofd omhoog heft en stoutmoedig spreekt; „Ik weet dat mij door Gods genade is weggelegd de kroon der regtvaardigheid.quot; Maar dan waren ook Paulus eu alle Apostelen, dan waren mannen als Luther niet moedig in den geloove, maar hoogmoedig en overmoedig. Eene hoop, die geheel met Indiens en Maars en vraagteekens omsluijerd is, is in \'t geheel geene hoop, en onze Heer Christus zoude dan gelogen hebben, toen Hij zeide: „Mijnen vrede laat ik u.quot; Dan moest ik toch weder een groote dwaas worden, zoo ik een uur rust had, zoolang ik niet van mijne zaligheid door Jezus Christus verzekerd ben, „Hij is getrouw,quot; die het beloofd heeft, en zoo het u zelven reeds zoo dringend en opregt om de redding uwer ziel te doen is, dan gaat het waarlijk uwen Heiland, die zijn bloed voor u vergoten heeft, nog inniger ter harte. Hij laat niets vallen, dat zich naar Hem uitstrekt. Wees dus goedsmoeds! „Hij, die het goede werk in u begonnen heeft, zal het ook voleinden tot op zijnen grooten dag,quot; - zoo gij slechts in ootmoed het woordje gt;1 genadequot; regt bestudeert en u van dag tot dag ernstiger 0P liet streven naar de heiligmaking toelegt. Ook tegen-over alle toekomstige onweders en stormen, bezoekingen, verzoekingen eu aanvechtingen, tot den laatsten strijd in
23
854
den nacht des doods, waarvoor menig christen dwaselij zulk een grooten angst koestert, - ja, ook tegenover duive en hel, hoe hevig zij ook mogen woeden, geldt het woon van den Heere Jezus: „Wees niet bezorgd!quot;
»Hoe uws vijands gramschap woede Veilig zijt ge in mijne hoedequot;.
Zoo heeft nu ons boekje een vrolijk slot gekregen voo hem, die weet, wat geloof heet en is. En al is dit laatst hoofdstuk hier zoo wat half en half binnengesmokkeld ei al behoort het eigenlijk niet regt onder de „reisschetsen te huis, toch zal het hun welkom zijn, die het een weini| heeft opgewekt om de reis door dit aardsche dal moedi ger, opgeruimder en vrolijker voort te zetten, en die k met een eenigszins verhelderden en vasteren blik op lie eeuwige Vaderhuis, dat schitterend einddoel onzer rei-doet staren.
Zoo neem ik dan afscheid van mijne lezers met dei biddenden wensch van den zaligen Paul Gerbardt:
God geve ons een verheugd gemoed, Verfrissche geest en hart,
En werpe in \'t diepste van de zee Angst, kommer, vrees en smart!
Hij drukke, als ons harte breekt.
Ons zacht onze oogen digt.
En toone ons ginds in de eeuw\'ge rust Zijn vriend\'lijk aangezigt!
AANHANGSEL.
EENE WARE WONDERGESCHIEDENIS, DIE IEDER BELEVEN XAN EN MOET.
Daar zat in verre landen, Een edel koningskind, — Hij zat in kerker en keten Het oog van tranen blind.
Hij had den scepter verloren. Verloren bad bij de kroon; Hij was geboren tot beerscben Een ed\'le koningszoon.
De ellenden, zijne smarten Zijn niets dan eigen scbuld; In snoode lusten verscbertste Hij \'s vaders liefde en geduld.
Zijn leed is onbeschrijflijk! Zoo bitter is zijn smart. Dat bij zelfs is vergeten Zijns vaders troon en hart.
358
Zoo zat hij lange jaren,
Ih sombere armoê neer En droomde in stille stonden Van grootheid, als weleer.
II.
„Wie mag daar toch wel kloppen Daar buiten aan de deur ?quot;
Daar treedt een man naar binnen Zijn woord is balsemgeur.
Een man, gekleed als pelgrim ; En op zijn aangezicht Leest men des hemels vreugde Zijn voorhoofd straalt van licht.
En uit zijne oogen flonkert Des hemels stille glans Om zijne slapen draagt hij Een scherpen doornenkrans.
Hij ziet daar op dien arme Ziet lang en stil hem aan Met hartelijk erbarmen;
Zijn ziel is aangedaan.
Ja zijne ziele beefde Van liefde als ook van smart; „Mijn broeder,quot; riep hij weenend En zonk hem aan het hart.
359
„Mijn broeder! o mijn broeder! Ik breng u goed bescheid! Uw vader is een koning,
Zijn macht is uitgebreid!
Waak op, uit uwe droomen! Waak op, uit uw misbaar! Zie! ik verbreek de keten Alsof het spinrag waar\'!
Uw vader laat u zeggen: B Vergeven is de schuld,quot;
Zijn hart klopt u reeds tegen In minnend ongeduld.
En als in oude dagen Staat nog uw oude troon. En vele volken wachten Op hunnen koningszoon.
Gij hebt slechts mijne schreden Met stillen zachten moed Te volgen; zonder twijfel! — Ik meen het waarlijk goed.quot;\'
Hij voert hem uit den kerker, Aan zijne hand, die streelt. Toont hem des hemels klaarheid Toont hem des vaders beeld.
„Daar, waar de gouden morgén „Zijn lieflijk licht verspreidt.
360
.Daar zijn des vaders burchten , Daarheen wordt gij geleid !quot;
Wat dunkt u ? - of die arme Die ed\'le koningszoon,
Dien lieven broeder volgde Tot voor zijns vaders troon? —
III.
Nu vraagt gij bij u zeiven Wat hier de zin van zij ?
Ik zweer u dan, o zondaar: „Die koningszoon zijt gij!\'
Die man, omkransd met doornen Gij vraagt me wie Hij is ? \'t Is uw Heer Jezus Christu \'t Is uw behoudenis.
Zijn vader en uw vader Is d\' eeuw\'ge Zebaoth — Hem breekt zijn hart van liefde Om uwen bitt\'ren nood.
Daar, waar de wolken drijven Met lichten gouden rand, —
Daar zijn des vaders burchten Daar is uw vaderland. —
Wat dunkt u, zult gij blijven, In uwen jammer staat ?
361
Uw Heiland wenkt en bidt u Of gij niet mede gaat.
BIJ DEN AANBLIK DER ZWITSERSCHE ALPENWERELD.
Waar reeds des aardrijks heerlijkheid,
Mijn ziel zooveel genot doet smaken -Hoe zal mijn hart van wellust blaken Als gij daagt, glans der eeuwigheid I
Waar reeds des bergtops vlucht\'ge pracht — Dus \'t lichaam en de ziel kan streelen — Wat vreugd, waarin mijn geest zal deelen Bij \'t licht, dat wegbant eiken nacht 1
Van \'t bergvlak klinkt het hel en klaar Veel klokjes klinken lief en teeder — De hemel ziet er stil op neder De bergen lichten wonderbaar.
Een korte wijl — dit zoet geklank Des bergtops trotsch en prachtig blinken Zal in een duistren nacht verzinken — \'t Geloof kent beter lied, Goddank.
Als uit mijns Vaders heiligdom.
Ter eer van \'t Godslam vreugdepsalmen
362
In Salem\'s gouden stad weergalmen De hallels klinken van rondom. —
Dan zult gij, Opperheer, ons Hoofd üw vreugdetempel ons onthullen En heerlijk zal zich dan vervullen, Wat men op aarde heeft geloofd.
O, steek Heer, door uw sterke hand Het heilig vuur aan in mijn harte! Dat ik de gansche wereld tarte Met \'t oog op zulk een vaderland!
MEN LUIDT DEN ZONDAG IN.
De feestavond laat zijne sporen,
Zeer liefelijk achter in \'t dal Het klokkegelui doet zich hooren.
De Zondag begint feit\'lijk al.
Wat mag dat gelui mij toch spellen \'t Is ernstige taal, die het spreekt!
\'k Voel tranen in de oogen opwellen Waar \'s harten verhardheid in breekt.
Ik weet niet, maar \'k kniel hier eens neder, \'k Kniel biddende neder voor God,
363
Tot Hij aan zijn harte mjj weder Vertroost, met het heil van mijn lot.
Eens zal er een Sabbat verschijnen, Een Sabbat, geheel zonder smart Daar zullen de tranen verdwijnen De tranen, geweend om mijn hart!
IN HET DIEPE ALPENDAL.
In \'t diepe dal der Alpen, Heerscht rust en donkerheid. De berggevaarten liggen Nog slapend rond verspreid.
Nog breekt niet aan, de morgen. Geen haan wordt nog gehoord; Een kil en ak\'lig fluist\'ren.
Trekt klagend door dit oord.
Doch zie der bergen spitsen Van vlammengloed omglansd! Met wonderbare purper Zoo koninklijk bekranst!
Hoe lichten toch die hoogten Kondom in duist\'ren nacht! —
364
In\'t ver verwijderde Oosten,
Duikt op der zonne pracht.
Zij brengt de hoogste spitsen, Het eerst haar morgengroet; In \'t dal blijft \'t dood en donker. Omhoog is \'t enkel gloed!
De zonneklare toppen Zij juichen in hun praal;
Daar schiet ook naar beneden Tot u, een gulden straal.
Daar schiet ook naar beneden, Tot ons, een straal van licht; Een blik omhoog, mijn broeder. Uit \'t donk\'re dal gericht!
aan mijn zoontje bij het geaf zijner
Wanneer ik u in de oogen staar In de oogen, diep en zacht.
En \'k zie uw moeders beeld, zoo klaar,
Grijpt weemoed me aan, met kracht.
Ach, uwe lippen drukten nooit,
De zoete moederborst.
365
Geen moeder-melodie maakte ooit ü rijker dan een vorst.
O kind, gij zijt mijn schoonste kroonT Maar ook mijn diepste smart!
Uw mond gaf pas den eersten toon,
Toen brak uw moeders hart.
Dat trouwe hart! — het hrak voor u. Als nauw\'lijks \'t uwe sloeg.
Gelijk ik mij herinner nu,
Hoe \'t u met smarte droeg.
O zoon, mijn zoon, dat was een dag! Nog grijpt mij huiv\'ring aan —
Toen ik uw moeder sterven zag; Hoe gaarn\' was \'k mee gegaan!
O zoon, mijn zoon, dat was een dag ! Toen zij, zoo engelschoon En toch, zou koud en bleek daar lag — Hadt gij \'t gezien, mijn zoon!
En bij dat lijk, zoo bleek en koud.
Waar ik u doopen mocht.
Heb \'k aan dien Heer u toevertrouwd. Die met zijn bloed u kocht.
O zoon, mijn zoon, dat was een dag l Toen \'k aan dit donk\'re graf.
Dat als een afgrond voor mij lag.
Haar lichaam overgaf.
366
Dat schoone lichaam! doch, mijn zoon, Wat weenen wij ons blind?
Ik zag haar met een lichte kroon. Omspeeld door hemelwind!
Zij lachte, zoo verheven hlij Als op ons bruiloftsfeest,
En wenkte met de palmtak mij: „Kom spoedig, onbevreesd.quot;
•OU ZIJT DE SCHOONSTE DEK MENSCHEN-KINDEREN.
ü te aanschouwen word ik nimmer Moe, mijn Jezus, Godes zoon,
Gij, op aarde de eenige immer Hemelsch rein en hemelsch schoon.
Aan de voetbank uwer voeten Doet gij me eeuwig u ontmoeten,
In uw liefde en gunstbetoon.
Als in uwen stillen luister Gij zoo vriend\'lyk op mij staart In uw doornenkrans, al \'t duister Me op mijn levensweg verklaart O, hoe draag ik dan met vreugde Al mijn leed, dat me immer heugde Als verheven boven de aard!
307
Vreedzaam gaat gij door de wereld Hoe ze ook toorn\' strijd\' en tart\'
Ned\'rig, doch zoo schoon ompareld Als geen koning het ocit werd. Gij maakt Hemelsch rijk toch, de armen Trekt met liefderijk erbarmen Ook den moord\'naar aan uw hart.
Ja, Gij woudt voor ons slechts leven, Ja, Gij woudt voor ons slechts zijn, Kusteloozen vrede geven,
Hemelbrood en vreugdewijn.
Zelfs uw bloed hebt Gij vergoten Opdat we eeuwig deelgenooten Uwer eere zouden zijn.
Allen, die naar u verlangen Geeft ge u zeiven zacht en mild,
Doch op Magdalena-wangen Prijkt uw beeld in tranenzilt.
Daarom, diep bedroefde harten Komt maar vrij, met al uw smarten, Onder Jezus\' liefdeschild.
Laat mij immer dieper staren O mijn Heiland, in uw hart!
Dikwijls drukken mii bezwaren Op deez\' aard, vol zonde en smart;
Doch zoodra me uw oog mag treffen. Gaat mijn moed zich weer verheffen En verheugd is heel mijn hart.
368
Laat mij uwe liefde drinken!
Laat mij altijd voor u staan!
Mocht ik gansch in u verzinken!
Mocht ik gansch in u vergaan!
Wie slechts u, maar u volkomen
Tot zijn deel heeft aangenomen,
Die is eeuwig opgestaan.
SLECHTS EEN DRUPPELTJE.
(in een zeer droevige ure.)
Groote Schepper aller dingen,
Die de vogeltjes doet zingen.
Die den raven voedsel geeft.
Die de bloempjes schoon doet prijken En de wormpjes niet bezwijken Wijl gij liefhebt, al wat leeft — Geef ook aan mijn matte ziele Die hier voor u nederkniele Eén drupje olie uwer vreugd — En \'k zal Ijjden, gansch verheugd!
369
PÜKPERKLEÜllIG GOLFT DE WIJDE ZEE.
De wijde zee golft lustig, weltevreên
In purpergloed; de zon daalde er in af,
Zeer stil; waar zij verzonk in \'t natte graf
Glijdt zacht, als ware \'t een Geest, een scheepje heen.
Hoe stralen glorierijk, met gouden rand
Nog lang de wolken in het hemelruim!
Hoe vragend klagend, slaat der golven schuim
Dien rooden rotssteen daar van Helgoland!
De laatste toon der avondklokken klinkt.
De visschers steev\'nen door den donk\'ren vloed,
\'t Wordt stil en immer stiller — alles spoedt
Ter rust zich heen; wat traan in \'t oog zich dringt ?
Mijn tranen zijn slechts vreugde, gansch geen smart
Zij groeten huiswaarts naar Jerusalem
En wenkend, vragend zien zij uit naar Hem
Die zeeën stilt — voor eeuwig ook dit hart.
Bladz.
I. Hoe beschouwt gij de wereld \'i............1
1. De jongere broeder....................1
2. Over zeven jaren in Konstantinopei .... 4
3. De echte hemelburger een echte bmger dezer aarde . . ......................7
II. Eene oude goddelijke gezondheidsbron niet de verzekering van volkomeue en eeuwige genezing. 1(3
III. Het steenen lam en een ander Lam .... 25
IV. Bij het apenpaleis te Hamburg en elders. Een gesprek over het gebed.........38
1. Wat een schaapherder bij eene pad en een knaapje bij het apenhok dacht......38
2. Geest des tijds en geest des gebsds..........43
3. Een boerenmeisje, een veldhoen en de Heer dei-heerscharen.............53
V. Alles is wijselijk geschikt........60
VI. Eene godsdienstige bijeenkomst op den spoortrein ................70
VII. Het oude huis en wat de Apostel Paulus boven
zijne deur heeft geschreven........83
1. De Godsgezant aan den landweg.....83
r INHOUD.
Bladz.
2. Eene zekere tijding over onzekere zaken . ■ 89
3. Allerlei vraagteekens, indien\'s en maar\'s. . . 94
4. Geene verlossing zonder opstanding . . . • 10\'
5. Het gebouw uit God gebouwd......100
YII1. Mikroskopische onderzoekingen......n2
1. Allerlei over spinnen, distels en dergelijke dingen..............
2. Uwe idealen en uw Bijbel.......
3. Goddelijk en rnenschelijk genie......123
4. Eenige wenken over den persoon van Jezus en zijn kruis.............
5. Waar koopt men een geestesmikroskoop ? . . 142
IX. Een gezegende diefstal........150
X. Waardoor men al getroost kan worden. . . 161
1. Kleine zaken en daarachter groote krachten . 101
2. Uit den mond dor kinderkens.......171
XI. Nog eene ster! Nog eene ster! . . . ■ 18-\'
XII. Hemelsche wegwijzer te Tlsenburg .... 198
Het kruis op den Ilsenstein.......198
2. De handwerksgezel op de Ilsebrug.....210
XIII. Dat men op reis de kerk moet bezoeken . . 224
1. Borkumsche kerkgangers........224
2. Het kerkgaan in \'t algemeen......232
a. Verheven ideaal in de gemeenschappelijke
godsdienstoefening.........232
h. De schuld van de predikanten.....235
c. Bewaar uwen voec.........238
d. Kom om te hooren!........242
e. Hooren, luisteren en gehoorzamen .... 245
f. Wie heeft, dien zal gegeven worden . . . 240 y. Wat heeft mijn God juist tot mij gezegd ? 248
XIV. Aan den voet van den Kickellialin .... 250
Blndz.
1. Hoe men daar in den hemel komt .... 250
2. Hoe men daar bidt en zingt.......262
XV. Wie is de Heer, die mij aanneemt? . . . 270
XVT. Toen ik nog dorpspredikant was.....282
1. Hoe iemand in den dood levend werd . . . 282
2. Een gemoedelijk woord tot den lezer. . . . 293 XVII. Beeldengalerij van wonderlijke lieden en groote
1. Kapitaal, geit en graf.........304
2. Wees blijde, dat het geen hond is.....309
3. Zie, de Bewaarder Israels slaapt of sluimert niet. 310
4. Tegen U alleen...........311
5. Gij maakt vrolijk,.al wat weeft.....SI3
6. Waai- hebt gij uwe geboorteakte \' .... 310
7. Hier woont een Koningskind.......319
8. Ik moest u geluk wenschen.......32-1
9. De steen moet verbrijzeld worden.....322
10. Ik heb het Hem gezegd........324
XVIII. Recepten en medicijnen tegen de bezorgdheid. 327
1. De hemelsche apotheek........327
2. Lof der dieren ten koste der menschen . . . 329
3. Wespen, vliegen, hommels en muggen . . 332
4. Bezorgdheid, ongeloof en heidendom .... 334
5. Onbezorgdheid, ligtzinnigheid en luiheid . . . 338
6. Bezorgdheid, grijze haren , zwakke handen ,
lamme voeten, een duister hart, een dom hoofd. 341
7. Elke dag heeft zijn eigen kwaad.....345
8. Alles gaat anders, dan men dacht.....348
9. Eéne zorg, geene zorg.........351
INHOUD.
Bladz.
Eene ware wondergeschiedenis, die ieder beleven kan en
Bij den aanblik der Zwitsersche Alpenwereld.....361
Men luidt den Zondag in...........362
In het diepe Alpendal............303
Aan mijn zoontje bij het graf zijner moeder.....364
Gij zijt de schoonste dei\' menschenkinderen.....366
Slechts een druppeltje. (In een zeer droevige ure.) . 368
IV
Purperkleurig golft de wijde zee......, . . 369