VOOR
CHEISTELIJKE
g
1 . h X
V
I 1
ft ft
X
S. -VAN DEN ANKER, Pr.
AMSTERDAM, C. L. VAN LANGENHUYSEN.
1880.
^ixix\'zoo: :x: xza: gt;: gt;: ycj^ycoGfr.
186
Mc\'- ~ T
■
OVEB DB
OPVOEDING DER KINDEREN.
VOOR
CHRISTELIJKE OUDERS EN OPVOEDERS,
DOOR
Tweede herziene druk.
AMSTERDAM, C. L. VAN LANGENHUYSEN. 1880.
Voorgelicht door den HEw. Censor Librorum, geven wij onze goedkeuring aan het werk: Over de opvoeding der kinderen voor Christelijke ouders en opvoeders , door S. tan den Ankeb , Pr
Wij wenschen dat deze onze goedkeuring, tevens aangemerkt worde als eene bijzondere aanbeveling van dit verdienstelijk werk.
Uireché, den 27 November, 1871
t AND IGN. SCHAEPMAN,
Aartsb. van UIr echt.
Amstelodami, M. BERNZEN,
die !■ Oetobris 1880. Libr. Censor.
Het is niet meer dan natuurlijk, dat een geheel, het moge pliysisch of zedelijk zijn, samengesteld uit meerdere deelen, de hoedanigheden en zelfs de kenmerken der samenstellende deelen behoudt. Indien toch in een leger elke soldaat een lafaard is, zal dit leger nooit den naam van dapper verdienen; indien in een boomgaard elke boom onvruchtbaar is, zal men toch wel nimmer dien boomgaard rijk in vruchten kunnen noemen.
Zoo is het ook met het huisgezin of de huiselijke maatschappij, die bestaat uit individuen, zoo ook met de burgerlijke maatschappij, die uitfamiliënis samengesield; in beide gevallen kunnen de ver-eenigingen nooit meer waard zijn, dan de leden welke ze vormen. Indien dus eenmaal in de denkbeelden , in de gevoelens en in het leven der individuen eene onchristelijke richting, eene echt naturalistische strekking heerscht, kan het niet anders of deze zal eveneens de overhand hebben in de familiën, samengesteld uit individuen, en in de maatschappij of den Staat, die niets anders is, dan eene minder of meer talrijke vereeniging van familiën.
Van deze waarheid schijnt de moderne onchristelijke Staat, die steunt op het ongerijmde en god-
VIII
delooze beginsel van het naturalisme, innig overtuigd. Hij heeft het volle bewustzijn, dat de wortel van alles, zoowel ten goede als ten kwade, in het individu ligt, en dat de familiën en de gouvernementen, wanneer de particulieren waarlijk deugdzaam en godsdienstig, in denken, in gevoelen, in willen en in handelen waarlijk christelijk zijn, het ook weldra zullen wezen. Dit nu kan de moderne Staat, door don kardinaal von Eauscher, aartsbisschop van Weenen, de Staat zonder God genoemd, omdat hij op een godsdienstloozen grondslag gevestigd, buiten elke bovenatuurliike openbaring, zelfs buiten God om, het groote vraagstuk van het men-schelijk leven en vrn het algemeen bestuur der maatschappij wil oplossen, — dit nu, zeggen wij, kan de moderne staat, wil hij zijn eigen dood niet onderschrijven, in geenen deele dulden. Vandaar het voortdurend streven van den Staat om in te grijpen in de rechten van het huisgezin en van het individu, ten einde beiden volgens zijn onchristelijke richting en strekking, volgens zijn goddeloozen geest te vormen. Vandaar dat hij maar met volle hand het goud neemt uit \'s Landsschatkist, om een zoo genaamd neutraal, doch beter godsdienstloos onderwijs alom te geven en te onderhouden, en door dit godsdienstloos onderwijs de jeugdige burgers van den Nederlandschen Staat, eveneens godsdienstloos te maken. En hij weet het maar al te wel: godsdienst-looze individuen vormen eenmaal godsdienstlooze familiën en dezen passen juist in de modernen Staat. De Heeren Jonckbloet en Haffmans— antipoden op
IX
het gebied van politiek en godsdienst — hebben bei -den in de Tweede Kamer verklaard; „De toekomst is aan onsquot;; wiens voorspelling zal bewaarheid worden ? Dat zal grootendeels afhangen van de opvoeding en het onderwijs aan het opkomend geslacht te geven: is en blijft dit godsdienstloos, de toekomst is aan den heer Jonckbloet en zijne liberale partijge-nooten, want de bijzondere school moet op den duur onder de heerschappij der staatsschool bezwijken; kunnen de Katholieke en geloovige Protestanten het door allen hun ten dienste staande wettige middelen zóóver brengen , dat het godsdienstig onderwijs regel en het godsdienstloos onderwijs uitzondering worde, dan zal de uitspraak van den heer Hafmans waarheid zijn.
Intusschen kan men zich nauwelijks verbeelden, welk een noodlottigen invloed die Staat zonder God, ingezien vooral de almacht die hij zich toeeigent, door zijn neutraal onderwijs, reeds uitgeoefend heeft en nog dagelijks uitoefenc; en tot welke verschrikkelijke resultaten de neutrale schoolwet van 1857 met haar voorschrift omtrent de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, gevolgelijk doorgezet en toegepast, eenmaal voeren zal is God alleen bekend.
Wilt gij weten welk resultaat zij reeds heeft voortgebracht? Welnu, de minister Pock zal het u zeggen. Herinneren wij ons de hevige discussiën die in de Kamerzitting van 1869—1870 over het neutrale onderwijs hebben plaats gehad. Toen heeft de minister Pock de schoolwet, die in het staats-
X
onderwijs de eerbiediging van ieders godsdienstige meeningen voorselirijffc, handhavend tegen krachtige aanvallen, de beteekenisvolle verklaring afgelegd gt; dat het verboden is de onsterfelijkheid der ziel als dogma of leerstuk op de gemengde school te onderwijzen.
En geen enkel lid der liberale partij teekende tegen deze verklaring protest aan.
Zij maakte intusschen allerwege in den lande een onaangenamen indruk, zoodat het Handehhlad den minister voor het publiek meende te moeten verdedigen. En hoe deed het dit? Door een ellendig woordenspel : het verklaarde namelijk dat wel de zaak d. i. de onsterfelijkheid der ziel, doch niet het dogma op de gemengde school volgens \'s ministers bedoeling mocht geleerd worden! Heet dit geen zand strooien in de oogen van het goedgeloovige volk ?
Derhalve in Nederland mag men in de staatsscholen niet meer onderwijzen het grondleerstuk van de onsterfelijkheid der ziel, omdat do schoolwet wil „eerbiediging der godsdienstige meeningenquot; ; dus ook van de atheïsten en materialisten. In Nederland zal men bij het officieel onderwijs stilzwijgend voorbij moeten gaan den grondslag van eiken godsdienst, van alle zedenleer. Ziedaar waartoe wij reeds gekomen zijn; voorzeker eene zonderlinge eerbiediging der godsdienstige meeningen !
Nogtans beschouwd uit het standpunt van den naturalistischen Staat, van den Staat zonder God en godsdienst, valt er niets in te brengen tegen de oplossing van den heer Eock. De leeringen van den
— XI
godloochenaar, van den positivist of materialist zijn inhet oog van zulk een Staat even constitutioneel ala die van den christen; waaroa» zouden dan die leeringen niet evengoed het constitutioneel recht be -zitten op eerbiediging bij het staatsonderwijs ? Dit onderwijs mag immers geen andersdenkenden krenken; welnu, de godloochenaar en de materialist zijn ook andersdenkenden en daarom is men hun krachtens hetzelfde beginsel dezelfde eerbiediging ver-schuldigd-
Wat hebben wij dus ? eene staatsschool, waaruit, elk godsdienstig begrip ernstig gebannen is, en dus een atheïstische school in de volle kracht van het woord.
In waarheidp hier waar quaestie is van zulke ca-pitale vraagpunten, staat de onthouding gelijk met de loochening. De jeugd te willen opvoeden zonder haar te spreken van God en van de sanctie des toekomstigen levens, dat is: in de praktijk aannemen dat de mensch geen behoefte heeft aan de groote warrheden om zijn hart te vormen en zijn leven te regelen; dat is: God en het toekomstige leven stellen onder de onverschillige zaken.
Deze verachtende onthouding is misschien nog beleedigender, dan de open ontkenning van het atheisme.
Men zal intusschen, onder voorwendsel van de vrijheid des gewetens te eerbiedigen, er nog toe» komen, om de vrijheid van elk godsdienstig geweten op te heffen; uit vreeze voor een staatsgodsdienst, zal men nog een ware etaats-ongodsdienstigheid in-
.
XII
voeren; en de eenige in de school geëerbiedigde leer, zal die van den godloochenaar zijn!
Ziedaar waartoe ons rechtstreeks voert de ongo-distische Staat, de godsdienstlooze politiek, eene politiek even blind als schuldig, die de sociale orde wil handhaven, terwijl zij haar best doet, om den grondslag te vernietigen, door elk godsdienstig begrip uit de opvoeding des volks te bannen. Zij vergeet dat een ongodsdienstig volk noodzakelijk revolu-tionnair is, omdat de godsdienst de eenige ware grond is der sociale orde, en dat er daarom buiten den godsdienst, buiten de Kerk, geen heil, geen behoud is voor de maatschappij.
Zou het bij dien toestand van zaken niet nuttig en van actueel belang zijn, te handelen: over de opvoeding der kinderen voor christelijke ouders en opvoeders ?
Kuilenburg 1870.
I)c opvoeding In het algemeen.
In deze Afdeeling die handelt over de opvoeding in het algemeen, zullen wij het antwoord geven op de drie volgende vragen: Wat is opvoeding? Wie zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen en wie is het voorwerp der opvoeding? Aan de beantwoording van elk dezer vragen zullen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden.
HOOFDSTUK I.
Wat is opvoeding?
Algemeen overzicht.
Alvorens te zeggen wat opvoeding ia, zullen wij mededeelen voor wie onze denkbeelden over opvoeding bestemd zijn, opdat de lezer, mocht hij niet in de categorie vallen van ouders en opvoeders, die wij op het oog hebben, na het doorloopen der inleiding, dit boek eenvoudig ter zijde legge. Wij schrijven voor christelijke ouders en opvoeders, die zich in de opvoeding der kinderen door christelijke beginselen en regels laten geleiden en overtuigd zijn , dat het hunne roeping is, niet bloot den mensch, maar vooral den christen en den toekomstigen hemelburger te vormen. Vervolgens zullen wij nagaan wat de opvoeding in het algemeen is. Na de bepaling en uiteenzetting van het woord opvoeden en vooral van het begrip dat wij ons moeten vormen van de christelijke opvoeding, zullen wij in een derde nom-mer: de verhevenheid en grootheid der christelijke
1
9.
opvoeding bespreken tegenover de goddelooze richting onzer eeuw, die met terzijdestelling en ver-waarloozing van \'s menschen eeuwige bestemming en hoogere volmaking, alles wat bovennatuurlijk en godsdienstig is, uit de opvoeding verbant en zich tot eene bloot natuurlijke ontwikkeling bepaalt.
VOOR WIE UIT BOEK GESCHREVEN IS.
Gelijk de titel genoegzaam aanduidt, is het ons plan niet algemeen theorieën te geven over de opvoeding der kinderen voor alle slag van ouders en opvoeders; ons bepaald doel is over de opvoeding der kinderen te schrijven voor christelijke ouders en opvoeders. Wij schrijven bovenal voor christelijke Ouders, voor wie het huwelijk niet is een bloot contract, op het stadhuis ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand gesloten, maar een natuurlijk contract door hen beiden aangegaan en door Chiistus tot een Sakrament verheven; voor christelijke ouders, die in het huwelijk zien een nadrukkelijk en levend beeld van het onuitsprekelijk huwelijk van Christus met zijne Kerk en diensvolgens overtuigd zijn, dat de vereeniging tusschen man en vrouw, volgens Gods heiligen wil bestemd is, om het menschelijk geslacht in stand te houden en voort te planten.
Zulke ouders begrijpen, dat zij in de opvoeding hunner kinderen niet aan hun plicht voldoen met slechts den menach te vormen, maar dat zij ook geroepen zijn, om den christen, om den toekomstigen hemelburger te vormen. En zij begrijpen tevens de verhevenheid van het wondervolle voorrecht door God aan de levende natuur geschonken, waardoor nl. elk volmaakt wezen een ander kan voortbrengen, aan hem gelijk en bestemd tot dezelfde volkomenheid die het voortbrengend wezen bezit; een voorrecht, dat volgens de goddelijke schikking dienen moet om het leven in elke soort te vereeuwigen. Dit voor-
recht is waarlijk zoo wondervol en verlioven dat eene ijdele wetenschap, te kortzichtig om het te begrijpen, in onze dagen niet geaarzeld heeft het vlakweg te ontkennen en te loochenen. Maar zie, niet in staat om zich te verheffen tot het ware begrip dier kracht, de voornaamste aller krachten, die de natuur bezit, verwart zij zich in eene menigte van kinderachtige en ongegronde veronderstelingen, veel moeilijker te vatten, dan de wezenlijke en eigenlijke voortplanting, die bovendien voor zich heeft de algemeene en onafgebroken overeenstemming van het menschelijk geslacht. Ten voor-beelde slechts het volgende: Wie kan bij mogelijkheid aannemen dat de mensch eenmaal uit een aap is voortgekomen ?
Onzinnige en goddelooze theorie, die diep verlagend is voor den mensch en de hooge verhevenheid van alle vaderschap ontkent, dat volgens de leer van den H.Taulus, in zijn brief aan die van Epbe-sen, in den hemel en op aarde zijn naam ontleent aan de eeuwige voortbrenging van het Woord, van den Eeniggeboren des Vaders....
TJit dien hoofde krijgt de voortbrengende kracht, eigen en gemeen aan alle levende wezens, in den mensch eene nieuwe onbijzondere waardigheid, niet alleen ter oorzake vau het edel voortbrengsel, een redelijk schepsel, maar ook omdat de mensch alleen, onder alle levende wezens, het bewustzijn in zich ronddraagt dat hij onder Gods leiding het zijne bijbrengt tot het groote doel door G-od bij \'s menschen schepping beoogd. Hij weet en begrijpt dat hij geroepen is om. Gods medehelper te zijn ter instandhouding van het menschelijk geslacht tot wiens verlossing en zaligheid de eeuwiggeboren Zoon Gods de menschelijke natuur in den tijd heeft aangenomen.
Dit verheven doel wil en beoogt de mensch volgens de orde, gesteld door God zei ven die in zijne almacht de menschelijke ziel schepten haar met het lichaam vereenigt.
Daarom kan de mensch, indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken, er groot opgaan, dat hij in zich
4
«elven vermag weder te geven eene soort van afspiegeling der eeuwige voortbrenging van het Woord, waaruit, volgens het diepzinnig woord van den H. Paulus, alle vaderschap in de hemel en op de aarde zijn naam ontleent. (Epliea. Ill, 15).
Dan is er nog meer. Deze verbeven roeping, kracb-tens welke de menschen vaders genoemd worden, ontleent nog een nieuwen luister aan bet doel, waartoe de kinderen bestemd zijn. Van dit grootscbe doel weet de natuur zoo weinig of bijna niets; zij spreekt wel van ontwikkeling der menscbbeid, van vaderland en volk, van staatsburger en andere natuurlijke zaken; maar iets beters, iets boogers weet zij er niet bij te voegen. Hoe geheel anders is dit bij christelijke ouders! Zij weten dat zij, als mede-heipers van God tot instandhouding en voortzetting van het menschelijk geslacht, geroepen zijn, om den hemel met nieuwe bewoners te bevolken en het getal der uitverkorenen te vermeerderen. Zij weten dat hun de taak is opgelegd, om in en door die schepselen, de goddelijke majesteit eeuwig te doen kennen, beminnen en prijzen. Niet anders was de wensch van den jeugdige Tobias op het oogenblik dat hij de deugdzame Sara zou huwen. Kortom, het doel van dit wondervol voorrecht, hetwelk de natuur bezit, is volgens den H. Augusthms, den uitstekenden leeraar der Kerk, geen ander, dan dat de natuurlijke geboorte de stof levere voor de bovennatuurlijke geboorte in Christus, waarbij de mensch herboren wordt uit het wateren den heiligen Geest, om alzoo het eeuwige leven te kunnen ingaan.
quot;Welk een troostrijke, opbeurende en verheffende gedachte voor christelijke ouders en opvoeders! Die dierbare kleine en tengere schepseltjes, hun kroon en glorie, het sieraad en de lust huus levens, die nu aan hun armen hangen of op hunne knieën zitten , die nu lachen dan weder schreien, zijn allen voor de onsterfelijkheid bestemd; en de levensadem door God hun ingeblazen zal nimmer wegsterven gedurende de eindelooze eeuwigheid.
Maar dat toekomstige leven, dat altijd zal du-
ren, zal het gelukkig zijn voor al die geliefkoosde Bchepseltjes ? Zullen er misschien geen zijn die gedurende eene heele eeuwigheid hen zullen moeten vervloeken aan wie zij het leven verschuldigd zijn?
Op de eerste vraag antwoorden wij : dit ia God alleen bekend, die zeinfcusschenallen tot het eeuwig geluk roept en hun hiertoe de noodige genade schenkt; en ons voorloopig antwoord op de tweede vraag luidt: Dit zal grootendeels afhangen van de opvoeding welke de ouders aan hunne kinderen geven.
HET WARE BEGRIP VAN OPVOEDING.
Wat is opvoeden? Opfokken, opkweelcen, opvoeden, zijn drie woorden in onze rijke moedertaal, die allen eene werkzaamheid tot voeding en verzorging aanduiden, maar overigens eene zeer verschillende be-teekenis hebben.
Opfokken wordt alleen in betrekking tot de dieren gebruikt; opkweelen zegt men van dieren en planten en ook van het menschelijk lichaam, maar opvoeden doet men alleen den mensch.
Wat nu opvoeden is zegt ons het woord zelf. Het is samengesteld uit op en voeden. Het geeft dus in de eerste plaats het denkbeeld van voeding, maar daarenboven van eene aanhoudende, eene doorgaande voeding, wier gevolg ook aanhoudend en doorgaand is, zoodat wie op die wijze gevoed wordt, trapsgewijze opgroeit, grooter wordt en eindelijk tot vollen wasdom komt.
Opvoeding is dus eene voeding, waardoor men iemand opvoert tot iets grootera, iets meer volkomens dan hij nu is; eene voeding van het lichaam en den geest, die niet bestaat in het aanbrengen van wat vreemdsoortig, van iets dat in den mensch niet is, maar in de voeding en aankweeking van hetgeen nog in kiemen bij hem aanwezig is.
Hoe die opvoeding mogelijk wordt? Niet bloot door de opneming van het meest gepaste voedsel,
6
dat de opvoeding zich volkomen moet toeeigenen en waardoor de menscli dus ontwikkeld, gevormd en gesterkt kan worden, maar ook door de wegruiming van de in- en uitwendige beletselen welke haar kunnen verhinderen.
Een menscli opvoeden, waarvan hier alleen sprake is, beteekent dus, hem duurzaam en bestendig zóó voeden dat hij zich als mensch ontwikkelt en zijn vollen wasdom bereikt. Doch nu is de mensch een sameastel uit geest en stof, uit ziel en lichaam; daarom moet de opvoeding èn geest èn stof voeden , wat meer zegt, èn ziel èn lichaam onder gestadige wegneming van uit- en inwendige beletselen en hinderpalen zóó voeden dat beiden harmonieus ontwikkeld worden ten einde samen, een krachtig, gezond, volwassen, verstandelijk en zedelijk ontwikkeld mensch te vormen.
Wat nu tot eene behoorlijke voeding noodig is? Vooral twee dingen en die zijn: voedsel en prikkels tot ontwikkeling. Passen wij deze vereischten toe op den mensch, dan wordt tot eene behoorlijke opvoeding van den mensch gevorderd voedsel voor het lichaam en voedsel voor den geest en prikkels voor beiden, waardoor de krachten door God in ziel en lichaam gelegd, ontwikkeld worden.
Het lichaam, van nature stoffelijk en tot de stoffelijke orde behoorend, moet in passende mate en ten geschikten tijde gevoed worden met voortbren-selen uit de stoffelijke wereld. De prikkels die krachtig en weldadig op het lichaam werken, zijn lucht en beweging. Integendeel de ziel, zelve ontstoffelijk , heeft behoefte aan onstoffelijk voedsel en dit voedsel is waarheid en liefde. De waarheid is toch het natuurlijk voedsel des verstands, gelijk de liefde dat is van het gemoed, en deze twee werken samen tot volmaking en versterking van den wil. De prikkels die op de onderscheiden vermogens der ziel inwerken , de in haar sluimerende krachten ontwikkelen, aan den arbeid helpen en op deze wijze de volmaking van den geest grootelijks bevorderen, zijn velen in getal; wij brengen ze tot twee terug en noe-
7
men : de aanraking met de stoffelijke wereld en het verkeer met redelijke wezens. — Ook het voedsel der ziel moet; in behoorlijke mate en op behoorlijken tijd worden toegediend; die prikkels moeten op verstandelijke wijze in werking worden gebracht.
Het voorwerp der opvoeding is dan de mensch, het edelste schepsel Gods op aarde. Grewis, in Grods uitgebreide schepping bestaan duizenden voorwerpen van de meest verschillende soort, die van zijne almacht , wijsheid en goedheid getuigen, doch boven al die duizenden munt voorzeker de mensch uit, die door zijn Schepper met het schoonste lichaam en eene redelijke ziel begiftigd werd. Dien mensch tot de ontwikkeling, rijpheid en het vrije gebruik zijner krachten en daardoor tot het verheven doel van zijn bestaan op te voeren, ziedaar de taak, de roeping der opvoeding.
Ook het redelooze dier heeft zekere krachten en vernrjgens, die tot eene bepaalde mate van volkomenheid ontwikkeld kunnen worden; voedt men dit dus ook op, wanneer men bet behulpzaam is in de ontwikkeling en oefening der krachten en vermogens? Geenszins, de opvoeding is iets meer, dan eene uiterlijke oppassing en verzorging, want zij heeft de vorming van den redelijken, gevoelenden en vrijwerkenden mensch tot haar doel; zij is geheel iets anders, dan eene africhting of dresseering tot zekere kunstvaardigheden, hoedanige men b. v. met hondenen paarden, somtijds zoo geheel strijdig met hunne natuur in het werk stelt. De opvoeding is alleen het eigendom van den mensch die, zoo naar lichaam als naar ziel, hulpbehoevend in het leven treedt en die door en van andere menschen eerst leeren moet te leven, alvorens hij zijne plaats in de menscbelijke maatschappij, als een vrijwerkend medelid, kan innemen, ten einde èn tot zijn eigen geluk èn tot dat van anderen werkzaam te zijn.
Was het ons om eene bloote omschrijving van bet woord opvoeden te doen, dan zouden wij met dit korte antwoord op de vraag: Wat is opvoeding? kunnen volstaan. Maar daar wij vooral schrijven
8
voor christelijke ouders en opvoeders, die weten dat zij in die dierbare kinderen niet bloot den rnensch, maar in de eerste plaats en bovenal den Christen moeten vormen, is het noodig de natuur en het doel der opvoeding in het algemeen en meer bijzonder van de christelijke opvoeding nader op te sporen.
De opvoeding in den christelijken zin, is de kunst der kunsten, gelijk een heilige vader zegt. Niet omdat het hare roeping is iets nieuws te scheppen of aan den natuurlijken aanleg der kinderen, aan hunne vermogens eene kunstmatige richting te geven; maar zij is eene kunst, die met Gods genade, uit plicht en liefde de verheven taak onderneemt, om de in den mensch sluimerenden goeden aanleg, de ontvankelijkheid tot het ware en het goede op verstandige en christelijke wijze op te wekken en te ontwikkelen; — het in zijn hart ontkiemende booze te onderdrukken en te heelen, en de gevaren, die zijne bestemming voor tijd en eeuwigheid bedreigen, te verwijderen of hem daartegen zóó krachtig te wapenen, dat hij ze van zijn kant met gerustheid te gemoet treden, zijne bestemming voor tijd en eeuwigheid bereiken en waarlijk gelukkig worden kan.
Dat is de christelijke opvoeding, dat haar verheven doel! De wil des Scheppers, de heiligste wet voor elk schepsel, is in alles en overal haar maatstaf. Wat God wil, zal zij den mensch leeren bereiken. En hoe zuiverder haar oogmerk hierbij is , hoe krachtiger de regels en wetten, en hoe geschikter de middelen zijn, die zij ter bereiking van dit doel aanwendt en opvolgt, des te meer is zij waard.
De mensch is geen bloot sterfelijk wezen dat als het dier voorbijgaat, noch een werktuig bestemd tot den dienst van anderen. Hij is een pelgrim op deze aarde zonder blijvende woonstede, die de taak, hem door God afgebakend en opgelegd volbrengend, dit leven doorwandelt en aan het eind van zijn sterfelijke loopbaan in zijn waarachtig vaderland aangekomen, rijker beloond zal worden, naarmate hij hier zijne bestemming volmaakter nage-
streefd en Hem, die zijn Schepper en Verlosser is, in de eenvoudigheid des harten met warmer liefde zal hebben gediend. Daarin ligt zijne bestemming, zijn geluk, zijne volmaaktheid. Hem in deze groote taak te helpen, hem die licht te maken, er hem aan te gewennen, is de kunst, de roeping van de christelijke opvoeding. „Dat het juk des Heeren zacht en zijn last licht zijquot; voorden mensch, hangt grootendeels van de gewoonte af; de opvoeding zal er het kind, van jongs af aan gewennen.
En hoe minder zij uiterlijk leerend en opvoedend, leidend en regelend optreedt, des te zekerder zullen hare gevolgen zijn; en hoe minder zij iets schijnt te beoogen, des te lichter zal het haar wezen, om veel te verkrijgen.
Men zoekt de opvoeding dikwerf meer in boeken, dan in het leven en brengt ze in praktijk volgens afgetrokken denkbeelden, die alle bruikbaarheid missen. Bij de opvoeding moet men het leven zelf ondervragen, en beschouwend en handelend tevens te werk gaan. Er is eene opvoeding en eene leer der opvoeding, die uit geen boeken geleerd wordt, maar voortvloeit uit een juist oordeel en een fijn gevoel; die door de natuur als ingegeven ia en eene zekere mate van voortreffelijkheid bezit. Daarom zijner vele vaders en moeders, die door hun eigen verstand beter geleid worden, dan alle voorschriften hen zouden leiden.
Kogtans zou die opvoeding nog voortreffelijker zijn geweest, ware zij door de leer geleid worden. Daarom zeggen wij: de opvoeding heeft hare wetten en regels, die ouders en opvoeders kunnen en moeten aanleeren, willen zij iets voortreffelijks voortbrengen . Het blijft echter waar dat de gevolgen der opvoeding, behalve van Grods hulp en genade, en van vele uitwendige omstandigheden, ook grootendeels afhangen van een zekeren tact, van een zeker beleid, dat niet medegedeeld maar te sterker gevoeld kan worden. En die gevolgen worden evenals de bladeren en bloesems der boomen eerst dan zichtbaar, wanneer de levenssappen reeds voor lang heimelijk
10
hebben gewerkt.; en het is aan geen oog gegeven geweest te zien, vanjwaar\' zij\'kwamen; en wat zij uitwerkten en vormden. Kortom de waarachtig chris-telijken opvoeding is eene soort van leiding der zielen, en wrordt daarom terecht geheeten; de Icunsl der hunüen.
Uit het begrip dat wij van de echt christelijke opvoeding hebben gegeven blijkt voldoende , dat opvoeding en onderwijs onafscheidelijk van elkander zijn. Men kan daaruit tevens besluiten welke verkeerde denkbeelden onze moderne maatschappij zich vormt on er opvoeding en onderwijs, daar beide zaken thans in den regel doorgaans van elkander gescheiden worden. Neen, opvoeding en onderwijs moeten samen, moeten hand aan hand gaan. Men kan gewis de vorming van karakter, de ontwikkeling van den mensch, tot hoofddoel stellen, zoodat men het bijbrengen van kennis meer als middel beschouwt; men kan ook soms omgekeerd de vermeerdering van kennis rechtstreeks beoogen, en wat daaruit voortvloeit ter vorming als winst bovendien aanmerken: maar het is onmogelijk een mensch behoorlijk op te voeden, zonder hem tevens te onderwijzen, onmogelijk ook iemand te onderwijzen zonder hem tevens op te voeden. quot;Wie het eene zonder het andere beproeft, levert bedorven werk ; doch de hoofdzaak in de opvoeding is en blijft de vorming van den mensch en van den christen op de eerste plaats en daarom heet zij de kunst der kunsten.
HOE VERHEVEN HET BEGRIP DER CHRISTELIJKE OPVOEDING IS.
Tot de grootste weldaden der eeuwige liefde behoort ook deze, dat Christus niet alleen leerde en wonderen verrichtte, maar dat hij zich op bijzondere wijze de kinderen aantrok. Vóór zijne komst op aarde heerschte eene verwaarloozing en geringschatting der kinderen, die soms tot gruwzaamheid overging. Dc staat was in het heidendom dies voor allen en
wat voor het staatsdoel niet kon dienen, werd als zonder nut en van geen waarde beschouwd, de mensch zelf niet uitgenomen. Vandaar dat die gevoellooze maatschappij zonder hart, den last niet op zich wilde nemen, om bij hunne geboorte gebrekkige of zwakke of verminkte kinderen te voeden; die kleine schepselen Gods werden diensvolgens eenvoudig om het leven gebracht, men gaf zich somtijds de moeite niet eens, het pasgeboren, maar ongelukkige wicht aan den vader te toonen.
Maar zie, daar daalt de eeniggeboren Zoon Gods op aarde neder , wordt zelf een kind en verkondigde als man aan de gansche wereld: Ziet toe, dat gij geen enkelen dezer kleinen veracht of gering schat! Zij hebben hemeleche geesten tot beschermers; hun behoort het rijk der hemelen!
Zijn leer behaalde de heerlijkste overwinning, en hief den menech ten tweede male uit het stof op. En nu is de hemel het vaderland van allen, van grooten en kleinen, van armen en rijken; en de aarde is de plaats der voorbereiding, is de opvoedingsschool voor den hemel. Ook volgens de leer en de wet van Cristus is de individueele mensch wel aan de maatschappelijke verordening onderworpen, maar hij is niet meer zóó aan haar gebonden, dat zijne eigene en persoonlijke bestemming moet opgeofferd worden aan het doel van den staat, dat volgens het heidensch begrip hoofddoel was, ter wiens bereiking de mensch als middel en werktuig moest dienen. Thans is die orde omgekeerd; de staat is voor den Christen wederom middel geworden om zijne eeuwige bestemming, zijn eeuwig geluk te bereiken. Om den mensch te verlossen en te herscheppen en door den mensch de familie en de maatschappij, heeft Christus de menschelijke natuur aangenomen Ilij heeft door zijn dood voor \'s menschen schuld voldaan, hij heeft zijne leer en zedenwet voor den mensch afgekondigd en beiden nedergelegd in zijne Kerk, waar de mensch lidmaat van moet zijn en van wie hij zich niet scheiden kan, zonder op te houden leerling van Christus te zijn.
12
Hieruit blijkt de onverstandige richting onzer meeste ongeloovige staatsmannen, die met terzijdestelling en vervraarloozing van !s menschen eeuwige bestemming en hoogere volmaking, waaruit alle volmaking van familie en staat zal voortvloeien, — altoos bezig zijn met het uitvinden van nieuwe stelsels en wetten die gezegd worden tot doel te hebben de hervorming en vervorming der openbare zaak, maar veeleer schijnen te moeten dienen om het individu en door het individu de familie te bederven.
De mensch is geschapen voor G-od en zijn hart zal niet rusten voor het in \'t bezit is van dat hoogste goed. Door Gods vaderhand is hij hier op aarde geplaatst, niet om den staat te dienen, maar om te rijpen voor zijne eeuwige bestemming, om heilig, ora groot en edel te worden in het rijk van God. Hier is de leerschool, waar hij voor de hoogere maatschappij des hemels wordt gevormd en opgevoed; hier de oefenplaats van zijn deugd en godsvrucht , van zijn strijden en lijden, ten einde aldus te worden voorbereid tot het genot eener ein-delooze gelukzaligheid.
Uithoofde van deze grondstellingen was de opvoeding immer een der grootste en teederste zorgen der Kerk, en die zorg strekt zij vooral tot de onschuldige kleinen uit. En geen wonder. De eeuwige wijsheid heeft ons genoeg te kennen gegeven, dat die aan God toebehoorende harten niet door ieder mensch kunnen geleid worden. Daarom is Gods Zoon zelf in menschengedaante verschenen, kind onder de kinderen geworden en verhaalde hun het zalige woord zijns hemelschen Vaders; daarom heeft de Kerk, de plaatsbekleedster van Christus, met zijn geest bezield . zich die kleinen met bovennatuurlijke liefde aangetrokken, om ze tot Jesus te brengen. Nauwelijks geboren, of zij worden door de Kerk herboren in de wateren des doopsels, en zoo bekwaam gemaakt om zich de verlossing in en door Chiistus toe te eigenen en hunne ware en wezenlijke vorming en opvoeding te verkrijgen.
13
Daarna geeft de Kerk die teedere ledematen van OhristuB weder aan de moeder, opdat *ij hun Christus meer en meer leere kennen en hun het eerste onderricht geve. Heilig is alzoo het kind; liefdevolle eerbied, moederlijke liefde, hemelsche zorgvuldigheid behoort aau dat kleine wicht. Onmetelijk wordt hier het veld der opvoeding, onberekenbaar worden hare gevolgen, tijd en eeuwigheid hangen grooten-deels van haar af. Op den moederschoot en in de eerste kinderjaren wordt meestal \'s menschen lot beslist; heel zijn toekomstig leven hangt in duizend draden met zijn opvoeding samen.
Hoe verheven is dan het begrip der ware christelijke opvoeding! Van een kind den volmaakten jongeling, den Tolmaakten man vormen, die geregeld en geordend is in zijn denken, spreken en handelen, in zijne uiterlijke en innerlijke bewegingen; die gedurende veertig, vijftig en meerdere jaren weet te leven, zonder ooit van zijn laatste doel, van God, tevens zijn hoogste goed af te wijken, zonder ooit eene van de talrijke wetten die ziel en lichaam besturen, zwaar te schenden; zietdaar de taak, de roeping van de christelijke opvoedsng!
Het kind, altijd een zwak, soms ook een ziekelijk schepsel, ontwetend, aan alles behoefte gevoelend en uit zich zeiven tot niets in staat, een nietig wicht, dat weent en het medegevoel opwekt, stel het onder den invloed der waarlijk christelijke opvoeding, en het zal later uit kracht van de opvoeding een toonbeeld zijn van al wat er groots en verhevens kan worden genoemd. De moed en de onverschrokkenheid van den veldheer, de wijsheid van den wetgever en den staatsman, de diepe bespiegeling van den wijsgeer, de rijke verbeelding van den dichter, de zeggingskracht van den redenaar, de liefde , de brandende liefde van den heilige, de heldenmoed van den martelaar, de vreedzame overwinningen van den geloofsverkondiger; — waaraan is dat alles toe ie schrijven, waaraan hebben wij het te danken? Naast (iod alleen aan de liefdevolle zorgen der opvoeding.
Dit over het verheven begrip der christelijke opvoeding in het algemeen. Voor de verdere uiteenzetting en toepassing van dit begrip dat, om zoo te zeggen, alles wat wij over de opvoeding wenschen te schrijven, behoort te doordringen, verwijzen wij meer bepaald naar de later te volgen rubrieken: physieke ojivoeding, zedelijke opvoeding en wat over godsdienstige opvoeding zal worden medegedeeld.
Wie zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen?
Algemeen overzicht.
Nu wij eenmaal weten wat de opvoeding is, en voornamelijk hoe verheven de christelijke opvoeding is, moeten wij het antwoord zoeken op de vraag: Wie zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen?
En wij antwoorden: op de ouders rust de dure plicht voor de opvoeding hunner kinderen te zorgen; zij bezitten op die opvoeding een onvervreembaar recht, dat de stoat zich niet mag aanmatigen en waarvan de ouders zeiven geen afstand mogen doen. Dit zullen wij in een eerste nummer aantoonen.
In een tweede nummer zullen wij bespreken de drie groote hulpmiddelen bij de opvoeding, welke zijn: liefde, gezag en voorbeeld. Derhalve;
DE OUDEES ZIJN DE NATUURLIJKE OPVOEDERS DER KINDEREN.
Niemand zal ontkennen, dat de eerste plaats in de opvoeding aan de Kerk behoort. Als geestelijke moeder van allen, die door het doopsel en het geloof hare kinderen zijn geworden — en dat zijn alle geloovigen — neemt zij ter harte en is zij verplicht ter harte te nemen, de opvoeding harer kinderen Zij is de hoogste opvoedster; omdat tot haar
15
het woord is gesproken: Gaat on leert alle volken. De Kerk heeft daarom het recht op de\' opvoeding der kinderen van katholieke ouders, die door het doopsel ook hare kinderen zijn, maar zij heeft ook den plicht hen voor God en den Hemel op te voeden en hen verre te houden van al wat hen zou kunnen beletten, God te dienen, zooals Hij het wil. Dat recht heeft de Kerk altijd gehandhaafd , dien plicht altijd met moederlijke zorg vervuld.
Is de Kerk de bovennatuurlijke opvoedster; de ouders zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen.
De mensch wordt uit menschen geboren, is vleesch van der ouderen vleesch en door die voortbrenging ontstaat de ouderlijke maatschappij tusschen ouders en kinderen, uit het huwelijk gesproten. Het kind blijft jaren lang hulpbehoevend, gevoelt eene natuurlijke neiging voor zijne ouders, terwijl in het ouderhart eene innige en krachtige liefde voor het kind bestaat, waardoor zij aangezet worden, aan hunne kinderen het noodige voedsel te geven, ze te beschermen en ze volgens geest en hart te ontwikelen. Die liefde is niet bloot instinctmatig, waarvan wij ook bij de dieren eene schaduw opmerken, maar zij is ook bovendien redelijk, met andere woorden, uit het begrip der natuurlijke orde voortgekomen. Het is een wenk der Latuur of liever nog het is de wil van den Schepper, dat het kind zijne opvoeding van zijne ouders zal ontvangen. Op de ouders rust daarom de dure verplichting van te zorgen voor de lichamelijke en geestelijke opvoeding hunner kinderen tot zoo lang dezen tot den leeftijd gekomen zijn, dat zij in eigen onderhoud kunnen voorzien. Doch, men bedenke het wel, uit deze zware verplichting op de ouders rustend volgt hun onschendbaar recht, om al die middelen te gebruiken, die zij ter vervulling van hun plicht noodzakelijk of geschikt achten.
Deze opvoeding nu is niet de zaak óf van vader of van moeder maar van beiden, ofschoon zij meer behoort tot den vader, als het hoofd des huisgezins en hij beter iu staat is om de zedelijke volmaaktheid mode te deelen. Het blijft niettemin waar, dat de
16
Voorzienigheid de moeder heeft bestemd, om in de eerste levensjaren des kinds, zijn eerste opvoedster te zijn.
Ter \'bereiking van dit doel bezitten de ouders een gezag dat het ouderlijke geheeten wordt, en volgt nit hunne verplichting om hunne kinderen op te voeden. Men kan zich toch deze verplichting moeielijk denken, zoo men tevens niet aanneemt het vermogen en het recht om alles voor te schrijven en te gebieden, wat-bijdraagt tot het gelukkig slagen der opvoeding. Is het noodig te bewijzen, dat hieraanwe-derkeerig bij de kinderen beantwoordt de plicht om te gehoorzamen en de voorschriften der ouders te volbrengen? quot;Wij gelooven het niet; gaan wij daarom liever na, welke bepaalde plichten de ouders jegens hunne kinderen in het algemeen te vervullen hebben.
Deze plichten hebben betrekking op lichaam en ziel, op het physisch en het zedelijk leven hunner kinderen. Zij zijn derhalve verplicht ze te voeden en het lichaam door aanhoudende zorgen in een gezonden toestand te bewaren; zij moeten ook aan hunne kinderen leeren de verplichtingen, die zij, als eigen aan de redelijke natuur, jegens zich zeiven, jegens anderen, doch bovenal jegens God te volbrengen hebben; en dit zullen zij doen niet alleen door leering en vermaning maar vooral door voorbeeld, want alle goede lessen en vermaningen zullen nutteloos zijn voor het kind en haar doel missen, wanneer zij niet door net eigen leven der ouders worden gesteund en gesterkt.
Steunend op deze beginselen van het natuurrecht heeft de wetgever in ons Burgerlijk Wetboek de volgende bepaling opgenomen: „De ouders zijn ver-pligt hunne minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden.quot; Art. 353, alinea 2, waarin zonder eenigen twijfel aan de ouders de plicht wordt opgelegd, de kinderen op te voeden niet bloot naar het lichaam, maar ook naar het verstand en den geest.
De ouders zijn dan de natuurlijke opvoeders der kinderen en wel zóó dat zij het opvoedingswerk, vooral in de eerste levensjaren van het kind, zonder
17
noodzakelijkheid niet aan anderen mogen overlaten. Intusschen kunnen er soms omstandigheden bestaan , die het noodzakelijk maken, dat de ouders in de opvoeding hunner kinderen door anderen vervangen worden.
Dau, of de ouders zeiven zich aan dat opvoedingswerk willen wijden, óf het aan anderen toevertrouwen , dit staat vast: aan de ouders, en vooral aan den vader, komt dit recht toe krachtens de natuur en het kan door den staat niet overweldigd worden, zonder schending der ouderlijke macht en verzwakking van het begrip, dat wij van familie en huisgezin hebben. Zijdelings moge de staat medewerken om de opvoeding en het onderwijs der kinderen aan de ouders door geschikte middelen gemakkelijk te maken; maar zich rechtstreeks in deze zaak mengen, maar zich de macht der ouders aanmatigen, mag en kan hij niet, zonder blijkbare kwetsing van het recht der ouders, die alleen gerechtigd zijn om in de opvoeding en het onderricht hunner kinderen te voorzien, hun lichaam te verzorgen en hun gemoed te vormen.
Men zegge niet: de kinderen zijn leden der maatschappij, over wie zij waken moet; deze bewering is ton eenenmale valsch. Ziehier waarom. Omdat de kinderen op zich zeiven en afgescheiden van de familie, waarvan zij een deel uitmaken, geen ledematen van den staat zijn : zij zijn dit alleen door de familiën, waaruit de staat wordt samengesteld en v/ier natuurlijk bestier niet gekrenkt kan worden, zonder dat de orde wordt omgekeerd en de mensche-lijke maatschappij zelve er verschrikkelijk door lijdt; omdat niet de afzonderlijke individuën, maar de familiën de organische deelen vormen, waaruit het groote staatslichaam is samengesteld.
De staat heeft derhalve niet het minste recht om zich met de opvoedng der jeugd te bemoeien; dit recht, berustend op de voortbrenging, behoort uitsluitend aan de ouders en elke aanmatiging, elke overweldiging van den kant des staats is eene verkrachting van het ouderlijk recht.
18
Maar de ouders kunnen misschien dit recht aan den staat afstaan? Evenmin. Er zijn vervreemdbare en niet vervreemdbare rechten; de laatsten zijn die, welke voortkomen uiteen bepaalden plicht. Welnu, zulk een recht ia juist het ouderlijk recht in betrekking tot de opvoeding hunner kinderen. Dat recht ontspringt aan een natuurlijken plicht, die op den vader rust; krachtens dezen plicht moet hij niet bloot het lichaam, maar ook de ziel voeden en sterken van hen, aan wie hij het leven heeft geschonken. Deze plicht kan niet vervreemd, niet afgestaan worden, omdat de plichten niet afgestaan, maar vervuld moeten worden. Daarom kan ook de verplichting, die op de ouders rust, van hunne kinderen op te voeden, niet afgestaan worden ; die opvoeding wordt van den vader noodzakelijk vereischt ter vervulling van dien plicht ; omtrent dien plicht kan geen contract gesloten worden, zooals de onzinnige Eousseau heeft beweerd, omdat zulk contract, waar het mocht bestaan , doodeenvoudig ongeldig zou zijn.
Derhalve: de staat mag zich niet mengen in de rechten der ouders en de ouders mogen het recht dat zij in betrekking tot de opvoeding der kinderen bezitten, niet aan den staat afstaan; zij zijn de natuurlijke opvoeders hunner kinderen.
En toch, hoe natuurlijk het zij en hoezeer het van zelf spreekt, dat de ouders de natuurlijke opvoeders hunner kinderen zijn, is het niet overtollig deze waarheid meer opzettelijk in herinnering te brengen, want helaas! het gebeurt niet zelden, dat het opvoedingswerk door ouders zonder noodzakelijkheid aan anderen wordt overgelaten.
Er zijn, vooral onder de meer gegoede standen, moeders, die zelve hunne kinderen niet zogen, zonder dat de zorg voor haar eigen en \'s kinds gezondheid het haar verbiedt Er is verder, ook wederom vooral in de meer deftige standen der maatschappij, menig huisgezin, waar het gewoon verblijf der lieve jeugd in de kinderkamer is, verre verwijderd van de tegenwoordigheid der ouders, waar ze aan de kindermeid en bonne zoolang mogelijk worden over-
19
gelaten, ten einde de ouders, — altijd om nietige, dikwerf om seliuldige redenen, — ontheven mogen zijn van de vervulling hunner heilige ouderplichten. Er lijn eindelijk onder alle standen, ouders die veel met de school, vooral met de bewaarschool — waarover later — ophebben, maar alleen omdat zij deze voor een geschikt middel houden om van de kinderen af te zijn.
Wanneer de ouders om zulke redenen, die alles behalve eene noodzakelijkheid aanwijzen, de opvoeding , waarvoor zij zeiven konden zorgen, aan anderen overlaten, maken zij zich schuldig aan schande -lijk plichtverzuim, want zij zijn en blijven de natuurlijke opvoeders hunner kinderen. Maar zij vinden dan ook doorgaans hunne straf in de geringe mate van eerbied en liefde , welke de kinderen in lateren leeftijd voor hen koesteren.
Intusschen kunnen er somwijlen omstandigheden zijn , die het noodzakelijk maken, dat de ouders in het opvoedingswerk door anderen worden vervangen. Het is hier de plaats niet daar breedvoerig over uit te weiden; wij zullen later eenige gevallen aangeven. Ons doel voor het oogenblik was geen ander, dau aan te toonen, hoe de ouders de natuurlijke opvoeders hunner kinderen zijn. Daarom nog eens: De ouders alleen hebben een onvervreemdbaar recht op de opvoeding hunner kinderen, op hen alleen rust de verplichting, dat hun kroost naar lichaam en ziel behoorlijk opgevoed worde. Christelijke ouders, die volgens de leer van rede en openbaring aannemen, dat het huwelijk tot doel heeft de vermeerdering van de aanbidders en vereerders van God, moeten zich van die strenge verplichting innig doordringen, opdat zij zich met alle zorg wijden aan de opvoeding hunner dierbare kinderen; opdat zij ze groot brengen in de vreeze des Heeren en ze tot ware godsdienstige menschen vormen. Alle andere zaken zullen hunne kinderen des noods min of meer kunnen ontberen en missen, maar godsdienst, maar godsdienstigheid, maar deugd, op geene wijze, nooit en nimmer.
20
Zietdaar de strenge verplichting der ouders in betrekking tot de opvoeding hunner kinderen aangetoond ; van liet vervullen van dien plicht zal het antwoord op bovengestelde vraag: Zullen de onsterfelijke kinderen hunne ouders in eeuwigheid prijzen of vloeken? grootendcels afhangen. Groot is gewis hunne verantwoording, zwaar de rekenschap die zij eenmaal aan den hemelschen Vader hunner dierbare panden zullen moeten geven; maar verheven is ook hunne roeping, grootsch hunne taak, want zij werken met God mede tot instandhouding en voortplanting van het menschelijk geslacht, tot de heiliging en volmaking der zielen en tot de vorming van hemelburgers. Dat zij daartoe hun best doen, en wanneer de ouders alles hebben gedaan wat in hun vermogen was, om hunne kinderen goed en christelijk op te voeden, dan kan het ongeluk dezer dierbare panden evenmin worden toegeschreven aan wie hun het leven schonken, als aan den Schepper die hun eene redelijke ziel heeft ingestort. Wat meer zegt, dat ongeluk kan zelfs de verdiensten nie.t verminderen welke de ouders vergaderd en de dankbaarheid die zij hebben verdiend door hunne onschatbare zorgen, hunne liefdevolle bekommering, en de bitterheden die de opvoeding heeft opgeleverd.
Nogtans: Ik heb gedaan wat in mijn vermogen was, is een veel beteekenend woord; mogen alle christelijke ouders het in geweten kunnen uitspreken.
DE DRIE GEOOTE HULPMIDDELEN BIJ DE OPTOEDING.
Er zijn vooral drie krachtige algemeene middelen welke ouders en opvoeders altijd en overal, in mindere of meerdere mate bij de opvoeding der kinderen moeten aanwenden en deze zijn: liefde, cjezag en voorbeeld.
I. Liefde is het eei ste en het laatste, is het immer en altoos noodzakelijke, is het eigenlijke krachtige middel, waardoor èn kinderen èn volwassèn
worden geleid. Het kind heeft waarlijk behoefte aan liefde en aan die behoefte beantwoordt dan ook de genegenheid van het ouderlijk hart, maar vooral de gezindheid van het moederhart, waarin eene liefde huisvest, nog scherpzinniger, teederder, geduldiger en onvermoeider dan de liefde van den vader. Wie herkent hierin niet de hand Gods , die de moeder bestemd heeft tot de eerste opvoedster gedurende de eerste levensjaren van het kind. De ervaring leert dan ook , wat de liefde eener moeder vermag en uitwerkt op het gemoed des lunds, dat in de prilste jeugd de diepste indrukken ontvangt.
Het kind is toch voor betoonde liefde hoogst gevoelig. Zelfs de reeds forsche knaap, die er soms een prikkelend genot in vindt geweld met hardnekkigheid te wederstaan , is meestal niet bestand tegen het zachte woord der liefde. Maar zal liefde zulk eene kracht ten goede werke , dan moet zij in waarheid liefde en een geheiligde liefde zijn : eene op-oflerende , eene rechtvaardige , eene geduldige liefde.
1°. De ware opft\'erende liefde beschouwt geene zorg of moeite als een last. Zij zorgt er daarom voor, dat zij aan het kind nooit laat gevoelen dat het haar tot last is, zelfs dan niet, wanneer zij werkelijk onder de zorg en moeite, die het kind haar veroorzaakt, mocht gebukt gaan. De ware liefde is eene zich opofferende liefde. Het kind mag zekerlijk weten, hoeveel moeite, inspanning en zelfverloochening de moeder zich getroost, maar moet tevens overtuigd blijven, dat de moeder die gaarne voor hem over heeft. Wanneer het kind toch deze overtuiging omtrent de liefde die zijne ouders voor hem koesteren verloor, zou zou hij zich niet tot hen getrokken, maar van hen afgestoten gevoelen en in zijn hare zich van hen beginnen te vervreemden.
2°. Ware liefde moet ook rechtvaardig ziju en zich altijd en in alle gevallen rechtvaardig jegens het kind toonen. Het is opvallend welk een fijn gevoel het kind heeft voor recht en onrecht. De groote zorg der ouders moet derhalve zijn , dat zij aan alle kinderen, zonder onderscheid, zonder voorkeur gelijkelijk ge-
ven wat hun toekomt; blaam en straf aan wie blaam en straf, belooniEgen goedkeuring aan wie loon en goedkeuring verdienen. Doch bovenal moeten zij zich wachten , van het eene kind niet boven het andere voor te trekken. Hoe dikwerf mislukt de opvoeding van allen om dit ééne gebrek der ouders! Wat geschiedt toch gewoonlijk? De gunsteling, de lieveling van vader of moeder, wordt er meestal niet beter, doch wel het bedorven kindje door, en de verachovelingen sluiten hun hart gewoonlijk voor liefde en eerbied en allerlei zachte aandoeningen: zij worden afgunstig, bitter en wraakgierig. Rechtvaardig dus moet der ouderen liefde voor hunne kinderen zijn. Zij moeten aan allen geven wat hun toekomt en wat hun goed is, maar ook eveneens aan allen en aan elk in het bijzonder weten te weigeren wat hun dienstig ia, en zonder zwakheid weten voor te schrijven en door te zetten alles, wat tot wezenlijk heil hunner lievelingen verstrekt.
Er zijn ouders, die maar niet schijnen te begrijpen, dat de liefde rechtvaardig moet zijn; die schijnen te meenen dat liefde hetzelfde zou beteekenen als zwakke toegevendheid. Zulke ouders hebben het doel der ware liefde die bij de kinderen naar verbetering, naar volmaking en heiligheid streeft, geheel uit het oog verloren. Wie als vader of moeder zegt: ik heb mijn kind te lief, om het zijn verzoek af te slaan, om het met kracht en gestrengheid tot ernstige plichtsvervulling aan te zetten, die misleidt zich zeiven. Dat is geen rechtvaardige liefde die uit plicht aan het kind geeft wat hem toekomt, maar het is wezelijk onrechtvaardige liefdeloosheid, die zich zelve geene pijnlijke oogenblikken wil getroosten, om het kind voor een duurzaam geluk bekwaam en geschikt te maken en liever een langdurig lijden voorbereidt, dan een kortstondig ongenoegen te trotseeren. Ongelukkig de ouders, die hun zoontje of dochtertje tot niets noodzaken wat het beminnelijk wichtje minder aangenaam vindt en zoo hun kind en daardoor zich zeiven onvermijdelijk ongelukkig maken.
23
De liefde zij reclitvaardig in hel; leiden , veruia-nen en terechtwijzen der kinderen; men zette liracht-vol door en eische zonder veel woorden te verspillen alles af wat men den kinderen volgens plicht heeft voorgeschreven. Men moet zich soms over eenige ouders verwonderen, die hunne kinderen den ganschen dag vermanen en bekijven, omdat zij niet doen wat is geboden en voorgeschreven, en dan ook zeiven verwonderd staan dat hunne kinderen niet braver en gehoorzammer zijn. Aan goede vermaningen ontbreekt het hun niet, zeggen zij. Maar juist daar zit het gebrek. Maakt zooveel beweging niet. Het kleine trotsche ding zot zijn koppigheid rustig door, totdat de vermaning en beknorring voorbij ia ; en de oudere en grootere meent ten laatste al een man van gewicht te zijn, omdat men zich de moeite geeft, veel woorden aan hem te verspillen.
De groote ramp is echter dat zulke ouders niet doorzetten. Zij verliezen hun tijd met praten; voor elke fout hebben zij een langen vermaning en onderrichting over, en dan meenen zij is alles in orde. Doch met dat al: geen straf, geen beronw, geen verbetering.
Vanwaar die handelwijze in ouders die hunne kinderen toch teeder en hartelijk beminnen ? Hun ontbreekt die ware rechtvaardige liefde, doch dit gebrek wordt misschien goed gemaakt door hun geduld ?
3° Het is zoo, wij hebben gezegd: ware liefde moet geduldig xijn, maar die geduldige liefde veronderstelt eene opofferende, eene rechtvaardige liefde; en deze twee laatsten bezitten de zooeven besproken ouders niet, en daarom bezitten zij evenmin de ware geduldige liefde. Deze bestaat niet in het lijdzaam aanzien en verdragen, dat de kinderen zich niet schikken naar den wil en de bevelen hunner ouders of opvoeders; maar zij bestaat hierin dat men, wanneer ook alle pogingen tot verbetering schipbreuk lijden, toch zijn geduld bewaart, volhoudt en met kracht het opvoedingswerk doorzet. De ouders
en opvoeders zorgen dat déze hunue liefde zij, enzij
24
zullen in het eind overwinnen. Daarom, waar zij door het mislukken hunner liefdevolle en ernstige pogingen, door herhaaldelijk terugkeerende verkeerdheden, ja zelfs, door hardnekkige boosheid van het kind, worden bedroefd en beproefd, daar zij hun geduld taai, en houden zij met moed vol; daar laten zij hunne genegenheid jegens het kind, dat hunne taak zoo moeielijk maakt, niet verkoelen en trekken hart en hand toch niet af van zulk eeu kind! Dat is de ware geduldige liefde die, weet zij naar tijd en omstandigheid een goed gebruik te maken van het gezag, eindelijk overwinnen zal.
II. Gezag is in de opvoeding volstrekt onmisbaar en wordt daarom een der hoofdfactoren van de opvoeding genoemd. Eu geen wonder. Wie zelfs nog niet gaan kan, moet gesteund en geleerd worden; wie zelf nog niet oordeelen kan, moet gelooren en vertrouwen; wie zelf nog niet kiezen kan en zijne daden besturen, moet gehoorzamen. Dit alles volgt uit den aard der zaak.
Het ouderlijk gezag nu, een heilig en eerbiedwaardig gezag over hunne kinderen, en volgenduit-de natuur zelve van het vader en moeder zijn, openbaart zich gewoonlijk door yehod en verbod. Het behoeft niet gezegd, dat het groote en verhevene doel der christelijke opvoeding aan elk gebod of verbod ten grondslag liggen en er de uitvoering van moet vergezellen ; dat men, zoowel bij het gebieden als het verbieden, altijd met liefde en voorzichtige wijsheid moet te werk gaan. Het kan rijn nut hebben hier ter plaatse eenige beginselen aan te geven, die behooren gevolgd te worden.
Men zij vooreerst hoogst spaarzaam in het gebruiken van het gezag; men gebruike het diensvolgens alleen wanneer het noodig is. Waar een raad en een verzoek voldoende is, bezige men nooit een volstrekt gebod; eveneens kan men met een afkeurend woord of gebaar volstaan, men verbiede niet absoluut. Het gezag is gewis een noodzakelijk hulpmiddel in de opvoeding, doch het behoeft, noch mag zelfs zich altijd door gebod en verbod uitdrukken.
Bij het; begin dor opvoeding, in de kinderjaren is do uitoefening van het gezag door gebod en verbod eene noodzakelijke voorwaarde van het welslagen, eene macht, waarvan men zich bedienen moet ^aar-uit volgt evenwel niet dat deze macht blijvend mag zijn, dat «ij het reeds opgevoede kind moet blijven beheerachen. Integendeel, wij zijn van oordeel dat gebieden en verbieden moeten voorbereiden en op-leidentot vrijwillige gehoorzaamheid, en daarom ook is een vrijwillig volgen op een raad of verzoek altijd beter, dan een gedwongen gehoorzamen opeen ontvangen streng bevel.
Is het derhalve wijs en voorzichtig niet te veel te gebieden, of te verbieden; wijze en verstandige ouders zullen ook niet uit grilligheid en willekeur maar uit plicht gebieden of verbieden. Hoe spoedig bespeuren de kleinen zulks, en verdenken zij daarom hunne ouders van liefdeloosheid en vijandige gezindheid jegens hen.
Verstandige ouders gebieden nooit alles haarklein en tot in de geringste bijzonderheden, zoodat er geen de minste ruimte of speling overblijft voor de vrije werkzaamheid van het kind. Weet gij wat dat alles en tot de geringste zaken bepalend en regelend stelsel van opvoeding uitwerkt ? Het doodt den geest, het maakt slaafsch en belemmert de ontwikkeling van het zieleleven. Ockerse zegt ergens in zijne Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven, dat de opvoeding der jeugd in het algemeen liberaal moet zijn. En terecht de opvoeding moet in den toen nog onvervalschteu zin des woords wezenlijk liberaal zijn; men moet de jeugdige kinderen niet te veel beperken, niet aan te strenge banden leggen; zij moeten onder het ouderlijke gezag ia vollen levenslust ontwikkeld worden. Zulk eene liberale opvoeding werkt gunstig op ziel en lichaam, voor het oogenblik en voor de toekomst. Het gezag moet de breede omtrekken afbakenen van den kring waarin het kind zich zal bewegen, en hem zeggen: hier buiten zult gij niet gaan; maar het zal aati dat kind binnen dien kring eene matige vrijheid laten.
26
Hieruit zal volgen dat men niet onophoudelijk en voor alle kleinigheden behoeft te verbieden, eene rampzalige gewoonte van sommige ouders, gelijk wij reeds aanstipten. Het kind raakt toch aan die honderden terechtwijzingen , welke het soms op éénen dag ontvangt, gewend, de indruk er van gaat verloren en de kleinen eindigen maar al te dikwerf met zichten laatste aan geen enkele meer te storen.
Bovendien, zoo de ouders spaarzaam zijn in het gebieden en verbieden, zullen zij gewoonlijk zoo voorzichtig zijn, dat zij niet meer verbieden, dan zij kunnen handhaven. Het is beter, oneindig beter niet te gebieden ofte verbieden, wanneer men vooruit ziet, dat men niet in staat zal zijn, zijn gebod of verbod te doen gelden, want op die wijze wordt het gezag in zijn beginsel zelf aangetast. Wanneer derhalve ouders en opvoeders bij hunne kinderen iets ontdekken, dat zij gaarne zouden willen te keer gaan, maar zij gevoelen, dat hun gebod voorshands niet krachtig genoeg zal zijn, om het kind er van terug te houden, — dat zij den schijn aannemen, alsof zij het kwaad niet bespeuren en dat zij zich liever bepalen tot het tegengaan van die zaken, welke zij door een verbod gemakkelijker kunnen weren.
Dat de ouders dus niet veel verbieden of gebieden ; en dat elk gebod geoorloofd, doelmatig en goed zij. Dan zullen zij steeds in staat wezen om het eena gebodene te handhaven.
Want ia een gebod eenmaal door het gezag voorgeschreven, dan mag geen veronachtzaming, geen overtreding geduld worden. Een verbod, dat men atrafteloos in den wind laat slaan, doet meer kwaad, dan de gehoorzaamheid aan tien anderen kan goedmaken. Het ja van ouders en opvoeders moet ja, hun neen moet neen blijven, en het kind moet dit van de prilste jeugd af weten en ondervinden, andera leert het dwingen en wordt nooit aan een vaardige en gewillige gehoorzaamheid gewoon.
quot;Willen derhalve oudera en opvoedera over de kinderen het noodige gezag bewaren, dan moeten zij telkcnreize, als zij dit gezag door gebod of ipibcd ctfcnn, kiathtig, kort en bondig zijn
27
zonder veel woorden en lange verklaringen van de gronden, waarom zij dit gebieden of dat verbieden. Zulks moge goed werken op den aankomenden knaap, bij wien de rede reeds meer ontwikkeld is, bij het kind: geen verklaring en aanprijzing, maar een eenvoudig, kort en bepaald bevel, slechts één enkele wenkl De ondervinding leert het, hoe meer afgemeten en hoe bepaalder men tot de kinderen spreekt, hoe eerder men tot het gewenschte doel komt, omdat een afgemeten en bepaald gebod alleen een snelle uitvoering duldt.
Tot handhaving van het ouderlijk gezag dienen straf en belooning.
De sanctie die elk rechtmatig gezag aan zijne wetten en voorschriften geeft, is de straf voor de overtreders, de belooning voor de onderhouders. Zoo is het ook met liet ouderlijk gezag, dat zich van straf en belooning bedient en bedienen mag, ten einde aan zijn bevelen de noodige kracht bij te zetten en de kinderen langs dien weg tot verbete, tering te brengen.
le Sir af. Het algemeen beginsel dat voorschrijft •\' de ouders zijn verplicht aan de verbetering hunner kinderen te werken, wordt in onze dagen wel niet ontkend en zoolang het licht der rede nog schittert, zal het wel niet mogelijk zijn dit te ontkennen. Maar als het op de toepassing aankomt, trekt men er geen enkele of bijna geen enkele gevolgtrekking uit, zoozeer is de algemeene verzwakking van het gezag ook reeds in de famüliën doorgedrongen en heeft daar het zonderlinge denkbeeld ingang doen vinden, dat de ouders in het opvoedingswerk moeten voortgaan, niet langs den weg van bevel en diensvolgens van straf, maar volgens den weg der overtuiging ! Alsof het noodzakelijk ware, vader of moeder te zijn, om het kind te overtuigen, dat het braaf moet leven ! Maar dit kan iedereen die in staat is, zich te doen hooren en verstaan. Wij weten wel dat de H. Paulus (CoIIosb. Ill: 21) den ouders aanbeveelt, om de kinderen door eene te groote gestrengheid niet te verbitteren, doch wij weten ook dat zij hot recht
28
hebben om te gebieden en de kinderen verplicht zijn aan het bevel der ouders te gehoorzamen. Wij weten bovendien, dat de plicht van gehoorzaamheid niet steunt op de redenen en gronden, die de kinderen inzien en begrijpen, maar op het bevel dat bun door wie er recht toe heeft, gegeven wordt. En wanneer zij zich nu door wederspannigheid tegen den bepaald uilgedrukten wil der ouders verzetten, maken zij zich schuldig aan een groot vergrijp tegen d-ewet, de natuurlijke zoowel als de goddelijke, en rust op de ouders de verplichting hunne kinderen te straffen.
Zij moeten voorzeker alvorens tot straffen over te gaan3 gebruik maken van aansporingen tot plichtbetrachting, doch er zich met voorzichtigheid van bedienen. Lichamelijke aansporingen, zulke namelijk, die eenig zinnelijk genoegen beloven, vereischen bij het gebruik een groote omzichtigheid. Voor eene goede opvoeding zijn soortgelijke middeltjes, om het kind tot gehoorzaamheid te brengen, in het algemeen niet aan te raden, omdat zij, evenals suiker- en botergebak, doch hier in een zedelijken zin, al lichtelijk de maag bederven.
Beter zijn de zedelijke aansporingen, welke namelijk de gevolgen van het goede als genoegelijk en begeeringswaard voorstellen, doordat men de kinderen op het nuttige, doelmatige en plichtmatige opmerkzaam maakt en alzoo door het verstand op hun wil werkt. Op gevoelige zielen hebben deze voorstellingen dikwijls eene goede uitwerking, op ongevoelige en tegenstrevende echter werken zij minder; bij zeer jonge kinderen, wier inzicht en denkkracht nog te beperkt zijn, zijn zij veelal onvruchtbaar.
Een derde aansporing bestaat hierin dat de ouders en opvoeders het goede dat verricht is, door gebaren en vriendelijke woorden erkennen en daarover hunne goedkeuring betuigen, opdat het kind ook in.het vervolg naar eere soortgelijke erkenning en gcedktming streven moge. Maar ook in het tegen-onrgctlclde goal geven zij Luucc afkeuring uitor-
29
lijk to kennen, opdat liet kind die in de toekomst door ware gehoorzaamheid trachte te ontgaan.
Waar deze en meer andere soortgelijke middelen niet baten, zijn de ouders en opvoeders verplicht de overtredingen der kinderen, langs den weg der gestrengheid te voorkomen, zijn zij verplicht de kleinen door middel van straffen, ook van lichamelijke, tot de gehoorzaamheid aan de wet terug te brengen.
Immers waar de bovengenoemde aansporingsmiddelen hunne uitwerking missen, moet men van af-Bchrikkingsmiddelen gebruik maken.
Dit nu zijn de straffen of de smartverwekkende middelen der opvoeding, die hier nooit iets anders, dan do verbetering van den schuldige ten doel mogen hebben en daarom juist van de burgelijke straffen onderscheiden zijn. Dezen moeten niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats de verbetering bedoelen, maar bovenal aan de gerechtigheid voldoening geven en aan anderen een waarschuwend voorbeeld voor oogen stellen. De straffen bij de opvoeding doen dit laatste wel eenigermate, maar hun hoofddoel is en kan geen ander zijn, dan de verbetering en genezing van den zedelijk kranke. Wij kunnen ze daarom zeer gepast vergelijken met de bittere geneesmiddelen , welke wel met tegenzin worden ingenomen, maar toch eene heilzame uitwerking hebben. Evenzeer nu als het, bij het gebruiken van geneesmiddelen, noodzakelijk is, dat de patiënt vertrouwen stelt in den geneesheer, evenzeer is het ook van het hoogste belang bij het gebruik van de smartverwekkende opvoedingsmiddelen , dat het zedelijk zieke kind vertrouwen heeft in den opvoeder, en overtuigd is, dat deze hem wezenlijk lief heeft en slechts uit liefde en ter verbetering straft.
Men moet zich echter een juist begrip van straffen maken. Het is ongetwijfeld zeker dat men door straffen geen brave menschen vormt. Het zoude eveneens verkeerd, ja, eene dwaze en vrachtelooze poging zijn om bet goede in een kind door straffen te willen ontwikkelen. Dit neemt evenwel niet weg, dat men in het stuk van opvoeding door straf een wezenlijk
30
positief resultaat verkrijgen kan. Door het toepassen van straffen beteugelt men toch de uitspattingen van verkeerde neigingen en lusten en zoo werkt men rechtstreeks in tegen de booze handelingen eu gewoonten a die het kwade in het kinderhart bevorderen en de ontwikkeling van het goede zouden in den weg staan.
De straf is dus, behalve tot verbetering van den schuldige en ter handhaving van het gezag, bovendien nuttig, om het onkruid uit te wieden, dat uit het booze zaad in den akker des harten steeds welig te voorschijn komt.
Uit het tot dusverre gezegde zal genoegzaam blijken, met hoeveel omzichtigheid men bij het bezigen van straffen moet te werk gaan en hoe de straffen hoogst zeldzaam en alleen in geval van noodzakelijkheid, wanneer aansporing en bedreiging niet meer helpen, als laatste middel, om het kind tot zijn plicht te brengen, mogen worden aangewend. Een te spoedig en te veelvuldig gebruik verzwakt er d« kracht van en dan is het laatste middel uitgeput, én ouders én opvoeders zijn ten einde raad. Neen, nooit onnoodig straffen; daarom eerst beproeven, of men niet door aansporing, vermaning, bedreiging en andere zachtere middelen, berouw en belofte van beterschap kan uitlokken; en eerst dan, wanneer alle pogingen daartoe hebben schipbreuk geleden, volge de straf.
De volgende grondstellingen mogen hier eene plaats vinden:
a. Iedere straf zij van dien aard, dat zij op geenerlei wijze het lichaam of de ziel schade. Zoo kunnen oorvijgen, vuistslagen en schoppen het lichaam benadeelen; zoo kan spotternij verbittering teweegbrengen en schadelijk werken op de ziel; daarom is het gebruik van soortgelijke straffen zeer af te keuren.
ö. Elke straf zij rechtvaardig en gematigd en bovendien gewijzigd naar den aard des kinds; daarom zal zij bij den een wat va-zwaard en bij den ander wat verlicht moeten worden, opdat zij wezenlijk tot verbetering opwekke.
31
c. Elke straf zij natuurlijk en nooit gekunsteld en worde ook op natuurlijke wijze toegepast; belachelijke straffen kunnen niet dan schaden.
d. De straf mag nooit naar willekeur worden uitgeoefend, maar zij moet door voorafgaande daden wezenlijk noodzakelijk zijn; ouders en opvoeders moeten hare uitwerking vooraf zoo goed berekenen ala de dokter die van zijne geneesmiddelen.
e. De onverschilligheid der kinderen omtrent alle straffen is voorzeker een der grootste rampen, die men in de opvoeding kan aantreffen. Ten einde haar te voorkomen, moet men zoo zelden ala mogelijk is straffen, opdat bet kind er niet ongevoelig of onverschillig onder worde.
ƒ. Men legge aan het kind geene straffen op die het gaarne ontvangt, wijl zij als geene verbeteringsmiddelen beschouwd kunnen worden; evenmin legge men het ooit iets als straf op, wat men anders door het kind met lust en liefde zou zien verrichten. Het gebeurt soms dat ouders en opvoeders een ongehooiv zaam kind straffen met het leeren eener les , met het bidden van eenige gebeden enz.; doch stelt men zich aldus niet aan het gevaar bloot, dat het kind , al die zaken levenslang als eene soort van straf leert beschouwen , waaraan het zich niet dan noode en met tegenzin onderwerpt? En zoo zouden zij door hunne straf juist het tegenovergestelde bewerken van wat zij beoogd hebben.
g. Eindelijk deze gewichtige opmerking. quot;Wil men de straf bezigen als tegenwicht voor luiheid of booze neiging, dan zorge men dat de straf te zwaarder zij, naarmate het opzien tegen den opgelegden plicht en de verleiding van de verkeerde neiging grooter zijn en diensvolgens het gevaar van bezwijken voor het kind dreigender is. In dit geval zullen de ouders en opvoeders immers hun doel dan eerst bereiken, wanneer zij zorgen, dat het kind nog liever den last drage van de moeielijke zelfverloochening, aan de betrachting van zijn plicht verbonden, dan het pijnlijke van de straf, waarmede op verzuim of overtreding is gedreigd.
32
Gaan ouders en opvoeders bij het aanwenden van Btraf volgens deze grondregels te werk, dan zullen zij nooit in drift straffen, het verderfelijkste water is in het opvoedingswerk, zoo voor den kweekeling als voor den opvoeder zeiven. Behalve dat gij u zeiven alsdan niet meester zijt en licht doet, wat gij in kalmer oogenblikken moet afkeuren, bespeurt het kind uw drift al spoedig en de zedelijke invloed der bestraffing gaat verloren. Dan zullen zij zich ook wachten \'van te straffen, wanneer zij lichamelijk of geestelijk ongesteld zijn, omdat lichamelijke ongesteldheid , misnoegdheid of treurigheid lichtelijk aanleiding geven tot eeno verkeerde beoordeeling van het gedrag der kinderen en tot een ondoelmatig gebruik van straffen. Het gevolg daarvan kon wel eens zijn, dat de kinderen op de gedachte komen, dat vader of moeder of opvoeder sommige dagen of tijden heeft, waarop hij meer straft dan gewoonlijk , in welk geval zij de straf gereedelijk aan slechte luim toeschrijven. Na nauwkeurig onderzoek van de daad die bestraft moet worden, zullen zij aldus zonder drift of toorn, doch ook niet koud, maar met een deelnemend gemoed, dat uit gebaren, woorden en de aandoening der stem spreekt en slechts liefde ademt, de straf toepassen en het kind ook na de straf nog eenigen tijd als een zieke, die een bij zonder toezicht en eene bijzondere verpleging noo-dig heeft, behandelen. Immers, het is niet genoeg dat men geneesmiddelen toedient; men moet ook hunne uitwerking op den zieke gadeslaan en daarvan hangt dan de verdere behandeling af.
De groote regel intusschen moet immer en altijd zijn: straf altijd met kalmen zin. Dan zal zich bij het kind de overtuiging vestigen, dat zijn ouders of opvoeders, huns ondanks en alleen uit plichtbesef straffen en dat het voor het geluk des kinds noodzakelijk is.
In welke gevallen nu al of niet gestraft moet worden , welke straffen moeten worden aangewend, is moeielijk te bepalen, wijl hier niet alleen het misdrijf, maar oolc do bijzondere uatuur van dcu schul-
33
dige en van den straffer in rekening moet worden gebracht. Wij aarzelen echter niet te zeggen: inde volgende gevallen zijn straffen noodzakelijk.
a. Wanneer de zinnelijkheid in het kind dermate overheerschend is , dat het kind zich door geen andere afleidende middelen van het kwade laat terugbrengen, maar alleen daardoor dat men aan het kwade iets onaangenaams verbindt.
Ij. Wanneer het kind door drift aangezet en misschien door vroegere toegevendheid versterkt, zijn verkeerde nieging en wil opvolgen wil en op het oogenblik iets verkeerds of verbodens doet en doen wil, waarvan het zich door andere middelen niet laat afleiden.
c. Wanneer het kind op het punt is, om zich het kwade tot eene gewoonte te maken en daardoor van de eene ondeugd in de andere te vervallen.
d. Wanneer het kind andere afleidende middelen werkelijk versmaadt, uit welke oorzaken dit versmar den ook moge voortkomen.
In deze gevallen moet er gestraft worden. Het zou echter ondoelmatig zijn een kind te straften, dat door overijling eene fout heeft bedreven en die belijdt of wanneer men door zachtere middelen tot verbetering komen kan. Doch zijn zij eenmaal noodzakelijk, dan moet men niet schromen ze toe te passen. Worden dan de straften, uit vrees of uit eene misplaatste weekhartigheid nagelaten, is eene verslapping in de opvoeding er het onvermijdelijk gevolg van : orde, ondergeschiktheid en gehoorzaamheid verdwijnen; en dat in zulk een stand van zaken weinig of niets ten voordeele der opvoeding kan geschieden, is meer dan duidelijk.
Waarin nu de straffen moeten bestaan?
In het algemeen kan men zeggen : Elk opzettelijk gekozen middel dat een onaangenamen indruk maakt op het kind en zijne verbetering ten doel heeft, kan als straf beschouwd worden. Hier verdient echter opgemerkt, dat wat voor het eene kind onaangenaam is, kan voor het ander wel eens aangenaam en dus geene straf zijn. Daarom geve men bij de keuze der
8-4
straffen vooral acht op deu aard des kinds; ouders zijn dikwerf in deze zaak zeer goede, maar soma ook zeer slechte beoordeelaars.
quot;Welke die middelen nu in het bijzonder moeien zijn, kunnen wij niet bepalen; wij kunnen ze slechts tot eenige algemeeae categorieën terugbrengen, als
zijn;
a. Beschamingen, of zoodanige bestraffingen die het kind zijne fouten, gebreken en overtredingen duidelijk voorstellen en alzoo in hem opwekken een gevoel vari eigen onvolmaaktheid en schuld en mitsdien van berouw en verbetering. Eene beschaming iu tegenwoordigheid van anderen maakt dieperen indruk, dan wanneer zij onder vier oogen geschiedt. Men vermijde echter zooveel men kan, openlijke en publieke beschamingen, omdat zij niet zelden verbitteren en verharding teweeg brengen. In het algemeen : zoolang men door blikken of gebaren het gevoel van beschaming bij de kinderen kan opwekken , gebruike reen geen woorden.
lgt;. Afzonderingen: het staan in een hoek van de kamer; niet met zusjes en broertjes mogen medespelen ; staan aan tafel terwijl de overigen mogen zitten. Doch nooit het afzonderen in den zin van opsluiten. Kinderen zonder eenig toezicht op te sluiten of in donkere vertrekken te plaatsen is even zoo verkeerd, als hen in gezelschap met anderen en bovendien zonder opzicht af te zonderen, zooals dit laatste onder den naam van schoololijven maar al te dikwijls geschiedt.
c. Onthouding van voorrechten en genoegens, waarin het kind vroeger met de anderen deelde of die het in het bijzonder genoot; het niet doen deelen in de uitspanning, het spel en het genoegen der anderen; de onttrekking van het vertrouwen enz. enz. Verstandige ouders en opvoeders weten zeer vele middelen en zeer geschikte te vinden, die onder deze rubriek vallen.
d. Opzettelijke oplegging van onaangename dingen.
e. Eindelijk lichamelijke straffen. Ook lichamelijke straffen ? zal misschien iemand zeggen. Wij weten,
35
er bestaat in onze eeu«r van weekheid , eene neiging cn richting, om alle lichamelijke kastijding ruw en wreed te noemen. En toch — de ervaring leert het — zij zijn, mits spaarzaam en te rechter tijde toegepast, bij jonge kinderen vooral, dikwijls de beste middelen ter verbetering. Zij spreken eene taal, die het kind uitmuntend verstaat, zij duren kort, brengen een heilzamen invloed te weeg en laten, — men zij er gerust over, — geen wrevel achter.
Daar zijn er die het gebruik van lichamelijke straffen voor ongeoorloofd houden en in hunne val-sche sentimentaliteit meenen, dat een klap aan een kind de menschelijke waarde kwetst; er zijn er ook die in de roede en den stok het panacee van alle paedagogische verlegenheid zien. Beide deze uitersten zijn evenzeer af te keuren en te verwerpen; het juiste midden is hier te volgen. Daarom stemmen wij geheel in met die opvoedkundigen, die een matig en voorzichtig gebruik van deze zinnelijke middelen, ter afschrikking van het kwade, niet alleen voor geoorloofd beschouwen, maar ook als zeer doeltreffend aanbevelen; inzonderheid bij die kinderen, in welke eene overheerschende zinnelijkheid het gebied voert en bij dezulke , die aan het kwade gewoon en voor wie alle andere middelen van afleiding en afschrikking zonder invloed bevonden zijn. De ouders mogen echter van soorgelijke straffen, gelijk wij boven insinueerden, slechts een matig en voorzichtig go-braik maken, en dan nog wel in buitengewoone gevallen.
En dit over de straf welke den overtreder wacht der vetten en voorschriften van het ouderlijk gezag; den ouderhouders echter wacht belooning, dus:
2° he belooning. Kan vrees voor straf somwijlen opwegen tegen de hoop op genot en voldoening bij plichtveRuim; zoo kan ook belooning een gewicht in den schaal leggen tegen de verlokkingen van het kwade. De belooning is echter evenmin als de straf bij machte, om wezenlijk rechtschapen menschente vormen. Looa kan wel den zwakken lust tot het goede te huio komen, en in dit opzicht is be-
looniiig altijd een nuttig, soms ook, ingezien de geaardheid des kinds, een noodzakelijk middel. Doch nooit mag aan dit middel te veel waarde worden gehecht; altijd moet elke aanleiding, die van de kleinen loondienaars zou kunnen maken, zoo ver mogelijk vermeden worden.
Daarom, wie zonder belooningen de kinderen tot het goede weet te leiden en hun waarachtig heil te bezorgen, make van deze aansporing tot plichtsbetrachting een karig gebruik. Hoe minder sterk werkende middelen men noodig heeft, des te beter; geene zinnelijke aanprikkeling, als een goedkeurend woord voldoende is; geen woord, als het goedkeurend gelaat van ouders en opvoeders de kinderen in het goede kan versterken en van het kwade terughouden.
Als algemeen beginsel kan men daarom vaststellen dat belooningen dan alleen gebezigd dienden te worden, wanneer de bestaande lust tot het goede, zonder eenigen prikkel van buiten , te kort zou schieten, of wanneer de krachtig betoonde goede gezindheid door eene onverwachte belooning aangevuurd en bevestigd moet worden. Hieruit zal wel volgen, dat niet elke gehoorzaamheid beloond moet worden. Ongelukkig de ouders en opvoeders, die zóó de gehoorzaamheid koopen; zij zullen eindigen met de spot te worden hunner kinderen, die ten laatste. indien zij er niets mede verdienen, ook niet meer zullen gehoorzamen. W ie zich bij het schenken van belooningen aan dit algemeen beginsel houdt en voorzichtig is in de keuze der belooningen zelren, doch vooral het kind nooit beloont met iets , dat anders verboden is, of het wijst naar belooningen,die hij zelf niet geven kan, zal er zich met veel vrucht van bedienen ter handhaving van het oudeiiijk gezag , het tweede groote middel bij de opvoeding.
III Het voorbeeld noemden wij het derda middel. Over de voortreffelijkheid van dit midde\' behoeven wij niet uit te weiden ; de waarheid var de zoo algemeen bekende spreuk; „ quot;Woorden vekken, voorbeelden irekksuquot; zal wel door nienand ontkend
87
worden. Doch werkt het voorbeeld in het algemeen sterk, dau is dit vooral waar bij de kinderen ten opzichte van hunne ouders. En geen wonder; liefde zoekt gelijkheid en vandaar het streven der kleinen om vader en moeder na te doen, om op hunne beurt papaatje en mamaatje te spelen.
Dat het voorbeeld der ouders zeer vele goede, doch vooral kwade hebbelijkheden en gebreken tot de kinderen overbrengt, is dus zeer natuurlijk en door eene algemeene ondervinding zeker. Wij behoeven slechts de meeste ouders te kennen, om een voldoende verklaring te vinden voor de gebreken hunner kinderen en wij bedriegen ons zelden, wanneer wij uit de heerschende zeden der kinderen tot die hunner ouders besluiten.
Doch hierbij komt dat de ouders , wat zij van hunne kinderen wilen maken door de opvoeding, dit eerst zeiven moeten zijn. Inderdaad, desnoods kan men aan iemand een tak van kennis of wetenschap leeren, waarin men zelf praetisch zeer onbedreven en ongeoefend is. Dan dit moge waar zijn met sommige takken van menschelijke kennis en wetenschap; met gezindheden en deugden gaat het zoo niet. Deze zal men bij niemand aan kweeken, zoo men ze zelf niet bezit. Daar geldt vooral het spreekwoord: Niemand geeft wat hij niet heeft; of beter nog, hier geldt de regel dat men slechts geven kan van den rijkdom, waar men zelf bezitter van is. Lichten wij dit door een paar voorbeelden toe. Laat een vader afkeerig zijn van elke volhardende inspanning en de hem opgedragen plichten ten eenemale verwaar-loozen of minst genomen, er zich met zoo weinig mogelijk van afmaken; hij moge nu zijn kind door de schoonste redeneering aansporen tot nauwgezette plichtsbetrachting en volijverigen arbeid, hij zal in dien zoon geen aibeidzaam leven ontwikkelen, \'s vaders vadsigheid, door het kinderoog al spoedig opgemerkt, zal nadeelig op den zoon werken. Nemen wij eene moeder, die afkeerig is van haar huishoudelijk bedrijf, zich weinig om huishouding en huisbestier bekommert, maar al haar tijd aan nie-
38
tigheden en genoegens wijdt; meent gij dat hare voorstellingen van eene goede huismoeder aan hare dochter gedaan, deze zullen beletten dat ook zij eene even slordige huismoeder worde? Deze vragen zullen ontkennend beantwoord moeten worden, omdat de ouders in hunne kinderen gewoonlijk ijverige navolgers vinden.
Al hunne lessen en vermaningen zijn nutteloos, zoo zij niet door hun eigen leven worden gesteund en gesterkt. De kleinen merken maar al te gouw op, dat de ouders afwijken van hetgeen zij hun opleggen, en mochten genen hunne bevelen door een strenger tucht doorzetten, dan zullen dezen daaraan gehoorzamen; maar de eischen der eersten beschouwen als een last, die op de jeugd drukt en dien zij als volwassenen evenmin behoeven te dragen, als hunne ouders dat thans doen. Eu zij zullen dien last dan ook eenmaal afschudden en zich door dubbele losbandigheid schadeloos stellen voor de kwelling, hun in de jeugd aangedaan.
Ziedaar de werking van het slechte voorbeeld der ouders! Hoe geheel anders werkt hun goed voorbeeld op de kinderen? Wanneer christelijke onders zóó leven, als zij het hunne kinderen zouden willen inprenten; wanneer zij uit hunne levenswijze verwijderen al, wat eener behoorlijke opvoeding blijkt in den weg te staan en hun leven zóó inrichten, als het welbegrepen belang der kleinen vereischt; wanneer al wat goed en edel, godsdienstig en godvruchtig is, aan de ouders gemakkelijk afgaat, alsof het zóó van zelf zijn moest en niet anders zijn kon; — zullen de kinderen uit het voorbeeld der ouders al spoedig de overtuiging verkrijgen, dat het inderdaad niet andera zijn mag. En de kracht van die overtuiging zal men in al hun doen en laten bespeuren; zij zullen trouwe navolgers zijn van het goede voorbeeld, dat zij van den morgen tot den avond in hunne ouders mogen aanschouwen. Wat eene kracht ligt er toch in het ouderlijk Voorbeeld! Hoe menige opvoeding mislukt totaal uithoofde van het slechte voorbeeld, dat de ouders zeiven aan hun
kind geven? Mochten velen deze waarheid diep bepeinzen en wel betrachten.
Ziedaar in korte trekken, wat wij meenden te moeten zeggen over drie groote middelen, waar ouders en opvoeders zich van kunnen en moeten bedienen bij de opvoeding der kinderen.
HOOFDSTUK III.
Wie is hot voorwerp der opvoeding?
Algemeen overzicht.
Ons rest nog het antwoord te geven op de derde vraag: Wie is het voorwerp der opvoeding? Dat is de mensch, het edelste schepsel Grods op deze aarde , met zijne onstoffelijke ziel en zijn stoffelijk lichaam , met al zijne, zoo geestelijke als stoöelijke krachten en vermogens.
Wij zullen dus vooreerst nagaan welke voornamelijk \'s menschen vermogens zijn, die door de opvoeding ontwikkeld en gevormd moeten worden.
Dit onderzoek naar \'s menschen te ontwikkelen vermogens, zal ons aanleiding geven om de geheele opvoeding in vijf deelen te splitsen, die wij zullen noemen: 1° de physieke, 2° de mechanisclie, 3° do aesthetiache, 4° de verstandelijke en 5° de zedelijke opvoeding.
Het spreekt van zelf dat deze deelen onderling samenhangen, en daarom zullen wij vervolgens onderzoeken, in welk verband zij onderling tot elkander staan, en uit deze beschouwing zal ons blijken, dat zij in den regel harmonisch moeten samengaan.
Daarna zullen wij een afzonderlijk nummer geven aan de beschouwing over de opvoeding van den mensch in het algemeen. Alzoo zullen wij den mensch leeren kennen als oen organisch samenstel van geest en stof, uit ziel en lichaam; als den sluitsteen der gansche schepping en het pronkstuk van Gods werken op deze aarde, die armelijk en behoeftig wordt
40
geboren, en door de opvoeding tot zijne groofcsclie bestemming moet worden opgeleid.
quot;Wij zullen dit hoofdstuk sluiten met de mede-deeling van eenige algemeene grondstellingen voor de opvoeding.
WELKE ZTJN \'S MENSCHEN VERMOGENS DIE VOORAL DOOK DE OPVOEDING ONTWIKKELD MOETEN WORDEN.
Alvorens de afzonderlijke deelen der opvoeding te bespreken, kan het zijn nut hebben in liet kort aan te geven, welke vermogens de mensch heeft, wier ontwikkeling en oefening door de opvoeding bevorderd moet worden.
Reeds meermalen hebben wij over lichaam en ziel des menschen gesproken; en wanneer wij in deze onderscheiding het algemeene gebruik volgden, deden wij zulks, wijl men werkelijk in den mensch die twee bestanddeel en aantreft. Het lichaam is het stoffelijke, het aanschouwelijke bestanddeel, en de ziel is het onstoffelijke, het niet aanschouwelijke, liet onzichtbare bestanddeel, waardoor de mensch zich zeiven bewust is, denkt, gevoelt en begeert. Lichaam en ziel zijn echter op het nauwst en op eeno voor ons onverklaarbare wijze verbonden met elkaar, zoodat wij ze niet als afzonderlijk bestaande kunnen denken, zonder dat de mensch ophoudt menscb te zijn.
Inderdaad verbeeld u het lichaam gescheiden van de ziel en gij hebt een bewerktuigd wezen, doch het is een dood wezen, een stilstaand werktuig, waaraan de bewegende en werkende oorzaak, of beter nog, liet leven gevend beginsel met zijne bezielende kracht ontbreekt, want de ziel is de zelfstandige vorm des lichaams, zonder welke het niet leven kan. Eveneens neem de ziel gescheiden van het lichaam en aan de ziel ontbreekt het werktuig, waardoor zij hier op aarde , in de zichtbare wereld, als levend
11
wezen werken kan en werken moet. In dit aardsche leven kunnen wij ons dus den mensch niet anders als een geheel voorstellen, samengesteld uit ziel en lichaam. Daarom behoort de groeikracht, hetzij in haar vermogen, hetzij in haar werking beschouwd, en geheel het organisch leven , niet bloot aan het lichaam, maar aan het samenstel van ziel eu lichaam, d. i. aan den mensch. De ziel vereenigt zich bezielend met het lichaam, opdat de mensch zelf\' door het groeivermogen dit lichaam organi-seere, het opbouwe tot een wezenlijk levend lichaam, liet aldus in stand houde en verder ontwikkele.
Het lichaam bestaat uit verschillende dealen, die niet allen even volmaakt, even edel zijn. Deze deelen zijn: de beenderen, die van week hard worden en als de balken en binten zijn van het menschelijk gebouw; de vaten waarin het bloed, de voedende chyl enz. zich bewegen, en waaruit de voedende en vormende stoften zich afscheiden ; de zenuwen, welke uit de hersenen en het ruggemerg ontspringen en door alle deelen des lichaams in menigvuldige takken en verbindingen verspreid zijn; het vleesch of de spieren, bestaande uit roodachtige, in bundels vereenigde vezels, die met hunne einden op de beenderen ingeplant zijn; de ingewanden of werktuigen voor de inademing, voor de bevordering van den omloop des bloeds en de spijsverteeriug als de longen, het hart, de maag, enz.; vele in- en uitwendige vliezen of huiden die de beenderen en sommige ingewanden omsluiten; het cellenweefsel, dat de ledige ruimten tuaschen de opgenoemde deelen inneemt, zoodat alles een samengegroeid geheel uitmaakt; eindelijk de menigvuldige vloeibare deelen, zooals bloed, chyl, de slijm- en vetachtige stoften tusschen de beweegbare beenderen en banden enz.
De edelste onder al deze deelen zijn de zenuwen en spieren, de eersten als de werktuigen onzer gewaarwording, want alle indrukken, die onze zinnen ontvangen, geschieden door de zenuwen; de laatsteu als de werktuigen der willekeurige beweging, doch nog altijd door middel der zenuwen, De zenuwen
42
zijn alzoo de banden tusschen ziel en licliaam, en daar hun oorsprong in de hersenen en het rugge-merg is, en dezen zich weder in de zoogenaamde kleine hersenen, in het achterhoofd vereenigen, zegt men wel eens, dat daar de zetel is der ziel. Dit gezegde bevat echter niet de volle waarheid, omdat de ziel eigenlijk in het gansche lichaam aanwezig ia, en men aan een geest geen bepaalden zetel kan toekennen, daar de vereeniging van geest en stof in hare natuur beschouwd, voor ons onbegrijpelijk en onverklaarbaar is.
En dit over de bsstanddeelen des lichaams. Met het oog op de ziel zelve kent men den mensch onderscheidene vermogens toe, die de hoofdrichtingen zijner werkzaamheden aanduiden. Men is gewoon te spreken van \'s menschen lagere en hoogere vermogens.
I. \'s Menschen lagere vermogens, die ook eeniger-mate aan de dieren kunnen toegekend worden; daartoe behooren:
1° Het waarnemings- of aanschonwingsvermogen, dat in een tweevoudig opzicht moet worden beschouwd.
De mensch bezit toch de vatbaarheid, om wat de zintuigen ontwaren, in zich op te nemen; wij zien, hooren, voelen, rieken en smaken en verkrijgen door deze werking onzer zintuigen indrukken, waaruit voorstellingen van zinnelijke voorwerpen buiten ons ontstaan. Dat uitwendig waarnemings- of aanschouwingsvermogen draagt gewoonlijk den naam van uiüoendigen zin.
TJit de zinnelijke indrukken en aanschouwingen aldus ontvangen, ontstaat in ons een zinnelijk gevoel van smart of genoegen, van lust of afkeer, enz., welke gewaarwording de mensch gemeen heeft met de dieren, want ook zij zij n voor lichamelijke aandoenin gen vatbaar.
Bovendien, hehalve dat wij de lichamen buiten ons waarnemen, hebben wij ook de vatbaarheid ter waarneming van alles wat in het met leven bezielde lichaam plaats grijpt. Wij hebben nl. de gewaarwording van alle aandoeningen van ons eigen,
4S
met de ziel innig verbonden lichaam; wij nemen ons eigen lichaam waar en alle wisseling en verandering, die in zijn organisme plaats heeft, al de behoeften waardoor het gedrukt wordt, en wier bevrediging of niet bevrediging lust of onlust veroorzaakt. Deze vatbaarheid tot waarneming van wat in het met leven bezield lichaam omgaat, dit inwendig waarnemings- of aanschouwingsvermogen, zijn wij gewoon den inwendi/jen zin te noemen.
2° De verbeeldingskracht. Immers, niet alleen dan hebben wij voorstellingen van de voorwerpen als deze tegenwoordig zijn; doch wij kunnen ook de eenmaal verkregene zinnelijke voorstellingen ons weder vertegenwoordigen, en dit geschiedt door de verbeeldingskracht. Het kleine kind, bij wien het verstand nog weinig ontwikkeld is, zal zijn handjes uitsteken naar moeder of kindermeid, ten einde gedragen te worden, omdat het hem aangenaam is, rondgedragen te worden. De verbeeldingskracht herinnert hem de aangename indrukken vroeger bij het ronddragen ondervonden; dezen worden weder bij hem levendig en vandaar die sterke begeerte.
De verbeeldingskracht is niet slechts teruyhrengend d. w. z. zij herhaalt niet alleen de voorstellingen der zinnen, maar zij ontbindt de voorstellingen ook in hare bijzondere deelen, voegt nieuwe samen en schept alzoo nieuwe vormen, een nieuwe wereld en ten opzichte van deze werkzaamheid heet zij voortbrengende of scheppende verbeeldingskracht. Gesteld, wij hebben eenmaal de voorstelling van een paard en een vogel, wanneer wij ons nu verbeelden dat het paard vleugels bezit, gelijk de vogel, dan vormen wij ons een beeld van een niet bestaand voorwerp : een paard toch dat vliegen kan of ten minste vleugels heeft, is een voortbrengsel der phantasie of scheppende verbeelding.
3» Eindelijk ook het lager begeervermogen, hetwelk men als eeii bloot gevolg der natuurdriften of van de zucht naar zinnelijk genot kan aanmerken, behoort tot de lagere vermogens.
44
Moge dit weinige volstaan over de lagere vermogens van den mensch.
II. \'s Menschen hoog ere vermogens splitst men in het ken-, gevoel- en wilvermogen, over elk afzonderlijk eenige weinige aanduidingen.
lu Het kenvermogen dat in zich sluit:
a. dat wij ons de voorwerpen onzer aanschovwing en hetgeen wij in ons gewaar worden, kunnen voorstellen: de kenmerken van gelijksoortige voorstellingen kunnen afzonderen, ze verbinden tot een denkbare eenheid of begrip, en ze aldus kunnen denken als een beeld der gedachten, en in dien zin noemen wij het kenvermogen gewoonlijk verstand-, ook kunnen wij die denkbeelden, vereenigd zoowel als op zich zeiven , behouden, en ons min of meer gemakkelijk weder te binnen brengen; deze werking van bet kenvermogen heet in den wandel geheugen,
h. dat wij, krachtens dit kenvermogen, aan een voorwerp of aan eene zaak iets als eigenschap kunnen toekennen of ontzeggen, het eene begrip met het andere verbinden, het bijzondere onder het al-gemeene, eene door aanschouwing verkregene voorstelling onder een begrip of verstandsvoorstelling rangschikken; — dat is; wij kunnen oordeelen.
c. dat wij het vermogen bezitten, om uit twee oordeelvellingen een derde af te leiden, wat men heshdten noemt. Dit is de weg om van uitwerksels tot oorzaken en van verstandsbegrippen tot bovenzinnelijke voorstellingen of ideën, als zijn b. v. wijsheid, heiligheid enz. op te klimmen; deze werkingen van het kenvermogen worden meer bijzonder aan de rede toegesehreven.
Helderen wij dit alles door een voorbeeld op. Stellen wij, dat ik door het verstand het begrip van plant heb verkregen, en dat ik tevens het begrip van groeien op de plant toepas en van de plant denk: de plant groeit, dan oordeel ik werkelijk of spreek inwendig een oordeel uit. Eveneens leshdt ik en doe dit al redeneerend gelijk men zegt, d. i. door de rede, wanneer ik uit twee oordeelen of oordeelvellingen een derde afleid, doorb, y. te zeggen;
„het geheel ia grootor dan ceu zijner deeleu; maar een cent is een deel van een gulden; dus is een gulden grooter dan een cent;quot; of ook „de deugd is beminnelijk; de ootmoed is eene deugd; derhalve is de ootmoed beminnelijk.quot;
Kan iemand, die de waarde van het menschelijk verstand weet te schatten, er aan twijfelen, dat deze verschillende takken van het kenvermogen, in do kindsheid en in de jongelingsjaren, moeten ontwikkeld en geoefend worden?
2° Het gevoelvermogen is de tweede van \'s menschen hoogere faculteiten. Niet dat gevoelvermogen , hetwelk daardoor ontstaat, dat iets op de zinnen werkt en een bloot zinnelijken indruk, een bloot lichamelijk genoegen of lichamelijke smart veroorzaakt, en dat de mensch met de dieren gemeen heeft. Maar het gevoelvermogen, dat zich openbaart in een rjets-telijfc gevoel, ontstaande uit voorstellingen, die de geest zich vormt, het bijzonder eigendom van den mensch, waardoor hij verre boven het dier verheven is. Dit laatste is toch niet in staat, om te bevatten wat schoonheid j d. 1. eenheid in de verscheidenheid — is; het dier is niet in staat om het scJioone van een verrukkelijk landschap, van eene harmonische muziek, van een heerlijk kunstgewrocht op te merken en te beseflen. Het dier moge door dit alles een zinnelijken indruk ontvangen, het schaone smaken kan het niet, terwijl de mensch er met welgevallen bij verwijlt, het smaakt en geniet en de herinnering aan deze genieting hem nog aangename oogenblik-ken schenkt. Zoo heeft de mensch ook een gevoel voor het verhevene, dat bij hem ontstaat, wanneer hij getroffen wordt door de grootheid en uitgebreidheid der voorwerpen, als zijn hooge bergen, eene onmetelijke zee; of wanneer hij krachten ziet werken, die de zijne verre overtreffen, als geschiedt bij onweder , storm enz. Hij bezit in hooge mate gevoel voor waarheid-, vandaar zijne vreugde, wanneer het hem gelukt, de waarheid eener zaak te leeren kennen, maar vandaar ook de onvoldaanheid, en het onaangenaam gevoel, wanneer hij eene voorgestel\'
46
de waarheid niet vatten kan. Hij bezit gevoei voor zedelijkheid-, vandaar dat de gedachte aan zedelijk goede handelingen, aan recht en rechtvaardigheid in hem opwekt een aangenaam , de gedachte daarentegen aan slechte handelingen, aan onrecht en onrechtvaardigheid een onaangenaam gevoel. Met dit zedelijk gevoel is innig verbonden het gevoel voor godsdienst. De menseh, zelfs de ruwe en onbeschaafde mensch die, zoo wij veronderstellen, slechts eenige kennis van G-od bezit, heeft namelijk een gevoel van zijne verhouding tot God zijn Schepper, en van de plichten uit deze verhouding voortvloeiend, en dat gevoel maakt den grond uit van een vurig verlangen om daarmee nader bekend te worden, om zich boven het zinnelijke, tot God te verheffen. De eerste opvoeding heeft vooral te zorgen dat het gevoelvermogen vroegtijdig ontwikkeld en geoefend worde.
3° Het derde van \'s menschen hoogere vermogens blijft ons nog over, in korte woorden te verklaren, te weten: het mlvermogen of het hoog er begeervermogen. Wij noemen het hooger begeervermogen , omdat het geheel iets anders is, als begeeren of verwerpen, dat men, gelijk wij boven zeiden, kan be schouwen, als een bloot gevolg der natuurdrift of van de zucht naar zinnelijk genot. Zoo gevoelt het jonge kind behoefte naar voedsel en begeert daarom de borst der moeder; zoo heeft het eene drift naar levensbehoud en grijpt daarom met zijn handjes naar iets , wanneer het in gevaar is van te vallen. Het kent echter de gronden en oorzaken nog niet die hem daartoe aandrijven; zijne begeerten zijn nog niet, door verstandelijke voorstellingen opgewekt, worden nog niet door verstand en rede geleid. Daarom kan men deze werkingen der ziel nog niet onder die van het hooger begeervermogen of van het wilver-mogen rekenen. Dit laatste is eigenlijk dan werkzaam, wanneer wij iets begeeren, onder voorlichting des verstand s, en heeft zijn edelste werking wanneer wij iets begeeren, omdat het verstand het ons als goed, als zedelijk goed voorstelt of iets ver
47
Werpen, omdat hefc verstand het ous als kwaad, als zedelijk kwaad voorhoudt. Hierin ligt de hooge edele natuur van het begeervermogen, en het is door deze werking van het hooger begeervermogen, dat do mensch, met vrijen teil begaafd, verre verheven is boven alles, wat met hem deze aarde bewoont.
Het begeervermogen nu zoodanig te leiden, dat het in zijne werking altijd vrije wil zij, is de groots taak van den opvoeder, die zijne kweekelingen tot waarlijk zedelijke en godsdienstige mensehen wil vormen.
Wij vertrouwen dat deze korte aanduidingen zullen volstaan voor het doel, dat wij er ons mede voorstelden en geen ander is, dan het antwoord op de vraag: welke zijn \'s menschen vermogens die vooral door de opvoeding moeten ontwikkeld worden ?
II
DE DEELEN DER OPVOEDING.
Wij zeiden in ons algemeen overzicht, dat wij voornemens waren de opvoeding in vijf deelen te splitsen ; een woordje over deze splitsing vinde hier hare plaats
De mensch bestaat uit ziel en lichaam, die beide ontwikkeld moeten worden in hunne krachten en vermogens. Al deze krachten en vermogens , welke den mensch door God geschonken zijn , hier aan te geven en uiteen te zetten, gelijk zij in do school geleerd worden , oordeelden wij reeds boven voor ons practisch doel overboodig. Wij bepalen ons daarom tot den volgende.
Met het oog op \'s menschen georganiseerd lichaam wiens bestanddeelen en verhouding tot de ziel wij reeds kennen, zijn er vooral twee vermogens; en wanneer wij meer bepaald zijne ziel, het verhevener en spiritueel gedeelte , dat het lichaam bezielt, beschouwen, vinden wij in den mensch drie vermogens die voornamelijk ontwikkeld en geoefend moeten
worden. Waar er sprake is van \'s meuschen vermogens en l\'aculteiten, behoeft het niet gezegd, datzij allen in het handelend en bezielend beginsel, het welk de ziel is, hun zetel hebben, ofschoon hunne werkingen in een der beide deelen van het mensche-lijk samenstel —ziel en lichaam — voltrokken worden.
Noemen wij thans deze vijf vermogens één voor een op, om daarna de vijf deelen, waarin wij mee-nen de geheele opvoeding gevoegelijk te kunnen splitsen, gevolgelij k aan te geven.
1° liet rjroeivermogen. De laagste van \'s menschen faculteiten, die zich het eerst ontwikkelt bij het pasgeboren kind, en daarom ook het eerst opgevoed dient te worden ..is het groeivermogen, dat de mensch gemeen heeft met de planten.
2° Hst bewegingsvermogen. Het daaropvolgende, verhevener dan het eerste, is het bewegingsvermogen, dat zich bij het jonge kind al spoedig na zijne geboorte openbaart en in korten tijd zekere volkomenheid bereikt. Dit vermogen brengt mede, dat de mensch zich van de eene plaats naar de andere kan bewegen, waartoe de planten niet in staat zijn, dat hij aan de hem omringende voorwerpen beweging kan mededeelen enz. Dit vermogen bezitten ook de dieren.
3° Het gevoelvermogen. Boven deze twee staat het gevoelvermogen, dat zich in de orde der ontwikkeling bij het jeugdige kind al spoedig vertoont. Wij zouden het, gelijk wij in het voorgaande nommer zeiden, zinnelijk en geestelijk kunnen noemen; voor zooverre het zinnelijk is, heeft de mensch dit vermogen met de dieren gemeen, want ook deze zijn voor lichamelijke aandoeningen vatbaar, en daarom wordt dit gevoelvermogen, in zooverre het zinnelijk is, onder \'s menschen lagere vermogens gerangschikt. Het tvveedo of het geestelijk gevoel is een bijzonder eigendom van den mensch, dat hem het schoone, het verhevene en zedelijke doet gevoelen en daardoor is hij verre boven het dier verheven.
4° Het kenvermogen.
5° Hei hooger begeervermogen.
40
Bij het kennen enbegeeren zitten \'s menschen edelste gaven, zijn hoogste faculteicen , namelijk het verstand en de wil voor.
Daar nu elk vermogen een eigen voorwerp heeft, dat als doel aan het bepaalde vermogen is voorgesteld en waarnaar dit laatste streven moet, zoo zal het ontwikkelen en opvoeden van een afzonderlijk vermogen, — door er zekere richting aan te geven, door er eene bepaalde hebbelijkheid in voort te brengen, waardoor het overeenkomstig zijn doel handelt, — slechts een afgezonderd gedeelte zijn van de algemeene kunst van opvoeding, die den gehee-len mensch omvat.
Welk is nu het doel van elk der afzonderlijke vermogens ?
1° De werkingen van het (jroeivermorien hebben de gezondheid, de gaafheid en volkomenheid van het lichaam tot doel. Vandaar de kunst om de ledematen te versterken, ze te harden tegen den uitwendigen invloed der elementen, de vochten te temperen door een matig gebruik van spijs en drank, door het afwisselen van rust en arbeid; kortom de kunst om de lichaamskrachten zooveel mogelijk op te wekken en te ontwikkelen, den bloei van het lichaam te bevorderen en te behouden. Ea zietdaar de eerste soort der opvoeding, die wij Aamp; physiehe noemen.
2° De gezonde mensch beweegt niet alleen zijn eigen lichaam, maar deelt ook beweging mede aan de lichamen, aie hem omgeven en hierdoor brengt hij in hen nieuwe wijzigingen te weeg, die hij aanwendt of tot eigen gebruik of tot dat van anderen. De kunst nu, die ons de methode aan de hand geeft, om zijn persoon met vastheid, vlug en handig te bewegen en zijne ledematen met kracht en behendigheid te besturen — een vereischte voor de uitvoering van elke mechanische handeling — meenen wij met grond mechanische opvoeding te mogen noemen.
3° Het voorwerp van het gevoelvermogen is meer edel en in zijne hoogste uitdrukking geen ander dan het schoone; dit vermogen moet ons vooral daartoe brengen en leiden, dat hot schoone door ons beter ge-
60
kend, dieper gevoeld en in uiterlijke vormen met meer juistheid worde uitgedrukt. Het schoone is het doel der schoone kunsten en daarom kan men de opvoeding, die dat schoonheidsgevoel onophoudelijk tot zijn doel richt en leidt aestJielische opvoeding heeten.
4° Het eigenlijke voorwerp van het verstand is de waarheid en bovenal de eeuwige en onveranderlijke waarheid, en die waarheid is de eigenlijke stof van alle kennis en wetenschap. Het verstand ontwikkelen en , volmaken in de kennis van het ware is de ver\' üandelijlce opvoeding.
5° De wil ten laatste heeft tot zijn eindterm, waarheen hij onwederstaanbaar getrokken wordt, het zedelijk goede en daarom verdient de methode, die den mensch vormt tot de liefde voor het goede, den naam van zedelijke opvoeding.
En de godsdienstige opvoeding? Deze behoort gewis hoofdzakelijk tot de zedelijke opvoeding en wel zóó dat zij er niet van gescheiden kan worden, aangezien het ware zedelijk goede God zelf is, \'s men-schen laatste einde en hoogste goed, van wien alle zedelijke goedheid op onze handelingen moet af-stroomen, opdat zij ons een middel worde ter bereiking van het waarachtig goede. Daar evenwel de godsdienstige opvoeding tot geen bijzonder vermogen van den mensch behoort, kan zij ook niet als deel optreden in de splitsing, die wij uit de vermogens van den mensch hebben afgeleid. En geen wonder; de godsdienst bezielt toch niet slechts den wil met liefde tot het goede, maar verrijkt ook het verstand in hooge mate met de kennis van het ware en verheft tevens het schoonheidsgevoel door het op te wekken, het te lokken en te trekken naar het godsdienstig en bovennatuurlijke schoone.
Om eene soortgelijke reden geloovenwij niet, dat er een afzonderlijk deel moet worden afgestaan aan de maatschappelijke opvoeding, die ons leert, het leven te regelen volgens de wetten der beschaving en wellevendheid. Het streven naar ware wellevendheid moet een gevolg zijn der vier laatste soorten van opvoeding eu wol inzonderheid van do zedelijke
51
opvoeding. Immers, zooals Bourdaloue zeer juist opmerkt: „Ook in het oog van den wereldling is niemand meer maatschappelijk, meer fijn in den omgang en hoffelijker binnen de palen van het wel-voegelijke, dan de waarlijk vrome en godsdienstige.
Omdat de ware vroomheid liefdevol en de christelijke liefde beter in staat is dan alle wereldsche gronden , om de gebruiken en manieren te veredelen.quot;
De takken der opvoeding, die samenloopen, om den geheelen mensch te vormen, zijn derhalve vijf in getal, en elk hunner min of meer met de anderen verwikkeld en verbonden, heeft haar eigon physio-nomie, haar eigen individualiteit.
HET VERBAND TUSSCHEN DEZE DEELEN.
Het is zeker een belangrijk gedeelte van de taak der opvoeding te zorgen, dat elk der opgenoemde afzonderlijke vermogens ontwikkeld worde, maar de opvoeding heeft toch meer te doen dan dit alleen.
De vermogens waarmede de mensch door den Schepper bedeeld is, en voornamelijk die des geestes, kunnen door ons, gelijk wij zooeven zeiden, wel in gedachten gescheiden worden, maar in de werkelijkheid zijn zij niet van elkander gescheiden. Zij zijn eigenschappen of krachten van denzelfden mensch en hebben wederkeerig grooten invloed op elkander.
Eerst dan, wanneer zij allen eenparig werken, en elkander steunen, zonder elkaar te belemmeren, kan er van volmaakte opvoeding sprake zdjn. Daarom moet het in de opvoeding een voortdurend streven ziju, om alle vermogens evenredig en harmonisch te ontwikkelen.
Wij stellen dus, dat elk deel, elke tak der opvoeding met de overigen in het nauwst verband staat, op het innigst verbonden is, en dat vooral do zede-
52
lijke opvoeding zich nimmer van hare zusters mag scheiden.
Deze stelling laat zich overigens gemakkelijk verklaren. Immers, wij weten genoegzaam, dat alle vermogens in den mensch tot één eenig beginsel worden teruggebracht, en dat de werking van het eene vermogen die der overigen noodzakelijk min of meer met zich brengt. Nemen wij eens tot voorbeeld de twee meest uiteenloopende vermogens, als zijn het groeivermogen en het wilvermogm, of het leven en het willen.
Opdat de mensch de gezondheid behoude, is het niet genoeg dat hij sterke spieren bezitte, dat er evenwicht der vochten zij, dat er eene juiste proportie bestaat in de ontwikkeling der organen. Meer is er noodig. Hij moet de regels der gezondsheidsleer kennen, bij moet vóór alles zijn wil standvastig leiden in het matig gebruik der zinnelijke goederen, die verschrikkelijke vijanden eener bloeiende gezondheid.
De eerste der opgenoemde hoedanigheden kan misschien wel uitwerken, dat het lichaam minder onderworpen zal zijn aan eiken kwaadaardigen invloed van buiten, dat het ongevoelig zal worden voor lichtere ongesteldheden en zich somwijlen aan uitspattingen kan overgeven, zonder gevaar van het leven te verliezen. Dit alles moge waar en soms ook voldoende zijn, om den mensch voor elke ziekte te behoeden, volgde hij, gelijk de plant, in al zijne levensuitingen geen anderen aandrang, dan dien eener weldadige natuur. Maar wat gebeurt met den mensch?
Hij volgt die natuur niet gedwongen, maar met volle vrijheid; hij geleidt zich zeiven naar eigen goedvinden , niet volgens de blinde kracht van het in-etinct. Dit is gewis een voorrecht en een groot voorrecht, doch vergeten wij toch nimmer, dat dit voorrecht zijne goede en zijn kwade zijde heeft. Het heeft zijne goede zijde, omdat het gebruik van spijs en d«ank, van rust en arbeid, in volle vrijheid volgens de natuur geregeld, zich van de louter stoft\'e-lijke tot de zedelijke orde verheft, alzóó waarlijk deugd wordt en niet alleen voordeelig werkt voor
53
het lichaam maar ook voor don geest. Doch zooals wij aanmerkten, dit voorrecht heeft ook zijn kwade zijde, omdat de mensch , vrij als hij is in het gebruik der zinnelijke goederen, de grenzen van het nuttige en voegzame gemakkelijk overschrijdt en zich op die wijze te buiten gaat en zie, door dat overschrijden dier grenzen en het zich te buiten gaan, wordt hij schuldig, en aan die schuldigheid, welke de eigenlijke wanorde is van den wil, sluit zich de ziekelijkheid aan, die eene wannorde is van het lichaam.
Hieruit blijkt dus duidelijk, hoe de invloed en het beheer, die de wil zijdelings uitoefent op de levenswerkingen des lichaams, oorzaak zijn, dat de physieke opvoeding, wil zij volkomen en weldadig zijn, moet gepaard gaan met de zedelijke opvoeding.
Maar ook omgekeerd, willen de zedelijke en verstandelijke opvoeding zekeren graad van verhevenheid en volkomenheid erlangen, dan moet ook de ontwikkeling des lichaams gelijken tred houden met de ontwikkeling des geestes. Hot is toch eene reeds oude opmerking dat kinderen, bij wie zich eene te vroege rijpheid des verstanda vertoont, zelden tot den mannelijke leeftijd komen. Evenzoo blijft het gewoonlijk waar, dat zij, bij wie de ontwikkeling van het lichaam de gewone proporties van den leeftijd overtreft, zelden meteen fijn verstand, met een kiesch gevoel bedeeld zijn.
Zoo ook kan de mechanische opvoeding hare volkomenheid niet bereiken, zonder eenige elementen in zich op te nemen die tot de aesthetische opvoeding behooreu, en deze heeft wederom op hare beurt den invloed der verstandelijke opvoeding noodig.
De groote zaak in de opvoeding is derhalve, dat alle vermogens naar behooron tot eene gelijkmatige en harmonische hoogte ontwikkeld worden, opdat het eene vermogen met het andere gelijken tred houde, en alle eenzijdige ontwikkeling met hare nadee-lige gevolgen zooveel mogelijk worden tegengegaan.
Dan helaas! wat ziet men maar al te dikwijls gobeuren ? Het ia een ouder of opvoeder zoo vaak en
64
zoo licht eigon, dat hij met zijn kind of zijn kweekeling wil schitteren! Dan ia de ijdelheid grooter dan de liefde. Zoo gebeurt het, dat men het kind met den meesten ijver en 5ust aanvat, waar het de gunstigsten aanleg vertoont en aan de ontvangen indrukken het gemakkelijkst beantwoordt. Heeft het kind een gelukkig geheugen, dan wordt er gezorgd dat het een rijken schat van kennis in zijn geheugen prente; is het oordeel vlug, dan wordt dit door veel redeneeren nog meer gescherpt. Waar men gemoedelijkheid bespeurt, daar wordt op het gemoed gewerkt; waar veerkracht is, dadr legt men het fooral op krachtsontwikkeling toe.
Wat van deze tactiek in do opvoeding gezegd? Het is buiten allen kijf, dat ouders en opvoeders zich zoodoende hunne taak aangenaam en gemakkelijk maken. En geen wonder! Wat doen zij toch? Zij bouwen slechts daar, waar zij eene welige groeikracht in den wei bereiden akker zien, en vinden daarom weinig teleurstelling, maar spoediger en krachtiger wasdom en rijker vrucht. Doch het blijft niet minder waar, dat men op deze wijze beter zich zeiven dient dan de kinderen, wier ontvrikke-ling men toch beoogt, want van dezen maakt men gebrekkig ontwikkelde, eenzijdig levende menschen. Langs dien weg vormt men verstands-menschen, ge-voels-menschen, zoo men wil specialiteiten, maar specialiteiten van ontwikkeling eener enkele zielskracht, ten koste van het rijke, diepe, heel de ziel omvattende, echt menschelijke leven.
Neen, wie waarlijk menschen wil vormen, die zijn zooals zij behooren, moet niet bij voorkeur één vermogen van het kind ontwikkelen en prikkelen, en vooral niet dat vermogen alleen of voornamelijk, dat reeds zelf boven de andere uitmunt in vlugheid en prikkelbaarheid.
Het is waar, in den regel wordt bii de opvoeding maar al te veel het meer of minder schitterende van in het oog vallende talenten tot maatstaf genomen; zelfs wordt in de maatschappij de mensch meer naar den rijkdom van zijn aanleg beoordeeld, dan naar
55
hetgeen hij zelf deed om zijn karakter te vormen en te heiligen. En dit laatste is het toch, waarop men eigenlijk altoos, doch vooral bij de opvoeding, het meest moest letten. Een mensch vaneen bij uitstek vlug en scherp verstand, vaneen bijzonder fijn en diep gevoel, van eens zeldzame wilskracht, kan zeker veel ter eere van Q-od verrichten en inhooge mate nuttig wezen voor zijne medemenschen, Dit neemt evenwel niet weg, dat zulk een mensch, wanneer bij eene sterke ontwikkeling en werkzaamheid van één geestvermogen, de anderen onontwikkeld en traag zijn gebleven, — voor zich zeiven niet zoo gelukkig, en ook in de maatschappij niet zoo degelijk bruikbaar is als hij wezen zou, indien dat ééne zoo gelukkige vermogen een trap lager stond, maar de anderen daarmede gelijken tred hielden. Hiermede willen wij niets ontnemen aan de waarde van den verschillenden aanleg en de verschillende talenten, waardoor hij die ze bezit, eene specialiteit wordt of minstens worden kan op het gebied, dat hij zich ter oefening heeft gekozen. Doch deze bepaalde richting en ontwikkeling van een bijzonder vermogen of talent mag alleen de taak der opvoeding zijn in verderen leeftijd. De eerste opvoeding moet erbij voorkeur naar streven alle vermogens gelijkelijk en harmonisch te ontwikkelen, en er daarom veeleer op letten, welke vermogens van nature achterlijk en traag tot werken zijn en die bij voorkeur oefenen en ontwikkelen. Die arbeid zal miuder gemakkelijk zijn en weinig gelegenheid aanbieden om met zijne resultaten te schitteren, maar het kind zal degelijk van karakter, en wezenlijk harmonisch gevormd worden.
Mogen dus de takken der opvoeding niet onderling gescheiden worden, dan geldt dit nog meer bijzonder van de zedelijke of beter gezegd godsdienstige opvoeding, die al do overigen doordringen moet; geen enkele tak kan haar missen, en wil zij zelve de gewenschte vruchten voortbrengen, mag zij zich nimmer van hare zusters, vooral niet van de ver-standelijJce opvoeding scheiden.
56
Wij kennen het beweren van onze naturalistische en alle orde doodende eeuw, als kon de jeugd in ware gevoelens van een echt practischen godsdienst genoegzaam gevormd worden door het leeren van den catechismus en het bloot aanhooren van Gods woord, haar door pastoor of dominé gepredikt. Wij weten dat onze liberale staatsmannen geen andere godsdienstige opvoeding voor onze nederlandsche jeugd willen .en daarom op de scholen een naam-Christendom voorschrijven, dat van alle positieve godsdien-tige waarheid ontbloot is, terwijl muziek, teekenkunst, lectuur, ja schoolboeken zelfs een bestendige aanranding zijn van den godsdienst en de goeden zeden. Wij weten dat deze theorie in dagbladen, tijdschriften en werken, vooral van \'t Nut, door de liberale richting luide verkondigd wordt, maar wij zijn tevens overtuigd dat wie zoo iets in vollen ernst en gemoedelijk beweert, niet het minste begrip heeft noch van G-od en godsdienst, noch van het menschelijke hart. Maar die zoo spreken en schrijven weten wel wat zij doen; zij spannen alles in om den godsdienst uit het hart der bevolking weg te nemen, en geen geschikter middel hiertoe, dan de neutrale of godsdienstlooze school, dan het onderwijs van een naam-Ohristendom!
Wij herhalen : Mogen de verschillende deelen der opvoeding in den regel niet gescheiden worden, dan geldt dit nog veel meer van de zedelijke of godsdienstige opvoeding, die vóór alles en voor allen noodzakelijk is.
DE OPVOEDING VAN DEN MENSCH IN HET ALGEMEEN.
Wij kunnen niet alles op eens behandelen en moeten daarom dikwijls wat innig verbonden is, scheiden en de deelen van het geheel afzonderlijk beschouwen, ton einde aldus tot een juist begrip der zaak te geraken.
57
Passen wij doze algemeene waarheid toe op het onderwerp dat ons thans bezig houdt: de opvoeding van den mensch. Ofschoon de levende mensch op aarde, naar ziel en lichaam gescheiden, niet gedacht kan worden, omdat hunne onderlinge scheiding de dood ia, zoo moeten wij evenwel den mensch, dat organisch geheel in onze gedachten scheiden, ziel en lichaam, en beider vermogens afzonderlijk beschouwen: wij moeten nagaan hoe de ziel, hoe het lichaam opgevoed en ontwikkeld moet worden. Kortom wij moeten practisch aanwijzen, hoe \'smenschen groeivermogen, zijn bewegingsvermogen, zijn gevoelvermogen, zijn kenvermogen en zijn wilvermogen, elk in het bijzonder en allen te zamen, volgens hefc innig verband, dat zij met elkaar hebben, in harmonische orde ontwikkeld en volmaakt kunnen en moeten worden.
Vooraf echter een woord over \'s menschen opvoeding in het algemeen.
De mensch is dan eon organisch geheel, een organisch samenstel uit geest en stof, uit lichaam en ziel. Hij bezit organen of zintuigen gelijk het dier, maar er bestaat een groot onderscheid tusschen de dieren en den mensch. Deze heeft b. v. oogen en ooren, niet alleen om te zien en te hooren, maar om te beschouwen, om gedachten te vormen. Vandaar dat er in alles wat wij doen of gevoelen, iets lichamelijks en iets geestelijks tevens is. In onze innigste gedachten, in onze toederste wilsbewegin-gen iets physisch, terwijl zich omgekeerd in al de lichamelijke zintuigen iets van de ziel vertoont. De opvoeding moet derhalve beiden omvatten, zoowel uiterlijk als innerlijk op den mensch werken, lichaam en ziel vormen.
De mensch van de zijde des lichaams beschouwd is dan een bewerktuigd wezen, een organisme, dat door eene innerlijke kracht in bestendige ontwikkeling, in een voortdurend streven naar een bepaald doel gehouden wordt; hoe dit geschiedt, hebben wij hier niet te verklaren. De zaak is deze: dat organisme leeft door een inwendig bezielend en leven
58
gevend beginsel, dat wij levensbeginsel noemen, \'s Mensolien leven nu is niet op eens volstandig ontwikkeld, is niet altijd hetzelfde, maar de levenskracht werkt volhardend door, terwijl hare uitingen in vormen en andere verschijnselen afwisselen , en wel het meest, gelijk van zelf spreekt, in den jeugdigen leeftijd.
Met betrekking tot zijne ziel, die in den mensch de verbogen, de hem bezielende en bewegende kracht, het levengevend beginsel is, zonder hetwelk het lichaam niet leven kan , is hij een vrij j, een zich zelf bewust en zich zelf bepalend wezen, dat bij zijne geboorte niets weet, noch kent, maar de vatbaarheid tot kennen en weten bezit en door inwerking van buiten, tot bewustzijn , tot inzicht en duidelijke begrippen komt. Die ziel is een van het lichaam onderscheiden wezen: geestelijken levend, met verstand en vrijen wil begaafd en door Grod bestemd, om in persoonlijke verbinding en vereeniging te zijn met het lichaam. Yandaar de betrekkingen die tus-schen beiden bestaan; vandaar dat de ziel zonder het lichaam niet tot werkzaamheid komt. Doch de ziel, als zijnde van de onstolfelijke orde, zal het lichaam, dat tot de stoffelijke orde behoort,, beheer-schen, diens werkingen in haar eigen leven en werken opnemen en ze aldus vergeestelijken.
De mensch is dan een organisch geheel, samengesteld uit ziel en lichaam, \'s Menschen lichaam is het pronkstuk van Gods schepping; het is geen voortbrengsel der natuur, maar het maaksel van Gods handen, uit aarde gevormd voor de onsterfelijke ziel, ter persoonlijke vereeniging met de ziel Terwijl alzoo het lichaam behoort tot het rijk der stof, zoo behoort de ziel tot het rijk desgeestes; beide rijken ontmoeten elkaar in den mensch, vormen te zamen den mensch, die daarom de sluitsteen der gansche schepping is, omdat bij de geestelijke en de stoffelijke natuur in zich vereenigt.
De mensch is dan een organisch geheel, bestaande uit lichaam en ziel. De ziel, een van het liciiaam wezenlijk onderscheiden wezen, geestelijk, ondeelbaar,
59
levend, met verstand en vrijen wil begaafd, tot persoonlijke vereenlglng met het lichaam bestemd, waarmede zij In veelvuldige aanraking is, zonder hetwelk zij niet tot hare natuurlijke werkzaamheid komt, en dat zij beheerschen moet en tot hooger werking verheffen. De mensch moet toch met de hulp van Gods genade zich en zijn lichaam losmaken uit de banden en de slavernij van het natuurleven of der zinnelijkheid, die sedert den zondeval eene vijandige stelling tegenover God inneemt; doch de ziel door de genade met Grod vereenigd, zal hare kracht kunnen breken en de zinnelijkheid verwinnen.
Hier staan wij voor het geheimvol gebied van de zieleleer en het zieleleven. Dat gebied geheel te doordringen is ons gedurende dit leven niet gegeven; evenmin als wij kunnen afbakenen, hoever het gebied des lichaams , hoever dat der ziel zich uitstrekt, of juist weten te onderscheiden, hoe zij op elkander werken en wederkeerig in elkaar loopen. Zooveel weten wij toch zeker, dat de ziel niet onafhankelijk van het lichaam, noch het lichaam onafhankelijk werkt van de ziel, maar dat beider zoo eigenaardige werkingen veelzijdig in elkaar grijpen. De mensche-lijke geest werkt niet als een pure, zuivere geest en het menachelijk lichaam niet als een bloot dier, ofschoon het ver beneden het dier zinken kan.
Dien mensch, het pronkstuk van Gods werken, • den sluitsteen der gansche schepping, eene geheimvolle vereeniging van geest en stof, heeft de opvoeding te ontwikkelen. Zij moet het lichaam en de ziel voeden, wier voedsel is het ware en het goede. De mensch is voor de kennis der waarheid en het bezit van het goede geschapen en voelt daarom een voort-durenden honger en dorst naar waarheid en goedheid.
Gelijk het lichaam behoefte heeft aan stoffelijk voedsel, zoo ligt ook in \'s menschen ziel van na» ture , en dus ook in de ziel van het pasgeboren wicht de behoefte aan waarheid en goedheid , het voedsel der ziel.
Aan deze twee soorten van behoeften, do licha-
00
melijke en de geestelijke moet de opvoeding voldoen. En die behoeften van het kind zijn veelvuldig en duren jaren achtereen voort.
Van alle levende wezens is ongetwijfeld de mensch bij zijne geboorte de meest zwakke, de meest ont-bloote van alles wat hem noodzakelijk is, de meest ontwetende, de meest ellendige. Is dit niet in strijd met zijne verheven waardigheid, met zijne hooge plaats onder de redelooze schepselen ? Q-eenszins ? quot;Want Aristoteles leert dat, hoe verhevener het doel is waartoe de schepsels bestemd zijn, willen zij hun laatste volkomenheid bereiken , zij bij hunne geboorte des te onvolmaakter zijn. Wat hier ook van moge zijn, indien men den mensoh in betrekking tot de dieren beschouwt, staat hij bij zijn oorsprong ontegensprekelijk veel lager dan zij. In waarheid, beschouw dat lammetje, dat zooeven, maar eenige uren geleden geboren is. Het staat reeds vast op zijn pootjes, het onderkent zijn moeder van honderd andere schapen, volgt haar overal, om voedsel te hebben, en weet zich reeds moedig te verdedigen tegen wie haar wil tegenhouden, of aan elk anderen hinderpaal te ontkomen. Stel daar naast een kind, ook van eenige weken, het is tot niets in staat. Het kent zelfs zijn eigen moeder niet. Wat zullen wij hiervan zeggen ? Zeker niet dat God Tooiden mensch, het schoonste en edelste der zichtbare schepselen minder liefde heeft gehad dan voor de dieren. Neen ! laat de Schepper ons geboren worden in eene afhankelijkheid, grooter dan die van eenig dier, dan moeten wij bedenken, hoe wij eene meer dan dierlijke, hoe wij eene redelijke en zedelijke opvoeding noodig hebben, die wij aan ons zeiven nooit zouden kunnen geven. Doch zijne liefde heeft tevens gezorgd dat voor hen, die met onze eerste opvoeding belast zijn, aan die moeielijke taak een onuitsprekelijke wellust is verbonden Hij beoogt hierdoor tevens, dat de wederzijdsche aanhechting tusschen ouder en kind sterker zij en blijve, dat de familieband nauwer worde toegehaald; en die onderlinge aanhechting heeft in werkelijkheid ook clan eerst
Cl
haar doel bereikt, wanneer bet kind zijne volkomen ontwikkeling nadert en het bekwaam is, om aanzijn eigen krachten eu bestemming onafhankelijk te worden overgelaten.
Inderdaad; in deze behoeften des kinds, die jaren duren, heeft G-od voorzien op eene heel vaderlijke wijze, door aan hen, die hem het leven hebben geschonken , de verplichting op te leggen, van voor do natuurlijke noodwendigheden hunner kinderen te zorgen , tot zoolang deze zeiven in staat zullen zijn, in eigen onderhoud te voorzien.
Maar behalve deze physieke behoeften, vertoonen zich wat later in het kind nog anderen, die wij zedelijke noodwendigheden kunnen noemen, zij betreffen in betrekking tot het verstand het ware, in betrekking tot den wil het goede. Hier wederom kan men zeggen, dat de pasgeboren mensch, in zich beschouwd, in veel ellendiger toestand verkeert, dan de verschillende diersoorten. Niet dat deze laat-sten, men bedenke het wel, in staat zijn het ware te kennen en het goede te beminnen, omdat zij de noodige vermogens hiertoe missen, maar omdat zij zonder de hulp van anderen, van de natuur de noodige kennis en de noodzakelijke middelen bezitten , ter volbrenging hunner eigenaardige werkingen. Zoo b. v. bezit de kleine jonge vos, zonder eenig voorafgaand onderricht, het geheim van een aantal listen, het leeuwenjong verstaat de kunst om zijn prooi te pakken, de bij kent de middelen ter uitvoering van bewonderenswaardige werken, en de nachtegaal weet de meest harmonieuse tonen te moduleeren.
De mensch daarentegen heeft van de natuur niets ontvangen, dan het vermogen om tot de kennis van het ware eu de oefening van het goede te komen; maar in de eerste dagen zijns levens is het luttel, wat hij van deze twee zaken bezit. Dit is zoo waar, dat wanneer onderwijs en onderricht dit vermogen, waarmede hij begaafd is, niet opwekten en in werking brachten, hij tot een geringen graad van ontwikkeling zou opklimmen, nauwelijks bekwaam ter
62
vorming van eenig gearticuleerd geluid , en met moeite in staat om eene gedachte uit te drukken of twee gedachten onderling te verbinden, ten einde er eene derde uit af te leiden, tenzij het misschien eene onmiddellijke gevolgtrekking geldt, die uit de eerste beginselen volgt.
Hier komen wij terug op de zoo even gemaakte opmerking betreffende \'s menschen physieke behoeften. Deze zedelijke noodwendigheden der kinderen wijzen ons daarom op een zwaren plicht, door Q od aan de ouders \'opgelegd. Zij moeten in die zedelijke behoeften hunner lievelingen voorzien. G-elijk zij deu kinderen moeten bezorgen voedsel, kleeding en de andere voor het stoffelijk of physiek leven noodzakelijke dingen; zijn zij ook verplicht, hen verstandelijk en zedelijk te ontwikkelen, hen te brengen tot de kennis van het ware, tot de beoefening van het goede. Dit is zelfs hunne hoofdtaak ; die verstandelijke en zedelijke ontwikkeling hunne grootste zorg. Zij moeten innig overtuigd zijn dat, evenals het kind gedurende eenigen tijd geleefd heeft van het natuurlijk leven der moeder, het ook eenige jaren leeft van het verstandelijk en zedelijk leven der ouders, waarnaar het ziin eigen leven vormt. Zij weten dat zij het leven hebben geschonken aan een mensch, die tevens bestemd is om christen te zijn, doch zij moeten ook weten , dat zij aan hun plicht niet hebben voldaan, voor en aleer zij in hun kind den mensch en den christen gevormd en hem met de noodige kennis der waarheid, met de noodige leiding op het gebied van handelend leven hebben toegerust. Was dit immer hoofdzaak bij het werk der opvoeding; dau is zulks nog van meer gewicht en belang in onze dagen, nu een naturalistische geest, — in school en in maatschappij heerschend, —zich van de jeugd zoekt meester te maken, ten einde de goede zaden, welke zij van de natuur of van de opvoeding heeft ontvangen, te verstikken of uit te rukken.
Wij beschouwden eens hoe jonge vogeltjes, alvorens hun vlucht te nemen om op eigen wieken te drijven , hunne krachten beproefden, door met hunne
63
vleugelen op den rand van hun neet te slaan, en toen vroegen wij ons zeiven : welke waarschuwingen zouden vader en moeder, wuren zij met rede begaafd, hun wel geven, alvorens hun de vrije vlucht toe te staan? Zij zouden hunne jongen eerst onder hun oog laten beproeven, of zij de noodige krachten bezitten om op eigen wiek te drijven; en mocht dit blijken, dan zouden zij ze waarschuwen tegen strikken en netten, tegen alle soort van listen en hinderlagen. Zoo beboeren ook christelijke ouders te doen; zoolang hun kind naar ziel en lichaam niet volkomen is ontwikkeld , niet met de noodige middelen is toegerust om zijn eigen weg te gaan, mogen zij zich niet van hem scheiden. Voor en aleer de tak, die de vrucht draagt, aan deze al de sappen, welke ter harer volkomenheid noodzakelijk zijn, niet heeft medegedeeld , moet de vrucht niet van den boom gescheiden worden.
Wij kunnen deze beschouwingen over de opvoeding van den mensch in het algemeen niet sluiten, zonder christelijke ouders en opvoeders nog even te wijzen op het groote en bovenal voor den hemel verdienstelijke werk, dat zij krachtens hunne roeping te verrichten hebben. De kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren, in de beoefenig der deugd , ze plaatsen op den weg des hemels, waar zij — toegerust met de noodige verstandelijke, zedelijke en godsdienstige kennis, en met de gewoonte, om de deugd naar eisch te beoefenen — onophoudelijk , zonder ter linker of ter recher zijde af te wijken, voortgaan en streven naar hun laatste doel en einde; is dat geen groot, geen verdienstelijk werk? Waardige en nuttige leden te vormen voor den staat en het getal van de ware kinderen der Kerk, die de glorie en de vreugde hunner H. Moeder zijn, te vermeerderen; kan er iets verhevener , iets verdienstelijker worden uitgedacht?
En toch, dit is het werk van christelijke ouders en opvoeders, Hoe dikwijls is niet de deugd eens heiligen, de ijver eens apostels grootendeels het werk van ouders en opvoeders en wel meer bepaald der
61
moeders, die de eerste zaden dier schoone hoedanigheden in de nog zuivere harten hebben gelegd. Nadat de H. Paulus in zijn tweeden brief aan Timo-theus (I. 5) de oprechtheid des geloofs in den jeugdigen bisschop heeft geprezen, voegt hij er bij dat deze deugd alvorens in hem te zijn, reeds hestond bij Loïda, zijne grootmoeder en Eunice, zyne moeder. De groote apostel wilde te kennen geven , dat het geloof in deze familie ais erfelijk was, en van de moeders op de kinderen overging.
Gave\' God dat er vele christelijke familiën gevonden worden , waarin de deugd erfelijk is en overgaat van de ouders op de kinderen! Welke heerlijke resultaten zal daar de opvoeding der kinderen hebben !
ALGEMEENE GRONDSTELLINGEN VOOR DE OPVOEDING.
Wij bepalen ons tot drie hoofdregels, waaruit de overigen makkelijk kunnen worden afgeleid.
Be eerste hoofdregel is :
Begin de opvoeding zinnel ij k en breng haar, altijd en gelijkmatig voortgaande, ongemerkt tot hoogere volmaaktheid.
Wij gaan de juistheid van dezen grondregel aan-toonen.
De eerste werkzaamheid des kinds is bloot zinnelijk , en de eerste ontwikkeling is de ontwikkeling der zinnen. Nu is het echter bekend in welk nauw verband de werkzaamheid en ontwikkeling der zinnen staan met onze ziel, met ons denken, gevoelen en willen. Inderdaad, door de zinnen ontvangt het kind zijne eerste indrukken van de hem omringende voorwerpen, en wordt aldus in staat gesteld om de zinnelijke voorstellingen te verkrijgen. Doch nu gaat hij ongemerkt verder; de aanschouwing van gelijksoortige zinnelijke voorwerpen verwekt bij hem ook gelijksoortige voorstellingen; de opsporing en samenvatting van de overeenkomstige eigenschappen en kenteekenen van gelijksoortige
65
voorwerpen brengt hem als van zelf tot verstands-voorstellingen of begrippen, en langs dezen weg wordt zijn verstand allengs rijp, om ook afgetrokken begrippen te vormen.
Blijkt hieruit niet duidelijk de gepastheid van het eerste gedeelte onzer hoofdstelling, dat men de opvoeding zinnelijk aanvangen moet? Het zou toch eene grove dwaling zijn, de opvoeding, ook de verstandelijke, te willen uitstellen, totdat het kind de woorden van ouders en opvoeders verstaat en hunne begrippen vatten kan. Als het kind reeds zoo ver is, moet de hoofdzaak bij de opvoeding reeds afgedaan zijn, omdat de grondslagen voor de vorming des kinds reeds gelegd moeten zijn in eene opvoeding, die met het zinnelijke, met de ontwikkeling der zinnen aanvangt.
Wat zich derhalve bij een kind het eerst ontwikkelt, volgens den loop der natuur, moet ook het eerst in zijn ontwikkeling bestuurd en geholpen worden, terwijl het een ij dele en onbezonnen arbeid mag worden geacht, die zelfs op groote schade kan uitloopen , wanneer men vermogens en krachten prikkelt, dieniet bestemd zijn, om tot ontwikkeling te komen , eer anderen eene zekere hoogte van ontwikkeling hebben bereikt.
Deze geregelde orde kan men niet straffeloos veronachtzamen. Keert men b. v. de\'natuur om, door met het kind veel te redeneeren en hem tot zelfstandigheid uit te lokken, eer hij in de ontwikkeling der rede of der rechtbegrepen liefde een steun en een bestuur voor die zelfstandigheid heeft erlangd, dan vormt men snappers en betweters of dollemans, die met alle kracht doorzetten, wat er in hun brein of in hun hart opkomt. Verzuimt men daarentegen, na do ontwikkeling der lagere geestvermogens, ook die van het hoogste, van de rede, te bevorderen, dan blijft het kind bestendig de slaaf van het gezag, de speelbal van anderen en van de lotgevallen die hem treffen. Zijne vorming blijft half voltooid ; hij wordt slechts ten halve mensch.
De gang der natuur ia eene vingerwijzing Godo,
06
waarop de opvoeding heeft te letten, ten einde den voor haar afgebakenden weg te leeren kennen.
Doch moet de opvoeding zinnelijk beginnen, zij moet ook altijd, zonder ophouden en gelijkmatig vooruitgaan. Zoo toch is de werking der natuur, die wij immer opmerken bij alle georganiseerde wezens in den groei en de ontwikkeling van plant en dier niet alleen , maar ook van het menschelijk lichaam.
De opvoeding moet deze werking der natuur volgen ; zoo zal èn lichaam èn ziel evenredig ontwikkeld en de geheele mensch gevormd worden. Er moet toch in den mensch bestaan harmonie en overeenstemming tusschen alle zijne vermogens, doch deze overstemming kan alleen verkregen worden door eene gelijkmatige of evenredige ontwikkeling der geestvermogens.
Het is, gelijk wij reeds eenmaal opmerkten en nog dikwijlder herhalen zullen, zeker een hoofdver-eischte in de taak der opvoeding , dat elk afzonderlijk vermogen van den geest behoorlijk ontwikkeld worde; van meer belang is het echter voor \'s men-schen geheele vorming, dat alle vermogens hunne harmonische evenredige volmaking erlangen, opdat alle eenzijdigheid, met hare nadeelige gevolgen vermeden worde.
Al wat de natuur in den mensch legt, moet zooveel mogelijk te voorschijn gelokt en tot vollen wasdom gebracht worden. Doch dit alles moet geschieden zonder overprikkeling, te groote prikkeling is zelfs nergens goed. Wel moet, waar traagheid in een of ander vermogen aanwezig is, meer werkzaamheid worden bevorderd, doch met matigheid en zonder schade te doen aan andere vermogens. Kortom alle vermogens moeten geprikkeld en gewoon gemaakt worden om in verband met de overige te werken, want dan werkt eigenlijk de mensch met al de krachten, welke de Schepper hem geschonken heeft.
Er zij dus eene onafgebroken en voortgaande gelijkmatige ontwikkeling van alle vermogens, en nimmer prikkele en ontwikkele men het eene vermogen ten koste van het andere. Het gebeurt nu helaas!
67
maar al te dikwerf, dat die vermogens, welke van nature het meest vooruitgaan, ook het zorgvuldigst
gekweekt worden. Dit moge ouders en opvoeders streelen, wier IJdelheid grooteris dan hunne liefde, maar verstandige en waarlijk christelijke ouders en opvoeders zullen deze methode verfoeien, omdat zij van de kinderen gebrekkig ontwikkelde en eenzijdig levende menschen maakt. Wordt b. v. het verstand ontwikkeld ten koste van het gevoel of omgekeerd, men vormt, wij herhalen het nog eens, verstands-menschen, gevosls-menschen ; in een woord specialiteiten misschien; maar met opoffering van het echt menschelijk leven.
Derhalve geen prikkeling en ontwikkeling van het een of ander vermogen, dat de anderen in vlugheid en prikkelbaarheid overtreft, hetgeen trouwens zoo verleidelijk is voor oudera en opvoeders , die gaarne met hunne kinderen of kweekelingen schitteren.
Niet aan dat vlug en prikkelbaar vermogen, dat reeds uit zich zelf een hinderpaal is voor de gelijkmatige opvoeding, moet de grootste zorg gewijd, maar veeleer aan die vermogens welke van natuur achterlijk zijn; wek die op, prikkel en ontwikkel ze, zooveel gij kunt, opdat zij degelijk bruikbaar worden voor de toekomst en er harmonie zij tusschen alle geestvermogens. Die arbeid is zeker minder gemakkelijk en aangenaam en gaat veel minder spoedig vooruit, maar al kan men niet oogenblikkelijk met de vruchten van zijn werk schitteren, aan het einde is die moeite en arbeid rijkelijk beloond, omdat aldus de opvoeding degelijke, bezadigde en gelukkige menschen maakt. Men bedenke het daarentegen altijd : eenzijdige oefening van een vermogen is dikwijls erger, dan in het geheel geene opzettelijke, dewijl de natuur door het groote overwicht van het een of ander vermogen meer in hare ontwikkeling belemmerd wordt, dan daar waar zij aan zich zelve overgelaten blijft. De opvoeding omvatte dan den geheelen mensch in al zijne vermogens en ontwikkele die alleen gelijkmatig, om hem aldus tot zijn hoogste doel te voeren.
08
Ontwikkeling dus van alle vermogens zonder onder scheid is de groote zaak des opvoeders; immer voortgaande gelijkmatige ontwikkeling in de zuiverste overeenstemming, en onderling verband. Daarom moet men het kind van de jeugd af leeren, nooit een van zijne geestvermogen te laten werken buiten het verband met de overigen. En waarom vooral ? Raadplegen wij de ervaring, die voor ons zal antwoorden. Er is vaak bij de menschen eene breede klove tusschen de werkzaamheden van het verstand en die van het gemoed en den wil. Aan de koude redeneering ontbreekt maar al te dikwijls de warmte van het gemoed; en wat het verstand als waar en doelmatig erkent en verklaart, daaraan hebben gevoel en wil hierom nog geen zin. Zoo ook wordt het brandende en warme hart niet altijd bestuurd door het heldere verstand en menigmaal begeert men vurig wat voor de rechtbank van het geweten niet is te verantwoorden; en wat al meerdere verschijnselen zich mogen opdoen, die allen ten bewijze strekken, dat men een enkel of enkele zijner geestvermogens laat werken buiten verband met de overigen.
En wat is hier het gevolg van? Dit: daardoor vervalt de mensch vaak tot dwaling, zonde, misdaad ; hij is voor zich zeiven ongelukkig, tengevolge van den strijd in zijn binnenste, en voor zijne mede-menschen oorzaak van veel schade en verdriet.
Dat de volwassen mensch nu zóó is, is ten deele een gevolg van een gebrek in de opvoeding die hij genoot. Men leerde het kind — den knaap en het meisje — niet, bij al wat het denkt en verricht, hoofd en hart te gebruiken en te raadplegen; men leerde het niet, om al wat in de bespiegeling waar en goed scheen, te toetsen aan het geweten en de werkelijkheid des levens; het leerde niet al wat het als goed erkende, ook tot daad te maken. En zoo werd het kind niet gewend, elk gevoel des harten, elke neiging, elke uitspraak des gewetens te brengen voor de rechtbank van verstand en rede, vóór en aleer het zich daardoor laat besturen. Het werd eindelijk
niet geoefend om te deuken en te handelen volgens vaste en volgehouden regelen en beginsels. En zoo groeide het kind, de knaap en het meisje, de jongeling en de jonge maagd op, en kwam er in bun inwendig wezen, geen harmonie, geen overeenstemming, geen eenheid, omdat zij hunne geestvermogens lieten werken buiten hetverband met de overigen.
De kinderen worden daarom vroegtijdig geleerd , niets te doen met hun halve ziel, maar altoos met den ganschen geest in alles te zijn. Dan zal in hen de gebeele mensch gelijkmatig ontwikkeld worden ; zij zullen in hun geheele leven eenheid en eenparigheid openbaren en het beeld dragen van den volmaakten christen, die lust heeft in alles wat hij als waar en goed erkent en het ook altijd volbrengt, of minst genomen, tracht te volbrengen, omdat hij weet dat zóó de welbehagelijke wil is van G-od.
Om te sluiten herhalen wij: niet lichaamskracht alleen , maar ook geene zielekracht alleen; niet slechts gezondheid, sterkte en geschiktheid, niet slechts verstand en kennis, niet slechts een edel gevoel en een zuivere smaak, niet slechts een vaste wilskracht, niet slechts een of verscheiden dier hoedanigheden te zamen, die men als voortreffelijkheden in den mensch zoekt aan te kweeken, maar dit alles te zamen, in de zuiverste harmonie en overeenstemming tot vorming en veredeling van den mensch: ziedaar de groote werkzaamheid der volmaakte opvoeding. Ongetwijfeld moeten zich hiertoe inzicht, geest, tact en practisehe geschiktheid in den opvoeder vereenigen, doch zonder een weldoordacht plan kan hij niet met vrucht werkzaam zijn, want een planlooze ontwikkeling des kinds verwoest dikwijls aan de goede zijde meer, dan het aan de slechte zijde opbouwt. Daartoe helpe:
De tweede hoofdregel:
Voed het kind op overeenkomstig zijn eigenaardige natuur en inborst.
De mensch is óf een mannelijk óf een vrouwelijk wezen. Beider natuur is daarom verschillend gewijzigd. Doch deze wijzigingen maken eene verschillen-
70
de opvoeding voor den jongen en het meisje noodzakelijk. Bovendien heeft eik kind ook zijne, om zoo te zeggen, hem alleen eigenaardige natuur, die zich vertoont in inborst, aanleg en karakter. Wat nu niet in de individualiteit des kinds ligt, kan uit haar niet worden ontwikkeld. Immers de opvoeding kan slechts leiden en ondersteunen, maar niet scheppen. Hetgeen eenmaal door de natuur aan den mensch is geweigerd , kan de kunst evenmin voortbrengen, als misschien omgekeerd het oorspronkelijke talent nooit geheel vernietigd kan worden. Dit staat echter altijd vast, wat het kind of den kweekeliug in strijd met zijne individualiteit, met zijn aanleg en inborst wordt opgedrongen en ingeplant, zonder dat van zijn kant een vatbare en naar ontwikkeling dorstende grond wordt aangeboden, het zal geen wortel schieten, of op zijn hoogste een woekerplant worden.
Dit alles mag door ouders en opvoeders niet voorbij worden gezien maar dat eigenaardige moet zóó gevormd worden, dat de Schepper, de gever van alle gaven er door verheerlijkt worde. Zij moeten zich er daarom op toeleggen, om den aard en inborst van het kind goed te kennen, willen zij geene gevaarlijke stoornis aanrichten. De opvoeding mislukt dikwijls óf geheel óf gedeeltelijk, omdat op deze kleine eigenaardigheden niet genoeg wordt gelet, omdat de aard en het karakter eens kinds niet worden begrepen. Het spel der kinderen is ter ontdekking van hun aard en aanleg zeer gewichtig, omdat zij daarin vrijelijk hunne neigingen kunnen openbaren. De tegenstelling van spel en arbeid gaat het geheele leven door. De kinderen hebben ook in hunne spelen een voorgevoel van den ernst des lateren levens: gelijk het kleine meisje de pop als haar kind behandelt, zoo zweeft aan den knaap bij het soldaat-jespelen de krijg voor den geest. Men bespiede in het spel dan de eigenaardige natuur der kleinen. Later, als wij over de vorming van het karakter zullen spreken, komen wij op deze groote waarheid terug.
I)o derde grondregel is:
Bevorder de ontwikkeling van al wat er oorspronkelijk goeds in het kind ligt, en verhinder de ontwikkeling van het kwade.
Scheppen kan de opvoeding niet; zij kan alleen wat voorhanden is, ontwikkelen. De ondervinding leert nu, dat de mensch, hoe edel van natuur hij ook moge wezen , eene neiging tot het kwade in zich draagt en het geloof zegt, dat hierin een der gevolgen van de erfzonde gelegen is. Inderdaad, zelfzucht en zucht naar zingenot vertoonen zich in de eerste kindsheid en kunnen de bronnen worden, quot;waaruit vele ondeugden voortvloeien. Al die menschelijke tochten en driften, die — worden zij goed geleid — zooveel grootsch kunnen tot stand brengen, nemen bij verwaarloozing maar al te zeer eene verkeerde richting en stichten dan veel ellende en kwaad. Ouders en opvoeders die slechts het goede zouden willen ontwikkelen, zonder tevens den aanwas van het kwade te verhinderen, zouden er mede staan als de tuinier, die den grond vruchtbaar maakt, en ijverig zaait en plant, doch het onkruid niet uitwiedt. Dit zal welig opschieten en het goede zaad verstikken.
Ontwikkeling van het goede en verhindering van het kwade, ziedaar de twee werkingen, die in de opvoeding altijd moeten samengaan. Doch die opwekking van het goede en die bestrijding van het kwade moeten niet met geweld, maar met zachtheid en bedaardheid geschieden, opdat niets wat oorspronkelijk goeds in het kind aanwezig is van nature, worde verstoord en nog minder onderdrukt, maar-elk vermogen, elke kracht bij tijds worde geleid volgens de regels der christelijke opvoeding. Br worden soms pogingen aangewend, om den natuurlijken aanleg der kinderen te onderdrukken; het is een ijdel pogen en verdient ten hoogste afgekeurd te worden. Soms b. v. wil een ouder of opvoeder de natuurlijke levendigheid en bewegelijkheid van het kind wegnemen en er eene afgemeten deftigheid en bedaardheid — fatzoenlijkheid en beschaafde manieren noemt men het — voor in de plaats stellen. Op een andoren keer moet kinderlijke fierheid en het for-
I\'l
sche krachtgevoel wijkeu voor eene volgzame gedweeheid ; elders wederom wordt strijd gevoerd tegen natuurlijke eerzucht of tegen eene buitengewone weetgierigheid.
De opvoeding moet gewis strijden tegen alles wat kwaad is, doch al wat de Schepper in de natuur heeft gelegd, is niet kwaad. De natuurlijke neigingen zijn op zich zeiven genomen niet kwaad, en kunnen veel goeds uitrichten, mits zij behoorlijk bestuurd en juist gebruikt worden. Het zijn eenvoudig kostelijke middelen, die feeerlijk kunnen dienen tot eene krachtige ontwikkeling en vorming, zoo zij slechts geheiligd en overeenkomstig hun doel worden aangewend.
Men bevordere dus eiken goeden aanleg en verhin-dere liet kwade; men ontwikkele het kini gelijk het is, maar zorge dat elke aanleg der ziel behoorlijke leiding ontvange, opdat alle uitspatting vermeden worde.
Zoo de beschouwingen, die wij over de opvoeding in het algemeen hebben medegedeeld , het ouders en opvoeders heldervoor den geest hebben gesteld , hoe-veelomvattend de kring is, waarin zij werkzaim zijn , hoe gewichtig de taak waartoe zij geroepen worden , en hoe verheven het doel is dat zij wenschen te bereiken, zullen wij ons rijkelijk beloond achten voor onze zwakke pogingen.
Immers welk is het doel der opvoeding? Den mensch te vormen voor zijne bestemming. En wat is des menschen bestemming ? Zij is geen andere dan om volmaakt gelijkvormig aan God te worden. .Tesus zelf, die het evenbeeld des Vaders en tevens het toonbeeld der hoogste volmaaktheid is, wijst ze ons aan in die bekende woorden : „ Weest volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt isquot; Doch hoe bereikt de mensch deze bestemming? Niet door eigen kracht alleen; maar ook door de hulp van buiten. Afgezien van Grods natuurlijke en bovennatuurlijke hulp en bijstand, die den mensch nooit ontbreekt, heeft Gods vaderliefde aan het kind, zoodra het op deze aarde verschenen is, in zijne ouders de personen geschonken, welke zijne lichamelijke opvoeding en verpleging verzorgen, en teveus de eerste aanleiding geven tot ontwikkeling der sluimerende geestvermogens.
De algemeene theoretische denkbeelden in Afd. I gegeven moeten wij thans op lichaam en ziel, op den mensch, een samenstel van geest en stof, gaan toepassen, opdat de mensch, door de ontwikkeling
i
74
zijner eigene vermogens en krachten die gevoed, versterkt en geleid moeten worden door eenc van buiten komende hulp d. i. door de opvoeding, zijne bestemming eenmaal bereike. De ontwikkeling dier vermogens practiseh te bevorderen en tot het rechte doel te leiden, dit moet de taak zijn der opvoeding.
In hoofdstuk III van Afdeeling I hebben wij de opvoeding in vijf deelen gesplitst; zij waren: I physieke opvoeding, II mechanische opvoeding, III aesthetische opvoeding, IV verstandelijke opvoeding en eindelijk V zedelijke opvoeding. Aan elk dezer deelen zullen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden.
HOOFDSTUK I.
De physieke opvoeding.
Algemeen Overzichl.
De leei boeken over de opvoeding spreken veel van de waarde en verhevenheid des lichaama en van de verschillende middelen, welke de natuur, de kunst en de wetenschap aanbieden ter ontwikkeling en vorming van dit meesterstuk in Gods stoflelijke schepping. Ook wij moehen dat alles niet uit bet oog verliezen , doch wij beschouwen toch vooral, dat ons lichaam het werktuig is der ziel en tevens een tempel van den H. Geest, waarin Hij met zijne genade woont. Daarom moet alle opvoeding, en dus ook do physieke, het kind vormen en opleiden voor het dubbel doel van zijn bestaan, d, i. voor zijn tijdelijk leven op aarde en door dat tijdelijk leven voor zijn eeuwig leven in den hemel.
Wij willen vooreerst aantoonen van hoeveel gewicht de eerste opvoeding voor dit dubbel doel is.
Vervolgens zullen wij aangeven eenige algemeene middelen ter bevordering der physieke opvoeding, die wij tot vijf terugbrengen als zijn; 1° voedinq, 2° Meeding, 3quot; vrije lucht, 4° orde en zindelijkheid, 5° beweging en rust. Het spreekt van zeiven, dat onze wenken betreffende deze punten slechts onvolledige
76
iumwijzingon zijn en geen stelsel beyafcten van pliysieke opvoeding
Aan de bewaarschool , waarvan in onze dagen door vele ouders, als van een krachtig middel bij de eerste opvoeding hunner kinderen, gebruik wordt gemaakt, zullen wij een afzonderlijk nummer wijden.
Dan zullen wij in een volgend nummer onderden titel: Het kind moet ah kind hehandeld wordvn, eenige bedenkingen in het midden brengen tegen eene thans heerschende strekking in de opvoeding, die er slechts op uit is, om van de kleine kinderen zoo spoedig mogelijk groote en verstandige menschen te maken.
Wij zullen dit hoofdstuk sluiten met een woordje over het Abüine en Snstinewfm eender oude wijzen, of over de christelijke zelfverloochening die aan het kind, in wiens jeugdig hart soms zeer veel kwaadaardigs schuilt, reeds vroegtijdig moet worden geleerd.
VAN HOEVEEL BELANG DEZE EERSTE OPVOEDING IS.
Do eerste werkzaamheden der opvoeding zijn natuurlijk aan het lichaam gewijd. Dit lichaam heeft zijne bijzondere organen, die van de geboorte af, naar de voorschriften der natuur, moeten beschermd, geoefend en vei sterkt worden; het heeft van den beginne af onderscheidene behoeften, die met zorgvuldige omzichtigheid moeten worden bevredigd. Wat zou er van den mensch worden indien, door verwaarloozing, zijne lichamelijke werktuigen /.wak en ongeoefend bleven; indien , door de niet-bevredi-ging der wezenlijke behoeften, een ongezond en krachteloos lichaam zijn levensgenoegen verstoorde en hem ongeschikt maakte tot eigen werkzaamheid des geestes, De opvoeding en vorming des lichaams vraagt vooral in het eerste levensjaar, wanneer de werking der ziel zich minder toont, meerdere aorg. Nogtans mag de physieke opvoeding, die de vorming en ontwikkeling van het lichaam tot onmiddellijk doel heeft, nimmer om zich zelve worden beoefend.
lt;, i V v..
76
Hefc lichaam is gewis een meeslerstuk van Gods schepping, het ia tevens het stoffelijk hulsel en werktuig eener onsterfelijke ziel, en het is de ziel, die het bezielend en het levendgevend beginsel is des lichaams. Door de ziel ontvangt het lichaam een leven, dat het nooit uit zich zeiven zou kunnen hebben, en waardoor het boven de bloot stoffelijke natuur verheven wordt, om bezield lichaam, als het ware, om redelijk lichaam, menschelijk lichaam te worden.
Dan, het lichaam is niet bloot het aardsche hulsel en het werktuig onzer ziel, is niet bloot een wezenlijk bestanddeel des menschen,tot zijne persoonlijkheid behoorend, kortom een bezield lichaam; het is bovendien een tempel van den heiligen Geest, die er in woont met zijne genade, welke het leven der zielen is en door het doopsel in de ziel des kinds wordt uitgestort. Door de genade wordt de ziel op bovennatuurlijke wijze vereenigd met God, en ontstaat in haar een bovennatuurlijk leven, dat zij door eigen krachten niet verkrijgen kan, dat haar tot eene hoogere orde verheft en den mensch in staat stelt, om waarlijk bovennatuurlijke en ter eeuwige zaligheid verdienstvolle handelingen te verrichten.
En voor die ziel is het lichaam de woonstede! Hoe eerbiedwaardig en heilig en beminnelijk is dan niet het lichaam des kinds, dat door de opvoeding gevormd en volmaakt moet worden?
En waarlijk er bestaat niets zoo beminnelijk, niets zoo liefelijk als de zuigeling aan de borst der moeder. Zijne voetjes met de rozenroode kleuren, zijne handjes die zich al spoedig beginnen uit te strekken naar de zalig nederblikkende moeder, dat frissche gezichtje met oogen, veel schooner dan edelgesteente, wijl het dierbaar leven er uit glanst, die lachende mond: dit alles toont ons duidelijk, dat de kleine zijne moeder reeds kent. Hoe liet en dierbaar moet hij niet zijn aan het hart eener echt christelijke moeder, niettegenstaande al de moeite en kommer, die de kleine haar dag en nacht bezorgt?
De zuigeling heeft krachtens den aard zijner
77
lichamelijke behoeften bijna ieder oogenblik de hulp der moeder noodig, en dit blijft in meerdere of mindere mate het geval gedurende de eerste levensjaren. Maar de Voorzienigheid heeft in het hart der moeder eene aan die behoeften van het kind beantwoordende liefde gelegd, die zoo scherpzinnig, zoo teeder, zoo geduldig en onvermoeid| is, dat niets haar lastig of moeielijk valt. Immers, evenals de moeder aan het kind het eerste voedsel moet geven voor het lichamelijke, zoo is het ook haar plicht, de eerste natuurlijke ontwikkeling des lichaama te beschermen, te leiden en te bevorderen. Doch wie is daarvoor ook geschikter ? Wie toch dan zij geeft zoo nauwkeurig acht op de stem der natuur, en kiest daardoor veelal de beste middelen om de natuurlijke ontwikkeling des lichaama te bevorderen en dreigende gevaren af te wenden. Doch zij is ook de beste opvoedster en leermeesteres der vroegste kindsheid; want hare vrouwelijke natuur, meer bestemd om te ontvangen, op te nemen en te gevoe» len, dan wel om door kracht van denken en handelen werkzaam te zijn, stemt juist overeen met de eerste levensverrichtingen des kinds, die zich voornamelijk tot ontvangen, opnemen van uiterlijke indrukken en gewaarwordingen bepalen.
Begrepen toch alle christelijke moeders wél het groote gewicht der eerste opvoeding! Welke is toch hare taak ? De eerste bereiding van het kinderlijke hart, — de eerste verzorging van datedel veld, — de opwekking der natuurlijke, maar nog sluimerende vermogens en der teederste gevoelens, door de eerste stralen der liefde, die aan den morgen des levens op het kleine wichtje vallen.
Wat moet dan de moeder zijn?
De moeder moet in het huisgezin de voedster zijn van vroomheid en godsvrucht; zij moet het kind beschermen en beschutten tegen de vele gevaren, waaraan het is blootgesteld en het G-od opofferen. Met het kind kwam een engel het huis binnen; aan dien engel zal de moeder altijd of ten minste dikwijls denken en veel voor hem bidden, opdat Q-od
78
haar arbeid zegene. Al haar goede gezindheid, al haar godsvrucht en vurige liefde fcnb God zal zij in dat nog zoo weeke hart uitstorten, in het vaste bewustzijn, dat de eerste jaren het meest gewichtige tijdpunt zijn in de opvoeding.
Vele ouders denken er niet aan, dat de eerste zes jaren de opvoeding grootendeels beslissen en de toekomstige mensch in kiem gevormd is. Wat de kinderen in deze jaren geweest zijn, blijven zij in den regel hun geheele leven door. Zoo wij ons niet vergissen , is bet de H. Franciscus de Sales, die ergens zegt: het kind dat op zijn zesde jaar nog geslagen moet worden, is niet goed opgevoed. Nog meer; de uitdrukkingen, die men zoo dikwijls hoort: „Dat is hem aangeboren, dat heeft hij met de moedermelk ingezogen,quot; wijzen zij ons niet op het groote gewicht der opvoeding in de eerste kindsheid?
De kindsheid is dan wel een leeftijd van onberekenbaar en van heel het volgend leven beslissend gewicht. Het is in dit tijdvak, dat veelal de gronden gelegd worden voor de gezondheid en goede vorming des lichaams, voor de gelukkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens, voor de zedelijke stemming des harten, voor de rechte wijziging van humeur, aanleg, karakter, hebbelijkheid, ofwel voor de ver-waarloozing en het bijna onherstelbaar verlies van dit alles. Kortom het geheele bestaan en het lot van den mensch, voor dit en een volgend leven, hangt voor een zeer groot gedeelte van den loop der kinderjaren af. Mochten ouders en opvoeders dit recht beseffen en inzien wat zij verwaarloozen, wanneer zij de kinderlijke neiging en opvoeding verwaarloozen. Van die eerste zorgen of verzuimenissen hangt wellicht het geluk of ongeluk hunner lievelingen af!
Het is derhalve een grove dwaling, dat de eerste kinderjaren niet even goed voor eene verstandelijke en zedelijke, als natuur.\'ijke leiding en regeling van den kant der ouders en opvoeders vatbaar zijn.
Daarom moet de opvoeding reeds in dien tijd, naast de groote zorg voor de lichamelijke ontwikkeling, er tevens voor zorgen, dat alle edele aandoe-
79
ningen in dat kleine hart opgewekt, en schadelijke invloeden zoo ver mogelijk verwijderd gehouden worden.
Zoo de godvreezende moeder dagelijks het kruis-teeken maakt over het kind, het met wijwater besprenkelt en zegent, het sommige gewijde zaken kussen en heilige voorstellingen laat zieu, dan dringt dit alles diep in het onschuldig gemoed en zal een onberekenbaar nut voor de toekomst hebben.
Zoodra nu het kind begint te onderscheiden en naar hand en oogen te zien, gelijk men zegt , dan wordt het tijd dat de moeder — of wie zich met het kind mocht bemoeien — het op den hemel wijst en hem onzen Vader, die in de hemelen is, leert kennen Dan ook leert men hem het teek en des kruises maken, de zoete namen van Jesus en Maria uitspreken, opdat zijne eerste woorden en handelingen aan God gewijd zouden zijn. Dan moet men ook spreken en verhalen van het Kindje Jesus , van Onze Lieve Vrouw, van de bewaarengelen en de heilige patronen; men moet hun eenige voorstellingen van heiligen en heilige zaken toonen en met een paar woorden verklaren, wat zij beduiden; hun iets van hemel en hel mededeelen en hun de kleine handjes leeren vouwen en aanwijzen, wat zij doen moeten , als anderen bidden.
Weet een brave moeder hare jeugdige kinderen op deze wijze reeds van de prilste jeugd af, gelijk het behoort, ten goede te leiden, dan leeren zij God in hun teeder hart zoo innig liefhebben, en al wat goed en edel is dringt er zoo diep in, dat die eerste indrukken nooit meer worden uitgewischt. En bedenken wij het bovendien wel, er zijn zaken , deugden en voorstellingen, die, willen zij al bun weldadige werking op ons uitoefenen, met den mensch van kitdsbeen af moeten samengroeien, zoodat hij er zich niet meer van losrukken kan. Daarom moeten zij den kinderen reeds met moedermelk worden ingegeven; zoo zal zich bet jeugdige verstand reeds bij het eerste ontwaken in vereeniging met God beschouwen. Wat men later, ingeval die eer-
80
ate indrukken ontbreken, opdoet, blijft hun altijd in meerdere of mindere mate vreemd. Het gevolg daarvan is, dat men, juist wanneer zulks het dringendst noodzakelijk is niet uit de volheid des harten kan putten en dan onder de bekoring bezwijkt.
Dan breekt zoo zachtjes de tijd aan dat men ook, met den godsdienst, reeds de kiemen aller deugden, die den man of de vrouw eenmaal zullen sieren, uitstrooit en verzorgt. Wat in het kind nog onschuld , nog téeder gevoel en als werktuigelijke oefening is, zal in later jaren bij kamp en strijd geoefende deugd worden ; het zal sterkte bezorgen om wat het dierbaarste en het beste is — de onschuld des doopsels,— trouw en ongeschonden te bewaren. En mocht het al eens gebeuren, dat zulke christelijk en waarlijk godsdienstig opgevoede kinderen het ongeluk hebben, vandoor de vervoeringen des levens te worden medegesleept, dan komt er toch ongetwijfeld weder een oogecblik, dat zij met alle krachten hunner betere natuur naar de jaren der onschuld worden teruggebracht; en voor hoevelen is dan niet het Trome gebed, een liefdevol woord ter rechter tijd, een stille blik des oogs, eene verwijzing met de hand naar den hemel van vader of moeder, —hen herinnerend aan vroegere onschuldige jaren, — genoeg, om hen te bewaren voor tijdelijk en eeuwig ongeluk ?
De zorg voor de ontwikkeling en vorming des lichaams moet, gelijk wij reeds aanmerkten, onafge broken gelijken tred houden met de opvoeding der ziel, altijd naast haar gaan, haar omgeven. Vooral zullen de kinderen immer en altijd , in zooverre het mogelijk is, onder moeders oog blijven; in geen geval zullen zij worden overgelaten aan wie zelf niet onschuldig en rein is. Wezenlijk bedorven menschen steken dikwijls alleen door hunne nabijheid alles aan, en zouden een onschuldig kind geheel kunnen bederven. Wij kunnen de ouders niet genoeg aanraden, dat zij toch door zich zeiven in de eerste opvoeding hunner kinderen voorzien en altijd een waakzaam
81
oog houden op de personen, aan wie zij soms moeten worden toevertrouwd.
Pcoe meer toch de kinderen onder de oogen der ouders zijn, in hunne tegenwoordigheid verkeeren en door hen gevormd en ontwikkeld worden, te beter zal de opvoeding slagen, omdat niemand de kleinen met zooveel liefde, geduld en teederheid zullen behandelen, als ouders dit gewoon zijn, omdat niemand zich bij nacht en ontijden voor de kleine schepseltjes zal opoit\'eren, gelijk liefhebbende ouders dit zoo gaarne doen.
Het spreekt van zelf, nu en dan zullen de ouders in het opvoedingswerk der kinderen geholpen moeten worden; doch men zij voorzichtig in de keuze van dienstbodenen kindermeisjes, aan wier zorg de kleine soms moeten worden toevertrouwd. Men plaatse bij zijne lievelingen alleen kindermeisjes, die zei-ven een goede godsdienstige opvoeding hebben gehad . die zelven braaf en godvruchtig, eerbaar en zedelijk zijn.
Het kwaad dat een bedorven kindermeid aanrichten kan en soms werkelijk aanricht, is onberekenbaar en daarom mogen alle ouders wel op hunne hoede zijn en hunne kinderen voortdurend in het oog houden!
lil
NATUUKLIJKE OPVOEDINGSMIDDELEN,
Over dit onderwerp zou veel te zeggen zijn; hoeveel zorgen en middelen worden er niet aangewend, opdat het lichaam eens kinds gezond, sterk en voor zijne roeping bruikbaar worde. Doch wij kunnen geene gezondsheidsleer voor kinderen schrijven; dit zou ook onze krachten te boven gaan. quot;Wij willen daarom slechts met korte woorden spreken over eenige algemeene middelen, die ter ontwikkeling en vorming van het lichaam noodzakelijk zijn; wij brengen ze tot vijf terug, namelijk; voeding, kleeding, vrije lucht, zindelijkheid en orde, rust en beweging.
Over elk hunner deelen wij eenige denkbeelden mede. 1 tei
1° Voeding: | ]ji
Het eerste voedsel van het kind moet de melk I da
der moeder zijn. Het door eene min te laten zogen, i ee
mag slechts als eene treurige uitzondering plaats | m
hebben, wanneer n. 1. ziekte der moeder zulks eischt. I di
Kan de moeder om zulke reden haar kind zelve niet 1 o!
voeden dan zie men wel toe, aan wie het kind ter 1 k
voeding wordt gegeven. Het is toch eene door alle I vi
geneeskundigen erkende waarheid, dat de physieke 1 g
en zedelijke toestand der voedster een sterken invloed 1 o
uitoefent op lichaam en ziel des kinds. Men beden- i d
ke ook, dat de moedermelk nooit door dierlijke melk I r
Bij het te voorschijn komen der tanden wordt 1 c
het kind ook voor vaste prijzen vatbaar; toch moet 1 t
het tot het wisselen der tanden licht en vloeibaar B ]
en vooral plantenvloedsel nuttigen.
Met het volledig gebit is het kind, behalve tot het plantaardig, ook tot dierlijk voedsel bekwaam. * Overmaat van vleesch is schadelijk, zooals elk te zeel, doch een matig gebruik kan niet dan nuttig werken, ook bij het kind.
Het kind moet overigens behoorlijk en voldoende gevoed worden. Die les mag sommigen overbodig schijnen; welk ouder toch is er, die zijn kind niet voeden zou? Ongetwijfeld, niet één, tenzij de bittere armoede hem belet in den nooddruft van zijn gezin te voorzien. En nogtans gebeurt het niet zelden , dat kleine kinderen, wij weten niet uit welke overdreven bezorgdheid der ouders of ten gevolge van welke dwaze begrippen van fatsoenlijkheid, — niet voldoende gevoed worden. Men schijnt uit het oog te verliezen , dat een kind naar evei.redig-lieid veel voeding heeft, omdat de groei van alle Hchaamsdeelen in de eerste levensjaren het sterkste is. quot;Worden de kinderen niet genoeg gevoed, dan is eene groote mate van lichamelijke krachteloosheid en matheid er het noodzakelijk gevolg van.
Derhalve behoorlijke en voldoende voeding, maar geen overvoeding; het te veel en het te weinig moe-
1:
83
ten beiden evenzeer vermeden worden. Men ziet zijne kinderen gaarne gezond, sterk en krachtvol; vandaar bij sommige ouders de zucht om hiertoe door eene krachtige voeding mede te werken, en zoo komt men ongemerkt tot overvoeding. Een andere aanleiding hiertoe vinden wij in de zucht van menig kind, om te eten, letterlijk zoo lang het vol is, omdat de kinderen niet weten wanneer zij genoeg hebben. Een veelvraat, zegt men, wordt niet geboren, maar opgekweekt. En helaas! eenige ouders achten het eene onbarmhartigheid, hun kind niet te laten eten, totdat het van zelf ophoudt. Doch in waarheid zijn zij nu onbarmhartig, omdat te veel voedsel op eens, omdat overvoeding, in plaats van voordeelig, schadelijk is voor de gezondheid. Het brengt hevige ziekten of\' doorgaande kwaadsappigheid te weeg niet alleen , maar veroorzaakt ook lusteloosheid en traagheid , en richt lichaam en ziel ten gronde.
Er moet dus eene maat wezen, die intusschen voor alle kinderen niet dezelfde zal zijn , omdat het eene kind meer voedsel behoeft dan het andere. Het kinderlijk lichaam verlangt van tijd tot tijd een gezond en krachtig voedsel, maar het wil niet te veel in eens, en men moet het evenmin altijd zijn zin geven, wanneer het eten of drinken verlangt.
Gezond en krachtig, maar tevens eenvoudig en gewoon voedsel; lekkere beetjes bederven maag en tanden. Men geve hun vooral geene verhittende spijzen of dranken, want, omdat de organen van het jeugdig lichaam zoo fijn en teeder zijn, moet men alle sterke prikkeling verre verwijderd houden. Zij verliezen hierdoor somwijlen de kracht, om zich later voordeelig te ontwikkelen Hun bloed is natuurlijk warmer en loopt sneller rond; hunne zenuwen zijn prikkelbaarder dan bij andere personen, quot;Wordt nu dit alles door verhittende spijzen en dranken nog verhoogd, dan zal het zenuwleven buitengewoon worden opgewekt en de verbeelding tot overspanning overslaan. Het kind zal zich oogenschijnlijk vroegtijdig ontwikkelen, maar die ontwikkeling zal niet natumlijk zijn.
84
Worden zij grooter, men late niet toe dat zij, buiten den gewonen maaltijd, eten of maar drinken naar luim en nietnaar behoefte. Zoo blijft hetkind, door behoorlijk en voldoend, maai- tevens krachtig en geeond voedsel, gezond , het ontwikkelt zich naar wensch en verzekert zich de genade Gods.
Ten slotte de mensch is een omnivore. Kinderen hebb! n derhalve eene natuurlijke begeerte, omalies te proeven. Voor hen heeft eten en drinken nog poëzie; en bij bun stoffelijk genot mengt zich een theoretisch element. Men behoort daarom hunne snoepachtigbeid dan eerst te straffen, wanneer zij daarbij ongehoorzaam zijn, of in het geheim snoepen, of wanneer die snoepachtigheid zelve eene geneigdheid tot zwelgen te kennen geeft.
2° Kleeding. De kleeding der kinderen moet vrij zijn, haar vorm den bouw des lichaams nabootsen en door eene zekere ruimte aan hunnen lust en hunne beweging vrije speling laten. Behalve dat de kleeding gemakkelijk moet zijn, moet zij ook in het algemeen van eene eenvoudige en goedkoope stof gemaakt worden, opdat de naieve lust des kinds niet innerlijk tegengehouden wordt door den gestadi-gen angst, dat eene scheur, vlak of iets dergelijks hem knorrige woorden of wat ergers bezorge. Ook ontstaan er bij het kind door al te groote onderscheiding in de kleeding licht eeue soort van koopziekte, een welgevallen in betoond eerbetoon, eene ledige ijdelheid en wat dies meer zij.
De ondervinding leert ook, dat verbroeide kinderen slappe menschen worden; men heeft ongelukkig in onzen tijd in het algemeen nog geen meer verstandig systeem aangenomen. Bovendien een te dik en te zwaar kleed belemmert de vrije beweging der ledematen en stremt alzoo de gezonde ontwikkeling ; het veroorzaakt overmatige verhitting bij lichamelijke inspanning en geef daardoor aanleiding tot velerlei ziekten, die het kind natuurlijkerwijze beloopt, wanneer het in dien verhitten toestand tot rust komt. Daarenboven geeft een broeiend kleed of bed vaak aanleiding tot booze , voor lichaam en ziel verpesten-
85
de gewoonten, die erger dan de ergste krankheid zijn.
De kleeding moet daarom wijd en los zijn, de uitwaseming en eene vlugge beweging niet belemmeren: zij moet warm maar niette warm zijn, en haar vorm overeenkomstig met stand en kunne. Maar wat men nooit mag doen, is het kind prijzen, omdat zijn kleedje hem zoo netjes en zoo lief staat! De ouders hebben toch genoeg te strijden tegen het ijdel zelfbehagen der kinderen, waartoe het dan opgewekt ?
Men klaagt in onze dagen zooveel over zenuwachtigheid , krachteloosheid en een te vroegtijdig bezwijken van de gezonde licamelijke krachten — zou de verbroeiing en vertroeteling der kinderen hieraan niet veel schuld hebben ? Men bezige minder wollen kleederen, minder dichte manteltjes en jasjes, minder vuurhaarden en kachels; en wie weet of de krachteloosheid van dit geslacht niet voor meer veerkracht plaats zal maken ? Onze groote Boerhave heeft gelijk : Een koud hoofd en warme voeten besparen veel leed, pijn en ziekte.
3° Vrije lucht. Zonder lucht kan de mensch nu eenmaal niet leven; het is daarenboven eene waarheid, dat de lucht waarin wij ons bewegen en die wij inademen, geweldig sterk werkt op de gezondheid. Zoo brengen moerassige streken koortsen, vochtige streken klieren aan, en doffe en domperige slaapkamers veroorzaaken dikwerf doofheid. Zuivere frische lucht en bovenal de buitenlucht, ziedaar wat de mensch, maar vooral het kind tot eene krachtige ontwikkeling noodig heeft.
Wij staan hier tegenover een vrij algemeen vooroordeel. Er zijn ouders, die hunne kleinen aan allen invloed van weer en wind zorgvuldig ontrekken en ze ais opsluiten binnen de muren der ouderlijke woning. Maar hooren dan die krachtige en gezonde planten in broeikasten te huis P Neen, de wind moet er over waaien , de regen er nu dan op vallen; zij moeten soms de koude van den winter gevoelen. Dan zullen zij eerst goed gedijen en tot de volle
86
ontwikkeling en oefening hunner krachten geraken. Men sture ze somwijlen, behoudens de noodige voorzichtigheid , door weer en wind en onthoude hun, zelfs in iiet gure jaargetijde, het heilzaam werkend luchtbad niet. Men prijze zijn kind, wanneer het niet bang is voor wat onvriendelijk weder, wanneer het regen, noch zonneschijn, noch koude vreest, want wie daar tegen opziet, wordt nooit een flink mensch, laat staan een goed christen.
Wat toch zal gebeuren? Neemt men de kinderen in hunne jeugd voor alle guurheid des weders in acht, dan zal hunne huid zwak en gevoelig blijven, en zij zullen als weekelingen opgroeien. En als zij dan later de speelballen zijn van alle weersveranderingen, als zij dan ieder oogenblik door hitte of koude, door regen, sneeuw of vorst in de oefening van hun plicht worden belemmerd, en slechts ten halve bruikbaar zijn voor hunne levenstaak; als zij dan tot last zijn voor meer geharden en geoefenden, die telkens moeten toetasten, om het werk van die zwakkelingen te verrichten; aan wie zal het te wijten zijn? Menigeen die thans een geplaagd en pijnlijk leven leidt, zou krachtiger en opgeruimder de taak zijns levens afwerken, wanneer hij in zijne jeugd tegen de invloeden van buiten ware gehard.
Men leere daarom zijne kinderen vroegtijdig, niet bang te zijn voor weer en wind; men bezorge hun in huis zooveel mogelijk versche en frissche lucht, maar behoede ze voor tocht; men laat ze vrij in de buitenlucht, doch bedenke altijd dat de morgenlucht gezonder is dan de avondlucht.
4° Orde en zindelijkheid. Orde en zindelijkheid bevorderen de gezondheid des lichaams grootelijks, bezitten eene groote zedelijke waarde en zijn voor elkeen en overal eene aanbeveling. Zij zijn eene hoofdzaak in de huiselijke opvoeding, waarmede men vroegtijdig moet beginnen, opdat het kind er zich van zelf aan gewenne, en ze in lateren tijd van nature beoefene. Er zij dus in alles, zooveel mogelijk, een regel in het opstaan en slapen gaan, in het eten en drinken, kortom in alles wat tot het
87
kinderleven behoort, en men zal niet zonder gronden van den eenmaal gestelden regel afwijken
De zindelijkheid duldt geene smerigheid en morsigheid, geen verwarring en warboel in de dingen, die tot bijzonder gebruik gegeven worden. Zij behoudt elk ding in zijn eigen onderscheid; zij maakt den mensch reine en zuivere lucht, reinheid in de omgeving, reinheid van het eigen lichaam tot eene ware behoefte, en ontwikkelt aldus in hem zekeren zin voor liet schoone en beminnelijke.
quot;Welke moeder heeft daarenboven niet gaarne lieve en hubsche kinderen? Doch deze beminnelijkheid en hubschheid, om mij zoo uit te drukken, liggen niet in de regelmatigheid van vorm en gestalte ; men kan ze evenmin aanleeren, zij moeten zoo bij jongens als bij meisjes, van binnen als uit-stroomen. Welnu, de hoofdvoorwaarde hiertoe zijn ordelijkheid en zindelijkheid, die aan het geheele uiterlijk van een kind een bij zonderen glans geven, zoodat men in waarheid zeggen kan: elk goed opgevoed kind in gezonden toestand is lief enhubsch.
De moederlijke zorgvuldigheid ga derhalve na, of het kind goed gewasschen, gereinigd en gekamd worde. Dat vooral gezicht en hals gewasschen worden met koud water: dat sterkt de zenuwen en geeft frissche roode wangen. Men bestede eene ernstige zorg aan het reinigen der tanden. Wat al geklaag over een slecht gebit en bovenal over lastige tandpijn ware voorkomen, indien er grootere zorg aan de tanden was besteed.
Men leere het kind vroegtijdig zijne kleeren sparen en in eere houden; zich zeiven uit- en aankleeden en vreemde hulp zoo weinig mogelijk inroepen; geen kleed met vlekken of scheuren aantrekken; zijne eigene kleedingstukken, wederom voor zooverre dit mogelijk is, — zelf vouwen en borstelen; doch vooral \'s avonds alles ordelijk en regelmatig op zijn plaats hangen of leggen.
Dit zijn, wij bekennen het gaarne , slechts kleinigheden , maar het is ongeloofelijk, van hoeveel invloed diezelfde kleinigheden, welke aan het kind
88
orde en regelmaat leeren, zijn op het volgend leven. Wil men de kinderen uan orde en spaarzaamheid gewennen, dan moet men vroeg beginnen; het is wezenlijk eene groote kunst, oin aan het kind te leeren, zijne kleederen en andere zaken, die hij reeds als in zijn bezit heeft, bij het gebruik in eere te houden ; maar het is eene kunst die dubbel beloont, want het maakt de kinderen hubsch en lief voor het oogenblik en leert hun een onschatbare deugd voor de toekomst.
5° Beweging en rust. Eene gepaste afwisseling van rust en beweging wekt de vroolijkheid en den levenslust op, en werkt alzoo zeer voordeelig op de ontwikkeling en de gezondheid des lichaams. De kin-dernatuur heeft in het algemeen een afschrik van al, wat stil en doodsch is. De jeugd is doorgaans onrustig van aarden dit is eene stem van de natuur. G-ezonde kinderen moeten gaan, loopen, woelen, springen, worstelen^ klimmen, paardje rijden op een stok , met poppen spelen enz. enz.
Wat heeft de opvoeding bij dit alles te doen ? Toe te zien dat de juiste maat niet worde te buiten gegaan; de kinderlijke onervarenheid te hulp komon en al wat er hartstochtelijks in mocht doorschijnen, tegen te gaan.
Men houde echter altijd in het oog, dat sterke beweging kort vóór en na hot eten, en eveneens onmiddellijk vóór het naar bed gaan schadelijk is; overigens zij men overtuigd dat het spel van hoog gewicht is in de opvoeding. Het spel is een waarachtig ontwikkelingsmiddel. Ziet eens, hoe die kleinen bij het spel alles uit alles weten te maken. Ieder bundeltje wordt eene pop, iedere hoek eene kamer en zoo wijders. De pop , de steen , de bloem, alles spreekt tot die kleinen, en wat in hun handen komt, weten zij te veranderen en er een anderen vorm aan te geven. Zoo levendig en rijk is hunne phantasie! Men koope hun dan speelgoed, maar wederom niet te veel, omdat hunne wenschen hierdoor altijd talrijker worden , en zij aldus minder vreugde en genot smaken. Dat zij dan spelen en lustig spelen met kinderen
89
van hun stand en jaren; van hunne eenvoudige zaken veel nieuws fabriceeren, en in die spelen der kinderen zullen reeds de toekomstige mannen en vrouwen met hunne deugden en gebreken optreden.
Wij weten, er zijn ouders en soms ook opvoeders , die veel van stilzittende kinderen houden en soms met welgevallen op zulke zoete en stille kinderen staren. Het is zeker gemakkelijker voor de moeders en minder druk voor de huisgenooten. En het kost ook al minder moeite, om zulke zoete en stille kinderen aan liet leeren te krijgen; en geleerd moet er immers worden, moet er vooral in onzen tijd, zeker veel te vroeg en misschien wel al te veel worden. O ja! onze tijd eiseht veel kennis! Maar dat de ouders, in \'s Hemels naam, hunne kinderen niet te vroeg aan het leeren zetten ten koste dikwerf van de gezondheid dei\' lieve kleinen! En ook zeggen wij hun : Maakt ze niet te vroeg geleerd , laat hunne hersenen volwassen worden, eer gij ze gaat vullen en vermoeien met allerlei kundigheden; Iaat ze liever spelen naar hartelust, dan zullen zij later beter in staat zijn om te leeren. Het spel maakt gezond en krachtig, oefent zenuwen en spieren en, de ondervinding staaft het, eene gezonde en krachtige ziel huisvest gewoonlijk in een gezond en krachtig lichaam.
Beweging en rust! De rust voor het kind is zijn slaap. Kleine kinderen slapen zoolang als zij willen. Zij hebben veel slaap noodig, omdat zij iu de levendigste en vooruitgaande gedaanteverwisseling ver-keeren. De grooteren moeten \'s avonds bij tijds naar bed gaan en \'s morgens vroeg opstaan, en voor hen moeten waken en slapen, zonder pedanterie, aan eene vaste regeling onderworpen worden. Wanneer men de kinderen gewoon maakt, op te staan zoodra zij gewekt worden of voor goed wakker zijn, blijven zij voor vele rampen en zonden bewaard. Bij het aan-en uitkleeden zullen zij aan hun engelbewaarder denken en eenige Onze Vaders en Wees Geyroeten bidden.
90
DE BEWAARSCHOLEN.
Toen wij in nummer I van het tweede hoofdstuk der eerste Afdeeling bewezen, dat de ouders de natuur! ijke opvoeders hunner kinderen zijn, dat zij op die opvoeding een onvervreemdbaar recht bezitten, waaraan een plicht beantwoordt, dien zij persoonlijk vervullen moeten, — hebben wij er bijgevoegd dat er nogtans somwijlen omstandigheden kunnen bestaan, die het noodzakelijk maken, dat de ouders in het opvoedingswerk door anderen vervangen of ten minste worden bijgestaan.
Thans zullen wij eenigen dier omstandigheden aangeven. Wij maken echter vooraf opmerkzaam , dat wij hier niet spreken van de opvoeding, die de ouders den kinderen verschuldigd zijn, vooral dan wanneer de kinderjaren ten einde loopen, en lichaam en geest hunner lievelingen met kracht tot rijpheid neigen.
Dan vereischt het belang der opvoeding doorgaans het bijbrengen van velerlei bepaalde kundigheden, waarin men door opzettelijke en volhardende studie en oefening een zeker meesterschap moet hebben verkregen om ze met vrucht te kunnen mededeelen. Doch de beste ouders zijn gewoonlijk niet in staat om hunne kinderen alles, wat zij volgens da eischen onzer hedendaagsche maatschappij behooren te weten, te kunnen leeren. Dan zullen zij de hulp van brave en bekwame onderwijzers en onderwijzeressen mogen en moeten inroepen. Wij spreken over de opvoeding gedurende de eerste jaren en kunnen niet nalaten, hier de bewaarschool ter sprake te brengen, omdat zij in het nauwste verband staat met de vraag : In hoeverre het opvoedingswerk door de ouders zeiven moet worden behartigd ?
Derhalve welke zijn de omstandigheden die het noodzakelijk maken of het ten minste billijken, dat nog zoo jeugdige kinderen aan de bewaarscholen worden toevertrouwd?
Vooreerst, als de ouders zeiven zedelijk slecht zijn,
91
dan is het ter wille van de kinderen hoogst wensche-lijk, dat beteren zich met hunne vorming bemoeien: dat zij goede zaden in de jeugdige harten uitstrooien, opdat dezen later, wanneer het in huis zoo welig uitgeworpen onkruid opschiet, dit laatste verstikken. Van menig kind moei. men soms zeggen dat, zoo er ooit iets goeds van komen zal, zulks zal moeten geschieden ondanks de zedeloosheid der ouders.
Verder zijn de ouders dikwijls zoo arm, dat én vader én moeder, van den vroegen morgen tot den laten avond, buitenshuis moeten verkeeren, om hun dagelijksch brood te verdienen, dan worden natuurlijk het huiselijk leven en het huiselijk toezicht, ten gevolge van den nood, geheel gemist. Zullen dus de kleinen niet geheel verwilderen, dan moeten anderen in de plaats der ouders aan hen doen, wat den ouders onmogelijk is.
Het kon ook nog gebeuren , dat de vader in de maatschappij eene bijzondere of openbare betrekking bekleedt van zulk een aard, dat het publieke al zijn tijd eischt, of de bijzondere van hem vordert dat hij voortdurend buitenshuis verkeert; en dat demoeder overladen met de zorg en het bestuur van huis en huisgenooten, noch den tijd, nog de kracht bezit, om zich aan de opvoeding der kinderen te wijden.
Eindelijk kan het getal kinderen zoo groot zijn, dat vader en moeder bij al, wat zij verder hebben te behartigen, onmogelijk het geheele opvoedingswerk behoorlijk kunnen waarnemen.
Nog meer andere voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen ten bewijze, hoe de omstandigheden het soms noodig maken, dat de ouders in de opvoeding der kinderen gedeeltelijk of geheel vervangen worden.
Het lijdt toch geen twijfel, in de eerste gevallen eischt het belang der kinderen, dat hunne opvoeding zooveel mogelijk aan andere handen worde toever-touwd. quot;Waar lust, tijd en geschiktheid ontbreken, moet noodzakelijk de hulp en medewerking van anderen worden ingeroepen.
Daarom is de bewaarschool — waarvan naam en wezen hun oorsprong aan de laatste jaren te danken
92
hebben — noodzakelijk en van groot nut voor de kinderen van zedelooze ouders; zij is ook noodig en van onbedenkelijk nut voor den belioeftigen stand, waar beide ouders zich huns ondanks geheel aan het verschaffen der onontbeerlijkste levensbehoeften moeten toewijden.
Dit is ook het doel, dat men met de oprichting der bewaarscholen, gelijk wij ze thans kennen, heeft beoogd. Die bewaarschool, waar namelijk een zeer groot\'aantal kinderen gedurende eenige uren van den dag ter bewaring aan anderen worden toevertrouwd, is het eerst ontstaan in de groote steden van Engeland , vooral in fabrieksplaatsen, waar vader en moeder bijna den geheelen dag buitenshuis voor hun onderhoud moeten werken. W eldadige menschenvrienden, het ongeluk ziende van zoovele kinderen die, óf aan elkander overgelaten, óf aan zorgelooze buren toevertrouwd , geheel verwaarloosd en naar ziel en lichaam menigwerf ongelukkig werden, openden door onderlinge samenwerking plaatsen — door ons later bewaarscholen genoemd — waar de kinderen aan vertrouwde personen ter bewaring werden gegeven gedurende de uren, dat de ouders zeiven ze niet konden bewaken.
Ziedaar den oorsprong en het we/en der bewaarschool , eene heerlijke inrichting van onberekenbaar nat voor de kinderen van den behoeftigen stand in het algemeen. of van ouders, die wel tot den gegoeden stand behooren, doch wier levensomstandigheden van dien aard zijn, dat zij voor de opvoeding der kinderen niet kunnen zorgen, gelijk het betaamt.
Het is intussehen een lievelingsdenkbeeld geworden onzer dagen, de bewaarschool te openen ook voor den moer gegoeden en deftigen stand, voor de kinderen van ouders, die zeiven hunne kinderen zeer goed kunnen verzorgen. En helaas! het bezoeken der bewaarschool is reeds vrij algemeen ; vele ouders die hunne kinderen moesten en kunnen opvoeden , zenden ze al vroegtijdig naar de bewaarschool.
Dit is waarlijk eene bedenkelijke zaak, omdat men niet veronderstellen kan, dat het ouders uit
93
dien stand noch aan lusfcj noch aan tijd, noch aan geschiktheid ontbreekt, om zeiven opvoeders te zijn. Op welke gronden kunnen zij dan een gedeelte van hun ouderplicht aan anderen overdoen! Mag men waarlijk niet als regel aannemen, dat ouders van den meer gegoeden en deltigen stand voor hunne nog zoo jonge kinderen zeiven op voldoende wijze kunnen zorgen, indien zij het maar ernstig willen, indien zij zich maar eenige opoftering in het bewaken der kinderen willen getroosten, indien zij er maar toe besluiten, minder menschen te ontvangen, minder bezoeken af te leggen; kor\' om zoo zij zich maar met hart en ziel willen toeleggen op hunne verhevene taak? Het zal toch wel als eere uitzondering moeten gelden, dat zulke ouders daartoe werkelijk niet in staat worden bevonden?
quot;Wij volgen daarom bet gevoelen van zeerkekwame en godsdienstige opvoedkundigen,, dat de bewaarschool voor de kinderen van den gegoeden stand eene uitzondering is en blijven moet. Komt het toch eenmaal zóó ver, dat de bewaarschool eenvoudig, zonder meer, al de kinderen opneemt, die meer bemiddelde ouders daar zouden willen zenden, dan is er vreeze, dat de bewaarschool allicht ontaardt in eene inrichting, die trage en nalatige vaders en moeders in hun kwaad stijft, en hen een handje helpt, het geweten daaromtrent in slaap te wiegen.
Dan zou de bewaarschool inderdaad worden eene wezenlijke ramp. Wij, van onzen kant, zonden daarom de bewaarschool voor den meer gegoeden stand alleen willen gedoogen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat daar geen kind werde toegelaten, dan nadat de ouders wèl en deugdelijk hadden bewezen, dat geen onwil van hun kant, om hunne ouderplichten behoorlijk te vervullen, maar dringende noodzakelijkheid, uit buitengewone omstandigheden geboren, hen de toevlucht tot de bewaarschool nemen deed. Want is die noodzakelijkheid waarachtig daar, dan is het ernstig verlangen der ouders, om in het opvoedingswerk door anderen vervangen te worden; tevens het oprecht verlangen, om zich nauwgezet
van hun ouderplicht te kwijten: wij zijn overtuigd dat deze stelregel altijd streng in het oog moet worden gehouden.
Bestaat die noodzakelijkheid eenmaal, dan zie men goed toe aan wier zorg en leiding de kleinen worden toevertrouwd; behoeft het gezegd dat wij aan de scholen der Zusters, die het hart der moeder met dat der maagd vereenigen, boven al de v anderen de voorkeur geven? Men zorge bovendien dat de kinderen immer naar school gebracht en ook wederom van daar worden teruggehaald.
IV.
HET KIND MOET ALS KIND BEHANDELD WOEDEN.
quot;Wij hebben hier het oog op een verschijnsel onzer dagen, dat ons voorkomt een wezenlijk ziekteverschijnsel te zijn. Wij leven in een tijd, waarin beweging, snelle beweging, vooruitgang, haastige vooruitgang de leuzen zijn geworden. Alles wil maar vooruit komen, spoedig groot worden. Dit ziekte verschijnsel komt bij de opvoeding der jeugd ten krachtigste voor den dag. Men is veelal niet tevreden, wanneer kinderen zich als kinderen bewegen en gedragen ; men is er maar op uit, om er zoo spoedig mogelijk groote verstandige menachen van te maken.
En toch het blijft eene waarheid: een kind moet als kind behandeld worden d. w. z. het moet vooreerst voortdurend bewaakt en nagegaan worden en vervolgens moet het zich bewegen in kinderlijke vormen.
Waarom moet het kind onophoudelijk bewaakt en nagegaan worden? Omdat het, alvorens dit toever-zicht te kunnen missen, eerst zijn plicht moet lee-ren en zich daaraan gewennen. Eene zijde nu van het ziekeverschijnsel onzer dagen is, dat de oudera hunne kinderen wel gebieden en bevelen maar, als waren de kinderen reeds groote en verstandige men-schen, voor wie het genoeg is dat hun iets is voorgeschreven , opdat zij het volbrengen, niet nagaan
95
of hunne bevelen in werkelijkheid volbracht worden. Zulke nauwgezetheid kan van don kinderlijken leeftijd niet gevorderd worden; zij valt den volwassen dikweri lastig genoeg; wat zou het dan wezen voor het kind ?
Wanneer een ouder of opvoeder aan kinderen van vijf, zes en zeven jaren alleen bevelen geeft en meent dat het voldoende is, dit of dat eenmaal geboden te hebben en zich vervolgens om de uitvoering niet meer bekommert,—hij zal geene zestien- of zeventienjarige kinderen hebben, op wier trouwe nakoming en betrachting van zijne bevelen hij zich verlaten kan. De moeite die hij zich bij het bewaken en nagaan der kiemen bespaarde, zal hij aan de volwassenen dubbel moeten inboeten. De kleinen had hij moeten nagaan om te zien, of zijn bevel waa ten uitvoer gelogd; zóó niet, dan had hij op nieuw moeten gebieden, op nieuw onderzoeken en voor een derde maal bevelen onder bedreiging van staf des noods.
Wij geven toe, zulk eene bewaking zijner kinderen is een hard en zuur stuk arbeid en vooral in den begin, zoodat men honderdmaal liever het ge-bodene vaak zelf zou doen.
Maar zij is noodig want kinderen zijn kinderen en moeten als kinderen behandelt worden; en gelijk de ouders ze opvoeden, zoo zijn zij feitelijk , en zoo blijven zij ook in de toekomst. Zijn zij in de prilste jeugd gehoorzaam aan de bevelen der ouders, zij zullen het ook later zijn.
Eene andere uiting van dit ziekteverschijnsel onzer dagen bestaat in het volgende. In de plaats van tevreden en gelukkig ie zijn, indien de kleinen zich in kinderlijke vormen bewegen, verzint men vorm op vorm, opdat die kleine menschen zich toch maar als groote menschen zouden gedragen.
Hebben wij niet in onze dagen het kinderbal, het kinderconcert, de kindercomedie, ja de kindercourant en het kindertijdschrift? Waartoe al die dwaze, ontijdige en ziekelijke vormen, die tot niets anders dienen, dan om de goede, natuurlijke kinderen te
38
maken tot karikatuurtjes van inoiischen., waaraan niets natuurlijks, niets kinderlijks meer te bespeuren is. En bleef het hier nog maar bij, maar helaas ! andere gevolgen van hooger gewicht moesten in de eerste plaats voldoende zijn, om die onnatuurlijke vermakelijkheden voor altijd af te schaffen. Doch over die gevolgen spreken wij voor het oogenblik liever niet, wij roepen de christelijke ouders slechts toe: Gij moet uwe kinderen niet leeren, hunne kinderlijke handelingen en verrichtingen te doen in de vormen van het leven der volwassenen ; weet gij wat daar van komt ? Het volgende. Zij gaan zich inbeelden dat zij werkelijk reeds verstandige en gevormde menschen zijn, zij stellen zich met dezulken gelijk en willen zich niet meer laten leeren. En wanneer zij dan later, als zij volwassen geworden zijn, zich recht kinderachtig gedragen, hunne plichten beschouwen als kinderwerk en beuzelingen ; wanneer zij reeds in de kinderjaren bij het kindertooneel en concert, waarheen zij door hunne ouders misschien geleid werden, — nu zeiven ook eene kinderkroeg gaan voegen en wat nog erger is dan dit; \\yanneer zij dan afgeleefd zijn, eer ze eigenlijk beginnen te leven, — aan wien anders de schuld als aan de ouders, die hunne kinderen bedorven hebben?
Het kind moet als kind behandeld worden, en bij den kinderlijken leeftijd passen alleen die vermakelijkheden en uitspanningen, die uit dien leeftijd zeiven genomen zijn, maar niet die tot de levensvormen der groote menschen behooren. En wat richt men eigenlijk hierdoor uit ? Men vernietigt den besten prikkel tot inspanning en ontwikkeling. Deze is toch juist hierin gelegen, dat het kind, in zijn levenstijdperk, streng aan kinderlijke en huiselijke vormen gebonden, het vooruitzicht heeft, van bij goeden zin en behoorlijk gedrag later te mogen deelen in wat het grootere jongens en meisjes ziet genieten; dat de aankomende jongen en het meisje, nu nog met ernst buiten de kringen en levensvormen der rijpere jongelingen en maagden gehouden, bij eene grootere ontwikkeling en ijverige oefening, ook daartoe een-
97
■ i
maal zullen worden toegelaten; dat jongeling en maagd voorshands nog geweerd uit de zaken en kringen der totaal volwassenen en zelfstandigen, verwachten mogen, dat zij , na eeno ernstige voorbereiding ook in hun raidden zullen worden opgenomen. Indien een ouder nu deze orde omkeert, doodt en vernietigt hij dien krachtigen levensprikkel, voor welken men geen anderen weet in de plaats te stellen , en wordt zoo de schuld, dat het leven aanzijn kind in elk tijdperk walgt en blijft walgen; dat hem niet veel meer overschiet dan een schrale blijdschap, gelegen in het naapen van levensvormen, waarvoor hij nog niet rijp is.
Een aldus opgevoed jongeling of meisje heeft wel iets van iemand, die uit zijne broeikassen elke vrucht pleegt te trekken lang vóór het seizoen , waarin de natuur ze anders door eigen kracht zou opleveren, en die deze geurlooze en krachtelooze vrucht vóór den tijd nuttigt, om ze niet meer te willen aanzien, wanneer de rechte tijd is aangebroken.
Ongelukig waarlijk de kinderen, wanneer de ouders vergeten dat een kind als kind moet behandeld worden!
EEN KAPITTELTJE OVER HET ONTHOUDEN EN VERDRAGEN.
quot;Wij zeiden reeds boven, dat wij niet alles tegelijk kunnen behandelen en wij toonden tevens aan, hoe moeielijk het was , sommige zaken van een te scheiden. Thans maken wij de opmerking dat er soms punten zijn, die, ofschoon de geheele opvoeding en elk harer deelen raken en daarom telkenreize waar het pas geeft, aangestipt moeten worden, — evenwel eene afzonderlijke behandeling vragen. Tot die gewichtige punten brengen wij in de eerste plaats het kapitteltje over het onihoudcn en verdragen of de cJ/ristelijke zelfverloochening. quot;Wij zullen ons dus bevlijtigen veel samen te vatten , en is het mogelijk in geen herhalingen te vallen.
\'\'M
ill
r
SN
wss-UB
quot;imp\'
«■F
■■um
Ü
lil
Ifi \'.^1 1
7: * j-
iiK
-
______
98
Eene bron van taliooze rampen is onze verkeerde eigenliefde, die zich hoofdzakelijk als zinnelijkheid en genotzucht openbaart. Wie zich zei ven niet overwinnen kan, zal geen meester worden over zijn hartstochten. In wereldsche zaken zelfs komt de mensch niet tot iets groots, zonder menigvuldige verloochening. Ons geluk hangt bovendien veel minder af van wat wij bezitten en genieten, dan van wat wij verrichten en ontberen. Grelukkig hij die zeggen kan: „ Ik ben in alles geoefend en beproefd. Ik heb geleerd mij te vergenoegen met hetgeen ik heb. Ik weet mij zoo in vercotmoediging als in verheffing te schikken, overvloed te hebben en gebrek te lijden.quot;
Doch tot dien gelukkigen toestand komt men niet, tenzij door eene van kindsbeen af begonnen en altijd doorgezette beoefening van het zoo echt christelijk voorschrift ahsiine en sustine: onthoud u en ve) draag. In deze twee woorden is opgesloten het geheele geheim der christelijke zelfverloochening en versterving, zonder welke men geen waar leerling van Christus kan zijn. Met haar moet de opvoeding beginnen, zij van haren kant de opvoeding vergezellen en haar eindelijk voltooien.
De opvoeding zij derhalve vóór alles waakzaam op de kleine yebrelcen der kinderen. Die eenige ervaring bezit, weet dat somwijlen in het kleinste kind reeds veel kwaadaardigs schuilt en de kwaadaardigheid van een kind heeft zoo veel te beduiden! Daar zit, om zoo te zeggen, de erfzonde der opvoeding. Hier is de knoop van al onze ellende dien vreemde handen, in het eerste tijdperk van ons leven, zonder ons toedoen leggen; hier vereenigt zich het verderf van buiten met het verderf van binnen. Omdat de grond der kinderondeugden meer in onverstand en natuurlijken aanleg, dan wel eigenlijk in boosaardigheid ligt, meenen ouders en opvoeders dat men er in de eerste levensjaren niet zoo nauw op behoeft te zien. Maar begrijpen zij dan niet dat b. v. de natuurlijke trek bij hunne kinderen, om het speelgoed te vernietigen, om dieren te mishan-
09
delen; dat hun gebiedende en overheerschende toon tegenover anderen, en hun onbeperkte zucht naar genot en handelen volgens begeerte, — al is het den kinderen in den begin niet aan te rekenen, — eindelijk gewoonte en tweede natuur wordt! En eenmaal gewoonte en tweede natuur, worden die gebreken door latere redeneering niet licht uitgeroeid, integendeel zij gaan veeleer snel over in gevormde gewoonten, waartegen het ontwakende geweten weinig vermag. En zoo is dan het kind, alvorens bet duidelijk cn j uist onderscheidt tusschen goed en kwaad , in het booze half verhard
Die zich in hun prille jeugd door hun natuurlijk karakter en hun onverstand laten geleiden, zullen al zeer spoedig zich overgeven aan schuldigen haat, wrok en afgunst, daar zij niet geleerd hebben, een hoogeren wetgever en gebieder over hun eigen lust en willekeur te erkennen. De eigenliefde, die doo-dende zelfzucht, die in het kind alle neigingen van het temperament weet door te drijven en door te zetten, is dezelfde eigenliefde, die in later jaren de heerschappij van het booze en kwade grondvest en uitbreidt, omdat zij zich gewelddadig stelt tegenover alles, wat met de eischen harer neigingen in strijd is.
Een klein kind, dat nog niet kan spreken, blikt dikwerf reeds met ijverzucht op zijn jonger zusje of broertje; een meisje van nauwelijks anderhalf jaar kan soms zijn pasgeboren zusje niet aanzien en wordt kwaad op moeder, omdat zij de laatste liefkoost. Beide die kleine wezens zijn reeds van nijd en afgunst zoo diep doordrongen, als dit bij zulke teedere schepseltjes maar mogelijk is, De onverbiddelijke stijfhoofdige toont zich reeds in den eigenzin,, de gierigaard in de hebzucht, de lage kruiper in de schandelijke vleierij eens kinds. Van stonde af aan derhalve, dat men kinderen maar naar believe wantrouwig, koppig, hard in \'t geven, vrij in \'t nemen, achterhoudend, trotsch, onafhankelijk, zelfstandig, ijdel en neuswijs laat zijn, — van datzelfde oogenblik treedt het kwaad de kinderwereld binnen,
100
en dagteeken ook de tijd dat alle opvoeding voor het kind verloren kan zijn.
Boor opvoeding bedorven kinderen zijn reeds de gevolgen der erfzonde in bloei en door opvoeding bedorven meisjes in het bijzonder zijn een afgrond van zelfzucht, onrust en ongeluk. Haar hart is inde liefde ontaard ; hare bevalligheid heeft geene bekoorlijkheid, hare zwakte geen steun meer. Wat een zee van rampen en ellenden ouders en opvoeders, die verwaarloozen de gebreken hunner kinderen of kweekelingen uit te delgen, zich voorbereiden, is ongeloofelijk! In de kindsheid treden die door opvoeding bedorven kleinen den ouders op den voet, om ze later op het hart te treden.
ïen einde derhalve een zoo schrikkelijk ongeluk te voorkomen, gewenne men de kinderen bovendien aan lichamelijke verharding en christelijke zelf-loochening, opdat zij iets met geduld en om Jezus\' wille, in zijn geest leeren verdragen. Een zeer kundige en echt katholieke geneesheer zeide ons eens: „Het is een heilige plicht van allen die de jeugd leiden en met haar omgaan, dat zij, op milde maar voor haar niet in het oog vallende wijze, elk geoorloofd zinnelijk genot matigen en de kinderen, zonder dat zij \'t zeiven opmerken, terughouden, van zich niet te zeer over te geven aan de vreugde van dit of dat genoegen, als zijn: slaap, spijs, drank, rust, traagheid enz. Het is veel beter, ze als ongemerkt en vrijwillig te brengen tot de vreugdevolle onthouding van eenig zinnelijk genoegen en hen daardoor te leeren kennen de geestelijke vreugde, die de zelf-beheersching veroorzaakt, dan hun eiken wensch toe te staan. Het is bloot toeval, zoo slecht opgevoede kinderen geen misdadige menschen worden.quot; Ware woorden, die voor wie een weinig levenservaring bezit, geen bewijs behoeven.
Men gewenne daarom de kinderen bij het ontwaken oogenblikkelijk en gewillig op te staan, zich gauw en ordelijk te kleeden, met koud water te wasschen; eveneens\'s avonds niet op stoel of bank in te slapen, piaar op het bepaalde uur naar bed te gaan. Men
101
gewenne hen tevreden te zijn met de eenvoudige en gewone spijzen, die hun worden voorgezet, van alles te eten, en komt soms hun geliefkoosde portie op tafel, ook dan moeten zij zich matigen en van alles eten. Wie geen soep, geen groente enz. eet, krijgt geen vleesch. Zoo hoort het; en hierin moeten de ouders het voorbeeld geven.
Men late ook niet toe, dat zij uit gemaaktheid of gewoonte bijna over alles hun schrik uiten, of bij iedere kleinigheid tranen storten; een uiterst geschikt middel om later alle vastheid van karakter weg te nemen. De Christen behoeft van niets bang te zijn, zelfs niet van den dood, dien hij — hoezeer het leven ook beminnend, — niet beschouwt als eene harde noodzakelijkheid, waaraan niet te ontkomen is, maar als het laatste boetwerk, dat wij met blijde overgave aan God onzen Heer brengen.
Gelukkig de mensch, die in zijne jeugd in het abstine en susiine is geoefend, die de deugd der zelfverloochening en versterving van zijn prilste jaren af heeft geleerd! Want hij heeft geleerd, hitte en koude, ziekte, pijnen en smarten niet bloot te beschouwen als natuurlijke noodzakelijke dingen, die hij verdragen moet, maar hij heeft tevens geleerd, ze gewillig en blijde op zich te nemen, omdat God het zóó wil en gelijk God het wil. De christelijke opvoeding leert reeds aan het kind, hoe de mensch uit kwelling en lijden het voordeel, door Gods hand er in verborgen, moet trekken en zijne smarten met eenig geduld ten minste, uit liefde tot God verdragen. Zij leert ook de zinnen beheerschen, de nieuwsgierigheid bedwingen, toornige opwellingen onderdrukken en ongelijk liefdevol vergeven. Zulk eene opvoeding vormt recht goede en volmaakte menschen. Van hoe vele en zeer doeltreffende middelen kan de godvruchtige moeder zich hier niet bedienen door te wijzen op ons goddelijk toonbeeld, Jezus Christus en op bet leven van Maria; door voorbeelden aan te halen uit de levensgeschiedenis der Heiligen, bij name van een H. Aloysius, een H. Stanislaus en een zalisren Berchmans: door einde-
102
lijk de kerkelijke jaargetijden, de vaste, denPaasch-tijd, den Advent enz. te benutten?
Ten einde dat leven van onthouding en lijdzaamheid aan het kind diep in te prenten, ontwikkele men vroegtijdig den geest van werkzaamheid en orde. Kinderen willen toch altijd iets te doen hebben; bezorgen ouders en opvoeders hun geen gepaste bezigheid, dan zoeken zij zeiven ietwat en houden er zich onledig mede, totdat zij hongeren en dorsten. Men gewenne hen daarom van jongs af aan eene passende werkzaamheid en leerehen, altijd en ordelijk bezig te zijn. Zij zullen alzoo den arbeid leeren beschouwen als een wet des levens en der ontwikkeling, als Let hoogste geluk des menechen, en uit ieder plicht waarlijk vreugde scheppen. En men vreeze niet, dat de ernst des arbeids de opgeruimdheid en vroolijkheid uitsluit; hij bevordert die in-tfgendeel.Geen ongelukkiger wezens dan lediggangers en plichtvergeters!
Alles derhalve wat zij in huis kunnen doen, zal men hen laten verrichten, elk volgens zijne kunne en krachten; alles wat zij gebruiken, als kleederen, schoolbehoeften en speelgoed moet altijd op de bestemde plaats zijn en mag nergens anders geduld worden; alles, opstaan, slapen gaan, bidden, werken, eten, drinken, alles op aijn tijd, bijna op klokslag af. En ieder verrichte wat hem is opgelegd en zoolang het besteld is; en overtuige zich wel, dat plicht boven alles gaat en plichtvervulling de wortel is van alle waar geluk, van alle reine vreugde.
Men zegge vooral niet aan hot kind, dat zijn leven of werken spelen is; spelende arbeid is de dood van het karakter. Neen, er zij ernst bij den arbeid, ook in de kindsheid , want ernst ia het leven, ernst do plicht. Leert ook het kind niet vroegtijdig, ernstig werken; het zal \'t ook later niet leeren; het is en blijft immer verstrooid en oppervlakkig. Nu speelt het nog met zijn leeren en andere nietige werkzaamheden, later zal het met zijne hcogere levensroeping, ja, ook met zijne ziel spelen. In dit punt moeten ouders en opvoeders pal en onwrikbaar
108
staan; want hier vormt zich het karakter van den toekomstigen mensch.
Er bestaat, helaas! sedert eenigen tijd eene zucht om hetnogtans zoo te doen voorkomen. „Mijnleeren is spelen, mijn spelen ia leerenquot; is de kostelijke spreuk voor eene bewaarschool. Daar behoort ze nog te huis, maar wordt zij van daar overgebracht naar huis en school, waar grootere kinderen worden opgevoed, dan geeft zij maar al te licht aanleiding aan de grootere kinderen, om in rijperen leeftijd te denken: „Mijn leven is spelen en \'t spel is mijn leven.quot; Zij gaan dan al spoedig denken, dat al wat zij niet spelende kunnen doen, hunne krachten te boven gaat en billijkerwijze niet v»n hen gevergd mag worden. En toch het is er veraf, dat het leven spel zou wezen ! het is vaak krachtige ernst en eischt meer dan eens de inspanning van de uiterste kracht. Leer daarom het kiud in tijds over zijne krachten beschikken en het meesterschap des geestes over het lichaam handhaven. Laat het aanvankelijk niet veel en niet lang achtereen leeren en werken; maar zoo lang het leert, doe het zulks met allen ernst en, van tijd tot tijd althans, met inspanning tot vermoeien» toe; het moet zich leeren verloochenen en versterven.
Nog eene neiging der jeugd, die goed geleid ,en beteugeld dient worden, zal zij later de jongelieden niet te gronde richten, is de zucht naar schittering. Iets te willen zijn in de wereld is een natuurlijke trek des menschen; doch zich te willen verheffen buiten de orde, hen gering te schatten, die men moest eeren , en die ons met recht op onze gebreken en fouten opmerkzaam maken ; hen daarentegen die ons vleien en in de hoogte heffen, te zoeken, is verkeerd , is een wezelijk gebrek en dit gebrek ontwaart men ook bij kinderen , soms nog zeer jeugdige kinderen. ïegen de voortkankering van dit gebrek moeten ouders en opvoeders bij tijds waken, vooral bij de meisjes, omdat de vrouwelijke jeugd geen grooter vijand heeft, dan de ijdeiheid of de onbeheerschte zucht naar schitteren en bevallen. Is deze bij het meisje eenmaal ontwaakt, dan zijn tevens ontwaakt tallooze
• KK\':
■ï iSii
ifeai •
m
ssE\'i . i
liMl , lil
■ I
lOi
gevaren voor hare onschuld. Men leere daarom de kinderen aan God te behagen , dan zullen zij den lof aller braven wegdragen; en dit is immer en altijd een goede aanbeveling voor de wereld.
Kortom de ouders moeten door woord en voorbeeld aan hunne kinderen leeren de christelijke zelfverloochening en versterving. Vandaar hun plicht, de verkeerde neigingen , die in de jeugdige zielen zoo vroeg ontwaken goed te leiden en te beteugelen; het lichaam des kinds te verharden , opdat het eenmaal de voorkomende moeilijkheden en ongemakken des lévens kan overwinnen of ten minste met geduld dragen, en in den strijd op zedelijk gebied niet bezwijke. — En zij vreezen niet, eenigszins hard en ongevoelig jegens hunne kinderen te zullen zijn, door deze handelwijze, want de ondervinding leert, dat, in de familiën , waar ouders en kroost leven volgens de regels der waarlijk christelijke onthouding en versterving , en derhalve ware godsvrucht heerscht, de gezondste en beste kinderen worden gevonden. Wat kunnen de ouders beter wenschen?
Er zou over het kapitteltje van het ahsline en susiine nog veel te zeggen zijn. Wij meenen evenwel de voornaamste punten, die op de opvoeding gedurende de eerste jaren betrekking hebben , genoegzaam te hebben aangegeven; de rest bewaren wij voor een latere gelegenheid, nog eens herhalend, dat wij niet alles te gelijk kunnen behandelen.
HOOFDSTUK II. lgt;e uiechaiilpche opvoedhig.
Algemeen overzicht.
Tot dusverre bespraken wij dephysieke opvoeding, welke tot taak heeft alles aan te brengen wat de gezondheid , ontwikkeling, gaafheid en volkomenheid des lichaams kan bevorderen. Daarom moet zij voedsel en prikkels bezorgen aan de groeikracht, opdat alle ledematen versterken en harden tegen den uit-
105
wendigen invloed der elementen, de vochten temperen door een matig gebruik van spijs en drank, door bet afwisselen van rust en beweging en alzoo den groei en bloei van het lichaam bevorderen en onderhouden.
In den beginne is bij het kind de werkzaamheid van het lichaam en van den geest nog ongescheiden; spel en ernst is voor het kind slechts één. Alle ontwikkeling des geestes valt met de lichamelijke zorg en gewenning samen, en het geestelijke zelf wordt bijna uitsluitend door het lichamelijke ten voorschijn gelokt.
Doch weldra scheiden de twee wijzen, waardoor men op het kind kan werken, namelijk door het lichaam en door den geest, zich meer van elkander af. Men stelt dit punt gewoonlijk op het tijdstip, dat het kind begint te loopen, omdat aldan een zeker onderwijs plaats heeft. Dat onderwijs bestaat in gepaste opwekkingen tot het trapsgewijze beproeven der lichaamskrachten.
Van dat tijdstip afkan er eene algemeene lichaamsoefening plaats hebben, die in den aanvang zeer onvolmaakt zal wezen, doch allengs vrijer en volmaakter zal worden, en aan het lichaam zal mede-deelen de kunst, om zich met gemak en vlug te bewegen en beweging aan andere voorwerpen in te drukken.
Dit is het tweede deel der opvoeding, dat wij thans gaan behandelen en de mechanische opvoeding hebben genoemd. Zij heeft ten doel, om de lichamelijke kracht door eene opvolgende reeks van natuurlijke oefeningen tot den hoogsten graad van sterkte en vlugheid, tot hare volkomen rijpheid te vormen, met dien verstande echter, dat de geest te meer de heerschappij over het lichaam verkrijge. Tot dit verheven doel moeten alle lichaamsoefeningen dienen.
De mechanische opvoeding moet derhalve de wijze leeren, hoe het lichaam te houden en te bewegen, hoe de zintuigen te gebru ken en te oefenen, hoe eindelijk de lichaamskrachten door arbeid en spel te versterken.
Over elk dezer verschillende punten zullen wij eenige algemeene gedachten en wenken mededeelen.
JaSEïit ■li\'
::
\'MM ■
V \' É fy il-1 : \' V ■
■ - M •
WH
■ ;;\'
m
\'-.ï V
- ;i-
■:|a, •
«l; \',
■ :/■\' \' IBJ
106
HOUDING EN BEWEGING DES LICHAAMS.
Het kind, gelijk wij reeds boven opmerkten, wordt in de grootste onmacht geboren; bet kan gaan noch staan; bet kan niets met zijne kleine bandjes aanvatten of vasthouden, nauwelijks kan bet zijne lieve oogjes open doen. Wanneer dit zwakke en teedere wicht zooveel kracht en ontwikkeling erlangd beeft als noodig is, om zijne spieren samen te trekken en uit te rekken, om van zijne ledematen gebruik te maken, zal bet een der eerste zorgen van de moeder wezen, bet kind te leeren, hoe het zich en zijne ledematen moet bewegen en aan de omringende voorwerpen beweging mededeelen. Zij moet dus aan het kind leeren, hoe het zijne handjes bij bet uitsteken, aannemen, aangrijpen en aanvatten gebruiken zal; boe bet zijne voetjes zal zetten bij het loopen en hoe hij zijn geheel lichaam zal houden. En hiermede moet de moeder van de prilste jeugd af beginnen , opdat bet kind geene verkeerde gewoonte aanneme.
quot;Welke is dan de meest vaste en behagelijkste houding des lichaams? Volgens de schrijvers, die , bet mechanisch gedeelte der opvoeding bij de wel-levendheidsleer behandelen, is zij deze: Men plaatse den rechter- of den linker- doch meestal den rechtervoet vooruit, nogtans zóó dat de hak van den voor-uitgezetten voet bijna in een rechten boek gericht zij naar bet midden van den anderen voet en men zal — zeggen zij — de juiste basia hebben voor de bevallige houding en al de verschillende bewegingen des lichaams. Het bovenlijf moet loodrecht op de heupen staan, eene noodzakelijke voorwaarde voor bet evenwicht; men late de armen los hangen en boude bet hoofd recht, met de oogen naar den grond gericht op een afstand van vijftien passen.
Aldus de mannen van het vak; in deze houding
ligt ongetwijfeld eene bevallige vastheid en eene zedige fierheid.
Het zal aan ouders en opvoeders moeielijk vallen, om de kinderen aan deze model-houding te gewennen ; in ieder geval zorgen zij voor oen juist zetten der voeten bij het gaan en staan, voor de rechte houding des lichaams, voor eene gepaste, niet voorover of ingedrongen houding bij het zitten en zij gaan ook na of de kinderen gewoon zijn, op behoorlijke en welvoegehjke wijze in bed te liggen.
De ouders dulden niet dat hunne dochters zich rijgen voordat het lichaam geheel ontwikkeld is; wij deel en hun tevens mede dat de schoenen, volgens het oordeel van deskundigen, zeer goed een duim te lang, doch geen enkele streep te breed mogen zijn, willen zij niet dat hunne lievelingen minder schoone voeten hebben!
Over de verschillende beweging des lichaams zullen wij zoo aaDstonds meer in het bijzonder spreken, als wij de lichaamsoefeningen behandelen, welke moeten dienen ter ontwikkeling van het spieren-systeem. De beweging der willekeurige spieren, die door de hersenzenuwen bepaald worden — wel te onderscheiden van de onwillekeurige, van de automatische, die van het ruggemerg afhankelijk zijn — bewerkt \'s menschen mechanisch verkeer met de buitenwereld , hoewel zij ook terugwerkt op de automatische spieren. Daar nu de beweging van den spierenvezel bestaat in de afwisseling van samentrekking, zoo volgt hieruit, dat de mechanische oefeningen des lichaams eene afwisseling van bewegingen moeten voortbrengen, die de spieren zoowel samentrekken als uitrekken.
De gymnastiek nu is de kunst der normale ontwikkeling en vorming van het spierenstelsel, en als zoodanig moet zij, niet om zich zelve, maar om de heerschappij des geestes over het stoffelijke en zinnelijke beoefend worden. Zij moet met de geheele opvoeding in verband staan, er een wezelijk bestanddeel van uitmaken, opdat het lichaam een krachtvol en volgzaam orgaan of werktuig van de ziel worde.
108
Sterkte en behendigheid moeten zich met vastheid en zekerheid vereenigen , doch hierin dient de middelweg gehouden ; elk uiterste van de kracht vindt men in den worstelaar eu dat vau de behendigheid in den koorddanser.
Aan de mechanische opvoeding moet zoowel de reusachtige kracht van den athleet als de kunstecarij van den koorddanser vreuiud blijven; zij heeft in de eerste plaats de vorming van den geest op het oog en tracht van zijn organisme een geschikt middel te maken, opdat hij in zijne werkingen naar buiten niet beperkt worde. Hare bijzondere oefeningen bespreken wij zoo aanstonds, na vooraf het gebruik , de vorming en versterking der zintuigen te hebben behandeld.
HET GEBRUIK DER ZINTUIGEN.
Het kind brengt open oogen en ooren mede ter wereld , en ofschoon oog en oor reeds spoedig blijken geven dat zij indrukken ontvangen die van buiten komen, en de eerste inademing der lucht en de uitstooting der eerste geluiden de eerste teekening zijn van het kinderlijke leven, is die werkzaamheid echter nog hoogst onvolmaakt en ondekt men er nog slechts een donker spoor in der geestvermogens. Wel merken wij in deze eerste levensverrichtingen al spoedig op de meerdere voortreffelijkheid van het kind boven het dier. Het dier bevindt zich in een meer lijdelijken toestand terwijl zich bij het jonge kind vertoonen de beginselen van eene vrije werkzaamheid. De genoemde zinnen ontvangen gewis lijdelijk zekere indrukken, maar deze verwekken ook weder levendige tegenwerkingen, Dit zien wij in de opmerkzaamheid, namelijk in het vrije heenzien van het kind naar het licht, of naar zekere indrukmakende voorwerpen, in het luisteren naar geluinen en tonen enz.
Doch niettegesfaandc dit alles, kan bet kind zijne
109
zintuigen nog niet vrij gebruiken; dit gebruik moet hem de opvoeding leeren. Hare allereerste zorg zal dus wezen, aan oog en oor vooral door oefening sterkte en eene zekere vaardigheid te geven. En hoeveel oefening en versterking is er niet noodig, eer het kind goed en juist kan hooren en sien, smaken en ruiken, voelen en tasten ?
Over elk der vijf zintuigen : het gezicht, het gehoor , den reuk, den sma^k en het voel- of tastorgaan zullen wij een afzonderlijk woordje spreken.
De twee eersten zijn de voornaamste; aan hunne ontwikkeling moet daarom de grootste zorg worden gewijd. De eerste taak van de mechanische opvoeding is, dat het kind leere te zien en op te merken , te hooren en te luisteren, de zichtbare en stoffelijke voorwerpen goed te onderscheiden.
De orde waarin de zintuigen zich bij het kind ontwikkelen is de volgende: lquot; het gezicht, 2° het gehoor, 3° de smaak, 4° het voel- of tastorgaan en 5° de reuk.
1°. Het zintuig des gezichts ontwikkelt zich al spoedig na de geboorte: eerst is het een bloot opmerken van de helderheid des lichts, vervolgens een onderscheiden van de mindere of meerdere helderheid van lichtvlakken, en ruim na een maand levens, ziet het kind vrij heen naar lichte punten, ziet grenzen en omtrekken tevens, met de onderscheiding der kleuren; dan licht en schaduw en tegen het einde van het eerste jaar neemt het ook de lichamelijke gedaante waar.
Na het verloop der kindsheid, als de knapen-en meisjes-jaren beginnen,— omstreeks het 3» en 4e jaar — kan het gezicht in de eerste jaren van dit tijdperk zijne volmaking bereiken , zoodat het vooreerst alle voorwerpen afzonderlijk, ten aanzien van denvorm, de kleur en den afstand onderscheidt en daarna de gezichtsruimte beschouwt, als eene vlakte met de daarin samenvloeiende lijnen, met kleur, licht en schaduw.
Is het gezicht het eerste zintuig in de rij der ontwikkeling , het ontwikkelt zich dan ook het volledigs
en werkt uit zich zalven ook het sterkst. Daarom heeft het weinig opwekking noodig. Het moet toch geoefend worden: het moet leeren, om scherp, juist, gemakkelijk eü van alle zijden waar te nemen; het moet door oefening versterkt worden en eindelijk veredeld.
Voor de waarneming zijn er verschillende wijzen van oefening. Men make het kind opmerkzaam op de gedaante, den vorm, de kleur, den stand der voorwerpen; men late het de grootte, den omvang en den afstand der voorwerpen onderling vergelijken; de vormen alsmede de kleuren in hunne tusschen-trappen beschrijven.
Voor de versterking gewenne men de kinderen aan het zien in het nachtelijk of ten minste halfduister , maar ook bij het heldere zonnelicht, zonder dat evenwel de oogen geprikkeld worden; men gewenne ze aan het zien in de hoogte, in de bewogen massa tegen duizeling. Tot versterking van het gezichtsorgaan dient ook de volharding in het scherpe bezien van een bepaald voorwerp en in het beschouwen van eene beweging en van eene snel bewogene zaak.
Ter veredeling verwijdere men zooveel mogelijk alle leelijke voorwerpen, b. v. misvormde figuren. Men late de kinderen het geheel opmerken in zijne omtrekken en kleuren , te beginnen met het kleinere voorwerp, b. v. het blad. de bloem en plant, en daarna overgaande tot het grootere, b. v. den boom en eindelijk tot geheele massa\'s en gezichtsvelden, als rotsen, bosschen, bergen en landschap. Men leere hen beschouwen de omtrekken met de scheiding van licht en schaduw en verbinde hiermede de schildering van het voorwerp door er eene beschrijving gedurende het aanschouwen van te geven; ten slotte leere men hen ook het zien van het denkbeeldige in de natuur. Kan dit alles strekken ter juiste waar-nemim\'. ter versterking en hoogere volmaking van het gezicht, men hoede de oogen echter voor alle beschadiging: te scherp en te hel licht worde in het algemeen vermeden en in het duister niet gelezen;
ook mogen de oogen niet te veel ingespannen worden en bij het lezen en schrijven mogen de kinderen niet te veel voorover zitten, wat zeer schadelijk is voor de oogen.
De groote zaak is echter ze goed te gebruiken, opdat de werkzaamheid der ziel worde opgewekt, door wat de oogen treft. Welk een schat van heldere en scherpe indrukken ontvangt het kind niet door het oog? De Schepper plaatste den mensch te midden zijner heerlijke natuur, die hem door de schoonheid onwillekeurig aantrekt en boeit, die hem van haren maker, van God spreekt en door haar onophoudelijk leven zijne opmerkzaamheid eri zijn nadenken prikkelt. Men opene het oog des kinds voor die schoone natuur; men leere hem, er niet bloot een vluchtigen blik op te slaan, maar haar nauwkeurig na te gaan. Dit laatste wordt gewoonlijk verzuimd. En toch wie voor de natuur en haar leven eenmaal een geopend oog heeft, verkeert in een rijke leerschool, die ieder oogen blik met kracht ter ontwikkeling op hem werkt.
Ouders en opvoeders mogen zorgen, dat deze school voor de kinderen en kweekelingen niet nutteloos blijve; dat zij hen gedurig opmerkzaam maken op de wondervolle werken van den oneindig wijzen en al machtigen Schepper. Laat hen, zooveel slechts mogelijk ia, zich in de vrije natuur bewegen, en vraagt hen van tijd tot tijd, dat zij u mededeelen, wat zij hebben opgemerkt Aldus moet de opvoeding vooral handelen met stadskinderen, die van Gods vrije natuur als afgesloten leven, en voor wie anders de rijkste gelegenheid tot vorming van den geest zoo licht verloren gaat.
En wilt gij een paar hulpmiddelen, die bij uitstek geschikt zijn om de vorming en inscherping van het zien te bevorderen? Welnu, men geve vooreerst dikwerf aau de kinderen ter bezichtiging en beschouwing schoone en heerlijke prenten en platen ; behoeft het gezegd, dat alles zuiver, rein en edel moet wezen, opdat het kwaad en de zoude niet door het oog in de ziel sluipen? Vervolgena late
112
men de kinderen eerst kleuren en daarna teekenen leeren. Het kleuren oefent het oog en het teekenen valt doorgaans in den smaak der kinderen, als het op eene geschikte wijze onderwezen wordt, en oefent het oog buitenmate in het onderscheiden en scherp opvatten van omtrekken, vormen en kleuren.
2° Het ye/ioo!\'ontwikkelt zich in de tweede plaats, doch het hooren begint zelden vroeger, dan in de tweede levensweek. Eerst is het eveneens een louter gewaarworden van het geluid , dan het onderscheiden van gterkc-re en zwakkere geluiden; vervolgens begint het kind de verscheidenheid der geluiden waar te nemen, de tonen zeiven en ten laatste den afstand des geluids. Tegen het einde van het eerste jaar wordt het zintuig des gehoors gezegd geheel vrij te te werken.
Nadat de kindsheid verstreken is, ontwikkelt het gehoor zich in de eerste knapenjaren uiterst snel en volmaakt Men geeft als zeker aan, dat het alsdan op verscheidene mijlen afstands een gedruis hooren, de stem eens menschen , een toon te midden van gedruis en de muziekale tonen onderscheiden kan; weldra ook is het in staat, de melodie van een lied en de harmonie der tonen te leeren verstaan.
l)it zintuig eischt eveneens oefening.
En wel met betrekking tot de waarneming moet het geoefend worden in het onderscheiden van geluiden en tonen, en van hunnen graad, in het be-oordeelen van hun nabijheid of afstand, in het leeren kennen der dingen door hun geluid, in het waarnemen van de opvolging der geluiden, van de richting, waaruit het geluid komt en waar het heen gaat, in het onderscheiden meer bepaald der spraakklanken in de woorden en vele andere oefeningen meer, te talrijk om ze allen op te sommen.
Ter versterking van het gehoor gewenne men de kinderen om den zachten klank te verstaan, om zich ook door den sterksten niet te laten afleiden of verstrooien; men late ze daarom middenin een gedruis met oplettendheid le\'.en. Men leere hen, het beginnen , ophouden, langzaam verdwijnen en overgaan
113
der tonen op te merken en de snel voorbijgaande tonen vast te houden, dit alles strekt bijzonder tot versterking van het gehoor. Men verruijde echter: het onvoorzichtig steken in de ooren of hard slaan om de ooren, een lang oponthoud in plaatsen , waar een verschrikkelijk leven en geraas is, het onverwacht en plotseling schreeuwen in de ooren, het met al te schel geroep wekken van slapenden en het slaan op het hoofd: dit alles is hoogst nadeelig voor het gehoororgaan.
Ter verdere veredeling en vorming van het gehoor leere men de kinderen de tonen goed onderscheiden en nabootsen; men make ze opmerkzaam op hunne opeenvolging, waarin de melodie bestaat, op hunne samenkliuking, en zoo leeren zij de harmonie kennen. Een hulpmiddel dat uiterst geschikt is, om de opscherping en de veredeling van het gehoor te bevorderen , is de muziek. Zij leert toch dengene,die ze beoefent, de geluiden , die tot het oor komen, scherp te onderscheiden en den duur van tonen, dus ook van bewegingen, verschijnselen enz. met nauwkeurigheid, tot in de kleinste tijddeelen te meten.
Het is dringend noodzakelijk dit orgaan met opmerkzaamheid en zorg te behandelen. Men oefene daarom de kinderen veel en veelzijdig in het waarnemen der tonen. Zij moeten derhalve weten te zeggen of oen toon hoog of diep, sterk of zwak is, uit welke richting een waargenomen geroep of geschrei komt, wiens stem het is, die zij daar hooren enz.
Doch men leere hen vooral goed te luisteren en het gehoorde in zich op te nemen, ten einde aldus den schat hunner kennis te verrijken. Hoe wordt de werkzaamheid der ziel niet opgewekt door hetgeen het kind van anderen hoort, wanneer men het er eenmaal aan gewend heeft om ernstig toe te luisteren.
Wij achten ook hier de opmerking niet overbodig, dat nimmer een onvertogen woord in de nabijheid der kinderen mag gesproken worden. Men paaie zich niet met de gedachte: „Och! die kleinen verstaan er toch niets van.quot; Zoo spreken soms ouderen van
114
dagen, die een alles behalve passende taal voeren. Doch zij bedriegen zich soms deerlijk, omdat dekleinen het maar al te wel verstaan, niettegenstaande zij den schijn aannemen , als luisterden zij niet. De kleinen zijn toch zoo weetgierig en het verstand it* somwijlen zoo vroeg ontwikkeld. Gesteld echter, dat het kind er voor den oogenblik niets van verstaat, zal dan de onbetamelijke taal, welke het later zal begrijpen, nog niet nadeelig werken ? Er is geen twijfel aan!
3° De smaat onderscheidt waarschijnlijk eerst na eenige weken het walgelijke van het aangename, doch is gedurende de kindsheid nog weinig ontwikkeld; in de eerste jaren is het eene bloote onderscheiding van de indrukken door dit orgaan ontvangen, maar de bepaalde beoordeeling der spijzen b. v. komt eerst later. Het zintuig van den smaak mag zeker bij het kind tot een zekeren graad van scherpte ontwikkeld worden, men zie echter wel toe, dat deze niet in dienst geraakt van laag genot. Deze behoorlijke ontwikkeling ia goed en nuttig, alle overprikkeling niet dan nadeelig. Het is in het algemeen voldoende, dat de kinderen het walgelijke van het aangename, het zoete van het zure enz. kunnen onderscheiden en weten, wat voor hen beter of gezonder is. De honger vormt den smaak het beste; men bederve dien niet door zoetigheden en lekkernijen en gewenne de kinderen, om in het begeeren en gebruiken der spijzen niet van haar aangenamen of onaangenamen smaak af te hangen.
4° Het voel- of iastorgaan onderscheidt, wel is waar , al aanstonds het uitwendige, maar het wordt eerst meer en meer vrij in zijne werkzaamheid met de beweging der ledematen. Reeds bij het zevende jaar onderscheidt het kind het scherpe en stompe, het vaste en vloeibare, het koude en warme in de vele tusschengraden, maar de fijnheid van het tasten en voelen ontwikkelt zich veel later.
Dit orgaan vordert eveneens eene gepaste en zorgvuldige aankweeking.
Men leere het kind zoo nauwkeurig mogelijk aan de lichamen te onderscheiden , hoe hard of zacht,
115
ruw of glad, scherp of stomp, zwaar of licht ze zijn; ook oefene men hen in het fijnere lasten en voelen, b. v. van de harige tanden eens boomblads en aan zoo vele andere voorwerpen. Men heeft menigerlei gelegenheid om dit zintuig te oefenen, vóór alles evenwel verhoede men, dat dit orgaan in eene soort vau overgevoeligheid ontaarde.
Men verharde en versterke het veeleer door eene trapsgewijze gewenning aau koude en warmte , aan elke verandering in den dampkring ; alle overgangen en uitersten moet het kunnen doorstaan en verduren, zonder in zijne stemming gestoord te worden.
Hier vooral dient elke prikkeling en kitteling verwijderd te worden.
5quot; Eindelijk het reukorgaan blijft in de kindsheid zeer beperkt; met het zevende jaar leert het kind eerst op zijn best de voorwerpen door den reuk onderscheiden en de geuren in hare verschillende wijzigingen genieten, doch het welgevallen ontbreekt
nog-
Dit zintuig eischt op zijne beurt eene zekere oefening, dewijl het anders of verstompt wordt, of valsch en onoplettend, óf van de humane bestemming afwijkt. De geuren der gewassen zijn de natuurlijke onderhouding van dit zintuig. Men vervroege intusschen de werking van dit orgaan niet, gewenne het aan een matig genot der geuren en nimmer prikkele men de zenuwen door te sterke geuren.
Mogen deze korte opmerkingen en aanwijzigingen volstaan voor het doel dat wij beoogden.
III.
DE ONTWIKKEI,ING VAN HET SPREEKORGAAN.
Tot de mechanische opvoeding behoort ook, dat men het kind van jongs af leere, zijne tong te bewegen en te gebruiken. De tong is zeker een klein deeltje van ons menschelijk samenstel, maar een deeltje dat veel kwaad of veel goed kan stiehten.
116
Het is door dat kleine lichaamsdeel dat het kind, wanneer het begint te spreken, zich het eerst openbaart.
De tong is het gewone en het hoofdwerktuig, waarvan de mensch zich bij de oefening van het spreekver-mogen bedient.
Wat nu is spreken? Spreken is geluiden of tonen voortbrengen en dit geschiedt, wanneer wij de ingeademde lucht niet zekere aanblazing of aanzetting uit de longen door het strottenhoofd naar buiten voeren. Op welke wijze deze vorming en uitbrenging van geluiden en tonen plaats heeft, behoort tot de geluidsleer. Voor ons is het genoeg te weten, dat deze geluiden of tonen te zamen de inenschelijke stem vormen.
Elke uitdrijving naar buiten is nogtans geen woor-denspraak, waarover wij hier meer bepaald spreken. Tot de woordenspraak wordt nog vereischt de articulatie, waartoe de letters van ons alphabet dienen. Bovendien heefc de stem om gearticuleerde woorden uit te brengen, behalve de tong, nog de medehulp noodig van het verhemelte, den neus en de lippen.
Dit spraakvermogen is een van de edelste en grootste gaven, die G-od aan den mensch heeft geschonken. Het is toch door de oefening van dit vermogen, door het spreken, dat de mensch zich aan den mensch openbaart; dat juiste begrippen en denkbeelden, zedelijke gevoelens, edele aandoeningen en neigingen aan anderen wor ien medegedeeld en wederkeerig van anderen worden ontvangen; dat duizenden harten soms op eenmaal in samenstemming gebracht en duizenden hoofden door een en hetzelfde denkbeeld worden bezig gehouden.
Het vermogen om te spreken is dus eene groote en edele gave, welke de ouders en opvoeders in het kind naar behooren moeten ontwikkelen.
Spreken kan het kind bij zijne geboorte nog niet; liet kan alleen schreien, dat bij den aanvang de ge-heele werkzaamheid der stem insluit. Doch dit schreien gaat allengs over tot de afzonderlijke uitdrukkingen als stamelen, weenen, lachen en eindelijk tot spraak-
117
tonen, spreken en zingen. Zoo krijgt het kind meer en meer vrijheid in het gebruiken zijner stem en speelt met de spraaktonen Ook doet hij door zijne opmerkzaamheid de ervaring op, hoe de oudeie menschen met hunne stem werkzaam zijn en tegelijk ontwaakt de zucht om gearticuleerde tonen, die het van anderen hoort, na te bootsen. Allengskens worden die tonen taal en afzonderlijke woorden , en naarmate het kind meer en meer onderscheidt, wordt deze toon een aanduiding van een begrip.
Dan vooral is het tijd om den kleine te helpen en te leiden, opdat hij de geluiden en tonen zuiver en duidelijk uitbrenge. Men late hem zeggen en benoemen wat hij det, eerst geheel eenvoudige dingen; daarna alles wat zich aan zijne oogen vertoont en eindelijk wat hij gezien heeft. Op gelijke wijze late men het kind het gehoorde navertellen. Hierbij moet echter eene fout, die men licht begaat, vermeden worden, dat men namelijk het kind in zijn spreken onmiddellijk wil corrigeeren. Hierdoor beperkt men niet alleen zijne vrijmoedigheid, maar neemt ook al zijne natuurlijke naieveteit weg, door zijn nadenken af te leiden van het voorwerp. De juistheid in het spreken wordt beter verkregen, wanneer zij voortspruit uit de gewoonte, om juist op te nemen en daarbij het rechte woord te hooren.
In den begin moet men den kinderen voorspreken en hen dikwerf in de gelegenheid stellen om woorden uit te brengen. Men hebbe dan veel geduld met hen, spotte niet met hen, hoe schotsch zij ook spreken; men trachte alle organische gebreken bij het kind zooveel mogelijk weg te nemen. Men lette er op, dat hij alle letters, zoo klinkers als medeklinkers, goed uitspreke en niet te snel spreke; dat hij op iedere vraag zoo antwoorde, dat men uit het antwoord de vraag erkennen kan, en men vergete vooral niet, dat de kleinen zeer arm aan woorden zijn en zij daarom het best door voorbeelden onderricht worden. Eindelijk letters, vooral medeklinkers , klanken of syllaben, welke de kinderen moeielijk uitspreken, zullen zij vermijden te gebruiken; hot
118
zij nu eene bijzondere zorg, juist die geluiden en lettergrepen dikwijls te laten uitspreken zonder dat de kinderen dit opmerken.
In het algemeen drage men zorg de kinderen, van het eerste oogenblik dat zij beginnen te spreken, er aan gewoon te maken, om de vocaalklanken juist en zuiver weer te geven en \'de medeklinkers duidelijk uit te spreken, opdat beiden in de onderlinge samenvoeging tot lettergrepen en woorden, overeenkomstig het taaleigen, duidelijk gehoord worden. Hiervan hangt de verstaanbaarheid geheel en al af, en bij gebreke van deze zal iemand altijd gebrekkig spreken.
üehalve het duidelijk spreken of juist articuleeren, leere men het kind ook eene taal.
Dit Toorschrift kan ■ vreemd schijnen; men zegt misschien: welk kind leert niet van zelf eene taal ? Zoo is het, doch wij bedoelen iets anders en iets meer. quot;Wanneer het kind van zelf zijne taal leert en er zich dagelijks van bedient, dan verzamelt hij een schat van woorden en weet er zich doorgaans ook tamelijk wel van te bedienen. Maar het ie er verre van af, dat hij de beteekenis der woorden, die hij bezigt, zou verstaan. Beproeft het maar eens en het zal u aanstonds blijken; vraagt het kind: waarom het dit dier een hond en dat ander een kat noemt, waarom het deze vrucht pruim en gene appel noemt. Dan staat het met een mond vol tanden en weet u geen redenen te geven. En als er nu in de ziel geen heldere en klare begrippen van al die voorwerpen aanwezig zijn, hoe zal er dan juist over geoordeeld en geredeneerd worden ?
Daarom zeiden wij : Men leere het kind eene taal d w. z. laat het eene taal grondig leeren. Die taal bestaat uit woorden en elk woord drukt een begrip of denkbeeld uit. Meer nog: die woorden ondergaan wijzigingen en veranderingen. Welnu, elke verandering in den vorm vaneen woord, elke verbuiging, vervoeging, samenstelling of afleiding brengt eene wijziging in het oorspronkelijke begrip. Laat uwe kinderen of kweekelingen die begrippen zuiver en
11!)
scherp opvatten, elk woord en eiken vorm verstaan ; maakt er hen dikwerf\' opmerkzaam op. Dan zult gij uwe kinderen ongezocht ontwikkelen; dan zal hun verstand tot eene rijke en veelzijdige werkzaamheid in staat gesteld worden, want de rijkdom der werkzaamheid van een goed verstand hangt van den schat der verzamelde begrippen af, maar meer nog van hunne juistheid.
quot;Wij begrijpen, dat zulks voor vele ouders zeer moeielijk zal vallen. In allen geval ouder den beschaafden stand zijn er velen, die hunne kinderen op die wijze eene taal kunnen leeren; dat zij het doen uit liefde voor hunne lievelingen, wior verstandelijke ontwikkeling zij ook zeer en terecht verlangen. Ouders, die de noodige kennis daartoe zouden missen, moeten daarom de gegeven wenken niet geheel vergeten, maar ze volgens hun best vermogen benutten tot welzijn hunner kinderen.
Eindelijk men leere het kind bovenal zijne moedertaal. Ts toch de taalstudie in het algemeen van veel invloed op de vorming van den geest, die van de moedertaal moet op den voorgrond staan.
Het is voor ieder mensch, in welken stand of in welke betrekking hij ook geplaatst moge zijn, volstrekte behoefte, dat hij zijne moedertaal wel verstaat en weet te gebruiken. En waarom ? Omdat wij aan de woorden der taal onze voorstellingen, begrippen en inzichten knoopen; door de taal deelen wij wat in ons binnenste omgaat, aan anderen mede en ontvangen wij wederkeerig de begrippen en gedachten van anderen. In de taal is nedergelegd en bewaard, wat anderen vóór ons gedacht, gesproken en gedaan hebben. Hoe rijker iemands taal wordt, des te rijker wordt ook de schat zijner kennis. En omdat de taal zoo machtig werkt op de vorming van den mensch, moet zij in de opvoeding eene eerste plaats bekleeden.
Bovendien, wie zijne moedertaal niet goed verstaat, niet goed meester is, is maar half Nederlander. De moedertaal is de taal van het volk, waartoe het kind behoort, in wiens midden het later verkee-
120
ren, zich bewegen en eenmaal als werkend lid der maatschappij optreden zal. Er is hem dus ten hoogste aan gelegen, dat hij zijne moedertaal goed verstaat, dat hij juist die begrippen kenne, welke onder het volk in omloop zijn. omdat hij daardoor voor zijn aanstaanden werkkring het best wordt voorbereid.
Ten slotte een groot en gewichtig punt bij de opvoeding is de uitspraak onzer schoone en rijke moedertaal. Een der eerste dingen, die men van het kind eischt bij het spreken, is dat het eenvoudig en duidelijk spreke. Zonder duidelijk te spreken wordt men niet verstaan en het doel der spraak gaat verloren ; wie niet eenvoudig spreekt, wordt gemaakt en de gemaaktheid is overal te veel.
Maar de groote vraag: welke uitspraak zal men volgen, wijl bijna elke provincie haar eigen uitspraak heefti\' Men moet geen enkele gewestelijke uitspraak volgen; maar die, welke men gewoon is do beschaafde uitspraak te noemen. Deze is het gansche land door, naast de gewestelijke, min of meer heerschend.
En dit over het spreekorgaan en zijn gebruik.
DE LICHAAMSOEFENINGEN.
Een der hoofdbestanddeelen der mechanische opvoeding zijn de lichaamsoefeningen, welke tot doel hebben\' de verharding en versterking der spieren en zenuwen door eene gepaste beweging en inspanning, en voor de overige lichaamsdeelen vastheid en zekerheid , behendigheid en vlugheid bij alle soort van bewegingen. Een ongetwijfeld geschikt middel daartoe zijn de gymnastische oefeningen, die trouwens op onzen tijd algemeen gebruikt en misschien wel overschat worden. quot;Wij zouden de eigenlijke inrichtingen voor gymnastiek geheel gebannen willen zien van het platteland, waar de lichaamsoefeningen van zeiven ontstaan. In groote steden daarentegen, waar het den huizen gewoonlijk aan tuinen en vrije plaat-Ben ontbreekt, om er de kinderen in de speeluren
121
lichamelijke uitspanningen te laten houden, moet eene plaata voor lichaamsoefeningen gereed zijn, opdat de jongens vooral hunne spiereu en zenuwen kimnen oefenen. Voor meisjes zijn die lichaamsoefeningen minder noodzakelijk ; alleen waar eene bijzondere zwakte of het gevaar om krom te worden bestaat, kunnen zij voor haar als genees- of als behoedmiddel worden aanbevolen.
Hieruit volgt echter niet, dat wij voor jongens de gymnastische inrichtingen zonder voorbehoud aanbevelen; verre van daar. Wat wij echter gaaf aanbevelen is de kamer- of huis-gymnastiek, die overigens ook alleszins voldoende is voor de mechanische opvoeding en bovendien onder ieders bereik ligt. Haar wenschen wij met arbeid en spel in de mechanische opvoeding toegepast te zieu.
lu Be gymnastische oefeningen; men kan ze ia drie groepen van beweging onderscheiden : in voet-, armen rompbewegingen.
De eerste groep der voetbeweging is de fundamen* teele, die de houding des geheelen lichaams bepaalt; zij bevat het gaan, het loopeu, het springen, welke bewegingen weder eene menigvuldigheid van tegenovergestelde bewegingen in zich hebben, als: hoog springen en diep springen, aanhoudend loepen en snel loopen; of zich ook door middelen vermenigvuldigen, zooals het gaan en loopen wanneer het door middel van stelten enz. geschiedt.
De tweede groep omvat de armbèwetjingen en neemt de bewegingen der eerste groep in zich op. Zij zijn: het opheffen, het zwaaien, het werpen. Tot het opheffen behooren alle zoogenaamde rek- en barren-oefeningen, ook het klimmen en dragen. Het werpen bestaat in het schijf- en bal werpen, en in het kegelen. Al deze bewegingen, die eene verandering in de ligging der strek- en buigspieren teweeg brengen, zijn werkelijk van elkander verschillend. quot;Wat al oefeningen in hare afwisselingen behooren tot deze tweede groep en kunnen bij de kamer- gymnastiek gevoegelijk plaata hebben.
De derde groep is die der totale lichaamsbeweging
• ü
1
m
fÜ
Ir.\'\'
Kil
I
1-
f:
\' ■?! I %
i\'v;.
■ ■
I
l
122
en onderscheidt zich \\au de beide vorigen, die zij als voorwaarde vooraf doet gaan, ten einde aldua het geheele lichaam met een ander voorwerp, dat de mensch eerst overwinnen moet, in aanraking te brengen. Dit voorwerp is deels elementair, deels dier, deels de mensch zelf. Zoo bij voorbeeld moet de mensch bij het ztcemmen de elastieke vloeibare stof des waters door arm- en voetbeweging overwinnen. Door stroom of golfslag kan de tegenstand van dit element zeer groot zijn, doch hij blijft steeds de tegenstand van een op zich zelf lijdend voorwerp. Anders is het bij het rijden-, daar heeft de mensch te doen met een zelfwerkend wezen, welks levendigheid niet slechts zijne kracht, maar ook zijn verstand en zijn moed uitdaagt. De beweging is dus eene veel meer samengestelde; de mensch moet tegelijk het paard, den grond en de geheele omgeving in acht nemen- De gymnastiek bereikt echter eerst haar toppunt, wanneer de mensch zich strijdend tegenover den mensch plaats, inhei worstelen. Doch de worstelkunst behoeft zeker in de mechanische opvoeding niet beoefend te worden; wij hebben er alleen van willen gewagen als van de hoogste oefening der totale lichaamsbeweging.
De kamer-gymnastiek worde dan beoefend, doch niet om haar zelve; zij moet in verband staan met de geheele opvoeding, mag nooit doel maar slechts middel wezen.
2° Arbeid. De mensch ia geboren om te werken en te handelen , gelijk de vogel om te vliegen. Keeda bij de schepping der wereld waren er zes werkdagen in de week , en na den zondeval moeten wij daarenboven in het zweet des aanschijna ons brood eten. De arbeid ia geen ongeluk maar een groote genade Gods; geen ongelukkiger mensch op aarde , dan de luiaard en de ledigganger.
Kleine kinderen zijn van nature werkzaam en gaarne bezig met anderen te helpen, of ook alles het onderste boven te keeren. Van deze natuurlijke neiging moet men partij trekken, men geve hun daarom altijd bet een of ander, kan het zijn,altijd iets
123
nuttigs te doen. Zoo blijft het ecliter niet altijd. Oroo-toro kinderen houden wel van de ledigheid, maar ledigheid, zegt het spreekwoord, ia het oorkussen des duivels; maar ledigheid is bovendien de dood van alle lichamelijke en zedelijke kracht. Arbeid oefent en staalt het lichaam, door dit te gewennen aan de heerschappij van den geest over de zinnelijkheid. Doch de arbeid is geen gave, hij is eene kunst, die moet geleerd en beoefend worden, zal hij gemakkelijk, vlug en aangenaam van de hand gaan.
Het menschelijk lichaam kan een ontzettende kracht ontwikkelen, gepaard aan vlugheid en rapheid; het is een kunstig werktuig, waarmede veel, men zou bijna zeggen, alles kan verricht worden. Doch weet gij hoe het er mede gesteld is ? Evenals met muziekinstrumenten; zij worden rond en aangenaam van toon, wanneer zij veel en lang bespeeld zijn. Ook het lichaam moot door langdurige oefening aan den dienst gewennen; het moet vroegtijdig leeren arbeiden volgens vaste regelen en mag nooit uit het gareel springen.
Doch met welken lichamelijken arbeid zullen de kinderen zich bezig houden? Wat zal men ze laten doen? Met betrekking tot de jongens is deze vraag lastig te beantwoorden, vooral wanneer de oudera stadbewoners zijn. Wij meenen toch, dat er nu en dan licht wat te vinden is, dat den kinderen lichamelijke bezigheid kan bezorgen. Bezitten zij een tuin, dat zij ze daarin laten werken en zij zullen zich bezig houden met schoffelen en harken, met uitwieden en schoonmaken, met spitten en apaden zelfs: waarom niet? Ook ia het een zeer goed gebruik, om van een afgelegen kamer of een hoek op zolder een ambachts-winkel te maken. Wij hebben wel eens in eene zeer deftige familie zulk een timmermanswinkel bezocht, en waarlijk het was der moeite waard, die jeugdige gezellen te zien kloppen, booren, zagen en schaven. En zij maakten inderdaad aardige dingen. Bovendien zij kunnen zich bezig houden met kleuren , met cartonwerk. met het opzetten van vlinders, met het fokken van vogeltjes, met het aanleggen van kleine
ï» :
a jü
li
■
ü
124
kabinetten van Behelpen, steenen of andere voorwerpen der natuur. Wanneer de ouders buiten wonen, is de moeielijkheid niet zoo groot; het buitenleven met zijn tuin en boseh en gevogelte en wat dies meer zij, kan den jeugdigen knaap nuttigen arbeid genoeg verschaffen.
In het algemeen hebben kinderen, vooral jongens een verzamellust dien men zoo kan leiden, dat zij planten, vlinders, kevers, schelpen enz. verzamelen en rangschikken, waardoor zij nuttig worden beziggehouden en hunne aanschouwing in juistheid en levendigheid toeneemt.
En de meisjes? Dat heeft geene moeielijkheid in. Men zette haar zoo spoedig mogelijk aan wat wij gewoon zijn, vrouwelijke handwerken te noemen; zij verzorgen haar eigen kleerkastje en helpen in de kleine huishoudelijke zaken. Doch men vergeto nooit en nimmer de handwerken, waarbij vooral het geduld en de opmerkzaamheid moeten geoefend worden; geen geschikter middel ter vorming en opleiding van het meisje, dan zulke handwerken. quot;Wat toch is voor haar de hoofdzaak in de toekomst? Het is, dat hare oplettendheid en opmerkzaamheid gevestigd worden op het kleine, ja het kleinste, wat moeite het ook koste. Daarom moge het voor een geestig en begaafd meisje, in haar onbezonnen lichtzinnigheid, al een kruis en eene ware penitentie zijn, dat zij naaien en breien, stoppen en mazen moet leeren, toch is niets voor haat- zoo nuttig en heilzaam.
En waarom? Omdat zij haar geduld oefent, omdat zij door hare nauwlettendheid op steken en mazeu, tegelijk acht leert slaan op de kleine zaken des levens en des huishoudens. En is zij eenmaal gewoon aan zulke handwerken, dan is de grond gelegd voor de vrouwelijke werkzaamheid die zoo veel geduld, zooveel nauwlettendheid in kleine dingen vordert. Dan zal zij zich verder volmaken in de overige noodzakelijke bezigheden van het huishouden en er haar geheele aandacht, hoe gering en nietig de zaken ook mogen zijn, aan wijden. Wordt het meisje bij
125
al dezen lichamelijken arbeid goed geleid, dan zal het leeren, stil en ru3tig te leven en al hare werkzaamheid aan schijnbaar nietige en onbeduidende zaken te schenken. Welk een geluk voor de toekomst als de zorgvuldige huismoeder eenmaal moet optreden!
3» Het spel volge na vlijtig volbrachten arbeid, ook voor grootere kinderen. Zalig toch de groote kinderen die blijven spelen. Met de ontwikkeling der verkeerde neigingen vermindert de lust tot spelen gewoonlijk, terwijl de kinderen , zoolang het hart kinderlijk is, zich in den regel gaarne met het spel vermaken. Daarom nooit tot hen gezegd: „schaam je niet nog te spelen, je bent al zoo groot!quot;
De spelen waarbij het lichaam geoefend wordt, zijn voor jongens onontbeerlijk. Alle spelen waarbij geloopen en gesprongen wordt, met hunne verschillende benamingen; alle spelen met bal, knikker, hoepel en boog; biljarten, kegelen, beugelen, boogschieten, steltenloopen enz. passen den knaap, ontwikkelen zijn lichaam, geven hem gespierdheid, vastheid van houding, vlugheid en rapheid in de lichaamsbewegingen. Het is dan ook een feit, door de dagelijk-sche ondervinding gestaafd, dat een goed aangewend spel de gezondheid van ziel en lichaam grootelijks bevordert en dat jongens, die veel spelen en con amore spelen, ook met graagte werken en arbeiden, en gewoonlijk sterk ontwikkelde en krachtige men-schen worden. Niet zelden gebeurt het dan ook, dat bleeke kinderen met een zwak en ziekelijk gestel en aan het stille stadsleven binnenshuis gewoon, na oen jaar te hebben doorgebracht in een opvoedinga-gesticht, waar zij den speeltijd ook werkelijk aan het spel besteden, met den blos der gezondheid, naar de ouderlijke woning terugkeeren.
Voorde meisjes zijn de spelen, waarin het lichaam geoefend wordt, niet zoo noodzakelijk; het is echtor ook voor haar goed, dat zij zich verlustigen in do spelen, die aau hare kunne eigen zijn, en zij zoo door lichaamsoefeningen haar; zenuwen en spieren ook eenigermate harden en sterken.
Wij merken ten slotte aan, dat arbeid en spel
12C
door scherpe grenzen van elkander gescheiden moeten worden. De arbeid moet niet als spel en het spel niet als arbeid beschouwd worden. Bovendien zoolang het kind — de knaap of het meisje — geen achting voor den arbeid gevoelt, als voor eene gewichtige handeling, verliest het spel, dat zonder den tegenovergestelden ernstigen dwang tot arbeid minder aantrekkingskracht bezit, veel van zijne waarde. In het omgekeerde geval, wanneer men hem geen ruimte, tijd en gelegenheid tot spelen geeft, belemmert men de eigenaardigheid des kinds, om zich vrij te ontwikkelen en zijne vindingskracht scheppend te beproeven. Het spel doet den knaap of het meisje versterkt en opgefrischt tot den arbeid terugkeeren, omdat hij zich in het spel op zijne wijze vergeet, terwijl hij zich gedurende den arbeid op eene hem voorgeschrevene wijze moet vergeten, ten einde van anderen te kunnen overnemen.
En hiermede sluiten wij onze wenken over de mechanische opvoeding, wier oefeningen de ledematen des lichaama moeten vormen en vrij maken tot ieder behoorlijk gebruik naar welgevallen, hun tevens zekere vastheid en behendigheid bezorgen en ze eindelijk beveiligen tegen stijfheid, lompheid en plompheid.
HOOFDSTUK III. De aewthetische opvoeding.
Algemeen overzicht.
De mensch is lichaam eu ziel, maar eene onsterfelijke ziel in een sterfelijk Jichaam. Zijn leven behoort dus zóó te wezen, dat het sterfelijk lichaam de onsterfelijke ziel diene en helpe tot haar onsterfelijk leven, en de ziel haar leven toone en openbare in en door het lichaam. Indien nu de lichamelijke of physieke opvoeding slechts een ondergeschikt deel der opvoeding in het algemeen en alleen in zooverre van gewicht, als zij van het lichaam een bekwaam nn geschikt werktuig maakt der ziel, — zooveel zorg
127
vereischt, wat een zorgvuldigheid zal dan de opvoeding der ziel, die voor de eeuwigheid geschapen geest en tevens bewoner des lichaams, niet vorderen P De opvoeding en ontwikkeling der ziel is toch hoofdzaak ; haar toonbeeld is Grod zelf en de ziel ontwikkelen en vormen is hetzelfde als de ziel aan haar toonbeeld gelijkvormig maken. De vermogens der ziel, welke ontwikkeld en gevormd moeten worden, zijn : het gevoelvermogen, het kenvermogen en het wilvermogen.
Het spreekt nu van zelf, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, dat wat zich bij het kind volgens den loop der natuur in het zieleleven het eerst ontwikkelt , ook het eerst in zijne ontwikkeling moet geholpen, geleid en gevormd worden, terwijl het toch een ij dele en onbezonnen arbeid mag worden geacht, ja op groote schade kan uitloopen, wanneer men vermogens en krachten prikkelt, die niet bestemd zijn om tot ontwikkeling te komen, eer anderen eone zekere hoogte van ontwikkeling hebben bereikt.
Welke der drie algemeene geestvermogens in de opvoeding het eerst behartigd moet worden ? Het gevoelvermogen, dat in den gewonen regel bij de kinderen vóór het kenvermogen en het hegeervermojen in werking treedt, of ten minste zich vroeger dan deze twee in zijne uitingen vertoont.
Alvorens echter het gevoelvermogen en zijne ontwikkeling in het bijzonder te behandelen, oordee-len wij het dienstig eenige algemeene opmerkingen over het zieleleven der kinderen mede te deelen en vervolgens, zoo uit den aard der zaak als door voorbeelden aan te toonen hoe vatbaar reeds de kinderen voor het bovennatuurlijke, vooral voor het godsdienstige en heilige zijn.
Daarna zullen wij nagaan wat het gevoelvermogen is en hoe het behoort ontwikkeld te worden.
Een volgend nummer zal de verschillendende bij het kind te ontwikkelen en te geleiden gevoelens bespreken, om daarna afzonderlijk te handelen over de wijze waarop, helaas! het kinderlijk gevoelige hart maar al te dikwerf verloren gaat en te eindi-
128
gen met eenige algemeene opmerkingen over het geweten, die stemme Gods in ons, welke bij het kleine kind soms zoo vroegtijdig spreekt.
Ucrlialve;
OPMERKINGEN AANGAANDE HET ZIELELEVEN DER KINDEEEN.
Er ligt in \'s menscben ziel van nature behoefte aan al wat waar en goed, wat edel en schoon is, maar de behoefte moet ontwikkeld worden, daarom moet de opvoeding de bewustheid van deze natuurlijke behoefte bevorderen, uitlokken en verdedigen; anders blijft zij al licht onder den machtigen druk van den zinnelijken lust sluimeren.
Hoe zullen ouders en opvoeders hierin te werk gaan ? Zij moeten het voorbeeld volgen van den grooten opvoeder der menschheid, van Grod zeiven, die het best ons maaksel kent. Welnu, G-od werkt op de ziel door alles wat ons omgeeft; door de natuurlijke en bovenatuurlijke wezens, door de zinnelijke en bovenzinnelijke, door de dingen dezer wereld en door onzen evenmenseh. En het kind gevoelt deze inwerking dieper, naarmate het werktuig, dat ze voortbrengt, zuiverder, teederder en meer gelijkvormig is aan God en aan het onschuldig kinderlijk gemoed.
Zij moeten derhalve door het lichaam op de ziel werken; zij moeten de vermogens der ziel prikkelen en tot werkzaamheid brengen door middel van de zintuigen die waarnemen, wat de buitenwereld hun aanbiedt.
Die buitenwereld werkt vooral sterk op het jeugdige kind. Bij zijne komst in de wereld oefenen licht, lucht en geluid op hem een merkelijken invloed uit. Graan wij de gesteldheid van het kind in de eerste levensweken eens na en wij zullen zien, hoe de uitwendige indrukken op de ziel werken en hoe spoedig het zieleleven des kinds zich vertoont.
129
Oog en oor geven reeds dadelijk blijken dat zij indrukken ontvangen die van buiten komen. De inademing der lucht en de uitstooting van de eerste geluiden zijn de eerste teekenen van liet kinderlijke leven. Doch in deze levensverrichtingen merken wij al spoedig de meerdere voortreSelijkheid van het kind boven het dier. Het dier bevindt zich daarbij in een meer lijdelijken toestand; bij het jonge kind daarentegen vertoonen zich de beginselen eener vrije werkzaamheid. De genoemde zinnen ontvangen ongetwijfeld wel lijdelijk zekere indrukken, maar die verwekken ook wederom levendige tegenwerkingen. Dit merken wij in de opmerkzaamheid des kinds, als b. v. in zijn vrij heenzien naar het licht of naar bepaalde indrukmakende voorwerpen; in zijn luisteren naar geluiden en tonen; in de beweging van de handen naar zulke dingen die zijne werkzaamheid hebben gewekt; in de spelingen van de stem, die zich langzamerhand ontwikkelt tot menschelijke spraak.
Zoo toont zich het ontkiemende zieleleven reeds in de eerste levensweken en maanden, doch naarmate het kind nu zijne zintuigen meer vrij begint te gebruiken en zijn lichaam langzamerhand in staat is, zich van de eene plaats naar de andere te begeven, ontvouwen zich ook de krachten der ziel. Hoe bespeuren wij dit bij het jeugdige kind? Doordat het nu ook enkele voorwerpen van de menigvuldige dingen, die hem omringen, in zijn voorstellingsvermogen afzondert en ze op die wijze leert kennen en onderscheiden; personen en zaken leert onthouden en zich dezen , zoowel als genen herinnert j de voorwerpen buiten zich met hunne eigenaardige namen leert benoemen, enz.
Eeeds van den beginne af ontvangt dan het kind indrukken van de buitenwereld, die eerst voorgt;bij-gaand zijn, zachtjes aan blijvend worden en zoo doende de vermogens der ziel wekken en prikkelen en krachtig medewerken ter ontwikkeling van het zieleleven. Dit zal in het eerste levensjaar ongetwijfeld zeer gering zijn, maar zich in de daaropvolgende jaren krachtvoller ontvouwen.
130
Hierbij mag echter de opvoeding niet blijven, want wordt het kind alléén door zinnelijke middelen opgewekt, zoo ontvangt het van Grod en van alles wat bovenzinnelijk is, bloot zinnelijke voorstellingen, en alzoo blijft het verstoken van alle hooger gevoel van zedelijkheid en godsdienst, dat evenwel niet te vroeg in de kinderen kan worden gewekt en waarvoor zij, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, zoo vatbaar zijn. Wordt het daarentegen opgewekt door een ouder of, opvoeder, wiens hart van geloof en liefde vervuld is, dan is alles ook geestelijk, levend, hartelijk , krachtig en bezielend. Door middel van de eerste opvoeding moet het kind de voorstelling en het denkbeeld van God en wat bovenzinnelijk is, en dus niet onder de zinnen valt, ontvangen. Die voorstelling en dat denkbeeld mogen al onvolmaakt zijn, zeker is het toch, dat later hiervan alle ontwikkeling moet uitgaan en dat de verschillende vatbaarheid, die men bij de menschen voor het ware, schoone en goede opmerkt, grootendeels afhangt van de voorstellingen, welke de eerste opvoeding in de jeugdige zielen heeft ten voorschijn geroepen, maar tevens van de gevoelens terzelfder tijd in het jonge hart opgewekt.
Onder den invloed der moeder moet daarom het zieleleven, moeten geest en hart van het nog jeugdige kird zich ontwikkelen. Eene groote zorg moet reeds de wieg der pasgeborenen omgeven, opdat zij alleen goede invloeden en bijzonderlijk geloof en liefde inademen; opdat de eerste voorstellingen der voorwerpen en vooral der eeuwige waarheden — de toon- en voorbeelden — waarnaar zij later alles zullen beoordeelen, beschouwen en verrichten, zóó zuiver en zóó waar worden ingeprent in hunne teedere zielen, als dezer zwakheid slechts toelaat. Dan zullen zij, in den diepsten grond van hun w- zen, in hun gemoed doorgedrongen en opgenomen, immer zijn en blijven een aantrekkings- en aangrijpingspunt voor de deugd en het hemelsche leven, waartoe zij geroepen zijn.
Is toch die goddelijke vonk van geloof en liefde
131
eenmaal in \'smensohen hart ontstoken, dan is zij niet meer geheel uit te dooven. Gebeurt het somwijlen dat zij in vervolg van tijd door hartstocht en door het stof der aarde verduisterd en verflauwd wordt, zoo vlamt zij bij de geringste opwekking toch weder op en brengt licht aan het verstand en warmte aan het hart. Bij zulke menschen is na groots afwijking, altijd even groote hoop op terugkeer, omdat zij in den innigsten en diepsten grond huns gemoeda goed zijn en diensvolgens aan de genade en de betere invloeden altijd nog een aanknoopingg-punt aanbieden. Is daarentegen door de schuld der eerste opvoeding of van andere uitwendige invloeden het kwade en booze in de jeugdige ziel nedergelegd, dan is tevens , in den gewonen regel ten minste, het overwicht des kwaads voor altijd gevestigd en de richting van het zieleleven bepaald. De eerste indrukken der prilste jeugd zijn immers zoo sterk, en men streeft er toch altoos naar, terug te keeren, tot wat men het eerste ontvangen, gevoeld, gesmaakt, gekend en bemind heeft.
En geen wonder. Welke is toch vooral voor het kind, bij wien het gevoel luider spreekt dan het verstand , het hart zich sterker uit dan het hoofd — welke is zijne groote behoefte? De liefde. En het eenig ware voorwerp van \'s menschen liefde is God. Elk rechtgeaard hart zoekt God daarom als instinctmatig overal en in alles, en dit verlangen naar God sluimert ook van den beginne af in de onschuldige ziel des kinds en wacht steeds op prikkeling en opwekking. En zoo lang zijn hart het voorwerp zijner liefde niet kent, is alles koud, alles vruchteloos en ij del, wat de opvoeding ook beproeve.
quot;Weet echter de opvoeding op gepaste wijze aan deze natuurlijke behoefte te voldoen; wekken het oog, het hart en de taal eener vrome moeder dat verlangen naar God met moederlijke zachte liefde en woorden op, zoo daalt het hoogere licht van buiten in de kinderziel, en door dit licht bestraald, gevoelt deze, welke eene gebrekkige kennis zij van God ook moge bezitten, God iu Imar Unnenste en alom
132
tegenwoordig. Dit hoogero, ills in het geheim begonnen zieleleyen, dat door ouders en opvoeders bij tijds met vlijt moet verzorgd worden, zal eenmaal de machtige drijfveer des wils wezen, aan het verstand licht geven en vastheid van karakter voortbrengen.
Indien ouders en opvoeders den mensch en zijne natuur in het algemeen, doch vooral het kind en de wijze van zijne eerste ontwikkelingsperiode beter verstonden en goed inzagen , hoe vatbaar zijn jeugdig gemoed voor indrukken van buiten is, en hoe hij door inwerking opzijn hart en gemoed in de eerste jaren moet worden geleid, zouden zij in de opvoeding der kinderen geheel anders handelen. Zij zouden niet zoo lichtzinnig zijn van hunne lievelingen, in de handen van anderen, bloot te stellen aan kwade indrukken, die hun goed hart zoo dikwijls bederven. Het gaat er dan mede, als met de verwoestingen eener ziekte; men bespeurt ze eerst, nadat de kiem al reeds zoo lang aanwezig is geweest; eveneens neemt men het bederf in het zieleleven eens kinds waar, als het te laat is, Dan zucht men en is ontroostbaar over het lot van zulke kinderen en men moet vóór alles nog zich zeiven beschuldigen.
Welke toepassingen moeten wij maken uit het tot dusverre gezegde over het zieleleven der kinderen.
Vooreerst dat dit zieleleven zich vooral bepaalt tot het ontvangen, opnemen en gevoelen van uiterlijke indrukken en gewaarwordingen die op zijn gevoel werken. Dat daarom de moeder als opvoedster, natuurlijk zonder de ontwikkeling van het ken- en begeervermogen te veronachtzamen, de eerste opwekking en opvoeding van het gevoelvermogen in de eerste plaats moet behartigen, wijl het kind in die jaren voor deze leiding meer vatbaar is En wanneer zij hierbij de wenken der natuur opvolgt, die eeno langzame en trapsgewijze ontwikkeling aanwijzen, zal zij het best hare taak vervullen.
Jn de tweede plaats dat do eerate schrede op den weg der kennis, evenals de laatste, eene schrede moet zijn tot God. Hij is alom tegenwoordig en wij
133
behoeven niet zoo ver te zoeken, ora aan het kind Grods werken en liefde te toonen. Hij weeft het kleed voor het bloempje; Hij stort de dauw uit in de kelk der bloemen; Hij geeft aan de vogelen der lucht hunne stemmen on aan de visschen der beek hunne spartelzucht. Zijn oog ziet alles, zijne hand werkt alles, zijne goedheid waakt overal, waar het kind ademt, waar het rondhuppelt of vermoeid inslaapt. Het leere dus overal Gods hand gevoelen. Deze gedachte kan men het kind niet diep genoeg inprenten ; alles moet daarom dienen, om haar in zijn hart op te wekken en te vestigen. Zeker , een kind kan slechts eene kinderlijke gedachte of voorstelling van Q-od hebben, doch deze is de hoogste waarvoor zijn geest in die jaren vatbaar is; de kennis, die het van God zal hebben, zal ongetwijfeld nog zeer onvolmaakt wezen , doch met elke verdere ontwikkeling van verstand en rede, helderder en klaarder worden. leta uiterlijks en veel misschien zal er bij de kinderen altijd onder schuilen; doch ook wij volwassenen tellen weinig oogenblikken , waarop dit niet met onze gedachten en begrippen het geval is.
En de kinderziel is zoo gevoelig voor God en Zijne liefde, zoo vatbaar voor alles wat goed en edel, doch nog het meest voor alles wat heilig is. Daarom in een afzonderlijk nummer:
VATBAARHEID DEK KINDEREN, BOVENAL VOOR HET HEILIGE.
Men hoort zeer dikwijls zeggen: „quot;Waartoe jonge kinderen van God en deugd gesproken; zij begrijpen en verstaan er nog niets van.quot; Doch niets is in zeker opzicht zoo onjuist Immers omdat nog zeer kleine kinderen in het algemeen niet bij machte zijn, door uiterlijke teekenen op volkomen wijze te kennen te geven, welke indrukken hunne ziel in zich opneemt en welke werkingen daarin voltrokken worden, kan men niet besluiten , dat zij daarom geene indrukken ontvangen en geene werkingen oefenen.
134
Zoo toch de stomme al met woorden niet kan uitdrukken, wat hij bij het door anderen gesprokene in zijne ziel ondervindt en gevoelt, zal men daarom gaan zeggen: hij heeft geene indrukken omdat hij ze niet in woorden uiten kan? Welnu, zoo is het ook met kleine kinderen; zij nemen vele indrukken en inwerkingen in hunne ziel op, zonder dat zij ze kunnen mededeelen, maar de indrukken en inwerkingen bestaan en prenten zich diep in de ziel; zij mogen alles wat zij waarnemen en gevoelen, nog niet verstaan en begrijpen, misschien nog niet eens kunnen onthouden; de indrukken zijn toch aanwezig en kunnen en zullen vroeg of laat herleven; en zij zullen verstaan en begrijpen zoowel het goede als het kwade, dat vroeger nog niet verstaan en begrepen werd.
Zeggen wij niet dat de ziel eens kind gelij k is aan een week was, dat alle indrukken opneemt ? Op gevaar af van in herhaling te vallen, zeggen wij nogmaals: Men zij behoedzaam en voorzichtig in den omgang met kleine kinderen, opdat hunne zielen geene schade lijden van booze en slechte indrukken en inwerkingen. Helaas! hoe vele kinderen nemen het vergif reeds op in de prilste jeugd, tengevolge van die bedroevende en vrij algemeen verspreide valsche meening, dat men zich voor de kinderen volstrekt niet behoeft in acht te nemen, omdat zij er toch niets van verstaan? Taüooze kinderen ontvangen op deze wijze, door de beelden die in hunne zielen worden neergelegd, door de gevoelens die er in worden opgewekt, door de begeerten en neigingen, die er worden geprikkeld, door alles wat zij in het uitwendige leven zien, hooren en waarnemen — reeds in hun vroege jeugd de kiemen des verderfs voor de geheele toekomst. Een der meest ervaren opvoedkundigen van onzen tijd zegt: Men kan gerust aannemen, dat het lot der meeste menschen grootendeels in de kinderkamer wordt beslist. Wie als kind verloren gaat, zal later moeilijk te redden zijn; wie als kind gered wordt, zal later niet licht meer verloren gaan.
En terecht, de richting die de ziel eens kinds
135
neemt, blijft in den gewonen regel de richting der ziel voor het geheele leven. Alles zal daarom afhangen van de eerste richting, die ouders en opvoeders aan de ziel hebben ingedrukt. Hebben zij de natuurlijke neiging weten te benuttigen, waardoor het kind als tot God getrokken wordt, eene neiging die door de inwonende genade nog versterkt is geworden; hebben zij begrepen, hoe vatbaar van natuur het hart eens kinds is voor al wat Q-od en godsdienst, deugd en godsvrucht, in één woord, voor al wat heilig is, dan zullen zij, wel verre van de godsdienstige opvoeding te verwaarloozen of ook maar uit te stellen, steunend op de valsche roeening dat nog zeer jonge kinderen van God en deugd niets verstaan en begrijpen, reeds vroegtijdig de zaden van eene practische kennis van God en godsdienst, van deugd en godsvrucht, kortom, van al wat heilig is, in die teedere zielen uitstrooien, en die van natuur zoo vatbare en door de genade nog meer vatbaar gemaakte harten voor al wat heilig is, meer en meer vormen en eene vaste godsdienstige richting indrukken.
Ongelukkig het kind, wiens hart niet vroegtijdig door den godsdienst wordt verwarmd!
Een schrikkelijk voorbeeld eener verwaarloosde godsdienstige opvoeding gedurende de eerste levensjaren, willen wij hier mededeelen. Eenige jaren geleden gaf Frankrijk ons in een der beroemdste beoefenaars van de natuurkundige wetenschappen een bedroevend bewijs, welke schrikkelijke gevolgen eene in de jeugd verwaarloosde godsdienstige opvoeding na zich sleept.
Den 2n October 1853 stierf te Parijs EransArago, een uitstekend natuurkundige, sterrekundige, schrijver en redenaar. Alle takken der natuurwetenschappen waren hem eigen, en hij wist ze met een onnavolgbaar gemak, met eene buitengewone helderheid en sierlijkheid uiteen te zetten. Hij drong de geheimen des hemels door, ontdekte nieuwe eigenschappen aan de zon , aan de planeten, aan de sterren en het zodiacaal licht. Hij verklaarde met eene ongehoorde scherpzinnigheid de natuur van het licht,
13«
gaf or nieuwe wetten van aan, en mat den grooten cirkel, die de aarde omvat; over winden, stroomen, luehtsteenen schreef hij grondig en met veel geleerdheid. Hij gaf levensbeschrijvingen en lofredenen uit, die hij over vele zijner ambtsbroeders, welke hem in het graf waren voorgegaan, met veel kennis en en in een boeienden en sierlijken stijl uitsprak. Gedurende \'25 jaren secretaris van Frankrijks be. roemde Academie, was hij de bewondering der ge_ leerden, die hem als een orakel hoorden. Bij zijne beroemdheid van een man van letteren voegde hij die van staatkundige; meer dan eens was hij afgevaardigde in het Parlement onder de Juli-Begeering, en bij bet ontstaan der republiek in 1S48 nam hij deel aan het bestuur, plaats onder de ministers van de fransche republiek.
Maar zie nu de keerzijde. Die Frans Arago kende God niet, hij kende den maker niet van die zon en van die sterren, om wier eigenschappen en omwentelingen te bepalen, hij zich zoozeer had afgemat. Do hemel die de glorie van God verkondigt, was voor hem een gesloten boek en zijn hart klopte nooit voor God, die deze aarde tot zijn voetschabel had gesteld. Hij, de groote staatkundige begreep niets van Christus\' Kerk, van de goddelijkheid dier katholieke monarchie die meer dan 18 eeuwen vreedzaam, zonder wapenen, altijd aangevallen en vervolgd , onwrikbaar staat, heerscht, overwint en hare veroveringen uitstrekt, zoover de zon hare stralen schiet. Een eenvoudig dorpeling, die de twee eerste vragen van zijn catechismus kent en gelooft, is geleerder, is grooter dan Frans Arago!
Wat was nu wel do oorzaak eener zoo grove onwetendheid in dat schitterend licht? Verzuim der eerste opvoeding; hij had God in zijne prilste jeugd niet gevoeld en hem later niet gekend, en dit gebrek werd in rijperen leeftijd niet aangevuld door een schat van kundigheden.
Hooren wij Arago selven. Eenige dagen voor zijn dood sprak bij tot een oprechten vriend, die hem opwekte om God te bidden, de volgende woorden:
137
„quot;Weet dat ik ben opgevoed te midden van de stormen der revolutie, niet het minste godsdienstig onderwijs heb ik ontvangen. Ik weet niets , volstrekt niets van God en de leerstukken der openbaring.... Het vraagstuk van den oneindigen God en van het andere leven is een verschrikkelijk probleem, zijne diepte vervaart mij, ik durf er niet aan denken, mijn verstand zou zich verliezen in dien oceaan zonder boordenquot;.
En zoo stierf hij. Wij herhalen wat wij boven schreven: de richting die de ziel eens kinds neemt, blijft in den regel de richting der ziel voor het gansche leven. Het voorbeeld door ons aangehaald is eene bedroevendej maar tevens schrikbare waarschuwing en aanmaning voor katholieke ouders om toch hunne dierbare panden van jongs af, godsdienstig op te voeden volgens de vatbaarheid van hun nog kinderlijke ziel, opdat zij God later beter kennen en vurig beminnen.
Groot is de vatbaarheid der kinderen voor al wat goed, edel en heilig is ; diep zijn de indrukken, welke de eerste stralen van geloof, hoop en liefde, van waarheid en goedheid in hunne harten nalaten. Maar wee ook hem, die de reine en onschuldige ziel eens kinds door onreine en onheilige indrukken bezoedelt of ook maar ergert. Herineren wij ons het woord, de waarschuwing en strenge veroordeeling door den goddelijken kindervriend uitgesproken tegen wie aan een der kleinen ergernis geeft; hij sprak: „Die een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert dien ware het beter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen en hij in de diepte der zee verzonken werd.quot; (Matth. XVIII, 6). Zulks een vreese-lijk vonnis spreekt de barmhartige Jezus over do ergernis aan de kleinen uit. En geen wonder, want de uitwerkingen der ergernis aan het kind gegeven, zijn geheel anders als bij den volwassene. Deze toch heeft middelen te over, om aan de slechte indrukken te wederstaan of ze uit zijne ziel te verbannen. Maar het kind mist die middelen; zijne ziel neemt de verkeerde werkingen der ergernis op, gelijk eene
188
spona het water; het kan zich zelf nog niet verweren tegen die indrukken, omdat het nog geen zelfstandige oordeels- en wilskracht bezit, en eenmaal opgenomen blijven zij daar, zoodat het hart er geheel gt;an doordrongen wordt. Iedere ergernis aan het kind gegeven sluit in zich het gevaar, dat het er voor altijd door bedorven wordt.
Welk een heilige plicht dus voor de ouders, .toch alles wat een nadeeligen invloed op hunne zielen kan uitoefenen, verre van de kinderen verwijderd te houden en van kindsbeen af heilige gevoelens en gewaarwordingen in hen op te wekken! Al bezitten zij nog geen duidelijk begrip van goed en kwaad, al kunnen zij zich nog geen klaar denkbeeld van God vormen, toch zijn zij reeds in staat, te verstaan dat er een God is, van wien zij alles hebben ontvangen , die overal tegenwoordig is , door wien zij overal gezien worden, zonder dat zij Hem zien, — en die zelfs hunne gedachten kent. Zij onderscheiden zoo spoedig wat hun aangenaam of onaangenaam is , wat hun in anderen behaagt of misvalt; zij zijn van nature geneigd te bestraffen wat huu in hunne gelijken mishaagt en zich te verheugen over wat hun bevalt. Zoo begrijpen zij eveneens al zeer gauw, hoe zij zich gehaat of geliefd maken, hoe zij straf of lof verdienen kunnen. Door middel van deze begrippen nu leert men hen, dat er handelingen, wenschen en gedachten bestaan, die aan God mishagen; en omgekeerd andere handelingen, anderen wenschen, andere gedachten, welke aangenaam zijn aan onzen Lieve-ïïeer en rijkelijk door Hem beloond worden. Vervolgens tracht men door voorbeelden uiteen te zetten, wat God behaagt en wat Hem mishaagt. Zoo zullen zij spoedig eene voldoende kennis van God erlangen om Hem te vreezen en te beminnen. Zoo zal dat natuurlijk gevoel van God, van godsdienst en plicht, dat in de kindsheid nog zoo krachtig en door geen hartstocht verzwakt is en ons zeiven misschien voor menigen mistap heeft behoed, — van zelf te weeg brengen, dat zij deugd en ondeugd scherp genoeg kunnen onderscheiden, ten einde te
189
gevoelen waf; goed en wat kwaad is; dit moeten zij ontwijken, dat beoefenen. Het overige bewerkt de goddelijke genade, die de zorg van vrome ouders ondersteunt, het uitgestrooide zaad in de onschuldige harten ontwikkelt en tot rijpheid brengt.
En het is waarlijk opbeurend voor brave ouders te zien, welk een heilzamen invloed de echt christelijke opvoeding uitoefent op deze teedere zielen reeds in de eerste levensjaren. De geschiedenis geeft er ons talrijke voorbeelden van aan; eenigen uit de levensgeschiedenis van sommige Heiligen zullen wij hier laten volgen, opdat zij den christelijken ouders tot prikkel mogen verstrekken.
De geschiedenis meldt ons van den H. Bernardus, dien grooten en honigvloeienden kerkleeraar en ordestichter , dat hij reeds als klein kind de goede werken, welke hij zijne vrome moeder zag verrichten, in stilte zocht na te volgen. Hij poogde te bidden als zijne moeder, hij gaf den armen brood, hij betoonde zich dienstvaardig jegens zijne zusters, voorkomend en bescheiden jegens iedereen. Dikwerf merkte men op, hoe hij zich in een hoekje terugtrok om zijne fouten te beweenen en een kinderlijk gebed te stamelen. Maar ook welk eene oprecht vrome en godsdienstige moeder bezat hij niet? Een tijdgenoot verklaart van haar: „ Ik zal niet vergeten, hoe zeer deze uitstekende vrouw er naar streefde in alles voor hare kinderen een voorbeeld te zijn. In haar huis, in haar echtelijken staat, midden in de wereld volgde zij door hare onthouding, door den eenvoud barer kleeding, door hwe terugtrekking van alle wereldsche vreugde en feesten, het eenzame en beschouwende leven der religieuze personen zooveel mogelijk na.quot;
De H. Elisabeth van Thuringen , de dochter van vorstelijke\' maar tevens door deugd schitterende ouders gaf reeds, als kind in de wieg, bewijzen van de hooge bestemming, die God voor haar had weggelegd. Het waren heilige woorden, die hare opmerkzaamheid het eerst wekten , en die zij trachtte na te stamelen.
Toen zij spreken konde, placht zij gedurende ge-
140
ruimen tijd alleen gebeden te herhalen; op den leeftijd van drie jaren legde zij haar medelijden met de armen aan den dag eu trachtte hunne ellenden door kleine geschenken te lenigen.
De edele Blanca, Koningin van Frankrijk, fluisterde haren kleinen Lodewijk, van de wieg af, groo-ten eerbied voor al het heilige en eene buitengewon e liefde in tot de reinheid des harten. Hoe dikwerf herhaalde zij voor den kleine deze schoone en eener christelijke moeder zoo waardige woorden :
„Ik bemin u zeker, mijn zoon, ik bemin u mot al de teederheid eener moeder. Doch ik zag u nog liever den troon, ja het leven verliezen, dan dat gij u ooit met eene doodzonde zoudt bezoedelen ?quot; Maar Lodewijk haar zoon werd een groot Koning en oen groot Heilige der Kerk.
En de H. Aloysius van Gonzaga ? Zijne moeder, de markgravin Martha leerde hem, zoodra hij begon te stamelen, het kruisteeken maken, de zoeten namen van Jezus en Maria uitspreken, het Onze Vader en het quot;Wees gegroet bidden. Nauwelijks kan hijloopen, of hij zoekt een eenzaam plekje om te bidden en ia kind nog, zóó doordrongen van Q-ods alomtegenwoordigheid, dat hij Hem in allen en in alles aanschouwde.
De beminnelijke Eranciscus van Sales, de groote bisschop van Geneve leerde van zijne brave moeder Franciscadie vurige gevoelens van liefde jegens God en Zijne H. Kerk, en hare bemoeiingen maakten zulk een indruk op dat teedere hart, dat Eranciscus , bij het eerste spreken, dat hij deed, tot verwondering der zijnen deze woorden uitbracht„God en mijne moeder hebben mij bijzonder lief.quot;
Wij zouden aan deze voorbeelden nog zoo velen kunnen toevoegen, vooral van kinderen, die sterk in hun geloof bij het doopsel ontvangen, reeds vóór den leeftijd, waarop volgens de moderne beschouwingen de kleinen eerst iets van den godsdienst mogen hooren, voor de belijdenis des geloofs wisten te sterven. Men herinnere zich slechts de namen van een Cyrus, Symphorianus, Pancratius, Agnes , van
don vierjarigen Lodewijk van Japan en zoovele andere heiligen van beider geslacht.
Onbegrijpelijke eisch van onzen tijd, om het kind niet van (ïod en godsdienst te spreken, voor en aleer het tot meedere ontwikkeling is gekomen; wij hopen duidelijk genoeg het tegenovergestelde te hebben aangetoond. Het moet God reeds leeren gevoelen, ten einde hem later duidelijker te leeren kennen en vuriger beminnen. Q-od moet meester zijn van het hart, eer dat eenige booze hartstocht ontwaakt. Dan zijn het geloof en de liefde geworteld in liet kind, en kunnen misschien op rijperen leeftijd, voor korteren oi\' langeren duur, door hartstochten , door zorg voor verkeerd begrepen tijdelijk levensgeluk en door zinnelijke gevoelens onderdrukt worden; maar uitgeroeid zullen zij moeilijk. De diepe stilte der eenzaamheid, harde slagen der fortuin, eene zware ziekten en ouderdom roepen ze met nieuwe kracht terug en zeer velen — de ondervinding getuigd het— die in een zondig leven vergrijsd waren, maar toch door Gods genade van den weg des kwaads terugkeerden, moeten bekennen dat zij, na al hune dwalingen en afwijkingen, de grondwaarheden , die zij in hunne kindsheid hadden ontvangen, terugvinden, en dat ay hun terugkeer verschuldigd zijn aan hunne eerste opvoeding.
Dat dan christelijke ouders hunnen kinderen van kindsbeen af leeren gevoelen gt; kennen en beminnen de deugd en de waarheid in G od, het doei van ona bestaan op aarde en ons hoogste goed in eeuwigheid!
III.
WAT HET GEVOELVERMOGEN IS EN HOE HET IN \'ï ALGEMEEN ONTWIKKELD BEHOORT TE WORDEN,
Er bestaat, zou men kunnen zeggen, een meer objectieve en eene meer subjectieve waarneming. Do eerste heeft plaats wanneer wij ecu voorwerp waarnemen, zooals het zich aan ons voordoet en als ware het in onzen geest afspiegelt; de tweede daarentegen,
142
wanneer wij ons zeiven door de bepaalde voorwerpen on/er waarneming zus of zóó aangedaan vinden. Dit laatste noemen wij het gevoelvermogen, dat eene groote gave Gods is en een nieuw bewijs zijner vaderlijke zorg voor den mensch. Krachtens dit vermogen is de mensch toch in staat de zoo verschillende voorwerpen, waarmede hij in voortdurende aanraking is en waarvan hij zich niet altijd eene genoegzame kennis verschaffen kan, in hunne verhouding en betrekking tot zich zeiven gewaar te worden, hunne geschiktheid of niet-geschiktheid voor onzen natuurlijken aanleg te op te merken.
Wanneer nu de indrukken, door een of ander voorwerp in onze ziel teweeg gebracht, overeenkomstig onzen aanleg en onze natuurlijke vermogens zijn, bevredigen zij dien aanleg en brengen in ons een aanyenaam gevoel voort; in het tegenovergesteld geval noemen wij die inwerking of indruk een onaangenaam, gevoel.
Wat is dan gevoel? Gevoel ia eigenlijk de onmiddellijke gewaarwording van onzen eigen toestand, in zooverre die aangenaam of onaangenaam is , en die in ons wordt voortgebracht door de voorwerpen, die buiten onze zintuigen gelegen zijn.
Dat er een zinnelijk en bovenzinnelijk gevoel bestaat ; dat elk gevoel zijne graden heeft en sterk gewijzigd kan worden volgens den toestand, waarin de gevoelende mensch zich bevindt, zullen wij later zien. Voor het oogenblik merken wij slechts op, dat aan de ontwikkeling van het gevoelvermogen de grootste zorg moet worden besteed. Want wordt het goed gevormd en geleid , dan ia het eene rijke bron der edelste aandoeningen en stemmingen des ge-moeda.
Bij het kind vooral, wijl de rede nog sluimert, werkt het gevoel sterk; wie zich van zijn gevoel weet meester te maken, bezit het kind geheel, en de richting die men aan het gevoel eens kinds geeft, zal ook de richting wezen, die het kind zelf altijd gemakkelijk volgt. Hieruit blijkt voldoende van hoeveel gewicht de ontwikkeling van het gevoelvermogen
143
ia voor liet kind, on waarom men het van den beginne af moet bewaken eu leiden; waarom bovenal dit vermogen, voor en aleer de hartstochten ontwaken, aan Q-od gewijd moet zijn. Deze natuurlijke aanleg der ziel vereischt bovendien nog een bijzondere zorg en opmerkzaamheid omdat vooreerst de omvang of het veld onzer gevoelens en gewaarwordingen zoo groot is; — haar begin is toch de gevoeligheid der huid en haar einde zijn de innerlijke stemmingen en aandoeningen der ziel; — omdat vervolgens de graad der gevoelens uiterst verscheiden en afwisselend is. Het is toch bekend, dat hetzelfde voorwerp of dezelfde voorstelling bij verschillende personen verschillende stemmingen, ja bij denze\'fden persoon, volgens de omstandigheden waarin hij zich bevindt, nu eens deze dan weder andere of zelfs geene aandoeningen opwekken kan en werkelijk opwekt. En wat al verscheidenheid in de verschillende gevoelens! En aan die verscheidenheid beantwoorden verschillende gewaarwordingen in hoogeren en la-geren graad. Tegenover de edele gevoelens staan de onedele, tegenover de goede de slechte, en elk dier verkeerde gevoelens heeft zijne gewaarwording. Welk een aanhoudende zorg is er dan niet noodig, om al die aandoeningen en stemmingen der ziel te bewaken en te leiden, om de goede neigingen meer en meer te ontwikkelen en de kwade te onderdrukken.
Hoe zal dit geschieden P Wij antwoorden vooreerst met eenige algemeene wenken. Men zorge dat alle gevoelens beheerscht worden door het verstand, dat op zijne beurt voorgelicht moet zijn door de openbaring. De gevoelens toch zijn blind en waar zij niet aan de hand des verstands ioopen, leiders der blinden. Alle vermogens nu die in den mensch zijn, moeten worden aangewend ter bereiking van \'s men-schen ware bestemming voor tijd en eeuwigheid; ook hiertoe moeten alle gevoelens in den mensch harmonisch samenwerken. Tot dit verheven doel moeten de gevoelens geprikkeld en geleid worden. Die prikkeling is vooral van belang bij de hoogere gevoelens n. 1. ter ontwikkeling van het gevoel voor
het schoone, ware en goede. De lagere of zinnelijke gevoelens daarentegen hebben zoozeer geen prikkel uoouig, daar zij als van zeiven opwellen, douh behoeven veeleer eene wijze beperking bitmen de bun aangewezen grenzen.
Dan niet slechts prikkeling ook leiding der ge» voelejis wordt vereischt, welke vooral daarin moet bestaan, dat men aan elk gevoel zijn eigen voorwerp bezorgt, elk gevoel aan \'s menschen hooger doel ondergeschikt maakt en zorgt, dat geen enkel gevoel in den mensch onvruchtbaar blijve, maar allen, zoo de lagere als de hoogere, vruchten afwerpen voor tijd en eeuwigheid. Een goede boom moet niet alleen bloeien , maar ook vruchten voortbrengen ; ditzelfde geldt van \'s menschen gevoelig hart tot zoo veel groots en edels in staat.
Dit laatste is gewis het kapitale punt en helaas, het gebeurt toch niet zelden, dat do meest edele gevoelens onvruchtbaar blijven. Hoevele menschen b. v. die een gevoelig hart en een aeer prikkelbaar zenuwgestel hebben, worden er niet gevonden, die geen ongelukkige kunnen zien, zonder diep aangedaan te zijn. Maar daar blijft het dan ook bij; handelend optreden, als ware menschenvrienden op het gebied der weldadigheid doen zij niet; zij zijn gevoelig maar hun gevoel is onvruchtbaar ! Eu zoo gaat het met vele andere gevoelens.
Ouders en opvoeders moeten daarom in het algemeen niet te veel waarde hechten aan bloote gevoelens of gevoeligheid hunner kweekelingen; zij trachten die in werkzame toepassing te brengen vau alles wat goed en edel is, dit woord des Verlossers indachtig: „Iedere boom die geen goede vruchten draagt, zal afgekapt en in het vuur geworpen wordenquot; of dat andere woord: „Niet die tot mij roept: Heer, Heer, zal het hemelrijk ingaan, maar hij alleen die den wil doet mijns Vaders die in den hemel is.
Hoe zal de ontwikkeling van het gevoelvermogen het beste geschieden? In de tweede plaats beantwoorden wij deze vraag met eenige meer bijzondere
145
wenken, die vooral tot het practisch gebied behooren.
Het spreekwoord zegt: Wat uit het hart komt, gaat tot het hart. Ouders en opvoeders moeten zich daarom overtuigen, dat de gevoelens zich zoo maar niet in eens laten mededeel en; zij ontstaan in het binnenste der ziel door de indrukken van buiten die er als het zaad van zijn, schieten vervolgens op, gaan tot knop en bloesem over, waaruit eindelijk de bloem zich ontplooit. Gevoelens laten zich evenmin bepalen of op bevel aannemen; zij moeten van buiten door woorden, voorbeelden en feiten worden opgewekt en ontwikkeld. Gelukkig de oudor of opvoeder, wiens hart van edele en heilige gevoelens is vervuld; uit zijn hart zal hij aan het gemoed des kinds van den overvloed kunnen mededeelen en krachtig kunnen inwerken op het ontvankelijk gemoed door woord, voorbeeld en daad.
Voor hem zal het een gemakkelijke taak zijn, aan de stemmingen en neigingen van de kinderziel , hare overeenkomstige voorwerpen, hare richting en hare grenzen aan te wijzen en ze voor ontaarding en overspanning te behoeden. Hem zal het niet mocielijk zijn aan het kind te leeren, hoe de gevoelens en stemmingen door den wil, die met de genade gesterkt is, te beheerschen en ze in do goede richting en binnen de aangewezen grenzen te houden. Gelukkig hij, die door vroegtijdige oefening\' op deze. wijze heer en meester is geworden van zijne aandoeningen en gevoelens, en geleerd heeft., ziju gemoed altijd meer en meer te ontvlammen voor wat schoon en edel, goed en heilig is; hij zal ook altijd meer leeren God te beminnen „uit geheel zijn gemoed.quot;
Uit het gezegde blijkt, dat het de taak der opvoeding niet is, om üe neigingen, hartstochten en krachten, die van nature in het kind aanwezig zijn, te onderdrukken, veel minder nog, uit te delgen, omdat zulks onmogelijk is. Men kan niets uitdelgen van al wat de natuur des kinds oplevert. Bet is volkomen waar, wat het spreekwoord der ouden zegl: al jaagt gij de natuur met de vork ter deure uit,
zij komt onophoudelijk terug. Alle pogingen om de natuur om te zetten en te verauderen in het kind , loopen op teleurstelling uit. De natuur moot geleid worden, gelijk de tuinier zijn boompje leidt, anders vormt men carieatureu van menschen, en toch zijn en worden dergelijke pogingen dikwijls beproeld. Zoo is het ook met de gevoelens, neigingen en tochten der ziel; zij moeten geregeld en geordend , geleid en gericht worden naar hun eigenaardig voorwerp. Wanneer dit geschiedt zijn zij goed, omdat het wezenlijke krachten van werkzaamheid zijn; gescbindt dit niet, dan worden zij slecht en berokkenen don mensch veel kwaad en ongeluk.
Men leere dus vooreerst het kind een fijn gevoel te hebben voor reinheid, heiligheid en liefde. Daarom moet het voortdurend gewezen worden op alles watedel, schoon en goed ia. Wat daarvan in dc natuur en de mensehenwerekl dagelijks voor oogen komt, blijve niet onopgemerkt. Men moet hun platen en afbeeldingen toonen, om zóó der verbeelding ter hulp te komen en door middel dier afbeeldingen edele gewaarwordingen iu de ziel op te wekken. Men moet hun dan vertellen en dikwerf naar het vertelde vragen en het zich laten weêrverfcellen, om te zien welke gewaarwordingen het verhaalde op hen heeft teweeggebracht; men moet hen liefkoozen en zijne liefkoozingen wederkeerig uitlokken, doch ook in dit punt zij men voorzichtig. Zoodra ouders bemerken dat het gevoel voor het schoone en goede zich ontwikkelt en het kind zulks uiterlijk, hetzij door teekenen of woorden te kennen geelt, wordt het tijd om te zorgen, dat zij hun de bewustheid van zuiver zedelijk beginselen zoeken te doen verkrijgen; dat ze hen leeren, het waarlijk schoone en goede te onderscheiden van hetgeen oppervlakkig zoo schijnt of dikwijls zoo genoemd wordt. Dan moet ook het gevoel van betamelijkheid worden ingeprent en het gevoel van schaamte opgewekt over alles, wat onbetamelijk, onrein en slecht is.
Er is in het leven der kinderen wanneer zij onschuldig zijn opgevoed, ongeveer tegen den tijd, dat
147
de rede zich begint te ontwikkelen, een kennelijke toeleg, om edele daden, zelfverloochening en ziele-grootheid en buitengemeene werkzaamheid te bevorderen. Dit ia de gevaarlijke tijd. Dan beginnen de eerste hartstochten te ontkiemen en zich te ontwikkelen, en de eerzucht ontwaakt in volle kracht. De opvoeding moet dan vooral zorgen, aan het inwendig leven des kinds eene bepaalde richting te geven; dan vooral toezien, dat elke neiging geheiligd worde, opdat zij de goedkeuring Gods en die van het geweten najage en niet ontaarde. Dan moet het kind gewezen worden op een edel en hooger levensdoel, opdat het allengskens leere al zijne gedachten en neigingen, en geheel zijne ziel daarop te richten, en het onder alle omstandigheden , waarin het komt, en in eiken werkkring, waarin het vroeger of later geplaatst zal worden, op het oog te houden.
Doch wat wij nog meer opzettelijk willen herinneren is het volgende: men werke vooral door de huiselijke orde en tucht op het gevoel, de zedelijkheid en den goeden smaak van het kind. De ondervinding leert, dat wie begint met onrein te wezen op lichaam en kleed, veelal eindigt met van de onreinheid van ziel en leven geenerlei hinder te gevoelen; dat wie zonder walging in eene slordige woning verkeeren kan en alles om zich heen in wanorde en verwarring zien, ook weldra de zedelijke orde en nauwgezetheid, de regelmaat in doen en laten uit het oog verliest. Daarom voedt eene onzindelijke en slordige huismoeder doorgaans hare kinderen tot zedelijke onreinheid en slordigheid op. Er worde dus gezorgd, dat in liet huishouden zindelijkheid en stippe orde heersche, dat huis, kleed en meubelen zoo net en smaakvol zijn , als de middelen gedogen. Men achte deze uiterlijkheden niet gering, zij oefenen meer invloed op de vorming der kinderen uit, dan men oppervlakkig zou denken.
Men gewenne eveneens het kind aan smaakvolle vormen, aan eene welwillende, beleefde en beschaafde taal. Q-eene ruwheid of ongemanierdheid worde gedoogd. Wat het kind verricht, dat doe het met
148
orde, netheid en vlugheid, alles zoo goed en smaakvol ala het kan, alles ter juister tijd en ter rechter plaatse.
Nimmer echter mag men neigingen of tochten prikkelen, die nadeelig kunnen werken. Zoo spreekt menig ouder tot het jeugdig kind steeds van mooi en lekkers, tot aankomende jongens en meisjes alleen ran met fatsoen en eer door de wereld te tomen. Het mooie en het lekkere kunnen in sommige gevallen hunne uitwerking ten goede hebben op een stout kind; met eere door de wereld te komen moet de toeleg van ieder eerlijk mensch zijn. Maar dat alles heeft slechts betrekking op het lichaam en de mensch heeft ook eene ziel. De verworven goedkeuring van vader of moeder moet het kind aangenamer zijn dan een lekkere beet, en de overtuiging van gehoorzaam te zijn geweest, moet meer waard zijn dan een mooi kleed. Dit is volstrekt niet onkinderlijk, integendeel dat gevoel ligt in het diepst der kinderziel; de vraag is slechts of eene geschikte hand het weet ten voorschijn te halen. En wat de opkomende jeugd betreit-, bij haar moet deugd en godsvrucht en kennis hooger ataan, dan alle lichamelijk genot.
In de plaats van de kinderen voortdurend op de tijdelijke dingen te wijzen, laat men hen ongezoctst en telkens wederom gevoelen, hoe zij in al hun handel en wandel immer en altijd onder (rods oog leven; men leere hen, hoe die God overal zichtbaar is in de natuuur en in het dagelijksche leven, en hoe geheel hun leven moet gewijd zijn aan de volbrenging van Gods welbehagelijken wil, waarvan alle geluk voor tijd en eeuwigheid afhangt.
Er is voorts een soort van romanlectuur, waarop de jeugd gretig pleegt te azen, maar die de zinnelijkheid ontijdig prikkelt, gevoel en verbeelding vaak voor levenslang ontreddert; dat de kinderen er toch niet door besmet worden! Men geve hun verhalen en geschiedenissen te lezen, die voor hun leeftijd geschikt zijn , maar geen romanlectuur. Er is bovendien eene soort van dagbladlectuur; die zedeloos-
14.9
heden, misdaden, afschuwelijkheden uit alle oorden der wereld bijeenraapt en de zielen van jeugdige lezers voedt meb den draf der zedelijke samenleving. Ook deze moet vermeden worden, want zij maakt het kind gemeenzaam met wat het verfoeien moet, doodt de achting en liefde voor menschen, het vertrouwen op deugd, eerlijkheid, reinheid en godsvrucht, die zoovele prikkels tot een heilig leven moesten, ziju, en het opent aan de hartstochten eu do bekoringen een toegang tot het jeugdig hart.
Kortom, met zorgvuldige hand were men al wat het kind kan schaden en de ontwikkeling van zijn gemoed benadeelen. Hier werkt vooral voorbeeld, een der drie groote hulpmiddelen in de opvoeding der kinderen waarover wij in N. 2, van Hoofdstuk II der Ie Afdeeling gesproken hebben en waarnaar wij hier ter plaatse verwijzen. Men kan zeker door redeneeringen op gevoel en gemoed werken; maar het is een even waar, als bekend spreekwoord, dat leeringen wel wekken, maar dat voorbeelden trekken. Het zedelijk schoone en goede lokt ons dan het krachtigst tot bewondering en navolging uit, wanneer wij het in het leven zien. Daarom moet het kind in zijne ouders altijd vindon toonbeelden van deugd, braafheid en godsvrucht; daarom moet het opmerkzaam worden gemaakt op de daden en gedragingen van edele en godsdienstige menschen die in zijne nabijheid leven; daarom eindelijk moet het gewezen worden op de groote en edele mannen der geschiedenis, vooral van ons vaderland, doch bovenal en in de eerste plaats op de voorbeelden der Heiligen en Zaligen. Men zal aan het kind hunne levensgeschiedenissen verhalen, ten minste die feiten en daden welke voor zijn leeftijd het meest geschikt zijn; later zal men hun die levens zelven te lezen geven en hen daaruit laten vertellen. Welk een kracht heeft op het jeugdige hart het voorbeeld van Maria, de Moeder Gods en de moeder van elk braaf kind! Men leere het die moeder spoedig kennen en vervulle zijn hart met de teederste gevoe-ens van genegenheid jegens Maria. En wat gezegd
van ons goddelijk toonbeeld? Het zal genoeg zijn er even aan te herinneren; wie is niet innig overtuigd van den ontzaggelijken invloed, dien het voorbeeld van Jezus als kind in het huisje van Nazareth , waar bij gehoorzaam was aan Maria en Jozef, op het onschuldige kinderhart uitoefent?
Op deze wijze traehte men het gevoelvermogen op te wekken en te prikkelen, te voeden en te ontwikkelen; men oefene de kinderen in het leiden en regelen hunner gevoelens en neigingen, en de vrucht van dien weldadigen , maar moeilijken arbeid zal zich spoedig, doch vooral op rijperen leeftijd toonen. De herinnering en de oefening zullen blijven, en wat het kind onder de hand der opvoeding leerde: zicli zeiven beheerschen, — dat zal de lust en do gewoonte van den volwassene worden.
DE VERSCHILENDE SOOETEIÜ VAN GEVOEL.
Het doel in aanmerking genomen dat wij ons voorstellen, kunnen wij de verschillende gevoelens die door de opvoeding bestuurd en geleid moeten worden, gevoegelijk tot twee soorten terugbrengen t. w. de zinnelijke en de bovenzinnelijke of de geestelijke gevoelens Zien wij waaiin zij hoofdzakelijk bestaan, en hoe zij het best ontwikkeld kunnen worden.
1° De eerste soort noemen wij dan de zinnelijke gevoelens , die ontstaan uit zinnelijke aanschouwingen en indrukken en in ons een zinnelijk gevoel van welbehagen of misbehagen, van lust of afkeer, van vreugde of smart teweegbrengen, welk gevoel de mensch gemeen heeft met de dieren.
Ofschoon nu deze gevoelens bijna bloot dierlijk zijn en zeer spoedig ontaarden, zoo mogen wij ze toch niet vernietigen; zij zijn en blijven eene wezelijke weldaad Gods, ons ter bereiking onzer bestemming geschonken. Wie den mensch als gevoelloos zou willen maken voor alle uiterlijke invloeden en indrukken, zou vruchteloos tegen de natuur strijden en de
151
bedoeling eens wijzen Scheppers totaal miskennen. Verbeeld u een mensch op wien niets meer indruk zou maken, een mensch zonder gevoel! Neen, ook deze zinnelijke aandoeningen zijn goed , doch moeten slechts binnen hare grenzen blijven. Daarom heeft de opvoeding te zorgen, dat er geene te groote aandoenlijkheid bij den mensch plaats grijpe; doch aan de andere zijde ook, dat hij niet te onaandoenlijk worde, waaruit hardvochtigheid zou kunnen ontslaan.
Deze leiding van het zinnelijk gevoel is te meer noodzakelijk, daar door de gevolgen der erfzonde de harmonie en ondergeschiktheid van \'s menachen lager aan zijn hooger gedeelte , van zijn lichaam aan de ziel verbroken is, en er diensvolgens groot gevaar bestaat, dat de zinnelijke gevoelens in den mensch overmatig en overheerschend worden. Vandaar het gebod der zelfverloochening en versterving in de Schriftuur zoo dikwijls herhaald.
Behoeven wij te zeggen, dat hiervoor in de jeugd de grond moet worden gelegd, dat men het kind moet gewennen, om bij alles, wat hem tengevolge dezer zinnelijke gewaarwordingen, aangenaam aandoet, zich te beheerschen en niet bloot op het aangename en welgevallige alleen to letten, maar alles wat hem wel of wee doet, wat hem aangenaam en onaangenaam is, te gebuiken als middelen ter bereiking zijner bestemming op aarde ? Wij bestaan en eten en drinken en genieten, om ons leven te ontwikkelen en te volmaken; maar wij hebben het bestaan niet ontvangen om slechts te eten en te drin ■ ken, om slechts te genieten. En toch laat zich de lekkerbek door dit zinnelijk gevoel beheerschen, als hij de uitgeznchtste spijzen langzaam nuttigt of den drank opslurpt, ten eindeer het genot eena goed van te smaken.
God heeft den aanlog voor die gewaarwordingen bij de schepping in ome nataur gelegd, maar gelijk wij zooeven opmerkten , onze natuur is in den tegen-woordigen toestand ton kwade geneigd en daarom, zoo wij die gewaarwordingen niet regelden , worden wij eindelijk onbruikbaar voor het loven.
162
Hoe zal die regeling en beheersc\'ning geschieden? Door maat te houden in alle dingen; derhalve door zich aan de matigheid te gewennen, \'s Menschen leven moet geregeld zijn; zoo is Gods heilige wil en hiertoe schenkt hij aan allen genoegzame genade. Het ongeluk echter van vele kinderen is, dat al hunne wen-eclien en begeerten altijd voldaan worden. En het is bloot toeval dat een rnenseh, die zich aan de voldoening van veel behoeften en wenschen gewoon heeft gemaakt, ook niet de grootste laagheden begaat. De kleinste hartstocht, wordt er altijd aan toe gegeven , kan in bepaalde gevallen het werk der opvoeding totaal bederven en tot alle kwaad voeren, en het is zeker, dat onnoodige behoeften en daaruit gewoonlijk voortvloeiende ontevredenheid te voeden, reeds een groote hartstocht is. Wanneer de zulken niet eenmaal hun ziel verkoopen, zal het alleen wezen, gelijk een groot menschenkenner zegt, omdat zij geen kooper vinden. Bovendien moet de mensch op aarde niet den weg der boetvaardigheid bewandelen en overal een zeker bedwang over zich zeiven uitoefenen? Waarlijk wie in eten en drinken, in spreken en hooren, in vreugde en genot, kortom in de zaken die hem bevallen en die hij gaarne heeft, zich niet menigmaal iets weet te ontzeggen, is niet genoeg to betreuren. Het kwaad heeft toch somwijlen zulk een kracht en macht, dat wie tijdens zijne eerste jaren der jeugd niet is geoefend in de school der zelfverloochening , spoedig bezwijkt en weldra slaaf der zondige gewoonten wordt. Wie zich als kind door door zinnelijken lust en afkeer laat geleiden, zal zich als man ook niet weten te beheerschen. Daarom, opdat de toekomstige mensch tegen zulk een schrikkelijke ramp gewaarborgd zij, moet hij als kind geleerd hebben, zich het geoorloofde te ontzeggen.
Het is waar, kinderen zijn kinderen en daarom moet men geduld hebben, en soms al eens wat door de vingers zien. Dit zij zoo, maar die toegevendheid zal toch wel hare grenzen hebben, die men niet over-Bchrijden mag, wil men niet, dat die toegevendheid
153
in liefdeloosheid ontaarde. Wanneer oudera en opvoeders niet verstandiger zijn dan de kinderen, en aan dezen alles wat zij willen en zooals zij liefc willen , toestaan; wanneer zij hun toestaan dat zij zich tot verderf van lichaam en ziel met spijzen overladen; wanneer zij niets kunnen afslaan en meenen alles ta moeten toestaan, zoodra het kind slechts een droevig gezichtje trekt, — dat is geen geduld, geen ware toegevendheid. Dat is van het kind een klein dwingertje maken; nu zal het hier behagen in hebben, dan wederom daarin; nu is hem dit aangenaam en dan wederom dat; het zal nooit genoeg erlangen, al kreeg het ook honderd zaken en het zal die honderd zaken wegwerpen en wederom anderen afdwingen.
Erger is het nog, wanneer vader aan den lust van het kind toestaat, wat moeder heeft geweigerd, en op een anderen keer wederom moeder, wat vader niet gewild heeft: de kinderen die slim en listig zijn, zullen dit alles spoedig opmerken en tot vader gaan, indien zij bij moeder niets kunnen verkrijgen, en omgekeerd tot moeder, wanneer vader hen wegzendt.
En wat zal gebeuren? Zij zullen huilen, zich wild en ruw aanstellen, gezichten trekken, stampen met de voeten, den vuist in de hoogte steken en honen en smaden, naarmate hun dit slechts dient ter voldoening van hun zinnelijk gevoel.
Zulke kinderen trappen nu reeds de ouders op de teenen, later zullen ze hen op het hart trappen; zulke kinderen zijn heer en meester in huis en de plagen van ouders, van dienstboden en van alle anderen ; en gehoorzaamheid en orde zonder welke geen zegen, geen opvoeding mogelijk is, bestaan niet meer.
Tn stede dat vader of moeder slechts een woord behoeft te spreken en het kind weet, wat zij eenmaal gezegd hebben, staat onveranderlijk vast en moet geschieden, en zoo het anders gaat, komt de roede voor de dag en helpt — en op deze wijze vroegtijdig eerbied en gehoorzaamheid leert, volgt liet zijne zinnelijke lusten en luimen op. Ongelukkige ouders van zulke kinderen; zij bereiden zich
154
een zwaar kruis en zullen in later dagen zuchten en weenen, dat zij do grooto macht, die God hun gaf tot heil der kinderen, zoo dikwerf uit al te groote, al te awakke liefde niet beter hebben gebruikt !
Tot deze soort van gevoelens behooren ook, wat wij gewoon zijn te noemen de sympathische gevoelens, met welken naam wij beteekenen die welwillende deelneming in het lief en leed van anderen. Dit gevoel bestaat èn bij redelijke èn bij redelooze wezens, en is op zijne beurt eene rijke bron van oprechte vreugde voor den mensch, wijl bet de vruchtbare kiem is van zelfopoffering voor anderen, en\'s menschen hart sluit voor de alle liefde doodende zelfzucht.
Nogtans in zooverre deze sympathische gevoelens slechts uitingen zijn eener teedere gevoelige natuur en niet bezield door een hooger beginsel, behooren zij niet tot het zedelijk gebied en zijn vatbaar voor ontaarding. D.-iarom moet de opvoeding ze leiden, ze behoeden, zoowel voor uitspatting als verstomping. Ter voorkoming van het eerste behooren ook deze gevoelens het licht des verstands te volgen, dat alle weekheid des gevoels , alle overgevoeligheid verwerpt, als den redelijken mensch onwaardig. Ter voorkoming van het tweede trachte de opvoeder hot kind ware achting en liefde jegens den medemensch in te boezemen en ook zeker medegevoel voor de dieren in het algemeen en voor de huisdieren in het bijzonder levendig te houden.
Beweeggronden ter opwekking van deze sympa-tische gevoelens bestaan in overvloed. Zijn wij allen geen afstammelingen van éénen stamvader; niet allen geschapen van God tot één en hetzelfde doel; niet allen kinderen Gods, broeders van Jezus Christus, die ons door zijn bloed heeft verlost ? En wat al reden meer kan elk ouder en opvoeder aanhalen? Doch ook bier zal het evenals in het geheele opvoedingswerkzijn: woorden M ekken en voorbeelden trekken. Nog meer, alle woorden zullen zonder gevolg blijven, zoo ouders en opvoeders, wat zij de kinderen voorpraten, niet door eigen voorbeeld afspiegelen.
155
2° Do tweede soort zijn do bovenzinnelijko of geestelijke gevoelens; zij zijn teederder en fijnder dan de zinnelijke. Het geestelijk gevoel ontstaat uit voorstellingen, die de menscli zich vormt, een bijzonder eigendom van den mensch, en waardoor liij het dier in voortretfelijkheid verre te hoven gaat. Hoe zou toch het dier kunnen gevoelen b. v. wat schoonheid is ? Het moge bij het hooren eener schoone muziek , een aangenamen zinnelijken indruk ontvangen, doch het schoone als zoodanig gevoelen kan het niet En wat van het echoone geldt, moet nog meer gelden van het ware en het goede, van het zedelijke en godsdienstige-, de mensch heeft toch van nature als aanleg, niet alleen zin en gevoel voor schoonheid, maar ook voor waarheid en goedheid, voor zedelijkheid en godsdienstigheid. Gaan wij na hoe die verschillende aanleg gewekt en gevormd moet worden.
Het gevoel van schoonheid of van het schoone wordt in den mensch gewekt door de waarneming van het schoone, dat eene aandoening van welgevallen in de ziel voortbrengt; zoo is de uitwerking van eene welluidende muziek, van een heerlijk kunstgewrocht op ons gemoed. Het is hier de plaats niet om de vraag te beantwoorden: Wat is het schoone ? Omdat quot;ij geene leer over de schoonheid schrijven maar er alleen in zooverre over spreken , als zij met de ontwikkeling van het gevoelvermogen in verband staat Wij kunnen toch niet nalaten op te merken, dat het wezen van het schoone niet alleen bestaat in de harmonisch samenwerking der deelen, of in de harmonische aandoening onzer zintuigen en veel minder nog, dat dit alleen van de waarneming afhangt. Neen ! het schoone is geen begrip der ervaring , doch vooral eene redevoorstelling. Evenals de mensch, een redelijk wezen, het denkbeeld van het ware en goede in z:ch heeft, zoo bezit hij in minderen of meerderen graad liet begrip van het schoone, omdat hij in de zinnelijke en bovenzinnelijke wereld kan erkennen het toonbeeld van alle schoonheid dat geen ander is dan God zelf. Daarom is al
I
- JH
m
-T\'
m
ill ill
m I
!|É tu
m
m
II
flii lifi !
jwMi
i\'
156
het geschapene, alleen in zooverre schoon, als het de weerglans is der goddelijke schoonheid.
Alle menschen bezitten dus, omdat zij redelijke wezens zijn, het begrip van het schoone, allen hebben van nature aanleg en zin voor het schoone, doch deze is bij allen niet even sterk en levendig. Dan hoe verschillend die natuurlijke aanleg ook moge wezen, ook hier hangt veel van de eerste opvoeding af. Vandaar dat de opvoeding er haar werk van moet maken, om dezen zin voor het schoone, voor alles wat regelmatig, welgeordend, harmonieus en bevallig is, bij het kind, ten minste tot een zekeren graad te ontwikkelen Smakeloosheid en wan smaak en ongevoeligheid voor het schoone zijn nergens en bij niemand op hunne plaats, en slepen gewoonlijk ruwheid in handel en wandel, eene afzichtelijke opsmukking in kleedij en huisraad , wanorde en onreinheid na zich, als even zoovele gevolgen der ver-waarloozicg van de ontwikkeling van het aesthetisch gevoel in de jeugd. Terwijl omgekeerd eene gepaste vorming en leiding van dezen heerlijken aanleg de bron is van vele schoone hoedanigheden, die het lezensgeluk verhoogen voor ons zeiven , en onze werkzaamheid naar buiten vergroot, omdat zij ons gemoed veredelend , ons tot de grootste ondernemingen voorbereidt en vatbaar maakt voor de genieting der schoonste kunstwerken.
Op welke wijze ouders en opvoeders dit schoonheidsgevoel het best zullen wekken en leiden?
Een middel onder het bereik van allen is een vingerwijzing op Gods schoone schepping. Het onschuldige en gevoelvolle gemoed des kinds kan niet gesleten blijven voor de uitstralingen der oneindige schoonheid, die in de gehecle natuur zoo z\'chtbaar zijn. Men wijze hen op de schoonheid eener bloem en ver-klare hun waarom zij schoon is; dit geschiede echter altijd in voor bet kinderlijk verstand bevatbare voorstellingen.
Een ander paedagogisch hulpn iddel is het prentenboek, prentengeschiedenissen, plaatwerken, die schoone en juiste afbeeldingen bevatten van alle soort
15?
van voorwerpen uit het rijk der natuur, uit het huiselijk leven en het gebied der kunst Het mangelt ons gelukkig aan zulke werken niet; maar niet weinige zijn slechts werken van de speculatie der schrijvers en uitgevers Het wekt veroutwaardiging te zien welke kladderijen den kinderen soms worden aangeboden Later bij de behandeling dor phantasie en der aanschouwing komen wij op dit punt terug.
Moet het schoonheidsgevoel gewekt, het moet ook geleid worden tot zijn doel, nl. de nabootsing van liet waarlijk schoone in ons gemoed , dat daardoor verheven en voor bet goddelijke bezield wordt. De vorming van het schoonheidsgevoel mag daarom nooit nadeelig zijn aan godsdienst en zedelijkheid, doch moet beiden in de hand werken, aan beiden ondergeschikt zijn
Behalve het gevoel voor schoonheid bezit de mensch ook gevoel voor waarheid, ja zelfs gevoelt hij in het diepst zijner ziel een vurig verlangen naar de kennis der waarheid d. i, naar de overeenstemming zijner gedachten met de werkelijkheid. Iedere vooruitgang in die kennis heeft een gevoel van welgevallen en bevrediging, een bovenzinlijk genot ten gevolge, terwijl daarentegen onduidelijke kennis, twijfel en onzekerheid het hart steeds verontrusten en kwellen, en de onverschilligheid jegens waarheid en leugen vergezeld gaat van een gevoel van schaamte en zelfvernedering. De opvoeding behartige dit alles entrachte den waarheidszin in het kind onveilet te behouden niet alleen, maar immer meer te veredelen. Doch hiervoor moet de waarheid voor ouders en opvoeders altijd heilig zijn; zij moeten hare schoonheid en beminnelijkheid door woord en voorbeeld bij elke gelegenheid toonen. Men make het kind opmerkzaam, hoe ongelukkig de ontwetendheid in vele gevallen, het gewone leven betreffende , is en hoe bevredigend daarentegen het bezit van die kundigheden , welke den mensch niet bloot noodzakelijk maar ook nuttig zijn
Over de verdere ontwikkeling en leiding van den waarheidszin zullen wij bij het besprekkeu v.\'fti do verstandelijke opvoeding, meer breedvoerig handelen.
158
De mensch bezit bovendien een gevoel voor zede-lijkheid en geen wonder, wij dragen toch allen de wet in onze harten geschreven en eene inwendige stem zegt, dat wij ons aan hare macht onbepaald te onderwerpen hebben. Vandaar dat de gedachte aan goede handelingen en aan recht een aangenaam , en de gedachte aan slechte daden en aau onrecht in ons een onaangenaam gevoel verwekt. Werkt dit gevoel in het algemeen, dan heet het zedel ijk gevoel; is het daarentegen werkzaam omtrent onze eigene handelingen , zoo draagt het deu naam van geweten, dat in ons is de stem van Gods wil eu wet. Zoo dikwijls wij aan deze stem gehoorzamen, ontwaren wij vreugde en vrede in ons en bij elke verachting dier wet hooren wij in ons eene stemme, die ons werkelijk schuldig verklaart voor God. Dan over deze stemme Gods nl. het geweten zoo aanstonds meer in een afzonderlijk nummer.
liet is van het grootste belang, dat dit zedelijk gevoel in het hart des kinds vroegtijdig opgewekt en zorgvuldig gekweekt en geleid wordt. Wie dit zedelijk gevoel verwaarloost, of wat erger is, zou onderdrukken in het kind, verwaarloost en onderdrukt het zedelijke leven zelf. Bovendien in de kinderlijken leeftijd , waarin het verstand nog zoo zwak, zonder ervaring eu zonder kennis is van de gevaren, die van buiten dreigen, zal de onschuld spoedig vervlogen zijn, zoo het teeder zedelijk gevoel niet beschut wordt. Daarom worde vooreerst alles vermeden wat dat gevoel verstompen of in dwaling brengen kan, en ten tweede wende men alles aan, wat dit gevoel op gepaste wijze kan ontwikkelen; meerdere bijzonderheden zullen volgen daar, waar sprake is van de zedelijke opvoeding.
Ten laatste komen de heilige of yodsdienstiye gevoelens. Wij weten en gevoelen het, ons hart is voor God geschapen en daarom, niettegenstaande alle aardsche voldoening, vindt het geen rust tenzij iu God.
De mensch, zelfs de ruwe en onbeschaafde mensch heeft in zich een gevoel voor het onzichtbare, onver-
159
gankelijke en heilige, dat den grond uitmaakt ran een vurig verlangen om daarmede nader bekend te worden, eene zucht om zich boven het zinnelijke tot God te heften, en God te kennen en te beminnen. Dat gevoel moet bij het kind worden opgewekt door de voorstelling van God als van een goeden, alwijzen en almachtigen Vader. Zoo zal het in zich opwekken liefde en dankbaarheid; zoo zal het zijne eigen afhankelijkheid leeren beseffen en eerbied voor God gevoelen en een onbepaald vertrouwen op Hem verkrijgen.
Daar nu ons hart voor God geschapen is, zoo moet de kennis van dien goeden, aiwijzen en almachtigen Vader, wiens kinderen wij zijn, een groote rust en vreugde in ons hart te weeg brengen. Welnu, zulk een gevoel noemen wij. het godsdienstige, waardoor het kind gevoelt, hoe God in zijne ziel woont, en hoe goed en zoet Hij is en waardoor het op zijne beurt zijn eigen kinderlijk hart schenkt aan dien goeden Vader, die in den hemel is.
Deze godsdienstige gevoelens, ofschoon de kostbaarste van ons gemoed, zijn nog geen deugd en kunnen, zoo zij niet bewaakt worden, spoedig bij kinderen ontaarden. Hiertegen zullen wij later de noodige behoedmiddelen aangeven. Dat zij vroegtijdig bij kinderen ontwikkeld kunnen en moeten worden, volgt reeds uit hetgeen wij in nummer II van dit hoofdstuk hebben gezegd van de vatbaarhid der kinderen voor het heilige en godsdienstige; wij verwijzen daarom ouders en opvoeders naar de daar door ons gegeven wenken, die wij later met nog andere zullen aanvullen. Voorshands bedenken zij dat het hunne groote taak is, het kinderlijk hart dat van nature godsdienstig is, dat een natuurlijk gevoel heeft voor het ware, goede en schoone, in deze verheven gevoelens verder te ontwikkelen en te leiden, en het zoolang mogelijk in zijne onschuldige en beminnelijke kinderlijkheid te bewaren.
160
HOE HET KINDERLIJKE HART VERLOREN GAAT.
Niets liefelijker en beminnelijker dan het onschuldige kinderlijk hart! Het kind openbaart zijn kinderlijke hart daarin, dat het iemand naar de handen en oogen ziet; dat het kinderlijk en onschuldig vertrouwt; dat het zonder overleg gelooft en zijn hart op de tong heeft; dat het in den droom met de engelen speelt, omdat het den hemel nog in het hart draagt; dat het Gods stem opvolgt, door aan de wenken zijner moeder te gehoorzamen, en de doorzichtige en zuivere onschuld en hartelijkheid is.
Wee hem of haar door wien dit kinderlijk hart verloren gaat! En toch het wordt, helaas! maar al te dikwijls bedorven en is verloren.
Ket wordt bedorven en gaat verloren wanneer men het misleidt en misbruikt, zijn onschuldig geloof en vertrouwen bedriegt, het gemeenzaam maakt met wat het verfoeien moet, en in dat kinderlijke hart doodt de achting en liefde voor rnenschen, het vertrouwen op deugd, eerlijkheid, reinheid en vroomheid.
Het wordt bedorven en gaat verloren, wanneer men het kind door veel praten en redeneeren op een verkeerden weg plaatst en het door bespiegelingen en redeneering wil leiden. Wanneer men het al zeer vroeg vult met allerlei nuttige kundigheden uit de aardrijkskunde, natuurlijke geschiedenis en wie weet wat al meer; — dan voedt men, gelijk het heden heet, — veelzijdig gevormde en voor alles eenmaal bruikbare menschen op, maar het kinderlijke hart gaat verloren en men vormt geen trouwe verstandige en rechtschapen menschen meer, laat staan van Gristenen; dan spreekt men altijd van opvoeding, vorming, leefwijze, kennis en wetenschap, men verwoest al vast overal de behagelijkheid en de tevredenheid bij het kind; en over het hart, over de onsterfelijke ziel bekommert men zich niet. En het gevolg ? üie kleine kinderen zijn
161
vroeg groote mensclien; zij zijn goed gedesseerd on afgericht, maar zonder hart, zonder gemoed, zonder een gezond practisch hoofd, goed om zich zeiven en de hunnen eenmaal ongelukkig te maken.
Het wordt bedorven en gaat verloren, indien het kind niet als kind behandelt wordt, waarover wij in N0 IV van Hoofdstuk I, Ie Afd. in het algemeen hebben gehandeld en men er slechts op uit is, om er zoo spoedig mogelijk groote en verstandige men-schen van te vormen, die als groote menschen hun bal, hun concert, hunne comedie, ja bun courant en tijdschrift hebben en niets natuurlijks, niets hartelijks, niets kinderlijks meer bezitten.
Het wordt nog bedorven en gaat verloren, wanneer men de kleinen te dikwijls mede neemt in gezelschap van volwassennen. Hoe zitten daar dan die arme kleine schepseltjes als poppen in hunne nieuwmodische kleedjes, niet wetend of zij zich als kinderen of als groote menschen gedragen moeten, Hat noemt men aan het kind zijne jeugd ontstelen, maar wat het daar hoort en ziet, ontsteelt het dikwerf nog meer: zijn onschuldig hart.
Eindelijk wordt hun die groote schat nog ontnomen door het slechte voorbeeld. Grelijk kinderen onze beweging, houding ; den toon der stem, ja zelfs onze gebaren naapen, zoo drukken zij, wat hun zedelijks of onzedelijks wordt voorgehouden, vaster en dieper in, dan woorden en redeneeringen vermogen. Wil men dat het kind braaf, vroom, godvruchtig, gewillig, gehoorzaam zij, men verrichte voor zijn oog nooit iets, wat het zelf eenmaal niet doen mag.
Hoeveel rampen en ellenden nemen hier hun oorsprong ? Het slechte voorbeeld is door de ziel opgenomen, diep in het weeke hart ingedrukt en blijft aanwezig; op zijn tijd komt het voorbeeld der wereld er bij en de booze neiging ontwaakt, en zoo is het kinderlijke hart bedorven eu verloren, eer meu er aan denkt!
162
OVER HET GEWETEN.
Handelend over de godsdienstige gevoelens, ge waagden wij in het voorbijgaan van het geweten; aan het einde van dit hoofdstuk komen wij op dit gewichtig punt, voor zooverre het met de opvoeding in betrekking staat, terug.
Wat is het geweten? Het is geen afzonderlijk vermogen in den menscb, maar het is de naaste regel der zedelijkheid in den inensch; het is die stem der natuur die \'s monschen wil, volgens de uitspraak der rede aanzet om het goede te doen en het kwade te vluchten. Daarom is men gewoon te zeggen: Het geweten is het praetisch oordeel der rede, volgens het algemeene beginsel der zedeleer beslissend, wat als ongeoorloofd en kwaad moet vermeden worden. Het wordt een praetisch oordeel genoemd , dat zich niet bij algemeenheden bepaalt als b. v. „men moot de zonden vluchten en de deugd beminnen,quot; maar dat van actueele toepassing is op een bepaald geval, op eene bijzondere handeling, hetzij deze reeds geschied is of nog geschieden moet. Vandaar dat ditoordeel zich volgenderwijze uitspreekt: „Ik moet in deze zaak aan mijne oversten als aan God gehoorzamenquot;, wanneer er nl. sprake is van eene nog te verrichten handeling; is daarentegen de handeling reeds verricht, dan zal het luiden: „Ik had in deze zaak aan mijne oversten als aan God moeten gehoorzamen.quot;
Of het geweten verplichtend is en waarom?
Ongetwijfeld. Het is toch buiten kijf dat men nooit mag handelen tegen zijn geweten, dat ons iets te doen of te laten voorschrijft. Eu geen wonder, want elke handeling, tegen de uitspraak des gewetens in, besluit in zich den wil van te zondigen, wijl dit niets ander is, dan verrichten en doen wat wij toch als strijdig oordeelen met Gods wil en wet. Wie de uitspraak van zijn geweten niet volgt, zondigt. Daarom moet men het kind, zoodra het tot kennis des onderscheids tusschen goeden kwaad komt, loeren,
163
dat het zijn geweten — ook als dit mocht dwalen waarover zoo aanstonds — moet volgen en nooit tegen zijn geweten in mag handelen.
Vanwaar nu die verplichtende kracht des gewetens?
Het geweten is, gelijk wij boven zeiden, de naaste regel der zedelijkheid, de stem van Gods wil en wet in ons, is als Gods afgezant in onze ziel, die wat hij zegt, niet uit zich zeiven, maar in Gods naam beveelt Het geweten beslist wat goed, wat kwaad is; het is onze rechter in Gods plaats. De uitspraak des geweten is de uitspaak van God hier op aarde; na den dood zal Hij zelf ons rechten. Daarom, zoo lang de mensch deze stem volgt, volgt hij God en zal God hem tot het rechte doel leiden. Alle menschen, ook de heidenen en ongeloovigen zijn verplicht aan deze stem te gehoorzamen en zoo zij verloren gaan, zal het alleen daarom zijn, omdat zij deze stem niet gevolgd hebben want het geweten is het richtsnoer des levens voor alle menschen.
Het gebeurt soms dat het geweten zelf, niet zeker van zijne zaak, in twijfel en zonder raad is; wat dan gedaan ? Dan mogen wij het niet volgen en er ook niet tegen handelen, maar moeten bij nauwgezette en brave menschen, vooral bij onzen geestelijken leidsman om raad en inlichting gaan vragen. Kan in sommige gevallen de zaak geen uitstel lijden, en is er voor het oogenblik geen bekwaam raadgever te vinden, zoo moeten wij God om verlichting smeeken, de zaak, zoo goed het mogelijk ia, volgens de geboden van God en de Kerk overwegen, en dan doen wat wij voor het beste houden. Nooit echter mogen wij iets doen, waaromtrent wij met grond twijfelen, of het wel geoorloofd is. Daarom zegt de apostel Paulus : „Wat tegen de overtuiging. d. i. het geweten is, is zonde.quot;
Ten einde in alle mogelijke voorkomende gevallen zooveel mogelijk zeker te zijn, is het noodig dat de mensch goed onderwezen zij in de zedenleer, in de geboden Gods en der Kerk en in de plichten van zijn staat, doch vóór alles dat hij er aan gewoon ge-
V
maakt zij, de teedere leiding des gewetens getrouw te volgen.
Hier zal misschien menig ouder of opvoeder vragen; Doch het geweten kan dwalen, wat moet dan geschieden? Wij antwoorden. Het geweten kan dwalen en dwaalt ook soms werkelijk; in dat geval dwaalt het óf geheel ter goeder trouw, zoodat het in de gewone omstandigheden niet mogelijk is die . dwaling te overwinnen; óf niet geheel ter goeder trouw, zoodat zijne dwaling, met aanwending van passende middelen gekend en verworpen kan worden. Wanneer iemand ter goeder trouw dwaalt ,kan en moet hij de uitspraken des gewetens, al dwaalt het ook, gerust volgen, en men zal niet zondigen. En waarom niet? Omdat wie aldus handelt, zijne handeling moge in zich beschouwd al niet in alle opzichten goed zijn, verricht toch eene handeling die overeenstemt met de uitspraak des gewetens waarin hij zij het dan door dwaling misleid , Grods stem meent to vernemen; hij handelt dus in overeenstemming met zijne innige overtuiging en volgens deze moet de mensch handelen , zoodat h ij zondigt door dit niet te doen. Immers wat niet volgens die inwendige overtuiging geoorloofd is, is zonde. In het tweede geval, wanneer hij nl. niet ter goeder trouw dwaalt , zondigt iemand altijd, hetzij hij in overeenstemming, hetzij hij in strijd met het dwalend geweten handelt: want hij kan zijne dwaling kennen en moet die aflegen, alvorens hij mag handelen.
Het ter goedertrouw en uit onwetendheid dwalend of valsch geweten, dat men altijd volgen moet is wel te onderscheiden van een angstvallig geweten. Immers de gewetensangstvalligheid is eigenlijk geen oordeel uit onwetendheid, dat er zonde is, waar geen schuld bestaat; maar zij is eene ongegronde mees dat iets zondig is, wat het niet is. Deze gewetensangst gaat toch gepaard met een zelcer of een waarschijnlijk oordeel der rede, dat er in de bepaalde zaak, waarvan sprake is, geen zonde is gelegen; maar er blijft eene twijfelachtigheid over, een ontroering,
165
die óf door deu duivel wordt verwekb, óf ontstaat uit een van verregaanden schrik bewogen verbeelding, die maar al te dikwijls liet practisch oordeel der rede over het geoorloofde eener zaak verduistert of verdooft. Hieruit volgt dat men vrij tegen de gewe-tensangstvaliigheid handelen kan, wat meer is, dat het goed is tegen deze ij dele vrees in tegnan, opdat het angstvallig geweten niet in een dwalend geweten verkeere.
Men dient dus het dwalend geweten wel te onderscheiden van een angstvallig geweten, men moet dit laatste evenmin verwarren met een nauwgezet geweten. Scrupulositeit is heel iets anders dan nauwgezetheid ! Scrupulositeit is eene ziekte die verwaarloosd , niet anders dan den dood kan voortbrengen ; nauwgezetheid daarentegen, teederheid van geweten enz is het schoonste sieraad der ziel. Het kan, vooral in onze dagen, dat er zooveel van vrijheid van geweten gesproken wordt, volstrekt geen kwaad dat die teederheid en nauwgezetheid des gewetens, die zelfs tot de kleinste zonden tracht te vermijden , in de kinderen vroegtijdig worde aangekweekt.
Uit deze algemeene denkbeelden en opmerkingen over het geweten, zal het voldoende blijken, welk een groote plaats de leiding des gewetens in de opvoeding moet innemen.
Het kind, hoe jeugdig ook, moet de inspraken des gewetens leeren volgen , omdat God tot hem spreekt door het geweten: zijn geweten volgen is voor hem God volgen. Dat leere het dan ook van jongs af aan; het hebbe eene innige diepe overtuiging van deze waarheid, want naar de mate van de overtuiging, die hij aangaande deze waarheid heeft, verstaat hij de stem zijns hemelschen Vaders en naar de mate van de uitspraak zijns gewetens, kent hij den wil Gods.
Maar de overtuiging van het kind is nog zwak en het verstand nog zoo weinig ontwikkeld, dat het gevaar van dwaling voor het geweten aanmerkelijk grooter is. Daarom leere meu het kind vooral met bescheidenheid zijn geweten te volgen. Het moet
166
vaststaan dat het nooit tegen zijn geweten handelen mag, maar het raag ook nooit vergeten , dat het dwalen kan. Men Jeere liet daarom vroegtijdig eiken twijfel over het goede of kwade eener zaak of handeling, openhartig aan zijne ouders en opvoeders bloot te leggen, opdat het goeden raad erlange en zijn geweten volgens gezonde regelen en beginsels leere vormen. Wat omtrent dit punt vooral vermeden moet worden, is het volgende:
Men dwinge het kind nooit, om tegen zijne overtuiging te spreken noch om te doen , wat zijn geweten verbiedt. Dit kan niet anders, dan zeer na deelig werken, hoe gering de zaak, die het geldt, ook moge wezen.
Menherhale ook niet onophoudelijk de vraag: Wat zullen de menschen er van zeggen ? Omdat niet het oordeel der menschen , maar liet oordeel des gewetens, dat het oordeel Gods is, het richtsnoer van zijn leven moet zijn.
Dan zijn er sommige spreuken en stelregels, die maar al te dikwijls door lichtzinnige ouders in den mond worden genomen en die nooit tot het kindei-oor moesten komen, omdat zij niet uit Grod zijn, en niet gevolgd kunnen worden zonder schade voor do reinheid des gewetens. Zulke stellingen zijn b. v een leugen om bestwil is geen kwaad; men moet al wat doen om zijn belang; ieder is een diet in zijne nering; elk is zich zeiven de naaste; en meer anderen, te veel om op te noemen.
Zulke beginselen zijn vergif voor de kinderzielen, zij dooden er den beteren mensch in de geboorte en hebben in de toekomst soms schrikkelijke gevolgen.
Dan genoeg over het geweten met het oog op de onvoeding, en hiermede sluiten wij onze beschouwingen over de ontwikkeling van het gevoelvermogen of de aesthetische opvoeding, waarvan ongetwijfeld veel meer te zeggen valt. Wij hopen evenwel dat christelijke ouders en opvoeders in het medegedeelde , hoe onvolledig ook, een voldoenden leiddraad zullen hebben bij de opvoeding der kinderen.
107
Over do verstandelijke opvoeding.
Aljjemeen overzicht.
Do menscheJijke geest gelijk wij vroeger zeiden, is niet uit verschillende deeleu samengesteld , maar zijne vermogens of wat wij zoo plegen te noemen, zijn slechts verscheidene werkzaamheden van denzelfden geest. Inderdaad is heb leven des geestes, d. i. de som van al zijne krachlsuitingen een zeer veelvormig leven, en wijst het op onderscheidene vermogens, die in dit leven aanwezig zijn; het is ook zeker dat de mensch slechts één enkele persoon is, en dat in dien enkelen persoon de geest een onstoffelijk wezen is, dat in geen deelen gesplitst kan worden. In den mensch is slechts één handelend beginsel, dat zijn leven op verschillende wijzen uit, en verschillende werkzaamheden bezit, die alle gewichtig zijn en daarom met zorg geleid, gesteund en ontwikkeld moeten worden.
De verstandelijke opvoeding stelt zich ten doel de ontwikkeling en vorming van het kmvernogen met zijne verschillende riclitingen. Hoe veelomvattend en gewichtig deze opvoeding is cn welk eene bijzondere zorg zij diensvolgens vereiacht, zal genoegzaam blijken, wanneer wij slechts bedenken , dat de mensch tot roeping heeft het hem door Q-od gestelde doel te bereiken. Zal hij echter èn zijn naaste èn zijn laaste doel — het tijdelijk en eeuwig geluk, door God te kennen en te beminnen — bereiken, dan is het noodig dat hij eerst en vooral duidelijke onjuiste begrippen aangaande dit doel bezitte en er eene klare inzage van hebbe; dat hij zich de algemcene en bijzondere kennis en kundigheden eigen make, die ter bereiking van zijn levensdoel noodzakelijk zijn. En dit alles kan niet anders geschieden, dan door de ontwikkeling en vorming van het kenvermogen of door eene goed geleide verstandelijke opvoeding. quot;Wij zullen er daarom eerst en vooral op wij-
zen, lioe veelomvattend en gewichtig de veratande-Jijke opvoeding ia, met bijvoeging van eenige wenken , die men nooit uit het oog mag verliezen.
Daar de versiaridelijke opvoeding tot doel heeft de ontwikkeling van het kenvermogen, dienen wij vooraf te weten wat het kenvermogen is.
Wat is dan het kenvermogen ? Het is dat vermogen waardoor de mensch, zoo de zinnelijks als do bovenzinnelijke wereld : de stoffelijke schepping waarin hij zich beweegt, zich zeiven en zijn Schepper, het sohoone, ware en goede kan kennen, een vermogen dat hem go-heel boven het dier verheft en doet deelen in de natuur der zuivere geesten. De verdere en volkomen verklaring dezer bepaling, die trouwens voor ons doel ook niet noodig is, zou ons te ver voeren op het gebied der zielkunde.
Onze zaak is de werkingen vau dit vermogen bij het kind goed te kennen en te weten, welke de richtingen zijn van het kenvermogen of van het erkennend verstand gedurende de eerste levensjaren. De ondervinding leert nu dat in de ontwikkeling der jeugd de kinderlijke leeftijd zich voornamelijk bezig houdt met het aansckovwen en waarnemen, de knapen- en meisjes-leeftijd met het voorstellen , en de jongelings- en maagdelijke leeftijd met het denken of de hoogere werkingen van verstand en rede. Wij moeten dus voor de ontwikkelingsjaren der jeugd in betrekking tot de verstandelijke opvoeding aannemen eene periode van aanschouwen, eene tweede van voorstellen en eene derde van denken. Wie dit mocht voorbijzien, en alzoo de verschillende vormen van opvoeding, die voor de trappen van ouderdom geschikt zijn, verwarren, zou groote misslagen begaan. Het kind denkt ongetwijfeld, terwijl het waarneemt en aanschouwt, maar van dit denken is het zich zeiven niet bewust. Nadat het nu aanschouwingen heeft verkregen, maakt het deze tot voorstellingen ; roept die voorstellingen wederom voor den geest, neemt er iets van af, of voegt er iets aan toe en geeft, terwijl het met deze voofstellingen als speelt, een bewijs van zijne vrije werking. Zoo doen
16!gt;
de knaap en het meisje gedurende de jaren, dafc de verbeeldingskracht overheerschend is. Doch met den overgang in den ernst dea levens, dien de jongelingsleeftijd noodzakelijk maakt, treedt de heerschappij van het verstand meer op den voor- en de phanta-sie meer op den achtergrond; de werkingen van het verstand en de rede openbaren zich duidelijker.
Steunend op deze ervaring zullen wij in de drie nummers achtereenvolgens handelen over de ontwikkeling en vorming der aanschouwing of waarneming, over de ontwikkeling en vorming der voorstelling met hare beide vertakkingen: geheugen en verbeeldingskracht, en daarna over de ontwikkeling en vorming van het denken of de hoogere werkingen van verstand en rede.
Opdat echter het denken, deze hoogste werkzaamheid des geestes, eene redelijke en zelfbewuste zij, worden er bepaalde omstandigheden en voorwaarden vereischt, die wij daarna zullen aangeven.
Daar echter tot welslagen der verstandelijke opvoeding alles afhangt van de opletendheid en aandacht des kinds of kweekelings, zullen wij in een laatste nummer eenige wenken en middelen aan de hand geven, die ons geschikt toeschijnen, om bij het kind den geest vanj oplebtendheid eu aandacht te prikkelen.
Derhalve •
HCE VEEL OMVATTEND EN GEWICHTIG DE VERSTANDELIJKE OPVOEDING IS.
quot;Welk is het doel der verstandelijke opvoeding ? De ontwikkeling en vorming van het kenvermogen, d. i. niet bloot van verstand en rede, maar van alle takken van het kenvermogen. En deze zijn velen en gewichtig.
Iiiiiners krachtens dit kenvermogen kunne» wij de ons omringende wereld en ons zeiven, met wat er in ons omgaat, verstandelijk aanschouwen en waar-
8
170
nemen, en de voorwerpen onzer aanschouwing in ons opnemen en ze ons voorstellen; wij kunnen de kenmerken, die wij in twee gelijksoortige voorwerpen ontdekken, afzonderen, ze daarna vereenigen en ze verbinden tot eene denkbare eenheid of begrip. Wij kunnen de verschillende aanschouwingen en waarnemingen, die wij vroeger hebben gehad en waarvan wij ons voorstellingen hebben gemaakt, zoo vereenigd als op zich zeiven, behouden, of ze ons wederom min of meer levendig voor den geest brengen. Wie erkent in deze laatste werking van het kenvermogen niet het geheugen? Nog meer, de eenmaal ontvangen indrukken, de aanschouwingen die wij hebben of vroeger hebben gehad, kunnen wij wijzigen, volmaken en tot idealen opvoeren. Wie herkent in deze werkzaamheid van het kenvermogen, niet die groote en edele, maar tevens gevaarlijke gave, namelijk de verbeeldingskracht, gewoonlijk phantasie genoemd ? Wij kunnen krachtens het kenvermogen aan een eenmaal gekend voorwerp iets als eigenschap toekennen of ontzeggen, het eene begrip met het andere verbinden of ze scheiden , het bijzondere onder het algemeene, eene door aanschouwing of waarneming opgedane voorstelling onder een begrip rangschikken; — wat is dat anders dan oordeelen ?
quot;W ij kunnen eindelijk krachtens dit vermogen uit twee oordeelvellingen een derde afleiden en zoo een besluit of conclusie trekken, van gevolgen tot oorzaken en van verstandbegrippen tot bovenzinnelijke voorstellingen opklimmen.
Ziedaar in algemeene trekken het ruime en veelomvattende veld beschreven, dat aan de verstandelijke opvoeding ter ontginning en bebouwing is aangewezen, opdat het eenmaal rijke vruchten voortbrenge.
Zal het na dit alles nog noodig zijn, het groote gewicht der verstandelijke opvoeding in het breede uiteen te zetten? Wij gelooven het niet, en bepalen er ons slechts bij, met te zeggen : Verbeeld u den ongelukkigen toestand van een mensch, wiens verstandelijke vermogens óf geheel niet ontwikkeld öf wat nog veel meer te betreuren is, door eene
171
verkeerde ontwikkeling en vorming, buiten het spoor getreden zijn; is er wel iets rampzaliger uit to denken ? Stel u daarentegen voor een gelukkig en gunstig verstandelijk gevormd jongmensch, wat is het anders dan de harmonische ontwikkeling dier heerlijke kiem, door God in \'s meuschen geest gelegd, en wier bloei en vruchten hij verlangt. Bovendien, behalve dat de verstandelijke ontwikkeling en vorming geheel in overeenstemming is met de wijze inzichten des Scheppers, is zij ook voor den mensch een rijke bron van het zuiverste genot en eene voorwaarde van zijne vruchtbare werking naar buiten.
Hoe zij het beste geschieden zal? Door opwekking en prikkeling, doch vooral door eene onafgebroken oefening van \'s menschen verstandelijke vermogens , doch alles met mate, want zoo ooit elk te veel of te weinig slechte gevolgen heeft, is het voorzeker bij de verstandelijke opvoeding.
Te weinig zoowel als te veel opwekking en prikkeling brengt verlamming en werkeloosheid der geestvermogens te weeg. Bij gebrek aan pikkels en voed: sel worden zij niet gebruikt, worden allengs zwakker en zullen ten lange leste alle kracht verliezen. Met dit gebrek in de verstandelijke opvoeding is nauw verwant eene eenzijdige prikkeling en opwekking van een bepaald vermogen, hetzij door dit met bijzondere zorg te kweeken, of ook door het altijd op dezelfde punten te vestigen, terwijl men de overigen verwaarloost. Daardoor moet noodzakelijk eene wanverhouding in den mensch ontstaan, die te schadelijker zal werken, omdat zij de ondergeschiktheid der verschillende geestvermogens verstoort. Men bedenke slechts, wat noodlottigge gevolgen eene niet meer aan het veratand onderworpen, phantasie heeft!
Tegenover het te weinig staat het te veel; elke overprikkeliag werkt nadeelig, en men kan de geestvermogens des kinds overprikkelen, óf wanneer men den jeugdigen leeftijd te vroeg aan het leeren zet, als de organen niet genoeg gevormd zijn, óf wanneer men te zwaren en te veelvuldigen arbeid van don geest vormt,óf eindelijk ook, wanneer men de kin-
172
deren tijdig en ontijdig maar laat werken. Ouders en opvoeders, die gewoonlijk zoo vurig en terecht ijveren voor verstandelijke vorming hunner kweeke-lingen, moeten het spreekwoord: een te strakgespannen boog springt of verliest ten minste iets van zijne snelheid, immer indachtig zijn. Zij vergeten ook niet dat zoowel het lichaam als de gemoedstoestand middellijk werken op de ontwikkeling der geestkrach» ten. Een zwak en ziekelijk lichaam, een prikkelbaar zenuwgestel, overvoeding, gebrek aan beweging, aan vrije lucht enz. dragen het hunne bij ter verzwakking der geestvermogens. Vroolijkheid daarentegen, tevredenheid en een passend zelfvertrouwen bevorderen de werkzaamheid des geestes zeer, terwijl omgekeerd, droefgeestigheid, ontevredenheid en een overdreven kleine gedachte van zich zei ven zijne werk-, zaamheid verhinderen. Het droevigste is echter nog, wanneer eene of andere neiging in een heerschen-den hartstocht verkeert. .Dan wordt alle werkzaamheid van den geest op dat ééne voorwerp van dien hartstocht gevestigd.
Is het de taak van de verstandelijke opvoeding om alle geestvermogens die oorspronkelijk in de ziel zijn, zonder onderscheid gelijkmatig te prikkelen, zij moet zich in de tweede plaats steeds richten naar den aanleg des kinds. Het eerste is dus, wel te onderzoeken welke talenten het kind bezit, voor welke richting van de veelzijdige geesteswerking hij het meest geschikt is. Heeft men eenmaal deze kennis verkregen, dan heeft men een sterk middel in de hand, om de vermogens des geestes voor ontaarding te behoeden en ze behoorlijk te vormen. Hier dient derhalve in acht genomen te worden, wat wij in het laatste nummer van Afdeeling I over natuur, inborst en aanleg hebben medegedeeld. De hoofdzaak zal altijd zijn en blijven, dat men het kind of den kweeke-ling bestudeere in sijn dagelijks leven, doch dit moet zonder vooringenomendheid, zonder vooroordeel geschieden. Zoodoende zou men deze taak, die toch reeds zeer moeielijkis, nog moeielijker maken. Wat wordt er niet vereischt om den aanleg eens kinds
178
goed te kennen? De zaak ware minder bezwaarlijk,
zoo wij sleschts even een kijkje in de ziel konden nemen; doch wij zijn bepaald bij uiterlijke teekenen, die dikwijls bedriegen. Zoo b. v. gesteld, dat wij een of meerdere geesteskrachten in een kind ontdekken, daaruit kunnen wij niet besluiten tot zijne vatbaarheid in het algemeen; zoo kan een bepaalde aanleg in zeker opzicht voortreffelijk, in een ander toch zeer zwak zijn; zoo volgt uit de levendigheid en geestigheid eens kinds volstrekt nog niet, dat het een zeer begaafd kind is; die aardigheden en geestigheden zijn soms uitingen van een vrij ledig hoofd, gelijk dit bij volwassenen maar al te dikwijls het geval is. Zoo zonden wij meerdere uiterlijke teeke-neu kunnen aanhalen, die soms maar al te zeer bedriegen.
INogtans eene onbevooroordeelde, doorgezette en aandachtige beschouwing van de uiterlijke gedragingen en levensuitingen eens kinds, verbonden met een nederig gebed tot God, opdat Hij ons voorlichte en leide , is en blijft het groote middel voor ouders en opvoeders, om den natuurlijke aanleg der kinderen te leeren kennen.
Ten derde: moet alle ontwikkeling trapsgewijze geschieden, dan is dit nog veel noodzakelijker bij de verstandelijke opvoeding; en deze trapsgewijze opklimming van het lagere tot het hoogere, van het zinnelijke tot het bovenzinnelijke, van het gekende tot het ongekende, is door de natuur zelve aangegeven en mag door geen opvoeder willekeurig gewijzigd worden. Eerst werkt bij het kind het uiterlijk aanschouwingsvermogen, daarna het voorstellingsvermogen, en eindelijk het hoogere vermogen van verstand en rede: die orde moet altijd gevolgd worden. Ofschoon nu deze natuurlijke ontwikkelings-loop bij alle menschen op vrij gelijkmatige wijze plaats heeft, zoo moet men echter niet vergeten dan het tijdstip, waarop S\'erbeelding en verstand bij verschillende kinderen in werking treden , zeer verschillend is; dit hangt èn van de natuurlijke geaardheid èn van de inwerking van buiten af. Bovendien, wan-
174
neer wij zeggen, dat de verstandelijke opvoeding
trapsgewijze moet geschieden, bedoelen wij niet, dat bij den overgang van de eene periode tot de andere, de lagere geestvermogens niet meer ontwikkeld behoeven te worden; dit zou toch in strijd zijn met den algemeenen hoofdregel: Alle geesteskrachten moeten onafgebroken meer en meer harmonisch ontwikkeld en gevormd worden. Wij bedoelen er alleen mede, dat de opvoeding gedurende dat bepaalde tijdperk al hare zorg moet wijden aan die geestvermogens, die alsdan voornamelijk tot werkzaamheid komen.
Tot slotte zorge men toch vooral de oplettendheid des kinds te vestigen, want zonder die opmerkzaamheid kan geene werking des geestes en dus geene verstandelijke opvoeding slagen. Wij stippen dit hier slechts aan, wijl wij aan het eind van dit hoofdstuk, om het hooge gewicht van dit kapitale punt bij de verstandelijke opvoeding, in een afzonderlijk nummer zullen handelen over de beste wijze en middelen om den geest van opletten in het kind op te wekken.
Volge nu:
DE ONTWIKKELING VAN HET AANSCHOUWINGSVERMOGEN.
Het aanscJiouwen als het begin der verstandelijke ontwikkeling en vorming is het vrije waarnemen van iets, dat voor den geest tegenwoordig is. De opvoeding kan er eigenlijk niets toe bijdragen dat deze werking volkomen geschiede; zij kan alleen hulp aanbieden om het aanschouwen gemakkelijk te maken.
De vrije waarneming nu is óf uitwendig óf inwendig.
1° De uitwendige waarneming geschiedt door de zintuigen: het gezicht, het gehoor, den reuk, den smaak en het gevoel, welke God ons geschonken heeft als zoovele middelen, waardoor wij tot de
175
onmiddellijke aanschouwing van de buitenwereld kunnen komen. Immers die zintuigen stellen deze voorwerpen aan onzen geest onmiddellijk tegenwoordig of wel onze geest besluit uit de indrukken welke deze voorwerpen veroorzaken, tot het bestaan van verschijnselen ea feiten die niet onder het onmiddellijk bereik der zinnen vallen, en zoo verkrijgt hij wat wij zooeven noemden, eene middellijke aanschouwing. Helderen wij deze gezegden op door voorbeelden. Met mijn oog word ik op den afstand van goed zien een boom gewaar, zoo heb ik eene onmiddellijke aanschouwing van een boom. Van vele dingen is echter de onmiddellijke aanschouwing niet mogelijk, doch alleen de middellijke, omdat de zintuigen die voorwerpen niet bereiken kunnen. Doch dan vult het verstand hunne ongenoegzaamheid aan , door uit de waargenomen voorwerpen te besluiten tot die het niet zijn.
Gesteld, dat ik op den top eens bergs een groote massa van allerlei schelpen ontwaar. Wat geschiedt nu ? Dan wekken zij in ons de gedachte op aan eene overstrooming, en brengen ons op het spoor eener gebeurtenis, die wij niet onmiddellijk hebben aanschouwd. Het is klaar dat de mensch om dezen overgang van het gekende tot het ongekende te maken, reeds een meerof minder volmaakt, meer of min algemeen denkbeeld moet bezitten van het ongekende voorwerp.
Door middel van het vrije waarnemen met de zintuigen komen wij dus tot de onmiddellijke of middellijke aanschouwing der voorwerpen. Het behoeft voorzeker niet opgemerkt te worden dat de onmiddellijke aanschouwing, in de eerste levensjaren, wanneer het verstand nog zoo weinig ontwikkeld en het zinnenleven zoo sterk is, ook de heer-schende is.
Ofschoon het kind in het algemeen bruikbare en prikkelbare zintuigen van de natuur heeft ontvangen , is het toch noodig dat zij geholpen worden en dat de weg van de zintuigen naar de bewustheid des kinds wel geëffend worde door de wijze kunst
quot;It m i
fa..\'\'
i
Ki»
II
il
1
li.
•ifè
V
176
der opvoeding, opdat al wat de zintuigen treft, tot in de ziel doordringe en zich op haar als afteekene. Doch het is nog veel meer noodig, dat die weg altijd bewaakt en er niets doorgelaten worde, wat in de ziel niet binnenkomen mag.
En hoeveel passeert niet langs dezen weg ? Het is zeker eene valsche bewering dat de mensch niets weet, wat hij door de uitwendige zinnen niet vernomen heeft; wie kan toch zoo dwaas zijn om de begrippen van het ware, zedelijk goede en schoone aan te zien als een vrucht der zinnelijke waarneming ? Nogtans langs dezen weg leiden de zintuigen de geheelen buitenwereld met al hare inwerkingen op den mensch naar binnen, en ieder zintuig deelt zijne indrukken, die veelvuldig en verscheiden zijn, aan de ziel mede. Welkeen rijkdom van kleuren b. v. ontvouwt zich dagelijks voor onze oogen, vooral wanneer wij een bloementuin of eene schoone landstreek zien? Welk eene verscheidenheid van tonen verneemt ons oor bij eene welluidende muziek ? Menigvuldig en verscheideu zijn eveneens de indrukken welke de drie overige zintuigen voortbrengen. En toch deze duizenden indrukken, die wij bij de vrije waarneming ontvangen, en die uit hun natuur stoffelijk zijn, komen allen tot de ziel, — zelve een onstoffelijk en ondeelbaar wezen — die ze opneemt, ze naar hoogere begrippen beoordeelt, ze omwerkt en voor haar doel dienstbaar maakt. Blijkt uit dit alles niet genoegzaam van hoeveel gewicht de vorming is van het uitwendig aanschouwingsvermogen ?
2quot;. Behalve de uiterlijke waarneming, waardoor de mensch komt tot de aanschouwing der buiten hem bestaande voorwerpen, kan en moet hij ook bewust worden van wat er in zijne, ziel omgaat; hij kan en moet door de inwendige wanrneining, tot de aanschouwing komen van de wissellingen en veranderingen, die in de ziel plaats grijpen, van al hare gevoelens , verlangens en neigingen. De vorming van den inwendigen zin, gelijk wij dit vermogen in het algemeen overzicht noemden, is hoogst gewichtig
177
en noodzakelijk, omdat uit de gepaste waarneming van dit zintuig voortspuit de ware zelfkennis. En helaas ! men ia dikwijls met niets zoo weinig bekend als met zich zei ven. Voor zeer ontwikkelde menschen, die de verschillende rijken der natuur hebben door-loopen, om hunne kennis te vermeerderen, blijft hun eigen gemoed onbekend. De inwendige wereld met al hare neigingen, begeerten en hartstochten blijft hun een raadsel, dat zij niet weten op te los-seii, omdat zij haar niet genoeg bestudeeren. Het gevolg daarvan is, dat zij, in plaats van zich zei ven te beheerschen, en hunne ware bestemming altijd voor oogen te houden, zich blindelings overgeven aan den invloed van opgevatte meeningen en heer-schende neigingen.
Ofschoon deze inwendige zin zich bij de kinderen later ontwikkelt dan de uitwendige zintuigen, geve men toch reeds aan jeugdige kinderen een kijkje in hun eigen geest en hart, in hun eigen gemoedstoestand, en late ze opmerken en zeggen wat zij in sommige omstandigheden gevoeld, ondervonden, gehoopt gewenscht en gevreesd hebben; hoe zij vóór èn na èn onder het verrichten eener bepaalde handeling te moede waren; welke vreugde en welk genot zij bij het aanschouwen van wat waar, schoon, edel en zedelijk goed is, hebben gesmaakt? Vooral aankomende knapen en meisjes moeten op dit alles opmerkzaam en met de toestanden en gevoelens van hun binnenste bekend worden gemaakt. Men leere hen vroegtijdig niet elke aandoening en opwelling te volgen, maar in bedaardheid met zich zclven, met de uitspraken van hun eigen geweten tc rade te gaan, na te denken over zich zeiven en zich te gewennen , niet alleen hunne handelingen maar ook de bronnen, waar zij aan ontspruiten en de beweeg\' gronden, waarop zij rusten, aan een verstandig onderzoek te onderwerpen.
Kan de verstandelijke opvoeding in de eerste levensjaren weinig doen ter ontwikkeling van het inwendig aanschouwingsvermogen, zij kan en moet veel uitwerken ter vorming van het uitwendig aanschou»
178
wingsvermogen. Zij zal dit doen, wanneer zij vooreerst in beoefening brengt, wat wij over het gebruik der zintuigen hebben gezegd in nummer II van Hoofdstuk II dezer afdeeling; wanneer zij er zich op toelegt, om den geest ontvankelijk te maken voor de indrukken en voorwerpen, die hem elk afzonderlijk zintuig volgens zijne natuur tegenwoordig stelt, en zij hem hare hulp biedt om het aanschuwen gemakkelijk temaken.
• quot;Wij zeiden reeds en herhalen hier nog eens: de onmiddellijke aanschouwing van vele dingen en voorwerpen is niet mogelijk en nogtans bestaat er behoefte aan. In deze behoefte kan de opvoeding groote-lijks voorzien.
Als hulpmiddel voor den zin des gezichts kan zij de afbeelding gebruiken. Zij kan gewis vele voorwerpen niet zoo groot vooratellen als zij in de werkelijkheid zijn, en moet zich derhalve van eene ver-kleiningssehaal bedienen.. In alle geval heeft zij te zorgen, dat de voorstelling het voorwerp, noch te groot noch te klein wedergeve, en moet zij bij elke afbeelding de verklaring voegen, opdat wat aanschouwd wordt, ook wezenlijk begrepen worde.
De afbeelding is zonder twijfel een vruchtbaar middel bij de verstandelijke opvoeding, wanneer zij juist en karakteristiek is. Juistheid vereischen voornamelijk de afbeeldingen van natuurlijke voorwerpen; karakteristiek moeten de afbeeldingen zijn van geschiedkundige, merkwaardige personen en feiten. Wordt aan deze eischen niet voldaan, dan zijn afbeeldingen, zoo niet hinderlijk voor de verstandelijke ontwikkeling, ten minste overbodig. Men biede echter den kinderen geen kladderijen aan, waarin alle juistheid en karakter verwaarloosd is; alsdan zou men niet vormen, maar misvormen. Men biede hun evenmin iets aan , wat met de goede zeden in strijd is; zoo zou men niet ontwikkelen, maar bederven. Over gebrek aan prentenboeken en plaatwerken, die voor de verstandelijke ontwikkeling zeer nuttig zijn, hebben wij in onze dagen niet te klagen ; of zij echter alle even aanbevelenswaardig zijn, is eene andere
179
vraag en opvoeders mogen vooral wel voorzichtig in hunne keuze zijn.
Het teekenen dat voor kinderen niet de strekking heeft, om hen tot die kunst op te leiden, maar veelmeer ten doel heeft de vorming der gezichtsorganen, die bovendien ook nog door bepalingen van afstanden, kleur en grootheden enz. gescherpt en geoefend worden, is een krachtig middel, waardoor de kinderen concrete afbeeldingen leeren vormen van de voorwerpen, die onder het bereik des ge-zichts vallen. Door eene trapsgewijze opklimming in het teekenen wordt het kind bovendien in het bezit gesteld van de grondvormen der natuur , een groot en veelzijdig voordeel voor de verstandelijke ontwikkeling.
Of afbeeldingen van kunstwerken als zoodanig op kinderen indruk zullen maken, is hoogstens te betwijfelen. Zij houden z ch aanvankelijk aan het verschil van kleuren en gedaanten en- weten de kunst-uitvoering nog niet te waardeeren. Zien zij echter kunstwerken, dan moet men den indruk van het schoone bij hen, naarmate zij in verstandsontwikkeling toenemen, trapsgewijze opwekken.
Wij herhalen ten slotte, wil men niet dat het zien van afbeeldingen in eene ij dele verstrooiing, ontaarde, zoo moet de verklaring er bijkomen. Eerst de werking van den geest maakt de beelden tot middelen voor de verstannelijk opvoeding. Het aanschouwen alleen doet dit niet.
Evenals het oog, moet ook het oor gevormd worden. De muziek is insgelijks als een paedagogisch middel te beschouwen; doch, gelijk men weet, het gehoor is het innerlijkste van alle zintuigen en moet daarom met de meeste omzichtigheid en teederheid behandeld worden. Overigens verwijzen wij naar het zooeven aangehaalde nummer over het gebruik dei-zintuigen , alsmede naar nummer III van datzelfde hoofdstuk, waarin de ontwikkeling van het spraakorgaan behandelt wordt. Immers het kind of do kweekeling moet leeren, in de spraak niet alleen een noodzakelijk voertuig te erkennen er mededee-
180
ling en yerstaanbaarmaking, maar hij moet ook lust
bekomen, om zich duidelijk en welsprekend uit te drukken, wat wederom slechts door een hongeren graad van overleg mogelijk is. Wie toch onjuist en verward denkt, zal onjuist en verward spreken, en de armoede aan natuurlijke geestvermogens, zij zal zich het eerst openbaren in eene armoede bij het spreken, evenzoo zal de ruwe en onbeschaafde mensch zich uiten in ruwe tonen en in een onbeschaafde taal. . quot;Wij eJuiten door alles nog eens kort samen te vatten, \'s Menschen geest, onze ziel, kan door middel van de vrije —zoo uitwendige als inwendige — waarneming tot onmiddellijke en middellijde aanschouwing komen van de voorwerpen die onder zijne zinnen vallen, of ook met behulp des verstands van die, ter wier bereiking zijne zintuigen ongenoegzaam zijn: alsmede tot de aanschouwing van zijn eigen toestand, van al de veranderingen en wisselingen die in zijn gemoed ontstaan. De mensch bezit toch de vatbaarheid om op alles, wat hem omgeeft en in hem omgaat, zijne opmerkzaamheid te vestige^ het waar te nemen en in zijn zelfbewustzijn op te nemen. Op deze wijze wordt de zinnelijke waarneming eigenlijk eene menschelijke d. i. eene zinnelijk verstandelijke waarneming, die geheel verschillend is Van de zinnelijke waarneming, die ook aan de dieren eigen is.
Het is van het grootste belang, dat men het kind, van jongs af aan leert zijne zintuigen verstandelijk te gebruiken en het zal onophoudelijk een rijken schat van heldere en scherpe indrukken ontvangen en zoo zijne aanschouwingen algemeen vermeerderen. De ervaring iroet voor hem eene school zijn, die ieder oogenblik met kracht ter ontwikkeling op hem werkt, die hem zijn eigen Ik, de natuur en haar leven, de heerlijke werken Gods in den mensch,. en \'n de schepping in het algemeen , leert kennen. Dan wordt de werkzaamheid des kinds voortdurend opgewekt door hetgeen hem van buiten omringt en zijne zinnen treft. Jin wie als kind deze werkzaamheid in zekere mate heeft verkregen, zai ook een bruikbaar
181
waarnemer en aanschouwer zijn van de natuur en de gansche wereld buiten hem , en nooit gebrek hebben aan stof waarmede zijn geest zich kan bezig houden, een onschatbaar voorrecht voor het vol ■ gend leven!
III
DB ONTWIKKELING VAN HET VOORST ELI NGS VERMOGEN
De tweede periode in de verstandelijke ontwikke-dea kinds noemden wij de periode van het voorstellen, omdat, zoo de kinderlijke leeftijd zich voornamelijk met het aanschouwen bezig houdt, de knapen-en meisjesleeftijd zich meer bepaalt tot het voorstellen ; en dit is gewis een hoogere trap van verstandelijke ontwikkeling. Immers de aanschouwing is volbracht, wanneer men het beeld innerlijk in zich opneemt, doch nu kan het verstand datzelfde beeld, zonder de zinnelijk-onmiddelbare aanwezigheid van het voorwerp zelf op eene vrije wijze ten voorschijn roepen , en dit is de werking van het voorstellingsvermogen, dat bestaat in het vermogen des geestes of der ziel, om een vroeger bij aanschouwing opgenomen beeld, door eigen vrije werking, weder op te wekken en als tegenwoordig te stellen. Helderen wij dit door een voorbeeld op. Voor drie jaren zag iemand b. v. het standbeeld van den vorst der dichteren, dat een dankbaar nageslacht ter eere van Tondel te Amsterdam heeft opgericht, ziedaar zijne aanschouwin/j. En thana na drie jaren roept hij het toen bij de aanschouwing opgenomen beeld voor den geest terug; het schoone kimstuk staat hem wederom levendig voor den geest, ziedaar zijne voorstelling.
Dat vermogen nu, om zich voorstellingen van aanschouwelijke dingen te maken , die te bewaren, ze zich weder te verbeelden , ze in hare bijzondere deden te ontbinden, daaruit nieuwe samen te stellen en alzoo nieuwe vormen, en als eene nieuwe wereld te scheppen, ontwikkelt zich vooral ia de
182
knapen- en meisjesjaren, en moet gedurende dat tijdperk op bijzondere wijze gekweekt worden.
Het beeld dat wij ons van een voorwerp vormen , kan getrouw, maar ook onvolledig en zelfs gebrekkig zijn. Hoe kan dit geschieden ? Doordat wij bij de herrinnering der aanschouwing eigenschappen van het voorwerp, die zich toch aan ons aanboden, weglaten; of ook doordat wij eigenschappen, die het voorwerp slechts schijnbaar aankleefden, in het zelve hebben opgenomen. De opvoeding moet nu in ons de gewoonte doen ontstaan, om onze beelden naar de aanschouwingen, waarop zij gegrond zijn, en deze, daar zij als voorwerpen der ervaring insgelijks kunnen veranderen, naar onze vroeger opgenomen beelden te meten. Wanneer men het kind deze cri-tiek ongemerkt en langzamerhand weet te leeren, •zal het groote juistheid in zijne voorstellingen bekomen.
Hoe levendiger nu onze eerste indrukken bij de aanschouwing geweest zijn, des te levendiger en gemakkelijker zal ook ons voorstellingsvermogen werken. Hoe dikwijls zeggen wij toch niet wanneer wij iets dat. hoe lang ook geleden, ons sterk getroffen heeft, ons weder voor den geest roepen: Ik kan het mij nog voorstellen als was het gisteren gebeurd; ik zie hem nog, ik hoor hem nog spreken en zoovele andere indrukken meer, die wij dagelijks op de lippen hebben en die deze waarheid bevestigen.
Dan, zijn onze voorstellingen alzoo afhankelijk van onze aanschouwingen, wij oefenen er toch eene vrije heerschappij over uit. Wij kunnen uit onze voorstellingen, als eenvoudige elementen, naar goedvinden menigvuldige beelden voortbrengen, die ons niet gegeven worden, maar die wezenlijk ons werk zijn. Hier vormt zich de geest niet alleen de verschijnende wereld, maar hij vormt veeleer uit zich zeiven eene eigece wereld. Welk een veld als het veld van het voorstellen ter bearbeiding voor de verstandelijke opvoeding!
De beide takken van het voorstellingsvermogen, van dezen grooten stam, zijn volgens de orde, dat
183
zij zich in den menscb ontwikkelen, de phantasie en het geheugen.
1° Be phantasie. Ofschoon de verbeeldingskracht eigenlijk tot \'s menschen gevoelig gedeelte en dus tot zijne lagere vermogens behoort, bestaat er toch in den mensch tusschen de phantasie en het verstand eene nauwe verbinding, zoodat de een den ander altijd vergezelt. Zij is bovendien niet alleen terugbrengend; d. i. zij herhaalt niet alleen de voorstellingen en beelden zuiver en juist, gelijk het verstand ze heeft opgenomen, maar zij is ook voortbrengend en scheppend, wanneer de geest met hare medehulp werkt en met de bouwstoflen die zij levert, nieuwe vormen voortbrengt. Ook in deze werkzaamheid des geestes mag de phantasie niet anders, dan eene ondergeschikte rol spelen, die echter altijd nog zeer belangrijk zal wezen, omdat zij het is, die voor het schilderij, dat met hare medewerking wordt gemaakt, de grondstoffen levert; zij die de kleuren aanbrengt en met het plan en de teekening ook de tinten en het lichteffekt aanbrengt.
Gedurende de knapen- en meisjesjaren werkt de phantasie zoowel herhalend als voortbrengend. De voorstellingen worden onder eene gunstige medewerking der natuur en eene goede leiding waar en schoon. Wel moet de verbeelding m het begin van dezen leeftijd meer ontvangen, dan zelve scheppen, om de waarheid van de indrukken der zinnen niet te storen. Dan werkt de phantasie meer stil en nog half bewusteloos , en blinkt slechts bij sommige buitegewone opwekkingen met een echt dichterlijken glans, doch op het einde van dezen leeftijd, tegen het twaalfde of veertiende jaar openbaren zich de werkingen eener vrijere phantasie.
Deze leeftijd is wel eens de dichterlijke leeftijd genoemd geworden. En niet ten onrechte. Het kind bemint de verdichting en blijft er zijn behagen in scheppen, ofschoon het tevens naar de kennis der waarheid streeft. Vandaar zijn lust om de voorwerpen , welke de wereld buiten hem oplevert te bezie-
184
len en te perBonifiëeren; vandaar de neiging der kinderen op deze jaren tot de fabel, de sprookjes en vertellingen. Zij denken en hooren over het algemeen gaarne over het wonderbare, en beginnen daarbij over het mogelijke na te denken. Langzamerhand komt ook het denkbeeld van schoonheid ten voorschijn. De zinnen die thans voor de omringende wereld geheel ontwikkeld zijn, worden, wijl geen indruk der zintuigen voldoet, door de ■phantasie tot het hoogere gedreven. En zoo wordt de voorstelling van het schoone en verhevene meer en meer een zoeken en beproeven. Tegen het einde van dit tijdperk wordt dat denkbeeld duidelijker, en openbaart zich-als een soort van ontevredenheid met de gewone omringende wereld en als een verlangen, om de nieuwe wereld in te treden.
Zoo ontwikkelt zich in het kind de phantasie, van het min volmaakte tot het volmaaktere opklimmend. Wanneer deze gave der natuur doelmatig gevormd en, gelijk het behoort, in hare werking ondergeschikt blijft aan de hoogere geestvermogens, is zij voor den mensch van groot nut. Door haar bezit hij niet alleen het vermogen, om de vroeger waargenomen voorwerpen en gemoedsaandoeningen zich als tegenwoordig te stellen, maar hij kan er, om zoo te zeggen, mede scheppen. Hij is toch bouwmeester, beeldhouwer, schilder, dichter, met éèn woord: kunstenaar; doch hij zal, ofschoon ook begaafd met de overige hoogere vereischten geen waarachtig kunstenaar zijn zonder de scheppende phantasie. Door hare medehulp vormt hij nieuwe beelden en vormen, en schept zich eene inwendige wereld, dikwerf van geheel wondervolle gedaante. En hier openbaart hij zich als het evenbeeld van God, zijn Schepper. ^Want, ofschoon hij gebonden is aan den vooiraad, dien hij heeft opgedaan en bijeenverzameld zoo ontvangt hij toch van de phantasie het vermogen, om zijne schoonste en verhevenste gedachten in zijne ziel te om Ideeden met de schoonste en meest eigenaardige vormen, zijne idealen te scheppen en ze dan — heeft hij daartoe van God de bijzondere
186
gave ontvangen — in uiterlijke vormen weer te geven.
Het kunst-genie bestaat voorzeker niet in het voorstellen van heerlijke beelden en vormen: dit is wel onontbeerlijk, maar het maakt het kunstenaars-genie niet uit. Dat genie is de idee en de idee veronderstelt een grooten geest, vatbaar om het ideaal te zien, een levendige en diepe gevoeligheid om het te doordringen; een zuiver verstand om het op te vatten; een kieschen smaak om de middelen te onderscheiden die er de opvatting van zullen uitdrukken, die haar in beelden en in vormen zullen weergeven. Doch gesteld, zulk eene schoone, roerende en verhevede idee ontstaat in den geest, b. v. uit het leven van Christus of der heiligen genomen of eenig andere gedachte, ook van buiten gekomen; want de mensch vindt zoo zelden gedachten uit; — wat zal nu geschieden? De menschelijke geest tracht die gedachte, die idee altijd klaarder en duidelijker te maken ; de phantasie zal nu aan den geest al hare krachten en schatten leenen; geleid door die idee, die het verstand heeft voorgesteld, zal hij rusteloos bezig zijn, om het schoonste, het beste, het meest passende uit te kiezen, af te zonderen, samen te brengen , hier te scheiden, daar te verbinden en hij zal niet rusten, voordat die idee, deze aldus gesLofïeerde gedachte inde schoonste, de treiï\'endste en heiligste vormen voor den geest staat. Dit is dan \'s kunstenaars ideaal, dat thans nog niemand buiten hem kan waarnemen en genieten.
Gewis voor de kunst en ook voor de wetenschap en het maatschappelijk verkeer is de phantasie van onberekenbaren invloed. Zij verheft onze aanschouwingen, scherpt het geheugen, vergemakkelijkt het nadenken, verf uit de ziel met aangename herrinne-ringen en draagt er buitengewoon veel toe bij, om ons leven te veraangenamen, het verkeer met anderen te vervroolijken en aan al zijne handelingen eene ongemeene frischheid en levendigheid bij te zetten.
Doch hoeveel en wat al schoons en verhevens en
186
aangenaams en nuttigs de phantasie — wordt zij
behoorlijk ontwikkeld, gevormd en bewaakt —voortbrengen kan; even verschrikkelijk zijn de verwoestingen , welke eene wilde, aan zich zelve over-gelatene, onbeteugelde en onbewaakte phantasie op het gebied des geeates aanricht. Dan toch sleept zij den geest als een willoos werktuig, ja als haar slaaf met zich voort en stort zich met hem in alle ondeugd , en wie zich door zijne phantasie, ook op verstandelijk gebied, laat geleiden, zal worden een phantast, een ijdele plannenmaker, een bouwmeester van luchtkasteelen.
En reeds het onmiddellijk gevolg voor den knaap of het meisje, bij wie de phantasie heerschend is, zal betreurenswaardig genoeg zijn. Want in hun gevoel zullen zij zóó buitensporig en phantastisch zijn, dat zij niete schoons en edels vinden in de alledaag-sche vormen en gebruiken des levens en onophoudelijk hunkeren naar buitengewone, zeldzame en avontuurlijke toestanden. Hun wil, door de phantasie medegesleept, zal ook weigeren, zich in den werkkring der gewone menschen in te spannen, en zoekt het ongewone bij voorkeur.
Dit is de eerste ziekelijkheid van het phantasie-leven, die zich reeds bij het kind openbaart en waartegen de opvoeding waken en die zij zoo mogelijk genezen moet. Doch zij kan dit alleen door het kind vroegtijdig in de alledaagsche vormen des levens te huis te brengen, door het te doen opmerken, hoe men in het gewone huiselijke leven , zich volkomen ontwikkelen, zijn waarachtig genoten geluk vinden, alle christelijke deugden beoefenen kan in de ruimste mate; hoe men dit alles dagelijks kan, indien men de menschen waarlijk christelijk liefheeft, én menschen én zaken neemt zooals zij zijn en niet, zooals wij ze volgens onze opgezweepte verbeelding zouden willen.
Openbaart zich nu bij het kind een zekere afkeer tegen het alledaagsche leven, men geve daar toch nooit aan toe, maar bestrijde dien, totdat hij geheel overwonnen is. Q-eschiedt dit niet, dau wordt het kind
187
een speelbal zijner phantasie, vervreemdt bij het opgroeien hoe langer hoe meer van het werkelijke leven ; zoekt slechts wat buitengewoon , zeldzaam en avontuurlijk is, de gelegenheid tot eene doorgaande gezegende werkzaamheid wordt zoo doende afgesloten en niet vergoed door zonderlinge en romaneske vormen. Kortom , de heerlijke toekomst van zulk een, al is zij nog zoo rijk , loopt groot gevaar van werkeloos in de lucht te verdampen. Hij zal met zijne onbeteugelde verbeelding luchtkasteelen bouwen, nu in het verledene, dan Weder in de toekomst zwevend, en in het tegenwoordige elke ernstige bezigheid vervelend, elke sehuldelooze vreugde smakeloos , en iedere moeielijkheid onver dragelijk vinden. En wat er van de zedelijkheid zal komen, wanneer de phantasie verstand en rede eenmaal heeft overvleugeld, is gemakkelijk te begrijpen!
Kan dan de phantasie zooveel goeds, maar ook zooveel kwaads voortbrengen , dan is het zaak, dat zij in de jeugd behoorlijk gevormd , geleid en bewaakt worde.
Hiertoe is het noodzakkelijk dat men zich vooreerst bekend make met den inborst des kinds of kweekelings; dat men wete in welken graad hij de phantasie bezit, en door welke voorwerpen zij het meest geprikkeld wordt, want ook in dit opzicht is de aanleg der kinderen zeer verschillend. En geen wonder, groote prikkelbaarheid der zenuwen , lichamelijk wel en wee , opvoeding en klimaat, ouderdom en geslacht, bepaalde reeds ontwaakte neigingen, omgang met geëxalteerde menschen en meer andere omstandigheden oefenen invloed op de phantasie uit.
Vervolgens bedenke men, dat de deugdelijkheid der beelden in onzen geest afhangt van de wijze, waarop wij de dingen voor de eerste maal zagen, waarnamen en gevoelden. Hoe beter en levendiger de eerste indrukken zijn, welke opvoeding en onderwijs van eene bepaalde zaak aan de kinderen geven, des te grooter , heilzamer en blijvender is de invloed, dien zij op hun leven zullen uitoefenen. Eene opvoe-dings- of leermethode, die op de kinderen óf vol»
188
strekt geen indruk maakt, óf hart en hoofd niet gelijkmatig aanspreekt, lieeftminst genomen, dit nadeel, dat de phantasie der kinderen van elders stoffe ter verwerking moet zoeken , en hen dikwijls in eene geheel verkeerde wilsrichting medesleept.
Men zorge daarom dat de kinderen duidelijke, levendige en juiste aanschouwingen ontvangen ; om er zich van te overtuigen, late men de kinderen nu en dan vertellen , wat zij gezien en ervaren hebbben; .hij het klimmen der jaren kunnen zij dit ook op schrift doen, vooral wanneer het gewichtige gebeurtenissen, feestelijkheden of natuurtafereelen geldt dio hen bijzonder getroffen hebben.
Een ander zeer geschikt middel om de phantasie te vormen, zijn levendige verhalen , geschiedenissen, fabelen en legenden. Het vertelsel is de meest alge-meene vorm , waarin de kinderlijke phantasie zich vermaakt: met die kinderlijke phantasie is niets strijdiger dan het kinderachtige, waarin sommige kin-der-auteura zich verliezen. Kinderen ïijn toch wel onschuldig, maar niet gedachteloos en onnoozel. Men vermijde echter alle vertelsels, waardoor de verbeelding te veel geprikkeld wordt, en die over spoken, en verschijningen en wat dies meer zij, handelen , moeten voor goed gebannen blijven , omdat zij gewoonlijk niet dan nadeelige indrukken nalaten.
Men richte integendeel deu zin des kinds reeds vroegtijdig op het wondervolle en schoone, op de oneindige wijsheid en goedheid Gods die uitblinkt in ue natuur, in de menschelijke lotgevallen, doch vooral in de geschiedenis zoo des ouden als des nieuwen Verbonds. Men schildere het de deugd als hoogst beminnenswaardig, den godsdienst als het grootste en geheel overdiende geschenk des hemels , de Kerk als onze moeder, die alleen bezorgd is om ons op te voeden voor een beter leven en ons dat deelachtig te maken; en meer andere voorstellingen van dien aard worden aan de kinderlijke phantasie tot prikkel en voedsel gegeven.
Zulk eene oefening der phantasie bezorgt aan de kinderziel een rijke galerij van schoone en verhevene
189
beelden en geeft ruimschoots stof ter ontwikkeling. En op die wijze mag men hopen dat de phantasie binnen hare grenzen beperkt en onderworpen zal blijven aan verstand en rede, die evenals godsdienst en zedelijkheid er grootelijks bij zullen winnen.
Bij eene behoorlijke leiding der phantasie, die alles afwijst wat haar overspant of haar eene valsche richting geeft, moet zich aansluiten de zorg om alles wat haar zondige voorwerpen voorstelt of tot zonde kan opwekken, verre verwijderd van het kind te houden.
Daarom geene beelden of voorstellingen, die op eenigerlei wijze het schaamtegevoel kunnen kwetsen , onder de oogen der kinderen gebracht; alle omgang met menschen, die reeds eene onbeteugelde phantasie bezitten, vermeden; elke lezing verboden van zedelooze boeken en schriften niet alleen, maar ook van sommige romans en novellen, die de verbeelding overprikkelen en den jeugdigen lezer of de jeugdige lezeres plaatsen in eene phantastische wereld, die zij nergens in de werkelijkheid terugvinden. Het bezoek van bal en theater, ofschoon niet altijd verboden, kan niet anders dan hoogst gevaarlijk werken op de phantasie van den knaap en het meisje. Afgezien toch van het verkeerde en het kwade, dat zij er maar al te dikwijls zien en hoo-ren, verliezen zij gedurende de dagen die voorafgaan en volgen, gewoonlijk allen lust tot bezigheid en leven wederom in eene wereld van phantasie. Hieruit zal tevens genoegzaam blijken al het verderfelijke dat in kinderbals en kindertheaters gelegen is; weken lang wordt de verbeelding van den ernst, die alle leeren moet vergezellen, afgetrokken.
ïen slotte de phantasie is bij verschillende personen zeer verschillend; zij verschilt zelfs volgens de kunne. Bij het meisje is zij gewoonlijk levendiger, teederder en inniger dan bij den jongen, die meer onstuiming en vurig is. De geliefkoosde beelden en voorstellingen van het meisje zijn genomen uit de zachtere neigingen, uit het zedelijk en godsdienstig leven en uit de bezigheden, eigen aan haar
190
geslacht; in haar ontwaarb men ook een stillen, een-voudigen en teederen kinderzin , die gaarne een klein offertje brengt op het altaar des harten. Gelukkig zoo de opvoeding van deze natuurlijke richting partij weet te trekken voor alles, wat zedelijk goed en godsdienstig is. De geliefkoosde beelden van den jongeling daarentegen zijn beelden en voorstellingen van heldenmoed, van uitstekende ontwikkeling en ziele-grootheid, van buitengemeen gezegende en krachtige werkzaamheid, van een gelukkig slagen in ondernemingen, kortom van alles, wat hem kan leereniets groots te worden in de maatschappij.
De opmerkingen die wij over de phantasie hebben medegedeeld, leeren ons een blik slaan in de geheimvolle werkplaats van ons binnenste en geven ons wenken aan de hand, hoe wij het gemakkelijkst op de vorming de phantasie van anderen kunnen inwerken; maar zij zeggen ons tevens dat^ met het oog op die groote gave der natuur, \'s menschen geluk en ongeluk nabij elkander liggen. Deze overtuiging dienen ouders en opvoeders niet ongebruikt te laten, maar zij zullen haar in de ontwikkeling en vorming der kinderen onophoudelijk toepassen , door de phantasie der kleinen voortdurend te leiden en te besturen. Zij zullen immer een open oog houden op de vorming dier zoo machtige maar daarom juist zoo gevaarlijke kracht, en haar evenals het vuur steeds bewaken, opdat er geen noodlottige brand ontsta in de kinderziel, en het kind de phantasie steeds voorzichtig en spaarzaam en alleen binnen de palen van verstand en rede en van de goddelijke wet leere gebruiken. Want aan zich zelve overgelaten is hare speling immer gevaarlijk. Zij verhit zich dan maar al te zeer en geeft aan elke luim, aan elk verlangen. hoe onredelijk ook toe, en sleept de arme ziel met zich mede, gelijk een hollend paard den wagen en den voerman. Is zij daarentegen door opvoeding en vasten wil aan orde en regel gewoon, zoo is zij een der meest sterk werkende krachten, om \'s menschen leven te vormen, on-len gezichteinder te verbreeden en ons uit het te-
191
genwoordige boven het vergankelijke, tot het eeuwige, tot God te verheffen.
En dit over de phantasie, den eersten tak van den grooten boom, het voorstellingsvermogen; de tweede tak is ?
2° Het geheugen. Zoo wij het geheugen een tak noemen van het voorstellingsvermogen is dit niet, alsof wij van oordeel ziju, dat deze verstandelijke kracht tot \'s menschen gevoelig gedeelte behoorde. Integendeel wij beweeren, dat het geheugen eene kracht en eene werking is des verstands. Immers het geheugen roept niet alleen zaken maar ook denkbeelden, die men vroeger heeft gehad, terug en beschouwt ze als zoodanig. Doch zijne begrippen en denkbeelden van vroeger te herkennen , en derhalve den tegenwoordigen tijd van den verledene te onderscheiden, is eene werking des verstauds. Wat is dus het geheugen ? Het geheugen is het vermogen om de eenmaal ontvangen indrukken en opgenomen denkbeelden en begrippen onveranderd te bewaren en ze naar behoefte nauwkeurig in het bewustzijn terug te roepen. De werking van het geheugen is dus geheel onderscheiden van die der phantasie , welke over de voorstellingen vrij beschikt, ze menigmaal wijzigt en verandert, ja zelfs nieuwe voorstellingen uit anderen vormt, terwijl het geheugen het eenmaal opgenomene bewaart en onveranderd wedergeeft. Er bestaat gewis ook voor het geheugen eene verbinding van voorstellingen en begrippen. Vandaar dat onze geest de kracht bezit om, zoodra twee of drie voorstellingen of begrippen eenmaal onafscheidelijk vereenigd zijn, en eene van hen wordt geprikkeld en opgewekt, ook de andere te voorschijn te roepen. Het is zelfs — de ervaring leert het — hoogst zeldzaam dat een voorstelling of begrip geheel alleen ontwaakt; onze gewone gesprekken leveren ons voorbeelden te over, hoe wij van het eene voorwerp op het andere komeh en soms langs omwegen tot het eerste onderwerp ongemerkt terugkeeren.
Niet elke indruk, diende ziel ontvangt, komt in
192
de schatkamer der memorie. En waarom niet ? Omdat dikwijla de belangstellng ontbreekt, die wij als redelijke wezens in eene zaak moeten stellen; hebben wij die belangstelling, dan zal uit haar ont-staun de zorg van oplettentheid en uit deze de gemakkelijkheid om ontvangen indrukken enz. te bewaren en weder voor den geest te roepen. Waar belangstelling en oplettendheid samengaan, behoeft men om het geheugen niet bekommerd te zijn. Immers opdat de ziel een vroegeren indruk of eene vroegere gedachte beware, moet zij die oplettend en opmerkzaam beschouwd, in haar bewustzijn opgenomen hebben. Zonder dat zal die indruk of gedachte in haar niet voortduren, wanneer nieuwe en geheel verschillende gedachten en indrukken in hunne plaats zijn getreden. Vandaar de noodzakelijkheid, dat kinderen met oplettendheid nagaan wat zij ervaren en denken; dat is het groote middel om het geheugen te vormen. In den beginne is dit nog een bloot weder erkennen of bewust worden dat men denzelfden indruk, dezelfde gedachte reeds vroeger heeft gehad, maar het ontwikkelt zich en wordt krachtiger en werkzamer door de oefening en vooral door oplettendheid. Stellen wij eens twee gezonde kinderen, die beide met twee gezonde oogen hetzelfde voorwerp onder dezelfde omstandigheden beschouwen. Aan den eenen is niets ontgaan, hij weet later alles haarfijn te vertellen; en de andere is alles of minstens het grootste gedeelte van wat hij gezien heeft, vergeten. ^ anwaar dit verschil ? De eerste was oplettend en daarom drongen de indrukken in zijne ziel door, en werden er bewaard door het geheugen , dat ze later nauwkeurig wist weder te geven.
Het geheugen is evenals de verbeelding het ge-trouwst in de jeugd, het neemt met den ouderdom af en gaat bij den grijsaard dikwerf geheel verloren. En geen wonder! De herinneringen zijn frisch en levendig in de groeijaren, op rijperen leeftijd verliezen zij reeds hare frischheid en vlugheid en worden zoo zachtjes aan, vooral op vergevorderden ouderdom, geheel mat.
198
Het kind herkent hefc eerst de moederborst, zoodat het bij haren aanblik zich reeds verheugt in de voeding, die hem gegeven zal worden. Na eenige maanden leert het personen, huisraad en andere zichtbare voorwerpen herkennen, en wanneer het ruim een half jaar oud is, begint het ook de stemmen der sprekenden en roependen te herkennen en wel in de eerste plaats de stem der moeder.
Met betrekking tot de voorwerpen valt op te merken , dat de mensch in het algemeen, doch het kind voornamelijk, al wat aanschouwelijk is, met meer gemak voor den geest terugroept, dan begrippen , en eveneens de aanschouwingen en waarnemingen der uiterlijke zintuigen gemakkelijker, dan die van den inwendigen zin. Onder alle zinnelijke aan-echouwingeu blijven die van het gezicht het best en het lichtst bewaard en zijn die vau den reuk en den smaak het moeielijkst te reproduceeren. En geen wonder ; de eerste zijn toch verre weg het talrijkste en vermeerderen alzoo de vaardigheid en scherpte des gezichts.
Het geheugen is bij verschillende personen verschillend ; zelfs de kunne geeft een onderscheid aan. Het geheugen van het meisje neemt gemakkelijker op, dan dat eens knaaps en behoudt langer, vooral waar het aangelegenheden des harten, of personen en zaken betreft. Ingevolge den hoogeren of lageren trap van ontwikkeling, van den aard der ontwikkeling zeiven aan het geheugen gegeven , alsmede van den natuurlijken aanleg is men gewoon te zeggen: Wie gauw ven buiten leert, heeft een vlug en gelukkig, wie veel, een goed, wie het geleerde lang onthoudt, een sterk, wie nauwkeurig, een juist en getrouw geheugen: volkomenheden, die intusschen zelden en misschien nooit vereenigd zijn. Wie de meeste dezer eigenschappen niet bezit, heeft een zwak geheugen. Bovendien heeft de een meer gemak om woorden, een ander om zaken, een derde om namen te onthouden; doch welk gemak men ook voor eene bepaalde soort van memorie be-
194
zitte, geen enkele mag ten koste der overigen en vooral niet ten koste van het verstand eenzijdig ontwikkeld worden. In alle geval drie groote eigenschappen vnn een goed geheugen moeten door de opvoeding zooveel mogelijk bevorderd worden; zij zijn: vooreerst een goed geheugen vat gemakkelijk en vlug op; ten tweede het is vatbaar om vele voorwerpen te gelijk op te vatten, en ten derde is het getrouw in het vasthouden zoowel, als in het naar willekeur terugroepen. Opdat het geheugen die eigenschappen bekome stellen wij de volgende regels, die deels middellijk, deels onmiddellijk op de versterking des geheugens inwerken.
Op het geheugen werkt middellijk in het lichaam. Het is toch bekend, hoezeer lichaamskwalen, vooral zenuwlijden en daarom ook zekere hartstocht en dronkenschap het geheugen verzwakken, terwijl orde, regel, vrije beweging enz. dit versterken. Daar werken op in die geestvermogens, welke met het geheugen in eene nauwere verbinding staan , als het aan-(sehouwingsvermogen, de phantasie en het verstand. Op het geheugen oefent ook het hart zijn invloed uit; een kalm , door geen zorgen of hartstochten bewogen hart werkt uiterst gunstig.
De onmiddellijke inwerking bestaat in een vroegtijdig begonnen en onafgebroken doorgezette oefening des geheugens. Daarbij moet men echter altijd de volgende grondregels voor oogen hebben. Vooreerst opvoeding en onderwijs moeten hier slechts helpen, waar de natuur traag is; men mag vervolgens het geheugen nooit behandelen als een afzonderlijk staande kracht des geestes, maar in ondergeschiktheid aan verstand en rede, en eindelijk moet men zich wel overtuigen dat het geheugen geenszins een vergaarbak voor de ziel is, aan welks vergrooting en instandhouding afzonderlijk en opzettelijk kan en moet gewerkt worden, noch een bijzonder vermogen voor welks versterking bepaalde kunstmiddelen noo-dig of voorhanden zijn. Men heeft slechts op te wekken, te helpen en te leiden.
Daarom spore men op langs welken kant de na-
196
tuurlijke aanleg de meeste hulp behoeft, doch hoede zich altijd voor eenzijdigheid; men lette op gemak en vlugheid van opvatting en op getrouwheid in het bewaren en terugroepen. Vooral oefene men door de memorie altijd het verstand. Men kieze diensvolgens ter memorie-oefening nooit zinlooze woorden of niet begrepen zinnen, doch alles wat men het kind van buiten laat leeren, worde hun eerst eenigszins verklaard en verstaanbaar gemaakt; anders wordt het van buiten leeren een levenloos mechanisme, waarbij de geest verlamd, alle zelfdenken verstikt en het hart onverschillig wordt.
Men late de oefening ook niet bestaan in het van buiten leeren van nuttelooze dingen; er bestaan toch zooveel zaken wier kennis zoo niet noodzakelijk, ten minste nuttig is. quot;Waarom dan de geest des kinds als gevuld met nuttelooze kennis en kundigheden ? En hoe wordt het toekomstig geluk des kinds bevorderd, wanneer het iu de jeugd door de memorie-oefening een schat van nuttige kennis opdoet ?
Deze oefeningen moeten vroeg beginnen, onafgebroken doorgaan en altijd klimmen. In den beginne oefene het kind zijn geheugen door het opnemen van zinnelijke voorwerpen: men late het de eenmaal geziene voorwerpen herkennen en bij den naam noe^ men. Vervolgens moet het den uiterlijk on vorm der voorwerpen of ook geziene gebeurtenissen beschrijven, en geve men het eenige kleine stukjes, die licht te verstaan zijn , woordelijk van buiten te leeren, en late die na eenigen tijd herhalen. Het is vooral door dit dikwerf herhalen, dat de memorie werktuigelijk wordt geoefend , want alzoo wordt het van buiten geleerde dieper in de ziel afgedrukt. Ten einde den ijver eens kinds op te wekken, doe men het gevoelen, hoe gelukkig het is, vele dingen te weten, men beloone zijn ijver ; eu waar meerdere kinderen samen zijn, is het goed een wedstrijd te houden en hem , die het opgegevene het best heeft geleerd, of het reeds vroeger geleerde het nauwkeurigst weet op te zeggen, een premie, hoe gering ook, te schenken.
198
Men oefene aldus het geheugen, doch men over-lade en verrijke het niet ten koste van het verstand en het gevoel. Dit gebeurt helaas ! maar al te dikwijls door de richting, die het onderwijs ook in ons Vaderland genomen heeft. Wat moet er in die jeugdige hoofdjes niet ingepompt en ingestampt worden! Wat al vakken alleen voor het lager onderwijs, om van het middelbaar niet te spreken? Dit laatste vormt dan ook echte weet-allen, die alles geleerd hebben en niets goed weten en verstaan ! Het is waarlijk te bejammeren, dat deze methode ook op sommige bijzondere scholen in zwang komt. Voor de vorming des kinds is het niet de zaak dat het veel geleerd heeft, maar dat hij wat hij heeft geleerd , goed bezit en in zich zeiven heeft opgenomen.
Er worden vele kunstmiddelen, die ook reeds aan-de ouden bekend waren, aangegeven, om de memorie te helpen. Wij gelooven evenwel dat alle zoogenoemde hulpmiddelen de werking van het geheugen inderdaad bezwaren. De werking van het geheugen is toch reeds op zich zelve eene dubbele handeling; en wel eerstens ten opzichte van het fixeeren des teekens, en tweedens ten opzichte van de onder dit teeken begrepen voorstelling; en nu zal de kunstoefening van de memorie er met hare hulpmiddelen nog eene derde bijvoegen ? Neen . de ware hulp van het geheugen bestaat niet in het gebruik van hulpmiddelen, maar eenvoudig daarin, dat -wij het onderwerp met de zorgvuldigste oplettendheid, met al de kracht der zelfbepaling in onzen geest opnemen.
Zeker, de namen b. v. van de romeinsche keizers en koningen, van de pausen ena, van stroomen, bergen, landen, steden enz. , evenzoo van getallen, b. v. het een-maal-een, de chronologie der geschiedenis moeten rechtstreeks en werktuigelijk van buiten geleerd worden. Hier is al het indirecte van buiten leeren nadeelig en slechts daar aan te wenden, waar de belangstelling en bijgevolg ook do oplettendheid te zwak zijn. Eene door de natuur
197
van het geheugen zelf ontstaande ondersteuning is het uitspreken en schrijven van namen en getallen, en vervolgens de herhaling. Door het eerste wordt de duidelijkheid, door het tweede de zekerheid bevorderd.
Men oefene dan het geheugen van het kind, zoo werktuigelijk als verstandelijk, en zorge dat deze twee wijzen van oefening altijd gepaard gaan. Want ia de werktuigelijke oefening van het geheugen bij jonge kinderen te dulden, voor grootere is zij in alle opzichten af te keuren. Deze moeten wat zij van buiten hebben geleerd, zooveel mogelijk verstaan en grijpen; dan worden verstand en memorie gelijk ontwikkeld, en deze wint in kracht en vastheid.
Biertoe zal veel bijdragen , zoo men de kinderen, van jongs af, er aan gewoon maakt, om het van buiten geleerde met begrip uit te spreken, om het juist en duidelijk te herhalen, om bij de herhaling de gepaste rustpunten te onderhouden en hun memorie-les niet af te rabbelen, maar op natuurlijken en afwisselenden toon op te zeggen. Gewent men hen hier niet aan, dan verbrabbelen zij alles; en hoe beter zij hunne les van buiten weten, hoe meer zij ze verbrabbelen.
Het is waar, om het zoo ver te brengen is er tijd en nog meer geduld noodig, wijl de kinderen als van natuur de hebbelijkheid bezitten, alles gebroken en met overhaasting uit te spreken. Moeielijker wordt de zaak nog, wanneer het gebreken geldt, die ontstaan zijn uit eene langdurige werktuigelijke memorie oefening, of hun oorsprong hebben in het spraakorgaan zeiven. Dan, men bedenke het, die tijd en die moeite zullen dubbel beloond worden, omdat alzoo het geheugen van het kind of den kweekeling, op verstandelijke wijzs behoorlijk geoefend, en de schat des geheugens rijkelijk wordt vermeerderd.
Een ander middel is, dat men de kinderen het van buiten geleerde in andere woorden laat herhalen en vertellen; hieruit zal men ontwaren of de memorieoefening ook tevens eene oefening des verstands ia ge-
198
vreest. En de ontwikkeling des verstands is toch de groote taak der opvoedieg bij de oefening van het geheugen. Want dan alleen, wanneer wij de zaak met verstand en hart bebben opgevat, is zij ons ook zóó eigen geworden, dat wij haar èn van buiten èn van linnen kennen; en dat is de eenige weg om een sterk en getrouw geheugen voor den ouderdom te bewaren. De vraag: „Hebt gij het verstaan?quot; is geheel verschillend van deze : sHebt gij het onthoudendquot; Het eerste kan zonder het tweede en het tweede zonder het eerste bestaan; doch zij moeten, zal er spraak zijn van ontwikkeling en vorming, vereenigd samengaan, zoodat het verstand en het geheugen elkander wederkeerig steunen en eikaars voortgang bevorderen.
Uit het gezegde blijkt te over, dat de ontwikkeling van het voorstellingsvermogen met zijne twee vertakkingen: phantasie en geheugen, eene ruime plaats moet innemen in de verstandelijke vorming des kinds.
DE ONTWIKKELING VAN HET DENKVERMOGEN.
De verstandelijke opvoeding moet liet kind op den gewonen weg der intellectueele ontwikkeling door aanschouwing en voorstelliny tot denken opleiden. De oefening van het geheugen is hiertoe gewis eene voortreffelijke vormschool, want hierdoor verkrijgt het verstand eene oefening, om zich in het abstracte of afgetrokkene te bewegen. Het kind, gelijk wij in het algemeen overzicht opmerkten, denkt zonder twijfel en moet denken als het meer ontwikkeld is, terwijl het aanschouwt en uit de aanschouwingen zich voorstellingen vormt, en bet deze wederom voor den geest terugroept; doch voor de werkingen van het denkvermogen of de zuivere werkingen van verstand en rede, die ais zoodanig hoegenaamd gsene aanschouwelijkheid hebben, is het nog minder vatbaar. Met deze werkingen des verstands en der rede heeft zich de opvoeding vooral bezig te houden ge-
199
durende de knapen- en meisjesjaren. Wij zullen die verschillende werkingen, in zooverre zij tot het gebied der verstandelijke opvoeding behooren, aan een nader onderzoek onderwerpen.
De mensch neemt dus niet alleen waar, hij heeft niet slechts zinnelijke aanschouwingen en voorstellingen; de mensch denkt. Wat wil dat zeggen: de mensch denlci ? Hij kent door het licht der rede, waarheden die noodzakelijk en algemeen zijn, die als zoodanig in de zinnelijke wereld niet voorkomen. Dat b. v. elke uitwerking hare oorzaak hebben moet, dat het geheel grooter is dan een zijner deelen, dat iets niet tegelijk m hetzelfde opzicht kan zijn en niet zijn; en zoovele andere algemeene beginsels meer, kent \'a menschen geest, ofschoon de zinnelijke ervaring hem deze denkbeelden en begrippen niet bezorgen kan, omdat zij hem alleen leert wat werkelijk is, maar niet wat zijn moet en niet anders zijn kan. De begrippen van het zijn en bestaan, van het ware en goede, van tijd en eeuwigheid, van plicht en recht, van oorzaak en werking, van wereld en God zijn reeds vroeg bij het kind door de aanraking met de buitenwereld ontwikkeld geworden; zij zijn het gemeengoed der menschheid. Zij vormen den mensch en behooren hem als mensch, op welken lagen trap van beschaving hij ook moge staan. Zij zijn \'s menschen eigendom van het oogenblik, dat in hem het men-schelijke wezen en bewustzijn ontwikkeld is.
Deze begrippen van de ■ bovezinnelijke orde moet de verstandelijke opvoeding verder volmaken; doch er is nog eene andere zijde van het denkvermogen die zij moet ontwikkelen; er zijn nog andere werkingen van verstand en rede die zij moet opwekken , ontwikkelen en leiden. Zij moet het kind leeren begrijpen, leeren oordeelcn en leeren besluiten, waartoe wij de hoofdwerkzaamheid van het verstand kunnen terug brengen.
1° Het kind moet leeren begrijpen d. i. zich klare en duidelijke begrippen leeren vormen van de waargenomen voorwerpen. Wat beteekent dit: Begrip,
200
Een vormen? Verklaren wij zulks door een voor-eeld. Wanneer de inensch b. v. eeneen vormen? Verklaren wij zulks door een voor-eeld. Wanneer de inensch b. v. eene roos aanschouwt, vormt hij zich, krachtens de zooeven besproken algemeene, denkbeelden en beginselen der bovenzinnelijke wereld over het zijn en bestaan enz., een begrip van de roos. Wanneer hij nu meerdere dergelijke aanschouwingen en voorstellingen heeft bijeenverzameld, begint hij er over na te denken, die onderling te vergelijken en merkt al spoedig op, hoe velen der gelijksoortige waargenomen voorwerpen of gelijk of gelijkvormig zijn aan elkaar. Zoo bespeurt hij hoe de eene roos gelijk is aan de andere, maar ook hoe de eene een witte en de andere een roode of gele roos ia. Wat doet nu\'s men-schen geest ? Hij vat de eigenschappen of kentee-kenen, waardoor meerdere zaken gelijk zijn, en zich in wezen van andere voorwerpen onderscheiden, in eens samen; scheidt daar tevens van af, waarin zij niet gelijk zijn. En zie, de mensch heeft niet alleen een begrip, maar een volledig begrip gevormd. Met andere woorden, het verstand heeft als met éen enkelen greep al die eigenschappen, welke de noodzakelijke bebtanddeelen van een wezen zijn, en zonder welke het niet zou wezen wat het thans is, in eens samengevat. Aldus vormt zich de mensch het begrip niet van eene roos b. v. maar van de roos, welk begrip die eigenschappen bevat, die aan alle rozen eigen zijn en noodzakelijk uit hare natuur voortvloeien. De bijkomstige eigenschappen, die öf geheel afwezig óf anders kunnen zijn, zonder dat diensvolgens het wezen der zaak daaronder lijdt, doen hier niets ter zake; zoo b. v. zal do roos altijd roos blijven, zij moge rood, wit of geel zijn. En wat wij hier betrekkelijk de roos aanstippen, moet van elk ander wezen worden geaegxl.
Ziedaar wat wij door het woord begrip verstaan, en tegelijk wat wij in de gewone spraak bedoelen, als wij spreken van : begrippen vormen.
Dit heerlijk vermogen moet door oefening ontwikkeld en geleid worden. Dat zal geschieden, wanneer men vooreerst aan de kinderen duidelijke en
201
heldere begrippen van do zaken, voorwerpen en personen uit hunne omgeving weet te bezorgen, en ze daarna leert dezer eigenschappen op te sporen en die op hunne beurt toe te passen op verschillende voorwerpen. Men late hen de afzonderlijke onderscheidene kentoekenen aangeven, meerdere voorwerpen onderling vergelijken en aantoonen, wat zij gemeen hebben en waarin zij verschillen; eveneens moeten zij, zoo van bijzondere voorstellingen als volzinnen , het tegenovergestelde en het tegenstrijdige weten uit te drukken.
Deze en meer andere oefeningen, waardoor het verstand opgewekt en ontwikkeld wordt, zullen ouders en opvoeders in het dagelijksche leven gemakkelijk kunnen toepassen.
2°. Het oordeelen is eene tweede werking des ver-stands, die men het kind moet leeren.
Immers, zoodra wij eene zaak meenen te begrijpen of te verstaan, oordeelen wij daarover, spreken wij er ons oordeel over uit, d. i. wij kennen aan een voorwerp iets toe, of wij ontzeggen er iets aan. Zoo b. v. door van een bloem te denken of te zeggen: Bit is eene roos, endit is geen roos; dit is eene witte roos en dit is geen witte roos, oordeelt de mensch wezenlijk.
Reeds zeer vroeg is het jeugdige kind vatbaar voor en geneigd tot deze werking des geestes, en deze moet daarom zeer vroeg geprikkeld en opgewekt worden. Er worden soms ouders gevonden, die deze vrije werking des verstands tegengaan, omdat zij de kinderen altijd vóórpraten en vóórzeggen; omdat zij het door de kleinen gehoorde of geziene werktuigelijk, zonder eenig eigen oordeel, bijna in dezelfde woorden als zij zeiven hebben gebruikt, of door dezelfde indrukken, die zij hebben ondervonden, van do kinderen afvorderen, en zij dezen, zoodra zij hunne eigene opvattingen uitspreken, het stilzwijgen gebiedend opleggen Verstandige ouders en opvoeders handelen niet alzoo; zij bezorgen integendeel aan hunne kinderen en kweekelingen de gelegenheid om hunne oordeelskracht te oefenen.
Dit kan behalve bij het eigenlijke onderwijs, ook
202
in den dagelijkschen omgang geschieden. Alle voorvallen en gebeurtenissen, de huiselijke bezigheden, zelfs het spel der kinderen kunnen worden aangewend , om de jeugdige oordeelskracht te wekken en aan te spoten, door oordeelvellingen der kleinen uit te lokken en ze af te vragen, waarom zij nu zóó en niet anders geoordeeld hebben. Dan zullen die oordeelvellingen boms zeer scheef uitvallen; doch in dat geval spotte men er niet mede. Integendeel dwalen zij in hun oordeel, men make ben opmerkzaam op hunne dwaling en late hen , zoo dit geschikt geschieden kan, die zeiven vinden. Als een krachtig werkend middel op de prikkel baaiheid van het verstand, legge men den knaap of het meisje halfware oordeelvellingen voor, opdat zij er de valschheid van aantoonen, en men late hen uit spreekwoorden, zegswijzen en parabels den verborgen zin halen. Vooral zorge men, dat hun oordeel over de waarde of onwaarde eener zedelijke of godsdienstige handeling waar, juist en helder zij.
De mensch begrijpt en oordeelt dan, maar:
3° Het kind moet ook leeren besluiten. Wat be-teekent dit? Helderen wij zulks andermaal door een voorbeeld op. Wij hebben gezegd dat de mensch oordeelt, door inwendig te denken of uit te spreken: Dit is eene roos. fStellen wij, dat hij nog een stap verder gaat en twee begrippen, b. v. het begrip: roos en het begrip: verwelken, vergelijkt met een derde begrip, b. v. van bloem-, dat hij vervolgens ontdekt 5 hoe de beide eersten in het derde overeenstemmen, en dat hij deze ontdekking nu niet meer terughoudt , maar ze op een of andere wijze uitspreekt, dan aegt men: Hij besluit. En waarom? Omdat hij een besluit, eene conclusie trekt uit eene tot dusverre als verborgen oordeel, door b, v. de begrippen \\au roos en verwelken met het begrip van bloem te vergelijken en dit daarna op beiden toe te passen. Wat tech is geschied? Het verstand sprak het oordeel uit: „De roos is een bloem,quot; maar het sprak ook dat andere oordeel uit: „De bloem verwelkt.quot; En het mitakte uit deze twee oordeelveJlingen
203
het rechte besluit- „Dus verwelkt de roos.quot; En zoo doende maakte het een sluitreden, die altijd op deze formule neerkomt :
a= b b = c dus a == c.
Thans kunnen wij de verachillende werkingen des verstands samenvatten door te zeggen: Het verstand kan begrippen vormen, die onderling vergelijken, hunne verhouding tot elkaar vatten, eü ze in eene stelling of volzin uitspreken. Het kan uit de ver\' houding van twee oordeelvellingen tot een derde komen, en de nog eenigszins onbekende verhouding dezer twee onderling bepalen. Dit alles drukken wij uit door te zeggen: de mensch begrijpt, oordeelt en besluit.
Dit heerlijk vermogen moet als andere vermogens, door de opvoeding geprikkeld, geoefend en volmaakt worden. Dit alles laat zich echter niet afzonderlijk leeren: begrippen vormen, oordeel vellen, sluitreden of conclusies maken moeten gezamelijk, moeten met en door elkander geoefend worden, opdat het verstand eene gelijkmatige ontwikkeling en vorming erlango. En hiervoor spare men geene moeite, omdat de mensch, zonder een ontwikkeld verstand, zoo vaak en zoo lichtelijk een speelbal wordt van in- en uitwendige machten, die hem aangrijpen, zich van hem meester maken en met zich voortslepen. Integendeel door een welontwikkeld verstand wordt zijne inwendige vrijheid, de vrijheid des geestes grootelijks bevorderd, want het is eene kracht, die een licht in de ziel ontsteekt, waardoor helderheid in zijne gedachten, in zijne gevoelens en handelingen ontstaat, en de weg tot ware volkomenheid voor hem effen gemaakt wordt.
De groote zaak bij de verstandelijke opvoeding is toch, onder een practisch oogpunt beschouwd, daarin gelegen, dat de kinderen of kweekelingen leeren bij alles hun verstand te gebruiken. Men ziet zoo dikwijls menschen van rijperen leeftijd, die éénen arbeid, welken zij bepaald geleerd hebben , op eene geschikte
204
wijze doelmatig volbrengen, maar tot elk andere verrichting zoo goed als onbruikbaar zijn, daar zij oordeel noch overleg weten te gebruiiien. Zulke menschen zijn gedresseerd, afgericht, maar niet gevormd; en de ware opvoeding moet zorgen, dat de kinderen niet bloot gedresseerd, maar wezenlijk gevormd worden, opdat zij met oordeel en overleg ie werk gaan. Nogtans het lijdt geen twijfel of deze eenzijdige richting, die zich eerst in laterenleeftijd openbaart, beeft haar grond in de eerste opvoeding die aan het kind niet heeft geleerd, overal en altijd en bij alles zijn verstand te gebruiken.
Wat moet derhalve de opvoeding doen? Zij moet altijd naar het hoe? en waarom? vragen Zij moet oorzaken en gevolgen leeren opsporen; van de oorzaak tot het gevolg en van het gevolg tot de oorzaak leeren besluiten; al het hoogere, bovenzinlijke, God en godsdienst, deugd en godsvrucht leeren kennen, en wat zinnen en phantasie aanbieden, volgens het gezond verstand leeren afmeten en beoordeelen; zij moet leeren navorschen den grond, het wezen en den inneriijken samenhang der dingen, en niet rusten voor en aleer het de zaken in hun inwendig verband opvat, de oorzaken naspeurt, alles wat bestaat — de zichtbare en onzichtbare schepping — terugbrengt tot God, de eerste oorzaak en oorsprong van alles. Voor de volmaakte werking van deze hoogere geestvermogens is de mensch niet geheel vatbaar, voordat hij reeds eenigszins zelfstandig is opgetreden. Eeeds vroeg echter vertoont zij zich bij den knaap en het meisje, en m het algemeen wel zóó, dat zij bij den knaap meer op den voorgrond pleegt te treden, terwijl de werking van verstand en rede bij het meisje gewoonlijk voor het gemoed, voor de macht van het gevoel moet onderdoen.
Gaan wij in korte trekken nog even het ontwikkelingsproces van het kinderlijk verstand na. Eeeds het kleine kind is er op uit, om met de voorwerpen die het omringen, in aanraking te komen, het strekt zijne kleine handjes naar alles uit om het te grijpen. Dan heerscheu nog wei de meer grove zintuigen, en
205
wordt het kind vooral door gevoel geleid, doch allengs ontwikkelt het verstand meer en meer, en vertoont zich \'s kinds weetgierigheid , voornamelijk door middel der oogen, daar het alles wil f.ien en bezien. Het begint te verstaan en te begrijpen; en nu wil het alles hooren, alles vernemen. Op dezen trap van ontwikkeling schept het bijzonder welgevallen in verhalen en is veellicht begeeriger om te hooren, dan om te zien. Zucht naar waarheid en kennis, schranderheid in vragen en antwoorden, in oordeelen en besluiten openbaren zich dagelijks meer en meer, en bij den knaap vooral ontwikkelt zich liefde tot ernstig werken en arbeiden, tot degelijke studie en grondig nadenken. Veel kan men tot prikkeling en ontwikkeling van het verstand gedurende de knapen- en meisjesjaren bijdragen , indien men in het kind of den kweekeling zijn natuurlijke zucht naar waarheid, die het eigenlijke voedsel is des verstanda, weet op te wekken en gaande te houden. Het verstand leeft toch van de waarheid, en daarom tiert geen mensch recht goed naar den geest in onkunde, evenmin als de plant in de duisternis. Men moet die natuurlijke zucht levendig houden in het kind, en het moet zoo vér komen, dat het overtuigd is, zoo zeker kennis en wijsheid noodig te hebben als brood. Het moet niet minder huiveren tegen onkunde als tegen krankheid; het moet de leugen leeren verafschuwen als een vergif; zoozeer dient het doordrongen te zijn van den geest der waarheid. Men leere het daarom vroeg dat de leugen zonde is en dat door eigen schuld onkundig te wezen, plichtverzuim moet heeten.
Grelukkig de ouders die van deze natuurlijke zacht naar waarheid — een groot hulpmiddel der verstandelijke opvoeding — een goed en gepast gebruik weten te maken; zij leggen de kiem der diepste waarheden in de kinderziel, kweeken de zucht naar waarheid en waarachtigheid altijd meer en meer op. Zoo zullen de kinderen de waarheid, het voedsel van hun verstand, ook altijd meer en meer liefhebben, zoeken en gretig opnemen; en gelukkig ook, driewerf gelukkig zulke kinderen, want men vergete
206
toch nooit, dat zonder den geest der waarheid, alle schranderheid, alle kennis en wetenschap doode schatten zijn en de verstandelijke ontwikkeling zelve een gevaarlijk goed wordu,
Ouders en opvoeders moeten daarom alle zorg besteden om het verstand hunner kinderen of kwee-kelingen behoorlijk te vormen; zij sparen daarvoor geene moeite; zij stellen, zoo dikwijls dit pas geeft, hun vragen over oorzaken en gevolgen, over den aard en de werking der dingen, over de opvattingen , oordeelvellingen en redeneeringen der kleinen zeiven, zonder van hen daarom juist redeneerders te vormen, die in de wereld een slecht figuur maken en gewoonlijk eigen lof zoeken. Hier zal wederom, gelijk meest altijd, het voorbeeld van ouders en opvoeders krachtig op de kinderen werken. Zijn zij zeiven gewoon redelijk te denken, te spreken en te handelen; voornamelijk indien dat alles hun natuurlijk afgaat, dan kan hun voorbeeld niet anders, dan een sterken invloed op de ontwikkeling en vorming van de verstandelijke vermogens der kinderen hebben. En de gelegenheid, om algemeene grondbeginselen en grondstellingen den kinderen voor te dragen, en bijzondere gevallen daarnaar te beoor» deelen, om oorzaken en gevolgen na te gaan, ontbreekt in het practische leven eTenmin, als op het gebied der wetenschap.
Zij letten vooral op eene onuitputtelijke bron van dwalingen, namelijk op de vooroordeelen, de groote hinderpalen van allen vooruitgang. Zoo de geschiedenis van den menechelijken geest het niet op elke bladzijde getuigde, zouden wij moeite hebben, te gelooven welken noodlottigen invloed de vooroordeelen oefenen. Wie door een heerschend vooroordeel wordt geleid, ziet in de zaken niet wat zij bevatten, maar alleen wat hij noodig heeft om zijne opgevatte meeningen te steunen. Dikwijls ia zoo iemand ter goeder trouw en meent de waarheid lief te hebben. Hoe de vooroordeelen ontstaan, kunnen wij hier niet uiteenzetten ■ het is echter zeker dat zij bestaan en dat zij ons de zaken, altijd onder
207
hetzelfde gezichtspunt, altijd op dezelfde wijze voorstellen. De mensch, die met vooroordeelen is be-hebt, staat er mede als wie een gekleurde bril draagt; hij ziet de zaken gekleurd en niet zoo als zij zijn; door een groen glas is alles groen en door een blauw alles blauw. J3e opvoeding kan niet te sterk tegen alle mogelijke vooroordeelen optreden-
Zij wapenen bovendien hunne kinderen of kwee-kelingen tegen den invloed, dien het hart op het verstand, en diensvolgens op ons oordeel uitoefent. Dat de gemoedstoestand krachtig werkt op verstand en rede, is eene algemeen erkende waarheid, die men nooit moet vergeten, tiet hart verandert met den dag, soms met ieder oogenblik, en is dikwijls de speelbal van tochten en neigingen, welke het licht des verstands verduisteren, ja ons verblinden. Immers dat de hartstochten verblinden is eene banale waarheid, die door niemand wordt betwist. Doch, indien dit zoo is, dan mag het hart nimmer de gids van ons verstand worden, en moeten wij ons wel wapenen tegen den invloed, dien het hart op onze oordeelvellingen heeft. Een voorbeeld zal de zaak duidelijker maken.
Wij hebben een vriend, wiens schoone hoedanigheden ons bevallen, wiens gehechtheid en trouw ons bekend is; wij zijn er dan ook altijd op uit om zijne verdienste te roemen. Op zekeren keer nogtana geeft hij ons stof tot klacht en ontevredenheid over hem; en nu verandert alles. Wij zien niets beminnelijks meer in hem; op alles hebben wij wat aan te merken.
Maar hadden wij ons dan in dien vriend geheel bedrogen? Volstrekt niet; doch vroeger belette onze vriendschap , dat wij zijne onvolmaaktheden opmerkten , en thans overdrijft onze geraaktheid ze. Wij hadden niet gedacht, dat hij ons een dienst kon weigeren, dat hij zoo koud en onverschillig ten onzen opzichte kon zijn. — Intusschen ons hart be-i heerscht ons oordeel; het koude verstand en de gezonde rede zwijgen. Wij meenen te oordeelenen wij gevoelen slechts, want niet het verstand, maar
208
het geraakte en gewonde hart spreekt zich uit. Had men ons, vóór het onaangename voorval, gevraagd, of onze vriend er toe in staat geweest zou zijn, wij zouden met het oog op de menschelijke zwakheid, een volmondig ja hebben uitgesproken.
Zoo handelen wij groote menschen, wanneer wij ons niet wapenen tegen den invloed van het hart op ons oordeel; en wat üou het dan met de kinderen zijn, die zich gewoonlijk meer door het hart, dan door het hoofd laten leiden? Ouders en opvoeders zullen derhalve ook op deze klip wijzen, opdat de kinderen, eenmaal mensch geworden, die weten te ontwijken.
Ten slotte de verstandelijke opvoeding moet altijd godsdienstig, altijd van bovennatuurlijke beginsels doordrongen zijn; dit is vooral een vereiechte op dezen leeftijd. De kennis van God en godsdienst ,-van zonde en deugd en wel eene juiste en diepe kennis moet aan den knaap en het meisje bezorgd worden; de liefde tot het ware en het goede, de gehechtheid aan de Kerk en hare gebruiken, aan deugd en al wat deugdzaam is, moet worden opgewekt en aangekweekt; kortom, hoofd en hart moeten op waarlijk bovennatuurlijke wijze gevormd worden. Van dit tijdperk in de opvoeding hangt zooveel af. Is deze bloot menscheüjk, uitgaande van de zinnen, de verbeeldingskracht en alleen van het natuurlijk verstand, en wordt zij door geen bovennatuurlijk leven bezield; zoo wordt de mensch, die een bovennatuurlijk doel heeft en tot een bovennatuurlijk geluk bestemd is, niet in harmonie met zijne bestemming opgevoed, en vandaar dat de ziel slechts flauw wordt geprikkeld en haar handelen zeer oppervlakkig is. Niets dringt door, omdat de ware snaren niet worden aangeraakt. En de geest, die zich onder zulk een invloed ontwikkelt, is lichtzinnig, zonder eenige vastheid, neigt-zich naar allea wat de zinnen en de verbeelding treft en stelt alleen belang in de dingen dezer wereld. En wat nu later eene meer ontwikkelde rede zal trekken uit dien bedorven wortel, zal eene droevige toekomst leeren.
209
Hoe geheel anders gaat het, wanneer de opvoeding wezenlijk godsdiecstig is, wanneer in alles iets bovennatuurlijks, iets goddelijks doorstraalt! Dan kunnen ouders en opvoeders kinderen vormen, gelukkig voor tijd en eeuwigheid. Door woord en voorbeeld zullen zij hunne bovennatuurlijke opvoeding bevorderen. Op zedelijk en practisch gebied zullen zij hunne kinderen leeren te besluiten van de oorzaak tot het gevolg: van het zichtbare tot het onzichtbare, van het stoffelijke tot het geestelijke, van do wet tot den wetgever, van het schepsel tot den Schepper. En wat al voorbeelden vinden zij niet in het Oud en Nieuw Testament, in de leer van onzen H. Godsdienst, in de geschiedenis der Kerk en in de levens der Heiligen?
Wordt de opvoeding altoos door het geloof bezield en geleid; gaat het bovennatuurlijk licht der openbaring gepaard aan het natuurlijk licht van verstand en rede, dan werkt Ood ook op bovennatuurlijke wijze onmiddellijk op de ziel van het kind, en liet licht der genade verwarmt zijn hart, kweekt en voedt zijn geest op, bevordert de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en brengt deugden voort in het kind, die met zijn leeftijd en opvoeding overeenkomstig zijn.
Zulk eene opvoeding kweekt een helderen, licht-vollen en levendigen geest, die zich later vrijwillig en als van zelf tot het hemelsche verheft, en steeds naar de eeuwige waarheid streeft. De alzoo opgevoede menschen leven van kindsbeen af een hooger leven, het ware leven der Kiel, dat het leven der genade is; en dit geeft aan hun verstand gemak om het ware en goede te vatten en vatbaarheid om het te begrijpen, en aan huu wil smaak en liefde voor het goede en tevens ijver en kracht om het te beoefenen.
Zulk een gelukkig begin kan later niet, dan, de gezegendste en heerlijkste vruchten dragen!
OVER HET DENKEN.
Wanneer de mensch met zelfbewustheid gebruik maakfc van zijn verstand, denkt: hij; en hij denkt goed, wanneer hij zijn verstand op den weg bestuurt, die naar de waarheid leidt, want het verstand is geschapen om de waarheid te kennen. Met andere woorden: goed denken is even zooveel gezegd als de waarheid te kennen. En de waarheid is de werkelijkheid der dingen. Daarom is de zaken kennen, gelijk zij zijn, de waarheid bezitten, en zeep eene andere wijze kennen, is zich bedriegen, is dwalen. Men begrijpt dus wat er van het goed of slecht denken afhangt. Intusschen, opdat deze hoogst gewichtige werkzaamheid des geestes eene redelijke, zelfbewuste en vruchtbare zij, worden er bepaalde omstandigheden en voorwaarden vereischt.
En wel vooreerst, een zekere trap van ontwikkeling in het lichaams- en zieleleven. Zoo zeggen wij van een kind tusschen twee en zes jaar: het begint te denken; en van iemand die een uiterst zwak verstand heeft: hij is maar niet aan het denken te krijgen. Dat zelfde geldt van krankzinnigen , beschonke-nen enz. Soms hoort men ook van anders verstandige menschen zeggen : hij wil maar niet denken; hij is te dom en te traag daartoe, bij denkt nu eigenlijk niets.
In de tweede plaats opvoeding, want zonder haar zal de mensch, al waren ook soms alle andere voorwaarden aanwezig, het in een geregeld en gezond redelijk denken niet ver brengen.
Eindelijk zelfwerking van den geest. Alles wat de mensch zal leeren, moet hij zelf leeren. Er is geen lijdelijke verstandsontwikkeling, maar alleen een werkdadige; zij kan niet in ledigheid verkregen worden. Dus waarachtige vrije werkzaamheid. Men moet willen denken, en zonder dezen bepaal, den wil, is alle geestes werking als ij del en nutte
211
loos, gelijk de ondervinding leert. De geest is wezenlijk zelfwerkzaamheid.
Er zijn nu mensehen, wier denkkracht zoo loom en traag is, dat het hun zware moeite kost om tot een geregeld denken over te gaan. En geen wonder, het denken is en blijft een arbeid des geestes, die ten gevolge van do erfzonde niet verlicht is; die arbeid kost soms zweet. De mensch is evenwel dikwerf schuld dat die arbeid zoo lastig is, omdat hij in vroeger jaren zich niet in het denken heeft geoefend; hij lieeft wel veel gehoord, gelezen, en beoordeeld, maar daarbij weinig gedacht, en nog veel minder nagedacht.
En toch om goed te leeren denken moet men nadenken: wat men eenmaal vernomen heeft en in den geest is opgenomen, moet men stuk voor stuk daarna nog eens met nauwkeurige opmerkzaamheid voor den geest stellen, en het rijpelijk volgens zijne waarde schatten en overwegen. Alleen op deze wijze wordt eene opgenomen gedachte \'s menschen blijvend eigendom, wordt zij waarlijk onze gedachte. Wat men zelf gedacht heeft, is een waarachtig verstandelijk gewin, is ware kennis, is zuiver weten. Maar ook, waar dat nadenken ontbreekt, kan geen opvoeding slagen. Wanneer een kind bij opvoeding en onderwijs gedachtenloos is en zelf niet mede-denkt, en wat hij hoort en leert, zelf ia zijn geest niet verwerkt en door eigen nadenken herhaalt; het zal van zijne opvoeding en zijn schoolgaan, al duurde dit ook jaren lang, weinig nut trekken, en dom en stompzinnig zijn en blijven.
Het ernstig nadenken, het beschouwen en overwegen der bijzondere waarheden verlicht en vormt den geest, en opent nieuwe gezichtspunten; dan zijn het niet bloot aangeleerde en van buitengekende waarheden, maar zij worden ook van binnen geweten , en daardoor alleen komt men tot ware vorming.
Denken, nadenken en eindelijk wezenlijk kennen, ja wetenschappelijk kennen, en hiermede zal aan den natuurlijken aanleg van \'s menschen geest voldaan worden. Onze geest kan zich, omdat hij van god-
212
delijken oorsprong is, niet vergenoegen met de bloote waarneming der dingen; hij is niet geschapen om bij hunne aanschouwing te blijven staan, maar hij wil en moet er zich rekenschap van geven, ze kennen en begrijpen, ten einde over allen als koning te heerschen. Vele verschijnselen, die hij waarneemt, bevatten raadsels, die hij moet oplossen; in de duizend onverstaanbare en onbegrijpelijke voorstellingen, die hem onophoudelijk treften en door elkander woelen, zal hij eenheid, orde en samenhang brengen, en voorstelling aan voorstelling, gedachte aan gedachte rijgend, zal hij nieuwe beelden, nieuwe gedachten, nieuwe voorstellingen scheppen. Hij wil wezenlijke kennis, eene zoo volmaakt mogelijke inzage in de dingen; hij wil kennen en weten door oorzaken en gevolgen. Doch opdat hij dit inzicht, die diepere inzage erlange, moet hij zich tot doelmatige werkzaamheid aangorden en zetten; moet hij met aanwending van al die krachten, welke aan zijn kenvermogen geschonken zijn; met de zintuigen, het geheugen, de phantasie, het verstand en de rede, — de hem aangeboden voorwerpen vrij werkend aangrijpen, daarover denken, nog eens denken en weder nadenken, ze naar alle kanten beschouwen en overwegen, en ze dan aan zijne ziel ter bewaring geven.
Dit is de ware kennis, die, volgens de denkwetten en het verschillend gebied van het kenbare, juist geregeld en geordend, zelve Ketemchap is.
Tot dien verheven trap kan de ontwikkeling van het kenvermogen of de verstandelijke opvoeding den mensch Toeren! Alvorens dit hoofdstuk te sluiten volgen nog eenige algemeene wenken en middelen, die wij geschikt oordeelen om den geest van oplettendheid bij het kind te prikkelen en te vestigen.
HOE DEN GEEST VAN OPLETTENDHEID BIJ HET KIND TE PRIKKELEN.
Vroeger in hoofdstuk II van deze afdeeling het
218
gebruik der zintuigen besprekend , stelden wij: Leer het kind goed zien en luisteren, met andere woorden: leer het zijne zintuigen behoorlijk te gebruiken. Het kind moet toch leeren rondzien en luisteren, en alzoo onophoudelijk een rijken schat van indrukken en aaiischouwiDgen ontvangen.
Thans zeggen wij met betrekking tot de werkingen des verstands: leer het kind toch opmerkzaam en oplettend te zijn; wek in hem op, prikkel en ontwikkel, zooveel gij kunt, den geest van opmerkzaamheid en oplettendheid.
Wat verstaan wij door oplettendheid ? Oplettendheid is de vestiging van den geest op een voorwerp. Die oplettendheid is hoogst noodzakelijk voor de verstandelijke vorming, want om goed te denken, moet men eerst weten oplettend te zijn. De bijl doorklieft toch niet, zoo zijniet aan den boom. wordt gelegd.
Het gebeurt nu dikwijls dat voorwerpen zich aan onzen geest voordoen, zonder dat hij er een oogen-biik bij stilstaat. Zoo ziet men soms, ook zonder te beschouwen, en men hoort zonder te luisteren; en wat is hier het gevolg van? Dat de aldus opgedane kennis altijd voorbijgaand, oppervlakkig, dikwijls onnauwkeurig of geheel valsch is. Een onoplettende geest is niet te huis, hij is op reis, gelijk men-gewoonlijk zegt. Hij ziet volstrekt niet wat men hem toont en voorhoudt Het is daarom van het hoogste gewicht dat kinderen de gewoonte van oplettend te zijn, zich eigen maken; de ondervinding leert toch dat, zoo de kinderen soms niet leei-en, zulks niet zoozeer voorkomt uit gebrek aan voldoend verstand, als wel uit gebrek aan oplettendheid.
De verstandelijke opvoeding moet het kind of den kweekeling aan eene scherpe, vlugge en veelzijdige oplettendheid gewennen, opdat hij dadelijk, bij de eerste opvatting eens voorwerps, dit juist en duidelijk begrijpe, en men niet genoodzaakt zij, ter bereiking van het doel, telken reize in nieuwe her-haling te vallen. Daarom zij het een vaste regel: Iets duister of slechts ten halve begrepen, dat ge-
214
stadig tot nieuwe herhaling en verbetering verplicht, alleen omdat men niet van den beginne af oplettend is geweest, mag niet geduld worden.
Is die oplettendheid eene noodzakelijke voorwaarde tot alle verstandelijke ontwikkeling en vorming, zij vermenigvuldigt ook de krachten des geestes opon-geloofelijke wijze. Door de oplettendheid vermeerdert de mensch onophoudelijk den schat zijner denkbeelden; aau de oplettendheid is hij hunne duidelijkheid en juistheid verschuldigd; aan haar is hij zelfs verschuldigd de wonderen des geheugens, want het is uit kracht van de attentie, dat de voorstellingen en begrippen zich met orde en regelmaat rangschikken in den geest.
Ongelukkig het kind, dat slechts eene halve en onbepaalde oplettendheid schenkt aan de voorwerpen zijner beschouwing of die over vele voorwerpen tegelijk verdeelt. Hij ontvangt hier een indruk en daar weder een tegenstrijdigen indruk. Zoohoopen zich de zaken en feiten zonder samenhang op, en in plaats van elkander onderling toe te lichten en het geheugen te helpen, ontstaat er onderlinge verwarring, en sluit het een het ander uit. En hoeveel gaat aldus niet verloren, terwijl de oplettendheid alles nauwkeurig onthoudt en opteekent in de memorie?
En men verbeelde zich toch niet, dat zulk eene aandachtige opplettendheid de kinderen te veel zal vermoeien, te sterk zal inspannen, zoodat hun zenuwgestel er onder gaat lijden. Wij vorderen geene geforceerde, maar eene kalme en bedaarde oplettend heid, die aan alles zijn tijd geeft, die zich op het zelfde oogenblik maar met éene zaak bezighoudt en daarom minder inspant en vermoeit, wijl zij hoogst natuurlijk en eenvoudig is. Ook willen wij niet, dat het kind zonder onderbreking worde bezig gehouden; integendeel rust, verkwikking en ontspanning gaan met oplettendheid zeer goed samen, bevorderen die zelfs in hooge mate. Want zich ontspannen wil voor den geest niet zeggen; ophouden met denken, maar alleen zich onledig houden met minder zware werkzaamheid; en zoo vindt do geest in de ontspannin-
216
nieuwe kracht, otn moeielijker arbeid te hervatten. Men wekke daarom de opmerkzaamheid en oplettendheid in het kind of den kweekeling zooveel mogelijk op; daardoor wordt zijne vrije werking tevens opgewekt en hij in staat gesteld om alles, wat opvoeding en onderwijs hem mededeelen, zich eigen te maken. En hierin zal men met een weinig tact en geduld naar wensch kunnen slagen.
Immers opmerken wil ieder kind van natuur; de brandende begeerte der kleinen om iets nieuws te zien en het aantal vragen, waarmede zij u onophoudelijk bestormen, strekken daarvoor ten bewijze. Maar het is niet onverschillig, hoe dat opmerken wordt gedaan. Niet allen zien met twee oogen onder dezelfde omstandigheden even veel, zeiden wij zoo aanstonds. Vanwaar dit verschil? Omdat bij den een de geest van opmerking meer geprikkeld en ontwikkeld is dan bij den ander; de een merkt alles op, de ander glijdt over alles even vluchtig heen; gene ziet elke overeenkomst, elk verschil, deze alleen de meeet sprekende overeenkomsten of verschillen. Ouders en opvoeders moeten daarom de kinderen leeren opmerken, door veel met hen te spreken, hun veel aan te wijzen en veel te vragen.
Deze geest van opmerking moet bij alle opvoeding en onderwijs eene groote rol spelen, zoo ter beteugeling der phantasie als ter ontwikkeling en vorming van het geheugen.
Het gaat met het opmerken evenals met het gezicht: hoeveel dingen wij ook zien, in een gegeven oogenblik kunnen wij toch maar één ding beschouwen ; evenzoo kunnen wij slechts ééne zaak tegelijk opmerken.
Hoe zal nu die opmerkzaamheid opgewekt en geoefend worden? Door oplettendheid, d. i. door den geest met opzet en onafgebroken te vestigen op een bepaald voorwerp, ten einde het nauwkeurig en scherp te leeren kennen. Men zal dus in de eerste plaats het kind vroegtijdig dienen te herinneren, hoe het bij alles wat het doet, denken moet; en hoe al wat gedachtenloos en werktuigelijk verricht wordt,
216
den mensch niet betaamt; laten ze liever niets doen, dan iets gedachtenloos doen. Vervolgens zal men hen gewennen, om bij alles wat zij opmerken, ook te denken aan het waarom ? het waardoor ? of het waartoe ? dit of dat geschiedt; en meer andere vragen, ■waardoor de geest van opmerking bijzonder geprikkeld wordt. Éeeds in de jeugd moet men leeren dat men, ten einde een voorwerp juist te kennen en zich aanschouwelijk voor te stellen, het in zijne deelen splitsen, daarna elk deel afzonderlijk nemen en beschouwen moet; dat men de zaken langs alle kanten van onder en van boven, van voren en van achteren opnemen moet. Daarna voegt men alles weder samen, om het geheel in de eenheid te aanschouwen en met een enkelen blik te overzien.
Niets zet veellicht aan den geest zooveel orde en ordelijkheid bij, dan deze wijze van oplettend opmerken; zij is ook alleen in staat om ons eene scherpe en duidelijke kennis der zaken te bezorgen. Wie alles met eenen vluchtigen blik wil overzien, vormt zich ook vluchtige en zelfs verwarde voorstellingen en diensvolgens verwarde denkbeelden en begrippen, en stelt bij slot van rekening zich aan het gevaar bloot van niets grondigs te kennen.
Deze geest van oplettende opmerking is nu, gelijk wij in den beginne zeiden, bij den een veel sterker dan bij den ander, ofschoon wij de gave van opmerken allen van de natuur bezitten. Waar zal die sterkte veel van afhangen?
Van drie zaken:
Vooreerst van de kunst der ouders en opvoeders. Zij moeten de gave bezitten, om zich naar den aanleg en de vermogens der kinderen te kunnen schikken, zich op hun standpunt te plaatsen, ze te nemen zooals zij zijn, en hun de voorwerpen aan te bieden op eene wijze, die juist passend is voor hun nog weinig ontwikkeld verstand en die hunne oplettendheid weet te boeien. Hebben zij dien geheel bijzonderen tact, waardoor zij zich een weg banen tot de verstanden der kinderen, en weten zij al wat zij den kleinen leeren, hun op passende wijze voor te
217
houden, dan zullen zij aan opvoeding eu onderwijs leven geven; en dit zal op zijne beurt den natuurlijken aanleg des kinds tot aandachtig opmerken en opletten prikkelen. Wij bekennen, het is geene gemakkelijke taak die kleine, zoo lichtzinnige en verstrooide wezens, die altijd in beweging zijn en altijd naar iets nieuws haken, ook maar voor eenige minuten met hetzelfde onderwerp bezig te houden; doch wie de bovengenoemde gave bezit, hij verstaat ook de kunst het kind tot oplettendheid te prikkelen, en voor hem zal de akker van geen enkel verstand onvruchtbaar blijven. Want hij weet zijne woorden te bezielen en die bezielde woorden trekken het gemoed en het verstand der kleinen aan; en aldus wordt hunne opmerkzaamheid en oplettendheid gewekt, geprikkeld en in werking gebracht en gehouden ; en de geest van oplettendheid en opmerking is in hen ontwikkeld.
Wanneer de opvoeding deze gave mist, wanneer ouders en opvoeders deze kunst niet verstaan, kunnen zij onmogelijk krachtig op de kinderen inwerken, eenige beweging en eigen werking in die kleinen voortbrengen ; zij laten ze koud, gelijk zij zeiven zijn, want wat men niet heeft, kan men niet geven; zonder kracht geene werking.
De meerdere of mindere sterkte van het oplettend zijn bij het kind zal vervolgens afhangen van de stemming, waarin de ziel verkeert op het oogenblik, dat zij oplettend en opmerkzaam moet zijn. Het is eene waarheid dat alles, wat in het hart van anderen een gevoel, eene neiging, in een woord, een aanrakingspunt treft, daar gewoonlijk ontvlamt. Hunne ziel wordt altijd opgewekt, wanneer men spreekt over hetgeen zij liefhebben of verlangen, hopen of vreezen. De beste weg om gehoor te verkrijgen is daarom zich te plaatsen te midden der belangen en genegenheden zijner toehoorders en aldus de meest gespannen snaren hunner ziel aan te slaan. Is die toon, welke in het hart des hoorders weerklinkt, getroffen, dan wederstaat hij niet meer; de woorden ontsteken, het vertrouwen is gewonnen, het hart
10
218
bewogen. Doch ia difc eenmaal geraakt, dan is het; gemakkelijk den mensch te leiden. Ditzelfde geldt in nog veel ruimer mate van het kinderhart; wie dit weet te openen en dat gaat zoo licht, omdat het kind nog zonder arglist is; — wie dit weet te winnen , kan met het kind doen wat hij verlangt. Het zal hooren, leeren, waarnemen en opmerken; het zal met het oog en oor en open mond aan de lippen hangen, en de wenken volgen van wie zijn hamp;rt bezit. Honderd en duizend malen zou men zooveel niet te klagen hebben over het harde hoofd en do onbegrijpelijke lichtzinnigheid eens kinds, verstond men het bij opvoeding en onderwijs tot het gemoed en het hart der kleinen te spreken. Wie begrijpt wat dat zeggen wii, wie daarbij het eenvoudige hart des kinds kent en bovendien ondervonden heeft, hoe levendig de verlangens en neigingen in dat kleine hart werken , om toch maar te hooren, te leeren en op te merken, — hij zoeke, zoo zij niets of niet veel leeren, de schuld niet in hun verstand, noch in hunne onleerzaamheid, noch in hunne onbesuisdheid, maar veel meer in hunne opvoeders en onderwijzers, en in de verkeerde methode, die zij volgen.
In \'s menschen ziel ligt toch van nature behoefte aan waarheid en kennis, maar die moet ontwikkeld worden; en opmerken en opletten wil ieder kind van natuur, maar die natuurlijke begeerte moet door opvoeding en onderwijs verder uitgelokt, verlevendigd en bevorderd worden.
Dit zal ten laatste afhangen van de beweeggronden, waardoor die geest van opmerking en oplettendheid gewekt en geprikkeld wordt, en deze zijn liefde, eerbied, vrees en ontzag voor ouders en opvoeders. Betrekkelijk deze punten verwijzen wij den lezer naar het 11° Hoofdstuk der eerste Afdeeling, waar gehandeld wordt over de drie groote hulpmiddelen bij de opvoeding, als zijn gezag, waartoe behooren straf en belooning, — en liefde en voorbeeld. Hier voegen wij er een enkel woordje aan toe en zeggen: opdat het kind goed opgevoed en onderwezen worde, moet het zekere
219
vrees voer zijne ouders en opvoeders gevoelen. „De vreeze der Heeren is het bfigin der wijsheidzegt de Schriftuur. De ziel nu van het kind wordt door alles aangetrokken, wat zijne zinnen, bovenul zijn oog en oor treft; zij geeft zich aan elke opwelling over en springt aldus onophoudelijk van het eenc op het ander. Daar is alle opletten en opmerken grif onmogelijk; daar leert het kind niets, omdat men met kan leeren zonder overleg, zonder nadenken, en zonder rustige en ernstige gedachten.
Ten einde nu de oplettendheid gaande te houden is het noodig, dat het kind den opvoeder vreeze: deze vrees zal zijn verbeelding en gevoel in be dwang houden, en zoo den geest van oplettendheidi in de hand werken. Men leere intusaohen de kinde en bedaard en rustig op te letten; een onbesuisde geest ziet niet en begrijpt niets in de eenvoudigste zaken. Wil men toch eene zaak eens goed aanschouwen, dan moet men ze bedaard voor zich nemen; en hoe kalmer en rustiger de geest zijne aandacht aan de beschouwing eener zaak wijdt, te eerder zal hij ze begrijpen. Een tweede vereischte van het degelijke opletten is het voorwerp te doordringen, het met eene onafgebroken opmerkzaamheid te beschouwen en niet op te houden, voordat men tot den grond der dingen, voor zooverre dit aan het ontluikend verstand gegeven is, is doorgedrongen. Zeer vlugge en scherpe verstanden, die met éenen blik den grond der dingen doorschouwen, kunnen in het algemeen niet lang aan de beschouwing van hetzefde onderwerp gebonden blijven en verliezen de voordeelen hunner vlugge opvatting wederom door hun ongeduld en bewegelijkheid. De talentvolsten ziju dan ook niet zelden, de meest wispelturige en missen d.kwijls aanhoudenden ijver.
Zijne oplettendheid op een bepaald voorwerp niet behoorlijk te kunnen vestigen, is eene grooto ramp, omdat onze geest daardoor de kracht verliest, om zijne gedachte te leiden en te besturen. Daar nu tusschen de gedachten duizend verborgen aantrek-kingspunten bestaan, zoo brengt onze ph an taaie,
220
wanneer men zich zonder oplettend te zijn, aan haren stroom overgeeft, elk oogenblik een ander tooneel voor den geest, onderbreekt den gang der denkbeelden, verzwakt hunne sterkte en stuit hunne werking. Zulk een geest zweeft onophoudelijk in eene sfeer van nieuwe indrukken, welke elkaar verdringen, en is een stuurman gelijk, die zijn schip niet regeeren kan, als hij het roer verloren heeft.
Men moet het kind opmerkzaam en oplettend jnaken van de prilste jeugd af en nauwkeurig en scherp leeren opmerken en opletten; wij zouden bijna zeggen; zóó oplettend maken als de kat op de muis en het hondje op het apporte.
Alzoo zal het verstand zich gelukkig ontwikkelen en alle geestvermogens hunne geregelde werking ontvangen.
Het laatste middel om de attentie van het kind of den kweekeling voortdurend op te wekken en dat hoogst voordeelig werkt, formuleeren wij aldus opvoeding en onderwijs zorgen dat elke kennis, die zij den knapen of meisjes mededeelen, reeds de kiemen en beginselen in zich bevat van hetgeen in het vervolg moet worden geleerd en gekend. Hierdoor wordt de vrije werking van den geest sterk geprikkeld en zoo de belangstelling en de oplettendheid gaande gehouden.
Wij weten, het is eene vraag die dikwijls gesteld is en nog gedurig gedaan wordt, in hoeverre oudera en opvoeders bij het onderwijs aan hunne kinderen of kweekelingen zaken mogen en moeten mededeelen, die hun begrip als nog te boven gaan, en die daarom in hunne zielen een tijd lang als een doode schat, als eene onverteerde spijs blijven liggen; en in hoeverre zij zich binnen de perken van het bevattingsvermogen op eiken leeftijd houden moeten.
Er zijn er, die dit laatste onbepaald en in alle gevallen als de ware methode aanraden en meenen, dat al wat in de ziel van het kind geworpen, maar door haar niet voldoende verstaan wordt, er nutteloos eene plaats in beslaat. quot;Vandaar de richting der moderne en ongodsdienstige opvoeding, om het
221
kind niet van God en godsdienst te spreken, voor en aleer het voor goed ontwikkeld is. En toch leert de ondervinding het heel anders, en die ervaring laat zich bij dieper nadenken behoorlijk verklaren. Immers wanneer al wat men het kind — den knaap of het meisje — onder de aandacht brengt, geheel onder het begrip van dezen valt. werkt dat bijgebrachte wel in de eerste oogenblikken prikkelend en ontwikkelend, maar niet op den duur. Zoodra die stof is opgenomen en verwerkt, houdt de prikkel op, de belangstelling vermindert, de oplettendheid eveneens; en het is gedaan met alle werkzaamheid des geestes omtrent dit bepaalde punt. Maar de mensch moet, — zal hij tot eene goede ontwikkeling geraken, tot eene aanhoudende belangstelling, tot eene gedurige oplettendheid, en tot eene onophoudelijke werkzaamheid opgewekt worden. Daarom is het noodzakelijk, dat men, behalve veel dat terstond genoegzaam kan begrepen worden, ook nog zoodanige dingen aan het verstand voorstelle, die de knaap en het meisje aanvankelijk wel eeniger-mate, maar bij een volgende gelegenheid of ook in een volgenden leeftijd eerst voldoende kunnen verstaan. Zijn dan die zaken van dien aard, dat zijde weetgierigheid en den leerlust des kinds prikkelen, dan houden zij hem bestendig bezig en wekken in hem eene eigene zucht tot verder onderzoeken, denken en nadenken op.
Zoo ook handelt Grod, de groote opvoeder, met den mensch. En zoo handelde hij niet anders, gedurende zijn rondwandelen op aarde. Christus leerde zijne discipelen en ook de schare veel, dat terstond geheel onder het bereik viel van hun begrip, maar ook veel dat niet terstond geheel begrepen kon, doch later eerst duidelijk worden zou.
Dit voorbeeld behoort de christelijke opvoeding naar vermogen te volgen; zij spreke het kind reeds vroeg van God, maar in kinderlijke taal en niet in afgetrokken spreuken en begrippen; men make alles zooveel mogelijk aanschouwelijk. En dan legge zij gerust in de kinderziel neder de verhevenste waar-
222
heden, in een behagelijken en prikkelenden vorm voorgedragen 5 zoodat het denken en nadenken er krachtig door wordt opgewekt, en te rechter tijd zullen die aanvankelijk niet begrepen waarbeden met Gods hulp en genade duidelijk en vruchtbaar worden.
En hiermede hebben wij gegeven wat wij over de verstandelijke opvoeding hadden beloofd,
HOOFDSTUK Y.
Algemeen Overzicht.
De mensch is niet op aarde om alleen een leven des gevoels te leiden, om alleen zijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen en het schoone, ware en zedelijk goede in minderen of meerderen graad te bewonderen. Hij heeft een veel verhevener levenstaak te vervullen. Het is zeker reeds veel het schoone, ware en goede te smaken en te kennen; maar de mensch moet het ook beminnen, het in oefening brengen, het in zich afdrukken, en zijn eigen zedelijk leven inrichten naar het toonbeeld van alle schoonheid, waarheid en goedheid, dat God is, aan Wien hij zich gelijkvormig moet maken. Inderdaad de mensch is tot volmaaktheid, wezen» lijke zedelijke volmaaktheid geroepen en deze is gelegen in zijne gelijkvormigheid met God. Daarom ook heeft de mensch alieen in zooverre waarachtige waarde als hij die gelijkvormigheid bezit, en deze wordt verkregen door de beoefening van het goede, waardoor de mensch zelf goed, braaf, deugdaaam en godsdienstig is.
Een bijzonder ontwikkeld verstand en een fijn gevoel zijn. zonder een bepaald ten goede gerichten wil, veeleer schadelijk dan voordeelig ; doch verstand on gemoed moeten beide samenwerken tot versterking van den wil in bet goede, opdat de alzoo toegeruste mensch onvermoeid streve naar zijne hooge
228
bestemming. En hiertoe moet de zedelijke opvoeding veel, zeer veel bijdragen.
Wij zullen daarom in nummer I de noodzakelijkheid der zedelijke opvoeding: bespreken.
Zal deze zoo noodzakelijke opvoeding gelukkig slagen, dan behoort zij hier voornamelijk toe te passen den vroeger gegeven grondregel: Voed het hind op volgens zijn eigenaardige natuur en inborst; dit is een eerste vereischte, een hoofdvoorwaarde voor het welgelukken der zedelijke opvoeding. Daarom zullen wij in een II0 nummer eenige wenken, het kinderlijke karakter, de kinderlijke geaardheid en dezer vorming betrefiende, mededeelen.
Begeerlijkheid is eene eigenschap die alle kinderen gemeen hebben; zij is eene voortreft\'elijk^ prikkel om veerkracht te geven aan zijne edelste vermogens, maar tevens de bron van alle verkeerde neiging en hartstocht en daarom soms van zedelijk bederf. De neigingen eens kinds of kweekelings moeten diensvolgens met alle zorg behandeld en geleid worden, door ze deels te beteugelen, deels op de rechte voorwerpen te richten en ze langs dien weg dienstbaar te maken aan zijne mechanische, aesthetische, verstandelijke en zedelijke opvoeding. In dit alles vinden wij gronden te over om in nummer III, afzonderlijk te handelen over de neigingen en hartstochten.
Dewijl nu de wil, voorgelicht door het verstand en geholpen door de goddelijke genade, de kracht is die over alle neigingen en hartstochten moet heerschen; die zich onafhankelijk van eiken uitwen-digen of inwendigen dwang, tot iets, hetzij goed of kwaad kan bepalen en van wiens richting ten goede of ten kwade in den jeugdigen leeftijd\'s men-schen toekomstig geluk of ongeluk grootendeels afhangt ; zal een IV* nummer den vrijen wil en zijne werkingen behandelen.
Na dit alles komt de vraag: quot;Welk is de taak der opvoeding op zedelijk gebied? Wij meenen op die vraag een volledig antwoord te geven door te zeggen: De zedelijke opvoeding moet het kind of den kweeke-ling gewennen aan eene onvoorwaardelijke gehoor-
224
zaamheid aan den plicht; zij moet zorgen, dat de deugd verwezenlijkt wat de plicht gebiedt, en alzoo den bij zonderen wil of het zedelijk karakter des kinds vormen. Deze drie punten zullen in een zelfde, het Ve nummer, besproken worden.
Zoo men nu de vraag stelt: Welke middelen der zedelijke opvoeding bij Tiaar werk vooral ten dienste staan, dan antwoorden wij: Behalve de negatieve middelen, die alles verwijderen, wat het zedelijk gevoel des kinds zou kunnen kwetsen, bestaan er vooral drie positief werkende middelen en deze zijn: de inprenting der eeuwige waarheden; de beoefening van sommige kinderdeugden en de godvruchtige oefeningen; elk dezer drie middelen zal afzonderlijk in nummer VI worden beschouwd. Beginnen wij dus met
HOE NOODZAKELIJK DE ZEDELIJKE OPVOEDING IS.
Om aan te toonen hoe noodzakelijk de zedelijke opvoeding is, hebben wij ons slechts \'s menschen bestemming te herinneren. Welke is die bestemming ? G-od te kennen en te beminnen in dit leven en aldus zijne ziel zalig te maken, om in het andere leven voor altijd gelukkig te zijn in het bezit van G-od, zijn laatste doel en hoogste goed. God en God alleen kan en mag \'s menschen einddoel wezen; het bezit van God alleen kan dan ook zijn zucht naar geluk en zaligheid bevredigen, en daarom bestaat er ook op aarde gedurende dit sterfelijk leven voor den mensch geen waarachtig geluk tenzij in het streven naar zijn laatste doel.
Hoe de mensch naar dit doel zal streven? Door het onderhouden der zedelijke orde, die de uitdrukking is van den wil des Scheppers ten opzichte van zijn schepsel en geheel overeenstemt met \'s menschen redelijke natuur.
God heeft als heer en meester aan den mensch eene zedenwet als richtsnoer van zijn doen en laten
r
m \' \'\'!
225
voorgeschreven; eene wefc in het menBchelijk hart afgedrukt of ook geopenbaard; en vandaar de natuurlijke en bovennatuurlijke zedenwet, waaraan het redelijke schepsel verplicht is te gehoorzamen. De schepper is de gebieder en wetgever, en het schepsel is krachtens zijne afhankelijkheid gehoorzaamheid aan die wet verschuldigd. En wanneer de mensch deze gehoorzaam1.eid uit vrije zelfbepaling weigert, maakt hij zich schuldig aan een verzet tegen den Schepper en zondigt, want de zonde of het zedelijke kwaad is eene vrijwillige overtreding van G-ods wet, is eene vrijwillige handeling strijdend met die wet. Maar ook omgekeerd, wanneer hij in volkomen vrijheid en met genoegzame kennis aan deze wet gehoorzaamt, is elk zijner handelingen wezenlijk zedelijk goed, omdat \'s menschen handelingen goed of kwaad zullen zijn, naarmate zij overeenkomen of niet overeenkomen met de door G-od geestelde zedelijke orde, waarvan zijne wetgeving de kenbaarmaking is.\'
Den mensch zedelijk opvoeden, ontwikkelen en vormen wil dus zeggen: den mensch leeren het goede te beminnen en het kwade te haten, de deugd te beoefenen en de zonde te vluchten; kortom, het heerlijk gebod van Christus getrouw op te volgen; „Gij zult den Heer, uwen God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit geheel uw verstand , uit al uwe krachten, en uwen evenmensch als uzelven.quot;
•Ta! de liefde tot God boven alles, waarin men èn zich zeiven èn zijn evenmensch liefheeft, is de geheeld wet, en in die liefde is de hoogste behoefte onzer ziel gelegen, die geen rust, geen vrede vindt, totdat zij eenmaal zal rusten in God, wanneer zij hem naar hartelust beminnen kan Van die liefde moet heel ons leven doortrokken zijn; meer nog, in die liefde moet heel ons leven gelegen zijn.
Dit doel hadden wij ook bij de ontwikkeling der andere vermogens voor oogen; wij herhaalden meermalen, dat elke natuurlijke aanleg zoo gevormd moet worden, dat de liefde tot God en de menschen daardoor bevorderd, minstens nooit belet worde.
Ï26
Doch deze waarheid moet meer op den voorgrond treden , waar er sprake is van de vorming van het begeervermogen. Hier toch loopt ten leste alles samen in de veredeling van den wil, wijl het alleen de zuivere, reine en heilige liefde is, die ons met God en ons einddoel vereenigt.
Hieruit kunnen wij dus leeren, hoe noodzakelijk de zedelijke opvoeding is; zij moet aan het kind die heilige liefde leeren kennen en beminnen; zij moet den rog teederen en zwakken wil in het goede vestigen en van het kwade aftrekken, zij moet de deugd leeren beoefenen en de ondeugd vluchten. En wij welen het, bier geldt vooral de uitspraak des H. Geestes: „De jongeling zal den weg dien hij in zijne jeugd heeft ingeslagen, niet meer verlaten.quot; De zedelijke opvoeding is de eerste oefenschool van deugd en godsvrucht, van strijden en lijden, van zelf beheersching en zelfbedwang. Gelukkig het kind, dat hier den heiligen strijd tegen het kwaad goed leert strijden, hij zal later in andere oefenplaatsen de heerlijkste overwinningen behalen.
Met deze zedelijke opvoeding moet reeds zeer vroeg een aanvang gemaakt worden. De ondervinding leert toch, dat de roersels van weetlust, waarneming, ontzag voor eene hoogere macht, onderworpenheid aan deze, zoowel als de aanlokkingen der zinnelijkheid, eigenzinnigheid, luim en tegenstreving reeds in het eerste levensjaar beginnen te werken bij het kind. De wijze van inwerking der opvoeding op al daze eerste gewaarwordingen des kinds is wel meestal zinnelijk ; zij mag echter niet geheel nalaten de goede neigingen aan te kweeken en de veikeerde tegen te werken door zachte, doch met vaste hand aangewende middelen.
Derhalve van het eerste levensjaar al\' moet de opvoeding op de zedelijke vorming beginnen te werken, zij het dan ook meer negatief door te verwijderen wat schadelijk is, en zij moet onafgebroken in de volgende jaren blijven doorwerken. Het is bijna on-geloofelijk wat een aanhoudende en jaren lang doorgezette zorg sn arbeid er wordt vereischt, ten einde
227
den wil in het goede te vestigen en hem eene bepaalde richting ten goede in te drukken. Verklaren wij zulks door een voorbeeld, genomen uit het leven der planten. Indien een tuinman die zijn kunst goed verstaat, zijne jeugdige boompjes niet rechtop ten hemel, waarheen de zon en het licht hen uitnoodigt, maar met eene lichte kromming wil laten opgroeien, zal hij zich niet tevreden stellen, met ze slechts een enkelen keer naar zijn verlangen te buigen en ze dan weder aan hunne eigene neiging over te laten. Integendeel, hij zal door een dikwijls buigen en krommen of liever door eene aanhoudende werking het zoover weten te brengen, dat het gemakkelijker zou vallen, den boom van zijn stam af te knotten, dan hem zijn eerste rechtheid weer te geven.
Zoo moet er door menigvuldige en herhaalde handelingen gewerkt worden op de neiging en de streving der natuur. Hetzelfde verschijnsel zal zich voordoen , mocht de tuinman er behagen in scheppen, dat zijn boom den top breed uitspreidt of dat zijne takken in hunne ordening en verbinding eene pyramide beschrijven een hallcirkel of eenig ander figuur, dat het oog van den wandelaar zal verlustigen. Ongelukkig zoo de hand of het snoeimes er niet spoedig bij is, om de sapvolle uitspruitsels en uitwassen te kappen of geheel weg te nemen, de kromme recht te buigen en andere die wild opschieten, in harmonie met het geheel te brengen, want in weinige maanden zal er niet veel meer van die pyramide of dien halfcirkel overblijven; de kunst zal voor de natuur geweken zijn.
Is dit waar in het leven der planten, dat toch zeer eenvormig is, wat zal het dan niet wezen met het menschelijk leven, wiens uitingen en vormen zoo verschillend zijn, dat aan zooveel onderscheidene invloeden van buiten is blootgesteld en zich zelven vrij beweegt en ontwikkelt; wat zal het dan wezen met de richting van \'s menschen vrijen wil ? Ten einde derhalve dien wil duurzaam te wijzigen en te richten is het noodzakelijk, dat de werking der opvoeding zeer vroeg beginne, geene voorbijgaande.
maar eene aanhoudende, maar eene voortdurende zij en aldus langzaam voortwerkend eene natuurlijke worde. Dan zal met het kind gebeuren wat is geschied met den boom, dien de tuinman bij zijn eerste opschieten een spiraalvorm of pyramide heeft laten beschrijven. Hij is in deze nieuwe richting, als ware zij hem natuurlijk geworden, blijven opgroeien , zich blijven uitbreiden en zijne sappen blijven ook langs den aangewezen Weg rondloopen, want de vezels en cellen en heel het organische weefsel hebben gehoorzaamd aan den uitwendigen invloed.
Door middel van elke opvoeding, doch bovenal van de zedelijke , wordt er eene standvastige en voortdurende richting in het levensbeginsel teweeggebracht en hierdoor ontstaat eene zekere gemakkelijkheid of hebbelijkheid om de handelingen, die eigen aan de natuur zijn, te verrichten. Dat moet de zedelijke opvoeding uitwerken door haar weldadigen invloed op karakter en geaardheid, op de neiging en streving der natuur, op de bewegingen der ziel en de bepalingen van den vrijen wil.
II.
OVER GEAARDHEID EN KARAKTER.
De mensch verschijnt als een bepaald wezen op deze aarde met zijn bijzonderen aanleg, aard en karakter.
Aanleg is datgene wat de menschelijke krachten van de natuur ter ontwikkeling en vorming medebrengen; het is de kiem van alle beschaving, van alle physieke, mechanische, sesthetische, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling.
In elk mensch is zulk een kiem gelegen; bij elkeen bestaat reëele vatbaarheid voor beschaving, die zich, wel is waar, op het gebied der ervaring, zeer verscheiden openbaart Bij sommige kinderen bespeuren wij eene soort van onbekwaamheid, men zou bijna zeggen, een gemis van eiken aanleg; bij anderen daarentegen een uitstekenden aanleg, ge-
229
paard met een even uitstekende geestkracht, wij noemen dat talent en genie. Bij verre de meeste kinderen ontwaren wij de middelmatigheid, die in de opvoeding gemakkelijk te behandelen en goed geleid, tofe veel, zeer veel in staat is, terwijl üoogenaamd gebrek aan aanleg de opvoediog hoogst moeielijk maakt, zonder hoop op veel vrucht en een uitstekende aanleg werpt aan de opvoeding ook menige zwarigheid in den weg. Men denke slechts aan de vroegtijdige rijpheid van het talent en van het genie, die maar al te dikwerf eene onevenredigheid is en ons het; poum avant d\' utre mari herinnert. Men spreke zich echter over den aanleg eens kinds niet te spoedig uit. Menig kind heeft in zijn eerste levensjaren het voorkomen van weinig verstandelijken aanleg te bezitten en zie, later ontwikkelt het zich op eens met snelle vaarten streeft andere kinderen van vermeenden hoogeren aanleg voorbij. Andere daarentegen toonen veel vatbaarheid tot op zekere jaren en staan dan eensklaps stil in hunne ontwikkeling. Zoo gaat het ook op zedelijk gebied.
Q-elijk elk mensch zijn bijzonderen aanleg heeft, zoo bezit hij ook zijn individueel bestaan, waardoor hij juist die bepaalde mensch is met zijn natuurlijken aard en inborst, waaraan goede en kwade hoedanigheden verbonden zijn; in één woord, met zijn individueel karakter, zoodat hij van zich zelven zeggen kan; „zoodanig ben ik.quot; Karakter wordt ook soms in engeren zin genomen voor sterkte en vastheid in eene heerschende richting van den wil; vandaar dat men spreekt van goede, vaste, schoone, maar ook van slechte, zwakkeen hatelijke karakters. Wanneer nu in do zedelijke opvoeding sterk op de vorming van het karakter pleegt aangedrongen te worden, zoo bedoelt men daarmede de richting van den individueelen wil ten goede heerschend temaken. Het karakter in dien ergeren zin opgenomen, behandelen wij in nummer V.
Om het kinderlijk karakter, gelijk het individueel bij elk kind afzonderlijk, doch altijd gewijzigd bestaat, te leeren kennen, is het hoogst nuttig, zoo
niet oonigszius noodzakelijk, dat men zijne waarnemingen doe op meerdere kinderen vereenigd. Dan toch geven nich de individueele karaktertrekken door onderlinge gemeenschap meer en beter bloot, uiten zich vrij en ongekunsteld, komen in onderlingen strijd, en uit dit alles valt liet gemakkelijk ieders bijzondere geaardheid te leeren kennen.
De zedelijke opvoeding moet nu, van den beginne af, ook wanneer het kind nog meer door het zinnelijk gevoel wordt geleid, niet alleen op het algemeen kinderlijk karakter, maar ook op den afzonderlijken aard van ieder kind in het bijzonder nauwkeurig achtslaan, ten einde daarnaar diens handelingen te regelen.
Het is ongetwijfeld hoogst moeielijk bepaalde voorschriften te geven omtrent de vorming en leiding van het individueel karakter, van den bijzonderen-aard eens kinds. Wij hebben dan ook volstrekt de bedoeling niet een volkomen theorie daaromtrent te leveren; wij deelen slechts eenige wenken mede, die naar ons beseheiden oordeel nuttig kunnen zijn voor ouders en opvoeders.
Dit vooreerst is zeker, dat men reeds vroeg op de geaardheid der kinderen moet achtgeven en bij hen de eerste opwellingen ten goede uitlokken en die ten kwade moet tegengaan. Dan de wijze waarop dit te doen, zal veelal van omstandigheden en het afzonderlijk karakter zelf afhangen.
Het is eveneens zeker, dat men inde eerste jaren meer nalaten, verhinderen en verwijderen, dan wel doen, gebieden en aanbrengen moet, en dat het nog zoo teeder plantje veeleer gebogen en geleid dan besnoeid en gekapt moet worden. Doch naarmate de hoogere geestvermogens — verstand en wil, — zich krachtiger beginnen te ontwikkelen, en het kind meer zelfstandigheid begint te krijgen, moet men ook meer rechtstreeks op zijne geaardheid inwerken en niet bloot negatief, maar ook handelend optreden.
Het is bovendien zeker, dat alle kinderen van dien leeftijd bepaalde hoofdkaraktertrekken, aan dezen
—-
231
leeftijd meer bijzonder eigen, gemeen hebben, b. v. zinnelijkheid, ongestadigheid, vroolijkheid, woeligheid enz.; maar ook dat men zelden een kind zal aantreffen, bij wien deze algemeene karaktertrekken niet op bijzondere manier gevvijzigd zijn door den invloed van het natuurlijk gestel en andere omstandigheden. Wat al verscheidenheid is er op te merken tusschen de kinderen! Daar staan de stompen van bevatting en de tragen tegenover de vluggen en levendigen, de openhartigen tegenover de meer geslotenen, de goedaardigen en beminnelijken tegenover de vinnigen en bitsen, de gezeggelijken en zachtzinnigen tegenover de stiifhoofdigen en on-stuimigen, de hardvochtigen tegenover de gevoeligen; en wat al tegenstellingen van stil en wild, ingetogen en woest en andere verscheidenheden het opmerkzaam oog van ouders en opvoeders al meer zal ontdekken. Dit ia zoo waar dat die zelfde wijzigingen zeer duidelijk waar te nemen zijn bij de kinderen van een ietwat talrijk huisgezin.
Wie nu alle kinderen, hoe verschillend hun aard en inborst ook zij, op denzelfden voet en naar dezelfde grondregels zou willen behandelen, kan niet anders dan ongelukkig slagen en zal aan vele kin^ derlijke karakters een geheel verkeerde, soms zelfs tegennatuurlijke richting geven. Wat meer is, de opvoeding van ieder kind en wel vooral de zedelijke opvoeding moet iets individueels bezitten, dat zich in geen voorschriften laat uitdrukken, maar dat de ouderlijke tact en het ouderlijk gevoel er aan weten te geven. Die bespeuren de eigenaardigheden van elk hunner kinderen zoo gemakkelijk en wijzigen daarnaar de geheele opvoeding. Doch ook, waar die tact, welke den opvoeder, door eene juiste opmerking bij zich zeiven, in voorkomende gevallen het rechte doet vinden, mocht ontbreken , zullen alle regels over karakter en geaardheid niets wezenlijks en degelijks uitwerken.
Men trachte daarom door passende middelen den aard en het karakter van het kind te leeren kennen en te voorschijn te lokken, en hoe opener zich die
232
kinderlijke aard aan het waarnemend oog yan ouders en opvoeders vertoont, des te gelukkiger. En waarom \'i Omdat de leiding van zulke kinderen gemakkelijker, hun zedelijke aanleg beter is, en hunne gebreken zich lichter laten verbeteren. Men mistrouwe vooral de gesloten kin derkarakters, want zij duiden zelden iets goeds, doch wel doorgaans iets zeer euvels aan, tenzij misschien de oorzaak daarvan te zoeken zou zijn in ziekelijkheid. Hot kind moet open, vroolijk, luidruchtig, dartel en soms ook — vooral de jongen — tot op zekere hoogte baldadig zijn Zoo ontwikkelt zich het jeugdige karakter het best en tevens in onschuld, want — en dit zij in het voorbijgaan opgemerkt — kinderen die de zooeven genoemde hoedanigheden niet bezitten, zijn óf niet gezond óf\'niet onschuldig.
De eerste levensvage is krachtig, maar daarom zijn ook de uitwassen van geaardheid en karakter bij de kinderen zeer krachtig. Zij zijn echter minder verderfelijk dan in rijperen leeftijd en moeten diens\' volgens voorzichtig behandeld en met wijsheid zoo besnoeid worden, dat alleen het overtollige en kwaadsappige worden weggenomen, zonder aan het vrucht-bevattend gedeelte te raken, anders maakt men van het kind een boom die wel zijne sappen opneemt, doch niets daarvoor wedergeeft. Overal en in alles hebbe ontwikkeling, vorming en leiding plaats, doch nimmer geweldige onderdrukking, want de met geweld onderdrukte natuur wreekt en herstelt zich gewoonlijk, en dan richten de bedwongen eigenaardigheden eens karakters vaak verschrikkelijke verwoestingen aau. Op kinderen die een meer sterk karakter hebben, de meest positieve denk- en wilskracht ontwikkelen , moet de opvoeding ook het sterkste inwerken, en ze flink in den band houden. Geschiedt dit niet, dan worden zij onverdragelijk voor de zwakken, ja soms dezer onderdrukkers. De zwakkeren van aard en karakter moet het oog van ouders en opvoeders overal onmerkbaar volgen en ze min of meer in bescherming nemen, opdat zij den moed niet verliezen.
233
Is toegevendheid uit medelijden een van de grootste verderfelijkste feilen der opvoeding, zóó niet de toegevendheid die ontsproten is uit het het volle besef van de zwakheid der kinderen. Dan jegens welk karakter mea zich ooit toegevend toone, nooit jegens het lichtzinnige karakter, dat alles met een aardigheid wil afmaken. Geen kinderen loopen meer gevaar van niets beduidende of slechte menschen te worden dan de zoogenaamde rjrappenvialcers, voor wie niets ernstigs bestaat die hunne verzuimenissen of ondeugden met aardigheden weten te vernissen, en zoo de tucht van ouders en opvoeders ontduiken.
Men zij ook bovenal voorzichtig met karakters, die boertig van natuur, alles belachelijk weten te maken. Wij geven aan het boertige vernuft, waar dit het waarachtig objectieve belachelijke voor het gezond verstand van alle tijden en volken vertoont, een lauwerkrans van de wijsheid zelve. Maar voor het boertig karakter, dat slechts eene oogenblikke-lijke uitwerking beoogt, is het heel onverschillig, of de wijze over den dwaas, dan wel de eene dwaas over den anderen lacht; als er maar gelachen wordt is\'t hem wel. Doch daarom ook maakt hij maar al te dikwijls belachelijk, wat uit zijn aard geene belachelijke zijde heeft. En hiertoe is niet veel verstand noodig. Er is toch niets in de wereld te vinden, het moge zoo schoon, zoo verstandig, zoo treifend en eerwaardig zijn, als het wil, dat door zeldzame, vreemde, ook wel ongerijmde samenvoeging met andere dingen, niet op het gebied der wanverhouding kan gebracht en juist daardoor belachelijk gemaakt worden.
Maar ook juist daarom zijn boertige karakters of vernuften zoo gevaarlijk, maar juist daarom werken zij dikwerf zoo verderfelijk op eenvoudige zielen en juist daarom ook vereischt hunne zedelijke opvoeding eene bijzondere zorg, omdat dezulken gevaar loopen hun zedelijk gevoel to verstompen.
Ziedaar eenige denkbeelden en wenken betreffende het kinderlijk karakter, den kinderlijken aard en diens vorming; gaan wij thana na, hoe de opwel-
384
lingen en neigingen, de begeerten en verlangens der kinderen geleid moeten worden.
III.
OVER HET REGELEN VAN NEIGINGEN EN HARTSTOCHTEN.
Onze ziel is gelijk aan een veld, waarin Gods hand vele, zeer verschillende en geheimvolle levens-zaden heeft uitgestrooid, die allen volgens eene bepaalde orde opschieten; en had de zonde daar niets, wat boos en slecht is, onder gemengd, het ware een heerlijk leven geweest. Intusschen met hunne ontwikkeling gaat het als met de planten; hun groei en bloei verschilt naar den grond, waaruit zij getrokken worden en naar de verzorging en vochtigheid , die zij van buiten ontvangen; zoo ook is de ontwikkeling van \'s menschenleven vaak verschillend volgens den aard der ouders, en van de mindere of meerdere zorg, waarmede het gekweekt is.
quot;Welke zijn dan de bewegingen, die wij vooral bij de opvoeding als zoovele uitingen van die levenszaden, van het ëéne en ondeelbare levensbeginsel moeten in het oog houden? Om van de lagere tot de hoogere, van die welke de mensch met het dier gemeen heeft, tot die, welke hij als redelijk schepsel bezit, op te klimmen, zeggen wij:
Voor alles vertoont zich het streven tot zelfbehoud en al wat daarop betrekking heeft. Vandaar bij een dreigend lichaamsgevaar het hevig verlangen en zoeken naar die voorwerpen, van welke de ziel — wel blind maar onfeilbaar — vermoedt, dat zij tot behoud van het leven des lichaams dienstig zijn. Deze blinde natuurdrift wordt instinct genoemd.
Het instinct is nog zonder bewustzijn en zonder bepaalde richting; het beweegt zich waarheen het gedreven wordt. Sluit zich nu aan dit onbepaald en onbestemd streven naar een onbekend iets, zonder keuze en bewustzijn, de voorstelling vast van een bepaald en bestemd voorwerp, dat het begeervermogen aantrekt, als begeerenswaard wordt erkend,
235
en naar wiens bereiking men derhalve streeft, dan verheft zich de blinde natuurdrift tot begeerte.
En de begeerte bij voorkeur strevend naar één bepaald voorwerp, dat den mensch meer aantrekt, met uitsluiting van anderen, wordt neiging.
Wanneer die neiging overgaat in trek en verlangen naar dit voorwerp en dit verlangen eindelijk blijvend, gewoonte en hebbelijkheid wordt, ontstaat de hartstocht; en dit alles noemen wij hewcgingen der ziel. En door deze uitdrukking: bewegingen der ziel, verstaan wij de opwellingen, de stoornis , de onrust, de schokken, welke de ziel ondervindt, wanneer de hartstochten haar bewegen. Gelijk het lichaam, zegt de H. Thomas, door zich te bewegen, toenadert of zich verwijdert, evenzoo beweegt zich de ziel, d. i. volgens den last of afkeer, dien zij gevoelt, ver-eenigt zij zich met de voorwerpen of trekt zich terug.
Er zijn bijgevolg dan alleen bewegingen in de ziel, wanneer zij bewogen wordt door de liefde, die haar vooruitstoot of door den haat, die haar terugtrekt, d. w. z. door de hartstochten. Nu bedenke men nogtans, dat het tooneel, waarop die bewegingen en woelingen plaats grijpen, gelegen is in het gevoelig gedeelte der ziel, niet in de hooge en zuivere streken des verstands, waar de gedachte altijd klaar en rustig opstijgt; dat zij plaats grijpen aan de grenzen van ziel en lichaam. Daar bewegen zich de hartstochten en hersenschimmen; daar vermengen zich in zeker opzicht de zinnelijke en de verstandelijke gewaarwordingen.
De hartstochten of zielsbewegingen worden gewoonlijk tot elf gebracht: de liefde en de haat, het verlangen en de afkeer, de vreugde en de smart, de moed en de vrees, de hoop en de wanhoop, en eindelijk de gramschap, waaraan geen tegenovergestelde hartstocht beantwoordt.
Al deze hartstochten nu werken sterk of minder sterk op de zintuigen en brengen eene wezenlijke beweging in de uitwendige organen te weeg, die door phantastische indrukken worden geschokt; de beweging der ziel daarentegen is eene oneigenlijk
230
gezegde beweging, in zooverre hare gewaarwordingen van haat on liefde, van verlangen en afkeer enz. veel gelijken op de schokken, welke de hartstochten voortbrengen in de hersenen , in de zenuwen en in geheel het lichaam.
Elke hartstocht is wel vrijwillig, doch is onwillekeurig , is onberedeneerd; zijne eerste gewaarwordingen zijn onafhankelijk van den wil, en de ziel, die zijne plotselinge indrukken duit of ondergaat, is er niet verantwoordelijk voor. En wanneer wij de hartstochten in zich zeiven beschouwen, moeten wij eveneens zeggen, dat zij noch kwaad, noch schuldig of schandelijk zijn, aangezien die zedelijke en natuurlijke bewegingen, welke wij hartstochten noemen, niet vrij zijn, maar hun natuurlijken oorsprong hebben in de natuur zelve, quot;Wij moeten toch nooit uit het oog verliezen, dat zoowel het beeld alleen als de wezenlijke tegenwoordigheid van het goede en kwade, van het aangename en onaangename, ons treft en schokt. Bovendien de hartstochten zijn een noodzakelijk gevolg der vereeniging van ziel en lichaam.
Begeerlijkheid is, zooals wij reeds dikwijlder aanstipten, eene eigenschap, die alle kinderen hebben omdat zij eigen is aan de menschelijke natuur. Zij is, goed geleid, een krachtig middel, eene voortreffelijke prikkel, om veerkracht bij te zetten aan \'s men-schen edelste vermogens, maar tevens — het valt niet te ontkennen — een verborgen en onuitputtelijke bron van allerlei, zoo natuurlijk als zedelijk bederf. De hoofdzaak der zedelijke opvoeding is de op zich zelve onschuldige en zelfs nuttige neigingen eens kinds, deels te temperen en te beteugelen, zoodra zij ontaarden, deels op de haar overeenkomstige voorwerpen te richten en te vestigen. En menbedriegesich vooral niet met betrekking tot de neigingen en tochten der kinderen. Bij hen is drift b. v. doorgaans overdrijving van eenige deugd; zij moet gewis beteugeld, maar niet streng gewroken worden. Een koelbloedig gestel , zonder driften en tochten verraadt in het kind zelden den aanleg tot iets groots, tot verheven gevoel , maar veeleer zwakheid eu menigmaal gemeen-
237
Iieid. En geeu wonder, waar geeu vuur is, daar kan weinig licht of gloed wezen-
Nog eens: de wil moet en kan de bewegingen en neigingen der ziel in bedwang houden ea beheerscben , maar ze vernietigen, maar ze uitdelgen kan hij niet. Alleen het versuim in zo te beteugelen dour een sterk«n wil maakt den mensch schuldig; een juist en goed gebruik kan geen kwaad in zich bevatten.
OVER DEN VRIJEN WIL EN ZIJNE WERKINGEN.
De kracht waarmede de mensch over dat groote rijk van levens- en liefdesuitingen heerscht, heet wil. Zoodra namelijk in de drift eenige orde ontwaakt en de gedachte aan eene bepaalde zaak zich daarmede vereenigt, heeft de ziel het bewustzijn van hare keuze d. i. van wat zij kiest, om de drift te voldoen of niet. Het vermogen nu van zich te voren velerlei voor te stellen, waar de mensch uit kiest, en zich tusschen verschillende mogelijke dingen en handelingen, die men als begeerenswaard erkent, te bepalen, het eene te kiezen en het andere te laten, is de wil, is de vrije keuze en bepaling, is de vrije wil, wanrvan de mensch een onmiddellijk, door geeu gronden of bewijzen weg te redeneeren, gevoel heeft.
Niet altijd evenwel heeft die vrijwillige keuze en bepaling plaatst. Vandaar dat wij ook van een onwillekeurig doen en handelen spreken. Met dit woord duiden wij eene verrichting aan die wel gewild wordt, maar een onmiddellijk gevolg is van eene neiging, hetzij van toenadering of van verwijdering, zóódat er vooraf niet gekeurd wordt, geene keuze plaats heeft tusschen doen en laten of tusschen zóó of anders doen. Zoo spreekt men van onwüleJceurig de hand uitsteken naar een voorwerp dat men wenscht te hebben, of van de hand terugtrekken
van een gevreesd voorwerp. Verder gebruiken wij dit woord van zulke levensverrichtingen van den mensch, die geheel zonder zijn wil geschieden; alzoo zijn de
verrichtingen der voedingsorganen. Wij spreken nog van eene onwillekeurige beweging van een lid of gedeelte van ons lichaam, terwijl die beweging anders een gevolg van onzen wil is.
Hier tegenover staan de willekeurige handelingen en verrichtingen, d. i. net naar willekeur laten of doen van iets, dit of dat, eu dus of zóó te doen, die het gevolg zijn van eene verkiezing of keur tusschen twee of meer gevallen, die men zich als mogelijk voorstelt.
• \'s Menschen wil nu is vrij; geen dwang of noodzakelijkheid kan hem bepalen als hij het zelf niet wil; hij wordt noch gedwongen noch genoodzaakt. Hij is zelf werkzaam eu bepaalt zich uit eigen keuze voor hetgeen hij zich bepalen wil. Niettemin wordt die wil bij zijne keuze telkenmale door vele voorstellingen, beweegredenen en invloeden geinfluën-ceerd, zoodat weinigen er ook maar een flaauw denkbeeld van hebben, hoe lichaam en ziel in de raadsvergadering vertegenwoordigd zijn; en dikwijls is alles zoo spoedig gewikt en gewogen, voorgesteld, overlegd en bepaald, dat wij het nauwlijks weten. l)an welke invloeden zich ook op \'s menschen gezindheid en handelingen mogen doen gelden, hij is en blijft volkomen vrij; het is zijne roeping op aarde, alles met behulp der opvoeding en bij name van Gods genade, vrij in zijne ziel te verwerken en te vormen
Wat zal dan de vrije wil wezen? De vrije wil, de hoogste natuurgave, waarmede G-od den mensch heeft toegerust, het onderscheidend, het wezenlijk kenmerk zijner grootheid, zijner heerschappij over de zichtbare schepping, — die vrije wil is alzoo het vermogen van den mensch om zich tot iets, hetzij goed of kwaad te bepalen, onafhankleijk van eiken uitwendigen of inwendigen dwang; zoodat geen macht hoegenaamd den mensch kan dwingen, iets, hetzij goed of kwaad te willen.
Die vrijheid d. i. de onaf hankelijkheid van inwendigen of uitwendigen dwang is derhalve een wezenlijke eigenschap van den vrijen wil, zooals de benaming trouwens genoegzaam aanduidt. Maar, gelijk
230
wij reeds boven optuerktea, de werkzaamheid van den vrijen wil onderstelt de voorafgaande of minstens vergezellende werking der rede of des verstands, zoodat geen enkele handeling vrijwillig kan genoemd worden, tenzij deze met kennis, met bewustzijn geschiede. E ke keuze of bepaling van den vrijen wil moet gepaard gaan met het gebruik van de rede of het redelijk vermogen, omdat men de beweeggronden moet nagaan, overwegen, wikken en wegen; omdai; men zich inoefc bedenken, zich bezinnen enz., gelijk men zegt, vóór en aleer men beslist of een besluit neemt, en zijne keus of zijn wil bepaalt.
Vandaar is de zonde eene geleende en vrijwillige overtreding van Gods wet; maar vandaar ook, dat het goede, dat de deugd, eerst dan deugd is, wanneer wij haar wetens en willens, rnefc kennis en wil beoefenen. Daarom moet aan elke vrijwillige handeling, opdat zij zedelijk goed of kwaad geheeten kan worden, het overleg der rede, of zij nl. met de goddelijke wet overeenkomt of niet, voorafgaan.
Hieruit volgt dat alles wat bij de allereerste opwellingen der hartstochten, wat in volledige verstrooidheid , of in den droom, wat bij het ijlen in ziekten, bij waanzinnigheid of soms bij schuldelooze opheffing van het gebruik des verstands geschiedt, geene zedelijke handelingen, maar voorvallen zijn, die uiterst zelden onder het bereik van den vrijen wil vallen.
Om goed te begrijpen wat de wil vermag en hoe hij werkt, dient vooreerst opgemerkt te worden, dat de vrije wil geheel uit zich zeiven, zonder eenige betrekking tot een andere kracht in den mensch, zijne handelingen voltrekken, het goede of kwade doen kan. In dat geval zeggen wij: hij wekt dezen of dien act, b. v. van geloof, hoop, liel\'de, aanbidding, dankzegging enz. Op dezelfde wijze kan hij kwade en zondige handelingen stellen, en deze noemen wij dan gewoonlijk, ofschoon minder juist, zonden met gedachten; en dit alles wordt den mensch van God en terecht als eene werkelijke daad des geestes, ter belooning of bestraffing, tot verdienste of schuld aangerekend.
240
In den regel evenwel trekt de vrije wil ook de \'andere krachten er bij en werkt door dezen naar buiten in woorden, teekenen en werken, of ook bloot inwendig in den geest, b. v. door verlangen, begeerte en hartstocht. Doch hoe dit ook zijn moge, overal zit de vrije wil op den achtergrond en is de eigenlijke bewerker van het goede en kwade, zoodat de bepaalde handelingen, wanneer men \'s men-schen vrijen wil wegdenkt, niet meer als mensche-lijke handelingen kunnen beschouwd worden. Is nu evenwel de wil de eigenlijke bewerker van het goede en kwade, zoo weet de onderwezen katholiek zeer goed, dat de goede en deugzame handelingen, zullen zij verdienstelijk zijn voor het eeuwig leven, volbracht moeten worden met de hulp der bovennatuurlijke genade, die opwekkend, verlichtend, versterkend en leidend, — zonder te noodzaken en zonder dwang — op den wil werkt, en dat zij eerst dan waarlijk bovennatuurlijk kunnen heeten.
Groote opmerkzaamheid verdienen nog de volgende onderscheidingen. Sommige onzer handelingen geschieden met volkomen, andere met onvolkomen kennis en instemming. Bij de goede handelingen is het nu van het hoogste gewicht, dat wij ze met al de kracht van onzen wil en met het volle bewustzijn verrichten, wijl zij ons alsdan door G-od tot hooge verdienste worden aangerekend; m. a. w. wij moeten ze welgemeend en van harte verrichten. Bidden wij, dan moeten wij ook met aandacht en ingekeerdheid willen bidden: doen wij eenig goed werk uit liefde tot God, dan moeten wij dit ook van harte willen doen, en ditzelfde dient gezegd van alle overige goede handelingen. En hoe krachtiger iemand zijn wil toewijdt aan alles wat edel en goed is, hoe meer hij zich daarop toelegt, en hoe meer goeds en goede werken hij van wil is te volbrengen, — te grooter zal zijn verdienste voor God wezen, niettegenstaande hij in de verste verte niet alles, hoe vurig hij het ook verlange, ten uitvoer leggen kan. \'a Menschen verdiensten voor den hemel worden niet bij jaren geteld; hoe kort hij ook geleefd hebbe, voor God
241
heeft hij eeuwen geleefd, zoo hij slechts den oprecht gcmeenden wil heeft gehad omwerken, die eeuwen vragen, voor God te verrichten. Daarom wordt van den jeugdigen H. Stanislaus Kostka en van den zaligen jongeling Joannes Berchmans èn door de Pausen in du acten van heilig- en zaligverklaring, èn door de Kerk op hun feestdag gezegd: „Vroeg gestorven, heeft hij vele jaren geleefd.quot;
Van den anderen kant weten wij, dat tot eene doodzonde niet alleen gevorderd wordt de zwaarte der zaak zelve, maar ook het volle overleg des ver-stands en de instemming van den wil, zoodat, waar een dezer voorwaarden ontbreekt, van geen zonde sprake kan zijn. Daarom dwalen zij, die overal doodzonde zien; maar ook zij, die meenen dat tot eene doodzonde altijd een uiterlijke handeling wordt gevorderd , als konde één enkele inwendige act van haat enz. niet reeds het volle karakter eener doodzonde hebben.
Eindelijk hebben wij nog te wijzen op de onderscheiding van handelingen, die berusten op de kennis en de instemming van het oogenblik, b. v. wanneer iemand juist nu eene goede meening verwekt, en van handelingen die steunen op het verledene, maar in het tegenwoordige voortduren en evenveel waard zijn als het eerste. Zoo b. v. duurt de goede meening, alles voor G-od te verrichten, die \'s morgens is gemaakt, voort, en men behoeft slechts zijn hand uit te steken en het goede, voor God verdienstelijk werk is verricht.
Dit is de groote zaak in \'s menschen leven, dit is eigenlijk mensch zijn van goeden wil: en aan de menschen die van wille zijn, is vrede beloofd. In den goeden wil is alles begrepen; zonder hem is alles ijdel en ledig, alles vruchteloos, alles to vergeefs !
V.
DE TAAK DEK OPVOEDING Of\' ZEDELIJK GEBIED.
Do hoofdzaak — hot eerste en het laatste — ia
242
de opvoeding is de zedelijke ontwikkeling en vorming; dii, is doel, al het overige mag slechts als middel worden beschouwd. En welk een veld als het veld der zedelijke opvoeding! \'s Menschen begeervermogen met al zijne krachten, vooral zijn vrijen wil, waardoor hij — met behulp-der goddelijke genade, — alles kan eu vermag, waardoor hij een eigen ïk, eene zelfstandige persoonlijkheid is, te regelen, te leiden en te besturen ten goede, ziedaar het onmetelijke veld harer werking! Met andere woorden : In den mensch ontwikkelen het plichtbesef met de kennis der plichten die op hem rusten; deze plichten verwezenlijken door de oefeningen van deugd; en zoo in den wil voortbrengen eene bestendige richting ten goede, en het zedelijk karakter zoo vestigen en bepalen, dat de mensch zich door niets van het rechte spoor, dat rede en godsdienst hem aanwijzen, laat afbrengen, door niets, zelfs niet door de meest geliefkoosde neiging of de gevaarlijkste verzoeking, van het goede tot het kwade medeslepen.
Groote en verheven taak, maar tevens de moeilijkste in heel het opvoedingswerk. Immers het kind is ten gevolge der erfzonde tot het booze geneigd; en hoe werken voorbeeld, levenslot en andere omstandigheden dikwerf niet mede ten kwade, en bederven wat de opvoeding trachtte goed te maken? En toch alles hangt van de zedelijke opvoeding af. Zoo zeker als het waar is, dat vooral wil en hart, en geenszins verstand eu rede alleen, ons zekere waarheden en bovenal wetten doen inzien en begrijpen; zoo onbetwijfelbaar is het ook, dat alle mogelijke ontwikkeling van verstand en rede alleen geen mensch van een vast en beslist karakter zal vormen De oefening maakt den meester in het goede en in het kwade. Eeeds als kind moet de mensch geoefend worden in zeil beheersching en in de betrachting der deugd; reeds als kind moet de mensch de ware grondstellingen voor een echt christelijk leven leeren inzien, en aan een geregelden handel en wandel, die in harmonie is met de uitspraken van het ver-
248
stand, van het geweten en van Gods wet, gewoon worden, omdat hij aan deze gewoonte, aan die hebbelijkheid, om voortdurend het goede te doen en het kwade te laten, in rijperen leeftijd zulk een groote behoefte zal hebben. Want men bedenke het wel, de vastheid van wil rust en steunt vooral en wel het meest op de diepe inzage van waarheden, beginselen en grondstellingen, die men in de jeugd heeft opgenomen. Zal daarom de mensch in later jaren niet afwijken van het pad der deugd , dan moet de duidelijke en heldere inzage van wat gedaan en gelaten moet worden en van de beweegredenen toaarom, in de jeugd verkregen worden. Daarvoor moet alles opgeofferd, niets gespaard. De opvoeding moet diensvolgens:
1° Het begrip van plicht duidelijk maken en het plichtbesef levendig weten op te wekken.
\'Wat is plicht? Plicht meer in het afgetrokkene beschouwd is de verplichting, waardoor de van God gestelde en door de rede erkende orde den wil bindt, om iets te doen of te laten. De plicht is dus een zedelijke band, een zedelijke noodzakelijkheid, waaraan de vrije wil gehoorzamen of wederstaan kan, altijd echter met dit verschil, dat hij, door er aan te gehoorzamen, de orde onderhoudt en naar het hem voorgeschreven doel streeft , terwijl hij, door er aan te wederstaan, de orde stoort en van zijn doel afwijkt.
De plichten die de mensch te vervullen heeft, kunnen tot drie hoofdklassen worden teruggebracht, welke zijn lu zijne plichten jegens God, 2° zijne plichten jegens zich zeiven, 3U zijne plichten jegens de andere menschen, en die op hunne beurt allen wederom begrepen zijn in dat veel omvattend gebod; ,;Gij zult den Heer, uwen God liefhebben uit geheel uw hart.....Dit is het eerste en grootste
gebod. Het andere echter hieraan gelijk,is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.quot; De zedelijke opvoeding moet den kinderen deze plichten leeren, niet in wetenschappelijke voordrachten of in een afgerond systematisch geheel, waarvoor de kleinen
nog niet vatbaar zijn, maar in eenvoudige uitspraken van verstanden openbaring, opgehelderd en verzinnelijkt door goed gekozen voorbeelden. Zij zullen hen leeren b. v. hoe zij moeten bidden, hoe zich gedragen in de kerk, hoe in het huisgezin jegens ouders, broeders en zusters, jegens dienstboden en vreemden. Ka ar ra ate dat hun gezichtseinder zich verbreedt en hun leven zich Teelzijdigontwikkelt, moet ook dit onderricht meer omvattend en grondiger worden, opdat later een geheel volledig onderricht over \'s men-schen verplichtingen, hetzij in huis, hetzij op school, hetzij in de kerk gegeven, het nog ontbrekende verder aanvulle.
Moeten ouders en opvoeders reeds vroegtijdig den kinderen leeren wat plicht is, en welke de plichten der kinderen zijn; zij moeten toch Tooral zorg dragen , dat het plichtsbesef sterk ontwikkeld worde; dat zij gewennen aan eene onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den plicht en dezen bij slot van rekening om geen andere redenen vervullen, dan omdat het plicht is. Het opvolgen van den plicht kan voor ons in de vervulling en in de uiterlijke gevolgen aangenaam of onaangenaam, nuttig of schadelijk zijn; dan de waardeering van dat alles mag nooit onze eenige beweeggrond zijn. Het is en blijft de vraag- Wat gebiedtot verbiedt mijn plicht? dien moet ik volgen, en door dien te volgen, volg ik God, volbreng ik zijn wil; zoo is de eisch der zedenleer, zoo moet de grondslag zijn van het ware zedelijke leven. Het in onze dagen zoozeer gepredikte utilisme is van geen waarde, waar het de plichtsbetrachting geldt, evenmin als gemak en gevoel. Men brenge daarom al zeer spoedig het kind aan het verstand, hoe het gehouden is Grods wil en wet te volbrengen, en hoe de waarde of onwaarde van elke zedelijke handeling juist afhangt van hare gelijkvormigheid of niet gelijkvormigheid met die wet; men toone ben door voorbeelden, hoe men niet bloot verplicht is te doen wat God ons gebiedt, maar ook, omdat God ons gebiedt; en make hen, door het voorstellen van practische gevallen, bekend
245
met de grondstellingen, waarop \'s menschen zedelijke verantwoordelijkheid rust, en hoe ons niet alleen onze handelingen maar hare gevolgen, ja ook de handeling van anderen tot verdienste of schuld aangerekend of ten minste wat de laatsten betreft, aangerekend kunnen worden. Men kan de beweeggronden, waarop onze afhankelijkheid van Q-od als wetgever, en diensvolgens onze plicht rust, niet te dikwijls herhalen, gedurende den knapen en meisjesleeftijd vooral; hoe beter die worden ingezien, hoe dieper zij doordringen, des te levendiger zal het plichtbesef, des te sterker de kracht van den wil zijn; en de gewoonte, om wezenlijk uit plichtbesef ts handelen, zal des te gemakkelijker verkregen worden. De zedelijke opvoeding moet al hare zorg wijden aan de opwekking en levendighouding van het plichtbesef, doch vooral niet vergeten, dat de kinderen hunne oogen veel liever gelooven dan hunna ooren, en dat ook in dit punt het voorbeeld van wie hen omgeven en opvoeden, het beste onderricht is. Het is bovendien de taak der zedelijke opvoeding om:
2quot;. Wat de plicht gebiedt, bestendig te verwezenlijken; en dat zal zij doen, indien zij bet kind vroegtijdig de demjd leert beoefenen. Wat is deugd? Deugd is de voortdurende wil en genegenheid om altijd Gods wil te volbrengen d. i. om te doen wat de plicht gebiedt, want plicht is Gods wil. Om nu in het bezit te komen van dien voortdurenden wil en genegenheid, die voor den mensch eens soort van hebbelijkheid, van gemakkelijkheid moet worden ter betrachting van de deugd, zijn er oefeningen, zijn er acten van deugd uoodig. Deze zijn elechts voorbijgaande goede of deugzame werken; maar die goede en deugzame werken, die oefeningen en acten van deugd dikwerf herhaald, brengen in den wil eene vaste richting ten goede voort.
Daarom moet men vroegtijdig beginnen met den wil des kinds ten goede te vormen, met hem die deugden te laten beoefenen, waarait later juiste levensregels en grondstellingen zullen voortvloeien.
240
Zoo zullen de kleinen door jarenlange oefening ten gevolge eener goede opvoeding, leeren liefhebben alles wat de mensch uit beginsel zijn en doen moet; zoo zullen zij door veelvuldige overwinning onder de leiding van ouders en opvoeders, op zich zeiven behaald, leeren hoe zij in rijperen leeftijd moeten handelen, wanneer noch ouders, noch opvoeders, noch raadgevers hun ter zijde staan en de ernst des levens handeling en zelfbepaling vereischt; kortom, /00 zullen zij in zich vestigen een voortdurenden wil en genegenheid tot hot goede. De vorming van den ten goeden gerichten wil is de hoofdzaak der zedelijke opvoeding. En hoe beter de opvoeding deze hare groote roeping begrijpt, hoe meer zij dien wil ten goede vormt; hoe rijker vruchten zij in de toekomst zal afwerpen, al vallen hare gelukkige gevolgen voor het oogenblik minder in het oog. Doch wanneer het leven met zijne beproevingen daar is, zal het werk den meester prijzen.
En toch blijft \'s menschen wil, die groote kracht, welke beslist, besluit en den ganschen mensch gebiedt, maar al te dikwerf verborgen liggen als een smeulende vonk onder een grooten aschhoop. Gelukkig wie de kunst verstaat die vonk vroegtijdig in het kind op te wekken en te leiden, dan werkt de goddelijke genade ter gelegener ure mede, en uit die kleine vonk ontstaat een felle gloed, die de ziel aangrijpt, haar doordringt en ze tot groote oft\'ers voorbereidt, gelijk God het wil.
Alle mogelijke kennis en verstandsontwikkeling zonder dien goeden wil heeft geen waarde; nog meer, strekt den mensch gewoonlijk ten verderve. Gelijk een onderwijzer, niettegenstaande alle zorg en moeite, niets kan aanvangen met een kind., dat niet leeren wil, al heeft het ook nog zooveel aanleg en talenten, zoo kan God in zeker opdicht ook den mensch, die niet wil, door zijne overvloedige genade niet helpen en redden. Hieruit volgt hoe gevaarlijk het is, de vorming van den wil in het kind te verwaarloozen en dien niet vroegtijdig tot al wat goed is te neigen. Wat toch zal gebeuren? Is eenmaal aan dit
247
kostbare vermogen eene verkeerde neiging gegeven— wat bij verwaarloozing niet kan uitblijven—dan komt de mensch noodzakelijk in tegenspraak met zich zei ven en met alles wat hem omgeeft, omdat hij de door God gestelde, cn door zijne eigene rede erkende orde verstoort. Zijn wil verzwakt al meer en meer, en de mensch vervalt eindelijk tot dien treurigen toestand, waarin hij in den eigenlijke zin geen eigen wil meer heeft, doch zich bloot laat leiden en beheerschen door zijne begeerten en opgewekte vei beelding in alles, wat aangaat spijs en drank, geld en goed, genotzucht, genoegens en zonden des vleesches. Kortom wanneer de goede wil d. i. de wil ten goede geneigd niet in de jeugd is gevormd, wordt eenmaal de hartstocht overmachtig en sleept don willoozen mensch mede.
Wat vóór alles dien goeden wil ia het kind vormt is de liefde tot God, die zoo vérgaat, dat zij eigen voordeel en genoegen vergetend, elk offer, ja, moet het wezen, zelfs het leven aan God gaarne schenkt. Zoolang het kind niet geleerd heeft, uit wezenlijke deugd een offertje, ook in het geoorloofde , te brengen op het altaar der goddelijke liefde, is er niets van te verwachten.
Hoe zullen ouders en opvoeders de kinderen het geschiktst hiertoe geleiden ? Zij prenten hun van jongs af in liefde en eerbied jegens God en zijne heilige geboden; zij leeren hen God vroegtijdig kennen, in hem gelooven , op hem hopen en hem beminnen en deze acten van goloof, hoop en liefde wezenlijk tot gewoonte maken. En wanneer de ouders zeiven voldoende kennis van God en zijne eigenschappen bezitten en doordrongen zijn van een levendig geloof, zal het hun niet moeielijk vallen, bet kind zeer vroeg te wijzen op God, hem God te leeren kennen, als een afwijzen, almachtigen en al-goeden Vader, van wien alle goede gaven, ook die de ouders den kinderen geven, komen. Dan zullen zij met hartelijkheid over God als den schepper, heer en bestuurder van alles, eo aan wien alles onderworpen is, sproken en door een gepast godsdienstig
248
onderricht, de nog zwakke begrippen der kleinen ophelderen en verduidelijken. Daartoe kunnen dienen verhalen uit de schriftuur of ook groote gebeurtenissen in de natuur, ten einde alzoo de kinderen te wijzen op de tegenwoordigheid en werking van een alwijzen en algoeden God, en in zijn aanschijn te leereu wandelen,
En de hoop ? Hoe zal die in de jeugdige harten worden opgewekt, bezield en werkdadig worden gemaakt ? Zijn de ouders eenmaal in het bezit vau het vertrouwen der kleinen, dan is het licht ditzelfde vertrouwen op God over te brengen, vooral als eenmaal een levendig geloof in de harten der kleinen huisvest. Men overtuige dan het kind, hoe God overal en altijd helpen wil en helpen kan, hoe hij alles voor den mensch heeft geschapen en voor dezen een schoonen hemel heeft bereid, waar de mensch geroepen is den goeden Vader van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Men leere het, dafc wij hier slechts pelgrims zijn, dat de hemel ons vaderland is, en de mensch bij zijn dood henengaat tot den Vader die in den hemel is. En het kind zal met een recht hartelijk vertrouwen op God lee-ren hopen En hoeveel gelegenheden en voorvallen biedt het dagelijksche leven niet aan om deze deugd door het kind in oefening te laten brengen ?
Evenzoo, is de liefde en de toegenegenheid, welke de kinderen voor hunne ouders koesteren, levendig in de harten der kleinen, dan zullen de ouders die wederom gemakkelijk op God kunnen overbrengen; en wanneer zij dan zorg dragen dat de kinderen al het goede dat zij genieten, aan God toeschrijven, zal de liefde tot God in hunne teedere harten al spoedig ontvlammen en met het klimmen der jaren altijd toenemen.
Zoo moet de opvoeding altijd overgaan van het gekende tot het ongekende, van het zinnelijke tot het bovenzinnelijke, van het natuurlijke tot het bovennatuurlijke en van het miu volmaakte tot het vol-maakterfa. Blijft zij in dien geest voortgaan en maakt zij de kinderen er opmerkzaam op , hoe zij alleen
240
leven om God te kennen, te dieuen, te beminnen en zijn heiligen wil te volbrengen: worden zij vervolgens gewezen op de geboden en voorschriften, die God gegeven heefd en die zij verplicht zijn te onderhouden, willen \'zij aan God behagen, dan zullen die voorschriften in den begiaua niet veel meer zijn dan voorschriften van regeltucht, en hunne onderhouding zal grootendeels werktuigelijk wezen; doch •weldra, bij meerdere verstandsoutwikkeling, zullen zij leeren inzien, dat gehoorzaamheid een goddelijke wet, een menschelijke plicht is, en die voorschriften zeiven zullen langzamerhand, als eigenlijke zedelijke voorschriften, die verplichtend zijn, worden opgenomen en volgens beginselen, waarheden en grondstellingen, die den wil voorlichten, in volle vrijheid en uit plichtbesef in oefening worden gebracht.
Zoo wordt de deugd door het dikwerf herhalen der handelingen geoefend, gesterkt en eindelijk tot gewoonte gemaakt; zoo werkt de opvoeding op den wil en richt hem ten goede, door vrije zelfbepaling en het oefenen vaa zelfbeheersching, zelfbeheer-aching niet alleen in het verbodene, maar ook in het geoorloofde, die de noodzakelijke voorwaarde is der christelijke zelfverloochening en versterving. Uit deze bepaalde en vaste richting van den wil ten goede ontstaat:
3° Het karakter, dat de opvoeding ten slotte tot roeping heeft te vormen. Wie een heider besef heeft van zijne plichten, van wat gedaan moet worden, on t ovens van de uit geloof en rede geputte beweeggronden, waarop die plichten rusten, is een man van beginselen; en wie bovendien een wil bezit, die geoefend is in het bestrijden van alles wat — uitwendig of inwendig — aan de plichtsvervulling weerstand biedt, en zijn wil niet laatbeheerschen of influön-ceeren, noch door wat verlokkend, noch door wat afschrikkend of moeielijk is, maar met zijn wil doorzet, hetgeen het verstand als goed en plichtmatig erkent, hij is oen man van karakter, van een vast en bepaald karakter. Sene zedelijke opvoeding, die den grond niet legt tot een vaat karakter, en dit
naar omstandigheden niet aankweekt en vormt, heeft hare taak geheel gemist. Zij heeft een menseh groot gebracht, maar hem niet gevormd voor het leven en de eeuwigheid, omdat zij hem door langdurige oefening niet heeft geleerd, zijn handel en wandel volgens de gezonde beginselen van geloof en rede te richten , omdat zij hem niet heeft geleerd, zich zeiven te bepalen, te leiden en te besturen volgens de ware en goede grondstellingen, waarop het waar-\' ach tig menschelijk leven rust. Hoe zal de menseh, dié zich zoo gaarne laat medeslepen door zijn gevoel , geleiden door zijne verbeelding en vervoeren door zijne hartstochten, zich nog leeren beheerschen, wanneer opvoeding en tucht het hem niet hebben geleerd? Het leven en de ervaring zullen hem die zelfstandige kracht niet geven ; hem kleeft een zedelijk gebrek aan, dat gewoonlijk niet dan met veel ruoiete en onder buitengewone omstandigheden te herstellen of goed te maken is. Het zal een boom wezen die geen goede vruchten sal voortbrengen.
De opvoeding moet ter vorming van het zedelijk karakter eens kinds of kweekelings, bijzonder letten op diens temperament of natuurlijk karakter, op diens levenslot en de energie van zijn wil, ten einde binnen de door de natuur en de omstandigheden aangewezen perken, het eigenlijke zedelijk karakter, dat voor elk kind of kweekeling ia het bijzonder past, te verwezenlijken. Gelukkig de jongeling en het meisje wier eigenaardig zedelijk karakter goed wordt gevormd! Niets toch geeft den menscheen zoojuiste inzage in de ernstige roeping des levens als wel het karakter; dit schenkt hem het duidelijk begrip van diens hooge beteekenis, een rustig en bezonnen overleg, een wikken en wegen tusschen het ware en het valsche, het goede en het kwade; dit verleent hem onder de medewerking der goddelijke genade, die nooit ontbreekt, de noodige kracht om zich te bepalen, om te beslissen volgens de grondstellingen gt;an den godsdienst en het natuurlijk gezond verstand, al moest het ook geweld en offer kosten. Voor hem bestaan niet, noch het nuttigheidsbe-
ginsel, noch de zucht naar zingenot, noch lust of onlust; voor hem bestaat alleen de plicht. Zulk een zal ook, waar het de betrachting van een plicht en de beoefening der deugd geldt, niet vragen: „wat zullen de menschen er van zeggen?quot; of denken: „dit of dat zou ik wel gaarne willen doen, als ik maar dnrfdequot;, de groote klippen, waarop \'s menachen goede wil zoo dikwijls schipbreuk lijdt. Zulk een zal, om alles saam te vatten, vaststaan in het gevaar en in de verzoeking.
De vorming van het karakter is dan wel eene groote zaak in de opvoeding! Sen goed gevormd karakter maakt op zedelijk gebied \'s menschen verdienste en waarde uit; het is ongetwijfeld in zijne volkomenheid de vrucht en het rezultaat des levens en van ons eigen werken, maar wordt even zeker door de opvoeding gelegd en grootendeels bepaald, gelijk de vrucht bevat is in de kiem.
Als bijzondere en krachtige middelen tor zedelijke vorming in het algemeen, doch voornamelijk ter vorming van het karakter staan der opvoeding ten dienste yehoorzaamlieid, orde en vlijt. Ten einde het karakter des kinds bij tijds te vormen, leere men het van jongs af, den wil te buigen onder de gehoorzaamheid aan ouders en opvoeders; hier toch is het vooral waar: wie in zijne jeugd niet geleerd heeft zijn wil te buigen en G-ods heiligen wil te doen, zal het in lateren leeftijd niet meer leeren.
De schoonste eigenschap der kinderen is onschuld; de rchoonste kinderdeugd gehoorzaamheid. quot;Wie de eene bij hen weet te bewaren en de tweede aan te kweeken is de beste opvoeder; en de aankweeking der tweede is zoo noodzakelijk. De mensch heeft volgens Gods wil tot roeping, ja; het is hem als voorwaarde van zijn tijdelijk en eeuwig geluk gesteld, dat hij yijn wil aan het wettige gezag onderwerpe, en hem gehoorzame die met recht gehoorzaamheid kan afvorderen. Dit valt den mensch voorzeker zwaar, omdat hij zijn eigen meester, omdat hij onafhankelijk wil zijn, doch juist daarom is eene vrijwillige onderwerping in de jeugd tot versterking en bevestiging
252
des wils in het goede, en diensvolgens tot vorming van het karakter zoo noodzakelijk. Eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid zijn we! volgens het vooroordeel bewijzen van een grooten aanleg voor een vast karakter; doch zij kunnen ook uit zwakheid en onbestemdheid ontstaan. Bovendien niet hij is sterk die, gelijk men zegt, zijn eigen wil heeft en volgt, en hier niet van af te brengen is. Zulk eene stijfheid en onbewegelijkheid in liet eenmaal gewilde gelijkt veel op de ijskoude rust des waters, waaraan de warmte der zon ontbreekt, en dat of verpestende dainpen opgeeft óf bevriest. Een in het goede onvermoeid werkzaam, en onder alle gevaren toch manmoedig strevend karakter bezit alleen hij , die in het vuur der vrijwillige gehoorzaamheid aan God, aan zijne ouders en opvoeders, van jongs af, gekneed en gesmeed is en zijne persoonlijke gebreken heeft trachten te verwinnen. En helaas, wijl deze onderwerping en buiging van den eigen wil onder ouders en opvoeders in onze dagen zoo vaak verzuimd wordt, daas om bestaat zooveel verkeerdheid , zooveel traagheid en besluiteloosheid in het goede. Wordt de wijnstok niet aan het leihout , waarlangs hij moet opschieten, bevestigd, hij zal, hoe edel hij ook is, niet gedijen, niet krachtvol worden, en geen vruchten dragen. Eveneens alle heerlijke aanleg der natuur, alle schoone eigenschappen baten den mensch niets, zoo hij door zijn wil, ook in de moeielijkste dingen, te onderwerpen en te buigen onder het gestelde gezag, dien niet sterk en krachtig maakt, en alzoo niet bloot het goede wil, maar dit ook met kracht bestendig weet te oefenen.
Men buige dan den wil, en om zulks met vrucht te doen, eische men in alles eene redelijke gehoorzaamheid Strenge maar eene in allo opzichten redelijke gehoorzaamheid, door het kind aan ouders en opvoeders betoond, is volstrekt noodzakelijk en onontbeerlijk) zal de wil van het kind ooit een vaste richting ten goede ontvangen, en zijn karakter gevormd worden. Men zegt wel eens: door het kind tot gehoorzaamheid te dwingen, belet men hem
\'253
een eigen wil te hebben, fnuikt men de veerkracht, die van de natuur in het kind mocht zijn , en verzwakt men zijn karakter. Doch men vergist zich ; de wil wordt, door op redelijke wijze te buigen, altijd sterker en vaster, en deze sterkte en vastheid van wil moet juist het karakter vormen. Bovendien deze sterkte vaa wil is noodig, omdat \'s menschen ge-heele leven een leven van gehoorzaamheid is. De mcnseh toch is altoos en in alles aan Gods wil gebonden, voor God moet hij altijd buigen, en de ware kracht van den wil bestaat daarin, dat hij moed, veerkracht en volharding hebbe, om dit in alles en altijd te doen, ondanks al wat er in en buiten hem bestaat, dat hem daarvan zou kunnen afhouden. Zulk eene gehoorzaamheid aan God eischt zelfbedwang maar zelfbedwang wordt ook geëischt van het kind , dat met verzaking van eigen lust of onlust aan zijne ouders of opvoeders gehoorzamen zal. En zoo wordt het kind door de oefening der gehoorzaamheid , door de aanhoudende buiging van zijn eigen wil, zedelijk sterk en krachtig, en zoo ontwikkelt zich een vast karakter. En het is en blijft eene waarheid door de ervaring maar al te zeer bevestigd; wie aJs kind geen gehoorzaamheid leert, blijft zwak en slap van wil en karakterloos, leert niet als volwassene op eigen voeten te staan, en nog veel minder zich te bedwingen en orde te houden onder anderen,
Er zij daarom in huis eene strenge tucht, maar bij alle gestrengheid in den zachten vorm, gehandhaafd niet zoozeer door vrees dan door kalme vastheid. Dit blijve intusschen altijd waar: de wil der ouders zij de wet des huizes, waarop geen inbreuk gedoogd wordt.
Bij gehoorzaamheid voege men de orde. Alles met orde, zij do leus der ouders bij de opvoeding , want wie volgens de orde leeft, leeft volgens den wil van God. Bovendien moet de wil onder het juk der gehoorzaamheid tot een sterken en vasten wil opgroeien, hij moet een redelijke en zedelijke , en geen domme of dolle kracht worden. Daarom moet de wil vroeg leeren . nooit uit het gareel te springen, maar naar
vaste rogolen zijne handelingen te besturen. En wat is de orde anders dan een vaste regelmaat, die het verstand als de meeat gepaste en doelmatig heeft erkent en aangewezen, om den gang van het werk te leiden. Daarom worde de orde gehandhaafd, niet alleen gemakshalve, maar ook zedelijkheidshalve. Zij is voor da zedelijke opvoeding der kinderen, naast gehoorzaamheid en vlijt, een belangrijk bestan-aeel ter vorming van het karakter.
Men vergete ook de vlijt niet. Ledigheid, zegt het spreekwoord , is het oorkussen des duivels ; maar ledigheid is ook de dood van alle zedelijke kracht, van elk zedelijk karakter Arbeid oefent den wil en sterkt en staalt hem, omdat arbeid altijd moeielijk en lastig valt.
Wat is vlijt? vlijt is de levendige, omzichtige en aanhoudende werkzaamheid des geestes in wat gedaan en verricht moet worden. Het negatieve uiterste van dien is luiheid. Deze is altijd strafbaar, omdat zij door vrijwillig verzuim van den wil aan te zetten ontstaat, Is de mensch van natuur soms traag, de wil die alleen de drijfveer is van wat hij doet, moet met vrijheid tot werkzaamheid besluiten. Deze samenhang van de vlijt met \'s menschen vrijheid, met het wezen van den geest, maakt dat de luiheid zoo hoogst verwerpelijk is. De beschaafde mensch kent daarom en mag daarom het volstrekte niets doen, het dolce Jar niente, het hoogst genot voor den barbaar, niet meer kennen; hij besteedt zijn ledigen tijd aan eene afwisseling van voor hem betrekkelijlt lichter en gemakkelijker bezigheid,
Is het negatieve uisterste van vlijt luiheid, het positieve mtamp;ïste is overmatige vlijt, die ineen adem-looze jacht van doen tot doen, van het een tot het ander voortsnelt. Ook deze moet vermeden worden, want zij vernietigt de gemoedelijke rust, die bij alle vlijt het doen moet doordringen en bezielen, en daarenboven alle bestendigheid en gelijkvormigheid des karakters. De opvoeding moet diensvolgens het kind of den kweekeling aan geregelde vlijt gewennen. Het gebeurt soms dat wij niet opgewekt zijn,
als wij den arbeid beginnen, maar daarom niet gedraald, want de opwekking ontataat veelal oncler het arbeiden zelf\', dewijl het onderwerp ons voor den arbeid weet in te nemen. De vlijt, die liefde en achting voor den arbeid onderstelt, oefent in hare stille gelijkmatigheid zulk een ontzaglijken invloed op de bestendigheid en vastheid des karakters uit; en zal iemand zonder aanhoudende vlijt ooit wel iets degelijks uitvoeren ?
En waaruit ontstaat gewoonlijk do noodzakelijkheid, om zich van tijd tot tijd aan eene inspannende, voor de gezondheid hoogst nadeelige vlijt over te geven? Gewoonlijk daaruit, dat men vroeger de behoorlijke oplettendheid en de vereischte vlijt heeft verzuimd, ea thans op eens, als met den stormpas, het verwaarloosde wil inhalen. Doch als natuurlijk gevolg van zoo een overdreven vlijt, pleegt straks verslapping te ontstaan, een groote hinderpaal voor de vorming van een vast karakter; de geest moet zich ontspannen en misschien voor langen tijd! Daarenboven de door zoodanige vlijt verkregen vorming is gewoonlijk slechts eene tijdelijke vrucht. „Wat snel ontstaat, snel vergaatquot;, zegt het spreekwoord Het kind of de tweekeling moet derhalve gewoon worden gemaakt aan eeno in het algemeen gelijkmatige vlijt, die zich van tijd tot tijd mag uitbreiden, zonder zich daardoor te overspannen.
De vlijt heeft nog twee andere uitersten n. 1. de scldjnluiheid en de scldjnvlijt. De schijnluiheid is het nalaten der gewone werkzaamheid op één ge-Lied, terwijl men op een ander des te werkzamer is. De geest door levendige belangstelling voor een onderwerp weggesleept, verdiept zich daarin en kan zich om deze reden aan geen ander onderwerp even ijverig toewijden. Dit is echter altijd een soort van gebrek en kan zeer nadeelige gevolgen hebben. Daarom moet het kind of de kweekeling eene zoodanige buigzaamheid van verstanden wil verkrijgen, dat hem het plotseling verlaten van een onderwerp en het dadelijk overgaan tot een ander, waarmede hij zich volgens plicht bezig houden moet, niet moei-
266
lijk meer valt. Behoeven wij nog aan te merken, hoezeer hierdoor de vorming van het karakter noodzakelijk bevorderd wordt?
De sehijnvlijt integendeel bestaat daarin, dat de buitenzijde der werkzaamheid, het werktuigelijke van den arbeid zich luidruchtig vertoont, terwijl de ware energie van oplettendheid en werkzaamheid ontbreekt. Men houdt aieh vooral met het apparaat tot den arbeid bezig: men stapelt dictionaires eu boeken rondom zich op; mc-n verkwist een geruimen tijd met pennen uit te zoeken , met papier en cahiers in orde te brongen, met in ziju boeken, ja soms in de lucht te staren; men doorbladert en doorbladert zijn boek nog eens, maakt thema\'s of vertalingen, leert van buiten enz.; dooh alles is uiterlijk. Het is slechts schijnvlijt, do levendige, omzichtige en aanhoudende werkzaamheid des kinds, waardoor het al zijne krachten tot een bepaald doel verzamelt, ontbreekt Wat moet zulk eene handelwijze voortbrengen? Zij vormt onbestendige, wispelturige en lichtzinnige karakters, die niets behoorlijk uitvoeren; die zich versplinteren in eene veelbezigheid, gewoonlijk geheel zonder resultaat. Zij schijnen werkzaam, zeer werkzaam; zij hebben nauwlijks tijd om het een te doen, omdat zij al weder het ander willen of moeten beginnen, maar met al hun gejaag, is hunne verstrooidheid oorzaak, dat zij niets behoorlijks uitvoeren
Kadat wij hebben beschouwd welke de taak der opvoeding is op zedelijk gebied, zullen wij eeniga algemeene middelen bespreken en wel vooreerst:
DE INPRENTING DEf! EEUWIGE WAARHEDEN.
Zal de opvoeding baardoel uiei missen, dan moet zij diep christelijk zijn. Vóór ailes racet uit dien hoofde het godsdienstig element aangekweekt worden. Daarom, gelijk wij reeds boven aeiden, moet het kind, van zijne prilste jeugd af, op Gods alom-
257
tegenwoordigheid gewezen worden , opdat het vroegtijdig leere voor God te wandelen en te leven. Daarom moet het al vroeg leeren een kruis temaken, het Onze Vader en Wees Gegroet al stamelend te bidden , en naarmate het in ontwikkeling toeneemt, leere het ook de overige gebeden, die bij waarlijk christelijke menschen in gebruik zijn, van buiten; en men prente het diep in het kinderlijke hart, dat het geheele leven eens christens als een onophoudelijk gebed moet zijn. Hierbij is echter op te mer -kon, dat do kinderen, de gebeden, die zij van buiten leeren, ook moeten verstaan, wat door vragen en antwoorden, ter gelegener tijd en op passende wijze gedaan en gegeven, kan geschieden. Zoodoende leeren zij nadenken, krijgen door de van buiten geleerde woorden nieuwe gedachteti en gewennen zich om, bij het bidden, daaraan te denken en den zin der gebeden te vatten.
Van het hoogste belang evenwel voor de toekomst is het, dat de kinderen, van de vroegste jeugd af aan, doordrongen worden van de eeuwige waarheden, die het geloof ons leert omtrent onze bestemming en onze betrekking tot God. Deze duidelijke en levendige opvatting dier waarheden geeft aan den wil een vasten grond en een onverbreekbaren levensregel.
Welke die waarheden vooral zijn?
l^De eerste dezer waarheden is : alles wat geen zonde is, komt van God, onzen hemelschen Vader. Alle gepraat over eene goede natuur, over noodlot, toeval en geluk is ijdel en onchristelijk. Brave ouders en opvoeders sproken, tot de kinderen , gelijk de moeder der Machabeën tot de hare: „Zie op en beschouw hemel en aarde en alles wat er in is en erken dat God dit alles en ook ons uit het niet geschapen heeft. Hij geeft aan alles loven en adem en alles; niets kan bestaan zonder zijn wil ; niets geschieden zonder zijn verordening en toelating. In zijn hand ligt ons lot.quot; — Zóó zal het kind leeren God te bedanken wanneer alles naar wensch gelukt, en in kruis en lijden zal hij met Job leeren spreken: „Ge-
258
lijk bet den Heer heeft behaagd is bet geschied; Zijn naam zij gezegend!quot; Zóó zal hij leeren in alles wat hem overkomt, in lief en leed, Q-ods hand te zien en God bij alle ondernemingen steeds om zijn hulp en bijstand vragen.
2° Uit deze eerste groote waarheid, die zooveel invloed heeft op het kinderlijk hart, zal de tweede als van zelf voortvloeien, namelijk: dat onze eigenlijke bestemming de hemel, de eeuwige zaligheid is, en dat daarom onze gewichtigste bezigheid op aarde ia- en zijn moet de zorg voor het heil onzer onsterfelijke ziel. Deze waarheid kan den kinderen niet diep genoeg worden ingeprent, en bij haar licht moet alles beschouwd en beoordeeld worden Daaroaa prijze men , in tegenwoordigheid van kinderen, nooit iemand, louter en alleen omdat hij rijk en gezien is, omdat hem alles gelukt en naar wensch gaat; en men achte niemand gering omdat hij arm is, weinig natuurlijken aanleg heeft, van geringen stand is enz. Moet men soms aan de kinderen zijne vreugde te kennen geven, omdat zij zoo vlug leeren en zulke goede vorderingen maken; dan den);e men altijd aan die woorden van Cristus tot Martha : „Een ding slechts is noo-digquot; en men make de kinderen opmerkzaam, om het eeuwige, dat het beste deel is, nimmer ten koste van het tijdelijke te verwaarloozen. Eveneens wanneer alles tegenloopt en mislukt, dan niet getreurd en aan Q-ods vaderlijke goedheid getwijfeld, maar met den ouden Tobias gezegd: „Vreest niet, wij leiden hier wel een armzalig leven, maar eenmaal zullen wij veel goeds bekomen, wanneer wij slechts G-od vreezen , de zonde vluchten en het goede doen.quot; Of die woorden van Christus herhaald: „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, indien hij schade lijdt aan zijne ziel.quot; O! Indien de ouders wisten wat zij met kernspreuken als de volgende: „Zoo men maar in den hemel komt; als men maar een goed geweten heeft, dan is alles niets; bij den dood houdt alles op, maar de eeuwigheid niet; lievequot; sterven dan God te verliezen,quot; — wisten de ouders welk een heilzamen invloed zij hierdoor op dejeug-
259
dige harten te weeg breugen, zij zouden er te gelegener tijd meer gebruik van maken. En die invloed zal nog grooter zijn, wanneer zij zulke spreuken uit het diepe gevoel des harten mededeelen en ze bovendien door krachtige voorbeelden weten te illustreeren. Dan is Boms zulk een enkel woord of voorbeeld genoeg , om het kind geheel in te nemen en het voer altijd zoo te stemmen, dat het voortdurend de genade Gods bewaart.
3° In de derde plaats moeten zij innig doordrongen zijn van de waarheid , dat de eenige weg die ten hemel leidt, die is der trouwe volbrenging en vervulling van Gods wil. Deze waarheid moet de groots levensregel zijn en blijven; en men trachte daarom te verhoeden dat anderen soms aan de kinderen geen valsch geweten bezorgen. Wanneer zij in kinderlijken eenvoud bij hunne ouders komen en zeggen: „deze heeft gezegd, dat behoefde men niet te doen ; die lacht mij uit, indien ik dit of dat doe; een ander zeide: dat was geen zonde;quot; dan zij men des te zorgvuldiger en voorzichtiger. Dan leere men hen, hun geweten te ondervragen en naar de uitspraak des gewetens te handelen, omdat het geweten ona Gods heiligen wil verkondigt. En mocht men bemerken dat het geweten op het dwaalspoor verkeert, dan brenge men het met alle mogelijke voorzichtigheid op den rechten weg terug. Gods heilige wil moet richtsnoer in alles wezen; elke wezenlijk deugdzame handeling is in overeenstemming met dien wil, elke zondige handeling is er mede in strijd. En voor de eerste schenkt God belooning, voor de tweede heeft hij niet dan straf. Deze waarheid moet onuitwiachbaar gegrift staan in de zielen der kinderen.
•é0 Daarom kan men den kinderen niet dikwijls genoeg voorhouden, dat de doodzonde het grootste ongeluk is, dat ons treffen kan, wijl zij het is, die ons berooft van Gods vriendschap en liefde, van het hoogste goed en hot eeuwig leven. De H. martelaar Leonidas vroeg zijn kleinen Origenes zoo dikwerf of hij nog in staat van genade leefde en drukte hem dan recht hartelijk aan de borst. De
260
moeder van den H. koning Lodewijk en die van den H. Aloysius spraken hunnen lievelingen veel-maals toe met de woorden; „Ach! kindlief, doe toch nooit eene doodzonde; ik zag u liever dood voor mijn oogen, dan levend in doodzondequot; Hoe vele gelegenheden doen zich niet voor, die de ouders kunnen benutten, om hunnen kleinen te toonen,hoe verschrikkelijk en bitter het is, zijn God te verlaten?
5° Eindelijk moetmenhen leeren, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten doch hier nogmaals herhalen, — te handelen uit bovennatuurlijke beweeggronden; dit alleen geeft de hooge zedelijke waarde aan onze handelingen. Daarenboven de bovennatuurlij ke beweeggronden werken veel krachtiger, sijn van algemeener toepassing en hooger waarde, zijn meer geschikt en beslissend voor alle omstandigheden. Een enkel dusdanig boyennatuurlijk beginsel, wordt het duidelijk ingezien en strookt het met den aard en de neiging van het kind, kan genoeg wezen om dezen tot een held in de deugd te maken. Zoo b, v. de vraag: „Waartoe bestaat gij op deze wereld?quot; of: „wat helpt mij dit alles voor de eeuwigheid?quot; eene vraag, die de H. Aloysius zich gedurig stelde. Of die kernspreuk van een Stanislaus: „Ik ben niet voor den tijd, maar voor de eeuwigheid geschapen,quot; en zoovele andere korte gezegden, die op bovennatuurlijke beginsels en beweeggronden steunen. En die bovennatuurlijke beginselen en beweeggronden moeten toch al onze handelingen bezielen. Immers het kwade en het booze te vermijden en het goede te doen nit louter gewoonte, uit zekere menschelijke bedoelingen enz. is geen christelijke deugd, wijl het niet uit de genade voortspruit, en dan bezwijkt men al licht bij zware bekoringen. Men zij derhalve voorzichtig in het aanprijzen eu afkeuren, en wachte zich voor al te menschelijke beweegredenen. Men zegge dus niet bloot tot de kinderen; „dat is niet aardig van u; dat staat niet mooi; men moet zich over u schamenquot; en dergelijke uitdrukkingen meer; doch menverwijze hen volgens omstandigheden naar de leer van den katechisnms, naar hun ueweten, en
261
sprelce ook een woord als: „zoo wordt God beles-digd ; zoo pijnigt gij bet goddelijk hart van Jezus; ■wie zoo handelt, komt niet in den hemel; indien uw engelbewaarder dat ziet; kan men zieb zoo godragen in Gods tegenwoordigheid ?quot;
Wanneer deze waarheden, die zulk een sterken invloed hebben op het practiscb leven, den kinderen levendig worden voorgehouden en diep ingeprent; wanneer men hen leert hartelijk tot God te bidden en hun zegt, dat bet gebed eens kinds bij God alles vermag, dan zal er in hnnce jeugdige zielen een liefdevuur ontstoken worden , dat weldra met de hulp der genade hunne jeugdige harten geheal zal ontvlammen.
Ben tweede middel zijn de christelijke deugden; over eenigen, die bijzonder eigen zijn aan de jeugd, zullen wij thans spreken.
VI.
Q,\\\'ER SOMMIGE KINDERDEUGDEN
Het zaad der deugd moet vooral uitgestrooid worden in de harten der kinderen, opdat het in rijperen leeftijd vruchten voortbrenge. Niet alles is evenwel in den kinderleeftijd van gelijke practische waarde; dan moeten met bijzondere zorg worden aangekweekt sommige hoofddeugden, die van een overwegenden invloed zijn voor de toekomst. Zij zijn:
1° De heilige vreeze Gods. De voorstelling dat God liefde is, dat men hem diensvolgens uit wederliefde moet dienen, maakt op sommige karakters weinig en in oogenblikken van hevige bekoring zelfs op de beste naturen zelden den vereischten werk-dadigen indruk. De vreeze voor de almachtige , straffende en niet te ontwijken majesteit Gods geeft ten tijde der bekoring aan den wil eene buitengewone kracht, om haar te wederstuan. Zij is zoo zeer het begin der wijsheid , dat de mensch het zonder dat begin zelden ver brengt in het goede, laat staan tot het toppunt der deugd te komen.
262
2° Be nederigheid, die ons bevrijdt van de lioovaar-
dij des levens, is die bijzonder christelijke deugd, welk een geheel koor van beminnelijke deugden in haar gevolg heeft, en een leger van zonden en booze neigingen buitensluit. Op haar rust het kinderlijk geloof aan God, do vreugdevolle gehoorzaamheid aan zijn gebod en wet, de geheele overgeving aan zijn heiligen wil, de tevredenheid met ons lot, de eenstemmigheid in geluk en in ongeluk. Zij is de voorwaarde van alle zelfkennis, voor alle toegankelijkheid van vermaningen en berispingen; zij is de kweek-ster van alle maatschappelijke deugden, van het geduld in het dragen van anderer gebreken en het ons aangedaan onrecht, van de gelatenheid, de omzichtigheid in het spreken, de bescheidenheid in het oordeelen en de mildheid in het verontschuldigen.
Ongelukkig de ouders welke hunne kinderen er aangewennen, om zich hooger te schatten dan zij zijn, om zich alles in te beelden, dat in het oog van verstandige lieden, veel minder voor God, geene waarde heeft, en laag op anderen neder te zien, want het is zeker, dat zij hunne harten bederven Moet men bij het kind tegen alle onverschilligheid waken, men moet eveneens waken tegen eene ongeregelde eer- en behaagzucht. Daarom mag men de kinderen niet te veel loven en prijzen , hen nimmer aanzetten het goede te doen, ten einde alzoo aan anderen te behagen of er eer mede in te leggen. Men toone hun veeleer door voorbeelden, hoe weinig reden de mensch heeft om ingenomen met zich zeiven te zijn, en hoe belachelijk hij zich maakt door zijn overmatig streven naar eer. Alle overschatting ook van den heerlijksten aanleg, van de schitterendste talenten werkt nadeelig, en kindereu hierom te bewonderen of te laten bewonderen, is wel het verkeerdste wat men doen kan; men moest een tot hoovaardij geneigd kind veeleer de ondervinding bezorgen, dat het door anderen gemakkelijk overtrofl\'en kan worden. In allen geval houde men den kinderen altijd voor, dat alle natuurlijke geesteg-aanleg en talenten gaven zijn van God, waarop wij
263
cos niet vcrlioovaarcligen mogen, wijl God meer za] eischen van hem, aan wien hij meer talenten geschonken heeft.
Ket gebeurt soms, dat de hoogmoed eena kinds zich vertoont door zijn heerschzuehtig gedrag jegens de dienstboden, dan zorge meu dat niemand aan de b eve-len van het kind hehoorzame, en aan het zelve het verlangde alleen gegeven worde, wanneer het er fatsoenlijk om vraagt.
Wij zullen er niet op behoeven te wijzen hoe verkeerd het is. om b. v. kleine meisjes uithoofde van hare schoonheid en beminnelijkheid te prijzen, ze immer en altijd naar de mode te kleeden, of om het kind altijd van zijne toekomst, van zijn stand en rijkdommen te spreken.
Men prijze in hen dat zij een goed hart en eene schoone ziel hebben, dat zij braaf en godsdienstig en vooral nederig zijn, wijl God met welgevallen ziet op de ootmoedigen, en zij op deze wijze tevens de vreugde hunner ouders zijn.
3°. l)e zedigheid. In tie wereld spreekt men altijd van eer; doch de ware eer bestaat in een onbesproken zedelijk en zedig gedrag, dat de uitdrukking is eener zuivere en reine ziel. De zuiverheid eu reinheid van ziel en lichaam is \'s menschen grootste schat, en om dien schat ongeschonden te bewaren is er geen zekerder middel, dan dat het kind van de prilste jeugd af leere kuisen en zedig te zijn. Menigmaal moet men terugkomen op deze waarheid van het Evangelie: JDe zuiverheid eu reinheid is een groote schat, doch dien wij in broze vaten ronddragen. Daarom moet voortdurend gewezen worden op de middelen, die dezen schat bewaren, die de liefde voor de zuiverheid en kuiscbheid versterken, het schaamtegevoel verhoogen, de hoogachting voor zich zeiven wakker houden. Men moei niet ophouden ter gelegener tijd het geluk eener reine ziel levendig voor te stellen, het ongeluk der verloren onschuld te betreuren 1 het geloof aan Gods alomtegenwoordigheid te verlevendigen, eu aan de in onze hand gelegde gelukkige of ougelukkigo toekomst te herinneren.
26 i
Deze grcote gunst, namelijk van de oorspronkelijke genade in liet doopsel ontvangen, te mogen bewaren, moeten de kinderen dagelijks vragen van God in hunne gebeden. Hier moeten wij eene reeds vroeger gemaakte opmerking herhalen: Men kome het kind ^»iet aanhoudend plagen met Jange gerekte zedepreken, of met altijd dezelfde beweeggronden; doch men spreke in korte kernachtige zinspreuken, met geëigende voorbeelden, met heenwijzing op de vergankelijkheid van al het aardsche,op den dood, het oordeel, de hel en den hemel. Dat maakt jeugdige zielen ernstig en nadenkend en leert hen, het ware beminnen en de ij delheid der wereldsche vreugde inzien, alvorens zij daardoor schade kunnen lijden.
Op twee dingen moet bijzonder gelet worden. Vooreerst dat die zedigheid van jongs af worde aangekweekt, en hunne harten, teeder en gevoelig worden vooral wat edel, schoon en verheven is , en een grooten afschuw bezitten van al wat laag, boos en en zondig is. Zaken, die het schaamtegevoel kwetsen , worden in hunne tegenwoordigheid niet geduld; geen onvertogen woord worde in hun bijzijn gesproken , en men lette vooral op wie in buis verkeeren, in wier gezelschap zij zich bevinden, en wat zij zien en hooren. Men behoede hunne onschuldige zielen, die aan J. C. zooveel gekost hebben.
Vervolgens leere men hen, zich onderling en met anderen vvelvoegelijk gedragen. Men moet hen zeggen en ze oefenen, hoe zij zich te houden hebben jegens vreemden en aanverwanten, jegens oversten, ouders en priesters. Men lette op eene welvoegelijke houding des lichaams, op rustige en passende gebaren, op gaan, staan en zitten, op den juisten toon der stem en leert) hen, hoe zij alle ruwheid, alle geaffecteerde gemaaktheid en wat gezocht is, moeten vermijden. Zij moeten Jeeren te zwijgen en hunne gedachten kort en klaar voor te dragen; niemand mag onbevoegd antwoorden, onnadenkend daarheen spreken, anderen in de reden vallen en nog veel minder uitlachen. Eondborstige vragen worden met goedwillige ernst beantwoord; doch niet passende
265
of min goed verklaarbare met een enkel woordje afgewezen.
Men lette ook op de zindelijkheid en orde in alle zaken, want dikwerf zijn de uiterlijke zindelijkheid des lichaams en de orde in uitwendige zaken de behoedster en bewaarster van de reinheid der ziel en van de orde, die in het binnenste moeten heer-schen, terwijl hij die zich aan de uitwendige onreinheid en wanorde heeft gewend zich ook gemakkelijker laat vinden in innerlijke onreinheid en wanorde.
Al deze uitwendige middelen die de zedigheid in doen en laten, in handel en wandel sieren, zullen krachtig medewerken om de reinheid en zuiverheid der ziel ongedeerd te bewaren.
4°. Waarheidsliefde en oprechtheid. Over den waarheidszin en de wijze om dien op te wekken, hebben wij reeds vroeger gesproken, toen wij de ontwikkeling des verstands behandelden; hier willen wij meer bepaald spreken over de leugen en de onredelijkheid, die zoo geheel in strijd zijn met de waarheidsliefde. De leugen is een verpestend kwaad; zij steekt \'s men-schen geestelijke levenskracht aan en maakt hem vatbaar voor alle slechtigheid. Leugenachtige kinderen zijn naar den geest zieke kinderen. Wie niet geheel bedorven is, schaamt zich wanneer hij op een leugen wordt betrapt, omdat de leugen een afschuwelijke schandvlek is in den mensch. Van den Satan heet het, dat hij een leugenaar was en een moordenaar van den beginne af, waardoor de H. G-eest wil te kennen geven, dat tusschen deze twee grenspalen alles is ingesloten wat boos, kwaad en slecht is.
Een kind moge nog zoo lichtzinnig zijn, nog zoovele fouten en gebreken hebben, wanneer het slechts oprecht is, geeft het veel meer hoop op beterschap dan de leugenaar. Deze is gelijk aan een zieke die zijne krankheid zóólang verzwijgt, dat de geneesheer niet meer helpen kan.
Men voede dan de kinderen van jongs af op in waarheidsliefilo en oprechtheid, men behandele hen
266
met vrijgevigheid en liefdevol, wanneer zij hunne gebrekenen misslagenbekennnen, en men zie liever iets over het hoofd, dan dat zij een leugen uitspreken. Doch wie op leugentaal betrapt is, moet het geducht voelen, dat hij nu geene verontschuldiging verdient, juist omdat hij daarbij gelogen heeft. Men wachte zich echter èn voor te groote gestrengheid, èn voor liehtgeloovigheid, en men zij niet al te wantrouwend jegens de woorden van een leugenachtig kind.
Het verdient ook opmerking, dat de kleinen van natuur open en oprecht ziju, en de leugen eerst leeren door eene verkeerde opvoeding en het voorbeeld van anderen. Hoe geschiedt dit? Vooral wanneer men het kind tot leugens verleidt, om zijne kleine leugentjes lacht of die beloont, het maar in alles wat het zegt, zoo aanstonds gelooft, en ook wanneer men het te streng of liefdeloos behandelt.
Bemerkt men nu bij een kind die ellendige gewoonte van te liegen, dan spore men de oorzaak op; ligt die in de vrees voor straf, men zij toegevender en des te toegevender naarmate de kleine meer waarheidlievend is. Liggen overijling en lichtzinnigheid ten gronde dan leere men het kind het kwaad en de schade kennen . die dikwerf door eene onverschillige leugen berokkend wordt. Komt het kind door zijne leugens in groote verlegenheid en onaangenaamheid, dan make men hiervan een nuttig gebruik ter verbetering. Ontstaat eindelijk de leugen uit wezenlijke boosheid, dan moeter met allen ernst en gestrengheid tegen in gegaan worden; dan moet men aan het spreekwoord houden: Wie eenmaal liegt wordt niet geloofd, al spreekt hij de waarheid. Dan verzuime men vooral niet het slechte leugenachtige kind te jvijzen op Grods alwetendheid, heiligheid en gerechtigheid, en hem het mishagen, dat God in leugen en bedrog heeft, levendig af te schilderen.
Kinderen zijn soms loos en slim; men verzette zich tegen alle loosheid en slimheid. Zij mogen hunne neiging naar geoorloofde dingen vrij uiten, doch zij moeten ook bepaald weten dat zij niets verkrij-
267
gen, wanneer zij langs slinksche wegen naar hun doel trachten te komen, wat in een kind zeer verkeerd is.
Evenzoo zij men zeer streng omtrent alle dubbelzinnigheid en dubbelheid in het gedrag, die het kind soms aanwendt om anderen tot zijn doel over te halon, zonder dat men toch zeggen kan, dat het zijne ouders bedrogen heeft. Zulk een gedrag is nog verfoeilijker, nog lager en valscher dan listigheid en bedrog. Men hoede zich daarom bovenal tegen zulke fijnheden en streken.
Wie de waarheid liefheeft, bedriegt niet, noch met woorden, noch met daden en verafschuwt alle onrecht; hij is een man van zijn woord en houdt zijne belofte
Al deze schoone eigenschappen, welke de waarheidlievende mensch moet bezitten, ieere men aan de kinderen vroegtijdig, evenzoo:
5° Le matigheid. Het eenvoudigste middel om den kinderen deze deugd te leeren bestaat hierin dat men hun spijs en drank niet toediene volgens verlangen, maar volgens behoefte; dat men hun hoogst zeldzaam lekkernijen en geestrijke dranken geve; dat men hun nooit toesta hunne spijs en drank zeiven uit te kiezen, en men hen bij tijds gewenne om buiten den gewonen etenstijd niets te gebruiken. Veel voedsel verdooft den geest en verhittende en dronken makende dranken brengen een toestand van overspanning te weeg. Alle spijze, gelijk Thomas van Kempen zegt, bezwaart de ziel. Daarom trachtten de heiligen er zich zooveel mogelijk van te onthouden. Van de overlading der maag en de snoeperijen der kinderen komen gedeeltelijk voort prikkelbaarheid , zenuwlijden en ziekelijkheid. Men voor-kome deze verkeerde gevolgen der onmatigheid door de kleinen in de matigheid, zonder nadeel voor de gezondheid te oefenen en make hen reeds vroegtijdig opmerkzaam op de kerkelijke vastetijden; het is goed dat zij ten minste iets, hoe gering ook, doen uit liefde tot God.
60 Medelijden. Het medegevoel in bet wel en het
268
wee van anderen is de bloesem der ziel, die de naastenliefde voortbrengt. Innigheid en hartelijkheid des gemoeds is een schoone zaak en eene levendige en gevoelige ziel is eene gave Gods. Doch dit alles moet bestaan in een engelrein gevoel, dat alleen aan godvreezende harten gegeven en geheel wat anders is, als die gewone en grove gevoeligheid en sentimenteele meewarigheid van den grooten hoop.
Wanneer de ouders zei ven den arme mededeelen van wat zij hebben; wanneer zij de dienstboden behandelen als kinderen des huizes en hun raad en bijstand geven; wanneer men de kinderen leert gaarne mede te deelen, dan zullen zij bij ondervinding leeren, hoe zalig en gelukkig het is, anderen met hartelijkheid goed te doen, met anderen in wel en wee te deelen. Dan zullen zij die goede voorbeelden volgen, en reeds als kinderen met anderen weten te weenen en te lachen, en eenmaal grooter geworden zullen zij de ware christelijke menschlievend-heid en weldadigheid liefdevol beoefenen.—Eindelijk volgen:
7\' Tevredenheid en dankbaarheid. Wilt gij dat het uwen kinderen eenmaal goed gaat, leert hen dan van de prilste jeugd gauw tevreden te zijn. Wanneer de mensch weet te bidden en te werken, en dan op God te vertrouwen en tevreden te zijn met wat deze hem schenkt—zoo zal hem gewis niets ontbreken. God kan ongetwijfeld maken, dat het weinige veel geeft en het min goede goed wordt. Hij bewerkte , dat in de handen der apostelen het brood, hetwelk voor twee of drie nauwelijks genoeg was, vermenigvuldigde, zoodat het den honger van duizenden kon stillen. Wilt gij bovendien voorbeelden\'r1 Denkt aan de weduwe van Sarepta en aan Daniël, toen hij in het paleis van een afgodisch koning verkeerde.
God is de bron en gever van alles 1 Hem moeten wij dunJcbaarheid bewijzen, en het is een slecht kind dat niet dankbaar is. Het moet om alles vragen, maar ook voor alies dankbaar zijn; dat past een goed kind. Danbaar aan God, aan ouders en wel-
269
doeners; dankbaar voor spijs en drank, voor kleeding en voor de geringste zaak, want wie niet dankbaar is, verkrijgt niets meer en geen ondeugd is zoo afschuwelijk als de ondankbaarheid, die wij dan ook gewoon zijn met den naam van zwart te bestempelen.
DE GODVRUCHTIGE OEFENINGEN.
Het meesterstuk der opvoeding bestaat hierin, dat men der jeugd den godclelijken Kindervriend in de armen voert, die altijd bij haar is en ze naar zich toetrekt. Op Hem moeten de oogen van ouders en opvoeders altijd gevestigd zijn , omdat zonder Hem de geheele opvoeding een ijdel en nutteloos werk is. Daarom zeiden wij, sprekend over de verschillende Deelen der opvoeding, dat de godsdienst allen moest doordringen, dat de opvoeding in de eerste plaats en bovenal godsdienstig moest zijn. Van dit beginsel uitgaande hebben wij dan ook geen afzonderlijk hoofdstuk aan de godsdienstige opvoeding toegewezen ; wij hebben haar evenwel geen oogenblik uit het oog verloren, maar getracht haar in de verschillende deelen in te weven. Hier te plaatse moeten wij nogtans een afzonderlijk nummer wijden aan de godvruchtige oefeningen.
De kinderen moeten met liefde en vreugde gewoon worden gemaakt aan de godvruchtige oefeningen en de christelijke gebruiken.
Men wijde hen dus vroegtijdig in het christelijk leven in en geve hun tijd en gelegenheid dit te beoefenen.
Op de eerste plaats staat nu het gebed; men leerehen daarom te bidden bij het opstaan en slapen gaan, voor en na tafelj bij moeilijkheden, gevaren en bekoringen. Men zorge dat zij de volgende gebeden en oefeningen goed van buiten weten: Het Onze Vader en Wees gegroet, het Q-eloof in God den Vader, de acten van geloof, hoop en liefde
270
de tien geboden öods en vijf geboden der H. Kerk, de zeven sacramenten, morgen- en avondgebeden, het rozenkransgebed en de gebeden voor en na de biecht. Overigens leere raen hen het gebruik van een goed gebedenboek en men zegge hun, wat zij onder de H. Mis, wat onder de vespers, wat onder het lof of andere godsdienstplechtigheden moeten bidden.
Tn de tweede plaats moeten de kinderen ingeleid worden in het kerkelijke leven; het is nu van het hoogste gewicht hun volgens hunne bevattelijkheid goed uit leggen, wat zij in de kerk zien, hoe zij de godsdienstplechtigheden moeten bijwonen. Dit wekt hun godsdienstig gevoel op, dat dan op zijne beurt met hen aangroeit.
Men zorge echter altijd, dat zij gaarne naar de kerk gaan en dat sij hunne godvruchtige oefeningen zooveel mogelijk vrijwillig doen. In den beginne zijn de meeste kinderen vol ijver voor alles, wat op God en godsdienst betrekking heeft, zoo de oefeningen slechts niet te lang duren. Zijn zij nu eenmaal aan de verschillende godsdienstige oefeningen gewoon geworden, dan verrichten zij die later van zelf, wijl zij het zoo geleerd hebben en weten wat passend is.
In de kerk zijn de kleinen zooveel mogelijk onder der ouders oog; zij leeren hen knielen, bidden, op zijn tijd een kruis maken en met de Land op de borst slaan; zij verklaren hun welk een schat wij bezitten in het H. Tabernakel en het H. Misoffer, en hoevele genaden wij in de kerk van God kunnen verkrijgen, en hoe zij de predikatie, het Woord Gods, moeten aanhooren.
Vervolgens deele men hun ook verschillende devo-tiën mede en wel voornamelijk de devotie tot de H. Maagd en Moeder Gods Maria, aan wie elke brave moeder haar kind toewijdt. Men wijze er hen op, hoe zij ih den hemel, behalve een Vader, die God is, ook nog eene\'liefdevolle moeder hebben, de H. Maagd, de moeder van den goddelijken Zaligmaker, die onze broeder is. Het is ongeloofelijk welk eene kracht deze devotie heeftop hetonschul-
271
dige hart eens kinds! Mochten alle moeders dit
toch begrijpen! Men leere hen ook de devotie tot den Engelbewaarder, dien 7,ij van Grod hebben ontvangen, tot hunne heilige patronen en patronessen enz. De ouders besteden er bovendien alle zorg aan, dat hunne kinderen, hetzij tehuis, hetzij in de kerk, op zijn tijd onderricht worden inde christelijke leer, die hun de geloofswaarheden zal bekend maken en de regels der zedenleer zal aanwijzen. Het is niet noodig dat zij alles begrijpen en verstaan; wilde men tot zóó lang wachten, dan /.ou de christelijke geloofs- en zedenleer veelal voor de kinderen geen behoedmiddel tegen vallenen afwijkea meer zijn.
Ten slotte, men zorge dat de kinderen goed worden voorbereid tot de eerste ontvangst der heilige Sacramenten. En wat aangaat bet Sacrament der Biecht, zoo is het goed, hen reeds eenige weken te voren goed te onderrichten, vooral wanneer het de eerste maal is, dat zij zullen biechten. Zijn zij eenmaal voldoende onderwezen, dan brenge men hun de geschiedenis hunner ziel, van het tijdstip, dat zij tot de jaren van onderscheid zijn gekomen, voor oogen en men houde hen voor, of zij ook door gedachten , woorden en werken gezondigd hebben tegen hunne ouders, zusters en broeders, of dienstboden, door toorn, schimpnamen, ongehoorzaamheid enz. En onder die zonden kan misschien eene doodzonde zijn, en dan zouden zij misschien in de hel komen! Maar nu opene men het troostrijke vooruitzicht op vergeving door de biecht, men wekke hen op tot berouw en leedwezen, tot het maken van goede voornemens, en wijze hun een bijzonder gebed aan, om het licht en den bijstand des H. Greestes af te smee-ken. Daarna late men hen hun geweten zeiven onderzoeken en een oprecht berouw verwekken. En is dan eindelijk de biechtdag aangebroken, brenge men hen naar de kerk; daar bidden zij en treden godvruchtig met gevouwen handen den biechtstoel binnen om hunne zonden ie belijden. Na hun zevende jaar kunnen de kinderen met vrucht eenige malen in het jaar biechten; gewoonlijk geschiedt dit viermaal \'sjaars.
272
Over de eerste Communie behoeven wij niets te zeggen; zoo de ouders slechts trachten hunne kinderen zuiver te bewaren en christelijk op te voeden, onze ijvervolle geestelijkheid zal ze waardig voorbereiden tot dien grooten dag, den gelukkigste van geheel ons leven.
Wij sluiten met den volgenden wensch; Mogen de ouders toch begrijpen, dat zij vooral in het vervullen der godsdienstplichten hunnen kinderen ten voorbeeld moeten strekken! Wanneer de kinderen al gehoorzamen en hunne godvruchtige oefeningen volbrengen, zoolang zij jong zijn, eenmaal groot geworden zullen zij zich op hun voorbeeld beroepen, en lauw en flauw worden in alles wat God en godsdienst betreft.
AFDEELING III. Opvoedingsiiirichtingen.
Het kind moet uit het ouderlijke huis trapsgewijze overgaan in de maatschappij. Daarom moet de huiselijke opvoeding zoo geregeld en ingericht zijn , dat iedere lagere trap eene natuurlijke voorbereiding tot de daarop volgende worde. Want de opvoeding in haar geheelen omvang sluit alles in zich wat niet alleen op het kind en den knaap, maar ook op den jongeling en het volwassen meisje vormend moet werken, opdat beide voor hun betrekking in de maatschappij gevormd worden.
Het ouderlijke huis is de wereld van het kind, waarin het alles vindt, wat het behoeft. Het is in zijne maatschappij, waarin de ouders het gezag voeren en de huisgenooten, naar gelang van hun meerderen of minderen leeftijd, zijn meerderen, gelijken of minderen zijn. Dat huiselijk leven van het kind moet de grondslag zijn voor zijn volgend maatschappelijk leven: dit laatste zal door het eerste reeds moeten worden voorbereid. Het is daarom de plicht van ouders en opvoeders te zorgen, dat alle gezindheid en gevoelens, die het kind later jegens God en de mensehen zal behooren te koesteren , reeds in de ouderlijke woning in het kinderhart worden gelegd en ingeprent. De vorm zal natuurlijk kinderlijk en de kring bepaald zijn, waarin deze gezindheden en gevoelens zich zullen moeten openbaren, maar in beginsel zijn zij volkomen dezelfde, als die zij ook later in andere kringen en vormen moeten betoenen. Hierbij komt dat wie als kind in de huiselijke maatschappij het groote gebod van de liefde Gods boven al en van zijn naaste
274
gelijk zich zeiven, niet heeft leeren beoefenen en in zijne ouders het gezag niet heeft leeren eerbiedigen , het ook in de groote maatschappij levend, niet meer leeren zal. Inderdaad, om eenige voorbeelden te geven: wie als kind zijne oudera niet vertrouwt en gelooft, weigert ook later op God te betrouwen en in Hem te gelooven, en zal ook al heel weinig vertrouwen hebben op do menschen; wie als kind zijne ouders niet liefheeft, kent op volwassen leeftijd geen ware liefde tot Öod en den evenmensch: wie vader en moeder in zijne jeugd niet eerbiedigt, zal ook later geen grooten eerbied voor God en nog minder voor zijn medemenach hebben; wie alt) kind tot zijne ouders reeda durlt zeggen: „Ik wil nietquot; zal zich later niet schamen zijne gehoorzaamheid te weigeren aan God en aan het door Hem gesteld gezag; wie als kind zijne huisge-nooten niet leert achten, en met bescheidenheid, met vriendelijkheid, met dienstvaardigheid, zelfs waar het noodig is, met zelfverloochening bejegent, zal later moeilijk kunnen begrijpen, wat ware en oprechte naastenliefde is, en een ongelukkig mensch zijn voor het gezellig leven. Maar die als kind, in den omgang met ouders, opvoeders en huisgenooten, van al die goede gezindheden en gevoelens vervuld, aan al die goede handelingen gewoon wordt, zal later in denzelfden geest blijven voortgaan, slechts bij verdere ontwikkeling de vormen wijzigende en zijn kring verbreedende, maar zonder aan geest en strekking zijns levens een andere richting te geven.
Zoo is dan de huiselijke opvoeding de grondslag van het geheele leven. Op dien grondslag moet worden voortgebouwd; doch de ouderlijke opvoeding alleen kan in den regel van de kinderen, vooral van de jongens bezwaarlijk maken, wat zij in de maatschappij moeten wezen. De ouders missen toch gewoonlijk de noodige kennis en kundigheden, welke de kinderen voor hunne toekomstige roeping behoeven, of zoo zij die soms al bezitten, ontbreekt hun de noodige tijd, om zich geheel aan de verdere verstandelijke ontwikkeling hunner kinderen te wijden.
275
Zij moeten daarom naar medehelpers omzien, aan wie zij een gedeelte van hunne taak afstaan, wij zeggen medehelpers, omdat de ouders immer zijn en blijven de natuurlijke opvoeders hunner kinderen, en opvoeding en onderwijs niet gescheiden kunnen worden. De opvoeding is en blijft hunne zaak , hunne bediening, en zij bezitten er de noodige bekwaamheden toe en ontvangen den noodigen bovenatuur-lijken bijstand, om hun plicht naar behooren en met vrucht te verrichten.
De opvoeding in haar geheelen omvang, gelijk wij boven zeiden, omvat alles wat èn op het kind èn op den knaap èn op den jongeling vormend werkt; daarom sluit zij ook in zich eene opzettelijke inrichting, door wier bemiddeling alles wat den jongen mensch vormen moet, wordt bijgebracht; zulks geldt echter vooral van het onderwijs, dat de ouders om welke redene dan ook, zeiven niet kunnen geven en aan medehelpers toevertrouwen. Dit kan nogtans op velerlei wijze geschieden en vandaar dat er ook velerlei inrichtingen ter vorming of opvoedingsinrichtingen bestaan. Wij zullen de hoofdsoorten in een enkel hoofdstuk behandelen.
Algemeen overzicht.
Dit staat vast, ieder goede inrichiing voor opvoeding moet van het huiselijk leven uitgaan, zal zij gegrond zijn op de natuur die eischt, dat vader en moeder zeiven het kind opvoeden; en dewijl de jonge mensch tot eigen zelfstandigheid en tot de maatschappelijke betrekkingen moet worden gevormd, moet zulk eene inrichting tot het burgerlijke leven opleiden. Kortom, zij moet opvoeding en onderwijs ala het volmaakste doel der vorming in zich vereenigen. Nog meer, het onderwijs muet aan de opvoeding de hand reiken het eerste slechts een onderdeel van de laatste zijn, omdat de opvoeding doel is en het onderwijs slechts middel. Een goed onderwijs dient daarom altijd wezenlijk opvoedend te zijn: en wanneer het strijdt tegen de algemeene beginse»
276
len, tegen de werking en het doel der opvoeding, kan het dien naam niet dragen, al werden ook ee-nige vermogBES tot de hoogste volmaaktheid gebracht, en al kwam de leerling door zulk een onderwijs tot de grootste kunstvaardigheid en bekwaamheid.
Er bestaan nu voor de verdere ontwikkeling der kinderen, waartoe de ouders zich van medehelpers bedienen, twee richtingen, twee hoofdsoorten van opvoeding: de Jmiselijke en de openbare.
De eerste noemen wij familieopvoeding, omdat het ouderlijke huis de ontwikkelingsplaats en de inrichting is en blijft, waarin het kind zijn verdere ontwikkeling ontvangt door huisonderwijs.
De tweede of de openbare is die, welke den kinderen het onderwijs niet meer in het ouderlijke huis, maar daarbuiten in eene bepaalde inrichting tot vorming der jeugd, gedurende den tijd der opvoeding bezorgt; men kan haar onderscheiden in school en opvoedingsgesticht. Naar aanleiding van het medegedeelde zullen wij handelen: I over de familieopvoeding; II over de school; III over het opvoedingsgesticht, en IV over den overgang van school of opvoedingsgesticht naar de groote maatschappij.
DE FAMILIE-OPVOEDING.
De familieopvoeding, waartoe de ouders nog opvoeders en onderwijzers te hulp nemen, kan op verschillende wijze geschieden. Of de ouders geven aan die opvoeders en onderwijzers, welke zij bij zich in huis nemen, degeheele leiding van het kind over en staan hun, in zooverre dit tot het welslagen der opvoeding noodig is, hunne eigene rechten af, zoodat de opvoeder in eene hartelijke vriendschap met de ouders staat en als het ware een lid van de familie is. Of zij dragen hem slechts het onderwijs op, en houden de opvoeding der kinderen geheel aan zich zeiven. Of eindelijk de ouders leiden met den opvoeder het groote werk gemeenschappelijk in de beste
277
samen stemming; vader en moeder, doeli vooral vader blijft zich met de taak der opvoeding belasten; de opvoeder is slechts zijn medehelper. Niets geschiedt dan na onderlinge raadpleging en met wederzijdsch hulpbetoon en zoo de onderwijzer als opvoeder optreedt, doet hij dit ala vertegenwoordiger van het ouderlijk, doch bovenal van het vaderlijk gezag.
De eerste wijze, die dan alleen toegepast zou mogen worden, wanneer de ouders overtuigd zijn van hunne eigene ongeschiktheid en onbekwaamheid , zal altijd, omdat zij eene kunstbetrekking schept, groote nadeelen hebben De tweede is zeker natuurlijker, doch beperkt den onderwijzer te zeer met betrekking tot het gedrag en de ongeregeldheden der kinderen zoodat hij bijna ieder oogenblik genoodzaakt is, zich tot de ouders te wenden. Daarom is er slechts dan alleen kans van slagen, wanneer de ouders hunne kinderen werkelijk goed opvoeden. De derde wijze is ongetwijfeld de beste.
Er is zooveel vóór en zooveel tegen de familieopvoeding geschreven, dat wij het der moeite waard oordeelen, wat langer bij dit veelbesproken punt stil te staan.
Het is buiten twijfel, de natuur geeft het ouderlijke huis aan als de beste opvoedingsinrichting gedurende de kinderjaren; zij wil dat het kind alleen huiselijk d. i. in den familiekring worde gevormd tot ongeveer den leeftijd van zeven jaren, wanneer ten minste voor den knaap het tijdstip is aangebroken, dat de huiselijke opvoeding met de openbare dient vereenigd te worden. Huiselijk onderwijs in de kinderjaren, hetzij door de ouders zeiven gegeven, als zij daartoe tijd en krachten bezitten, of door huisonderwijzers die in de familie leven of zoogenaamde privaatlessen geven, beantwoordt meer aan de eischen van den kinderlijken leeftijd, dan aan die van do knapenleeftijd, wanneer de natuurden knaap in het gewone leven met zijne gelijken wil inleiden. Daarom is voor hem het onderwijs in de school met anderen te verkiezen boven het huiselijk onderwijs. Niet alleen dat er op de school reeds allerlei kinderlijke betrek-
278
kingen worden aangeknoopt , die in verderen leeftijd blijven bestaan en in latere jaren niet zelden de beste vruchten dragen; maar de school ia ook eene wereld in het klein, waarin de jeugdige mensch zich vertoont met al zijne deugden en ondeugden, waar hetzelfde spel van neigingen , begeerlijkheden en driften gezien wordt, dezelfde samenwevking en strijd van overeenkomende en uiteenloopeade karakters, dezelfde naijver, eerzucht en mededinging te bespeuren zijn als in de groote maatschappij der volwassenen. Met dit onderscheid nogtans, dat op de school alles aan het licht treedt met zijn natuurlijken vorm , zonder eenig vernis er op, omdat de onschuldige jeugd de kunst nog niet verstaat om zich anders voor te doen, dan zij is en een masker te dragen.
Op de school zal de knaap menschenkennis opdoen en hij kan ze daar in ruime mate verzamelen in een vorm, die berekend is naar zijn begrip en vatbaarheid. Kinderen zijn dikwijls juist en in den regel rechtvaardig in hun oordeel over elkander; zij dulden geene onoprechtheid en zelfverheffing. De school is voor den knaap eene schoone leerschool, en menigeen wordt op de school genezen van fouten en gebreken, die hem in het maatschappelijk leven onbruikbaar of ongelukkig zouden maken, en waartegen ouders of huiselijke opvoeders vruchteloos zouden kampen.
Q-eldt dit alles van den knaap, het geldt in nog veel hoogeren graad van den jongeling. Alle deskundigen zijn het in dit punt eens, dat de bloot huiselijke opvoeding nadeelig werkt bij den jongeling met betrekking tot de ontwikkeling zijns geestes, de vorming van geheel zijn karakter. Wij zullen deze denkbeelden later ter gelegener plaatse verder ontwikkelen.
Voor de meisjes daarentegen , die in den regel tot het stille huiselijke leven geroepen zijn, behoudt de familieopvoeding iets uitstekends. Bij haar moet zich de natuur ongestoord van binnen naar buiten vormen. Haar teedere zin wordt licht door hardheid gedrukt, hare onschuld licht door positief inwerken
279
gekwetst en haar gevoel licht door tegenwerking ver» woest of minstens verzwakt. Wordt dus het meisje to positief behandeld, waartegen de familieopvoeding van zelf waakt, dan wordt het met verwoesting harer schoone natuur misvormd en zij vervalt tot ijdelheid, tot onnatuurlijkheid. Daarheen zal de thans in de mode zijnde middelbare school voor meisjes onbetwijfelbaar voeren. Voor de meisjes is derhalve, volgens ons gevoelen , de openbare opvoeding strikt genomen minder noodzakelijk, omdat het vrouwelijk geslacht bestendig aan het huis behoort; zijne hoofdzaak is de beminnelijke gezelligheid met huiselijkheid te paren. Nogtans, ingezien vooral de toestand onzer hedendaagsche maatschappij, die zooveel vordert van het opkomend geslacht, keuren wij volstrekt niet af dat de meisjes ook de openbare opvoeding ontvangen; bovendien ook voor haar is menschen-kennis en de gewoonte van inschikkelijkheid een vereischte, en beide bezorgt de openbare opvoeding. Het behoeft voorzeker niet gezegd te worden dat gouvernantes en huisonderwijzereesen eene hoogst zuiver vrouwelijke vorming moeten bezitten, willen zij gunstig op hare kweekelingen werken. Zij moeten toch de moeder en hare werking bij de meisjes vertegenwoordigen.
Wij sluiten: de familieopvoeding is uit hoofde van hare natuurlijkheid het best in staat om datgeen te verwezenlijken, wat in het algemeen tot de opvoeding behoort en waarover in Afdeeling I en II is gehandeld; doch slechts tot op het tijdstip dat de jonge mensch in uitwendige betrekkingen treden en zijne vorming diensvolgena veelzijdiger worden zal. De school kan deze veelzijdige vorming beter tot stand brengen, doch het blijft altijd waar, zij is eene meer kunstige dan natuurlijke inrichting, en daarom moeten huis en ischool in eene gelukkige vereeniging altijd samenwerken
280
DE SCHOOL.
Wij hebben zooeven gezegd, dat opvoeding het geheel, en onderwijs slechts een deel der opvoeding is, dat diensvolgens de eerste als het doel en het tweede als hulpmiddel tér bereiking van dat doel moet worden beschouwd. En zoo is het; want de opvoeding wil de sluimerende vermogens wekken, de eenmaal ontwaakte ontwikkelen, sterken en leiden ten \'goede, en om dit doel zeker te bereiken, heeft zij het onderwijs noodig.
Het onderwijs nu aan vele leerlingen, die met elkander eene verzameling oischool uitmaken , wordt in tegenstelling van het huisonderwijs gemeenschappelijk of openbaar onderwijs genoemd en de plaats waar dit onderwijs gegeven wordt, heet eveneens school. De school is eene wezenlijke opvoedingsinrichting en moet daarom in alles, wat zij den leerling aanbiedt en doet verrichten , eene opvoedende strekking hebben. Het onmiddellijke doel der school is gewis kennis en bekwaamheid mede te deelen, maar kennis en bekwaamheid te erlangen is eigenlijk niet de bestemming van \'s menschen bestaan op aarde. Zij mogen voor hem in den maatschappelijken toestand, waarin hij leeft, eene waarachtige behoefte zijn, haar bezit alleen brengt hem echter niet nader tot zijne bestemming. Gesteld, een leerling heeft op de school groote vorderingen in kennis en in alle soort van bekwaamheden gemaakt, maar de aankweeking van goede zeden, maar de vorming van zijn hart en de gepaste leiding van zijn \'wil is verwaarloosd; wat zal hem dit alles baten ? Daarom moet wat voor den mensch het noodzakelijke en nuttigste is, bij de school op den voorgrond staan; en wat is voor den mensch noodzakelijker dan zedelijke en godsdienstige vorming ? Zonder haar valt er niet te denken aan de vorming van wezenlijke menschlijke volmaaktheid, noch aan waarachtig geluk zoo voor tijd als eeuwigheid.
Daarom leert onzeïï. Vader, Paus Piu8lX,„dat
281
in de scholen, tot welke de kinderen van a1 le volksklassen toegang hebben, het godsdienstig onderricht eene zoo voorname plaats in de opvoeding moet innemen , en zoozeer alles beheerschen , dat, in vergelijking daarvan, de overige kundigheden, die er aan de jeugd worden medegedeeld, als bijzaken voorkomen.quot; — Zie Bissch. Mand. 22 Juli 1868, N. II.
De school moet dus wezen eene inrichting tot vorming der jeugd door onderwijs gedurende den tijd der opvoeding, en haar onderscheidend karakter is het maatschapelijke in de opvoeding der jeugd, behoudens de algemeene en bijzondere bedoelingen der opvoeding voor het individu. De betrekkingen nu der maatschappelijke opvoeding zijn gegrond in het wezen des menschen, die lid is van twee volmaakte maatschappijen, nl. van de Kerk en van den Staat, en die diensvolgens in de school èn voor de kerkelijke èn voor de burgelijke maatschappij moet worden opgevoed en gevormd. Kerk en Staat zijn de twee groote vereenigingen, waartoe de mensch behoort, en mogen daarom in de openbare school niet gescheiden worden Vandaar dat de volgende stelling in den syllabus is gedoemd: „De Katholieken kunnen een stelsel van opvoeding goedkeuren, dat gescheiden is van het katholiek geloof en de macht der Kerk en, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk niets anders beoogt dan de kennis der natuurlijke dingen en de oogmerken van het aard-sche maatschappelijke leven.quot; (Stelling XLVIII.)
En terecht, want de school is eene inrichting tot vorming der jeugd; maar deze moet niet alleen worden gevormd voor de burgerlijke, maar ook voor de kerkelijke maatschappij, beter en juister, in de eerste plaats voor de Kerk, in de tweede voor den Staat.
Wat volgt daaruit? Dit: 1°. dat alle scholen — zij het ook in verschillend opzicht en met ongelijk recht — uit den aard der zaak staan onder het gezag van de Kerk en den Staat, ja, veel meer nog onder liet gezag van de Kerk dan van den Staat, dat derhalve de regeling van ons openbaar onderwijs, die de Kerk buiten de school sluit, in strijd is met de eischen
282
der ware opvoeding, en dat zij hefc goed recht der Kerk schendt; 2\'. dat de scholen, door den Staat opgericht, het eigenlijk onderscheidend karakter eener school missen, omdat zij alleen streven naar de verwezenlijking van de bedoelingen en oogmerken der tijdelijke of natuurlijke maatschappij, met totale terzijdestelling en verwaarloozing van de doeleinden der eeuwige of bovennatuurlijke maatschappij, terwijl de school geroepen is de bedoelingen van Kerk en Staat te vereenigen.
Dan, staat de school in zekeren zin ook onder het gezag van den Staat, hij kan de geheele school-regeling veilig aan de Kerk overlaten, omdat hij van de Kerk niets te vreezen heeft.
Het kan ons doel niet wezen deze gewichtige leering geheel te ontvouwen; wij hebben haar slechts willen aanstippen, ten einde te toonen op welk een onnatnurlijken grondslag de regeling van ons openbaar onderwijs rust.
Hoe dit onderwijs verdeeld wordt? In lager, middelbaar en hooger onderwijs, en vandaar de benamingen van lagere, middelbare en hooge scholen; over de laatste zullen wij alleen in het voorbijgaan spreken. De beide eersten, de lagere en de middelbare worden in staatsscholen en in bijzondere scholen gesplitst, naar gelang zij door den Staat of door bijzondere krachten worden opgericht en onderhouden.
De lagere school noemt men gewoonlijk eene inrichting, die tot doel heeft, om de jeugd in die zaken te onderwijzen, welke voor de algemeene beschaving noodzakelijk worden geacht. Zij is bestemd voor alle kinderen, van het tijdstip af, dat deze vatbaar zijn voor het gemeenschappelijk onderwijs tot op den ouderdom, dat zij zich meer opzettelijk voor eenige bijzondere levensbetrekking of eenig beroep moeten voorbereiden. De school is de algemeene voorbereiding voor het leven in de maatschappij en voor de eeuwigheid; de verwerving van kennis en bekwaamheid kan dus niet het einddoel der schoolj maar slechts middel wezen, om het doel der opvoeding te bereiken. In en door de schooi
283
moet alzoo de jonge mensch en als burger èn als
christen gevormd worden.
De middelbare school is eene inrichting die bestemd is, om onderwijs te geven aan jeugdige personen, die reeds het lager onderwijs genoten hebben en zich wenschen voor te bereiden, hetzij voor hooger onderwijs-; hetzij voor een bijzonderen stand of een bijzonder beroep of die ook blootelijk verlangen eene beschaafde opvoeding te voltooien.
Ook de middelbare moet evenaU de lagere school, wezenlijk opvoedend zijn; zij moet als deze en meer dan deze, omdat de jonge mensch dien zij ter vorming ontvangt, reeds eenigszins ontwikkeld is, met meer ernst en aandrang werken om hem nader te brengen aan zijne natuurlijke en bovennatuurlijke bestemming.
ïïet onderwijs, zoo in de lagere als middelbare school, moet vormend, moet opvoedend zijn, en daartoe moet het van geen te grooten omvang, maar in en door hetgeen hei leert, oefenend wezen. Wij kunnen daarom het programma èn van de lagere èn van de middelbare school, zooals het bij de wet is gesteld, niets anders dan afkeuren; het moge dresseeren en africhten, het oefent niet, want daartoe is zijn omvang te groot. De ervaring leert dan ook, dat het hedendaagsch staatsonderwijs eer africht, dan in werkelijkheid oefent en vormt. Het schoolonderwijs vormt thans veelweters often minste jongelieden, die meenen veel te weten, en werkelijk van alles iets w-jten en niets goed weten.
Op hoofd en hart te gelijk werken, op de ontwikkeling van het denkvermogen, die groote gave Gods, op de vorming des gevoelvermogens en op de leiding en bestiering van den wil; het hart bij en door het onderwijs stemmen voor en verwarmen door het ware, schoone en goedo, door deugd en godsdienst; de eigen werkzaamheid des leerlings bij het onderwijs opwekken, en alzoo eene zekere zelfstandigheid van den geest voortbrengen en die goed leiden, ziedaar wat het onderwijs moet doen, zal het waarachtig vormend en opvoedend zijn en eea
284
weldadigen invloed op de opvoeding der leerlingen uitoefenen.
En niet alleen het onderwijs, maar de school zelve, waar het onderwijs gegeven wordt, zal in dit opzicht voordeelig werken. Ieder leerling leeft daar in eene kleine maatschappij, maar die grooter is dan de huiselijke; hij ia lid eener vereeniging aan wier hoofd de onderwijzer staat, met gezag bekleed. Doch in die hoedanigheid van lid eener vereeniging heeft hij verschillende plichten te vervullen, die zijne zedelijke opvoeding zullen bevorderen.
Hij is gehoorzaamheid verschuldigd aan zijn leermeester in alles wat de school betreft. Aan zijne medeleerlingen is hij verschuldigd liefdebetoon; hij moet allen liefderijk behandelen, mag niemand hinderen of benadeelen en geen aanleiding geven, dat het algemeen welzijn benadeeld worde. Aan zich zeiven is hij verschuldigd, dat hij zijne krachten gebruikt tot de voorgeschreven werkzaamheden en zich met vlijt toelegt op zelfontwikkeling en zelfvolmaking, onder bedreiging van anders berisping en straf te beloopen.
In de school zal hij bovendien leeren een nauwkeurig gebruik van den tijd, waartoe de schoolorde en het toezicht des onderwijzers hem leiden zullen; zal hij leeren zindelijkheid, ordelijkheid, stilzwijgendheid en meer andere goede hoedanigheden, welke een goede school bij hare leerlingen aankweekt.
De openbare school is dan wel een krachtig middel ter vorming van de jeugd, waarvan de ouders gebruik kunnen maken bij de opvoeding der kinderen. Vandaar dan ook de groote zorg der katholieke Kerk om overal scholen te openen; zij mag met recht de moeder der scholen genoemd worden. Waar het Christendom werd ingevoerd, richtte zij scholen op. Zoo zien wij in de kloosterscholen van de vierde , en vooral van hot begin der negende eeuw, niet alleen inrichtingen tot onderwijs en opleiding van geestelijken, maar ook voor het onderwijs der jeugd en der aankomende jongelingschap. Karei de Q-roote , die de geestesbeschaving evenzeer beminde als het
285
Christendom, heeft zich groote verdiensten verworven, door te verordenen, dat allerwege uan kerken en kloosters scholen verbonden moesten zijn. In die scholen moesten de kinderen uit het volk onderwezen worden en zoo ouders hunne kinderen niet ter schole zonden, werden hun kerkelijke straffen opgelegd. In waarheid, het is gelijk het provinciaal concilie van Utrecht, in het jaar 3865 te \'s Hertogen-bosch gehouden; zegt:
„De Kerk heeft ten allen tijde eene bijzondere zorgvuldigheid getoond voor de volksscholen, welke zij het eerst in het leven heeft geroepen en die zij altoos heeft aangezien als bestemd, om de jeugd in de beginselen der wetenschap, en tot goede zeden te vormen.quot;
En welken invloed het onderwijs heeft op de godsdienstige vorming der jeugd leeren ons onze Hoogwaardige Bissbhoppen in hun heerlijk Mandement van 1868; wij schrijven het derde nommuer geheel af:
„De H. Kerk kent aan het schoolonderwijs een grooten invloed toe op de godsdienstige vorming der jeugd: hierin herhaalt zij slechts een grondbeginsel, dat door ondervinding alle opvoedkundigen erkennen. Ook de ongeloovigsten spreken nog altoos van de school als van een der krachtigste middelen tot veredeling van den volksgeest en tot vorming van het hart. En geen wonder; men behoeft slechts even na te denken over den aanhoudenden , regel-matigen, gemakkelijken invloed, welken een bekwaam onderwijzer op het gemoed zijner leerlingen kan uitoefenen. In de school wordt beschikt over het grootste gedeelte van den tijd, dien het kind of de opgroeiende knaap aan ernstige oefening kan besteden; de onderwijzer volgt dag aan dag de trapsgewijze ontwikkeling van den jeugdigen geest, en kan aldus geregeld, allengs en ongevoelig, begrippen inprenten, die vermengd met de overige leerstof, het voedsel uitmaken van het verstand, dat zich ontwikkelt en daarmede als vereenzelvigt. Voegt hierbij het gezag, het aanzien van kunde en wijsheid, dat een bekwaam onderwijzer bij de jeugd
286
geniet; — de afwisseling die hij in zijne godsdieH-stige of ongodsdienstige lessen weet te brengen, door ze nu eens bij het leesonderricht, dan bij het verhalen eener geschiedenis, dan bij eene andere leeroefening te paste brengen, dit alles werkt mede om hem het inprenten van goede of kwade beginselen in de harten der kinderen gemakkelijk te maken. Hetgeen wij hier zeggen, doelt gedeeltelijk meer bijzonder op de lagere scholen, waar de jeugd hare eerste vorming ontvangt; van den anderen kant is het evenzeer waar van zulke scholen, waar de aankomende jongelingschap een meer wetenschappelijk onderricht komt zoeken. Immers daar vooral bieden zich leervakken aan, waarbij als van zelf de godsdienst en de zedeleer ter sprake komt. Iedereen die iets weet van het onderwijs in geschiedenis, in letterkunde, in natuurwetenschap, in opvoedingsleer, ziet in, hoe licht het valt, de lessen als het ware ongezocht met ware of valsche stellingen betrekkelijk godsdienst en zedeleer te doorweven, en zoo in het gemoed der leergrage jeugd, met het lokaas der wetenschap tegenlijk het vergif eener schadelijke leer, of het gezonde voedsel der katholieke waarheid te doen indringen.quot;
Aldus ons Hoogwaardig Episcopaat; het voegt er aan toe:
„Van dien onberekenbaren invloed van het onderwijs schijnen zich de voorstanders van den ongods-dienstigen, enkel stoffelijk gezinden geest onzer eeuw beter bewust, dan sommige nalatige Katholieken. Immers die mannen, ,.,„wel wetende,quot;quot; gelijk het provinciaal concilie zegt, „„hoezeer vaneen godsdienstig onderwijs der jeugd de ware christelijke geest der maatschappij afhangt,quot;quot; laten niets onbeproefd, om dat onderwijs door een ander naar hunne beginselen ingericht te verdringen.quot;
De slotsom is dus dat zoowel de lagere als de middelbare school, waarvan de ouders ter verdere vorming en opleiding hunner kinderen gebruik moeten maken, van een onberekenbaren invloed is.
De vraag is nu slechts; welke school zullen zij
287
kiezen ? Deze vraag is door onze Hoogwaardige Bisschoppen in hun Mandement beslist. Onze openbare, zoo lagere als middelbare, staatsscholen mogen zij dan alleen kiezen, vranneer anders hunne kinderen geen voldoend onderwijs en onderricht zouden kunnen ontvangen, omdat die scholen neutraal d. i. godsdiensteloos zijn. Wij lezen daar toch in nommer ^11. „Wanneer men niet in de gelegenheid is om het noodige onderwijs te hebben, op eene school die de H. Kerk in alle deelen goedkeurt, dan kan men zijne toevlucht nemen tot eene niet katholieke school, altoos echter op voorwaarde dat in die school niets onderwezen worde in strijd met den godsdienst
en de zedeleer........Echter besohouwe men het
bijwonen van het onderwijs in zulke school nimmer anders, dan als eene droevige noodzakelijkheid, niet als de gewone handelwijze in een regelmatigen toestand van zaken.quot;
Ziedaar wat echt christelijke ouders te doen hebben : zijn zij in de gelegenheid om hunne kinderen naar eene katholieke school te zenden, dan zijn zij in geweten verplicht, dit te doen; zijn zij niet in de gelegenheid of\' bij machte om aan hunne kinderen het noodige onderwijs op eene katholieke school te bezorgen, dan mogen zij van de neutrale staatsschool gebruik maken, mits daar niets geleerd worde, wat in strijd is met den godsdienst en de zedeleer. Het onderwijs in zulk eene school is en blijft evenwel altijd eene droevige noodzakelijkheid en mag nooit als de gewone handelwijze in een regelmatigen toestand van zaken worden beschouwd.
Voor het overige zijn de ouders volkomen vrij in de keuze eener school; wij herhalen echter nogmaals: hebben zij eenmaal hunne lievelingen aan opvoeders van hunne keuze toevertrouwd, dan zijn zij zeiven hierdoor niet ontslagen van den natuurlijken plicht, om hunne kinderen op te voeden. Die opvoeders zijn elechts medehelpers, aan wie zij een gedeelte van hunne gewichtige taak afstaan, doch zij blijven de natuurlijke opvoeders hunner kinderen.
288
Wij hadden beloofd na de school de kostschool te behandelen; derhalve
DE KOSTSCHOOL.
L)e kostschool ontvangt den knaap of het meisje om voor de vorming van zijn geest en hart, en tevens voor de huiselijke oppassing te zorgen; zij omvat dus de geheelo opvoeding zoo van het lichaam als van den geest. Zij treedt in de plaats van het ouderlijke huis; en de plaatsbekleeder der ouders, aan wien dezen hun gezag afstaan, voor zooverre de opvoeding betreft, is de bestuurder of bestuur-deresse, die aan het hoofd staat van het opvoedingsgesticht, dat ongetwijfeld op een huiselijken voet, doch altijd eenigszins schoolmatig ingericht zal wezen. Alles behoort toch eene nabootsing te zijn van het familieleven, maar kan ook in de werkelijkheid niet meer dan eene nabootsing zijn. Vandaar dat in de kostschool, wijl zij het familieleven niet volkomen kan wedergeven, altijd gebreken aangetroffen zullen worden, die enkel door de persoonlijke voortreffelijkheid van den bestuurder en do onderwijzers of van de bestuurderesse en de onderwijzeressen verminderen. Doch ook van den anderen kant heeft de kostschool dit voordeel, dat zij in staat is eene volledige vorming harer kweekelingen tot stand te brengen, die noch de familieopvoeding alleen, noch do school alleen bezorgen kan. £n gesteld , dat familieopvoeding en schoolopvoeding zoo goed mogelijk samenwerken tot het eene groote deel, de vorming der kinderen, dan nog zal het dualisme van huis en school, indien wij dit woord mogen gebruiken, altijd nadeelig blijven werken. Niets toch werkt sterker en weldadiger, zoo op de verstandelijke als zedelijke opvoeding en vorming, dan de eenheid van richting en streving, die tusschen de verschillende factoren der opvoeding bestaat. En is deze niet veel grooter in de kostschool ? Het lijdt derhalve geen
289
twijfel of de kostscholen zijn uit haar aard opvoedingsinrichtingen van een onberekenbaar nut, om aan de opkomende knapen en meisjes te bezorgen, wat de familiën wel behooren te geven, doch in vele gevallen niet geven kunnen, en op de scholen niet te verkrijgen is.
Men behoort zich het opvoedingsgesticht voor te stellen als eene inrichting, waarin de huiselijke be trekkingen worden overgebracht, zoodat de bestuurder of bestuurderesse geheel in de plaats treedt van vader en moeder en belast wordt met de volledige vorming der kinderen, welke ouders of voogden aan hun toevertrouwen. Welke dan de naam van het opvoedingsgesticht zij, of het kostschool, pensionaat, instituut, gymnasium, collegie of hoe verder ook moge heeten; dit doet niets ter zaak, het is eene opvoedingsinrichting, waarin de huiselijke betrekkingen zijn overgebracht.
Hieruit volgt dat de bestuurder zijn gesticht als eene uitgebreide familie moet inrichten, dat hij van den kant der ouders of verzorgers, die hem hunne kinderen of pupillen ter verdere vorming toevertrouwen, het volste vertrouwen moet bezitten en in hun ouderlijk gezag deelen, voor zooverre het de opvoeding aangaat en zoo lang deze duurt, en eindelijk dat hij van zijn kant aan dit vertrouwen moet beantwoorden door eene echt vaderlijke gezindheid en behandeling zijner kweekelingen. Wordt aan deze eischen niet voldaan, dan is alle welslagen volstrekt onmogelijk.
De kostschool heeft hare verdedigers en bestrijders ; wij tellen ons onder hare verdedigers en zullen zooeven zeggen waarom. Voor het oogenblik maken wij slechts de opmerking dat het zoo moeielijk is, eene zoodanige inrichting te beoordeelen. Zal deze beoordeeling juist zijn, dan moet zij op vele zaken letten: vooreerst op den familiegeest, die daarin heerscht, verder op het onderwijs dat gegeven wordt, vervolgens op de physieke opvoeding die men er ontvangt en eindelijk op het gevolg bij de meerderheid harer kweekelingen. Onbillijk toch zou
290
het wezen, indien men van enkele kweekelingen of van toevalligheden, die nergens op aarde ontbreken als b. v. zijn: ziekte, ongeregeldheden, afzonderlijke gebreken in het leeren. een nadeelig besluit voor de inrichting wilde opmaken, wijl hierin, gelijk in zoovele andere zaken, de grenslijnen zoo moeielijk te trekken zijn, en geen mensch of meusehelijk werk zonder gebreken is. Het volkomene is op deze aarde niet te vinden. Doch wij durven in gemoede vragen: of men dikwijls niette veel vergt van de opvoeding in de kostschool ? of dezer beoordeeling bij sommigen altijd even billijk is ?
En de betrekking van opvoeder in een opvoedingsgesticht gaat toch reeds vergezeld van vele onaangenaamheden, ja van groot lijden soms, waarvoor hem echter de blik op het welslagen eenigermate schadeloos stelt, maar meer nog de taak zelve, waaraan hij zich, door ware roeping, uitliefde tot God en den evenmensch heeft gewijd.
Thans willen wij de gronden aangeven waarom, volgens ons bescheiden oordeel, de opvoeding in de kostschool, voor jongens ten minste, de voorkeur verdient boven de huiselijke opvoeding. Het behoeft gewis niet opgemerkt te worden dat wij, door de huiselijke opvoeding tegenover de opvoeding op de kostschool te stellen, spreken van een goede kostschool , waar de godsdienst, de goede zeden en de studies bloeien. Immers zoo het opvoedingsgesticht slecht mocht zijn, zoo godsdienstige onverschilligheid en zedeloosheid er zouden heerschen, dan kan hetgeen inrichting van vorming meer zijn, maar het zal eene inrichting van misvorming wezen. Wij stellen dus tegenover elkaar eene goede opvoeding in de familie en eene goede opvoeding in de kostschool, en geven aan de laatste de voorkeur.
Na de opmerking bovendien, dat onze stelling niet absoluut en dus niet toepasselijk is op alle leeftijden, op alle karakters en alle maatschappelijke toestanden, mogen de volgende gronden ter harer toelichting dienen.
Vooreerst op de kostschool zal de verstandelijke
291
ontwikkeling beter slagen. Men herrinnere zich, wat wij in het voorgaande nummer over de meerdere vormende kracht der Bchooiopvoeding hebben gezegd. Inderdaad in den huiaelijken kring is de gezichteinder voor den knaap ten minste te veel beperkt; hij moet in breeder kringen verkeeren, iets krachtiger moet op hem werken, iets meer levendigs, iets meer bezielends. De maatschappij is zijn toekomstige werkkring en de maatschappij, cl. i. het gestadig verkeer met zijne gelijken, past zoo natuurlijk aan den jeugdigen leeftijd eens knaaps, aan zijne alsdan overheerschende denkbeelden, gedachten en neigingen, aan de ontwikkeling van alle zijne vermogens. De kostschool is voor hem de groote maatschappij in het klein, waarin bij zich ongedwongen en natuurlijk\' ontwikkelt, omdat hij er eene lucht inar demt, die hem natuurlijker is, die aan zijn meer levendigon aard beantwoordt. Zijne werkzaamheid wordt er sterker geprikkeld en door die sterkere piikkeling wordt zijn geestkrachtiger; en hoe krachtiger de geest, hoe gelukkiger de verstandelijke ontwikkeling. De emulatie tasschen klassen en klassen en tusschen de medeleerlingen derzelfde klas ia er veel grooter, en zoo wordt de zucht en de liefde tot den arbeid gewekt en onderhouden; en dit alles zou in geen nauw verband staan met de oefening en ontwikkeling van alle verstandelijke vermogens ? Wij herhalen: de kostschool is voor den knaap de maatschappij, die zich voor hem ontsluit, met haar maatschappelijk leven, met hare plichten en rechten; daar is voor hem edelmoedige naijver, daar de kracht van het voorbeeld ; daar deelt hij in de vreugde en smarten, in den arbeid en het welslagen zijner medeleerlingen; daar vindt hij kinderlijke en naieve vriendschap, onderlinge hulp en steun, daar waarachtige broederschap, want de medeleerling is een broeder, wanneer het opvoedingsgesticht eene familie is-
\'s Knapen karakter zal er in de tweede plaats gunstiger gevormd worden. Wij wijzen al wederom terug naar hetgeen wij over de schoolopvoeding ge-
292
zegd heben. In de kostschool bestaat wrijving en botsing onder verschillende karakters, maar wrijving geeft warmte, maar botsing geeft afronding; in de kostschool onderlinge steun, maar ook onderling geduld, gelijkheid en eerbied, alle even gewichtige zaken voor de vorming des karakters. Bovendien op de vorming der karakters werken sterk orde en tucht, maar eene kostschool zonder orde en tucht, die de handelingen en oefeningen van eiken dag, ja van elk uur bepalen, is een onding; daarop werken sterkin eene eenvoudige en sobere leefwijze, wars van alle overdaad, de ponctueele klok, de regel en het toeverzicht en het bestuur. En dit alles geldt voor allen gelijkelijk, niet voor dezen of genen in het bijzonder, dan is dat alles immer hatelijk, ten minste zoo meent het kind.
In den huiselijken kring zal hij allicht denken bij aansporing of vermaning, bij gebod of verbod, bij doorzetting van orde en tucht. „Men zoekt ook mij altijd, ik heb het altijd gedaan, \'t is aan mij dat men zich adresseert van den morgen tot den avond.quot; Maar op de kostschool gaat de bel voor allen; de onwillige wordt met de anderen medege-sleept en hij maakt er niemand een verwijt van. Hij kan toch niet boos worden op de bel; zij luidt voor allen; haar wederstand bieden of bits beantwoorden helpt ook niet, want allen volgen het klokje, zetten zich aan den arbeid en zwijgen op denzelfden tijd. Niets stoot hier dus de eigenliefde des kinds; niets is hier hatelijk in orde en tucht; alles is rechtvaardig, want het is de algemeene regel, de openbare orde, waartegen men zich niet verzet. Dit zou dol wezen; de gedachte komt zelfs niet op bij de kweekelingen, omdat elk verzet eene onwaardige en ongerijmde handeling zou wezen En waar groote wederstand zich bij dezen of genen voordoet, daar treedt het gezag in zijne gestrengheid op, neemt dien weg en moet het wezen, het zal dien geheel verbreken en bannen; en de orde keert oogenblik-kelijk weer.
Zoo overwint de opvoeding in een opvoedingsge-
293
sticht, op natuurlijke en eenvoudige wijze, eiken wederstand, zonder af te dalen tot de kleine worstelingen, die de huiselijke opvoeding veelmaals te doorstaan heeft. Zij voorkomt ze door eene hoogere en onwederstaanbare kracht, en hare werking is zoo krachtig, dat elke kleine oorlog onmogelijk is, omdat alles geschiedt in naam van de openbare orde, van het algemeen welzijn. en niet in naam van een persoonlijk bevel of goedvinden. En voor die openbare orde en dat algemeen welzijn bezwijken de sterke karakters, de levendige en opbruisende naturen, zij zijn er niet tegen bestand.
Integendeel, evenals de kleine beperkte kring, zoo is ook het persoonlijk bevel, niet zelden van ouders zeiven, eene marteling voor zulke karakters, vooral wanneer het tijdstip aanbreekt, dat de hartstochten zich ontwikkelen, en de kinderen zich bewust worden van de kracht, die tot dusverre nog in hen sluimerde, en zij eene ongekende aandrift gevoelen tot werkzaamheid. Dan vooral hebben zij meer plaats en een breeder gezichteinder noodig; dan vooral is de huiselijke kring te eentonig; dan vooral is het persoonlijk bevel voor hun ondragelijk en dikwerf te zwak. Welnu, in dit alles wordt door de kostschool voorzien. Daar zijn zooveel soorten van namen en figuren, van oefeningen en handelingen, van meesters en leerlingen, met hunne individueele geaardheid en karakter; daar zijn zoovele vriendschappelijke betrekkingen, zooveel wedstrijd en worsteling zooveel afwisseling: godsdienstige en letterkundige feesten, wandel-, congé- en uitgaansdagen, ja voortdurende afwisseling van arbeid en ontspanning: deze bereidt tot den arbeid voor en gene maakt de ontspanning aangenaam. En dan de vacantiën, die wezenlijk vacantiën zijn, omdat zij de knapen in een heel andere sfeer plaatsen, hun heel andere tooneelen aanbieden ; zou dit alles niet meer dan voldoende zijn om de meest onvermoeide natuur te bevredigen, het meest vurige karakter te treffen en het daarom gelukkig te ontwikkelen en te vormen?
Dit alles is waar, zal men zeggen, maar het is
•294
niet minder waar dat, naarmate het karakter der kinderen sterker en vaster wordt, het hart opdroogt; op de kostschool wordt het hart der kinderen van hunne ouders vervreemd; zij vergeten hen en de familietraditiën tevens.
Dit zou waarlijk een groote ramp zijn, maar gelukkig bestaat er geen gevaar voor, ten minsteniet indien de ouders hunne kinderen niet vergeten. Zoo de ouders hetzij van verre, hetzij van dichtbij, niet ophouden den kinderen hunne ouderliefde, hunne goedheid en waakzaamheid te toonen ; indien zij , gelijk behoort, de natuurlijke opvoeders hunner kinderen blijven, door in overeenstemming met den bestuurder of de bestuurderesse voor de opvoeding hunner dierbaren te zorgen; indien zij aan hunne lievelingen dikwijls brieven schrijven, hartelijke brieven, welke deze met liefde bewaren, met vrucht lezen en herlezen, en zij hen op bepaalde tijden komen zien en zoo hunne groote teederheid blijven toonen, — er is geen vrees voor, dat het hart der kinderen van hunne ouders zal vervreemden, dat de kinderen hunne ouders zullen vergeten. Integendeel, de scheiding, zoo zij waarlijk alleen geschiedt ten beste van het kind. zal oorzaak zijn, dat het zijne ouders te vuriger bemint.
Men verliest, helaas! maar al te dikwerf uit het oog, dat het te sterk geliefkoosde en gestreelde kind in den huiselijken kring, altijd zonder waarachtige gehechtheid en aanhankelijkheid, altijd zonder warme erkentelijkheid is voor de teedere liefde der ouders. Hij meent dat men hem dit alles verschuldigd is; hij weet zijnen ouders geen dank voor alles, wat zij voor hem doen en over hebben. Doch plaats hem slechts in eene kostschool en eenslags zal hij gevoelen en begrijpen, welke de waarde en de prijs is van het ouderlijke hart; hij zal gevoelen en begrijpen, wat een vader, wat eene moeder ia en tevens, dat de beste opvoeders of opvoedsters hun hartelijke teederheid niet bezitten.
Naar ons bescheiden oordeel pleiten al deze gron. den ten voordeele van de kostschool boven de hui.
295
selijke schooloproeding ter vorming van karakter. Doch wij voegen er bij: niet alleen voor de geestesontwikkeling en de vorming des karaktere, maar ook voor de goede zeden is het beter, dat de knaap vooral in de kostschool worde opgevoed en gevormd. Wat de geestesontwikkeling en de vorming des karakters betreft, het zij zoo, zullen zelfs de bestrijders der kostschool zeggen, maar wat aangaat de goede zeden, neen! dat kan niet toegegeven worden. Hoe? het kind plaatsen onder andere kinderen, die alle geneigd zijn tot het kwaad, ea wier voorbeeld niet voordeelig werken zal, zou beter wezen ?
Wij weten, dit is een zeer delicaat punt; wij zullen echter onze gedachten oprecht zeggen.
Vooreerst moeten wij onze vroegere opmerking herhalen, dat wij alleen spreken over eene goede kost school; want ware de kostschool wezenlijk slecht, dan is het zonder twijfel duizendmaal beter, dat de kinderen, welke ontwikkeling des geestes en vorming des karakters zij er ook kunnen opdoen, er nooit komen. Er is dus alleen sprake van eene goede kostschool tegenover eene goede opvoeding, die huis en school bezorgen en dan is de vraag: Welke van deze twee opvoedingsinrichtingen zal de goede zeden het beste bevorderen.
Eene tweede opmerking is, dat ook de huiselijke opvoeding niet zonder gevaren is voor deugd en zeden; men maakt zich hieromtrent soms illusies, en zoo gebeurt het, dat de zedelijke opvoeding in den huiselijken kring geheel mislukt. Het ligt gewis niet in onze bedoeling om de gevaren van het ouderlijke huis gelijk te stellen met de gevaren van elke soort van kostschool. Verre vandaar! Wij zeggen alleen dat de zedelijke opvoeding in den huiselijken kring aan vele gevaren is blootgesteld. En wij houden het er voor, dat het kind, ingezien vooral de actueele toestand der zeden en gebruiken in het huisgezin, ingezien daarenboven de hedendaagsche toestand onzer openbare maatschappij, in een zedelijk opzicht, bijcaaltijd middelmatig of slecht zal worden opgevoed.
Zijne kinderen, vooral zijne jongens, te huis hou-
298
den en hen, van huis uit, de lessen laten volgen in eene goede school, is voorzeker eene uitstekende wijze van verstandelijke en zedelijke opvoeding, maar onder twee noodzakelijke voorwaarden:
De eerste is, dat het kind, het ouderlijke huis verlatend voor de school, onderweg niets hoore of zie, wat nadeelig op zijne zedelijke vorming werkt, en in de school, behalve godsdienstige onderwijzers, ook medescholieren vinde, wier voorbeeld niet verkeerd werkt.
De tweede is dat het kind, de school wederom verlatend voor het ouderlijk huis, in dit laatste vinde een geregelde leefwijze, orde, een wakend oog over zijne werkzaamheden, een vader en moeder, bekwaam om zijne opvoeding te leiden, dochgeene verwenning of vertroeteling en vooral geene huiselijke gevaren.
quot;Worden deze twee voorwaarden vervuld, dan is de opvoeding van huis en school een excellente methode.
Doch in hoe weinige huisgezinnen wordt aan deze tweede voorwaarde voldaan? Hoe zeldzaam is het inwendige der familie, gedurende den tijd der opvoeding, een onschendbare plaats, waar het kind kan opgroeien en zich ontwikkelen in de kennis en in de deugd, onder den gelukkigen invloed van de zorgen en voorbeelden der ouders ? Hiertoe is noodig eene familie, die zich geheel terugtrekt van de wereld en de genoegens, om al haar tijd en zorgen te wijden aan de opvoeding der kinderen. Kan men zulks van de natuur der mensehen en der dingen, van den toestand der hedendaagsche maatschappij in het algemeen vorderen of verlangen? quot;Wij zeggen in het algemeen, want al zouden er al eenige dergelijke familiën worden aangetrofièn, onze stelling blijft vast staan.
Hiertoe is noodig, dat allen, die in het huisgezin met de kinderen in aanraking komen, verstandig, omzichtig, ernstig en deugdzaam zijn en diensvolgens goede lessen en voorbeelden geven. Hoe moeielijk is dit niet? En hoe dikwijls hoorenwij christelijke moeders niet klagen, dat zij niet bij machte zijn, hare
297
nog zeer jonge kinderen te beschermen tegen onvoor -zichtige gesprekken , slechte voorbeelden .... en wat moet het dan niet geven met de knapen en meisjes? Bovendien, in welk huisgezin heerscht die onafgebroken tucht, die geregelde leefwijze welke geene uitzonderingen duit, of liever in welk huisgezin kan zij bestaan? En verwenning en vertroeteling, zij zijn met de meeste zorg, voornamelijk in den defti-gen stand, niet te voorkomen. Welnu, geen vrees voor dit alles in de kostschool: daar een geregelde leefwijze, orde en tucht, zonder welke zij niet denkbaar is; daar een wakend oog over de werkzaamheden en handelingen der kweekelingen; daar opvoeders en onderwijzers, wier levenstaak het is, zich aan de vorming der jeugd te wijden.
En dan de behandeling van den knaap zeiven in het gezin; of hij wordt te streng öf niet streng genoeg gehouden. Wordt hij te streng gehouden, dan volgen verveling, eenzaamheid, afzondering, kwijning enmisschier de geheime ontwikkeling van verkeerde neigingen, dif alle verstandelijke en zedelijke opvoeding bederven Wordt hij daarentegen niet streng genoeg gehouden, dan zal de bedorven verstrooiing der wereld haai doodelijk venijn al spoedig aan zijn hart mededeelen.
Doch wij hebben noch niets van het vervullen der eerste voorwaarde gezegd. Aangenomen, dat de kinderen in de school vinden brave en godsdienstige onderwijisers, maar zullen zij daar ook vinden brave en godsdienstige medescholieren ? Zal het voorbeeld dier medeleerlingen, die van nature even goed ten kwade geneigd zijn, ook niet nadeelig kunnen werken ? En dan welke gevaren ontmoeten zij, bij het gaan en terugkeeren, niet langs de straten, vooral in de groote steden ? En wat is onze hedendaag-sche maatschappij, waarin d.e jeugdige kinderen opgroeien ? Zij is onchristelijk: de geest des Christen-doms bezielt haar niet meer. In de christelijke maatschappij bracht alles er toe bij, of moest er zeker toe bijdragen, om den kinderen gevoelens van geloof en goede zeden in te prenten. De openbare gods-dienstbelijdenis, die de hoogste landbestuurders zei-
498
ven aflegden, de feesten, vergezeld van godsdienstige oefeningen, die er als de ziel van waren, de scholen, zoo ingericht, dat de godsdienstige handelingen verplichtend waren voor allen, die ze bezochten, de publieke zoden krachtvol beschermd, de drukpers binnen hare perken gehouden; — en meer andere middelen, die aan de ouders de hoop gaven, dat wat zij binnenshuis uitrichtten, buitenshuis krachtig bevestigd zou worden. Doch thans is alles gekeerd; in de moderne maatschappij beeft het tegenovergestelde plaats. De meest christelijke ouders kunnen zeker zijn, dit alles wat zij binnen de huiselijke muren ten koste van zooveel moeite en zorgen, hebben opgebouwd, daar buiten grootendeels vernietigd zal worden.
Eindelijk en ten laatste de opvoeding is een werk van gezag en eerbied; deze twee zijn hare hoofdfactoren; zij zijn er als de ziel van. Welnu, gezag en eerbied zijn in de kostschoolopvoeding beter gewaarborgd , omdat daar slechts éene richting, éen geregeld stelsel is, waarin alles samenwerkt tot één doel, zonder al te groote gestrengheid, maar ook zonder zwakheid. Op de kostschool zijn alle kweekelingen gelijk voor den regel; aan ieder loon of straf volgens zijne werken. Het kind treft daar, noch in zijne makkers, noch in zijne meesters, gedienstige geesten aan, die toegeven aan zijne fouten en gebreken ; en zijn karakter, gelijk wij zagen, vormt er zich noodzakelijk door de wrijving en botsing met andere karakters. Daar geen ongelegene tusschen-komst van goedhartige zielen, die dikwerf zooveel bederven in de opvoeding, maar vaste regel en eerbied voor den regel en het gezag.
Gezag en eerbied lijden in den huiselijken kring, vooral bij den knaap, wanneer hij, gelijk men zegt, in zijne vlegeljaren verkeert. Dan is het gezag der moeder dikwerf te zwak en de tijd, dat de vader met zijn hoog gezag tusschenbeide treedt, is nog niet aangebroken; zijne werking moet vooral voor later jaren, als de knaap geheel ontwikkeld is, bewaard worden. Ongelukkig zoo het ouderlijk gezag te vroeg gebruikt en alzoo verspild wordt! Doch op
299
deze wijze krijgt de eerbied voor het gezag en het gezag zelf een zwaren slag , wat trouwens in de kostschool voor den jongen niet gebeuren kan. Daar is de bestuurder met het gezag der ouders, dat hij bekleedt, in zijne mannelijke krachten voor dat gezag heeft de aankomende jongeling eerbied en ontzag; daarvoor buigt hij zich gemakkelijker.
Ziedaar (le gronden waarop ons bescheiden oordeel steunt, dat de kostschoolopvoeding boven de opvoeding van huis en school in het algemeen de voorkeur verdient, voornamelijk voor jongens. Geldt het de opvoeding der meisjes, dan zal de kostschool in vele omstandigheden zeer nuttig en in sommige zelfs noodzakelijk zijn; doch in het afgetrokken beschouwd, en vooral met het oog op de toekomstige roeping der vrouw, die niet, zooals de man, bestemd is voor de werkzaamheden van het openbaar maatschappelijk leven, is zij voor de meisjes minder noodzakelijk.
Alvorens dit nummer te sluiten, zal het wel niet noodig zijn, er de ouders aan te herinneren, dat zij door hunne kinderen, in een kostschool, zelfs eene zeer goede en uitmuntende Ie plaatsen , niet ontslagen worden van den plicht die op hen rust, om voor de opvoeding hunner kinderen te zorgen; dat zij bij de keuze van eene kostschool zeer voorzichtig moeten zijn, hunne kinderen zooveel mogelijk toevertrouwen aan een opvoedingsgesticht, waarin kwee-kelingen van hunnen stand worden opgevoed , en dat zij eindelijk hun ouderlijk gezag, zonder er afstand van te doen, met het volste vertrouwen moeten stellen in de handen van den bestuurder of de bestuurde-resse der inrichting, opdat dezen dit gezag — voor zooverre het de opvoeding betreft en zoolang zij duurt — in zijne geheele volheid uitoefenen.
Wij zouden eindigen met een woordje betreffende den overgang in de groote maatschappij; dus:
300
DE OVERGANG IN DE MAATSCHAPPIJ.
De overgang van de school of de kostschool naar de groote maatschappij kan niet in eens geschieden; daarom bestaat er nog een tusschenschakel. Is de opvoeding in. huis en op de school vereenigd of op de kostschool alleen voltooid, dan moet de jongeling naar de werkplaats, naar het kantoor of de academie, waar hij wel vrijer zal wezen, maar toch altijd onder toezicht blijft, en het meisje zal onder moeders oog werkzaam zijn in de huishouding. En zoo zullen beiden zich verder vormen en zich hunne toekomstige roeping waardig maken. Mochten wij hier een wensch uiten, het zou deze zijn dat, bij de algemeen heer-schende begripsverwarring onzer dagen , de katholieke jongelingschap uit den deftigen en beschaafden stand, tot dien overgang werd voorbereid door eene passende studie der wijsbegeerte, beantwoordend aan de eischen des tijds. Wat al afwijkingen en dwalingen des ver-stands gedurende de jeugd, die soms in verderen leeftijd blijven voortwerken, zouden alsdan voorkomen worden!
De opmerkingen die wij hier noodzakelijk moeten maken, zijn de volgende. Vooreerst merktn wij op dat, naarmate de kring waarin het meisje, doch vooral de jongeling zich beweegt, ruimer en de beweging zelve vrijer wordt, ook het ouderlijk toezicht allengskens van karakter moet veranderen en de tucht minder streng moet zijn en eindelijk ongemerkt geheel losgelaten moet worden. Waren de ouders in den beginne nauw toeziende en strenge voogden, zoo zachtjes aan maeten zij de leermeesters, de raadslieden, en ten laatste de oudere vrienden hunner kinderen worden. Drukt de ouderlijke tucht te lang op den jongen of het meisje doch voornamelijk op den jongen, dan is er veel gevaar dat hij bedorven wordt. Want öf hij blijft zich , ook grooter geworden, er gewillig en als willoos onder buigen , en dan wordt hij dof en verzuft, dan blijft hij altijd zwak en on-
301
zelfstandig; óf hij gevoelt zijne zelfstandige kracht en, geene redelijke voldoening kunnende geven aan zijne zucht naar meerdere vrijheid, leert hij veinzen en misleiden, ten einde in het geheim eene vrijheid te bekomen, die dan, helaas! maar al te dikwerf tot uitspattingen wordt misbruikt. Heeft er integendeel geene trapsgewijze overgang plaats, en wordt de strenge tucht in eens en onvoorbereid veranderd in eene volkomen vrijheid, dan zijn de gevolgen gewoonlijk eten jammervol. quot;Want noch de jongeling noch het meisje, eensklaps van een strengen band ontslagen, zullen zich zeiven weten te beheerschen en te leiden, en dan krijgen de driften vrij spel. Voegt daarbij de bekoring en de verleiding, en zij moeten wel struikelen en vallen , en geest en lichaam zullen misschien de blijvende schade gevoelen van eene op eens geschonken en misbruikte vrijheid.
Vervolgens waarschuwe men voor onbehoedzamen omgang en overijlde vriendschap. De meest edele en open harten gevoelen behoefte aan verkeer, aan vertrouwden omgang, aan warme vriendschap. En een trouwe vriend of vriendin in den christelijken zin, is een onschatbaar, maar zeldzaam iets. In den regel begrijpt men in de jeugd niet hoe gevaarlijk het is, on-voorzichtigerwijze eene nauwe vriendschap te sluiten ; hoe velen hebben er alles: fortuin , eer, zedelijkheid, ja zelfs hunne godsdienstige overtuiging bij verloren ? Eene tweede waarschuwing raakt de slechte lectuur; men weet genoeg wat al giftplanten onze hedendaag-sche pers voortbrengt! Nimmer daarom zou een jongeling of een meisje een ongekend boek moeten lezen, zonder eerst het oordeel van een bekwaam en ervaren persoon er over te hebben ingewonnen. Een derde waarschuwing betreft den lediggang; niets is voor dezen leeftijd gevaarlijker, en daarom worde hij altijd met het noodzakelijke, nuttige of aangename op een of andere wijze beziggehouden.
Ten slotte bevele men hun aan eene trouwe naleving en betrachting van den godsdienst met al zijne verplichtingen, een dikwerf naderen tot de H. Sacramenten en eindelijk den omgang en het verkeer
102
met waarlijk edele, brave en godsdienstige menschen wier voorbeeld hun tot verdere zelfvorming van groot nut kan zijn Kinderlijke godsvrucht blijve immer aller hoofdzaak, en aller streven zij onverpoosd naar meerdere volmaaktheid, naar vuriger liefde tot God en den evenmensch, het groote doel van alle opvoeding en zelfvorming.
lz.
AFDEELING I.
DE OPTOEÜING IN HEÏ ALGEMEHN.
Hoofdstuk I. Wat is opvoeding?
Algemeen overzicht ............. 1
I. Voor wie dit boek geschreven is....... 2
II. Het ware begrip van opvoeding....... 5
III. Hoe verheven het begrip der christelijke opvoeding is. 10 Hoofdstuk II. Wie zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen
Algemeen overzicht.............14
I. De ouders zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen 14 II. De drie groote hulpmiddelen bij de opvoeding; bliefde,
2° gezag: straf en belooning, en 3° voorbeeld . . 20 Hoofdstuk III. Wie is het voorwerp der opvoeding 1
Algemeen overzicht.............39
I. Welke zijn \'s menschen vermogens die vooral door
de opvoeding ontwikkeld moeten worden .... 40 II. De deelen der opvoeding: 1° fliysieke opvoeding, i0 mechanische opvoeding, 3° aesthetische opvoeding, 4° verstandelijke opvoeding, 5° zedelijke opvoeding 47
III. Het verband tnsschen deze deelen......bl
IV. De opvoeding van den mensch in het algemeen . 56 V. Algemeene grondstellingen voor de opvoeding . . 64
Hoofdstuk I. De physieke opvoeding.
Algemeen overzicht.............quot;4
1. Van hoeveel belang deze eerste opvoeLling is . . 75 II, Natuurlijke opvoedingsmiddelen: 1° voeding, 2° klceding, 3quot; vrije lucht, 4° zindelijkheid en orde, 3° rust en beweging..............81
III. De bewaarscholen............90
IV. liet kind moet als kind behandeld worden ... 94 V. Een kapitteltjeover het on thouden en verdragen. 97
J[ Hoofdstuk II. De mechanische opvoeding.
Algemeen overzicht.............104
I. Houding en bewegicg des lichaams......106
304
Biz
III. De ontwikkeling ran het spreekorgaan . . . - 115
IV. De lichaamsoefeningen: 1° de gymnastische oefeningen, 2° arbeid, 3° het spel........120
Hoofdstuk III. De aesthetische opvoeding.
Algemeen overzicht........... • •
I. Opmerkingen aangaande het zieleleven der kinderen. 128
II. Vatbaarheid der kinderen, bovenal voor het heilige. 138
III. Wat het gevoelvermogen is en hoe het in t algemeen ontwikkeld behoort te worden ..... 141
IV. De verschillende soorten van gevoel: lquot; zinnelijke,
S° bovenzinnelijke of geestelijke.......15°
V. Hoe het kinderlijke hart verloren gaat.....160
VI. Over het geweten.............1
Hoofdstuk IV, De verstandelijke opvoeding.
Algemeen overzicht...........
I. Hoe veel omvattend en gewichtig de verstandelijke opvoeding is..............
II. De ontwikkeling van het aanschouwingsvermogen . 171
III. De ontwikkeling van het voorstellingsvermogen:
1° phantasie, 2° geheugen . . . • , • • • 181
IV. De ontwikkeling van het denkvermogen: 1° begrippen vormen, 2° oordeelen, 3° besluiten .... 198
V. Over het denkan...............210
VI. Hoe den geest van oplettendheid bij het kind te prikkelen .... ..........- * -
Hookdstuk V. De zedelijke opvoeding.
Algemeen overzicht.............222
I. Hoe noodzakelijk de zedelijke opvoeding is . . . 224
II. Over geaardheid en karakter........228
III. Over het regelen van neigingen en hartstochten . 234
IV. Over den vrijen wil en zijne werkingen . - . . 237 V. quot;Welk de taak is der zedelijke opvoeding: 1° plicht,
2° deugd, 3° karakter..............241
VI. Inprenting der eeuwige waarheden; 1® middel . . 250 „ De beoefeningen van sommige kinderdeugden; 2«
middel................
„ De godvruchtige oefeningen; 3e middel.....269
AFDBELING- III.
DE OPVOEDXNGS-INRICtlTINGEN.
Algemeen overzicht.............2^3
I. De familieopvoeding...........2quot;\'
II. De school...............281
III. De kostschool..............290
IV. Overgang tot de groote maatschappij.....300
1--
■ % .
S
2
I
I
- i
.i*rï
vquot;
_
■ - ■ _ -
__
__—
I