1
VOOE
CHRISTENE JONGELINGEN
.V «
VOOR
DOOR
PASTOOR VAN amp;quot; CATHAE1HA
op het Besgijnhof
Mijn zoon, hoor mij, ik zal u den veg d«s Heeren tuonen, en u langs de baan der rechtvaardigheid geleiden.
(Bokk der Spreuk. ii, 10, 11).
rC.» gt;.VJ
B\'. •
W. VAN GULICK, BOEKHANr.Ei.AAR
IMPRIMATUR.
Mechlinise, 4 Martii 1880.
P. C. C. BOGAEETS, Vjc. Gen.
A.IU rechten van eigendom en vertaling zijn dsn Schrijver voorbehouden.
ONDER DE BESCHERMING
VAN DEN
DEN
VERSCHIJNT DIT
TOT NUT DER
CHRISTENE JONGELINGEN
IN DE
Vak 20N
--1—sa—a---
Over ettelijke jaren gaven wij een handboekje in het licht, getiteld : Wegwijzer voor chrislene meisjes. Dit werkje, ofschoon het hoegenaamd op geene belangrijkheid kon aanspraak maken, beviel niettemin aan onze Catholieke bevolking, en bekwam aldus op weinigen tijd drie uitgaven.
Meer dan eens verzocht men ons ook een t Wegwijzer » voor christene jongens te vervaardigen; eenige beweegredenen deden ons aarzelen, eindeling hebben wij er over heen gestapt, en, met Gods gratie en de bescherming van den H. Jozef, het voorhanden zijnde boekje tot stand gebracht.
Vooraleer dit onze Catholieke jongelingen ter lezing aan te bieden, willen wij hun onder de oogen brengen, hetgeen wij in de Voorrede van onzen eersten « Wegwijzer » zegden ;
Zi«t hier, Christene Jongelingen, een boekje dat opzettelijk voer u geschreven werd; zoo gij het van tijd tot tijd eens overleest, en de raadgevingen nakomt die er in te vinden zijn, dan beloof ik u het grootste geluk dat gij kunt wenschen — het geluk des Hemels.
Dit boekje is immers voor u als een wegwijzer, geplaatst op de hoeken der straten; het toont u welke baan gij moet inslaan om niet verloren te loopen op de reis naar de eeuwigheid. Nu, vermits er zoo vele wegen zijn die aan het verderf uitkomen, on slechts één die tot den Hemel leidt, hieruit kunt gij licht begrijpen hoe noodig het is van immer wol
op den wegwijzer te letten, on niet onbedacht het eerste pad het baste in te slaan.
Tot hiertoe, Christene Jong-elingen, is die voorzorg u nog zoozeer niet noodig geweest. Uw geestelijke herder in den catechismus, uwe meesters in de school, uwe ouders Ie huis zijn zeiven u voorafgegaan; zij waakten gedurig op u, en riepen bijtijds : t langs hier moot gij gaan; daar moogt gij niet indraaien. » Maar binnen kort zult gij die stemmen zoo dikwijls niet meer hooren; gij zult alleen don weg moeten zoeken. O ! als ik daar op denk, dan ben ik benauwd voor u ! In de jonkheid is men zoo lichtzinnig, men let zoo weinig waar men gaat, dat men, helaas ! maar al te dikwijls verkeerde stappen zet, en ten laatste aan de poorten der Hel, in plaats van aan de deur des Hemels, uitkomt.
Om u van dit ongeluk te bevrijden, Cluis\'.ene Jongelingen, heb ik dit boekje vervaardigd.
Het bevat, in het kort, al wat gij in de Christelijke Onderwijzingen en in de school nopens uwe plichten gehoord hebt. Indien gij er nu en dan een hoofdstukje uit leest, zuilen de lessen uwer eerste jonkheid u opnieuw in het gedacht komen; gij zult wederom die stemmen meenen te hooren die u zegden : « Treedt langs hier; keert daar niet in, want dat is de breede weg die tot het verderf loopt. »
Gaat daarom dikwijls dezen wegwijzer raadplegen, volgt den goeden weg dien hij u toont; en, indien gij later ondervindt, dat hij u in de jonkheid van de dwaling bevrijd heeft, stort dan, bid ik u, een gebedeken voor dengene die hem met di. inzicht maakte.
De Schrijver.
WfiT MEN MOET KENNEN.
EERSTE HOOFDDEEL.
Over den Godsdienst.
Onder alle de -wetenschappen der wereld is de kennis der Christene waarheden do noodigste en de saligste. Dit hebt gij, Christene jongelingen, van in uwe teederste jaren, en op de eerste bladzijde van «wen Catechismus geleerd. Geve de goede God dat gij dit nooit vergetet! Uwe grootste verplichting is dus van te weten dat gij eenen God te dienen hebt. eene ziel zalig te maken, eene hel te vreezen, eenen hemel te verdienen ; en dat te midden der wereld-sche bezigheden de tijd haastig voorbijsnelt, het leven vervliegt, de dood nadert en liet oordeel en de eeuwigheid u te gemoet komen om u voor altijd, heizij in het gezelschap der gelukzaligen, hetzij in dat der verdoemden, te doen binnentreden. Als gij die gewichtige waarheden met de noodige aandacht overweegt, dan zult gij u ongetwijfeld van alle ondeugd bevrijd houden ; daarom moet gij ze dikwijls in de kerk komen aarihooren, ze lezen en herlezen in goede boeken, en u wol wachten van het oor te leenen aan valsche leeringen, of uwen geest te voeden met gevaarlijke lozingen, zooals ijdele romans en fabelachtige verdichtsels die uw hart bederven,
— 10 —
uwe inbeelding bevuilen, uwe rede verdooven en uwe godsvrucht vernietigen.
Een oneindig getal jongelingen, die, toen zij kind waren, godvruchtig leefden, zijn later van den goeden weg4afgedwaald, omdat zij die eerste waarheden vergeten hadden.
De kwade driften waar wij meé geboren worden, de bokoringen des duivels en de aanloksels der booze wereld zijn ongetwijfeld groote oorzaken van bederf, nogtans mag men gerust zeggen dat, indien de menschen wel bezorgd waren om dsn Godsdienst te kennen, en zoo zij deszelfs waarheden v-an tijd tot tijd overdachten, zij zoo gemakkelijk in hec modder der zonden niet zouden vervallen. Maar die kennis wordt verwaarloosd. Eenigen, namelijk degenen die niet denken dan op fortuin en rijkdommen, zeggen dat zij daartoe geenen tijd hebben. IJdel voorwendsel, en dat bij God in het oordeel niet gelden zal. Weet gij dan niet dat de tijd, waar gij thans over beschikt equot;ne gaaf Gods is, en dat u dien juist en. uitsluitelijk gegeven is om uwe ziel zalig te maken, en niet om hier in weelde te leven? Nooit kunnen uwe tijdelijke belangen u ontslagen van uwe plichten te kennen en te volbrengen. O ! gij hebt geen tijd daaryoor! Zult gij tijd hebben om te sterven ^ Zult gij tijd hebben om rekening te doen aan den Rechter van levenden en dooden ? Of zult gij Hem antwoorden, dat gij geen tijd hebt om voor zijne vierschaar te verschijnen ?
Anderen, namelijk de hoovaaHigen, zeggen dat zij genoeg weten. Wederom een ijdei voorwendsel, vooruit gebracht om zich niet te moeten onderwijzen, zich te ontslaan van de sermonen die in de kerk
gedaan worden, of om de hoovaardij niet te neergeslagen te zien door het klaar bewijs dat zij het mis voor hebben, en lot andere gevoelens moeten lerug-komen.
Eindelijk vindt men eene klas van vreesachtigen die zeggen ; wij moeten zooveel niet weten. Waarom noem ik die vreesachtigen? Wel, omdat het juist uil vrees is dat zij niet veel weten willen; uit vrees namelijk van door meerdere kennissen overtuigd te worden, dat hunne levenswijze niet overeenstemt met de wet Gods zoo als zij moet verstaan worden^ Zij vreezen dat de knaging eener meer verlichte conscientie, hun zou dwingen af te zien van zekere zaken die berispelijk zijn, maar daar hunne eigenliefde behagen in schept. Zij maken zich wijs dat zij in het oordeel er zullen afkomen met te zeggen : wij hebben niet beters geweten. IJdele hoop! omdat hunne onwetendheid vrijwillig is, en voortkomt uit groote boosheid.
Christene Jongelingen, laat u door geene dezer ijdele voorwendsels verleiden, stelt voor alles do zalige wetenschap dos godsdienstes, regelt er uw leven na, welhaast zal er uwe ziel de schoonheid van smaken, en dan zult gij u altijd van het kwaad wuen te bevrijden, en in het goed te behouden. (1)
voorbeeld.
In de levensbeschrijving van den H. Joannes, leest men hel volgende ;
Deze welbeminde Apostel van onzen Heer Jezus-
Prov. II. 10.
Christus had, in eene stad niet verre van Ephezen, eenen jongeling leeren kennen, met naam Theopbi-lus, die buitengewoon goede hoedanigheden bezat, maar nog niet gedoopt was. De apostel vertrouwde den goeden jongeling toe aan den bisschop der plaats. Deze nam Theophilus bij zich, onderrichtte hem met veel zorg in den Catholieken Godsdienst, diende hem later het Doopsel en de H. Communie toe, en daar de jongeling zich in alles onberispelijk gedroeg, dacht de goedhartige bisschop, dat hij zijn streng toezicht over hem zonder gevaar eenig-zins mocht verzachten. Doch do nieuwgedoopte, nog niet vast genoeg in de waarheden des gods-dienstes en in de oefening der deugd gevestigd zijnde, en kennis gemaakt hebbende met eenige losse jongelingen, vergat welhaasc de lessen van zijnen H. Leermeester, verviel aliengskens van boosheid tot boosheid, en werd eindelijk het opperhoofd eener rooversbende.
Eenigen tijd daarna kwam de H. Joannes te Ephezen terug, en vroeg naar Theophilus, als naar eene zaak van het grootste aanbelang. Men vei-haalde hem wat er gebeurd was. Dadelijk steeg de oude Apostel te paard, en reed in allerijl naar het gebergte waar de bende zich ophield. Daar gekomen zijnde, werd hij aanstonds aangehouden door de rooverswacht, en, gelijk hij het verlangde, naar hunnen hoofdman geleid. Deze, den grijzen Apostel erkennende, nam uit schaamte de vlucht. De H. Joannes volgde hem op, weemoedig roepende : « Zoon, waarom vlucht gij voor uwen vader? Vrees » mij niet. Gij kunt u nog bekeeren ; wil niet wanho-» pen van uwe zaligheid. Ik zal voor u ten beste spre-.
Ir»r»
t ken bij J.-C. Gaarne wil ik, indien het noodig is, » den dood voor u sterven, gelijk de Zaligmaker voor i! ons den dood ontstaan heeft. Ach ! blijf staan. igt; Jesus heeft mij tot u gezonden om u als een ver-» loren schaap op te zoeken en terug te brengen, o Op deze dringende woorden bleef de jongeling stil staan, en viel weenend den Man Gods om den hals. Deze omarmde hem met liefde, leidde hem terug naar Ephezen, en verzoende hem met God en de christetie gemeente. (1)
Christene Jongelingen, is het mogelijk u treffender te doen verstaan, hoe het vergeten der H. Geloofsleer do beste inborsten schielijk tot den diepsten afgrond doet nederdalen. Wat zou het eeuwig lot van Theophilus geweest zijn zonder de heldhaftige redmiddelen, welke Joannes hier gebruikte? Doch weet het wel, iedereen heeft geen Apostel voor vriend; neemt dus uwe voorzorgen om den godsdienst niet uit het oog te verliezen, want, duizend tegen een is het te vreezen, dat gij in dat geval voor eeuwig verloren zult wezen.
TWEEDE HOOFDDEEL.
Over God.
Hebt altijd een verheven gedacht i;an God. Hij is de oorsprong waar gij uit voorkomt, het middelpunt waar gij in leeft, het einde dat gij moet bereiken. Hij vervult alle plaatsen door zijne uitgestrektheid, bestaat in alle tijden door zijne eeuwigheid, kent alles door zijne alwetendheid, kan alles
(I) Naar Tilleman en Butler.
door zijne almacht. Hij is oneindig in heiligheid, in rechtvaardigheid, in barmhartigheid, in liefde. Al ■wat gij zijt en al wat gij hebt is u door hem gegeven.
Als Christus, onze Heer, ons vermaant, dat wij niet angstig moeten bekommerd zijn voor den dag van morgen; maar dat wij alle onze zorgen zijnen hemelsclien Vader in handen moeten geven, bedient Hij zich van deze korte doch nadrukkelijke woorden : Uw vader weet wel wat gij noodvj helt, (1) dat is te zeggen : de uitvinder, de schepper aller dingen, Hij die hemel en aarde onder zijne macht heeft, is uw vader. Kunt gij dus twijfelen dat u iets van zijnen kant zal ontbreken? Hij zorgt voor u meer dan gij zelf kunt zorgen, ja meer dan gij het kunt wenschen. Als gij des nachts slaapt en op niets denkt, dan waakt het zorgdragend oog Gods om uw grootste welzijn te bevorderen. Dat korreltje tarwe, dat uren van hier op eeiien zolder ligt, heeft God reeds van alle eeuwigheid voor een onzer bestemd opdat het eens tot ons voedsel zou dienen. Ja, geen bladje valt er ergens van een boom of God heeft de plaats bestemd waar het vallen moet. O wat troost voor ons te kunnen zeggen ; ik hen, wel is waar arm en ellendig, maar God is voor mij bezorgd. (2) En denkt niet, Christene Jongelingen, dat die zorg zich bepaalt bij het tijdelijke. De onuitputbare goedheid Gods heeft voor den menseh ook eene eeuwige glorie bereid, met hem aan te nemen tot kind en erfgenaam van
(1) Math. VI. 32. (S) Ps. XXXIX. IS.
- 15 —
zijn Rijk. Doch het grootste bewijs der goedheid Gods ten onzen opzichte is, dat Hij, om ons zondaars te verlossen^ zijn eigen Zoon den dood des kruises liet sterven. Hierin — zegt de H. Joannes — heeft Gods liefde tot ons gebleken, dat Hij zijnen eenigen Zoon in de wereld qezonden heeft, opdat wij door Hem zouden leven. (1)
Hieruit kunt gij gemakkelijk verstaan , wat gehoorzaamheid, eerbied, erkentenis en wederliefde gij Hem schuldig zijt, en hoe gij bezorgd moet wezen om u, door eene heilige levenswijze, aangenaam te maken in zijne oogen. Daarenboven weet wel, Christene Jongelingen, dat er voor den mensoh geen waar geluk, noch hier, noch hiernamaals té vinden is, dan in God te dienen. De Heer heeft ons voor Hem geschapen, en daarom vindt ons hart geene rust dan in Hem. Zoekt maar al wat uwe oogen en ooren kan verlustigen, uwen smaak stree-len en uw vleesch voldoen; en wanneer gij dit alles zult gevonden hebben, dan zult gij even rusteloos zijn en wederom naar eene andere en betere vreugde trachten. En waarom is dat zoo ? Omdat alles wat God niet is, te klein en te slecht is om het hart van den rnensch te bevredigen. De ware vreugde, de eenige vreugd is degene die voorkomt uit het bezit van God, en, tegen die vreugd gerekend, is al ander vermaak droefheid, smart en elljnde.
VOORBEELD.
Het schoonste voorbeeld dat wij kennen om te bewijzen wat gij daar gelezen hebt, is de gesehiede-
(1) I. Joan. IV; s, o.
— 16 —
nis van Salomon, zoon en opvolger van David. Getrouw aan de vermaningen van zijnen stervenden vader, beminde hij God uit ganscher harte. De Heer verscheen hem in eenen droom en zegde : « Verzoek al wat gij wilt, ik zal het u geven. » Salomon antwoordde ; 4 Heer, ik verzoek van U noch rijkdom, noch eer in de wereld; maar enkelijk wijsheid en verstand om mijn volk wel te bestieren. gt; Dit schoon gebed behaagde den Heer zoodanig, dat Hij den godvreezenden koning riiet alleen verstand en wijsheid gaf, maar tevens eer en rijkdommen in overvloed. Al de ondernemingen van Salomon gelukten, en de vorsten der aarde stonden verbaasd over de heerlijkheid van zijn rijk. Van heinde en verre kwam men toegeloopen om zijne verbazende wijsheid en zijn verstand te bewonderen. Zijn koninkrijk was uitgestrekt van Egypv.e tot Assyrië. Naburige koningen kwamen Salomon hunnen eerbied betoonen, brachten hem de kostbaarste geschenken, en maakten met hem verbond van vriendschap. Zoudt gij nu niet denken dat Salomon in al die rijkdommen, eer en pracht het vol-maakste geluk moest vinden ? Ja, indien het in de wereld gevonden kon worden; maar dat is onmogelijk, gelijk wij zegden, en dit heeft Salomon ondervonden; want te midden zijner grootheid riep hij uit : IJdelheid der ij del heden! Alles is IJdelheid en kwellinq des geestes, behalve den Heer qetrouu e-lijk te dienen. (1)
(1) rel. 1.
— 17 —
DERDE HOOFDDEEL.
Over Jezus-Ghristus.
Naast God, Christone Jongelingen, moet alle uwe aandacht gekeerd zijn tot Jezus-Christus. Hij is uw ware Heer, en wel om eene dubbele rede. 1° Omdat Hij, als God, de Heer en Schepper des hemels en der aarde, en alzoo ook uw Heer en Schepper is. Gij en ik, wij zijn het werk zijner handen. Aan Hem hooren wij toe, gelijk aan den potbakker het werk zijner handen en aan den schilder het beeld dat deze gemaald heeft, toebehoort. 2° Als Verlosser heeft Hij ons duur gekocht, namelijk door zijn goddelijk bloed aan den boom des kruises ; diensvolgens zijn wij zijn eigendom, en Hij is onze Heer en Meester. Wie immers eenen slaaf vrijkoopt is er de heer van. Uit dien hoofde noemden reeds de Apostelen Jezus Christus Mmnen Heer, en de goddelijke Zaligmaker prees hen daarover, zeggende ; Gij noemt mij Heer en Meesier, en gij zegt wel, ward ik ben het. (1)
Daarenboven is Jezus-Christus ons voorbeeld. Drie en\'dertig jaren lang heeft Hij als mensch onder ons verbleven, leerende eu in oefening stellende al wat den mensch op aarde jegens God, den naaste en zich zeiven te volbrengen heeft om tot zijne hooge bestemming te komen. Ih heh u het voorbeeld gegeven — zegt Hij — opdat gij zondet nadoen hetgeen ik hel voorgedaan.
Nu, onze Heer Jezus-Christus heeft bijzonderlijk
(1) JOAN. XIII, 13.
— 18 —
voorgehouden, dat men de wereld moet aanzien als een duisteren nacht, waarin de duivel gedurig rondzwerft, zoekende wien hij zal verslinden ; dat men zorgvuldig moet waken om niet te vallen in de strikken van allen aard waar ze vol van is ; dat de vleeschelijke vermaken de weg zijn tot het gekner-zel der tanden en de pijnen der Hel; maar dat integendeel, de moeite die men aanwendt om op aarde vlekkeloos te leven, de deur is tot de onvergankelijke vreugden des Hemels. Die heilzame voorschriften heeft Hij zelf eerst in het werk gelegd. Gansch zijn leven was eene aaneenschakeling van deugden, en bijzonder van onbaatzuchtigheid, liefde en zuiverheid.
Tracht u naar die goddelijke lessen te schikken, vlucht de losbandigheid der wereld : wat schande van u te kronen met rozen, terwijl Jezus-Christus, uw Meester, eene doornen kroon op het hoofd draagt ! Gij moet weten dat alwie Jezus Christus wil toebelworen, leven moet gelijk hij geleefd heeft (1) Jezus kennen en navolgen is de grootste, ja de eenigste zaak des levons. Zijne leering overtreft alle leeringan. Hij is de weg, de waarheid en het leven, Zonder weg kan men niet voortgaan ; zonder waarheid niets kennen ; zonder leven niet leven. Dus zonder Jezus wandelt gij in de duisternis, gij zult dwalen en eindelijk ongelukkig sterven. Integendeel zoo gij Hem volgt, zult gij verlicht worden, de waarheid kennen en het eeuwig leven Gekomen.
(1; i joan. 11, g.
voorbeeld.
In het jaar 316 na Christus geboorte, toen Agricola, stadhouder te Sebaste, bevel ontvangen had om de Christenen te vervolgen, deed hij al degenen, die in Jezus geloofden, voor zijnen rechterstoel brengen. De eersten, welken voor hem verschenen, waren 40 soldaten, die, zoowel door hun goed gedrag als door hunne dapperheid, onder hunne makkers uitschenen. Ondervraagd wordende over hunnen godsdienst, beleden zij allen onbeschroomd hun Geloof, en verklaarden eenvoudig dat zij alle pijnen, ja, den dood zouden ondergaan, liever dan aan de leering van hunnen Zaligmaker Je/us-Christus te verzaken.
De stadhouder sprak hun aanvankelijk streelende ■woorden toe, en zocht door allerlei beloften hen in hunne standvastigheid te doen wankelen. Toen hij eindelijk zag dat zulks te vergeefs was, beval hij hen te geeselen, en dan hunne verscheurde lichamen naakt op cenen bevrozen vijver neer te leggen. In de nabijheid deed hij een warm bad bereiden, waarin degenen, die van hun besluit afzagen, zich zouden kunnen verkwikken. Zoowel rond den vijver als bij het bad waren schildwachten gezet om de veroordeelden gade te slaan. Wanneer nu de 40 belijders op het ijs lagen, baden zij luidop in dezer voege : « Veertig in gel,al zijn wij op het kampveld i getreden, geef, o Heer! dat wij alle veertig de » zegekroon behalen, en dat niet één onzer onder de » gekroonden ontbreke. Ons getal van 40 is een gt; eervol getal, want Gij, o Jezus! hebt het door » uwen veertigdaagschen vasten verheerlijkt. » De
schildwacht die bij het bad stond, had gedurig zijno oogen op de geloofsbelijders gevestigd, en bemerkte eensklaps, dat er engelen uit den hemel nederdaalden, en op de hoofden van 39 dier martelaren eene schoone zegekroon plaatsten. Een ontving dus geene kroon. De wachter sprak bij zichzelven ; «quot;\\Vat » beteekent dit? Er zijn er 40; waar is do kroon p voorden veertigste? » Maar zie, nauwelijks had hij dit bij zich zeiven gepeisd, of één der 40 sprong van het ijs in het warme bad. Edoch, God wilde het gebed der martelaren verhodren, en verlichtte den wachter door eenen straal zijner genade, zoodat deze luidkeels de andere schildwachten toeriep, dat hij ook in Christus-Jezus geloofde. Ter nauwernood had hij dit gezegd, of hij wierp zijne kleederen af, en stelde zich op het ijs nevens de 39 standvastig geblevene belijders, zoodat hun getal van 40 wederom ten volle was. Men liet zo aldus den ganschen nacht in de koude doorbrengen. Des morgens stmirde do stadhouder een wagen naar den vijver om de martelaren weg te voeren naar de plaats waar ze moesten verbrand worden. O wonder! zij leefden nog, maar waren gansch uitgeput van krachten, behalve de jongste, met naam Melitha, die minder dan de anderen scheen geleden te hebben ; men wilde hem derhalve behouden en tijd geven tot nadenken. Zijne moeder, eene kloeko vrouw, dit merkende, kwam naderbij geloopen, en moedigde haren zoon aan om tot het einde toe te volharden : « O mijn zoon ! riep zij uit, voleindig » deze zalige reis met uwe gezellen ; wil toch niet » alleen van hun gezelschap overblijven, opda\'; gij gt; niet langer van Gods aanschijn mochtet beroofd
— 21 —
« wezen. » Alsdan hielp zijzelve hem op den wagen, en alle veertisr werden verbrand om hunne getrouwheid aan den Heer Jezus. (1)
VIERDE HOOFDDEEL.
Over het lichaam.
Ons lichaam, Christene Jongelingen, ofschoon uit het stof der aarde gemaakt, is evenwel het schoonste der lichamen, en het heerlijkste zichtbaar wonderwerk van Gods almacht. Zijne rechtstaande houding toont den mensch aan, dat hij niet tot de aarde maar tot den hemel behoort, en derhalve moet zoeken wat hier boven is. (2) Zijn aanschijn is de spiegel zijner ziel; zijne oogen voeren, zelf voor het kind, èene verstaanbare taal. Met zijne handen vervaardigt hij de kunstigste v/erken. Doch de voortreffelijkste begaafdheid van \'s menschen lichaam is de spraak. Zelfs de Heidenen hebben dit erkend. Zoo zeide eens de beroemde geneesheer Galenus tot den godloochenaar Epicurus ; s Be-» schouw uw eigen lichaam en zijn wonderen bouw, » en zeg mij dan of gij nog aan \'t bestaan van God » kunt twijfelen. Zie, ik geef u honderd jaren tijd » om te onderzoeken of er aan geheel dat lichaam » een enkel gebrek te vinden is ; of gij wel een en-» kei lidmaat des lichaams kunt veranderen zonder » er de schoonheid, de kracht, het nut en de sterkte » van weg te nemen. Beken dat er niets wonder-i) baarders kon samengesteld worden. »
(1) Stulb. Relig. — Gesch. Tu. 10-
(2) colos. iii, 1.
22
Maar dat meesterstuk der Almacht is uw eigendom niet. Gij hebt het slechts ten gebruike gekregen, het is en blijft het eigendom Gods, en wel onder een dubbel opzicht : 1» omdat Hij het geschapen heeft, 2Ü omdat zijn zoon Jezus Christus, die één met Hem is, het vrijgekocht heeft ten prijze van zijn bloed. Moet gij dus u zeiven niet eerbiedigen, en zorg dragen dat gij uw vleesch, \'t welk met dat van Jezus-Christus zoo heiliglijk vereenigd is, niet bezoedelt ?
Wal afschrik zoudt gij hebben van eenen mensch, die eene kerk door heiligschendingen zou onteeren ? Maar zijt gij min plichtig wanneer gij uw lichaam, den levenden tempel Gods, ja zijn eigen lichaam, besmeurt door vuile en schandige misdrijven? 0 ! wacht u wel dit te doen, het ware uwen Zaligmaker op nieuw kruisigen, en Hem zooveel schande veroorzaken als de Joden gedaan hebben op den berg van Calvarië.
Maar indien gij van den eenen kant. uit kracht der mysteriën die het geheiligd hebben, uw lichaam moet eerbiedigen, gij moet het van den anderen kant op eene zekere wijze ook verachten om dn groote ellenden die het vergezellen.
En inderdaad, is dit lichaam niet gemaakt van aarde en bestemd om erin terug te keeren ! Is het geen afgrond van bederf en een samenstel van zonden ? Moet gij er dus geenen afkeer van hebben? Handelt gij wijselijk wanneer gij er maar op uit zijt om het wellustig te voeden en ijdelijk te k\'.ee-den? Waarom draagt gij zooveel zorg voor een misdadig wezen, dat slechts de zwaarste straf verdient? Gij zoudt het veeleer moeten kastijden om
— 23 —
zijne begeerlijkheid te dempen. Het werkt mede aan het misbruik dat men van zijne zintuigen maakt, moet gij het daar niet over straffen door de verachting, of ten minste zijne kwade driften intoomen en deze onder het bedwang der reden houden? Ongetwijfeld, en wee u! zoo gij hierin te kort blijft; eensdaags zult gij uwe lichtzinnigheid bitter, maar waarschijnlijk te iaat beweenen.
VOORBEELD.
Het welsprekendste voorbeeld- dat ik u nopens deze waarheid kan aanhalen is de geschiedenis van den H. Augustinus, geboren ten jare 354 te Ta-gaste, in Africa.
Deze vermaarde kerkvader en doorluchtige bisschop was door de natuur bedeeld geworden met de schitterendste begaafdheden naar ziel en lichaam ; doch hij maakte er in zijne jonkheid een schandig misbruik ■van. In zijne Belijdenissen, welke hij na zijne bekeering uitgaf, verhaalt hij ons tot wat-afgrond van boosheid het involgen zijner driften hem gebracht had. De gevaarlijkste klip, welke hij ontmoette, was de zonde van onkuischheid. Op zestienjarigen leeftijd was hij in die ondeugd gevallen door het lezen eeniger comediestukken, door de ledigheid, door het bijwonen van schouwspelen en door den omgang met slechte gezellen. Van dan af had hij geen trek dan voor vermaken, en leverde zich over aan al de onstuimigheid der vleeschelijke begeerten. De vermaningen zijner H. Moeder Monica deden op hem geenen indruk. « Ik hield deze » — zegt hij — voor vrouwenpraat, en liep met
— 24 —
t zulke onstuimigheid tot het verderf, dat, wanneer i) mijne makkers mij hunne slemperijen vertelden, » ik waarlijk beschaamd was min bedorven te zijn » dan zij. » Eenigen lijd later viel hij in de ketterij der Manicheërs. De hoogmoed was niet vreemd aan dezen val. « Dwaze als ik was — roept hij zelf uit — » ik wilde hooger opvliegen, en viel ten gronde! » Doch de voornaamste oorzaak was het misbruik dat hij van zijn lichaam maakte door de onkuischheid, ondeugd welke bijzonder eigen heeft den mensch te verlagen, zijn hart te versteenen, zijnon geest te verblinden en den wil te verzwakken. Later toen hij zijne dwalingen inzag en zich tot beternis wilde begeven, betreurt hij bitterlijk die verzwakking op de volgende wijze : « Ik was verontwaardigd tegen » mijzelven, omdat ik den moed niet had te doen » wat de rede mij aanprees als nuttig en noodzake-» lijk. Ik wilde en wilde niet; ik was verdeeld tus-f schen mijzelven. Ik schudde de keten die mij » vastknelde aan het kwaad, zonder ze te kunnen 8 verbreken— De ijdele vermaken en mijne oude » vrienden lagen mij ook aan het hart. Mij dacht )gt; dat ik ze hoorde zeggen : Weihoe ! gij gaat ons i) verlaten? dan moet gij ook die en die zaken ach-» terlaten. Daarenboven kwam dan nog de stem b mijner losbandige driften mij toeroepen ; Dcnhl n gij dat (lij ons missen hunt? en zoo op het punt » zijnde van te zegepralen, stelde ik weer uir en gt; verviel in mijne vorige euveldaden. » Jaren verliepen er eer Augustinus voor goed de dwingelandij zijner bedorvene driften overwon, en door heldhaftige middelen het meesterschap op zijne losbandige zinnen terugkreeg.
Tot zulke ellende vervalt de mensch als hij zich slaaf maakt van zijn lichaam en deszelfs begeevlijk-heden. Ik hoor u zeggen : Niettegenstaande dit alles is Augustinus toch zalig geworden. O ja! en hij is zelfs oen der grootste heiligen geworden ; en dit bewijst dat men met de gratie Gods alles kan overwinnen. Maar ten welke prijze is hij heilig geworden? Wat al banden heeft hij niet moeten breken? Wat al bekoringen overwinnen? Wat al vervolgingen heeft hij uitgestaan? Wat al verstervingen zich opgelegd? O! gij die zoo zwak zijt en voor het minste windje van beproeving nederbuigt, durft gij u laleu voorstaan, dat gij Augustinus\' heldenmoed zult navolgen? Dit gebeuren, maarzff? liet gebeuren ? Waarschijnlijk niet, want de alge-meene regel is, dat men sterft, gelijk men geleefd heeft. Denkt hieraan als de wellustige duivel u bekoort, en gij zult er u in liet ander leven over verheugen.
VIJFDE HOOFDDEEL.
Over de zie!.
Nu komen wij tot de ziel, het edelste deel des menschen, en bestemd om over het lichaam te heer-schen. Het is dus noodig dat al hare verlangens en genegenheden redelijk en verheven zijn ; niets laags mag haar ontsieren, geene onedele driften haar boeien, geene zondige gewoonten haar bedwingen. Zij mag aan hot vleesch niet onderworpen zijn, maar het vleesch aan haar. Zij moet vrij zijn van ondeugden en versierd mot de kroon der Christene deugden.
— 26 —
Op zulke wijze verkrijgt zij allengskens die inwendige schoonheid, zonder welke alle uitwendige bekoorlijkheid van geene waarde, ja zelfs verachtelijk is.
Ziet daar, Christene Jongelingen, de gelukkige gesteltenis waar gij uwe ziel in behouden moefc. God gebiedt het u, maar de duivel stelt er zich tegen ; beiden willen uwe ziel bezitten : God uit achting en liefde, de duivel uit woede en haat. God bemint de ziel ais het meesterstuk der schepping ; de duivel omdat hij in haar de voorrechten ziet, die hij verloren heeft. De goedheid Gods spant alles in om ze zalig te maken ; de nijd des duivels laat niets achter om haar in het verderf te storten. Wien zult gij gehoorzamen ? Aan wien u overleveren ? Zult gij de zorg uwer ziel verwaarloozen en uw leven aan het vergankelijke lichaam opofferen? Zult gij ze den duivel overlaten om eene kortstondige vreugd, die welhaast, in eene eeuwige droefheid moet veranderen ? Zult gij ze weigeren aan God, die er u blijdschap zonder einde voor beloofd heeft? O! in zulke dwaling, hoop ik, zult gij nooit vallen ; nogtans ben ik niet zonder vrees, want het is betreurenswaardig te zien hoe weinig werk de menschen doorgaans van hunne ziel maken. Voor eenige franken doet een getuige een valschen eed ; voor een brood verkoopt een ouder de ziel zijns kinds; in een woord, voor eene enkele voldoening slachtoffert men zijne zaligheid. En nochtans, wat heeft Jezus-Christus er niet voor gedaan? « Tel, o ziel! — roept de H. Au-» gustinus uit — de uren der 33 jaren, die uw « Verlosser ten uwentwil in dit tranendal door-« bracht; tol de zuchten die Hij slaakte, die tranen
— 27 —
» die Hij stortte, de woorden die Hij sprak, de
ii voetstappen die Hij stelde, de zweetdruppe\'en die
n Hij vergoot, de slagen die Hij ontving, de door-
» nen die Hem doorstaken, de nagelen die Hem
» doorboorden ; beschouw den galgeboom des krui-
» ses, waar Hij aan gehangen en zijne ziel voor de
» uwe heeft gegeven ; dit alles zegt u ; o ziel! zoo-
ii veel zijt gij waard. » Daarom moet ook onze grootste bezigheid zijn, onze ziel zalig te maken.
VOORBEELD.
De II. Basilius-de-Groote had zich in zijne jonkheid toegelegd op de studie der rechten, en maakte zich, op korten tijd, om zijne buitengewone welsprekendheid zoo vermaard, dat hem do schitterendste toekomst tegenlachte. Doch vermaardheid, toejuichingen, achting en eer sporen den mensch niet zelden aan tot hoogmoed en laatdunkendheid, en leveren derhalve vele gevaren op voor de ziel. Dit bemerkte Basilius van eerst af, en menigmaal dacht hij er op na zijn gevaarlijk beroep te verlaten. De H. Marina, zijne zuster, bracht niet weinig toe om hem in zijl. voornamen te sterken, want zij ook zag zeer wel, dat al de eerbewijzingen, welke hij dagelijks inzamelde, hem van den rechten weg zouden doen afdwalen; Zekeren dag sprak zij hem met zooveel kracht en overtuiging over de ijdelheid der tijdelijke goederen, dat hij op staanden voet zijn besluit ten uitvoer bracht, en alles verliet om i;ijne ziel voor den hemel te winnen.
t Lieve Broeder — zegde zij — gij zijt nu » beladen met eer en roem, de verhevenheid uws
» geestes, uwe boeiende welsprekendheid, uwe diepe gt; geleerdheid, doen u als een wonder bij uwe mede-rgt; burgers doorgaan, en verzekeren u eene luister-» rijke loopbaan. Doch gij. die zooveel weet, weet p gij ook waarop dit alles moet uitloopen ? Is het » mogelijk dat een zoo verlicht man zich door ver-» gankelijke goederen laat verblinden en geen be-» stendigeren roem zou zoeken ? De wereld bezit » niets groots genoeg om uwe verhevene ziel te belt vrodigen en uwe verlangens te vervullen, d Basi-lius, door de woorden zijner zuster getroffen, en bekeerd door de genade des hemels, antwoordde slechts door zijne tranen, s Van dan af — schrijft )gt; hij zelf in een zijner brieven — weid ik als wak-» ker geschud uit eenen diepen slaap, ik begon de » waarheden van \'t H. Evangelie in haar volle » licht te ontdekken, en de ijflelheid der aardsche » wijsheid te begrijpen. » Ook verliet hij de wereld om in de eenigheid de wetetsehap der heiligen te gaan studeeren.
Christone Jongelingen, moet gij er niet over denken gelijk Basilius, en is het ook r.iet voor u dat er geschreven staat : JVat haai het den mensch geheel de wereld te winnen, als hij zijne ziel verliest? (1)
ZESDE HOOFDDEEL.
Over den levensstaat.
Indien gij vreedzame en heilige dagen op aarde wilt tellen, Christene Jongelingen, legt u dan van jongs af toe om den levensstaat te kennen waar
matth. xvi, 26.
— 29 —
God u toe beschikt heeft. Immers, men mag vrijlijk zeggen dat daar al het goed of het kwaad van afhangt, dat u in deze en in de andere wereld zal overkomen. Gij kunt dus niet te voorzichtig zijn wanneer gij die keus moet gaan doen. De goddelijke Voorzienigheid wil, zegt de heilige Paulus. dat, gelijk er verschillende orden in den Hemel zijn, er ook verschillende levensstaten op de aarde wezen. Iedere staat is heilig voor den mensch dien God er toe bestemd heeft; maar schadelijk voor dengene die tot een anderen geroepen was.
In \'t algemeen gesproken, kunnen alle levensstaten in twee klassen verdeeld worden ; den gehuwden en den ongehuwden staat. Gij zijt verplicht te onderzoeken tot welken dezer God u geschikt heeft. Volgt gij hierin zijnen goddelijken wil, dan hebt gij alle hulp van Hem te verhopen ; integendeel, laat gij u geleiden door werelds\'ihe inzichtingen, dan hebt gij alles te vreezen : uwe zaligheid is in het grootste gevaar. Begeeft u dus dikwijls tot het gebed, tot den biechtstoel, tot de H. Communie, opdat de Hemel u den weg aantoone dien gij moet volgen, \'t Is ook noodig dat gij wat achtslaat op uwe lichaamskrachten, begaafdheden en neigingen; doch geeft bijzonderlijk aandacht op hetgeen het Evangelie, uw geweten en uwe zaligheid van u verei-schen, en neemt thans de besluitselen die gij zoudt willen genomen hebben in het uur u\\ys doods.
Al die voorzorgen, Christene Jongelingen, zijn u ten hoogste noodig, welke ook de staat zij waartoe gij u getrokken voelt, en voornamelijk wanneer gij in de wereld wilt blijven. In dit geval moogt gij geeii enkel middel verzuimen om u van den goeden weg
8
te verzekeren. Gij moet alsdan met voorzichtigheid voortstappen, verstandige en godvruchtige personen raadplegen, inzonderheid uwen biechtvader, u mistrouwen van u zeiven en niet onverhoeds tot een besluit over gaan.
De meeste jongelingen zien, helaas ! al die voorzorgen over het hoofd. Doorgaans aanvaarden zij eenen staat \'t zij uit eigcyibelang, \'t zij uit, eerzucht, \'t zij uit wulpsche inzichten, \'t zij om fortuin te zoeken. Nooit, of bijna nooit gaat men God en de zielezaligheid te rade. Waar wordt het meest acht op geslaan als, bij voorbeeld, twee jonge personen het huwelijk met elkander willen aangaan. Soms wel eens op de min of meer hooge geboorte of het eereambt welke de eene of de andere der beide verloofden in de wereld bedienen; doch meestal op de fortuin die door dit buwelijk te doen is. Hoe zwaar weegt hij of zij ? dat is de enkele vraag, en de beslissing hangt af van het gunstig of ongunstig antwoord. Van roep of\'plichtvervulling wordt niet gesproken; het schijnt alsof dit alles vastgehecht was aan de geldbeurs.
Gij moet hieruit niet besluiten, Christene Jongelingen, dat er van de geboorte, den familiestand of de tijdelijke voordi elen geene rekening mag gehouden worden ; het betaamt zelfs dat men dit doe, ten minste in eene zekere maat; maar de Evangelische voorzichtigheid mag niet op den achtergrond geschoven worden, zij verdient en zij moet den voorrang behouden op alle andere beweegredenen.
Verzint dus eer gij begint; want, God niet volgen in den staat waartoe Hij u roept, is u blootstellen aan eeuwig verloren te gaan.
— 31 —
VOORBEELD.
Aanhoort desaangaando een droevig voorbeeld dat een eerbiedwaarde kloosterling ons in zijne geestelijke schriften verhaalt. Ik heb, schrijft hij, in het Seminarie te Rome onder mijne leiding eenen jongeling gehad met ongemeene begaafdheden. Hij voelde zich geroepen tot den geestelijken staat in de orde der Societeit Jezus, en begaf zich derwaarts om er de geestelijke Oefeningen te beginnen. Hij deed ze met brandenden ijver ; doch, gelijk het doorgaans geschiedt, korts daarop volgden do bekoringen : de wereld met hare vermaken vertoonde zich aan zijnen geest, het schijngeluk van vrij naar eigen zin te leven bekoorde zijn hart, en, te zwak om te wederstaan, verliet hij het College van Rome om in eene Hooge School de Rechten te gaan studeeren. Daar verblijvende, liet hij allengskens zijne godsdienstplichten achter, het dikwijls biechten en communiceeren hield op, hij zocht het gezelschap van lichtzinnige jongelingen; zijne stichtende boeken werden tegen ijdele romans verwisseld, en zoo verzonk hij op korten tijd in eenen afgrond van ondeugden en zonden. Daarenboven knoopte hij ook ontuchtige verkeeringen aan met een eerloos vrouwspersoon; maar ziet wat er gebeurde. Op zekeren keer dat hij, van haar weder-keerende, zich huiswaarts wendde, werd hij, juist vóór de poort van dat klooster waar hij van God toe geroepen was, door eenen anderen losbandigen jongeling, uit jaloerschheid, met eenen moordpriem doorboord. De ongelukkige wentelde zich in zijn bloed, en, den dood voelende genaken, riep hij op
eenen biechtvader. Doch eer die biechtvader daar was, had de rampzalige den laatsten snik uitgeademd, en vond alzoo, vóór datzelfde huis waar God hem wilde zalig maken, wellicht zijne eeuwige verdoemenis.
Christene Jongelingen, wat denkt gij hiervan ? Zult gij nu niet vurig bidden en voorzichtige personen te rade gaan om uwen roep te kennen ? Immers, bemerkt het wel, dergelijke treurige voorvallen van zulken die hunnen roep verlaten of niet gevolgd hebben, kan men bij honderden aanhalen. Gedraagt u dus altijd volgens de goddelijke waarheid, en zoekt eerst en vooral het rijk des Hemels. (1)
ZEVENDE HOOFDDEEL.
Over de bekoring.
Waar gij u ook wendet. in wat staat gij lavet, Christene Jongelingen^ denkt dat gij overal bekoringen zult, ontmoeten, niemand is er van bevrijd, maar de jonkheid is er vooral onderhevig aan, omdat in dien ouderdom de driften vuriger zijn en de wereld aanlokkender voorkomt. Doch gij moet op het naderen uwsr zielsvijanden den moed niet laten zinken; kunt gij niets uit, u zeiven, gij kunt alles met God. Er overkomt ons niets dan hetgeen ons zalig is, en valt de strijd soms wat zwaarder, de verdiensten zullen des te grooter wezen, \'t Is in dien strijd dat wij onze verduldigheid kunnen uitoefenen, onze ootmoedigheid versterken, onze liefde zuiveren, onze ziel heiligen en het Hemelsch Paradijs verdienen.
O! de moeite is niets in vergelijking van de be-
(1) Eccti XXXVII.SS. Mntth. V!, 10.
— 33 —
looninfr! Daarenboven God ondersteunt ons altijd door zijne alvermogende gratie, Hij strijdt met en nevens ons tegen de bekoring en tegen den bekoor-der. Gij kunt zegepralen als gij wilt, maar op voorwaarde van u tegen de bekoringen te wapenen, niet enkel wanneer zij u reeds overvallen hebben, maar op voorhand. Dit is een punt van de grootste aangelegenheid en waar vele Christenen geen acht op slaan. Zij gaan te biechte, vragen God vergiffenis over hunne zonden en maken in \'t algemeen het besluit Hem nimmer te vergrammen; doch zij denken niet eens dat dj vorige en misschien nog sterkere bekoringen hen opnieuw zullen aantasten, en dat het derhalve noodig is met de wapens in de hand te staan om erover te zegepralen. En welke zijn die wapens? Ziethier de bijzonderste ;
.1° Vlucht de ledigheid; zij is het oorkussen van den duivel en de oorsprong van vele zonden. Met, niets te doen leert men kwaad. « Hij, die vlijtig gt; arbeidt — zegt een oude eremijt — heeft maar » eónen duivel te bestrijden, namelijk dengene die p hem van \'t werk zoekt af te trekken; de luiaard » integendeel heeft met een gansehen zwerm hooze » geesten te kampen. »
2° Verzaakt aan a! wat u te voren onder de bekoring heeft doen vallen en u derhalve nog in gedurig gevaar stelt. Zonder het vluchten des ge-vaars is het onmogelijk, volstrekt onmogelijk quot;niet te hervallen; wat meer is, zich vrijwillig aan het gevaar blootstellen, is in zich zelve reeds zonde, en een teeken dat mea het kwaad nog min of meer bemint, want men gaat niet opzoeken wat men van harte verfoeit en haat.
— 34 —
3° Vraagt dagelijks in uw morgengebeil aan God de gratie om aan de bekoringen, welke u dien dag kunnen overkomen, kloekmoedig te wedei\'staan ; en wanneer zij u metterdaad bestormen, smeekt dan oogenblikkelijk den bijstand des hemels af, aanroept uwen H. Engelbewaarder, uwen H. Patroon, bijzonderlijk de Onbevlekte Maagd Maria, of werpt uwe oogen op een kruisbeeld. » Ik heb rooit krach-» tiger redmiddel tegen de gevaren gevonden — igt; zegt de groote Augustinus — dan in de wonden « van Onzen Heer Jezus-Christus.
Als gij die middelen in hot werk legt, Christeno Jongelingen, moogt, ja, moet gij vorzekerd zijn dat Gods hulp u nooit zal ontbreken. Hij is te goed om dengene fo verlaten die op Hem zijn betrouwen stelt, en te getrouw om aan zijne belofte te ontbreken. Aanroep Mij — zegt Hij — oy den dag dei-kwelling ; ih zal er u van verlossen, en gij zult er Mij over verheerlijken. (1)
voorbeeld.
/
Wanneer de H. Petros Cselestinus, die daarna paus van Rome werd, ongeveer twintig jaren oud was, vertrok hij naar eene woestijn om daar een streng leven te gaan leiden en aldus zijne zieleza-ligheid in verzekering te stellen. Hij verbleef er driejaren lang; doch niettegenstaande zijne boet-werken, werd hij door de hevigste bekeringen geplaagd, bijzonder door die tegen de zuiverheid, welke ongetwijfeld de gevaarlijkste en de zwaarste zijn. De verleidendste voorwerpen die hij in de
(i) ps. xmx.
35 —
wereld gezien, en de gevaarlijke vermaken die bij bijgewoond had, vertoonden zich dag en nacht voor zijnen geest. Maar de toevlucht tot het gebed, het betrouwen op God en op de bescherming der H. Maagd, en de boetvaardigheid waren de wapens, welke hij al dien lijd ter hand nam om ze allen een voor een te overwinnen. Na zijne priesterwijding bracht bij vijf andere jaren over in eene speionk, waar hom wederom eene andere soort van bekoringen overviel. Wreede begoochelingen kwelden hem bij nachte, zoodat hij schier tot wanhoop verviel, geene Mis meer durfde lezen,quot; en zelfs eens het gedacht kreeg zijne eenzaamheid te verlaten. Niet meer wetende wat doen of waarheen zich keeren, besloot hij zich naar Rome te begeven om den H. Vader te gaan raadplegen. Doch onderweg had hij eene hemelverschijning die hem gerust stelde. Een heilige Abt, onlangs gestorven, vertoonde zich aan hem en gaf hem juist denzelfden raad als zijn biechtvader; te weten van niet naar Rome te gaan, maar terug te keeren naar zijne spelonk en dagelijks het H. Sacrificie der Mis ep te offeren. Daar Petrus den H. Abt antwoordde, dat hij zulks niet waardig was ter oorzake zijner zonden, hernam de ouderling: Waardigi waardig! mijn vriend, wie was ooit zulks waardig ? Lees Mis met betrouwen en godsvrucht, lees Mis. Petrus gehoorzamde, hij overwon de bekoring en werd van zijne kwellingen verlost.
God behoedt u wellicht, Christene Jongelingen van zulke harde en gevaarlijke bekoringen, en vraagt derhalve van u ook zooveel sterkte niet als van den H. Petrus-Caslestinus; \'t is eventwel zeker
X
— 36 —
dat gij ook, althans van tijd tot tijd, eenige bekoring te bevechten hebt, weest alsdan sterk en voorzichtig, vat de wapens kloekhartig op, moedigt u zeiven aan door het voorbeeld der Heiligen, dan zult gij standvastig blijven in uwe plichten, en gewapend met het schild des geloofs, de vergiftige pijlen des helschen vijands afweren. (1)
ACHTSTE HOOFDDEEL.
Over de wereld.
De wereld, Christene Jongelingen, is eene plaats waar men veel boosheid en weinig wijsheid vindt; eene slibberige baan die langs bedriepelijke vermaken, langs leliën en rozen naar het verderf leidt; eeu duister bosch. waar men geen voet kan stellen, zonder gevaar. Daarenboven, die plaats is vervuld met valsche leermeesters, die deze boosheid voor wijsheid doen doorgaan; die slibberige baan is doorkruist met schijnheilige geleiders, die u toeroepen : hier is de weg tot het waar geluk; dit duister bosch is ten allen kanten bespanneti met lagen en listen, die u den doorgang belemmeren en soms de grootste voorzichtigheid vruchteloos maken.
De wereld is dus niet anders dan een warlklomp van list, leugen en ijdelheid; maar die list, die leugen en die ijdelheid weet zij uit te geven voor echte grondstelsels, waar het welzijn der samenleving van afhangt. En inderdaad, wat regel volgt do eerzuchtige, die roem en grootheid boven alles stelt, en gezondheid, rust en geweten slachtoffert om zich boven
(I) Eph. \\I, 13. IC.
— 37 —
tig zijnen naaste te verheffen? Wat regel volgt de geld-h- zuchtige, die eene godheid maakt van den rijkdom, 3n en het bijeen stapelen van schatten beschouwt als de \\ij gewichtigste zaak zijns levens\'! Wat regel volgt de xd wulpschaard, versmoord in de geneugten derzinnen, ts die zich inbeeldt dat hij maar leeft om zich te verlustigen, en geen grooter vermaak kent dan de bevrediging zijner schandige lusten ?
Ziet daar een staaltje van de grondstellingen die de wereld voorstaat en volgt. Wie deze tegenspreekt of wederlegt, gaat door voor een onwetende, een s zwak verstand, en ja, voor een dwaze, enkel goed om wat slaafsch werk te verrichten, Christene \' Jongelingen, laat die booze wereld maar zeggen,
£ laat ze maar juichen en springen, welhaast zal het\' tooneel veranderen, het eene jaargetijde volgt op het andere; men gaat van den eenen ouderdom tot j den anderen om nooit meer terug te komen, de snelle
loop der jaren, maanden, weken en dagen leeren u hoe vluchtig de wereld voorbijrent.
Ik vergelijk de wereld aan eenen droom, die u duizende bekoorlijkheden voor der; geest loovert. Gij meent dit alles te genieten, doch gij zijt de speelbal van ijdele verbeeldsels : men is rijk, machtig, men heeft al wat het hart verlangen kan____ De
dag breekt aan, men wordt wakker, alles is verdwenen ! Het was maar een droom. Zietdaar de wereld, Christene Jongelingen, wilt gij u aldus laten bedriegen ? O neen, voorwaar ! Behoedt u derhalva tegen de valschheid der wereld. Wat zij u aanbiedt is klatergoud, niets anders. Men streelt u, men eerl u, men bewondert u misschien. Hoe lang duurt dit alles ? Zoo lang als een wind die voorbijvliegt.
ï
— 38 —
En dan dan zult gij in stof en assche vergaan en de wereld zal de eerste zijn om u te vergeten.
VOORBEELD.
De Ramé, de vermaarde hervormer der Trappisten, bezat in zijne jonkheid al wat den mensch op de wereld gelukkig kan maken, zoo dit mogelijk ware. Zijne doorluchtige geboorte, zijn schrandere geest, zijn bevallig voorkomen en zijne wellevendheid maakten zijn naam ruchtbaar tot in het hol\' van Maria de Medicis, echtgenoote van Hendrik IV, die hem altijd bij haar wilde hebben. Alles, in een woord, lachtte hem toe, genoegens zoo wel als rijkdommen. En echter bleef zijn hart onbevredigd, en zijne inbeelding zocht andere middelen op om gelukkig te zijn. Dikwijls dacht hij aan het leven der eerste eremijten, die, in den dienst des Heeren, en i\'er van de woelige wereld zoo vreedzaam en zalig hun leven gesleten hadden. Zekeren dag ontmoette hij een schaapherder die zijne kudde weidde, en vroeg hem of hij behagen schepte in die be/.igheid. De man antwoordde hem, dat hij er een volkomen vrede in vond, dat de dagen hem slechts oogen-blikken schenen, en dat de koningen zeker niet gelukkiger waren dan hij; in een woord, dat hij zijnen staat tegen geen enkelen anderen wilde verwisselen.
De Ramé kon \'s mans eenvoudigheid niet genoeg \'ijewonderen, en die ontmoeting bracht niet weinig bij om hem het voornemen te doen uitvoeren, dat van toen af hem in het hoofd stak, namelijk van de wereld voor goed te verlaten. « Ik vond — zoo 3 spreekt hij zelf — in het meestendeel der men-
— 39 —
i sehen noch goede trouw, noch eer, noch recht-gt; zinnigheid; dit deed mij besluiten al datgene te • verlaten, wat mij niet meer behagen kon, eu iets » beters te zoeken. Ik heb dit gevonden i.i mijnen » nieuwen staat ; want God heefi mij honderdvoud » teruggeschonken wat ik uit zijner liefde verlaten » had.»
Dit voorbeeld, Christene Jongelingen, zal u, beter dan lange bewijsredenen, overtuigen, dat de wereld niets anders bevat als ijdelheid der ijdelheden en bedrukking des geestes. Zeker wil ik u daardoor niet te verstaan geven dat gij verplicht zijt De Ramé in de kloostermuren te volgen, Neen, verre van mij; gij kunt en moogt leven in de wereld; maar gij moogt niet leven yelijk de wereld.
EERSTE HOOFDDEEL.
Over de onachtzaamheid.
Doorgaans maakt men niet veel werk van de onachtzaamheid; het is bijna alsof zij geene ondeugd ware, en dit is voor u, Ghristene Jongelingen, eeno rede te meer om ze seer sterk te vreezen. Door onachtzaamheid moet gij verstaan dit gebrek van oplettendheid om alle plichten op tijd te vervullen en op cfe wijze dat ze vervuld moeten worden. Een onachtzame mensch is dus degene die zich zijne zaken weinig aandraagt, die maar onverschillig voortleeft van den eenen dag tot den anderen, handelende alsof na dit leven alles gedaan was. Wie nan die ondeugd overgegeven is, verkeert dikwijls ia de onwetendheid der voornaamste punten van hot geestelijk leven. Men slaat geen acht op vele twijfels, waarover men zich zou moeten bevragen; men verdooft niet gauw genoeg de bekoringen des vleesches; men heeft geen moed om de gevaren te vluchten; na een eersten val stelt men van dag tot dag uit om te biechte te gaan; men heeft geen iever om zich te beteren van zijne misslagen en zor.dige gewoonten; on zoo vervalt men allengskens in eene walg van God en van al wat de zaligheid betrefi
— 41 —
Vlucht dus van kindsbeen af en met de grootste zorg al hetgeen hewaam is om u in zoo een onge-lukkigen staat te brengen. Onderwijst u zei ven of doet u onderwijzen in uwe plichten indien gij ze niet kent; niets is erger dan een duistere geest die het licht ontvlucht. Immers denkt maar wel na, dat men ook onwetende kan zondigen, namelijk dan, wanneer de onwetendheid uit onzo eigene onachtzaamheid voortspruit. Doch weest bijzonder op uwe hoede als er u gekende bekoringen overvallen; verwerpt die oogenblikkelijk alsof er een genster vuur op u viel, anderszins komt gij van het gedacht tot het behagen, van het behagen tot de toestemming, van de toestemming tot de daad, van de daad tot de gewoonte, van de gewoonte tot de versteendheid en van daar tot de Hel. Schrikkelijk einde dat dikwijls zijn oorsprong neemt uit de nalatigheid in het haastig verzaken aan de bekoringen! Had Evade eerste aanvallen van Satan afgeweerd, zij ware nooit verleid geweest. Hoe menigen vallen er gelijk zij met ook den bekoorder te aanhoorenü Zijt desaangaande niet onachtzaam, en luistert naar geen enkel woord des duivels. Toont denzelfden moed in allo omstandigheden waarin uwe onschuld gevaar loopt, en waret gij hier ooit ongetrouw aan, haast u ter kerke om er vergiffenis van te bekomen; want met in dit punt onachtzaam te zijn, maakt gij u onbekwaam voor den Hemel. Hoe immers, vraagt de H. Joannes Chrysostomus, zou een nalatige mensen geschikt zijn tot het rijk\' Gods, daar hij niet eens voor de wereld deugt? Neen,, zulke word tot niets bekwaam geacht, zelfs niet door de wereld, die nogtans zoo laatdunkend en lichtzinnig is.
— 42 —
VOORBEELD.
In de levens der kerkvaders vindt men het volgende verhaal over de laatste oogenblikken van een nog jongen Christen, die, wel is waar, aan geene groote ondeugden overgegeven was; maar toch in het volbrengen zijner geestelijke plichten onachtzaam weg leefde.
Door eene gevaarlijke ziekte aangetast, en zijn einde voelende naderen, verviel hij in eene buitengewone vrees. De godvruchtige abt Mutius stond hem op zijn sterfbed bij, en moedigde hem aan zoo goed hij maar kon. « Goeden moed, zegde hij, troost u met de hoop. » — Waar zou ik mijne hoop op stellen ? vroeg de stervende. — Op de oneindige barmhartigheid Gods, antwoordde de abt, die u tot zich roept om den dienst te beloonen, dien gij Hem bewezen hebt. — Op de barmhartigheid Gods! hernam de andere, het is juist deze barmhartigheid die mij bijna in wanhoop stort; omdat ik ze in mijn leven •zoo dikwijls misbruikt heb door mijne onachtzaamheid. Ik heb God wel eenigszins gediend; maar helaas ! met v.oo vele zorgeloosheid ! Ik heb gebiecht en gecommuniceerd, doch op geene mijner biechten durf ik betrouwen stellen, dewijl ik nooit eenige beternis in mij bespeurd heb; eiken keer ben ik in dezelfde zouden hervallen. Ach, wee mij! hoe zal het met mij voor den strengen rechterstoel van God afloopen ? Wanhopen mag ik niet, doch hopen durf ik niet. Lieve vader, bid voor mij om nog wat verlengenis mijns levens, opdat ik mijne onachtzaamheid door eene vurige vlijt herstelle.
De heilige abt smeekte deze genade bij God af, en
— 43 —
bekwam ze. De jonge Christen was deze maal getrouw aan de gratie, en besteedde zijne laatste
gt;1- levensdagen om den verloren tijd in te winnen.
Uit deze geschiedenis, Christene Jongelingen, le moet gij de volgende les trekken : Indien een ster-
\'n vende, vrij van grove zonden, enkelijk om zijne on-
t- aohtzaamheid in het volbrengen zijner ambtsplich
ten, op heteinde zijns levens bijna van zijne zaligheid 11 wanhoopte, wat zal er dan komen van zoo vele
Christenen die altijd de zelfden zijn, en dag, en u maand, en jaar, en leven laten voorbijgaan alsof er
d geene eeuwigheid aanslaande was ! Zullen zij niet
t moeten uitroepen : IA hen beducht voor al mijne
• werken; wetende dat gij, o rechtvaardige God! de
minste fout niet ongewroken laat. (1)
t
i TWEEDE HOOFDDEEL.
Over de ledigheid.
De ledigheid, Christene Jongelingen, volgt gewoonlijk de onachtzaamheid van nabij; want als men vadzig is in het goed, dan verzuimt men het allengs-kens geheel en gansch. De bezigheden des geestes, zoowel als die dos lichaams, vallen onverdraaglijk; men slijt gansch het leven in het bed, aan de tafel, aan het spel, aan feestjes, aan praatjes, in een woord, aan alle beuzelachtigheden, en intusschen verwaarloost meu zijne strengste plichten.
Wie begrijpt niet dat zulke levenswijze ten hoogste berispelijk is !Immers men misbruikt alsdan deu kostuaren schat des tijds, en men trekt over zich
(1) Job. IX, ss.
— 44 —
de vervloeking, uitgesproken tegen den onvrucht-baren boom en den onnutten knecht. Doch het ergste van al is. dat de luiheid zoo veel boosheden baart als zij deugden doodt. De overtollige rust bezwaart lichaam en ziel, versterkt de begeerlijkheid, verhit het vuur der driften en dient tot voedsel aan alle ondeugden. Gelijk iemand die vlijtig werkt, aan de zonde niet denkt, zoo integendeel zijn al de gedachten des luiaards er op gevestigd; \'t is eene onvruchtbare aarde die slechts wat distels en doornen oplevert.
Ziet koning David. Hij was zeer getrouw aan God te midden der vermoeienissen van den oorlog; maar hij overtrad de heiligste wetten in den tijd van vrede. Ziet Salomon, den wijsten der vorsten. Zoo lang hij bezig was met het timmeren des tempels bleef hij godvreezend; maar hij viel, en zelfs in afgoderij, wanneer de voltrekking des gebouws hem te veel ledigen tijd overliet. Daar hebt gij de gevolgen van een vadzig leven. De ondervinding on de H. Schriftuur leeren ons te gelijk dat de ledigheid de moeder is van allerlei bekoringen, en van de ijselijkste euveldaden. Uit haar spruiten krakeelen, achterklap, onzuivere begeerten, onrechtvaardigheden, dronkenschappen, enz.\'Wat is de oorzaak geweest van de schromelijke zonden der Sodomieten,, wier stad door het vuur des hemels verslonden is? De H. Schrift antwoordt ; de hoovaardij en de ledigheid. Even als een water dat geen afloop heeft, op korten tijd tot bederf komt en soms doodelijke dampen uitwasemt, zoo ontaart de ledigheid de gezonde gesteltenis van \'s menschen lichaam, en voedt deszelfs onstuimige driften en vleeschelijke
— 45 —
begeerlijkheden. Wat meer is, « indien de duivel k u overgegeven ziet aan de lui- of ledigheid — zegt » de H. Clirysosoomus — maakt hij zich aanstonds t van u meester gelijk van een ledig huis; integen-igt; deel als hij u werkzaam, ijverig en op uwe hoede ii vindt, durft hij u zelfs niet eens bezien. »
Daarenboven, Christene Jongelingen, weet wel dat, ofschoon Jezus Christus ons door zijne verdiensten in het H. Doopsel vergiffenis geschonken heeft van de erfzonde waar wij in geboren worden, Hij niettemin uns allen veroordeelt om er gansch ons leven lang de straf van te dragen. En daarom is er geene heilzamer boetvaardigheid dan mei geduld en goeden wil de moeilijkheden, den arbeid en de kruisen te aanvaarden, welke ons ambt of roep ons opleggen. Wie in den akker zijner staatsplichten niet arbeidt, arbeidt in den akker des duivels, en deze, ziende dat uw huis, (dat is uwe ziel,) ledig is, ml met zeven andere duivelen u overvallen en uw hart binnentreden, (i)
vookbeeld.
De waarheid van hetgeen de H. Schrift daar zegt, blijkt uit deze geschiedenis : Humbertus, een heilige religieus, eens in overweging over de toekomende een wigheid verzonken, had het volgende verschijnsel. Hij hoorde eene jammerende stem, dis hem het hart, bijna deed breken van medelijden ; hij vroeg haar wie ze was en waarom zij zoo klaagde. « Ik ben, was haar antwoord, eene ziel, zoo even uit mijn lichaam gescheiden, en van God voor eeu-
(1) Matth. XII, 44,
wig verworpen. Op \'s Heeren bevel ben ik herwaarts gezonden, om u, en door u aan anderen te ïeerer. hoe kostbaar den korten tijd des levens is. Weet dan wel dat van al de smarten, welke men in den doodstrijd doorstaat, ja, dat van al de pijnen der Hel zelf, er geene is die het gemoed der stervenden en der verdoemden gevoeliger kwelt, dan de herinnering van den tijd in ledigheid gesleten te hebben. »
Die heilzame les, Christene Jongelingen, die voor de stervenden te laat komt, kan u nog nuttig wezen; zult gij wijs genoeg zijn om ze waar te nemen ?
DERDE HOOFDDEEL.
Over de verstrooiing.
Er bestaat een groor, getal jongelingen die, ofschoon men niet zeggen kan dat zij vadzig en lui zijn, evenwel hunne plichten niet volbrengen. Het zijn die verstrooide zielen, die woelgeesten, wien orde en regelmatigheid onverdraaglijk schijnen. Het stille huislijk leven, dat voor ernstige jongelingen zoo veel genoegen oplevert, is voor hen als eene pijnlijke dwingelandij, en zij vinden dagelijks nieuwe gelegenheden uit om, gelijk men zegt, op cang te zijn. Hier is eene verkooping waar zij zeggen voordeel te doen is; daar is eene jaarmarkt, waar iedereen heengaat; toekomenden Zondag is het kermis in, de gebuurte, en \'s anderendaags is het festival\', dezeü avond is het repititie van de harmonie of het zanggenootschap, want binnen veertien dagen is het muziekfeest ten voordeele des armen; aanstaande maand is het groote prijssohieting te N. en \'s avonds verloting van een prachtig uurwerk.
— 47 —
in de Zwaan of in den Gouden Leeuw. Met een ■woord, er verloopt geene maand, ja, soms geene week. in\'t jaar, of men heeft eene gelegenheid om van huis weg te ïijn, en vindt men eindelijk geen enkel kansken meer, dan maar zoo gauw mogelijk het noodzakelijkste werk afgekletst, en.... vliegens naar de herberg tot halver nacht. Is dat niet de hedendaagsehe levenswijze van een aanzienlijk getal jongelingen uit den burgerstand ? Eu wat zijn daar de gevolgen van ? Ontegensprekelijk dezelfde die de Groote Apostel toeschrijft aan de ongeregelde drift tot rijkdommen. Zij vallen in de bekoring en in het net des duivels. Zij worden gejaagd door een aantal nuttelooze en nadeelige begeerten, die denmensch tot den ondergang brengen. De verstrooide geest is dus altijd buiten zich \'/elven en steeds op zoek naar ^genoegens. Hij loopt van \'t een naar \'t ander, hij kan niet geregeld werken, en weet dikwijls zelf niet wat hij verlangt. Men zou zeggen dat het leven hem als een last op de schouders weegt, de dagen zijn te lang, hij moet woelen-, maar die woeling brengt alle hartstochten in beweging, en niets is zoo gevaarlijk om in do strikken des duivels te vallen, \'t Is immers onmogelijk dat eene ziel, verloren, om zoo te zeggen, tusschen duhende verstrooiingen, waakzaam «ij op zich zelve, de waakzaamheid is nochtans het, wapen om zich tegen den duivel te verzetten: Waakt m bidt opdat gij niet bezwijhet onder de bvkoring, zegde de Zaligmaker tot zijns leerlingen.
Hieruit moet gij niet besluiten, Christene Jongelingen, dat het u noodig zij te Ipven in eene treurige eenzaamheid en dat gij allen omgang met uwen naaste
— 48 —
moet vluchten; integendeel, het is somtijds voor u een plicht van uit te gaan en eenig gezelschap bij te wonen; de ■wellevendheid vereischt dit. Gij hebt bloedverwanten, vrienden, goede kennissen, gij moet die van tijd tot tijd bezoeken en ontvangen. Eerlijke en christelijke betrekkingen zijn zeer voor-deelig in de wereld, zij helpen ons op den goeden weg blijven; maar gij moogt die bezoeken en bijeenkomsten niet te ver drijven, en voornamelijk moet gij wel toezien van er u altijd zedig en kuLich te gedragen, zoo in woorden als in oogslagen en in werken; eindelijk moogt gij nooit aan bezoeken, vermakelijkheden of dergelijken dien tijd verspillen, welken gij aan het kwijten uwer ambtsplichten zoudt moeten besteden. Eerst het noodzakelijke, en dan liet vermakelijke.
Weihoe! zult gij misschien zeggen : zich zelven lief hebben, zijn gemak zoeken, eenige vermaken genieten, is dat zonde? Neen, dat is geene zonde als dit alles in regel en met maat geschiedt, op de wijze dat gij daar gelezen hebt; maar het is zonde, of ten minste het leidt onvermijdelijk tot zonden, als men zich daar onmatig aan overgeeft. Elk vermaak dat gij geniet kan misschien in zich zelven geoorloofd zijn, ja wat meer is, loffelijk; maar de vermenigvuldiging dier vermaken, dat gedurig verlangen naar lichaamsgenoeglijkheden, dat dwaas en onbezonnen leven, ziet daar wat gij vermijden moet, dat is het waar Gods Woord zoo streng tegen uitvalt. En niet zonder reden. Immers, wanneer voor onze oogen, ooren, tong en andere zintuigen de poort wagenwijd openstaat, als zij niet ingetoomd worden, zullen zij dan niet uitgelokt zijn tot
— 49 —
zaken, die gevaarlijk en ja, doodelijk zijn voor de ziel? Zal de tijd, de kostbare tijd, ons enkelijk tot onze zaligheid geschonken, niet in ijdelheid voortsnellen, en zullen wij dan niet op het einde des levens met ledige handen voor den Opperrechter verschijnen? Ongetwijfeld, Christene Jongelingen, gelijk gij verder nog gaat zien uit het volgende
VOORBEELD.
Salomon, met wien wij reeds in een vorig hoofddeel kennis gemaakt hebben, en die, zooals wij dan zegden, wijsheid, eer, roem, rijkdommen en macht in overvloed van den Hemel ontvangen had; Salomon, die eerst zoo godvreezende koning, zegde tot zich zeiven : « Ik zal eens gaan overvloeien van weelde, en het genot mijner goederen nemen, s Bemerkt hier wel, Christene Jongelingen, dat Salomon niet in den zin had van een zondarig leven te gaan leiden; hij wilde enkelijk die vreugde en ver-lustingen genieten,, welke in haar zelvcn eerbaar, en volgens de wet van Mozes geoorloofd waren; maar hij gebruikte ze op eene ongeregelde wijze, zoodat zijn hart en zijn geest er te veel door verstrooid waren; en wat is er van hem geworden? Door die zinnelijkheden misleid, viel hij in de verblindheid, welhaast ging hij zelfs over tot afgoderij, in zooverre dat hij, om aan de vreemde vrouwen te behagen, tempels bouwde voor hare afgoden.
De Allerhoogste, vergramd om de ondankbaarheid van zijnen ontrouwen dienaar, verscheen hem in droom, en kondigde hem de straf aan die hij verdiende : « Vermits gij het verbond tusschen Mij en u niet bewaard hebt, zal ik uw rijk verdeelen en
— 50 —
aan een uwer dienaren geven, uw zoon zal er slechts een klein gedeelte van behouden. » Zoo diep viel die wijze en alomberoemde koning- wanneer hij reeds twee-en-vijftig jaar oud was. Hij stierf eenige jaren nadien; maar de H. Schrift vermeldt niet dat hij boetvaardigheid gedaan heeft. Wij zien dus in hem zeiven de waarheid van zijne eigene woorden bevestigd : Alles is ijdelheid en kwelling des qeestes, \'behalve den Heer getrouwelijk te dienen.
Leert hieruit, Christene Jongelingen, dat het verstrooid en zinnelijk leven de breede poort is, die ten verderve leidt, en ziet wel toe, want velen zijn er die langs daar linnen gaan. (1)
VIERDE HOOFDDEEL.
Over de gevaarlijke gezelschappen.
Vermits de mensch geboren is om gemeenschappelijk te leven, zoekt hij natuurlijk het gezelschap zijns naaster.,; onder alle staten en in allen ouderdom kan men die geneigdheid bemerken. Edoch, opdat het gezelschap, dat wij zoeken nuttig weze, moeten wij er met veel voorzichtigheid en matigheid gebruik van maken; want velen zijn openlijk slecht en andere ten minste zeer gevaarlijk.
Openlijk slechte gezelschappen zijn 1° degenen waar de jonkheid van boide geslachten zonder opzicht onder elkander gemengd is, 2° waar de ongebondenheid in woorden en werken geduld of toegejuicht wordt, 3° waar den godsdienst en bet geloof tegengesproken of bespot worden. Duizende
(1) M.Uth. VII, 13.
stemmen, zoowel in den hemel als op de aarde, vermanen u dat gij die vluchten moet. Zoekt dus geene ijdele voorwendsels om u daar te bevinden, en bijzonder rekent niet op uwe krachten. Vlucht : want zulke bijeenkomsten zijn voor u werktuigen van Satan.
Hoogst gevaarlijke gezelschappen zijn degenen bestaande uit jongelieden van uwen ouderdom, die niet droomen als van vrijheid, verstrooiing, vermaak en ledigheid; die niets zoozeer vreezen als den arbeid, de vermoeinis, de stille eenzaamheid, de geestelijke oefeningen. Indien gij met zulke lieden verkeert, en thans nog eenige deugd bezit, zult gij deze weldra verloren hebben ; gij zult een gansch andere mensch worden, en u wijsmaken, dat gij God wel kunt dienen zonder zoo behoedzaam of zoo nauwgezet te zijn als te voren. Ja, wat meer is, indien gij in zulke gezelschappen vermaak vindt, dan zijt gij reeds veranderd. Want ik vraag het u ; zoo gij waarlijk uwen Schepper bemint en dienen wilt, waarom wilt gij dan in gemeenschap \'.even met degenen die Hom niet beminnen en mot zijne liefde spotten ? Ik wil zeker niet zeggen, dat gij met zulke personen niet moogt spreken naar gelang der omstandigheden waar gij u in bevindt; maar ik beduid vriendschapsbetrekkingen, gedurigen omgang; want die bederven het hart en verijdelen de sterkste voornemens.
In den naam Gods, neemt toch acht^ Christer.e Jongelingen, op dezen zoo gevaarlijken stronkeisteen; stelt uwe zielezaligheid zoo gemakkelijk niet ten pande, en loopt uw eigen verderf niet in. Niet ik, maar God geeft u die vermaning ; JVeg ! weg !
— 52 -
— zegt hij door zijnen profeet — gaat weg van daar; wilt niet aanraken hetgeen hesmet is. (1) Mijn zoon — zegt nog verder de wijze man, — indien de zondaren u zoeken tot zich te trekken, laat n niet aezeggen ... want hunne voeten loopen tot het kwaad. (2)
VOORBEELD.
Zekere jongeling met name Alipius, levende in dc IVde eeuw, ten tijde van den H. Augustinus, had uit zijne natuur een waren schroom van die wreede tooneelspelen waar de oude Romeinen een zoo moorddadig vermaak in schepten. Eenige jongelingen zijner vrienden, hem zekeren dag op de straat ontmoetende, praamden hem met zoo veel aanhoudendheid om die spelen eens bij te wonen, dat hij, als gedwongen en enkel uit vriendschap, zich liet overhalen. Hij was echter niet van zin de wreede vertooningen te aanschouwen, want hij zegde onder weg tot zijne vrienden : « Gij kunt wel mijn lichaam * met u nemen en op het theater stellen, doch gij » zult geen meester zijn noch van mijn hart, noch » van mijne oogen, die zeker geen deel zullen » nemen in die schrikkelijke vertoogen. Ik zal daar » zijn alsof ik er niet ware, en zoo zal ik mij stellen » boven het geweld dat gij mij aandoet en boven de » drift die u beheerscht. »
Alipius kwam op den schouwburg, en terwijl de anderen zich in het bloedstorten verlustigden, sloot hij zijne oogen en zijn hart om deze te beletten er deel aan te nemen. God gave — zegt de H. Augus
ts Is. 12, (8) Prov. 1.
— 53 —
tinus^, die ons deze geschiedenis heeft medegedeeld — dat hij ook zijne ooreu gestopt hadde. Immers, een grooten schreeuw gehoord hebbende, veroorzaakt door een buitengewoon voorval, opende hij zijne oogen, en dit was genoeg om zijne ziel eene doodelijke wond toe te brengen. Op het zien van het vergoten bloed, en begeesterd door het handgeklap der aanschouwers, sloop de wreedheid in zijn hart. Verre van zijne oogen af te keeren, hield hij ze op het treurig tooneel gevestigd, en dronk, zonder het gewaar te worden, de noodlottige drift in, die hij weinige uren te voren in zijne vrienden veroordeeld had. Eer het schouwspel ten einde was, bevond hij zich een gatisch anderen mensch; eindelijk vertrok hij van daar, maar met zulke genegenheid tot die helsche spelen dat hij er ook anderen met zich henen leidde.
Ziet gij wei, Christene Jongelineen, waar slechte gezellen toe brengen, en mei hoe gegronde redenen God zelf door zijne profeten u toeroept : Weg.\' weg! gaat weg van daar! wilt niet aanraken wat besmet is. (1) Vlucht uit het midden van Bahylon (dut is de booze vergaderingen) en dat iedereen zijne ziel ziet zalig te malen. (2)
VIJFDE HOOFDDEEL.
Over de herberg.
« De hagel veroorzaakt groote schade aan den » oogst die te velde staat, — de brand legt eene t gansche stad in asschen en brengt duizende fami-
(1) Ir. 12.
(2) 51.
— 54 -
• liën ten onder; — de watervloed rukt huizen eu » boomen neer en zaait de verwoesting op zijnen i) doortocht. Indien ik echter voor \'t geluk van ii godsdienst en vaderland, tus^chen deze drie gee-f seis en de her-berg te kiezen had, zou ik niet j aarzelen hagel, brand en watervloed te kiezen. » Zoo spreekt een scherpzinnig schrijver, en hij heeft gelijk. De drie vermelde geesels veroorzaken slechts tijdelijke, terwijl de herberg tijdelijke en tevens geestelijke schade te weeg brengt. Eu inderdaad de herberg oefent een noodlottigen invloed uit zoo wel op de bijzondere personen als op de huisgezinnen en op de geheele samenleving.
Men las eertijds op het voorhoofd onzer burgers de onschuld hunner zeden, te zamen met de rust en den vrede hunner zielen. Iedereen vond een waar geluk in zijn huis, waar man en vrouw, kinderen en dienstboden te zamen den Zondag overbrachten; eenig onschuldig verzet was voldoende om hen bezig te houden, en na des avonds gezamentlijk het rozenhoedje gebeden te hebben, ging ieder w?ltre-moed op uur en tijd ter ruste, en hernam des ande rendaags met ijveren moed zijne dagelijksche bezigheden.
Met het opkomen der herbergen is al dat geluk verdwenen Het hooren en zien van drinken broeders, het lasterend doch onophoudend gepreek van halfgeleerde waanwijzen, het lezen van ongodsdienstige dagbladeren, verdraaien \'s mjnschen gezond oordeel. Ook de drank werkt hier aan mede. Als men eens wel gedronken heeft, aanhoort men dikwijls met open ooren vele redenen, waar men op andere tijden schaamrood zou over geworden zijn.
— 55 —
Zoo schiet het kwaad diepe wortels in het hart, enr omdat men daar eens smaak in gevonden heeft, gaat men terug en men blijft er gaan.
De herberg brengt ook het ongeluk in de huisgezinnen.
Ik klopte onlangs aan bij eenen dronkaard, bij een herbergspilaar, gelijk men zegt. — Is vader te huis? De moeder was verslagen op die vraaj en blies iets in de ooren van haar zoontje dat aanstonds uitliep. Zij deed haren man uit de herberg roepen. Zij zou zelve hem wel roepen gaan; maar zij weet nog wat in dergelijke omstandigheid laatsnmaal voorviel.
De geesel der herberg is over dit huis eekomen. Het erfdeeltje en de gespaarde penningen zijn allengskens verdwenen; werk en nering liggen in wanorde, de schuld groeit dagelijks aan, en van tijd tot tijd verschijnt de deurwaarder op den dorpel tot wanhoop van vrouw en kinderen. De dronkaard, die als hij nuchter is, begint te zien waar dit alles zal op uitdraaien, zoekt een hulpmiddel in den drank, en zoo verhaast hij rog de ongelukkige ontknooping, namelijk den volkomen ondergang des huisgezins.
Is het zoo niet gelegen met duizende f\'amiliën? En neemt nu nog dat het altijd zoo verre niet gaat. toch is het zeker, dat er in het huis des dronkaards geen vrede noch eendracht heerscht, dat de kinderen slecht opgevoed worden, en dat de vrouw zoowel als de man, ofschoon om verschillende oorzaken, beiden ongelukkig zijn.
Eindelijk de herberg bevordert den \'ondergang der gansche maatschappij.
Hoe uitmuntend en wijs de wetten eens lands ook wezen mogen, zij blijven niettemia zonder kracht en leven, indien zij geenen steun vinden in den Godsdienst. Nu iedereen weet genoeg hoe geloof en godsdienst in de herberg behandeld worden. Wij hebben derhalve geene verdere opzoekingen te doen naar de oorzaak der onheilen die koning- en keizerrijken op hunne grondvesten doen waggelen. De herberg is er de schuld van. Er worden immers weinige schelmstukken bedreven wier oorsprong niet in do herbergen te zoeken is. Dieven, moordenaars, bedriegers, brandstichters, goddeloozen, zijn meestal herbergpilaren. Ten minste een zesde deel der moorden en brandstichtingen zijn met herberg-krakeelen begonnen. En voor mindere misdrijven is het nog veel erger; de helft der dieverijen, vechterijen, verkaeuzingen, oproeren, enz., vinden hunne oorzaak in de herberg.
Het is dus klaar dat de herberg eenen noodlottigen invloed uitoefent op de bijzondere personen, cp de huisgezinnen en op de geheele samenleving.
Zal ik u dus zeggen ; Chiistene Jongelingen, vlucht de herbergen? Neen, ik wil zooverre niet gaan omdat dit niet volstrekt noodig is, maar ik zal u zeggen : Vlucht de meeste der herbergen; doet eene goede keus^ en maakt, zelfs van degene die gij voor deftig moogt houden, een zeer matig gebruik.
VOORBEELD.
De H. Augustinus vreesde niets zoo zeer na zijne bekeering als de ondeugd van onmatigheid. Hij aanzag ze voor den grootsten hinderpaal der zaligheid. » Weet gij — zoo spreekt hij in zijne Bclijde-
— 57 —
» nissen — wat mij in mijnen staat van boetvaar-» diglieid het meest pijnigt? Het is mijn laatdunkend t en nieuwsgierige geest niet meer, ik heb hem i) onderworpen aan het Geloof; ook is het de ijdele » eerzucht niet meer, noch de zwakheid mijns » hanen, noch mijne vorige booze betrekkingen, » ik ben eindelijk vrij, en met Gods gratie heb ik i) mijne ketens gebroken; de grootste moeilijkheid » welke ik te overwinnen heb bestaat in mijn gt; lichaam matig te houden. » Ook bad hij gedurig den Heer hem d-ze deugd te verleenen, zeggende met de H. Schrift: « Heer verwijder van mij de onmatigheid van den mond. » Nooit verloor hij uit het oog de leer van het Evangelie en van der. H. Paulus, namelijk dat men door de matigheid en de onthouding alle vleeschelijke lusten moet qyer-winnen en de ziel voorbereiden tot de hemelsche vreugden.
Christene Jongelingen, volgt den H. Augustinus na. Verheft ook somtijds uwe stem tot God, zeggende : Heer, verwijder van mij de onmatigheid. Zoo zult gij niet slechts uwe zielezaligheid, maar ook uwe gezondheid bevorderen want
Veel spijs en drank
Maakt mat en krank.
Over de onkuischheid.
De onkuiscbheid, Christene Jongelingen, moet u zoo afschuwelijk voorkomen als de Hel zelve. Te vergeefs zouden uwe kwade hartstochten u die
— 58 —
ondeugd onder eene schoone gedaante voorstellen; zij is en zal altijd een schrikwekkend monster wezen, eene moordenaarster van ziel en lichaam. Niet alleen, ondermijnt zij de gezondheid, schendt de eer en verergert de samenleving; maar zij verdooft den geest, verstompt de rede, versteent het hart, vergiftigt de ziel, en maakt degenen die er onderhevig aan zijn, slaven des duivels en vijanden van het geloof. Niets raakt den onkuischen mensch; hij heeft eer.e walg voor al wat beminnelijk is, en een afkeer van de heiligste zaken.
Het is dus niet te verwonderen dat God deze ondeugd zoo sterk haat en zoo onbarmhartig .straft. Schande, armoede, ellende, schielijke dooden, verval der huisgezinnen, verwoesting van stedec. ijse-lijke oorlogen, besmettelijke ziekten ; in een woord, de schrikkelijkste plagen die de wereld overvallen, zijn meestal straffen door de onkuischheid veroorzaakt. Slaat uwe oogen maar op den Zondvloed, op Sodoma en Gomorrha, op Babylonië, op het Ro-meinsch Keizerrijk.
Eu wat zijn nog al die tijdelijke straffen in vergelijking dergene waar God den onkuischaard mede slaat in het ander leven? Maar ook geene ondeugd verdient schrikkelijker kastijding. Zij is de oorsprong van oneindige misdaden : de hoogmoed, de verwaandheid, de gierigheid, de diefte, do valsch-heid, de schijnheiligheid, de goddeloosheid, de hoi-ligschending zijn hare waardige dochters. Zij verblindt de ziel, maakt haar hardnekkig en werpt haar alzoo in de onboetvaardigheid, in de wanhoop en in den ondergang.
O! gij die dit leest, ziet toch naar wat afgrond de
— 59 —
onkuiscbheid den weg baant, en overdenkt maar wol dat al die dubbelzinnige woorden, die schan-dige vrijpostigheden, die lichtzinnigheden welke men maar al ie dikwijls voor lach houdt, bijna altijd grove zonden zijn, die tol den eeuwigen hellegloed geleiden !
Bedriegt u niet , zegt de groote Apostel , de onkuissehaards zullen nooit het rijk des homels binnentreden. Ontuchtige jongeling, aanschouw daar boven u dien schoonen hemel; ach ! wend uwe oogen af, gij zult er nooit inkomen. En helaas ! wat zal er dan van u geworden ? Gij zult — antwoordt de H. Joannes — voor alle eeuwigheid gaaw branden in eene zee van solfer en vuur. Voor een oogenblik vermaak, eene eeuwigheid tormenten ! O vermaak wat zijt gij kort! o tormenten, wat zijt gij lang 1 Onzuivere vlammen, wat zijt gij noodlottig ! Helsche vlammen, wat zijt gij ijselijk !
Wilt gij er aan ontsnappen. Christens Jongelingen ? Welnu, neemt dan de vlucht, alleen in de vlucht is de overwinning gelegen. De duivel der onkuisch-heid beheerscht mijn hart, sprak zekeren dag een ongelukkige jongeling tot den H. Augustinus, zeg mij, eerwaarde vader, wat ik doen zou om er van verlost te worden. Zoon, antwoordde Augustinus, er is geen zekerder middel dan de vlucht, vlucht, vlucht! De jongeling vertrok met het vast besluit den raad van den H. Kerkleeraar te volgen. En inderdaad hij hield stand. Hij vermijdde de minste gelegenheden, bad vurig, gaf zich over aan den arbeid en leefde matig. Wat kon hij meer doen ? Ook liet de duivel hem gerust. Na eenigen tijd keerde hij terug naar Augustinus, zeggende dat hij
— Go
den gegeven raad gevolgd had. en nog een anderen vragende. En wat tiieuwen raad gaf hem de Heilige? Vlucht, mijn zoon, zegde hij, vlucht altijd meer en meer. Ik heb het reeds gezegd, ik herhaal het u, en zal het nog duizendmaal herhalen zoo gij bet mij duizendmaal vraagt. Vlucht, want het is enkel door de vlucht dat gij uwe zaligheid kunt verzekeren.
Doch vooral moet gij wel zorgdragen van zulke gezelschappen en huizen te vluchten, die min of meer verdacht zijn; uwe goede faam zoowel als uwe conscientie zouden er zeker schipbreuk lijden. Men zal u wellicht uitnoodigen om er te komen klappen of werken; vreest die uitnoodiging : \'t is een strik dien men u legt, uwe onschuld zal er gevangen worden. In zulke huizen en gezelschappen spreekt men licht van onbetamelijke zaken; dubbelzinnige woorden, al te vrije lachpraaijes, oneerbare liede-kens, scbandige vrijpostigheden verspreiden er een doodelijk vergif in het hart, en men ziet er slechts de gevolgen van als het te laat is.
Houdt dus voor vasten regel van nooit in zulke bijeenkomsten te verkeeren; .denkt niet dat gij daar iets nuttigs te leeren hebt; niets dan de zonde en het bederf. Maakt n zeiven ook niet wijs dat gij daar geen kwaad doet, want het is reeds kwaad zich aan het gevaar bloot te stellen. Zegt niet dat gij daar vrienden te bezoeken of te spreken hebt, want men is verplicht de vriendschap af te breken wanneet1 zij het geweten kwetst. Wendt niet voor dat het leven anders te verdrietig is, het is immers veel beter wat minder vermaak en wat meerder deugd te hebben. Daarenboven indien gij zedig, zuiver en godsdienstig zijt, en u van de verergernis verwijdert.
zult gij de zoetigheid van Gods vrede genieten, en daar een geluk in vinden dat al de vermaken der-wereld oneindig te boven gaat.
VOORBEELD.
Een Siciliaansch koopman, die met zeker vrouwspersoon in ontuchtigheid leefde, ging met haar scheep naar Indië, om aldaar zijne rijkdommen te vermeerderen. Na weinige dagen werden zij door een zoo vreeselijk onweder bestormd, dat allen zich voor verloren achtten en door de biecht hunne toevlucht namen tot Gods barmhartigheid. Ook onze twee onkuischaards maakten het vast voornemen van nooit meer tot hunne vorige zonden lerug te keeren. Korts hierna hield het onweer op, zoodat zij gelukkiglijk op het eiland Manilla aanlandden; maar het gevaar verdwenen zijnde, begonnen zij op nieuw hun schandi? levensgedrag. Eonige maanden Jater waren zij nogmaals verplicht van zich op zee te begeven; zij deden het in dezelfde omstandigheden ; want het scheen alsof zij het geleden gevaar gansch vergeten hadden. Doch zij werden andermaal door een verschrikkelijk orkaan overvallen, zoodat het schip tegen eene rots verbrijzeld wierd en dat bijna al de reizigers omkwamen.
Door eene bijzondere goedheid Gods, hadden de koopman en zijne gezellin het geluk van in het onderzinken eene scheepsplank vast te krijgen en er zich mee boven te houden. In dezen gevaarlijken toestand werden zij door de woedende zee heen en weer geslagen; iedere baar kon hen losrukken van hun reddingstuig en in den hollen ocaaan begraven.
— 62 —
Half dood van angst, vervloekten zij van weerskanten hun goddeloos leven, weenden van berouwen beloofden aan God eene buitengewone boetvaardigheid te doen, indien Hij hen nog eens wilde redden. De Heer verhoorde hun gesmeek: des anderendaags konden zij den naastgelegen oever bereiken en terugkoeren naar Manilla. Wie zou niet denken dat die ellendigen, nu ten tweedenmale gered, aanstonds hunne beloofde boetvaardigheid zouden beginnen? En evenwel, slechts eenige dagen later hadden zij alwéér hunne schandige levenswijs hernomen.
De lankmoedige God, in plaats van den ondankbaren koopman nu te straffen, wilde integendeel een derde middel aanwenden om hem te bekeeren. Hij zond hem eene doodelijke ziekte over; de ge-neesheerea komen aan en verklaren dat er geene hoop van betornis overblijft. Een priester, die den zieke komt bezoeken, doet al wat hij kan om iiem tot goede gevoelens over te halen. Hij gelukt; het ontuchtig vrouwspersoon wordt\' uit den huize verjaagd, de zieke spreekt zijne biecht, ontvangt de HH. Sakramenten; alles schijnt gewonnen. Helaas! o ongelukkige onkuischheid ! korts nadien, wanneer de geneesheeren hem zegden dat hij wat beter was, verdwijnt het berouw, hij doet die persoon terugroepen; maar ziet! op het oogenbiik dat hij zijne handen tot haar uitsteekt, geeft hij den geest in hare armen en zinkt néér in de Hel!
Ontelbare personen van allen staat en ouderdom zijn om dezelfde zonde in he\'zelfde ongeluk gevallen. Mochte hun voorbeeld u leeren en overtuigen, dat het eene groote dwaasheid is, zulke vermaken na te jayen die de ijselijksle gevolgen met zich sle-
— 63 —
fen, en dal men een zeer verdraaid oordeel moet heiben om dingen te beminnen die u eensklaps in den afgrond nederstorten. (1)
ZEVENDE HOOFDDEEL.
Over de slechte lezingen.
Dank aan de uitbreiding van \'t onderwijs en aan den voortgang der drukpers, vindt men heden zeer ■weinige personen welke niet lezen kunnen en in de lezing geen nuttig of aangenaam tijdverdrijf vinden. Dien staat van zaken heeft de looze vijand dor zielen waargenomen om \'s mensehen geest en hart meer en moer te verderven door het verspreiden van slechte schriften.
Voorecst dan, wat verstaat men door slechte schriften? Ik noem slechte schriften al degene, van wat aard zij zijn mogen of wat vorm of titel zij hebben, welke rechtstreeks den godsdienst of de goede zeden aanranden. \'T is om \'t even of zij den naam van boek, gazet, week- of maandschrift dragen.
Er zijn dus twee soorten van slechte schriften : goddelooze en zedelooze. De eerste bederven den geest, de tweede het hart. Beiden bevatten een doodelijk vergif, en wee den ongelukkiger! jongeling wien ooit een slecht schrift in de handen valt; het is meer dan waarschijnlijk dat hij zijne deugd verliezen zal, en dat zijn einde rampzalig zal wezen. Immers een slecht boek, een slecht dagblad is nog sterker te vreezen dan een slechte persoon. Waarom? 1° Slechte boeken en gazetten zijn door-
(1) Luc. 61. Job. 21. *
gaans opgesteld door schrijvers die de helsche kunst bezitten om harten te bederven, en die niets ver-waarloozen om hunne zedelooze of goddelooze leeringen een verleidend kleedje aan te passen. 2° Een slecht boek of dagblad kent natuurlijk geene schaamte; men wordt dus door geen afkeurend woord of strengen oogslag wederhouden. Hel begint, vervordert en eindigt zonder eenig beletsel te ontmoeten. 3° Het wordt altijd aanhoord, en zonder schaamte aanhoord, omdat men alleen is met zich-zelven; ook wordt het met meerdere aandacht aanhoord^ omdat men telkens kan terugkeeren tot hetgeen men niet wel verstaan heeft, of op hart en geest dieperen indruk doet. Dit alles vindt men zoo volkomen niet in enkele gesprekken met een ondeu-genden persoon, die doorgaans het kwaad zoo behendig niet kan voorstellen, noch onder eene sierlijke taal verbergen ; die daarenboven dikwijls wederhouden wordt door de vrees van te verre te gaan, en bijzonder die niet naar uw wensch herhaalt hetgeen u meest getroffen had.
Beschouw daar dien jongeling, die voor de eerste maal een slecht schrift in handen neemt. Zie hoe hij driftig leest om duizend schandige dingen te leeren kennen; hij zoekt de eenzaamheid met dien bederver, opdat hij zonder verstrooiing en zonder getuigen zijne verderfelijke lessen zoude begrijpen. Hij zuigt, om zoo te zeggen, hetdoodelijk vergif uit iedere bladzijde, uit ieder woord. Dit vereif maakt hem duizelig, en hij kent zichzelve niet meer. Het zaad aller ondeugden is in zijn hart geworpen; binnenkort zal het opschieten, en later wrange vruchten opleveren.
- 65 —
Christene Jongelingen, gelooft mij, geene deugd, hoe standvastig zij ook ingeworteld zij, kan staande blijven legen het verderf der slechte schriften. De gedurige ondervinding leert het ons alle dagen, en de geschiedenis levert ons duizenden beweenlijke voorbeelden op, niet alleen van groote verstanden en uitstekende mannen, die door het lezen van slechte boeken en dagbladeien hunne deugd en ja, hun geloof verloren hebben ; maar ook van geheele landstreken, welke hierdoor tot zede- en goddeloosheid vervallen zijn.
Het is dus niet zonder reden dat do geestelijke overheid ons de drie volgende vermaningen toestuurt :
1° Degenen die slechte boeken of dagbladeren lezen, of aan deze laatste geabonneerd zijn, moeten wel weten dat zij op straf van doodzonde verplicht zijn, aan die lezingen en abonnementen te verzaken.
2° Vermits het doodzonde is, moet men zich in den biechtstoel van die lezingen en abonnementen beschuldigen, alhoewel de biechtvader zelve daar niets van gewaagt.
3° Zich wetens en willens daar niet van beschuldigen, of den biechtvader door valsche beloften bedriegen om de absolutie te krijgen, is zich plichtig maken aan eene slechte biecht en eene allergrootste heiligschending bedrijven.
Christene Jongelingen, print die heilzame vermaningen diep in uw geheugen. Slechte schriften zipi valsche profeten die tol u komen in schapenvellen, maar eigenlijk verslindende wolven zijn. Zij verslinden uw geloof aan de veropenbaarde waarheden van den Godsdienst; zij verslinden uwe onderwar-
ping aan de H. Kerk en aan hare geboden ; zij verslinden uwen geest, uwen wil, uw hart, uwe eer, uw ieven, en na alles verslonden te hebben, toonen zij u het niet als de eenigste hoop van al wat geschapen is.
Weet wel dat het de Kerk van Christus is die u dat voorhoudt; nu het gezag dier Kurk is hetzelfde als dit van Christus, want de goddelijke Meester heeft gezegd : Wie u aanhoort, aanhoort mij; wie u veracht, veracht mij. Deze woorden zijn klaar en veroordeelen zonder tegenspraak al degenen, die ondanks het verbod der Kerk, zich aan slechte lezingen overgeven. Ach, die ongelukkiger! ! zij erkennen de Kerk niet voor hunne Moeder; maar, dat zij er wel op denken, zij zuilen in de eeuwigheid God ook niet hebben voor Vader.
voorbeeld.
Een jongeling uit eene buitengemeente, in welken ik veel geest en oordeel bemerkte, ontving twee volle jaren in mijn huis onderwijs in de Nederland-sche, Fiansche en Latijnsche talen. Zijn spoedige voortgang, zijn ijver, zijn zedig en godvruchtig gedrag zetteden mij aan zijne ouders te bewilligen om hem in een toed stadscollege zijne studiën laten voort te zetten. Op mijn aandringen vertrok hij inderdaad, voorzien van de beste getuigschriften en vol van vlijt. De jonge student beantwoordde zoo wel aan onze verwachting dat hij weldra de eerste zijner klas werd. De bestuurder der school kon geen lof genoeg pver hem uilen ; gedrag, ij\'\'er, verstand, oordeel, niets liet te wenschen over. Edoch, na eeni-gen tijd bespeurde men in hem eene grondige ver-
andering onder alle opzichten. De ervaren Bestuurder, gissende dat het lezen van slechte schriften daar wel de oorsprong kon van zijn, ging den jongen student op zijne kamer bezoeken, en vond daar inderdaad zekere goddelooze en oneerbare werken, welke hij medenam, na den ongelukkigen student eene hartroerende vermaning toegestuurd te hebben.
Doch helaas! de slag was gegeven. De voortijds zoo god vruchtige jongeling luisterde noch naar zijnen bestuurder, noch naar zijne ouders, noch naar mij, en welhaast werd men genoodzaakt hem het College te doen verlaten. Ach ! hoe. menigmaal heb ik, nadat hij te huis terug was, halve nachten met hem doorgebracht en hem zonneklaar zijne dwalingen doen bemerken ; doch meestal zonder gevolg. Eindelijk na een jaar bij zijne ouders verbleven te zijn, scheen hij een anderen weg ingeslagen te hebben ; de herder der parochie tiad betrouwen in die schijnbare verandering, behandigde hem een goed getuigschrift en bekwam zijne aanneming in een klooster. Groot was mijne vreugde wanneer ik die tijding vernam.
Mijn zoon, — zoo riep ik in verrukking uit — mijn zoon is dan weêrgevonden; hel verdwaalde schaap is tot den schaapstal teruggekeerd!
In het begin scheen alles wel te gaan; dikwijls ontving ik van hem brieven, en wat hij mij schreef verheugde mijn hart. De oversten waren over hein zeer tevreden, zij koesterden de volle hoop dat de jonge novitie eens een vermaarde en heilige kloosterling zou worden. Helaas! na eeuige maanden begon het venijn der slechte lezingen wederom te werken. Eer zijne twee proefjaren uit waren, ver-
— 68 —
liet hij zijn klooster, kwam naar huis en gaf zich alsdan zonder paal of perk aan zijne bedorvene hartstochten over. Doch nergens rust vindende, verliet hij zijne geboorteplaats, vertrok naar Holland, waat hij Protestant werd, reisde van daar verder het Noorden in. en dwaalt heden nog, als een Caïn, in onbekende streken. »
Over de schouwburgen.
Niet min verderfelijk dan de slechte schriften zijn de schouwburgen of theaters. Gij verstaat wel, Christene Jongelingen, dat ik hier niet wil gewagen van die schouwspelen of vertooningen, welke men gewoon is op prijsuitdeelingen in de scholen, of in sommige eerlijke gezelschappen te berde te brengen; verre van mij daar iels kwaads in te vinden. Ik handel alleen van die vertooningen welke pla.ats hebben in de openbare schouwburgen onzer steden en groote dorpen, en ik zeg dat deze verlustigingen eene ware school van zedeloosheid en bederf zijn. Waarom? Omdat al wat men er vertoont altijd eene afschildering is van eenige ondeugd en doorgaans van ontuchtigheid. Dezelfde wet die u gebiedt uwe zinnen, uw hart en uwen geest van alle vlekken rein te houden, verbiedt u liet bijwonen der wereld-sche schouwspelen. In uw doopsel hebt gij verzaakt aan de werken des duivels, hoe zoudt gij u dan kunnen wijsmaken, dat gij die werken moogt zien verbeelden, hooren prijzen, enkomen toejuichen? Hoe zoudt gij u van vreemde zonden kunnen vrijspreken, als gij degenen betaalt die den ongelukki-
gen stiel uitoefenen van zielen te bederven? God zegt ons dat zijn geest niot zal verblijven dan in vreedzame en reine harten. Hoe zoudt gij Hem dan bewaren in do schouwspelen, die zonder beroerten niet bestaan kunnen? Het vermaak wekt de hartstochten op; deze overmeesteren de rede, en openen het hart beurtelings aan gramschap, nijd, haat, droefheid, ontuchtige liefde ; in een woord, aan alle prikkelende gevoelens die den mensch ais buiten zich zeiven voeren. Ik veronderstel dat men er zich voor \'t oog betamelijk gedraagt, omdat de wellevendheid dit vereisoht; maar niemand ter wereld zal mij ooit doen gelooven dat het hart intusschen ongevoelig is. Men komt niet naar het theater om doof en blind te blijven aan hetgeen er te hooren en te zien is; en wilde men hel doen, men zou het niet kunnen, ingezien de verlokkende en waarlijk betooverende verleidingsmiddelen welke de duivel die ongelukkige tooneelschrij vers en spelers heeft ingeblazen om het hart van den mensch te winnen. De oude Heidensche volkeren, die tot in \'t merg hunner beenderen bedorven waren, verstonden deze ■waarheid, en daarom mochten de vrouwen nooit op hunne schouwburgen verschijnen. Zij zegden dat eene vrouw die zulke plaatsen durft binnentreden, eene openbare ontuchtige was. Helaas! de heidenen geven hier üe les aan menigen Christen. En zegt mij niet, Christene Jongeling, dat gij er enkel heengaat om den zang en de versieringen, zonder op de spe\' Iers en op hunne woorden acht te slaan, want daar steekt juist het gevaar in. Terwijl men verrukt is door de muziek of bedwelmd door de tooneelen, slibberen die gevoelens in het hart zonder dat men
eraan denkt, en zij behagen zonder dat men het merke.
Of zijt gij misschien wijzer in die zaak dan de HH. Vaders en de Kerkleeraars? Welnu, allen, zonder uitneming, veroordeelen grootelijks, niet slechts de ontuchtigheden en ondeugden welke men er opentlijk ten toon spreidt, maar al de duizende gevaren die men er ontmoet. Van wat kant gij het ook inziet, nooit zullen de theaters anders zijn dan scholen van verderf, \'t zij door hen zeiven, \'c zij door de verleidingen die men er vindt. Men leert daar dingen, zegt de H. Cyprianus, waar een Christen hart nooit mag op denken; men verliest er alle gevoel van eerbaarheid, men wordt er gemeen met alle euveldaden, en men leert doen wat men fewoon is te zien. Elders tracht de ondeugd zich in het donker te houden; zij vlucht het licht om niet te moeten blozen ; maar op de schouwburgen heeft zij alle schaamte afgelegd ; daar brengt zii zonder dekmantel alle schanddaden te voorschijn. Als men den duivel en zijne werken verzaakt heeft, gelijk gij het gedaan hebt in uw doopsel, — zegt nog dezelfde H. Cyprianus, — en nadien de zondariffe vreugde gaat opzoeken, die de duivel u aanbiedt, dan drijft gij den spot met God zei ven.
Ik verhoop, Christene Jongelingen, dat de strenge woorden van zulke verlichte en heilige mannen, meer dan voldoende zullen zijn om u voor altijd van alle schouwburgen verwijderd te houden. Doch niet alleen de Kerkvaders maar de goddeloozen zelf veroordeelen die schandige vermaken. Een hunner, Alexander Dumas, waarschuwt alle huismoeders, dat zij de vertooningen zijner eigene tooneelspelen
— 71 —
aan hare dochters niet mogen toelaten; want — zegt hij — zij zullen er bedorven van terugkomen.
Alexander Dumas zegt daar eeno groote -waarheid ; maar hij zegt niet gansch de waarheid. Immers, is het niet zonneklaar, dat indien de schouwburgen tot verderf dienen aan jonge dochters, zij dezelfde uitwerksels moeten hebben voor jongelingen ? Zijn wij allen geene kinderen Eva\'s? of bestaat er misschien een God voor manspersonen en een andere voor vrouwspersonen?
Men zegge ook niet dat alle tooneelstukken geene goddelooze of zedelooze strekkingen hebben, en dat het bijwonen der schouwburgen dus niet altijd verboden kan zijn.
\'t Is v. aar, er zijn betamelijke en zelfs goede stukken, maar in zeer klein getal en dan nog worden zij zelden of nooit opgevoerd, om de eenvoudige reden dat zulke vertooningen niet in den smaak vallen der lichtzinnige theatervrienden.
Daarenboven het opvoeren van eenig eerlijk klucht- of treurspel, neemt niel al do gevaren weg, omdat men deze weet te vermengen door tusschen-spelen van slechten aard of honderd andere omstandigheden die de duivel altijd gereed heeft om zielen te bederven. Is het vergif min doodelijk als gij het drinkt uit gouden en kostbare vaten?
Met reden dus zegt de H. Cyprianus : Het theater is eene lichtzinnige en gevaarlijke school, waarin geloof en zeden onvermijdelijk schipbreuk lijden. Er is geen enkel dat de Christen mensch zonder schade kan bijwonen, en diensvolgens geen enkel dat iiiet verboden is.
Christene Jongelingen, wat is tegen de woorden
van zulke geleerde en ervaren mannen in te brengen ?
Gij ziet het : wereldsche letterkundigen en zede-looze schrijvers, zoowel als kerkvaders en predikanten, allen zijn van hetzelfde gevoelen, allen varoordeelen de schouwburgen. Wie blijft er nu over om ze voor te staan ? Eenige losbollen, vrienden of liever slaven hunner driften, zonder achterdocht voor hunne zaligheid- IJdöle vrouwspersonen, wier grootste wetenschap gelegen is in zich op te tooien; wier eenigste verlangen hier op uitkomt om gezien te worden ; dwaze jongelingen die niets anders zoeken dan den tijd over te brengen in het bevredigen hunner driften, terwijl zij alles zonden moeten aanwenden om ze in te toornen en te dooden. Ja, dat zijn de stemmen die zich willen doen hooren. en daar men maar al te veel naar luistert; dat zijn de geleiders aan wie men zijn geweien, zijne ziel, zijne eeuwigheid toevertrouwt.
Christene Jongelingen, wilt gij u vermaken, vermaakt u in den Heer, dat is te zeggen op eene eerbare en onberispelijke wijze; zoekt de vreugde Gods, die boven de zinnen is on die de wereld niet kent noch geven kan. Doch deze is niet in het gewoel der wereld noch in de schouwburgen te vinden, maar in de rust en den vrede van een goed geweten. Hoe meer gij de eerste vlucht, hoe meer gij de tweede zult smaken; zij zal uwe ziel doordringen, zij zal ze overstroomen, zij zal ze dronken maken van geluk; want de vertroostingen, die God schenkt aan degenen die Hem vreezen, zijn onait-sprekelijk en onbegrijpbaar.
— 73 —
VOORBEELD.
Tot voorbeeld diene u wat voorgevallen is aan den jongen Chrysostomus, die later de groote kerk-leeraar en de heilige Chrysostomus geworden is. Deze jongeling had van zijne brave moeder eene uitstekende en godsdienstige opvoeding ontvangen Nauwelijks twintig jaren oud zijnde, werd hij reeds aanzien als een der welsprekendste advokaten zijner-eeuw. Omtrent dien ouderdom liet hij zich uit ge-voegzaamheid overhalen om naar het theater te gaan. Weldra ondervond hij, wat helaas! reeds duizenden en duizenden tot hunnen ondergang ondervonden hebben, te weten, dat alwie hd gevaar lemint, m het gevaar vergaan zal. Noch zijn verstand, noch zijne geleerdheid, noch zijne deugd was toereikend om hem te beschutten tegen de verleiding waar de schouwburgen als de scholen van zijn. Doch de algoede God, die groote inzichten op hem had, opende hem met geweld de oogen en toonde hem den afgrond van ongeluk op welks boorden hij ■wandelde. Verschrikt op liet zien van \'t gevaar dat hij geloopen had, nam hij de vlucht en wijdde zich toe aan den dienst der H. Kerk.
Nooit vergat hij wat God in die omstandigheid voor zijne zaligheid gedaan had, en om Hem zijne dankbaarheid te betoonen, schreef en predikte hij met kracht tegen die zieldoodende vermaken.
NEGENDE HOOFDDEEL.
Over de dansvergaderingen.
Thans, Christene Jongelingen, ga ik u een woord zeggen over den dans, die niet min dan de slechte
lezingen en tooneelspelen zoo menige zielen naar de hel sleept.
Vooreerst moet ik u doen opmerken, dat ik hier niet ga spreken over het dansen op zichzelve genomen, daar heb ik niets over te schrijven; maar over den dans zoo gelijk hij in onzen tijd uitgevoerd wordt, dat is te zeggen over die vermengingen van personen der beide geslachten, welke, elkander met de hand of om het middel houdend, onder het spelen eener ophitsende minlek, min of meer ongeschikt ronddwarrelen.
Welnu, Christeno Jongelingen, de dans aldus beschouwd (en in de wereld kent men geen anderen) is een overblijfsel van het Heidendom, quot;en werd reeds bij de volkeren der oudheid aanzien als een bewijs van lichtzinnigheid, wulpscliheid en ontucht. De wereldsche wijsgeeren, redenaars^ geschiedschrijvers, ja^ zelfs ongeloovigen en goddeloozen vcroordeelen hem als eene school van ontucht.
En wat zegt het Christendom er over? « Hebt geene gemeenschap met eene danseres — zoo spreekt de H. Geest — en aanhoort haar niet opdat zij u riet bederve door hare bekoorlijkheden. » En op eene andere plaats vinden wij de volgende bedreiging tegen de dansvergaderingen der Tsraelietsche vrouwen : « De dochters van Sion hebben zich opgerecht, en hebben gewandeld mei opgestoken hoofd, met uitdagende en verleidende oogen, met gemetene voetstappen en gebaren, daarom zal do Heer haar met schande en schaamte overdekken. » Steunende op die woorden uit de H. Schrift, heeft do Catholieke Kerk ten allen tijde den dans afgekeurd, verboden en gestraft in de kerkvergaderin-
~ 75 —
gen en door de stem Sarer leeraren en Heiligen. Zij heeft altijd verklaard, dat men zoiidigt tegen hare meening en wetten met deel te nemen aan danspartijen. De groote Carolus Borromeus, hield verscheidene kerkvergaderingen, en eene dezer noemt de bals « onreine bronnen van het afschuwelijkste verderf. » Dezelfde heilige gebood aan al de priesters van zijn bisdom, de dansen met strengheid te verbieden als « zaden van ondeugden en verderfelijke driften. « Do duivel bestuurt den dans — zegt de H. Petrus Chrjsologus — en het betaamt niet daar tegenwoordig te wezen dan aan degenen die niet eerbaar van harte zijn.
De Protestanten zelf hebben zich krachtdadig tegen bet dansen verzet ; n De dans der jonge lieden — zegt Spangenberg — is niets anders dan eene gelegenheid om het vleesch tot onkuischheid op te hitsen. In dergelijke bijeenkomsten verliezen dochters en vrouwen hunne eer en hun goeden naam. Hij die het dansen goedkeurt is een schelm en deugniet. Ik zwijg over de vuile woorden die er gesproken, en de wulpsche gebaren die er aanschouwd worden. 5
Al die getuigenissen leveren een klaar bewijs op dat de dans, zoo gelijk hij inderdaad plaats grijpt, de bron alier wanorders is. Neen, een waar Christen Jongeling, een jongeling die volgens het Evangelie leven wil en zijn hart zoekt zuiver te houden, zal nooit den voet stellen in eene danszaal, omdat de Christene godsvrucht niet gepaard kan gaan met het bijwonen van zulke vermaken. Zeg mij. Christen Jongeling, zijt gij op een bal leerling van Jezus-Christus, van dien lijdenden Zaligmaker die, om
onze wulpschheden uit te boeten, met doornen gekroond en met geesels verscheurd werd? Als gij naar den dans gaat, zijt gij dan nog getrouw aan de verbintenissen die gij voor den Hemel en de Kerk hebt aangegaan bij uw heilig Doopsel, en vernieuwd op den dag uwer eerste Communie? Gij hebt dan beloofd te verzaken aan de werken des duivels, en nu verlustigt gij u met eene onverstaanbare lichtzinnigheid in de vergaderingen waar de duivel in het midden is.
Sommigen zeggen ; Men heeft altijd gedanst en men zal altijd dansen, waarom daar te vergeefs tegen uitvaren? Ja, \'t is waar, men heeft gedanst van in de oudste tijden ; maar men heeft ook van ouds gevloekt, gestolen, de dagen des Heeren oni-eerd, woekerij, ontucht en dronkenschap gepleegd. Moeten die ondeugden daarom gedoogd worden? En is dat eene reden om ze hunne verwoestingen gerust te laten aanrichten? In dat geval mag men tegen niet ééne ondeugd, niet ééne wanorde, niet ééne verergernis spreken. Is er iets uitzinniger dan zoo te redeneeren ?
Anderen beweren dat zij op den dans geen kwaad gedaan hebben. Dit is onmogelijk ; want vooreerst gij hebt u ten minste vrijwillig in \'t gevaar gesteld van kwaad te doen, en dit is reeds zonde. Ten tweede gij hebt verergernis gegeven, en zijt de mede oorzaak geweest dat anderen naar den dans gingen en er hun verderf vonden.
Doch gevaar en verergernis ter zijde gelaten, en daarenboven nog aangenomen dat gij op den dans niets gedaan noch toegelaten hebt wat opentlijk tegen de zedelijkheid aanstoot, dan vragen wij u of
te midden der talrijke voorwerpen die tot het kwaad aanlokken, uw geest, door geen enkel onrein gedacht bevlekt is geworden, of uw hart door geer.e enkele slechte begeerte, door geen enkel vleeschelijk gevoelen bezoedeld werd, of uwe inbeelding zuiver is gebleven van alle ontuchtige vertooning? Geloove u wie begeert, wij gelooven u niet, of wel zeggen wij rechtuit dat gij een engel en geen mensch zijt, en bijgevolg schrijven wij voor u niet.
Nog anderen maken verschil tusschen bals en bals, en zeggen dat er ook deftige bals zijn en dat men zulke toch niet verbieden moet. Door die deftige bals verstaan zij dezulke waar do weigevoeglijkheid uiterlijk geëerbiedigd wordt, waar naen openlijk niets tegen de eerbaarheid gedoogt. Wij erkennen, dat er zulke bals gevonden worden, maar wij loochenen vrij weg dat daar geen kwaad gebeurt^ en houden staan dat die zoogenoemde deftige bals zoo min deftig zijn als de andere. Waarom? Omdat men daar schier dezelfde misbruiken, dezelfde ondeugden, dezelfde verergernissen aantreft als elders, namelijk : mengeling der geslachten, vrijpostige dansen, zedelooze kleederdracht, de treurige kenmerken eener stervende kuischheiq. Daarenboven, gebeuren er tegen de zuiverheid geene zonden dan openlijk en metterdaad? Kwetst men die deugd niet met het hart, den geest en den wil, doorgedachten, begeerten, ontroeringen? En die gedachten, begeerten en ontroeringen, door die zoogenoemde deftige bals veroorzaakt, openen die den weg niet tot andere zonden, waarin gij later zult vallen? En in dien zin zegt een H. Vader ; Bij den dans sterft de kuischheid, en na den dans wordt zij begraven.
Vlucht dan, Christene Jongelingen, vlucht den dans, indien gij de genade Gods, de godvruchtigheid, uwe eer en uwe gezondheid wilt bewaren. Wederstaat kloekmoedig aan alle uitnoodiging tot die verderfelijke gevaren. Luistert niet naar bedrie-gelijke stemmen; wandelt niet met danseressen; wacht u w«l hare voetstappen te volgen, want hare schreden leiden ten verderve.
VOORBEELD.
De H. Hieronyrnus, die.met recht voor den ge-leerdsten der Kerkvaders doorgaat, ontving zijn eerste onderwijs in het huis zijner ouders. Later zond men hem naar Rome waar hij. snelle vorderingen deed in de studie der talen en der welsprekend» lieid ; doch, daar hij een Heidenschen leermeester had, die zich enkel met de regels der wellevendheid en der wereldsche kennissen bekommerde, vergat de jonge student weldra de heilige leerregels, welke zijne ouders hem hadden ingeboezemd. Hij begon zich allengskens aan de prikkeling zijner driften over te geven en werd er welhaast de slaaf van. In eene omreis naar de veimaardste hoogescholen van dien tijd, ondernomen met het doel zich meer en meer in de wetenschappen te onderrichten, kwam hij onder anderen aan te Trier. Daar ontwaakten, om zoo te spreken, zijne eerste gevoelens van godsvrucht, hij besloot de wereld voor goed te verlaten, en ging zich als begraven in de woestijn van Chalcis, waar hij zich op de studie, maar bijzonder op do strengste boetvaardigheid toelegde. Nu moet gij hem zelf hooren spreken om een gedacht
— 79 —
te hebben van de schrikkelijke bekoringen, die hij, uit hoofde zijner vorige misslagen, in deze eenzame wildernis onderstaan heeft. « Mijne inbeelding, » zegt hij, vervoerde mij gedurig te miHden der » wellustigheden van de stad Rome en in de vergalt deringen der wereldsche vrouwpersonen waar ik
• mij eertijds bevonden had. Mijn vleesch was, om » zoo te zeggen, al dood, en mijne driften waren nog
• kokend. Dikwijls heb ik geheele nachten doorgeit bracht met op mijne borst te slaan; ik bleef » ganseho dagen zonder eten, totdat God mij einde-» lijk de rust des gewetens wederschonk. »
Christene Jongelingen, als een uitgemergeld lichaam gelijk dat van Hieronymus, door de enkele verbeeldingen van vroerige wulpschheden,zoo hevig en langdurig bekoord wordt, wat moet het zijn met die werelsche jonkheid, die geheele nachten in de -dansvergaderingen overbrengt ? Aan wien zal men doen gelooven dat zij kuisch zijn? O ja, de H. Schrift heeft wel gelijk te zeggen ; Begeef u niet lij eene danseres, aanhoor ze niet, of rtij zult in hare strikken vallen. (1)
Over de godslastering.
God lasteren, Christene Jongelingen, is, zoo gij weet, met verachting spreken van God of van iets dat Hem merkelijk aangaat. Deze zonde heeft onder al anderen dit eigen, dat zij een bijzonderen schrik en verontwaardiging verspreidt onder degenen dis
(1) Eccl. IX, 4.
I
-SO-
er getuigen van zijn. Een oprechte Christen voelt zijne leden rillen als hij God hoort lasteren. De redelijke natuur van den mensch verzet zich onwillekeurig , zoo het schijnt, tegen de boosheid dezer zoude. En inderdaad die boosheid, zoo wij zien gaan, is oneindig.
1° Zij bevat eene tergende beleediging. Vele zonden nemen hunnen oorsprong in \'s menschen zwakheid, in het geweld der bekoringen, in de onwetendheid; andere leveren eenig voordeel op. Zij verdienen zeker geene verschooning; doch het is eenigszins te begrijpen dat ze bedreven worden. De godslastering integendeel heeft geene enkele rede van bestaan. Er komt u een ongeluk over, er valt iets onvoorziens voor, en gij lastert daarom den Hoer. Wat betrekking bestaat er tusschen hetgeen er voorgevallen is en den driemaal gezegenden Naam van eenen God, dien gij uwen Vader noemt, en inderdaad de beste der vaders is? Is dat geene onbegrijpelijke boosheid 1
2° Zij bevat eene schandige misachting. Zoudt gij eenen Keizer of Koning in zijne tegenwoordigheid durven beleedigen? Welnu gij overlaadt met verachting en versmading de opperste Majesteit van God die daar voor u is. Gij beleedigt Hem zonder zijne rechtvaardige wraak te vreezen. Men zou zeggen dat gij behagen schept in zijne Almacht te trotseeren. Gy hebt in u zelven gezegd, of ten minste gedaan, alsof gij met den goddelooze uit de H. Schrift gezegd had : ik heb God gelasterd, ik heb Hem beschimpt, en die God, dien men mij zoo vervaarlijk afschildert heeft mij laten begaan ! Gij hebt volhard in Hem te lasteren, zoo is die ijselijke zonde bij u
~ 81 —
eene gewoonte geworden, en die gewoonte, verre van eene verschooning te zijn, gelijk, gij wellicht denkt, maakt u duizendmaal plichtiger.
De godslastering is niet min schrikkelijk in hare gevolgen.
1° Zij trekt Gods zegen in. — Gij hebt God zoo groot noodig in allen ouderdom en in alle staten; en in plaats van Hem te voet te vallen, lastert gij zijnen H. Naam. Weet gij dan niet, dat het enkel aanroepen van dien Naam, een heilzaam gebed is ? Begrijpt gij niet wat al kracht er besloten is in deze twee woorden ; O God! wanneer gij die, in eene schielijke benauwdheid, met geloof en hoop. ten hemel stuurt? Zij zeggen alles^ het hart heeft gesproken en God heeft u verstaan. Welnu de godslastering heeft juist het tegenovergestelde uitwerksel. Uw enkel lasterwoord heeft al de gevoelens uws harten kenbaar gemaakt. God heeft alles verstaan, en, in plaats van zijnen zegen, bereidt Hij u zijne straifen.
2. De godslastering verergert den naaste. — Indien gij onderdanen hebt, en God in hunne tegenwoordigheid lastert, zet gij ze aan om u na te volgen. Wat ijselijk gebrul van godslasteringen hoort men soms niet in zekere volkskringen, in zekere weikhuizen, op straten en velden? Niets kan, mijns dunkens, ons een beter denkbeeld geven van de hel, dau die wederzijdsche schreeuwen van gramschap, die bedreigingen, die vervloekingen, welke in sommige huisgezinnen dagelijks gehoord worden.
3° De godslastering roept in den hemel om wraak. — God straft den lasteraar in het ander
— 82 —
leven op eene schikbare wijze; en zelfs hier op aarde zien wij niet zelden zijne gramschap over de plich-tigen nederstorten. Verval der familiën, armoede, beproevingen van allen aard, schielijke dooden, zijn dikwijls het gevolg der godslastering.
VOOIiBEELD.
Ziet hier, Christene Jongelingen, twee voorbesl-den getrokken uit de H. Schrift zelve, en die strekken ten bewijze van hetgeen wij over de godslaste-gezegd hebben.
De zoon eer.er Israëlietsche vrouw, geraakte in twist met een zijner makkers uit her, leger, en vermits hij den naam Gods gelasterd en hem gevloekt had, bracht men hem bij Mozes. Hij werd in de gevangenis gezet, totdat men zou weten wat de Heer zou gebieden. Deze zei tot Mozes ; Leid den godslasteraar buiten \'t leger, en allen die de lasteringen gehoord hebben, zullen de handen op zijn hoofd leggen, en het gansch volk zal hem stee.nigen tot den dood. (1)
Sennacherib, Koning van Assyric, belegerde de versterkte steden van Juda, en zond aan den Koning Ezechiël eenen brief, vol van schrikkelijke godslasteringen. Na dezen brief gelezen te hebben, ging de godvreezende Ezechiël naar den tempel, legde do godslasteringen voor den Heer, en sprak : » Heer » God van Israël,... Gij alleen zijt de God van alle » Koningen der aarde! .. Aanhoor al de woorden i) die Sennacherib ons gezonden heeft om den » levenden God te smaden... Nu dan. Heer God,
(I) Le». XXIV.
» verlos ons uit zijne handen, opdat alle koning-» rijken der aarde zouden weten, dat Gij de Heer, ii de eenige God zijt. i
De Koning deed ook den profeet Isaus van liet gebeurde verwittigen, welke antwoordde ; « Dit s zegt de Heer Sennacharib zal de stad Jerusa-« lem niet binnenkomen;... want Ik zal ze bescher-i) men en verlossen om Mij zeiven en om mijnen » dienaar David. » En denzelfden naoht versloeg de Engel des Heeren 185 duizend man van bet leger der Assyriërs. Als Sennacherib des morgens opstond en zijne legerplaats met lijken bezaaid zag, trok bij naar zijn land terug, waar hij kort nadien door zijne eigene zonen vermoord werd. (I)
ELFDE HOOFDDEEL.
Over de verergernrs.
Door verergernis verstaat men een woord of werk dat aan anderen gelegenheid gteft tot zonden,. Om door verergernis te zondigen, is het niet noodig dat men opzichtelijk handele om de ziel des naasten te benadeelen, het is genoog dat men iets doe of zegge wat uit zijne natuur dit gevolg heeft. De verergernis is dus niets anders als het slecht voorbeeld, of ten minste alle slecht voorbeeld is eene verergernis.
Deze ondeugd bevat een vierderlei kwaad ; 1° zij ontrekt, op eene bijzondere wijze, aan God de glorie die Hem toekomt; want zij vertoont zich zonder schaamte in vollen dag, en wakkert door die doenwijze do anderen aan om haar voorbeeld na te vol-
(1) 4 Reg. XIX. — Isac. XXXVII.
— 84 —
gen. 2° Zij staat op tegen Jezus-Christus. Onze beminnelijke Zaligmaker is op de wereld gekomen om den mensch door zijn voorbeeld den weg tot den hemel te toonen en bem van de slavernij des duivels en van den eeuwigen dood te verlossen. De verergernis poogt dit heilig werk te vernietigen, met de ondeugd te verspreiden en de deugd te bespotten. 3° Zij staat ook op tegen de H. Kerk. Indien gij in eene landstreek, in eene stad of dorp het gezag der Kerk verzwakt of vernietigd en de ondeugd er heerschen ziet, zeg zonder vrees van u te bedriegen : hier huisvest de verergernis. 4° Eindelijk staat de verergernis op tegen de zaligheid der zielen. Iemand bestelen is zonde; hem van zijne eer rooven is eene euveldaad, hem het leven benemen is een schelmstuk dat ons afschrik baart; maar wat naam zullen wij geven aan eene daad die den doodsteek toebrengt aan eene ziel? Ach ! eene ziel in het verderf storten ! dat is het werk der duivelen. Alleen dezen hebben zich de taak opgelegd van de Hel te bevolken.
De verergernisgever heeft dus eene duivelsziel, en het kwaad dat hij bedrijft is eene duivelsche zonde. De rede is klaar. Di duivel — zoo spreekt de H. Schrift — is moordenaar geweest van het begin af, (1) omdat hij van het begin der wereld gewerkt heeft om zielen te verleiden, hunne bekeering te beletten en ze aldus den eeuwigen dood te doen sterven. En wat doet de verergernisgever? Halpt hij den duivel niet in dat helsche werk? Doodt hij\' ook de zielen niet met ze op zijn voorbeeld tot de
(1; Joan. Vlll.
— 85 —
boosheid te lokken ? Moet men dan verwonderd staan dat Jezus-Chmstus zegt : Wee dengenen die verergernis geven! 7 Ware hun heter dat zij met eenen molensteen aan den hals in het diepste der zee geworpen werden. (1) Ja, wee dengene die de jonkheid verergert en haar dingen leert die zij niet kende ! Wee dengene die de onschuld bederft door beloften, giften, streelingen, bedreigingen, of ten prijze van een verachtelijk stuk gelds! Wee dengene die door zijne spotternijen zijnen naaste van deugd en godsvrucht afkeerig maakt! Wee dengene die schriften of boeken uitgeeft tegen den Godsdiénst en de zeden, of die ze drukt, verkoopt, leent of doet lezen ! Wee dengene die onkuische beelden schildert, uitbeiteld, teekent of tentoonstelt! Wee dengene die ontuchtige liederen vervaardigt, zingt, uitschrijft of voortleert! Eindelijk wee dengene die, op wat wijze het ook zij, verergernis geeft, of deze niet belet als het in zijne macht is. Zij allen zijn de handlangers des duivels, zij zetten zijne onderneming voort, bekoren in zijne plaats, brengen hem slachtoffers aan, en, om nog eens dezelfde woorden te gebruiken, vermoorden de zielen, vrijgekocht ten prijze van het duurbaar bloed van Jezus-Christüs.
voorbeeld.
De eerbiedwaarde Eleazar van Jeruzalem, levende onder de regeering van den grooten Antiochus, Koning van Syrië, was een der voornaamste leeraars der Wet. Antiochus wilde hem gebruik doen
(1) Matlh, XVIII. 6.
— 86 —
maken van zekere vleeschsoort, die door de wet verboden was; doch de heilige ouderling gaf liever zijn leven teu beste dan zich aan dia overtreding plicbtig te mak.n. Eenige Heidenen en afvallige Joden zijner vrienden, een valsch medelijden met hem hebbende, raadden hem aan zich heimelijk geoorloofd vleesch doen voor te zotten en dit in \'t openbaar te eten, latende het volk in \'t gedacht dat het verboden vleesch was. Zoo immers — zegden zij — zult gij het gebod des Konings schijnen volbracht te hebben en uw leven behouden. Doch al wat men zegde was onbekwaam om Eleazar tot die veinzerij over te halen. « Ia mijnen ouder-» dom — sprak hij — zou het eene ware schande » zijn tot zulk middel mijne toevlucht te nemen. » De jongelingen zouden zich inbeelden dat Eleazar, » in den ouderdom van negentig jaren, zijnen gods-» dienst verzaakt had en tot het Heidendom was » overgegaan om een overschot van leven te bewa-i) ren. Ik zou ze misleiden door die veinzerij, eene ii schandvlek over mij zeiven, en de verachting der » menschen over mijnen ouderdom trekken. Want, » genomen dat ik voor nu aan hel gerecht der » wereld zou ontsnappen, ik zou evenwel de hand « des Almachtigen noch in mijn leven, noch na » mijnen dood kunnen ontvluchten. Met kloektnoe-ii dig te sterven, zal ik mijner grijze haren waardig t blijven, en aan de jonkheid een voorbeeld van 9 standvastigheid achterlaten, blijgeestigeenen dood » onderstaande die loffelijk zal zijn voor onze » Wetten. »
Zietdaar, Christene Jongelingen, wat een heilig en geleerd man oordeelde óver de verergernis, liever
stierf hij in de pijnen, dan zijne landgenooten to verergeren door eene enkele veinzerij.
TWAALFDE HOOFDDEEL.
Over cle ongehoorzaamheid.
Men mng vrij zepzen dat do ongehoorzaamheid de moeder is van alle wanorden. De eerste vrouw, Eva, heeft haar ongeluk te wijten gehad om van de verbodene vrucht geëten te hebben. De mensch is altijd genegen om zijn eigen ziu te voldoen; hij betrouwt op zichzelven en denkt wel genoeg te weten wat hij doen en laten moet. Onderdanig zijn is voor hem een onverdraaglijk juk, dat hij. Lost wat kost, wil afrukken.
De ouders en meesters schijnen hem te streng, de herders dor H. Kerk overdreven; hij verwerpt hunne raadgevingen met misprijzen; in een woord, niets is goed dan zijn eigen gevoelen^ en al wat daar niet mee overeenkomt, steekt hem tegen. De zucht naar onafhankelijkheid hoeft, in de diepste plooien van \'s menschen hart hare wortelen gevestigd, en het is volstrekt noodig alle middelen aan te wenden om hare noodlottige ontwikkeling te beletten; want zoohaast die drift wet en rede overmeestert, dan is de goede orde gebroken, en alle ondeugden stroomen ais water zijn hart te binnen.
Onze XIXJe eeuw, die door kortzichtige schrijvers de verlichte eeuw genoemd wordt, schijnt dit niet te zien. Onafhankelijkheid is voor haar helgrootste geluk dat de mensch op aarde kan betrachten, en daarom klinkt hare stem zonder ophouden op alle hoeken der wereld; Vrijheid! Vrijheid! Vrijheid
— 88 —
voor alien ! Vrijheid in alles ! God — zoo spreken zij — heeft alle menschen gelijk geschapen; indien het den eenen goed en den anderen kwalijk gaat, zulks is enkel toe te schrijven aan de daden der menschen zeiven of aan het Noodlot!!! De sterkste is dus meester; doch maar zoo lang hij de sterkste is. God zit in zijn hemelrijk en bemoeit zich met de aarde niet. Zulke en andere ongerijmdheden hoort men heden onder klein en groot, arm en rijk; zoo leest men dagelijks in straatgazetjes van allen aard en van alle gedaanten, en zoo verleidt men, helaas ! het volk, dat, door die holklinkende woorden als bedwelmd, zich laat wijsmaken dat eene gouden eeuw voor hem gaat opdagen.
Laten wij nu eens zien wat God, de Opperste Meester daar van zegt en leert; Alleman — zoo spreekt hij door den mond van den grooten Apostel — moet aan de macht der overheid onderdanig zijn. En de rede waarom volgt oogenblikkelijk : want er is qeene macht dan van God. (1) Door mij — zegt Hij nog op eene andere schriftuurplaats — door Mij heerschen de Koninyen,... door Mij voeren de vorsten het gebied. (2) Zijn die woorden niet klaar? Volgt hieruit niel dat er overheden en onderdanen zijn, dat deze laatsten aan de eersten moeten gehoorzamen, en dat wanneer zij hun deze gehoorzaamheid weigeren, zij alsdan wederstaan aan de beschikking des Heeren ? Wat kunnen al de waanwijzen der wereld daar tegen inbrengen ? Niets. Zij zullen voorbijgaan, — zegt de Heer — maar mijne woorden zullen eeuwig blijven. (3)
(1) Rom. XIII. 1.
(2) Pro». VIll, 13. 16.
(3) Matth. XXIV. 35.
Laat. u dus niet bedriegen, Chris ene Jongelingen, door de valsche wijsheid der wereld; dat uw wil altijd gelijkvormig weze aan den wil dergenen die recht hebben u te bestieren; dat de raadgevingen eens vaders, eener moeder, eens zielbestierders het richtsnoer wezen van uw doen en laten. Als zij u opmerkingen doen over uwe bezoeken, wandelingen, verkeeringen of\' vermaken, gehoorzaamt hun aanstonds, en wel bijzonder in zaken van aanbelang, zoo als, bij voorbeeld, in het verkiezen van eenen staat of diergelijken.
Wel is waar, dat gij in dit laatste punt, ook uwe inborst, uwe geneigdheden en begaafdheden moet raadplegen; maar vermits uwe onervarenheid en uwe hartstochten u gemakkelijk kunnen misleiden, zoo is het ten hoogste iioodzakelijk, dat gij u bij uwe ouders, uwen zielbestierc\'er en verlichte personen over die zaak bevraget. Eindelijk moet gij ook om verlichting gaan bij den Heer, Hem smeeken dat Hij u zijnen aanbiddelijken wil doe kennen, en die smeekingen met goede werken vervoegen.
Doch door ongehoorzaamheid, in het algemeen genomen, gelijk wij het hier doen, moet gij ook verstaan alle oneerbiedigheid en tegenstrevingen waardoor gij openlijk of bedektelijk het gezag der overheid miskent. Er zijn immers vele menschen, die alhoewel zij niet rechtstreeks tegen de personen hunner overheid durven ingaan, evenwel bij iedere gelegenheid over hen klagen, er tegen morren, met hen spotten, al hunne gebreken bekend maken of vergrooten, al hun doen en laten kwalijk uitleggen, en ze aldus bij anderen verachtelijk en hatelijk maken. O wee aan degenen, die op zulke wijs het
— 90 —
gezag en de goddelijke schikking tegenwerken ! wee aan hen, die alzoo, in de personen welken God tot zijne plaatsvervangers aangesteld heeft , de Goddelijke Majesteit zelve onteeren en versmaden; hun gedrag zal niet ongestraft blijven! Wie zijne overheid wederstaat, wederstaat aan God zelf, zegt de H. Paulus, en hij die zoo handelt, trekt zich den eeuwigen ondergang op den hals. (1)
VOORBEELD.
Hoezeer het miskennen van het wettig gezag, \'t zij tijdelijk of geestelijk God den Heer vertoornt, vinden wij in de geschiedenis van Maria, zuster van Mozes. Deze Maria, die anderszins eer.e godvruchtige Israëliete was, maar eenige jaloerschheid opgevat had tegen Sephora, Mozes\' eehtgenoote, klaagde over deze bij haren broeder Aaron, en morde zelfs tegen Mozes. Zij deed het niet openlijk, noch in \'t bijwezen van anderen onder het volk, maar slechts met haar eigen broeder, en zoo bedek-telijk dat niemand het hoorde; en desniettegenstaande, enkelijk omdat Mozes Gods plaatsvervanger was, verbitterde dit gedrag zoo grootelijks den Heer, dat Hij besloot Maria openlijk te straffen. Hij deed haar dus met haren broeder aan den ingang des tabernakels komen, daar daalde Hij neder in eene wolk en zegde ; lt;1 Mozes is de getrouwe dienaar mijner belangen. Ik spreek met hem mond aan mond, hoe hebt gij dus van hem durven kwaad zeggen, ziende hoe lief hij Mij is? t Alsdan verdween God eu te zelfder tijd de wolk, en Maria
(IJ Kom. XIU, 2.
— 91 —
•word oogenblikkelijk. mst de afschuwelijke me-laatschheid getroffen.
Mozes, vernemende wat er gebeurd was, had medelijden met zijne zuster, hij smeekte don Heer om de genezing van Maria, en ziet, ofschoon hij anders alles van God kon verkrijgen, bleef ziju gebed hier vruchteloos. Maria moest de straf ondergaan.
Christene Jongelingen, wat hebt gij meer noodig om u diep te overtuigen van de groote boosheid die er in den opstand tegen de wettige overheid besloten is, en u eenen allergrootsten afschrik tegen die ondeugd in te boezemen ?
DERTIENDE HOOFDDEEL.
Over de onstandvastigheid.
Gelijk er niets noodzakelijker is om zalig te worden dan de volharding, zoo is er ook niets tegenstrijdiger aan dan de onstandvastigheid. Men kan geene rekening maken op ongestadige personen : hunne goede voornemens zijn zonder kracht, en diensvolgens gewoonlijk zonder uitwerksel. De minste gelegenheid is voldoende om ze hunne heiligste belofien en strengste plichten te doen verwaarloo-zen; volgt soms liet berouw op den val, welhaast volgt de val wederom op het berouw, en met immer tot het kwaad terug te koeren, verzwakt de ziel zoodanig dat zij, geene kracht meer hebbende om iets te overwinnen, tot de eindelijke onboetvaardigheid overgaat.
Oordeelt hieruit, Christene Jongelingen, hoezeer gij de onbestendigheid uws harten te vreezen hebt,
— 92 —
en hoe gij n moet bevlijtigen om, eens uit de zonden opgestaan^ er niet meer in te hervallen. Inderdaad,, ■waar gij u ook in de wereld moget bevinden, gij zult overal klippen en stronkelsteenen ontmoeten, de duivel, de wereld en het vleesch zullen niet ophouden u te beoorlogen.
Die onbarmhartige vijanden zijn nooit vermoeid ; des nachts gelijk in den dag, in het verborgen en in het openbaar zult gij er tegen te strijden hebben. Gedenkt u daarom dat de kroon slechts aan de volharding gegeven wordt; den oorlog verlaten en omzien is zich onwaardig maken van het rijk des Hemels. De vrouw van Loth werd gestraft omdat zij omzag naar de stad die zij verlaten had; loshoofdige en lichtzinnige personen hebben hetzelfde te vreezen. God kan niet verdragen dat men nu met Hem en dan tegen Hem is ; Hij wil dat men Hem getrouw weze tot aan den dood; doch bier lijdt de ziel veeltijds schipbreuk. Men ziet immers niet zelden, dat de mensch, na eene oprechte bekeering\', vol goeden wil en heilige edelmoedigheid is om, kost wat kost, de deugd te gaan oefenen en alle hinderpalen te overwinnen. Niets valt dan te moei-lijk^ en men is verwonderd dat men in het kwijten zijner plichten zooveel gemak vindt. Edoch, indien men geene gepaste voorzorgen neemt, zal men welhaast in zijne vorige ondeugden vervallen, omdat de vurigheid allengskens verslapt, en dat men aan de eerste zoetheid van dit nieuw leven te veel gewoon wordt. Ook de kwade hartstochten, die, door het sterk voornemen van zich te beteren, met geweld achteruit gedreven waren, beginnen weder het hoofd te verheffen. O ! dat oogenblik is vol van
— 93 —
gevaren ! Het waken, het bidden en het mistrouwen zijner krachten, zijn de drie wapens, die men alsdan niet missen kan; zonder hen geene overwinning. Want weet het wel, Christene Jongelingen, eene verandering van leven, eene oprechte bekeering is maar een begin; gij zijt dan op den weg, ja, en God zij gedankt! maar gij hebt dien weg nog niet afgelegd. Gij hebt vast voorgenomen God getrouw te dienen, en gij zoudt op dezen stond liever sterven dan Hem te vergrammen, dat zijn allerbeste gesteltenissen; doch neemt wel in acht dat de kroon des hemels niet beloofd is aan degenen die wel beginnen, maar alleen aan hen die wel eindigen.
Vooruit dus, Christene Jongelingen, die wel begonnen hebt, recht vooruit zonder omzien, zonder noch rechts noch links af te wijken. Men wijkt rechts af a\'.s men iets begint dat, ofschoon het in zich-zelve goed is, niet overeenkomt met onzen staat of onze bekwaamheden; men wijkt links af wanneer men kwaad doet en terugkeert tot hetgeen men had afgezworen. Beide afwijkingen zullen u verloren leiden, voaall dus op u zeiven, opdat gij de verdiensten uiver goede werken niet verliezet, maar integendeel er de helooning van ontvang et. (1)
VOORBEELD.
Een trek uit het leven van den eremijt en later heiligen martelaar Victorinus zal ons een welsprekend bewijs van \'s menschen zwakheid en onstand vastigheid opleveren. Victorinus, zijne ziel buiten alle mogelijk gevaar willende stellen, verkocht al
(I) II. Joan. vin.
— 94 —
zijne goederen, deelde ze den arme uit en betrok, op eene ver afgelegen plaats, eene verlatene spelonk, die eerder aan een wolvennest dan aan eene men-schenwoning geleek. Na aldaar lange jaren in aanhoudende boetvaardigheid geleefd te hebben, wierd er eens in den nacht aan zijne deur geklopt. Een jong meisje, dat zegde verdoold te zijn, smeekte om binnengelaten te worden, ten einde den nacht aldaar te kunnen overbrengen.
Victorinus waagde het de dochter in te nemen ; doch hij deed het zonder eerst zijne toevlucht tot God te nemen en verliet zich op zijne eigene krachten. Helaas! zegt de schrijver van zijn leven, nauwelijks was er een uur verloopen, of hij voelde reeds zijne standvastigheid wankelen, en, eer de morgen aanbrak, had Victorinus reeds grootelijks gezondigd met het zoogezegd verdoolde meisje, dat niemand anders was dan de duivel, die hem onder deze gedaante bedrogen had.
Na dezen droevigen val keerde de eremijt in zich zeiven, en erkende met een rouwmoedig hart, dat wij nooit op onzen goeden wil mogen bouwen, maar altijd en overal God smeeken opdat Hij onze on standvastigheid zoude ondersteunen.
Doch, Christene Jongelingen, hoeft deze waarheid wel bewijzen en voorbeelden noodig? Onderzoekt eens uw eigen levensloop; wat leert u die? Hoe dikwijls hebt gij wel begonnen, en boe dikwijls slecht geeindigd ? Mistrouwt dus van u zeiven en steunt alleen op God.
VEERTIENDE HOOFDDEEL.
Over het menschelijk Dpzioht.
Christus leert ons in het H. Evangelie dat wij, om ■ware Christenen te zijn, niet slechts moeten geloo-ven in ons hart; maar ons geloof ook moeten belijden door onze werken. Hierdoor geeft hij ons te verstaan, dat de deur des Hemels zal gesloten blijven voor al degenen die de goede inspraken huns gewetens niet durven volgen, uit vrees van den eenen of anderen mensch te mishagen of er door uitgelachen te worden. Deze kwaal, die men menschelijk opzicht noemt, is zeer gemeen in de wereld, vooral onder de jonkheid. O ja ! vele jongelingen, wel opgevoed en onderwezen, zouden ijverige dienaars van Jezus zijn, indien zij den moed hadden om het menschelijk opzicht onder de voeten te treden ; en niet terugtrokken voor dat ongelukkig gedacht; « wat zal die of die daar van zeggen ? »
Niettemin is het zeker dat er geene ondeugd schadelijker voor de zaligheid, noch tegenstrijdiger aan de wet des Heeren is, dan hot menschelijk opzicht; want wie er onderhevig aan is, verijdelt in zich al de hulpmiddelen ter zaligheid. Ziet hier op welke wijze : Men gevoelt zich genegen om een beter leven te gaan leiden ; maar men durft die verandering niet toonen, en de goede gevoelens blijven alzoo zonder uitwerksel. Men hoort een sermoon, men is getroffen en men zou zicli willen bekceren ; maar dit kan niet gebeuren zonder dat de mensehen het bemerken ; en daarom bekeert men zich niet. O Chris-tene Jongelingen ! verstaat gij niet hoe beleedigend
zulk gedrag jegens God is? God niet kennen, zon voor sommige menschen misschien verschoonbaar zijn; maar God kennen en hem versmaden, dat is eene allergrootste misdaad. Dit doen echter degenen die aan het menschelijk opzicht onderhevig zijn. Zij kennen, verachten en haten de zonden ; maar, om aan de wereld te behagen, om de gebruiken der wereld te volgen, verdooven zij de stem huns gewetens. en laten zich meèsleepen in de ongeregeldheid. O schande voor een Christen mensch ; Gij behoort God toe op alle wijzen ; Hij heeft u geschapen als gij niet bestoï-dt, verrijkt door zijne gratie, gekocht door zijn bloed, gezuiverd door het heilzame water des Doopsels, versterkt door het Sacrament des Vormeis ; en ziet, in plaats van Hem te dienen, dient gij de wereld en hare aanhangers ; Gij verlaat God; gij verraadt, gij verkoopt, gij levert Hem. Wat moet het einde zijn van zulke laffe handelwijze? Dit weet gij allen, wat God zelf zegt in de H. Schrift Gij helt u voor de menschttn over mij lesckaamd, nu beschaam ih mij our u voor mijnen hemel-schen Vader; nooit zult gij mijn rijk binnentreden. Van God hebt gij dus niets te verwachten dan eeuwige straffen. En denkt gij nu dat gij ten minste van de menschen eenig loon te verhopen hebt? O neen! gij zult juist het tegendeel ondervinden. Zoohaast zij bemerken dat gij slechts uit lafhartigheid met hen mededoet, moeten zij ook wel begrijpen dat gij hunne werken inwendig afkeurt, zij kunnen dus in u geen vertrouwen stellen, en alhoewel zij u uiterlijk eenig welbehagen betoonen, in hun hart denken zij niettemin ; O gij ellendelingen! hoe lichteljik laat gij u bedriegen! Hoe weinig
— 97 —
acht gij uwen God ! voor wat spotprijs verkoopt gij uwe ziel !
Hebt dus altijd en overal den Christen moed om uwen Godsdienst te belijden ; zegt met Paulus : neen, ik schaam mij Christus\' Evangelie niet. In al andere zaken moogt gij de gebruiken der wereld volgen ; zelfs is het geoorloofd u erop toe te leggen om de wereld niet te mishagen ; maar zoohaast het erop aankomt van God te dienen, dan moet de wereld zwichten en al wat erin is. Zegt alsdan met den H. Franciscus van Sales : » Waartoe baat het door de menschen geprezen te worden als God mij veracht ; en wat is eraan gelegen door de menschen gehaat te worden als God mij maar prijst? t Willen anderen den breoden weg der Hel inloopen, het staat hun vrij, maar ik wil vooreerst God dienen gelijk het betaamt, en Zijnen Eeiligen Naam loven in het openhaar (1).
VOORBEELD.
Ik zal nogmaals mijne toevlucht nemen tot het Woord Gods zelve, om u een voorbeeld te geven der noodlottige gevolgen van het menschelijk opzicht, Verbeeldt u den Goddelijken Zaligmaker, staande voor de rechtbank van Pilatus. Deze aanhoort de klachten, welke de Joden tegen Jezus aanbrengen; doch ondervindt welhaast dat er geene enkele gegrond is, en bekent dit openlijk, zeggende : i Ik vind geene schuld in Hem. »
Maar indien er in Jezus geene schuld te vinder was, moest Pilatus, als rechter, Hem dan niet vrij-
(1) Ps. CVIII, 2.
spreken? Ongetwijfeld, en tiij zou dit gaarne gedaan hebben ; maar zijn goed inzicht werd verijdeld door het menschelijk opzicht. Pilatus was een dier mannen, welke in de wereld voor wijs en voorzichtig beschouwd worden, en die niettemin noch het een noch het ander zijn, omdat zij de Christelijke wijsheid niet bezitten. De Romeinsehe Landvoogd wildo twee heeren dienen ; zijne conscientie gerust stellen, en te gelijkertijd de Joden voldoening geven. Wat vindt hij daartoe uit? Hij laat de Joden kiezen tus-schen Jezus en Barabbas. » Welken wilt gij dat ik ii loslate? vraagt hij hun. De keus valt tegen zijne meening uit; het volk roept met luider keel ; « Laat Barabbas los en lever ons Jezus, of gij zult \'s Keizers vriend niet meer wezen. »
Al dat geroep en dio bedreigingen verdooven al-lengskens meer en meer bij Pilatus de stem van het recht; wat zal hij doen ? Do aanzienlijkste lisden beschuldigen Jezus ; zou hij om eenon gehaten mensch de gunst des Keizers wagen? Pilatus aarzelt : Jezus laten vermoorden. Hem, die onschuldig is ! Ach ! het is eone schrikkelijke misdaad! maar het Joodsche volk misnoegen en de keizerlijke vriendschap verliezen, o! dit is te veel voor den zwakken Landvoogd ; het menschelijk opzicht neemt de overhand, Jezus, de God-Mensch, de almogende Schepper van hemel en aarde, wordt ten dood verwezen.
Ziet daar, Christer.o Jongelingen, wat onrechtvaardigheid, wat schelmstuk het doemwaardig menschelijk opzichtte weeg brengt. O spiegelt u hieraan, onderzoekt eens of gij ooit tegen de klip van het menschelijk opzicht geene schipbreuk geleden hebt; dat is te zeggen ; of gij nooit uit vrees der menschen
— 99
uwe plichten verzuimd hebt. Noch onwetendheid, noch boosheid, hebben van Pilatus een godsmoorder gemaakt, ijdele vrees alleen heeft hem doen vallen ; let op! let op! of hetzelfde zal u gebeuren. Laat de menseben maar lachen, de tijd zal komen dat gij zult lachen en dat zij zullen weenen.
De Heilige Schrift zegt ons door den mond van den Heiligen Geest, dat de ware wijsheid op de vrees Gods gegrond is; tracht dus eersten vooral dia heilzame vrees te bezitten. Gij moet immers God vreezen als uwen Opperheer wiens gramschap u alle oogenblikken kan treffen; gij moet Hem vreezen als uwen Vader, wiens goedheid gij niet moogt kwetsen. Als Opperheer kan Hij geen opstand in zijne onderdanen dulden; en als Vader, de ongahoor-zaamheid in zijne kinderen niet ongestraft, laten. Getuige hiervan de veroordeeling der eerste engelen en der eerste menschen.
Welnu, indien God dezen niet gespaard heeft, durft gij dan hopen dat Hij u zal sparen? Zijne barmhartigheid heeft u bestemd om als pronkjuwee-len in den Hemel te schitteren; maar als gij aan uwe bestemming niet beantwoordt, zal zijne rechtvaardigheid u tot brandstokken der Hel doen dienen. Hoe zou men dan geen schrik van do zonden hebben 1 O ! wij moeten beven van eraan te denken, en ze vluchten als den steek van een serpent. Als gij dus tot zonden bekoord wordt, verbeeldt u dan den Dood die u achtervolgt, het Oordeel dat u be-
dreigt, de Hel waar gij in kunt vallen; het Paradijs dat gij gaat verliezen, de Eeuwigheid die nooit zal eindigen. Doordringt u diep vg,n die vijf waarheden, de ondervinding zal u leeren dat het krachtige behoedmiddels zijn tegen allen slag van zonden. Immers waaruit spruiten alle wanorden voort? De heilige Schrift zegt het ons : \'t is omdat men die waarheden te veel vergeet, en alzoo de vrees Gods verliest. Waren wij gedurig met die zalige vrees bezield, wij zouden als heiliger op aarde leven : ja, de grootste zondaars zouden spoedig tot God wederkeeren; want het is schrikkelijk te denken, dat wij eens zullen verschijnen voor de vierschaar van eenen rechtvaardigen Rechter, wiens oog de geheimste plooien des harten doordringt. Zalig daarom degene die den Heer vreest; de sterkste bekoringen zullen hem niet doen vallen. Dit verzekert ons de H. Schrift, zeggende ; De vrees des Heeren verjaagt de zonden.
Deze vrees, enkel voortkomende uit afschrik der eeuwige pijnen, hoe voordeelig die ook weze, draagt nochtans niet het kenmerk van den dienst dien wij God schuldig zijn. De beste vrees die wij jegens Hem moeten hebben, is van Hem te mishagen en zijnen heiligen wil niet te volbrengen. Is er wel een vader op de wereld die door zijne kinderen wil gevreesd worden, zonder tevens er van bemind te worden? En niet alleen is er geen vaderdie aldus geëerd wil worden, maar ook geen vriend die den naam van vriend zou willen geven aan dengene die hem slechts uit vrees eenige teekens van toegenegenheid zou bewijzen, terwijl zijn hart voor hem zonder liefde is. Derhalve moeten wij gelooven dat God, die ons geschapen heeft om Hem te kunnen
5
dienen en quot;te beminnen, niet tevreden is met eene slaafsche vrees, waar het hart geen \'deel aan heeft. De vrees des Heeren is wel het begin onzer zaligheid, zegt de H. Bernardus, maar de volheid der wet is de liefde. (1) Als vrees en liefde te zamen in ééue ziel wonen, dan heeft deze twee armen om God te vatton, te omhelzen en vast te houden. (2)
Christene Jongelingen, drukt die woorden diep in uw geheugen, even als het volgend
voorbeeld.
De H. Victor van Marsilië, een zeer uitstekende krijgsoverste der Romeinsche legerscharen, gaf tijdens den oorlog zoo schitterende blijken van kloekmoedigheid, dat hij den naam verwierf van Victor, dat wil zeggen : Overwinnaar. Zijn voor-beeld toont ons dat men God in alle staten kan dienen, en dat de godsvrucht, — gelijk de H. Schrift zegt — voor alles nuttig is; want, in de tijden van vervolging ging Victor des nachts de gevangene Christenen troosten en tot den marteldood opwekken. Zekeren keer werd hij door de vervolgers in zijn heilig werk betrapt, en moest ten verhoor komen. De kloeke krijgsman antwoordde met kalmte en onverschrokkenheid gelijk het eenen waren soldaat van Jezus-Christus betaamt. Men bedreigt hem met den dood, indien hij niet verzaakt aan zijnen godsdienst. Hij antwoordt dat hij bereid is alles te lijden, eerder dan zijnen God te verloochenen. Men bindt hem met de voeten aan den staart van een
(1) Bern. Serm. XXXVII in Cant. (2/ Bern. lib. V. De Censid.
driftig paard, dat hem door de stad sleurt, terwijf het Heidensch volk hem overlaadt met beschimpingen en mishandelingen. Heel het lichaam des martelaars werd gekneusd, doch hij, standvastig in zijn Geloof, blijft voor de dwingelanden den naam van Jezus-Christus belijden. Vervolgens wordt hij op de pijnbank gebracht en in de gevangenis geworpen, waar hij nog zijne bewakers bekeert. Daarna gebiedt men hem een afgodenbeeld van Jupiter te aanbidden. Victor stampt het aan stukken met het altaar waar het opstond. Men snijdt hem dien voet af, hij blijft onwrikbaar. Eindelijk kapt men hem het hoofd van den tronk, doch slechts met het leven houdt Victor op den naam van Jezus-Christus te belijden.
Zietdaar, Cbristene Jongelingen, wat de vrees des Heer en, als zij met de liefde verbonden is, te weeg brengt. Zij is sterker dan de dood, zij zegepraalt er over en opent ons den Hemel.
TWEEDE HOOFDDEEL.
Over de liefde tot God.
Christene Jongelingen, uw hart is geschapen om te beminnen, gij kunt niet leven zonder die inwendige vlam to gevoelen ; doch let wel op, het vuur dat die vlam verwekt, moet een heilig en geen wereldsch vuur zijn. Het moet branden voor God en niet voor de schepsels. Gij zult don Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit alle uwe krachten, uit geheel uwe ziel en gansch uwen geest, zoo luidt de eerste der wetten. Maar was het noodig eene wet te geven om u den
— 104 —
Schepper te doen beminnen ? Verdient Hij het niet om zijne oneindige volmaaktheden, en de weldaden waar Hij u mee overladen heeft? Hoe zoudt gij dan uwe liefde kunnen schenken aan vergankelijke dingen, die u ongelukkig moeten maken, en ze weigeren aan dien beminnelijken God, die nie^i anders beoogt dan uw eeuwig welzijn ?
0! zet nooit zulke verkeerde belooft
uwen God liefde en getrouwheid, zeggende ! O mijn God en mijn al! bron van zuiverheid, kom mij van alle vlekken reinigen ! 0 goddelijke Liefde ! verdoof in mij al andere liefde dan de uwe; liever lijd ik duizendmaal den dood dan U door eene enkele doodzonde te mishagen. En waarlijk, Christene Jongelingen, is er wel iets redelijker dan zoo te spreken en te handelen ? God heeft ons het bestaan gegeven; zijne milddadige hand houdt niet op ons met do allerkostbaarste gaven te beschenken, en Hij belooft er ons bovendien nog oneindig grootere; verdient zulke liefde geene wederliefde van onzentwege ? De eer welke God ons bewijst door ons hart te willen vragen, moet alle gevoelige ziel tot in den grond haars wezens treffen. Een hart dat koud blijft voor God is geen menschenhart meer, maar dat eens duivels. Indien God ons enkel toegelaten had Hem te beminnen, die toelating zou eene zoo groote weldaad geweest zijn, dat wij ze nooit door de deugdzaamste en heldhaftigste werken hadden kunnen verdienen. En ziet nu. Hij heett zich niet bevredigt met ons dit toe te laten. Hij beveelt batons, en wel door het eerste en grootste der geboden en ondei\' de uitJrukkelijke belofte van ons in dit en in het ander leven gelukkig te maken indien wij het getrouw
otiderhouden. Als de H. Augustinns da verhevenheid dezer weldaad overwoog, riep hij in volle verwondering uit ; « Wie zijt Gij, o Heer! en wie ben ik, dat » Gij mij gebiedet U te bemimmen; dat Gij U ver-ti grammet tegen mij, en mij dreiget met den eeu-» wigen ondergang indien ik U niet bemin ? Helaas ! » het is een zoo groot ongeluk U niet te bemin-i) nen. f
Christene Jongelingen, geeft dus gansch uw hart aan God, bemint Hem altijd en overal, en bevredigt u niet met Hem slechts uw hart te leenen. Immers wat doen zij anders dan enkelijk hun hart aan God leenen, degenen die vurig zijn mei de lippen, maar traag met de daad? Soms gansch aan God in de H. Communie, maar gansch aan zichzclven in hunne handelwijs ? Nieuwe menschen inde Biecht, maar altijd dezelfde in hun gedrag? Beurtelings aanvaarden en verwerpen zij de gratie, verjagen en behouden de zonde. Wat schandige onstandvastigheid ! Wat verschil tusschen hun leven en dat der Heiligen, die zij nochtans zouden moeten navolgen om te kunnen zalig worden.
VOORBEELD.
Iedere heilige, Christene Jongelingen, leert ons door zijn voorbeeld hoe wij God moeten beminnen. Immers geen hunner is zalig geworden dan door de liefde. Deze heeft nochtans in de eene meer uitge^ schenen dan in den andere. Philippus van Neri kan onder die opzicht tusschen duizenden als een bijzonder voorbeeld aangetoond worden. De liefde jegens God was zoo sterk in zijne ziel^ dat men al zijne woorden en werken als vlammen van dit heilig vuur
— 106 —
zou aanschouwd hebben. Zekeren dag — hij was toen dertig jaren oud — smeekte hij den H. Geest met buitengewone vurigheid hem met zijne gaven te vervullen en daar zijne liefdevlammen te ontsteken. Hij voelde toen eene zoo hevige werking van dien goddelijken Geest, dat hij er gansch door ontvlamd werd. Van dan af begon zijn hart zoo fel te kloppen, dat hij er van gestorven zou zijn, indien God. dooreen mirakel, zijne horst niet verbreed had met de vierde en vijfde rib langs de linkerzijde te breken, ten einde het ha\'t meer spel te geven. Vijftig jaren lang heeft men kunnen bemerken, dat niet slechts zijn lichaam, maar zijn bed, zijn stoel, en zelfs zijne kamer schudden door de kloppingen waar dit liefdevol hart door geschokt werd. Te midden des winters was do heilige dikwijls verplicht deuren en vensters te openen om niet te verstikken door het liefdevuur dat zijn hart verteerde, en, in den ouderdom van tachtig jaren, had hij des nachts nog geen deksel noodig om zich tegen de koude te beschutten; zoo gloeide zijne borst van goddelijke liefde.
DERDE HOOFDDEEL.
Over de tegenwoordigheid Gods.
Indien gij God te gelijker tijd vreest en bemint, zult gij ook een diepen eerbied hebben voor zijne heilige tegenwoordigheid. God is overal. Hij ziet alles, hoort alles; niets is verborgen, noch duister voor zijne oogen; Hij kent het kwaad en het goed, het tegenwoordige en het toekomende; wat gij ook peinzet of verrichtet, ware het in de diepste duis-
terrassen. God is er getuige van; Hij oordeelt er over als rechter, en zal er u eens over straffen of beloonen.
Ziet daar eene groote reden om u altijd zedig en eerbaar te gedragen, en om uwe ziel, zelfs door de hevigste bekoringen niet te laten overwinnen. Inderdaad, hoe zoudt gij iets oneerbaars durven doen onder de oogen van den Almogende, gij, die om zulke dingen zoudt blozen van schaamte voor een deftigen persoon ?
Het gedacht aan Gods tegenwoordigheid is een steunstok waarmeê de mensch zijne zwakheid moet onderschragen; het is een anker waaraan hij zich in de stormen moet vastkleven; hot is een toom om zijne kwade driften te beteugelen.
Het gedacht aan Gods tegenwoordigheid is daarenboven nog het zoetste en troostelijkste dat u kan bezighouden; het bezielt en ondersteunt alle goede voornemens en alle heilige werken door de kracht die het verleent aan onzen wil, en door de voldoe-ninu waar het ons hart meê troost. Dit enkel woord « God is met viij » doet ons aanstonds denken aan zijne weldaden, aan zijne liefde, aan zijne grootheden in den Hemel, aan zijne smarten op de aarde; en dit alles doordringt ons met erkentenis, teeder-heid en wederliefde.
Het gedacht des doods maakt u misschien neerslachtig; dat van « God is met mij» zai u vlijtig en opgebeurd maken. Het gedacht op het oordeel, baart u misschien angst en siddering; dat van a God is met mij » zal u met eene eerbiedige vrees vervullen. De overweging op de eeuwigheid bekoort u misschien tot wanhoop; dat van » God is met
— 108 —
mij » zal uwe hoop opwekken en versterken, mfet een woord, het gedatffit^van « God is met mij » zal u tot een onfeilbaar middel strekken om alle zonden te vermijden en alle deugden te oefenen; zelfs wanneer gij reeds, door menigvuldige misdaden, tot de gewoonte van zondigen zoudt gekomen zijn.
Indien wij altijd dachten dat God ons ziet, zouden wij zelden of nooit zondigen, zegt do H. Thomas. De H. Hieronymus zegt kort af: Het gedacht aan Gods tegenwoordigheid, sluit de zonden buiten.
Onder den Romeinschen Keizer Marcus-Aurelius werden de Christenen beschuldigd van vele misdaden. Athenagoras, een Grieksche wijsgeer, trad als hun verdediger op, en om te bewijzen dat de beschuldigingen valsch waren, deed hij de volgende reden gelden : Het Geloof, dat zij belijden — zegde hij — gebiedt hun aan te nemen, dat hun God hen dag en nacht ziet; niet alleen dat Hij hunne werken ziet, maar dat Hij hunne woorden hoort en de geheimste gepeinzen hunner harten doorgrondt; hieruit ontstaat bij hen die groote eerbied welken zij de Opperste Majesteit toedragen, en den grooten schrik, dien zij hebben van kwaad te doen.
Welk is het beste middel — vraagt de H. Basilius — om zich niet in gramschap te stellen, om de ongestadigheid des geestes in te toornen, om niet verstrooid te zijn in het gebed, met een woord, om niet te zondigen, en hij antwoordt : er is geen beter dan zich levendig Gods tegenwoordigheid voor oogen te stellen. Ik hel) den Heer altijd voor mij — zegde David — en mijne oogen zijn gedurig op Hem ge-te stip d. (1)
(IJ Psalm. XV, 3 et XXIV. 15.
— 109 —
VOORBEELD.
De H. Vinoentius had zich van jongs af gewoon gemaakt van altijd in Gods tegenwoordigheid te wandelen. Wanneer men hem eenige belangrijke vraag voorstelde, wachtte hij een oogenblik vooraleer te antwoorden, om intusschentijd zijnen geest tot God te kunnen, verheffen en dezes hulp en bijstand af te smeeken. Hij nam alles te baat om nooit de goddelijke tegenwoordigheid uit het oog te verliezen. Men staat verstomd als men bemerkt hoa vernuftig hij onder anderen was om ai hetgeen hij zag tot dit einde aan te wenden. Zag hij, bij voorbeeld, de velden met een rijken oogst overdekt, ofwel boomen met kostbare vruchten bèladen, aanstonds nam hij die gelegenheid waar om Gods onuitputbare milddadigheid te bewonderen, en Hem te danken over de teedere zorg die Hij alle Schepselen toedraagt. Wanneer hij bloemen zag of iets anders wat het oog verrukt, vestigde hij zijne gedachten op Gods schoonheid en volmaaktheden, en zegde tot zichzelven : « Wat is er te vergelijken d met de schoonheid Gods, die de oorsprong is van » al de schoonheid en volmaaktheid, welke wij in » de Schepsels bewonderen ? Is Hij het niet die de » bloemen, de vogelen, de starren, de zon en de t maan zoo verrukkend uitgedoscht en versierd gt; heeft ? t
Ziet, Christene Jongelingen, hoe gemakkelijk het is Gods tegenwoordigheid voor oogen te hebben, en wat heilzame gevoelens die oefening in ons hart te weeg brengt. Voelt gij u niet genegen om den H. Yincentius hierin na te volgen ?
Over de godvruchtigheid.
Men heeft veelal in de wereld een aardig gedacht over de godvruchtigheid. Menigeen denkt dat die deugd enkelijk goed is voor de kloosterlingen; velen zelfs zijn van dit woord bevreesd, alsof de godvruchtigheid een zware last en een ondraagbaar juk was. De eenen en de anderen hebben het slecht voor, en daarom zijn er ook weinige oprecht godvruchtigen. Inderdaad, wat is de godvruchtigheid? Het is een vurig verlangen om God te eeren, te beminnen en naar zijne heilige wetten te leven; of om nog klaarder te spreken, godvruchtig zijn, is al zijne ambtsplichten om Gods wil volbrengen. Welnu, zijn alle menschan daartoe niet gehouden ? Moet gij zoowel uwen hemel niet verdienen als een priester of een \' kloosterling ? Gij ziet dus wel dat gij godvruchtig moet zijn, dat is te zeggen ; uwe plichten volbrengen jegens God, jegens uzelven en jegens uwen naaste. Hierin bestaat de ware godvruchtigheid; alle andere, zonder deze, is eene valsche godvruchtigheid, onbekwaam om ons tot het einde onzer schepping op te leiden. Is zulks lastig of verdrietig? Geenszins ; zorgvuldig zijne plichten vervullen, en wat er ook voorkome, er zich gestadig aan vasthouden, dit vereischt, wal is waar, een sterken wil, omdat men dikwijls legen zijne hartstochten, tegen den duivel en de wereld te kampen zal hebben; maar de zekerheid, die God ons geeft, dat wij, met te beantwoorden aan zijne gratie, zeker zijn van te zegepralen, en de zelfvoldoening die het kwijten.
onzer plichten natuurlijk meebrengt, doet de moeite, die wij aangewend hebben, gemakkelijk over het hoofd zien. Immers, wat de wereld er ook van denke, men vindt altijd voor deel in zijne plichten te volbrengen. Mislukt men, niets is troostender dan te kunnen zeggen : \'t was zonder mijne schuld, ik deed mijne plicht; en indien men gelukt, dan wordt de voldoening zooveel te zuiverder en te volmaakter door de getuigenis die men zich zeiven kan geven, van gelukt te hebben, enkel en juist daarom omdat men zijne plichten volbracht heeft.
Zietdaar, Christene Jongelingen, den waren gronde den eigen aard der godvruchtigheid. Kent gij derhalve menschen die altijd zwaarmoedig, toornig of knorrig zijn, kent gij er die veel ter kerk gaan, alle godsvruchtoefeningen bijwonen, deel maken van menigvuldige broederschappen, maar die met dit alles de plichten van hunnen staat verzuimen, zegt stout weg dat zij niet godvruchtig zijn, of, wat hetzelfde is, eene valsche godvruchtigheid bezitten, u De ware godvruchtigheid bederft niets, — » zegt de H. Franciscus Salesius, — maar zij ver-» betert en volmaakt alles. » De bie zuigt den honig uit de bloemen zonder ze te schenden, de ware godvruchtigheid doet nog iets beters : niet alleen stelt zij geen beletsel aan het volbrengen onzer ambtsplichten ; maar helpt ons integendeel deze nauwkeuriger en vlijtiger verrichten. De H. Cyprianus was zeer godvruchtig in zijnen winkel, de H, Ludo-vicus en Henricus op den koningstroon, de H. Cuth-man achter den ploeg, de gelukzalige Laber onder den bedelzak.
Volgt deze schooae voorbeelden na, bemint gelijk
II
— 112 —
zij de godvruchtige gezellen, dan zult gij welhaast met snelle stappen den weg van Gods geboden bewandelen en esn onuitsprekelijken zielsvrede genieten; zielsvrede dien gij nergens buiten Gods dienst zult ontmoeten. Wat meer is, gij zult de achting winnen van alle weldenkende lieden, en alzoo ondervinden wat de heilige Schriftuur zegt, dat de godvruchtigheid voor alles nuttig is, en dat God degenen die godvruchtig zijn, tijdelijke en eeuwige goederen vooriereidt. (1)
VOORBEELD.
4 Eens was ik jong, thans ben ik oud geworden,, zegt de profeet David ergens in zijne psalmen, en ik heb nooit gezien dat de godvruchtige mensch vac. God verlaten werd. gt; Alhoewel deze woorden eigenlijk beteekenen dat de Almogende nooit iemand de middelen laat ontbreken om zalig te worden, schijnt echter de dagelijksche ondervinding te bewijzen, dat Hij ook het tijdelijk welzijn van zulke personen op eene bijzondere wijze gadeslast. Het volgende voorbeeld, onder duizende uitgenomen, dient toe bevestiging.
lt;i Zoon, » zegde zekere vader tot zijn eenig kind, lt;i wat hebt gij liever, dat ik u al dit geld tot erfenis, of wel Jezus-Christus tot voogd achterlate ? » — « Ach, lieve vader, » antwoordde de zoon « men mag niets ter wereld vóór Christus stellen ; Hem heb ik liefst; want geld en goed kan genomen oi verloren worden ; integendeel Christus is een bestendige, eeuwige, oneindige schat. » Als de vader
(1) I TIM. IV, 8.
— 113 —
dit hoorde, deelde hij bijna al sijn geld aan den arme uit, en liet bij zijnen dood den zoon maar zoo veel achter als hem volstrekt noodig was. Doch de hoop diens zoons op Jezus Christus was niet te vergeefs geweest. In dezelfde gemeente leefde een rijke burger die eene deugdzame vrouw en eene eenige dochter had. Op zekeren dag sprak de moeder haren echtgenoot in dezer voege aan : « Wij hebben eene eenige «dochter en vele goederen, welken man zullen wij voor haar uitzoeken ? Bekomt zij eenen rijken, maar die weinig rechtschapenheid heeft, zoo zal zij in bestendige ontevredenheid leven : zou het daarom niet beter zijn eenen godvruchtigen te verkiezen, die meer zijne vrouw zou beminnen dan haar geld en goed? » — « Gij hebt gelijk, antwoordde de man, « indien onze dochter er eenen trouwt die even rijk is als zij, dan zullen zij misschien beiden trotsch worden, en de eene den heer, eu de andere de groote vrouw willen spelen. Geven wij haar ten huwelijk aan een veel rijkeren dan zij, dan zal zij de meid zijn, en wij zullen eenen gebiedenden meester lot schoonzoon hebben; dus denk ik insgelijks dat het beter is haar met zulk eenen te verbinden, die vroom en deugdzaam zij, alhoewel hij overigens niet veel bezit. Te dien einde moeten wij vooral God bidden om zoo eenen te vinden. Ga dus morgen heel vroeg ter kerke, en smeek den Heer vuriglijk om verlichting: neem ook in acht wie eerst ter kerk komt. of misschien die niet tot bruidegom te verkiezen zou zijn ; want vroeg naar Gods huis gaan om te bidden, is zeker een teeken van godvruchtigheid. De vrouw gehoorzaamt, en terwijl zij \'s morgens in de kerk bidt.
— 114 —
komt bovengemelde zoon binnen. Te huis teruggekeerd zijnde, vertelt zij haren man wien zij eerst gezien had in de kerk; men neemt inlichtingen over dien jongeling, men achterhaalt zijne lotgevallen en levenswijze, en hij krijgt de dochter met een rijken bruidschat ten huwelijk.
Leert hieruit, Christene Jougelingen, dat de godvruchtigheid voor viel en lichaam voordeelig is. Wien God helpt bouwen, die bouwt wel, zegt het spreekwoord.
VIJFDE HOOFDDEEL.
Over de omzichtigheid.
Om als ware Christenen overal en altijd uwe plichten te volbrengen, is er u eene groote voorzichtigheid noodig; vooral moet gij mistrouwen hebben van uzelven, en gedurig over uw harv, de wacht houden. Immers het hart is gewoonlijk de gevaarlijkste vijand der zaligheid, omdat het van natuurswege tot de ondeugd geneigd is. Wilt gij dus wijselijk bandelen, dan moet gij deszelfs bewegingen zorgvuldig gadeslaan, en onderzoeken of deze niet met de rechte rede in strijd zijn. Dit onderzoek is zeer noodzakelijk, want de duivel veronachtzaamt niets om u hierin te bedriegen, en men moet dikwijls al zeer vernuftig zijn om den bekoorder ocder de aanloksels der bekoring te ontdekken.
i Mijne lieve broeders —zegt de H. Augustinus — » Gij moet uw best doen om de deugd van voorzich-» tigheid te bekomen. De voorzichtigheid zal u zeg-» gen wat gij moet vluchten en wat gij moet doen.
— 115 —
ti Zij is het die u zal leeren, dat gij u niet veel moet s gelegen laten aan hetgeen gij niet lang zonder ii gevaar kunt bezitten. Zij is het die u voorhoudt » u niet te laten misleiden docr de drift naar ver-» gankelijke goederen, die niets tot uw geluk kun-» nen bijbrengen. Zij zal u leeren hoe gij u moet j gedragen in voor- en in tegenspoed;.,, zij stelt, i de waarheid vóór de vriendschap ;... zij regelt het » tegenwoordige, weet nut te trekken uit het ver-9 ledene, en doet ons vooruitzien naar het toe-d komende. (1)
Weest ook altijd zeer bescheiden met alwia gij omgaat, want waar men meè verkeert, daar wordt men meè geëerd, zegt het spreekwoord. Doch weest dubbel voorzichtig als het personen zijn van het ander geslacht; dat zal hen stiehten indien zij deugdzaam zijn, en wederhouden indien zij iets kwaads in den zin hebben. Dikwijls verborgen zij hunne booze inzichten onder de vriendelijkste gesprekken, en indien gij alsdan de deugd van voorzichtigheid niet bezit, zult gij welhaast in hunne strikken gevangen zitten ; want, gelijk de H. Schrift het ons zegt ; doorgaans zijn de kindaren der wereld [de hanzen) voorzichtiger in hunnen handel dan de hinderen Gods [de rechtvaardigen) in den hunnen. (2)
Hebt gij de waarheid dezer woordon in uzelven nog niet ondervonden? Als gij nauwkeurig al uw doen en laten nagaat, moet gij dan niet bekennen, dat gij tot hiertoe duizendmaal behendiger, duizendmaal voorzichtiger geweest zijt in uwe tijdelijke
(1) Ad Eremis. de Provid. Luc. XVI, 8.
— 116 —
belangen dan in uwe eeuwige? Ja, wat meer is, dat gij misschien veel wijsheid en voorzichtigheid aan. den dag gelegd hebt in de zaken der wereld, en weinige of geene in de zaak der zaligheid, zoodat men van u zou kunnen zeggen, dat gij een wijze wereldvriend, en een dwaze Christen zijt?
Christene Jongelingen, betreurt die droeve handelwijze, leert voorzichtig zijn, vooral in zaken die uwe ziel en zaligheid aangaan ; want wie goed wil treffen moet vooreerst goed mikken. Daarom noemt men de voorzichtigheid de bestuurster aller deugden ; zij zit aan \'t roer op de vaart des levens ; zij alleen kan ons in de gewenschte haven brengen ; zonder haar verzeilen wij van klip op klip, en zinken eindelijk ten gronde.
VOORBEELD.
Het leerzaamste voorbeeld van Christelijke voorzichtigheid dat ik u kan voorstellen, is de handelwijze der Allerheiligste Maagd Maria, als de Engel haar het Mysterie der Menschwording kwam aankondigen.
Wanneer de tijd daar was, waarin de tweede Persoon der H. Drievuldigheid onze stoffelijke natuur ging aannemen, zond de Allerhoogste een bemelschen Gezant tot de nederige Maagd van Nazareth om haar met dit wonderwerk bekend te maken. De Evangelist verhaalt ons die geschiedenis in dezer voege : « De engel Gabriel werd van God naar heti stadje Nazareth gezonden, tot eene maagd, verloofd met Jozef uit Davids stamhuis; en die maagd heette Maria. De engel bij haar binnenkomende, zegde :
— 117 —
TFees gegroet, tol van gratie, de Heer is met u, gij zijt gezegend onder alle vrouwen. »
Ziet daar eene nieuwe wijze van iemand te groeten ; tot hiertoe had men nooit zoo iets gehoord in de wereld. De H. Drievuldigheid zelve had den engel dien groet in den mond gelegd om aan de toekomende eeuwen de ongemeene waardigheid der H. Maagd te veropenbaren. Hoe ontving Maria die blijde en zoo vereerende boodschap? Zij werd ontsteld over hetgeen zij hoorde, zegt de H. Schrift, en overdacht in haar zelve wat zulke groetenis kon beteekenen. O! wat wondere voorzichtigheid ! Zij wachtte zich wel een overhaastig antwoord te geven, zij onderzocht; en hoe vleiend ook de woorden des engels voor haar waren, liet zij zich geenszins door eene zoo groote eerbewijïing verblinden. Zij wist dat de engel der duisternissen zich dikwijls vertoont onder de gedaante van engel des lichts om de eenvoudige zielen des te gemakkelijker in zijne strikken te krijgen. Gabriël moest haar ten tweede-male aanspreken en haar zijne zending beter bekend maken eer zij antwoordde. Vrees niet Maria, zegde hij, gij heht genade gevonden hij den Heer.
Ziet daar de trouwe afbeelding van Marias omzichtigheid. Zij lette op haar doen en laten ; zij vreesde altijd de gratie te verliezen ; zij was ja, eenvoudig als de duif, maar te gelijkertijd voorzichtig als het serpent. In een woord Maria bracht in oefening hetgeen de quot;Wijze Man in de H. Schrift voorhoudt : Mijn kind. gewen u van matig te spreken; dat uw antwoord juist en hort zij. Laat veie dingen doorgaan, en doe alsof gij niet hoordet noch zaget. Luister naar anderen, en als gij naar iets
— 118 —
vraagt, doe het op tijds en met voorzichtigheid. (1)
Christene Jongeiingen, als gij de Moeder van God zelf, het volmaakste der schepselen, haar die vol van gratie was, zoo voorzichtig ziet te werk gaan om die gratie niet te verliezen ; zef,t gij dan niet tot uzelven, wat moet ik dan doen, ik die zoo krank en onwetend ben ? hoe moet ik toezien opdat de vijanden mijner ziel mij den sehat der gratie niet ontstelen ?
ZESDE HOOFDDEEL.
Over het gebed.
Hoe voorzichtig gij ook wezen mochtet om her, kwaad te vermijden, nooit echter zult gij dit kunnen zonder het gebod. Gij zijt krank en ongestadig van natuur, niemand van u, niemand in de gansche wereld kan, zonder den steun der goddelijke gratie, een geruimen tijd in den goeden weg volharden. Nu het gebed is de vaart langs waar de goddelijke gratie ons toevloeit; dus wie niet bidt verwerpt de gratie, en zal derhalve niet zalig worden. Weet gij, Christene Jongelingen, waarom het meestendeel der menschen zoo groote hinderpalen vinden op den weg des hemels, waarom zij zoo hevig door bekoringen gekweld worden, waarom zij zoo weinig trek gevoelen voor hunne geestelijke belangens, waarom hunne goede voornemens zoo dikwijls schipbreuk lijden, waarom zij zoo gemakkelijk verergerd worden en zoo schandig onder het menschelijk opzicht buigen? \'t Is enkel omdat zij niet op tijd, niet vurig, niet
Eccli. XXXII, 10.
— 119 —
volhardend bidden. Immers wanneer wij bidden, roepen wij den H. Geest ter hulp, en, als die Geest in onze ziel komt, dan vluchten de duivelen eruit en de bekoringen met hen.
En verbeeldt u niet dat mee, om wel te bidden, eene lange reeks van woorden moet uitspreken, en den geest bovenmate gespannen houden. Neen; want bidden is niels anders dan vragen dat Gods wil geschiede, ons hart tot God sturen, goede besluiten maken, naar onze zielezaligheid verlangen, onze misslagen beweenen en vreezen van er opnieuw in le vallen. Welnu, zulk gebed vereischt noch geleerdheid noch kunst; \'t is geene kopbreking, maar eene verheffing des harten.
Verheft dus dikwijls en vurig uwe oogen en verlangens tot den Heer; Hij zal u stellig verhoeren, \'t zij met u te geven hetgeen gij vraagt, \'t zij met u iets beters te verleenen. (1)
Doch er zijn bijzondere tijden waarop gij behoort ts bidden, en eerst en vooral des morgens. Zoohaast gij uwe oogen ontsluit, moet uw hart ook voor God ontwaken. En inderdaad, is het niet billijk dat wanneer na den slaap het leven tot u wederkeert, gij den Gever diens levens uwe hulde brengt? O ongetwijfeld ! doch let wel toe dat dit eerste gebed niet uit gewoonte en met verstrooiing geschiede. Uw morgendgebed moet als een liefdegroet zijn van een kind tot zijnen beminden vader, en daarom mag uw hart niet vreemd blijven aan de woorden die uw mond uitspreekt.
Gelijk gij den dag met God moet beginnen, zoo
(Ij Bern. Serm. V. De Quadrag.
— 120 —
moet gij hem met God eindigen.Vooraleer uwe oogen te sluiten, moet uw hart eene akte van dankzegging sturen tot Dengene wiens weldaden gij in den dag genoten hebt. Gij zult uwen Zaligmaker ook vergiffenis vragen over de misslagen of zonden waarin gij ongelukkig zondt gevallen zijn.
Doch gij moet u met deze twee gebeden niet tevreden houden; het betaamt dat gij in den loop van den dag uw hart nog dikwijls tot God verheffet door schietgebedekens, om Hem uwe beaigheden toe te vertrouwen, Hem te vragen dat Hij over u wake en u als zijne ware kinderen doe leven cn sterven. Christene Jongelingen, gelooft mij, als gij alle -werken aan God opdraagt, als gij ze in zijnen raam verricht, bekomen zij noodzakelijk eene zekere verdienste. Vergeet dus nooit van uw werk door Let gebed te heiligen, en vergeet bijzonderlijk niet te bidden in het oogenblik des gevaars. Ja, als de bekoring u overvalt, roept dan met de heilige Sera-phia tot den Heer : O almachtige God ! ik smeek u in den naam van uwen Zoon JezusChristus, die uit eene Maagd wilde geboren worden, verdedig mij, armen jongeling, tegen de aanvallen dergenen die mijne deugd bedreigen. Dit kort gebed, met vurige liefde tot God gericht, was in Seraphia\'s mond zoo krachtig dat de twee onkuischaards, welke met booze inzichten tot die heilige maagd gekomen waren, aanstonds door eene aardbeving als dood ten gronde vielen. Betrouwt op God in het gevaar, en Hij zal u insgelijks dcor zijne gratie ter hulp snellen.
VOORBEELD.
God zelf heeft in alle tijden ten duidelijkste doen
— 121 —
verstaan dat bet gebed eene allergrootste kracht heeft, ja, dat het Hem zelfs geweld aandoet, zoodanig dat Hij er, op zekere wijze, niet aan wederstaal! kan. Wie er een klaar bewijs van wil hebben leze hetXXXIlstc Hoofddeel van het Boek der Uitgangen, De Heer was eens ten uiterste tegen het Israelietsche volk vergramd. Deze ondankbare menschen, nadat zij zoo menigmaal van de goddelijke goedheid te hunnen opzichte getuigen geweest waren, verwierpen den eeredienst van hunnen Schepper en Weldoener, om in de schandigste afgoderij te vervallen. Op hun aandringen deed Aaron de oorringen en armbanden der vrouwen bijeenbrengen en smolt daar een gouden kalf van. « Ziedaar uwen God, o Israël, » riepen zij uit « deze is het die u uit Egvpte verlost heeft! » Aaron maakte ook een autaar voor het kalf, en des anderendaags droeg het volk offeranden op. Allen aten en dronken rondom den afgod; allen speelden en dansten als dwazen, tot zijne eer.
Dan borst de gramschap des Heeren uit. « Uw volk heeft gezondigd, » zegde Hij tot Mozes a ik ga het verdelgen. » Reeds was het zwaard der goddelijke gramschap getrokken; alle hoop van behoud scheen voor bet volk verlóren, wanneer op eens Gods gramschap bedaarde en het strafvonnis ingetrokken werd. Wat was er dan toch gebeurd ? Mozes had God gebeden; maar gebeden gelijk men bidden moet, met geloof en betrouwen, en aan dit gebed kon de Heer niet wederstaan. O gebed! hoe groot is uwe kracht dat gij eenen almachtigen God, om zoo te zeggen, kunt dwingen datgene daar te laten wat Hij wilde, en te doen wat Hij niet wilde!
Christene Jongelingen, leert hieruit het gebed
122
naar waarde schatten, en er altijd een godvruchtig-gebruik, van maken.
ZEVENDE HOOFDDEEL.
Over de zuiverheid.
Do zuiverheid, Christene Jongelingen is eene deugd die de wellusten des vleesches bedwingt en alle wulpsehe vermaken buitensluit. Zij is de kroon uws ouderdom^, en stelt u gelijk met de bewoners van het hetnelsch Jeruzalem, waar men geene zinsvoldoeningen meer smaakt. Hieruit kunt gij opmaken hoe zeer zij uwe natuur veredelt, vermits zij de ziel in. reinheid met de bemelsche geesten gelijkstelt. •« De zuiverheid vereenigt den mensch met den » hemel — zegt de H. Isidorus — zij voert hem ï naar boven en ondersteunt hem; want het rijk » Gods is maar beloofd aan de zuivere zielen, en zij » alleen zullen er de erfgenamen van zijn. (1)
é\'
Ook zien wij dat die kostbare deugd altijd in hoogen prijs gehouden werd zoowel door onzen Zaligmaker Jezus-Christus als door onze Onbevlekte Moeder Maria en haren zuiveren bruidegom den H. Jozef, en over \'t algemeen, door alle Gods lieve Heiligen. En als wij hier op onze bedorvene wereld het blanke afbeeldsel der kuisohheid in een onzer medemenschen zien schitteren, worden wij dan niet als onweerstaanbaar daarheen getrokken, en voelen wij er geen eerbied voor? O ja^ zij ontroert zoetjes onze ziel en vervult ze ook niet zelden met een heilzame spijt, de vlekken bemerkende waar wij ze soms vroeger mee besmeurd hebben.
(1) Liv. des soliloques.
— 123
Doch hoe kostbaarder deze deugd is, des to meer zorg moeten wij aanwenden om ze te bewaren. Men leert dat alwie grondig deugdzaam wil zijn, acht moet .slaan op de kleinste gebreken, omdat degene die het klein veracht, allengskens vervalt tot groote wanorden. Dit dient bijzoader toegepast te worden op de deugd van zuiverheid, die door de minste vlek ontsierd wordt. Een heilig man vergeleek de zuiverheid aan eenen spiegel, dien de minste adem doof maakt; even zoo ontluisteren de minste zaken den glans der zuiverheid. En daarom moet men zorgvuldig waken om ze in alle hare schoonheid te behouden; waken op do zinnen om ze te versterven, waken op het haz-t om er alle onzedige gedachten en gevoelens uit te verwijderen, waken op onze voetstappen om ze nergens heen te wenden waar men gevaarlijke gelegenheden kan ontmoeten. « Immers » gelijk de vlam overal waar zij doorgaat, min of » meer teekens na zich laat, naarmate zij er een » langeren of korteren tijd verbleven heeft; en dat,-s alhoewel zij misschien niets verbrand, althans » ïwarte plekken veroorzaakt heeft, zoo ook wan-» neer die kleine zaken ons niet verbranden, maken » zij ons echter zwart, omdat zij de ziel bezwalken » met gedachten tegenstrijdig aan de eerbaar-ii beid. b (I) Doch daar blijft het niet bij. Die enkele zwarte piekjes waar onze ziel mee besmeurd werd, hebben haar zeer verzwakt en tot grooteren val voorbereid. Immers de drift des vleesches is ten gevolge der erfzonde in ons zoo sterk, dat zoohaast men er het minste aan toegeeft, zij bijna ontembaar
(1) Rodriguez. Ch. Volm. III Deel.
— 124 —
■wordt; het is een vonkje vuur geworpen op eene hoeveelheid buskruit. Daarenboven, eens dat men die deugd verloren heeft, kan men ze niet meer terugkrijgen dan ten prijze van heldhaftige redmiddelen. welke doorgaans niet aangewend, of ten minste niet krachtdadig genoeg aangewend worden, en zoo gebeurt het, dat een jongeling die zich in zijne teedere jaren in de armen van den duivel der onkuischheid geworpen heeft, er nooit meer uitgeraakt; niet omdat hem dit onmogelijk is, maar omdat hij tijden gelegenheid zal laten voorbijgaan. Zijne beenderen zullen met cle zonden zijner jonkheid vervuld worden — zegt de II. Schrift — en deze zullen met hem rusten in het graf, want als het kwaad zoet is in zijnen mond... zal hij het nimmer verlaten. (1)
Bewaart dus, Christene Jongelingen, bewaart zorgvuldig de schoone deugd van zuiverheid. Zij moet uwe eer en uw schat wezen; want gij zijt niet rijk voor God zonder ze te bezitten, noch arm zonder haar gemis. Denkt nochtans niet dat gij ze zonder moeite zult behouden : uw eigen vleesch zal ze u willen ontnemen, en gij zult moeten strijden tegen uzelven. Zonder strijd geene zuiverheid. Stelt u dus buiten alle gevaar door eene gedurige waakzaamheid op uzelven; hoe grooter moeite, hoe meerder verdiensten, hoe rijker belooning. Onthoudt gij u van de vermaken des vleesches, dan zult gij in de plaats die des geestes genieten. Gij zultjhet verborgen manna smaken, dat u met vreugde zal vervullen en tot den Hemel leiden. De zuiverheid is het
(1) Job XX.
— 125 —
zekerste teeken van voorbesehikking tofc de gelukzaligheid, omdat zij ons op aarde aan de Heiligen des Paradijzes gelijk maakt.
Om de deugd van zuiverheid te bekomen en te behouden, moet gij, behalve de waakzaamheid op uzelven en het vluchten der gevaren, eene groote godvruchtigheid hebben tot de Onbevlekte Maagd Maria. Zij is de moeder der zuiverheid. De witte lelie die zij in de hand draagt, stelt ons die ongeschonden kuischheid voor oogen; de slang, onder hare voeten, beteekent dat Zij Satan en zijne aanvallen overwonnen heeft; eindelijk de sterrenkrans, die haar maag delijk hoofd omschitten, verkondigt eensdeels dö vereedgiag aller deugden in Haar, en anderdeels ue grootheid harer glorie die Zij in den hemel bekomen heeft.
VOORBEELD.
De H. Aloysius van Gonzaga werd, uit hoofde zijner sterke liefde tot de zuiverheid, de engelachtige jongeling of een engel in menschenvleesch genaamd. Hij wende de grootste zorg aan om de onnooxelheid, ■wier waarde hij kende, ongeschonden te bewaren, en inzonderheid betoomde hij de onbescheiden nieuwsgierigheid der oogen. Ook nam hij zijne gedurige toevlucht tot hot gebed, was zeer matig in eten en drinken, sliep maar zooveel het noodzakelijk was en vluchtte nauwkeurig elk gevaar. Daar hij, nog kind zijnde, eene ontuchtige rede gehoord en nagezegd had, zonder den zin ervan te verstaan, betreurde hij dit zijn geheel leven lang.
Even zoo groot was de liefde tot de zuiverheid in den H. Stanislaus Kostka. Een enkel onbetamelijk
6
J
woord doed höni rood worden, ja, in onmacht vallen. Zijn vrome vader, die zulks bemerkt had, was ten uiterste bezorgd om in de tegenwoordigheid zijns zoons, niet de minste rede toe te laten, die \'s jongelings teergevoeligheid kon kwetsen. Zou iemand in \'t gezelschap iets gezegd hebben dat een weinig aanstootelijk was, zoo trachtte hij aanstonds het gesprek op iets anders te brengenj was dit niet mogelijk, omdat degene die zich zulke rede veroorloofde den draai niet verstond, dan zegde hij onbewimpeld, dat men toch met zijnen kleinen Stanislaus zou medelijden hebben en hem door dergelijke gesprekken niet bedroeven.
ACHTSTE HOOFDDEEL.
Over de »gt;iecht.
Het H. Sacrament der Biecht, Christene Jongelingen is het wonderbaarste en krachtigste middel, uitgevonden door Gods oneindige barmhartigheid om den mensch tot het einde zijner schepping te brengen. Zonder het Sacrament der Biecht zouden wij allen bijna moeten wanhopen van onze zaligheid.
Ik ga u twee bemerkingen meêdeelen, die, zoo ik hoop, meer dan voldoende zullen zijn, om u te bewegen dit H. Sacrament dikwijls met de noodige gesteltenissen te ontvangen : eerstens dat de Biecht, het beste middel is om u tegen de zonden te behoeden ; tweedens dat zij, over \'t algemeen, het etnige middel is om u met God te verzoenen als gij gevallen zijt in doodzonden.
Om u van mijn eerste punt te overtuigen, onder-
stel ik eonen jongeling van twaalf of dertien jaren die de eerste vonken der kwade driften begint te gevoelen, en daarenboven blootgesteld is aan de verleiding der wereld en de bekoring van den duivel, beiden vernuftige en hardnekkige arbeiders om het kwaad vuur van \'s menschen hart gedurig nieuwe brandstof aan te brengen. Wat dunkt u dat die jongeling te doen heeft om aan den brand te ontsnappen? Kent gij een beter redmiddel dan de toevlucht tot de biecht ? Is de priester in de biecht niet een vader vol van teederheid en liefde, die zijn biechtkind zal beschermen ? Is hij niet de goede herder, van God aangesteld om te beletten dat het schaap verdole? Is hij niet de geestelijke stuurman, die op de zee dezer wereld, in de levensboot van den jongen reiziger zal plaats nemen om hem in tijds de gevaarlijke klippen aan te wijzen, hem in de onweders met voorzichtigheid te helpen voort-zeilen eh aldus te brengen tot do gewenschte haven der zaligheid? Zietdaar, Christene Jongelingen, het uitwerksel der Biecht ; zij versterkt in de deugd, verwijdert de gevaren en wijst den weg aan den reiziger die begon te dwalen.
Doch ik veronderstel verder, dat die jongeling reeds een ongelukkigen val gedaan heeft. Wat blijft er hem over\'\' Wat weet gij hem te raden, \'t en zij zich te begeven tot den biechtstoel ten einde door behulp dezer reddingsplank de gevolgen zijner schipbreuk te herstellen, dat is te zeggen, zich met den getergden God te verzoenen, de verloren gratie terug te vinden en, als het ware, tot een nieuw leven te verrijzen ? Immers dit alles bekomt men door eene goede biecht. Belijd zelf uwe misdaden—zegt de
— 128 —
H. Schrift — opdat gij er de vergiffenis van mochlet lehomen ; ivanl als men zich legint te heschuldigen dan hegint men rechtvaardig te worden. (1).
Doch juist omdat dit H. Sacrament zulke heilzame gevolgen meebrengt, daarom doet de duivel al wat hij kan om er den mensch van te verwijderen. Ziet ■wel toe dat gij naar hem niet luistert, gaat met een heiligen moed en een vast betrouwen dikwijls en oprechtelijk uwe zonden aan Gods dienaar belijden. Wat vreest gij van in de Biecht tot God te naderen? Indien gij in staat van gratie zijt, zal uwe taak zeer gemakkelijk wezen. De raadgevingen die gij zult ontvangen, komen onmiddellijk van den Hemel; de biechtvader is uw beste vriend, waarom dan vertoeven ? Waaiom niet komen als God zeli u roept? Hebt gij geene nieuwe kracht, geen troost, geer.e verlichting noodig ? En indien gij eens het ongeluk gehad liad uwen Zaligmaker Jezus-Christus doo-delijk te vergrammen, waar zult gij u dan wenden, \'t zij tot dea bedienaar der barmhartigheid, opdat hij u in Gods naam vergeve, u helpe, trooste, bestiere en gelukkig make ? Gaat ook tot deu biechtstoel in alle twijfelingen nopens den staat uwer ziel, opent dair ootmoediglijk de kwellingen uws harten, volgt sliptelijk den raad dien gij daar zult ontvangen, en welhaast zult gij de kalmte uws gewetens wedervinden.
Men hoort soms zeggen ; O ! te biechte gaan, h£t is zoo moeilijk ! Al zijne werken, woorden en gepeinzen bekend maken, wie kan dit doen? Maar, Christene Jongelingen, eene eeuwigheid in wanhoop
(1) I\'s. XLUl.
— 129 —
leven ; eene eeuwigheid door de duivelen gepijnigd worden, eene eeuwigheid branden, is dat gemakkelijker? Daarenboven is het wel waar dat de Biecht een lastig werk is ? O, verre van daar ! Indien gij doodelijk ziek waart en door eene bittere medecijn u eensklaps volkomen kondet genezen, zoudf, gij dat hulpmiddel te zwaar vinden ? Zoudt gij integendeel niet uitroepen : mirakel ! mirakel ! gezegende medecijn ! Welnu, als gij u in de Biecht van den dood der ziel komt genezen, dan geschiedt er zulk, ja, nog grooter mirakel. O neen, de biecht is niet moeilijk dan voor degenen die er bijna nooit toe naderen ; degenen die ze dikwijls ontvangen, vinden er iedere maal grooter genoegen in. Christene Jongelingen, beproeft het, en de ondervinding zal u leeren.
VOORBEELD.
Tijdens den Jubilé van het jaar 1849, zat een priester, tegen den avond, gerust in zijnen hof, na verscheidene uren in den biechtstoel doorgebracht ie hebben. De geloovigen waren langzamerhand naar huis teruggekeerd, toen een vreemdeling gansch alleen , met neergeslagen blikken , langs den kerkweg kwam aantreden. Hij gaat den hof voorbij , doch plotseling blijft hij staan , keert wederom, ziet den zielverzorger zitten en wil tot hem naderen. Maar ten halvenwege aarzelt hij opnieuw, bewusteloos of hij voort zal gaan of terug-keeren. Eindelijk, zich geweld aandoende, gaat hij den priester te gemoet, en vraagt hem met eene smeekende stem ; j Mijnheer, zoudt gij wel zoo goed willen zijn de biecht van mijn gansch leven te
— 130 —
hooren ? De Jubilé loopt op zijn einde ; reeds meermalen ben ik in dezen genadetijd tot hier gekomen om mijn geweten in orde te stellen, maar telkens dat ik op het punt was van in don biechtstoel te treden, wankelde ik in mijn voornemen en ging onverrichter zake weg. Vandaag was het wederom hetzelfde; doch ik heb God gebeden, en nu toch heb ik mijzelven overwonnen. » Bewogen en vol van liefderijke deelneming, leidde de priester hem in de kerk ; daar sprak de vreemdeling zijne algemeene biecht, en, als een ai.der mensch geworden, vol van gerustheid en betrouwen op Gods barmhartiheid, ging hij henen met het vast besluit van zijne overige levensdagen den Heer volkomen toe te wijden en eeuwige dankbaarheid te betoonen.
Ziet, Christene Jongelingen, wat heilzame verandering eene e.\'ikele welgedane biecht in den mensch te weeg brengt, Gij zegt misschien dat die biecht toch veel moeite aan dien vreemdeling gekost heeft, en dat het met u ook zoo is, wanneer gij zoudt willen te biechte gaan. Ja, de biecht diens zondaars kostte hem eenige moeite, maar waarom ? Omdat hij er sinds lange jaren niet meer toegenaderd was; doch sedert die eerste biecht was alle moeilijkheid verdwenen. Later nam hij dikwijls zijne toevlucht tot dit H. Sacrament en hoe meer hij bet ontving, hoe grooteren troost en vrede hij er uit putte. Gaat dus «oh dikwijls tot deii troon van genade, ; wie zijne zonden met biecht kan zich niet beteren, maar alwie ze belijdt en verzaakt, zal genade en barmhartigheid verwerven. (1).
(1) Hebr. IX, 10, Prov. XXVlIt, 13.
— 131 —
NEGENDE HOOFDDEEL.
Over de H. Communie.
0 de heilige Communie ! wat wonderbaar mysterie ! wat onuitsprekelijk geluk \'t welk de Hemel verleent aan de aarde ! Nooit, Christene Jongelingen, zult gij, noch zal ik, noch iemand op de wereld begrijpen hoe groot de liefde van Jezus moet geweest zijn om zulk een sacrament in te stellen. God geeft ons in de heilige Communie zijne teederheid, zijne grootheid, zijne barmiiartigheid, geheel zijne mensch-heid, ja, geheel zijne godheid zelve. Tracht dus dikwijls een zoo verheven sacrament te ontvangen, want niets is bekwamer om u tot de heiligheid op te leiden.
Doch om er waarlijk voordeel uit te irekken, moet gij er toe naderen met de noodige gesteltenissen, dat is te zeggen 1° met een voorzichtig qeloof. \'t Is immers noodig dat wij onszelven beproeven om te zien of wij zuiver zijn, want wij ontvangen hot eigen lichaam en bloed van Jezus-Chrisïus, het Lam zonder vlekken tot wien men niet naderen mag dan met een rein hart ; daarom zegt ons de Apostel dat alwie onwaardig van dit Irood eet en van dien kelk drinkt, zich juichüg maakt aan schehnstuk tegen het lichaam en Hoed van Jezus-Christus, en zijn eigen oordeel eet en drinkt. (I). Verwijdert dus uit uw hart alwat met de heiligheid des Zaligmakers tegenstrijdig is. 2° Met een eerbiedig geloof. Want alhoewel Jezus-Christus zich onder de gedaanten van brood verscholen houdt, Hij
(IJ 1 Cur. II.
~ 132 —
is niettemin de God van majesteit die hemel en aarde met zijne glorie vervult. De oogen van ons geloof moeten Hem aldus aanschouwen ; ons hart die heilige tegenwoordigheid gevoelen , en onze mond met verbazing uitroepen ; o Heere wie ben ik om deelachtig te worden aan uwe goddelijke natuur ? Ik ben dubbel stof : stof om mijnen oorsprong, stof om mijne ellende ! En toch komt gij tot mij ! o Heer ik ben dat niet waardig. Verwijder U echter van mij niet want dan zul het leven in mij niet wezen. (1). 3° Met een vuriy geloof. Ik heb vurig verlangd dil \'pauschlam met u te elen, zegde Jezus tot zijue leerlingen in het laatste Avondmaal. Wat wilde Hij ons door deze woorden leeren ? Dat men, om waardig te communioeeren, bezield moet zijn met een levendig, een ongeduldig verlangen ; dat men, om zoo te spreken, honger en dorst moet hebben naar Jezus. Dit heilig ongeduld naar zijne komst is eene der bijzonderste voorwaarden om vele vruchten uit de H. Communie te verzamelen en is onzen zoeten Zaligmaker bijzonder aangenaam. Hij zelf noodigt ons op de uitdrukkelijkste wijze uit om tot Hem te komen. Bijna op ieder blad der Heilige Schrift hoo-r-en wij zijne zoete stem, zeggende : Ziet, ik heh mijne maaltijd bereid, komt tot het bruilofs feest. Eet mijn brood en drink den wijn dien ik \'u, bereid heb ; want hij die zulks doet zal eeuwig leven.
Zoo spreekt Jezus-Christus tot u, Ohristeno Jongelingen, hij belooft u het eeuwig leven, het leven des hemels, indien gij hem dikwijls en waardiglijk
(1) Joan VI, 54.
— 133 —
aan de IT. Tafel gaat ontvangen. Luistert naar die zoete stem des Zaligmakers, want de H. Communie is u zoo noodig. Helaas ! wij süjn zoo zwak en zoo veranderlijk ! Den eenen dag gevoelt men zich ijverig en godvruchtig, den anderen vadzig en tot alle kwaad genegen. Nu, \'tis in en door de H. Communie dat gij u tegen die zwakheid moet versterken, \'t Is immers onmogelijk dat goede en heilige Communiën geene heil/ame vruchten ter zaligheid zouden opleveren. Om er van overtuigd te zijn hebt gij maar het leven der eerste Christenen na te gaan. Wat ijver ! wat godvruchtigheid ! wat liefde ! wat standvastigheid in alle deugden ! waaraan is dit toe te schrijven ? Aan niets anders dan aan hunne dikwijligeen welbereide Communiën. En geen wonder ; want indien Jezus door een enkel woord de blinden deed zien, de dooven hooren, de kreupelen gaan, en zelfs de dooden tot het loven verwekte, wat zullen dan zijn H. Vleesch en Bloed in ons riet te weeg brengen ? Neen , er is ceen doeltrelfender middel om de zielen te vergoddelijken dan de H. Communie, als zij dikwijls, met geloof, zuiverheid en godsvrucht geschiedt.
VOORBEELD.
De godvruchtige schrijver Paulus Banig verhaalt van zekeren burger het volgende ; Deze had de jaren zijner jeugd in onstuimige bekoringen doorgebracht, en was er, ongelukkiglijk dikwijls onder bezweken. Niettemin gevoelde hij nog immer eene hevige begeerte naar zijne zaligheid en eene groote vrees voor de eeuwige verdoemenis. Reeds
— 134 —
meermaals was bij bij verstandige en godvruchtige lieden naar middelen gaan zoeken om die kwade gewoonten te overwinnen , en , alhoewel hij wel eenige beternis bekwam, werd hij evenwel bijtijds nog zoo hevig bekoord, dat hij in zijne schandige euveldaden herviel. Meer om meer door gewetensangst gekwollen, begaf hij zich andermaal tot eenen wijzen biechtvader om van dezen een gepast hulpmiddel tegen zijne ziekte te bekomen. « Mijnheer, zegde die biechtvader hem, ik ken een middel, dat, zoo gij het volgen wilt, u ongetwijfeld zal genezen ; dit middel is de H. Communie. Communiceer ten minste eens ter week ; op korten tijd zult gij van uwe bekoringen bevrijd zijn, of althans sterk genoeg om ze te overwinnen. » De burger nam het middel waar, en na het eenige maanden gebruikt te hebben, bevond hij zich van de hevige aanvallen zoo volkomen ontslagen, dat hij, van vreugde wee-nende, dikwijls uitriep ; « Ach ! had ik in mijne jonkheid eenen biechtvader gehad om mij de veelvuldige Communie voor te schrijven, nooit zou ik in zoo schandige zonden gevallen zijn !
God gave, Christene Jongelingen, dat gij u door ^dit voorbeeld opgewekt voeldet om dikwijls tot het H. Sacrament des Altaars te naderen ! Gij zoudt alzoo overvloedige gratiën en eeuwige schatten van heerlijkheid voor den Hemel vergaderen. De H. Schrift zegt immers dat Jezus-Christus de zulhm in den laatsten dag tol het eeuwig leven zal doen verrijzen. (1).
\'Ij Joan. VI, 53.
— 135 —
TIENDE HOOFDDEEL.
Over de Matigheid.
De matigheid is eene deugd die oüs in alle dingen eene zekere maat doet houden, zoo dat geene onzer handelingen ooit mank ga, noch aan te xeel noch aan te weinig. Iemand heeft zeer wel gezegd :
Er is een maat voor alles, en alles heeft zijn palen, Wie ze overschrijd zal van den waren weg verdwalen.
Niets is zoo waar dan dit gezegde, want hoe prijsbaar en goed iets in ziehzelve ook zij, hoe zuiver onze meening weze in hetgeen wij beoogen, hoe deugdelijk de middelen zijn die wij in het werk leggen, indien in het een of ander punt de juiste maat overtreden wordt, dan verliest het deugdzaam werk zijne deugdelijkheid, ja, wat meer is, hetgeen in ziehzelve goed was, wordt niet zelden kwaad. Zoo is, bijvoorbeeld, de ijver tot het gebed zeker een allerbeste zaak ; doch indien die ij ver zooverre gaat dat men hierdoor andere plichten verzuimt, zoo als den arbeid, de zorg voor de.zijnen, enz., dan moet hij door de matigheid ingetoomd worden. Deze deugd is dus als eene zorgvuldige bewaakster, die hel oog openhoudt op alle vermogens en werkzaam heden des menschen, opdat hij alles met maat en gewicht verordere. Zij zoekt alles in eene volmaakte overeenstemming te brengen en is in dien zin in elke deugd noodzakelijk.
Doch de matigheid wordt doorgaans in eenen engeren zin genomen, namelijk voor die gesteltenis der ziel, welke ons belet de maat te buiten te gaan in het gebruik van spijs en bijzondir van drank ;
— 136 —
en \'t is ook enkel onder dit opzicht dat wij er hier een woord over gewagen. Ik moet u niet zeggen, Christene Jongelingen, hoezeer deze soort van matigheid miskend wordt; gij zijt er dagelijks getuigen van, want niets is zoo gemeen als op Zon- en Heiligdagen , geheele benden van dronkaards te ontmoeten, die, als redelooze, ja als woedende dieren, de straten onzer steden en dorpen met wild geschreeuw en gevloek vervullen, en dag en nacht aan iedereen tot verergenis en onrust dienen.
Hoe schandig en noodlottig is zulke doenwijze ! Immers de onmatige mensch verlaagt zich tot den rang der onredelijke dieren. « Zeg mij, ellendig » schepsel — zoo spreekt de groote H. Basilius — » wat onderscheidt u van de redelooze dieren ? Is » het niet dat edel verstand, waar de Schepper u » meé begaaft heeft?... En als gij nu het licht diens i verstands door onmatigheid in u uitdooft, moogt » gij dan onder die redelooze schepsels niet gere-f kend worden ? ja voorzeker. Zelfs maakt gij u p erger dan zij, want het meestendeel hunner zul-p len niet meer nemen dan zij noodig hebben. » Christene Jongelingen, zoudt gij u aldus willen verlagen, en daarenboven u blootstellen aan het schrikkelijk vonnis, dat de H. Schrift uitspreekt tegen hen die zich plichtig maken aan overdaad, zeggende : dal algenen die zoo handelen nooit het rijk Gods zullen bezitten ? (1) Ik hoop dat gij wijzer en voorzichtiger uw leven zult regelen en u liever hierin schikken naar de voorschriften van God, zco-wel aangewezen door den verlichten kerkleeraar
lij Ad Ual. V. 19-31.
— 137 —
Augustinus. « Een mensch — zoo spreekt hij — « die deugdzaam wil leven, houdt in de verganke-gt; lijke zaken, (gelijk spijs en drank) eene gepaste » maat ; hij gebr-uikt van al die dingen maar zoo » veel als genoeg is tot onderhoud des levens, en » tot het verrichten der werken, welke men naar « recht en reden voltooien moet. » (1) En op eene andere plaats spreekt hij God aldus aan : s O he-» melsche Leeraar mijner ziel! Gij hebt mij geleerd, t dat ik spijs en drank moet nemen, gelijk een ge-D neesmiddel ; want honger en dorst zijn dagelijk-» sche kwalen van den mensch, die hem gelijk » eene kwade koorts zouden dooden indien men » geene geneesmiddelen bezigde, en deze genees-s middelen zijn spijs en drank. » (2)
En ziet nu, Christene Jongelingen, de boosheid van den mensch, hetgeen de goedheid Gods hem zoo mild verleent tot onderhoud van het lichaam, misbruikt hij tot deszelfs ondergang, tot verderf der ziel en daarenboven nog om den Gever van dit alles te vergrammen door het schenden van zijn beeld en zijne gelijkenis.
God behoede u, Christene Jongelingen, voor zulke boosheid, doch gewendt u daarom van jongs af aan matig te zijn in spijs en drank. Niets zoo aangenaam en zoet als de matigheid ; niets stemt zoo wel overeen met de redelijke natuur van den mensch. Inderdaad is er iets redelijker dan enkel voor den nooddruft te gebruiken datgene wat God er enkel voor bestemd heeft ? Is er iets redelijker
(1) Lib. I De Mor, Eccl. Cuth. C. 21. 12) Lib. 10 Confess.
dan niet te verkwisten, waar anderen gebrek aan lijden ? Is er iets redelijker dan God niet te vergrammen door het misbruik zijner eigene gaven ? Dit alles brengt de matigheid te weeg. Zij is daarenboven nuttig aan ziel en lichaam ; want zij is de bewaarster der gezondheid en des verstands, en maakt aldus den mensch bekwaam cm met ziel en lichaam, gelijk het behoort, God te eeren en te dienen.
VOORBEELDEN.
Karei IX, koning van Frankrijk, had zich eens onvoorziens bedronken. De drank steeg hem zoo geweldig naar het hoofd dat hij eene buitensporigheid beging, die hem \'s anderendaags, als hij nuchter was, ten hoogste berouwde. Wat deed de wijze koning opdat hem in \'t vervolg niets dergelijks meer zoude overkomen ? Hij nam het heldhaftig besluit voortaan geenen wijn meer te gebruiken, en hij onderhield dit stipt zijn geheel leven lang.
De Heidensche wijsgeer Socrates was zeer matig in eten en drinken. Op zekeren dag noodigde hij verscheidene heeren ter tafel. Zijne vrouw, Xan-tippa, vol van bekommernis, zeide aan haren man, dac het onmogelijk was met de weinige spijzen die zij had, zoo vele gasten te verzadigen. Gerust en lachend antwoordde Socrates : a Mijne vrouw, bekommer u niet zoo zeer ; want indien mijne gasten verstandige cn bijgevolg matige menschen zijn, dan zullen zij onzen eenvoudigen kost niet verachten ; zijn zij integendeel dom en gulzig, dan verdienen zij geenen beteren maaltijd. »
— 139 —
ELFDE HOOFDDEEL.
Over de Wellevendheid.
De wellevendheid of de geschiktheid in handelen en spreken is geene eigenlijke deugd, maar zij is er het siersel en de luister van. Deugd en beleefdheid gaan gaarne met elkander; ja, zij kunnen ?-ich onderling niet wel missen. Inderdaad, alhoewel de beleefdheid zonder de deugd slechts eene gekke ijdel-heid is, zoo zal niettemin de deugd zonder de beleefdheid immer zeer onvolmaakt en eenigszins terugstootend wezen. Gij moet dus niet denken, Christene Jongelingen, dat de wellevendheid uwe aandacht onwaardig is ; o neen ! God heeft u niet alléén op de wereld geplaatst ; gij hebt rondom u andere menschen die dezefde natuur hebben als gij, en tot hetzelfde einde geschapen zijn. De Heer wil dat gij gezellig met hen levet, want gij hebt elkander noodig ; en, opdat die omgang met den even-mensch des te nutiiger en aangenamer zij, moet gij elkander achten en eerbiedigen. De Heilige Schrift zelve gebiedt u dit. Welnu, die achting en dien eerbied uitwendig door woorden te kennen geven, dit heet men wellevend, welgemanierd of beleefd zijn.
Het is derhalve den waren Christen mensch niet voldoende eene zekere godvruchtigheid te oefenen ; maar hij moet dit doen zonder stuurschheid. Eene onbeschofte godvruchtigheid, die alles zonder omzien doet en zegt, maakt de deugd hatelijk, en zij die aldus te werk gaan, veroorzaken dikwijls veel nadeel aan onzen heiligen Godsdienst, die een Godsdienst van toegevendheid en liefde is. Immers de
onbeleefdheid boezemt overal afkeer in, alware men prins of keizer ; men dient zelfs alsdan tot last en verveling aan alle eerlijke lieden. De Christene beleefdheid, integendeel, wordt overal geacht, voornamelijk in eenen jongeling, en kan dikwijls dc het gemis van andere hoedanigheden vervangen.
Zijt daarom altijd geschikt, zoowel in uwe kleeding, lichaamshouding en handelwijze als in uwe woorden. Vlucht de slordigheid en onreinigheid zoowel als de gemaaktheid en de ijdelheid. Zijt ge-spraakzaam en gedienstig jegens eenieder ; maar met niemand te gemeen. Eindelijk gaat nooit in uwe levenswijze den staat te buiten waar God u in gesteld heeft; zich boven zijnen staat willen verheffen of zich er onder verlagen, is beide even berispelijk. Hetgeen zulken persoon betaamt, misstaat aan zulken anderen ; gij meet juist uitkiezen wat met uwen staat overeenkomt, en daarlaten wat er onder en boven is ; dan zult gij geacht worden van God en van de menschen.
VOORBEELD.
Geen trelfender voorbeeld hiervan dan de onlangs zalig verklaarde Joannes Berchmans , onze landgenoot.
Hij was ongetwijfeld de zedigste en ingetogenstc jongeling zijner stad ; doch dit belette hem niet van ter zelfder tijd ook de wellevendste en beminnelijkste te wezen. Eene stille blijgeestigheid vergezelde hem overal en altijd ; nooit toonde hij een stuursch of treurig gelaat dan wanneer hij iets tegen de zuiverheid hoorde, en dit gebeurde zeer zelden omdat
— 141 — «
hij altijd in deugdzame gezelschappen verkeerde. Zijne houding was statig ; maar zonder gemaaktheid; zijne gesprekken aangenaam en geestig ; maar altijd vrij van lichtzinnige of kwetsende gekkernij. Hij bewees iedereen liefde op wat wijze men hem ook behandelde, was dienstvaardig jegens allen en altijd even zoetaardig. Ook had hij zoodanig de harten zijner medemenschen gewonnen, dat allen die hem kenden om strijd zijn gezelschap zochten.
Christene Jongelingen, volgt den heiligen Berch-mans hierin na. Zijt ook gelijk hij beleefd aan iedereen, niet uitijdelheid maar uit ware Christene liefde. Uwe deugd zal er te volmaakter om wezen, en gij zult voldoen aan de voorschriften van den Apostel Petrus, die zegt dat wij onzen naaste achting en eerlied schuldig zijn (1).
(1) 1 Pelr. II.
In de voorrede van dezen Wegwijzer, zegde ik u, Christene Jongelingen, dat gij het grootste geluk — het geluk des hemels — te verwachten harlt;, indien gij de raadgevingen wildet naleven die er in vervat nijn ; doch ik moet er bijvoegen dat gij dit uit uzel-ven niet kunt ; Gods gratie moet u noodzakelijk helpen. Ik ga u derhalve, vooraleer te sluiten, twee middelen aanwijzen waardoor gij u die gratie onmisbaar kunt verzekeren. Het eerste is de devotie jegens de Onbevlekte Üaagd Maria; het tweede de devoïie jegens haren zuiveren bruidegom den H. Josef, wien dit werkje is toegewijd.
Maria is de uitdeelster der gratie. Zij is als eene groote vaart langs waar alle hemelsche gunsten op aarde nedervloeien. Zij put met volle handen in de schatkist der goddelijke genade, en bekomt voor allen vergiffenis, zegen en zaligheid. Wat meer is, hare genegenheid tot ons kent geene palen, en daarom hebben wij nooit te vreezen dat wij Haar iets te veel zullen verzoeken, wanneer het ons kan voordeelig zijn.
Wat vraagt Maria om ons dien bijzonderen bijstand te verleenen ? Hoort het antwoord van een harer getrouwe dienaars. De gelukzalige Berchmans, die zijn leven lang de uitstekendste gunsten van de hemelsche Koningin ontvangen had, was zijn stervensuur genaderd. Al de kloosterlingen omringden
— 143 ~
zijne sponde, en de overste gebood hem, in naam der gehoorzaamheid, van aan zijne medebroeders te verklaren wat er te doen staat otn ook, gelijk hij, zoo veel van Maria te verkrijgen. Wat die goede moeder vraagt, antwoordde de jongeling is zeer weinig: Be kleinste eerbeiuijzing is genoeg, als zij volhardend en oprecht is.
Wat moet gij meer weten, Christene Jongelingen, om Maria altijd met een kinderlijk betrouwen te eeren ? Doch neemt wel in aanmerking dat de ware eeredienst van Maria niet slechts bestaat in eenige gebeden of uiterlijke godsvruchtoefeningen. De gewoonte van dagelijks iets tot hare eer te verrichten, het dragen van gewijde voorwerpen en voornamelijk van het Scapulier, dit alles is ongetwijfeld zeer loffelijk, en het ware ten hoogste te wenschen dat. alle Christenen van die heilige wapens voorzien waren; doch dit alléén is niet genoeg; al zulke godsvruchtoefeningen moeten gepaard gaan met een levend geloof en eene vurige liefde.
Gij moet de zonden, en al wat tot zonden leidt, haten en verfoeien gelijk de Heilige Maagd gedaan heeft, en Haar navolgen in het oefenen der Christelijke deugden. O! hoe velen ontbreken eraan dio noodige voorwaarde ! Zij zeggen dienaars van Maria \'e zijn; maar zij bezitten geene enkele harer deugden. Dit is eene geveinsdg godsvrucht, die u onwaardig maakt van den naam van kinderen van Maria waar gij op betrouwt; \'t is eene godsvrucht die u mogelijk tot niets zal baten, en zulk eene raag de uwe niet wezen; maar ziet hier wat u te doen staat : Ten lste; gij moet al uwe oefeningen ter eere van Maria verrichten met ijver en getrouwheid; niet-
— 144 —
tegenstaande het een of het ander u soms alwat lastig mochte vallen. Ten 2de; alle menschelijk opzicht kloekmoedig onder de voeten treden, en u nooit schamen, waar of voor wien het ook zij, van openlijk te toonen wie gij zijt, te weten : een kind van Maria. Ten S\'15; volhardend werken aan het uitroeien der ondeugden, welke dit boekje u heeft leeren kennen, en integendeel uw hart versieren met de deugden die het u heeft aangeprezen.
Onderhoudt gij die drij punten, dan zult gij ondervinden dat Maria u overal onder haren moederlijken mantel zal bewaren en u ten Hemel brengen.
VOORBEELD.
De Hoogwaardige Heer Dupanloup^ Bisschop van Orléans, verhaalt ons de volgende gebeurtenis :
« Ik heb eens een wonderbaar bewijs gehad, zegt die vermaarde Kerkvoogd, van de macht des gebeds tot de H. Maagd Maria : \'t was bij het sterfbed eener jonge dochter die bij mij hare eerste communie gedaan had, en getrouw geweest was aan eenen raad dien ik aan al mijne eerste communiecanten altijd gaf, namelijk van iederen dag ten minste eens den IFees gegroet te lezen. Zij behoorde tot eene aanzienlijke familie van Frankrijk, en was rijk. jong en gelukkig; maar ziet, te midden van dit tegenwoordig, en aan den ingang van dit toekomend geluk overvalt haar eene dier kwalen waar men niet van geneest, en de onverbiddelijke dood verschijnt aan hare sponde. Ik werd geroepen om haar tot de laatste reis te bereiden. Ik kwam. Hare moeder vond ik in tranen, haren vader verpletterd or der
— 145 —
dien harden slag. Ik. wist niet hoe ik het meisje zou gaan aanspreken; doch hoe was ik verbaasd als ik, bij haar binnenkomende, eenen blijden glimlach op hare lippen zag zweven. Ja, dat meisje van twintig jaren, dat het laatste vaarwel aan rijkdommen, vermaken, vrienden en ouders ging toeroepen,lachtte mij zalig aan ! Ik kon mij niet wederhouden haar te zeggen: O mijn kind, wat wreede slag ! — Maar zij, op oen treurig zoeten toon, vraagt mij : Denkt gij niet dat ik naar den hemel zal gaan V — Ik hoop het, mijn kind, was mijn antwoord. — En ik, hernam zij, ben er zeker van. — Wat geeft u die zekerheid? — Het onderhouden van eenea raad dien gij mij eertijds gegeven hebt. — Welke raad is dat ? — Als ik mijne eerste Communie gedaan heb, hebt gij ons aanbevolen van dagelijks ten minste eenen IFees geyroet te bidden, maar van het godvruchtiglijk te doen. Ik heli dit altijd onderhouden, zelfs, sinds vier jaren, heb ik geen enkelen dag nagelaten van geheel mijnen rozenkrans te bidden; en daarom ben ik zeker van naar den Hemel te gaan. — Hoe legt gij dit uit? — Wel, ik kan niet geloo ven dat de H. Maagd, tot wie ik vier jaren lang vijftig maal daa^s gezegd heb; lleiliqe Maria, Moeder Gods, bidt voor ons arme zondaars, nu en in het unr onzes doods, thans, op het oogenblik dat ik sterven ga, niet bij mij zou wezen. Ja, zeker is zij hier, zij bidt voor mij en zij gaat mij in den Hemel binnen leiden.
Zoo sprak dat jonge meisje op haar sterfbed, en eenige stonden later zag ik haar met lachenden mond den laatstan adem uitblazen. »
Christene Jongelingen, wilt gij dat uw dood aan den haren gelijk zij? weest dan ware dieo.aars van
Maria : Haar volgende zult gij van den rechten weg niet afwijken : Haar aanroepende niet vallen; onder hare geleide wordt gij niet moede; onder hare bescherming komt gij zeker in de haven des eeuwigen vreden; want wie Haar vindt, vindt het leven, m zal de zaligheid van den Heer verwerven. (1)
Na Maria hebben wij geen machtigeren voorspreker in den Hemel dan den H. Jozef. Het voorbeeld van Jezus-Christus zelf, die hem hier op aarde zoo hoog vereerde en hem zijn leven lang ge. lioorzaamde , is voorzeker een ontegensprekelijk bewijs der uitmuntende heiligheid en macht van dien roemrijken Aartsvader. Wat meer is, de goddelijke Zaligmaker heeft zich gewaardigd de vereering jegens den H. Jozef door uitdrukkelijke woorden aan te bevelen. Zoo zegde Hij onder onder anderen aan de H. Margarita van Cortona : « Vereer bijzonder den H. Jozef, omdat hij op aarde mijn voedstervader geweest is. « (2) De groote weldaden die Jozefs godvruchtige dienaars ten allen tijden door hem verkregen hebben, bevestigen dat die\'vereering allervoordeeligst is. Ik zal mij vergenoegen hier nopens aan te halen de woorden van de H. Theresia, die in dit punt een onweerlegbaar gezag hebben. « Ik herinner mij niet » — zegt die groote Heilige — dat ik ooit dea j H. Jozef om iets gebeden heb zonder het te be-gt; komen. De groote gratiën^ welke God mij door
(1) Prov. VIII, 35.
(2) Bolland. 88 Febr.
— 147 —
igt; hem verleend, en de menigvuldige lichaams en i) zielsgevaren, waar hij mij van bevrijd heeft, i) verdienen inderdaad ieders verwondering. Het » schijnt dat God aan de andere heiligen de gratie » gegeven heeft om hunce vereerders in eene lij-t zondere behoefte ter hulp te komen ; maar ik » heb de ondervinding dat deze roemrijke Aarts-» vader ons in eiken nood bijstaat. Hetzelfde onder-» vonden andere personen^ wien ik den raad ge-» geven had zich tot hem te begeven, Ik zou » gaarne alle menscben aanraden dezen Heilige » zeer te vereeren, omdat ik zoo dikwijls onder-» vonden heb dat hij ons alle goed bij God verkrij-
» gen kan____ Sedert vele jaren vraag ik hem, op
s zijnen feestdag, eene bijzondere gratie, en iede-» ren keer wordt mijn gebed verhoord. Indien » iemand aan mijne woorden twijfelen zou, bid ik k hem. uit liefde tot God, daarvan de proef te ne-j men. Ik begrijp niet hoe men aan Maria kan » denken en aan den rijd dat Zij, met het Kindje » Jezus, zoo veel .smarten uitstond, zonder tevens » den H. Jozef te danken voor den getrouwen » dienst dien hy toen aan Moeder en Kind bewezen » heeft n (1)
Christene Jongelingen, hebt dus altijd eene groote devotie jegens den H. Jozef, aanroept hem in al uwe noodwendigheden; doch vereert hem bijzonder als een machtigen patroon in het uur des doods. Jozef, zoo gij weet, behoedde Jezus tegen de vervolging van Herodes, die Hem zocht te dooden, en daarom heeft God dezen heilige eene bijzondere macht gege-
(1) In vita. Cap. VI.
— 148 —
ven om de stervenden in hunne laatste oogenblikken tegen de bekoringen des duivels te bevrijden.
voorbeeld.
Claudius P.... uit het bisdom van Lyon, had immer eene teedere devotie gekoesterd tot den H. Jozef; onder anderen vroeg hij hem dagelijks de genade om eenen goeden dood te sterven. Alle jaren naderde hij, op den feestdag van den H. Aartsvader, tot de HH. Sacramenten, en bad dan bijzonder om die duurb.ire weldaad te verwerven. quot;Wonderbaar uitwerksel van Jozefs macht en goedheid! Die gratie werd den goeden grijzaard op eene zoo zichtbare wijze verleend, dat er aan de buitengewone tusschenkomst van St Jozef niet kan getwijfeld worden.
Claudius P.,., eenen hoogen ouderdom bereikt hebbende, was onderhevig aan zekere krankheden, die hem van tijd tot tijd eenige dagen te bed hielden. Den 1 Maart 1859 werd hij opnieuw ziek, doch zijne pijnen waren verdraaglijk, en hij nam er weinig acht op. Hij hoopte zijne herstelling gelijk te voren; doch de Heer had er anders over beschikt. Den 15 Maart was de ziekte zoo erg, dat men goed oordeelde den ouden man te berechten. Den 19 Maart, feestdag van den H. Jozef, was hij uitermate slecht; men las de gebeden der stervenden. De zieke, die al de tegenwoordigheid des geestes behouden had, nam deel in die gebeden, en toen ze geeindigd waren, kruiste hij eerbiedig zijne armen op de borst, zeggende : Jezus ! Maria ! Jozef ! Dan gaf hij den geest; en aldus was de naam van
- 149 —
Jozef de laatste dien zijn dienaar Claudius uitsprak. Hij was zoo kalm, dat men genoegzaam gissen kon, dat de Patroon des goeden doods bij zijn sterfbed aanwezig was, en zijnen laatsten snik afwachtte om hem in het gezelschap der heiligen over te voeren. Gelukkige dood ! Mochtte de onze hieraan gelijk zijn. Heilige Jozef, verwerf ons die genade.
gt;
EERSTE DEEL.
I Hoofddeel. — Over den Godsdienst. ... 9
II Hoofddeel. — Over God........13
III Hoofddeel. — Over Jezus-Christus . . . . n
IV Hoofddeel. — Over het lichaam.....21
V Hoofddeel. — Over de ziel.......25
VI Hoofddeel. — Over den levenstaat.... 28
VII Hoofddeel. — Over de bekoring\'.....32 /
VIII Hoofddeel. — Over de wereld......36
TWEEDE DEEL.
I Hoofddeel. — Over de onachtzaamheid . . 40
II Hoofddeel. — Over de ledigheid.....43
III Hoofddeel. — Over de verstrooiing-. ... 46
IV Hoofddeel. — Over de gevaarlijke g\'ezel-
V Hoofddeel. — Over de herberg.....53
VI Hoofddeel. — Over de onkuischheid ... 57
VII Hoofddeel. — Over de slechte lezingen . . 63
VIII Hoofddeel. — Over de schouwburgen. . . 68
IX Hoofddeel. — Over de dausvergaderingen . 73
X Hoofddeel. — Over de g\'odslastering ... 79 XI Hoofddeel. — Over de verergernis. ... 83
XH Hoofddeel. — Over de ongehoorzaamheid . 87 /
XIII Hoofddeel. — Over de onstandvastigheid . 91
XIV Hoofddeel. — Over het menschelijk opzicht. 95
DERDE DEEL.
I Hoofddeel. — Over de vrees Gods .... 100
II Hoofddeel. — Over de liefde tot God ... 103
f f
/
/
I