-ocr page 1-
-ocr page 2-

De tyd en heeft noyt weghgenomen

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE.

-ocr page 6-

\'.\'•I

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

!

I

2299 186 7

-ocr page 7-

■will mmmi

DE

VOORNAAMSTE SCHRIJVERS

DER VIER LAATSTE EEUWEN,

II, DE GROOT, L. LEOI\'OLÜ R, K. R 1.1 KENS,

VIJFDE, GEWIJZIGDE DRUK. DOOR

I,. LEOPOLD,

lf.i.ram; aan igt;f, hijr-kwf.fkschooi. voor ondrrwij/kr-tf, oroningf;n.

TE GRONINGEN BIJ .1. B. WOLTERS , 1S32.

-ocr page 8-

Stoomdrukkerij van J. B. Welters

-ocr page 9-

BERICHT VOOH DEN EERSTEN DRUK.

Wo bieden onzun Umdgunouten in (til work eoiio inleiding tol de beoefening van de Nederlandsche. Letterkunde aan. A\'

Jeugdige onderwijzers (do post, dien wo beklooden, geeft ons recht, hierover te oordoelen) hebben behoefte aan een\' leiddraad bij hol boatudeoron onzer lotter-kunde. Meer dan eens hebben we hot ondervonden, dat hun studoeren zich bepaalt tot oen van-buiten-leoren van droge biograpbieön, meestal door hen zei ven uit verschillende werken samengeflanst of van uit haar verband gerukte uitspraken over schrijvers on geschriften, die ze nooit good begrepen, om de eenvoudige reden, dat hun eigen oordeel nooit meesprak, liet lezen van de voortbrongsolen onzer letterkunde, hot putton van kennis uit de bronnen zei ven, daartoe komt hot bij hen gewoonljjk niet. Aan zulke onderwijzors door eone verzameling van schoone letterkundige producten belangstelling en liefde in te boezomen voor hen, die zo schreven, opdat zo al zoo aangevuurd worden bij oeno meer uitgobreido studio ook hot geheel te lezen, waarvan hun veelal slechls een deel, een brok meegedeeld werd, dat was ons dool.

\'I\'e gelijk beoogden wo nog een ander doel, n.1. hot leveren van eon leesboek, dat naast andere bloemlezingen, wier waarde wo hier niet willen afwogen, kan gebruikt worden. — De kweek- en normaalscholon, ja ook ieder aankomend onderwijzer op zich zolven, ze kunnen nimmer eene te rijke keuze van loos-boeken hebben, on, men zal hot ons moeten toostommen, dio keuze is nog zeer beperkt. — Mochten de leeraren aan de inrichtingen voor middelbaar en uitgebreid lager onderwijs dit ook zoo begrijpen ten opzichte hunner leerlingen, dan hopen we, dat ze onze bloemlezing bjj hunne lossen zullen gebruiken.

De in ons oog voornaamste schrijvers in ons land (na de herleving onzer letteren) hebben we in dit boek door de opneming hunner produkten doen op-

-ocr page 10-

treden. Zijn er, die meenen, dat het getal der schrijvers of dat der stukken gering is, we wijzen hen op den omvang, dien reeds het boek heett verkiegen. hadden we eerst liet plan, het geheele werk uit één deel te doen bestaan, de rijkdom der stof dwong ons zeer spoedig, meer ruimte van onzen uitgever te vragen. We gelooven, dat bet boek door grootere volledigheid ook meer waarde beeft verkregen voor het doel. De schoonste stukken stukken, die het meest eigenaardige der verschillende schrijvers doen uitkomen, hebben we getracht bijeen te brengen. Sommige stukken van erkende schoonheid zullen misschien met leedwezen gemist worden; juist hunne bekendheid door de opneming in de meeste bloemlezingen heeft ons doen besluiten, de plaats, die ze ingenomen zouden bobben, af te staan aan zoo niet altijd evm schoone, dan toch ook ztvr

lezenswaardige stukken.

De interpunctie in de stukken uit vroegeren tijd hebben we op de meeste plaatsen veranderd; vooral deden we dit, omdat ons boek een tesboek zou zijn en het lezen van een letterkundig produkt bij eene vreemde interpunctie, de opvatting van de beteekenis der woorden en zinnen moeielijk is.

Dit alles hebben we gemeend te moeten zoggen, om ons boek bij hot publiok in te leiden.

BERICHT VOOR DEN VIJFDEN DRUK.

Verschillende omstandigheden, voor het publick van geen gewicht, waren aanleiding, dat mijne beide medewerkers reeds na het verschjjnen van don tweeden druk zich niet meer met de uitgave en de omwerking van dit book konden bemoeien en ze daarom aan mij overlieten; nu echter bij den vijfden druk nog moer dan vroeger ingrijpende wjjziging noodig bleek, heb ik dan ook gemeend, de verantwoording daarvoor openlijk op mij te moeten nemen en hon niet langer blijkens don titel aansprakelijk te stellen voor veranderingen, die ik op eigen hand heb ondernomen en uitgevoerd.

Behalve de wijzigingen, die iedere herdruk van een boek eisebt, dat met den tijd kan en zal modegaan, heb ik bepaaldelijk bij de bewerking van dezon druk eene verandering of liever eene aanvulling noodig geacht, die bij een eenvoudig doorbladoren van het werk in \'t oog zal vallen, en niet van belang ontbloot mag worden geacht. Hot is mij namelijk wenscholijk voorgekomen, bij eiken

-ocr page 11-

schrijver eene opgave van gescliriften te voegen, waarin do gebruiker van dit boek iets van en over dien auteur kan vinden. De ervaring, opgedaan bij mijne aanraking met vole onderwijzer», heeft mij geleerd, dat eene dergelijke opgave van belang is voor een werk, dat tot de beoefening- der letterkunde en die barer geschiedenis moet inleiden: oorspronkelijk en ook nu nog\' de strekking\' van dit boek. l\'lene zooveel mogelijk volledige alphabetisdie lijst van die geschriften en hunnen prijs, aan het bock toegevoegd, zal gew;s de belangrijkheid dier opgave verboogen.

De aan de stukken voorafgaande biografische en bibliografische opmerkingen zijn aan eene nauwkeurige revisie onderworpen in verband met de uitkomsten der wetenschap: ik moet echter opmerken, dat er, op een paar punten althans, misschien niet eene volkomene aansluiting aan die uitkomsten bereikt is, daar er verscheiden maanden verloopen zijn tusschen het afdrukken van hot eerste en van het laatste vel van dit boek. (Ik wijs vooral op de Hooft-feesten, die\'tot de mededeeling van menige bijzonderheid hebben geleid, te laat om er partij van te kunnen trekken).

\'t Is misschien niet overbodig, op deze plaats te verwijzen naar de AanvuUiny. na het afdrukken van bet; laatste vel opgemaakt (zie pag. 573).

De keuze der stukken is hier en daar gewijzigd, terwijl ik noodig achtte, het getal schrijvers met één te vermeerderen (vosmaur). Of ook niet andere auteurs van den tegenwoordigen tijd recht hebben op eene plaats in dit boek ? Ik antwoord, dat bepaald gestelde grenzen mij dwongen, zeer zuinig\' te zijn en dat ik bij de keuze ook geleid werd door het streven, om vooral die schrijvers op den voorgrond te brengen, welke meer of minder typisch waren.

Jk hoop, dat de vijfde, omgewerkte druk van dit werk zich gunstig\' onder-scheide van den vorigen.

öhoningkn, tri December 1»8i. l. LEOPOLD.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

ANNA BUNS (^t. tusschen l.5.r)0 en 1566).

Mocht in de oorste helft fier 16e eeuw iemand aanspraak maken op don eerenaam van dichter, dien zoo menig zouteloos rederijker met zijne verfransclite taal zich onrechtmatig toeeigende, dan is het Anna Bijus, „lt;/i« Eeiwerdiyc Goduruchtii/e Catholijcke ende seer vermoerde maf/het Anna Bijns, in den oprechten Gheest Chris!i seer hooqhe verlicht, wuonende binnen Antwerpen, ende de Jonckheit instruerende in het oprechte Catholijck qheloove.\'quot;\' Ofschoon door hare geloofsgenooten, die hare vurige, scherpzinnige en satyrieke verzen tegen den heftigen Luther, zijn ketterschen aanhang on de „aonstaendo dcsolafe dor sodonquot;, met gretigheid lazen en langen t\\jd bleven lezen, wel eenigszins vergood, zal mon haar toch blijven roemen als oene dichteres, die voor haren tijd zeer zuiver schreef en niet alleen vroeger, maar ook nu nog door do cordate, krasse en zoetvloeiende, ja zangerige taal Wftrer refereinen 1) den lozor geheel voor zich inneemt.

Vele gebreken van haren tijd, waarin „de akker der poëzie braak lagquot;, troft men ook in hare verzen aan; men vindt bij haar echter niet alleen „schoone termen\'quot;, waarop de Rederijkers, tot ongoloofelijke overdrijving toe, jacht maakten, maar in de eerste plaats doorgaans een aantrekkelijkon, schoonen inhoud. Bij haar gotuigeii inhoud en vorm van betrekkelijk voel dichttalent; de gloed en „de verven der ware dichtkunstquot; zoekt men bij de meeste dichters der 16e eeuw, maar bij haar niet tevergeefs.

Zie verder o. a.

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Geschiedenis der Nedorlandsche Letterkunde 2o druk 1 p. 316.

Dr. Jan ten Brink. Schets oener Goschiodenis der Noderlandsche Letterkunde p. 231.

De Dietsche \'Warande, onder redactie van J. A. Alberdingk Thijm VII p. 40.

J. F. Willoms. Verhandeling over de Nederduvtscho taal- en letterkunde opzigtelijk de zuydolyke provintiën der Nederlanden 1 p. 222.

llefereinen van Anna Bijns, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Di-. W. L. van Heiten, met verklarende woordenlijst.

Nieuwe Kefereinen van Anna Bijns, uitgegeven door ür. W. J. A. Jonckbloet en Dr. W. L. van Heiten, met Inleiding en Glossarium.

1

Referein, de regel of do regels, die in ieder couplet van een gedicht lerugkomun. )e naam is later overgebracht op het geheele gedicht, waarin een referein voorkomt, o., L. en k. Lelterkuniie, fie druk. I

-ocr page 14-

HOE SCHOON MOET GOD ZIJN1

Wilt nu ontwecken \'), doorluchtige 1) ainnen,

Door sMeys boginnon, set druck besijen ;

Reyn geestelijcke blijsohap schept nu van binnen,

Herte, leden, vinnen2), wilt trueren af snijen; Aansiende de croatueren, wilt belijon Met aoeten love de Godhjcke macht

Vanden Schepper, en wilt u in hem verblijon. Van wien alle dingh heeft 8ijn wesen verpacht. Het veldeken gruene nu tonswaert lacht,

Daer menigerhande vruchten in groeyen.

De cruyden medioinael zijn nu gheacht;

De boomen verblijden ons duer haer dracht Van gruenen loovorkens, die luatelijc bloeyen;

Deerde wert \') vruchtbaer door sdauB bespoeyen 3), De vogelkens singen diveerscli van strepen.

Dit merckende, wilt u te seggen moeyon:

Och, boe schoon moet hij sijn, diet al heeft geschepen!quot;)

Do bloerakens, die den winter4) heeft doen duycken5),

Hen 6) lustich ontpluyken nu seer edelijck;

Uroen taxkens springhen uut dorre struycken;

Willen wij ghebruyken do vruchten vredelijck,

Laet ons doch loven (want tis wel redelijck)

Hem, die alleeno don wasdom mach gheven.

Wanneer ghij tgroeno volt sijt betredelijck En u daer duer comt vreucht int herte gedreven,

Denct, hoe schoone hij moet zijn int eeuwich leven.

Die de werelt so lustelijck can vercieren:

Laet u herte altijd (wilt ghij niet sneven 7))

Duer de creatueren n) in Godt sijn verbeven.

Siet ghij fraey menschen, oft lustelijcke dieren,

Vogelen inde locht, visschen inde revieren.

Op eerde reyn bloerakens onvernepeu i:;),

Segt en looft hem, die tonswaert is soo goedertieren: Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepen!

1

DnorUchtuje, oorspronkelijk; doorschijnend, doorzichtig, bolder, klaar; bier moet meij

2

denken aan t\'risch, scherp voelend. — 3) Vinnen. Men zegt nog: ik kan geen ham

3

Besjioetjen, besproeien. — C) Geschepen, geschapen. Nu nog: geheven (van heffen) vet

4

Vlaanderen nog voor; bergen, wegbergen, verstoppen. „De school duikenquot; = heimelijk v»

5

de school wegblijven. — 9) Hen, zich. —■ 10) Sneven, letterlijk «a//en, oneigenlijk gebruik

6

voor kwaad doen, verkeerd doen, misdoen. „Hoemen beeft nhcsnee/t, groot is zijn (Godi

7

ghenade.quot; — 11) Creatueren, de schepsels, het gescbaiMine. — 12) Onvemepen, overvloedig, rijl

-ocr page 15-

Wanneer ghij int volt gnet u verluchten,

Om wat ghenuchten te scheppen in desen,

Denct om dLant hier boven vol soeter vruchten \'), Daert sonder sucliten altijt nomei\' sal woaon:

Gaet metter begeerten 1) daer bloemkens lesen, En metter herten maect daer u woone;

Peysts), hoe schoone hij daer is weerdich gepresen, Die hier de bloemkens can cleoden soo schoone,

Soe dat noyt Keyset- in sijnen throone En was gecleet met sulcken coluere.

VerliuecM inden geest, niemant en croone \'):

Singt den Heere nu lot\'sano met blijden thoone;

Want den ■\') rijm is wech, den snee is duere, Den Mey staet lustolijck in sijnen fluere:

Wert ergens int groene gesonghen, gepopen0),

Denct, verblijt2) daer duere u natuere:

Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepen!

Siet ghij Zonne en s) Mane, claer van ghestichte \'J),

En de sterren dichte 3) aenden hemel staen ?

Ten zijn maer u) stralen van den eewighen lichte;

Dus wil u gesichte int hooclisto slaen:

Peyst om dlicht, daer dese haer licht af ontfaen.

Wiens godlijcke cracht schijnt inder sonnen stralen,

Die alle groeysel doet uuter eerden gaen En met bloemkens bedeet bergen ende dalen,

Soo dat geen schilder en sou connen geraaelen Soe schoone colueren, oft soe menigerhando: Dus, redelijcke menschen, hoort, mijn verhalen,

Soect inden creatueren (wilt ghij niet dwalen)

Don Schepper met uwen relijcken verstande;

Want siet ghij iet schoons te water, te lande,

\'Tmacli bij de schoonlieyt dos Scheppers luttor ,3) drepon l:\');

Dus segt oft denct uuter liefsten branden 4);

Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al hoeft goschepen!

1

■atief achter met (metter = met der). Vroeger kwam in don datief van vr. woorden in

2

den Vlaamschen tongval en in dieu van Dordt en omstreken). — 6) Gepejten, vaujnj/ien,

3

|n,schijn. — 10) Dichte, dicht gezaaid (bijwoordelijke e). — 11) Ten zijn maer, het en

4

en vorm.

-ocr page 16-

HOE SCHOON MOET GOD ZIJN!

Wilt nu ontwecken \'), doorluchtige 1) sinnen,

Uoor sMeys beginnen, set druck bes ij en ;

Reyn geestehjcke blijaohap scbept nu van binnen,

Herte, leden, vinnen2), wilt trueren nf snijon; Aansiende de creatueren, wilt belijon Met soeten love de Godlijcko macht

Vanden Schepper, en wilt u in hem verblijen, Van wien alle dingh heeft sijn wesen verpacht. Het veldeken gruene nu tonswaert lacht,

Daer menigerhande vruchten in groeyen.

De cruyden raedicinael zijn nu gheacht;

De boomen verblijden ons duer haer dracht Van gruenen looverkens, die lustelijc bloeyen;

Deerde wertquot;\') vruchtbaer door sdaus bespoeyen 3), De vogelkens singen diveersch van strepen.

Dit merckende, wilt u te seggen moeyen:

Och, hoe schoon moet hij sijn, diet al heeft geschepen! ^

De bloemkens, die den winter 4) heeft doen duycken quot;),

Hen5) lustich ontpluyken nu seer edelijck;

Oroen taxkens springhen uut dorre struycken;

Willen wij ghebruyken de vruchten vredelijck,

Laet ons docli loven (want tis wel redelijck)

Hem, die alleene don wasdom mach gheven.

Wanneer ghij tgroene velt sijt betredelijck Wn u daer duer comt vreucht int herte gedreven,

Denct, hoe schoone hij moet zijn int eeuwich leven,

Die de werelt so lustelijck can vercieren:

Laet u herte altijd (wilt ghij niet sneven 6))

Duer de creatueren quot;) in Godt sijn verheven.

Siet ghij fraey menschen, oft lustelijcke dieren,

Vogelen inde locht, visscben inde revieren.

Op eerde reyn bloemkens onvernepen l2),

Segt en looft hem, die tonswaert is soo goedertieren: Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepen!

1

denken aan friseh, scherp voelend. — 3) Vinnen. Men zegt nog; ik kan geon band

2

of vin verroeren. — 4) Wart, de vroegere onvolm. tegenw. tijd van het werkw, wer

3

Hespoeijen, besproeien. — G) Geschepen, (/escha/jen. Nu nog: yeheven (van hijfen) voor

4

Viaanderen nog voor; bergen, wegbergen, verstoppen. „De school duikenquot; ~ heimelijk van

5

voor kwaad doen, verkeerd doen, misdoen. „Hoemen heeft rjhesnee/t, groot is zijn (Gods)

6

ghenade.quot; — U) Creatueren, de schepsels, het geschapene. — 12) Onvernepen, overvloedig, rijk.

-ocr page 17-

3

Wanneer glijj int velt gaot u verluchten,

Om wat ghenuchten te scheppen in desen,

Denct om dLant hier boven vol soeter vruchten \'), Daert sender suchten altijt somer sal wesen:

Gaet metter begeerten 1) daer bloemkens lesen, En raetter lierten maect daer u woone;

Peyst2), hoe schoone hij daer is weerdich gepresen, Die hier de bloemkens can cleeden soo schoone,

Soe dat noyt Keyser in sijnen throono En was gecleet met sulcken coluere.

Verhuecht inden geeat, niemant en croone3):

Singt don Heere nu lofsanc met blijden thoone;

Want don 4) rijm is wech, den snee is duere, Den Moy staet lustelijck in sijnen fluere:

Wert ergens int groene gesonghon, gepepenquot;),

Denct, verblijt5) daer duere u natuere:

Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepou!

Si et ghij Zonne en s) JMane, claer van ghestichte 6),

En de sterren dichte 7) aenden hemel staen ?

Ten zijn maer quot;) stralen van den eewighen lichte:

Dus wil u gesichte int hoochste slaen:

Peyst om dlicht, daer dese haer licht af ontfaen.

Wiens godlijcke cracht schijnt inder sonnen stralen ,

Die alle groeysel doet uuter eerden gaen En met bloemkens becleet bergen ende dalen,

Soo dat geen schilder en sou connen gemaelen Hoe schoone colueren, oft soe menigerhande: Dus, redelijcke menschen, hoort mijn verhalen,

Soect inden creatueren (wilt ghij niet dwalen)

Den Schepper met uwen relijcken verstande;

Want siet ghij iet schoons te water, te lande,

\'Tmach bij de schoonheyt des Scheppers Uittor \'-) dropen l:i);

Dus segt oft denct uuter liefsten branden 8);

Och, hoe schoon moot bij zijn, diet al heeft goschepen!

1*

1

j datief achter met (metter = met der). Vroeger kwam in don datief van vr. woorden in

2

lin den Vlaamschen tongval en in dien van Dordt en omstreken). —(i) Ge/jrjjen, van pij li en, |met den bok fluiten. — 7) Denct, verblijt enz. Lees: Denkt, verblijdt zich daardoor uwe

3

| vroeger vr. evenals uur). Nog zegt men: van stonden aan, van ganschor harten, met eeren. —

4

j\'i) l\'eyst, peinst, denkt. — 4) Croone, van kroonen = kreunen (morren, kermen, klagen).

5

lustelijck. De vorm van den 4en n.v. werd vroeger ook als nominatief gebruikt (nog

6

fiatuur, — 8) En, door apocope ontstaan uit ende. — 9) Ghestichte, samenstel, wezen,

7

aanschijn. — 10) Dichte, dicht gezaaid (bijwoordelijke e). — 11) Ten zijn maer, het en

8

Imgen vorm.

-ocr page 18-

4

MERTEN LUTHER EN MERTEN VAN ROSSOM1),

Merten van Rossom, met veel quaets gespuys verselt, Heeft menicli schoon huys in brande ghestelt;

Maer Luthers boosheyt gaet verre boven soreven:

Duer hem zijn keroken, cluysen, oloosters gevelt,

Menicli goedtsmans kint (niet mueghelijck getelt)

üyten cloosters ghejaeoht, die nu deerlijc sneven \'). Stelen en rooven, daer zij bij leven.

Van dien zijnder licht ooc onder Kossoms bende —

Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven?

Leeleker dan zijne luydt Luthers legende ■).

Doet open n oogen, ghij onbekende,

Die Lutherum looft endo Rossom laect;

Aensiet Luthers bedrijf, tbegin en dende:

Noch hoeft bijt qualiker dan Rossom gemaect.

Dit moet ghij Ijjden3); hoe ghij de waerheyt messaect, ühij en kunt hier tegen niet geseggben neen;

Maer, al zijn zij alle beyde van dueghden naeot,

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Es Merten van Rossom een verradere,

Luther es ooc een, en zoo veel qnadere:

Hij berooft, met verraet, vander hemelscher erven4) Menicli kersten ziele. Dus öods versmadere.

Lucifer, heeft dees twee gesouden te gadere,

Om dat zij heel kerstenrjjck zouden bederven. Ks Rossom moordadioh, Luther heeft doen sterven Twee hondert duysent boeren duer zijn bedrijf;

Veel esser onthooft, verbrant, gesacts) menicli werven Om zijn valscbe leere, beyde man en wijf;

Du» es hij een moordenaer van ziel en lijf.

Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen.

\'T

4

1

Anna Bijus hooft zelf erkend, dat ze soms in hare hekelini; van Lulh«r en de Lui thersehe leer te ver gin;;; ze zegt ergens:

„Al heb lek hier gheschrevon wat vorwijtelijc iet Teghen de Lutheranen, ten is gheen wonder vrij;

Want sij schrijven wol noch eens zoo spijtelijc, siet,

Teghen de hoylighe Kerckequot;.......

Van weerszijden scheen men dus te overdrijven. De Heer Alberdingk Thijm, die hovenstaanJj referein, dat uit acht coupletten bestaat, liet eene scherper dan liet andere, opnam in zijn! „(iedichten uit de verschillende tijdperken der Noord-en Zuidnederlundsche literatuurquot; (Amj sterdam, C. L. van Langenhuyeen) teekende er bij aan; „Dit, Annaau leeftijd en diehtgeeij even zeer kenschetsend, stuk wordt hier medegedeeld in het vertrouwen, dat het ter geeneil zijde tot liefdeloze opwellingen of aanmerkingen leiden zal.quot; Op grond van dezelfde ovcm weging en in hetzelfde vertrouwen wordt het hier opgenomen naast een paar brokken uit Marnbifl „Byencorf\' (pag. 11), niet minder dan de refereinen van Anna Bijns geest en leeftijd vuif den schrijver kenmerkend.

1) Sneue». Zie bl. 2 aant. 10. — 2) Legende, verhaal, bericht. — 3) Lijden, belijdenjj bekennen. — 4) h\'roen, erfdeel, het hemelsche leven, de hemel. — 5) Gestut, in een\' verdronken.

-ocr page 19-

5

A.1 mach hij donnoosele\') quellen even stijf2),

Zijn zij patient, hjj maectse Gods kinderen.

Dit en sal üijn sonde niet verminderen,

lo en wilts \') niet excuseren of\'t maken reen A)

Al zijnt beyde twee venijnighe slindoren,

Noch schijnt Merten van Rossom do beste van tween.

Morten van Rossom. prince van den snaphanen s), Die, om stelen, om rooven zijt cloeck ter banen;

Luther, prince van alle valsche propheten,

Soudic u legende gheheel vermanen quot;) ?

Tsou den leser verdrieten, soudic wanen;

Den tijt on tpampier werder mede versleten. Dus voor eens hebic my gehenoucli ghequeten. Tot op een ander tijt! borcht my de reste!

Luther, Rossom—Lucifer daer by gheseten, My twijfelt, wie van drien es de beste.

Rossom sleypt Veel quaets aes tzijnen neste;

Luther es nacht en dach in de weere, In kerstenrijck te stroyen een dootlijcke peste: Dus h.aer beyder boosheyt blijet niet cleere1);

Maer voor Luthers venijn ie my meest verveere; Want de menschen brenght hy in deeuwich gheween.

Al en os der keure niet weert oen platte peere\'\'), Noch schijnt Morten van Rossom de boste van tween.

CLAPPERS ENDE CLAPPEYEN.

Wat vint men hoensdaechs al sduvels kinderen, Clappaerts endo clappeyen\'), die elcken hinderen!

Sien sij yemant eens onnoselijc vallen,,

Seere selden sullen sij tfeit verminderen,

Maer wat bjj hangen, als logen vindoren.

Wiens valsce tongen sijn vol regallen11);

Dese en sullen in Gods rijeke niet stallen IJ), Maer rollen als ballen In de helsche wallen Bij don bosen viant, haren radere;

Onder tvolc en is gheen liofte met allen; Sij clappen, sij callen;

Sij gecken , sij mallen.

1

I\'ters. — 10) Onnoselijc, onschuldig; eigenlijk onschadelijk , van het verouderde nonse, nooi.se,

-ocr page 20-

6

Sulo \') aoht sijnen bruodoro oon ft-ruot misdudere, Kn solver is liij dusent muel quadcro.

Wij dolon al gadero, ooo niomant sou rcon.

Uier om soggo ic uut minlijeker adero;

Die sender sende is, werp den eersten uteon.

Tvolek clapt nu, dat hem do tanden elateren: Sij beroehten Paus, Bisscop, Abten, Patoren,

Sjj willen voor niemant bugen den nee.

Valt yemant van desen, sij lachen, sij solmtoren. Papen, Muncken, Susters en Matoren 1)

Sijn tsamen, so sij seggen, luy, gioricli en vree En steken selvo tot den ooron in den dree:

Haren gierigon treek Hangt de sielo opt rock. A.cy, aehterelappers! wilt Gods cordoel vreesen! Stopt uus solfs scuyte; want voorwaor sij os loc, En houdt uwen beek;

Meret uus selfs ghebreck,

Ghij vanght donnosele in den slaoh als mcesun; Mon siet u darme weduwen en wcesen

Pluoken en teesen a): uwen ja is neen.

Waer om wildy nu ander lien gebroken cleoBon 2) f Die sonder sonde is, werp den eersten steen.

O Christen menschen, hoe sjjdij verkeert .

Dat ghij, broeders, malcandoron niot anders on eert;

Ohij bint u sielo met swaren banden;

Den thoren Gods wort dagelijcx op u vermoert.

Weet ghij niet, wat sinto Pauwels ons loert. Dat aehterelappers sijn Gods vianden ?

Hoe derft ghij tot Gode ophotten u handen Met bloodighen tanden,

Subtijlo 5) verstanden ?

Wilt don oppersten Heere sijn oordeolen laten, 01\' ghij moet hier na tot uwer scanden Eewelijck branden.

Dus, in wat landen Ghjj yemant siet vallen, tsij van wat staten,

Peynst: hij nu, ic morgen, wij ajjn crancke vaten.

Wilt niemant verwaten6), hij sij groot oft cleon; Want sijdij hoeren oft ondersaten.

Die sender sonde is, werp den eersten steen.

n\'^

Sulc weorljjc f) seyt, dat de geostelijcko dolen, En tsijn de vuylste kinder vander scholen.

1

Teesen, ecu synoniem van hot voorafgaande pluckcn: kwellen, (cietcrcn. — 4) Cleesen,

2

doen, excommuniccoron. — 7) Sulc weerlijc, menig leek.

-ocr page 21-

7

Oio don lion tharo ontdraglion on ontrumon ,

Thoot banokorooto, in duytsco ghostolon:

Sij luoron, sij auoron \'), sij lappon, sij f\'olen ■);

Doso willont al doon draeyen op haor dumon, En liaer oygen ealichoyt sij vorsumon:

Sij brassen, sij slumen Op saochto plumen;

Sij dobbolon, sij tuysscen 3), sy spelen, sy mommen : Sij leson r\') al omrao na do sckoonsto prnmen,

ïvot sij afachumon;

Hom stoken de crumen,

llcoht oi\'tso in de vloot van welluste swommon: Sij herpen, sjj luton, sij pijpen, sij bommen 1): Hot rooht sjj crommon; elck knago dit beon:

Dolen Papen on Munckon met grooton sommen, Die sondor sonde is, worp den eerston steen.

ONGHEBONDEN BEST, WELDICH 7) MAN SONDER WIJF,

Ohosollen on woduaers, beyde jonck en out. Do vryhoyt os boter dan silver en gout.

Vololit Paulus leoro, ick on rade u niet elquot;),

li lij ft ongbobondon, tes gheringho gotrout. Dat langhe berout, wijs es hij diot schout2): Trouwen os avontuorlijok, dit siet mon wel.

Crijcht oen man oen wijf, die quaet os en fol, Wedorspannich, rebel.

Hij laotter zijn vol.

Op eerde on os ghoon meerder martolaro.

Poyst, jonghers, die om houwen loopt zoo snol, Ten os vry ghoon spel,

Maer oen eenwich ghequel.

Dio wilt houwen, mach wel zijn in grooton vare ; Want oon quaet wijf es soker oen quade ware,

Een eerdscho holle, een eeuwig, ghokijf.

Dus durf io wol soggon int openbare:

Onghehomlen best, woldich man sender wijf.

Men mach quot;) oonen man niet quader vloeken Dan mot oenon wijvo. Die thouwen zoor soecken,

Zijn setter dan sot, ic wilt bothoonon 12). De vrouwen en bohoeven hoendaechs ghoen doeokon;

1

4) Mommen, zeker dobbelspel bedrijven. — 5) Lesen, zoeken, grijpen. — 6) Bommen,

2

Sehoul, schuwt. — 10) Vare, angst. — 11) Mach, kan. — 12) Éethoonen, hewijüon.

-ocr page 22-

s

Ziet, hoeze veirloockon: zij draglien de broockcn;

De Mans moeten inden torfhoek woonen. Dan preken zij sdaechs wol seven aemoenon \'). Ten mach u niet schoonen -).

(jhij mans persoonen,

Ghjj weet, of ic lieghe; diet somtijdB proeft.

Gheeft iiaer een slach, zij en zal u niet lioonen , Maer dubbel loonon,

Met stoelen croonen ^).

Gbjj moet al besorghen, wat int huis behoeft, Oft ghjj werdt begresen en qualijck ghetoeft1),

Ghij, fraey ghesellen, wat hebdjj in u lijf2),

Daer ghij u gaet bedroeven, eer u God bedroeft\'c\' Onghebonden best, weldich man sonder wijf.

EEN DOBBEL TONGHE IS VERMALEDIJT,

Serpenten, Aderen, Schorpioenen, Slangen ,

Beeren, Wolven, Stieren, int wout ghevangen,

Hongherich van caken,

Wilde Eenhoornen, niet om verstrangen 3), Briesschende Leeuwen, die naer bloot verlangen, Fonijnige Draken,

Dese schaden den mensch, alsser bij ghoraken; Nochtans een dobbel tonge meer quaets can brouwen.

Al zijn dees beesten schadelijck int genaken, Men mach se schouwen ;

Een dobbel tonge en is niot om betrouwen,

Al waer sij als Cicero schoon van faconden quot;), Int hoymelijck salse fenijn uitspouwen En dootlijck wonden.

Noyt beesten so wroet op eerde ghevondon, Men machse vangen, binden en versubtijlen quot;),

Diese vliet, en worter niet af verslonden;

Maer een dubbel tonge over hondort mijlen Mach den absenten quetsen met haren pijion. Dus segge ic dwoort des wijsemans altijt: Een dobbel tonghe is vermaledijt.

Der geesselen slach can blau stramen verloenen,

Maer der tongen slach die breeckt de beenen Naer schriftuerlijck vermaen 10).

1

vriendelick onthaelquot;. (Cats.). — (!) LijJ , loven; zoo ook aflijvig (overleden). Nog in Ujj-

2

lento, lijftocht, enz. — 7) Niet urn verstranqen, in (strengheid) wreedheid niot te over

3

treffen. — 8) Faconden, wclsprekeiulheid. — 0) Versubtijlen, in scherpzinnigheid overtreffen. —

-ocr page 23-

O

Door tsweert issov voel bracht in sdools vereenen; Nochtans de dobbel tonge, soude ick moenen ,

Heeft meer moorden ghedapn.

Daer door zijn dorpen en steden vergaon, Omgeworpen Casteelen, sloten en mtieren;

Niemant so sterck diese can wederstaon Oft daer voor ghedueren.

Sij maeokt onvrede tusschen naoste gobuercn,

Sij schoyt van malcanderen man en wjjf. Kon dobbel tonge sr.elt een heel stadt in nieren Door haer bedrijf.

Sij is fenijnich, infect1), ja soo coroaijf1),

Dat sij wonden slaet, die niet en genesen.

Vader ende kint brengt sij in ghekijf.

Dat noyt on was oft nemmermeer sal wesen Can aij versieren 3); ende midts desen

Tusschen de vreedsamige berockt sij strijdt: Een dobbel tonge is vermaledijt.

Een dobbel tonghe can de waorheyt verkeeren, Sohriftuere vervalschen, dwalingo leeren,

In steden, in landen Discoort4) verwecken; Princen en Heeron Bijnder door bedorven en vrouwen van eeron Ghebraclit in schanden.

Van broeders en zusters maect sij dool vianden, Dat sij maikanderen vervolghen en quellen.

Leven en doot staet inder tongen handen.

De viant vander hellen

En mocht niet meer quaets doon met zijnen geselion

Dan oen dobbel tonghe; wie salse ontvlion? Al doetmen goet, sij aalder quaet uut spellen Door haer bespien.

Al en eanse de duocht, diese siet ghescbien,

Niet heel missaken8), sij salse verminderen.

Recht is sij van God en allen goeden lien Verhaet gberekent onder sviants kinderen.

Wie aal hem r\') wachten voor dees valsche Blinderen \'i Christua selve on waaaer niet voor bevrjjt: Een dobbel tonge is vermaledijt.

2) CorosijJ, bijtend. — S) Versieren, verdichten. — 4) Dis-bj Missalcrn, verloochenen. — 0) Nem, zicli.


1

Ju/ecl, hosniettclijk. —

-ocr page 24-

PHILIPS VAN MARNIX VAN ST, ALDEGONDE. (1538-1598).

„Een der uitstekemlsto mannen zijnor oemv; con dichtcr, mot cone krachtige verbeelding begaafd; een prozaschrijver, wiens stijl door niet een\' zijnor tijdgenooten overtroffen werd; eon staatsman, op wiens bekwaamheid en omzichtigheid Willem van Oranje zich in do belangrijkste cn neteligste onderhandelingen immer verliet; een in den godsdienstigen penne-strijd zoo bedreven godgeleerde, dat hij aan cone vergadering van bisschoppen, in hot hun bijzonder eigen vak, zegevierend het hoofd bood.quot;

Zoo oordeelt de Amorikaansoho geschiedschrijver Motley over dezen Nederlander. Met het oog opmeer dan e\'en kenmerk, boven aiingowezen, verdient hij in dit boek ocne eervolle plaats.

Ciroote gebeurtenissen brengen groote mannen voort, of liever ontwikkolen grootemannen. Werd Anna Bijns bezield door haren haat tegen de Hervorming, de ijver ervoor, evenzeer als zijne liefde voor de vrijheid dor Nederlanders, die hij in verschillende staatsbetrekkingen betoonde, prikkelde den geest van den Brusselschen edelman Marnix van St. Aldegonde. Jegens onze taal maakte hij zich verdienstelijk, door haar te zuiveren van vele vreemde woorden en verkeerde uitdrukkingen, zooals hij in de Voorrede voor zijne Psalmen verklaart 1\\ Tevens wist hij lust tot hare beoefening bij andoren op te wekken. Zijn ByencorJ der IJ. Roamscher Kercke, een hekelschrift, in zuiver, vlooiend, geestig proza geschreven, twee geuzenliederen, waarvan het Wilhelmuslied te recht een grooton naam verwierf, en zijne vertaling van het Boecle der Psalmen, gelijk ook ondorscheidene kleinere staatkundige en godsdienstige geschriften, zijn de natuurlijke openbaringen van zijnen goest.

Wat zijne Psalmen betreft, zo staan vorre boven de uit het Fransch vertaalde van P. Dathenus Cf 1500); het is ten deele aan don grooten opgang, dien deze maakte als gloeiend ijveraar en als volksredenaar, toe te schrijven, dat zijne Psalmen niet door dio van Marnix worden vervangen, maar, eenmaal officiëol in do Gereformeerde kerk opgenomen, tot in \'t laatst der vorige, ja nog in deze eeuw in gebruik bleven.

Marnix\'\' leven biedt ons een belangwekkend tafereel aan van de werkzaamheden en lotgevallen eens mans, die stond en streed voor eone overtuiging op politiek en religieus go-bied, en niet slechts,enkele, maar bijna al do jaren zijns levens besteedde, om, eerst alleen, later ook in verceniging met Willem van Oranje, to doen, wat zijne overtuiging hem voorschreef. Zijn karakter bracht mee, dit niet half, maar geheel, ja soms mooi\' dan geheel te doen. Dat hij met hot oog op de tijdsomstandigheden tot levensspreuk koos; „Repos ailleursquot;, vindt daarin eone voor ons aandoenlijke verklaring.

Zie verder o. a.

Br. J. Ten Brink, Schots oenor Gesch. d. Ned. Lett. p. 238.

W. Everts, Geschiedenis der Nederlandsche letteren II p. 3.

Dr. W. G. Brill. Het Wilhelmus van Nassouwe, de oorkonde van Nederlands tweede geboorte.

Dr. J. J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde, do standvastige getuige van het bezielend beginsel van don opstand tegen Spanje.

Dr. R. Fruin, Tien jaren uit don tachtigjnrigen oorlog.

Jan van den Have, Filips van Marnix.

Do Byen-korf der H. Roomsche Kerk. Eone duidelijke cn grondige uitlegging van don zendbrief van M. Gontianns Horvet, uitgegeven voor den van het christelijk geloof afge-dwaatden, door Philips van Marnix, lieer van St. Aldegonde. Op nieuw ten bohoevo der Roomsche kerk, bijzonder in de Nederlanden, uitgegeven. Twee doelen.

1

In die voorrede bestrijdt hij do „r/eschm/mde ende vreemde woirden uyt andere talen onlleenC, on de „stopwoirden in den die hl cquot;; ook zogt hij oen hartelijk woordje over \'t gebruik van het voornaamwoord du, dat in zijn\' tijd reeds oen versehoveling was.— Hij „on-derscheiddoquot; in zijne geschriften ,,het een- van hot meervoudig getal in de gebiedende wyzc van spreoken en zondigde bymi nooyt tegen hot waarneemen van het mannelyk en vrou-welyk geslacht.quot;

-ocr page 25-

II

BYENGOUF DER U. ROOMSCHER KERCKE.

Eone van \'t begin tot het oindo op ironisch en toon gesehrevon uiteenzetting cn toelichting van oenen „Sondt-briofquot; van Gentian-Hervot, uitgevaardigd, om do ketters tot dc kerk terug te brengen. „Hot heeft ons goot ende nut gedocht ende tot stichtinghe der II. lloomscher Korcke seer voordorlijckquot; zegt de Sclnijver, „dat wij souden don togenwoor-dighen sendthrief in \'t brcede verklaren oude op elck stuck stereke ende bequamo bewijsredenen te voeghen, ghetogen soo uyt der schrift, als uyt de beste ende bequaemste Boecken der oude Vaderen, Conciliën ende Docreten, daer onso Moedor de II. Kerckc sich alder-incest mede behelpt, op datraen te boter soude moghen merekon de vorborghen kosteHjcke schatten, die in desen korten Brief vervatet zijn, ende dat een yeghelijcK do selve soude mogen nutten tot synen besten voordeel, ende tot ghemeyne stichtinghe.quot;

AENOEN EERWtERDIGEN, HEYUGHEN ENDE HOOGH-GHELEERDEN DOCTOOR ENDE MAGISTER NOSTER, HEER FRANCISCUS SONNIUS.

uekwekudioh liissoiroi\' van \'s heutogen-hosch (va DE It alleu nieuwe bisschoppen inde nederlanden).

Marnix beweert in deze Opdracht o. a., dat de verstandige maatregelen van Granvello, in het aanstellen van nieuwe bisschoppen en de gezegende werking der Inquisitie de Kerk voor [i een groot kwaad bewaard hebben. Nadat hij don toestand der Kerk, waaruit ze gered is s® geworden, geschetst heeft, stelt hij daar tegenover de leeringon en het streven der Refor-iffl mators en gaat daarmee aldus voort;

ge-

Men wilde een heele nieuwe Reformatie inbronghen, die by do H. Roorascho Kerke, noch by onse voor-Vaderen noyt ghesien en was. Men wilde hot allo ! weder brenghen op de oude ploye der Apostelen ende Euangelisten. Ooh , I wat een jammer, wat een last ende verdriet haddet \') gheweest voor onse j hertlieve Moedor, die H. Roomsche Catholijke Korcke, endo alle hiiro goedo i Ondersaten! \'tHartkon klopt haer noch, als sy daer slechts van hooron ver-1 manen 2). Maer ghedanckt sy onse lieve Vrouwe van Antwerpen, Onse lieve Vrouwe van Hallo, van quot;Waveren ende die van do seven Ween te Loven ende j die van de seven Eycken in Vlaenderon, daer heeft uwe E. wel in tijdts teghon gheweest met alle vlijt ondo arbeyt. Sy heeft de Inquisitie int Lant vorsorcht, de Geusen vorjaoght, do Heoron ghovanghen, don Adel ondo do Rorgeren ghebannen ende op de Vlecsch-banck ghebracht, de Spangjaorts inghevoert, \'t vyer endo \'t sweert tot een teecken dor Victorie opghesteken 3), | in allo hoocken galghen opghericht, \'t nieuwe Euangelische bloedt vergoten, iin somma: uwe noersticheydt, uwe vlijt, uwe yvor, uwe nieuwe Bisschoppen Seiulo uwe H. Inquisitie hoeft onsen ghcnadichston Koninck alsoo wol botaelt jende overredet, dat syne Majcst. velo liever het verderf zijner Erflande ondo |de vorwoestinghe syner Ondersaten heeft willen sion. jae zijn eyghen endo jeon-ghobooren Sono vanghen ondo laten sterven, dan dat hy de H. Catho-llijcksche Roomsche Kercko sulcke sehandc haddo laten lydon endo in stede j van den Paus Decreten ende Decrctalcn, ende vande Misboecken oft Unrlulnx taniiftai ende andere ghotyde Boecken soude hot H. Euangelium ende de H.

1) Haddet (geweest), thans ware hel, (eertijds gewoonlijk zoo). —- 2) Vermanen, ■ wagen. Zie hl. 8 aant. 10. — 3) O/xjhesteken, weggeborgen, in de scheede gedaan.

i

-ocr page 26-

12

Schrift bobben laton alleonc stadt\') grypen. Daorom moet uwe E, hooghljjck gopresen onde tot in den derthienden Hemel verheven werden, daer de derthien-avondtJ) Heylighen woonen van weghen alsuloker vrome feyten, ende oen yeghlijck behoort wel nae zijn gave uwe H. Voornemen hier in te helpen ende te stereken. Dit is, B. H. Bisschop, de ooresaecke, die my onweerdighe minder Broeder heeft bcwoghon, om dese kleyne ghifte uwer E. toe te schicken, op dat ick met myne kleyne gheringe gaven oock helpe het vervallen Huys der Roomsche Kercke in het rechte natuurlijck fondament dos H. Roomschen Pans wederom te setten. Daerom, hebbende nu onlancx in de Stad van Antwerpen ghesien ende ghemereket, datter een Boecxken veyl was in \'t Walsch ende int Nederduyts, genaemt Een Missive aft Zcnd-hrir j, arti dr vcrdwaelde mnl Christen (jelove, hy GeiUiaen Uerv.tye., ende dat het seer getrocken was, ende groot gheacht van alle goede Catholijcksche herten, so heb ic dat selve met alle neersticheit overlesen ende mot der daedt bevonden, dat aldaer int korte begrepen ende vervaet stonde de gantsche gront ende fondament der H. Roomscher Religie, welcke uwe E. met vyer ende met sweerdt, jae met het verderf des gantschen Landes door een en H. yver soeckt te verdedighen. Hebbe derhal ven ghedacht, dat het selve Boecxken weert was van alle Menschen ghelesen te werden, op dat de afghedwaelden mochten in den rechten wech wederkeeren ende de goede Catholijcksche noch meer ghesterekt werden; maer om dat ick merekte, dat het seer kort ende dies halven een weynich Duyster was end» en hadde gheene oft seer weynighe bewijsredenen uyt der Schrift, Conciliën, Heylighe Vaderen ende Decreten der Pausen, soo hebbe ick de Penne in de Handt ghenomen onde eene volle verklaeringhe des selfs •T) willen maecken, op datter niet aen en sonde ontbreecken. Ende dewijle ick saoh, dat het noodieh was, sommvghe dinghen breder te verhalen, insonderheydt vande weerdicheydt endè Authori-teyt der H. Kercken 1) ende vande rechte uytlegginghe dor H. Schrift, waer in al onse saken gantschelijck bestaen —midts r\') wy ons altijt op de Kercke moeten beroepen, dewijle doch ons nu voortaen gheen ander Schildt noch verdedinghe meer overghebleven en is, — soo hebbe ick ghearbeydt, om in corte te wysen, waer in dit fondament ghelegen is ende met wat schriften, met wat Vaderen ende welcke Conciliën, met hoedanighe Decreten elck stuk bewaert fi) is ende oock, hoe men de schrift met de H. Roomsche Kercke over een brenghen moet ende Catholijckscher wyse verstaen, soo dat sy den Ketters tot gheenen voordeel moer en diene. Ende om dat dit van veelerley ende menigherhande bloemkens by een gheraept is, soo hebbe ick het selve ghenaemt Den Byen-cnrf der Roomscher Kercke, om te kennen te gheven, dat ghelijcker-wys als een Honich-bye niet uit eenderhande Bloeme alleene, maer uyt vele verseheyden haren Honich bereydt, alsoo en staet de Roomsche Kercke oock niet op eenderhande Schrift, By bel, Concilie oft Decreet-boeck, dan sy raept het uyt een yeghelijck \'t ghene dat haer alderbest dient, soo alamen in den voortganck ooghmerckelijck 2 i sal moghen sien ende op het eynde

1

mis, driekoningenavond. — 3) Des selfs (nan hetzelve) van het boekje. — 4) Der H.

2

het oog te merken.

-ocr page 27-

13

des Boecks noch broeder verstaen, aldaer de oyghenthjcke redeu verhaeit worden, waeroin wij deaen Boeck met alsulckeu naam ghenoemt hebben.

VAN HET ONDERSCHEYT DER SPIJSEN,

(Dat 15 Capittol).

A.engaende voort het verbodt der spijsen, dat is ooek op uytgedruckte Texten ghefbndeert. Ten eersten, daer staet gheschreven, dat Godt tot Adam seyde: Du en salt niet eton van den Boom des Wetenschaps. Daer uyt heoft de Heylighe Kercke besloten, datmen geen vleosoh op de Vasten en mach eton. Item, na dat Adam ghesondicht hadde, soo heoft Godt de Aerde vorvloeckt. Ende nu weten wy immers wel, dat alle het Vleesch, datmen eten mach, is van der Aerden her comende. Daerora soo heeft oase Lieve Moeder de Heylighe Kereke, op de alderheylichste daghen, als men voor syne sonden penitentie 1) doen moet, soherpelijck verboden, datmen gheen Vleesch en sonde eten, om der vervloeckinghe dor Aerden niet deelachtieh te worden. Ghelijck als het de Heylighe Bisschop Durandus seer fijn heeft uitgeleyt. Waer uyt men claerlijck af nemen mach, dat het Coren, daer het Broodt van ghemaelt wordt, ende Druyven, daer de Wijn uyt ghoperssot wordt, geene vruchten der Aerden zijn, maer der Zee, ghelijck als de Vis-schen; want anders moesten sy oock vervloeckt wesen ende verboden op de Vasteldagen. Of\' men mach oock segghen, dat de H. Kercke hier in ghedispenseert 2) heeft, om dat de Visch do heylighe Prelaten niet wol go-smaoct on soudo hebben souder Broodt ende Wijn. Dowijle sy insonderheydt door hot langhduerich sitten inde Korcke als sij singhen ende bidden, den aers flegmatijck 3) hebben, dat met goeden Wijn gheholpeu moet worden. Ende daorom heeft sij alleen hot Vleesch verboden, als onreyn ende vervloeckt, alst ghecoockt is, want aongaende het rouwe vleesch dat moghen de Prelaten soo wel in do Vasten als op den hooghen Paeschdach, het smaeckt hun altijdt even wel. Maer de gene, dio gecooekt vleesch oft Eyoren nutten op do Vischdaghen, moeten verbannen en uytgeroeyt worden als oerloose Ketters ende aen een staock vorbrant. (Ick versta de gene, die de dispensatie met ghelt niet af en coopon.) Want dat hot Vleesch onde Eyoren (niet tegonstaende alles wat men uyt Paulo oft uyt de H. Schrift daer toghen brongen mach) onreyn, onhoylich ondo vervloeckt zijn, blijekt ghenoochsaom uyt het groot mirakel, dat in Italien noch gheschiedt op den bergh, ghe-naemt II monte della Virgino, dat is, ons liefs Vrouwen Bergh. Want soo wie op dien Bergh vleesch oft eyeren brought, oft oock melck, van stonden aen worden sy vol wormen, om dat onse Liofvrouwe niet lijden en wil, datmen op haren Bergh eenich vleesch oft eenigho onreyne spijse oet, dan alloonlijck visch onde fruyt, ofte boomvruchten.

Maer wat ist? Alwaor het vleesch niet vervloeckt noch onreyn, nochtans

1

Penitentie,.\\)oole. — 2) Gheclia/ienaeert, vrijgustoM.—• 3) AV«i/ma((\'yVfc, gevoelloos, koud.

-ocr page 28-

14

soo hooft oiise L. Moeder do H. Korekn groot recht, hot solve te verbieden, op dat sy immers oen ondersoheyt der spjjsen soude hebben, ende in desen deele don Figueren ende schaduwen des Ouden Testaments eenichsins ghelijok vallen, waer in don volcke van Israel sokere spijsen verboden waren als onreyn. Hoe wel dat onso L. Moeder wol soo discreet ende verstandich is, dat sy hot vleesch niet voor heel onreyn en houdt in sich selven. Want anders, onso Heylighe Vader de Paus met sijne Cardinalen ende Bisschoppen en souden het soo wel niet moghen, dat sy oock inde Vasten, ja op den goeden Vrijdagh haero vingheren daer na souden lecken, soo wel gaer als rou. Maer sy en wil hare Prelaten daer in niet seer verblinden, dan slechts harer Ondersaton goede ghehoorsaemheyt beproeven, gholijck als Godt oock in den Ouden Testament aokero spijse verboden hadde, meer om sijn volck in ondordanicheyt te houden, ende te loeren eenen gruwel ende schrik te hebben van hare nabuereu der Bgyptonaers ende andere afgoderijen, dan dat sy aeu haer selven onreyn waren. (Want het ghene dat Godt geschapen heeft, is van den aenboginne goodt ende reyn geweest). Maer de Heylighe Keroke heeft noch een ander aensien hier in gehadt, als dat sy achtede, dat het vleesch onreyn was, niet aen sich selven, maer aen den gheenen, die geene Bullen van den Paus en hebben ghecocht, om het solve te moghen mee goede conscientie ghenutten. Want ghelijck als in de tijden Pauli de spijse gheheylicht werde ende ghereynicht met dancksegghinghe ende met het Gebedt, alsoo wordt uu de spijse met des Paus Bullen gheheylicht. Want wie die heeft, die mach vry vau alles eten sender achterdenoken\'), ende met goeder conscientie segghen: Omnia munda mundis, dat is te seg-ghen: Den reynen is allo dinghen reyn. Maer die geene Bullen en Leeft, al hadde hy noch thienmael syn Ghebedt daer over gedaen ende, Godt ge-danckt voor syne goedo gaven, dat en can hem al niet helpen: hy moet vervloeckt ende verbannen weson ende uyt het ghetal der goede Catholijcksche ondersaton der Heyligher Kercken uytgheroeyt, jae, aen een staeck verbrandt worden, als een onreyn ende boos Ketter.

Ende daerora ist, dat de H. Prelaten, Cardinalen ende Bisschoppen ende alle goede Ondersaton des Roomschon Steels, vergeten wel dicmael hare danckseggingho ende Ghebedt over de spijse te segghen. Jae, den meesten-deel soude hen schamen, sulex te doen, ende soo syse by eenich ongheluck noch segghen (het welcke solden geschiedt) dat doen sy in een sprake, die sij solden ende den meesten hoop der goner, die aen de Tafel gheseten zijn, niet en connen verstaon, achtende, dat sulex tot de reynicheyt der spijsen niet veel en geeft noch en neemt, by dien dat sy wel leckerlijck gekoockt zijn; daorenteghen souden sy in de H. Vasteldaghen vleesch eten, daer sullen sy hare Bullen moeten hebben, wel bezegelt endo behanghen, ja die sy oock solve connen lesen ende verstaon, oft anders waert al quaedt werek

Soo is dan het vleesch onreyn, den ghonon, die gheone Bullen en hebben. Het welcke men daer uyt afnemen mach, dat in Spaengien daer de H. Inquisitie het jae 2) veyl heeft, nochtans soo wie een Bulle om een Reael crijghen can, die mach den gheheelen Vasten door allorley penssen ende dermen ondc al watter in steeckt, met den gheheelen afval eten , sonder swaricheyt der

\\) Achlerdencken, bekommering. — 2) ./We, immers.

-ocr page 29-

15

conscientio. Ende daerotn ist, dat de Eoi-weordiglie Doetoor Eckïus, willende dit verbodt der spijsen uyt dor schrift bewoeren \'), brengt den Text voort uyt de Handelinghen der Apostelen: Siet dat ghy u onthoudt van de spijsen , die den Afgoden opgeoffort zijn. Want soo ais Paul us seydt: Het ghene dat den Afgoden opgeoft\'ert was, dat was den Day vol opghooffert, ende der-halven onreyn ende vervloeckt den ghenen, die het met alsuleker conscientio nutteden. Also, wil hy seggon, gaet het oock mot hot vleesch toe, inde verboden daghen, soo wanneer da.t hare onroynicheydt onde vervloecktheydt met dos Paus Bullen niet on wordt afghestreken, maer anders en hoeft het geenen noodt, soo als vooren gonoeehsaom bowosen is.

WELCKE SY HET REGIMENT ENDE WESEN DESER BYEN, AENGAENDE HAREN CONINCK.

(Dut Jio Capittel van: Wtlegginghe mde verklariuyhe des Bijeti-corJ\'s).

In haor Regiment zijn sy den ghemeynen Honichbyen seer gelijek; want sy hebben allo eenen Coninck, jae en connon sondor Coninck niet ghehordon \'x), weleken sy noemen papam, ghelijck als of men segghen wilde, paler Apim, dat is te segghen do Vador der Byen. Waer van wy oock bobben, dat wy alle deso Byen te ghelyk noemen yapen; want men in Latijn een Bye Apem noemt.

Dese Coninck heeft wol eenen Anghel; maer hij en stolt hem niet voel te wereko, om dat allo andere Byen altijt ghoroot zijn, om hom te dienen in het ghene, dat hora gholieft. Ende gheljjcker-wys als do Coninck der Honichbyen een Extraordinariso plecko op hot hooft heeft, soo draecht dose Coninck oock een teecken op hot hooft, als oen drydobbolde Croone, hoewel dat alle andoro Byen, soo ghosoydt is, oock een ronde witte pleoke raidden op \'t hoofd draghen, bij nae ghelijck oen Cruyne 1). Sy vlieghen allo ghelijk om dosen Coninck her, ende zijn hem wonderlijc ghehoorsaam ende dienstieh. Hy gaet solden wt; maer als hy wt wil, dat mach men langho te vooren ghewaer worden aen het ghosworm oft aon het ghedommel der voorloopers. Want soo wanneer hy wtgaet, daer vlieght den helen Swerm rontsom her, onde dickmaal draghen sy hem op de schouderen, gelijcalsde Honichbyen haren Coninck draghen. Hy heeft oock etlijcke Trawanten bij hem ende Dienaers, die hom bewaren, onde sommigho andere van de alder-besto Rootverwige blyven altijt naest syne syde ende worden derhalven gho-noemt Lalerales\'■\') oft a Latere. In somma, een yeghelijck sonde gheerne do naeste wesen; want dat achten sy voor oen groote eere. Daer hy blijft sitten, daer is de Legher van den gantschen Swerm ende de stapel van den Honich ende Honichraet. Ende die veel hondert mijlen van daer woonen, hebben nochtans aldaar haren toevlucht. Die hem te synen besten heeft, die heeft jhet gheheele Swerm ten besten. Als sy hem verliesen, dan ist cranck werek; |Want dan gaen sy al treurende in hare Cellekens sluypeu ende dommelen

1

jgers of vertromvelingon. r)) Lateralex, tot de zijde behooreud.

-ocr page 30-

14

soo hooft onse L. Moeder de H, Kercko groot recht, het solve te verbieden, op dat sy immers oen ondorscheyt der spijsen soude hebben, ondo in desen doclo den Figuoron ondo schaduwen des Ouden Testaments eenichsins gholijck vallen, waor in don voloke van Israel sokoro spijsen verboden waren als ouroyn. Hoe wel dat onse L. Moedor-wol soo discreet onde vorstandich is, dat sy hot vleosch niet voor heel onreyn en houdt in sich selvon. Want anders, onse Hoyligho Vador de Paus met sijne Cardinalen endo Bisschoppon en souden het soo wol niet moghen, dat sy oock inde Vasten, ja op don goeden Vrijdagh haoro vingheron daor na souden lecken, soo wel gaer als rou. Maer sy en wil hare Prelaten daer in niet soer verblinden, dan slechts harer Ondorsaton goede ghehoorsaemhoyt beproeven, gholijck als Godt oock iu den Ouden Testament sekere spijso verboden haddo, meer om sijn volck in ondordanicheyt te houden, onde te loeren eenen gruwel ondo schrik to hobbon van hare nabueren der Egyptonaers onde andere afgoderijen, dan dat sy aeu haer solven onreyn waren. (Want het ghone dat Godt geschapen heeft, is van den aenbeginne goodt onde reyn gewoest). Maer de Heylighe Kercke hoeft noch een ander aension hier in gehadt, als dat sy achtedo, dat hot vloesch onreyn was, niet aon sich selven, maer aen don gheenen, die gcono Bullen van den Paus en hobbon ghecocht, om het solve te moghen mot goode conscientio ghenutten. Want gholijck als in de tijden Pauli de spijso gheheylicht werde endo gheroynicht mot dancksogghingho onde met hot Gebedt, alsoo wordt nu de spijse mot des Paus Bullen ghoheylicht. Want wio die hooft, die mach vry van alles eten sonder achterdencken onde met goeder conscientio sogghen: Omnia munda mundis, dat is tosog-ghon: Den reyn on is allo ding hen reyn. Maer die geono Bullen en heeft, al haddo hy noch thienmaol syn Ghobedt daer over godaon onde Godt go-danckt voor syne goede gaven, dat en can hem al niet helpen: hy moet vervloockt endo verbannen weson endo uyt het ghetal dor goede Catholijcksche ondersaten dor Hoyligher Kercken uytgheroeyt, jae, aen een staeck verbrandt worden, als een onreyn oude boos Ketter.

Ende daorom ist, dat de H. Prelaten, Cardinalen ondo Bisschoppen endo alle goede Ondersaten des Koomschen Stools, vergeten wel dicmael hare dancksogginghe ende Ghobedt over de spijse te sogghen. Jae, don meesten-deel soude hen schamen, sulex te doen, ende soo syse by oenich ongholuck noch seggheu (hot woleko solden geschiedt) dat doen sy in een sprake, die sij solden endo don meesten hoop der goner, die aon de Tafel ghesoten zijn, niet en connen vorstaon, achtende, dat sulex tot de reynicheyt der spijsen niet veel en geeft noch en noemt, by dien dat sy wel lockorhjck gekoockt zijn; daerenteghen souden sy in de H. Vasteldaghen vleescheten, daer sullen sy hare Bullen moeten hebben, wel bezegelt ende behanghen, ja die sy oock selvo connen leson ende vorstaon, oft anders waert al quaedt werek.

Soo is dan hot vloesch onreyn, den ghenen, die gheene Bullen on hebben. Hot welcke men daor uyt afnemen mach , dat in Spaongion daor de H. Inquisitie het jae a) veyl heeft, nochtans soo wie oen Bulle om een Roaol crijghen can, die mach den ghohoolen Vasten door allerley penssen endo dermen onde al watter in stoeckt, met den gholieelen afval eten, sonder swarieheyt der

I) Acklerdencken, bek ommuring. — 2) Jae, immers.

-ocr page 31-

15

conseientio. Ende daerom ist, dat de Berweerdiglie Doetoor Eckius, willendo dit verbodt der spijsen uyt der schrift bewooron \'), brengt den Text voort uyt de Handelinghen der Apostelen: Siet dat ghy u onthoudt van de spijsen, die den Afgoden opgeoffert zijn. Want soo als Paulus seydt: Het ghene dat den Afgoden opgeoffert was, dat was deu Duyvol opgheoffert, ende der-halven onreyn ende vervloeckt den ghonen, die het met alsulcker conscientic nutteden. Also, wil hy seggen, gaet het oook mot het vloesch toe, inde verboden daghen, soo wanneer dat hare onroynicheydt onde vervloecktheydt mot des Paus Bullen niet en weedt afghestreken, maor anders en heeft hot geenen noodt, soo als voeren gonoechsaem bowosen is.

WEIXKE SY HET REGIMENT ENDE WESEN DESER BYEN, AENGAENDE HAREN CONINCK,

(Dat 50 Capittel van: Wtlegginghe mde oerklaringhe des Bjen-corJ\'s).

In haor Regiment zijn sy den ghoraeynen Flonichbyon seer gelijck; want sy hebben alle oenen Coninek, jae en connen sonder Coninck niet ghoherden weieken sy noemen papam, ghelijck als of men segghen wildo, paler Apum, dat is te segghen de Vader der Byon. Waer van wy oock hobbon , dat wy alle dese Byen te ghelyk noemen papen; want men in Latijn een Bye Apein noornt.

Dese Coninck heeft wel eonen Anghel; maer hij en stelt hem niet veel te wereke, om dat allo andere Byen altijt ghereot zijn, om hem te dienen in hot ghene, dat hem ghelieft. Ende gheljjcker-wys als de Coninck der Honichbyen een Extraordinarise plecke op het hooft heeft, soo draeeht dese Coninck oock een teecken op hot hooft, als een drydobbolde Croone, hoewel dat alle andere Byen, soo gheseydt is, oock oen ronde witte plecke midden op \'t hoofd draghen, bij nae ghelijck een Cruyne 1). Sy vlioghen tille ghehjk om desen Coninck her, ende zijn hom wonderlijc ghehoorsaam onde dienstich. Hy gaet solden wt; maer als hy wt wil, dat mach men langhe te voeren ghewaer worden aen het ghesworm oft aen het ghedommel der voorloopors. Want soo wanneer hy wtgaet, daer vlieght don helen Sweriu rontsom her, ende dickmaal draghen sy hem op de schouderen, gelijc als de Honichbyen haren Coninck draghen. Hy heeft oock etlijcke Trawanten bij hem onde Dionaors, die hom bewaren, onde sommighe andere van de alder-beste Rootverwige blijven altijt naost syne syde ende worden dorhalven ghe-noemi: Lalerales :\') oft a Latere. In somma, een yeghelijck soudo gheerne do naeste wesen; want dat achten sy voor een groote eore. Daer hy blijft sitten, daer is de Leghor van den gantschen Swerm ende de stapel van den Honich 1 ende Honichraet. Endo die veel hondert mijlen van daer woonen, hebben nochtans aldaer haren toevlucht. Die hem te synen bosten heeft, die heeft hot ghehoele Sworm ton besten. Als sy hem verliesen, dan ist oranck werek; want dan gaon sy al treurende in hare Cellekens sluypeu onde dommelen

1

| gers of vertrouwelingen. 5) Lnlerales, tot tie zijde behoorend.

-ocr page 32-

• -

ir,

ui\' swermen daer soo laughe ende soo vool, tot dat sy eenen anderen Coninck hebben ghecregen. tónde soo het by ougheval gheschiedt, datter twee of\'l drie Coninghen syn - ghelijck ala het dickmael ghesieu is — dan isser een groote scheuringhe ende Srisma voor handen, ende sy voeren eenen swaren strijt d\'een teghen den anderen, ja houden niet op, tot dat sy den eenen oft den anderen hebben omraeghebracht, ghelijck als Vergilius seer aerdich beschreven heeft.

EEN CHRISTELVCK LIET*).

GEMAKOT TER HUBKN DER DOOKLUCHTICHSTEN HEERE, WII.HELMUS PRINCE VAN OKANGIEN, WAER VAX D\' EERSTE LETTER VAN VEDER VEERS ZIJNER V. O. NAME METBRENÖEN.

iVoe Ut\' wijst\' van Charles \').

Wilhelmus van Nassouwe

Ben iok van Duytachen bloet;

Het Vaderlandt ghetrouwe Blyf ick tot inden doot.

Ken Prince van Orangiën Ben ick vrij onverveert;

Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert.

In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht;

Daerom bon ick verdreven, Om Landt, om Luyd\' ghebraoht2);

Maer öodt sal my regeren Als een goet instrument.

Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.

l^ydt 3) u, mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert;

Godt sal u niet verlaten.

Al zijt ghy nu beswaert;

Die vroom begheert te leven.

Bidt Godt nacht ende dach.

Dat Hy my cracht wil gheven, Dat ick u helpen mach.

Ijyf en goedt altesamen

Heb ick u niet verschoont;

Mijn Broeders, hooch van namen,

Hebbent u oock vertoont;

Graef Adolft\' is ghebleven

In Yrieslandt in den slach;

Bijn siel in \'t Eewich leven Verwacht den Jongsten dach.

Edel- en Hooch-gheboren, Van Keyserlicken stam, Ken Vorst des Rijcks vercoren. Als een vroom Christen man. Voor Godes woordt ghepreesen

Heb ick vrij önversaecht, Als een Helt sender vreesen,

Mijn Edel bloedt ghewaecht.

Myn schilt ende betrouwen

Syt ghij, O Godt, mijn Heer! Op u soo wil ick bouwen,

Verlaet my nimmermeer!

Dat ick doch vroom mach blijven,

U dienaer taller stont. De tyranny verdrijven,

Die mij mijn hert doorwont.


*) „Hot mug een meesterstuk van volkslied genoemd worden. Eenvoudig van stiji, klaer van voordracht, is het de terugkaotsing van het vrome gemoed eens waren ridders. By de lozing er van voolt men den boezem week worden, en men is geneigd, het hoofd te ontdekkenquot; (Snellaort).

1) Karei (F), een lied, toen algemeen bekend. — 2) Om Landt, om Luyd\'brenyitn, landl en volk doen verliezen. — 3) Lydt u, hebt geduld, weest getroost. Elders: hem lijden — jf zich vergenoegen, tevreden stollen.

-ocr page 33-

17

Van al, die my beswaren

End mijn vervolghers zijn,

Mijn Qodt! wilt doch bewaren

Den trouwen dienaer dijn,

Dat sy my niet verrasaelien In haren booaen moet \'),

Haer handen niet en waaschen In mijn onschuldioh bloot.

Ala Davidt moeste vluchten

Voor Suul den tyran,

tioo heb ick moeton suchten

Met monich Edelman;

Maor Qodt hoeft hem verheven,

Verlost wt aider noot, Ken Coninokrijck ghegheven In larael soer groot.

Wao tsuer sal ick ontfanghen

Van Oodt, mijn Hoor, dat aoot, Daerna aoo doet verlanghon -)

Mijn Vorstelijck ghemoet;

Dat ia, dat ick mach sterven

Mot eeron 1) in dat voldt, Een oouwich rijck verwerven. Ais een ghetrouwe Helt.

Wiots doet my meer erbarmen

In mijnen wederspoet. Dan datmen aiet verarmen

Dea Conincks laud on goot. Dat u do Spaengiaerta crenekon,

O, edel Noerlandt aoot!

Als ick daeraen gedonke.

Mijn edel hert dat bloot.

Als een Prins opgheaeten \') Met mijner heyrea cracht, Van den Tyran vermoten

Heb ick den alach verwacht, Die, by Maestricht begraven,

BevreeSdo mijn ghowolt.

Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt.

Soo het den wil des Hoeren Op dion tijd had gheweest. Had ick gheern willen koeren

Van u dit swaer tempeest2); Maer de Heer van hier bovon.

Die allo dinok regeert,

Die men altijt moet loven. En hooftot niet bogheort.

Soor Prinalijck was ghodroveu

Mijn Prinooliok ghomoet: Stantvastich is ghebleven

Mijn hert in teghenspoet; Don Hoor heb ick ghoboden Van mijnos horton gront.

Dat hy mijn saeck wil reden quot;), Mijn onschult doen oorkont\').

Oorlof3), mijn armo schapen,

Dio zijt in grooten noot; U horder zal niet slapen.

Al zjjt gluj nu verstroit!

Tot U odt wilt u beghoven,

Öijn heylsaem Woort neemt aen. Als vrome Christen4) leven,

\'tSal hier haest zijn ghodaen lu).


Voor Uodt wil ick belijden

En sijner grooter quot;) macht. Dat ick tot gheonon tijdon

Don coninck heb veracht; Dan 5) dat ick Qodt den Hoore,

Der Hoochster Majesteit, Heb moeton obedioron 13)

In dor ghorechtichoyt.

1

aard gezeten. De zin is dus; Te paard aan\'t hoofd van mijn leger, dat met Alva slaags hoop\'e

2

torm ; hier; ramp, bezoeking. — 6) lieden, recht doen. — 7) Oorkont dueu, getuigen. — 8)

3

even. — 9) Christen, het meervoud van Christ, vroeger in den zin van het tegenwoordige Ohris-

4

\'n in gebruik. — 10) tSal enz., do aardsche rampen duren niet lang. — 11) Sijner

5

O., L. en k. Letterkunde, 2

-ocr page 34-

18

DEN PRINCE VAN ORANGIEN TEN TWEEDEN MAEL WEDEROM INT LANDT COMENDE WORDEN DIE STEDEN VERMAENT HEM BYSTANT TE DOEN.

Op de wyso: Wilhelmus van Nassouweu, Beu ick uau Duytschen bloet. {Fragment.)

Ras, seventien provincen,

Stelt u nu op de voet,

Treckt die coemste des Princeu

Vriendelijck te ghemoet,

Stelt u met zijn banieren

Elck als een trouwe man,

Doet helpen verlogieren \')

Ducdalve den tyran.

Hy comt u niet verderven —

Dit troulijcken gelooft —

Maer u wedrom te erven

In dat n is berooft Te goed 1) den Coninck van Spaengien:

Doet vrymoedioh bystant Den Prince van Oraengien Als zijnen luytenant.

Zijn trommels en trompetten Brengen u geen dangier 2),

Ten is maer om versetten3)

Ducdalve den bloetgier Spijt ruyters en soldaten.

Die den Prince benijt;

Hun schade sal u baten,

Hy moet ten lande uyt.

Al hoort ghy veel allarmen Hier ende daer geschien,

Hy doetet uit een ontfarmen

Over u Lant, en Lien:

U dient stercke purgacy 6)

En sulokcn bitter cruyt,

Op dat ghy de Spaensche Naoy Uit uwen lande sluyt.

Vlissingen heeft begonnen Te spelen sulcken dans;

Daer met hevet gewonnen.

Recht der laurieren crans;

Hollant wilder aen waghen

Alle zijn principaal:

Laet u dit werck behaghen Ghy landen Generael.

Krijchslien, wilt u oprusten:

In Godt bestaet u cracht,

Ötrijt ridderlyc met lusten

Op storm, slacht ende wacht Voor Godts woort en lants rechten

Met een verbonden schuit;

Den solt 6) der vromer lants knechten Ghylien ontfanghen suit.


DEN EERSTEN PSALM DAVIDS.

Welsaligh is de man, die in den raet Vant godloos volck gheheelijck niet en gast. Noch op den wech der sondaers staet vermeten 7) Oft op den stoel der spotters is gheseten,

Maer heeft alleen lust in des Heeren wet, End dach end nacht wel neerstigh daer op let.

1

gier, leed, gevaar. — 4) Versetten, verdrijven. — 5) Purgacy, zuivering. — 6)

2

soldij, belooning, — 7) Vermeten, ook vermetel. In den eersten vorm verl. deeiw. van bi

3

ww. oermeten, ■

-ocr page 35-

19

Hij slacht een boom, die, diep en vast gheplaut Met wortels breedt aen eenen waterkant,

rial tzijner tijd met vruchten staen glieladeu, End nimmermeer en vallen hem sijn bladen;

Want alle twerk, dat hij ter handen treokt,

Word mot gheluok end seghon overstreckt.

Ten loopt also mot tgodloos volck niet af,

Maor sijn \') ghelijck onnut end ijdel kaf.

Den winden spel, diet: ghins en weder drijven;

Dies kunnen sij niet staend int oordeel blijven,

Noch sondaors boos het hooft vertoonen stout,

Daer tvrome volok vry haer vergaring hout.

Want Godt is doch der vromen wech bekendt,

Mits \'^) hij sijn oog ghestadig op haer wendt;

%

Maer tgodloos volck mot sijne cromm\' omweghen End rancken 1) slim 2) en wordt doch niet ghedeghen 3), Maer moet vergaen end in seer korten stondt Met schand end spot verderven in den grondt.

hten

2*

1

leilijk: slim van lijf, eene slimme kwaal, eene slimme les, slimme boter. — 5) Wordt

2

t fthedeqhen, gedijt niet, wordt ongelukkig. Dijqen (deeg, gedegen) is sterk, dijen daaren-

3

;en zwak. Betuwsehe idiotismen zijn; deeg zijn — volwassen, volkomen, vol, groot zyn, deeg hebben, in de hoogste mate vreugde hebben (ook zedelijke vreugde).

-ocr page 36-

l)E HOOFDMANNEN DER REDERIJKERSKAMER »1N LIEFDE

BLOEIENDEquot;:

COORNHERT, SP1EGHEL EN V1SSCHER.

I

De naam Roderijkeiskumei\' ia dit opschrift hoiinnert aan oen tijdperk onzer letterkundige gescliiedenis, dut nu zuo goed als achter den rug lagj de namen Coornhert, Spieghel eu Visscher doen ons reeds aan den nieuwen, den beteren tijd der toekomst denken, waarin Hooft, quot;Vondel en Huyghens zouden schitteren. Hoewel niet vrij van sommige gebreken dor Ucdoiijkors, denken wo ons Spieghel on zijne beide kunstbroeders toch gaarne op de grens van don ouden en nieuwen tijd; hun streven was immers een breken met liet oude, een zoeken naar wat beters. En zijn we gedwongen, dat streven in vele opzichten een worstelen te noemen, die naam kan niet anders dan vereorend zijn, te meer, daar ze de armzalige Rederijkers zoo ver achter zich lieten bij hun wel mooielijk, maar toch forsch voor-waartsschrijden op de baan der kunst.

De tijd van het geesteloos rijmelen ging zoetjes aan in een beteren tijd over. Do ziel van alle letterkundige kunst, hot waarachtig schoone in inhoud on vorm beide en in den laat-st«n niet moer volgens do bekrompen opvatting der Kedcrijkers, die ziel zou zich welhaast openbaren in letterkundige werken, waarin al het edele, dat uit hoofd eu hart van geniale Nederlanders zou geboren worden, was neergelegd. Ze dood dat bereids in vele uitingen van de ledon der Kamer „In liefde bloeiendequot;, vooral in dc werken dor mannen, die aan het letterkundig loven, dat zich in hot welvarende, moor en moor tot bloei komende Amsterdam der 17e eeuw begon te vertoonen, eone richting gaven.

Na 1578 was do Oude Kamer, zooals zo gewoonlijk gonoomd wordt, eene nieuwe levensbaan ingotrodou. Voor dien tijd trekt zo onze aandacht ovenmin als de ontelbare andere Kamers in Zuid en Noord. Zo ontving na het vertrok van Alva vele nieuwe leden, waaronder ook mannen, die zitting hadden in de niouwo regoering, mannen van aanzien eu invloed, wetenschappelijk gevormd, mannen, die op \'t gebied van taal- on letterkunde open ooren hadden voor do raadgevingen van oen\'\' Coornhorf,, oon\' Spieghel, een\' Visscher. Hun zodolyko steun, hun werken in den geest dier mannen, hot voorstaan hunner beginselen, heeft veel goods gewerkt; de Oude Kamer word oen „vruchtbare onthof van schrandere geesten, ccn vermaarde oefenschool van taal- on dichtkunst.quot; De grootste vornufton uit hot gouden tijdperk onzer letterkunde zijn daarin gekweekt.

Welke waren do beginselen, die Coornhert, Spieghel en Visscher voorstonden ? Het meest valt in \'toog hunne zorg voor taalzuivering, taalhervorming. „Do keurigheid, zinrijkheid cn rijkdom onzer taal in aanmerking nemendequot;, zegt Van Honnep, „beseften Spieghel eu zijne vrienden, dat die Taal op zich zelve bekwaam is, allo donkbeoldon op \'tgovocgelijksi on verstaanbaarst nit to drukken, zonder tot haar behulp woorden uit den vroomdo te out-leenon; zij stioten zich aan dc verbastering, waartoe zij vervallen was, en — om hun eigen woorden to bezigen — zy verstonden \'thun ambt te zyn, hot Duyts op te helpen, te ver-cioren en te verrykon. Men had de Kamers van Rodorijck als ghemeyne scholen des land-taais te achten. Het Hymen niet alleen, maar ook do opbouw dos spraacks was haar werek. Die deze oofonis ter harte ghing, had hier vrye toeghang.quot;

Een der ledon wijst in hot volgende vors op den treurigen toestand onzer taal in die dagen;

Van den uchtond totten avond, waor ick koom,.waer ick ga,

lek hoor nicuwers Duyts sproken zonder vlek of rompelon;

Maor men sproeckt my veeltijts too, dat ick niet en versta;

Ga iok tor kereken, die heeton som temjjcleii,

Daer alleyeert \') een minister \') wol goede exempelen,

Vol parabelen, misteriSn, glosen 3) en secreten:

Dat heet dan oen devoot sermoon\') bij den sempolen 1 Ende so men my iewers noodt ten»eten,

Daer krijgh ick oen servyet, als iok ben gesetun.

En \'t is; „cousin of J\'rire, hebt joyeuse couragie

1) Allegeert, van alléguer, aanhalen. — 2) Minister, priester, predikant. — 3) Glosen vorklaringeu, aanmerkingen. — 4) Devoot sermoon, vrome, stichtelijke preok.

-ocr page 37-

21

Dfin leest men do benedij.it \'), so olck van u mag weten,

Als men Goil wil dancken: oock schaft m\'or /lolai/iè\'

Voor potspijs, voorts venaison \') on zulex na (Tusagië,

Marme.laed en sucaden by boter on kaes.

Excellente dranek en delicate spijs verdrijft daer quMagiS,

En dan is \'t: «tibi, nmot/, anous, /gt;roJacs \')\\quot;

In \'tlcst loost men do gracy1\'). — Is dit Duyts? neen \'t, oylaesl

\'tSijn distolen, dio het goede zaed vorsmoron.

Dus doende gaot hot Neörduitfch ghoheol verloren.

Onder hoghe endo lagho, in ambachten, handel en noringho.

Het is gants noodoloos, dattor enigh breder bewijs zij,

Men spreeckt or al quaet Duyts, Jbijzondor in \'s lands regeringo.

Vier werken*), geschreven door Spioghol, daarbij gesteund door Coornhert, Vissohor en anderen, hebben in blijvende vormon do inzichten en wenschen dezer mannen geoponhaard cn moesten hunne beginselen in zoo ruim mogelijken kring verbreiden.

Op hot gebied der letterkunde in engeren zin volgden de drie mannen do zoogonnamde Grioksch-latijnseho richting, die bij zeer veel goeds, zeer voel verkeerds uitgewerkt heeft.

Ook in ons land, of liever hier meer dan elders, begon de studio en do navolging der clnssioko schrijvers zich moor en moer haan to broken. Do studie van hot Schoono wekt liofdo voor dat Schoono, ontwikkelt en veredelt den kunstsmaak — alzoo ook de bestu-deering der schoono producten van Griekscho en Latijnscho auteurs. Maar zoodra in de navolging van dat schoono eigen zelfstandigheid geheel opgaat on dio navolging hoofdzakelijk bestaat in een slaafseh overnemen van schoonheden, dan werkt het voorbeeld verkeerd en schadelijk — alzoo ook bij vele Nederlandscho auteurs dor 17o en 18c eeuw. Men zag bij do studio dor Oudon doorgaans niet diop genoog, om het Schoono, dat in allo vormon vim allo tijden past en dus niet veroudert, in zich op to nomen, en, door liet voorbeeld aangevuurd, in eigen nationale vormen weer te govon. Duidelijk ziet mon do hekrompen on schadelijke navolging dor Ouden in het aanbrengen van schoonheden, die men letterlijk lovergenomen had, h. v. den mythologischen ballast van goden, halfgoden, heroën, saters on fauns. Vooral zij, dio uit de tweede hand kennis maakten mot dezo en dergelijke on-noderlandscho schoonheden, maakten er het drukste gebruik van. In \'t algemeen bleef onzo letterkunde, naar inhoud en vorm, niet oorspronkelijk Noderlandsch; de zelfstandige ontwikkeling dor volo goede elementen in de schrijvers dor 17e eeuw word bolemmerd door de | zorg voor vreemde elementen, die bewonderd kunnen worden bij do classiekcn, maar slechts [afkeuring verdienen hij volken van een anderen tijd, een andor gemoeds- en geestesleven.

Do volgende regols zijn geschreven door een Neilerlandschen dkjhter, die langen tijd veel naam had (Hcinsius); ze schilderen ons oen\'\'zeeslag, door noemskork, een echten Hollander, geleverd. De classieko schoonheden of liovor versiersels bolotten het verstaan dier regels, en | wie zo verstaat, wordt in eene geheel vreemde wereld verplaatst; van schoon vinden kan | thans gelukkig geen sprake meer zijn:

„De donder met gewoldt quam breken door dc baron,

Of Jupiter zelfs hadd\' op \'t water komen varen,

Gowapent mot do vlam, dio Brontes moedernneokt En Steropes sijn maet en Muleiber hom maeckt.

Do schepen spogen vyor, dat evon quam gedreven,

Golyck doen Terrao volck den hemel dedo beven.

Doen Ossa met goweldt en ongehoorde kracht Wiert boven op het hoofd van Polion gebracht.quot;

iil I

Prof. Moltzer wijst in oone zijner letterkundige studiën (De invloed dor renaissance op onzo letterkunde) op de volgende zeer vermakelijke plaats in Rotgans\'\' Boerekermis (18o eeuw).

„(Er wordt) oen pauw geknuppeld; dat ziet o. a. een poëet, een van do „fraaiegeesten,quot; die niet kan nalaten daarover zijn gal uit te storten in dc volgende bewoordingen:

„Help Juno, zie bencên uit uw bewolkte zaal,

■\'Saturnus\'1 dochter! hoe kunt gij dien hoon gedoogon.

1

Benedijst, tafelgebod vodr den maaltijd. — 2) Venaison, wildbraad. — 3) Profaes, Ipvol bokomo \'tul — 4) Gracy, het dankgebed.

-ocr page 38-

22

„En zien den vogel hier raishandlen voor uw oogen! „Den vogel, u gewydt, wiens grootvaar, vroeg gewekt „Van Thitons gemalin, door \'t zwerk uw\' wagen trekt; „En spoedig heenvoert, als \'t u lust in \'t nederdaalen „Den geilen Donderaar hij \'t snoepen t\'achterhaalen:

„Een eenvoudige hoer, die daar ook stond te kijken, vroeg doodbedaard:

„Wat zeit die snaak ? ik kan hem niet verstaan. „Dit is con vreemde taal: maar zoo do vent mogt smaalen „Op ons of op ons spel, de duivel zou hem haaien.quot;

i In

„Rotgans zeide tot den hoer:

„Verstoor u niet, dat heerschap spreekt geen quaiult,

„Maar \'t is niet vreemt, dat gy 7.yn rede niet verstaat.

„Hy voert Parnastaal, en zoo spreeken de Vocetcn.

„Zyn geest wordt vaardig, en van Feb\'js drift beseten:

„Die wordt gehouden voor don leeraar van dien geest „En andren, hem gelyk, maar is er nooit geweest.

„Dat volk reist dagelyks naar Griekenlandt en Romen.quot;

De studie der classieken na do 15e eeuw of liever het nieuwe leven, dat ze na dien tijd openbaarde, en den invloed, dien ze had op onze lettorkunde, noemt men doorgaans de Renaissance.

Coornhert, Spieghel en Visschor toonden door hunne werken, hoe ze met die studie dweepten, ze poogden „den geest en de schoonheden der Ouden in onze taal over tc brengen , en dat is hun on anderen in vele opzichten maar al te wol gelukt. — De geheole letterkunde der 17e en 18e eeuw heeft oene eigenaardige, Grieksch-latijnsche kleur.

Bij hot bespreken der verschillende personen uit onze letterkundige geschiedenis zal dit hier en daar aangewezen worden. —

Zie verder over de Rederijkers:

Dr. G. D. J. Schotel. Geschiedenis dor Rederijkers in Nederland.

Dr. W. J. A. Jonckbloct. Gesch. d. Ned. lett. Tweede druk I. p. 261 vv.

Dr. Jan ten Brink. Schets eener Gesch. der Ned. lett. p. 176 vv.

F. A. Snellaert, Schets eener Gesch. der Ned. lett. Derde uitgave, p. 72 vv.

Dr. G. D. J. Schotel. Invloed der rederijkers op de hervorming.

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. dor lett. 2e druk p. 169 vv.

Dr. A. J. Kronenberg, Het Kunstgenootsehap, „Nil volentibus arduum.quot;

Lodewijk Mulder, Jan Faassen. (Guldenseditio) I. p. 39.

Zie verder over de Renaissance:

Dr. H. E. Moltzer. De invloed der Renaissance op onze Letterkunde.

W. de Clercq\'s Verhandeling over de vraag: „Welken invloed heeft de vreemde lettorkunde, inzonderheid de Italiaanscho, Spaanscho en Duitscho, gehad op de Nederlandscho taal- en. letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?quot; (1823) p. 96 vv.

Dr. Jan ten Brink. Gerhrand Adriaensen Brederóo. Historisch-aethetische studie van het j Nederlandsch Blijspel der zeventiende eeuw. Hoofdstuk I, II en III.

Dr. Jan ten Brink, Schets eener Gesch. der Ned. lott. p. 20.3 vv.

Dr. W. Bisschop. Justus van Eften, geschetst in zijn leven en werken. Hoofdstuk II.

I li

Ml\'

I

-ocr page 39-

DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT (1522-1590).

Een man, die door woord en daad aller aandacht tot zich trok, zich in de liefde en toegenegenheid van slechts weinigen kon verheugen, wien integendeel de haat en verachting van een groot aantal zijner tijdgenooten fen deel viel.

Ofschoon in Amsterdam geboren, bracht C. het grootfto deel zijns levens buiten die stad door.

Voor het uitbreken der onlusten, die lot den strijd met Spanje leidden, loefde Coornhert te Haarlem, waar hij zich na zijn huwelijk had neergezet en eerst als plaatsnijder, daarna als notaris en secretaris dor stad in de behoeften van zijn gezin voorzag; later moest hij, ovenals zijne heide broeders en zoovele andoren, zelfs bnitenslands, omzwerven. Er heorschte dien tijd veel verdeeldheid, veel beweging, veel strijd op goilsdienstig en staatkundig gebied. Een donker als C, kon daar niet buiten blijven. Toon hij, door de omstandigheden daartoe geleid en geprikkeld, na ernstige studie zich eeno zelfstandige godsdienstige en politieke overtuiging gewonnen had, bevond hij zich spoedig te midden der partijen. Moeilijk was do strijd, waarin meer de kracht der hartstochten dan do kracht van overtuigende woorden zich deeil gelden, afmattend moest hij zijn voor den man, die, verdraagzaamheid en bevrediging in zijne banier voerende, den rechten weg trachtte te gaan en aan to wijzeTi, zich bij goen der partijen, Hoomschen noch Protestanten, aansloot en daardoor steeds naar twee zijden aanvallen moest afslaan op zijn denkon en doen, of ook wol, door zijn geweten daartoe aangezet, op beide partijen zijne aanvallen moest richten. Maar — moedeloosheid, zich openbarende in zwijgen en rusten, kende de vurige strijder niet: toen de Ilaagsche kerker hem had opgenomen, schreef hij o. a. zijn hiinngon quot;LoJ der Ghevankenis\'\\ Hij bleef spreken, bleef schrijven tot aan zijn\' dood, steeds met onverflauwde kracht vechtende voor vrijheid en zelfstandig onderzoek, tegen \'allerlei bekrompenheid, tegen alle gezag (dat nan den bijbel alleen uitgezonderd!), tegen de uitsluiting en verkettering veler Calvinisten: „zijn gansche leven was een lange oorlog tegen de onverdraagzaam held en hare tweelingzuster: „de Vervolging om den geloovequot; (Ton Brink); hij liet zich, gelijk hij zelf zeide: „door God gebruiken tot een willig breekijzer van den moordel ijken kerker dor conscientiënquot;.

quot;t Getal zijner schriften is zeer groot. Als dichter heeft hij veel minder verdienste dan als prozaschrijver. In de laatste hoedanigheid streefde hij Marnix op zijde. „Met hot volste rechtquot;, zegt Jonckbloet, „mogen deze beide mannen de hervormers van ons proza worden genoemd\'quot;. Heiden gaven ziel en leven aan dezen kunstvorm, die op enkele uitzonderingen na (Ruysbroek 1381) nog weinig teekenen droeg oenor ernstige en gelukkige beoefening. Zoo was en werd hij op dit gebied mot Marnix, „de gids van het letterkundig Jong-Hol-liind, dat met de zeventiende eeuw begon te bloeien.quot; — Zijne studie der classicken gaf aanleiding tot de bewerking van o. a.: quot;de Vertroostingh der Wijsheydt van Boëthius en de Officia (plichten) van Cicero, maar ook tot het schrijven van oorspronkelijke werken als zijne «Zedekunst dat is Wellerenskunste, vennidts waarheydls\' kennisse vanden Mensche, tande Zonden ende vande Deuyhden.\'quot; Levenswijsheid, het streven naar eon waarachtig mensch-zijn, stond hem hooger dan eone /eer-wijsheid, waarin vele zijner tegenpartijdors hun heil zagen, de vruchtbare moeder van heilloozen twist en tweedracht.

Coornhorts gedichten dragon doorgaande hot onbevallige kleed der rederijkers-poëzie. Dat e inhoud zijner verzen, zoo niet altijd poëtisch, toch nog al verschilt van wat de redeijkers over \'t algemeen opdischten, behoeft zeker niet gezegd. C. had oen te helder hoofd, m onzin of bouzoltaal te schrijven.

i ri |

Zie verder o. a.

Dr. Jan ten Brink. Dirk Volkertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst. Historisch-ïthische studie. (Eone levenschets van den Schrijver en de hoofdinhoud zijner Wellevenskunst 1 In niouworen vorm over-gebracht).

Dr. Jan ten Brink. Schets eener Gesch. dor Ned. lett. p. 254 vv.

p. 356 199 vv

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. lett. Tweede druk I. Dr. J. van Vloten, Bekn. Gesch. der Nod. lett. Tweede druk p. L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. lett. p. 9 vv.

-ocr page 40-

24

VANOEN KINDERtN PLICHT JEGHIN HARE OUDEREN.

(Uit: Zedukunut, dat is Wollovonskmiste, enz.).

Motton aanwas vando jaren wast do kennisso ondo mitsdien hot verstaan vande weldaden, by hom van hare ouderen ontfangen. Daar uyt noemt oock moor endo moer toe hare liefde tot sulcke liovo ouders. Daar uyt wordt dan in henluyden gheboron do oorlijeke danckbaarhoydt.

Dose inaaekt, dat sy lust krijghen om motton oyvaars hare oude en swaekc oudoron te doen, als henluydor jonglie endo swacke kindtshoyt v.an haar ouderen geschiedt is: dat is dienen, voeden onde ondorhoudon, indien de ouderen des behoeftigh zijn.

Deso lust van danckbaarhoydt totton Ouderen toont Homerus te zijn gowoesl; inden jongeling Hippothoo, die voor Troyen wert vorslaghon, ondo vandcn| woleken de Poëet alsoo seyt:

Noch hy en hadt ooek nyet vormoghon Sijn ouders danckbaarhoydt te toghon \')

Voor \'t voedtsel hom van haar ghogheven Door kortheydt van sijn jongho leven.

Dit vermocht de dochter, dit dede oock de dochter nyot sonder levensj ghevaarljjckhoydt, die haar vader, ten verhongherons doodo veroordeelt zijnde,; inde kerekor quam voeden mot hare borsten.

Behalven deso gheschiedenisso leest men hier af oock oen stichtelijck fabel-kon van een smit, ghonaamt Focus. Dose was beklaaght voor den Keyser. van opton dagh sijnro gheboorten teghen zijn ghebodt ghesmedet te hebben, Onso smit bekende d\'aanklaghte. Des do Keyser hem vraaghde, wie hom so stout haddo ghomaackt? Een raoghender dan ghy zijt, Heere. De Keyser verwondert vraaghde, wie is dat doch ? Do noot, Heere. Jck moet wereken of met mijn ghesindo 2) vasten. Want alle daghe behoeve ick acht silvercn; penningen: te weten twee., die ick moet uyt loenen, twee, die ick botale, twee, dio ick self behoeve endo tweo, die ick vorliese. Ghevraaght vandc Keyser, wat hy daar mot moyndo, sprack de smit also: Ick hebbe jonghc kindoren, haar leene ick alle daghe twee penninghen tot haar voodtsol, om my dat te betalen tot mijn voedtsel in mijn swacke ouderdom, als ick (ge-lijck sy nu) niet en kan winnen. Twee penningen botale ick alle dage mijn oude, swaeko endo winneloose vader, dio hy my in mijn kindtsheydt heeft gheleent. Twee penningen behoeve ick alle daghe solve tot mijn noodtdruft. onde tweo verteerter allo dage mijn wijf, en dat is verloren kosten, want hot is een quaat wijf. Wil nu mijn Heere my allo dage acht penningen doen\' ghovon, ick vier dos Keysors gheboorto wel al mijn leven. Do Keyser lachte,; liet don smit nyot onbogiftight van sieh gaan, om sijn danckbaarhoydt tol, zijn vader onde gotrouheydt tot zijn kindoren. ,

1) Toghen, toonon, bewijzen. — 2) Ghcsindc, familie.

-ocr page 41-

25

LUST I GH E LOGENS,

(Uit: Zodekunst, dut is Wollevenskunsto, onz.).

Men moet bekennen, dat het cicrlijck spreken vol lustiglie logons is, diemer ghobruiekt tot aanlockingh vando loser, om hem mot lusten to loeren. So soytmen: Hij dra nek drie bekers aan malkanderen. hoewol mon niot db bokcrs, rnaar den dranck, die daar in is ghoschonckon, on drinckt. En soo seytmen, willende oen groot ghetal uytbeolden: daar was soo vele volex als \'t zandt vande zee. Mot anders dorgholijckon moor, oock in ons dagholijcx spreken, \'Twelck niemant mach ontkennen willens ondo wetens logen geseyt te zijn, hoewel nochtans niemant, verstandigh zijndo, \'t solve voor onrecht-vaerdigheydt of sonde en mach achton.

Soo vindtmen oock boertige woorden, geen waarhoydt, maar ghonoegh-lijck wesende. Als men leest van eenen, die siendo den Coning oen loekere visch, die groot, maer hem eon, die seer kleyn was, voorgostolt to zijn, dat kleyn vischkcn indor handt nam, dat scheen aan to sproken ende aan sijti oor Meldt, alsof hy luysterdo na des vischkons antwoordo, des do Coningh verwonderde, onde, hem vraghende wat hij daar metmoyndo, ter antwoordo ghokroogh: mijn vader is over langho jaren vordroncken inde zee, daar dit vischken is ghevanghen. Daar na vraaghde ick hem. Nu antwoordt het mij; ick ben te jongh, om daar af te weten , ghy moghet mijn grootvader vraghen, Idie in do ander schotel leyt. Do Ooning lachte ende gaf hom vande grooto visch een groot deel. Allo \') deze vertcllingh was logen, daar af nochtans Iniemant eer, dan 2) eenige sure schijndeughdelijcko zonde af on soude ma-kon , hoewel dit niot en geschiedt om yemanden te bedrieghen of schade te doen.

BUS

dc,

)cl-or. »011. I 80

ser ken rcn ilo, nde ghc ora

^gc-

njjn

:y

VANDE DANCKBAARHEYDT.

(Uit; Zeilckunst, (lat is Wcllovonskunstc, enz.).

Die niot danckon en mach \'), soo \'t wel soude behooron, die behoort to ancken, soo hy \'tbest vermagh. Want dan óntbreeckt hom niet do wille,

ooft 1TlaGr \'lc* middel van Danckbaarheydt.

l]^ | Recht als een goet Harpslagher, die, lustigh zijnde om spelen, oen Harpe \'ant | \'quot;tkreeckt. Hier uyt komet, dat oft schoon in elcx machte niet en staat te even, soo staat het nochtans in elcx macht te verghelden, ghemerckt het jtlancken mach gheschieden alleen motten blooten wille, maar \'t gheven \' jheonsins.

an

ckl

an

ike I lar I

de ■

est len

Des Danokbaarhoydts woonplaatse in de vaste ghedenckonisso. Daar inno raveert alle danckbaro vlijtolijck, als metten graafstaal in\'t geduyrigo koper er hordenokinghen, d\' ontfangen weldaden. Want hy merekt, datter geen

1) Alle, geheel. — 2) Dan, (loch. — 3) Mach, kan.

-ocr page 42-

26

ding eer indo verghetenheydt en veroudet, dan rechte Danckbaarheydt. So komt dan ooc uyte gedonckenisse voort de danckbaarheydt, so haast sy middel siet om haar self den weldoender te vertoonen tot des selfs verblijden.

, VANDE HOOVAARDIGHEYDT,

(TTit: Zodekunst, dat is Wellevonskunste, enz.).

Wat ghebooren Edelman doet wat tot sijn Edoldom? wat stercke man tot sijn aangheboren krachte ? wat schoone vrouwe tot haar sohoonheydt? niet altoos \'), maar wel doen sy \'t heur daar toe met de dwase roem in sulcke dinghen, dat sy die selve loelijck daar mede bevlecken , ende heur self daar door te recht doen beghecken.

Is hy niet edeler ende lofwaardigher, die door \'t hanteren van deugden edel wordt? die door \'t over-winnen sijnre quade lusten sterck wordt? ende ■ die door ootmoedighe zeden oock een onschoon aansicht schoon ende beval-lijck maackt in Godes ooghen selve ?

Maar boven al ist een kindischcn en lachterljjeke zotheydt, dat sich men- ■ schen konnen verhoovaardighen in vreemde ende gheleende goeden 2). Soo ; acht sich menigh gheluckigh dwaas wijs te zijn, om dat hem \'t geit al slapende toevloeyt. So pronckt een dwaas hoovaardelijck met een schoon pluymken, dat een voghel voor hem heeft ghedraghen, ende soo behaghen ■ veel ghecken heur self met fijn laken, welcker wolle die domme schapen natuyrlijck bedeckt heeft ghehadt, ja met zijdt ende flueel, dat het inghe-weydt 3) is geweest van lelijcke ende snoode 4) wormen.

Fy der zotheydt. Dat wy met onse naacktheydt ende behoefte proneken ende een hooghduncken hebben in \'t leenen sulcker dinghen van den snooden dieren, die wy noch nytwendelijck den prijs van alle pronckerije moeten laten behouden.

Wat Koninghinne of Keyserinne mach met alle heuren kostelijcken ende onnatuyrlijckon pracht doch yet schijnen by de aangeboren cierlijckheydt van Papegayen, Phasanon ofte Pauwen? Noch behaghen niet alleen wijven , maar oock verwijfde mannen in sulck kintsche poppen-werek sulex heur selve, dat sy aan dit apen-spel so onmatighe kosten doen, daarmen vele arme, naackte ende ydele5) buyeken mot soude moghen voeden ende decken.

Immers om desen hoo vaardighen, sondigon ende heylosen pronck op te houden, jaaghtmen sondor op-houden na \'t geldt: d\' een met sweetighen arbeydt, d\'ander met schandelijcke woecker, oock sommighe met openbaar ghewelt ende rooverjjen , ende vele met listighe valscheydt ende heymelijckc dieverijen. Want dese zotte eer, kost voel te houden.

Wat winnen sy dan noch met dit heyloose proneken? dat sy by alle ver-standigen voor zotten ghekendt, by den ghemeen volck voor hoovaardighe

Pauwen geacht ende by öode voor liefdeloose ende verdoemelijcke Helbran-

--------——----g

1) Niel altoos, (niet in allen etevallo) volstrekt niets. — 2) Goeden, (goede) diugan. —

3) Inqheweydl, ingewand. — 4) Snoode, nietige. — ^^Ydei , ledige.

-ocr page 43-

27

den geoordeelt worden: soo dier koopen dese hcovaardighe dwasen heur eygen schande ende vorachtingho, die sy boven al self vyaut zijn.

Soo vallet den verkeerden alles verkeert, nimmermeer en verkrijgh hy \'t gheene hy begheert, maar het jeghendeel, dat hem quelt ende deert.

I

lt;1 \'

I

DE NEDERLANDSCHE TALE,

(TTit do voon-efle van dc „Twééspmack van de Nederdnytscho Ijetterkunst\')quot;)

De sprake verzelt, verenicht ende koppelt do menschen te zamen met onderlinge vrundlyckheid ende bedienstigheyd; want de tale is een vroedwijf der zinnen, een tolck des herten ende oen schildery der ghedachton, die anders binnen den mensche verborgen ende onzichtbaar zijn, twelk Socrates fijn te kennen gaf, als hem by 1) een vader zijn oordeel gevraaght zijnde van oen jongsken, daartoe zeyde: spreeckt zoon, op dat ick u magh zien. De tale dan schildert de verholen ghedachton zo bevallyck of vruchtbaarlyck voor \'t gehoor van anderen, dat men die met lust ofte met nut te recht magh aanBchouwon, zonder ander verwe tot hot pinceel der tonghen ofte pennen daar toe te behoeven, dan een verstandighe ende rijcke tale. Ver-standigh is zy , als haar woorden zijn zo duydelick, dat zy of ton eersten aanzien óf door een waynigh inziens niet anders dan de klare sterren in den duysteren nacht haar zeiven openbaren ende verklaren. Maar rijok is de tale, die van zodanighe verstandighe woorden heeft overvloedighe ver-anderingh.

Dat nu onzer voorouderen Nederlandsche tale zo verstandigh ende rijck is ghe woest, zietmen in hare schriften, gants vreemd zijnde van alle schuim der vreemder talen, dewelcke namaals door vreemde Heren ende vreemd-tongighe landvooghen met der zeiver ghezindo begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaards tale Deze heeft tot noch toe als een slavonische Ismaël den meester ghemaackt ende \'t buys inne ghehad 3). Daaruyt hy haast verstoten zal worden, indien daar komen vole liefhebbers van de echte taal, nu weder als van don doden uyter aarden niet zonder grooto ende moeye-lyko arbeyd opghegraven ende int leven ghebrarht door de schryvers van dit boexken4). Deze zijn waarlick daarinne niet minder na te volghen, dan te pryzen van zo lustighen, ja landnutten zake: dient aller mensehen spreken ende schryven niet tot lust van anderen ? hoe magh oock iemands spreken of schrijven anderen verlustighen, dien de rijckdommen der cierlyke woorden tot uytbeeldingh zijner meninghe ontbreken ? of hoe magh hy met zulx anderen nut zijn, die niet ghereed heeft eyghentlyke verstandighe oordenP Immers men ziet daar tegen de meeste onlusten, twisten ende erwerringen veroorzaackt te werden, door qualyck of duysterlyck zijn eningh uyt te spreken of te schryven, twelck dan ghedijt tot moeyten

i

i

3) Inne hebben, bezitten. — 4) De „Twéé\'-

1

fepraackquot; n.1.

-ocr page 44-

28

vando rechters, tot nut vando taaimans 1) endo tot verderf vande pleyters.

Tot vermindoringho van zulke quadcn onde tot vordoringh van veol goodo dinghen dient do goedheid eenre talon, cndo hiortoo is nut dezo inloydingho tot het wel spellen der woorden, dezo tot hot rochto verstand vando zin cndo dit alles tot opening van do duoro dor kunsten, zo vant cierlijck als vant bowijslyck spreken onde schryven: is dan dit kloyno booexkon niot dienstlyck tot grote zaken ?

Dit is do zoete kacrno van dezo note: valt do bolster bitter, do vruchts zocthoyd is boter.

0UI0UIBIO, KOCK VAN MESSIRE COENRAEOT JEAN FILIASSI,

VERANDERDK DOOR EEN ONVOOR8IENDE ANTWOORDE ZIJNS HERREN TOORN IN I.AClIINaiIR, EN DE ONTOINCK DE STEAFFINGHE, DAER MEDE UY VAN MESSIRE CORNRAEDT OEDREYGIIT WAS. HEWI.ISENDR DAT REN OIIENEUOHET.I.TCKE ANTWOORDT DICK MA ELS DEN MOET EENER TOOKNIOIIEN MENSCHE STILLEN CAN.

(ITit: Vijftigh lustighc Historiën oft Niouwighctlon .Toanncs Boccatii).

!■

Messire Coonraedt Joan Filiassi was oyt 2) een Edel Burghor tot Floren-een, do woleke, mildt ondo oerlijek zijnde, oenen Ridderlijckcn state hielt en hem gestadolijek in honden ende vogholen vorlustiehde, bohalven dat hy noch veel ander meerder douchden over hem haddo, die wy voor deso reyse achter laten willen. Deso hadde op een tydt mot een zijnder valcken een craen ghevangen by een dorp, genaemt Peretola, ende want 3) hy dien jonck onde vet sach, sant hy hem tot zijnen cock, Quiquibio ghenaemt, dat een Venetiaen was, bevelende, dat hy die teghen het avontmael braden endo wel bcreyden soude.

Nu geleeck deso Quiquibio (zoo hy oock inder waerheydt was) wel een ge-neuchelijk sot, de woleke, desen craen wol bereyt hebbende, aenden spoto stack ende die sorchvuldelijck began to braden.

Als nu de Crane bij nao volcoockt was, soo dat die eenen leekeren locht over de coken verspreyde, is daer bij geval inne gecoraen een vrouken, die daer ontrent woonde, ghenaemt Brunette, daer Quiquibio op verlieft was, de welcke, don reucko van der Granen luchtende 4) ende den voghel sionde\' Quiquibio vriendelijcken bat, dat hy haer doch een bout daer af wilde gheven. Quiquibio heeft haer al singhende gheantwoordt: van my en crijchdys niet, vrou Brunette, van my en crijchdys niet. Dies werdt Brunette toornich ende sprack tot hem: laet sien dan, gheefdys my niet, ghy en crijght oock nem-mermeer yet, dat u lusten sal van my. Na veel woorden, die zy in wey-nich tijdts hierom onderlinghe hadden, heeft Quiquibio, om zijn lief niet te vertoornen, den eonen ganckbout daer af ghescheurdt ende haer die ghegheven.

Maer als de Crane aenghedient werdt met één been endo hom eenich gast, die van Messire Coenraedt inghebracht was, daer af verwonderde, dode hy Quiquibio voor hom comen, hem vraghende, waer dander been vanden

«r

1

Taaimans, advocaten of procureurs. — 2) Oy!, te eeniger tijde. — 3) Want, vroeger;

2

dikwijls voor omdat. — 4) Luchten, ruiken. Nog zegt men; De lucht van iets krijgen.

-ocr page 45-

29

Crane ghebleven was. Daer op de Venetiaen (uyter natueren loghenachtig) terstont gheantwoordt heeft, seggheiide: De Cranen, mijn Heere, en hebben maer eon been ende bille. Messire Coenraedt werdt toornich, segghende: hoe Duyvel comt datte? hebben zy niet dan eenen bille ende been? hebbe ick dan mijn leven gheen Crane meer ghesien dan desen? Quiquibio, by zijn woorden blijvende, seyde: het is alsoo, mijn Heere, als ick u segghe, ende sal u dat doen sien, alst u believen sal, inden levendighen Cranen. Nu en wilde Messire Coenraedt om der vreemder gasten willen daer niet verder teghen segghen, maer sprack alleenlijck: nae dien ghy u vermeet, my dat inden levendigen te doen sien (twelk ick mijn daghen niet cn saeh, noch noyt alsulcxs te wesen en hoorde) gt; zoo beu ick te vreden, dat morghen te sien ende sal dies blijde zijn; inaer, indient anders is, ick sal u by der doodt alsoo uyt doen strijeken 1), dat ghy mijuder u leven lanck ghedencken suit.

Als nu dese woorden voor dien avondt daer mede eynde namen ende Messire Coenraedts toom mot dien nacht slapens noch niet ghestildt eu was, is hij des morgens metten dagheraet al grimmende van gramschappe opghe-staen ende hoeft de poerden te brenghen bevolen, op welcker een hy Quiquibio dede stijghen, den welckeu hy brachte aen een beeexkeu, op welcks, oever men veeltijdts int opgaen vanden daghe Cranen plach te sien, tot hem segghende: torstondt sullen wy sien, wie van ons beyden ghister avont gheloghen heeft.

Quiquibio sach wel, dat sijns Hoeren gramschappe noch niet vercoeldt en was ende dat hy zijn loghon soude moeten bewijsen: dies hy niet en wiste, wat bestaen, maer reedt achter Messire Coenraedt met den grootsten anexto vauder werelt, sulex dat hy gaerne, indien hy ghemoghen hadde, ghevlucht soude hebben, het welck hem niet doenlijc en was, ende sach nu voorvvaerts dan weder torstondt achterwaerts, zoo dat hem alle dat hem voor ooghon quam Cranen, die op twee beenen stonden, dochten te wesen.

Als zy nu ghecomen waren ontrent het beeexken, sach hy by ghevallen opten oever van dien wel een dousijn Cranen, die altsamen op één been stonden, alzoo zy ghemeynlijck doen, wanneer zy slapen; daeromme hy die torstondt Messire Coenraedt gheweson heeft ende ghesoidt: nu meuchdy, mijn Heere, claerlijck sien, dat ick ghister avondt de waerheydt goseydt hebbe, te weten: dat de Cranen niet dan een been ende een bil en hebben, ist maer, dat ghy op die Cranen siet, die daer staen.

Messire Coenraedt, de Cranen siende, sprack tot hem: beydt een weynich, ende ick sal u doen blijcken, dat syder twee hebben. Voorts is hy daer wat naerder by ghereden en heeft gheroopen: hu, hu! door welck gheroep de Cranen hour ander been neder stelden, ende na dat zy sommighe treden voort gheschreeden waren, daer henen vloghen. Doen keerde hem Messire Coenraedt nae Quiquibio ende sprack tot hem: wat seghdy nu, rabbaut 2) ?

ff» ■

Mi

i

i p

- iV-J 11,

|

Quiquibio, zoo verbaest zijnde, dat hy nauwelijcx en wiste, waer hy was, antwoorde: jae zy, Heere; maer ghy en riept tot de Crane van ghis-teron niet hu, hu! want, haddet ghy doen oock zoo gheroopen, hy soude

1

1

Uitatrijeken, ton toon stellen, hier: doorhalen, kastijden. — 2) Rabbaut, schurk, boef.

-ocr page 46-

30

van ghelijcken d\'ander been, zoo degen deden, mede uytghestreckt hebben.

Deae antwoorde behaechde Messire Coenraedt zoo heel wel, dat alle sijn toorn in lacchen verkeerde endo seyde: ghy hebt recht, Quiquibio, ick behoorde doch zoo gedaen te hebben, als ghy seght.

Alzoo ghelucktet Quiquibio door sijn behendighe oude lustighe antwoorde, dat hy niet gheslagen en werdt ende maeekte den peys \') met sijnen Heere.

OER OINGHEN RECHT GHEBRUYCK.

(Uit; Recht ^hebruyck eu misbruyck van tydtlicke have).

Der dinghen recht ghebruyck brengt vrolijckheydt en baet; Maer \'t misbruyck gheeft schade met achuldighe 1) pyne. De Dronckaert zuyckt2) sieckte uyt gesonden Wijne;

Want zijn zotheyd en kent liaer kracht, eynde, nocli maet.

üaer teghen bruyckt wijsheydt, die des dings aerd verstaet, Tot ghesontheyds lust ook doodelycke venijne.

öesond treedmen veylig door doornen inde Woestijne, Als een doornige voet pijnlick op pluymen staet3).

örijptmen \'t Swaerdt by der snee, \'tquetst den dwaes int ghevecht: Maer hy quetst syii vyandt, die \'t wijsselick grijpt by \'t hecht. Don vroeden 4) ist al nut, den narren ist al teghen.

Rijckdom en Armoe zijn van sell\'s 6) goed noch boos.

\'tHindert al d\'onwysen, \'thelpt al den vroeden loos:

Zoo veel is aen \'t Ghebruyck of M i s b r u y c k ghelegheu.

NIET IS GHEMAACKT DAT HIER BESTENDICH BLIJFT,

(Uit: Boëthius\' Vande vertroostingh der Wyeheyd).

Als aanden troon klaar en doorluchtelicken 7)

De gouden zon met helder licht verschijnt, — Dan moet 1 het licht der bleycke sterren wycken; Voor \'t meeste licht altijt het minst verdwijnt.

1

zoken voor zoogen. — 4) Als enz. Terwijl oen doornige voet (d. i. een voet met dorens,

2

likdorens) pijn heeft, wanneer hij staat op pluymen \'d. i. veeren, dons). — 5) Vroeden,

3

wijzen. — 6) Van se ij s, op zich zeiven. — 7) Doorluchtelicken, by woord met den uitgang

4

lt;i«. Elders; Wie matigen eet, die leeft dies te langher.

-ocr page 47-

31

In \'t groene woudt, als laeuwe Wester winden Beweghen \'t lof\', dan pluektmen rooskens root;

Maar als het zuyd zijn stormblaas wil ontbinden, Verwelckt de bloem, dan vintmer doornen bloot.

De Noordwint fel met zijne vlagen moedioh Verheft dickmaal de baren inde lucht.

Verkeert de worelt dicwils en dus spoedich:

Soo is hy wys, die haar ontrou ontvlucht.

Soo is hy wys, die niet en wil betrouwen d\'Ontrou van \'tvolck, van \'t geldt daar elck om kyft

Het moet hier al den Noodwet Godes houwen:

Niet is ghemaackt dat hier bestendich blijft.

Wert, wordt.

GODT GHEVET AL ZI1N AM PT EN TUT.

(Uit: Boethius\' Vamlo vertroostingh dei- Wysheyd).

Die als de Zon op \'t heetste ryst,

Zaayt met oen milde hant Zijn koorn in \'t dorre Lant,

En wert \') van \'t zaaysel niet ghespyst:

Zijn arbeyt blyft verloren —

Na eyckels mach hy sporen.

Die, als het volt gherypt is blanck En als de Noordwint kout Ontkleet het dorre wout,

Ten boschwaart dwaaslyck neemt zijn ganck JTioelkens soet te plucken,

Ten sal hem niet ghelucken.

Die als de vorst den stroom bevriest, Ton Wijnbergh geerich spoot,

Om plucken druyfkens soet,

Zijn tijt en moeyten gants verliest;

quot;Want inden sneeu begraven Geelt Bacchus niemant gaven.

Godt ghevet al zijn ampt en tijt:

Al wat hy schickt en weert,

En menght zich niet verkeert.

Zoo wie zijn schickingh teghen strijt En \'t werek poocht te verhaasten,

Betreurt zijn doen ten laatsten.

-ocr page 48-

HENDRIK LAURENSZ. SPIEGHEL (1549—1612).

Welko houding mira dezo Arastordanisulie koopman aan, do man, dio als taalhurvonner veel van zich dood spieken, tegenover do gebem tenisson en toestanden, dio zijn\' vriond Coornhert de rust des levens roofden? Spioghels werken vergunnen ons vorsehillendo l)lik-ken in zijn hart en govon meteen eon antwoord op die vraag. Ziehier enkele staaltjes uit een paar gedichten:

„In Goods kerk wil ik woyon,

Maar al zonder party.quot;

„Do eeuw, die wy beloven, Die is ghoheol vortist \'),

Door misverstand ghedrevon, In woord en kerke twist. Gholieft het God te henghen \'), Vergheefs ik my dus quel; Die wil, die trek zijn strongho, Best dat ick my niet mengho En blijvo uyt die hel.quot;

„Mint God uyt al u hort, u naasten als u zelvon:

Hier mo valt allo Sekt ghekijt\'s eenrins\') bestaan En lettor-twist; dio schuwt, zo ick oyt\') heb ghadaan; \'t Vervreemd (in schijn van godlickhoid) van God de liedou Elck vint zolf in zijn oyghen tuyn ghenoegh te wiedonquot;.

„Men bout geen kerk door twist; maar tweedracht moetzo stueron. D\'een ban broot d\'anior ban: men heelt geen woud met schuorcn.quot;

„\'t Vervormen van do kerk schijnt dies oen goedo zaak; Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaak.quot;

„Ik wensch alleon (maar \'t blijft oen wensche)

Êon opanhertich andor-ick;

Een eens-ghezint, ontworstelt mensche

Van ghokl-liefds, oerzuchts, staatszieckts strickquot; 5).

„Castalio is in mijn zin oen wijs man ghowcest; maar ik wil hem in \'t bestraffen van \'t gheen in mijn oogen onrecht is, niet volghon, noch Erasmus, noch Coornhert. Luttel onderwinds maakt groote rust.quot;

„Ick kies in onbekentheyd rust.

Een onbekommert zoet zacht loven.quot;

Dat leven sleet Spioghel voor een goed deel in rustige rust op zijne buitenplaats Meerhuizen, waar hij ook dikwijls zijne vrienden onthaalde, als Koemor in het „saligh Uoemors buysquot; en Hooft later op hot Muidorslot. Wel stelde onze dichter een levendig belang iul

1) ferltsi, van vertissen, verwarren. (In Gron. dialect; in do toese = in do ivar.) —i 2) Henghen, geheugen. — 3) Eenrins, (van ritmen, loopon) stijfhoofdig, eigenzinnig. 4) Oyl, altijd, steeds.—- 5; Een ontworstelt mensche onz. Een inensch, vrij van don strikjs van geldsliofde onz. Strick staat in don \'datief. Een voorbeeld van helderen stijl 1

-ocr page 49-

33

do gobourtenisscn van don dag, wol vwoorloofdo hij zich de woeldo, zich te vermeiden in allerlei bespiegelingen over personen en zaken; maar do vruchten dier bespiegelingen waren wenschon: getuigen zijne Nieuwjaarsliedoren. Zelf de koe vol vuur bij de horons te grijpen, waar naar verandering en verbetering niet ijver gejaagd, vooroordoelen en dwaasheden met mood bestreden moesten worden, — dut lag niet in zijn karakter. „Ik zal wol rusten onde zwijghen oude laten de wereld lopen daarzo wilquot;, zegt hij ergens, \'t Verwondert ons niet van hom te hooren, dat hij liever eene vrij hoogo boete betaalde dan zijne benoeming tot lid van den Raad tor Admiraliteit ta Hoorn aau te nemen; wel bevreemdt hot ons, hem als oen ijveraar, als „ijsbrokorquot; op \'t gebied van taal- en letterkunde te ontmoeten. Dit moet men echter niet vergeten, dat hij daarbij van memchen weinig tegenstand, althans niet in de Amstordamsehe Kamer ontmoette, waar een zeer rustige geest van verdraagzaamheid heerschte.

Spieghels grootste gedicht, getiteld ■\'RertspieqheC, bespiegelingen over do vragen: wat de mensch is en wat hij moet zijn, werd na zijn\' dood uitgegeven. Toen men hot ingevolge een vroeger door S. geuit verlangen aan do „H. Roomsche Kerekquot; ter goedkeuring overzond, ontving men het terug mot do boodschap, dat men \'tgedicht niet begreep. Geen wonder! De volgende regels, die tot de duidelijkste uit het gedicht bohooren, geven croon proefje vau: \'t is een monnikenwerk liet geheel door te lozen, hoovolo hier-eu-daar-schoon-hedon (zou Spieghel misschien zeggen) men ook moge ontmoeten.

Natuur eiseht dexel slecht \'), die paaytmen licht mot lust.

Schijns waan port\') kostel pronk te zoeken met onrust.

Joost blootshoöfd zelfs oen hut, die kouw schut, bout van biezen,

In \'tduin ghoraapt om niet, en vreest dies ghoen verliezen.

Ghonooghzaam dekt hom warm al \'tjaar oen slechte py.

Wat schijn-waans praal-zot\') leeft zo rijk, zo vry, zo bly?

Natuur-god niemand dringt tot zorchelijk behoeven.

Het ikkerigh verstand en erfzond u bedroeven.

Natuur zoekt kost en kleed na uodrufts klein behoef,

Onnodrufts zotte pracht eu lekker tand maakt droef.

Natuur zeid: tot vorsterkingh wilt u honger boeten,

Schijns waan zeit; volgt de lust, tot last om smaax verzoeten.

Natuurs waan rijkdom heet, daar ghoon ghebrok en quold,

Schijns waan dit armoe noemt; maar om oneindlick ghold

Te woelen arbeidzaam, zal zy u staogh bekoren,

Dat doch met zorgh bewaart wert en met rouw verloren.

Do onduidelijkheid van Spieghels taal en stijl, die in dit fragment zoo ongunstig afsteekt tegen die zijnor kleinere gedichten, vindt hare verklaring volgens De Clercq hierin, dat hij eon dor „eersten was (Coornhert staat in dit opzicht naast heml), die het ondornamon. Je wijsheyd der Ouden in eene taal over te gieten, welke nog nimmer dergelijke denkbeelden had mogen uitdrukkenquot;, anderdeels in oen „te groote zucht om den kornvollon stijl der Ouden na te volgenquot;, waardoor hij tot allerlei zotte woordkoppelingen en ineenporsingon van zinnen verleid werd, en in de tierde plaats in eene zucht naar to groote zuiverheid, waardoor hij alles wat maar vreemd was of leek, in een nog vreemder pakje stak.

(Hooft was in de twee laatste opziehton kennelijk oon leerling van. Spieghel.)

Zie vorder o. a.:

Dr. Jan ton Brink, Schets oenor Gosch. der Nod. Lett. p. 271 vv.

Bildordijk, Dichtwerken VII, pag. 283, (H. L. Spieghels „HertspioghoIquot;, in nieuwe taal en dichtmaat overgebracht).

Ij. Leopold, Hoofdpersonen uit de Gosoh. der Nod. Lett. pag. 23 vv.

1

van uttel

Moor-emors ng in

-ocr page 50-

34

JUBEL-JAAR-UEDT OP SIMPELIJCK GHELOVEN EN WELDOEN.

(1600.)

\'t Is huyden oen daeb van vroliklieid, Zoo wy dit Jubel-jaare

Verlaten allo partydigheid En Christus vröe bewaaren.

Wat is dat ons dogh twisten doet In krijgh en moordt aldus verwoedt? De liefd die maakt een Christen:

De haat teeldt antichrists ghebroedt, Zy komt al uytter hellen gloed:

\'t Is duyvels werk te twisten.

Die Ikker \') heeft langh zijn Jubel-jaar Met haat en nijdt ghebrouwen:

Dies hy ons Christenen meest te ghaar Door twist brought in benouwen.

Dees heeft hy op de baan ghebracht, Hy stoocktze noch met aider kracht, Zoo dat wy al verflouwen

En storten in verdervons gracht Mot lijf en ziel, daar hy om lacht,

Is \'tniet tijdt op te houwen?

Ons ouders waaren slecht en recht;

Zoo was ook haar ghelove.

Weetzuchtigheid broedt dit ghevecht,

Hout slecht en reelit verschoven.

Zy bruyckten Gods woort tot Gods min; Dat duyd nu elck een na zijn zin;

Dit doet ons dus partyen.

Begheeft alzulcke twist beghin,

Haalt slecht en recht gheloof weer in, Zoo moghen wy verblijen.

Ons kindsheids kercke-kinder-leer Die hield alleen van node

Het Vader ons, \'t Gheloof, niet ineer, Beendijst ^ en Tien gheboden.

Och, laat ons noch hier blijven by,

Dees woord-twist stellen aan d\' een zy,

I) Ikker, hetzelfdo als nikker, in de Duitsche mythologie een watergeest. Door vroegere dichters werd deze naam dikwijls op den duivel toegepast, terwijl men misschien ook wel bij dit woord auu zelfzucht, hoovaardij dacht. — 2) Beendijst, bouedictie, gebed voor den maaltijd.

-ocr page 51-

35

En \'s duyvels list verfoeyen!

God is de liefd, Dit is het slot.

quot;Wie in de lietd blijft, blijft in God:

Laat ons in liefde bloeyen.

d\'Hooftman en Kananeesche vrouw Hadden maar slecht gheloove,

Een hert, ootmoedigh cn ghetrouw, Vreeradt van woord-twists-haar-kloven, Ook vreemdt en bnyten öodes kerck, En krijghen (dits een -wonder werck) Huel by ons Heiland ghoedigh

Voor haar dochter eu voor zijn knecht, Door haar gheloof onwetel-slecht \'),

Maar hertigh en ootmoedigh.

*

PRINCE s).

Ghy Christen prinssen wijs en vroed. Wilt ghy dees twist beslechten,

Eyscht slecht gheloof, als Christus doet. Verbiedt daarom te vechten.

Slecht gheloven, wel te doen Is deze kerck-twists rechte zoen.

O God, wilt ons dat gheven!

Zoo moghen wy dit Jubel-jaar U vree ghenieten allegbaar, En Christelijck wel leven.

DEN MENSCH SCHORT NIET ALS DANCKBAARHEID.

Te lieven \'t schoon, en \'t schoonste meest, is al ons wenschen; God ende ghoedheid zijn het schoonst voor alle menschen; Voor dees Liefds lustghenot sluytmen des hertsen duer.

Daar eyghen-wils en schijns hoochachtbaarheid gaan vuer. Voorwaar, 6 mensch, de mensch loeft niet alleen van \'t brode; Zijn ziel-gheneghentheid heeft ghoedheid» heil van node.

i

Maar als dit zielghenot verzuymt door moedwil wert. Zoo sluytmen heil en vre en vrueghd\' uyt onze hert.

I 1) Onwetel-slecht, in onkunde eenvoudig. — 2) De Rederijkers sloten als bewijs van fcerbied voor hun\' Prins (liet, hoofd der Kamer) „geeue spelen, noch geen gedicht, ja apyncligdon zelfs goen liedeken, of in het leste couplet adresseerde zich den poëet tot (lien Minnce, \'ten waere dat er den Souvereyn tegenwoordig was.quot; Aan dien regel bleven de Jiedenjkers langen tijd meer of min getrouw, en, was liet laatste couplot (gewoonlijk de mut aal ■an \'tgeheel inhoudende) juist niet gericht tot den prins, het had er toch den vorm van: Itijd werd op den naam Prins gezinspeeld. —

3*

-ocr page 52-

ROEHER VISSCHER (ir,47-:c2o).

Deze wolbekendo verdienstelijke Bestuurder der Kamer „In liefde Moeiendequot; had, zonder juist zelf kunstenaar van veel beteekenis te zijn, eigenaardige gaven, waardoor hij in het bekende overgangstijdperk onzer letterkundige geschiedenis een zeer gunstigen invloed heeft uitgeoefend op de groote kunstenaars dor 17e eeuw. Was hem als auteur nog veel eigen, dat dra blijken zou uitgediend te hebben op kunstgebied, hij was toch do man, die afkeer had van do theorieën der rederijkers, aan wier invloed hij zich trachtte te ontworstelen, hij gevoelde diep do behoefte aan iets beters, en kon hij op dut gebied niet juist vooruittccJen, hij wees toch vooruit, met zijnen vriend en geestverwant Spieghel „do banier van taalstudie en taalzuivering omhoog houdende.quot;

Denken we ons beiden te midden hunner jongere kunstvrienden, voor hen „de hoop dor toekomstquot;, dan was het zeker degelijkheid in hun streven, in hun oordeel over kunst, de grondigheid hunner kennis, vooral van do classieken, die beiden bij hunne vrienden een even grooteu invloed verschafte en hunne woningen tot middelpunten maakte van letterkundig verkeer. Maar letten we op het eigenaardige karakter dozer beide mannen, zoonis het ook duidelijk spreekt uit hunne werken, dan verwondert hot ons niet, te lozen, dat de „ronde Roemerquot; moer de ooren en oogen tot zich trok dan quot;Deur/ht verheuyhtquot;.

Geest en luim, al ontmoet men bij het peilen hunner dikwijls geringe diepte ook leering en nog eens leering, nuttige lessen voor en na, op den bodem der kunstuiting, zo boeien op den duur meer dan afgetrokken redoneering en zedekundige bespiegeling, in ernstige, dikwijls stijve vormen neergelegd. Licht te begrijpen valt het daarom, dat het Jonge Holland der 17o eeuw, hoewol niet doof voor den meer bodaarden enkooien, minderluehtigen en vroolijken Spieghel, toch meer oor had voor alles wat de meer levenslustige Roemer schroef on sprak. Vandaar dat men niet juist op de dochters van don gulion gastheer be hooft te wijzen als op zoovele „trekpleistersquot; van „\'tsaligh Roemers huysquot; om te verklaren, dat vooral de woning op den Zeedijk te Amsterdam het middelpunt was, waarheen a.\'les wat liefde en talent had voor kunst, zich in die dagen met onweerstaanbare kracht getrokken voelde. Juist de woning op don Zeedijk, moor dan hot „Meerhuizenquot; van Spiegh.jl, maar ook, om eeno andere roden, meer dan „de Oude Kamer.quot; Want, waai- kon men moer hartelijk over en weer zijn hart uitstorten, waar kon R. V. beter en natuurlijker zijne vroolijkheid en geestigheid luchten dan to midden eenev betrekkelijk kleine uitgelezen schare van oudere en jongere kunstvrienden 1

„Zijn vloer betreden wordt, zijn drempel is gesleten Van Schilders, Kunstenaers, van Zanghers en Poëten.

Dit getuigenis van Vondel kan alleen dan in al zijne waarde\'geschat worden, als men vergeet, dat R. Vissehor leefde in het laatst der IGo en het begin der 17e eeuw.

Op Roemer Visschers verdiensten als auteur is reeds gewezen. Do hieronder opgenomen proeven uit zijne «Sinnepoppenquot; (proza) en uit zijne «Brabbelinghquot; (algemeene titel zijner poëzie), laten duidelijk zien, dat hij geen groot schrijver was, maar toch nu en dan gelukkige oogonblikkeu had, waarin hij dicht en ondicht schroef, dat naar inhoud en vorm natuurlijk en geestig was. Bij het doorlezen zijner werken zal men dikwijls stooten op regels, op verzen, waarin naar \'toordeel van een\' negentionde-oeuwer do vroolijkheid de grens van \'t welvoeglijke overschrijdt en ruw, onkiesch, plat wordt. Zijne tijdgenooteii dachten over die verzen niet zoo ongunstig. Andere tijden, andere zeden. Men noemde, naar Halbertsma\'s uitdrukking, in don tijd van do Roemer Visschers, de Coster\'s en dt Bredoro\'s „oon bijl een bijl, een mes oon mes\'quot;, dat is; men noemde vele dingen, die men nu in „fatsoenlijken kringquot; zou verzwijgen of verbloemd aanwijzen, toen bij den rechten naam. Dat genoemde kunstenaars, waar ze zich niet ver boven don kring van hot alle-daagsche verheffen, waar ze, ieder naar zijn talent, ons do werkelijkheid, van den humo-ristischen kant opgevat, te beschouwen geven, dat die kunstenaars wel eens woorden en uitdrukkingen bezigen, tooneelon en toestanden ons voor oogen voeren, die thans te ruw en onkiesch schijnen of werkelijk zijn, is licht te begrijpen en hierom althans niet onvoor waardelijk te veroordeelen.

Vorschillonde afdcolingon van Visschers „Brabbelinghquot; (deze titel doet vermoeden, dal ile schrijver zelf niet hoog tegen zijne producten opzag; het in \'t licht zonden der „Brabbelinghquot; eerst op G7jarigcn leeftijd versterkt dit vermoeden) dragon eigenaardige, oenigszim

-ocr page 53-

37

gezochte titels: Quicken (PunUUcliten), R\'/mmelsoo (Allerlui), Twjters (Sonnetten of Klinkdichten), Raadselen, •Tammerljens (Elegieën of Klaagdichten), \'J\'cjielwerckcn (Kn u t^el nr ij en — Mengoldichton). Vele dier gedichten zijn gclieel of ten deele uit den vreemde overgenomen; vooral do Latijnschu puntdichter Martinlis viel in Roemers smaak; van hom heeft hij veel geloerd en geborgd. Ovoreenkomst mot dien Latijnschen dichtor, voor een deel daaraan toe te schrijven, was oorzaak van zijn\' bljnaum „Hollandscho Martiaalquot;.

Roemer Visscher, geboren en ook overleden te Amsterdam, waar hij evenals Spieghel door den handel tot welvaart en rijkdom kwam, had drie dochters, Anna, Geortruida en Maria Tesselschade. De eerste en de laatste, die het langst in den kring der familie bleven, komon later vooral om haar\' invloed op do dichters van haren tijd ter sprake.

Zie verder o. a.:

Dr. Jan ten Brink, Schets cener Gesch. dor Ned. Lett. pag. 279 vv.

Mr. gt;T. Scholterna, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Hoemcr Visscher, p. 74 vv.

(Dr. J. van Vloten) Uoerner Visscher, Uitgelezen Brabbeling. (In nieuwe spelling).

Ij. Leopold, Hoofdpersonen enz. pag. 27 vv.

-ocr page 54-

38

SIN NEP O PP EN.

De Simie/ioppfn zijn afbeeldingen of prenten met bijschriften. De versjes onder de prenten zijn van Anna, Vissehers dochter. R. V. zegt; „Sinnepop is een korte scherpe reden, die van Jan alleman zoo met het eerste aensien- niet verstaen kan worden, maer evenwel niet soo duyster, dat mer na raden, ja of na slaen moot: dan eyscht eenige na bedencken en overlegginge, om alsoo de soetheydt van de kerle of pit te smaken.quot;

\'TIS MISSELIJCK1), WAER EEN GECK SYN GELT AEN LEYDT.

Op de prent:

Kinkhorens en Mosselschelpen,

Hot is te verwonderen , datter treffelijcke lieden zijn, die groot geit be-steeden aen Kinckhorens en Mosselschelpen, daer niet fraeys aen en is als de seldsaemheidt, en dat, om datse mercken, datter groote potentaten, ja Keysers en Koninghen zijn, die sulck gedrocht1) op doen soecken en wel dier betalen. Ey, Heeren Apen, ghy verstaet het binnenspel niet. De Koningh Lodewijck van Vranckrijck, do elfde van dier name, dede selsame dieren komen uyt sijn nabuer Koninckrijcken, om hem een naem te maken, dat hy noch groote lust in sijn leven hadde, nochtans was hy doe ter rijdt van lichaem seer swack. Ick wil hier niet schelden, die haer noeringo daer af maken, om hun profijt daer mede te doen, als \'t sondor liegen geschieden mach: die en zijn soo geck niet, of sy sien een goet eynde voor haer deel.

ONDER DE PRENT:

Verquistinghs sinljjckheydt2\') koopt duer cn voor Juwoolon Dit, dat men eertijts gaf de kinders meê te spoelen.

AFKOMST SEYDT NIET.

Op dc prent:

Eene. hand, die eeii\' Borstel vasthoudt.

Het is een oudt recht, dat de Edele geboren eenige voorbaerlijckheydt !l) ofte prseminentio hebben in alle Heoren Hoven, om Hooge Offieien ofte Ampten te bedienen, bysondor den Krijgshandel aengaende; maer daer mede

1

Voorbarig had vroeger ook niet de ongunstige beteekenis van thans, maar heteekendj: uitmuntend, voortreffelijk.

2

Misselijck, vreemd. Zie Tanig., T, blz. 285 vv. — 2) Gedrocht, bedrieglijk verschijnsel, spooksel en vandaar alles wat door wangestalte of grootte schrik aanjaagt. Gedrocht is hier een collectieve naam voor iets, dat ijdel is, weinig beteekent. — 3) Verquistinghs sinlijck-kei/dt, zin, neiging tot verkwisting. — 4) VoorbaerUjckheydt, voorrang, van het insgelijks verouderde vóórhaar (thans nog in voorbarig) en dit van beren — dragen en voor.

-ocr page 55-

39

is den wogh der vrome \'), kloeckmoodige daden niet gesloten, dat een slecht1) eerlijck mans soon daer geen part on dool aen hebben soude, om d\' eerste Edelman sijnos staras te worden. Alle Edel-stammon hebbon haren oorsprongh door oen voor heur-lieder Voor-ouders begonnen: bij Adams tijden en was het soo niet; daerom zeydt men:

Doe Adam haspelde en Eva span,

quot;VVaer was doe den Edelman?

Men maeckt seor bequame Bosemen, om de kleederen schoon te vegen, van morsige vuylo Verekens rugh-borstelen, dio alle stof seor suyvorlijck af-strijeken: dit mocht niet wesen, soo does borstelen don aort van hun Vader ende Moeder niet en verwierpen.

onder de prent:

fteen nfkomHt, hoe geringh, treckt dapper helden neer;

Hun volght na vrome daot onsterfelijcke eer.

BRABBELINGH.

EEN BOER TE PARIJS.

(Uit: Quicken).

Een Noorder Boer was in de May getrocken uyt Na Parijs, om de Fransche spraeck te ieeren.

Daer gaf men hom te eten 81a en groen Kruyt, \'s Middaeghs en \'s avonds, meer dan sijn begeeren. Soo\'dacht hy, ick wil weder t\' huyswaerts keeren; Want daer men in do Somer eet graH, parmafoy2), Daer moet men in de Winter cock eton hoy.

VERDRAGEN*).

(Uit; Quicken).

Hercules had op sijn schoften den Hemel gevat,

Sampson verdroegh de Poorten van Gasa de Stadt,

Milo droegh een volwassen vier-jarige Stier,

Jorgh in elcke handt eon tonne vol Bier,

En de woorden van Lijs Kaecks, ó jammerlijcke plagen,

Kan Hercules, Sampson, Milo, noch Jorgh verdragen.

1

hier met verdragen violen in den smaak der 17o eeuw ; we treffen zo niet alleen bij dozen dichter,

2

maai- ook b\\j vele andere van dien tijd aan, Huygens vooral niet te vergeten. Dat die woordspelingon wel eons gezocht on daardoor flauw waren, is licht todenken. Bij Visscher, Huygens on anderen vindt men daarvoor vele bewijzen.

-ocr page 56-

40

SONDER MERRIGH.

(Uit: Quicken).

Dio Hondor Hop sijn biorken brouwt,

Dio mjn kost koockt sondor eock \') of Kout, Broedt backt sondor liovoii1) ofto suoron, En raaockt vaorson sondor morrigli daor in,

Much vryolijck donckon in sijnon sacliton sin, Uat sijn sootsappigli worek niot langli sai dueron.

WACHTEN EN JOCKEN.

(Uit: Quicken).

Soo don tijdt is, sy moot toch goloden „zijn, Mon mach hopen dattot sal botoren dra. Die wenscht en kan niot wol to vredon „zijn, Dios ick van dien my geheel ontsla, Don tegonwoordigon tijdt wil ick slaon ga. Don verleden kan ick niot weder locken, Wachtende wat de toekomende sal brengen na, En hior-on-tusschen laochon, boorton en jocken.

RIJCKOOM.

(Uit: Koramolsoo).

O rijekdom. Moeder van alle quaot; Wijl\' van valscho verradory.

Dochter van sorgh, Sustor van haet, Voester van allo scholmory, — U to hebben, dat doet vreosen. En niet te hebben, droovigh wesen.

WETEN.

(Uit: Rommolsoo).

O

en nü opgez\' cn ste heijdl, kondh (inok( Jen 1; gevior

Die uyt hot verleden morekt het toekomende spel, Sulck eon dio weet sijn woetjon wol.

\\n

1

waarvan het w.w. van licrh. hevelen; van dit laatste is alleen hot vorl. doolw. nog in gebruik; (jehtvelde broodon, d. i. gezuurde, gerezen. Oudt. beteekendo hevel ook deesem.

-ocr page 57-

41

SORGE.

(Uit; Tuyters).

Altijdt de borgun op luiron top niot dragen Des geduorigon Winters sneeuwige vacht;

Altijdt zijn do Goden soo niot beducht,

Mot droygendo blixom de menschon to plagen.

Altijdt do Zoo mot onvorbolgon \') wagen quot;)

Door folheyt dos wints niet. bestormt do strant;

Maar sorgo my houdt mot oen wroedo tant,

A.ltijdt, altijdt komt mijn horto knagon.

Hoo iok my moor om hom to vordrinokon vormuon, Hoe hij moor on moor wast on dapperder aon Om mijn leven in onrust to houden hom stolt:l).

O Hercules, had uw dienstolijcko kracht Dit wroedo Monster oook ommo-gebraclit.

Mocht voor uw dortiendo vroomhoydt1) wol worden getolt.

\'T LOF VAN RETHORICAö).

{Jprwjmeni).

(Uit: Topel-wcrekeu).

Komt nu, Mnemosino0), mot uw dochtoron al Van don Bergh Parnasso 2) in dit sooto dal,

Bospoeyt my uyt de Fontoyn3), van Pegaso getreden, Stuwt onder mijn penno woordokens soet, Uyt-druckonde morckolijck der sinnen gloot, Om Rethorioos lof lofwaerdigh te verbreden.

Rothorica dan, gesoydt op hot ronsto,

Is ulloon ondor allen de oonigo konsto,

Daor men alle andoren door rocht leert gobruyekon; Want in geen konsten mach mon wordon ervaren, 01\' mon moet gehoort hebben \'t goluyt van haer snaren: Is \'t niot rocht, datso dan allo hier ondor duyekon \'i

1

on sterk bewogene. — 3) Hij hem aenstelt, zij (do zorg) zich aanstelt, er op uit is. — 4) Vroom-

2

\'iriokenland, gewijd aan Apollo en de Muzen. — 8) D. i. do bron Hippoereno, opgeweld onder

3

Jon hoefslag van Perseus\' paard, Pegasus, dal later als hot dichterlijk paard der Muzen geviord werd.

-ocr page 58-

I

42

quot;Wat goeft de Rhetorica? sal do gierige vragen.

Veel meer dan uw afgoden t\' eenigen dagen U sullen verleonen met sorgon en suohten;

(lliy hebt veel, zijt arm door begeerendo lust, Hy weynigh, is rijck door vernoegende rust;

Want alle Jaors wassen doch nieuwe vruchten.

Dan sy geeft haer Dienaors een goot oordeel. Den welbespraockten seor groot voordeel.

Om met spreucken te vercieren haers redens glans.

Allo dingh met woorden levondigh afmalen.

En daer toe oenen rij eken schat der talon.

Noch hier-en-boven een Lauren-krans.

Swaer zijn dor vraten gulsige buyeken,

Swaer zijn der gierigen gulden fuyeken,

Swaer is de sonde, dalende ter hellen, —

Licht is de konst, die niemand verlast.

Licht is de deught, des waerheyts gast \'):

Rethorica vlieght ten Hemel met haer lichte gesellen.

Sy is een klare spiegel voor de leecken, Ken berispende stemme van alle gebroken,

Een scherp gebit om de Ketters te mennen. Een preken, daer do Gemeente voel af onthout. Een bril, daer oen Vorst sijn gebreken door schouwt, Hen spore, die na deught en eore doet rennen.

Sy is den kinderen oon groote vermakelijckheyt, Den jongers geeftse een vrolijcke sprakolijokheyt. Een solacelijck ^ overdencken voor d\' oude bedaoghden, Sy is so oorlijckon kortwijl, als men mach noemen, Sy is de Studenten een bogaert vol bloemen,

Een regel van alle eerbare Vrouwen en Maeghden.

Trouwe is doodt over lange Jaren,

Eere is al langh voor Mey vervaren,

Justiti is gevloden voor kracht en gewelt.

Geloof is van Ypocrisy 1) gevangen.

Liefde slaopt op boyde haer wangen;

\'quot;l\'i i

Dan Rethorica alleen behoudt noch hot velt.

i

1

Ypocrisy, huichelarij, schijnvroomheid.

-ocr page 59-

PIETER CORNELISZOON HOOFT (i58i-i647).

De gastheer van hot „Muzetorenhofquot;, Spieghel, overleed 1612; Roemer Visscher, die altijd even welwillend zijne vrienden op de Goldersehe Kade ontving, volgde hem acht jaar later in den dood, — toch werd do hand niet verbroken, dien beide mannen tnsschen de vele edele vernuften uit den bloeitijd onzer letterkundige geschiedenis gevlochten hadden. F. C. Hooft maakte dien sterker dan ooit door zijne gulheid als gastheer op het Muiderslot, door zijne groote liefde voor kunst, zijn\' ijver om den kunstzin van anderen te ontwikkelen on te leiden, in \'t algemeen door zijne groote talenten als dichter en prozaschrijver. Om hem groepoeren zich de mannen, die „in het rijk dor letterenquot; eene eervolle plaats innamen. Van tijd tot tijd hadden er in zijne woning, vooral des zomers op het „hooge huis van Muidenquot;, bijeenkomsten plaats, waarin men over en weer van gedachten wisselde, elkan-dors voortbrengselen beoordeelde, maar ook ruimschoots genoot van alles, wat de gastheer on men elkander onderling tot verhooging der gezelligheid wist aan te bieden. Ieder bracht het zijne bij ter vervrolyking, met luchtige cn lustige rodenon, die intus-schen niet nalieten te stichten. Vondel, Huygons, Barlaeus, Roael en anderen gaven hier hunne schoonste Nederlandsche of Latijnsche verzen ten boste. Tesselschade, die met de engelen partij verdiende te zingen, en Francisca Duarte, door Hooft de\'quot;\' Fransoho Nachtegaal genoemd, brachten eeno ongekende levendigheid en opgewektheid onder hare vrienden, wanneer zij het Muiderslot van het Heffel ij k geluid haarer stommen deden wedergalmen. Zij ontvoerden dan de vrolijke gaston al zingende der aarde, dat is der geheugenis der d agel ijk seh e bezigheden. Iloofts tweede echtgenoot, zijne lieve Leonore, bragt dan niet weinig toe tot do vreugde en het genoegen, zoo door het bezoriren van het gul onthaal, als door haren schranderen geest tot verkwikking der harten van het (lougdolijk gezelschap. Hier schiep men binnenshuis den zonneschijn, als het buiten regende. De herfst was dan niet bar.

„Te Muiden was de ware Helicon

En Hooft, Apol op \'t hooge gezeten. —

Dien gulden tijdt most Hollant nooit vergeten.quot;

Hooft, in I6U9 tot Drost en Kastelein van Muiden, Baljuw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp benoemd, was de zoon van den bekenden Amsterdamschen burgemeester Cornelis Fietersz. Hooft, wiens „docghe dccghlijkheitquot; Vondel in zijn „Roskamquot; zoo keurig toekondc met den enkelen regel: „Een hoofd vol kreuken, oen geweten zonder rimpelquot;, con man van burgerafkomst, maar wiens vele verdiensten hem en zijne familie langzamerhand aanzien en invloed bezorgden. De opvoeding, die hij zijn\' zoon ten deel liet vallen, werkte gunstig op diens gelukkigen aanleg voor kunst en wetenschap. De Kamer „In Liefde blooyendequot;, die weldra den zoon onder hare leden telde, en het verkeer mot vele geniale mannen uit zijne omgeving hadden nu en later een zeer voordeeligon invloed op de vorming van den jongen Hooft. Zoo mede zijne reis door Frankrijk, Italië en Duitsehland. zijne rechts- en letterkundige studiën daarna aan de hoogeschool te Leiden. „Italië goldquot; in dien tijd „voor \'t modelland van Europa; al wat beóldende en letterkundige knnst liefhad, richtte het oog naar Italië, inzonderheid de aanhangers der Renaissance, die sints

Fetrarca gewoon waren hot wachtwoord der beweging uit Italië te vernemen...... Vooral

do klassieke herinneringan, de schatten van oude manuschripten en antieke architectuur to Florence en Rome oefenden do grootste aantrekkingskracht uitquot;. (Ten Brink). Hooft bracht een groot dool van de drie jaren zijner reis in het schoone Italië, het „land der zoete klankenquot;, door, waar hij bekend werd met de meesterstukken der zoetvloeiende zangers uit do gouden eeuw van Italië\'s letterkunde (Dante, Fetrarca, Ariosto, Tasso en on don toon nog levenden Guarini). Italië\'s taal- en letterkunde werkten wijzigend en versterkend op het streven van den jongen kunstenaar. Te gunstiger was do invloed van beide, daar Hooft reeds vdör zijn vertrek naar hot Zuiden in zijne verzen een, hoewel niot altijd gelukkig, streven openbaart naar welluidende vormen,\' oen boteren versbouw, dan aan de Redorijkersprodueten eigen was. Zijne voortbrengselen, na zijn\' terugkeer in \'t Vaderland ontstaan, bewijzen, dat hij ook in anderen zin de Bchoonhoid zijner producten wist to ver-lioogon: niot alleen is aan zijne verzen eene grootoro welluidendheid eigen, maar vooral meur natuurlijkheid, wat den vorm dor godachtenuiting betreft, — ook daardoor onderscheiden deze zich van do ruwe voortbrengselen zijner voorgangers en van vele zijner tijd-

.» 1 i

I f, 1

li

*

11

rp.-

r ;: f:.

É; fLj \'

■■

..k.

i iilfl 3 i

.• ;;ir • ■ b K \',p ,

-ocr page 60-

44

gcnooton. Hij braclit rtoor mud cn daad „cene omkeering in onze poëzie teweegquot;. Onder do handen van don vindingrijken, gcostigen, zwierigen en weligen Hooft cn van den vuri-gen, stouten en krachtigen Vondel zou de dichttrant steeds in schoonheid winnen.

Onder Hoofts gedichten, wier onderwerpen zich over \'t geheel bepalen tot zijne omgeving, tien huiselijken kring, trokkon do minnedichten, in den vorm van Zangen en Sonnetten, \'t moest do aandacht. Do lezing dier gedichten voert tot de uitspraak, dat Hooft in zoetvloeiendheid en zangerigheid schier ongeëvenaard is onder do Nodorhmdscho dichters. Ofschoon ons uit zijne Sonnetten soms krachtige tonen tegenklinkon, hooien we deze meer uit do vele schoono gedeelten, bepaaldelijk enkele reien, zijner trenrspelon. Kort na zijn\' terugkeer in Nederland hiid hij door do Oude Kamer laten opvoeren oen herdersspel Gra-ttida, gevolgd naar de dramatische voortbrengselen van Tasso en Guarini: Hooft hoopte waarschijnlijk door dit stuk hot herdersspel, dat toen algemeen opgang maakte in Italië, ook ingang to verschaffen bij zijno landgonooten. Dit is hom niot gelukt. Wel bewonderde men de wellnidendo zangerige reien, die sieraden zijn van dit drama; maar navolging vond hij niet. — Zijne treurspelen, de Geeraerdl van Velzen en Bacto, voldoen evenmin als de Granida aan de eischen van een drama; zo bobben zich dan ook niet lang op het tooneel staande gehouden; in deze stukken komen echter doelen voor, die door hunne schoonheid Hoofts room als dichter mode gevestigd hebben. Zijn blijspel Warenar verwierf zich te recht veel naam; \'t aantal gebroken, aan dit drama eigen, is betrekkelijk klein, dat dor schoonheden vrij groot.

Als prozaschrijver heeft Hooft zich een grooten roem verworven: „hij schiep den Neder-landschen historiestijlquot;. Hij leverde: het Leven van Henrik de Groole, de Rampzaaligheden der verheffinge van den Huhe Medicis en do Ncderlandsche Historiën, sedert de Oonerdracht der Heerschappije van Kaizar Karei den Vijfden op Koning Philips zijnen Zoon. Het laatste is zijn hoofdwerk. „In deeze Historie las men \'t bedryf dor Noedorlanderen on hunno Holdon mot groote kracht van taaie on cioraadt van wolspreokonthoit boschreeven. Bondigli was zo op \'t allerhooghsto: in \'t vertolion leerzaam, beweeghlyk, voorzichtich. Men vondt \'er geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat j een leidtstar van regeo-

ringe:.... oon opwekker tot liefde dos vaderlandts en der vryheit..... De beschry vingen

dor veldtslaagon, beroerten, oproeren, muyteryen on raadtslaagen waaren hier als taafereelen vol loevens, daar zich de geest dor poëzyo, op verscheide plaatzon, mot veele schrandro slaagen liet zien en hooien,— do redoneoringen zinryk, on \'t gantsche werk bezaait en bezielt mon spreuken, uit den boezem der wyshoit gezoogon.quot; (G. Brandt.)

Hoofts proza is vol kern en pit, „cort en ingebondenquot;. Bij al do voordooien, die beknoptheid van stijl meebrengt, voegt zich licht oon nadeel, dat wel eens het oog blind maakt voor al het schoono, dat de eerste te genieten geven: onverstaanbaarheid, In Hoofts prozaschriften is dit op vele plaatsen het geval. Zijn streven naar zuiverheid, dat zich openbaarde in het letterlijk vertalon van vreemde woorden, zelfs wanneer ze reeds hot burgerrecht verkregen haddon en in oen Hollamlsch gewaad volstrekt onkenbaar waren, werkte in dit opzicht ook nadoolig. — Hoofts Brieven, die belangrijk zijn voor de konnis van zijn loven en dat zijnor tijdgonooton, gotnigon van veel, hier en daar ook to voel geest; zo zijn evenals sommige gedichten niet overal vrij van gemaaktheid en gezochte spelingen. „In den tijd van Hooft viel zeer in den smack \'t geen men traits of printes d\' esprit noemt. De schriften van den Ridder Huygens toonen dit genoog aon. Niemand was moor geschikt dan Hooft, om in dozen wel te slagen. Zijn vlugge vindingrijkheid en uitgestrekto wetenschap, gevoegd bij oon doordringend verstand en diepgrondige kennis van onze tael, waerdoor hij zich oen ongemeene kracht en nothoid van uitdrukking verkregen hoeft, verschaften hem gelegenheid, hij alle voorvallen blijken to geven van zijnon geest. Maer hot verging Hooft gelijk voele groote verstanden: zijn vernuft was als een sterkstroomendo rivier, welke, door de goweldigo vloed en kracht van water aongezot, opzwelt en zijne eigene boorden overvloeit.quot; (Van Goens).

Hooft overleed in Don Haag, waar hij heongoreisd was, om tegenwoordig te zijn bij de begrafenis van Frodorik Hendrik.

Zio vorder o. a.:

.Tacobus Koning, Geschiodonis van het slot te Muiden, en Hoofts leven op hetzelve.

Dr. J. van Vloten, Hoofts Brieven, met toelichting, aanteekoningon en bijlagen.

Mr. Jacobus Soholtoma, Redevoering over do Brieven van P. C. Hooft.

A. Ypey, Beknopte Geschiodonis der Nederlandscho tale I pag. 445 vv.

Dr. J. C. Matthos, Brandts Leven van P. C. Hooft.

Dr. W. J. A. Jonckbloot, Gesch. der Ned. Lett. Tweede druk. I pag. 387 vv.

Dr. Jan ten Brink, Schets ooner Gesch. dor Ned. Lott. pag. 332 vv.

Do Diotscho Warande IX pag. 245 en 311.

Mr. J. van Lonnep, Neorlands Roem. Galerij van boroomdc Nederlanders uit het tijdvak van Froderik Hendrik.

Cd. Buskon Huet, Littei arische Fantasien I pag. 1.

P. Leondertz Wz., Gedichten van P. Cz. Hooft, met aantcekeningcn.

Mr. W. Bilderdijk, P. C. Hoofts Gedichten, mot ophelderondo aanteekeningen.

-ocr page 61-

45

i; f\'

Dr. W. ITecker, P. O. Iloofts Nodorlandsclio Historiën, mot aantoekeningen. M. de Vries, P. C. Iloofts Warenai, met eeno inleiding on aanteokeningen.

P. C. Hooft, Gedichten, Eerste en tweede deel. (Letterkundig Pantheon no. 18—19). Dr. J. van Vloten, P. C. Hoofts Warenar en Sehijnheiligh. Met inleiding en annteeku-I ningon. (Letterk. Pantheon no. 99).

Dr. Eelco Verwijs, Episodes uit Iloofts Nederlandsehe Historiën, met eene inleiding en I imnteekeningen. (Nederlandsehe Klassieken II).

L. Leopold, Hoofdpersonen nit de Gesch. der Ned Lett. pag. .quot;M vv.

m

I

I

i; ui

(if

\' -jk

-ocr page 62-

46

G R A N I D A *).

Eon drietal fragmenten, waarin de hoofdpersonen Granida, eenige dochter enerfprinses vai een Perzischen Koning, en de herder Daifiio voorkomen, deelen wij mede uit dit herdersspel Granida, afgedwaald van haar gevolg, ontmoet op do jacht den jeugdigen herder Daifiio er de herderin Dorilea. Do eerste geeft haar, op heur verzoek, uit eene heldere bron te drinken op zulk eene beleefde wijze, dat Granida er ten hoogste door getroffen wordt. Zij zegt tot hem

GRANIDA.

Beleefden harder, noyt eenige wijnen mij

Boven den frissohen dauw van dees fonteyn gevielen.

Ach, geluckige rust van lichtvernoechde sielen,

Die \') nyt noch spijt des hoofs versteurt haer soete vree!

Wiens sorgen wijder niet en weyden dan haer vee.

De lusten, daer sich \'t hof met moeyten om beslommert ,

Werpt u nature toe en is voor u becommert,

(ihij treckt door honger en door dorst wt dranok en spijs De lust van \'t hof, gelockt door soo veel lekkernijs;

Het hof door drincken dorst, en honger soeckt door \'t eeten En jaecht de lusten voor1), u sijnse toegesmeten;

\'T lustsoekend hof ontvliên de lusten daer \'t om slóóft;

Ghij vollicht de natuir, wij sien haer over \'t hooft.

Eer sal dit licliaem in een duister graf vernachten Beleefden harder, als mij gaen wt de gedachten U weltepasse dienst, en of \'t gebeurden, dat Mijn hulp u nut mocht sijn in \'t hof of in de stadt,

Vertrout, dat mij geen saeck soo wichtich sal verletten,

Of iele en salse\' om u wel aen een sijde setten.

Nu voecht mij wederom te keren, daer ick acht Dat mij \'t geselschap van mijn staetdochters verwacht,

Welck ick gebood, van haer vermoeyde tellen2) neder Te sitten in het gras, tot dat ick keerden weder.

Dewijl mij niemandt van haer allen volgen mocht En mij de lust des jachts niet te versuimen docht.

Den hemel die bedauw u jaren menichvuldicli Met geduirige rust.

DAIFILO.

quot;Wij sijn \'t u alle sehuldich,

Alwaerdige 3) Princes. Helas, hoe leedt is mij Dat ons vermogen min als ons begeerte sij!

Den hemel wil u staet in eeuwicheit behouwen.

OKANIDA.

Vaert eeuwelijcken 4) wel.

1)

erstüi

roeit

\'ireke

eteek

m 01

levn

oor

weed

ogen

Dail uwoli Istroli len t\' von. eide

1

Voor, te voorschijn. — 4) Tel, oen telganger of paard, gewend aan den telgang en daarom

2

bereden door vrouwen; ook Imkkenei genaamd. — 5) Alwaerduj, samenst. uh al en waardig

3

evenals algoed, almachtig, waarin al den dienst doet van een bijw. en zeer, in hooye of lt;1«

4

hooysle mate beteekent. — 6) Eeuwelijcken, bijw. met den uitgang en. Zie pag. 30 aant. 7.

-ocr page 63-

47

J

DAIPILO.

if

I l

ses vaijj srsspell

ifilo bil iiiken t hem |

if. I i

Is onder d\'aertsohe vrouwen Dan een, die waerdicli is, dat om haer dienst alleen Al d\'ander men versweer \') ?

DORILEA.

Hoe coel gaet hij daer heen, Sonder dat hij van mij sjjn afscheidt heeft genomen! Best volgo jck hem, en sie wat hem mach overcomen.

Dnifilo gaat naar het hof in dienst van Tissaphernos in de hoop, dat doze Granida ten uwelijk zal bekomen en hij daardoor dc prinses bestendig zal kunnen zien en dienen, fstrobas, zoon van den koning dor Parthen, betwist aan Tissaphornes de hand van Granida. | )en tweegeveoht tnsschen de boide vorston zal beslissen, wie Granida zal huwen en het rijk | rven. De prinses, die Daiülo heeft weergezien en aan hem de voorkeur geeft boven de | eide vorsten, uit hare smart in de volgende klacht:

I GRANIDA.

Wanneer het aertrijck van des ruwen Winters plagen.

En sijn ontijdioh coudt omhelsen wort ontslagen,

Gevoelt sij in hner hart oprekenen 2) de schier Heel wtgedoofde cracht van haer begraven vier.

Door dien de Lenten soet, in sijn verliefde weeken,

Haer streelt, en ondergaet3) met minnelijoker treken.

Wanneer dat hij vernieuwt den outsbekenden brandt;

Levende ritseling doororuipt haer \'t ingewant;

Alsoo gevoel jck veel gepoisen in mij wecken Wt haeren diepen slaep, en door mijn leden trecken.

Die oorspronck naemen in mijn teer-beweechde geest.

Als jck eerst wierd gewaer liet schoone, dat mij meest Behaechden van al \'t geen dat mij oyt is verscheenen;

Want nae \'t verlies van dien, allensgen» sij4) verdweenen Met de gedaente, die mijn in den sinne lach.

En nu door dien jck \'t eens behaechde schoon hersach Met meerder hefticheit sij op eon nieu verrijsen\',

Om mij de schoonheit van een harder aen te prijsen.

Maer sacht, Granida, houdt op, houdt op, want waer toe dient Dus hooch te setten een , dien ghij tot heer en vriendt Geensins verkiesen meucht ? maer leyden moet u leven Met dien u andren 5) keur wt weynige sal geven.

Wat leyder quot;) hoodtschap wt wat aengenaemer mondt,

I

i WL

Helas! was, Daifilo, die jck van u verstondt?

voorl

oor iii| . 4.

laroul irdm [ of üt| .nt. 7.1

i

1) Versweer. In dezen zin gebruiken we nu verwenschen; vergelijk verspelen, vergooien, \'erstooten. ■— 2) Oprekenen, voor den dag halen, thans oprekelen, oprakelen — van reek raeke, reke), oulings hark; dus eigenlijk door middel van eene hark opwoeien. Hot vuur quot;rekenen, ook inrakelen, oprakelen. — 3) Ondergaet, van undergaen, met de verzachte icteekonis van: met minnelijk beleid op zijde komen, op eene vriendelijke wijze tot iets trach-n over te halen: „Die jongman is te kuisch en liet zich nooit gezeggen , Hoe minnelyck evrouw hem ondergingk en badtquot; (Vondel.) — 4) Sij, de gepeinzen. — 5) Andren, oor andrer. — 6) Leyder, evenals het volgende aengenaemer, een sterke vrouw, i-naainval na wal. Leid, leed — smartelijk, droevig — komt nog voor in: met leede ;on aanzien.

-ocr page 64-

48

Aymo! wat vriondtschap in u voorhooft stondt gescliroven ?

Holas! hot schijnt, dat op de staton hoooh-verhovon Wij sitten mot gebiedt, maer die \'t wol ondertast,

Vindt ons verhoert, verdruekt ondor haer overlast.

Holas! moor droef heit vreest mijn hart dan \'t hoopt verblijding: lek gae vernemen doch nae de verlangde tijding \').

Daifilo biedt zich aan , om voor Tissaphernes vermomd to strijden, hetwelk hem na eenigo aarzeling wordt toogostaan; hij is overwinnaar. Liever dan in grootheid met Tissaphernes, wil Granida als herderin met Daifilo leven en verlaat daarom met dezen in stilte het hof.

QRANIDA.

Adieu, scepters, adieu, adieu, verheven throónen,

Verheven soo, dat mij van uwe steylheit ijst,

Adieu, dwingend gewaet, en al te swaore cróónen.

Afgoden, die met windt u ijdlo dienaers spijst.

ü ijdle dienaers ghij duisenderleyo noot breyt1),

Door u beloften loos die ghij soo qualijek houdt;

Want sij, bosietment wel, vercleenen inde grootheit,

Slaven in d\'heersohappij, verarmen in het goudt.

■ Een laege en diepe rust mij beter mach verquicken Die mij te samen smelt met oen lief ander-jek;

lek laet u warrich hof, en kies voor soo veel stricken Een al veel strenger, maer och hoe veel soeter striek!

Bedauwde bloemkens verseh, en ghij bloosende róosen.

Die uwen mantel groen nu effen open doet,

Welceom, en danck, dat ghij verquickt mijn amelóósen En afgepijnden geest met uwen aesem soet.

Nu biggelt op het gras en eruidtgens onbetreden,

Mijn laeuwe traentgens, die den dauw soo wel golijekt;

Traentgens niet meer van smart, niet meer van bitterheden,

Maer van een teêr gemoet, dat schier van vreucht beswijekt.

O boomen sehaduw-mildt, ootmoedelijck laet dalen

U nijgend hooft, als ghij \'t eerwaerdieh aensclujn 3) siet,

Loytstar en Morgenstar met weerlichtende stralen.

Indien mijn blijschap 4) alaept, waerom weckt ghij hem niet ï

Vrolijcko vogeltgens, die, nu \'tbegint te dagen.

Met wtgelaten sang het stille woudt ontrust,

Ghij nachtegael voor heen, vlied wt de bootschap dragen,

Dat hij sich haest, jek wacht alhier mijn lieve lust.

Het herdersspel eindigt met do verzoening van don koning met Daifilo on Granida en do terugkomst van deze beiden aan hot hof door tussehenkomst van Tissaphernes.

1

nomen voor uitwerken, veroorzaken. — 3) Aenscïujn, gelaat. — 4) Daifilo.

-ocr page 65-

49

BALLINGSCHAP.

(Uit: Baeto, oft oorsprong der Ilollanderen, Treurspelj.

Baeto, kroonprins der Katten, wordt met zijne gemalin Rycheldin gehaat en vervolgd door zijne stiefmoeder Penta, eenc tooveres, die hun leven dermate verbittert, dat hij ten laatste met een groot doel des adels het ry k verlaat, nadat Rycheldin een slachtoffer van Penta\'s boosheid is geworden. De rei, die hier volgt, geeft een tafereel van de ellenden der ballingschap.

KEY VAN JOFPROUWEN.

Wien sit de wreedthejdt in \'t gebeent Soo diep nu, dat hij niet en weent En met versleghen hart betreurt De droefhejdt die ons valt te beurt? Die dees\' versufte schaer siet gaen Met sorgh, met rouw, met anxt beWn, Schoorvoetend wt haer vaderlandt. Wel heeft hij \'t hart van diamant,

Siet hij \'t met onbewoghen oogh.

Houdt yemandt wang van traenen droogh, Geen mensch, maer eenigh woedigli dier Moet hem gewonnen hebben. Hier Voeteert de vrouw van kinde gróót \'), Dees\' draeght den suighling in haer schoot, En tziddert, duchtende even zeer V oor man, voor kindt,voor lijf,voor eer, Waer dat sij hoort den minsten schreeuw. Hier gaet de naegelaeten weeuw Soo kinderrijok als sonder kindt: En elk sijn\' staet bekommerst vindt. Hier gaet de rijpe maeghdt verlooft, Wien minnewalmt1) den bosem stooft; En treedt voor haeren brujdgoom wt, In plaets van ingehaelde brujdt.

Hier gaet de dejrne vol van vrees Ter wereldt onversochts), de wees Onmondigh voor sijn\' vooghden been. Hier streckt de stock het derde been

Den ouden man, die niet als slaef Gesint te vaeren is te graef.

Soo groen is \'t hart in dorre borst, Dat onversaedt nae vrij hejdt dorst. Hier schejden d\'ouwders van haer kindt, \'T welck eedt in \'s Coninx dienst verbindt. De broeder van de suster sprejdt. •*\' De vriendt van ouwde kennis schejdt. De burger bujs en hof verlaet.

Den heer sijn ampt, de Vorst sijn\'staet; En sleept sijn soon tweejarigh met. Onschuldigh balling! dien de wet. Al had bij schuldt, verschoonen souw. Nu blijekt het, dat wij t\' onrecht rouw Bedreven om de helden gróót.

Die aen een loffelijcken doodt Geraeckt zijn door haer vyands weer2). Geluckigb driemael, die een\' speer Met ysre punt, oft houten staf.

Door \'t vier gescharpt, in \'t vayligh graf Geborghen heeft voor alle\' ellendt. Ulieden is het onbekent,

Hoe bitter dat de keure zij — Van ballingschap oft slaevernij. Wij trecken in een ommering 3) Van droef hejdt en bekommering, Anxtvalligh self, anxt jaeghende\' aen \'ï volck, daer wij sullen neder slaen.


1

1) Van kinde yrddt, zwanger. — 2) Minnewalmt. Vondel heeft ook dunst voor duus.

2

Weer, tugenstand. — 5) Ommeriuq, kring, omgeving.

3

u., L. eu k. Letleikunde, 5e duik. 4

-ocr page 66-

50

PRAET2IEKE REYM,

(Uit: Waronar, dat is Aulularia van Plautus, Nae \'s Landts gheleghontheyt verdnytschet.)

Hooft vervaardigde in navolging van een Latijnsch blijspel, de Aulularia van Plautus, de fCluchtighe Comedy van Warenarquot;, of, zooals Vondel zegt;

Den Ridder Hooft beving een zucht Te volgen Plautus nutte klucht Op Warnars naem, een vrekke zot Beangst, bekommert voor zijn pot Vol goude schyven, lang gespaert En by geluk aan zijnen haert Gevonden.

In Amsterdamsch dialect geschreven, geeft het ons echt Amsterdarasche en in \'t algemeen Hollandsche tooneelen uit de 17de eeuw terug, gegroepeerd om den hoofdpersoon, die ons een belachelijk en afschrikwekkend voorbeeld geeft van verregaande schraapzucht en gierigheid. We nemen uit dit blijspel een tooneel over, waarin twee vrouwen optreden: eene meid, die jaren lang bij Wareuar diende, Reym geheeten, en Geertruyd, de moeder van Rilscrt, die in het huwelijk zal treden met Claertje, do dochter van Warenar. Op weg naar \'t huis van den gierigaard geeft Reym in onophoudelijk gekakel hoog op van de deugden, die het moederlooze Claertje versieren.

REYM.

Maer je ueun heeft niet qualiok evist. öiERTRUYU.

Mach dat alech waer wesen.

RKYM.

Heer! \'t is aucken dochter, en \'t sel jou sucken anaer \') wesen I

Se kan alle ding verbet\'ren 1), watter in huys gheschiet.

Ick hebse op mijn arm edragen en anme hangt eliet 2),

Dat het dussehen 3) kleuter was: ick selje niet vals spreken.

\'t quot;Was ien kijnt as ien aep, \'tkon hondert deuntjens den hals breken.

Heer, \'thad sucke grepen, ien mensch wordequot;) schier aera.

Wat sel ick seggen? ick bin wel te helfte beter4) Claertjes as vaera 5).

Asje \'t ascat6) op zijn sier trat, het wistje so dra te grauwen;

En watter langes straet eroepen worde dat wist het na te bauwen.

As icket dan aou kauwen beschuyt of angders wat,

Het aerde 7) beetjen wod het hebben, dat ick selver at.

1

I) Snoer, schoondochter. Hd. üchnur. Elders ook gebruikt voor schoonmoeder en schoon

2

zuster. (Gron. en elders snoarske). — 2) Verbet\'ren, herstellen. — 3) Eliet, geleid. —

3

Dussehen, dus een, zulk een. Reym geeft, terwijl ze dit zegt, de grootte met de hand

4

dezelfde beteekenis als vroeger bet: „bet verlichtquot; = meer verlicht. — 7) Claertjes ns vaers,

5

Klaartjes- als Vadersgezind. De spreekwijze; „de kop staat hem Oranje\'s of: Patriotsquot; her

6

innert hieraan. — 8) Ascat, asehgat, dus oorspronkelijk een kind, dat aan den haard in

7

de nsch speelt en zich er mee vuil maakt. Hier: liefkoozingsnaam. — 9) Aerde, andere.

-ocr page 67-

51

GEERTKÜYD.

Maer ofje trat\') over jou voeten wat styver 1).

Jy vergeetje alteraael 2) in jou goeden yver,

We souwen de tijt wel verpraten alhier.

REYM.

Dat moet ickje noch segghen en dan niet mier:

\'t Was sucken soeten dier, \'tbedreef sucke rancken.

Doet nou begon te loopen by stoelen, by bancken.

Dan wast after de garzynen 4), don after de bom 5)

Daer de suycker in was: kijck, \'tquammer al ruymer om

By haer moertje saligers leven; o dats ien wijt schiel3).

Pete Mains was ien vrou, die goet huys in heur tijt hiel.

De Heer heb heur ziel, wy warent soo wel iens,

W3 villen nimmermeer besehaemt, quammer ien mensoh onversiens.

QEERTEÜYD.

Maer wat seyd \'er Warnar-buur toe, datje soo grof gongt?

REYM.

Och, as hyer noch om deynckt, hy huylt as ien hofhongt,

Mit sulck steenen en suchten dattet hem schier vermoort In nocken 4) en gaeuwen8).

OEKRTRUYD.

Oauwequot;)? wel, iok mienda, jy wout voort. REYM.

Hoort hier ien woort.

GEERTRUYD.

Wat soumen dus lang tuylen 5).

KEYM.

Als icker oock an deynck, ick kanme niet onthouwen van huylen.

Mocht ick miester verruylen, dat vrou weer quam, en hy voer!

OEERXEUYD.

Hebje uyt ?

REYM.

Luyster.

QEEBTRÜYD.

Wel?

1

1) O/je trat, indien je tiaadt, liept. Verkorting van: \'t was beter, indien.... —

2

Gaeuwen, oorspr.; uit verdriet geeuwen, later zuchten. — 9) Gauwe, volgens Dr. De

3

2) blyver, hardor, vlugger. 3) Altemael, heelemmil. — i) Garzynen, razijnon, rozijnen.—

4

5) Dom, trammel. — 6) Schiel, scheel, verschil. — 7) Moeken, snikken, stil lijden. —

5

jEigenlljk: draaien, dus; malen, zooals in: «Maal me niet zoo om \'t hoofd.quot; „Wat lig je toch te malen.quot; Elders beteekent het ook: spelen, dartelen. „Men liet ze haren tuil tuilenquot; (spel spelen).

-ocr page 68-

52

EEYM.

Claertje is op ind\' op ghelijck de moer, Oi ick het al swoer, wat sout veul baten?

Op mijn simpele woorden meuebje jou wel verlaten.

GEERTRUYÜ.

öet \') segben ongs, is dat praten ? ick gae liever veur heen 1).

Laet mijn huyck gaen.

EEYM.

Ick seg, me ja isme ja, en me neen isme neen, Jy seltet soo bevynen, ick weet niet van veul snackes Kyck, ick ken niet kallen!

(JEEKTKUYD.

Soo speult de droes mitje backen.

REYM.

Noch had ick wat vergheten.

GEERTRUYD.

1st al weer au \'r* wat nou \'f

REYM.

Maer je dient jou seun te segghen, dat hij heur wel in eeren houw\',

Öy sel hem ien vrou (dat verklaer ickje) strecken.

0EËRTRUYD.

Laetrae los, \'t is van \'t mal2).

REYM.

\'t Is de tweede Kebecke,

8o «else op heur mau passen, \'t Is waer dat ickje sech.

O Heer! ick en sy keunen so wel over wech.

ÖEERTBUYI).

Loop, loopl

REYM.

\'k Heb terstongt uyt, noch ien lutjen patienoy. \'t Is ien meyt veur ien coning, veur ien excellency,

Veur ien groef, veur ien hertoch, ja veur ien bander heer,

Veur ien prins, veur ien keyser, ick segje niet meer.

1

haar aan den mantel (huik). — 3) ünackes, snakkens. Snakken beteekent beuzelachtig

2

praten. — 4) \'( Is oan \'l ma/, hei loopt in \'t malle, in \'t gekke.

-ocr page 69-

53

GEERÏRUYD.

Staeje woort \')!

REYM.

Jae ien keyer, ien keyser, seg ick, aouwer sijn Beun an gheven.

Suoken preussen \') dier\') ist, soo weetse te leven:

Se kan nayen, se kan brayen, mit garen en mit zy.

GERRTRUYl).

\'k Hebber de buyck al vol of.

REYM.

Dit hoorter noch by:

Van vaten wassen, van ketelen schueren, je souje wel stom sien.

GEERTRUYD.

Hebje daer jou spraeck verloren1)?

REYM.

8y ken rijen en omsienquot;).

Van mueren te witten, van vloeren te faylen2), niemant haers gelijck,

Soo weetser te behelpen; \'t waer scha, waerse rijck.

Die \'t iens siet, moet bekennen datset altemael is.

GKERTRUYD.

Hoor hier, geeft ien gebreckeliok mensch de helft van jou tong tot ien aelmis, En stooct ergens noch ien paer ooren uyt de gaet\').

REYM.

Houtet men ten besten, Joffrou, hou jckje wat lang mitte praet,

Jck en ken ongse dochters deuchden niet volprysen.

GRERTRtlYT).

De deur is t\'uwent open.

REYM.

Dat\'s veur, mit oorlof, omje de wech te wijsen.

(Binnen.)

1

„Een geestig dierquot; (Anna Roemers). — 4) Hebje daer jou spraeck verloren? Hebt gij u bij die vaten stom gekeken ? Ironische vraag vim Geertruid. — 5) Rijen en omsien, rijden cn omzien te gelijk: ze is kunstig en vaardig in alles. In Vlaanderen beteekent deze spreek

2

Hooft spreekt elders ook van gashoeken, hoeken van de straat.

-ocr page 70-

54

KlAGHTE DER PRINSESSE VAN ORANJE, OVER \'T OORLOGH 1) VOOR \'S HARTOGENBOS.

Schoon Prinsenoogh, gewoon te flonkren

Met zuiver\' hemelvlam! kan ook De grimmigheit u dan verdonkren

En smetten met een aerdschen rook ? Wat .toglit verleert die glinsterlichten

Hunn\' zoeten swier,

Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier?

Zoo glooryzucht uw\' zinnen prikkelt, Voert1), in triomf, mijn\' slavernij. Een krans van bloemen blij gespikkelt2),

(Geen lauwergroen en heeft \'er bij) Zal jck u vlechten, heel doorwaessemt

Op nieuwen vondt3), Met geur, mijn handtjens aengeaessemt, Van uwen mondt.

Op goude lelyen en straelen

Laet trotsen Fransoh\' en Spaensche kroon. Om daer een perel af te halen

En streeft zoo niet door duizent doón. \'K zal d\'uw\' al aerdigher doen blaken

Van steê tot stoê Met traentges dauwend\' op mijn\' kaken Ujt minnewee.

Jck pooghde \'t gloedje van mijn\' liefde Misschien te koelen voor een\' stondt. Kon nijptang \'tflitsjen, dat mij griefde.

Wat trekken ujt de diepe wondt.

Maer \'t schijnt geweêrhaekt, dit is \'t mangel.

Helaes! mijn hart Voelt makljjk inwaerts gaen den angel. Te rug met smart.

Mijn\' zughjens, tedere getuigen

Van d\'ongeneezelijke quael Die plagh uw open oor te zuigen, —

Nu stopp\'en \'t koper en metael.

Terwijl ghij breidelt d\' oorloghskanssen

Met wal en graf4).

Trompet en schut (ach arme) schanssen Mijn\' klaghten af5).

Indien \'tu lust, Juppijn te speelen.

Zijn\' vriendlijkheên te volghen traght. Zijn hooghste lof in raenschekeelen\')

Nocht donder is, nocht blixemjaght. En beter, dat mijn smijdigh smeeken

Uw hart verfraey 6),

Dan in gedruis van slaen en steeken Het veltgeschraey.

)

K hoor alle daeghs van versche dooden,

Gevelt in hol oft galerij.

Elk overlijdt aen eighe looden;

Maer aller koeghels moorden mij.

Want jck mij elkmaels voel bezeeren.

Als van een punt. Die 9) denk: op \'t hooft met witte veeren Was dat gomunt.

Wat mooght ghij, die u niet en zoeker ,

Bestooken, in hun voordeel, gaen. Zoo veel en is \'t niet waerdt, de vloekon

Van heel Kastilie op zich te laen. Denkt liever, hoe Madril 10) zoud\' stoffen

En zijn verquikt,

Vernam \'t, van scherp te zijn getroffen U. Ach! mij schrikt.


Moer is, om lief, om lijf, om leven.

Om kindt, om zoon van vaders naem. Zoo veel, op veer nae, niet to geven.

Als om een\' glooryrijke faem. Zoo gunt mij, dat jck met u rijde Door koudt, door heet. En voert mij bij \'t rappier op zijde, Waor dat ghij treedt.

1

oorlog. Hooft gebruikt het woord meestal onzijdig. — 2) Voert, voer (geb. wijze). — S) Blij

2

gespikkelt, levendig geschakeerd. — 4) Doorwaessemt op nieuwen vondt, „Men herinnere zichquot;,

3

zegt Bilderdijk, „dat in dezen tijd het Ilaliaansehe parfumeeren van alles versch opgekomen

4

en zeer in zwang was.quot; — 5) Graf, gracht.—6) Trumpet en schut (oorlo^sgescliut) schayisscn

5

af, weren af, verdooven. — 7) In menschekeelen, in \'t geen menschen zeggen. — 8) Ver

6

terwijl of dewijl ik denk, enz. — 10) Madril, ook elders bij Hooft voor Madrid.

-ocr page 71-

55

SANG.

(Wijse: Och le ij dij hier verslagen die mij te troosten placht etc.).

Sal nommermeer gebeuren mij dan nae dese stondt De vrientschap ran u oogen, de wellust van u mondt f De vrientschap van u oogen, van u oogen?

De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt. De jonste van u hartgen dat voor mijn open stondt, De jonste van u hartgen, van u hartgen?

Soo sal jok nochtans blijven u eewich onderdaen,

Maer mijn verstroyde sinnen, wat sal haer annegaen?

Maer mijn verstroyde sinnen, stroyde sinnen?

Mijn sinnen mogen swerven de leijde\') lange tijt,

Kü sij, mijn overschoone, sijn u, haer leitstar, quijt,

Sijn quijt, mijn overschoone, overschoone.

De schoon borst wt tot tranen, ten baten geen bedwang. De traentges rolden neder van d\'een en d\'ander wang. De traentges rolden neder, rolden neder.

De schoone traentges deden meer dan een lachen doet. Al in sijn hoochste lijen sij troosten sijn gemoedt,

Al in sijn hoochste lijen, hoochste lijen.

Vrouw Venus met haer starre, thans claerder als de Maen, Bespieden die vryagie en sacht mirakel aen.

Bespieden die vryagie, die vryagie.

En hebben teere traentges, seijd sij, soo groote cracht, Waerom en is het schrejen niet in der Goden macht? quot;Waerom en is het schrejen, is het schrejen?

De traentges rolden neder; maer de Godinne soet Beij2), liever soud\' jck schennen, seij sij, mijn rosen boet, Beij, liever soud\' jck schennen, soud\' jck schennen!

En eer sij cond gedogen, dat ymandt die vertradt,

Ving sij de laeuwe traentges in een coel rosebladt.

Ving sij de laeuwe traentges, laeuwe traentges.

Wat geef jck om mijn rosen of \'t maecksel van mijn crans: Jck sal gaen maken perlen van ongemeene glans,

Jck sal gaen maken perlen, maken perlen.

De tranen werden perlen, soo rasch haer twoort ontginck, Die sij met goudt deurboorden en aen haer ooren hinck. Die sij met goudt deurboorden, goudt deurboorden.

1^ Leijde, leede, onaangename. — 2) Beij, beid, wacht.

-ocr page 72-

56

Als Venus inde spiegel haer siet met dit cieraet, Sij wenHcht geen toverrieme noch cranse tot haer baet, Sij wenscht geen toverrieme, toverrieme.

SANG.

(Wyso: Jonkvrouw, jk bid, vertrouw! ctc.).

In het Idalisch dal \')

Heeft Venus zonder gal Een lusthof; daer in bloejdt het, al Wat soetjes door de sinnen leekt. Wat hartjen lockt, wat sieltjen treckt.

Het is niet lang geleên.

Dat bij geval dat heen 1)

Eens quam de sohoone Cloris treên. Sij gaf den poorte\' een kleenen klop. Die sprong terstondt gewilligh op.

Haer keurigh ■,) ooghjen ging Waerdeeren alle ding:

En wat in fraeyheidt, sonderling 2), Wtmunlend, boven andre steegh. Dat raijndse3) en pluckte\' \'tmet een\' veegh.

Niet lang en liep het aen,

Of s\' had haer\' schoot gelaén Met pujck van allerley cieraên.

En doen het boste was gebujt quot;), Soo streeckse deur ter gaerden wt.

Maer doense\' haer vondt alleen Ter stee, daer sij met vreên Moght schiften de bekoorlijekheên, Die s\' in haer\' bouwen4) had versaemt, Soo voeghde »\' yder, daer \'t betaemt.

Sij plante\' in \'t oogh een vonck En stelde \'r bij te pronck Een lieve lagh en looso lonck.

Sij gaf den tonge\' een vliet van tael, Den keel \'t geschal van nachtegael.

Bevallijckheetjes net Sij toemat haeren tredt.

En maeckte vast aen elck verset Van vingers wit, op boogh oft snaer Een swier, die \'t harte wordt gewaer.

Jck meen, ghij, Venus, voelt Uw vlammen wel verkoelt.

Zint dat zij u dus heeft gedroeltquot;), — En soo ghij niet ras op en zjjt5),

Ghij raeckt der minnen schepter quijt.

Siet, watse\' haer onderlejdt 6) Die schrandre geestigheidt:

Op een vermaelde kloot quot;), die drejt. Speurt sij de wegh des hemels nae. Soo sij se vindt, sij is \'er drae.

Dan gaf jck niet een sier quot;) Om alsoo menigh dier.

Als daer gescliildert staet met vier \'quot;). \'K wed, sij don hemel plondren dar \'^) En laet \'er niet een groote star.


1

zwang was. — 2) Dat hem, n.1. naar het Idalische dal. — 3) Keurigh, hier in don zin van

2

naamw. werkw. van mijn, tot haar eigendom maken. —6) Gebujt, buitgemaakt. — 7) Bouwen , een vrouwenrok, hier: schoot. — 8) Gedroelt, gefopt, om den tuin geleid. Verwant aan drol en drollig. ■— 9) Niet ras op en zijl, waakt. — 10) Haer onderlejdt , zich onder-

3

legt d. i. hier: zich onderwindt, onderneemt, waagt. — 11) Vermaelde kloot, beschil

4

pas, ne point, miette, goutte. — Eon zier is oig. een zeer klein insect. Vroeger gebruiktó

5

aan hot planten-, dieren- of delfetoffonrijk, b.v. niet gras, overeenkomende met; niet een spier (nog in Groningen en elders gebruikelijk) — niet een caf (haver), niet een stroo(ook in: geen stroobreod), niet een bast, enz., niet een haar, niet een entvogel, niet een veer, niet een oogvol enz., niet een stof, niot een zand, niet een ooit, niet oen myt (muntstuk), niet een droppel. Vele van deze uitdrukkingen worden nog gebruikt, meestal met geen. —

6

13) Af et vier, mot vuur, do sterren aan don hemel, waarvan vele tot beelden van dieren zijn veroonigd. — 14) Darren, ook derren en dorren, had oudtijds do betoekenis van wagen, die nu op durven is overgegaan, datdcoorspr. boteekoniv van behoeven verloren heeft.

-ocr page 73-

57

En alsse metter vaert Die t\' saeraen heeft vergaert,

Dat Hij se in geenen pauwenstaert Sal saeyen voor een kar oft slee, Als Argus \') ooghen Juno deê,

Maer naer uw kransse staon, En selve sitten gaen In uwen waeghen, dan gelaên (Nae mijn verstandt) met betor vracht, Doch niet genoeghen aen de jaght 1),

Maer slaen *in elcke lijn Voor dujf een minnekijn,

En met de starren, schoon van schijn, Bespickelen de wiecken vlug Die wassen wt haer naeckte rug,

O welcken dujvekot Soud dan het hemelsch slot Sijn met zijn arrem overschot? En Venus zonder roosen hoet. Wat soudse wesen, vrouw te voet2)?


Geen goodtje bleeder, dat Niet liever op het krat\'\') Van schoone Cloris waeghen sat, Als hujs in Venus hof vernielt, Bn afgesetten hemel hieldt.

SANG.

(Wyse: Aux plaisirs, au.v delices berijeres, etc.).

Rosemont, hoordij speelen noch singen?

Siet den daegheraedt op koomen dringen: Dertele dujven en swaenen en mussen Souden den vaeck uit uw\' ooghen wel kussen, Soo \'t u luste de doode te rujmen Om de lust vande levende plujmen.

Allo wejden en dujnen en daelen Haeren aem met verheughen ophaelen. \'T jeughelijck jaer met sijn vroolijcke tijen Is rechtevoort3) op sijn quixte 4) te vrijen. Krujen, boomen en bloemen verovren\') En haer quot;) proncken met levende lovren.

\'T weeligh vee op do graesighe zooden, O me min, ons te brujlofte nooden.

Al haer gesicht, haer gebaer en haer spreecken Loopen op \'t lest9) vande minlijcke treecken. Op, op, op, eer de zon inden dauw schijn: Laet ons alle gedierte te gauw zijn.

1

dooden Argus in den staart van haar\' lievelingsvogol, den pauw. — 1) Doch niet genoeghen

2

em. Doch Cloris zal zich niet vergenoegen niet het gespan van duiven, die Venus, bij de Grieken Aphrodite, voor haar\' wagen had, maar er minnegoodjes (minnekijns) voor spannen.^— 3) Vrouw te voet, gebiedster te voet, dus niet overeenkomstig hare waardigheid.—

3

in welke luatste beteekenis het in Noord-Holland nog voorkomt. — 5) Rechtevoort, thans,

4

nu- — 6) Quixte, levendigste, lustigste; kwik is nog over in fctmtzilver en andere woorden.—

-ocr page 74-

58

SANG.

(Wyso: Amaritlelje mijn vriendin, etc.).

Klaere, wat heeft \'er uw hartje verlept, Dat hot verdriet in vroolijckheidt schept En, altijdt eoven heneepen, verdort,

Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?

Krielt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaan te kust en te keur? En doeje niet branden en blaecken en braên Al, waer \'t u op lust een lonkje te slaen?

Anders en speelt \'er het windetje niet, Op elsetacken en leuterigh riedt Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet Het waetertje, daer \'t tegen \'t walletje slaet.

Siet d\' openhartighe bloemotjes staen.

Die u tut alle blijgeestigheidt raên.

Self \'t zonnetje wenscht\' u wel beter te moê En werpt u een lieffelijck oogheiijn toe.

Maer soo se niet, door al hun vermaen, Steekon met vroughd uw sinnetjes aen, Soo suit ghij maecken aen \'t schrejen de bron. De hoornen, de bloemen, de sujvere zon.

SANG.

Loonor, mijn lieve licht.

Voor uw oogh de zonne swight

Met haer blonde straelen. Die gansch niet in mijn gezicht 1) Bij zijn gloory -) haelen.

Vonken, foly 2) van die git, Oitten met uw gouden pit,

Blixemt niet zoo fellik.

Dat het hart, dat u aenbidt, \'T eenemael vorwellik.

Lieve Leonor, ghij móórt \'T harte, dat u toebehóórt.

Met die lieve lonken.

Zoo mij niet een troostigh woordt Komt in\' \'t oor geklonken.

quot;Woortjes kunt ghij dujsent smeên, Die daer sierlijk, aordigh hoen

Vliên als Minnegoodtjes;

Maer tot troost en komt er geen Ujt d\' yvoore slootjes3).


Houdt uw\' eighen slaef te raé 4); Zaligh kunt gh\'hem maken drae,

Zoo ghij maer laet slippen Op zijn beed\' een gunstigh jae Ujt die lievo lippen.

1

In mijn gezicht, in mijn oog. — 2) By zyn qloory, do gloiie van L. \'s oog. —

2

aan do nchterzijde aan. Do vonken, die het oog (of de git) schiet, worden hier de foelie van den edelen stcon (het oog) genoemd. Elders bij H.: „een paar oogen van loevende git, ge-

3

foelijt met sohittrendo vonken.quot; Git, oorspr. zwarte steen. — 4) Yvoore stootjes, de tanden.—

4

etellen op iets, voorzichtig omgaan met iets, in tegenstelling met venvaarloozen.

-ocr page 75-

59

JOFFROUW BRECHGE JANS VANOE SPIEGELS GRAF.

Groot van geest en kloen van loden, Groen van jaren, grijs van zeden, Lieflijk zonder laffenj.

Goelijk zonder hovaerdij.

Rein van hart inzonderhejt Was zij, die hier onder lejdt.

SONNET.

Geswinde grijsart, die op wackre wiecken staech De dunne lucht doorsnijt en, sonder seil te strijoken1),

Altjjdt vaert voor de windt en ijder nae laet kijcken, — Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht, bij daech, —

Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lij eken, En keert en wendt en stort staeten en conincknjken.

Voor ijdor een te snel, hoe valtdij !!) mij soo traechf

Mijn lief, sint jok u mis, verdrijve jek met mishaeghen De schoorvoetighe Tijdt en tob de lange daeglien Met arbeidt avondwaerts; uw afzijn valt te bang.

En mijn verlangen can den Tijdtgodt niet beweghen.

Maer \'t schijnt, verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen, Dat jok den Tijdt, dien jek vercorten wil, verlang.

BRIEVEN*).

AAN TESSELSCHADE.

Me Joffr\',

De roê maekt goê kinderen, gelijk U E. ziet, mits jek my gae beteren met schrijven, nae \'t laeste kijven, dat jok van haer gehoort heb. Want deze is alleenlijk om dat te bewijzen, ende niet om IJ E. van onze koomste te waerschouwen. Wy hadden er wel onzen mondt op gemaekts) tegens deze ingaende week. Maer wat daeghen hebben wy allo daeghs ? Sint Jan

1

Sonder seil te strijeken, dus zonder oponthoud. — 2) Valtdij, zijt gij. Zoo ook inden Lucifer: De hof valt rond. — 3) Onzen mondt ojj yemaekt, er wel op gevlast, het zeer begeerd.

-ocr page 76-

60

moet zijn tijdt vergist hebben, TJit wat hoek dat de windt ook waejt, geen\' warmte komt er over. Jck erbarme my over onze arme pruimen, die niet een zonneschijn gebeuren magh. quot;Wanneer zal \'t eens zijn, dat wij die rijpe geeltjes met haeren waes onder de blaeuwe van Damasco zullen zien ujt-steken, als starren aen haeren hemel? Jck watertand\'er nu meer nae, dan als jck ze in \'t oogh heb, en slaght Homerus in dit stuk, die \'t levendighste gezicht hadt, doe hy blindt was, ende, door \'t verlangen nae de verwen en maxels der dingen, d\' innerlijke verbeelding 1) der zelve schjjnt gesterkt te hebben. Jck hoorde wel eer, datje kunsjens kondt. Is\'twaer, zoo spreekt een hoogh tooverwoordt, ende. doende meer als Circe\'), steekt het weder in een ander bakhujs 8). Oft zoo U E. ooghen zonnen zijn, gelijk de vryers plaghten te sweeren, zeint\'er ons oen over tot gelejde derwaerts aen. Oft plant\'er een in de Beverwijk, om Joffr2 Tols ujt te lokken, die ook tegens geen koude en magh, al is ze beter gedost met vlees en vet, dan wy zijn.

Mr Jo/fr\',

Ter vlucht, ujt mijn Toorentjen, 27 Junij, 1B32.

U E.

Verplichte dienstwquot; P. C. Hóóft en H. Heli.emans.

AAN TESSELSCHAOE.

Mc Jnffr\',

U E. heeft hier haere muilen gelaeten. Dit \'s een leelijke vergetelheit. Want het waer beter, dat \'er U E. de voeten vergeten had, en \'t geen daer aen vast is. De vloer (acht jk) heeft U E. willen houden, ende g\'hy zijt haer ontslipt, gelijk Corisca den Satyr, daer de perrujk 3) in den loop bleef. En zeeker, steenen en planken leggen en treuren, om dat ze niet langer van die zoete treedtjens gestrookt worden. Niettemin deze achteloos-heit Uwer E. doet ons hoopen, dat wy noch eenigh ander overschot zullen vinden, ende moghelijk U E. hart hier in eenighen kamerhoek zal vergeten zijn. Maer wat wy zoeken, \'t is \'er niet, oft het moet onzichtbaer gaen. Als \'t \'er ook slechts vergeten waer, ende niet met opzet gelaeten, zoude de vondt van kleener waorde wezen. Maer zoo \'t met U E. op reize geslaeghen is, laet \'er ons ten minsten somtijds een sweemsel op papier af zien, gelijk men, by hooghe zonneschijn, door een dubbelen trechter, in een duistere kaemer vertoont, \'t geen bujten op straet is. Brosjen en Burghjen 8) konden

1

D\'innerlijke verbeelding en?,., do voorstelling in den geest te helderder had. — 2) Cirre,

2

dat elders voorkomt, staat gelijk met ons pruik. — 5) Brosjeu en Buryhjen, Brosteihuyzen

3

sleten tot bakken, gelijk deur/jcinl tot dorpel of drein pol, aalgeer tot elyer, kerks/mal tot kerspel

-ocr page 77-

61

hier niet dujren, toen U E. wegh was. Wy gingen ze \'s naemiddaghs quijt. \'t Zoud\'er andera gegaan hebben, waeren de deuntjens niet ujt geweest. Ach, hoe binden die keelbanden! My dunkt dat jk noch al een eindt lijns, oft liever lijms van den zoeten zang naesleep. Franche 1) zy gegroet, en U E. niet min, nevens U EE. mannen, van

Ujt mijn Toorentjenj, U Ë.

1 Aug. 1633. Verplichte dienstwquot;\'0

P. C. Hóón.

AAN TESSELSCHADE.

Me Joffr\',

De prujmen beginnen all\' teffens op een bodt2) te rijpen en te roepen: Tesseltje, Tesseltjes mondtje. Etlijke deuntjes van Belusar 3) en andre roepen daer tegen aen: Tesseltje, Tesseltjes keeltje, daer zy geirne van gezongen waeren, ende wenschten wel, dat U E. Joftrquot; Francisca4) te hulpe meêbraght. Wat jk haer zeg: Tesseltje zuft, Tesseltjen heeft pen noch inkt, om een briefken te beantwoorden, zy neemen \'t niet aen ende willen, dat jk U E. ujt den droom wekke. Op, op dan,

Rozemondl, hoor je speelen nocld iinijm 5) ?

Wy verwachten ü E. op \'t spoedighste, met U E. dochter ende Joffr« Duart met haer\' E. man; maer een briefken voor ujt, om wat gissings te moghen maeken. Ondertussen zullen wy in den windt zien ende happen nae den geenen, die van Alkmaer komt, eu snuffen, oft hy nae U E. adem riekt. Godt behoede U E. op de rejze, en eeuwlijk in genaede, met alle die haer lief zijn, gelijk van heelen heeten harte6) wenscht,

Me Jojfr\',

Van den Hujze te Mujden, U. E.

j Aug. 1636. Verplichte dienstw8\'6

P. C. Hooft.

1

Franche, Francisca Duarte. — 2) Op een budt, op een* slag, op eens, eensklaps;

2

bodt of bot is sloot, stomp, slay, vandaar boter, het door slaan verkiegene. — 3) Belusar

3

ol\' Bel usar - schoon gebruik; letteromzetting van Barleus. — 4) Francisca Duarte name

4

lijk. — 5) Eerste regel van eeir van Hoofts minnezangen (zie pag. 57). — 6) Van heelen

5

heeten harte, onz. Se nv. Men zegt ook: van ganscher harle, doordien harte ook vrouw,

6

genomen werd.

-ocr page 78-

62

AAN ARNOUT H. HOOFT.

Wellieve Zootie,

üw schrijven van eergister quam my eerst heeden ter handt. De broeder van uwe Hospita braght het. Waar hy zich voorts hier ter steede onthouden zal, is ons onbekent; oude wen wy \'t al wisten, zoo waare \'t ons konst te raarnen, hoe veel tijds hy besteedt heeft met u aan \'t leezen van Qalatheus, jk denk in Fransois. Booven dien kunnen wy de waarde van zijnen tijdt niet schatten. Dies moet ghy vernoemen, wat hy van andren voor diergelijk onderwijs heeft genooten, ende daar ujt afmeeten, wat hem, reedelijker wijze, van u toekomt. Doch maakt het ter eere.

Gy zult, mijns bedunkens, wel doen, loerende tejkenen met Monsr. Leeuwen te zaamen, om de minste kosten. Een gemeen1) uur te vinden, zal, main jk, niet zwaar vallen, ende jk acht, dat ghy, loerende gelijklijk, eerder meer dan min zult vorderen. Want, in gezelschap valt meer beden-kens op de dingen, meer vraaghens naa reede en wederreede. De naaryver oft cemulalie prikkelt ook tot vlijt.

De boeken, die de H. Professor oordeelt u nut oft noodig te weezen, mooglit ghy wel koopen.

Dat ghy de lessen van den H. Goolius gaat hooren, gevalt my wel: ende zoo U, om dezelve te beeter in te neemen, eenighe boeken ontbreeken, ziet ze te bokoomen.

\'t Geldt, dat ghy aan \'t dansen en schermen hebt te besteeden, om volmaakter in die oeffeningon te worden, staa jk u geirne toe, mits dat ghy alle zujnighejt beharüght, zoo veel als de eere lijdon kan.

Ghy doolt dikwijls in \'t spellen van uw Nederduitsch. Let op het mijne, en volght het. \'t Latijnsche Nutw is in onze taaie Nu, niet Nuy, gelijk ghy spelt. Jk, daarby behoeft geen c; nochtans spelt gy Jck; Esse schrijft ghy in Duitsch sijn: \'t moet zijn door z weezen.

Als gy onderteekent in Nominaüvo, gelijk; jk blijf U E zoon, zoo moet het zijn: Oiidcrdaanighsle zoon, niet Onderdaanighslen. Want men declineert dus, als volgt: Nominativo, uw onderdaanighste zoon; Genitive, uws onderdaanighslen zoons; Dativo, uwen onderdaanighslen zoone; Accusative, uwen onderdaanighslen zoon; Ablativo, van uwen onderdaanighslen zoone.

Dit vermaan jk, op dat ghy ook beneirstight uwe moederlijke tael wel te schrijven en te spreeken, waartoe U dienstigh zijn zal, by wijlen wat in mijne Historiën te leezen.

Mijne voorighe gezondthejt heb jk noch niet weeder bekoomen, op veel naa. Doch de koorts heeft my verlaaten. Maar jk looz veel graveels i) en kleine steentjens, heb geen\' lust tot eeten, ende nuttigh niet, dan zoo veel als noodigh is, om \'t lijf te behouden. Ghy mooght denken, oft jk zwak ben. God verleen^ my \'t zaalighste, U meede; dat bidt hem, nevens hart-

1

Gemeen, gemeenschappelijk. — 2) Graveel, kleine steentjes in de blaas, gruis, eeu gevolg van nierziekte.

-ocr page 79-

63

lijke groetenis van my ende uwe moeder, die U op raaandagh denkt te antwoorden, van gantschen gemoede,

T\' Amsterdam, den 27on in Wijnmaant, 1646.

Uw t\' uwaarts zeer too-genejghde Vaader, P. C. Hooft.


Deeze is om morghen met d\' eerste schujte te gaan.

Als ghy uwen naam in Dujtsch schrijft, zoo stelt niet Arnoldua, maar Arnoul.

DOOD VAN COLIGNY.

(Uit: Henrik do Gróóte. Zyn leven en bedryf) *).

Dies gaf hy bevel, dat datelijk de klók van S. Germain getrokken wierd\', voor dageraadt, op den vierontwintighsten van Oestmaandt\'), zondagh, ende Sint Bartholomeus. Daar op trekken Guize, Angoulesme ende Aumale flux na \'t huis van den Ammiraal. Dees, gerucht hórende, leidde in \'teerst gissing, dat het vólk gaande gemaakt ware door dien van Guize, dóch lichtelijk vrarschóijen 2) zoude, als het quame te zien, dat zijn huis door \'s Ko-nings lijfwachten bewaart werdt. Maar desselfs overste was \'t, die de póórt des voorhófs van \'s Konings wege eischte geópent te hebben, \'t Welk geschied zijnde, werdt den genen, die de sleutels bewaarde, terstondt op\'t lijf gelóópen, hy doorsteeken, ende doorschoten een van de Zwitsers, die zulks ziende na binnen vlogen, de deur achter zich toe kregen en met kisten, tafelen en ander huisraadt bebólwerkten. De Ammiraal, schieten hórende op de plaatze voor \'t huis, bevroedde nu te laat, wat \'er af was. Dies rijst hy uit den bedde, schiet een nachtkleedt aan ende gaat staan steunen tegens de wandt, om zijn gebedt te doen. ïerwijle was de deur opgestórmt s), ende steegen de vloekverwanten de trappen op: vijf kórnellen, alle gehardt4), met Achilles Petrucci van Siena ende eenen hóóghduitsch, van jongs opgetogen onder \'t gezin van Guize. Op dat gedruis, alzó Merlin, predikant, die \'t gebedt voorsprak, uit had, keerde zich de Ammiraal tót het gezelschap, met onvertzaaght gelaat, ende. Ik zie, zeid hy, waarmen over tdl is 6). Der duóiU, nóit van my ontzien, over latiij betracht,i), bun ik wel getróóst. Ge-lukkigh ik, die in Gode sterf ende door zijn\' genade ter hope des eeuwigen levens toegerust word. Nu behoef ik geen hulp van menschen meer. Daarom vrienden,

•) Met do spelling, voorkomende in de uitgave van D. van Hoogstraten 1704.

1) Oestmaandt, Oogstmaand. Uitlating van g: hoemoet, hoesten, homis (hoogmis). Bij Hooft: krijsvolk en allenskens. ■— 2) Ve\'schöijen, uiteengaan, zich verspreiden. Kigenl. be-teekenis: wegloopen; want het woord is door ver (= weg) van S\'hiien afgeleid, dat loopen of misschien achter lande loopen (door liet land loopon) beduidt. Schooier = landlooper, vagebond. — 3) Opgestórmt. Op komt overeen met open. —- Op voor open wordt nog gebruikt; Den buik opsnijden. Door Vondel en anderen werden open en op voor een werkw. voor elkander gebruikt (omsluiten en oyjensluiten, enz.). —• 4) Gehardt, gewapend tegen aanvallen: „Henrik daar op, bevroedende dat het was, om te bespieden, oft hy gehardt ging, rukte de knoopen los van zijn wambasquot; (Henrik de Gróóte). — 5) Waarmen oaer uit is, waar men op uit is. Over kwam vroeger in de beteekenis van op voor: overhoojd; nog in: overste. — 6) Betracht, in \'t oog gehouden. Do zin is: \'k heb en dood reeds lang zien komen; \'k bon niet onvoorbereid.

-ocr page 80-

64

op dal u mijn ramp niet met eenen overstelpe ende ik schier \') oft mórge als uw bederf vervloekt worde van uwe weduwen, verziet u \'). Ik heb t\' over aan den hystandl Gódts, ende lót diens floetheidt verlaat zich mijn\' ziele, al gereedt, om haren tóght le doen. \'t Welk gezeidt zijnde, klommen zy lieden na boven ende vóórts, yder om een goedt heen komen, de daken over. Ondertusschen bórst 1) de deur op ende zijne geswore vyanden ter kamer in. Alwaar de hóóghduitsch, hem vindende staan om den hoek van de deure, vraaghde: zyt (jhy Coligny? hy, met een onverschrikt aanschijn, gaf t\' antwoordt: O ja, ik ben \'t. Maar (jhy jongman, schreumt deze mijne grijze hairen. Hoe ghy \'t maakt, ghy en zult dóch mijtien lijdt niet verkorten. Eer hy uit had, wrong hem de Duitsch \'t rappier in de borst, ende verhalende 2), braght hem eenen dwersslagh, die al zijn trony schendde. Vóórts vólghde steek op steek, tót dat hy stervende op de vloer viel. Na \'t getuigenis van de genen, die zelve over \'t stuk3) waren, moght zich nóit man, de dóódt voor ógen ziende, min ontzetten. Öuize, den welken en d\'andere gróóten niet gepast had, handt aan dat werk te slaan, verwachtende op de plaats den uitgank, riep daar nu den hóóghduitsch toe , oft het volvoert was, ende t\' antwoordt krijgende, dat ja, voeghde daar op: Angoulesme en kond het niet gelóven, voor hy en zaagh, hel: men moest het lijk afsmijten. Overzulks werdt het ter venster uitgeworpen, zó bekladt van bloede, dat Angoulesme, óft beducht, dat het in zulk een gewoel zich licht te vertasten ware, ó£i om zijnen moedt te koelen, de tronije met eenen suuitdoek afdweilde, tot hy der kunde zeker was. Toen schopte hy \'t met de voet ende keerde weder op de straat, roepende tót meermalen: Wel begonnen , spitsbroeders, al vóórts, zó gebiedt de Koning. Mits 4) hóórdemen het teeken van \'t uurwerk aan \'t pallais ende alomme wapen roepen. Het graauw, alzó uitgelaten, vloogh terstondt na \'t huis van den Ammiraal het lijk met allerlei dartele vuiligheden mishandelen. Eintlijk men smakt\' het in een\' stal, hieuw\' er \'t hoofd af, dat ten tóón na Rome gezonden werdt, ende sleepte de romp , geknót5) van alle króóst6), achter straat 7) tót op den oever van de Seine. Daar bestonden \'t de kinderen in \'t water te werpen, waaruit het weder getogen ende gevoert werdt na de galge van Montfaulcon, aan de welke men \'t met yzeren ketenen by de beenen vast deed maken ende verzengen met vuur, van onderen gestookt. Op dat quan-suis 8) alle elementen toegelópen zouden wezen, om zich te quijten 9) in zijn\'

1

tijd. „Daar selfs dijn Heer, dijn Opperal Schierrnorgen dy beroepen salquot;. — „Licht dat ghij schier oj morgen — versmoordt in bloedquot; (Van der Veen). — 2) Verziet u, bergt uw lijf,

2

maakt u weg, redtu; eigenl. verzorgt u. — 3) Bórst. Hierbij behoort het bijw. op en ook

3

in. Elders spreekt Hooft van inspatten, quot; D\'ingespatte stormers grijpen haar aan.quot; — 4) Ver

4

halende , herhalende, evenals verstellen en vervatten {herstellen, enz.). Ouk in; ik zal het op

5

hem verhalen, — 5) Stuk, daad. „Een Romainstukquot; = eene Komeinsche, eene stoutmoe

6

dige daad. — 6j Mits, juist toen, met dat. — 7) Geknót, oorspronkelijk; afgescheiden,

7

hier: beroofd. — 8) Króóst, alles wat hem kon doen herkennen. (Kroostkunde = gelaat

8

kunde). „Die juifnr heeft het kroost van Leda en Jupijnquot; (Jonas Cabeljau), d. i. die juffer is zoo schoon als Helena, dochter van Jnpiter en Leda. —- 9) Achter straat, door de straat.

9

Nog gebruikelijk in de Vlaamsche volkstaal. Een oude vorm uit het Middelnederlandse!!, alleen nog over in ons achterwege. Achter lande = door het land heen; achter velde — over het veld; achter huse — door het huis heen; achlenvege — langs of op den weg, hier of daar op den weg. — 10) Quansuis, kwansuis, als het ware. — 11) Zich te quijten in, zich vrij to maken van hunne verplichting teu opzichte van zijne straf, het hunne te doen, om hem le straffen.

-ocr page 81-

65

straffe: gemerkt hy op de aarde gedóódt, in \'t water gedompelt, in de locht gehangen ende met vuur gebrandt was. Daar hing het etlijke dagen tót ver-scheide bewegenissen der geenen, die \'t anderen\') voor een heerlijk werk, anderen voor een gróuwel ende lasterlijk stuk aanzagen, dat Vrankrijk ten zuursten op zóude brekon — tertijdt toe, dat de Maarschalk van Momrao-renei, zijn namaagh, het by nacht deed lichten ende te Cantille in de ka-pelle begraven. Dies eenige dagen daarna het vonnis des dóódts gesproken over den dóden met een averechts rechtsplegen om welstaans wille te werke geleidt is aan eenen mólijk 2) van stró — kennende Koning ende Koninginne moeder hunnen moedt 3) niet speenen 4) van dat gezight, nóchte van \'t zelve aan Koning Henrik op te dringen. Zoodauigh was het eindt van Gaspar van Coligny van Chastillon, Ammiraal van Vrankrijk, dien in zijn loven veel over \'t hóóft gewaait is ende de voet rnenighmaals dwars gezet van de fórtuine, meest al om den godsdienst, dien hy zeker ter harte nam, — zonder \'t hart nochtans te vervreemden van zijnen Koning ende vaderlandt. In treflijke begaaftheden heeft hy uitgemunt, stantvastigh, bedrijvende, zórghvuldigh, goedertier van inborst, getróuw aan zijn\' parthy; ende jammer, dat hy geen oppervórst gebooren was.

NEDERLANDS GESCHIEDENIS NA 1555,

(Uit; hot eerste boek van „Nedorlaudsche Historiën sedert de Oovevdraght der Heer-schappy van Kaizar Karei den vijfdon op Koning Philips zijnen zoon\'quot;) *),

In gaa een werk aan, dat opgeleit 5) is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaagen, waaterstryden, beleegeringen; bitter van twist; warrigh van muitery; bekladt van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrang van wreedtheit zelfs in pais6). Voorspoedt teghens, thans vreede met uytheemschen. Strax inwendighe partydighoit, en oorlogh daar uit ontfonkt. \'ï zelve plotselyk gesmoort, en weeder stilte, maar geterght. D\' inboorlingh onder zweep gebraght en gedreeven tot de waapenen. Voorts verstooren 7) van steeden, scheuren van kerken, verwoesten van Landschappen , zeeden en godsdienst. Terwyl men eikanderen plaaght, \'s hemels plaa-ghen op den hals gehaalt: aardtbeeving, pest, honger, harde winters, hooge waaternoodt, verdrenken van dorpen, volk en vee. Hoofden der regeeringe verdreeven. Vorsten om land en luiden geholpen. Alle oorden van Europe vervult met ballingen. Feller woeden ten hoove. Wetten, herkomsten 8) en handvesten 9) met voeten getreeden. Twee van de doorlughtighsten der Chris-

♦) Spelling volgens do uitgave van 1703.

1) Anderen. Tegenwoordig zou men zeggen; eeniqen. — 2) Mólijk, leelijkepop. Eigenlijk een schrikbeeld, \'t Woord is misschien ontstaan uit Moloch, den naam van oen\'\' afgod, wion meiischen geofferd werden. — 3) Moedt, lust, begeerte. — 4) Speenen van, onthouden. — 5) Opgeleit, van oplerjtjen, samenstellen, hier dus; geheel bestaande uit, vol van. —■ C) Pais, vrede, (het Franscho paix). — 7) Verstooren, verwoesten. — 8) üer-komsten, wetten, bij gewoonte vastgesteld. — 9; llandaesten, wetten, bij privilegie aan land of stad gegeven.

o., l. cu k. Letterkunde, 5e druk. amp;

-ocr page 82-

66

tenheit, treflyk getal van Bedelen, op schavotten gestorven. De Prins van Oranje in \'t hart van Hollandt, in \'t midde van staatjonkers en lyfwacht, ontlyft Zelf \'t heerschendt huys, maar aan twee leevens hangende, aan tweën geplitst en \'s Kouinx eenighe zoon 2), \'s lauds naaste erfgenaam, door \'s Vaders bevel, ter doodt gebraght. Meenighte van menschen oragekoomen door beuls handen, ter zaake van \'t geloof. Onnoozel bloedts vergieten voor een ridderstuk goroemt. Eenen ygelyke de eigendoom van hals en haave in twyfel getrokken; thans uitdrukkelyk afgeweezen, en den geenen. dien men nocht kettery noch weederspannigheit wyten kon, ooghluiking en dulding te last geleit. Afkoomst en middelen voor misdaaden gereekent, en geen gevaar-lyker ding, dan do deughdt, voor al maatigheit s) en bescheidenheit. Ook van schuddeu4) en schalken \'t verheffen immer 5) soo haatelyk als hunne schelmeryen, terwyl zommige aan bisdoomen en priesterlyke hoogheit, andere aan wereltlyke ampten en eeren, als in roofgoedt geraakt, alles dreeven en droeghen, draayende de regeringe op hunnen duim. Burgher tegens burgher, maagh tegens maagh opgehitst, en dien \'t aan vyant gebrak, van zyne vrienden verraaden. — Niet zoo onvruchtbaar een tydt is \'t nochtans van deughden geweest, oft zy heeft ook stichtelyke exempelen voort-gebraght. Goedt en bloedt van den eenen broeder by den anderen opgeset. Erntfeste6) trouhartigheit aan persoenen van verschillende gezintheit be-weezen. Zamelpenningon, uit het diepst der borze gewilligh opgebraght ter liefde van \'t landt en de vryhoit. Brandt van yver tot godsvrucht en goede werken. Verlaaten van huis en hof, om het voor best gekooren verstandt7). De doodt, en wat in aller pynen maght was, standtvastelyk geleeden. Zelt-zaame zachtzinnigheit in de hitte van \'t vechten. Meer dan mannelyke moedt door vertwyfeltheit gewet. Voordeel oovergegeeven uit enkele goedthartig-heit, en vyandt gespaart op geen zoo goedt weerom. Eloekheit van raadt, staagh waakende achterzorgh8) en voorzienigheit. De splinterighste9) en keetelighste 10) zaaken, door \'t intoomen van hartstochten, met taaye lydt-saamheit beleidt, en in de stormen van den staat op \'t scharpste gezeilt. Der wyze. dat veele eeuwen herwaarts geen stoffe geleevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van \'t beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemens waarder tot onderwys van Vorsten en volken.

DE MOORD TE NAARDEN.

(Uit: het zeevcnde boek van „Nedorlandsche Historiën, cm.quot;).

De Kemel, van taafel opstaande, deed, door den trom slaagher van \'t Duytsche vendel, daar leggende, omroepen, dat alle burghers en bezettelingen, ongewaapent, in de gasthuyskerke, dat pas 1) voor stadthuys ge-

1

Dat jjas, dien tijd.

-ocr page 83-

67

bruykt, hadden te verschynen, om den eedt aan zyn\'Majesteit te vernieuwen. Het arm onweetend volk (weenighen uitgezondert, die, ongerust in de Spaansche trouw, zich hier en daar aan heymolyke oorden verstaaken) ver-gaadert in \'t jRaadthuys, de Spanjaarts daar voor, en zagh men zeekeren Paap, met zommighen van hun, al eenquot; wyl op en needer wandelen. Deez, wen alles te hoop scheen, komt der weerlooze troepe verkundighen, dat zy veygh \') waren en op hun gewisse 1) te denken hadden. Maar \'t aanzeggen, bereyden en sterven was een ding. Men rukt de grooto poort oopen, leydl eenpaarlyk aan, en schiet af, plorapverlooren in \'thondert, met een gillen en schreeuwen, dat yder \'t hart deed sluyten en de haireu te bergh staan. Dat wordt, by die van binnen, sohichtigh beantwoordt met een kryten en kermen, zuchten en janken, om steen en staal te vermurwen. \'ï kouwde zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zy zich kecren, do wanten staan pal, en do doodt in de deur. Voorts vlieghen de vyanden tot het kerkjen in, als verwoede wolven, den tsaaghenden drom met deeghon en daggen op \'tlyf. Dat weemeien onder elkandere van een\' schaare, iu zoo eng een\' plaats gepakt, dat buy telen in hun eyghen oft hunner moedeburgheren en spitsbroederen bloedt, dat root- en doodtverwen van troonjen, breeken van gezight, krimpen van leeden, vlechten van vingeren, wringen van handen, was wel \'t grouwzaamsfe weezen, dat ooit oogh oft oore moght voorstaan. Maar niet don Spanjaardt heeft zoo deerlyk een\' vertooning gejammert. liy houdt \'er eeven fel met punt en sneede op aan, zonder yemandt te spaaren, uitgezeyt vier persoenen alleenlyk, die, door beloften van zwaar ransoen, gevankenis verworven. ISfaa \'t pionderen en uitschudden der lichaamen steekt men \'t vuur in \'t gebouw, om de geenen, die zieltyghende reeds onder de dooden gedolven iaagheu, voorts met vlam en smook te verdelghen. Ende werden alzoo ontrent vierhondert burghers boeven een goedt getal soldaa-ten onder een dak om hals geholpen.

SPAANSCHE FURIE,

(Uit: het elfde boek van „Nederlandsche Historiën, enz.quot;),

Geduurende de weederstandt, die niet voor donkren aavondt ophield, stelden \'t de Spanjaardts niet anders aan, dan baare2) booze geesten, ter helle uitgebrooken. Nocht achtbaarheit van staat, nocht eerwaardy van ouderdoom, nocht weerloosheit van sexe, nocht onmondigheit van jeughd, nocht teederheit van jaaren, waaren in den wegh, oft3) aanzionlyke regeerders, afgeleefde gryzen, zwakke vrouwen, schreumighe 4) maaghden, baardolooze

1

teekent in \'t algemeen: onbedekt, bloot („met baren swéerde11, barrevoets), duidelijk.

2

Door baare booze yeeslen moet men dus verstaan: wezens, duidelijk kenbaar als booze

3

geesten, booze geesten in werkelijkheid, in eigen persoon, („de baarlijke duivolquot;). Ju \'t

4

Middelned. „baersculdicb\'quot;, zonder twijfel schuldig. — 4) Oft. Hetzelfde of, dat voorkomt

-ocr page 84-

68

jongens, onnoozele kinderen bezuurden den gemeenen oovergang 1) der moor-daadigheit2). Met naare zuchten, deerlyk kermen, bittere traanen, erbar-melyk sraeeken was niet te verwerven dan kouwde klingen en heete koe-ghels, vlieghende door huizen, straaten en kerken. Booven veele deftighe poorters raakten om hals: do Markgraaf Schout derStadt, Gosuin Verreyke, Ja.n van der Meere, Burghermeester, hoewel men hem heel Spaansch hield, Jan van der Werve, Landslot van Ursele, Franchois d\' Espommereaux, Niklaas van Boekholt, Franchois van der Willighe en andre Wethouders. Nietteeghenstaande d\' eenstemmigheit van etlyke sehryvers in \'t looven der kloekheit, beweezen by3) de trouwgebleeve Duitschen, ben ik nochtans bericht van goede handt, dat etlyken der zeiver liever hadden, zich vui-dighlyk4), met de armen voor \'t aanzight, teeghens eenen muur te planten en van achtre te laaton doorsteeken, dan (dewijl het doch weezen most) hunne liuidt ten dierste te verkoopen en in \'t naatrachten 5) huns beroeps door eerlyke wondon van voore gevelt te worden. Van inwoon-ders en Staatsche krysluiden vond men by de weeghen ontrent derdhalf-duizent lyken. \'T getal der drenkelingen hield men niet minder, behalven die door \'t vuur verteert en ten volghenden daaghen in koelen bloede werden omgebraght. Want wat Waaien, zich verborghen hebbende, naamaals betrapt werden, men reegh ze aan dagh6) oft deeghen. De Spanjaardts verloeren, booven den Keurooverste, gelyk verhaalt is, drie bevelsluiden: Emanuel Cabeca Vacca, geschooten in \'t genaaken der beschansinge, Juan de Robles, neef van Billy, Damiaan de Morales; voorts niet dan slechte soldaaten aan den kant7) van tweehondert. Ruim dubbelt getal werd \'er gewondt. Als de bloedtdorsl. meest haar zat had, gink \'t er op een ruiten en roeven B). Mon stort \'er in de huizen, elk daar hy waande de beste kans te zien, smyt inboel, pakken, koopwaaren \'t onderste booven, en den ziel-tooghenden menschen, die \'t scherp niet heel afgemaakt had, op \'t lyf, oft vertreedt hen met voeten. Zommighen, om achter \'t geldt, kleinoodjeu en heelbare 8) haave te raaken, pynigliden de eighenaars met koorden , trechter, roeden en vlamine. Stokouwde mannen, aankoomendedochters haaldemen ysselyk over en hing \'er de vrouwen by den hair op. Geen genaadigher lot hadden de kleene kinderen, moetende de felheit der foltering uitstaan, in

1

Oovergang, van overgaan, bezield, besmet worden met. — 2) Moordaadigheit, met

2

ééne d: men schreef vroeger wel eens e\'e\'n lettertceken daar, waar wij een dubbel zouden

3

schrijven, wanneer dit namelijk geen aanleiding gaf tot eene verkeerde uitspraak of eene

4

verkeerde opvatting van de beteekenis. Zoo ook vn(scheid, zieloos, maakzelooze. — 3) B], door. — 4) Vuidighlijk, van vaidig, bij samentr. vuig, lafhartig. — 5) Naatrachten, eene

5

quot;Omtrent — trent om (even als jn(«ssc/ie)i en naitj\'omzettingen zijn van iussc/ienm en ii/Ha) = rondom = omstreeks, om, om en nabijquot; (Te Winkel). Trind, een Oud-Friesch woord voor rond. — 7) Dagh, een korte degen, dolk. — 8) Aan den kant van tweehondert, bijkans

6

(bijkants), niet ver van. — 9) Ruiten en rooven, alliteratie, d. i. herhaling van dezelfde

7

beginletter, even als in haave en ho/\', lijf an leven, „dagh oft deeghenquot;, „om Landt, om

8

te verbergen. Ue stam van helen komt nog voor in heler („heler en stelerquot;), in verholen, in helm, hullen, enz. — II) Overhaalen, mishandelen, folteren, martelen.

-ocr page 85-

69

\'t aanschyn der ouwderen, om de styfto \') hunner lydzaamheit te weiken in meedelyden. Dan noch dikwyls geen eindt van martelen. Do gaapendo gie-righeit, zoo de brokken niet heel grof waaren, hapte aanendaan 1) naa meer, oft zy schoon2) alles nu op had. Dies werden minst gequelt, die \'t meeste te geeven hadden. Want by zoo ruighe schatters werd hot veel voor \'t geheel aangenoomen, waardoor \'t aan koopluiden, die hun ruirnelyk do zak vulden, gelukte, een\' tonne goudts en daaroover achter te houden.

Christina de Bitter, grootmoeder myner3) huisvrouwe, die haaren voornaam gevoert heeft, en eertyds weeduwe van Andrïes van Erp, maar alstoen herhuwt aan Arnout Fabri, was, neevens haare hooghbejaarde moeder Ag-neete Ooms en zomtnighen van \'t gezin, vertooghon 4) in oen\' kelder. Haar\' moeder, hoorende eenigh geweldt op do deure doen , begaf zich derwaarts, om te zien, wat het was en wat raadt daarteeghens. Juist als zy daar komt, slaat een vaatjon ontsteeken bussekruids de deur, on teft\'enshaar, te berste. Christina, mooghende dat pas tusschen de veertigh en vyftigh jaaren zyn, loopt toe op den slagh en vindt haar\' moeder verdaan 6) op de vloer leggen. D\' ingespatte stormors grypen haar aan, willen haaron man en geldt geoopon-baart hebben. Zy duwt hun yetwes toe, dat zy by zich gesteeken had, in hoopo van hen daarmee te loozen. Maar als zy ontkende, do rest en haaren bedtgenoot te kunnen melden, knoopen zy haar met een eindt lonts by den hals op, tot dat ze scheen den geest te geeven. Toen maakt mon ze los, verght haar \'t zelfste 5) op nieuw, daarnaa weeder en weederom, t\' eiken-maal met gelyke beanxtighing. Keurende ten laatste haar bestendigheit onverwinlyk, stuiven de rabauwen, om niet meer tydts te verliezen, ten huiz\' uit, met al \'t beste, dat zy draaghen konden, en laaten haar in de strop. Een van \'t gezin, hoorende \'t gerucht aflaaten s), vertrout zich voor den dagh te koomen, ziet ze daar aan een\' ladder hangen, luttel min dan verwurght. Flux snydt hy de koordt aan stukken en helpt haar aan aadem. Zy bequam van de zwyming, maar nooit haar\' voorighe blygeestigheit, van zoo een\' doodneep, daar \'t vernuft6) door gezwakt was en \'t gemoedt eeuwlyk de streem7) af droegh. Zy verkloekte zich echter geduurende de plondering, alles voor te wenden, wat dienen moght tot behoudenis van de welvaart der haaren en paste quot;) t\' elke aankoomst van versche roovers Oenigh geldt uit den hoek te haaien, om hen te paayen 11!) met klaaghen, oft dat het leste geweest waar. Dit geluk sloegh er toe. Zeekere te vooren haare

1

voortdurend (al aan gedurig aan). Nu nog in de spreektaal; op en top = ujj end\' o/i. —

2

OU zy schoon, ofschoon zij. Ofschoon = of (indien) schoon; schoon beteekendo oorspronkelijk; goed, wel; later, toen het met of verbonden word, doordat het daarmee doorgaans voorkwam, verloor het zijne boteekenis. De beteekenis van of ging ook over op schoon. Vandaar, dat men schoon alleen voor ofschoon gebr.iikt. 0/schoon hij dat deed = oj\' hij schoon dat deed = het is schoon (goed en wel), dat hij dat deed, evenwel enz. —

3

Mijner, van mij, d. i. Hooft, den schrijver. — 5) Wns vertooghen, was getrokken, ge

4

dooden. — 7) \'t Zelfste en hetzelfde zijn wisselvormen, evenals de en ste in vierde en

5

achtste. — 8) AJlaaten, minder, zachter worden, afnemen, ophouden, welke beteekenis nog

6

striemen, hier: de teekens. — II) Paste, zorgde. Vergelijk: oppassen. — 12) Paayen, van

7

\'t fransche uah, vrede; du^ tevreden stellen.

-ocr page 86-

70

dienstmaaghdt, getrouwt met eonon Spanjaardt, aanteekenaar der herber-ghen \') voor \'t krysvolk, had hom gebeeden, zorgh te draaghen voor \'t huis haarder geweezene vrouwe. Hy, hebbende, neevens d\'andre stroopers, de gantscho stadt deur gerotst\'), komt endtlyk vereischen 3), oft zulk een\' vrouw daar woonde. Boricht zynde met jaa, geeft hy reede zyns vraaghens ende biedt zijn\' bescherming aan. Daarop werd hy, met wyf, kinderen en dienstbooden, danklyk ontfangen, en zette seedert den aanstoot der andren af met bybrengen, dat hy \'t ingenoomen huis voor zynen buit hield. Zy bleeven daar, wel onthaalt, oover de zeeven maanden. Op zyn vertrek schonk men hun ontrent zestienhondert gulden tot een\' vereeringe.

Die werelt \'1) onlanx van een stadt was nu een naar toonneel van afgrys-lykheit. Van treê tot tree verslaaghe menschen en paarden. De straaten geverwt en plas5) van hun vermengde bloedt, De rookende puinhoopen: een aakelyke woestheit. Een groot deel dor Hooghduitschen lagh verbrandt in de harnassen op de markt, den eene arm oft boen, den andre hooft oft schouder af. De menscblyke gemeenzaamheit6) had \'er t\' eenemaal\' uit. \'T moght rlen vrundt niet gebeuren zynen vrundt, don gebuur zyn\' gebuur aan te spreken, houdende de Spanjaardts een bitter7) oogh op yeder, die zich by eenen andren voeghde. Waar der slechts twee oft drie te gaader quaamer, die deeden zy daatlyk scheiden met slaan oft droighementen. Tot het bokostighen van de begraafenis dor dooden dwong Roda de verzorghers der armen, in plaats van hun oenigh handtreiken te bewyzen, \'t welk zy om Gods wil baaden. Die de som dor plondering maakten 8), wilden, dat zy in baaren gelde, goudt, zilver en kleinoodje oover de veertigh tonnen schats beliep, zonder de lyne 9), wolle, zyde, zilvere, goude laakenen en gewaaden. Verscheide Koningen, Vorston, vrye Staaten en verregezeete volken, hebbende alhier hunne bewindtsluiden met waaren en penningen, droeghen hun aandeel in dit verlies, en naauwlyx oordt van Europa, dien \'t niet, den eene min, den andre meer, gesmart heeft. Te weeten, als \'er meer niet te schrobben10) was, sloot men wissel van geld om lyfu), ende drieschende\'12) zoo vreemdelingen als burghers met het zwaardt op de strot, deedt hen Bondtschriften verlyden 13) tot betaaling buiten \'s Lands. En\'t was vergeefs, zich te beroepen op gerechtigheeden oft vrydoomen, aan den uit-heemschen handelaar verleent en bezwooren by l4) den Koning. Die waaren, riep men, oover lang verbeurt en \'t leeven dnarenbooven, zitlx, dien \'l gelaalen werd, moest denken, dat hij V te qeef kreegh en des der Spaansche goedertieren-heit dank weeten. Dus schendigh en onwaardelyk werd, tot loon haars vol-

1

Aanteekenaar der herl/ernhen, hij, die zorgde voor de inkwartiering. — 2) Gerotst, van rotsen, draven. Hier: wild en woest loopen. — 3) Vereischen, op gebiedenden toon vraqen, — 4) Werelt van een stadt, een vorm overeenkomende met: „een beeld van een kindquot;, „een guit van een\' jongenquot;. Elders noemt H. Antwerpen: „die perle van een stadtquot;. —• 5) Plas, een plas, een\' poel vormend. — 6) Menschh/he nemcenzaamhe.it, verkeer tussehen menschen. — 7) Bitter, hier: schei/) toeziend. — 8) Som ma aken, berekenen.— 9) Lyne. Vroeger werd de n der stofTelijko bijvoeg, naamw. veel weggelaten. —10) Schrobben, schrapen, bijeenbalen. — II) Li//, leven, lijfsbehoud, \'t Woord kwam vroeger zoowel in de beteekenis van lecen, als in die van lichaam voor. De eerste ook in; lijjrente. — 12) Drieschende, dreigende. — 13) Verlijden, opmaken. (Eene verleden acte = eene gepasseerde acte, ene acte opgemaakt ton overstaan van een\' notaris.) — 14) By, door.

-ocr page 87-

71

hardens in \'t Roomsche geloof en lydzaame ondordaanigheit, de treflykste Koopstadt der Christenheit vortreeden, onder voorwending, dat zy den Raadt van Staat gevolght had, wiens parthy doch altoos de wettighste was ten aanzien van \'t hoogh gezagh, dien \') gegeeven by den Koning en niet herroepen tot noch toe. Dit oovergruwelyk bedryf, nemmer uit hunne heughe-nis te wissen, wort by d\' inwoondcrs met den naam dor Spaansche Furie oft Woede gedacht.

VERNIELING DER SCHIPBRUG VAN PARMA OP DE SCHELDE, DOOR MIDDEL VAN VUURSCHEPEN.

(Uit: het tweenntwintighste boek van „Nederlatulschc Historiën, enz,quot;).

Op den vierden aavondt van Grasmaant, als daaghs te voore Liefkenshoek veroovert was, begosten die van Antwerpen dit gereedschap neederwaarts te zeinden. Maar d\' Ammiraal Jakob Jakobszoon, betrachtende1) quaalyk d\' orde van Gianibelli, liet do vier voorzeido koppels het oen te ras op \'t ander heene glyen: dosgelyx de scheepen. De Kooningschen, eenighszins verkundtschapt van deze toerusting, doch eighentlyk van \'t geheim niet, en hebbende al een\' wyl uit nieuwsgierigheit naa haar verschynen gehaakt, klommen, als men \'t blaaken in \'t oogh kreogh, op de wallen hunner sterkten, om te kyken. Een groot doel der bevelsluiden, jaa de Prins van Parma zelf, verzelschapt met veel Aadels, begaf zich naa de brug. Zommighen, voorneemlyk de Markgraaf van Rysburgh, ziende de zeilen van vlam in \'t weerlicht der golven (een toonneel van schoone schriklykheiO naadren en zoo nu zoo dan een in rook verkeeren, waanden slechts alles aangerecht te weezen, om de brug aan kooien te loggen en deunden 2) \'er meê. Maar Vega, een Spaansch vendrigh (\'t zy dat men te met nu \'tklaatren van een\' splytende schuit vernam, oft dat hy, als dienende ook voor vernufteling 3), dieper dacht) ried den Veldtheere van daar te scheiden. Inmiddels klemde \'t voorste schip, de Fortuin, ten slinken oevere onder weegh aan don grondt ende bleef alzoo zitten. Maar de Hoop, gaande zynen gang, raakte, ge-stuurt van \'t gety, dat daar heetst was, tussen den Vlaamschon dyk en \'t mastvlot deur en zette zich ter plaatse, daar men \'t staketsel aan de ry scheepen geklampt had. Weshalvon niet Vega alleen, maar ook de Markgraaf van Guasto en Graaf Nicolaas Cesis den Landtvooghdt baaden in allen gevalle, hoe \'t \'er afloopen moghte, zynen persoon van gevaar te hoeden. Die stribbeld\' \'er teeghen en wist tot geen besluit te kocmen, mits hy geirne eerst gehoort hadde, wat verslagh eenighe busschieters en andro ervaare bootsluiden doen zouden, die bereidt waaren in \'t schip te treedon.

1

trachtende., nakomende, handelende overeenkomstig.... — 3) Deunden, schertsten „Om

2

don deunquot;, voor do grap. — 4) Vernufteling, een der „pujrduitsche woordenquot;, die Hooft in

3

zijn purisme zoo veel schroefj eene letterlijke vertaling van ingenieur.

-ocr page 88-

72

om op te speuren, wat \'er schuilde, en de werking te beletten. Maar men vermaand\' hem zoo instendighlyk, dat hy ten laasto, bevoelende de zorgh aan Rysburgh en Billy, zich vertrok naa de schans van Santé Marye. Wel te tyde voor hem. Want hy was zoo ras niet binnen, oft het schip do Fortuin sprong aan splinters om verre, en doode veele soldaaten in een blokhuis daar ontrent. Eenighe schryvers, zwyghende van zyn\' belemmering door ondiepte, willen, dat het vuurslagh zich vergiste en te vroegh speelde. Maar, dat een Gianibelli zich daar op zouw verlaaten hebben, zonder eerst wel zeekre proeven van diens trouwe te zien, kan ik nauwlyx golooven. Doch wat konst gaat vast genoegh om nemmer te haapren! Korts daarna borst de Hoop met zoo dullen donder en verbolghen blixom, dat de heemel scheen te kraaken om in te storten, de werelt te scheuren, de hel zyn kaaken op te sperren. Het vraatigh vuur verslond oft verslenste \') met zynen slagh niet alleen d\' onderzoekers, die \'t binnen \'s boords verraste, maarteffens \'t meeste deel der geenen, die op het staketsol oft in de scheepen der brugge waaren: der maate, dat men van hun nooit eenigh overschot vernam. In gulle gloedt stondt eerst de lucht; thans leschte zich \'t licht en bleef zyn\' plaats van dikke domp en rook een\' lange wyl verdonkert. De vliet vloogh ten bedd\' uit oover den dyk, vervulde de vesting Marye en plonsde de naaste velden ter knie toe in \'t waater. \'T aardtryk schopte!) rondom, wel drie mylen verre, ende binnen een\' halve bleef niemandt over eindt, zoo gezeidt werd. Immers de Spanjaardt Karnero getuight, hoe het huis, waar in hy zich dat pas tot Beevere, een uur gaans van de Schelde, geherberght vond, dreunde, als oft hot gedreight hadde ter needor te vallen en niet een vensterglas heel hield. Do zwaaro steenen en zarkscherven, sterrewaarts gespat en verspreidt, zommighe wyder dan oen vierendeel myls, maakten met hunne smak putten, gepeilt op acht oft neeghen voeten. De Prins van Parma, gegaan ontrent een\' boogscheut weeghs van den dyk af, werd, gelyk ook Guastro, Cesis en de rest van den sleep, op zyn plat 1) geworpen, een paadje, die zynen deeghen droegh, doodt gekitst van den weldighen windt, dien de brandt blies, als hy ten kerker uitbrak. De zelfste Karnero vermeldt, dat een van Parmaas lyfhoeders bet 2) dan dertigh schreeden verre gegooyt werd en zyn èene been kreupel viel. Die eerst op rees en in zulk een\' vorbaastheitR) den meesten moedt toonde, was Farneeze. Hy trekt en zwenkt zyn rappier, oft \'er vyandt voor handen geweest waar, en draaft, wat tot zich zelf ge-koomen, naa den oover. Daar doet zich een droef en deerlyk aanschijn 7) op: de schans \'t onderste booven, \'t geschut overstelpt van het slyk, \'t kruidt geweikt van het nat, alle lonten gedooft. De schouders 8) en een\' streek van \'t staketsel waaren aan stukken gesmeeten , kaabels aan sleetren 9) geflenst, kettingen aan einden geklonken, masten, balken geknakt, de groove bussen verzonken, drie brugscheepen verstooven en niets daar af te vinden, drie andre gowendt, met den boodem om hoogh. Yslyker groens 10) de neer-

1

Op z;/n plat, op zijn achterste, vlak ter aarde. — 4) Gekitst, geworpen. — 5) Bet,

2

ders, deelen van een bastion. — 9* Sleetren, flarden. — 10) Greens, van grijnzen, een

-ocr page 89-

73

laagh der raenschen, hier gehoopt, daar gestrooyt, peirsch van modderigh bloedt, met het vlees gekneust, het gebeente gebryzelt van de steenbrokken, yzere naaghels, bouten en sohaakels, oft met het ingewandt aan Aarzen ge-gonzt. Doch de gequetsten ter daatlyko doodt toe waaren ten minste in zoo grouwlyk een\' ramp der marteling ontgaan. \'T grootste jammer zagh men aan d\' ellendighen , die, gescheiden van dy oft schouder, noch uit het leeven niet scheiden konden, die met janken en steenen hunnen kameraaden den boezem kliefden. En, terwyl men noch niet wist, wie al van die feite getroffen waaren , nochte de geschende troonyen, de bekladde kleedren t\' onderkennen , kermde deez om maagh oft makker, die om diener oft heer, d\' andro om vriendt oft vertrouwdeling, ende ging mits den twyfel d\' anxt te wyder weiden. De Spaanschen klaaghden van meer dan vijfhondert, d\' onzen riepen van achthondert lyken.

-ocr page 90-

ANNA VISSCHER (1684-1651)

BIS

MARIA TESSELSCHADE VISSCHER (1594-1649).

Anna on M. Tesselschade1) Visgcher, uitblinkende in alles wat eene vrouw versiert, hominnelijk door

die duizend kleinigheden,

Die zoo lief staan in oen vrouw,

en dan ieders hart innemend door heur gevoelvolle, geestige en pittige liedekens, — wfugt; liet wonder, dat ia met eere en lof overstelpt werden door de grootste mannen uit het gouden tijdperk onzer letterkunde: Hooft, Barlaeus, Vondel, Huygens, ja allen, die nu en dan deelnamen aan do „godenfeestenquot; op het slot van den gastvrijen Drost? — Wat moot een vader als Roemer Visseher zich niet verheugd hobhon in dochters, die in beschaving en vooral in litterarische ontwikkeling do Hollandsehe meisjes dier dagen verre vooruit waren; wat moet het zijn oud hart goed hebben gedaan, te zien, hoe zijne kinderen zijne vurige liefde voor de Hollandsehe taal deelden, in dio taal dichtten en zongen, als hij.

Aller oogen waren op do beide zusters gevestigd, als zo met Francisco Duarte de zalen van het Muiderslot van zang en snarenspel deden weergalmen, dan weer zich in de geestige gesprekken barer geloerde vrienden mengden of door hare kunstvaardigheid in het schilderen, bootseer-en en glassnljden ieders verbazing wokten, — menig zanger, jong en oud, werd mot dichterlijken gloed bezield, als hij de zusters hoorde en zag; — ook nu nog trekken ze door hare verzen, maar meer nog door hare betrekking tot de voornaamste mannen onzer letterkunde het oog van hem, die met belangstelling do geschiedenis onzer litteratuur volgt.

„Beide zusters waren schitterende sterren aan den intollcktuelen hemel dor zeventiende eeuw; beiden, vooral do jongste, waren een cieraad in het middelpunt van den Muider-kring, gelijk zij het vroeger geweest waren van „\'t saligh Roemers buysquot; (Jonckbloetquot;).

Anna, de „wijze Annaquot;, de oudste van het tweetal, was bedaard, koel en overleggend, Maria Tesselschade meer levendig, meer fantastisch, zoo in den omgang met hare vrienden als in hare poëzie.

Zinrijke lessen van levenswijsheid, ernstige en gevoelvolle liederen kon men van Anna hooren: zo werd en bleef eeno vriendin on volgster van Cats, het hoofd der Dortscho school; — oven degelijk, manr meer gevoelvol, moor liefelijk, meer aantrekkelijk door inhoud en vorm was de poëzie van Tesselschade; hare dichtmanier sloot zich nauw aan bij die van Hooft, het hoofd dor poëten.

Anna, die na den dood haror moeder de zorg voor de huishouding op zich nam, huwde eerst na den dood barer oudere mot Dominions Booth van Wesel, ook een\'dichter; Tesselschade trouwde in 1623 met Allert van Krombalk, een\' zeeofficier; zij woonde sedert te Alkmaar. Na den dood haars mans (Ifi34) trachtte Van Raerle hare hand te verworven; maar al zijne pogingen liepen op niets uit. In 1G42 kwam ze weder te Amsterdam wonen, waa:- zo kort na den dood van haar eenig overgebleven kind in 1R40 stierf. Hooft eu Van Baorle waren haar voorgegaan.

Niet zeer ruim is do keuze uit de verzon der beide dichteressen. Voordat wo tot het opnemen van een paar proeven overgaan, deelon wo cenigo gedichten mede, die der melding waardig zijn, vooral omdat ze het beroemde tweetal betreffen.

1

„Wie weet niet van do schaden, die, op de Kare-avondt van \'t jaar 1593, aan omtrent 140 schoepen, leggende in het Texel zeilree, door een afgrijsselicko storm, is ge-tehiedt. Waar na den aartigen Roemer Visseher con van sen dochters, omtrent dio tijdt gebooron, met de woorden Texel-Scha heeft bonaamt. Waar aan hy, mijns oordeels, hoewel hot var. zommige mugge-zifters al vry wat nauw is gezift, heel wol heeft gedaan; want de kooplieden loeren, mit als se decse dochter hooren noemen, twee dingen. Eerst: op het nardtscho goedt, dat niets moer dan een windt-spel is, geen vertrouwen ie zotten. Ten tweeden; niet meer te wagen, dan sy, zonder andro te verkorten, kunnen verliezenquot;. (Jacobus Vivorius, aangeh. door Alb. Thym in den R. Kalh. alm. van 1854).

-ocr page 91-

75

OP DE GEBOORTE VAN ONSE HOLLANTSCHE SAPPHO ANNA ROEMERS.

yFragment.)

Als \'t heyligh Noodgehoyra \') wat zoldsaems ons wou jonnen En saligon onse eeuw, doen qnam in \'t licht der sonnun

Dees kunstrijcke Anna, wien don hemol had besint\'). Soo haest do Goden en Godinnen dit vernamen,

Sy met de Musen uyt haar hooge setols quamon,

Om to begroeten oe to segenen hot kint.

Grooyt, songen sy, en blooyt, ontluyekt, 6 bloem dor bloamonl O room van uwe tijd, daer Roemer op mach roemen!

Eer van uws Vaders huys en pronck van uwe stadt! Gedurende de lent van uwe onnoosie jaren Moet\') u noch Icot, noch ramp, noch onspood wedervaren,

Dien d\' hemel opgeleyd heeft als een weerde schat.

(vondel.)

AEN JOFFKOUW ANNE ROEMER VISSCHERS.

Soo \'t u met diamant lust op een glas te stippen,

\'T is in do vlinderteelt. Hot geestighe gedroght\')

Siet, oft hot laelfenis aen sap van drujven socht.

En sit soo kuin :\'), men soud\' hot van den roemer knippen. Noemt ghy pinceel of naeldt, daer worden kujl\' en klippen Geschaepen, bos en bergh en \'t vochte veldt bedocht Met groene graeson, daer \'t wolvaerendt vee nae toght\'). Dat haolt syn\' aoni, soo \'t schijnt, en stact mot gaende lippen. Bootsoert uw\' aerdigh\' handt en raaeckt eeir mensch van leem, \'t Haelt by Prometheus\') worck. Maer wen gh\'1 u in de veemquot;)

Der sanggodinnen vlijt en woorden, schoongeschreven, Een\' reedolijcko «iel mot wackren zin instort,

Soo blijekt, dat ghy al \'t geen, dat lijf oft leoven schort, Van hujds kunt geven, aanquot;) den dichten \'t eeuwigh loeven.

(hooft.)

VOOR EEN BOECK.

ntu .ïoffrouxo Anna Roemers,

Do schrijver van dit Boeck, beschrijver van dit blad. Bad Roemers oudste kind syn Leserin 10) te wesen:

En soo sy \'t schrappen wil met een doorgaendo klad, Bokont hy voor-do-hand het vonnis wol geweson.

Sijn voornaem is een C., zijn toonaom is oen H.,

Sijn bynaem — Eowigh vrient van Anne en Tesselscha.

(hoyobns.)

1

Noodqeheym, het noodlot fatum, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid der gobeurle-nissen en voorvallen in de wereld. Het werd voorgesteld als eene blinde godheid, met dun aardbol onder do voeten en eene urn in do handen, die hot lot der stervelingen bevat. —

-ocr page 92-

76

OP ANNA\'S KUNSTVAARDIGHEID.

Nooit heeft haar Diamant op biijzlcnd glas gesnepn, Of \'t glas ■werd dunrder dan de diamanten steen.

(jan vos.)

TESSELSCHAE.

(Uit; BruiioJtsanq van Allerl Krombalk ende Tesselschae Roemer Visschers.)

Mingod, streng van heerschappij,

Ziet ghy wel die Maeghd aan \'t Y Op het eêlste van haer\' daoghen,

Die uw\' moeder heeft ontdraeghen Blos van kaeken en den slagh Van die lieffelijcke lach?

Wat trekt zij zich zorghen aen?

Zinnen wercken, handen gaen!

Doende zijn haer1 döghen zeodigh \').

Keel en lippen zijn onleedigh.

Magh een\' jeughd van iaoren fris Tegens zoo veel moeyenis?

Vat zy diamant, een kras Spreecken doet het stomme glas.

Ziet die duim met goude draeden Maelen \') kostele gewaeden ;

Vingers voeren pen, penceel;

Knokkels kittelen do veel •).

Ziet eens gaen dat montje teer Met de nooten op en neer,

\'T oogh zich aen de letters lijmen,

Zinnen steecken in hot rijmen.

Tong zinh krommen in ae klanck Van den Roomer en don Frank

(hooft.)

OP EEN KERSNACHJEN gt;) gezonr/en door Joffrou Tesselschae.

0 lofrijk keeltjen! nae dat ghy AU\' \'s werelds stommen waert verhij Gestreeft en zat der aerdsche dingen, Ontbrak \'or meer niet, dan parthij Met \'s hemels Engelen to zingen.

(hooft.)

I) Oófiheu xcedigh, zedige oogon. — 2) Maelen, borduren. — .3) Veel, vedel, viool. — 4) Kersnachjen. „\'t Zal waarschijnlijk Vondels Kersnacht zijn (uit do Gijsbrecht vnn Am-stel), met ranziok van den organist Dirck Zwelinck ( 1652); maar danMgt;ostond hot;lied vdor het treurspelquot; (Alberdingk Thijm).

-ocr page 93-

77

OP DE ROEMERS,

beschreven by Joffrou Tesselschae Roemer Visschers,

Wat suft ghy, Luzcr! opghetoghen in de tooghen\')

Zoo luchtelijk goswaeit en vloeyend\' op haor\' pas? Zy zijn van loorae handt gesleept niet, maer gevlogtien öjt oen\'\' doorluchten geest, wiena wakkre penne was — Doorluchte Diamant, papier — doorluchtigh glas.

(hooft.)

OP TESSELSCHADE\'S GRAF.

Difs Tesselschades graf;

Laet niemand zich vermeten Haer onwaerdeerlickheit iu woorden uit te meten:

Al wat men van de zon kan zeggen, gaet haer af.

Hoe dat s\' om \'t leven quam ,

Verhael ick even noode:

Wat dunckt u, moeders? — \'tWas haer dochter, die haer doodde, Kn die sy \'t leven gat\', was die haer \'t leven nam.

(c. huyoens.)

A EN .1 OFF ROUW FRANCISCA DUARTE «).

Frankje, nu neem jck het aen.

Nu geloof jck, dat de kollen \')

Ros en waeghen met de maen Vanden hemel af doen hollen.

Wat is \'t wonder, datze rollen

Op haer neuren nederwaert? —

Ghy doet met uw\' zang do schaeron Van beneên ton hemel vaeren.

Dat heeft wel een\' ander\' aerdt.

(hoopt.)

Zie verder o. a.;

Dr. ,1. Scheltema. Anna en Maria Tesselschade, de dochters yan Roemer Viescher. (Dr. J. van) V(loten). Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632 —1649 (Onmlge-geven brieven en dichtjens van Tesselschade en anderen).

Volksalmanak voor Ned. Katholieken 1854, pag. 141.

Do Dietsche Warande X pag. 372.

Dr. H. E, Moltzer. Anna Roemers Vis.scher, Letterkundige studie.

Mr. J. van Lennep. Neerlands roem. Galerij van beroemde Nederlanders.

(M. D. de Bruyn). Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher. (Met eene inleiding).

1) Tooyhen, trekken. — 2) Do zoogenaanide Franscho Nachtegaal. — 3) Kollen, toover-kollen, heksen.

-ocr page 94-

78

ANNA ViSSCHER.

ONTIJDIG

lien vrouw, die niet als singht en tuyt, Die gaerne danst en die de luyt

Schier nimmer uyt haer handen leydt, Jt\'y, fy, dat is lichtveerdiglieydt.

Maer is het niet een hemel schier, Te sien, hoe dat een geestigh dier Met sangh of spel haer man verquickt, Ais \'t nodigh huyswerk is beschikt?

G E B R U I C K.

Misbrnyck verkeert het soetste soet In walchelick en bitter roet; Ja, heylsaem nutte medicijn, T\' ontijt gebruyckt, keert in fenijn.

Dan die sijn oogh op \'t eeuwigh slaet. De tijdelicke fraeyheydt laet,

Die met al \'t wereltsche gespoock Verdwijnen sal als windt en roock.


0\' EENE MIN BRENGHT D\' ANDER IN.

Helaes! waer is de vriendtschap heen? Dat klaeght en vraeght schier yder een. En soeckt niet veer, s\' is dicht by u, Maer is, gelijck de Echo, schuw, Die ongeroepen blijft als stom. De vriendtschap die heeft oock waerom \'), Dat sy soo selden haer laet sien; Öy kan noch wil niet zijn allien.

Dus wie dat wenscht te zijn bemindt Van and\'ren, van sich sell\'s begint; Want vriendtschap voor bewesen jonst1) Dwingt met eon heyl\'ge toover-konst. Alleen geen menschen, bot en suer, Wreet, ongevoeligh, stugh en stuer, Maer sells een Leeuw, hoe wreet en fel, Deed\' oock aen sijn weldoender wel.


AEN DE ZEEUSCHE POËTEN.

De heuchelicke 3) son die bralt \'t) en climt om hooch; De wegen nat en glat die werden hart en drooch; De wijngaert oogen crijcht, en aen der boomen toppen Daer berst te met een blat uit dick-gheswollen knoppen; De bruyne voester-vrouw, de vette groeysaem aerdt, Die heeft haer eerste cruyt en bloemen al gebaert; Het luchtich pluym-gediert al tjilpende comt swieren En springt van tack op telgh mot vrolick tierelieren. Dees somer-teyckens die verneem ick altemael. En noch verneem ick niet u, Zeeusche Kachtegael2)

1

heuchelykquot; (Poot). — 4) Brallen, zich met glans, in glorie laten zien; pralende, in

2

iu hen stelde, daar ook zij vereerders en navolgers waren van Cats.

-ocr page 95-

79

MARIA TESSEL8CHADE VISSCHER.

OP DE AFBEELDINGE 1) VAN DEN HEER P- C. HOOFT,

KIUDËK, DROST TE UUÏUKN, BAILJUW VAN OOOYUNUT.

Siet liier u heerlijok hooft! dit ia de schets in \'t kleeu Van al u groote leen.

l)it is uw Ilooftman, siet, dit i» hy, die bedreven Op blinde klippen is, om andre licht te geven;

Geen duistre Prophecy en heeft hy voorgenomen In \'t licht te laten komen,

Maei\' doet u moenich eeuw\' de Son te rugge gaeii

Door sijn Histori-blaen.

D\' onsterflijoke Poëet, doorwaterts) in de vloet Van steyle tweelingstop1), die duysent Bchoos voedt2).

ONDERSCHEYf TUSSCHEN EEN WILDE EN EEN TAMME ZAN6HSTER,

ter teren uati de jonck-mouwe Maria Pilt, Ui/tnemende Xaucihater.

WILDE ZANGHSTKR.

Prijst vry den Nachtegael,

Als hy u menighmael Verlust en schatert uyt,

Ken zingend veedertje 3) en een gewieckt geluyt.

Wiens quinckelere zoet De core luystre doet Gauw nae het tiereliertje Der vlugge luchtigheyt van \'t oolijk quot;) vrolijk diertje!

Wiens tjilpend schril geluyt Gelijck een orgel üuyt.

Veel losse toontjes spoelt En met éen tongh alleen als duyzent. tongen queelt!

Zijn hoogh\' en laege zwier Met lieifelijkck getier Van \'t helle, schelle zoetje Vermeestert al \'t gesang van \'t zingend\', springend\' goetje.

1

Burgonjuquot;. —■ S) Twcelingstop, do berg Parnassus mot twee kruinen, de eene gewijd aan Apollo en de Muzen of zanggodinnen, de andere aan Bacchus. Op dezen berg ontsprong de beek Hippocrene, welker water iemand tot dichter wijdde. — 4) Die — voedt. Deze attri

2

butieve zin behoort bij Poëet. — 5) Een zingend veedertje enz. Veedertje en geluyd komen

3

voor als accusatieven van prijst, — 6) Oolijk, beteekent uog in de Betuwe en elders; slim, geestiy.

-ocr page 96-

78

ANNA VISSCHER.

ONTIJDIG GEBRUICK.

Een vrouw, die niet als ainght en tuyt, Die gaerne danst en die de luyt Schier nimmer uyt haer handen leydt, Fy, f\'y, dat is lichtveerdigheydt.

Maer is het niet een hemel schier, Te sien, hoe dat een geestigh dier Met sangh of spel haer man verquickt, Als \'t nodigh huyswerk is beschikt i\'

Misbruyck verkeert het soetste soet In walchelick en bitter roet; Ja, heylsaem nutte medicijn, T\' ontijt gebruyckt, keert in fenjjn.

Dan die sijn oogh op \'t eeuwigh slaet. De tijdelicke l\'raoyheydt laet.

Die met al \'t wereltscho gespoock Verdwijnen sal als windt en roock.


D\' EENE MIN BRENGHT D\' ANDER IN-

Helaes! waer is de vriendtschap heen\'r\' Dat klaeght en vraeght schier yder een. En soeckt niet veer, s\' is dicht by u, Maer is, gelijck de Echo, schuw, Die ongeroepen blijft als stom. De vriendtschap die heeft oock waerom ]), Dat sy soo selden haer laet sien: Sy kan noch wil niet zijn allien.

Dus wie dat wenscht te zijn bemindt Van and\'ren, van sich sell\'s begint; Want vriendtschap voor bewesen jonst -\') Dwingt met een heyl\'ge toover-konst. Alleen geen menschen, bot en suer, Wroet, ongevoeligh, stugh en stuer, Maer selfs een Leeuw, hoe wreet en fel, Deed\' oock aen sijn weldoender wel.


AEN DE ZEEUSCHE POËTEN.

De heuchelicke 1) son die bralt2) en climt om hoocL; De wegen nat en glat die werden hart en drooch; De wijngaert oogen crijcht, en aen der boomen toppen Daer berst te met een blat uit dick-gheswollen knoppen; De bruyne voester-vrouw, de vette groeysaem aerdt. Die heeft haer eerste cruyt en bloemen al gebaert; Het luchtich pluym-gediert al tjilpende comt swieren En springt van tack op telgh mot vrolick tierelieren. Dees somer-teyckons die verneem ick altemael,

En noch verneem ick niet u, Zeeusche Nachtegael

1

heuchelykquot; (Poot). — 4) Brallen, zich met glans, in glorie laten zien; pralende, in

2

vollen luister te voorschijn komen. — 5) Zeeusche Nachtegaal, een boek, waarin gedichten voorkwamen van de Zeeuwsehe dichters, zekerlijk ook van Anna, die veel belang iu hen stelde, daar ook zij vereerders en navolgers waren van Oats.

-ocr page 97-

79

MARIA TESSELSCHADE VISSCHER.

OP DE AFBEELOINGE 1) VAN DEN HEER P- C. HOOFT,

KIDUXU, DHOST TS MUÏDKM, BAILJUW VAN OUÜÏLANUT.

Siet hier u heerlijok hooft! dit is de schets in \'t kleeu Van al u groote loen.

Uit is uw Hooftman, aiet, dit is hy, die bedreven üp blinde klippen is, om andre licht te geven;

Gteen duistre Prophecy en heeft hy voorgenomen In \'t licht te laten komen,

iMuer doet n meenich eeuw\' de Son te rugge gaen

üoor sijn Histori-blaen.

U\' onsterflijcke Poëet, doorwatert1) in de vloet Van steyle tweelingstop2), die duysent Echoos voedt3).

ONDERSCHEYf TUSSCHEN EEN WILDE EN EEN TAMME 2ANGHSÏER,

ter eeren wan dc jouck-vrouwe Maria Pill, Uytneuiende /fauy/ister.

WII.DE ZANGHSTEU.

Prijst vry den Nachtegael,

Als hy u menighmael Verlust en schatert uyt,

Keu zingend veedertje 4) en een gewieckt geluyt,

Wiens quinckelere zoet De oore luystre doet Öauw nas het tiereliertje Der vlugge luchtigheyt van \'t oolijk 5) vrolijk diertje!

Wiens tjilpend schril geluyt Gelijck een orgel fluyt,

Veel losse toontjes speelt En met éen tongh alleen als duyzont tongen queelt!

Zijn hoogh\' en laege zwier Met lioffelijkck getier Van \'t helle, schelle zoetje Vermeestert al \'t gesang van \'t zingend\', springend\' goetje.

1

het vermogen om te dichten. Hooft was dus qeheel dichter, van top tot toen. Hooft gebruikt in zijne N. H. doorverwt: „De Landtzaaten, als doorverwi in don oedt des huis van

2

Burgonjequot;. — 3) Tweelingstop, do borg Parnassus mot twee kruinen, de eene gewijd aan

3

Apollo en de Muzen of zanggodinnen, de andere aan Bacchus. Op dezen borg ontsprong de book Hijipocrenc, welker water iemand tot, dichter wijdde. — 4) Die — voedt. Dezo attri

4

butieve zin behoort bij Poëet. — 5) Een zingend veedertje enz. Veedertje en geluyd komen

5

voor als accusatieven vau prijst. — 6) Oolijk, beteokent nog in de Betuwe en elders; slim, geestig.

-ocr page 98-

80

Een diertje, wiens gelaet\')

In zeldzaemheydt. bestaat,

Om dat het niet en\'.heeft Als zangh, die maer een Maent in \'t gantsche jaer en leeft. Maer \'t meeste -wonder, dat Zijn roem ooit heeft gehadt,

Is, dat zoo kleyne leden Herbergen zulk een kracht vau die luytruchtigheden.

TAMME ZANQHSTËR,

Maer, wilde zanghster, zwijght,

En na uw\' adem hijght:

Uw tjukken heeft geen klem,

Noch komt niet by den aerdt van Rozeraontjes stem, Die nae een liever trant1)

Doet luyst\'ren het verstandt Met wisse maet en snikjes.

Die vriend\'lykheytjes sluyt in vaster toone strikjes.

Wiens reden-stem \') vertaelt *),

En waerdiger onthaelt De geesjes van \'t gehoor En hipp\'len doet de ziel van \'t hertje tot hot oor,

Als zy, met grof gedreun En dan met teer gekreun Van minnelyke treeken Doet onderscheidelyk verscheyde tongen spreeken.

Geen veelheit ons verveelt,

Hoe veel haer keeltje queelt;

Maer eenen versschen lust Bekoort het grage oor, als \'t maer een snikje 2) rust. \'t Is zeldzamer geneught.

Die staegh op nieuw verheught;

Geen stemmigheydt, zoo lustig,

Als deez\', die zoomers is en \'s winters even rustigh.

OORDEEL.

Een yder oordeel nu Van Nachtegael en u,

quot;Wat een gelijkenis Het ydel galmen bij dit wóórden zielen is.

1

56 aant. 12. — 6) Zielen, ziel geven, bezielen. Een verouderd woord, dat Vondel ook gebruikt in zijne AUaargeheitnenisseii: „Gezielde klay, verknocht met hemels vuurquot;.

2

Gelaet, aanschijD, voorkomen, wezen. — 2) Trant, gang. Hier: wijze, manier van ringen. Men spreekt ook van verstrant. — 3) Reden-stem, stem, .met rede bezield, stem van een redelijk wezen. — 4) Vertaelen, toespreken. — 5) Maer een snikje. Vergelijk bl.

-ocr page 99-

DIRK RAFAELSZ. CAMPHUYSEN. (1586-1627).

Didactische en meer bepaald moreel-didactischo poëzie vond te allen tijde bij de Nederlanders geopende ooien en harten, en \'t heeft in vorige eeuwen niet aan mannen ontbroken, die den natuurlijken trek voor dergelijken kost hebben bevredigd en versterkt. Ook in de 17e eeuw zocht men ze niet tevergeefs. Geen poëzie echter, waarbij een min ontwikkeld publiek in zijn oordeel eerder don goeden wil voor de daad neemt. Vandaar dat zoovele auteurs, die allerlei stichtelijke bespiegelingen of zalvende redeneeringen op een preekenden toon den volke verkondigden, een\' tijd lang voor groole dichters golden, als ze hunne dorre, prozaïsche uitingen slechts don kieurigen mantel der poëzie omhingen.

Langzamerhand zijn velo dier groote mannen op den achtergrond geraakt en vergeten. Men is begonnen in te zien, dat eene nuttige strekking, hoe nuttig, hoe zedelijk ook, eene prozaïsche gedachte niet poëtisch maakt, al is ze ook in gebonden stijl uitgedrukt, en dat alleen poëtische gedachten waardig zijn, in poëtische vormen gehuld te worden. Dat die poëtische gedachten zeer stichtelijk kunnen en mogen zijn, zal niemand ontkennen. Zoo iemand daaraan mocht twijfelen, de „Stichtelyke Uyinenquot; van Dirk Uafaelsz. Camphuysen^ zijn daar, om hem te overtuigen, dat vroomheid en poëzie samen kunnen gaan, zoo sleehts de auteur werkelijk dichter is. —

Camphuysen is iemand, die zoowel de aandacht trekt door zijne verzen, als door zijn waarachtig vroom leven en geduldig lijden. Te Gorkum geboren, wijdde hij zich aanvankelijk aan de schilderkunst en daarna aan de studio, om zich voor den predikdienst te bekwamen. Na zijn verblijf aan de hoogeschool te Leiden hield hij zich bozig met het onderwijs, allerlaatst te Utrecht, waar hij ook als hulpprediker voor de gemeente optrad, „met zoo groot eon voldoening der toehoorders, dat men naulyx geheugen had van dergelijke f samonvloeyinge van menschenquot;. In 1616 werd hij predikant te Vleuten bij Utrecht, waar hy drie jaar preekte en verkeerde, zoodat zijne gemeente zoowel als de onder haar wonende andersdenkenden hem lief hadden en hoog schatten. Wel iets merkwaardigs in dien tijd van uitsluiting en dwazen godsdienstijver I Die dreven den Remonstrantsgezinde echter in 1619 op den treurigen lijdensweg der vervolging.

De Satan kreeg (niet lang gele\'en)

In onze Vaderland

\'t Verkeerd geleerde rot by een,

Stout op de Aardsche hand.

Wat zag men daar? 01 oversnoode list!

Do waarheyd wierd voor leugen gevonnist.

Wat quam daar uyt? 01 al te leelyk stukl\'

Voor \'s waarheyds volgers veel vervolg en druk.

D\' onnozelheyd vond niewers heul;

Schyn-deugd had \'t volk verleyd.

Onwyzen yver was de Beul Van Satans listighoyd.

De deur ging op voor allo hoon en smaad.

Voor bitt\'re spot, belastering en haat.

Wat moor? Men bandenz\'\' uit, men bandenz\' in,

Die niet en wilden na dos Schour-geests zin.

\'k Hiel my verscholen, of misschien Van God mocht zyn vergost1).

Dat ik van d\' haters niet gezien.

Die keur ontvlieden kost:

\'t Is reden, dat oen Christen \'t lyden myd, ,-(Zoo lang het myden met Gods wil niet stryd);

Doch al vergeefs ontschool ik \'t dagelicht;

Haats oog ziet scherper dan des lyfs gezicht.

6

1

Veryont, vergund.

u., L. en K. Letlerkunde., 5o druk.

-ocr page 100-

82

Oproorig noomd\' en schroef men my;

\'t Schrift stond op poort en straat,

Met plegers van boosdadery Stond ik in eenen graad.

\'t Gebod en eysch was, dat ik my moest spoe\'n,

Om binnen zeker tyd beloft te doen;

Beloft, dat ik Gods Woord niet spreken zou,

Of Balling gaan moest, zoo ik niet en wou.

0 Land! 6 Land 1 waar in wel eer

De waarheyd herberg vond,

Hoe doon schijn-deugd en valsche leer tl slapen in de zond!

Gij meent, gy zytze quyt die konden scha\'en,

Maar (laas I) gy queektzo op die u verra\'en.

G\'hebt ingeswolgen: Maar (acli wee 1) fenyn,

G\'hebt uytgebraakt: Doch uws ziels medieyn.

Of gy schoon \'t hart te vreden stelt,

Al heeft uw oor een stop,

Daar is een die de tranen telt En schrijft de zuchten op.

Der vromen pyn doet Code zeiver weê.

Ach! wist gy watter dient tot uwen vreê!

Groot leed geschied van u aan menig man;

Maar \'t grootste leed doet gy u zeiven a\'n.

Adieu, ik ga; doch ga met vreugd;

Maar u naakt ongeval.

Ik ga uyt dy, maar \'t loon van deugd Blyl\'t en volgt over al.

\'t Aardsch Vaderland te missen valt hem licht,

Die \'t Hemelsch klaar heeft in zyns herts gezicht.

Adieu, ik ga; en wensch dat Codes roe\'\',

Wanneerz\' eens komt, u d\'oogen open doe.

Volkomen op hem toepasselijk zijn de eerste regels van zijn lied, getiteld; Godt de Wraeck, ofte Troost der Schrifmre in tegenheyt;

De vyand mag te velde zyn,

De Trommel mag alarine gaan.

Het swaard mag op de kele staan.

De Lucht mag klaar van blixem zyn;

De heel natuur mag zyn ontsteld.

En doen haar eygen zelv\' geweld.

Daar mag geschieden wat het wil;

Een reyn vroomhartig Isra\'lyt En raakt het al te samen niet.

Niet meer in Amsterdam geduld, week hij naar Norden, waar hij alleen zich waagde aan de pestzieken eu dooden begroef, omdat er „niemant en was, die hem tot dal werek genegen betoonde van angstquot;. Toch vond hij ook hier de rust niet, nu door oorlog gestoord, en trok naar Harlingen, van waar de vervolging hem naar Ameland deed wijken. Hier door ziekte gekweld, zette hij zich te Dokkum neer, waar het einde van zijn zwerven , maar niet van zijn lijden was, daar hij eerst na vele lichaamskwalen hier den dood vond. — Natuurlijk, dat zijne verzen de kleur van zijn leven en zijn gemoed dragen. Waarachtige godsdienst is hun hoofdinhoud, en God zag hij in alles, zoodat zijn zeer bekende en treffend eenvoudigo Maysche. Morgenstond den „Meesterquot; ook in de natuur doet zien. De vorm is doorgaans vloeiend en zangerig; maar de samenvoeging der woorden herinnert soms aan Huygens, zoodat hij dan ook niet altijd gemakkelijk te verstaan is; do toon heeft iets van Cats, dien hij echter verre overtreft in sierlijkheid van uitdrukking.

Zie verder o. a.

D. R. Kamphuyzen. Uitgelezen Kymen. Met eene Inleiding over het leven en karakter des Dichters, door Dr. .J. van Vloten. (Letterkundig Pantheon No. 73).

-ocr page 101-

83

MAYSCHE MORGENSTOND-

quot;Wat is de Meester wys en goed, Die alles heeft gebouwt\')

En noch in wezen blyven doet,

Wat \'s mensohen oog aanschouwt:

Die \'s Werelds1) wyden omme-ring, Nooyt uytgewaakt, bewaakt

En door gepaste wisseling Het zoet noch zoeter maakt.

Nu is de Winter, dor en schraal.

Met al zijn onlust heen.

En d\' Aarde heeft voor deze maal Haar lyden afgele\'en.

Dies is de tyd we\'erom gekeert.

Waar in natuur verjonkt,

Haars milden Scheppers goedheyd eert En met zijn gaven pronkt.

De May, wiens zoetheyd zo ver strekt. Dat zijn gedachtenis

In \'s mensohen geest al vreugd verwekt, Eer hy voor handen is;

De May, het schoonste van het Jaar, Daar alles in verfraayt 2);

De Lucht is zoet, de Zon schynt klaar, \'t Gewenschte Windje waayt.

Het Dauwtjen in do koele nacht Word over \'t Veld verspreyd,

Waar door de heel Nature lacht En is vol dankbaarheyd.

De Aard is met gebloemt geciert,

Het Byken ga\'ert zyn Was, Het Leeuwerikjen tiereliert En daalt op \'t nieuwe Gras.

Het Bloempje dringt ten knoppen uyt,

\'t Geboomte ruygt van Lof, Het Veetjen scheert het Klaver-kruyd Graag 3) van het Veldjen of.

Elk Diertjen heeft zyn vollen wensch,

En quelbegeert leyd stil,

Behalven in den dwazen Mensch Door zyn verkeerden wil.

De mensch, van ware Deugden leeg

En vol van zotten lust.

Hem selfs en and\'ren in de weeg, Vermoord zyn eygen rust.

Dit Leven, \'t welk alleen niet end,

Maar kort ook is van duur En licht van zelfs slaat tot ellend. Maakt hy zich dubbel zuur.

\'t Vee word ontzielt, zyn eynd is snel

En zyn doods pyn niet groot: De Mensch, door menig Ziel-gequel Sterft meer dan oenen dood.

Ach! had de Mensch (zoo waar zyn stand

Vol hert- en zinnen-vreugd)

Of, zonder deugde, min verstand,

Of by \'t verstand meer deugd!


Ach, waren alle Menschèn wys

En wilden daar by wel! De Aard\' waar haar een Paradya: Nu is ze meest een Hel.

1

kont het: maken, scheppen. — 2) \'s Werelds. Een vorm als: moeders schoot, zijn zusters man. Zie: De Jager; Invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, pag. 229. —

2

Verfraayt, ^van ver/raat/en, welke vorm kan beteekenen: ver/royen, vervroolijken, ver

3

levendigen en ook: fraai worden. „Uw werk is om sinnen te ver-fraayenquot;, d. i. op te vroolijken (Camphuysen). — 4) Graag, eene samentrekking van gratig, gretig (grage magen). Hooft: „graegh om yet wightigs aen te vangen.quot; Soortgelijke samentrekkingen (syncope) bij Hooft: spoegb (spoedig), tygh (tijdig), wilgh (willig), moegh (moedig).

-ocr page 102-

84

MAAT DER VRYHEYDS MIN-

(Uit: Lydzaamhoyrts erinnering.)

Is \'t u om vryigheyd 1) gedaan :) ?

Zoo vryd u van de lusten,

Die na waan-vryheyd u doen staan: Die vryheyd zal meest rusten 2).

Tot vryheyd komt hy nimmermeer,

Die aan lust blyft gebonden;

Hebt gy na ware Vryheyd geer, Ontslaaft u van de de zonden.

Zoekt daar meesb aan gelegen is: Wat baat welstand uytwendig. Als \'t binnen niet ter degen is?

Qua\'e wil maakt ons ellendig.

\'t Is \'t onvast en verdeeld gemoed,

Vervult met damp en winden, \'t Welk menig mensche zoeken doet, Daar hy het nooyt zal vinden.

De Wereld heeft geen ding volmaakt,

Haar menschen blyven menschen. En waar men licht tot arger raakt. Wie weet, wat hy zal wensohen?

Zoo \'t Gtod\' goed is, zoo zy \'tons me\'e. Ons beste werk is stil-zyn;

De Dienaar en de Heer zijn Twee,

Doch moeten eens van wil zijn.

Heeft God geen haast, hebt ook geen haast, Wanneer m\' is op \'t benertste,

Is dikmaals hulpe aldernaast

En, als ze naast schynt, \'t verdste.

(ieen liefde tot het Vaderland Moet ons zoo ver vervremen,

Dat wy, in plaats van God, ons 3) hand Tot toevlucht zouden nemen.

Die door Gods Geest van zond\' is vry, Heeft geen Tyran te schromen;

Dit \'s Vrijheyds weg: hier door moet gy En elk tot Vryheyd komen.

Geen Koomsche Brutus, maar Gods Zoon Is \'t voorbeeld van Gods kiud\'ren:

Kruys lyden brengt ons tot de Kroon, Kruys doen 4) zal z\' ons verhind\'ren.


In regen wacht men Zonneschyn,

Stil Weer, als \'t hard en zuur is: Uod, zooder iet gered moet zyn. Zal \'t doen, als \'t tyd en uur i».

CH RISTELYK GEVECHT,

(Fragment.\')

Van te stryden wil ik zingen, zingen een aandachtig\') Lied;

Hoe de Mensch, die wel wil stryden, heeft te stryden, en hoe niet.

Al de wereld is vol strydens: stryden is menigerhand:

Stryden dyd somtyds tot eere, stryden diend somtyds tot schand.

1

Vryigheyd, vrijheid. Vroeger gaf de aanhechting van ig aan hot bijv. n.w., dat door

2

merkt. Goedheid en goedigheid boteekenden hetzelfde. — 2) Gedaan, voor te doen.-—3) üus-

3

ten, doen ruston, rust geven. — 4) Ons. Vroeger werd ons zoowel in \'t mann. en vr. enk.

4

als in \'t meerv. gebruikt, nu alleen in \'t onz. enk. — 5) Kruys doen. Hooft gebruikt: eed doen, straf doen, nood doen, baat doen, — 6) Aandachtig, hier in de beteekenis van stichtelijk, godsdienstig.

-ocr page 103-

85

Menig stryd een dwaass\'lyk stryden, om \'t gering, op \'t ongewis1):

Menig stryd een wijss\'lyk stryden, om \'t geen strydens waardig is.

Somtyds stryd de Mensch een stryden, dat met Godes wille stryd:

Somtyds stryd de Mensch een stryden, daar de Hemel in verblyd.

Christen Mensche, wilt gy stryden, stryden, dat gij overwind.

Overwind dat gy der Kroonen Kroon voor u bereydet vind:

Zoo moet gy verstaan en weten, waarom gy den stryd aangaat.

Wie uw\' Vyand, welk het Wapen, daar men hem me\'e wederstaat.

Die. niet weet waarom hy strydet, volgt niet recht zyn Capiteyn;

Die zyns Vyands niet is kundig, acht hem tot zyn scha\'e te kleyn:

Die niet heeft waar me\'e te stryden, schoon hy al den stryd niet vrucht2), Word in \'t stryden licht verslagen, of geraakt straks op de vlucht.

\'t Stryden, dat gy hebt te stryden, is om \'t eeuwig Hemelsch tioed,

\'t Goed, zoo zeer van hem benydet, met wien gy hier stryden moet;

\'t Is om Eer, die van den waren Herder, God, word toegeleyd,

Ker en lof, waar van de Kroone niet verdort in eeuwigheyd.

\'t Is om Rykdom en om Schatten, die noch roest noch mot en schend; En, bewaart in \'t bovenst\' Boven, dief noch roover oyt ontwend 3);

\'t Is om een de hoogste Wellust, die steeds duurt en zoo verzaad,

Dat de lust om haar te proeven nimmermeer nochtans vergaat.

Uwe Vyand (sterk, ja sterker dan al wat zich sterk beroemd.

Vorst en God van deze wereld in Gods Woord te recht genoemd)

[s een Geest, niet Een, maar menig, en van talleloos getal.

Die u omgaat, boven-sweeft en stevig loert op dijnen val,

\'t (s Hy, die des vleeschs begeerten en der zinnen eygen lust Door veel duyzend Listigheden tegen u ten strijde rust.

\'t Is Hy, die do schalke3) vonden van zijn\' Dienaars (hier en daar)

Weet te stuuren: uwe Vyand is — de gantsche Helsche schaar.

SCHYN VOOR ZYN, *)

Lydelyker is \'t en nutter, dat men altyd zotheyd schryft.

Dan zyn penne wys laat wezen, als men zelfs noch onwys blyft.

Waar is sterker tegeu-tuyge en moer leerings hindernis.

Dan daar öf gemoed óf werken roepen dat et leugen is ? «

Grond by mond. En daad by praat. Want waar men anders doet dan zeyt.

Word de Waarheyd schelmsch verraden van den Man wiens tong haar vleyd; Vrucht\'loos preekt men van de Deugde, zoo lang \'t leven tegen preekt;

Uyt en In moet eenig wezen: Schyn voor /yn bouwt niet, maar breekt.

1

Menig strijdt enz. Menigeen strijdt dwaus en met een onzekeren uitslag om iets gerings.—

2

gebruik. — 4; Schalk, loos, van het zelfst. nw. schalk, oudtijds voor knecht, als in maarschalk, oorspr.: paarcleknecht. De beteek. van laag, onaanzienlijk, is overgaan in die van

3

loos, slecht, doortrapt.

-ocr page 104-

86

ONGEDULT IN PYN BEUCHT.

Wat is doch ongedult in pyn?

\'t Is om zyn droefheyd droevig zijn, Zoo word hy dan met recht belacht, En als een groeten dwaas geacht, Die, om dat droefheyd qualyk smaakt, Zyn droeflieyd dies te grooter maakt.

WYS EN SOT.

(Uit: Wel-rymens Wet).

Die \'t mail\' en blinde volk te passen kouten zal.

Richt niets ter wereld uyt, of hy moet zelfs aan \'t mal; Of in het wys en goed, dat hy te voorschyn brengt, Moet wys en goed met quaad en zotheyd zyn gemengt.

Gemengt? Neen, dat alleen en is noch niet genoeg. Hy moet zien, dat hy \'t wys en \'t zot zoo t\' zamen voeg, Dat yder voelen kan, dat hy het zot meest meent, Kn \'t wyz\' om welstaans wil de tong of pen maar leent.

VREDE.

Daar moet veel stryda gestreden \') zyn, Veel krnys en leeds geleden zyn.

Daar moeten heyl\'ge zeden zyn, Ben naauwen weg betreden zyn , En veel Gebeds gebeden zyn,

Zoo lang wy hier beneden zyn:

Zoo zal \'t hier na in vreden zyn.

NATUURLIJK SCHOON 1).

Gezwets of woorden-pronkery,

En vind gy. Lezer, niet in my.

d\'Autheur acht zulks voor nuts beletzel: En heeft, al bad hy \'t schoon vermocht. Niet dat, maar kracht van stof gezocht; \'t Natuurlyk schoon hoeft geen blanketzel.

1

C. schreef deze regelen oorspronkelijk met het oog op zijn gedicht; Gewillige Patiëntie of Lydens Remedie.

1) Strijdt (/estreden. Hiernaast staat leeds (jeleden en gebeds gebeden, evenals; daden doen; namen noemen, (een) leven loven, gang gaan, lagen leggen.

-ocr page 105-

6ERBRAND ADRIAENSEN BREDERO (ir.ss-nns).

„Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van eon arm Beielaer leer do kennisse van mijn moedeistale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijcksto on grootste Schat-kamers van do werelt komen; doch moet my elck na hacr waerde gouden, silveren en koperen ghelden verstrecken. Sokerlijck ick en sal my nnmmermeor soo seer niet binden an de Eenrinstigheyt\') van sommighe Eensinnighe Schrijvers, die moer dor Vroemdelinghen boecken door-snoffelon, als do ghewoonto van \'t spreken haerder mede-Burghoron on Lands-lnydon doorsoooken en op haer eyghen in-vallen en in-bceldinghon onversottolijcko kercken bouwen, die dickwils na wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen. Wat my belangt, ick heb anders gheen Boeck gheleert als hot Boock des ghebruycx, so ick dan door onwotonheydt dor uytlandschon spraken, wetenschappen en konsten hebbe ghedoolt, verschoont my, ongheleordo Leko-broodor, on ghooft don Duytscho wat too; want ick heb als een schilder do schilder-achtighe Bproucke ghevolcht, die daer soyt: Het sijn do beste Schilders, die \'t loven naest komen, en niet do gheno, die voor een ghoestigh dingh houden het stollen dor standen buyten de nature en het wringen en buighon der gheledon en ghobeonderon, die s\\ vaock te onredelijck on buyten den loop des behoorlickhoyts opschorten en ommokiommon. Ick hobbo soo veel als ick vermoelii do boorterijen met de soetsto Boere-woordon uyt ghedrnkt; hetghene hier inno door versuy-molhoyt is mishandelt, overgheslaghen ofte vergheten, wilt dat met u alwetende gheleerthoyt en ghowoonlijcke goedighoyt verbeteren.quot; —---

„Ick stol u naecktelijck endo schilderachtigh voor oogen de misbruycken van dcse laetste en verdorven werelt, de ghebrecklijkheit van onse tijt; — don Almoghendeistbekendt, dat ick niet uyt haet, noch om iomant te vertoornen, noch te verbitteren, maer om my en alle menschen to vorlnstighen en te verbeteren ghedicht endo ghoschreven hebbe. — Nu heb ick \'t inder waerheydt op niemant in \'t besondor ghomcont, maer hob do kluppel in\'thon-dert blindolingh gheworpen: luck raeck — die ghetroflen is, volght het Rijmpje: Doototu seer, wachtet u meerquot;.

Deze woordon van Noerlands grooton blij- en kluchtspeldichter konschotsen zijne verhouding (ot do taal, die hij schreef, en tot de kunst, wier beoefening hij tot levenstaak koos.

Bredero was schilder in tweeërlei zin. Vraagt ge in oen museum van schildorijen naar een produkt van zijne hand, — men zal u met schouderophalen antwoorden. Hij wierp het penseel verdrietig wog en greop naar de pon, om met woorden flinker on vaardiger dan met verven te schilderen, wat hij zag en voelde en dacht. — Zoo word hij de Hoveling zijner tijdgenooton. Vertoonde men zijne Kluchten, „hot tooneel en do zitplaatsen schaterden en weergalmden onophoudelijk van \'t vrolijk gejuich en handgeklap der aanschouwden.quot;

En hoort men thans nog onder \'t volk den naam noemen, die zoo lang op veler lippen zweefde? Het kent B. niot meer. En geen wonder. De taal, dio hij schreef, do toestanden, de karakters, de zeden, die hij met een spottenden lach schilderde, ze zijn het Nederland van later dagen vreemd geworden. Dit heeft een schilder boven een\' dichter vooruit, dat zijne taal beter door hot nageslacht verstaan, zijne kunst moer door het nageslacht gewaardeerd wordt. „Ware hij\'quot;, zoo spreekt Dr. Ton Brink, „zoo bedreven met ponceel en verf als met zijne schrijfstift geweest, misschien zouden er op dit oogenblik nog duizenden van Nederlandsche harten bij de beschouwing zijner kunstgewrochten van verrukking kloppen.quot; Is dit waar voor vole dichters uit een verleden tijdperk, \'t is bij uitstek waar voor Brodoro. Wie door grondige studiën den tijd van Bredero doorlovon knn, als ware hij een geboren zeventiondc oeuwer, hij alleen gevoelt ten volle de waarde zijner kunstwerken.

Wat vormde Bredero tot kunstenaar, wat maakte hem tot blijspoldichtor? — Een scherp oog, een scherp oor, do onwaardeerbare gave der welsprekendhoid en de humoristische geest, die in hem woonde, gaven hom do roede in handen, waarmee hij zijne tijdgenooton „lachende goeseldequot;, — vormden hem tot oen\' blijspeldichter, dio hot, ook door zijn vroegen dood, wol niet tot volkomenheid bracht, maar toch tot eene volkomenheid, dio op vorrona niet door eenig Nederlander voor of na hom bereikt is. Met een scherp oog en oor gewapend, zwierf bij door Amsterdam, langs straten en grachten, door stegen en sloppen; niets schrikte hem af, zelfs niet do ruwe scheldwoorden, den nieuwsgierigen indringer naar \'t hoofd geworpen, als hij maar zien en nog eens weer zien, hoeren en nog eens weer hoo-ron mocht, wat hem belang inboezemdo.

I) Eenrinstigheil, stijfzinnigheid.

-ocr page 106-

88

Moet men Bredero hoogelijk wanrdeeren, omdat hij voor dc taal zijner blijspelen hoofdzakelijk rnadpleogde „hot Boeck des ghcbruycx, doordien hij als stoffo toestanden uit vroe-geren tijd aanschouwelijk, al is het dan ook in hnnno naakte waarheid ons voor oogen stelt, — men mag hom niet minachten, omdat hij de dingen bij hun rechten naam noemt en soms wel eons onzedelijk schijnt, waar hij tooneelen schildert, die ja zedeloos zijn in \'t oog van een\' negentiende eeuwer, maar toch door Imnno treffende waarheid uit het oogpunt van kunst bewondering verdienen. — „Do tijd is gekomenquot;, roept een zijnor grootste bewonderaars, Dr. J. Ten Brink uit, „waarin do lang vergeten naam van Gerbrand Adriaensen Broderoö met liefde en bewondering wordt uitgesproken.quot;

Bredero was lid van de „Oude Kamerquot;, een begeerd gast in de woning van Roemer Visscher en om zijne eigenaardige kunstenaarsgaven gezien bij de uitstekendste mannen zijns tijds; dat hij het streven der „Oudo Kamerquot; op taalgebied toegedaan was, zal reeds uit het bovenstaande gebleken zijn. Hij genoot goene geleerde opleiding, zoodat hij,

een geest, noch jonck van jaron,

Alleen in onze taal verstandich en ervaren,

Vernuftich ende kloeck, die noyt Latijnsche las,

zoodat hij niet deelde in de voor-, maar gelukkig ook niet in do nadoelen van do studie der classioken. Zijne oorspronkelijkheid bleef er door bewaard; hij bleef daardoor grootendeels binnen de sfeer, waarin zijn talent zoo volkomen op zijne plaats bleek te zijn — hot hom omringende leven, de werkelijkheid. Het komische in dat loven te bospioden, hot met kunstenaarshand te rangschikken en den toeschouwers in zijne kluchten en blijspelen zoo aanschouwelijk mogelijk te laten zien, dat was de studie, die hom paste en hem eer en aanzion gat bij tijdgenoot en nageslacht.

Bredero\'s producten worden eerst in de „Oude Kamerquot;, later ook in de „Nedorduytsche Academiequot; vertoond. Hij scheidde zich n. 1. met Dr. Samuel Coster en anderen van de Kamer af. Langzamerhand waren or in die vereeniging verkeerde elementen gekomen, wier invloed steeds wies. „Vele ledenquot;, zegt Van Lonnep, „waren onbeschaafde lieden, die hun handwerk en hun huisgezin verwaarloosden, om zich toe te geven aan onbeduidende rijmelarij; lieden, die geen behoefte naar onderricht, geen liefde voor do kunst als zoodanig naar de Kamer dreef, maar de bloote zucht, om lof in te oogsten voor bun erbarmelijk broddelwerk, om hun ijdelhoid te streelen door zich in denzelfden kring to bevinden mot hun Magistraten, of wel, wat nog erger was, om zich bij kroes en kan to vermaken in oen gezelschap van „vroolijke jongensquot; gelijk zij. Niet lang duurde hot, of die „vroolijke jongensquot; kregen de meerderheid en voordon den boventoon. Was het wonder, dat de meer deftige ingezetenen zich allengs terugtrokken ?quot; — Die het goed met de kunst meenden, trachtten een einde aan de verkoerdheden te maken; Hooft en Bredero hebben dit bij herhaling beproefd; \'thielp niet.

Bredero antwoordde op eene tot hem gerichte vraag over den toestand der „Kamerquot; (do Eglantier) o. a. hot volgende:

Waerom het Eglentiertjen, ach!

Niet bloeyt gelyck het voormaels plach?

Is Vrnndt u vriondelycke Vrage:

Do meeste mangel die ick weet.

Dat is; dat elck zyn plicht vergeet.

Want niemant wil den ander dragen.

Dies d\'Eendracht vlucht nu voor de twist,

De Eenvoud\' voor de schalcke list.

De oudo trouw is gantsch gebroken.

De Liefde van de kunst is sieck.

Of, yver-loos, door spyt of pieck.

En wort gedicht noch rym gesproken.

Daer d\'Overheyt niet wol en staot,

En d\'ongoregeltheyt toe-gaot Van bengels woest, en grootse gecken,

Daor ellick voort het hooghsto woort,

Daer nremandt doet uis hy bohoort,

Daer moet het al ten quade strecken.

Dies wertmen wotte-loos en slof.

De goede zeden raocken of;

En die \'t hom, schoon to recht, wil moeyen,

Die wert beguygelt en belacht,

Golastert en smaedlyck veracht,

Hoe sou den_\' Eglentior dan blooyen ?

-ocr page 107-

89

In een antler gedicht (1615) vraagt Rhetorica „den broeders In liefde bloeyendequot;:

„Waer is den Gulden-Eeuw, of Goklen-Tijdt gevaren,

Die op dees Camer bracht veel Mannen, die hier waren Geboren van \'t Geluk tot Heorlijckheydt en giants, Tot Heerschappy vol macht en volheydt des verstants.

Helaes, die is verbij

Ach! CamerI Camer! Ach! als lek u nu bokijck,

Hoe zeer sijt ghy, helaes! u selven ongelijck.

U bloeyende ghedaent, daer ick met plach te brallen,

Is door \'t twisten des tijts bekans en al vervallen.

En \'t is te duchten, dat die gantsch neerstorten sal,

Indien de tweedracht wast die u het wreet geval Dus schielyck overstuurt, door n onwaerdigheyden,

Of door u mis-verstant en \'t al te slecht beleyden.

Coster, een verdienstelijk dramaticus en een groot voorstander van een goed tooneol, werd de stichter der „Academiequot;. Alle weldenkonden steunden zijn streven — Bredero sloot zich gaarne bij hem aan. De nieuwe verconiging, die voornamelijk zich ten doel stelde, goede tooneelstukken op te voeren, maakte opgang; de vele goede eigenschappen van Hoofts Warenar, maar vooral van Costers en Bredero\'s kluchten en blijspelen maken dien alleszins verklaarbaar.

De twee voornaamste blijspelen van Bredero zijn het Moortje en de Spaansche Brabander. Tal van vloeiend geschreven liederen toonen zijn\' aanleg als lyrisch dichter. Hierin moest hij echter onderdoen voor zijn\' tijdgenoot en vriend Jan Janszoon Starter.

Zie verder o. a.:

Dr. Jan ten Brink. Gerbrand Adriaenseu Brederoó, Historisch-aesthetische studie van het Nederlandsche blijspel dor zeventiende eeuw.

Dr. H. E. Moltzer, Studiën en schetsen van Nederlandsche Letterkunde. III Brederoo\'s Liedtboeck.

Dr. W. J. A. Jonekbloet. Gesch. der Ned. Lett. Tweede druk I p. 440.

W. de Olereq. Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde enz. op de Ned. taal- en letterkunde, p. 113.

Dr. Jan ten Brink. Schets oener Gesch. der Ned. Lett. pag. 307.

Dr. J. van Vloten. Beknopte Gesch. der Ned. Letteren, pag. 221.

G. A. Bredero. Het Moortje. Blijspel, met een levensbericht van den Dichter en ophelderende aanteekeningen door G. A. Bredero door A. 0. Oudeman Jr. (Klassiek Lett. Pantheon No. 61—62).

Dr. Eelco Verwijs. Bredero\'s Spaansche Brabander, met eene inleiding, aanteekeningen en woordenlijst voorzien.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Letterkunde, pag. 69.

-ocr page 108-

90

AENOACHTIGH LIEDT.

Stomme: \'t WinJeken daei- het bosch »f drilt. (Uit: Aendachtigh Liedt-hocck).

\'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op En beslaet der Bergen top Met zijn lichjes:

Wat gesichjes, Wat verschiotjes verd\') en flauw, Dommelter\') tnsschen\'t grauw en blauw!

\'t Vochtige boomtje blinekt veroiert, \'t Vrolijck vinckje tiereliert Op zijn taokjes

Wilt en mackjes, Bin weer strackjea op een aer Hippeltet met zijn weder-paer

d\'Homelen werden moer begroet Van de diertjes kleyn en soet, Als van menscben,

Die maer wenaohen Na het aerts, verganeklijck goet, Uatmen hier doch al laten moet.

Hemeltjes\'1), wijs on wel geleert. Meer met reden gestoffeert.

Als de lieden,

Die \'t gebieden Van een werelt noch verdriet: Sy hebben u vernoeghen niet.

\'t Herdertje met zijn wolligh vee Schrolt2) op \'t volckje vande stee, Daer 3) zijn knaepjes

Van zijn schaepjes In zijn slaepjes sacht en stil Willigh voldoen haers Heeren wil.

Menscheltjes, God geeft elek zijn deel, Maer elck doet zijn best, om veel Te vergaren;

Dan, \'t bewaren Voor de jaren is een kunst.

Danckt de Goden voor haer gunst.

Geen dingetjes zo slecht en teer. Of sy geven ons een leer;

Wilt maer mercken

Op de wercken Vande Goden wonderbaer;

\' Niet en vindy sonder haer\').

O redelijcke beesjesquot;) dwaes! \'t Onvernuftigh vee, helaes! Is veel nyver 4)

En veel styver \'^) In den yver tot Gods lof.

Als de mensch van \'t beste stofquot;).


1

Verd. Do Middelnederlandsche vorm voor ver was verde — verre met ingevoegde

2

d, evenals zwaarder naast zwarer. — 2) Dommelen, zich onduidelijk en verward laten zien.

3

planten, mensch en dier.\'quot; — 3) Weder-paer. Volgens Kilinon wederga, een van twee bij elkander behooronde wezens of zaken. — 4) Hemeltjes, krekeltjes. Deze verklaring, dank

4

— 6) Daer, terwijl. —- 7) Haer. Nu uitsluitend vrouwelijk, vroeger zonder geslacht, als leur in \'t Fransch on ihr in het Duitsch. — 8) Beesjes. Hier voor menscben genomen, omdat deze met dieren vergeleken worden. — 9) Nyver, voor nijverder — 10) Styver. Vergel. bl. 69, aant. 1. — 11) Slof. In de hier gebezigde boteekenis thans^ vrouwelijk.

-ocr page 109-

91

KLUCHTIGH BOERtN GESELSCHAP-

Stomme: \'tWaron twee Gebroeders stout. (Uit; Boertigh Liedt-boeck).

A rent Pieter (iysen, mei; Mieuwes, Jaap en Leen, En Klaeajen en Kloentjen, die trooken t\' samen heen Na \'t dorp ran Vinckeveon;

Wangt ouwe Franghs die gaf sen Gangs, Die worden off\'ereen \').

Arent Pieter (Jyaen die was so reyn int bruyn,

Sen hoedt met bloem-fluwiel die sat hem vry wat kuyn 1) Wat scheefjes en wat schuyn Soo dat se bloot ter nauwer noot •,)

Stongt hallif op sen kruyn.

Maer Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaes en Kioen Die waeren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,

In \'t root, in \'t wit, in \'t groen,

In \'t grijs, in \'t graeuw, in \'t paers, in \'t blaeuw, öelijck de Huysluy 2) doen.

As nou dit vollickje 3) te Vinckeveen anquam,

Daer vongdese Keesjen en Teunis en Jan Schram,

En Dirck van Diemerdam Mit Symen Sloot en Jan de Doodt,

Mit Tys en Barent Bam.

De Meysjes vande Vecht en vande Vinckebuurt Die hadden heur tuychje\'l te4) wongderlijck eschuurt: O ze waren so eguurt 5)!

Maer deynckt iens, Fy had langhe Sy Huer Onger-riem ehuurt.

1

luchtig en vry. „quot;t Is wat men in dien tijd mot een vreemd woord parmantig noemdequot;

2

(Leendertz. op Hooft I pag. 183). In Holland zegt men: „een knin jasjen, het staat hem

3

gebruikt naast bloot. — 4) Huysluy, boeren, bij de oude Germanen zoo genoemd, wijl ze als verzorgers van vee en akker te huis bleven en niet mee ten strijd ging (Dr. Halbertsma.

4

Lett. Naoogst I, p. 135). — 5) Vollickje, diaeresis. Honderden malen treft men bij onze oudere dichters deze grammatische figuur aan, in lossen, vertrouwelijken stijl meer dan in

5

stukken van verheven aard. — 6) Tuychje, alles te zamen genomen: wat aan den onderriem of gordel hing, dien de vrouwen toen droegen: sleutels, schaar enz. — 7) Te. Dit te, dat tegenwoordig te kennen geeft, dat eene eigenschap sterker voorkomt dan gewoonlijk of sterker, dan noodig of nuttig is, heeft hier do beteekenis van in hoor/e mate. — 8)quot;\'Eguurt, geguurd, ook) geguird, 1 van guiren, opknappen, oppronken. „Ghij bont ongnaertigh eguirt, ghy lljckt wel tien jacr jonger.quot; (Hooft).

-ocr page 110-

92

Sy gingen in \'t selschip \'); daer worden soo eschrangst J), Gedronoken, gesongen, gedrueinelt \') en gedangst, Gedobbelt en gekangHt1);

Men riep om wijn: liet most soo zijn,

Elck Boerman was een Langst2).

Aeiweerige ll) Arent die trock het ierste mes Tuege Piete Kranck-hooft en korselige Kes;

Maer Brangt van Kaellenes Die nam een greep, hy kreegh een keep\') Mit noch een boer vyf ses.

De Meysjes die liepen en lieten dat geschil,

Kannen noch kandelaers, noch niets en stonger stil;

Maer Kloens die stack en hil Soo dapper uyt, dat een Veen-puyt\'\')

Daer doodt ter aerden vil.

Symen nam de rooster, de buesem en de tang En wurpse Ebbert en Krelis vuer de wang;

Het goetjen ging sen gang,

Het zy deur \'t glas, of waer \'t dan was.

Mijn blijven was niet lang.

Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet,

Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet, Of\' \'t kost yemandt sijn bloet, —

En drinckt met mjjn een roemer Wijn;

Dat is jou wel soo goet.

AL BEN ICK, SCHOON LIEFJE, NIET MACHTIGH RUCK.

(Uit: Boertigh Liedt-boeck).

Al ben ick, schoon Liefje, niet machtigh rijck,

lek ben ten minsten als mijns ghelijck.

Wat geef ick om \'t goet? Wat geef ick om \'t goot f

De beste rijckdommen leggen in \'t gemoet.

Ick laet den gierigaert na schatten sien En den staet-suchtigen na het gebien;

Ick geer, o mijn schoon! ick geer, o mijn schoon!

Geen Coninghs Scepter noch Keysers kroon.

1

dreumen, toewringen, draaien, dringen, ook verbergen, wegstoppen (d. i. door wringen en ineonstooten iets in eene kleine ruimte brengen). Drommel, ineengedrongen, gedraaid,

2

leelijk kereltje, spotnaam voor den duivel. Drom en dreumes behooren hier ook toe. Dreu

-ocr page 111-

93

quot;Want de rust en opperste wellust leyt In een onbekommerde vernoegelijokheydt

En niet in het gelt, en niet in het gelt, Dat staegh zijn meester met gorge quelt.

Daerom, Princesse, so acht ick meest De gaven van u doorluchtigen geest.

En u hooch vernuft, en u groot vernuft. Dat alle de Werelt braveert en puft.

OP DE WVSE ALS \'T BEGINT.

(Uit: Aendachtigh Liedt-boeck).

Wie boven al zijn God bemind,

Sijn God in alle dingen vind;

Wie yet meer wil verkiesen,

Sal God en Mensch verliesen.

Wie wijslijck doen wil woecker-wlnst, Dien mint God meest, zijn selven minst; Die hem tot God kan neygen, Die maeckt van God zijn eygen.

Min ick een Mensch, dat seker is. Dat by my min, is t\' ongewis:

Dub wil ick God mijn leven,

Mijn ziel en alles geven.

Want God is trouw, die trouw oock houd: Maer die hem op een mensch betrout, Vertrout hem oock de logen,

En is vervloeckt bedrogen.

Hy is wel dol, wel sot, wel blind, Die yet meer als zijn God bemind. Het zijn verloren menschen,

Die oock yet anders wenschen.

Want alles wat men sichtbaer siet, Dat is een sichtb\'re groote niet,

Daer niet op is te bouwen:

Maer God is te vertrouwen.


KLINCK-DICHT.

Vroegh inden dageraet de schoone gaet ontbinden Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur, Gezeten inde Lucht, recht buyten d\'achter deur, Daer groene Wyngaert-loof oyt louwen muer beminde.

Dan beven Amoureus de lieffelijckste Winden, In \'tgheele zijdich hayr en groeten met een geur Haer Goddelijck aenschijn, opdat zy deze keur Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.

Gheluokich is de Kam, verguldt, van Elpen been. Die dese vlechten streelt, dit waerdich sijnd\' alleen: Gheluckigher het snoer, dat in haer dichte tuyten \')

Mijn Ziele me verbint en om \'thooft gaet besluyten, Hoe wel ick \'tliever zie wilt golvich na sijn jonst: Het schoone van natuur passeert doch alle const.

IJ U\'uyleu, liamvlechtoii.

-ocr page 112-

94

SIJMEN SONDER SOETIGHEYDT.

„Symen sonder soutighoydtdo hoofdpersoon van eeno klucht van dien naam, is een oude vrijer, die op eeno bruiloft „Teuntje (alias Koert mij nietquot;) het hof maakt, om haar daarna tot een huwelijk met hem over te halen, wat hem na lang praten dan ook gelukt. Voordat hij de bruiloftsgasten opzoekt, kenschetst hij zichzelven op eigenaardige wijze in eone alleenspraak als een\' man, die zijne overleden grootmoeder, wier goed hij geërfd heeft, in hare zuinigheid en zindelijkheid geheel volgt.

Slordigheydt en ia geen hoyligheydt, dat seyden mijn salighe Besje.

Al ben ick een kloyn Veugeltjen, seydese, \'k heb weer een kleyn nesje.

Hoort hier, Symentje Neol\', seydse, onthoudt van my deuse leer:

Wilje wel doen, Kijndt, seydse, soo set jou teer nae jou neer;

Wangt, wat men bespaert, vaer, seydse, dat is altoos eerst ewonnen. Jou Beste-vaer en ick, seydse, hebben \'t met niet begonnen;

Maer wy en bancketeerden\') soo niet, seydse, als de luy.

Wy aten een potje karmelck, seydse, en dronken een tooghje huy,

En as myn man eynckel belust was, om vis te eten,

Soo haelden hy oen net vol spieringh, seydse, die een aer had weoh esmeten. De suynigheydt die weet wat, o Kijndt, seydse, wy\' hebben soo dick ■) evast, Kn wy hebben van ons leven, seydse, niet eensjes in noch uyt egast.

Wat haest hadden wy, en assewe dan, seydse, eens moss\'len koockten,

Soo sochten wy de spaenders by de wegh, die wy daer ongder stoockten.

\'t Is wol waer, seydse, onse renten die meugen ons wel voen,

Maer souden wy daerom onse goetjen so overdadigh verdoen?

En datto wy soo beroyt en arm quamen te sterven.

Wat soughy en ons erfgenamen dan doch hebben te be-ervenf

..............O menschen! ick kan soo schueren;

Ick wil wel uyt tarten de rendelijckste 1) van onse bueren.

Waer sinnen de kannen, de lepelen, soo van silver als van tin,

Elck een is verwongdert, hoe ick soo vervaarhjeken puntigh \'J bin.

J ae, het aldertentighste 2) wijf weet op ongs huysraet niet te seggen,

En by men boenen en wrijven meughen de dienst-maysjes heur broeck by leggen \'i).

Nou seper!3) dat het al ien moye streeck ehad uyt de pan s).

Wat mienen deuse hangdeloose tetten 4), dat ik me niet wat doen en kan ?

Dat waer mijn kroon te na, dat waer mijn 5) leet waerachtigh.

Mijn Moer of ick behoeven gheen Meyt, wy sinnen ons werekje self wel machtigh.

1

5) Alderteutighst, allerproperst, brandzindelijk. — 6) h\'n by men boenen enz. Voor mijn

2

leggen = voor iets onderdoen) komt ook bij anderen voor. Hooft: „Zy weten \'t mit zulken graey allemael en zoo kloek te zeggen, ik laet de Hollanders staen, de Brabantsche Kede-rijkers mogénder heur broek by leggen.quot; Volgens Dr. de Vries ontstond deze spreekwyze uit

3

Sejier, veranderde en naar \'t oordeel des sprekers verzachte vorm voor zeker, dat men

4

moye streeck uyt dc pan, een ferme veeg uit de pan, bezigt men wel voor eene scherpe doorhaling, berisping. Symen wil hier zeggen: „dat hebben ze tot hare schade en schande ondervonden.quot; — 9) Tetten, sukkels, die niet veel uit den weg zetten.— 10) Mijn, dialect

5

vorm voor mij.

-ocr page 113-

95

lek doe oock, wat ick doe, ick do« mijn werekje met vreught;

Nou iok mach een Lietje singhen, dat ick lierde in mijn jonghe jeught:

„Het ginger ien Meysje dolen ongder de Lijnde.......quot;

Heer kyeren, ick had soo garen mijn heyligh aevont edaen1);

Want ick sou noch garen tot ongse Jannetje Nift te bruyloft gaen,

En ick moet mijn kleeren noch of krijghen; se hangen ande halck in oen kustory a)

Van stijf bort-papier. O, mijn wit wammesje, dat is al mijn glory!

lok kanmen soo verweent2) op halen 3) met een mouwe spelt4),

En as ick mijn ongdiofte0) groote broeck an heb, dan bin iok ierst eatelt.

lok weet mijn goetje ongneerstigh5) en wongder wel te bewaren;

lok heb mijn pack alle het van Leces*ers tyen, dat nou wel 20 jaren.

En \'t is noch kars en vars6), noch gnap en gnut y). \'t Is niet vreemt, dat het hem

noch soo wel onthout 7). Al ist gien nieu fatsoentje, wat schaed dat? iok houwme noch aen \'t out. Jae, praet gy wat, ick ken al mooytjes loogen.

Nou, dat is al genoeg, iok mach mijn poppe-goet of gaen droogen,

En brengen \'t op de Potte-banck, ick moetme noch verklien:

Terstont selmen het volck eens op sen Paas heilige daeghs sien.

DE WANDELING VAN KACKERLACK.

(Uit: Het Moortje)*).

Al dus praetende, siet, soo quam ick inde Hal:

Daer riepen de Vleysch-houwers ghelijck van over al:

„Hy sick! quot;) hem sick! hou sick! myn Heer! selje wat koopeni\'

„Hier hy! ouwe kennis! je moet van men banck niet loopen,

„lek heb moy Kallef-vleys, Runt-vieys, Were-vleys 8), Schape-vleys, hoort me, Kaer quot;)! „Siet, dats een Wieringher sock-lam\'4), dats een Schaeger-schaep, dats een Langstart

vannen Jaer,

1

lek had enz. Ik zou gaarne vieravond nemen. Heyliijh aevont, vrije avond. Men rekende,

2

Verweent, kostelijk, heerlijk. Men sprak vroeger ook van verweende menschen, in den

3

zin van aanzienlijke, weelderige, dartele menschen. Aan do beteekenis van prachtig, sierlijk,

4

goed doen. Men zegt nog: „ïijn hart aan iets ophalen\'quot; voor „zich verlustigen in iets, zoo

5

dat het hart vroolijk (hoog) gestemd is.quot; — 5) Mouwe spelt, een sieraad, dat men in Bredero\'s

6

tijd in de mouwen droeg. — 6) Ongdieft, ondieft, heel lief en aardig. ■— Dr. De Vries

7

het versterkende in (zie bl. 41, aant. 1)] en don stam van een werkwoord, dat passen, be-

8

houden. 11) Sick, zeg\'k. — 12) Were-vleys, lamsvleesch.— 13) Kaer, vriend, kameraad. — 14) Sock-lam, zuiglam.

-ocr page 114-

96

„Wel, gaeje op een aer? gy aeltet jou seper beklagen.quot; —

Doe quam myn Pietertje en Wabbetje (ierritg vragen:

„Heerschip! sel ick wat draghen ?quot; — en ick liep uyt de hal vangt \') gheraea Op de Veughel-marckt; daer kreten de -vvyven: „Hoort hier wat, elenbaes1)! „Schortje2) nou een excellenten Haes, of geerje3) nou gien reyne Kappoenen? „Wel, Vennitje4)! wilje gien Knynen, gienDuyven, gien Hoenders, noch Kalkoenen, Om inde Venesoenen te setten6), te lardeeren of te bra\'en?quot; —

Van daer ben ick moytjes met hem op de Gtaer-murckt egaen By \'tvollickje, die daar voort-staen, met lieur jonge Biesten en nochteren Kalven. „Siet, dats een Kruye-schonckje, dats een Koooker-stickje5), die Voor-noos s) om

vier en ien hal ven,

„En die Hals-knoock om dardalve stuyver: Wilje nou gien Pens noch Koo-voet? „Gien Nieren, gien Lever, gien Middel-rift, gien Hooft-vleys, noch Het smaeckt soo soet 6)i\' „Wilje gien warme Beuling, Leverling 7), Bloeling8), Pieperling 9) hiel goet, „Soeckje Slabberaen quot;), Jasper Goedt-bloet ? Ick kanmen waar niet prysen. ..Watliadjegaeren, goe Hoerl Ghesalydo 14) Worsten, Verckens-jues 16), of fyneSausysen?quot; „Nou niet,quot; seyd ick, „Giertje Gysen!quot; — en soo kuyerden wy vast voort,

Verby de Speck-koopers, by de vreemde Veughel-luy, die villen my an boort; „Hier, ouwe Koopman! hoort, wel, soo verby? dat mach niet door de beughel, „Waer nae sieje? nae een overzeesche Swaen, een Rotgangs, of nae een Endt-veughel? „Ick kreegch vlus quot;) uyt de Keughel quot;) een slee met Winders 18) en Tayllinghen: siet „Dat zyn Knobben 19), dat zyn Smienten, dats een voghel die Hans hiet20),

„Dats een Pyl-start, \'t eelste beesje dat by de lucht vlieght, sulcks heb icker noch

by paren;

„Wilje geen Camper-veughels, al gheplockt?quot; — „Neen,quot; seyd ick, „die sie ick

niet garen,

„Se siender uyt soo smeerich, al haddese voor Kocx-jonghen inde kombuys evaren, „En al de aeren die sin myn te paers en te groen.quot; — „\'t Is dat niet,quot; seydy, „ghy

hebt te veul keurs;

„Nou, Monseur Kackerlack, gheeft nu een reys een vaen 21) inde Graef van Meurs !2), By onse ouwe kittebreurs 23)!quot; — „Nou niet,quot; sey\'k, „ik moet dese weghkiesen.quot;— Doe ginge wy op Sinte Pieters-Kerck-hof ant kleyn Halletje by de Vriesen.

Mit sietmen de wortel-teef Trijn Dubbeld-in van Bunschoten:

Wat selje hebben. Liestentje24)! Pynsterna\'klen, Bietwort\'len of Kroten?

„Kyck, dat hartjen 26) is esloten! ick heb Warmisje 26) en groen Toe-kruydt daer by,

„En Horense Wortelen en Baepjes, se smaecken as Emmer-appelen 27) en Kysen-bry.quot;

Doe tegen wy op de bien, deur de Hal-steegh en onderwegen

Soo groeten ons al de Arrebeyers, die ons quamen tegen.

Ick schickte mijn baert te degen, die myn schier inde mont quam,

1

verlang je. — 5) Vennitje, ventje. — 6) Inde venesoenen setten, vet mesten. —7) Koocker-

2

stickje, kinnebaksstukje. — 8) Voor-noos, vooineus, snuit. — 9) Het smaeckt so soet, eene

3

nu onbekende vleeschspijze. — 10) Leverling, leverworst. — 11) Bloeling, bloedworst. —

4

14) Ghesalyde, gezouten of in het algemeen: gekruide. — 15) Jues, vleesohnat (gestold ?) —

5

16) Vlus, zoo pas. — 17) Keughel, de Kaag of Koog in N. Holland. — 18) Winder, waard

6

een groote vogel. Nog zegt men wel: dat is een heele Piet, een heele dan. — 21) Vaen,

7

eene maat voor bier. — 22) GraeJ van Meurs, eene bekende herberg. —■ 23) Kittebreurs,

8

drinkebroers (kit = kan, beker). — 24) Liestentje, (lett. liefstetje) lievertje. — 25) Hartjen,

9

hartje van een krop salade. — 26) Warmisje, warmoes. — 27) Emmer-appelen, bijzonder

-ocr page 115-

97

En aoo Btryoke-baerdende, soo quam ick in myn fasol \') op de middeldam. Doe Lysbet Fokels ray vernam, seyso; „Koopman! ick gheefje schier de granje, „Komt, koopt nu Krenten, Mangelien, Qaraynen s) en Aplen van Jeranje,

„En nuwe Karstengen4) uyt Spanje, die ons volck lest hebben evrybuyt.quot; Doe quamen wy op de Vis-marokt, daer wast: „Pieter-Cely, dit uytl „Emmerlook 1), hoor hier, Kornuyt, komt hier, me vaer: koop een sootje,

„Leest jou ga\'ingh uyt dit Tobbetje, en schietse 6) in dit Vlootje,

„Ick hebse noch wel een schootje2) grooter, komt hier! waer sinje, Ot?

„Haelt een net met vis uyt de korf of kaer by \'t vlodt,

„lirenght doch gien uytschot; gaet heen, raijii koorentje3) van aohtien jaren!quot;

— „Al ree, manquot; (seyde hy), „moer! isk selje dat wol opsen elven-dartichste\') klaren, „Ick verstaeme op die snaren4), also wel als onse buurman Klaes Os.

„Y-bot, Hoeck-bot, dats blaeuwe Braet-spieringh, dat sin Melck-baersjesenl\'urmer-pos; „Kom, heerschip! maecktme los, dats lustighe water-scheeps vis,

„üatsen llootschilde-brapsem en een Korper, die inden Ysel ghevanghen is, Die Meun-vooren, dobbelt die misquot;)? Siet, datsen lecker Grelt-snoeckje 5)!

— „Hoor hier wat, Lijsbet Leffers, hoort hier wat, wel, moer, wat soeokjefquot; Mit snapten ick om \'t hoeokje; daar stonde die mossel-eters, een hiel gherit ls):

— „Hael mosselen, hael mosselen, Zeelantsche mosselen, varsch enne wit!

„Wat varsche mosselen benne dit; \'t zjjn mosselen as oestersquot;, seyden die kluyvers 6);\'

üoe saghen wy de Vis-slaghers de vis of-slaen, doe sach ick na de Zeevis-bancken,

Daer stonden die Brandowijn-drinckers, en droncken \'t mutsjen ora twee blancken.

Mot riep Jannetje Vrancken: „datsen Stranckt-visje, datsen Gul 1E), dats Scholle-via!

„Ick hebse met lever en kuyt, die soo varsch als een wronghel16) is,

„Siet, vryers! hoo stijf datse is; s\'is tangsjes 17) ierst of eslaghen;

„Dat sin Meysjes met blancke borsjes; meugese jou niet behaghen?quot; —

Maer Aeltje van Schaghen, mijn koopwijf, die weesrae: „gaet verby.quot;

Doen traden wy na de Ael-wijven, daer ande drie vijseltjes sy ,

By Griet Jan-dicken en Fy, die soo licks is op het vel te stroopen;

Daer wast: „Hoor hier, Vrient! seije Neb-ael, Grof-ael of Fjjn-ael koopen?

„Soeckje Puyt-ael, Leb-aei, Kat-ael ? — wilt niet voerder loopen, ick heb vry wat keurs!quot;

Doe ginghen wy de waegh neer, \'t water langhs, over de koren-marekt na de beurt.

IER0LIM0 EN ROBBEKNOL.

(Uit; Spaensche Brabander).

Zien we in verschillende klucht- en blijspelen, zoo van B. als van anderen, do gierigheid ton toon stollen, ook de hoogmoed is meentialen belachelijk jreniaakt, maar nergens menschkundiger, fijner, komischer dan door B. in zijn „Spaensche Brabander.quot; — Trotsche Brabanders, die in menigte in Amsterdam omzwierven en zich al het uiterlijke van Spanjaards gaven, terwijl ze zich eigenlijk op niets anders dan op hunne armoede konden verheften, waren een doorn in \'t oog van den eenvoudigen, deftigen, degelijken Amsterdammer, ze werden verfoeid, het sterkst door hen, die, eerst door den uiterlijken glans van den opgeblazen vreemdeling misleid, zich mot hom bemoeiden en later tot

1

1) Fasol, fatsoen. — 2) Ick gheefje schier de granje, ik geef u volop maat. — 3) Gar-

2

sijnen, rozijnen. — 4) Karstengen, kastanjes. — 5) Emmerlock, kleine visch. — (i) Schietse,

3

laat ze glijden. — 7) Schootje, scheutje, beetje, slag. — 8) Koorentje, uitverkoren(tje.) —

4

ken dat spel), ik kan dat. — 11) Dobbelt die mis, is voor haar de kans verkeken? —

5

lekkerbekken. — 15) Gul, kabeljauw. — 1G) Wronghel, gestremde melk. — 17) Tangsjes,

6

O., L. en B. Letterkunde, 5e druk. 7

-ocr page 116-

98

hunne schade ondervonden, dat al die uiterlijke glans ontleend was aan hunne „duitenquot; en 7,ich in wind oploste. Zulk een\' man van den dag op het tooneel te doen verschijnen, al was het ook gebrekkig, was reeds oene verdienste in de oogen van het publiek; maar hem op het tooneel te plaatsen, zoo als Bredero het deed, dat was meer dan verdienstelijk, dat was in het oog vnn den tijdgenoot iets onnavolgbaars, iets meesterlijks.

In het volgende tooneeltje vinden we Jerolimo in zijne armoedige woning, bij zijn toilet geholpen door den Amsterdamschen jongen Robbeknol, die hem als bediende overal vergezelt en hem al zeer spoedig geheel doorgrondt. — Spot en medelijden over \'s Jonkers ongelukkige houding treden telkens helder in het licht.

ROBBEKNOL.

\'t Is hier oock ffien deegh \'), ken weter gien luiys te houwen,

Want hier 1» honger ebaoken en dorst ebronwen.

IEROUMO.

Ba, woor sayde gay, dagge me niet en kuyft ■\')

Mayn mantel en wambays1)!\' «agh2), say zaijn soo bepluyut.

Kom hier en sieget eens, gay moetme voorts wat koeren3),

En hedy geen borstel?

ROBBEKNOL.

Kn hebdy gien swijns veeren,

Uaer isser gien in Iiuvb.

IKUOLIMO.

M oor, wat est, dagge al seeht ? ROBBEKNOL,

lek segh niemendal, Heer.

IEROUMO.

Scbickt my de lobba recht.

En krijght my mijn lionnetmet den roven plumagie Kn mayn stekadequot;). Giiet voort, haelt water, pagie,

Met een suy\'vre dwael en het verguit lampet.

ROBBEKNOL.

Wat rijdme\') de vent ? Hy weet wel, dat hv niet en het,

Dan een gebroken pot.

IKROLIMO.

Mooi\' wat voert ghij de snater? ROBBEKNOL.

Siet, Joncker, ick heb bier de hand-doeek en het water;

öhelieft u oock yet meer t

1

2) Kuyst, van kui/aen, kuisehen, reinigen, schoonmaken. •— 3) Wamhai/s, wambuis. —

2

Sayh, oude geb. wijs van zien, — 5) Keeieti, borstelen — 6) Lobbe, lub, kanten sieraad aan arm of hals. — 7) Bonnet, muts. —- 8) Stekade, degen. —- 9) Wat rijdme.

3

Wat, d. i. waartoe plaagt me.

-ocr page 117-

\\

IEROLIMO.

Ten komt mayn niet te pas Te antwoorden, asse kick ensieht \') of handen was,

Gay sul na mayn mont sion en hooien na mayn hemmen Haelt mayn yvoren kam, lok moot mayn hoot 1) wa kemmen.

ROBBEKNOL.

Hey! dat isser ientjo; aoo mijn oogen wis zien,

Soo isnet uyt de start van ien schelle-via-bieu.

IEROLIMO.

Wat saydy een drol een ■\'). Uoo staen nn mayn locken \'lt;

ROBBEKNOL.

Sy krullen aB een wijngert, aeecker, sonder jooken.

IEROLIMO.

Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont\'r

ROBBEKNOL.

(llielijck oen Engels Knijn: hot wert al moytjens bont.

IEROLIMO.

Hoe stnet mayn de Bonst en dese jente vaertjes 2) y

ROBBEKNOL.

Joncker, jou beetje staet wol netjonfl op drie baertjena:

\'t Is dubbelt ondieft.

IEROLIMO.

Hoe past my dese kraech ?

Kn staatse my al wel \'lt;

ROBBEKNOL.

Joncker, is dat een vraegh,

Kn sou jou goet niet fray, niet wel en aerdigli passen ?

Jou moer better jou Ivf van joncks na laten wassen.

IEROLIMO.

O Robbeknol, dach ghewaerquot;), dat is soo excellent:

\'t Is vunden ouwen Wolf.

ROBBEKNOL.

lok heb hem noyt gbekent.

IEROLIMO.

lek weet geen geit soo lief, daer ick het voor sou gboven;

Want Meester Tomis noyt soo goet moockten nayn leven.

7*

1

hoofd. Ook in \'t Middelned. had het woord dien vorm. — 4) li\'nt sa/jdy een drol

2

ientig. — Fransch geulil). — 6) üach ghewaer, dat geweer, zijdgeweer of degen. De fi van gewaer ging in de uitspraak over op het vorige woord.

-ocr page 118-

100

8ie daer, hoe daget \') gruys \') daer af stuyft dick en vol.

\'k Wed\', ick hou overmidts 1) daer mee een sack met wol.

ROBBEKNOL.

En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,

Al wast van twaelf\' pont, ick brochtet heel ter achanden.

lEROLIMO.

O, \'t is een goet stuck werck», maer hoei\' \'t Steeckt door de schay 2).

KOBBEKNOh.

Dats ops\'en Hovelinghs, een Edelman staet dat fray.

lEROLIMO.

Rob\'knol, ick ga een» uyt tot ons Pastoor en Koster.

Wat missiok, paysse kick3), mayn houten Paternoster!\'

ROBBEKNOL.

Daer gaet den armen bloet wel fier en moertich uyt.

Uats ops\'en genevoys8), nou moytjens as de Bruyt.

lEROLIMO.

Wel, Robbert, maeoktet bedt, het huys wert ou bevolen.

Haelt wooter. Sie wel toe, da ons nie wart ghestolen.

Soo g\'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel ilaii Op dese Richel, op dat ick in-komen kan.

En sluget \'t eten gay, dat \'t geen Ratten verderven.

ROBBEKNOL.

Quammer een Muys in huys, hy sou van honger sterven.

Hoe groots treedt hy daer hoen, hoe aerdigh op sijn pas.

Soumen niet seggen, dat het selfs sijn Hoocheyt was,

Of yemant van zijn Raet: soo trotsch is hy van wesen ?

Heer! daer ghy send\' de sieckt, daer stierdy oock \'t genesen.

Die dees mijn Heerschip sagh soo kloeck en wacker gaen.

En sou hy niet vermoen, hij had\' een tsech \') ghedaen,

Die hups en lustigh was ï Maer wie soudt konnen weten,

Dat gist\'ren noch van daech hy niet en hoeft ghegheten,

Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst, In plaets van een Tresoor 8), wel gruysich en bemorst V Ü Godt, u wercken zijn van wonderbaer vermoghen:

Wie sou niet met de schijn van welstant zijn bedroghen \'f De Jonghman komter an en treet ghelyck een Prins,

Die geenigh dinck gebreckt, maer die \'t gaot nae sijn wins,

Hy is wel uytghedost en komt hier an brageeren 9),

Al had hy duysent pont, om jaerlijks te verteeren.

1

(peis, peins) ik. — Nu zouden we zeggen: laat me eens bedenken, laat zien. — 6) Data

2

ops\'en c/enevoys, d. i. zooals men in Genève doet, — 7) Tsech, maaltijd (Iloogduitsch:

3

Zech). — 8) Tresoor, eene spijs- of etenskast, broodspinde. (Franseh dressoir). — 9) Bra-

-ocr page 119-

101

Wie sou eens \') dencken, dat sijn buister of sijn bedt

Gheen daelder waert en is, met alles, wat hy hetP

Wie sou eens dencken, dat hy smorgens kan ghedooghen,

Sijn handen, aensicht aen een vuyle slet te drooghen?

Ach, dit denckt niemant niet! Maor ghy weet. Heer, met mijn,

Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,

Die meer om yd-le eer en pronckerye lijden,

Als om u heyl\'ge wil. O recht vermaledijde

En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,

Dat ziel en lijf veeltijts hier banckrottieren !) doet.

Wel, hoe ben ick soo veer met mijn ghedaoht ghekomen?

Voorsoker was ick daer gheweldigh op-ghenomen \').

Nu wil ick binnen gaen en sluyten \'t deurtjen toe;

Want \'t is voor al het best, dut ick mijn werck of doe.

I00SJE EN CONTANT.

(ITit; Spaenscho Brabander).

lOOSJE.

Wio wil knickeren koopen ? wie? wie? se» om oen duytje!

CONTANT.

Schiet op om een paer, hebjet hert, of ick atuytje.

TÜOSJE.

lek binder me te vreen, komt an, gheeftme de vier,

Komt, jongen, langtme je hoedt, kom as en man hier.

CONTANT.

Wat raje, jy kammeraetje, even of oneven?

tOOS.IK.

Even.

CONTANT.

E^n uyt, loosjo, sleï, daer loggendor Boven.

IOOSJK.

Wel an, kom, ick ben te vreen, om die hiele acht.

Houwt daer dan. Contant, stuyt recht uyt, hebje de macht,

Siet daer isser uyt, laet sien, en daer isser vier in:

O lieve neskebol 4), scheyter uyt, eer ick mier win,

CONTANT.

Jy bent en onreynigert, ick moet opje handen letten.

Komt an, mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten 1

roosje.

(quot;teefje mijn ierst ? ick geefje ierst in oen schoot.

1) Eens, ooit, te eenigor tijde. Vergelijk blz. 28, aant. 2. — 2) Banckrottieren, to kort komen, in het verderf, ongeluk voeren. — 3) Opghenomen zijn, (= opgetogen), in geestvervoering, buiten zich zeiven, afgedwaald zijn. — 4) iVcsfceiio/, zwakhoofd, domkop, stumper,

-ocr page 120-

102

contant.

Wat brabbelt mijn die fiksert, datser een op sen poot1)!

ioosje.

O bloet! datflon vlacken barck-man !), die jongen die kan schieten.

contant.

Souw lok altjjdt verliesen, dat bouw do Nicker verdrieten.

ioosje.

Hoe veel hebjer uyt ?

contant.

Een en al de aron.

Dats eveldt on eschoten; o lanajen \'), ik setje dat wol of klaren,

ioosje.

Sieje wel, dat is een span, ick set hem.

contant.

lok hou meeta.2).

Yget, schiet ickje op jou santert6), jy hebter niet oen boet\'1) na.

ioosje.

Hy is geraeckt.

contant.

Hy is niet.

ioosje.

Hy is al.

contant.

Hy is niet.

Jy selt mijn de knickers weer gheven, snappertje! soo siet;

Lustjo wat init drooge vuysten?

ioosje.

Gans lijden! is dat bijten!!

1

Wat brabbelt enz. Wat raaskalt mij die held, die blufferd, bah! daar is er een,

2

begint te schieten). — 5) Santert, naam voor knikker, met een kleurtje van een\' basterd

-ocr page 121-

JAN JANSZOON STARTER (1.W4-? ).

Dat we Starter naast Bredevo plaatsen in de rij onzer dichters, daarvoor bestaat drieërlei reden. Hij was Bredero\'s boezemvriend, als lyrisch dichter was hij zijn geestverwant, beiden werden door het nageslacht miskend.

Starter werd tot voor korten tijd nauwelijks genoemd, en toch was hij, volgens Van Lennep, de man, „die te recht als de geestigste en bevalligste lioderzanger mag worden aangemerkt, die niet het tijdvak van Frederik Hendrik, neeu, die Nederland ten eeuwigen dage heeft opgeleverdquot;.

To Londen geboren, verhuisde hij op ongeveer ISjarigen leeftijd naar Amsterdam, waar hij al spoedig niet alleen onze taal grondig leerde kennen in al hare eigenaardige en melodische vormen, maar ook door zijne zangerige liedjes bewees, een waardig lid van de kamer „In liefde bloeiendequot; te zijn. In 1(!14 trok hij naar Leeuwarden, waar hij door den boekhandel in de behoeften van zijn gezin trachtte te voorzien. Eene poging, om door de oprichting eener Uederijkerskamer („Och, mocht het rijsenlquot;) eenig letterkundig leven in die stad te wekken, leed volkomen schipbreuk op den tegenzin der rechtzinnig-geloovigen in alles wat maar naar kunst zweemde. Verdrietig verliet hij L. en vestigde zich teFranekejr. \'t Ging daar met zijne zaken weinig beter dan te Leeuwarden: we vinden hem niet lang daarna eerst alleen, later met zijne familie te Amsterdam, waar hij (Bredero was overleden) met open armen door Coster werd ontvangen en hem de voltooiing van een drama van Bredero werd opgedragen. Over zijn verder leven ligt een sluier. Waar en wanneer hij stierf, is tot dusver nog niet zeker bekend: waarschijnlijk Is bij als soldaat gestorven in dienst van den graaf van Mansfeldt.

In Friesland was, gedurende zijn verblijf aldaar, in het licht verschenen „de Friesche Lusthof\', een bundel bruiloftszangen, minnedichten en liederen, die den roem van Starter als een11 onzer goede dichters waarborgen. Dat hij door zijne tijdgenooten als zoodanig geliefd was, blijkt uit de vele elkander snel opvolgende herdrukken van dat boek. Keeds in de 17e eeuw echter, en ook in de 18e, verhieven zich stemmen tegen de producten van den zanger: men schilderde die af als hoogst zedeloos en waarschuwde met alle kracht tegen de lezing. Dit onrechtvaardig oordeel werd door alle volgende kunstkenners ongewikt en ongewogen nagebazeld en — Starter werd bijna niet meer genoemd. „Maar het publiek is in zijne beschouwing niet altijd onrechtvaardigquot;, zegt Mr. Van Lennep. „Meer dan eéne stem heeft zich in de laatste tijden verheven, om do geschonden eer van Starter te wreken, om recht te doen wedervaren aan de voortbrengselen van zijn vernuft, om hem den dichtkrans terug te geven, die te lang aan zijn hoofd onthouden werd, en zijne liederen aan te prijzen, als voorbeelden van de wijze, waarop onze taal, aan wie met hare geheimen bekend is en ze mot oordeel weet te gebruiken, elke andere in zangerigheid op zijde streven kan.quot;

Die voorbeelden van zangerigheid behoeft men trouwens niet \'alleen bij Starter te zoeken. Onderscheiden in dit boek opgenomen verzen (van Hooft, Bredero en anderen) zijn reeds krachtige bewijzen voor Van Lenneps bewering; maar hoe groot was het getal niet van zangerige liederen (boertig, amoureus en aandachtig), voor ons bewaard gebleven in die merkwaardige liedehoeken, die onder den naam van Mopsjes in de laatste helft der 17e en in de eerste helft der 18o eeuw in gebruik waren: (1, i., wier inhoud algemeen werkelijk gezongen werd.

Zie verder o. a.:

Dr. .Tan ten Brink. Gerbrand Adriaensen Brederoö, pag. 263.

Mr. J. van Lennep. Neerlands roem. Galerij van beroemde Nederlanders.

Dr. Jan ten Brink. Schets eener Gesch. der Ned. lett. p. 324.

De Gids Jaargang 1862 II p. 922.

J. J. Starters Friesche lusthof. Beplant met Verscheyden Stichtelijcke Minneliedekens, Gedichten, ende Boertige kluchten; den zesden druck, op nicus vermeerdert ende verbetert, met verfcheyden Dichten ende Kluchten. Met inleiding en aanteekeningen van Dr. J. van Vloten.

Bloemlezing uit den Frieschen Lusthof en andere gedichten van Jan Jansz. Starter, toegelicht door geschiedkundige berichten omtrent zijn levensloop en geschriften, door W. Eekhoft\'.

Dr. J. van Vloten. Liedehoek (eene bloemlezing uit de Liedehoeken der zeventiende eeuw).

-ocr page 122-

104

NIEU-UEDEKEN TOT LOF VAN VR1ESLANDT-

O Vrieslandt! so vol Deugden, als ick een Landschap weet, Vercierd met duysend Vreugden, u bodem is bekleed Met Korenrijoke Velden, u Steden sijn voorsien Met Wallen en met Helden, die wijslijck u gebién. O Friesche Aerd! recht Edel Landt,

Die door hot swaerd de Vryheyd want \').

U wel beboude landen zijn rjjckelijok vercierd Met vruchten veolderhande en gras voor u ghediert,

Het welck den Hoer laet groeyen, soo vruchtbaerlijk, dat elok Sou segghen, daer te vloeyen Kae», Butter, Honigh, Melck. O Friesche Aerd! recht Edel Landt,

Die met het swaerd u Vryheyd want.

fthy niet u land bolwercken met steden, schanssen sterck; Van dorpen, torens, kercken ick uwa ghelijck niet merck; In u roem-waerdc wetten ghij van gheen reden 1) wijokt, Ine, als men \'t recht sal setten, Athenen ghy ghelijckt. O Friesche Aerd! enz.

U grensen die besluyten de dijcken hoogh en vast, Waerop de zee moet stuyten! gheen Coningh u belast; O Princelijcko rijcke, gheleghen in het Noord, Wie heelt van uws ghelijcke zijn leven oyt ghehoord f O Friesche Aerd! enz.

D\'inwoonders, heusch van zoden, goneygd tot eer en deugd, Die hebben inde vreden en stilheyd haer gheneughd, Den armen goedertieren, barmhertigh, mild, soo dat Gheen Eeuw heeft in manieren oyt uws ghelijck ghehad. O Friesche Aerd! enz.

U Adel, soo manhaftigh, als oyt de Wereld droegh, Bewoond het land eendrachtigh on send oock wonder vroegh Haer kinderen ten strijde, die met gheweer in d\'hand, Te sterven niet en mijden tot dienst van \'t vaderland. O Friesche Aerd! enz.

Noyt schoonder Vrouwspersonen de blonde Son bescheen. Als in \'t vry Friesland wonen, — soo wel gesteld van leên, Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd , Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd. O Friesche Aerd! enz.

1

de vormen won enz,, in overeenstemming met het mcerv. — 2) Reden, recht en billijkheid.

-ocr page 123-

105

Door haer manliaf\'tiphedon de Keysor Carol braef\')

Hun Vryheid en oock made sijn halve -wapen gaef Te voeren in haer schilden, met Privilegie, van Te leven, soo sy wilden, en soo \'t hun beat stond an.

O Friescho Aerd! enz.

O Friesland, wild beschutten u Vryheyd tot de dood;

Laet niemand u outnutten s) u Privilegiën groot:

Wilt u als mannon weoren, blijft stadigh bij \'t Oebodt,

Van ii wel-wijse Heeren, maer bovenal van Godt.

O Priosche Aard! recht Edel Landt,

Die met hot swaerd u Vryheyd want.

HAD ICK DUYSEND YSERE TONGEN-

Stemme: Hst ce Mars le qrnnd Dien den allarme*.

Had ick duysend ysere tongen,

Schoon van stof.

Die al te samen queelden on songen

Tot den lof Van Diaen , die de Maen Veer in glans en pracht te boven gaet

Door haer gelaet,

Sohoone Vrou! ach, ick sou U waerdy noch geenszins beelden uyt Met mijn geluydt.

IJ bayrtjen» krullen krul op krul te namon

Door malkaêr,

Die in glans het geele goud besclmmen

Gansch en gaêr.

\'t Voorhoofd net, braef geset,

Hoogh en breed, soo effen door en door

Als blanck Yvoor,

\'t Welck de tijd aerdigh mijd,

Rn met rimpels nimmermeer beslaet Dat schoon cieraed.

Als twee Starren, teyst\'ren\') u ooghjes,

O Diaen!

Daer twee wijn-brauwen als bruyne booghje»

Rond om staen,

Door wiens glans ghy de Mans Tot het diepste van het harte wond

En maeckt gesond;

\'k Acht, de min woont daer in,

Jae, dat selfs Cupido schiet sijn schicht Door *) u gesicht.

1) Braef, dapper. — 2) Ontnutlen, van nul beroovon, nutteloos maken, ontnemen. — 3) Teyst\'ren, wordt verklaard door regel 5 en 6 van dit couplet. — 4) Door, door middel van, van uit,.

-ocr page 124-

104

NIEU-LIEDEKEN TOT LOF VAN VRIESLANDT-

O Vrieslandt! so vol Deugden, als ick een Landschap weet, Veroierd met duysend Vreugden, u bodem is bekleed Met Korenrijcko Velden, u Steden sijn voorsien Met Wallen en met Helden, die wijslijck u gebiên. O Friesclie Aerd! recht Edel Landt,

Die door het awaerd de Vryheyd want \').

U wel beboude landen zijn rijckelijck vercierd Met vruchten veelderhande en gras voor u ghediert,

Het welck den Heer laet groeyen, soo vruchtbaerlijk, dat elok Sou segghen, daer te vloeyen Kaes, Butter, Honigh, Melok. O Friesohe Aerd! recht Edel Landt,

Die met het swaerd u Vryheyd want.

fthy wet u land bolwercken met steden, schanssen aterck; Van dorpen, torens, kercken ick uws ghelijck niet merck; In i roem-waerde wetten ghij van gheen reden 1) wijckt., lae als men \'t recht sal setten, Athenen ghy ghelijckt. O Friesche Aerd! enz.

U grensen die bealuyten de dijcken hoogh on vast, Waerop de zee moet stuyten! gheen Coningh u belast; O Prineelijcke rijcke, gheleghen in het Noord, Wie heeft van uws glielijcke zijn leven oyt ghehoord P O Friesohe Aerd! enz.

D\'in-woonders, heusch van zoden, goneygd tot eer en deugd, Die hebben inde vreden en stilheyd haer gheneughd. Den armen goedertieren, barmhertigh, mild, soo dat Gheen Eeuw heeft in manieren oyt uws ghelijck ghehad. O Friesche Aerd ! enz.

U Adel, soo raanhaftigh, als oyt de Wereld droegh, Bewoond het land eendrachtigh en send oock wonder vroegh Haer kinderen ten strijde, die met gbeweer in d\'hnnd, Te sterven niet en mijden tot dienst van \'t vaderland. O Friesohe Aerd! enz.

Noyt schoonder Vrouwspersonen de blonde Son bescheen. Als in \'t vry Friesland wonen, — soo wel gesteld van loên, Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd, Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd. O Friesche Aerd ! enz.

1

de vormen toon enz. in overeenstemming met het moerv. — 2) Reden, recht en billijkheid.

-ocr page 125-

105

Door haor rnanhaftishodon rte Keysor Harol braef\') Hun Vryheid en oock mede sijn halve wapen gaef Te voeren in haer schilden, met Privilegie, van Te leven, soo sy wilden, en soo \'t hun best stond an. O Friesohe Aerd! enz.

O friesland, wild beschutten a Vryheyd tot de dood; Laet niemand u ontnutten ■) u Privilegiën groot;

Wilt u als mannen weeren, blijft stadigh bij \'t Gebodt, Van u wel-wijse Heeren, maer bovenal van öodt. O Friesche Aard! recht Edel Landt,

Die met het swaerd 11 Vryheyd want.

HAD ICK DUYSEND YSERE TONGEN.

Stemme: Est ce Mant le t/rnnd Dieu det allarme».

Had ick duysend ysere tongen,

Schoon van stof,

Die nl te samen queelden on songon

Tot den lot\'

Van Diaen, die de Maen Veer in glans en pracht te boven gaet

Door haor gelaet,

Schoone Vrou! ach, ick sou II waerdy noch geenszins beelden uyt Met mijn geluydt.

II hayrtjens krullen krul op krul te samen

Door malkaêr.

Die in glans het geele goud beschamen

(iansoli en gaêr.

\'t Voorhoofd net, braef geset,

Hoogh en breed, soo effen door en door

Als blanck Yvoor,

\'t Welck de tijd aerdigh mijd,

Kn met rimpels nimmermeer beslaet Dat schoon cieraed.

A.ls twee Starren, teyst\'ren quot;) u ooghjes,

O Diaen!

Daer twee wijn-brauwen als hruyne hooghjo»

Rond om staen.

Door wiens glans ghy de Mans Tot het diepste van het harte wond

En raaeckt gesond;

\'k Acht, de min woont daer in,

.Tae, dat selfs Cupido schiet sijn schicht Door 4) u geslcht.

1) Braef, dapper. — 2) Ontnutten, van nut berooven, nutteloos maken, ontnemen. — 3) TeysCren, wordt verklaard door regel 5 en 6 van dit couplet. — 4) Dnnr, door middel van, van uit..

-ocr page 126-

106

\'t Roos-roodo mondtjen, omcingeld met lippen Van corael,

Daer u den adem »00 traegh uyt komt slippen

Telcken mael,

Dat het schijnt, datse pijnt \'),

Om te blyven in het schoon gebouw

Van haer Juffrouw,

En daer niet eer uyt schiet,

Oft sy stijght mijn suyvere Goddin Ten neus weer in.

MINNE-KLACHT-

Stomme: La sorte ma jjif/ljar.

Hot glas van mijn geneughd

Ib af\'geloopen;

lcllt; wil niet meer na vroughd Noch blijdschap hopen.

Nu ick mijn liefs tens gonst niet kun verwerven, Wil ick niet springen meer,

Noch vrolick singen weer,

Maer droevigh sterven.

O, Hemelen! betreckt

U blauwe Zalen,

Met woleken droef bedeck I Haer blyde stralen;

Stort al u stromen uyt, lielpt mijn heuchreyen Mijn ongeluck en rouw,

Midts ick van mijn Juffrouw Bedroefd moet scheven.

O, soete Phyu.iüa!

Born \') van mijn suchten 1 U volght geen vyand na,

Waer toe dan \'t vluchten ?

Merckt, wien ghy schuwt en quelt met dtiysend smarten \'t Is Tyter , die u dient,

\'t Ie Tyter , die u mient,

En mint van harten.

1) Pijnt, moeite doet. — 2; Bom, bron.

-ocr page 127-

107

BOETSANGH.

Stemme; Suyvere, schoone, ve.nnaeckh/clce Mae.ijd.

Of in oen dagh, in eou maend , in een jaer

\'t (ieluck ii bekroon met. voel duysend vrolijcklieden ,

\'t Veranderen kan \') van oen uyr ot\' een paer

Kruyssen u vreuglid weer met soo veel bitterliodeii! Bijokdom, hoogheyd, sohooniieyd, jeughd

Sijn maer yd\'le schijnen;

Wulpsohe liefde, dart\'le vreughd

Sal als roock verdwijnen.

\'k Werelts roem, als een bloem,

Moet in \'t end verkeeren;

A.1 haer kracht kan geen nacht \'t Leven ons vermeeren.

Dorpere J) menschen! dus haeckt naar de deughd, Die salig niaeckt; want ghy suit te veel verliesen.

800 gliy de aerdsche verganckelijcke vreuglid

Wilt voor de eeuwige Henielsclie vreughde kioson. Door een Beeckjen aerdsch geneughd

V loeyt een Zee van sorgen,

Kn, blooyt heden onse jeught.

Die verdort wel morgen.

Hierom d\'aerd word verklaerd

Een Herbergh te wesen,

Daermen slijt synen tijd Beyd in sorgh en vresen.

Axh, droeve tijden! veel blinder als blind.

Die dus de rijokdommen boven do deughden verheffen.

Keert doch by tijds! ach, ik bid u! versint,,),

Hoe de verlodeno tijdon d\' onse overtreffen:

Doen en had niemand te veel, en nochtans

Had elek sjjn genoegen;

N u is de weerlt soo verkeerd, dat wy t\'hans

Slechts naer rijckdom ploegen1);

Deughd en eer word nau meer

Hedensdaeghs geprosen;

Is men rijck, \'t geldt gelijck:

Men moet deughdsaem wesen.

1

bruikt voor „den zetel van het denken zoowel als van \'( qevoelen, van het weten zoowol als van het willen, dus hoo/d en hart beiden.quot; (Dr. De Vries). — 4) Ploegen, sloven.

-ocr page 128-

108

SCHEYDEN.

Stem: La Royale.

Juffrou, als ick u deughd, u hooge gaven,

IT soet gesicht, u jeughd, u vroughd, u aerdigheyd, \'t Vernuft, dnt in u heeft Natuyr begraven.

De heusheyd van u lioflijeke meè-waerdigheyd\'),

U leden, u zeden, u reden aonmerck,

Sie ick Naturaes wonderwerok.

My docht, doen my onlanghs de eer geachieden,

Dat ghy met my ginght singende deur \'t groene wout, Dat ick al het geboomt u oor sagh bieden

En duycken nedrigh met haer tackjea nat bedouwt; „Duyckt, boomtjes! duycktquot; (docht ick) „altemael,

Nae \'t singen van dese Nachtegael!quot;

Mijn geest was in geneught gantscb opgetogen ,

Mijn ziel, mijn ninnen vlogen vrolijck uyt en in,

Nae dat ghy uwe stemme woudt verhoogen

Of dalen of drayen of neuryen naer u aoete sin.

lok dachte: „wat is eens Konings pracht.

By sülcken wellust, waerd geacht?quot;

Och, dat my het gheluk soo wou vorblyon ,

Dat ick altijdt genieten moght u by-zijns vreught!

Ick sou Keyser noch Prins sijn Rijck benyen,

Maer achten my geluckiger door mjjn geneught Als Keyser, als Koningh, Prins of Heer:

lek kies \'t genoegen voor die eer.

Maer, laes! schoone, het scheyden is voor de deure;

Ghy treckt van hier, ghy voert met u u vrolijckheyd En laet my u af-zijn met rouw betreuren;

Maer, of ghy, schoon Goddin! lichaemlijck van my scheyd, ü beeld ghy in mijn harte laet;

Mijn gonste volght u, waer ghy gaet.

1) Meê-waerdigheid, belangstelling, vriendelijkheid. (In \'t Gron. dialect gebruikt men maer/aatid voor muilel\'jdend of moetoari^).

-ocr page 129-

JACOB CATS. (1577—1660).

Terwijl Cats in vorige tijden schier boven alle Nederlandsche dichters verheven werd en menigeen volkomen instemde met het oordeel van den bisschop van Mecholen, tot den groo-ten Vondel gericht; „awiel, sinjeur Vondel, ghy rijmt zeer aardig, maar ghy zijtnoglnng gienen Catsquot;, —- is hem in do laatste jf-ren de naam van dichter schier ontzegd. — „Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was, daar Ilooft\'s gedichten vóórdn zijne het licht zagen, trots het leuningstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbe-grijpelijkst, het is waar, maar ook a b c\'sw ij ze, zonder verwikkeling van knoop, zonder vragen, of dc lange redenen in den mond des sprekers pasten, — trots al liet achterlijke van de theorieën der Dortsche dichtschool, in één woord, tegenover die der Amsterdamsche, maakte Oats opgang, voorbeeldeloozen opgang, opgang, door dien van Vondel zelfs niet geëvenaardquot; (Potgieter). Cats was volksdichter, en dit bewijst, dat hij den volkstoon wist te treffen; het volk vond in Cats\' verzen zijne goede en slechte eigenschappen, zijne sympathieën en antipathieën terug, het voelde zich door Cats in deze gevleid en gestijfd. „De dichter was (met zijn volk) van eenerlei bewegingquot;. — En is Cats later veroordeeld, dan ligt de grond daarvoor ten deele hierin, dat de lezers zich zei ven niet geheel of geheel niet meer in zijne gedichten terugvonden, ten deele in eene grondige waardeering zijner geschriften, waarbij men een\' afkeer kreeg van zijne „centoonigbeid, zijn volslagen gebrek aan verheffing, zijne tol langwijligheid gerekte uitvoerigheid, zijne eindelooze herhaling, zijne op \'t eind onduldbaar wordende stopwoordenquot; (Hofdijk). En wat den inhoud betreft, „scboone, dichterlijke plaatsenquot;, zegt Jonckbloet, „zijn slechts oasen in do onmetelijke woestijn van maar al te dikwerf beuzelachtige of langwijlige stichtelijke bespiegelingenquot;, \'t Is geen wonder, dat men van „Vader Catsquot; sprak, al gaven zijne jaren hom op dien titel niet altijd recht. „Inderdaad, wij hebben behoefte aan de sneeuwwitte lokken, aan de kruin, door hot flu-weolon kalotje voor wind en weder gedekt, aan de hooge jaren en den ernst, dien zij mede-brongen , om geduldig het oor te leenen aan den lof van wijsheid, hem zoo kwistig toegezwaaid.quot; (Potgieter). — Cats heeft niets van Vondels kracht en verhevenheid, van Iloofts zoetvloeiendheid, van Huygens\' kernachtigheid en vernuft. Het alledaagsche loven is altijd en altijd woor do stoffe, waarover hij keuvelt en dat meestal in den toon van het leerdieht. Hij wil n.1. volgens eigen bekentenis, züne „Landgenooten met vennakelickheit wat zoets doen lesen en daerdoor boquamer maken tot het huyselick on burgerlick loven en een gelueksaligh stervenquot;. Terwijl hij dat doet, onderscheidt hij zich bijna onophoudelijk door „gemis aan goeden smaak en dichterlijke verheffing, door platheid en onkieschheid van schilderingquot;.

Een betrekkelijk klein getal verzen toonon, dat Cats, hoewel hij bijna nimmer een krach-tigen, verheven toon aansloeg, wel den oorenaam van diohter mag dragen. Eenige hiervan doelen we benedon mede.

Cats is te Brouwershaven geboren; hij ontving eene geleerde opleiding, studeerde te Leiden, Orleans, Oxford on Cambridge, bekleedde onderscheidene aanzienlijke betrokkingen, word in 1621 pensionaris van Middelburg, in 1625 van Dordrecht, in 1G27 gezant naar Engeland, in 1636 Raadpensioharis van Holland, leidde als zoodanig in 1651 de Groote Vergadering, ging in 1652 nog eens als gezant naar Engeland en daarna rustig leven op Sorgh-vliet, door hem in het barre duinzand aangelegd. Zijne persoonlijkheid wasechter evenredig met den luister dier betrekkingen, zooals uit zijne gedichten op elke bladzijde blijkt, vooral als men zo legt naast die van Hooft on daarin oeno liefde tot de vrijheid opmerkt, die Cats geheel vreemd was. En men behoeft slechts 5,den uitslag der gezantschappen van don Hoere van Zorgvliet over te stellen tegen dien der zendingen van den Heere van Zuylichemquot;, om de waarheid van die bewering in te zien. „Indien Cats van ganseher harte man van zaken, man des bedrijvigen levens, man onzer glorierijke zeventiende eeuw was geweest, met de dichterlijke gaven hem bedeeld, had hij niet enkel do pligten en regten des huwelijks bezongen, ware niet onkol de minne schering en inslag zijner schriften geweestquot; (Potgieter).

Cats heeft vele navolgers gehad. „Niets is gemakkelijkerquot;, zegt Bnskon Huet, „lan hem na te volgen in zijne manier, zijne wendingen, zijne versifikatie.quot; De populariteit, waarin hij zich moeht verheugen, zal die navolging ook wel aangewakkerd hebben. Zoo werd hij het hoofd eener richting (de Dortsche), waartoe verscheiden dichters, als Poirters (een Z.-Nederlander), Krul, Sluyter, enz. behoorden. — (Zie beneden onder Potgieter: hot stuk, getiteld Cats, Huygens, Hooft en Vondel).

-ocr page 130-

110

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gosch. der Ned. Lett. II 189.

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. dor Ned. Lett. pag. 253.

Buskon Huet. Lilt. Fantasiën. I. palt;r. 37.\'

Mr. J. van Lennep. Neorlands roem.

De Rtoppelnar, J. Cats te Middelburg 1G03—1623 geechetst.

15. J. Potgieter. Het Rijks-mnseum te Amsterdam, (Proza II pag. 126).

Dr. 11. J. Nassau. Jacob Cats, in zijn openbaar en bedrijvig leven (Geschriften lp. 259,.

])r. Eelco Verwijs. Bredero\'s Spnansche Brabander. Inleiding p. XI.

Alle de weiken van Jacob Cats, bezorgd door Dr. J. van Vloten.

Dichtwerken van Jacob Cats, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd ingericht.

Vader Cats, uitgegeven voor liet Nederlandsche Volk, met eene voorrede van W, J. Hofdijk.

J. Cats. Tweeëntachtigjaerig leven, en Afbeeldingo van het huwelick onder de gedaente van een fuyck. Hofgedachten en Invallende gedachten, Dootkiste voor de levendige, Gedachten op slaapeloose nachten. Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten op Sorgh-vliet, Tachtig-jaerige bedenckingen, \'s Worelts begin, midden, eynde, beslooten in den tronringh, met den proefsteen van denselven (Klassiek Letterkundig Pantheon, no. 1, :, 11, 16, 24, 39, 45, 46, 58, 69).

Al de werken van Jacob Cats. Volksuitgave.

Bloemlezing uit de werken van Jacob Cats.

L. Leopold, Hoofdpersonen p. 87.

-ocr page 131-

Ill

SOET VERDRAGH VAN PHILETAS EN PSYCHE.

Ken jongh en aertigh oaer, oen weinigh tijts geleden, Wan, nno eon langh gevry, in echten staot getreden: De tijt doet haren gangh, de bruyloft is gedaan, De vrienden zijn vorroyst en hunnes weeghs gegaon.

(Nu) nam (de vrouw) haor vrient soo wat ter sijden at\', Daer sy hem ondergingh \') on dese losse gaf:

Philota (soo gy weet), wy zijn nu echte lieden En moeten by gevolgh verschil en onlust vlieden; De vreed\' is voor do vrou en even voor den man. Het beste, dat men oyt ten echte brengen kan.

lek wil in dit boleyt mijn kracht en jonge leden,

lek wil tot ons gemack mijn gantsch vernuft besteden; öy tracht, gelijck als ick, tot ons gemeene rust, 800 wort ons \'t huysgesin tot enckol herten-lust. Wel aen nu, tot een gront van dit geluckigh leven Wil ick tot uw bericht een nutten regel geven;

Ick bidde, lot \'er op; want soo gy dat betracht, Soo wort ons gantsch bedrijf in goeden stant gebraght: lek heb oen soldsaem hooft en dickmaels losse vlagen, Die somtijts verre gaen en niet en zijn te dragen;

Maer wie slechts voor een wijl mijn luymen vieren kan, Rn krijght \'er nimmermoor verdriet of hinder van.

Slot, als mijn aohorte-kleet is uyt sijn plaots geweken Of dat het metter hnnt ter sijden is gestreken,

Soo weet, dat my de schroef dan niet te vast en staet, Kn let, dat gy vooral mijn luymen gadeslaet.

Weet gy dan mijn gebreck oen weynigh toe te goven , Wy sullen met vermaeck en in gerustheyt leven, Wy sullon buyton twist verslijten onse Jeuglit En leven onder een als in gestage vreught.

Philotas hoort hot aen al wat hem Psyche soyde. Het schijnt, dat hy liaer woort als aen sijn herte leyde, Hn, nae hy sich hierop een weynigh had bedacht, Soo heeft hy mot besoheyt sijn antwoort in-gobraght; Het is my, waerdo lief! een wonder groot behagen.

Dat gy de gronden leght voor onse goede dagen;

Ick wil u weder zijn een soet en ruatigh man En brengen tot het werek al wat ick immer kan lek heb van 11 verstaon en wil het over-wegen,

Hoe dat in uw gemoet de saken zijn gelogen;

lek wil u van gelijck ontdecken mijnon aert.

En \'t is de rechte wegh, om wol te zijn gepaert. Ick heb een viesen !) kop en wonder vreemde kueren, Soo dat er niet een mensch by my en kan gedueren;

l) Onderyingh. Zie blz, 47, annt. 3. — 2) Viesen, niet aangenaam of gemakkelijk om moe te doen te hebben.

-ocr page 132-

112

Maer wie mijn grillen viert en handelt mot bescheyt, Die siet den wrock versoent en haestigh at\'-geleyt;

Maer op dat gy verataet, wanneer ick ben te mijden Kn hoe dat met gedult mijn rancken \') zijn te lijden, Soo let op dese peyl1); de roos van mijnen hoet Sal u een teyeken zyn, wanneer gy swichten moet: Als die niet recht en staet, dan heb ick vreemde grillen; Hiet dan mijn hevigh breyn met alle niaght te stillen. En soo gy dat besorght en hierop vlijtigh acht, Öoo wort ick metter daet in beter stand gebraght. Hierop wert onder hen een soet verbont gesloten, Bevestight door een kus en met den wjjn begoten; Een yeder die belooft te passen op het stuck,

Üpdat haer stil gesin moght wesen buyten druck.

Maer let, hoe dat het volck den wegh hiertoe bereyden, En hoe sy nader-hant haer saken over-leyden.

!Soo haest het vrouwen-kleet is scheef en buyten stant, Soo haest was oock de roos verdraeyt en over kant. Want als Philetas sagh, dat Psyche sou beginnen Te stellen in het werek haer ongetoomde sinnen,

Sijn geest was in do weer, sijn hoet die wert verset, En soo wert alle twist van stonden aen belet.

De vrou integendeel had staegh het oogh geslagen Op sijn verdraeyden hoet en sijn verkeerde vlagen.

Sy viert hom, watse magh, en hij verschoont het wyf, En soo blyft yeder een gerust in sijn bedrijf.

Wol aen dan, wie \'er is in echten staet getreden. Die pront in sijn gemoet den gront van dese reden:

(iy vrouwen, eert den hoet, gy mans het vrouwe-kleet, Soo blijft het buys gerust en buyten alle leet.

DE DOOT,

\'t Is immers sonder vrucht, het graf te willen schromen : Do doot heeft over langh de werelt in-genonien,

Schier even mot de mensch; siet daer een stale wet,

Nu vnn soo langen tijt op aerde vast geset.

De doot sweeft over-al en treft aen allen zijden En daerom met gedult van yeder een te lijden 3);

Geen Prins en wert verschoont, geem iiooge macht gespaert, Hoe wijs, hoe rijck, hoe groot, hoe edel, hoe vermaart. Al is \'er yemant sterek, met haer is niet te vechten;

Al is \'er yemant kloeck, met haer is niet te rechten;

1

Rancken. Zie Mz. 19, tuint. 3. — 2) Peyt, merk, waarop men afgaat. — 3) 7\'e

-ocr page 133-

113

Al is \'er yomant snel, wat baet \'et, of hy vliet\'r Al is \'er yeraant rijck, sijn geit en geit \'er niet.

Al is \'er yemant aclioon, sy laet luier niet bekoren; Hoe wel dat yemant spreeckt, sijn reden is verloren; Hoe soet oock yeraant dicht, boe net sijn penne schrijft. De meester doet de rey», ofschoon de kunste blijft.

DES MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EENE BLOEM.

Aerdigh bloemtje, jeughdigh kruyt! Dat soo geestigh heden spruyt, Dat uw\' loovers open stelt Tot een ciersel van het velt. Dut ons oogh en herte treckt Kn tot reyne lust verweckt, — Moe bequaem \') is uwe glans Tot oen frisse Maeghde-krans! Hoe wel dient uw Jeughdigh kruyt Tut een ciersel van de bruyt!

Maar, eylaes! uw teer gewas Dat vergaot te bijster ras.

Wie en wiert er niet vorheught Door don glans van uwe jeught, Als hy uwe schoonhoyt sagli In het kl ieken van don dagh V Maer wanneer hy wederom Nu besiot uw toore blom,

Slechts maer na een kleynen tjjt, Ach! ghy zijt uw waesjen quyt; lly en yder kan verstaon,

Dat uw luyster is gegaen.

Trotse vrijster! flero maeght! Die soo groeten hoogmoet draegbt Op den blos van uwe mont,

Die de jeught u heeft gqjont, Op het waes en op den glans,

Hoogh geprezen by do mans, — Uhy zijt, ja, een frisse bloem, \'s Aertrijcks paorel, \'s wereldts roem, -Ghy zijt, ju, een schoon gesicht, \'s Aertrijcks lust en \'s wereldts licht, Jr-Uhy zijt ons een waerdigh pandt, Ja, oen puyckje van het landt.

Maer on trotst niet al te seer;

Want uw glans is wonder teer; Schoone wangen duren maer Vijf- of ses-en-twintigh jaer;

Want torstont na deson tjjt Siet men, dat haor waesje slijt.

Slot men, dat haor schoone blos Wort gelijck een druyve-tros. Die, gegoeselt van do windt Of gefooltquot;) van eenig kint. Nu verliest haor aerdigh blau En houdt maer een duystor grau.

Oock soo vindt men over-al Menigh droevigh ongeval:

Hier een koorts of vremt goswel,

Ginder druck en ziel-gequel.

Dat uw schoonheydt doet vergaen, Kor uw jonckheyt hooft gedaen.

Dies soo bid\' ick, soote jeught !

Viert alleen de ware dought.


1) Hequaem zijn, geschikt zijn, passen bij. — 2) Cle/uoll, onzacht buhandeld, boscha-digd. „Wie kiuypt \'er in een hedt,, daar \'t lijnwaet is gefooltquot; (verkreukeld) (t\'ats). Zie Taal- en Letterbode, I, 306.

O. L. en R. Letterkunde, 5e druk. 8

-ocr page 134-

114

KREPEL WIL ALTIJD VOORDANSEN.

Lestmael quani ick in een velt Uaei\' een yoder was geatelt \'l\'ot een uytgelaten vreught,

Naer de wjjse van do jeuglit; Jonge lieden van het lant Songen, sprongen liant aon liant: Yeder maeckte groot geschal, Yeder was \'er even mal;

Doch van allen was \'er een Met een krom en krepel been, Met een plompen, stompen voet, Die had veeren op den heet, Die was voren aen don dans, Die was by de rosokruns:

Die was om en aen de mey \'), Die was leyder van den rey; Wat men peep \') oi\' wat men songii, Krepel had den eersten sprongh. Al is Fop een rap gesel,

Al doet Heyn syn dingen wel, Al leyt .lorden moye Trjjn,

Krepel wil de voorste zijn.

Maer al was dit in het velt, \'t Is oock elders soo gestelt;

Want ooc k by de steedsche li én

Wort dit menighmael gezien:

Veeltijts, wat \'er wort gedaen,

Krepel raaeckt zich voren aen ; Krepel is een dapper man,

Schoon hy niet dan hincken kan.

Is het niet een seltaaem dingh, Dat een losse Jongelingli,

Dat een onbedreven gast,

Die het immers niet en past,

Veeltijts eerst sijn oordeel nyt, (Schoon het dickmaels niet en sluytj Eerst van alle dingh gewaeght,

Al en is hy niet gevraeght.

Eerst sal brengen aen den dagh, Wat hem op de tonge laghV!

Vraeght \'er yemant, hoe dit koomt : Wijse lieden zijn beschroomt, ,

Dat \'er yet moght zijn geseyt, Dat niet recht en is beleyt 1).

Daarom gaen se traegh te werek Mn al met een diep gemerek2);

Maer een geck vol losse waen llaest sich en wil voren gaen: Daarom seyt men nogh althans:

Krepel wil eerst aen den dans.quot;


LEERZAME FABULEN,

VAN HET RIET UN UKN EYCKENBOOM.

Een omgewaeyden eyekenboom Quam drijven met een snellen stroom, Quam drijven in het groene riet, U«wassen aen de gulle vliet. En siende, dat het dun gewas Niet van den wint beschadight was, Soo sprak terstont dit eyekenhout; „lek ben geslingert uyt het wout; lek ben getrocken uyt den gront, Hoe vast dat ick gewortelt stont; lek ben met krachten neergedruckt, En iu der haest daer hoon gemekt;

En ghy, een swack en tanger kruyt. Dat hier ontrent den oever spruyt,

Staet fris en weet van geen verdriet! Ey! segb my toch, hoe dit geschiet?quot; Do rietbos loegb om dit gespreek, lOn seyd\': „Ick weet oen boter treek Dan lieoge booinen uws gelijck. En dat alleen vermits ick wijck, Vermits ick buygh , en duyck, annjjgh, Tot dat ick beter weder krijgh;

M aor ghy zijt hart en bijster trots, l\'In staet gelijck een stege6) rots;


1

bestuurd, ingericht, — •!) Gemerek, aandacht, helangstulling, — 5) Steey, onverzettelijk;

2

verwant mot sluy.

-ocr page 135-

115

Rn ol\' al sclioon een noorden wint, Op aei\'den siju gewelf begint,

En dat. hij tel en vinnigh blaest, En dooi\' do groene bosselien raest, Ghy past niet op sijn groote macht, En toont, dat ghy hem niet en acht, En daorom wort hy byater gram,

En valt dan op u dicken stam: I En schut u tacken met gewelt,

1 Tot by u ])lat ter aerden velt:

Daer light dan u verheven boom, En wort een speeltjen voor de stroom, | En krijght daer op een schamper Jou1), i Vermits hy niet een» bucken wou.quot;


Uhy vrienden, wie je wesen raeught, Weest buyghgaem, \'t is een nutte deuglit. En als het dondert in de lucht, Soo dat schier al de werelt sucht, L)au buyght u, buyght gelijck een riet, öoo valt op u het onweer niet.

VAN DE POMPOEN EN DE EYCKE.

Ken boer, in seeckor thuyn gegaen, Vondt daer een deel pompoenen staen. Hy sagh, hoe dat hot bol gewas öantflch dick en opgeswollen was, En dat hot looi\' en yder tack Was teer en voos en bijster swack; Hy sagh tot sijner rechterbant,

Daer stont een eyckenbooni geplant, Die geen soo sware vruchten droegh, IVlaer kleyn gewas, dat niet en woegh. Uier vaert de man geweldigb uyt: „yiet daer een dinck, dat niet en slnyt! Een vast, een dick, een machtigb hout, W el \'t hartste van het gantsche wout, Dat stijght tot boven in de lucht, Draeght maer alleen oen 1; ley no vrucht. En slet, een kruyt van geender inaght

Dat brenght. ons voort soo «waren draght.quot; Terwijl hy dit in gramschap seyt, En met don Hemel staet en pleyt. Een eyckel boven uyt den top Die valt den kinckel op den kop

En maeekt een put in sijnon hoet: \'Des soo verschiet sjjn innighst bloedt, En hij seyd\'; „Godt, vergeef\'et my, lek spreecke los en al te vry, lok spreecke tegen u beleyt,

Rn dat ick segh, beeft geen bescheyt; Want bad \'et na mijn sin gegaen,

liet ware nu met my gedaen;

Ryiaes! mijn onbesuysde hooit Dat ware van sijn breyn berooft; lek lage niet de neus in \'t sant.

Alleen door enckel onverstant.quot;


De meuscli is dickmael soo gostelt, Soo wel in stadt als op het velt, Dat hy verscheydo dingen siet. En \'t meerondeel en prijst hy niet; Het schjjnt, indien hy scheppen mocht Den hemel mot de gantsche loclit,

liet aertrijck on het Jeughdig groen, lly soud \'ot vry al beter doen.

8*

1

Ken scham/jei jou, een lang uitgehaakl scbimp.jml roepen en spotten. „Daarop schreeuwden de aoUlaalen eeir lange jouw.quot; (Hooft). Van /u« komt ons uiljuuwen.

-ocr page 136-

/ HG

öhy stof en asch, ghy aerden pot, Uliy oordeel vellen over Crodt, Die noyt ter deegh hebt ondertast Kun liayr, dat aen u leden wast! Uhy, segh\'iok, die nooyt kleine mier, Moyt hebt doorgront het minute dier, Öoudt ghy berispen Godes werckV Hot minste dinck is u te sterck! Hy iieve, \'t is een quade slagh, Die noyt een mensehe plegen magh.

VRIJHEIT BOVEN DWANG.

Als de most, te nau bedwongen, Leyt en worstelt, leyt en suclit, Sonder adem, sonder lucht,

Siet, dan doet hy vreemde sprongen, Siet, dan rieckt do gansche vloer Nae de dumpen van de moer \').

Alle banden, alle duygen.

Die het vrij , het edel nat Hielden in het enge vat.

Moeten wijeken, moeten buy gen Voor de krachten van den wijn , Hoe geweldig dat se zijn.


Als een Koningh vrye lieden Op een ongewonen voet LTyt een trotsen overmoet Al te vinnigh wil gebieden, Daer en is geen t wij Hel aen, UI\' het moet \'er qualick gaen.

I) Muer, het bezinksel van dun wijn, grondsop, hut\', droesem.

-ocr page 137-

JOOST VAN OEN VONOEL (1587-167«).

Tijdens de Spaanscho vervolging in do Nederlanden was de doopsgezinde Joost van den Vondel, hoedenstoffeerder te Antwerpen, naar Keulen geweken, waar hij huwde met Sara Kraanen, die met hare insgelijks doopsgezinde familie uit Antwerpen derwaarts was gevlucht. Een hunner kinderen, die \'s vaders naam droog, werd de room van Neerlands poëzie, „de prins onzer dichtoron.,\' Nadat de Zuidelijke Nederlanden onder Parma tot gehoorzaamheid aan Spanje waren teruggekeerd en de Noordelijke een veilig toevluchtsoord waren geworden voor vervolgden on verdrukten, begaf Van don Vondel (de vader) zich met zijn gezin ook derwaarts en vestigde zich eerst te Utrecht en daarna te Ainsterdain, waar hij een\' handel in kousen dreef, die hem in staat stelde, aan zijn\' zoon Willem (goh. 1592, overl. 1628) eene wetenschappelijke opvoeding te geven en hem tot verdere vorming eene reis naar Frankrijk (waar hij te Orleans promoveerde) en naar Italië te laten doen. .loost was bestemd voor den kousenhandel. Hij schijnt alleen te Utrecht eenigen tijd ter schole gegaan te hebben, zoodat hij zich later nog op hot aanleoren van talen en wetenschappon moest toeleggen. Na \'s vaders dood kwam de kousenhandel aan hem: de zorg daarvoor liet hij grootendeels over aan zijne vrouw, Maria de Wolff, om zich geheel aan de dichtkunst te wijdon. Vondel was eerst lid van de Brabantsche Rederijkerskamer, latéfr van de kamer In Liefde bloeiende en had voel te danken aan do geleerde mannen van zijn\' tijd, met wier kundigheden hij zijn voordeel deed. Dagelijks ging hij om met Vossius en Barlscus, met Hooft, met Hugo de Groot en vele anderen, wier raad en voorlichting hij op hoogon prijs stelde. De vriendschappelijke betrekking, waarin hij met vele dier mannen stond, werd merkelijk gewijzigd, ja ging eindelijk in eene vijandige over, toon hij lot de Hoomseh-Katholieke leer begon over te hollen; toch liet hij zich daardoor niet weerhouden openlijk die leer te omhelzen (omstreeks 1640) en openlijk haar uit waarachtige overtuiging met kracht te verdedigen, waar dit noodig was.

Behalve eene dochter Anna (twee kinderen waren reeds vroeg overleden), die roods voor hom tot de Roomsche kerk overging on na den dood zijner vrouw liefderijk voor hom zorgde, had Vondel een\' zoon, Joost gemaind, die hem veel verdriet berokkende en aan wien hij zijn geheele vermogen opofferde. Dit was oorzaak, dat hij op zijn ouden dag als boekhouder in de Bank van Leening voor een karig loon moest dienen en het zelfs een geluk moet genoemd worden, dat hij na zijn ontslag uit die betrekking zijne kleine jaarwedde behield; zoo bleef Vondel toch in hoogon ouderdom voor broodsgebrek bewaard.

„Indien men kennis van zyne gestalte en gedaante begeertquot;, zegt Brandt in zijn „Devon van Vondelquot;, „hy was van middelbaare lengte, wol gezet en wel gemaakt van leodon. In \'t weczen vertoonde zich een kenhaare schranderheit en opgetrokkenheit \') van gedachten. Zyn aangezicht was in de kracht zyner jaaren blankblook en magerachtig, maar in zynen ouderdom breedtachtig, vol in \'t vleesch, gezondt van kleur -en bloozond op de kaaken; het voorhooft niet te hoogh. Onder hoogo wynbraauwen — aan de rechte zyde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstandt — hadt hy bruine, levende, doordringende, scherpziende, of, golyk men spreekt, aarents oogen, vol viers, als of liy heekeldichten in \'t hooft hadt. Zyn nens was wat verheven quot;), wel in \'t vleesch, de mondt niet to groot, zyne lippen dnnachtig; zyn hair zoo kort, dat het d\'ooren pas half bedekte; zyn baardt klein, en, gelyk als \'t hair, zwartbruin, tot dat het in zyn hooge jaaren wit van grysheit wierdt. Dusdaanig was zyn uitwendige gedaante, gelyk hem ook verschoidc afbeeldingen, door de vormaardste en kunstigste Schilders gemaalt, vertoonen.quot; Filips de Koning „schilderde of toekende zyn weezen, uit liefde tot zyne poczy, wel zee-of zevenmaal.quot;

Maar de print3) van zyn\' geest, verstandt en vlyt, met geen verwen te verbeelden, heeft hy zelf in onnavolgbaare werken klaar en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zyn waare weczen best aanschouwen.quot;

\'t Is oen genot, die „printquot; te bestudeeren en alzoo den monsch en dichter Vondel tc loeren konnen. Hoe duidelijk komt dan hot nauwe verband uit, dat or tusschen beide bestond. Don eerste leeron wo liefhebben en hoogschatten om den laatste, den laatste om den eerste. Al wat in den mensch Vondel „stakquot;, is in zijne gedichten „gevarenquot;. „Een loven, zoo smetteloos, eon hart, zoo eerlijk, een karakter, onder alle omstandigheden aan zich zeiven zoo gelijk als dat van dozen eerzamen Amsterdamschen burger, vrijheidlievendon vaderlander, tronwhartigen vriend, teodoren ochtgonoot en vader, en om de oprechtheid zijner overtuigingen, ook waar hij geacht moet worden te dwalen, altijd achtenswaardigon

1) Opgetrokkenheit, verhevenheid. — 2) Verheven, groot. — 3) Print, beeld.

-ocr page 138-

* 118

manquot; (Bocts), — wie zou niet gaarne zulk een leven meeleven, zulk een hart, zulk een karakter zien in hunne wording en in al hun\' glans? Vondels werken laten ons dat alle^ in „zyn waaro weezen hest aanschouwenquot;. Maar nog meer, Vondels eigenaardigheden, te veel om le noemen, te belangrijk, om ze in een paar woorden te hespreken, staan oók in \'t nauwste verband mei die zijner eeuw, vloeiden voor een deel noodzakelijk uit deze voort; zijn leven was voor een deel het leven zijner eeuw. Hij was een man, die veel uit boeken leerde, veel ook van de groote mannen zijns tijds, maar nog veel meer door met een scherp oog waar te nemen, wat er om hem in de wereld voorviel, een man die met hart en ziel deelnam aan de groote gebeurtenissen dor zeventiende eeuw en rondborstig, zonder eenige terugbonding zijn oordeel over personen en zaken, zijne antipathieën en sympathieën in zijne werken neerlegde — zoo werd een groot deel zijner werken „een spiegel, eene beeldengalerij van zijn grooten tijdquot;. — Maar niet daarom alleen trekken zijne werken onze belangstelling. Allereerst voelen we ons aangetrokken tot don kunstenaar Vondel, den dichter. Niemand heeft hot sehoone in zoo velerlei schoone vormen gehuldigd. Niemand voor hem heeft zoo de taal weten te vormen en (e vervormen, zoo met zijne eigene scheppingen weten te too-veren. De werken zijner verdienstelijke voorgangers, Coornhert, Spieghel, Marnix en anderen, toonen, tot welke ontwikkeling de taal onder hunne handen hot reeds gebracht had, maar ook, tot welke hoogte zij het nog brengen kon. Vondel deed haar met reuzenschreden voorwaarts gaan op de door die mannon aangewezen baan; „zijne diehtpen schrijft van 104^ (waarin Vondel met zijn Pascha optrad) tot 1654 (waarin Lucifer verscheen) de geschiedenis der ontwikkeling der Nederlandsche taal, van hare veelbelovende kindsheid af tot op hare volle kracht en schoonheidquot; (Beets). „Vondel is in do geschiedenis van ons volksbestaan de eerste geweest, die om zoo te zeggen met volle appetijt te gast is gegaan op het Nederlandsch idioom. Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgobraden rundvleeseh stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroflfen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden van peer en perzik, en de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd.quot; (Busken Huet).

Dat alles is onze taal ton goede gekomen. Zonder de oogen te sluiten voor de gebreken, die bevoegde kunstkenners ons in Vondels werken aanwijzen, genieten we dat alies in tal van dichterlijke producten, die ons telkens en telkens weer door hunne velerlei schoonheden boeien en tot een oprechte waardeering van zijn genie uitlokkon.

„In do ziele van dien grooten amsterdammer ruischten de heerlijkste melodieën en daaronder het liefst van al do gewijde, het andante-maestoso zijnor verzen en liederen. Kracht, die hier en daar tot ruwheid ontaardde, geestdrift voor iedere overtuiging, die op den bodem van het diep gevoelend dichtergemood geliefkoosd werd — geestdrift, die tot ijver, tot toorn, tot woede toe kon geprikkeld worden, eene koninklijke gave voor poëzie, zonder weergft in de geschiedenis van de ontwikkeling des nederlandschen geestes — zie daar eenige der hoofdtrekken van Vondels genie.quot; (Ten Brink).

\'t Getal van Vondels werken is groot; in verschillende dichtsoorten hoeft hij zijne krachten beproefd. Hoeveel schoons in al die werken is neergelegd, zal men Vondel toch het meest als dichter bewonderen in zijne lierzangen. Zijno vele drama\'s, als zoodanig ver van schoon, bevatten schoone brokken (o. a. vele reien); maar „den geheelen rijkdom van zijn dichterlijken geest leert men hot best kennen uit die lange reeks van lyrische ontboezemingen , zoo veelzijdig van inhoud als verscheiden van vorm, die van zijne jeugd tot aan zijn graf meestendeels zoowel uit zijn hart als uit zijne pon zijn gevlooid. Aan al wie dien schat ook maar doorbladerd heeft, moot het wel met onweerstaanbare kracht in het oog springen, dat Vondel een waarachtig dichter wasquot;. (Jonckbloet.)

Zijne hekeldichten zijn doorgaans ware hekeldichten en munten als zoodanig uit in schoon-heid. Met heilige verontwaardiging wijst hij op vorkeerde toestanden in do maatschappij zijner dagen; zonder vrees, ja tergend en uittartend soms, valt hij allen aan, die verdraaiden of verdrukten, wat hij voor waar hield op politiek en godsdienstig gebied; — bot ruwe, platte en bittere, dat sommige hekeldichten kenmerkt, vindt zijne verschooning in den geest van zijn\' tijd, oen\' geest van onverdraagzaamheid in kerkelijke en staatkundige zaken.

Ten slotte kunnen we niet nalaten, hier te verwijzen naar een fragment uit Potgieters Rijks-museum, waarin men al het eigenaardig schoone van Vondels poëzie, met een dichterlijk oog bekeken, treffend ziet afgeschilderd. (Zie achter onder Potgieter).

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. .Tonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. Tweede druk. II pag. 78—165.

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Lett. Tweede druk pag. 215.

W. J. Hofdijk. Gesen. der Ned. Lett. Zesde druk. p. 142.

Dr. Eeleo Verwijs. Brandts Leven van Vondel, mot eene inleiding en aanteekeningen voorzien (Nederlandsche klassieken.)

W. de Clercq. Verhandeling over den invloed en-z. pag. 196.

Mr. J. van Lennep. Neerlands roem. Galerij enz.

il. A. Alberdingk Thijm. Portretten van Vondel.

Nicolaas Beets. Gesprek met Vondel. Ook geplaatst in ,J. P. de Keyser\'s Neerlands Letterkunde. I. Proza. p. 593.

-ocr page 139-

lift

Nicohuis Beote, Vorpooningen p. 113.

Nicolaas Beets, Vondels reizangen. (Veischeidenhedon meesl op letterkundig gebied. Tweede druk 11 p. 00).

Cd. Busken Hnet, Ijitternrisuho l\'antasiën. 1. pag.

G. Potgieter. Een prospectus. (Verspreide en Nagelaten Werken. Schetsen en Verhalen. 11. p. 223).

K. J. Potgieter. Het Rijks-Museum te Amsterdam. (Proza 11 p. 153).

Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, Vondel met roskam en rommelpot. (Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren 11 pag. 1).

Dr. W. A. Jonckbloet, Vondels Lucifer eene politieke allegorie. (Overijselschc almanak voor oudheid en letteren. ISSO pag. 205.)

Dr. G. Penon. Historische en bibliographische beschouwing van Vondels hekeldichten.

Dr. gt;lan ten Brink. Het Lantspel van Joost van den Vondel. (Letterkundige Schetsen. 1. p. 110). (Ook in De Gids. 1864 IV p. 102).

Dr. Jan ton Brink. Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht.

Mr. J. E. Banck. Vondel herdacht.

J. P. do Keyser. Neerlands Letterkunde. I Proza. p. 180.

Dr. A. do Jager. Lofrede op Vondel.

Mr. J. van Lonnep. De Werken van Vondel in verband gebracht mol zijn leven en voorzien van verklaringen en aanteckoningon. Met platen en afbeeldingen.

Dr. J. van Vloten. Al de dichtwerken van Joost van Vondel. Naar tijdsorde gerangschikt en in do hedendaagsche spelling uitgegeven. Mot Inleiding en aanteekeniugen.

J. van Vondel. Hekeldichten, Lucifer, Adam in ballingschap eti Noah, Joseph In Uo-ihan, Gvsbreght van Amstel, Palamedos of vermoorde Onnoozelheit. Joseph in Egypten (resp. No. 2, 8, 12, 33, 40, 40, 50 van \'t Klassiek Letterkundig Pantheon). ^

Mr. B. H. Lulofs. .1. van den Vondel, door goschiodkundlgo inleidingen, omschrijving in proza en aantcekcningen in eenige zijnor kleinere gedichten opgehelderd.

Dr. Eelco Verwijs. J. van Vondels Leeuwendalers, met eene inleiding en aantcokonin-gen voorzien. (Ned. Klassieken).

Dr. Eelco Verwijs. J. van Vondels Batavisehe Gebroeders of Onderdrukte Vryheit, mot met eene inleiding en aantookeningen voorzien. (Ned. Klassieken.)

Keurlezing uit Vondel,

P. H. van Moerkerken. Meesterstiikkon uit Vondels werken, verzameld en toogolicht, met levensschets van den dichter.

A. W. Stollwagen. Vondels lierpoëzie.

F. J. Póelhckke, Vondels Dichtjuweolen, mot eene levens- en karakterschets en oone voorrede van G. F. Drabbe.

L. Leopold, Hoofdpersonen uit do Geschiedenis dor Letterkunde pag. 05.

-ocr page 140-

120

UIT DE TREURSPELEN.

JERUSALEM VERWOEST

R10V VAN .IOODSCHE VROUWEN.

A Ir do vloeck mot flnyzend bonden

Van hot wenteii dondordo op, Om .lerusalom ie soliondon

Van haor zolon tot do top,

I leeft zo Sions gaoldorijon Mot oon muyr omlogert hooi En dat zegenrijck Ifastool Ons oen Korckcr doen gedijen.

(Joh, ons voorniet nlijt on mindert,

Mindert, oor wy ommezien, Kn \'t Ijatynsolio \') bolwerckquot;) hindert Noch d\'aenstaendo nood t\'ontvli\'on; Dies ons vloesoh en been komt knagen Deze worm, die honger heot.

Dies elck flucx van smert vergoot D\'ander opgehoopte plagen.


AIsmen \'t leder van de schoenen.

Katten , prjjen 1) heeft geknauwt Kn de maeg haer niet verzoenen

Laet, uit hongersnood benauwt, Kn hoe langer hoe vorwoeder Ons die beul in \'t woeden stijft: Hoort, waer toe zijn wreedhoyd drijft Herssenloos oen droeve moeder.

KEY VAN STAETJONFF\'REN.

Magh ick andors \'t graf niet erven, Zeghtzo, nu my \'t licht vetdriet? Moet ick dan van honger sterven?

Kontme nu mijn adel nieti\'

Troost my nu noch schat, noch have? Was mijn toevlucht d\'hoyl\'go borgh Daerom, dat ick \'t vleosch en morcli Dien tyran tot voedzel gave?

Dat zy (iod geklacght hier boven,

Die met duyzond oogon ziet, Hoe ellendigh en verschoven \')

My geweld en kracht gescbiod; Hoe rampzaligh van bonouwthoyd Ick dion slinexon 2) pad inslii Kn een schondigh stuck besta: Heer! vergooftme deze stoutheyd.


1

verrot, bedorven. Elders bij Vondel beleekent /irij nlles wat verachtelijk is. In Gruwel der

2

Van uw Thoologye.quot; — 4) Verschoven. Nog hebben we: verschovelinrj, d. i. verworpeling, verschoppeling, verstooteling. — 5) Slincx, verkeerd, slecht.

-ocr page 141-

121

REY VAN JOODSCHE VROUWEN.

Kind, wat hanghdy aon mijn apeonen,

Aon mijn borsten droogh on slap, üaer mijn ad\'ren dorr\' verloonen

U noi\'.h molok, nooh bloodigh sap V 8nackt \') uw keoltjen na mijn leven\'r1 Moeders ziel druckt uyt does mam \') Als uw liertjen maer boquam,

Daer was weynig aon bedreven.

Maer helaes! wie zou mjjns zoontjens

Voestor zijn na moeders dood Kn dees ingovallon koontjens

Stoven poes\'ligh in haer schoot ? Ach! mjjn schaep! ghy bleel\'t vergeten En mijn asschon onverzaed\');

Oock, mijn troost! oen wroet soldaot iloght u aen zijn lanci speten.

Waer \'t niet beter, \'t licht te myden Door uws eygen moedors bant, — Kn datze u een kerckhof wijdon

In haer duyster ingewand,

Als van kraeyen opgezwolgen Of\' een tygerdior geaest\'\'),

Of\' oen Leeuw, die bruid en raost, Urimt on slingersteert verbolgen?

Zwangert dan uws moeders lenden8), Daer uw geest ontflngh zjjn goost; Docktze oen tafel dor ellondon,

Datze viore haer leste feest. Sus, mjjn schaopken, word u banger\'i Is u \'t lieve leven loot?

Ick bob mijn gemoed ontkleedquot;): Wy zijn kind noch moeder langer.


KEY VAN STAET.70NFF\'UEN.

\'t Woord drupt van do lippen nouwljjcx,

Of ze keelt dat mager dier.

Vlied, die schroomt voor yet wat grouwljjcx!

\'t Heyligh zieltje vlieght vim hier. \'t Versche vleosch , op heete kolen Half geroost, ten halvon gaer,

Vreetzo, als of \'t wat lockers waor, Kn houd \'t overschot gescholen.

REY VAN .TOODSOHE VROUWEN.

Als do wachters spijze roken.

Bonsden zy de deur in twee, Vloeckten: hoer, wat \'s hier te koken?

Deild ons van uw wildbraed moe; Op, schaf op uw bradolingen;

Op, schaf op, du looze tesch \'), Eer wy elck \'t getrockon mes Driemael in uw borst omwringen.

\\) Snnctcen , klanknabootsend woord: liijgen, hijgend vorlangon. — 2) , (Lat. mamma; Kr. matnelle) de borst oener vrouw. — 3) .1/y\'n asschen enz., mijne schim bleef onvoldaan.— 4) Genest, als aas beschouwd. — 5) Lenden, tbans incostal lendenen. — 6) lek heli mijn jiemoed ontkleed, ik heb mijn gevoel uitgeschud. —■ 7) Jtooze tesch of taseh, loos wijf, feeks. Oüdt. was tasch (tas) eene vrouw of jonge dochter.

-ocr page 142-

122

REY VAN STAKT.IONFF\'REK

Stilt uw gramschap, woest lo vrnden,

Hier ifi, zeghtze, \'I overschot Van mjins kinds gebraden loden:

Ket vry, dat u zegent God.

Dat zijn d\' ermkons, dit de vuetjciiB, Dal de spierkon» van mjjn zoon,

Dion my honger dwong to doón; \'t Vleesch dat smaeckte my zoo zoetjons.

Zot ii neder, woest mjjn gasten.

Proeft mjjn leste dischgerecht. Waor op wildy langer vasten?

Schjjnt mjjn maeltjjd u te slecht ? Wacroni doynsdy? Zal een vrouwe, Zal een wijt\' goherter \') dan Wezen als een oorlooghsman, Dio hot harnasch gespt getrouweV


Zjjt slaphertigoi\' noch weeoker

Als de moedor, die noch leeft En tor noodt zoo hittron beker Vol vorgifs gedronken heeft, (ihy zjjt d\' oorzaeck van mjjn smorte. Die my \'t brood in togenspood Koofde en \'t moodorlijck gemoed Wissoldo in een wolvenberto.

ItKV VAN JOOÜSCIIE VROUWEN.

\'t Was gozeyd. De roovers brulden.

Vlodon het onmonscbIyck dack, Klachten Salems straten vulden.

Waermen van dit grouwel sprak, Oaer vangt zidd\'ron aen en beven;

Daer wenscht olck met droef gehuyl. Dat by in dio leeuwonkuyl Magb don lesten doodsnack geven.

REY VAN STAETJONKF\'REN.

Als de Koyzer leond zjjn ooren

Zoo boscbreyolijcken foyt,

Wenscht by noyt to zijn geboren.

Donderd in zijn toomigheyd:

\'k Wil uytspoolon dezo vloeken Kn dit aerdrijck, langb godreyght, Dat al meer tot boosheyd neyght, (iants mot gruys en stoonon decken.

I) Uehertcr, kloekbartiger.

-ocr page 143-

123

GYSBRtGHl VAN AEMSUL.

„liet rijsen van onsen niouwon Schouhurp;, go vordert door de Hceren Weesvaders, en iHNOnderheyil dooi den yver des Raedsheeren Nikolaes van Kampen, niel onbedreven in Bonkiinst en liofhehher van alle fraeye geesten en wetenschappen, dede onsen lust rysenquot;, schrijft Vondel aan lluygh de Groot, aan wien hij dit treurspel opdroeg, „om dit aensiene-lijck gehonw in te wijen met eonigh werok, dat lt;lcse stadt en Burgery moght behaogen, — naerom wy voor onse stolte iiitkooseii de jaminorlijcke verwoesting van Aemstelredain en ballingschap van Gysbreght van Aenistel, doenmaels Heer dor solve slodc;

Genus ft quo jtriucipc nostrum.:

De rechte stam Van Amsterdamquot;.

Wij nemen uil dil treurspel over don bekenden Kersnacht, do krachtige cn aandoenlijke schildering van do in wanhoop warende Rachel, benevens den Key van Edelingen, dingende van de huwelyksliefde, en een fragment van het verhaal, „hoe het met d\'abdye en al de stadt voort afgeloopon was.quot;

KEY VAN KI.AEKISSKN.

O Kersnacht, scliooner dan do daogon, Hoe kan Horodes \'t licht verdrnogen.

Dat in uw duisternisse blinckt Kn word goviert on aengebeden \'t iSiju hoogiimoed luystort na goon roden, Hoe schol die in sijn ooron Idinckt.

Hy pooght d\' onnooslo to vorniolen Door \'t moorden van onnooslo sielen

Kn weckt oen stad- on landgoschroy In Bethlehem on op don acker Kn maeckt don geest van Rachel\') wacker. Die waoren gaot door boomt cn wcy:

Dan na hot westen, dan na\'ot oosten. Wie sal die droeve moeder troosten,

Nu sy luier liovo kindors derft?

Nu sy dio siet in \'t bloed vorsmooron, Vergaon, die naulijcx sijn geboren, Kn soo voel swaerden rood goverl\'t V

Sy siot do molleek op de tippen Van dio bostorvo en bloeeke lippen.

Gemekt noch vorsoh van moedors borst. Sy siet de toore traontjos hangen, Als dau aon druppels op de wangen: Sy sietse vuyl, van bloed bemorst.

Do winekbrau doekt uu mot sijn booghjos Geloken en geen lachende ooghjes.

Die straelden tot iu \'t moedors harf\', A Is starren, die met haer gewemel Het aonscbjjn 1) schiepen tot oen\' hemel. Kor \'t met een\' mist botrockon word.

Wie kan d\' ollende on \'tjammer noemen En tellen soo voel Jonge bloemen,

Die vroegh verwolckton, eerze nooit Haer Crisscbo bladeren ontloken Kn liet\'elijck voor •yedor roken

Kn \'s morgens droncken \'t eerste sogh ?

Zoo volt do zicht do koronayron, Zoo schud con buy de groene blaeren,

Wanneer liet stormt in \'t wilde woud. Wat kan de blinde staotsucht brouwen, Wannoerse mest uit misvertrouwen! Wat luyd soo schondigh, dat haer reut!

Bedruekte Rachel, schort dit waoren: Uw kindors sterven martelaoren Kn eerstelingen van bet saod,

Dat uyt uw bloed begint to grooyen En hoerljjek tot Gods eer sal bloeyen Kn door goon tiranny vorgaot.


Nadat Arend van Aemstel, brooder van Gysbreght, die alleen int den strijd in do stad is teruggekeerd, aan Badeloch, de hokommerde echtgcnoote van Gysbreght, heriebt beeft, dat bij door dezen is afgezonden, om bot slot te verdedigen, terwijl Gysbreght zelf in het Stadhuis is geweken, roept Badeloch, die door Arent met hoop gevleid wordt, uit:

1

hier: aangezicht, nelaat. Hel aanscliijn schiepen enz. =; hemelvreugde op \'t aangezicht, brachten.

-ocr page 144-

124

Ren hopeloose hoop. Och öysbreght, lieve heer, lek reken u rI (loot en sie u nimmer weêr.

I!EY VAN UDEI.INOREN.

Waer werd opreghtor trou Han tussohon man en vrou Ter weereld oyt gevonden?

Twee sielon, gloondo aan eoti gonmood 01\' vast geachakelt en verbonden In lief en lood.

Do band, die \'t harte bind Dor moedor aon het kind,

(Tohaort met woe on Hmarto,

Aon luiere borst mot molck gevoed, Soo lang gedraogon onder \'t harte, Verbind het bloed. \')

Noch stereker bind do band Van \'t paer, door hand aon hand Verknocht, om niet te scheyden, Na datse jaerer; lang gepaert

Een kuysch en vreodBaom leven leyden, Gelijck van aerd.

Daer soo de liefde viel,

Smolt liefde aiel met Biel Kn hart met hart to gader.

Die liefde is stereker dan de dood.

Geen liefde koomt Gods liefde nader, Noch is soo groot.

Geen water bluscht dit vuur, Het edelst, dat natuur Ter wereld hoeft ontsteecken.

Dit is het krachtighste ciment,

Dat harten bind, als nuturen hreeckoii Tot puyn in \'t end.

Door dose liefde treurt Do tortelduif, goschourt Van haer beminde tortel.

Sy jammert op de dorre ranck

Van oenen boom, verdrooght van wortel, Haer loven langk.

Öoo treurt nu Aomstols vrou Kn smilt als sneeuw van rou Tot wator en tot traenen.

Sy rekent Gysbroght nu al dood,

Die om sijn stad en onderdaenen Sich geeft te bloot.

ü Godt, vorlight haer kruys.

Dat sij don held op \'t huys Met blyschap magh ontfangen, Die tusschon hoop on vreese drijft Kn sucht en uytsiet met verlangen, Waor Aomstel blijft.


HADELOCII.

Mij dunckt, ick hoor gerucht. Daer roept oen aen de poort.

God lof! het is mijn heer. Ick heb sjjn stem gohoort.

Aemstcl komt, on, nadnt deze «au Badeloch zijn wedervaren verteld heelt, verhaalt dc bode, hoe het na Gysbreghts vertrek met de abdij en do stad gegaan is.

BODE.

Doen Heemskorck liorssclen gevelt had voor uw oogen ,

Lagh \'t lijk ter sijden \'t koor1), in oenen hoeck getogen, Na dat ^1) ick in den drang dos vyands my verstack,

Mits quot;) ghy to rugge weeckt en vielt dat pas te swaek. Soo dra men om den brand2) do groote kerek most ruymen, Ontwapende ick den doode en sette helm en pluymen

1

nen hand, bij wedorkeerige handtasting. — .1) \'t Koor, n.l. van do grooto kerk, gewijd anti

2

Brand. Zie over dezen brand het 2e tooneel van hot 4e bedrijf.

-ocr page 145-

125

Van lioi\'BHelen op \'t hoofd en toogh sjjn rusting aen

Kn bond het awaerd op ay , om in dien schijn \') te gaen

Ons vyanden bespien en lotten, hoe men \'t maeckte.

lek volgde Uaemstee\'2) na, doen hy in \'t klooster3) raeckte,

En vloogli de kerckdenr in, daar Gosewijn noch sat

In \'t midden van den rey, die even vyerigh had

En door een vast geloot\' op God soo raoedigh steunde,

Dat niemant sioh het woên der vyanden bekreunde.

Hy schoen een son gelijck en sy de klaere maen,

AI d\'andren starren, die met vreught ten reye gaen

En juychen om dees tw(M, daer sy haer glans uit scheppen.

Men saghse nauhjcx yet dan kuysohe lippen reppen;

Maer Uaemstee vaert hem toe ■\') met opgestroopten arm,

Beklad en rood on van Kristijnes\') bloed noch warm,

En vat hem by den baerd met d\'eene, met den degen

Oereed in d\'ander hand, bebloed en bloot. Toen stegen

L)e nonnen op, en geen, hoe lieflijck van gemoed.

Die geen leeuwin geleeck, wanneerse brult en woed,

Dewijl de jaeger \'t nest wil plondren en berooven:

Öoo quam oprechte trou en eedle gramschap boven.

Sy worstelen een wijl. Klaeris set voet by voetquot;),

Omarremt Gosewijn, omringt van baeren stoel.

Wie sou \'t godvruchtigh hoofd een hayr beseeren konnen,

Omheynt met eeneii muur van godverloofde Nonnen,

Uestrengelt arm in arm ? — o Chriatelijcken knoop 7):

lek sie de deughden selfs, Geloof en Liefde en Houp,

Met haere susteron, die tegens Ondeughd strijden

En nae don sege staen 8) door kruys en medelijden \'■\').

De vyand l0) stond versuft en doysde om dese saeok;

Maer \'t aensien quot;) van Klaoris beweeghde \'t hart tot wraeck

En braght hem in den sin den moord van sijnon vader.

En dat sy d\'afkomst was van Velsen, den Verraeder.

Uy blaeckte en kreegh een koorts en door die koortso dorst

Nae haer en Aemstels bloed en stiet eerst door de borst

Met sijn bebloeden dolek dan d\'eene Non, dan d\'ander.

Sy vielen overhoop en lagen bij malkander

In \'t rond, gelijck een krans van roosen wit en rood.

Doen stont Klaerisse daer by Gosewijn, ontbloot

Van menschelijcke hulp. Ghy soudse boy sien pronckon.

Als bloemen op^haer\' steel, in eenen beemd, verdroncken

Van eenen rooden plas. d\'Een suchte noch, en d\'een

Vertrock het hoofd, — die d\'arm, en dese noch haer been.

-ocr page 146-

i2f;

Een ander had den geest soo daetelijclc gegeven. De Bisscliop, schoon hy stond op d\'oever van sjjn leven, Betoomde sich niet eens van gramschap en van rou: „Uw vader\') ley de hand wel eerloos aen een vrou, „Maer soop noyt vrouwenbloed, of is daer om gelastert. „Dus blijckt het, datghe sjjt een overwonnen2) basterd „Nae liohaem en nae geest, nu ghy uw aerd betoont „Aen nonnen, die altijd in \'t woeden sijn verschoont.quot; En d\'ander antwoord hem; „ghy suit die eedle Reven, „Als basterdbisschop3), dan gaen volgen en geleyen: „Hardneckige, legh nu den valschen mijter neer.quot; Soo sprack het basterdzaet en rukte hem om veer Met stoel met al4) in \'t bloed: de mijter viel \'er mede. Kluerisse viel \'er by, doen sy haer beste dede,

Eu hiel hem oven sterck om sijnen hals gevat Eu scheen gevormtö) albast, met purper overspat. Hy duwde \'t bloedigh swaerd in \'s grijsen stramme syde Tot aen \'t verguld gevest. Soo6) sag-hmen eer, ten tyde Van \'t blinde heydendom, voor \'t aengesteecken vyer Met \'s priesters mes gekeelt een\' witten offerstier. Mei guide hoornen, en wiens rugh de kranssen decken.

LUCIFER,*)

„Lucifer, d\'Aertsengel, opperste en doorluchtigsle boven alle Kugelen, hoovaerdigh eu stuetznolitigh uit blinde liefde tot. zijn eifi;e, benvde (ioills oubepaclde grootheit, oock den. mensch, uaei (iodts l)eeld geselmpen en in het weeligli l\'maclijs met ile heerschappye des aerdtbodeius begiftiglit. I ly beuyde Godt en den mensch te meer, toenOabriël, Godts Heroul, alle Engelen voor dienstbure Geesten verklaerde en de geheimenissen van Godts toekomende menschworden hun ontdeekte, waer door het Hngelsdom voorbvgegaen, de waerach-tige mensehelijcke natuur, met de Godtheit vereenight, een gelijcke maght en Majesteit Ie verwachten stoutquot; (Vondel). Ecu „Key van Engelenquot; bezingt nu den lof der Godheid.

*) „Dit werkquot;, zegt Brandt, „was ten opzicht van de stofte eu quot;t uitwerken voel op-spvanks ouderworpen. Sommige predikanten bestraften opentlyk op stoel, dat men zulke bybelstof, en den hemel met d\' Engelen, op het tooneel braght: dat men \'t heilige vermengde niet menschelyke vonden, eu daer een spel van maekte. In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuische, a/ijodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsaondig uil menscheh/ke harssenen qezougen, beg/ee/ien. Hun prediken en verzoek luidt zoo veel krachts, dat men Lucifer, naa twee reizen speelens, van \'t tooneel weerdequot;. Geen wonder, ook om deze reden, dat Vondel en de predikanten geen goede maats waren I — Dr. Jonckbloet beeft in den Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren, jaarg. 1850, beweerd, dal Vondel in den Lucifer niet onduidelijk op Willem van Cranio en den opstand der Nederlanders heeft gezinspeeld. In het Gde deel, bl. 302 van Mr. Van Lenneps uitgave van Vondel vindt men hetzelfde denkbeeld ontwikkeld.

1) Uw rader lei/ enz., zinspeling op de schennis, door Floris V aan Machteld van Velzen, moeder van Klarisse, gepleegd. De bisschop wordt hier sprekende ingevoerd, gelijk daarna Haamstee. — 2) Ovenvonnen, voor ooergewomien, buiten huwelijk gewonnen. - 3) Ön.sto-J-bisschup, hij noemt Gozewijn zoo, omdat deze van den ITtrechtschen bisschopszetel gebonsd was; daarom ook valschen (d. i. ten onrechte gedragen) mijter (bisschopshoed). — 4) Met al. In plaats van met al zegt men thans eti al. Vondel schrijft ilit op meer plaatsen. Zie Taalgids, 7de jaargang, blz. Iquot;i8. -—• ■quot;)i Geoormt, gebeeldhouwd: zij scheen een mai meren beeld als met bloed (purper) bedropen. — (i) Sou enz. Gozewijn was in volle priesterklee-ding en wachtte zon ilen dood af; vandaar de vergelijking bij een geKranst ofturdier.

-ocr page 147-

127

rey van engelen

Zang.

Wie i» bot, die, zoo lioogh gezeten,

Zoo diep in \'t groiidelooze licht, Vau tijt noch eeuwigheit gemeten

Nocli ronden \'), zonder tegenwight By zich bestaet, geen steun van buiten

Ontleent, maar op zich zei ven rust En in zijn wezen kan besluiten,

Wat om en in hem, onbewust Van wancken, draeit en wort gedreven

Om \'t een en eenigh middelpunt, Der zonnen zon, de geest, het leven.

De ziel van alles, wat ghy kunt Bevroên ot\' nimmermeer bevroeden. Het hart, de hronaêr, d\' oceaen Kn oirsprong van zoo vele goeden :\'),

Als uit hem vloeien en bestaen By zijn genade en alvermogen

lin wijsheit, die hun \'t wezen schonck Uit niet, eer dit in top voltogen

Palais, der heemion hemel blonck, Üaer wy met vleuglen d\'oogen doeken

Voor aller glansen Majesteit,

Terwijlwe \'s hemels lofgalm wecken

En vallen uit eerbiedigheit,

Uit vreeze in zwjjui op \'t aanzicht neder; — Wie is het? noemt, beschrijft ons hem Met eene Serahjne veder,

Of schort het aen begrijp en stem?

Tegenzang.

Dat \'soodt, Oneindigh eeuwigh Wezen

Van alle ding, dat wezen heeft. Vergeef het ons, o noit volprezen

Van al wat leeft of niet en leeft,

Noit uitgesproken noch te spreecken;

Vergeef hot ons, en schelt ons quijt, Dat geen verbeelding, tong noch teecken

U melden kan. Uhy waert, ghy zijt, Ghy blijft de zelve. Alle Englekennis

Rn uytspraek, zwack en onbequaem, Is maer ontheiliging en schennis;

Want ieder draeght zijn\' eigen naem, Behalve ghy. Wie kan u noemen

Ity uwen Naem? Wie wordt gewijt Tot uw Orakel ? Wie durf roemen ? -

ühy zijt alleen dan, die ghy zijt. If zelf bekent en uiemaut nader.

U zulx te kennen, als ghy waert. Der eeuwigheden glans en ader ■\'),

Wion is dat licht geopenbaert ?

Wien is dar glansen glans verschenen?

Dat zien is noch een hooger heil. Dan wy van uw genade ontleenen;

Dat ovei\'schrjjt het perek en peil Van ons vermogon. Wy verouden

In onzen duur, ghy nimmenneer. IT w wezen moet ons onderhouden; Verheft de Uodtheit: zingt haer eei\'.


T o o z a n g.

Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,

Driemael heiligh: eer zy Oodt! Buiten Godt is \'t nergens veiligh,

Heiligh is het hoogh gebodl.

Zijn geheimenis zy bondigh \'),

Men aenbidde zijn bevel.

Dat uien overal verkondigh\',

Wat de trouwe Gabriel Ons met zijn bazuin qnam leeren. Laet ons Godt in Adam eeren: Al wat Oodt behaeght, is wel.

1) HutuUn, n.1. „der entloose oeuwigheyd\'quot;, gelijk Belzebub zegt in den aanvang vau liat tweede bedrijf. - *2) XunUer lef/enwighl. Dit deukbueld wordt lierhaald met da woorden ■. geen steun van buiten ontleent, maar op zich /.elvt-n rust. Gud is zich zeireu (leuueii, unite bestaan, ziedaar de lioofdgedaehte. a)(iuejen, goede dingen.—-4) Ader, voiir UUISJHu)iq.— .rj) Bundiyh. Mr. Van Leunep ineikt op, dal het woord hier in twee boteekenisaen kun ge-

-ocr page 148-

128

Lucifer, „de hoovaordige en nijdige Geest, poogendc zich zelvon Gode gelijck te stellen en den mensch buiten den lieinel te lioudenquot;, zette „door zijne medestanders ontelbare Engelenquot; tegen God op, wapende ze en „voerde ze, onaengezien Rafaëls waerschmvinge tegen Michael, \'shemels Veltheer, en zijne heirkrachten aen.quot;

Hier volgt een gesprek tusschen Lucifer en zijne aanhangers, waarin hij zich, schijnbaar met moeite, laat overhalen, om als heirvoerder op te treden.

LUCIFERISTEN.

Heer Stedehouder, wjjck en toevlucht aller vroomen,

Wy hopen nimmermeer dat yhy, als Michaël,

Den hal» van \'t Kngelsdom tot eene voetschabel

Van Adams afkomst zult verwerpen, en verdoemen,

Kn zulck een\' muaet en hoon vergulden en verbloemen

Met schijn van billjjckheit, en stijven door uw maght

Den opgang van den mensch, een grof, een aertsch geslacht.

Wat wieroock sclienckt hij toch den schaers van hem gexienen,

Waerom belast men ons een\' snooden worm te dienen,

Te draegen op de bant, te luisteren naer zijn stem!\'

Schiep Qodt do hemelen en Englen slechts om hem,

Wy waren nutter noit geschapen, noch geworden.

Ontfarm u, Lucifer, tied oog\'h niet, dat onze Orden

Zoo laegh vernedert werde1), en zonder schuit verzink\',

L)e mensch, gelijck oen hooft der Knglen, straele, en hlinck\',

In \'t ongenaeckbre licht, waer voor de Serafijnen,

Al bevende van angst, als schaduwen, verdwijnen.

Indien ghy u verneêrt zoo groot een ongeljjck,

Tot voorstant van ons Recht, te slechten in dit Rijck,

Wy zweeren uwen arm eéndraghtigh t\' onderstutten.

Aenvaert dees heirbijl: help, och help ons Recht beschutten.

Wy zweeren u met kracht, in volle majesteit.

Te zetten op den troon, aen Adam toegeleit.

Wy zweeren uwen arm eondragbtigh t\' onderstutten,

Aenvaert dees heirbijl: help, och help ons Recht beschutten.

LUC1FK1Ï.

Mijn zoonen, op wier trou geen vleck van ontrou hecht,

Al wat do Ciodtheit wil, en van ons eischt, is recht.

lek ken geen ander Recht, en stutte, als Stedehouder Der öodthoit, zijn besluit en raetslot met mijn schouder. Den scepter, dien ick voer, ontfing mijn rechte bant Van zijn Almogentheit, als een genadepant En teken van Godts gunst, en liefde tot ons allen.

Is nu zijn hart en zin op Adam juist gevallen.

En lust bet hem den mensch, in volle beerscbappy,

1

Werde, worde.

-ocr page 149-

129

Te zetten boven aen, en boven u en my Te kroonen, schoonwe nooit in onzen pliclit bezweeckeu,

Wat raet hier toe? wie wil dat raetslot teffenupreeckeu\'f indien hy Adam noch een zelve heerlijokheit,

En d\' Kngelscbe natuur gelijck, hadt toegeleit.

Dat waer verdraegelijck voor alle hemeltelgen,

CJesprooten uit üodtn stam: nu mogliten zy \'t zich belgen , Zou belghzucht geene vleck om lioogh gereeckent waer,

Maer hoe men \'t vat, dit loopt van wederzy gevaer.

Het zy men zwichte uit achroomte, of moedigh wederstreve. Ic.k wensche dat hy u dees belleghzucht vergeve.

l.UCIFERISTEN.

Heer Stedehouder, ay, aenvaert dien heirstaf\' toch,

Kn hanthaef \'t heiligh Recht: wy volgen in uw zogh.

Wy volgen, streef vooruit op uw gezwinde veereu.

Wy willen sneuvlen, of zeeghaftigh triomfeeren.

LUCIFBK.

Uit \') strijt met onzen eedt en Gabriels gebodt.

LUOIFER18TKN. \'•

Uat J) strijt met (lodt, en zet het mensclidora boven (iodt.

LUCIFEK.

Laet Qodt. zijn oer en stoel en majesteit hewaeren.

LUCIFER18TEN Bewaer uw\' eigen stoel: wy willen, als pylaereu,

U stutten en den staet der Engelen met een.

Heen mensch zal onze kroon, (Jodts kroon, met voeten treêu.

LUCIFER.

De Veltheer Michaël, gewapent onder \'t zegenen Van boven, wil 1) ons flux met al zijn heir bejegenen.

Zijn heirkraght by uw raaght, wat is \'t «en groot verscheel!

r.UCl F KRISTEN.

Is \'t geene helft, ghy sleipt een\' staert van \'t dorde deel ^

Der (ieesten mede, indienghe u geeft op onze tfijde.

LUCIFER.

Dun is de kans gewaeght, ons gunst verloren by de Verdruckers van uw Recht.

I.UCIFERISTEN. .

De moedt, de dapperheit,

De hoon, de smaet, de spijt, de wanhoop, het beleit,

De wraeck , het ongelijck, niet anders te beslechten,

Kn wat bier aenhangt, zal ons stijven onder \'t vechten.

BELZEBUli.

Wy hebben \'t heilig Hijck alleen in onze maght.

Wut raetslot men besluit\', de wapens geven \'t kracht Kn nadruck. Zoo wy slechts ons in slaghorden stellen;

Wat nu noch weifelt, stracx op onze zy zal hellen.

1

U. L. eu tt. Letteihuilde , 5e druk. 9

-ocr page 150-

1 Ito

LUOIFEK.

lok troost,me dan gowelt te keeron met gewelt.

BBLXEBUB.

Zoo Htjjg\'li ile trappen op, Ci allerbraefste Helt.

Heer Stedehouder, stijgh dien troon op, datwe n zweeren.

LUOIKER.

Vorst Bolzebub, getuigli, en gliy, doorluclitste Ueoren,

A pol lion, getuigli, gotuigli Vorst Belial,

Dat lek uit noot en dwang dien last aenvaerden zal, Tot voorstant van Godts Hijok, om ona bederf te keoren.

BËLZEBÜB.

Nu brengt den standert voort, dat wij den standert zweeren, Getrouwigbeit aen (iodt en onze Morgenstar.

Ï.UCIFERISTEN.

VVy zweeren te gelijck f)y (iodt en Lucifer.

BELZEBUB.

Nu brengt bet wieroookvat, ghy Godtgetrouwe sc.bneren, Bewiei\'oookt Lucifer met wieroockkandelaoren Hu sclmelen, rjjok van geur. Verlieerlijckt bem met licbt, Kn glans van fackelen. Verbeft bem met gedicbt.

Gezangen en muzijck, bazuinen en scbalmeien \').

Het voegbt ons, bem aldus niet staetsi te geleien.

Helt op een\' heldren toon Ter eere van zijn kroon.

LUCIPERISTEN.

Op, treckt op, ó gby Luciferisten,

Volght dees vaen.

Ruckt te boop al uw krachten en listen,

Treckt vry aen.

Volgbt dezen Godt op zijn trommel en trant •). Bescbermt uw Kecht en Vuderlunt.

Helpt bem Micbaëls beirkvaebten stuiten:

Houdt nu moedt.

Helpt den Hemel voor Adam nu sluiten,

Kn zijn bloet.

Volgbt dezen Helt op zijn bazuin en trom,

Bescbut de kroon van \'t Kngelsdom.

Ziet, ay ziet nu de Morgenstar blincken.

Voor die praebt Zal des vyants banier baest verzincken

In den nacbt;

Wy met triomf kroouen Godt Lucifer.

Hewieroockt bem : aenbidt zijn Star.

1) SthaliHfi, IjluuNiiistrumunt, — 2) Irani, luuerlijk ; lied. Hooft: „üuueu irutt^limi H uilt llfonion.quot;\' Tragt;Ue.n (fvequeiU. traulelun) was gaan.

-ocr page 151-

RKY VAN ENOEfiRN.

Zang.

Waer zijn we toe gekomeu,

üat \'a hemels burgertwist.

De regeraenten spllst,

En \'t zwaert is opgenomen Te zinneloos en blint\'r Wie is\'er van ons benden,

Hy sneuvelt of verwint Geluckigh, die d\' elenden

Van hunne broedren zien,

En llijx- en Keigenooten?

01\' die verwonnen vlién,

In ballingsohap gestooten?

O zoons van oenen Godt,

Waer toe verdwaelt uw Lot.

Toezang,

Is dit krijghsvier niet te smooren,

Door een maght van hooger hant,

Wat wil blijven in zijn stant ï Staetzucht zal alle Orden atooren;

Hemel, aerde, zee en strant Zullen staen in lichten biant.

Staetzucht, eens door triomfeeren

Als gewettight, zal verwoet Godt en alle macht braveeren.

Staetzucht kent noch Uodt, noch bloet.

De strijd neemt eenen aanvang. Den voor Lucifer trenrigen uthmp vernemen we van Uriel, Miohaëls schililknuap.

KAFAËL.

De gansc.lie hemel, van den gront op tot de kruin Der aertspaleizen, juicht op Michaëls bazuin\'

Kn zwaeiende banier. De veltslagh is gewonnen.

Ons schilden schitteren en scheppen nieuwe zonnen.

Uit elcke schiltzon straelt een triomfanten dagh.

üaar komt Uriël zelf, de Schiltknaap, uit den slagh.

Verhael ons toch den strijt, ontvou ons al \'t beleit

En \'s hemels eersten toght, — wy luistren met verlangen.

Nadat Uriël Je stelling en het voorkomen der beide legere beschreven heeft, vervolgt hij;

Zoo stonden zy gekant en slaghree, drom by drom,

Ken ieder op zijn lucht en hoefslagli ■) en by rijen

1) Sneuvelt ut verwint, in de aanvoegende wijze te lezen. — 2) Het woord hue/slay be-teekent volgens Dr. De .lager den indruk van den hue) des paards. Deze beteekeuis is vol-genti hem overgegaan in die van sjiuur en vei volgeus in die van bepaalde rirhtiuy o( streek. De Jager komt tot deze verklaring naar aanleiding van „wayhe slayhenquot; bij Maerlaut, dac niets anders beduidt dan „waghen leesequot;, d. i. wayenapuur.

Tegenzan g.

ilelaes! waer toe verdwaelei; De (jeesten V wat verlei,\' Hen uit de zeeckerheit Vnn hunnen Staet en paelen

Te spatten , zonder noot ? Zich op het spits te waegen \'r Ons weelde was te groot, Te dartel om te draegen;

De hemel niet genoegh Om Engelen te paejen:

De Nijdigheit most vroegh Dit zaet van oorlogh zaejen In \'t vreedzaem Vaderlant. Wie leit dien twist aen bant V

9*

-ocr page 152-

132

Uesnoert aen hun gezagli, om \'t schoonst van wederzyen, —

Wanneer de dolle trom en klinokende trompet Zich mengen, het geluit geweer en handen wet Kn steigert in den trans van \'t heiligli licht der lichten;

Ken klanck, waer op torstont een zwangre wolck van «chichton Geborsten, slagh op slagh, oen\' gloênden hagel haert,

lOen\' storm en onweer, dat de hemelen vervaert,

Ue hofpijlaeren schudt, de kreitsen en de starren Verbijstert in hun ronde en ommeloop, verwarren,

01\' zwijmen op de wacht en weten niet waar heen Te drijven, oost of west, of boven of beneên.

Al weerlicht, wat men ziet, al wat men hoort, is donder.

Wat blijft \'er in zijn\' stant? Het bovenste raeckt onder.

De heiren, na\'et gedreun van \'t eerste schutgevaert,

Gtaraecken hantgomeen met knods en hellebaert Kn sabel, speer en dolck. Het gaet \'er op een kerven LOn steecken al wat kan. Wat toeleit op bederven.

Op schenden, rept zich nu, bederft en treft en scheut.

De broederschap heeft uit, en niemant ziet noch kont Zijn\' medeburger meer. Men ziet \'er parle huiven \'),

(iekrolde vlechten hairs en pluim en pennen stuiven En schitteren, in \'t vier dor blixemen gezengt.

Men ziet turkoisblaeu, gout en diamant gemengt,

Kn perlesnoer en wat de hairlock kon vercieren.

De vleugels, half geknot, gebroke pijlen zwieren Mn zweven door do lucht. Ken gruwzaam veltgeschrey Verheft zich uit den stoet der groene lievery\');

Daer lijt het krijghsheir last, geperst uit noot te deizen.

De dolle Lucifer hervat den strijt drie reizen Kn stut do flaeute van zijn regement zoo trots,

(jlelijck het zeegedruis al schuimende op een rots Uestuit wort reis op reis en meer niet uit kan rechten.

RAFAEL.

Uewis, het heeft wat in, de Wanhoop af te vechten.

URIËL.

De dappre Michaël laet blazen; Eer zij üodt!

De regementen, op die leus en zijn gebodt (iemoedight, te gelijck aen \'t steigeren en stijgen Naer boven, oin de loof1) van \'s vyants heir te krijgen;

Dat *) stijght mot een om hoogh, maer met een\' traeger vaert,

Kn raeckt in \'t endo in ly, als of men hemel waert Een\' valck zagh van om laegh op zijne wackre pennen Zich geven in de lucht 2), eer hem de reigers kennen,

1

het de beteekenis van kenteekenen. Bij Vondel; „de liverey des Godlsquot;, d. i. van Bacchus, n.l. eeu krans van wijngaardbladen om het hoofd enz. Hier is yrueiie lieuery: de in groene

2

boozen en verwatenen. — 3) Lue/, de windzijde van een schip, in tegenstelling van de lijzijde. Om de loef van \'s vyands heir te krijgen = zich zoo te plaatsen , dat zij voor den wind den vijand konden aanvallen. Vergelijk; iemand Ue luej a/wiunen, af steken. 4) Bal, n.l. \'s vijands heir. - 5) Als «/ men enz., dit behoort bij hel sleiyereu en stijgen van Michaels „logementen.quot;

-ocr page 153-

133

Die sidderen van schrick, in boacli, by oenen boomt,

/00 dra bet booge neut dien vyant daer vernoemt.;

Do roiffor sobreout on «tjjgbl. on, bang voor \'g vyant» pooten ,

Verwaobt bom op don bock, om door de borst te stooten Van onder, als by ploft van boven up den buit.

KA KAKI,.

O rjiicil\'er, wat met! bot ziet \'or sohricklijk uit.

Gby zweelt bier op een v lack te en zonder poort en wallen. Kon gniweljjoke Orkaon wil plotsling u bevallen \')

Kn zinc,ken ■) in een\' pool en afgront, z.undor gront.

URIEL.

Wal ji\'al\' \'teen schoon verschiet; om laogb oon ballet\' ront

Of balve raaon3), om hoogb een driekant spits t\'aonschotiwen;

De rogoinenten, die zich sluiten en ontvouwen

Op \'t wencken van hun hooft, oen ieder in zijn vaen

Te zien zoo pal, gelijck metaole muuren staen,

A Is op oon woderwigbt van lucht, en eige zwaerte,

Mot al hun slingertuigb, geschut en stormgovaerte.

Zy hangen, oven als men zich oen wolck verheelt , \'•

Ben wolck, waêr in de zon met houre straelon speelt

F.n schildert en schakeert door luchte rogonboogen.

Do hemelsobe adeluer, zoo steil in top govloogen,

Bespiet Uodts vyandin, do havicksvlucht, bono^n.

Hy klapt van moedigheit zijn pennen togons oon,

Misguntzo \'t weiden niet en vruchteloos hraveoren,

Terwijl by vlamt, om baer te zitton in de voeren.

Te piondoren eerlang van haero gladde pluim.

Zoo ras de kromme boek on klaeu , op \'t luchtigh ruim,

Hot aos bevalle of drijft voor wint af uit zijn oogen.

Dus komen ze afgestort en stroomen uit den hoogen,

(lolijck een binnenzee of noortschon waterval,

Dio van de rotsen bruischt on ruischt mot een geschal,

Dat dier en ondier schrickt in diepgezoncke daelen ,

Daer stoenen van do steilte en dicke waterstraolon

Kn masten zonder tal verpletten on vertreén,

Wat togons woest gowelt van stroom on bout. on steen

Niet opgewassen is. lgt;o hoirspits treft den navel

Der halve maone fel met roodo en blae.iiwo zwavel

Kn vlammen, slagb op slagb, en donderkloot op kloot.

Dat. baort een luchtgeschroy. Hot hart van \'t heir, in noot,

Begint van langer bant don wrevelen t\' ontzacken.

De hoogb dor halve maene, aon \'t kraocken en aan \'t knaoken,

Zoo stjjf gespannon staet \\want d\'oindon krommen vast].

Pat hy in \'t midden moet hezwijckon voor dien last

Kn springen, wort hem flux geen\' adomtoght gegeven.

De trotse Lucifer, dan bier dan daer gedreven.

Schiet toe op dit gesohrey en geeft zich rustigh bloot.

Om zijn grootbartigbeit in \'t. nijpen van don noot

li Wil ii beoallen, zal u overvallen. —• 2) Zinckat, doen zinken. — 3i Of halve innen. Hel heir van Lucifer vormde eene halve nman, dat van Michael een\' driehoek. — -() iVn-rel, middelpunt, centrum.

-ocr page 154-

184

Te tooncn voor de vuist op zijnen oorloghswagen.

Dat geelt don flaeuwcn moedt. Hjj schut dc wroetste slagen

Kn scheuten op \'t gebit van zijn verwoet gespan.

Do Leeuw en blaeuwe Dracck aen \'t woeden, vliegon van

Zijn liant op eleken wenck met vreoselijcke driften.

D\' oen brult en bijt en scheurt, en d\' ander schiet vergillen \')

Met zijn gesplitste tong, ontsteeckt een pest en raest

En vult de lucht met smoock, dien hy ten neuzo uitblacst.

RAFAËL.

Kier wil do barrening \'*) van boven hem beknellen.

UUIËL.

IIy zwaeit de heirbjjl vast, om Godts banier te vellen,

Die neêrstijght, en waer uit üodts naem een schooner licht

En schooner straelon schiet in \'t gloên van zjjn gezicht.

Men dencke eens na, ol\' hy dit voorspoock ons bcnyde!

De heirbjjl in zijn vuist aen d\' eene en d\' andre zyde,

Den toescheut stuit en sloopt ol\' schutze op zijn rondas ,

Tot dat hem Michaël in \'t schittrend harrenas

Verschijnt, gelijck een Godt, uit oenen kring van zonnen.

Zit al\', ó Lucifer, en goot\' het Godt gewonnen.

Geef over uw geweer en standert: strijck voor Godt.

Voer af dit heiloos heir, dees goddelooze rot4)

Of anders wachts) uw hooft. Zoo roept hy uit don hoogon.

D\'Aertsvyant van Godts naem, — hardneckigh, onbewogen

En trotser op dat woort, hervat in aller yl

Den slagh, tot driewerf toe, om met zijn oorloghsbijl

Den diamanten schilt, met e\'en Godts naem, te kloven;

Maer wie den hemel terght, gevoelt de wraeck van hoven,

De heirbjjl klinckt on springt op \'t heiligh diamant

Aen stucken. Michaël verheft njjn rechte bant

Kn klinckt den blixemstrael, gesterekt door \'t alvermogen.

Dien wrevelmoedigen door helm en hooft in d\' oogon

Al t\' ongenadigh, dat hjj achterover stort

Kn uit den wagon schiet, die, omgeslingert, kort

Mot Leeuw en Draeck on al den meester volght in \'t zinckon.

De standert van de star vergaet hier op het blinckon,

Zoo ras Apollion fi) mijn vlammend zwaert gevoelt,

Den standert geeft ten roof, daer \'t barrent en kriooll

Van duizentduizenden, om \'t hooft der helsche Hchaoron

In \'t vallen voor den val en noérsmack te hewacren.

Hier yvert. Belzebub, daer trotst ons Belial.

Dus wort de maght ontsnoert. en met den zwaeron val

Des Stedehouders broeckt de boogh der halve maone

i) hr. blaeuwe Draeck schiet vergiften. Eene sliing is groen (zie blz. 131, aant. 2), „doch i zeel Vnn Lenncp) hier wordt dc draak voorgesteld als zwellende van vergift, waardoor hij loodkleurip of hlnuto wordt.quot; — 2) Barreninq, branding. — 3) Rondas, (Fr. rnndnche), een roni! schild. — 4) Rot, oproerige menigte; vroeger was rot vr., thans onz. „/in V nrm eenvoudigh rolrk iu rotten te doen vijlenquot; (Vondel). Hot is eigenl. hot afgoschonrdc deel, dc afvallig gemankte hoop, de afvallige hoop, de oproerige hoop, samenscholing. — f)) Wacht, hoed. (Vergelijk koewachter.) — 6) Apollion, Helzehub en Belial zijn ovorston van Lucifer.

-ocr page 155-

135

In stuckon. Kohtor komt A.pollion ter brtone

Met zoo voel motmtren als do kloot dos lioitiols «Iraeght.

Do Reus Orion soliroeut, dat al do lucht vortBaeght

Kn pooglit mot zjjno knods ons lioirsplts \'t hoofd to kneuzen.

Die o|gt; Orion» past, nooh knodzen, nooh op Reuzen1).

Do Noortscho Boeren op hun aohtorklaeuwen staon,

()m mot con doinmokraoht in \'t hondort too to slaon.

De Hydra braookt vergift on gaopt mot vyftigh koolon.

Ik zie eon galory vol oorloghs taforoolon,

Qoboron uit dien slagh, zoo wyt men af kan zien.

RAFAEL,

Gelooft /,y Oodt! valt neêrl aonbidt hom op uw knion! Ooh, Lucifor, helaos, waor blijft uw valsch botrouwon? Ilelaos, in welk oen\' sohjjn zal iok u lest aenschouwen ?

Waor is uw klaerhoit nu, die allon glans braveert!\'

URIËL.

Daer hoor iok Miohaöl, üm triomfant in \'t. licht met Kngloroof to praelen. De Reien groeten hem met lofzang on cimbaelon ■\'), Schalmeien en tamboer2). Zy treden hier vooruit, Kn stroicn lauwerloof op \'t homolsche goluit.

RKY VAN ENOEI.BN.

Oezogent zy de Kolt,

Die \'t goddeloos gowolt,

Kn zjjn maght en zijn kracht en zjjn standsrt Ter neder hooft gevolt.

Oio Godt stack mier zijn kroon,

Is uit den hoogon troon Met zijn maght in don nacht neergezonkon. Hoo blinckt Uedts nacm zoo schoon!

Al brant het oproer fel.

De dappre Michael Weet don brant mot zijn lianl uit te blussohon. Te strall\'en dien rebel.

Hy hanthaeft Godts banier:

Bekranst hom mot laurier.

Dit palais groeit in pais en in vrodo.

-

(icon tweedracht hoort men hier.

1

Die ojgt; Orioiis /idxl enz., dio niet nooft om Orions, noch om knotsen, noch om roii-

2

Tamboer, trommel.

-ocr page 156-

136

Nu zingt de GndUieit lof In \'t onynrwinbaer hof.

Prijs on oer zij den Hoor aller Heeron.

Hy goeft ons zingens stof.

Lucifer, „atyeetieden, hroght uit wrnecke don eersten mensrh en in hom alle r.ijna nakomelincen ten val, en wert zelf mot zijne wecispanneliiigen ter helle gestort en ecuwigh verdoemt.quot;

TRIOMF-TORTSt) OVER DE NEERUEGH DER KONINGLVCKE VLOOTE OP HET SI.AECK,

\'t Onwapont Schold ging t\' seyl mot dit geschroou:

Dat geld, dat gold den Loeu,

Sjjn hartobloed, sijn\' siol, te vot gomost:

Doorschiet hom in sijn nest.

Het wackor dier, hoe vreeslyok datmon riep,

8icli voynsdo, als of het sliep.

De vloot, hierdoor gemoodight, nador quatn

Haer draecken :) spogen vlam Kn swavelvyer, granaten, lood en stacl;

Des Hollands Amirael a)

Hem noopte, dat hy rees, getergt tut wraeck,

Kn sloegh sijn klaeu in \'t Slaeck.

De maen besweem\'1), bosprenokelt van het nat,

Van hreyn en bloed bospat,

Verdooft van al \'t gejammer en \'t gekarm:

Erbarm, erbarm, erbarm!

Als Xerxes, sender hart, uyt Grieken \'\') vloot.

Soo viel üraef lan in \'t boot Met Barbangon 2). \'tWas: roey3), eer alles blijf I

Afarye\'), berg ons lijf!

Die roof bleef ons van schepen, volck en schut.

Al d\' arbeyd was onnut.

Leer, stoffer,^leer, hoe snel een oogonblick

Veel jaren 4) smoort in \'t slick.

Rn ghy ,0), die hier te land \'t gewisse piel quot;)

En doemt uw eyge wet, ls)

Rn nijpt en grijpt; sie toe, sie loc, sie toe;

Rechtvaerdigh is Gods roe ia).

1

Triomf-torts, figuurl. opschrift voor toorts, Jlambonw, fakkel, vreugdevuur, ontstoken

2

(brein) vermengd, was de maan schier onzichtbaar; hyperbolisch: zij bezweem (mi:

3

zwijmde.). — 5) Griecken, Griekenland. — 6) So mei Graef Jan in \'( boot me! Bar-banqoH. Graaf Jan van Nassau de Jonge, zoon van Jan den Ouden, broeder van Prins Willem, en de Prins van Barhanron waren de bevelhebbers der vloot. — 7) \'/ Was: roei,

4

hetgeen er in gedaan is, nl. het werk van vele jaren. — 10) En ghy. Vondel doelt hier op degenen, die in ons land de Hemonstranton en anderen vervolgden. — 1 I) V Gewisse plet, het geweten (hier: de vrijheid van geweten) vertrapt. — 12) Doant uw egge wet, in tegenspraak handelt met uwe eigene voorschriften en verordeningen. — 13) Hoé, tuchtiging.

-ocr page 157-

).H7

VRIIE ZEtVAERT D ONDER Dt VLAGGE VAN DEN DOORLUGHUGtN ZEEHELD! MARTEN HARPERTSZ, TROMP,

RIDDER, Lt. AMIRAKI, VAN HOIXANT EN ZBELANT.

Do plaoph \') van inhoomBch en uitheemHoh, \'t ftodrojjht, dat met zjjn dolle honden In \'t hloodigh moorthol aen den Toems

Den Groeten Herder1) had verslonden, Zich dronoken /.oogli aen \'s Konings strot K,n knaeghde op \'t IConinghlijck geraemte, Den romp, van hooft en kroon geknot, — Die moortpest2), zonder God en schaemto, Xu vlammende op een\' vernchen buit

Vnn Kransoli gewas3), (]uam nederzacken F,n dreef voor stroom den bloetstroom quot;) uit. Om balgh en buick met roof te packen. Maer die don afgront palen stolt

Kn ketent helsohe monsterdioren, Ontfonckte \'t hart van onzen Helt\') Tot voorstant van zijn Batavieren.

Dees zagh den gruwel in \'t gezicht, Die helsch met vijfmael veertien koppen *) De zon bedroefde en \'t hemelsch licht ■\') En, om ons zee haor keel4) te stoppen, Zich dwors voor llollants kielen smeet, — Waer op de Ridder quot;) aon quam rennen Op zijne vleugels, vlugh en breet. Voorzien met vijfmael veertien pennon. My voerde een slaghzwaert in de vuist.

Het Monster braeokte donderklooton , Granaten, blixems, baldert, bruischt.

Bedreef quot;) gowelt met staert en pooten , Blies rooc.k en smoock en vlam en vier

Uit zijne kieuw en kopre keelen ;

Maer Hollants Perseus trof het Dier, Dat zalf noch kruit de borst zal heolen Drie volle dagen hield hy \'t staen.

Hoe boet het op zijn ysre fandon! Hoe schoot: het toe, geljjck d\' Orkaon Op d\' Indiaensche golf en zanden! Tot dat het endljjck, afgemat, Geschourt, verminckt begon te deizen Kn liet ons rijeke vloot, van schat Kn rijekdom zwanger, heneroizen , Hoewel \'talroe de vrucht vermant quot;j.

Verslonden had, ten roof gesehoncken Aen zjjn alvratigh ingewant, a,

Van moort en diefstal dol en droncken: Dus quam do Hollantsohe Amiraol,

Die voor geen\' zeehelt vlagh moet st rijeken, Ken man, geljjck een punt van stael,

By geen Romainon te gelijcken 5), /jjn\' 6) Maesstroom in, en wert begroet

Van \'t Vaderlant en /even Staten, Die hem verschenen te gemoet,

Ton trots van all\', die vroom heit haten. Wie vreest nu schutgevaert of scherp, j Of zeegevaerte en watersmetten quot;) ? ; O HARPERTSZOON, ghy zijt ons harp! O tromp , men zal uw deught trompetten , Waer \'s Hemels gunst ons Zeevaert bouwt, U komt een Scheepskroon quot;) toe van gout.


1

van \'t Engolsche volk. — 4) Moortpest, Cromwell. — 5) Frnnsch qewas. De Engel-scbe vloot vlamde op onze koopvaarders, geladen met Fransclien wijn. — fi) Bloetslrnom, de Theems. — 7) Onsen Hell, M. H. Tromp. — 8) Vijfmael veertien ko/tpeti, d. i. de zeventig schepen der Engelschen. De scheiien worden hier genoemd de koppen van het

2

monster. — 9) Ue zon enz. Vergelijk blz. 135, aant. 4. — 10) Ons zee haer keel, het Ka

3

naai, waarvan de Engclschen ons den doortocht wilden beletten. — II) De Ridder,

4

de zeventig Hollandsche schepen. — 12) Braekte, blixems, baldert, bruischt, bedreef , blies,

5

kroon. Zinspeling op hetgeen men in Uome deed, waar de kronen, die men uitdeelde, be

6

noemd «erden naar do plaats waar, ol\' het feit, waardoor men zich onderscheidon had.

-ocr page 158-

138

KINCER-LIJCKquot;),

Kunnluntijntje, \'t atiligli kijntje,

Cherubyntjo van om hoogli d\' Ydolheden, hier henoden,

Uytlacht mot een lodderoOgh \'). Mooder, seyt hy, wnorom sclireyt ghy ?

VVaorom greyt1) ghy op nijjn lijok? Boven loei\' ick, boven sweef\' ick,

Kngeltjo van \'t hemelrijok.

l\'jn ick hlinck\' er, en ick drinck\' er,

\'t Geen de 8chincker alles goeds Schenckfc de sielen, die daer krielen,

Dertcl van veel overvloeds.

Leer dan roysen met gepeyson Na palleysen, uyt het slick Uesor werrelt, die soo dwerrett: Eeuwigh gaet voor oogenblick.

UITVAERT VAN MIJN DOCHTERKEN,

De felle Dood, die nu geen wit2) magh aien,

Verschoont de grijse lión.

by sit om hoogh en mickt mot baron schiubl Op het onnoselA) wicht En lacht, wanneer in \'t schoyon De droeve moeders schreyen.

Sy sagh \'er oen3), dat, wuft en onbestuint,

De vreughd was yan de buurt En, vlugh te voot, in \'t slingertouwtje sprong Of zoet Fiane 4) song.

En huppelde in het reytje Om \'t lieve lodderaytje\') —

Of dreef, gevolgd van oenen wackren troep,

Don rinckolonden heep De straten door, of schaterde op eon schopquot;). Of speelde mot de pop,

Het voorspel van de dagen,

Die d\' eerste vreughd verjagen ,

1

lijk Inddera/jtjc hieronder. — 2) Grei/t, klaagt, treurt. — 3) Wil, vroolijkheid. In Vondels

2

Altaerqcheimenissen: „o Driemaal wille dnrjvoor; ilriewerf blijde dag. „Die man heb

3

(grijze lini) te doen wil hebben. — 4) Onnosel. Verg. blz. 5, aant. 10. — 5) Hen. Vondels dochtertje Saartje. — 6) Zoel Fiane, do aanhol\' of \'t referein van oen niet meer bekend

4

Scha/), schommel.

-ocr page 159-

139

01\' onderhiel \') met bickei cn bonckot:)

De kinderlijcke wet J\'jn rolde en gfreep op \'t springend elpenbeen De beentjes van den steen I\'m had dat soete leven Om geit noch goet gegeven.

Mnor wat gebeurt? — terwijl hot sich vernmeckt,

Soo wort het hart geraeokt (Dat speelsiock hart) van eonen sclmrpen Hits, Te dootlijck en te bits.

De Doot quam op de lippen,

Kn \'t sieltje self ging glippen.

Toon stont, helaes! de jammerende suhaer

Met tranen om de baer En kermde noch op \'t Ijjck van haer gespeel Kn wenschte lot en deel Te hebben met haer kaertje 1)

En doot te sijn als Saertje.

De speelnoot vlocht (toon \'t anders niet moght nijnl

Ken krans van roosmarijn,

Ter lielde van henr boste kameraot.

O krancke troost! wat baet Do groene cn goude lover2)?

Die staetsi gaet haest over.

JEZUS OPTOCHT NAER DEN JORDAtN,

(lüt: .lohannes de Hoctgezanl.)-

Waer hy de voeten zette en acnquam, scheen de zegen Te vallen uit de lucht, golijck na eonon regen.

Verwacht mot smorte, en dacr de dorre beemt om riep, De zon voel schooner schijnt, het gras groeit, dat het piep\'\'). Een lent van bloomen verft de heuvels en do dalen.

Oeen schilder kan landou en lantschap schooner maelcn. Als hy een\' regonboogh van duizent verwon mengt, \'t Uevogelt quinckeleert. De blijde leeurick brengt Zijn toonen by on volgbt do keel der nachtegaelen.

De bronaêr laeft hot groen met versche watorstraelen De coder neight zijn kroon. Natuur zot beur gelaot Naer blijschap en verkeertquot;) in eonen andren staot.

1

Kaerlje, vriendinnetje. Denk aan Icarnuit (van \'t Latijn carus, dierbaar) = makker,

2

vriend. — 4) Groene cu i/oude loiter, de kransen voor kinderlijken werden, zeer zinrijk, met groene cn gouden loovortjes doorvlochten. — 5) Piep. Nog zegt men; hij kan hel gras hoeren groeien. — 6) Verkeert, verandert.

-ocr page 160-

140

De winterhnion, I an % nen \'t buldren, waoien over.

I)e bio, verlookort op Hon tjjm en bloem en lovei-,

Zuight bonigb uit den daen. De sohaepskoy levert room,

He harten huppelen. Bo blijRchap kent geen\' toom.

De heiltrompetfaem \') hlios vooruit door «teên on landen

Kn weckte elck mot dees stem: do boilant is voorbandon.

He huizen liepen loégh. Hot ackerwerck bleef ataon.

Men zagh nootdruf\'tighoit noch gunst, noch ongunst aen,

(remack noch ongomack. D\' een komt to voet aenstreven.

F.en ander van \'t geborght don lantstroom afgedreven.

0\' eon spoot te wagen, en oen ander rijdt te paert.

Van Hevmon 1) stijgonzo af en spoeden nederwaert:

Die aon don oirsprongk van don lantstroom zich genooron ,

Hie quot;t hooge (ialiloon en \'t laghor ommokeeron \')

Kn bouwen met den ploegb, wat op Genozareth ■\')

Oedurigh vletquot;) en vaort en visch verkloockt in \'t net,

Of zich in steen onthoudt of op do platte landen,

Met volck op Oelboö2), daer Saul viol in bandon

11 n in zjjn eigen zwaert. Uit Samarijo quam.

Wat zich ontvonckt vondt van goene afgodiste vlam quot;);

Wat om den lantstroom hangt aon alle boy de zoomen,

Trock op, on wat hot wilt in boscb weot op te komen

Rondom do doodo zoo, wie naest aen Seïrquot;) paelt,

Wat tusschen Karmcls \'quot;j kruin on Hebron adem haelt.

fteheel Jerusalem en haere nacgeburon

Ontwaeckon op dien roep en tellen dagb en uren.

Om \'t grooto licht to zien, dal uit den oosten rijst.

0\' oen volght den anderen. Hot stuivend voetspoor wijst

Hen wandolaor den wogh, - oock daer goen wegen leggen,

Kn \'t volt logh) ongobaent, vol kreupelbosch en heggen.

Rick yvert tjidigh, daer de toevloet dicht vergaorl.

RF.ECKSANGH AEN KATHARINA RAECK,

Wiicker quot;) Bietje, die hy quot;t Beockje Nestelt, en geeft menigh steeckje,

Die uw\' honigh komt te dicht; Wacker Nymfje, dio soo klaertjos Met uw ooghjes op de blaortjos Flickort, blickert, straelt en licht:

/egb my, meisje, die soo netjes, 1\'oezelachtigh zijt en vetjes,

fievend, helder, wel godaen , Waor van mooghje soo wel tieren , Daer al d\' andre arme dieren quot;j Bleock en trourigh qujjnen gaen ?


1

van schuiten mot weinig diepgang (vletschuiten). — 7) Gelboë, Gilboa, een gebergte in

2

van den Messias wachtten. — 0) Stir, gebergte op de grenzen van Arabic. — 10) Knrmel, een berg nabij de Middellandsebe zee. — \\\\) Wijcker, Beverweker. Vondel spreekt hier de dochter van zijn\' vriend en beschermer Laurens Baeck aan, die op een buitengoed, Scheybeeck, aan de Beverwijck woonde. — 12) Dieren. Zie blz. 53, aant. 3.

-ocr page 161-

141

/

Ketje slaetje met een eitje?

Drinckje niet dan soliapeweitje,

l\'luckje inoesjen uit den tuyn\'r Backje «ti\'uyfjes vande kruytje«? Treckje lieen, na /.omerbuytjes, Om lamprey \') en knijn, in diiyn\'r

Slaopje op don» van witte zwaentjea? Ijockje muskadelle traentjes?

Ilouje een ongemoenen Htijl?

Leg\'lije in solum3) van koele boompjes! Uroomje daer geen andere droompjet. Als van suyker uyt lirezijl?

Zwemje in laohjes en g\'enuglijes?

heeft uw geest in zoete kluclyes?

Springt uw zieltjen in uw lijl\'?

Krtje niet als heyl en zegen?

Uenje juyst van pas geregen,

Niet ta los, noch niet te stjjl\'?

/rtg\'h het toch uw medemeisjes, Vol zwaermoedige gepeisjes.

Heel uw speelnoots algelijck!

lied die diertjens van haer teeringh, ünderkruyp chti Hues\'\') zjjn neeringii En wort doc.liter vande Wijck.


W1 LTZANG H.

(ir,53.

Wat zongh het vrolijck vogelkijn,

Dat in den hoonigaert zat? Hoe heerlijck blinckt de zonnescliiju

Van rijekdom en van schat! Hoe ruisoht do koelte in \'t eickon hout

hln versch gesproten lof!

Hoe straelt de boterbloem als gout!

Wat heeft de wiltzangh stof!

Wat is een dier zijn vryheit waert!

Wat mist het aen zijn\' wenscb, Terwijl de vreck zijn potgelt spaert!

ü slaef! O arme mensch!

Waer groeien eicken t\' Amsterdam?

O kommerziecke Keurs,

Daer noit genoegen binnun quani! Wat mist die plaats al geurs!

Wy vogels vliegen, warm gedost, Oerust van tack in taok.

De hemel schaft ons draui\'k en kost, De hemel is ons dack.

Wjj zaaien noch wy maaien niet; Wy teeren op don boer.

Als \'t koren in zjjn airen schiet liestelt al \'t lant ons voêr.

Wy minnen zonder liaet en njjt, lOn danssen om de bruit;

Ons bruiloft bint zich aou geen tjjt Zy duurt ons leven uit.

Wie nu een vogel worden wil. Die trecke pluimen aen,

Vermy de stailt en straetgeachil, 1 Kn kieze een ruimer baeu.


KERSTLIED!.

O, wat zon is komen dalen

In den Maeghdelijken schoot! /iet, hoe schijntze mot heur stralen Alle glanssen doof eu dool. Ay, hoe schijnt dit hemelscli kint, Aller zielen licht en hoeder.

Zon en maen en sterreu bliul Uit den schoot der zuivre moeder. Knglen, daelt van \'t Paradijs: Zingt den lieuiel eer en prijs, LOn met vrê de harten kloont, Daer een goede wil in woont.


1) Lamoren, een jong konijn. — 2) Schim, schaduw. — 3) Den Hues, de Bevtilwijkur geneesheui\', een vriend vim ICatlmiiim\'s vader.

-ocr page 162-

142

Ziet, hoe staroogLt daer een Oude1) Achter deze maeght, op \'t pant,

Komt, g-hy Koningen en lieemi, U bier spieglen in dit licht:


•Jesus zal u ootmoedt leeren, Die zijn hoi\' in stallen sticht. Ziet de Moeder, ziet den Zoon,

Dut de hemel hem betroude,

Dat de kroon van ootmoodt spant.

Salomon, vol majesteit.

Rjjk van diamante straelen,

Magb het in zijn heerlijckhelt, By (iodts nedrigheit niet haelen:

Knglen, daelt van \'t Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, Kn met vrê de harten kroont, Daer een goede wil in woont.

Kust de windsel», kust de doecken, Buight uw hoofden, buight uw kroon,

Zwijgbt, vernuttigen en kloecken; Kuglen, daelt van \'t Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs. En met vrê de harten kroont, Daer een goede wil in woont.


ÜLIJFTACK 2) AEN GUSTAEF AOOLF,

OM SI,INK MAJESTUVT TE BEWEOEN, DAT SE KEULEN, MIJN OKBOORTESTA U,

VERSCHOONE.

\'t Wild vogelkijn dat singt, daer \'t onbeknipt\'J) is: Al d\' ope lucht is mijn,

Noch steent het om te sijn By \'t lieve nestje, daer bet uytghekipt ^ is.

lek meed, hoewel mijn blijde geest vaert speulen,

Daer draeyboom sluyt nocht heek \'), Keu heymelijcke treek Verleyt hot hart na mijn geboortstad Keulen.

Daer heb ick eerst om honigh uytgevlogen,

Ontrent den blonden Khijn,

Beplant met Khijnsen wijn,

Kn als een bie violendau 2) gezoghen.

11 yt dit geboortsogh word mijn sorg gebooren, Nu \'t Zweedse vaendel vlieght,

Daer ick ben opgewieght,

Nu \'t grol\' geschut vast dondert in mijn ooren.

Hoe wensch ick, als een Rhijnswaen, Mars3) t\' ontmoeten, Kn, met de borst in stroom,

Aldus door sang sijn\' toom Te temmen langs het stol\' van paerdevoeten !

1

Oude, Jozef, gowoonlljk op de schilderijen en platen als oud man met een grooten

2

phen, breid ecu\' stool Van bloemen hem, die \'t licht eerst sagh in een\' ciou/quot; (Vondel.) —

3

Mars, de oorlogsgod.

-ocr page 163-

143

De sware smack van Tyrus trotse muiiren Deê zidderen in \'t rond Den Aaiaonsen grond,

Kn sciireende, dat ter weereld niets kan dnuren.

\'t Verslegen Sion \') luet sijn schilden liangen. Het heilig\'h Priesterdom Sich statigh toereed om Den «lappren triomfeerder wel t\' onttangen.

II v naeckt. in \'t end; liiddusquot;) treed hem tegen. Met Godgewijde pracht Van \'t Kerokelijck geslacht,

Om den gesteurden\') Veldheer te bewegen.

De .jonge Krijghsheld blijft verwondert staren Op \'t priesterlijck gewaed; En \'t (ioddelijck cieraed Sijn bittre wraeck verweldight1) tot bedaren.

Hy leest Jehovaes dieren naem gesneden In \'t voorhoofd op den hoed.

Hy siet der steenen gloed.

Den glans van goude en purpere offerkleeden.

Ootmoedigh stijght hy van den hoogen paerde En eert. Gods Priesters self En Salems kerekgewelf.

Met neygend hoofd en afgeleyden swaerde.

Jerusalem, bekleet met groene meyen \'\'), Hem feestelijck begroet.

Terwijl hy met aijn\' stoet Op Davids bnrg sich vreedsaem laet geleyen.

Slt;m) vreedsaem wensch ick, dat met flnyt en cyter Mijn Rijckstadt u onthael\' Met geestelijcke praal Kn Houmsen Bisschopstaf en witten my ter, —

Dat sij niet swijm\' voor uwen rooden stander, Maer hou haer verwe braef. En groete u, o üustaef.

Als oen van God gedreven Alexander.

Ghy snit haer\' grysen onderdon) verschoonen, Wanneer se heusch en mild U toont den wapenschild. Het bloedigh 2) veld gewijt mot goude Kroonen 3).

1

V erweldifihl, dwingt. — fl) Meyen, groene takken. Mark. Xli 8: „Velen spreyden hare

2

of geel. — 7) Krooueti, n.1. in hol wapenveld. Da lijken der hekende Drir Kuniniien vertoont

3

men in Keulen.

-ocr page 164-

144

Dat, \'» d\' eeuwige eer der Perssiiionao Wjjaen, Die met gesohenck eu stem [n \'t nedrigh Bettilehem Den groeten Koning1 otteren en prjjsen.

Dut \'s \'t jammerteeken, dat haer oude straten Gedoopt sjjn soo verwoed In \'t kuysche Maeghdenbloed \'), Vergoten van liurbarinohe soldaten.

Uliy snit, als eertijds b\'ranckse en ïlnnse rotten Uil woedende Attila,

a^iet sluyten uw genil,

Muer harten winnen door bedaarde Gotten.

800 wordt aldus uw zege niet besproken

Van \'s dichters scharpen stijl:

Hier heeft de Gtotsche bijl Den arheyd dor Agrippen \') afgebroken.

Soo sweeftghe boven Alexanders vlercken, Die findars wooning stut2),

Daer mijn gesang beschut Ken stad vol volcks, vol kloosters en vol kercken.

VERTROOSTINGE AEN GEERAERT VOSSIUS.

KANONIK TP, KANTKI.BH80 ^ OVER ZIJN* ZOON ÜIONYS.

Wat treurt ghy, hoogligeleerde Vos, Kn fronst het voorhoofd van verdriet ? Beny uw\' soon den hemel niet. De hemel trekt: ay, laor hem los!

Ay, staeck dees ydle tranen wat Kn offer, welgetroost en blij Den allerbesten Vader vrjj Het puyck van uwen aerdschen soliat.

Men klaeght, indien de kiele strant, Maer niet, wanneersc rijk gelaên Uyt den verbolgen üceaen In een behoude haven Innt.

Men klaeght, indien de balsem stort Om \'t spillen van den dieren reuck, Maer niet, soo \'tglas bekoomt een breuck. Als \'t edel nat geborgen word.

Hy schut vergeefs zich /.elven tuoê. Wie schutten wil den stareken vliet. Die van een steyle rotse schiet Na haren ruymen boesem toe.

Soo draeit de weereldk loot; het sy De vader \'t liefste kind beweent . Of \'t kint. op vaders lichaem steent : De doot slaet huys nocht dear voorby.

j

j De doot die spaert nocht soete jeughd, Nocht gemelijcken ouderdom, /y maeckt den mond des reedners stom, Kn siet geleerdheyd aen nocht deughd.

Gelukkigh is een vast gemoed ,

Dat in geen blijde weelde smilt, Kn stuyt, gelijck oen taeye schild, Den onvermybren tegenspoed.


1

Matyhjeitblued, het bloed dor elfduizend mauwden, die. volgens de overlevering, dooi

2

aanvankelijk Colonia Agrippinu. 3) Üie Himlars ena. Alexander de firoote npaarde, bij Ue verovering van Thebe, liet huis van den dichter Pindarus. 4) Kuulelbery, Canterbury.

-ocr page 165-

f45

WA El? BLEEF DE ZWAEN ?

Een rei uit het treurspel „Noah of ondergang der eerste weeroltquot;, door V. in 16G7 gedicht, aangeheven door juffers, die, zingende en dansende, in dartele zorgeloosheid niet kunnen en willen gelooven, dat „het al zineken en vcrgaen zalquot;, zooals Noah voorspelt.

Zou het al zineken en vergaen,

Waer bleef de zwaan ?

Waer bleef\' de zwaon,

De zwaen, dat vrolijoke waterdier, Noit zat van kussen?

(ieon watren blusschen Haer minnevier.

\'t Lust haer te nestien op den vloet: /y queekt den gloet,

Zy queekt den gloet Met haere vrolijcke wederga\'), Kn kipt \') haere eiers.

En acht geen schreiers 1),

Noch vreest geen scha.

Vliegende jongen zwemmen mo Door stroom en zee.

Door stroom en zee.

Zy groeit in \'t levendigh element, En wast de verren,

En vaert spansseeren 4)

Tot \'s levens endt.

Stervende zingtze een vrolijuk liet In \'t suickerriet, In \'t suickerriet.

Zy tart de nijdige doot uit lust, Met quinkeleeren En trioml\'eeren,

En sterft gerust.


Stervende zoekt haer Haeu gezicht Noch eens liet licht,

Noch eens het licht. Den bruitschat, van de natuur te leen Aen elck gegeven,

Om bly te leven:

Zoo vaert ze heen.

OP ONS WEESHUIS.

1.

Hier treurt het Weeskind met geduld. Dat arm is sonder sijne schuld,

En in sijn armoê moet vergaen, [ndien ghy \'t weighert by te staen. Zoo ghy gesegent sijt van God, Vertroost ons uvt uw overschot.

II.

Ueen armer Wees op aerde «werft. Dan die der Weesen Vader derft. Der Weesen Vader derft hy niel, Die Weesen troost in haer verdriet; Dies sla uw oogen op ons neêr: Ons aller Vader troost u weêr.


111.

Wy groeien vast In tal en last:

Ons tweede Vaders klagen. „Vy, ga niet voort Door dese poort, 01\' help een luttel dragen.

1

u., L. en k. Lulterkunde, Se druk. 10

-ocr page 166-

146

OP GEERAERT VOSSIUS-

Laet zestigh winters vry dat Vossenhooft \') besneeuwen, Nocli grijzer is het brein dan \'t grijze hair op \'t hooft. Dat brein heeft heugenis van meer dan vyftigh eeuwen

En al haer wetenaohap in boecken afgesleoft.

Sandrart \'j, beschans liem niet met boecken en met blaren: Al wat in boecken steeekt, is in dat Hooft gevaren.

MAYDEUNTJES

OP JÜNCKVROUW ANNA ENGELS\' GEUOOKTEDAG, HAER TOEGEZONGEN DOOR KONSTANTMN SOHIER 1).

Naclitegaeltjen, in de lovren Van den groenen lindeboom, Bij den klaren Aemstelstroom! Zeg, wie leerde uw mondje toovren, En dat keeltje, zoet gebekt? Anna, zing niet! och! gij trekt, Och! gij trekt met dat geluid Mij de ziel ten lichaem uit.

ANDER.

Vogellijmpje van mijn hartje,

Waerom vlucht gij toch zoo schuw? Gij hebt recht, want kreeg ik u, \'k Lei wat zouts op\'t wispelstartje2), Dat mij doet zoo groot een pijn. Was dan \'t vogelken niet mijn?


OP DE SCHRIJFKUNST VAN HENRICK MEURS.

De tongh is tolck van \'t hart bij tegenwoordige ooren. De stomme pen laet zich veel duizent mijlen hooren Door \'toogh, en niet door\'t oor. Z\'is de eelste, dieickken; Ay, kus eerbiedighlijck dat becksken van de pen.

OP CORNELIS ANSLO \').

Ay, Rembrand, mael Cornells stem:

liet zichtbre deel is \'t minst van hem; \'t Onziohtbre kent men slechts door d\' ooren. Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.

1

4j Wisjielslartje. Deuk hierbij aan het bekende bewegelijke vogeltje, onder den naam

2

Kwikstaart bekend. — 5) Anslo, een predikant bij de Doopsgezinden.

-ocr page 167-

147

OP JONGKVROU ISABEL IE BLOM.

Hier sluimert Isabel Le Blon,

Die als een roosje met de zon Blygeestigh op haer steeltje stont, En apraok met een\' bedaeuden mont; Wat is de schoonheit, wat \'s do roem Der jongheit anders als een bloem? Dit was haer eerste en leste leer En voort verwelckt, zoo zeeghze neer.

AEN DFN LASTERAEFf VAN WYLEN DEN KONINGHLYKEN GEZANT, HUIGH DE GROOV. O Farizeeusche grijns \'), met schijngeloof vernist,

Die \'t Groote lijck vervolght oock in zyn tweede kist 2);

(lliy Helliont\'), past het u dien Herkies na te bassen, Te steuren op \'t autaer den Fenix in zijn assen *),

Den mont van \'t Hollantsoh Recht6), by Themis zelf\'beweent? Zoo knaegh uw tanden stomp aen \'t heilige gebeent.

OP HET STOKSKE quot;) VAN JOAN VAN ÜLI Myn wensch behoede u onverot O stok en stut, die geen\' verrader, Maer \'s vrydoms stut7) en Hollands Vader

Gestut hebt op dat wreet schavot. Toen hy voor \'t bloedig zwaert most knielen, Veroordeelt als een Seneka Door Neroos 8) haet en ongena. Tot droefenis der braefste zielen.

Ghy zult noch jaren achtereen Den uitgang van dien Helt getuighen. En hoe Gewelt het Recht dorst buigen Tot smaet der onderdrukte Steen.

IBARNEVELT , VADER DES VADERLANTS

Hoe dikwyls strekte gy in \'t stappen Naer \'t hof der Statena) stadig aen Hem voor een derden voet in \'t gaon Kn klimmen op do hooge trappen.

Als hy, belast van ouderdom,

Papier en schriften, overleende 10) En onder \'t lastig landtspak steende.

Wieging, zoo kromgebuckt,noit krom1\')? Ghy ruste van uw trouwe plichten Na \'t rusten van dien ouden stok 12), Geknot door \'s Bloedraeds bittren wrok, -Nu stut en styft gy noch myn dichten.


1

Grijns, momaangezicht, masker. O, gij huichelaar, dio onz. — 2) Tweede kist. Vondels grafschrift op De Groot luidt; Twee kisten berqhden Huujh de Groot, D\' een leoandiijh, maer (T ander doot. — 3) Ghy Helhont enz. Zinspeling op de Grieksche fabel, volgens welke Hercules den helhond Cerberus uit de benedenwereld baalde en dit monster den Griekschen beid vervaarlijk aan- en nabaste. Hugo de Groot wordt hier door V. gedacht als een Hercules, die de monsters van dwingelandij en onverdraagzaamheid bestreed. In dien zin vergelijkt hij elders ook Willem I bij een\' Hercules. — A) Te steuren enz. Men denke hier aan het bekende verhaal dor verbranding en verjonging van den donkbeeldigen vogel Feniks. Als een Feniks uit zijne ascb, zou II. de Groot herboren worden en eeuwip voortleven in zijne gescbrifton, l)en Feniks in zijne asch steuren beteekent hier, op De Groot toegepast; hem na zijnquot; dood verguizen. Dit is gedaan o. a. door Salmasius, hoogleeraar te loeiden, tegen wien bovenstaande regelen door V. zouden gericht zijn, en door Andreas Ilivetus, een Fransch godgeleerde te Leiden. — 5) Den mont onz. H. de Groot, de groote rechtsgeleerde, wordt hier genoemd do mond, d. i. do tolk, de uitlegger van \'t Holl. Recht. — 6) Stokske. Oldonbarnevelt ging in zijn zeventigjarigen ouderdom steeds met oen stokje. — 7) Vrij doms stut, nl. Oldenbarnevelt. Vondel gebruikt dikwerf vrijdom voor vrijheid. — 8; Neroos. Hiermee wordt Prins Maurits bedoeld. — 9) \'t Ho/\' der Staten, d. i. de plaats, waar de Staten vegaderden. — 10) Overleende, voorover, gebukt ging. —■ 11) Krom. Woordspeling. Wie ging nooit kromme (oneerlijke) wegen, ofschoon hij zoo krom (gebukt) ging, d. i. zooveel te bezorgen had. — 12) Stok, nl. Oldenbarnevelt.

lü*

-ocr page 168-

148

GESPRECK OP HET GRAF VAN WIJLEN DEN HEER JOAN VAN OLDENBARNEVELT.

(1025.)

VUEKMUKLINail. KEKCKGAUM.

Vr. Wie luystreii om de vraegh een» vieemdelingliH te hooren?

K. Üoreu.

Vr. Wie »topt \'s Lants voorspraeck liter den mout met deaen steen\'i

K. Ken.

Vr. Mauritius V Wat kon den Lantvooght du» verstoren\'r

K. Toeren.

Vr. Soo heeft Itjj om verraedt Item \'t leven at\'gesneên ?

K. Neen.

Vr. Wa» \'t om de Vrylteydt dan met kraclit op \'t liart te treden\'f

K. Reden\')

Vr. Wat mist al \'t Vaderlandt by \'t korten van dien draety

K. iiaet.

Vr. Kn brack nten meer dan \'t Reoltt der vrygevocltte stedenV

K. Iledeit.

Vr. Wat baert dit, nu elck voelt, Itoe veel syn doot on» schaeti\'

K. Haet.

Vr, Wat moet men doeti die met dett Dwinglandt t\'sumensweerenY

K. Weeren.

Vr. Sou dan hun liooglintoet haest verweloken als het grasi\'

K. Kas.

V r. Wat sal nten liar nevelt, die \'t juck hocIiC at\' te keereni*

K. Keren.

Vr. Wat worl de Dwingelandt, die \'t Keeltt te inachtigh was?

K. As.

GEUSE-VESPEH OF SIECKE-THOÜSr \') VOOR DE VIER-EN-TWINIIG.

Had hij Hollant datt gedragen

Onder \'t hart.

Tot syn af-geleefde dagen,

Met veel smart, üm \'t meyneodigh swaert te laveti

Met syn bloet,

Kn te mesten kray en raven Dp syn goet!\'

li.

Maer, waerom den hals gekorven?

Want syn bloet Was in d\'ader schier verstorven;

In syn goed Vond men noyt de pistoletten s)

Van \'t verraet,

Uytgestrooyt *), om scharp te wetten \'s Vollecx haet.


1) Reden, \'tis waar, zoo is het. — 2) \'.ieuse-vesper of siecke-troosl. „Om dezen eenigszitiB zonderlingen titel wel te verstaan,quot; zegt Van Lennep, „moet men zich voorstellen, dat naar de meening des dichters de Rechters van hot doodvonnis, over Oldenbarnevelt uitgesproken, berouw cn wroeging gevoelen, en V. neemt nu de rol van zieketrooster op zich, doch in de daad, om hen hun vergrijp nog dieper te doen inzien, en hij luidt als \'t ware de vesperklok, om hun geweten, voor zoover het nog slapen mocht, wakker te maken.quot; — 3) Pistoletten, Spaansch omkoopsgeld. — 4) Uytyeatrooyt, \'t gerucht van quot;t verraad lasterlijk verspreid.

-ocr page 169-

149

in.

Ctierigheyt en wreetheyt boide.

Die het Hwaert Gritnmigli mekten uyt der scheydo,

Nu bedaert ■Slichten: wat kan ons vernoegen

(ïoet en bleet?

Och, hoe knaeght een eeuwig wroegen Ons gemoet!

Weest te vreèn, haelt Predikanten,

West en Oont.

Oaet en soekt bjj Dortsche Santen

Heyl en troost; \'t Is vergeefs: de Heer koomt kloppen

Met syn woort.

Nieniant kan de wellen stoppen Van die Moert.


HESLÜIT.

Spiegelt, spiegelt u dan echter\'),

Wie ghy zyt;

V reest den worm, die dezen Kechter

\'t Hart afbijt.

Schendt uwquot; handen aen geen Vader»,

Vol van haet!!).

Scheldt geen vromen voor verraders Van den staet.

ROSKAM, AEN DEN HEER HOOFT, DROST VAN MUYDFN,

Hoe koomt, doorluchte Drost, dat elok van Godsdienst roemt, En onrecht en geweld met desen naem verbloemt,

\\la waer die saeck in schijn en tonge-klanck gelegen : Of sou \'t geen Godsdienst sijn, rechtvaerdigheyd te plegen ? Maer slincx en rechts te staen na allerhande goed? God voeren in den mond, de valscheyd in \'t gemoed ? De Waerheyd greep wel oer die menschen by do slippen Kn sprack: „uw hart is verr\'; gy naecktme met de lippen.quot; De Waerheyd eyscht het hart en niet soo seer \'t gebaer. Dit laeste sender \'t eerst, dat maeckt een huichelaer. Die by een cierlyck graf aeer aerdigh •,) word geleecken : Vol rottings binnen, en van buyten schoon feestreecken. Soo was uw vader1) niet, die burger-vader, neen: Van binnen was hy juyst, gelijck by buyten scheen, \'k Geloof, men had geen gal in desen man gevonden,

Indien, na dat de dood sijn leven had verslonden,

Sijn lijck waer opgesneên. Hoe was hij soo gelijck Dien Burgemeestren, dio wel eertijds \'t Roomsche rjjck Door hunne oprechtigheyd ophouden van der aarde Ten top, doen d\' ackerbou in achting was en waorde:

Doen deege deeglijckheyd niet speelde raep en schraep En \'s vyands goud min gold dan een gebrade raep ^).

1

tijdgenooten toetst. — 5) Rne/i, In dezen regel zinspeelt V. op (quot;urins Dentatus, Hoineinfch consul, die rapen braadde op hot oogenblik, dat men bij hem kwam om hem om te koopen. Hij wees op zijn eenvoudig voedsel, zyne eenvoudige levenswijze en gaf zoo een spiekend bewijs, dat goud hij hem niets kon uitwerken.

-ocr page 170-

150

Hoe hoeft hem Amstoldam orvaron wijs en simpol; Ken hooft vol kreuokon , oen geweten somlor rimpel. O boste DESTEVAÊr! wat waert ghy Holland nut,

Kon Btyl des Raets, doon \'t lijf van \'t stoexken werd gestut: Op dat ick gn voorby ons Catilinaes tjjen \')

Doen \'t Vaderland in last, door twist der burgoryen,

Ohy \'t leven waert getroost te heiligen den staet.

En doen, uw hoofd gedoemt door \'t hoofd van eygenljaet\'), Ghy geen gedachten had van wijekon of van wancken.

De wees en weduwen, do ballingen u dancken,

Hoewol ghe noyt om danck hebt sender onderscheyd, Besebeenen met don glans van uw goedaordighoyd Ondanokbre on danckbre, dienghe kont ten oorbaor streckon. O spiegel van de deughd! o voorbeeld sondor vloeken!

Noyt sooptghe \'t bloed on mergh der schamele gomeent:

Noch stopte d\' ooren voor baer rammelend geboent. Wat lietgho u soonen na, doen \'s levens licht wou noygen?

Indien \'t gemeen u roept, besorgt het als uw eygen.quot;

Soo was uw uytorste acm slechts ware klare deughd,

Daer ghy, vermaerde stad, uw kroon meed\' sieron meught. Soo \'t Land uw vaders doughd soo wel had erven mogen, Als sijn gedachtenis, s\' had swaarder ruym gewogen Dan duysond tonnen achats, en duysend, en noch bot\'1), En \'k sagh do swaerigheên van onsen staet gered.

Indien de Spanjaerd sagh het Land van Hoofden blincken , Hoe sou sjjn fiere moed hem in do schoenen sincken:

Hoe sou hy vader Ney quot;) opwecken door gobeên.

Om met sijn tong dees scheur te neyen2) hecht aen een.

Geen Duynkerck sou do see mot vlooten overheeren.

Matroos die roevers ras sou aersling klimmen fi) loeren En \'t lage Waterland doen kijekon door een koord \')

Dien, die nu blindeling ons slingert over boord,

En visschers vangt en spant, verwt zeelui doods van vreesen, Soo datter oen geschroy van weduwen en weesen Ten hoogen hemel rijst, uyt dorpen en uyt «teón.

Wat \'s do oorzaock V vraeght men , wat \'i — de gierigheid alleen, Die \'t algemeen versuimt en vordert slechts haer oygen: En spraok ik klaerder spraoek, ik sorg, sy sou mo droygen Met breuck en booten, of te levren aen den beul.

Want waerheyd (dat \'s al oud) vind nergens heyl noch heul : Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyt. O, kon ik oock die konst; maer wat op \'s herten grond leyt Dat weltme na do keel: ick word te stijf geperst. En \'t werekt als nieuwe wijn, die tot de spon uytberst.

1

Ons Catilinaes tijen, de dagen van Leicester, die in Hooft een machtig bestrijdor

2

kijken door een koord, ophangen.

-ocr page 171-

151

Soo \'t onvolmaockthoyd is, \'t magli tot volmaocktheyd djjon Van dees rampsalige on boroerelijcke tjjon,

Waer in olok grabbelt tot sijns naesten aclitordeel \'),

Schrijft andren toe en schuyft op hen de schuld van \'t scheel. Waer üato\') lovend, die gestrenge Cato, trouwen3), Hoe donker sou hy mat een donker paer winckbrouwen Begrimmen over-sijds de feylen onser eeu En ringelooren den geringeloorden leeu.

Die sich soo schendigh nu van rekels laet vorbart\'en.

Hoe sou hy graeuwon: flux en past dit al\' te schaffen, üat weder ingeact! \') Hier stuurman, waer \') het roer.

En let op \'t oud kompas; voort, voort mot deson loer 6), Die noyt te water ging, hy sal ons \'t spel verbrodden.

En ghy, houd oogh in \'t seyl. Waer heen met deze vodden, Ghy lompe plompe dief, die \'t scheeps-volck streckt tot last? Thans grijp ick u by \'t oor, en spijckor \'t aon den mast. Waer Cato ievond, wis, daer zou geen hayr aen feylen. Of \'t ging als \'t plagh te gaen. Wat sou men Innds beseylen, üaer nu de norsso nyd ons slapend seylt voorby,

De loeff afstoeckt, terwylwe loggen in de ly In vaer van schip-breuok, schier aen lagor wal vervallen. Het roer den meestor mist, en daarom is \'t aon \'t mallen7). En wilme\' op \'t droygemont niet letten van don nood, Soo berg aon \'t naeste land uw leven in de boot.

Doch \'k hoop een beter van die gaerno \'t beste sagen En sucht tot \'t Vaderland in vromen boosem dragen.

De sulcke vind men nog als parrolen aen strand. De schaerschheid maecktse dier. Indien maer \'t onverstand Soo woynigo alsser sjjn, erkende in hun waerdije En wijser heeron liot bogaen mot heerschappije,

Men vonder noch genoegli, dio niet soo seor en ataen Na heerschon, danso met \'s Lands welstand sijn belaen, En wenschen tijd en sorg en mooyt\' hier in te schieten.

En niet een penning voor hunn\' diensten te genieten.

Dat sijn niet sulcke, daer ik eerst van heb geseyd,

Wiens Godsdienst op de tong en op de lippen leyt,

Maer in een vroom gomoed, waer uit die deughden groeyen, Die Hollands welvaert eer soo hoorlijck deden blooyen,

in spijt des dwingelands. Wel, wilmer noch niet aen?

Of rijm ick, dat een boor dit Duytschquot;) niet kan vorstaon? Noen seker, \'t is dat niet. \'t Sijn kostelijcke tijen:

Hot paard vreet nacht en dagh, in oen karos te rijen Ken loffer met haor sleep. Do kinders worden groot: Sy worden op bancket en bruylofton genood.

Een nieuwe snof komt op met oleke nieuwe mano.

Do sluyers waoyen weyts, golijck oen ruytor-vano.

li Achterdeel, nadeel. — 2) Cato, do Romoinscho Cato, do censor. 3) Trouwen, ii trouwe, waarlijk. — 4) Inqeset staat tegenover het voorafgaimde afschaffen. — 5) Waer let goed op. zorg voor het roer. — fi) Loer, loeris. — 7) Aen \'( mallen, aan \'t dwalen sukkelen. — 8) Dit Dm/tsch, wat ik zog.

-ocr page 172-

152

Kn eyscht men meer bescheyds, men vrae^h het Huygens\' soon, In \'t Kostelijeke Mal \'): die weet van top tot toon De pracht en sotte prael tot op een hayr t\' ontleden.

Hier schort liet: Overdaed stopt d\' ooren voor de Reden En kromt dea vromen recht, deelt ampten uit om loon En stiert den vyand \'tgeen op hals-straf\' is verboon,

Luyckt \'t oog voor sluyckerije en onderkruypt do pachten, Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh en aen vrachten, Neemt giften voor octroy, of\' maeckt den geldsack t\'soeck, En eyscht men rekening, men mist den sack en \'t boeck. Hoewel het menschlijck is dat sulcke saecken beuren,

\'t Hoeft dickmaol oock sijn reón: dick1) raeckter meed\' te veuren, Die verr\' ten achtren was. Kort om, dit\'s onse plaegh. \'t Is: drijft den esel voort, gemeonten-esel, draegh! Het Land heeft meel gebreck, dus brengh den sack te molen. Hot dryven is ons ampt, het pack is u bevolen.

Vernoegh u, datghe sijt een vrijgevochten beest:

Is \'t na het lichaem niet, soo is het na den geest.

Tot \'s lichaems lasten heeft do Hemel u beschoren.

Dit past u bet dan ons. Ghy sijt een slaef geboren.

Best doet ghy \'t willighlijck van aelven, dan door dwang. Dus raeckt het slaef\'sche dier, al hygende, op den gang Kn sweet, en «ucht, en kucht, — de beenen hem begovon. Hy valt op beyde knien, als bad hy: „laetme leven!quot;

En giegaecht2) heesch en schor; de dryvers stock is doof En tout3) des esels liuyd en swetst vast van \'t geloof. Hoe kan een Christenhart dees tyranny verkroppen!

Ick raeg van ongeduld: en sijnder dan geen stroppen

Voor geld te krijgen, dat men \'t kwaed niet af en schaft? En dat Lands-dievery tot noch blijft ongestraft V Of isser niet een beul in \'t gansche land te vinden ?

Men vonder eer wel drie 4), doen bittre beuls-gezinden.....

En vraeght men wat ick segh ? dat segh ick, en \'t is waer: Sijn twee nog niet genoegh, zoo neemt \'er twalof paer quot;). Dus klaeght de galge, die langh ledigh heeft staen prijoken, Die lang geen kraeyen \'t oogh van groote dieven-lijcken Wtpicken sagh en fel van raven werd begraeut,

Die heen en weêr om aes uytvloghen heel benaeut.

Of nu een een snood\' Harpy dit averechts wou duyen, Dat tegens d\'Overheen ick \'t volleck op wil ruyen.

Om tol en schot en lot te weygren aen don Hoor, Hoo lochen ick \'t plat uyt. Neen seker, dat sij veer, (iehoorsaemheyd die past een oprecht ingeseton,

Den Heer, \'t ontfangen weêr rechtvaerdigh uyt te meten , Grelijck die Haegsche Bie 7) veroert is met dion lof,

Dat sy noyt honigh soogh uit ander lieden hof.

1

met de zotte pracht en praal in de kleoding zijner landgenooten, die daarin de Franschen

2

steeds volgden. — 2) Üick, dikwijls. — 3) Giefiaer/hen, aamechtig hijgen. — 4) Tonen,

3

slaan. — 5) Men vonder eer enz. Toen Barnevelt onthoofd moest worden, waren er wel

4

Joris de Bie, een zeer nauwgezet en eerlijk thesaurier-generaal.

-ocr page 173-

153

Maer na haer eygen beemd, op onbesproko bloemen Om nectar vloogh, wiens geur oprechte tongen roemen. Waer yeder aoo van aerd , wat sou men mettor tijd Het arrem eselkijn al lasten maecken quijt!

Hoe sou \'t aenwassend Juck ontwassen mot de Jaren! Wat worder nu gespilt! wat sou men dan besparen! Men had, in tijd van nood, een schatkist sondev tal.

Maer nu is \'t Muysevreughd, de kat sit in do val. \'k Heb, o doorluchtigh Hoofd der Hollanduche Poëten, Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten ;

\'k Heb wetens niemand in \'t bysonder aangerand, Misschien wie \'k trof. tot nut van ons belegert land. \'k Heb aen uw vaders krans al meede een blad gevlochten , Rn noch een siel geroemt, wiens deughden elck verknechten. Dit nam sijn oirsprong niet uyt vleylusts ydelheon, Der dichtren erfgebreck, maer uyt een rype reên. Ik wenschte myn copy niet scheelde van het leven, — Soo sou, als \'t aenschijn u de schilder heeft gegeven, \'s Mans deughdige ommetreck hier sweven in de siel, Die stand hiel ongebuckt, doen \'t dor gebeente viel.

EEN OTTER I N \'T BOLWERCK.quot;)

NA UK WV8B;

Reltekeu roer tin Maryemoni,

We!, hoe is Otjen hart soo groen ? Wel, hoe tg Otjes hart soo groen \'lt; Dnt hy dus yvert in \'t sermoen,

O jeemy, o jeemy. Om Roofiers dochter ist te doen, Hy preeckt van d\'Academy\').

Ongs Otjo is gien stommf hongt,

Ongs Otje is gien stomme hongt, Hy woeckert met sen Miesters pongt3),

O jeemy, o jeemy.

liet ((iiyl dat loopt hum uyt sen mongt. Soo scheldt hy d\'Academy.


*) „Onder dezen nnam werd Otto Badins bedoeld, predikant, eerst by de Duitsche en later bij do Hollandsche Hervormde gemeente te Amsterdam. In hetzelfde jaar als Smout derwaarts beroepen, volgde hij, zoo het schijnt, getrouw het voorbeeld van zijn naasten voorganger, en deelde zijn haat tegen I\'oëtcn, Orateurs en Politieken. Hij was een vreemdeling van geboorte, en daarom hinderden de vinnige aanvallen, waaraan do uitheeinsche Leeraars van de zijde des dichters blootstonden, hem te meer. Nergens waren zij erger geteisterd, dan in Coster\'s Iphiifenia, en echter moest hij met ieede oogen aanzien, dat dit stuk in 1630 ten tooneele gevoerd en door dezelfde Overheid beschermd werd, die aan zijne ambtgenooten, Cloppenburg en Smout, de stad bad ontzegd. Toen verhief hij zijne stem op den kansel, om de aan zijne zorg toevertrouwde kudde tegen de goddeloosheid der Academie te waarschuwen; en de Academie, die, inzonderheid op dien tijd, in openbaren strijd met de geestelijkheid was, liet quot;s mans boetpredikatie niet onbeantwoord. Vondel schreef een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veelgezongen, en ook uit Hredero bekende

„Betteken voer na Maryemontquot;

was vervaardigd. Het hoofddenkbeeld moge eene werkelijke aanleiding gehad hebben, of door Vondel zelf verdicht zijn, het is allergeestigst gegrepen. Hij onderstelt, dat een oog van welgevallen en liefde door den predikant op de dochter van dan Willemse Boogacrd werd geslagen, en hij, om haar hart te winnen, zeker eenen allorzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft gekozen. Bij de bewondering, die de familie van Bogaerd voor strafpredikers als Smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen

I) Academy, de Nederduitsche akademie (zie pag. 89), waarvan de tegenstanders van Badins (Vondel, Coster enz.) leden waren. — 2) Sen Miesters /jongt. Zie Mattheus XXV: 14—29.

-ocr page 174-

154

Dat preken klinkt tot llaerlem toe\'), Pat preken klinkt tot Haarlem toe, Elck vreest hum als de Reode-Roe1),

O jeomy, o jeemy.

Hy maket alle Speulers moe,

En hekelt d\'Academy.

Wel, Boogers dochter, loopt2) hum na. Wel, Boogers dochter, loopt hum na, En seght nou tegons Otje ja.

O ,jcomy, o jeemy,

Want kreeghje\'m niet, \'t wassongten scha, Soo schrobt hy d\'Academy.

En asje gaet na \'t Bruylof\'s huys. En asje gaet na \'t Bruylof\'s huys, Soo laet vry Doctor Confer thuys:

O jeemy , o jeemy.

Al is hy Bruydjos Neet\' incluys, Hy motste A) d\'Academy.

Hy speulter nou sijn Iphigeen, Hy speulter nou sijn Ijjhigeon , Wel, mannen brooders, sijn dat reen?

O jeemy, o jeemy.

\'t Sijn Ficlten-sticken al mit een. God Bohen dous Academy.

Al baot dat gpeulen \'t Weoshuys yet3\'), Al baet dat speulen \'t Weoshuys yet. Dat geeft aan Otjcs Vleoshuys niet,

O jeemy, o jeemy.

Wat beurt ongs spijt en groot verdriet Van douse Academy.

Neon, Otje, straf dit mit Gods Woord, Noen, Otje, straf dit mit Gods Woord, Al souje mit de tocht-schuyt voort,

O jeomy, o joomy.

Vry, Otje, schray ions datme \'t hoort In Costers Academy.

Wel, is dit niot ion wongdor-worek, Wel, is dit niot ien wongdor-worek, Sy hioten ongs do plongder-kerck quot;),

O joomy, o jeemy. Och, broeders\') schout het dongder-perk Van Costers Academy.

Mocht Smout nou op do proock-stoel staen, Mocht Smout nou op de preeck-stoel staen, Hoe sou haor dan do Haogel slaen,

O jeomy, o jeomy.

Jan-rap, in stee van Monckel-baons) Sou plongd\'ron d\'Academy.


Jok wouse saten in den Briel4),

lok wouse saten in den Briol,

Dit speulen raeckt mijn ongder-siell0),

O jeemy, o jeemy.

lek hou mier van ien plongder-fiel quot;), Als van deus Academy.

1

ijver niel onderdoet. Mogt hij het echter eens zón verre gebracht hebben, dat ook voor hem, even als voor zijne heide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hora buiten do palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne sehoono niet langer aarzelen, eenen zoo eenvaardigen martelaar hare baud en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Academie, dien steen des Aanstoots, te velde getrokken, en Dr. Coster, die tot de bloedverwanten der Boogaerds behoorde, rnanr hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend;

„O jeemy, o jeemy,quot;

drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat do Jeremiaden van den predikant, volgens Vondel, vergezelden, voortreffelijk uit.quot; (Bakhuizen v.d. Brink.)

f) Tot llaerlem toe. Badius moest do stad verlaten en woonde nu in Haarlem. —

2

stichten. — 5) Al baet dat enz; Een gedeelte van de opbrengst van de vertooningen der

3

(zie pag. 152) was, na zijne verdrijving, in Don Briel gaan wonen. — 10) Ongdersiel, bet

4

diepst mijner ziel. — 11) Plongder-fiel, plunderaar.

-ocr page 175-

155

AENLEIDINGE TES NEDEROUITSCHE OICHTKUNSTE,

„Die van zijnen Geest naot den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet en Apollo toegeheilight wort, dient zijne gene-genheit en yver door hulp van de Kunst en leeringe te laten breidelen; anders zal zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy, gclijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen, terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs getoomt, don hengst slacht , die, onder eenon goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt. Natuur baert den Dichter, de Kunst voedt hom op: dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeit, waer uit de kunst haren zwier en leven schept.

Neemt hij voor, in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale, te zingen, dos hooft hy zich zoo luttel te schamen als do Hebreen, Orieckcn, Latijnen, de geburen der Latijnen, en zoovele andere uitheomsche volcken, die hierom noch by alle weerelt, en elck by zijne lantslieden, oere in loggen. Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaort, van bastertwoordjm en onduitsch allengs geschuhnt en gobouwt\') en geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperek te rennen, tegons en voorby henlieden, die met zulck oon zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, oock uit Neerlantscho hantvestboecken, de oige manieren van sprccken by een zamelt en zich eigen maeckt, daer is oon schat van welsprekcnheit by der hant, veel tijts gewonnen en middel, om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden1) (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de Griokscho is) aen te winnen, zoo men met oordeel te weroke ga.

Deze spraeck wort tegenwoordigh in \'s Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t\'Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite; want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgeljjck en niet onderschoideljjck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen en mengen en met kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer spraeeke niet geheel vry zjjn.

Men vermijde, gelijck een pest, de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen s): een evel, daer doorluchtige Italianen , Spanjaerdon en Pransrhen oock van ziock zijn. Wij mogen hierin nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Wort hier tegens gezondight, terstont verliest do spraeck haren luister, en ons oor wraeckt dat goluit: eenen valschen klanck, die de muzjjck der tale bederft. In oude Hollantsche liederen hoort men noch oon natuur-lijcke vrypostigheit, vloeientheit en bevalljjcken zwier; inaer het gebrack

1

verschikken, eenc vreonulo plaats gevon; vergal, blz. 5, aant. 12.

-ocr page 176-

156

den eenvoudigen Hollander aen opinercking en oefening, omzijn geestigheit, uit een natuurlijcke ador vloeiende, krachtigh op te zetten en te voltoien.

Het rijmen moet hy zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, zonder hetwelck de vaerzen kreupel en verleemt \') zouden vallen en zelfs aertige vonden en gedachten hunne beval-lijckheit verliezen. Hierom waer het geraden, eerst eenige heilige of weereltsche historiën, oock verzieringen1) uit Virgilius, Ovidius, Amadis 2) en Bokatius te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maken en op de baen te geraken.

Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen en gelijck een kint stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maer zij zoo gestelt, of het geen rijmterm waer. Hot vaers schijne oock geen njmelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen en sta waeker op zijne voeten. Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh; is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijck een lant-knecht in zijn harnas.

De stijl zy snedigh, en geen stomp mes gelijck. Het scherpt de zinnen en maeckt een goede pen zich te gewonnen een zelve zaeck en zin op verschelde manieren te bewoorden en cierlijk uit te drucken.

Vaerzen willen gaerne vriendelijck en zuiver zijn; want de Zanggoddinnen zjjn maeghden, aen wie vriendelijckheit en zuiverheit betaemt. Voertmen zomtijds eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebreck, maer uit de stolfe geboren en ter zaecke vereischt worden.

Bynamen moeten niet ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden slachten, die eenen balck of het gewelf onderstutten, en hun werck doende, met een tot cieraet des gebouwen strecken.

Wie voor Poeet wil gaen, moet van een rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste in do laeghste schole en op de A B banck zitten. Loven hem hierom de slechthoofden3), dat verguit den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel. De laurier wordt den dichter niet van den gemeenen hoop geschoncken, maer van zulc.ken, die met kennisse en zekerheit de kroon uitreicken, en het snaterbecken der aecksteron van zwanezang onderscheiden.

Rijmers, die eerst 5) hun A B opzeggen, vallen verwaendelijck aen \'t rwetson, gelijck de quaekzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat vorder komen, laten zich voorstaen, dat ze groote bazen in de kunste zijn. en zwetsen kunstiger, doch hot ia met woorden van anderhalven voetlang, of een doorgaende bravade en loutere blaeskaockerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop, die den mont vergeet toe to doen en gelijck naer hemelval gaept.

D\' Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurljjckste en eenvoudighste. Do nakomelingen, om hen voorby te rennen, violen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen. of vernissen en blancketten. Dat behaeghde in hot

1

3) Amadis. Deze naam vertepjonwoordigt do „sints do tweede helft der zestiende eeuw door

2

tjants Europa beroemdequot; ridderromans, naar den hoofdpersoon Amadis-romans genoemd. —

3

Slechthoofden. Verg. blz. 39, annt. 2. — 5) Kerst, pas.

-ocr page 177-

157

eerst, geljjck wat nieuws, den min verstandigen, en klonck den nieusgie-rigen, geljjck een donderslagh, in d\'ooren; doch het verwonderen duurde een korte wijl, en de wackerste oogen zagen hier door; en d\' outsten tegens de jonger wercken, in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te licht, en d\' outsten behielden den verdienden prijs.

Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d\'aerde vallen en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven en wel letten, waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet, en, geljjck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaeke weten te schicken, dan laegh, dan middelbaer, dan hooger. Zommigen heffen hoogh op, en laten het uit onvermogen laegh vallen. Een goet zangrqpester kent zijne stem en spant de keel niet uit hare kracht.

Lichtvaerdige dertelheid, zotte pracht en ongeschickte overdaet is geen cieraet, dat een gezont oordeel vergenoeght. Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt en niet al te verre gexocht worden. Verciertghe uw vaers met bloemwerck naer den stijl (der) Kederijckkunste, hael het niet te wijt, raaer blijf by een voogeljjcke verwe, en binnen het besteck vg,n verstaen te willen wezen. Zal oen ander uwe rol verstaen, verstaze eerst zelf te dege en spreeck klaer. Eenigen schrijven al willens duister, en willen zich zelf niet verstaen, op dat men zich hier over verwondere en hun dit tot wijsheit toeschrijve. Anderen schrijven slecht van heerlijcke dingen en schilderen de zon met houtkole.

Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeeld der treft\'elijckste Dichteren. Hij bevlijtige zich, om dagelijx toe te nemen in kennisse van verschelde wetenschappen , om . is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer, ja onmogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis te hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren. Zoo treckt en vergadert de honighby haer voetsel uit alle beemden en bloemen.

Het waer ruetzaem, Salomons wijze spreuken, Cicero, Seneka en Plutar-chus wercken vanquot; de zeden en het leven der doorluchtige mannen en diergelijcke schriften te lezen en te herlezen. Wie in den vloet dezer pennen zwemt, zal overvloeien van zinrijcke gedachten en vaste stellingen. De Beeldenaer\') van den geestrjjcken Ridder, Cesar Ripa, nu in Nederlantsch verduitscht, bestellen geestige vonden, om het werck levendigh uit te drucken en rijckelijck te bekleeden.

Kennis van uitheemsche spraecken vordert1) nietweinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomenden Poeet, geljjck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling. Dees begint eerst van eenige leden en deelen, eer hy een geheel licbaem tekent, en eerst van een geheel lichaem, eer hy een historie van verschelde beelden ordeneert eu gansche vertooningen op het panneel. als op een tooneel stelt. Wanneer do deelen, elck in \'t byzonder, wel waergenomen zijn, dan zal het geheele werk wel volgen, daer men niet aen beginnen magh, voor dat men een vast

1

Amsterdam, 1644. — i) Vordert, helpt, steunt.

-ocr page 178-

158

begrijp, hant en handelinge van de bjjzondere deelen hebbe. Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af en leert, behendigh stelende, een\' ander het zijne te laten.

Wie leerzaera is, late zich de beginsels, die altijt moeielijck vallen, niet verdrieten. De kleenen loeren zoo aen stoelen en bancken gaen: daer nae, stouter en steviger geworden, durvenze afsteecken en behoeven geene onder-steunsels meer: anders vergaept men zich te verwaent aen eige inbeeldingen, en vervalt in grove misslagen, terwijl men wijzer dan zijn leitsman wil geacht zijn. Aldus heeft Virgilius, de Prins der Poëten zelf, oock van Homeer en anderen vele ontleent en uit de Grieksche tale met zulck een oordeel ingevoert, dat hy\'er onsterfelijcken lof uit haelde. Evenwel, indien ghy eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon plueken wilt, draegh u zulcks, dat het de boeren niet raercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorachijne.

Op zijn eige riemen zich op dit gevaerlijcke vaerwater begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het schip zee kieze. Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheit aengevoert, ja vervoert, zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen, en niets is \'er schadelijcker als eige liefde, die fraeie vernuften verblint en ónderhout. Die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, wil een lierdicht opzetten. Die qualijck een lierdicht kan, wil voort een treurspel spelen of een heldenwerk trompetten. By trappen klimt men eenen toren op en niet zonder trappen, ten zy met gevaer van den hals te breecken. D\'een bereickt langsamer, d\'ander sneller den top der volkomenheit, hoewel men hier naulijx volkomenheit vint, om dat die de maet van \'s menschen vermogen overtreft.

Beveel hot papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toets uwe inbeeldingen, vonden en gedachten, ofze der penne en den dagh waerdigh zijn. Ghy ziet, hoe de hoenders, den kop in de lucht stekende, met smaeck en nasmaeck drincken en de gezonde schapen het gras erkauwen. Zoodoende zullenze de bladen niet met beuzelingen beslaen en dingen, die niet om het lijf hebben, nochte den lezer met den ydelen dop zoeken te paeien, maer met pit en een keerne van goeden smaeck verzaden. Hot luit oock spottelijck, een nieuwe wijze op de baen te brengen, als \'er geene kunst in gemerckt wordt.

Boven al, let wel op de orde of don draot van uw rede en hot vervolgh van zaecken, want zelfs geleerde bazen, die groot schijnen, z|jn zomtijts wispelturigh, springen van den os op den ezel en mengen alle elementen onder een.

Een zelve zaeck dickwits te zeggen en herzeggen , geeft armoede en gebreck van stofte te kennen, en behalve dat het verveelt, voeght het do rodenjek-hoil niet. Ontbreeckt het u aan vonden en stof, zijt liever kort dan verdrietigh lang.

Zet ghy een werek op van oenen langen adem, laet het in \'t midden nochte aen \'t einde niet bezwijeken, maer doorgaens volstaen \'), overal zich zelf gelijck zjjn en zijnen meestor nergens beschamen. Wie zijn zwackheit

1) Vulslaeu, eene uitdrukking, aan liet zeewezen untleeud. „De zeilen staan vul.quot;

-ocr page 179-

159

gevoelt, dient nootzaekelijck raet te zoecken bij anderen en olck meester in zijn kunste en ambacht te gelooven en do volmaecksto manieren van spreken en wercken by hen uit to kiezen.

Een rechtschapen 1) Dichter nlachte de stroomen, die niet af, maer altijt toenemen en met eenen vollen boezem eindelijck in de rijcko zee uitbruizen.

Hoe het werck grooter is, hoe daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort, en gelijck de schilders iu kleene beelden de gebreken en misslagen kleen rekenen, zoo openbaart zich de misstellinge en \'t gebreck naer do grootheit der personaedjen en zaecken te grooter.

De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijdt uitstreckt, omzijn werckstuck doorgaens gelukkigh uit te voeren, dat is, dat hy lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elck personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene. Wie dit maghtigh is en daer den slagb van heeft, kan veel velts winnen en zal altijt binnen do palen dor voeghlijckheit blijven: een deught, die in Virgilius zoo heerlijck en goddelijck boven alle zijn overvloedige kunstdeughden uitmunt. Nu behoef ick niet in \'t breede en wijtloopigh t\' ontvouwen, hoe men zich te schicken hebbo naer een ieders ampt, oude2), kunne, lantsaert, gelegenheit, hoedanigheit, en wat dgs meer zy. Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eige verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles en zoude, gelijck d\' aeloude penseelen, niet alleon menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloecken.

Maer om veiliger en vaster te gaen, geef uwe dichten niet in uwen eersten yver aen den dagh. Laetze een goede wijl onder u rusten: ga \'er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf met versche zinnen over; want ons oordeel is, naer de gesteltenis der herssenen, gelijck de lucht, zomtijts helder, zomtijts betrocken.

Een Dichter heeft zijne luimen: hierom laet het gedicht van eenen Aristarchus 3), ja verschelde keurmeesteren keuren. Deze zullen uitmonsteren al wat misstaet, zoo wel dat de Kunst, als de Zeden betreft, waer in menighmael deze goddelijcke wetenschap jammerlijck raisbruickt wordt, en gelijck het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerhjcke woorden en vonden, daer niet dan laster voor den Dichteren in \'t algemeen uit \'ontstaet; want dit gaf oorzaeck, dat eertijts de Rederijckskamers gesloten, de tooneelen verboden wierdon. Indien men bordeelspreucken en spreeckwoorden en vuilicheit van hoeren en boovejaght uitbant, zoo zal de Schouwburg een eerlijck tijtverdrijf strecken en oock voor deftige lieden openstaen. Wie zich hier tegens verloopt, bederft de zeden en den luister van zijn werck.

loocken uwe ooren naer eenen vleier, die elck naer den mont spreekt, ghy bedriecht niemant dan u zei ven. Haetghe den openhartigen bestraffer, die geene gebreken verschoont, zoo blijftghe daer in steecken. Zulckeeigon-zinnigen, of eer kranckzinnigen, zijn niet te raden, randen menighmael in hun razende kortse al raoskallende de geneesmeesters aen en leeren, wie

1

Rechtschapen, betoekende vroeger volkomen, uohnaakl. — 2) Oude, voor: ouilerdom,

2

en in vorm gelijk aan koude. — 3) Aristarchus, een taalgeleenle en criticus te Alexandrie,

3

± 154 v. Chr.; hier kunstreehter.

-ocr page 180-

1(50

men schuwen moet. Zy willen hun ontstelt en misstelt werck van geene fixe lezetters \') aengetast noehte gehandelt hebben en schricken voor de moeielijckheit en pijne van het rnisstelde been te herstellen en in het rechte lidt te voegen, zonder eens te bedeneken, dat de Goden de beste dingen voor zweet en arbeit verkoopen. Zij liefkoozen hun wanschepsels, gelijck een aep zijne jongen. Een orazichtigh en leerzaem geest bemint Appolloos zonneschijn, die alle vezeltjens en stofkens ontdekt.

Kunsten, die den brootzack vullen en alleen den buick dienen, zijn haest goet genoegh: een Dichter behoort hemelval en de spraeck der Goden te spreeeken. De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen, en op den toetssteen van een besiepen oordeel proef houden, naer de wetten, by de Geleerden daer toe voorgeschreven, waer toe wy gewezen worden.

Ondertusschen heb ick deze korte Aenleiding ter Nederduitsche Dicht-kunste op het aenhouden dor leergierigen by my aldus, gelijck een ruwe schets, ontworpen, om de weleke naer den eisch op te maecken meer bladen papiers noodigh waren: daerom sla ik voor dezen tijt de voeten en maet der vaerzen en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten over.

Vele andere dingen willen liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduit worden: derhalve te wenschen waer, dat geest-rijcke vernuften, onder het beleit van geleerde Mecenaten, hier over zomtijts onderling raetpleeghden en zoo eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italië, oprechtten, daer men, zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste, zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden en door dien middel de Neerlantsche Foëzy haren vollen glans te geven.

\'1quot; Amsterdam 1(J50. deu 25 vim Grasmaent.

J. V. Vonükl.

I) l.ezelttir.s, heel meestens.

-ocr page 181-

C0N8TANTIJN HUYGENS (1596—1687).

„Soo daerquot;, legt Huygens zelf, „geen onderecheit en waere tusschen Dicht on onDiolit, mocht men altoos in Dicht, of altoos in onDicht schrijven. Maer het langh gebruyck seght jae, en vele redenen bewysen \'t, alle te kennelick om op nieuws te melden. Nochtans siet men soo ongelijcke dinghen hier vermengen, daer verwisselen. Daer sijn Dichten, die solden Dicht baeren; meest onDicht in rijm, endo hot wordt gangbaer: procaptu lectoris\'). Haor lof is: sy spreken klaer, on behoeven geen\' tolck. Soo en doen sy: Maer wie soudo haer de duysterheit vergeven? haer Dicht is onDicht. Soo en gingh \'t met do Ondo niet. Haer Dicht was dicht, verre van onDicht, en bohoofde wat vertolcks. Wel den genen die sich in do moeyte gestoken hebben.quot;

Deze woorden verklaren, al billijken zo \'t niet, hot „gezochte, onnatuurlijke, gewrongene, duistere, kokette en derhalve smakeloozequot;, waarvan men Huygens en Hooft wel oens eeno grieve maakt. Huygens heeft bepaald Dicht willen schrijven, hij wildo Dichter zijn, een auteur, wien niot duysterheit vergeven moest worden, maar wien duysterheit tot eere strekte. Wat hij leverde, zou zich onderscheiden van alledaagsch gerijmel, zou kunstig zijn, d. i. niet onbeduidend, niet alledaagsch, niet voor ieder begrijpelijk. Dat hij het beginsel, in zijne redenooring uitgedrukt, te stork doorvoerde, dat zijn dichtstijl wegens overdrijving, in plaats van kunstig te zijn door pittigheid, gekunsteld word door duysterheit (in de slechte beteekenis van hot woord), door raadselachtigheid, bijna iedere bladzijde uit zijne Korenbloemen bewijst dit. Toch hebben zijne verzen poëtische waarde: dezelfde bladzijden toonen ook de waarheid dezer opmerking aan.

Hier wort een man vereischt, dien \'t niet en moet verdrieten.

Dat hij somwijlen weer herkauwe, dat hij at;

Die \'t leest en wederleest, sal vinden en genieten Iets goeds, dat hij in \'t eerst noch niot gemerekt en had.

Zoo kenmerkt Westerbaen zijn\' vriend Huygens, en geheel naar waarheid. De zoetvloeiendheid en gemakkelijkheid van Cats, zoo min als do verhevenheid van Vondel, moot men bij hem zoeken, maar wel overgrooten rijkdom van beelden, „die, krachtig en zonder een gerochten zwier, den aandachtige bekoren en blijven bezig houden.quot; Men vindt er in naar Vondels getuigenis;

„Eenen bloemhof, milt van geur,

Rijck door zijn vorscheidenheden Van gedaente en levend kleur*).

......guide spreucken,

Aerdige spitsvondigheên.

Lessen, van geen eeuw te kreucken,

Hedevormors van \'t gemeen,

Geato\'leordo galeryen,

Vol van kunst en wetenschap,

Tafereelen, waort te vrijen,

Honighkorven, zoet van sap.

Al de Dichters in één Dichter,

Keur van stof en keur van maot,

Kort of langer, zwaer of lichter En gepast op yders Staet.quot;

Huygens is vol en kort en schijnt den stroom zijner denkbeelden slechts met moeite in zoo weinig woorden mogelijk te persen, \'t Is alsof zijne regels te vol gedachten zijn, of deze er aan alle kanten trachten uit te dringen. Zijne poëzie hoeft daardoor iets van Hoofts proza. Een gevolg van zijne inoengedrongonhoid is het gebrek, dat hij jacht maakt op vreemde samenstellingen, gezochte wendingen en uieuwgosinede woorden. Mist hij het ver-

1) Om bevattelijk te zijn voor den lezer. — 2) Kleur, koloriet, o., L. en R. Letterkunde. 5de druk.

II

-ocr page 182-

162

hevene in zijn\' zang, de onderwerpen daarvan zijn ook meest uit do ailedaagsche omgeving. Daarin komt hij met Cats overeen, hoezeer hij van dezen verschilt door zijn kernigen stijl en eene geestigheid, als waarmede „schaars een Hollander bedeeld wasquot; (Jonckbloet). Ken Lucifer of eene grootsche figuur uit de historie gaat zijne kracht te boven: waar hij hot gebied van het drama betreedt, vertoont hij de klucht van Trijntje Kornelis.

Onder Uuygens\' vele uitstekende quot;eigenschappen behoorde ook zijn grooto ijver, die geen enkel oogenblik van don dag liet verloren gaan; hoe zou hij ook zonder deze by de vele bezigheden, die zijn ambt medebracht, zooveel als dichter hebben kunnen leveren? Hij woekerde met zijn\'\' tijd.

Korenbloemen is de algemeene naam zijner gedichten.

„lek heb voor Land en Kerk Standvastelick \') gesweet,

„Gedaen wat menigh man, niet alleman en weet,

„Gedaon wat weinige, (do danek staet noch te hopen)

„Niet alleman en kost: \'k heb togens harde knoopen „Kracht en gedult gestelt, en alom by Gods hand „Door dwarsche distelen gebroken zonder schand.

„Dat heet ick Tarw geteelt..........

„De Bloem is noodeloos in \'t Koren, oh nochtans,

„Daer\'s geen weerseggen non, sy geeft do Tarw\'\' een glans.

Onder die „Bloemenquot; vindt men bijna 3000 Sneldichten, dio ons vele sprankels van vernuft te genieten geven, ofschoon lang niet alle evenveel, ja een vrij groot aantal geenerlei kunstwaarde bezitten.

„Veracht mijn Sneldicht niet: \'t Is Alchimistery,

„\'t Is morgh van langen Sinn, \'k Segh niet, hoe veel hot weerd is,

„En of \'t uyt goede stoff of quae godistilloert is;

„Maor soeckt ghy sott of wijs in \'t korte, soo leest my.quot;

Zijne /^ede-printen zijn bestemd, om zoovele eigenaardige karakterschetsen te geven van onderscheidene personen, die hij in hunne goede en slechte hoedanigheden had bestudeerd. Lof en berisping doolt hij zonder eenige terughouding uit in den hem eigen geestigen vorm. „Toch behaagden ze niet ieder. De bon-mots stapolen zich te veel op een, en de toespelingen verschuilen zich te zeer onder aardigheden met den klank der woordenquot; (Ton Brink), \'t Zijn moer los aaneengeregen geestigheden, boertorijen, kwinkslagen, meer eene rij van traits of printes d\'\'esprit (zie pag. 44), dan wel schoone uitgewerkte beelden uit één stuk.

Zijn Batava Tempe, dat is \'lt; Voorhout van\'s Graven-hage, geeft ons het bekende Haagsche Voorhout te aanschouwen in de verschillende jaargetijden en op den morgen, den middag en den avond van eonen zomerdag; de schrijver weet de beschrijving daarvan op te luisteren en te verlevendigen door allerhande aardig goteekonde schetsjes van wat er zoo al in hot Voorhout gebeurt.

Zijn Kostelick Mal pleit als hekeldicht „tegen de heerschende dwaasheden van weelde en modezucht, tegen do verkeerdheden en ondeugden zijner dagenquot;, als zich bepaaldelijk in Den Haag, do stad die hem lief was, in navolging van Frankrijk openbaarden. Hij hoopte naar zijne eigene woorden het Kostelick Mal „doodt te rijmen.quot;

In zijn Dagwerck geeft hij oen ontwerp, hoe hij en zijne vrouw Suzanna van Baerle {Sterre, zooals H. haar noemt) te zamen den dag zouden doorbrengen.

„Hoe wy dese kleine wereld,

„Die ghy, Sterre, alleen beperelt,

„Tamolickst bestieren sullen „En met vreugd op vreugd vervullen,

„Heb ick, hebben ick en ghy „Dus beregalt, seggen wy.quot;

De dood van Sterre belette, dat het gedicht voltooid werd.

Zijn Uofwyck en zijn Cluyswerck zijn belangrijke bijdragen tot de kennis van Huygens\' leven en karakter: in \'t eerste beschrijft hij ons zijn loven buiten de stad, als hij het HoJ\' ontweken was, vrij van allerlei beslommeringen, die hem als staatsambtenaar ten deel vielen, in hot laatste, „welk werek hem in zijne cluys bezig hield.quot; Dit gedicht „besluit

1) Zinspeling op zijnquot; naam Constantijn, Constanter,

-ocr page 183-

163

het vier- of vijftal verzen, waarin Huygens de belangrijkste bijzonderheden van zijn openbaar en huiselijk, van zijn dichterlijk en gezellig, van zijn in ieder opzicht verdienstelijk leven, deele aan het publiek, deels aan zijn gezin vertrouwelijk mededeelde.1\'1

Huygens was C2 jaar Kaad en Secretaris van Frederik Hendrik, Willem II en Willem III en nam aan gezantschappen naar Engeland en Venetië deel. Hij stond zeer in aanzien bij zijne tijdgenooten; zijn dichttalent en zijn hooge stand in de maatschappij, beide, het laaisle niet minder dan het eerste, moeten in rekening gebracht worden, waar naar de verklaring van zijn aanzien, zijn\' roem gevraagd wordt. Jaren lang was hij „een der gevierdstegasten op den Huyze te Muydenquot;, terwijl hij „in do gulden eeuw onzer Letterkunde de eerste vernuften zijns tijds te zijnent plag te zienquot; in Den Haag of op Hofwijck.

Potgieter, wiens proza en gedichten in meer dan ée\'n opzicht aan de producten van dezen zeventiende-eeuwer herinnoren, geeft ons in de volgende woorden van den mcnsch en dichter Huygens, eene welsprekende schets, die juist door hare waarheid de schoonste lofrede op dezen kloeken, geestigen Nederlander bevat.

„Constantijn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzydigste beschaving niet te loor gaat, dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt. Allerlei uitspanningen, allerlei Kunsten, allerlei Wetenschappen waren hem lief en waard, — zin voor vreugde, zin voor het schoone, zin voor kennis, vereenigden zich in hem: een dor beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd. Velerlei Landen en Volken, velerlei talen en zeden leerde hij, zoowel in de stilte des studeer-vertreks, als door Gezantschappen in den vreemde, kennen en schatten, — zijne humaniteit won er bij, schoon zijne vaderlandsliefde er niet onder leed: een der beste burgers van onzen Staat. Open oog en oor voor allerlei toestanden — die eigenaardige trok van oenen waren Dichter, voor wien niets to laag is, om het tot zich op te beuren, niets te hoog, om het als zijne stof te beheerschen — vertaalde hij bloomlozingsgewijze, en onderwierp, eigene voortbrengsels aan den strengen toetssteen, dien hem uitheemsche vernuften in handen gaven: een der veelzijdigste Letterkundigen zijns tijds. Buiger in do stad. Hoveling in de Vorstelijke zaal, Buitenman op het veld, schijnt hij overal te huis: in het heir, als op de beurs, in de werkplaats, als op het tooneel, — in het vooronder van een l)eurtsclnp, als in het Kabinet onzer Prinsen; want de natuur, de maatschappij, de wereld, om strijd zijn zij zijner studie waardig; de Voorzienigheid gaat over alles: welke barer beschikkingen verdient niet, dat hij ze gadesla, verstandelijk vroom Christen als hij is? Wij hebben van zijne beminnelijkheid als mensch, wij hebben van zijne vaderlandsliefde als burger gewaagd, wij noemen hem den geestigste onzer sneldichters, schoon ook hij aan het valsch vernuft zijns tijds offerde, — wij achten hom don aardigston onzer zedegispers, al ergert bekrompene kieschhoid zich aan de waarheid zijner voorstelling, — lofs genoeg voorwaar, en echter is het beeld nog niet volkomen. Opregtstc en daarom leerzaamste onzer Autobiographon, ziedaar don titel, die hem nog boven zijne overige toekomt; als Dichter, als Wijsgeer, als Christen inheomsch, geheel zeventiondcceuwsch, zoo ge mij het woord vergunt, hoeft zijne individualiteit niets, dat hij voor u behoeft te verbergen. Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorrogten, voor welke hij God dankt, is zijn huiselijk loven in harmonij met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man. Ziedaar Huygens, ziedaar het geheim zijner verdiensten 1quot;

Zie vorder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II pag. 178.

Dr. Jan ten Brink. Schets eener Gesch. der Ned. Lett. pag. 365.

Theod. Jorissen. Constantin Huygens. Studiën.

Mr. J. van Lennep. Neorlands roem.

E. J. Potgieter. Cluyswerck. Dichtstuk van C. Huygens. (Verspreide en Nagelaten werken. Kritische Studiën. II pag. 1).

E. J. Potgieter. Het Bijks-Museum te Amsterdam. (Proza. II p. 133).

Mr. W. Bilderdljk. C. Huygens\' Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningon.

Dr. J. van Vloten. C. Huygens\' Korenbloemen. Nederlandsche gedichten. Met inleiding en aantoekecingen. (Klassiek Lett. Pantheon. Nos. 9, 25, 79, 80, 91 en 92).

Dr. Eelco Verwijs. Const. Huygens Costelick Mal en Voorhout. (Met een plaat). Met inleiding en aanteekeningen.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit do Gesch. der Ned. Lett.

I

11»

-ocr page 184-

164

\'T VOORHOUT VAN \'S GRAVENHAGE.

(Uit: Batave Tempé \'), dat is \'t Voorhout van \'s Gravenhage.)

\'t Sonnen-radt begint te stooten Tegena \'t If oorder Kreeften-heek s), En die kromme krauwel-pooten Slepen \'t naar den Leeuwen-necks).

Daor met gaen de daeghjens krimpen, Die men langer hoopt als heit 4); Hey! wat\'s alquot; de Werelds glimpen Min als tegenwoordigheit5)!

Daer met ydelen 6) uw\' schaeuwen, Haeghs-Voorhoutsche Joffirou-rack 7), Daer met gaet uw groente graeuwen, Monnick-tuyntje 8), Blader-dack;

Daer met naeokt uw jaerigh sterven, Linde-toppen, weeldrigh hout.

En dat nootelick verderven.

Als ghy weder groenen soudt.

Sterven ? neen, noch suit ghy leven, \'t Zy de Somer blaeckt of swicht; \'t Leven sal u niet begeven,

laser leven in mijn Dicht!

Koude magh ons oogii berooven Van uw soete lommer-loof;

Maer ons\' oore te verdooveu Sluyt ick buiten Jaren-roof.

Als uw\' tacken sullen duynken Onder \'t vlookigh Winter-meel,

En uw\' bladerloose struyeken Proncken met den blooten steel.

Dan sal noch uw bloessem bloeyen (Lustigh, Vrijsters een en acht9),

Helpt mijn stramme Rijm aeu \'t vloeyen!) In den Hagenaers gedacht.

Dan sal noch een grijse dutter,

Met de schenen voor de vlam.

Met de tanden in de butter,

In den beulingh, in de ham,

In de Nieuwe-jaerache weggenl0), T\' mijner eeren apreken: „Maer,

Maer, hoe ken \'t die Vryer seggen, \'t Gaet al, offet Seumer waer quot;)!quot;

Vreemdelingen, die de bochten

Van \'t gebulte Wereld-pad

Onder allerhande lochten

Over \'t drooge, door het nat.

Hebt begaen, berolt, bevaren.

Hebt uw yver-vier gekoelt

Tot hier onder in de baren,

Daer de Son haer\' poerden spoelt12); —

Komt, laet uw\' gedachten deisen \'3), Daer het lichaem eertijds was,

Laet uw\' Binnen over-reisen •

Al des ronden bodema plaa:

Niet en haeck ick meer te hooren Dan soo schoonen Tempea naem,

Komt u ergena een te vooren.

Die mijn Linde-ly quot;) beschaem\'.

Dunckt u, dat het ay te vinden

In de groote Papen-stadt,

Daer de Vagevyers-geainden

Van een menach een heiligh Vat,

Van een Visacher \'5), knecht der knechten,

Maecken een almachtigh man.

Die der Keiseren Recht rechten

En op Kroonen treden kan?


-ocr page 185-

165

Neen, och armen! woeste mueren, Schaduw\' van uw\' oudon glans! Eertijds hooft van uw\' gebueren, Nu naeuw bloem van haeren krans! Oaet uw\' sohoonheit elders paeren; T\' onsent geit sy weinigh meer; Al uw\' luyster zijn uw\' jaeren En uw\' schimmel al uw\' eor.

Is het mogelick te soeken In het prachtige moras \'),

Daer Antonor J) quam besoecken\'j, Wat het hallingh-leven was?

Neen, bedompte water-dallon! Marmor-kaden, weeldrigh slijok! \'k Vind in allen niet met allen, Dat mijn\' Linde-laen geljjck\'.

Sal ick dan te ruggo ryen Naer de Pransche Scepter-stadt,

Naer de trotsche Panneryen En soo menigh spitse 1) pad,

Eertijds moodigh op de schreden, Grooten Henrick! van uw\' voet, Eer hem Clotho 2) dede treden,

Daer het al in treden moot?

Sal ick \'t weder Noordwaert wenden Naer het witte Britten-land En mijn\' overdenckingh senden Naer de njcke Teemse-Strand; Sal ick daer, als op-getogen,

Staen aensohouwen \'t lange rack \') Van de vier en veerthien bogen. Met haer\' feilen water-smack? Sal ick \'t eindelick noch stryckenquot;), Schelde-diepten! an uugt; werf0), Die ick allen vergelijcken,

Ja, voor allen stellen dorf?

Of en soudt ghy \'t niet verdragen, Averechte Masten-woud ,0)! Wonder-weolde van ons\' dagen,

Veen vol steenen , sack vol goud ?

Wel, ik lov\' u alle t\' samen,

Swijge, wat een yeder feilt.

Roem uw eere, vier uw namen,

Maer waerom soo wijd verseilt?

Moet ick wederom vervallen

Op mijn\' eerst bedorven smaeck.

Noch en vind ick niet in allen,

Dat mijn\' Linde-laen genaeck\'.

Linde-laen, mijn soet versinnen quot;),

Waer ontginn\' ick uwen room,

Aan uw schorsse, taey om spinnen l!),

Aen uw stam, uw blad, uw bloem?

Schors en stam en bloem en blad\'ren,

Yeder eischte sijn verhael;

Laet my oen uyt allen gad\'ren.

Als u eigen altomael.

Sal de Vinder niet bekennen

Van de tweede Blixem-slagh 3).

Die Vulcaen 14) van uyt sijn\' dennen,

Maer benijdende, besagh.

Dat sijn geele Solfer-kruymen,

Dat sijn snelle fiioker-Sout 15),

Loot off yser niet doen ruymen

Sender uw verkoolde hout?

Sal de Kruyden-kieser seggen,

Dat hy oyt op rauwe wond\'

Sooter Balsamen te leggen.

Dan uw blader-knauwsel vond ?

Sal hy \'t jaergety verwinnen

Van de swaro Struyckel-suoht quot;)

En gereeder baten vinnen

Dan de geesten van uw\' vrucht quot;) ?

Suloker tacken, sulckor blaren,

Sulcker stammen, soo gelaên,

Vind ick tweemael twintigh paren

Over eene lengde staen.

Knoopt nu all\' uw\' Marmer-bogen,

Roomen! in een Regol-ry,

Noch en sal ick niet gedoogen.

Dat het sulken rye zy.


1

Mz. 163, nant. 7. De Londensche brug, toen nog de eenige over den Theems. — 8) Strycken, het

2

d.i. boomen naar beneden gericht, — U) Versinnen, voorwerp van mijn gepeins, gedachte.

3

haling (distilleeren) uit iets gehaald.

-ocr page 186-

166

ZOMERAVOND IN \'T VOORHOUT.

(Uit; Batava Tempe, dat is \'t Voor-hout van \'s Graven-hage.)

Dauw en doncker zijn aon \'t aackon, Sonn\' on Hoenderen te key,

Alle ghevels, alle tacken,

Alle meyag-len» even moy,

Alle caeckgiens even blocmigli,

Alle ooghjens even gauw,

Alle lippgiens even roosigh,

Alle mondtgiens oven nauw.

Menich Sletgien ongheliavent\'),

Menich onliennedon Sloor Sal bekennen, dat den Avendt Decksel is van alle goor =);

Datse met die slimme ghevelquot;).

Met dat muffe snot-verlaet1),

Met die spitsche sneppe-snevels) \'s Avonds op haer schoonste staet.

Maor, om lack2) bij lack te stollen; Menich Calver-jonge maet,

Menich kneohtgien zoud\' ick tellon, Dat den Avondt niet en haet;

Dat de duysterheyt doet breken Door het bloode schaem-verschiet, Dat den doncker ?) meer doet spreken, Dan hot licht hem donckon liet.

„Trjjntgio,quot; soydt daer lestmael oenen, „By men oor, ick hebje lieff.

Van de cruyn aft\' tot do teenon Staen ick onder you belieff;

Laet me draven, doet me loopen,

Heot me stappen as een tels),

Doet me schonckon, biet me coopon, Siet wat ickjo weyghro sol.quot;

„Dirckgienquot; (hoor ick strack een ander) „Sol\'t das nummer wese, kindt?

Smaokje staech eon oogh op Sander, En mjjn woortgiens in de windt?

Staet sijn mutsgie zoo veul trotser. Zoo veul vlugger as het mijn,

Hanght mijn rockje zoo veul schotser. Zoo veul loomer as het sijn ?

Weer een ander van ter zyen:

„Nouw, men Troosgie, stoor je niet. Liever as ick Griet souw vryen.

Liever as ick you verliett,

Lach ick levendich bedolven Daer ick jegenwoordich tree.

Liever in do groeno golven Van do Schovelinger zee.quot;

Weer een ander; „Wel, Agnietgie, Wel, men hartgie, wel, men longh, Hoe beviel je \'t leste liedtgie.

Dat ick gister avendt songh?

Heer! wat stond ick nat bedropen Voor je deurtgien in dat weer,

Daer jy dichtgios laoght ecropen In de lodderlicke\'•\') Veer.quot;

Noch een ander, op een banckgie: „Wel eseyt, mijn soote Moer, Jouwenthalven, ick bedanckje,

Maer hoe ist met Vaer en moer? Wat! se mochte 10) soo lang grollen, \'k Sou ons raeye, mot ons twoen Op en wagentje t\' ontrollen Al dit moeyelicke „Neen.quot;


1

yhevel, scheve neus; zie bl. 10 aant. 4. — 4) Snot-verlaet, thans vooral zeer plat klinkende

2

Lack, smet. — 7) Den doncker, hot donker, als subject. — 8) Tel, zie bl. 46 aant. 4. —

-ocr page 187-

167

Weer een ander aen een Boompgia: „Dat\'a nouw all men Moertgies goet, Maer dan hebb\' ick noch en Oompgie, O wat ist en ryokon bloet!

Met sen bogert, met sen weuningh, Met sen Coren, met sen Ooft;

Claer, je Vrijer is en Keuningli,

Al dit hangt hom boven \'t hooft.quot;

Noch een ander van \'t gebroedsel Dat ott\' Penn\' ofl\' Degen voert:

„Mijn soulas, mijn vreuchden-voetsel, Ah! quit teert V. E. Ia Court?

Suit ghy eeuwich absonteeren?quot; (\'k Schatt de Meyt naer Leyden voer) „Wilt mijn flames obligeren Met een ex p edit retour.quot;


Dese zijn do soete vruchten Van de vrije Vrydoms-vreucht, Dese zijn de puyck-genuuhton Van een onghebonden jeucht.

EEN ONWETEND MEDICYN,

(Fragment).

Een Raetseer met een\' P., voor \'t raidden of voor aen; Een\' onbetroubaer\' brugh, daer elok wil over gaen En vallen in de gracht, daer door hy mochto treden; Een\' Zeissem van de Dood, een Bessem van de Steden, Een onbegrijp\'lick vat, dat min begrijpt dan \'t geeft; Een mild-mond van een\' man, die geeft en niet en hoeft.

„Hoe is u, schoon\' Mevrouw?quot; — My lust te weinigh sprekens.

„Beswaert u duyselingh?quot; — My dunckt, de kamer sackt.

„Met herssen-knagingen ?quot; — Als werdense gehackt.

„Hoe doet de maegh haer werck ?quot; — Foey! lieve, swijght van eten.

„Wat doet het onder-lijf?quot; — Ick heb het schier vergeten,

Soo langh vergeet het mijns. ■— „Geen\' nepen in de Zy ?quot; —

By poosen onversiens, met rommelingh daer by. —

Met oorlof, reickt den Arm: hem, hem, daar is ontsteltheit,

Fcdtinat languide. Maer dat u meest gequelt heit,

Is statuosus est vapor ventricnli,

Die stopt in cerehro spirituum meatus,

Et hos circumagit vi proprii conatus.

Daer komt vertigo van, die dan sympathice

Superiora roert d- ima satis mé.

Maer qiiam est providi in tijds te vigileren!

Tollamus Uaqtte de ca mam deser seeren,

Soo volght effectus nae. Maekt mannen-moed, Mevrouw,

\'t Waer onverraeosterlick, dat my vermeest\'ren souw;

Met dese regelen besweer ick uw\' gesontheit;

Walght voor het swelaren niet: dat bitterst in den mond leit,

Werckt werckelickst om \'t hert; noch geeft mijn Recipe

Verr minder nauseam, dan emmer yemands dé;

Sy weten \'t all niet all: betrouwt u negen dagen

\'t Beloiden van mijn\' hand, den thienden suit ghy vraegen,

-ocr page 188-

168

Hoe magh \'t den mensche gaen, die sonder honger eet, Die, waer nijn\' Milte light, en waer sijn\' Ijonger, weet?quot; —

De thiende dagh is om: do siecke heeft onbeten;

Dat heeft zij langli gekost\'), maer dorft het nu eerst weten. lOn, Borgeren, siet toe, met desen kinder-slagh Wordt menigh krancke veegh1), die beter buyten lagh Versloft, verwaerdeloost, in ongeleerde handen,

Dan onder \'t scherp Latijn van meosterlicke tanden.

A M S T E L D A M.

Gtemoen\' verwonderingh botaemt mijn\' wondren niet;

De quot;Vreemdelingh behoort te swijmen 1), die my siet.

Swijmt, Vreemdelingh, en soght: Hoe komen all\' de machten

Van al dat machtigh is, besloten in uw\' grachten?

Hoe komt ghy, guide Veen2), aen \'s Hemels overdaed?

Paok-huys van Oost en West, heel Water en heel Straet 3),

Tweemael-Venetiën; waer \'s \'t einde van uw\' wallen?

Öeght meer, seglit, vreemdelingh . . . seght liever niet met allenquot;).

llotrnt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit:

Die schriok\'lijckst r) van my swijght, heeft aller best geseit.

GELUCK AEN DE EE- HEEREN REGIERDERS VAN AMSTERDAM IN HAER NIEUWE RAEDHUYS-

Doorluohte Stichteren van \'s Werelds Achtste wonder ,

Van hoo veel Steens ora hoogb, op soo veel Houts van onder. Van hoo veel kostelicks, soo konstelick verwrocht,

Van soo veel heerlickheits, tot soo voel nuts gebrocht; öod, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen, God gev\' u in \'t Gebouw met Reden en Genoegen Te thoonen, wie ghy zijt, en daer ick \'t all in sluyt,

Heil zij daer eeuwigh in en onheil eeuwigh uyt.

Is \'t oock soo voorgeschickt, dat dese Marmer-muren Des A.erdrijcks uytcrste niet hebben te verduren,

Kn werdt het noodigh, dat het Negende verschijn\'. Om \'t Achtste Wonderwercks nakomelingh te zjjn, — God, uwer Vad\'ren God, God, uwer kind\'ren Vader,

God, soo na bij u , zij die kind\'ren soo veel nader,

Dat hare welvaerd noch een Huys bouw\' en besitt\',

Daer by dit Nieuwe sta, als \'t Oude stond by dit.

1

geheel verbluf! staan, onbekwaam tot denken wegens den overweldigenden indruk. —

2

Veen, Amsterdam staat op een\' veenbodem. „Alle Haenen, die ontfinghen Koppen in

3

bet veenquot; (nl. Amsterdam) (Vondel). — 5) Heel Water en heel Straat. Er is zooveel water, dat alles water, en zijn zooveel straten, dat alles straat schijnt. — 7) Niet met allen, later saamgetrokken tot niemendal. — 7) Schrickquot;lickst, met schrik, dus geheel verbluft, zooals mon zegt: stom van schrik.

-ocr page 189-

169

FRAGMENT UIT EENE BOERENVRYAGE,

(Uit: Hofwyck.)

„Neen, lieste, \'t-aerdsche goot en hoef iok niet te soken, „You Hemelse Parsoon, jouw monckje soet besproken, „You kaeokjes as en roos, jouw oogbjes as en get \'), „You borsjes, met verlof, daer ick men pinck op set,

„(Stil, seyse, schaeraje niet, ICees\'t houdtje bangde voorje, „Nouw, Kees, hoe staeje soo?) — wel nou dan, Troosje, hoorje, „Die hebbe mijn jongh hart ontsteken en beklemt:

„Jae, \'t sou niet overgnen, al stondje naeckt in \'t hemt.

„En benje \'t boeren moe en staetje \'t melcke tegen,

„lek weet raet tot on pluym, en mantel en en degen;

„En voor jouw weet ick raet tot en geporste huyck*),

„Of tot, hoe hiet ick \'t oock? laet sien: en Haeghse pruyok, „En schoentjes as me duym, soo kort niet, maer soo smal, „En al \'t goet, dat de Yent1) van \'t Kostelicke Mal „lens heit eretorijekt (ick gis je kont wel lese,

„Of spelle O. N. on)2) en datter by moot wese;

„Ick weet raet tot en Krots, met spieker^ deur et leer, „Als Gertt van Velsens Ton, gehackelt3) min noch meer4):

„Stae by, de bruyne Meer met ronde witte kolle5);

„Twie meugewer wel voen. Gut, Trijn, hoe souw\'we rotle, „\'t Schavot6) om, langhs de Plaets, de Vijver en \'t Voorhout, „Deur al dat luye volck, beslagen in fijn geut!

„\'k Heb menigh Maenendagh men selvor dood okeke „An dat besuckt7) gesleep: wol, seid ick, selleweke \'quot;),

„Is dat het ploegen hier, geeft dat den Ilaegh de kost? „Dan, docht ick, meugelick daer hebbent er begost,

„Die \'t niet te mackelick en wete te volende;

„Nou benneser aen vast, nou meugenso niet wende.

„Al gaet het by de wint, \'k sagh \'t sommigh\' an her neus; „En docht ick, Joffer, of men Vrouw, of enter deus8),

„Rijdt daerje rijdt, men geit rijdt met je langhs de straete: „Men haver was te goet om onbetaelt te laete:

„Voldoet men ceeltjes quot;) eerst en rijdt dan je naers moe. „Gut, trock ick na de Hal, en na den Backer toe,

„En na den Brouwer mé, en veul meer fijne Borgers, „(Ja borgers nefFens mjjn) jouw\' schamele versorgers.

1

Vader, waarmee vroeger het leesonderwijs aanving. — 5) En Krots, met enz. enz. „Men

2

heeft hier blijkbaar aan een werktuig te denken, doorboord van spijkers, zooals de ton of

3

het vat, waarin de legende zegt, dat Van Velzen, de moordenaar van Graaf Floris, ge

4

marteld is. Welk werktuig bedoeld zij, durf ik niet bepalen.quot; (Dr. A. De Jager). Zou (ook

5

met het oog op de volgende regels, waarin van een paard gesproken wordt) krots geen caros of wagen zijn? —■ 6) Min noch meer, niet afwijkende, noch negatief, noch positief, dns: juist zoo, even zoo. — 7) Meer met kolle, een paard met witte plekken voor den

6

kop. — 8) Schnvot, het Groene Zoodje. — 9) Besuckt, beziekt, evenzoo gevormd als ons

7

beroerd en verdord. — 10) Seileiveke, een vloek, verbasterd van Gods (vroeger Gans) heilige

8

rekeningen.

-ocr page 190-

170

„En sonder die je sturft van honger en van kouw,

„\'k Mien da\'kker op mijn voys en klachliel hoore souw.

„Wat duyker, dat \'b gien kuiiBt, sen hartje te verblyen,

„En, aster niet on iB, en Boer sen beurs te snye.

„(\'t Woort wasser qualick uyt, ick tasten in men sack:

„lek vond men Beurs elight, dan \'t was klein ongemack,

„En ducketon dry vier: al ken \'t omens niet deore,

„De duyvel hael den Haegh, men wil niet gaern onboere.)

„Neen, soi\'k boo by men selfs, in \'t lock wil \'), dat men Trijn

„Men echte wijfje word, en ick\'er man magh zijn,

„We hanghe mé wel wat an sulver goet en kraelen;

„Maer, lust engs pracht of prael, we willen \'t braef betaelen,

„En gingen w\'iens te Bier, te kermis of te mart,

,,De witte mesten uyt, of \'t gingh noyt van men hart.

,,Dat heb je wel, sey Trijn, aers moste we niet lave: „Dat ben ick niet ewent; wangt die wat heit te geve, „Die macher wat op doen. Maer liever niet ohult,

,.Dan dat ick op men kop zou dragen kap en schuit.quot;

SCHEEPS-PRAO , TEN OVERUJDtN VAN PRINS MAURITS VAN ORANGE •).

Mouringh, die do vrye Schepen Van de seven-landtsche buert Veertigh jaren, onbegrepen 1), Onbekropen \'), heeft gostuort, — Mouringh, die se door de baren Van soo menigh tegen-ty Voor de wind heeft leeren varen, Al en was \'t maor wind op zy, —

Mouringh, Schipper sonder woorgaê, Die sijn\' onverwinlickheit,

Waer do Sonn op, waer zy neer ga, T\' aller ooren heeft gepreit2), — Mouringh, die do Zee te nauw hiol Voor sijn seilen en sijn want,

Die de vogelen te gauw viel, Al besoilden hy maer \'t sand 3):

Mouringh was to koy ekropenquot;). En den ondeloose slaep Had sijn wacker oogh beslopen En hem Leeuw gemaeckt tot Schaep\'). Reeërs en Matrooson a) riepen: „Och! de groote Schipper, och! . Wat sou \'t schaên, of wy al sliepen, Waeckto schipper Mouringh noch!quot;

„Schipper Mouringh! maer je loghter, Maor je leghtor plat ovelt,

Stout verweerer, trots bevechter. Bey te Zeewort en te Veld.

Kijck, de takels bn de touwen En do vlaggen on hot schut Staen en pruylen in don rouw en Altomalen in don dut4)!quot;


1

had begrijpen ook den zin van berispen. Het Fransche reprendre. Hooft gebruikt dit letterlijk

2

licks Dijn\'\' macht, Dijn onbegrepen werk begrijpende verachtquot; (Huygens).— 3) Onbekropen, zonder zich te laten misleiden. Bzkruipen beduidt ook: listig en heimelijk naderen en dan overvallen. „De vrees bekroop mij.quot; Onbekropen wil dus zeggen: zich niet laten naderen, zich niet van zijn\' weg laten afbrengen, in de bereiking van zijn doel niet verhinderd worden. — 4) Preien, ook praaien, iemand op zee ontmoeten en met hem spreken ; volgens

3

nl. in don zeilwagen van Simon Stevin. — 6) Mouringh was enz. Maurits was gestorven. —

4

door Maurits\'\' treurigen dood.

-ocr page 191-

171

„Rutten?quot; spraok moy Heintgje \'), „dutten? Stille, Maets! een toontje ijiin!

Dutten ? wacht, dat most ick schutten, Bin ick angders1), dien ick bin. \'k Hebb\' te langh om Noord en Zuyen By den Baes te Roer oataen,

\'k Hebb\' te veul gesnor van buyen Over deuse muts sien gaen.quot;

„\'k Selt hun lichtelick soo klaren, Dat ick vlaggen, schut en touw J5n de maets, die met me varon, Vryen sel van dut en rouw.

Reeërs, (Jouwerliefde\') mien ick, Die van vers op \'t kusse vioht)\'\') Wiljer an? kcdaer2)! jou dien ick, I Jou allienicb, by dit licht6).quot;


„Wecran!quot; riepen de Matroosen, „\'t Is een man, oft Mouringh waer!quot; 15n de Reeërs, die hem koosen: „Weeran, \'t is de jonge Vaêr!quot;

Heintgje peurde strack an \'t stuur en Haelde \'t ancker uyt de grond: \'t Schoepje ginck door \'t Zee-sop schueren. Offer Mouringh noch an stond.

AEN SOMMIGE PREDIKERS-

{Fragment.)

Oesanten van om hoogh, Bazuynen van Gods Woord,

Hebb\' ick uw soet bericht soo menigh jaer gehoort.

En voor soo langen gunst noyt danckbaerheit bewesen, Weest u en my soo goed, en laet het nu eens wesen. Ghy siet u selven niet, en Spiegels in de Kerck Sjjn buyten eigenschapp, \'t is Vrouwen-kamer-werck. Nochthans ghy moet u sien: is \'t niet met eigen\' oogen. Het kan met oogen zijn, dien gh\' een oprecht medeogen En, soo niet groot vernuft, veel trouws vertrouwen mooght. Daer staeter u veeltijds by dusend en be-ooght.

En roepen: Wat oen Mann en wat oen Hemelsch preken! Ick stae die waerheit toe, maer heeft het geen gebreken?

Wat meent ghy met uw\' stemm? wat doet ghy met u handen? Wouwt ghy niet, dat die stemm mijn feilen overmanden? Hoe breeckt ghy dan haer kracht? hoe staet ghy dan en singht, En singht een valsch geluid, dat mijn hert niet en dwinght? Die t\'huys syn\' Kind\'ren tucht met straffen of verthoonen, Met ernst of soetigheit, soeckt hy na and\'re toonen,

Als die de tucht vereischt in ernst of soetigheit?

En soeckt ghy in uw\' spraeck een krachtiger beleid,

Dan dat het hert u geeft ? Of zijn \'t geloerde boocken,

1

oude betitelingsvorm. (Hoogduitsch: „Eure Liebden.quot;) Evonzoo van vorming als: uwerzijds,

2

van: ktjk daar. — 6; Licht, het licht des hemels.

-ocr page 192-

172

Daer ghy de konat uyt suyght; waer mogen \'t Vrouwen soecken,

(Want spreken is haer lot) jae Vrouwen op de Merckt,

In heat en in koel bloed, daer niemand op en merckt?

Is \'t konstigh, haer gebaer? zijn \'t oierlicke geluyden?

O jae, de cierlickste; want s\'allersterckst beduyden.

Beduyden is de saeck, en all die daer na tracbt,

(Gby hebt geen ander witt) en hoeft geen\' ander kracht,

Als die natuer van selfa kan, will, sal en moet geven.

Laet Kinderen begaen: hier hebt gby \'t naeckte loven,

En schaemt u geen\' Copy te nemen van die hand;

\'t Is Gods hand, die all \'t licht heeft in die jeughd geplant.

Dat door de Kindsheit blickt; en lett eens op hot spreken

Van die onnooselheit: sy weten van geen preken;

Maer \'t spreken is haer ernst, soo wel als u \'t Sermoon

Hoort, valt haer wel een woord ten mond uyt van sijn toon?

En treurens\' in haer vreugbd, en schreyens\'\' haer krackeelen,

Soo dat men niet en voel\', waer in die twee verscheelen ?

Natuer\'\' en lijdt het niet, en houdt dat voor gewiss,

Hoe die min afgerecht, hoe die geleerder is.

A E N S T E R R E.

(Lied.)

Hoe is \'t beloven Van ons vergaren \')

Soo haest verstoven Met wind en baren?

Ey, eigen Sterre,

Die my van soo verre Siet en niet en siet,

Ky, Sterre, waerom en verschijnt gby niet ?

Het soet verbeiden Van uw\' genaken Kost my het scheiden Min bitter maken;

Maer, stoute Sterre,

Die u doe soo verre Van ontrouw geliet\'),

Ontrouwe Sterre, ghy en meenden \'t niet.

Soeck ick in \'t hoogo Van \'s Hemels ronden,

Stracks seght mijn ooge; Ghy zijt gevonden;

Maer, schoonste Sterre,

Die ick van soo verre Son en Maen beny,

Maer, Sterre, daer en isser geen\'als ghy.

Gaen ick. beneden Langhs \'t aerdrijok werren , Stracks aeght de Reden ;

Daer staen geenquot; Sterren. Ey, aerdsche Sterre,

Die ick eens soo verre Van den Hemel kooa.

Komt, Sterr, en maeckt de Reden reden-

(loos 4).


1) Sermoon, de predikatie. — 2) Vergaren, vereeniging. — 3) Die u doe. onz. Die toen volstrekt niet ontrouw geleekt. — 4) Maeckt de lieden redenloos. Toon, dat do Reden (hot nuchteren verstandj onverstandig is, het niot weot.

-ocr page 193-

173

OP DE DOOD VAN STERRE.

Of droom ick en ia \'t nacht, of is mijn\' Sterr verdwenen? Ick waeck, en \'t is hoogh dagh, en sie mijn\' Sterre niet. O Hemelen, die my ïiaer aengesicht verbiedt,

Spreeckt menschen-tael, en seght, waer is mijn\' Sterre henen? Den Hemel slaet geluyt, ick hoor hem door mijn stenen, En seght; mijn\'\' Sterre staet in \'t heilige gebied,

Daer sy de Godheit, daer de Oodheit haer besiet.

En voeght het lacchen daer, belacht mijn ydel weenen.

Nu, Dood, nu snick, met een verschenen en verby. Nu doorgangh van een\' steen, van een genteen ten leven. Dun schutsel, staet naer bij; \'k sal \'t u te danck vergeven;

Komt, Dood, en inaeckt my korts van dese Cortsen vry: quot;k Verlangh in \'t eeuwigh licht te samen te sien sweven Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn\'\' (iod, mijn\' Sterr en my.

DE „CLUYSENAERquot; EN ZIJN „GESIN,quot;

(Uit; „Cluyswerck.quot;)

.Tae, \'t zedigh swygen van mijn beider-soorts gesin Is vande gaven een\', die \'k meest in haer bemin.

Kort en besnoejt bericht gedoogh ick op mijn\' vragen; Antwoord, maer antiwoord en will ick geen verdragen.

Daer is een\' enkle veer in \'t uerwerek, die alleen De rader-wereken dryft: een wicht, eu anders geen. Dat van om hoogh afhanght, en roert die groote wielen Die \'t slibbren van den tyd kort volgen op syn\' hielen. Een hoofd heeft Scheppers hand op yeder lyf gestelt.

En in dat enckele bestaet macht en gewelt Van all wat onder haer moet wereken en moet leven; Dat werek moet stevigh gaen: ten lydt geen wederstreven; En \'t minste datter aen die gangen werdt geroert, 800 werden lyf en le\'en, buys, stad en kerek ontroert. Tot mijnent weet ick die wanorder te vermijden.

Door niet gemeensaems van mijn\' dienstige te lyden.

Geen\' weerspraeck, geen bedill: maer soo sacht en gedwee Houd ick dien teugel op, als of ick \'t niet en de\'e.

üock, siende my ontsien, ontsien ick my te minder Het niewe vande straet of staten hier en ginder Te hooren opperen, door een bedientes mond,

Uien \'t sonder miju gedoogh niet voeghelijck en stond; Want (segg ick tegens my) wat heeftse toch bedreven. Die minder menschlickheit daer om sij slaevigh leven, En my bedienen moet? en waerom ick niet haer?

Heeft haer\' voorouderen van over menigh Jaer Gemeen\' of eigen ramp soo heftigh overloopen,

Dat het kinds kinderen als met den hals bekoopen

-ocr page 194-

174

En slaven onder mijn\' bevelen moeten zijn,

üier bloed ontwyftelick soo goed is als het mijn?

Kan ick daer mede min als medelijden hebben,

En denckende rond om aen \'r wereld» vloed en ebbeu,

Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,

En gij liaeat dat ick ben, ick dat sy werden magh?

SNELDICHTEN.

BLEICKER,

Kost de Sonn op grauw veil\', dats\' op grauw linnen kan. Wat kreegh ick Joft\'ertjens, (derf ick \'t? ja, \'k moet het seggen) Wat kreegh ick Joft\'ertjens en wat een geld daer van,

Die heel geern op het veld te bleicken souden leggen!

BORSTEL.

\'k Heb dese borstelen een stinkend beest sien dragen;

Maer, nu se dienstigh zijn, hebb iok daer na te vragen?

Daer staet een mensch op stoel \'), mijn leemten aen en tast

Met Peper en Azijn; maer \'t is een wereldsch gast,

800 menschelick als ick, en emmers soo vol schulden.

Als die sijn tonge tucht: soud ick daerom niet dulden,

Dat hy myn\' vuylen kuisch\'? Neempt, hy een Vereken zij,

Dat raeckt hem; maer hy veeght scherp en schoon, dat roert my.

DRUCKERYE.

Gaet Haerlem en gaot Merits noch even vinnigh aen.

Om wie van beiden eerst de letter-pers doen gaen En staende letters heeft doen rollen 1), of sy liepen \'r Wat! sprack ick, soo sy my tot oversehgsman riepen, Ick seid\' haer lichtelick; ghy kyft uw voordeel miss !l);

Kyft niet waer, maer waer niet de kunst gevonden is. \'t Is waer, sints dat sy \'t is, geeft s\' ons veel goeds te lesen; Maer, waerse noyt geweest, wat soud\' er quaeds niet wesen!

STERREN.

Den Hemel spreeckt Gods eer, en ick versta die spraeck;

Maer, segg ick, als iok door die spraeck aen \'t spreken raeck, Schoon\' oogen van den nacht, ontallickheit van lichten,

ïe veel om leegh te staen, te weinigh om te lichten,

Waer uwe spraeck mijn\' spraeck, mijn eerste vragen waer: Wat doet uw Leger, en tot wiens dienst staet het daer?

1

komen. — 2) Ghy kyft enz. Ghij kijft in uw nadeel, omdat de drukkunst zoovele slechte boeken in de wereld heeft gezonden.

-ocr page 195-

175

INSCHICKELICKHEID.

Twaelf Mannon spreken recht naer d\' oude Britsclie wetten \').

Men vraeghde, wat voor twaelf een Dief wouw, dat hem rechten.

Hy sei: d\' Apostelen : dat waren fijne lie\'n.

Uaer sprack een statigh Mann; die «ouw men niet weer sien,

Voor dat de jonghste dagh de wereld sou doen scheiden.

Mijnquot; Heerent sei de Dief, ick will soa lang wel beiden.

VERGEVEN,

Dirck scheldt sjjn\'\' Vyand quijt, die hem ter dood verwond heeft, En sterft met hem versoent, te weten soo hy sterft;

Maer, segt hy, geeft hem Gtod\', dat hij eens weer gesoud leeft, Hy sal hem doen verstaen, niet wien hij \'t heeft verkerft.

OP EEN\' WIEG.

Wy woelen sender end voor kinderen en erven, En \'t gaet ons in \'t gewoel gelijk \'t gewieghde kind: Wy woelen ons in slaep door allerley bewind, En vallen moe daer heen, met d\' oogen toe en sterven.

AELMOES ONTLEGHT.

.fan sagh een arm man naeckt, maer socht geen geld te derven. Ik sterf van kou, sei d\' arme man.

Soo doen wy allegaer, sprack Jan;

Want, wierd een mensch niet koud, een mensch en sou niet sterven.

FRANS SUN FRANS.

Frans spreeckt sjjn Frans gelijck sijn Duytsch, die eer hoor ick hem geven, Maer ick ben van die gevers niet; Frans moet het my vergeven;

Ick moet bekennen, Frans spreeckt Frans, maer noch en is \'t geen fijn Frans; Ghy moet\'et my bekennen, Frans spreeckt niet fijn Fransch, maar sijn Frans.

1) Twael/\' mannen om., nl. de jury of Je gezworenen.

-ocr page 196-

-,ï

JOH AN VAN HEEMSKERCK (1597-1656).

Jolmn van Heomskeick verdient eene voor zijn\' tijd belangrijke plaats onder de Neder-landsche prozaschrijvers door zijne Batavische Arcadia. „Wat de naera van Arcadia belanghtquot;, zegt Casper van Baerle, de bekende Amsterdamsche Hoogleeraar, die de tweede uitgave van Van Heeraskercke boek bezorgde, „wat de naam van Arcadia belanght. die geloof ick, dat hy uytgekozen heeft, op dat ons Hollandt mede zijn Arcadia hebben soudo, soo wel als d\' Italianen, de Spanjaerden. d\' Engelschen en mogelijck andere volckeren meer de hare hebben, die onder dien naem, liever dan onder eenigen anderen hare soete invallen schijnen te hebben willen in \'t licht laten komen, om dat Arcadia by de Grieken was een lustige vermakelijcke land-streecke, daer in een aerdigh volck woonde, dat, niet veel anders te doen hebbende dan schaepjes te hoeden en beesten te weyden, (daer ons Hollant mede soo heel vreemt niet van en is), onder den naem van herders en herderinnen allerhande minne-voorvallen aen den dagh braght, \'twelck anderen in later eeuwen schijnt aanvalligh geweest te sijn te volgen en onsen Hollantschen schrijver beweeght heeft den Hollumschen Haegh (voorwaer een plaets, geene andere in lustige vermakelijckheydt van landouwe wijkende) by een Batavische Arcadia uyt te beelden.quot;

Ue Batavische Arcadia was eene der vele nabootsingen van den Italiaan Jacopo Sannazaro , die door een\' roman, waarin herders en herderinnen optraden, bij zijne landgenooten en bij velen in den vreemde eene groote voorliefde opwekte voor zoogenaamde herdorpoczie, eene poëzie, in de aangehaalde woorden van Van Baerle genoegzaam omschreven. Was de Granida van Hooft eene navolging op dramatisch gebied, een voldoen aan eigen en anderer lust voor dergelijke poëzie, die allengs mode werd. Van Heemskercks boek was dit op romantisch terrein.

Hij geeft „onder \'t loofwerek van liefkooserytjesquot;, tenvyl de door hem opgevoerde herders en herderinnen (jongelieden uit Den Haag) een pleiziertochtje door de duinstreek van Holland doen, een verhaal van allerlei merkwaardigheden uit geschiedenis en oudheidkunde, als waartoe het gesprek, doorvlochten met minne- en andere verzen, of ook wel do vele zaken en personen, waarop do aandacht valt, aanleiding geven. „Onder \'t soet van minne-practjesquot; wilde hij de „Hollantsche jonckheydt al spelende (doen) komen tot kennisse van (hare) vaderiandteche gelegentheden, daer niemandt een vreemdelingh in behoort te zijn.quot;

Wie Van Heemskercks boek leest, ziet vreemd op van de zonderlinge vermenging van allerlei geleerde en diepzinnige uitweidingen (verhandelingen zou men ze soms noemen) over geschiedkundige onderwerpen: tooverij, de pijnbank enz. Toch trekken hem vele pagina\'s aan; hij ontdekt al lezende in deze Arcadia „eene zoetluidendheid van proza, die volkomen de weêrga is van Hoofts welluidendheid in zijne minnezangenquot; (Lulofs). — Waar naar de uitdrukking van den Engelschman Bowrlng „de geleerdheid niet de liefde verstikt heeft en de schoone beschrijvingen van bedauwde vlakten en groene bosschen, van velden en weiden niet bedolven raken in eene overdadige tentoonspreiding van geschiedkundige navorsching en spitsvondige redeneeringen over de Romeinsche wettenquot;, daar „lacht ons alles zoo toe in den zonneschijn van vrolijkheid en blijgeestigheid. Men krijgt het nevelachtige en moerassige Holland lief, als men de aanvallige beschrijvingen leest, die hij nu eens van een klaverrijken beemd, dan van eene koele boschage ophangtquot; (Lulofs).

Waar hij een wetenschappelijk onderwerp aanroert of uitvoerig uiteenzet, waar hij zijne redeneeringen illustreert met allerlei vertellingen, ook daar boeien de heldere, vloeiende vormen van Van Heemskercks stijl, en onwillekeurig leest men steeds verder in dit zonderlinge boek, zonderling, maar toch voor de geschiedenis van ons proza van gewicht.

Van Heemskerck was lid van den Hoogen Raad in Den Haag en vroeger schepen van Amsterdam , zijne geboortestad. Reizen door Europa en eene zending naar Oost-Indië, nevens grondige studie, hadden hem tot een zeer beschaafd Nederlander gemaakt. Zijne Arcadia maakte grooten opgang en, zelve eene navolging, riep zij een aantal andere Arcadia\'s, maar van veel minder gehalte, in \'t leven: eene Kle.e/\'sche en Zuidhollandsche vanC. Bruin, de Walchersche van Gargon, de Dordrechtsche van Bos, eene Zaanlandsche enz.

Zie verder o. a.:

W. P. Wolters en H. C. Rogge. Batavische Arcadia door Johan van Heemskerck. Met eene inleiding en aanteekeningen voorzien.

-ocr page 197-

EEN ONHEBBELYCK WIJF-

(üit: Hatavische Arcadia.)

Het ras-rollende wagentje bracht haer in korter tijd tot aen \'t eynde van \'t Bosch en van daer, doch meer sleepende, door de sandigo voord uynen tot aen \'t huys, dat den hooi\'schen Haegh en \'t -wijsheytlievende Loyden van malkanderen deylt, alwaer de paerden door een gewoonte van rusten van selfs stil hielden. En terstont quam daer voor den dagh een onhebbe-lyck wijf. Haer hayr, in plaets van poeijer, was doorsaeyt met een ontelbare menichte van schilferen. Haer oogen, die, alsof sy haer volle slaep niet gehadt hadde, met een losse looraigheyt heen en weer draeyden, flonkerden van roodigheyt, en die roodigheyt, beset met een randt van gestremt was, maeckte, dat alle oogen, niet anders dan van \'t hooft van Medusa, haer daer van afkeerden. Haer gansche back-huys was beleyt met een puystige purperverw, en haer onbeschofte neus scheen haer uytstekeude kin te dreygen van daer in te willen pieken. Waer boven de langh-gehayrde wijnbrauwen, door onachtsaemheyt in een gewassen, een dijck schenen te strecken tegens de golven van \'t dicht berimpelde voorhooft. Tusschen de kloven van hafe grove omgeslagen lippen lagen noch hier en daer de druppelen van \'t drab-bigh-dicke bier, daerse op \'t eerste ontwaken haer natgierige keelgat gul-sichlijck mede gewent was te laven, en dat haer gantsche lijf door een onvermogen \') vettigheyt soo hadde doen swellen, dat het een dick-gebuyckte bier-ton geleeck. Dese aerdige hof-meesterinne, met een taback-pijp aen de mont en een kan in de hant, trad al slingervoetende na den wagen en begon met een schorre stem en een pinkend oogh dit soete geselschap te nooden tot een pijpje smooks en een soopje soen-water (soo sy seyde), woorden, die de eerbaerheyt der herderinnen en de bescheydenheyt der herderen soo terghden, dat sy de voerman bevalen, datelijck een eynd van sijn drinken te maken en sonder uytstel van dat hol der onnuttigheden af te scheyden.

Onderweegh deden sy niet anders, dan elck om \'t leelijckste af te schilderen de schandelijckheyt van soo onschamel1) een schepsel, en daer door t\' aenmereken, waertoe dat vervallen degene, die met al haer doen betoonen te gelooven, datse alleen leven om te eten, en niet datse eten om te mogen leven.

EEN BEVALLIGE HERDERIN.

(Uit: Batavische Arcadia.)

Terwijl sy, aldus met dese praet besigh zijnde, Waermond de woorden bynaest uyt de mond sagen, warense, eer sy \'t wisten, te Wassenaer gekomen, alwai r, sooals de paerden pley sterden, sy langhs een dichte laen, die van \'t dorp na een hof-stede toe liep, een seer soete stemme al singende

1

— 2) Onschamel, onbeschaamd, het tegengestelde van eerbaar.

O. L. en R. Letterkunde, 5e druk. 12

-ocr page 198-

178

hoorden naderen; dies Wouthoor, Waerraond en Diederick, uyt nieuwsgie-righeyt van de wagen springende, sich soo stilletjes alsse konden achter eenige ruyghte begaven, om ongosien te hooren en ongehoort te sien, \'tgeen door \'t geluyt van sijn soeten sang soo aenlockelijck was. Dus sagen sy voetje voor voetje door de laen aankomen een bevallige horderinno, die vermits de son, nu bynaest aen \'t ondergaen zijnde, een lieffelijcken avont-stont voortbracht, haer scheen te komen verlustigen in dat aengename overblijfsel van suleken schoenen dagh, dat met soo veelderhande verwon de heldere lucht op \'t aerdighste was afsettende, als of de son in \'t nemen van een vriendelijek afscheyt van d\' aerde, sijn meestersse, haer met een kostelijeke keten van alderhande glinsterende gesteenten hadde willen be-schencken.

Dit geestige sanghstertje was van een middelbare gestalte, eer echter aen de korte dan aen de lange kant, met blauwachtige, doch uyttermaten gaeuwe en vriendelijcke oogen, en niet te min de wijnbrauwen bruyn, \'t hayr daer en tegen uyt den blonden en de vorw\' uyt don blancken, waer op een aerdigh bloosjen, in \'t midden van de ronde koontjes sich vertoonende, \'t besit van een volkomen gesontheyt te kennen gaf, de veranderingh van soo veelderhande verwen, in soo kleynen omtreck, een wonderlijcke aen-genaemheyt aen \'t aensicht van soo bevalligen schepsel veroorsakende. Den hals was poeseligh wit, daer een minnelijck krinckeltjen nu eu dan scheen dertelijck in te komen spelen en gelijck als vouwetjes in te maken, om de minnaers in te vangen. Waer datse (ongetwijffolt om het wit wel te doen afsteken) een aerdigh swert zijde snoertje om had, daer een kleyn goude ringetjen aen hingli, ingeset met diamantjes, dalende even tot daer het kleet aen den boesom uytgesneden zijnde, met sijn swellende verheventheyt dien lieven last voor verder val scheen als te willen stutten. Op \'t hooft hadse een spits hoedeken, met blaeuw armesijn\') overtrocken, waer dat oen silver kantjen met looveren om lagh; de pluym was van wit en blaeuw onder een gemengelt, wat over den hoet neerhangende; het masker, met een spelde aen do tuyten 1) vast gespelt, daolde soetelijck ter sijden langhs het hooft af, de lockjes speelden luchjes onder den hoet heen, sender seer door dwangh van krul-kuust in een gekronckelt te zijn, die een te gemoet komend windeken by wijlen geestigh doende achter af waeijon, schoen als geneucht te nemen in soo soeten poeseligheyt tot een snoggerder omtreck te verscheppen, en alsoo dat aengename aensicht door een aerdige veranderinge (die selfs de werelt haer schoonheyt geeft) noch aengenamer te maken. Den boesem was met een netten neusdocck losjes om den hals toegedeckt, haer kleet van heel fijne witte nopjes, geboort mot speldowercks kanton3) en voor en achter vierkant uytgesneden tot aen de schouders toe. De mouwen waren ruym en met een aerdige onachtsaemheyt vry hoogh aen \'t hemde omgeslagen. Op eiken arm lagen drie stricken van blaeuw satijne lint, en met negen van deselve strickjes was het kleet beset van den boesem af tot

1

kanten, op eene bijzondere wijze geborduurd.

-ocr page 199-

179

beneden toe. Aen de slincker hant hadse een geestigh hayreu armbandeken , netjes door een gevlochten en d\' eynden daer van met een gouden slootjen aen den anderen gehecht, waerop in \'t midden van een groen lantschapje seer geestigh geschildert stondt een weselijck soet vrouwenbeeldeken met een speer en daer op een hoet in de hant, leunende met den anderen elle-boogh op een ancker en haar oogh geslagen hebbende op een witte wint-hont, die aen haer voeten lagh.

Dese herderinne in \'t aenkomen beurde haer witten rock eeu weynigh als \'t waer op voor \'t stuyven, waer door men quam te sien haer blaeuw satijne onderkeurs, die met een groote silvere kant omleyt was; en soo ala de wint die by wylen in \'t voorgaen wat opwaeyde, wiert men daer onder gewaar een witte schoen en daer op een roos van blaeuw sijde lint met silvere loovertjes, die gewaldigh afstaken. In haer wesen speurde man eene vrypostige onbekommertheyt, en niet een enckel kreuckjeu kon men vinden, om een sorgh-uytbaeldand fronsjen op \'t voorhoofd te malen, haer gelaet aen haer sangh en haer sangh aan al haer doen gelijck als de behulpzame hant leenende, om do volkomen vergenoeginge van haer vrolijck gemoet ten vollen te vertoonen. \'■

Htl HUYS RIJNVLIET.

Dit huys, galegen aen den Rijn en daer door den naem van Rijnvliet voerende, was niet soo seer aensienelijck door aen noodeloose kostelijckheyt, als aengenaam door een bequarne\') gerieffelijckheyt; elcke plaets net sonder malle sinnelijckheyt!!) en gabruyckalijck sonder havenloose 1) slordigheyt; niet soo puntigh2), datraer niet op soude derven treden, noch oock soo beslobbert 3), datmeu sich behoefde t\' ontsien van daer in te gaen, zijnde in alles meer gelet op geraaek als op pracht, op dienstalijckheyt dan op ^ier-hjckheit, en waer aan voor aen lant-huys niet en ontbrack dan \'t teganwoordigh oogh van de meester, om de bruyckers te houden in\' plicht, van niet te laten vervallen, \'t gaanse in zijn geheel gevonden hadden. Van achteren en van ter sijden was het omsingelt met zijne toebahoorende landouwen, waer op het nu haast-rijpe koorn met neergebogen volle ayren een blijckelijck gatuyge-nisse gaf van de vruchtbaarhayt der ackoren en de gladde welgevoede koeyen van de vettigheyt dor grasrijcka wayden. Van voren lagh het beschaduwt in sijn geboomte, \'t geboomte besloten mat een heek, en\'theck belent0) met de wagen-wagh, daer \'t al voorby most, dat op de vermaerde paerde-marekt te Valckenburgh wilde wesen. Over de wegh hadde het sijne boomgaerden, waar in de verseheydenheyt van \'t half-volwassen ooft niet min aengenaem was als de verseheydenheyt der boomen daer \'t op wies. Langhs heen vloeyde da loome Rijn, die met sijn lancksaemheyt ghelijck als te kennen gaf de

12*

1

Uaveutoose, zonder have oi qoed, dus armuediy un duurdoor slordig (Huydecopor). —

2

Puntigh, net. Zoo zegt men ook in de puntjes zijn. — 5) Beslobbert, bemorst, vuil. —

3

6) Belent, palend aan, grenzend aan.

-ocr page 200-

180

lust, die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen. Maer boven al was aengenaem een kleynen inham, die \'t water met een aenminnigen toe-druck gemaeckt hadde tusschen de lieve groente in, waer over heen eenige weelige wilgeboomen soo hare beblade hoofden boogen, als of sy haer daer in hadden willen spiegelen en bij die spiegel hare groene tuytjes \') in malkanderen vlechten. De kanten waren bekleedt met kort groen grasje en het gras doorsaeyt met alderhande veltbloempjes, die de schoone Rosemond nooden, om door een lieve rust \'t besit te nemen van soo aengenamen eygendom. En \'t was wonder soet om sien, hoe de driftige meerbladen 1) schenen af-gunstigh te zijn van de neergefoolde 2) veltkruyden, en met het uytkijcken van hare gapende bloemen (die \'t hooft nieuwsgierighlijck boven \'t water staken) te betoonen; dat sy ten minsten wilden \'t gesicht hebben van \'tgeen sy niet en mochten genaken.

TOOVERESSEN.

In onser vaderen eeuwe, als wanneer het branden en blaecken van sulcke waen-suchtige en swart-gallige menschen, die onder den naem van toovenaers en tooveressen van kant geholpen wierden , dapper in swangh gingh, heerschte over een van de voorneemste gewesten, die aen de vrucht-bare Rijn kant gelegen zijn, een vorst van sonderlingen goedertieren aert en seer besadighden gemoede, die, vyant sijnde van alle onbehoorlijcke bloetstortinge, den hevigen yver zijner ampt-luyden, in dose arme wichten met loode schoenen na te gaen 4) en in hare antwoorden looselijck te verstricken, soo veel inbond, als de gewoonte van die ongeluckige tijt eenighsins in sulcken verblinden eeuwe wilde toelaten. De welcke niet alleen hier in het spoor van gerechtmatigheyt vry verre te buy ten gingh, maer zelfs in vrome en godtvruchtighe menschen, om dit of dat tegens \'t algemeen ingewortelt gevoelen van goddelijcke saken te gelooven, wreedelijck als Godts-lasteraers ten vyere te veroordeelen en uyt een blinden yver (of mogelijck wel onder schijn van yver), tot voorstandt van Godts kercke, de dierbare even-beelden Godes jaramerlijck om den hals te helpen, sich selven voorwaer een al te ruymen toom gaf. En dat dickwils noch om der goede luyden goet (\'t welck in diergelijcke gelegentheden niet solden de soppe is, daer de visch om op de rooster moet) in haer kluyven te krijgen.

Dese goede heere eens in een stedeken van sijne heerschappije komende, dat boven alle andere met de klanck van tooverije berucht was, soo wiert hem, t\'sijnon aenwesen aldaer, overgegeven een lijste van twaelf vrouwen, die op aenklachte gevangen en op hare bekentenisse (by \'t meerendeel door pijnigen uitgeperst) ten vyere gevonnist waren. De misdaden, die haer nagegeven wierden, waren grouwelijck: onweer te verwecken, menschen en vee te betoovoren, \'t koren van den eenen acker op den anderen te besweeren,

1

Tuyljes, hior eigenlijk haarstrengen, — 2) Meerbladen, waterleliën, plompen. — 3)

2

zaam te volgen, nauwkeurig op iemand te letten, om hem op iets te betrappen.

-ocr page 201-

181

van de minste zijnde; d\' nrapt-luyden achtende, dat men niets beters mochto doen, dan sulcke booswichten en werelts-verdrieten in de tegenwoordigheyt van haren heere de gemeene wrake op te offeren, die dan (soo sy meenden) voorts met eenen der verwesener \') goederen (als na rechten aan den heor vervallen) konde te gelde maken en het geit voor een teer-penningh in sijn beurse steken.

Maer het gemoet van desen edel-aerdigeu prince, noyt vaerdigh om tot bloet-storten te verwilligen, begeerde de beschuldighde eerst self\'s te sien en te hoeren; en na dat hyse met eygenen monde ondervraeght hadde, bevond hy sommige door pijne beleden fe hebben, \'t geense noyt gedacht, veel min gedaen hadden, en bereyt te zijn, liever hare onnoosele zielen door de onverdiende \\lamrae te laten gaen, dan de vinnigheden der onmeedoogende beulen op hare teere lichamen weder van nieuws te gedoogen. Andere bevondt hy te zijn oude versufte wijven, vol eensinnige en spoorbystere grillen, op welker seggen, \'t een tegen \'t ander loopende, geen meer staets te maken was, dan op \'t seggen van dien kluchtigen haen, die in voorledene tijden hemselven wijs-maeckte, dat alle de schepen, die in een groote koop-stadt jaerljjcks aenquamen, de sijne waren, sich volgens dien wel vastelijck inbeeldende, rijeker te zijn dan dekeyser, daer2) hy sonder der goede luyden hulpe van armoede soude hebben moeten vergaen. Maer onder anderen was er eene, noch jongh van jaren en van uytnernende schoonheit, hoewel wat holooght en verwildert daer uytsiende. Dese seyde met een neergeslagen wesen vol-uyt, datse vry-willigh bekent hadde een tooveresse te wesen, en dat hare bekentenisse waer was. Maer gevraeght zijnde, watse dede alsse tooverde, en van wie datse deae toover-kunste geleert hadde, soo antwoorde sy, datse sulcks geleert had van een oude vrouwe, wel eer haer gobuere en nu overleden; dat deselve haer hadde gegeven een groote pot vol toover-vet, waer mede sy haer besmeerde, en alsdan eenige vreemde woorden sprekende, diese selfs niet en verstont, noch wist watse te beduyden hadden, soo vlooghse ter schoorsteen uyt, en dwalende over bergh over dal, wiert gevoert op der kollen bruylofls-feest, daer men dapper danste en wonder vrolijck was, en op de wederom-komste verweckten sy storm en onweer en deden de schepen in den Rijn. vergaen, brachten hagel over lover en gras, saeyden de heete sieckte door de dorpen, deden vee en menschen sterven, en in \'t korte stelden aen dingen, die niemant buyten hun doenlijck en waren. Werdende somtijts, alsse wilden; katten, somtijts kievitten, som-tijts bonte kraeien, somtijts vloijen, somtijts vliegen en somtijts yet anders. Hier by soo vast blijvende en soo veel bescheyts seggende, dat des heeren raden, daer door oorsake meenende gevonden te hebben, om voortaen de hant wat beter te doen lichten in sulcke voorvallen, aireede bestemden, dat, hier zjjnde eygen vrywillige schult-bekentenisse, op sulck beken niet anders mocht volgen als schuit-vonnisse, en op \'t vonnisse de verdiende straffe des doots.

Doch de goedertieren vorst, dese gevangene des niet te min seer vrien-deljjck aensprekende, vraeghde haer, ofse dat vliegen uyt de schoorsteen,

1) Venvesener, veroordeelden, — 2) Daer, terwijl.

-ocr page 202-

182

daerse soo veel van goseyt hadde, wel in sijn tegenwoordigheyt soude kon-nen in \'t werck stellen ? Waerop de achoone jonge vrouw zedighlijck ant-woorde, van niet daer ter plaetse, maor wel in haer eygen huys; indien sijn Vorstelijcke Genade geliefde de moeyte te nemon van daor te komen en haer wilde veroorloven van aldaer op hare vrije voeten gestelt te mogen werden. Kortelijck, haer begeerte wiert ingewillight. De vorst, met sommige van sijne voornome raden, mitsgaders de rechter en ampt-man van de plaetse met eenige geestelijcke, gaen daer na toe. De vrouwe wert in sulcken kamer alssc aenwees op haer vrije voeten gestelt. Sy langht voort 1) een smulligh smeer-potjen uyt een oudt bestoven kassen, neemt een besem tusschen haer beenen, daer na besmeert haer selven met een weinigh van \'t voornoemde smeer onder d\'oxelen, onder de neus en in de slapen van \'t hooft, waerop eenige woorden preutelende, die noch sin\'noch verstant in en hadden, soo dede sy een averechtschen sprongh in \'t rondo, even gelijok een hont, die na sijn staert om loopt, en daer mede vielse als beswijmt ter aerden, met den besem tusschen haer beenen, soo vast in \'t slaep zijnde, datmen haer niet dan beswaerlijck scheen te sullen kennen wacker krijgen. Dit slapen duurde twee volle uren, tot groote verwonderinge van alle de bystaenders, die, verbaost zijnde, verwachten, wat hier eyndelijck van werden wilde.

Do twee uren verstreken wesende, soo stondt sy, noch half in den dut zijnde, raetter vaert weder op, en, haer met haer besem tusschen de beenen onder de schoorsteen vindende, soo vraeghde sy (nu volkomentlijck wacker geworden en eenighsints buyten de voorgaende duyselinge zijnde), of men haer niet wel hadde sien weder te schoorsteen inkomen, gelijck sy te voren daer uit gevlogen was ? De Prins (om haer voorts te degen uyt te hooren), veynsende van ja, vraeghde waerse ondertusschen geweest en watse al gedaen hadde? Waer op sy met een groote versekertheyt seyde, datse veel hondert mijlen van daer was geweest, daer men soo gedanst en gesprongen hadde, datser noch vermoeyt van was. Datse aldaer onder anderen hadde gesien een seker bcjaert man met een langen grijsen baert, die den dans leyde, hebbende een swarte fluweelen mutse, op \'t hooft, een goude keten om den hals, en voorts van boven tot onderen hem beschrijvende van soodanigen gestalte en weson, dat de Prins en alle d\'andere omstaenders hem kennende wierden voor een van de hof-richters, aldaer tegonwoordigh, die menige van dese verdwaelde menschen hadde helpen veroordeelen en ten vyero verdoemen. De vorst wiert lacchende en vraeghde de vrouwe (op den rechter wijsende), of degene, diese don dans hadde sien leyden, desen niet eenighsints en geleeck? Waer op sy, hem wat naeuwer besiendo, tot antwoort gaf, dat hy degene, diese aen den dans gesien en aldaer by de hant gehadt hadde, niet alleen geleeck, maor datse daer op den doot wilde sterven, dat hy \'t selfs was.

Verder ondervraeght zijnde, watse meer uytgerecht hadde, soo seide sy, datse in de weder-oin-komste tegens de mast van een schip, in den Rijn seylende, aongevlogen was, soo dat hot schip hadde moeten water scheppen en in gevaer was geweest van te vergaen, waer af datse een buyl in haer

1

Langht voort, haalt voor den dag.

-ocr page 203-

183

hooft behouden hadde, de welcke sy toonde, en bevond in der daet waer te zijn. Maer hadde die gekregen, soo alsse eerst op haren om-sprongh duyselende ter aerden viel. Voorts verhaelde sy, datse het koorn op sekeren acker, buyten \'t stedeken gelegen, met de staert van haer besem hadde ter aerden geslagen. Waer na zijnde doen sion, soo bevont mon, dat het koorn daer omtrent was neer-geslagen door een dwerhvint, doch niet op de genoemde plaetse alloen , maer oock op andere daer rontora, noch oock niet juist op den tijt, dat sy in \'t slaep gelegen had. Vele andere vreemde bejegeningen vertelde sy noch, waer geen proeve van konde genomen worden, en daer onder verscheyden, die buiten alle schyn van mogelijckheyt waren.

De medoogende Vorst, nadat hy haer met groot gedult hadde uytgehoort, seyde haer aen, met toestemminge van alle de by-staenders, hoe sy noyt\') uyt de kamer geweest, maer alleen daer in \'t slaep was gevallen onde alle dese dingen, diese verhaalt hadde, slechts hadde gedroomt. Langh was sy, eerse sulcks wilde geloof geven, en eer men haer daer toe konde brengen van uyt het hoofd te zetten, dat haer niet in der waerheyt gebeurt was, \'t geen sy voor waer vertelt hadde. Eyndelijck men dode haer sien de proeve van \'t smeer, daerse haer mede hadde gesmeert, aen een hont, die gestreecken zijnde onder sijn neus, terstont duyselende ter aerden viel, sijn beenen van hem stekende, niet anders dan of hy doot waer geweest. Waer op sy eenigh nadenken krygende, soo dede de Prins haer in sijn bywesen door sijne godt-geleerde onderrechten en vermanen van hare sinnen van sulck by-geloof af te trecken, en haer vertrouwen alleen te stellen op degene, die al-goet en al-machtigh zijnde, alles ten goede van sjjne schepselen bestiert en deselve door haer ongeloovo by wylen laet vervallen tot sulcke vertwijffeltheden, als sy haer dus lange in gevonden hadde, haer daer mede van alle verdere straffe ontslaende en buyten alle moeyten van gerechts-dwanck stellende.

1) Noyl, in \'t peheol niet.

-ocr page 204-

GEERAARD! BRANDT (1626—less).

\'t Was eertijts mannen werck, nu komt de teere jought En davert op \'t tooneel.

Zoo begon een lofdicht van den hooggeleerden Van Baerle op een treurspel van den toon zestienjarigen G. Brandt, „rfe Veinzende Torquatus^. Dat dit lofdicht welgemeend was, ondanks de vele gebreken van dit treurspel (wild, woest en overdreven in taal en voorstelling, maar toch blijk gevende van kracht en welsprekendheid) zal niemand verwonderen, die weet, welk een hoogen lofioon diezeKde dichter aansloeg na do vertooning van het eerste „gruwelspelquot;, den Arnn en Titus, van Jan Vos. Brandt won na de vertonning van zijn\' eersteling het hart van Van Baerlo; on „hiervan was weder eeno eerlijke liefde\'quot; voor diens schoone en verstandige dochter Suzanne het gevolg, „waarvoor de Jonckvrouw evenmin ongevoelig wasquot; als voor den opgang, dien Brandt als dichter maakte. Eerst echter nadat hij een harer meer waardig beroep gekozen had (hij was horlogemaker, ovenals zijn vader), kon hij haar als predikantsvrouw naar Nieuwkoop voeren (1652). Later word hij beroepen te Hoorn en eindelijk te Amsterdam.

Intueschen maakte Brandt grooten naam als historieschrijver, terwijl hij dien als dichter (vooral zijne schoone, keurige bij- en grafschriften toonen dit) met roem staande hield. De „Historie der Reformatiequot; behoorde tot zijne eerste werken in proza. De haat, welken hij in dien tijd van liefdeloozen twist met dat geschrift zich op den hals haalde, was oorzaak, dat hij zich later meer wijdde aan letterkundige bezigheden en zich zeer verdraagzaam buiten alle godsdienstige partijen hield. Het leven van Hooft, dat van Vondel en vooral zijn Leven van De Ruiter werden toen de hoofdvoorthrengsolen zijner pen. Als dichter is hij quot;t meest bekend gebleven door zijne Bijschriften, die hem, volgens Jonckbloets getuigenis, den naam verworven hebben van onzen kernachtigsten epigrammatist.

„Gelijk De Decker in sierlijke netheid van taal uitblonk, zoo verhief hij zieh in mannelijke kracht, om met de taal beide. te roeren en te overreden als een echt navolger van Hooft, boven al zijne tijdgenootenquot; (Ypey). „Brandt heeft evenwel noch het rijke koloriet van Hooft, noch dat zinrijke en puntige, dat korte, krachtige en ineengedrongene, dat levendige en bezielde van schrijftrant, hetwelk wij bij den Drossaard bewonderen. Het geestrijke vocht der denkbeelden is hij hem in een wat ruimer vloed van woorden verdund, waartegen het echter ook niet zoo sterk naar het hoofd stijgt en Brandt voor meerdere uitvoerigheid veelal meerdere duidelijkheid heeft ingewisseld. Men mag hom oene vrij gelijkende kopy van Hooft noemen, maar met wat grover, dikker getee-kende omtrekken.quot; (Lulofs.)

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckhloet, Gesch. der Ned. Letterkunde, H, 234.

Dr. W. J. A. Jonckhloet, Het Brandt-Vondel vraagstuk. (Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, I, p. 47).

Dr. Eelco Verwijs, G. Braudts\' Leven van Vondel, met eeno inleiding en aanteekeningen.

Dr. Jan ten Brink, Brandts\' Loven van De Kuiter. Bloemlezing met inleiding.

Dr. J. C, Matthes, G. Brandt,- Het Leeven van P. C. Hooft en de lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen.

L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Oesch. der Ned. Lett.

-ocr page 205-

185

AANVAL VAN DE RUITER OP NYBORG (1659)-(Uit: Het leven van den Heere Michiel de Ruiter).

Dus leggende, hief het dondoren uit al \'t geschut der schepen, die zoo naa laagen, dat ze konden toereiken, op Nyborg aan, gelykelyk met heele laagen losbrandende, met lossen en kaden, zonder ophouden, soo veel als \'t metaal of yzer kon lyden, dat groote schaade en noch grooter schrik baarde in een kleene stad, zoo vol gepropt door al de Ruiters on soldaaten, daar binnen gevlucht. Hoe kleenor de stad, hoe grooter drang, on hoo grooter drang, hoe wisser wondon. De groote koegels en yzre bouten troffen huizen, tnenschen en paarden. De daaken en steenen vloogen herwaart en derwaart, als een dichte haagel, en dien do koegel verschoonde, werd door \'t hout of steen, dat van de huizen stoof, verwond, verplet of aan Aarzen 1) gekletst. Door het yslyk gedruisch van \'t geduurig schieten, met rook en vlam, den hemel betrekkende, verging yder hooren en zien. Hetjamnoerlyk steenen, kermen en kryten der gequetsten, mannen, vrouwen, kinderen, deed ieder \'t hart sluiten en de hairen te berg staan. Niemant kon hier vluchten, nergens was uitkomst, \'t gevaar overal en de dood naaby. In deeze verschrikkelijke benaautheit, die men beter kan bedenken dan schry-ven, hadden de Zweeden ontrent een uure doorgebragt en uitgehard, als hun hart en hoope ontzonk.

AANKOMST VAN DE RUITER IN DELFZIJL (1665).

(Uit: Het leven van den Heere Michiel de Ruiter.)

Zoo groot als de vrees was geweest, dat de Ruiter met zyne vloot in de handen der Engelschen zou vallen, zoo groot was nu de blydschap over hunne behoudenis. De menschen, mannen en vrouwen, quaamen by honderden, ja, by duizenden, van uur tot uur, in de vloot en op de Ruiters schip, (daar veele Engelsche vlaggen tot eerteekenen van overwinning achter uitstaaken), om hem te groeten en te verwellekomen. Men voer van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat, etlyke daagen naa elkandere, aan zyn boord, uit steeden, uit dorpen en van \'t platte land. Edel en onedel, burger en boer quam te voorschyn en poogde de Ruiter en de vloot t\' aanschouwen, met ongeloofïelyke betooning van gunst. De harten gingen open van vreugde; de blydschap blaakte ten aanschyn 2) uyt, en gelukkig hield zich, die hem genaaken mogt. Meenigte van deftige en eerlyke vrouwen vielen hom om den hals en kusten hem naar \'s lands wyze, als of ze hunnen vader of broeder, uit gevaar des doods ontkoomen, bewellekoomden, en een yder

1

Flarzen, thans flarden. — 2) Aanschijn, aangezicht, \'t Verschiltquot;, volgens het Ned.

2

Woordenboek, „alleen in zooverre van aangezicht, dat de uitdrukking edeler en zelfs dichterlijk is.quot; Het is afgeleid van aanschijnen, schijnen opgevat in de boteekenis van in V nu\'! lallen, zichtbaar zijn, blijken. Vergelijk de uitdrukking;: schijn en blijk van iets geven = iets door bewijzen staven.

-ocr page 206-

186

viel zyn deel te kort in \'t aanschouwen des mans, dien ze voor een der grootste zeehelden zyner eeuwe hielden. Al de verslaagentheit, die do gemoederen der ingezetenen tsedert de ramp van \'s Lands vloot hield beklemt, streek van \'t harte, en men schepte nieuwen moed. Want dat wonderbaar ontzeilen , daar d\' Engelschen zeemagt de gantsche zee gelijk als beslaagen en bezet had, indien ze bezet kon worden, werd opgenoomen als een blijkehjk bewijs, dat de goddelijke voorzienigheit noch voor \'s Lands behoudenis waakte, nadien zo de Ruiter, dien men verloeren hield, ter behoude haven bragt. Toen verwachtte elk iets groots van dien Held, en de vreugde over zyn aanlanding sloeg voort van provincie tot provincie en vervulde \'t gantsche land.

BEROERTE T\' AMSTERDAM,

ONTRENT DE Rl\'ITERS HUIS OP \'T WAALSEII.ANDT (Ifi72).

(Uit: Het leven van den Heere Michiel de Ruiter.)

De Ruiter was een vriend van de De quot;Witten. Nadat deze door het gepeupel vermoord waren, had in verschillenile steden hot ontslag van sommige regenten plaats. Ofschoon dit, volgens een besluit van Heeren Staten, volstrekt niet onteerend was voor de daarbj) betrokken personen, nam het grauw te Amsterdam daaruit toch aanleiding, sommige lieden van valschlield of verraderij te beschuldigen.

Veele Regenten, die in \'t oogh liepen, raakten in verschelde steden, op het aanhouden der gemeentens, of door \'t beleidt van anderen, uit de regeering, en geduurende deezo beroerte en opstandt der burgeryen was \'t geen konst, om iemandt, hoe deughtzaam en trouw dat hy was, by \'t volk, dat nu gowendt was, het erghste te gelooven, een lasterkladde aan te wryven, verdacht te maaken, in haat te brengen en op \'t lyf te vallen. Hier van zagh men in doezen tydt een wonderlyk en byna ongelooffelyk voorbeeld t\' Amsterdam, ontrent hot huis van den L. Admiraal de Ruiter. Al zyn voorige diensten, den vaderlande in voorgaande tyden, inzonderheit in dit tegenwoordige jaar en tot deezer uure toe, beweezen, konden hem zoo niet bevryden tegens de loogens van valsche tongon, (die hem uit nydt of andere verborgen inzichten zochten ten val te brengen) of etlyke honderden, jaa misschien duizenden van domme of booze menschen leenden d\' ooren aan d\' achterklap, die men van hem uitstrooide, dal hy \'.s Landts viool had ver-raaden en verkoeld. Don Zeston van September, op een Dingsdagh raakte de stadt in roeren Men zagh veel voleks van alle kanten t\'zaamon rotten; geen eerlyke burgers; die waaren to verstandig, om iets snoodts van den trouwen zeeholdt te denken, maar \'t schuim van \'t snoodste graau, en daar onder veele vreemde bootsgezellen, graatigh naar buit en roof, en etlyke honderden van wyven, welker mannen op \'s landts vloot dienden. Men

1) Roeren. Aldus bij Brandt: „ïVi rep en roerenquot;. Thans in rep en roer. Ook kwam het alleen voor: „Yn roer 86^^\'\' (G. Japicx). „quot;quot;t Landt is in roeren\'quot; (Camphuyzen). Zie bl. 68, aant. 9,

-ocr page 207-

187

liep als dulle menschen naar de buitenkant van \'t \'Waals eilandt, daar de L. Admiraal zyn wooning hadt, en zyn huisvrouw met een dochter, die zy by hem hadt, en een nicht, raitsgaaders twee dienstmaaghden , zich onthieldt, zonder eenigh manvolek in huis te hebben. Dees beroerte kwam door een slinks geval of loos beleidt zoo schielyk op, gelyk een zoomerstorm, die de zeeluiden verrast, Ten een uuren naa den middagh, naa \'t afgaan van de Beurs, zagh men niet een eenigh nienseh ontrent het huis; en een oogonblik daarna quam \'t graau, mans en vrouwen, van alle kanten aangeloopen, zoo dat het menschen scheen te regenen en de gantsche straat op \'t eilandt aan beide de zyden van \'t huis zoo vol werdt, dat men over de hoofden scheen te konnen gaan. Men hoorde met groot gedruis schreeuwen, dai men H huis zou pionderen, en \'i quam Mevrouw de Ruiter ter ooren, die, zich zonder manvolk in huis vindende, den Heer Wessel Smit, een voornaam koopman en Kapitein van een vaandel burgers, wiens dochter met haar voorzoon Jonker Johan van Gelder getrouwt was, t\' haren huizo ontboodt, om zich te dienen van zyn raadt en hulpo. Hy woonde daar slechts een huis of twee van daan naar de zyde van Kattenburgh, en op zyn stoep koomende, vraaghde hy aan \'t volck, dat ook voor zyn deurstondt, wafer te doen was? Zy riepen met onbeschofte taal; Gy dikken srhelm, komt van de sloep, men zal u op zyn Jan de Wits handelen. Hy begaf zich daar op stoutelyk van do stoep en zeide: heli ik \'t verdient, qy handt my dan zon handelen. Op dat zeggen begosten hem eenige te verschoonen en te roepen, dal zy letjm hem niets hadden. Daar op drong hy door tot aan \'t huis van den Admiraal, vindende Mevrouw de Ruiter zeer verleegen en spreokende van de deur en vensteren te sluiten; doch hy verstondt, dat men met dat betoogh 1) van vrees het graau te meer zou tergen of aanlokken, en riedt, deur en vensters wydt open te zetten, goedt gelaat te toonen en \'t graau goede woorden te geeven, om tydt te winnen. Toen begaf hy zich naar \'t huis van zyn Vaandrigh Nikolaas Duizend, die \'t bedryf van \'t domme volk verfoeyde, en overley met hem, hoe men zyn vaandel burgers, \'twelck dien dag of \'s avondts de wacht zou hebben en naar de Muider poort moest trekken, best in de wapenen zou brengen. Geen trommelslaagers by der handt hebbende, dewylze zich, naar \'t gebruik van dien tydt, op den Dam onthielden , zendt hy zyne dienstbooden door de geheele wyk ten huize van al zyn schutters, hun beveelende, dat ze met hun volle geweer voor \'t Vaendrighs huis zouden koomen. Den Vaandrigh liet hy \'t Vaendel in zyn stoep zetten, \'t welk een groot geschreeuw onder \'t volk verwekte. Maar de Heere Smit gaf te kennen, dat het dien dagh zijn wacht was, en dat zyn volk ten dien einde moest vergaderen, \'t geen \'t graau wat stilde. Hy zondt ook zyn Luitenant naar de Hoeren Burgemeesteren, om hunno Ed. Grootachtbaarheden van den oploop te verwittigen en bystandt van krygsvolk te verzoeken. Ondertusschen begost het graau sterker op het huis van den Admiraal aan te dringen, met zoo groote vinnigheit, dat het slechts scheen \'t ontbreeken aan een aanvoerder, die den eersten steen wierp. De Heer Smit, zich daar op weor aan \'t huis van den Admiraal begeevende, vertoonde

1

Betoorjh, bewijs (betoon).

-ocr page 208-

188

zich aan \'t volk, vraagende: uit wal reden zy daar in zoo groeien gelaale voor H huis quaamen ? Zy riepon: qy weel hel wel. Hy daar tegen; dal hy H niel en wist. Toon schreeuwden ze met veele koelen en ysselyk \') gebulder: om dal d\' Admiraal, die schelm, \'s Landls vloot aan de Franschen heeft verkocht en in limine handen zoeken over te leveren. Eenige vrouwen riepen: Hy socht de vloot te verraaden en zonde voor ieder van ome arme mannen een ducalon genieten. Andore riepen mot woorden: Wy hebben hem \'s daags te vooren in den Haage gevangen, en aan handen en voelen gebonden, zien inbrengen. Mevrouw de Ruiter, zeer verbaast over zulk een boozeu loogen, zeide tot don Heer Smit: hoe kan dal zyn? want ik heb op deezen dagh een brief van myn wan ontfangen, die gisteren was geschreeven, waar in hy mij bekent maakt, dal hy met \'s Landls vloot de vijanden eerlang wéér verhoopte te gaan opzoeken. Smit verzocht dien brief aan \'t graau te moogen vertoonen, om, terwyl ze die laazen en daar over spraaken, den tijdt te rekken en onder-tusschen ordre te stellen en hulp te bekoomen. Zyn raad werdt gevolght, en hy vraagde aan \'t volk, of \'er niemandt was, die des Admiraals handt kende? Eenige riepen, dat ze zyn handt wel kenden. Leest dan, zeide Smit, dien brief, en gy zult bevinden, dat hel zeggen van des Admiraals gevangenis loulre verdichtzelen zyn. Uit hot leezen van dien brief ontstont eenige twist; want zommigen, des Admiraals handt kennende, zeiden: \'t zyn schelmen die den Admiraal dit nageeven. Ondertusschen hadt men ruim een half uur tydt gewonnen, en ontrent twaalf of veertien burgers waaren in hun volle geweer voor \'t Vaandrighs huis gekoomon, als de heer Smit zyn gantsche kompagnie, die men in de wandeling de wilde Yren noemde, van de brug by de West-Indische pakhuizen in haar volle geweer zagh aantrekken. Eenige riepen: waar toe dit volk ? daar Smit op antwoordde: Ik heb te nacht de wacht aan de Muider poort, daar de Franschen licht den eersten aanval zullen doen; daarom wil ik met myn kompagnie, die zeer slerk is, by tydls op de wachl weezen. Ondertusschen van \'thuis aftreedende, stelde hy met zyn Vaandrigh, Sargeanten en andere Bevelhebbers ordre. om \'t geweldt af te weeren. Hy liet do nieuwe Schippers straat, die niet ver van \'t huis was, door drie gelederen muskettiers bezetten, onder \'t beleit van een Sargeant, dien hy last gaf, indien \'t graau wilde doorbreeken, daar onder te schieten. Met de rest van zyn volk, meer dan tweehonderdt man sterk, \'twelck wel gemoedt en bereit was hem te volgen, ook zyn bevel naa te koomen, trok hy naar \'t huis van den Admiraal en dreef het graau met rottinghslaagen tot aan zyn eigen huis, zonder hot verder te konnen krygen. Toen gaf hy bevel, dat zyn burgers zich gereedt zouden maken, en als \'t graau nergens naar luisterde, geboodt hy, dat de muskettiers zouden aanleggen en de piekeniers hunne pieken vellen. Dit veroorzaakte een schrikkelyk geschreeuw, daar men echter op toe tradt, en met het slaan van do rotting en de gevelde pieken, die zommigen op do borst stieten, werdt de woeste hoop tot verby

-ocr page 209-

189

des Admiraals huis gedreeven. Op dat zelve oogenblik quam daar door eon gelukkigh geval een tjalk of kleine uitlegger, gemonteert met zes stukkeu gesohuts, recht voor \'t huis, die door de meenighte van schuiten, die met volk in de gracht laagen, om dit baldaadig\'j geweldt t\'aanschouwen, niet wel voorhy kon varen. De Heer Smit riep den Kapitein toe, of hy niet genengen was den Admiraal dienst te doen en zyn huis tcgens het rauzende volk te helpen beschermen!\' Hy toonde zich willigh en bereidt, maakte zyn goschut op Smits bevel klaar; \'t werdt te boordt gebraght en met schroot gelaaden. Dit veroorzaakte groote schrik onder \'t graau, dat zelf niet wist, doorwien \'t gaande was geworden, en dien \'t aan een aanleider hadt ontbrooken, om in tydts aan te vallen. In deezen stand van zaken quaamen achtien welge-monteerde ruiters, door de Hceren Burgemeesters, op \'t bericht van Wessel Smits Luitenant, derwaarts gezonden, met grooten haast op \'t eiland aan-stooten, en zy zouden veel honderden van \'t graau met hun rennen in \'t water hebben gedreeven, \'ten waare Smit, zich naar hen toe begeevende, hen verzocht hadt zich in ordre te sluiten en zachter te ryden. Dus quaamcu ze by de gewaapende burgers, die toen nevens de ruiters op de moedtwil-ligen aandrongen, en joegen ze tot aan de nieuwe Bantemerstraat; hen tot dus verre voortdryvende, quam ook de Heer Kornelis Roch, Oudtschecpen en Raadt der stadt, met een gedeelte van zyn Kompagnie burgers, in volle waapenen, ter goeder uure den Heer Smit met do zynen te hulp. Ook quaamen korts daarna, toen \'t graau vast afweek, do vier naastgelegene kompagnien burgers t\' hunner bystandt. Men vondt toen gezaamentlyk geraaden ,• dat men de vier bruggen van \'t Waalseilandt ieder met een kompagnie burgers zou bezetten, \'t welk straks in \'t werk werdt gestelt, en al \'t graau moest toen \'t eiland verlaaten; een ieder liep zyns weeghs, en de toeleg van plunderen was hun gemist.

VONDEL EN ZIJN „PALAMEOESquot;,

(Uit: „J. van Vondels Leven.quot;)

De Heer Albert Koenraadts Burgh, Schoepen en Raadt der stadt Amsterdam, in den jaare van achtien (op het verzoek van een\' Regeerder, die toen voor werveldraayer van \'t hek1) ging) door Prins Maurits in deregeeringegezet, hadt, of kreegh, in \'t kort andere inzichten dan zyne voorderaars 2), en begunstigde d\' onderleggende party. Dees, een liefhebber der Poëzye, met Vondel van den Advokaat in gesprok geraakt, zeide koutsgewys: Maak er een Treurspel van. Vondel antwoordde: quot;f is noch geen lijdt. D\' ander daar op: Maak het op een\' anderen naam. Hier mede van een gescheiden, begost do Poëet op dat voorstel te denken, de stof by zich zeiven t\' overleggen, on naar eenige geschiedenis der oudtheit te zoeken, onder welker schorsso hy

1

bald, stout, vermetel (ons boud). „Zoo boud niet, man!quot; (DeGenestet.) — 2) Werveldraayer

2

van \'( hek, synoniem van ons „raddraaier.quot; — 3) Voorderaars, zy, die hem hielpen.

-ocr page 210-

190

\'t nieuwe treurspel mocht.\') verbergen. Eindelyk quatn hem de Grieksche Palatnedes to voeren, daar men van schryft, dat hy, onder deksel van het oogh naar den vyandt gewendt en geldt genooten te hebben, by het gemeene volk in haat wierdt gebracht, en door Agamemnon en Ulysses, tot onver-goedbaare schaade van geheel Grieken 1), gedoodt. Dees geschiedenis, van d\' oude Poëten met hunne verzierselen vermenght, geviel hem, en hy gaf zich aan \'t werk, met opzet om \'t by zich zeiven te houden, tot dat de tyden \'t uitgeven zouden gehengen. Al zyn gedachten en verstandt inspannende, viel hy aan \'t ontwerpen, ordineeren en schikken der stofl\'e, mengende het nieu onder \'t oudt, en \'t waar met onwaar, op dat hy zich niet te bloot gave en onder de bewimpelingen der Grieksche geschiedenisse, verzierde byvoeghzels en cieraaden moght schuilen. Terwyl hy met vlyt aan dit werk arbeidde, ging Prins Maurits van Oranje, die ook een persoonaadje in \'t Treurspel zou zyn, quynen , en \'t gedenkt my, den Poëét in \'t achtentachtighste jaar zyns ouderdoms te hebben hooren verhaalen, hoe zyn vrou op een morgen, geduurende zyn beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen: Man, de Prins leil en sler/l (want die tyding quam toen uit den Haaghe), en dat hy haar tot antwoordt toeriep; Laai hem sterven. II; belui hem vast. Des Prinsen doodt hier op volgende, ging hy te yveriger met zyn werk voort en braght het ten einde en onder de pers.

\'T quam ontrent den Herfst of in \'t begin van November in \'t licht, tot veeier verwondering, die wol haast merkten, wat zyn ooghmerk en zin was. Die zich de kunst verstonden, verhieven \'t ten hemel toe, en preezen de zuiverheit der taaie en hooghdravende vloejentheit, tot noch toe van niemant der Nederduitsche Dichteren zoo wel uitgevonden. Maar zy stonden verbaast, als ze den tytel en tytelprint zaagen en het treurspel laazen. quot;Want op den tytel van PALAMEDES of vermoorde unnoozelheil volgde een print, daar een oudt man , van een achtbaar en deftig gelaat, zweemende naar den Advocaat, in een diereperk stondt beslooten en van Themis, Godinne der rechtvaar-digheit, werdt gelauriert. In \'t werk zelf zaagen ze den man, die noch van veelen voor een Landtverrader en van anderen voor een Vader des Vaderlants en Martelaar van Staat en Godtsdienst werdt gehouden , met zoo veel levende verwen en hooghsels en diepsels3) van kunst afgetnaalt, dat ze hem en zyn onschuldt als met handen meenden te kunnen tasten. Zy verstonden, dat \'er veelen, die toen de hooghste maght van \'t landt en \'t meeste bewindt van zaaken hadden, op hun zeer wierden getast, inzonderheit de Contraremonstranten of de kerk die toon boven droef. Vooral dacht het hun vremdt, dat hy zynen naam onbewimpelt op den tytel dorst stellen. Dan\'t lot was gewaaght, de steen geworpen en \'t geen niet alleen geschreven, maar ook door den druk gemeen was gemaakt, kon niet uitgewisoht worden, noch de Dichter zyn werk loochenen. Hy most dan wachten, wat \'er van quam.

Het leedt ook niet lang, of het boek werdt opgehaalt4), en hy aangeklaaght. Hy plagh te verhaalen, dat men hem meende naar don Haagh te doen

1

op de schilderij. — 4) Opgehaalt, in beslag genomen.

-ocr page 211-

191

voeren en daar te recht te stellen, \'t welk om zyn\' hals, zyns bedunkens, gewedt waar \'), dat de Heer Adriaan Paauw, Pensionaris der stadt Amsterdam, zoon van den Burgermeester Reinier Paauw, die als Rechter over den Advocaat hadt gezeeten, met de Heeren Burgermeesteren en Scheepenen hier van sprak en sterk aanhieldt, dat men hem den Fiscaal zou laaten volgen. Doch \'t werdt geweigert, en dat meest door de hartigheit1) van den Burgermeester Diedrik Bas, op de voorspraake van den Heer Herman van dor Pol (voor deezen Scheepen en Raadt der stadt, maar in den jare MDCXVIII, nevens andere Heeren, afgezet), die Vondels vriendt was en by verschelde Regeerders veel vermoght. Ook verhaalt men, dat de Heer Andries Bikker, toon Scheepen, op \'t aanhouden van den Pensionaris Paauw, zeide: Als men onze burqcrs naar den Haagh zal voeren, wat hebben wy dan hier le doen? \'ï gemeene zeggen is, dat eonige Heeren, toon dat onweer uit den Haage t\'Amsterdam opquam, den Dichter in \'t heimelyk rieden, lerstondl zijn burgerschap te koopen, op dat de Heeren Scheepenen uit dien hoofde zyn vervoering naar den Haage moghten weigeren; maar ik weet uit zyn\' eigen mondt, dat daar niet aan is, en dat hy, toen noch daarna, nooit burgerschap heeft gekocht, zoo dat de Heeren dit slechts voorgaven, om \'t aanhouden der anderen af te wyzen. Terwyl dit stuk noch hing, en eer men wist, of do Wethouders dat weghvoeren zouden inwilligen of afslaan, vondt Vondel zich in de klem van zulk een\' schrik, weetende wie hy voor hadde, dat hy \'t huis niet dorst houden. Hy begaf zich heimelyk ten huize van Hans de Wolf, broeder zijner huisvrouwe en met zyne zuster, Klementia van den Vondel, gotrouwt; maar deze vrienden wilden zich met zyne zaake niet bemoeyen, hem bograauwende2) over zyn schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyne neering te passen en al dat schryvcn en wry ven, dat hem in gevaar braght, te staaken. Hy zeide: Ik zal dal volk de waarkeit noch scherper zei/gun, en schreef daar ten huize noch steekende hekeldichten, die hy echter op zyn zusters aanhouden in \'t vuur smeet, \'twelk hem namaals roude. Daarna ging hy, vreezende, datmen hem by zyn zwager en zuster eerst moght zoeken, en hunne bestraffing moede, ten huize van Laurens Joosten Baake lyfherberging zoeken. Dees ontfing, bergde en bezorgde4) hem gaarne. Ook was zyn huis, zoo wel als dat van Roemer Visscher, een Parnas van wetenschappen, daar men do fraaiste geesten onthaalde, en de loffelykste kunsten koestorde. Inzonderheit waren zyne zonen en dochters verslingert op do dichtkunst, met naame Jakob en J ustus, die eon zuster van des Drossaardt Hoofts overledene huisvrou ten huwlyk hadt, \'twelk te meor vriendtschapen vertrouwen baarde. Die weldaadt en dat schuilen was hy namaals in een Dankdicht aan Jacob Baake gedachtig, daar hy zich dus liet hoeren:

Doen iok vervloockte waerheid spruck,

Verstreckte my uw vaders dack Ken toevlught, als zelf magen weecken En deysden ^), morrende en verstoort,

Kn weygorden ter nood een woord Voor mijn\' onnoselheyd 6) te spreecken.

1

Hartigheit, moed, cordaatheid. — 3) Beyraauwende, beknorrende. — 4) Bezorgde, (zorgde

2

voor) verpleegde. — 5) Deysden, deinsden, waren afkecrig. — 6) Onnoselheyd, onschuld.

-ocr page 212-

192

Drie of vier daagen geschoolen en van goeder handt verstaan hebbende, dat men \'t vervoeren naar den Haag hadt afgeslaagen, quam hy weêr te voor-schyn. Sedert wordt zyn zaak op des Schouts rol getrokken, en voor twee Scheepenen bepleit, en \'t geluk wilde, dat de Heer Albert Koenraadt Burg, zyn aanraader tot het dichten van dat treurspel, een der twee Scheepenen en hem derhalven niet ongunstig was; d\'ander was Scheepen Ernst Eoeters, die de zaaken heel anders begreep. Hy werdt in dit pleit door d\' Advokaaten Luit en Kats en den pleitbezorger Bouman gedient, die van zynent weege beweerden, dal men het treurspel most neem en voor een Grieksche Historie, en dat hy de stof hadl bekleedt en gestoffeert met byvoeghselen, omstandigheeden en cieraadeti, naar de vryheit der Poezye en looneelwetlen: dal men den inhoud most verslaan, niet naar \'t geen \'er d\' een of d\' ander uit zoogh en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaar int) des Dichters, dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden. De Heeren Burgh en Roeters het pleit gehoort hebbende, waaren van geen een verstandt \'), braghten de zaak voor \'t volle getal van Scheepenen, daar Burgh, als d\' oudste, verhaalde, hoe hun de zaak op des Schouts rol was voorgekooraen: dat het Poëten werk was, en dat men het Treurspel wel een anderen zin kon geven dan veelen deeden. Onder de Scheepenen waaren de meeningen niet eenerlei; maar de Schout, Heer J an ten Grootenhuis, viel zacht, den Dichter in zyne beschuldiginge alleen te last leggende, dat hy in het Treurspel dingen hadde gesproken, die hy behoorde te zwygen. Ook neigde het meerendeel van Scheepenen tot zachtheit; maar zeeker Heer nam dit werk zoo hoogh op, dat hy, hoorende uit het onderling gesprek, hoe verschelde Heeren gezint waaren, den Dichter in een geldtboete te verwyzen, op zijn beurt van stemmen zeide: Moght ik met het reght begaan, van Vondel zou \'t niet meer doen. By de meeste stemmen nochtans werdt geoordeelt, dat hy driehondert guldens tot boete zou betaalen, \'tgeen hy gewillig deede.

Dit was, oordeelden veelen, met een vossenstaart gegeesselt1), en diende alleen, om \'t boek te meer bekent en de menschen te nieuwsgieriger te maken. \'T is ook zeeker, dat \'er geen beter middel is, om boeken te doen begeeren en leezen, dan dat men ze verbiede, ophaale ol\' verbrande en de schryvers straffe; want dat verwekt veel geruchts, en veelen, die anders op zulke schriften nooit gedacht hadden, willen ze zien. Dit is \'t rechte zout, dat zulke spys smaaklyk maakt. Ook heeft men doorgaans gezien, dat boeken, op hooge boete verhoeden, als men ze met gevaar bequam, met overgrooten lust zyn geleezen en in vergeetelheid geraakt, als men ze vryelyk moght hebben. D\' eerste druk van Palamedes, voor een gedeelte opgehaalt, werdt binnen weinig daaghen uitverkocht, en men zagh, een week of twee daarna, een nieuwen druk met een kleener letter, daar wel haast een derde op volghde. Jaa, men houdt, dat dit treurspel binnen weinig jaaren ontrent dertigh maaien werdt gedrukt. \'T ging hier naar de spreuk van Naso: Nitimur in votitum semper, cupimusque negata \'T verbooden wordt gezocht, en \'t geen men ons ontzeit,

Wordt altydt moest begeert en wydt en zydt verspreit.

1

een vossenstaart gegeesselt, naar den vorm alleen gestraft. Evenmin als een vossenstaart voor eene geescling past, evenmin de opgelegde straf voor het misdrijf.

-ocr page 213-

193

Zelf zyn Vorstelyke Doorluchtigheit Fredrik Henrik, Prins van Oranje, Stadthouder en Veldtheer in zyn broeder Prins Maurits plaats geworden, dien veelen hielden, dat den Advocaat en de Remonstranten van oudts niet ongunstig was, liet zich het Treurspel van Palamedes in zyn kabinet door zyn gunsteling, den Heer van der Myle, Oldenbarneveldts schoonzoon, een keurigh liefhebber der Poezye, voorleezen en uitleggen, zoo veel hem mooghlyk was, en ik weet uit Vondels mondt, dat Van dor Myle, na verloop van eenige jaaren, tegens vertrouwde vrienden zeide, dat \'er de Prins gevallen in hadde en zich meê kittelde. Ook verhaalde Vondel, \'t geen zommigen veellicht ongelooflyk zal schynen, dat in \'t kabinet, daar men het Treurspel las, een tapyt, of \'t weezen wilde 1), te pronk hing, met beelden, die de Histori van Palamedes kunstig vertoonden, daar \'s Prinsen oogh onder \'t leezen op viel, zeggende tot Van der Myle: Dat tapyt dient wel weghgenoomen: men moyht anders besluiten, dat ik van Palamedes volk ivaare.

BIJ- EN GRAFSCHRIFTEN.

WILLEM DE I, PRINS VAN ORANJE.

Dit \'s Vader Willems beelt. Verlosser van ons landt. Wat hebt gy staals gekeert op \'t punt van uw verstandt! Wat hebt gij leets beleeft! — een werelt vol verloops: Den twist van Paaps, van Geus, van Luthers en van Doops. Uw deugt, uw moedt, uw list, uw zorg, uw goet en bloet Verdreef met Oodt het juk van \'t lichaam en \'t gemoet.

H UGO DE GROOT-

PENSIONARIS VAN ROTTKRDAM EN NAMAAI.S OE/-ANT DER KONINGINNE VAN ZWEDEN, AAN \'T HOP VAN VKANKRYK.

O Delf, beny geen\' Maas den grooten Rotterdammer 2): De Groot is ruim zo groot. Dees poogde llollants jammer Te stuiten door zyn raadt; maar tweedragts oor bleef dool\'. Men scheurde veel te licht om liefdeloos geloof.

Indien zyn Fenixgeest verdeelt waar onder zeven,

\'t Vereenigt Nederlant waar onverdeelt gebleven.

1

0/ weezen wilde, alsof \'t zoo wezen moest, of het uiet gansch toevalliq daar hing.—

2

Ve qruüte Rotlerdaminer, Erasmus.

u., I., un R. Ijetteikunde, 5e ilruk. 13

-ocr page 214-

194

LAMORAAL, GRAAF VAN EGMONT-

Dit \'s Egmont, dien de nydt van Alva holp van kant;

De dappre Veltheer, schilt en speer van Nederland;

\'t Hooft, daar tot tweemaal toe heel Vrankryk voor most beven. De sneê door zynen hals dee recht en vryheit sneven.

KORNELIS TROMP.

I,. ADMIRAAL VAN HOL1.ANT KN WE8T-VU1KSLANT OVER \'T I^UARTIKR VAN AMSTERDAM.

üeen verf van schildery, geen stift noch punt van staal,

Verheelt door kracht van kunst des Amstels Admiraal,

Don Hollantschen liomain, den roem der Batavieren,

Die goude ketens won en kronen van Laurieren,

Die als een blixem viel in Kareis trotse vloot

En vloog van schip op schip in \'t aanzicht van de doot;

Die duizenden verwon, die duizenden deê boven;

Dees strytbre tkomi* zal door geen boeit, maar daden leven.

OP MIJNE AFBEELDINGE

Wiens schaduw viel hier neer, wat meent gy, dat ge ziet? Ei, vraag het brandt niet; want hy kent zich zelf noch niet.

IAC0BUS TAURINUS,

I.KERAAH TE UTRECHT.

Had Kerk on Btaat haar strijt, de waarheid vond ook helden. Dees was er een. Dit hooft mogt duisent guldens gelden;

Zoo milt was toen de haat. quot;Wat hadt ïaurijn misdaan? Gewetensdwang bestreen; \'» Lants vrijheit voorgestaan;

üeijvert in zijn ampt; voor \'t Christendom geschreven; Het noodige betoont; de reklijkhoid gedreven1).

Dat wert toen ketterij, en ballingschap zijn loon. —

Daar Otodt de weegschaal houdt, verwagt de deugd haar kroon.

1

(iedreven, voorgestaan.

-ocr page 215-

JOANNES ANTONIOES VAN DER GOES (1647-1C84).

Amsterdam, in de 17de eeuw eon toonbeeld van bloei on welvaart, het middelpunt van al wat uitmuntte in kunst en wetenschap, kon trotseh zijn op eene rij van dichters, die uit Noord en Zuid bij haar het noodige onderhoud zochten of door andere levensomstandigheden gedrongen werden, zich binnen hare wallen te vestigen. Antonides van der Goes, „in zijne kintsheit Jan Antonisz. geheeten naer den lagen zwier der oude eenvoudige burgerenquot;, sleet ook het grootste deel zijns levens te Amsterdam; dafir vond hij leermeesters, dadr vond hij vrienden, di\'Klr vond hij zijne dichterlijke ontwikkeling. Als vierjarig kind kwam hij uit Goes (zijn naam verwijst naar zijne geboorteplaats) in de I.Tstad aan. Veel moeite werd daar aan zijne opvoeding besteed, dank zij do zorg van zijn verstundigon, dichterlijken vader. Druk werd door don jongen gestudeerd aan de Latijnsche school onder de leiding van bekwame mannon. Men merkte spoedig eene „ongeraeone vordering aen zynen geest, waerin een zucht tot poëzy wasquot;; eindelijk „bezochtquot; hij, „of hy in de Latynsche sprake de poëzy zou kunnen oefenenquot;, en „hot schoon, dat hora de zanggodinnen niet tegenvielenquot;. Gelukkig, dat do roem van Hooft en Vondel hem aanlokten, zijne krachten te beproeven in zijno „moedorlyke tael, die toen ter tydt van vele bravo mannen zoodanig geschuimt on gezuivert was, datze voor geen uitheemsche talen te wyken had.quot; De vertaling van Latijnsche dichters gaf hem na eenigcn tijd zoo veel zelfvertrouwen, dat hij zich waagde aan oen „Tooneelwerk, dat voor het zwaorste in de kunst gehouden wortquot;, getiteld: „Trazil of overrompelt Sinaquot;, een werk, waarin naar Vondels oordeel reeds „veel fraoisquot; was. Opgang maakte onze dichter echter eerst na de vorschijning van zijn „Teems in brantquot; en zijn „Bellone aen Bantquot; (een gedicht op don vrede van Breda). Vondel was door quot;t laatste „als voor \'t hoofd geslagenquot; en sprak; .,hel is zoo schoon, dat ik er mynen naem wel onder zeiten wil.quot; „Het werd door duizenden van buiten geleerd en maakte oenen opgang, die slechts geëvenaard werd door dien, welken de Mollandsche Natie van Helmors bij hare verschijning gemaakt heeftquot; (De Clercq). Eene rij van gedichten, die denzolfden geest ademen, volgden sedert voor en na en werden met gejuich ontvangen. „Eer voedt kunst, en de lof van bravo mannen steekt allo edele harten aen. Van dezen gloet wert Antonides ook gevoelig goraektquot;, te gevoelig zouden we zeggen, daar hij sedert dien tijd zijno neiging tot hoogdravendheid dermate bot vierde, dat zo soms in zinledige bombasterij ontaardde. Onze dichter meende nu aan eenig groot werk de hand te moeten slaan: „hier op viel hy aen hot bevatten, aen het schikken en verdcelen van een werk, dat hy onder den naem van „do Ystroomquot; in vier boeken ondernam en gelukkig uitvoerdequot;; een gedicht, waarin Antonides al zijno kracht on stoutheid openbaart, maar welks mythologische schoonheden (?) telkens het vuur uitdooven, dat hij door zijn dichterlijken gloed in den lezer ontsteekt. „Het is als hot ware een kaleidoskoop van de moest afwisselende tafereelen ter verheerlijking van hot „kooprijkquot; Amsterdam, tafereelen, door éonen mythologischen band aaneengestrengeld. Dit gebrek troft ons echter meer dan het voorgeslacht, dat, hoezeer enkele stemmen er zich togen begonnen te verheffen, als cieraad bewonderde, wat ons als klinkklank koud laatquot; (Jonckbloet). „Al do werroltquot;, zegt Ant. levensbeschrijver, „riep in hare eerste opgotogenheit, dat de kunst nu in dezen jongen helt haer hoogston top bereikt had. Geen monsch, hoe ongeraekt anders van zielroerende gedichten, werd \'er gevonden, of hy,,had \'or smaek in.quot; — Behalve de welverdiende achting van meest allo kunstrechters verwierf hij zich in dien tijd de ondersteuning en geldelijke hulp van Diodoryk Buisero, een\' man van invloed en „zelf een niet onvordienstelyk dichter.quot; Antonides J verliet den apothekerswinkel te Amstordain en ging te Utrecht in de medicijnen studoeren. [Na den titel van doctor verworven te hebben, wilde hij zich ergens vestigen; doch zijn beschermer hield hem bij zich on bezorgde hem oen ambt bij de admiraliteit van do Maas. Sedert dien tijd heeft hij weinig meor geleverd; wel heeft hij \'t plan gehad, „oen werk van stichtelyke ornsthaftigheit voort te brengenquot;, het loven van den Apostel Paulus; doch de vreeze, van daardoor in kerkelijke twisten omtrent sommige geloofspunten getrokken te worden, benam hem den moed tot volvoering van dat plan. Zijn dood in 1684 maakte oen einde ook aan andere plannen, die hij kon hebben gevormd. — Ware Antonides ouder geworden, zeer zeker zou men hom dan mot nog meer recht „do zoon van Vondelquot; kunnen noemen; ware hy niet zoo vroeg gestorven, stellig had hij dan sommige gebreken afgelegd, die hem volgons eigen getuigenis nog ontsierden; hij was, om zijn hoofdgebrek te noemen, „nader aan de zwelling dan soberheit en angstvallige keuzo van styl, die by Vondel tot

13»

-ocr page 216-

196

verwonderens toe in ngt genomen is.\'\' Ware Antonides een langer leven gegund geweest, dan zou hij, „hot geen to hart was, geleenigt en het geen te wilt in zyne vaerzon zich vertoonde, gebreidelt hebben.quot;

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Geschiedenis der Ned. Lett. II p. 251.

Mr. W. Bilderdijk. Joannes Antonides van der Goes, Gedichten. Met ophelderende aan-teekeningen.

P. G. Wit.sen Geysbeek. De Ystroom, door Joannes Antonidos, met ophelderende kritische, philologische en historische aanteekeningen.

W. P. Woiters en H. C. Rogge. Bloemlezing uit de gedichten van Joannes Antonides van der Goes en anderen.

L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

-ocr page 217-

197

D K Y S T R O O M.

(Fraijmenten).

I, H ET DIAMANIGtSTEtNTE.

Bengule, \'t ryk kantoor der Morgentlnntt;ewe8ten,

Geeft aen don Batavier oen zee van schat ten benton.

Hot Diaraantgesteonte, in \'s afgronts nacht verzonden Mn mot oen bruine korst zigh dokkende in do gronden Van \'t duistere gebergte en mjjnen, naer en wild,

Word hior in \'t licht gezet, tot dat hot, nol geschilt Van zijn onroinon bast., geheldert en geslepen Aen onzen Ystroom, wort in konstigh gout gegrepen. Gebogen tot een\' ring of borst- on halskarkant \') En flonkorendon boot 1), die door zyn\' gloet on brant Ons \'t oog verbystert met een weèrlieht van zjjn straelon, Daerze op elkaor om \'t zeerste «fscliiotende vordwaolon. O aerdsche starren, die allo eeuwen vier en gloet En lucbt en water tart, terwijl gy ons \'t gemoet Vervrolijkt mot uw sohoonte en gloeiende koleuren, Hoe waerdigh zijtge, \'t hooft ton zantkuil uit te beuren En met uw duurzaemheit en \'t onbesmette licht.

Dat altijd even blank ons toestraelt in \'t gezicht. Van ongeveinsde trou een waere schets to toonon!

II. WINTERVERMAEK OP HET Y.

De winter zelf belet den Amsterdammenaeren deen vreugt, wanneer het Y met toegevrozon baeren Do rossen op zijn\' rug laet streeven, zoo gezwint Als een Tartaersche pijl, geschooten voor den wint. Zy snuiven vier en rook ten neuze uit, onder \'t noopen Der jought, en schynen nu zich zelfs voorby te loopen. De schoone .lotl\'erschap, gedekt met kostlijk bont. Streelt ben in \'t jaegen met het orgel van haer\' mont. Men ziet \'er andre, met de vleugel» aen de vooten, Voortvliegen als een schim, \'t godinnendom begroeten Met duizent zwieren: nu laveren heel in ly 2)

1

1) Halskarkant, halssnoer van edelgesteenten. — 2) Boot, juweelon halssieraad. —

2

iets aanzetten. S. van Beaumont gebruikt het woord als opschrift boven puntdichten, epigrammen. — 4) Heel in hj, geheel overhangende.

-ocr page 218-

198

Op d\' eeno schaets en voort gezwiert aen d\' andre zy, \'T omwerpen , sneller als een arent op zijn pennen En sneller als door \'t sneeuw de Samojeeden rennen.

Mijn oogen scheeraren door dat dryven hene en weór, En daer ik hier raeê sprak, zie ik nu nergens meer.

Hoor Eome en hoor Atheen, wie dorst oit stouter liegen, Als datmen mensohen zagh met ijzre wieken vliegen ?

Hier zeggen wy \'t met recht, en gy denkt uit do wijs1): Hoe snel het glippen moet, glad yzer op glad ys.

III. DE BRANDENDE BERG OP YSLANT-

De felle Hekla, van een teering aengerant,

Spuwt haer verzengde long en brandend ingewant

By groote brokken uit, die bulderen en draeven,

Als of do Hemel stortte uit zijn gewricht en naven.

De vlam der binnenkoorts, die haer allengs vrybuit.

Barst menigmael ten koele en monde al loeiende uit.

Heel Yslant beeft, wanneer dat groot govaerte aen \'t kraoken,

Een blaeuwe zee van vier en zwavel schijnt te braeken,

En wentelt uit zyn keel en schoorsteen met een zucht

Verbrande steenen, aerde en asschen naer de lucht.

En roltze al gloeiend, met den blaesbalg van zijn aessem,

Door d\' open lucht, bezwalkt van zwarten rook en waessem,

Waer in zy flikkeren als starren met hun\' gloet,

Tot datze al sissende neerplompen in don vleet.

Men zeght, dat hier voorheen d\' Ysgoden onder \'t duiken

En spelen, in hun kil met brandende paruiken

Neêrdroopen, aengerant van onbekende vlam.

Toen in dien afgront eerst Vulkaon zijn woonstee nam.

Men hoort de reuzen met de mokers hier rinkinken,

Den oven ruischen, \'t staal en hygende ambeelt klinken,

Daer \'t yszeegodendom, niet meer voor \'t vier vervaert.

De vlam ontduikt, maer voedt de vonken aen den haert.

DE TEEMS

De Britse wolven, uitgelaten In breidelooze razerny,

Verbranden Ne6rlants koopvaerdy En blakren Hollant in zijn gaten En zetten, tegen krjjgsverbant, \'T onnoosle Schelling in den branf,

IN BRA NT.

Die, Kngelant om \'t hart getroflFen, Do Koningstat begraeft in puin En blixemt haer verheven kruin, Tot datze in de asch komt noderploll\'en; Noch hoortze naer geen Vrêgosprek, Maer trapt haer buuren op den nek.


1

Uit de wijs, hniten hot gewone, buiten u zolven van verbazint;. Van de wijs zout men thans.

-ocr page 219-

199

Holt Michael \'), van edlen toron Ontstoken, blaokt van ongedult Om tierannie, zonder schuit Den armen dorpeling beschoren,

Hn wenscht door heldenmoet met lol\' Haer trotsheid neer te treón in \'t stof. Zoo rukt hy met een bosoh van kielen Den Teemsstroom op in \'t ingewant En aengezicht van \'s vijants lant,

Mner niet ten plaeg van arme zielen. Dat voegt geen oorlogsleeu vol moet, Maer winterwolven, heet naer bloot. Hy sluit den stroommont zelf van buiten En hout den Watergod in toom,

Daer Gent, die Zeemars zonder schroom En van geen driest gewelt te stuiten, Het ondier, met ons bloet gemest, Verworgt en foltert in zijn nest. Zoo1) volgt de Boschleeu, opgestoven Na lang gedult, door wildernis En wegen, daer geen uitvlucht is, Don Tiger in zijn hol van boven;

Geen woestenyspelonk, hoe naer, Beschermt zijn vyant in gevaer. D\' aeloutheit juichte op alle straten®), Europe had niet keels genoeg,

Toen Haerlem met getanden boeg De keten brak van Damiaten En rukte, d\' Aziaen ten spot, Gevange Kerstens\'\') uit het slot. Nu zeiltmen over ysre vloeren

En schepen, uit verbaesden 2) moet Gedompelt in den steilen 3) vloet.

Om hier den Waterleeu te snoeren , Die bruist door duizent kogels voort En klampt de Britse magt aen boort. Nu smookten al haer oorlogscheepen En strantkasteelen, kloek vermant, En Magazijnen in een brant. Die Londen eeuwig nu zal slepen.

De Teems kroop opwaerts naer zijn bron, Beducht, of weder Faëton, Ten zonnewagen opgestegen,

In zulk een onverwachten stent Hem blakerde op zijn eigen gront, De Teerasniraf, schreiende en verlegen, Versmagt op haer gowoone ree En dompelt haer paruik 4) in zee. Zoo beefden eertijts d\' Italjanen,

Toon Hannibal zijn legermagt Voor Romen over d\' Alpen bragt Met uitgevouwen standertvanon.

Dat heet do zeeslang, trots en dol. Verwurgen in haer eigen hol, Die, buiten recht gespat en banden. Als of de Leeuw van Holland sliep. Nog flus5) door al do verrolt riep: Wy hebben \'tZeegewelt in handen6)! Maer Gij, die in den lichten brant Uw leven waegt voor \'t Vaderlant En \'svyants magten durft besnoejen, Als ghy hem in den boezem boort En op zijn eigen strant versmoort. Om vrede uit oorlog te doen groejen, Hoe maektge mot uw halsgevaer 7) Den heolen Staet uw schuldenaer!


1

Michael, Michiol de Ruiter. — 2) Zoo enz. Antonides hield van vergelijkingen of

2

welke het woord hier heeft. Basen is ijlen, van \'t spoor zijn, ijlhoofdig zijn. „Hoe comt dat ick dus ifiesquot; (J. Starter). Zoo zegt men nog in Friesland en elders van iemand, die

3

in de koorts buiten kennis is; hij haast. Bazelen is ook gebruikelijk: „nu, dan moetje

4

Grootje Rede reis hooren bazelenquot; (Fokke Simonsz). — 6) Steil. Hier voor diep. — 7) Paruik.

5

Dit woord boteekende vroeger eenvoudig hoofdhaar. Hier is \'t genomen voor hoofd. Hooft spreekt van een loose pei-rut/ck, dus valsch hoofdhaar of het tegenwoordige/««ifc.—■ 8) Flus ,

6

zoo pas. — 9) Wy hebben enz. Opschrift eener Kngelsche medalje. — 10) Met uw halsge

7

vaer, met uw hals, uw leven niet te ontzien.

-ocr page 220-

2(10

VREDE TUSSCHEN VRANKRIJK EN

( Fraq

Nu eens een vrortewijs gezongen,

De milde moeder van de vreugt,

Die \'t aerdrijk schenkt een nieuwejeugt, Verwellekomt met dankbre tongen,

Nu zy weêr onbepaolt gebiet,

Zoo ver de zon baer straelen schiet ; Zoo rijst in \'t eind dan weer de hopo En welvaort, die bonaenwt en veeg \') En uitg\'eteert ter aerde zeeg,

Van \'t bimgo on worstelende Europe, Dat, uitgelaten en verwoet.

Zich zelfs verdronk in eigen bleet. Gelijk wanneer het ys aen \'t kraken Kn barsten in een\' groeten stroom. Die al\' komt storten zonder toom, Te rug sleept, wat het kan genaken.

Zich zeiven opkruit als een kerk.

Valt rijs- en paelwerk veel te sterk, Stoot in de lenden van do dijken En, voortgesneden mot gedruis,

Oeheele schepen knarst tot gruis,

Daer \'t al voor zijn gewelt moet wijken En elk \'t met doodschrik ziet van vor, Terwijl het barst van stor in ster; Maer, als het onder \'t heenestreven Verkrijgt oen onbekromper vaert.

DE VEREENI6CE NEDERLANDEN.

•nenl).

Allonks d\' oploopentheid bedaert,

Daer \'t zjjne krachten voelt begeven, En, als ten einde van gewelt,

In stil en vroedzaem water smelt, — Zoo loopt die bronaêr van elonde, Die, korts gezwollen tot den top. Zoo meenig over hals en kop Oedompelt heeft, van zelfs ton onde. Zy word ten kil\') toe uitgedroogt, Nu zich de Zon dor vreó vertoogt1) Aen \'s hemels top met volle glanssen. Den Vadren van bet Vaderlant (ioeft nu d\' olijf een beter stant, Als dio zich mot laurier bekranssen. Wat zijn triomfen zonder tal.

Zoo die de Yroê niet kroonen zal? De kust van Vrankrijk, uitgelaten Van blijdschap, ziet nu vloot op vloot Aendrijven in baer rijken schoot; Het grimmolt2) op de strant en straten: Zoo sleept men weder aen gewin Een zee van wijn in Neêrlant in. Al d\' Oceaon wort omgezworven Met rust, en llollant, uitgestreên. Blijft \'s werrelts koopschuur als voorheen.


AEN JUFFROUW SUZANNA BORMANS.

Z1BK ZIJNDE.

O Lenteroos, hoe zijn uw bladen

Dus slap ! hoo hangt u \'t hooft zoo neêr, Dat korts, met zilvren dau beladen, Kon strijken aller bloemen eer ? Waerom is schoonheit juist zoo teer ?

Waer is dat bloezend root geweken.

Dat aengename rozebloet,

\'T geen eedle zielen kon ontsteken Om uwe waerde in minnegloet?

Waer vliegt dat heen met zulk een spoet. ?

Maer \'t geen zoo haestig wert benomen,

Of ik bedrieg my in mijn waen, Kan ook zoo haestig wederkomen: De zon, hoe snel in \'t ondergaen. Komt \'s morgens sneller opgestaen.

Ik zie aireets u wedor bloozen,

\'K zie al uw luister weêrgekeert, Terwjjl gy boven alle rozen Gelijk voorhonen triomfeert,

Daer elk op nieuw uw schoonheit eert.


1

mensch ie altyds vei/yh, maar moet er keur van weeten, oft hy met suften, oft met proef-doen van vroomheit zyn geest vergietquot; (Hooft). — 2) Kil, hier: do bedding. — 3) Vertoont, vertoont. De stam is nog over in ons betoogen — bewijzen. „U dwalende ooghen, Die

2

li ziclezieekto klaar en openbaar vertoof/enquot; (Biedero). — 4) Grimmelt, krioelt, wemelt, wriemelt.

-ocr page 221-

201

AEN DE EDELE JONKVROUWE MAGHTILDE.

or DK DOOT VAN HAEB ZIJSIER JOANNA BARBARA ZAS VAN DEN BOSSCHE.

Wat schreitge beide uwe oogon uit Kn vult al \'t liuis met rouwgeluit? Hoe ziet men op die lieve wangen Een zilvren dauw van tranen hangen?

Maghtilde, sohoone en wijze maegt, Die \'t alles wikt naer eisch van reden,

Waertoe uw Zuster zoo boklaegt En hare ziel te rug geboden?

Zy is ontslagen van verdriet En hoort veortaen \') uw zuchten niet.

Toen \'t liehaom, smeltende als hot wasch, In arbeit ging, om wéér tot asch En eigen element te keeren,

Konze uw medogen niet ontberen:

Uw Barbara, uw halsvriendin, Zag toen met vreugt, maer stervendeoogen

De zuivre tekens van uw min,

Daer gy, tol in uw hart bewogen,

öeen troosteres meer scheen te zijn, Maer zelfs te dragen al haer pijn.

Nu, vrij van aerdsclie damp on stof, Zietze in triomf het hemelsch hof, Daer haer do Chorubjjnen groeten, En treet do wol kon mot haer voeten.

Nu schijnt de gantsche werreltkloot Haer slegts een enkle stip te wezen,

En ze is uit deze korte doot Gelijk een Fenix opgerezen.

Om eeuwig, zonder perk of uur. Te juichen in \'t gestarntlazuur 1).

Daer \'t al onwrikbaer blijft in stant, Is waerlijk \'t rechte Vaderlant.

Hier sukkelenwe in veel gevaren Op \'s werrelts ongestuime 2) baren: -r,

Nu sleept de vleet, nu d3 ebbe ons meê, En, als in \'t pekelschuim begraven,

Is \'t overal ontrouwe zee En nergens een geruste haven.

Nu denk eens, of hy iets verliest. Die \'t veilig voor \'t onveilig kiest.


Herroep dan weder als voorheen De krachten van uw geest byoen, Dien eedlen geest, die, zoo verheven, U boven het geslagt doet streven

Der vrouwen, die gy acbterlaet. En komt mot lust geduurig nader (Het blijk vooral in dezen staet) Het groot verstant van uw Heor Vader, En denk, zoo dikwijls alsge schreit: Zy heeftmo maer den weg bereit.

1

Lazuur of azuur, wat de kleur heeft van den /asuuisteen (lapis lazuli), dus blauw is.—

2

Ongestuime. Hier naast staat onstuimig. Bilderdijk keurt beide af en wil ontstuime; „de ontstuime baar.quot; Ook Huygcns gebruikt herhaaldelijk outsluim.

3

Voortaen. Er is overeenkomst in beteekenis tusschen het woord aan in voortaan en het oude: aan ende aan, ook wel oanendaan of anendan geschreven. Zie hl. 69, aant. 2. —

-ocr page 222-

JAN LU V KEN (1649-1712).

,,Hy was Rehooren tot Amsteldam in \'t Jaar 1649 den 16. April, zyn Vader was den vroomen Kasper Lui/ken, en zyn detigdelykc Moedor genaamt Hester Coores, van wiens stille geest haar Zoon een poed deel had. Hy wierd in zyn jongheid tot de Schilderkonst opgebragt en was van natmire een Poëet, trouwde in 19. Jaar zyns ouderdoms met Maria de Oude, een Dochtpr zeer vermaard door haar uitmuntenden zang. In het 26. Jaar zyns oudordoms werd hy vuurig door de Liefde Gods ontsteeken, rezolveerde om een geheel andere maniere van leven te leiden, zyn oud en slecht gezelschap verlatende.quot; De nieuwsgierige lezer van dit „Kort Verhaal van hot Leven van Johannes Luykonquot; slaat het oog op de „Duytse Lierquot;, Luykens beste werk, door hem geschreven, voordat hij „vuurig door de Liefde Gods ontsteeken werdquot;: die lezer zou nl. gaarne weten, welke „maniere van leven\'quot; Ln)ken vdor zijn 26ste jaar leidde. De verhaler zwijgt hierover en handelt dus in den geest van Luyken, die niet te best dacht over de dagen zijner jeugd. Toch mogen we hieruit niet besluiten, dat hij een schandelijk, een zondig leven heeft geleid. In 1675 liet Luyken zich door het verkeer met sommige menschen van overdreven vroomheidt en het lezen der geschriften van don Duitschor Jakob Böhm en van de Fransehe Antoinette Bourignon geheel van zijn\' weg afbrengen en werd oen dweper. Het vroolijke, onbekommerde, natuurlijke leven, dat zoo duidelijk in zijne van levenslust tintelende „Duytse lierquot; is neergelegd , verliet hij toen en „sloeg den weg der verloochening met grooto getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat de natuur lief was, dezelve niet geevende, als dat hy niot ontbeeren konde, nauwelyks blooto nooddruft neemendo van spys, drank, slaapon, kleeding, enz., hoewel hy \'t zelvequot; (vooral door de heerlijke producten zijnor etsnaald) „rykelyk konde winnen.quot; Een leven van „niet ontbeerenquot; was dus dat oude leven, on nu weten we, hoe eenzijdig het oordeel van Luykon en zijn levensbeschrijver was over het eerste loven van dezen dichter. Dit blijkt trouwens ook uit de moeite, die Luyken zich gaf, om de vroolijke verzen zijner jeugd te vernietigen. Ware hom dit gelukt, we zouden niot weten, welke dichtkracht in hein woonde; want zijn dichterlijke geest, die voor zijn 26sto jaar zoo menig schoon vers schiep, liet zich ook na dien tijd wel niet onbetuigd; maar alles droeg toch do kleur van zijn krankon geest. Luyken, den minnezanger, en als zoodanig verdient hij alleen eene plaats naast onze beste dichters, leert men alleen kennen uit zijne Duytse Lier. Alles vloeit bij hom liefelijk en helder. De lach schatert door de verzen heen. Alles is geestig en schilderachtig en toont eene groote heerschappij over de taal.

Luyken trok, naar de woorden van zijnon levensbeschrijver, „deze storfelyke rok uit op den 5. April 1712 dos avonds tussen 6 en 7 uuron quot;

Zie vorder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. II p. 247.

Dr. J. van Vloten, J. Luykens Duitscho lier. Met inleiding. (Klassiek lett. Pantheon No. 72).

-ocr page 223-

203

L U C E I I A,

(Uit; Dnytse Lier).

\'b Uchtends, als het haantjen kraayt, Onder \'t klappen van zjjn wieken, AIb de dag begint te krieken,

Eer de Huisman ploegt of zaayt,

Gaat Lucella bloerapjens pluiken.

Daar zy \'t gretig oog meÉ streel!;: Bloempjens, die naar honing ruiker, Daar de lekk\'re Bey in speelt.

O Lucel, wiens bloeyend schoon Al het puyk der Velt-godinnen Pralende komt te overwinnen,

Strijkende de schoonste Kroon,

Waard ten throon te zijn verheven ,

Laat deze oogen-streeldery;

Wordt gy van een lust gedreven Tot de bloemen, ga met my.

Loop niet meer door \'t wilde lof, Ga met my in liefdens gaarde.

Schoonste Nimph: daar baart ons d\' aarde

Bloemen van een eêlder stof. Die alleen de reuk niet vleyen.

Maar het lieffelyk gevoel Schaffen duizend lekkernoyen,

Door een streelend geestgewoel.

Liefdons hof braveert het al:

Laat hot haag\'len, laat het waayen, Laat den Hemel blixems swaayen

Met een zwaare Donder val;

Laat de guere winter beven,

Dat al \'t geurig groen bederft, Liefdens bloomen blyven leven,

Laat het sterven, wat \'er sterft!


BUITENLEVEN,

(Uit; Duytse Lier).

Die rlquot; onrust niet in V hart en hen ft, Leeft zalig, nis hy huyten leeft.

Gelukkig mensch, wien \'t is gegeeven. By \'t vreedzaam en onnozel vee, Dat nooit noch kwaad, noch onrecht deê, In \'t veld zyn dagen af te leven! De bloemekrans braveert de gouden kroon, Die \'s Konings zorg by nacht doet waak en; Geruster zit men onder daaken. Van riet geboud als op den hoogen Troon.

O, hoe pleyzierig is \'t te kruipen Ter kooye op eenen veed\'ren sak, In \'t land-huis onder \'t laage dak, Wanneer de regen-vlagen druipen. Een koele wind in hooge beuken ruist, De krekel, die geen zorg wil draagen Voor Winter, zingt uit ruigte en haagon. Tot dat men word in zoeten slaap gesuist.

Daar leit me en ronkt en droomt in vreden. Niet als de Vorst, die onverwacht üit zynen slaap springt en by nacht Het klamme zweet vind op zyn leden, Omdat hem docht, men stak hem naar het Maar hoe het veld begint te geelen, (hart, Hoe in hot groen de Geytjes spoelen, Hoe Bloemerts fluit de Nachtegalen tart.

De hofhond bast met zynen makker, Wanneer do Huisman \'s morgens vroeg, Voor dag1), met omgekeerden ploeg. Al zingend\', trekkende ten akker, Op zynen guyl5) voorby de hoven rijdt; Dan waakt me en hoort de wakk\'rehaa-Die ons tot naarstigheid vermaanen: (non, Gelukkig mensch, die zo zyn jaaren slyt!


1

Voor daq. Voor is hier hetzelfde als in voormiddag on in: Hij is vóór nacht over. —

-ocr page 224-

2(M

Mon opend venHteren en deuren, Men ziet do starren dun gezaaid, Men voeld, hoe H weate windjon waait, Dat met een schat van verse geuren, Van Vlierbloem en Violen suikerzoet, Van Wijn-ruit, Tym en llaage-roozen, Die als oen root scharlaken bloozen, U in uw huis zoo liefolyk begroet.

Daar ziet mon \'t bloode Haasjon loepen, Gins zeilt don Havik in do lucht. De Klok-hen raast en is beducht. Dat hy haar koomt hour kickons stroopen; I)c Tortel kirt, de zwarte Lijster fluit, Mon hoo-t langs \'t veld de beesten loejjon, Terwyl de dag begint te glooijen Kn langs heemeer haar licht to spreiden uit.

Mon ziel don hot\' mot vruchten pryken; Men zaait of plant of\' ent den boom Of kweelt een deuntjen aan den stroom: Zoo gaat de zomer middag atryken, Tot dat do Zon, in \'t West aan \'t ondergaan. De schaduw rekt langs beemd on hoyden Kn Jaagt de beesten uyt do weydon Ter kooyo, mot hun uyors vol golaan.

By winter, al» de watren sluiten. Wanneer hot snerpen van de vorst Het land met eene harde korst Bedekt, dan blyt\'t men in dor muyten ; Den avond steekt heel vroeg zyn lampen aan, De deeren zit \'er by te spinnen; Mon sluit den laauwen Zomer binnen Kn laat gerust den Winter buiten staan.

Dan groeyt het root in schoorsteen hoeken; Dan knapt de harde liouko-stam En roost de scheonen met zyn vlam, Terwyl mon gaat te gast in boeken; Men braad in d\' as Kastanien of\' vertelt Malkander sprookjes; zo met vreden Verwacht men weer de zoetigheden Der zomor-zon, die koudo berg-sneeuw

(smelt.

Dit leven loofden allo wyzon; Dit haagde Cats en Westerbaen; Die pryzon \'t ons met vaarzen aan: Dit leven zal ik altyd pryzon.

ü, dat hot lot my zulk oen leven gal\'! Myn zanglust zou veel schoonder bloeijen En met don wilg aan\'t beek jen groeijon; Oelyk een zwaan \'j leide ik het leven af.


Gelukkig rhonsch , wien \'t is gegoeven, By \'t vreedzaam en onnozel vee. Dat nooit noch kwaad, noch onrecht dec, In \'t veld zyn dagen af te levon! De bloemekrans braveert do gouden kroon , Die \'s Konings zorg by nacht doet waakon, Geruster zit men onder daaken, Van riot geboud, als op den Hoogen Troon.

Ruysschende winden Door Yp en Linden, Echoos stuiten Op \'s Harders fluiten Door het dichte hout Van \'t groene woud.

L E N T E L U S T.

(Uit: Duytse Lier).

Vleyt1) my veel meer als het klinken Dor trompet.

Die, schol ten gil gezet.

De harten wet

En dorstig maakt, om bloed te drinken. En graag, om \'t zwaart te zien besmet.


1

naam zwaan genoemd worden. Do fabel verhaalt daarenboven, dat de zwaan, even voor zijn sterven, een liefelijk gezang aanheft; vandaar het laatste werk eene dichters = zijn zwanenzang. — 3) Vlfyf, behaagt, staat mij aan.

-ocr page 225-

2Ü5

Als men ziet kommen \'t Nimphjen, met blommen\')

En met blaaden,

Schoone sieraaden,

Om het hooft gesiert,

Van \'t woud gevierd,

Dan is het goet in \'t veld te slapen. Dien \'t dan mag Gebeuren, met den dag Te wand\'Ien, ach!

Wat kan hy lekkernye raapenl Het zingènd woud maakt dan gewach.

Andere Vryers,

Lustige stryers,

Dappere knechten,

Vryen met vechten \'t Muurtjen van een stat:

Ik gun haar dat.

Vry een jonge Harderinne Aan een stroom,

Begroeit langs haren zoom Met d\' Blseboom:

Dat, dunkt my, is een beter minne; Dat is een zoeter levens droom.


OP HET SCHOON ZINGEN VAN JUFFER APPELLONA PIJN8ERGS,

(Uit: Duytsu Lier.)

In \'t ryzen van den koelen dag, Als yder nog te slapen lag. Zat Appelona, die ik zag (\'t Zijn my geen droomen)

In de schaduw der boomen. En streelde een Luit,

Terwijl zy uit Een heldere boesem zong.

Stil hield de tong,

Die \'t geveert

Van het heele Woud braveert. Het zingen, \'t Springen, \'t Fluiten,

\'t Tuiten En \'t zwieren.

Gieren Dat In do Linde Leefde,

Zweefde,

Was nu stil en zat Te luist\'ren; \'t Fluiat\'ren Van de blaihi ging zacht. O Gtoon,

Zoo schoon Een zang Haar dwang Heeft my verkracht.


Dt MORGENSTOND.

(Uit: „Byecorf des gemoeds.quot;)

o Welkom, schoone dageraad!

Die uit een guide kamer gaat

Met glans van heldre straalen. \'k Ontsluit myn venster voor uw licht. Om met een vrolyk aangezicht ü minn\'lyk in te halen.

Qy wacht niet, als ik open doe,

Maar dringd ton eersten 5) mild\'lyk toe;

Ja, eer ik kom t\' ontsluiten En noch in \'t naare duister zy.

Zo staat en wacht gy al na my Voor toe gelooke ruiten.


1) \'( Nimphjen met blommen. Bloeimaand. — Nimfen waren bij de Grieken goiliiinen vim lageien rang, die de geheelo natuur bevolkten. Men had zee-, rivier-, bron-, meer-, berg- )jn boomnimfen. — 2; 7lt;;(i eersten, ten vroegste, dadelijk.

-ocr page 226-

20C

Zo ook de Meester, die u riep Kn tot een Licht der wereld schiep,

Die groote Zon der Zonnen,

Schynd met een glans van eeuwig goed Voor \'t venster van het toe gemoed; Met opdoen was \'t gewonnen.

Stofwormpje onder \'t dak van stroo In \'t leeme huis, hoe zyt gy zo!

Het is een Heer der Heeren, Die voor u arme hutje staat En uwe kleinheid niet versmaad, Om zich tot u te keeren.


Laat in, laat in de waarde Gast, Opdat uw heil voorspoedig wast.

Hij komt met groote zegen En brengd een blyde boodschap mee, Een eeuwig wel voor eeuwig wee: Daar leid u aan gelegen.

MIJN LIEF IS AL MIJN VREUGD.

(Uit; Duytso Lier.)

Och, Leliana! och, al mijn goet, Die mijn hartjon branden doet, Door uw lonkjeus.

Vol van vonkjens,

Vonkjens, die van \'t lodder oog Quetzen, als pijltjens van een boog.

Schoono, waar Bchuyljehier in\'t groen? \'k Moet my laven met een zoen Voor de tipjens Van uw lipjens,

Lipjens, die, als rozeblaan,

Zijn met een zoete dauw belaAn.

\'t Rijzend zonnetjen gaat my voor, Wenkt mijn lusjens, om zijn spoor Na te reppen.

En te leppen \'t Vochjen van uw montjen zoet. Als hij \'t van zijn Laura doet.

Nu dan, mijn waarde, sla geluit, Steek uw hooft ten groenten uit; Met dit wachten Mijn gedachten Raken in een diep gepeins; Lelienhalsjen, dat \'s niet reins.

Of hebt gy uit boertery Voorgenomen, datje my Wat zoudt kwellen,

En eens stellen In een vuur van ongedult? \'k Zweer, dat je \'t my betalen zult.

Als ik je nu maar vinden kan. Prille Nimph, zoo moet je \'er an; Hondert kusjens Zijn mijn lusjens Niet genoegzaam tot een wraak: \'t Oelt dan uw halsjen, raont en kaak.


-ocr page 227-

HUBERT CORNELISZ. POOT (I689-1733).

Deze eenvoudige landman-dichter werd geboren te Abtswond in de nabijheid van Delft. Hij leefde geheel in het tijdperk van het verval onzer poëzie, dat samenvalt mot en te gelijk gevolg is van het tijdperk van verval der staatkundige en maatschappelijke gesteldheid van ons land. Dit in aanmerking genomen, en ook dat Poot alle wetonschappelijke opleiding, alle taalkennis, alle vorming miste, verwondert het ons niet, bij hem de groote gebreken van zijn\' tijd te vinden, maar wel, dat hij nog zooveel schoons heeft voortgebracht. De natuur heeft bij hem alles en dat wel in groote mate gedaan. Stoute verheffing moet men bij hem echter niet zoeken. „Een dichter van den eersten rang is uit hem niet gegroeid, recht zomer is het voor zijn talent nooit geworden — de schuld daarvan lug aan de onverbiddelijke grenzen van geniequot; (Busken Huet). Wat schoon bij hem is, zijn beschrijvingen van eenvoudige natuurtooneelen en gemoedstoestanden uit het hem omringende leven. Als natuur- en minnedichter kent men hem dan ook eene eerste plaats toe. De onderwerpen zijner verzen zijn genomen uit zijne omgeving en hebben betrekking op personen en zaken, waarmee hij in aanraking kwam. Het getal Bruilofts-, Verjaar-, Geboorte- en Lijkzangen, Dofdichten, Bijbelstoft\'en en Brieven is verbazend groot. Naar den geest zijns tijds spelen de Grieksehe goden en godinnen daarin eene hoofdrol. Zijne taal is zuiver, zoetvloeiend en levendig. Gezochte samenstellingen en uitdrukkingen zijn hem echter niet vreemd.

Zijne eerste vorming als dichter had hij bij de Kederijkerskamers der naburige dorpen gekregen, die in zijn tijd vooral in diep verval waren en er hare eer in stelden, elkander bij hare samenkomsten met den grootsten bombast te begroeten en door al haar werken den herbergiers groot voordeel aanbrachten, maar der ontwikkeling onzer letterkunde nog grooter kwaad deden. De dwaasheden bij hare optochten en feesten gingen zoo ver, dat de Staten van Holland in 1711 meenden, ze bij besluit te moeten beteugelen.

Gelukkig, dat Poots beter gevoel hem vervolgens tot de werken van Hooft, Vondel en Van der Goes voerde, in wier gesehiiften hij veel goeds tot navolging vond; maar —■ „een voorbeeld wekt opquot;, zegt Potgieter, „een leiband belemmertquot;, en waar we Poot, slechts aangevuurd door anderer schoon, gesterkt door de kracht der oorspronkelijkheid, zoo gaarne op eigen beenen zouden zien staan, vertoont zich dikwijls, helaasl een leiband, bepaaldelijk daar, waar ook genoemde drie dichters zeer onzelfstandig de Ouden nabootsten.

In 1723, aangelokt door den lust om zich geheel aan kunst en wetenschap te wijden, nadat zich in hem reeds gedurende langen tijd een tegenzin in het landbouwbedrijf ontwikkeld had, ging Poot van Abtswoude naar Delft. Slechts e\'én jaar duurde zijn verblijf aldaar; hij mengde zich na zijne komst al te gaarne in de vroolijke gezelschappen van jongelieden, die met den dichter Poot gaarne verkeerden en zijne kunst loofden en prezen, maar hem door hun voorbeeld lust deden krijgen in het „gulzig zuipenquot;, gelijk hij zelf bekent. In 1724 reeds — „werd de dronkaard nuchterquot;: hij keerde vol berouw naar Abtswoude terug. Voor de tweede maal begaf hij zich metterwoon naar Delft in \'t jaar 1732, na zijn huwelijk met Neeltjen \'t Hart. In quot;t volgende jaar stierf hij reeds, nog voorafgegaan door zijn eenig dochtertje Jacoba, op welks afsterven hy het bekende eenvoudige en roerende gedichtje heeft gemaakt.

Zie verder o. a.:

Nicolaas Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied, pag. 181.

Cd. Busken Huet, latterarische fantasiën, I, pag. G8.

E. Potgieter, De Foliobijbel (Proza, II, pag. 193).

Cd. Busken Huet, Hubert Poots gedichten gekozen en geschikt (Klassiek lietlerkundig Pantheon, No. 6 en 88.

-ocr page 228-

208

AKKERLEVEN.

Hoe genoeglyk rolt het leven Des geruHten LantmaHS heen, Die zyn zaligli lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven! Laege rust 1) braveert den lof Van het hoogste koningshof.

Als een boer zyn hygende ossen \'t Glimpend kouter2) door de klont Van zyn\' erffelyken gront In de luwt der hooge bosschen Voort ziet trekken, of zyn graen, \'t Vet der klai, met gout belaên,

Of zyn gladde mellekkoeien,

Even lustigh, even bly Onder \'t grazen, van ter zy In een bogtigh dal3) hoort loeien,— Toon my dan, o arme stadt,

Zulk een wellust, zulk een\' schat.

Welige akkers, groene boomen, Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete mee4),

Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten, overvloet Maekt het buitenleven zoet.

Laet een\' koopman koopmanswaeren, Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout, Daer do witte zeilen vaeren,

Vaeren, maer met groot gevaer -Veemans rykdom blyft vandaer.

Laet de drokke pleitzael woelen, Menigh vreezen, dat de schael Van de vierschaer ryze of dael\' Voor de strenge rechterstoelen — Veeman houdt zich bij zyn vee. En daer blyft zyn zorregh mê.

Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk. Hy vist en jaegt. Dikwyls valt hem, eer het daegt, Vliegent wilt in looze netten. Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivels) stêwaert aen.

Appels enten, peereplukken, Maaien, hooien, schuur en tas 5) Stapelen vol veltgewas, Schaepescheeren, uiers drukken. Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyx tjjdverdryf.

Vork en riek 6) en schup en spade Zetten zyne lusten pal,

\'t Zy de welgemeste stal, \'t Zy de boomgaert hem verzaede, \'t Zy de kruytben7) niet te loom Op zyn laege taefel koom\'.

Als de lente \'t lant beschildert. Als de zomer zweet en gloeit. Ploegt en spit hy onvermoeit. Als de winter \'t wout verwildert, Houdt hy den berookten haert Met zyn vrienden rent van aert.


1

Laege rust, de rust des geringen. — 2) Kouier, ploegijzer. — 3) Val. Dit woord

2

klinkt, met het oog op ons land, even vieeuid uls het straks volgende rotsen. — 4) Aleè,

3

een zoete drank, van honig bereid. — 5) Zuivel, datgene, waarvan knas en boter bereid

4

worden; ook die kaas en boter zelf. — 6) Tas, oen hoop koren of veldgewas, ook een

5

mestvork, staat in verband met raken en dit met rnke, reke (bark); „schellen van drooghe

6

schollen werden uit den drek opgeraaktquot; \'\'Hooft). Vergelijk blz. 47, aant. 2. — 8) Kruyt

7

ben , kruidmand, o) de mand met moesgroenten.

-ocr page 229-

209

\'t Herfstsaizoen, vooral te dan kon, Snyt hem druiven, perst hem most, Most, dio slechts wat moeite kost; llemelwaerde wyngertranken Vullen dan met wyn zyn\' ton. Onlangs schutten ze ook de zon;

Want des zomers, na veel zwieren, Neemt hy, om zich goed te doen. Onder \'t loot\'een slaepje in \'t groen, Daer de vogels tierelieren,

Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet.


Els, zyn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem, daer hy slaept, Schoon ze \'l vry al wyder gaept Dan de hoofsohe staetjongkvrouwen, En hy kust \'er Elsje voor.

Dus brengt Melker \'t leven door.

NACHT.

De gouden dagh bestraelt althans.

Uit een gansch vreeraden hemeltrans,

quot;t Verre aardryk onzer tegenvoeters.

De pasvolklonken middernacht \'•

Boeit hier door vaek en slaep (die heusche zorgverzoeters) Al \'t sterfelyk geslacht.

Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen.

Zie \'t ryzend licht der schoone maen Op gevels blikkeren en torens.

Zy meet het blaeu met elpe schreên En scheurt in koelen moedt met haere zilvre horen»

De donkerheit vaneen.

Der starren eindeloos getal Speelt met een\' flonkerenden va!

Een gloeiende muzyk van kringen

En geeft aldus, by \'t hemelsch hof.

Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen Onëindelijken lof.

Hoe luistert d\' onbeweegde lucht!

Daerin schryft nu geen vogelvlugt Heur schaterende weraelspooren.

De wufte winden leggen stil.

Het levend kristallyn, by \'t schubbigh vee verkoren ,

Olyt zacht langs rant en kil.

De wegh houdt roepen in een praet,

De wei haer loeien en geblaet.

\'k Verneem alöra een vredigli zwygen.

Zoo sta \'k heel onverlet en vry.

Zou dit een\' looden geest geen\' luchten trek doen krijgen Tot zoete rymery?

1) Schoon ze enz. Ofschoon ze bij dat zingen vrij wat wijder gaapt (meer moiulgohii en geschreeuw maakt), dan de hoofsche staatjonkvrouwen (die. muziek geleerd hebbend beschaafd en naar de kunst zingen).

a., L, en u. Letterkunde. 5e druk. 14

-ocr page 230-

210

O stilte, o ongestoorde rust,

Der wyze lettren lieve lust,

Men zou bezwaerlyk u voiroemen.

O Nacht met uw bedaude kroon, Gevlochten van groen heul en onverflenste bloemen, U groet myn laoge toon.

MORGENZANG.

De blanke dageraet bemaelt met guide glanssen

De dagkim, als hy plagh.

Hot kriekende oosten pronkt met koele roozekrantiseu,

Kn gaet in arbeit, om den arbeitzaemeu dagh Te baren. Midlerwyl verkrygen alle dingen

Hun verf en wezen weêr.

D\' ontwaekte nanacht wyckt; de stomme wouden zingen.

Beluistert van het velt langs \'t vlakgekemde meer.

Uins streeft een herderin, die lier op natte struiken

Heur naekte voeten zet.

De ploeger wekt zijn\' os, de visser licht zyn fuiken.

De reizer tygt op wegh, de jager spant zijn net.

Thans ziet men Melkerbuur den vollen eemer \') dragen;

Hy zingt en kent geen leet.

Hy pryst zyn jeugdigh vee; hy pryst de jeugt der dagen;

Hy pryst de klaverwei, die room en boter zweet;

Hy boort den nyvren smit het beiligh a) kouter smeden.

Dat zynen akker bout.

Ook toont hem \'t nuchtre licht 1) de huiverige steden,

Daer hem de noeste markt fijn silver telt en gout, ü lachende uchtentstont: gewenschte troost der krankeu

En leven van myn lier.

Ik zou niet langer liedt uw vrolyke aenkomst danken,

Maer och! gy vaert te snel, gy vaert te snel van hier. Uw vliegent radt draeit radt, en d\' avont volgt den morgen; Dus nadert ons de doot.

ZOMERSCHE AVONT-

üo moede zonnewagen

Staat vrachtloos, d\' Avontzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen.

1

zie regel 7 van „AkkerleveuM. 3) Nuchtre licht, hier het eerste morgenlicht.

-ocr page 231-

211

De star der Mingodin

Ziet d\' eerste op \'t aerdtryk neder.

Mineiaa dochters \') vliegen weder:

üok spant de stille Nacht zyn zwarte paerde» in.

Wy zien de schemeringen Verdikken, daer we staen.

Alrede heft de guide maen llaer horens op en rukt ter baene in haerev kringen.

Hoe rust het hangend looi Dei luisterende boomen!

(Jeen wint beroert de vlakke stroomen. Het slaperige velt wort blint en stom en dool\'.

Thans telt de herder blyer \'t Oestalde vee, half vet.

De melkmeid schikt haer hooftdoek net, Un wacht met ongedult de komst van haren vryer.

Do stadt, het woelen moe.

Sluit, angstigh voor gevaereu,

Die in \'t bedrieglyk duister waeren,

Haer logge poorten, eu ell(, huis zyn deuren toe.

Voort bicn de heusche bedden Den matten werkliên rust.

De halve werelt voelt met lust Zich uit den dichten drom dor daogsehe zorgen redden.

M E I.

Zou verdween met natte leden \'s Winters graeuwe dwinglandy Voor de groene monarchy

Der bebloemde liefiykheden.

Zoo genaekt de zoinerbrant \'t Vee- en vischryk Nederlant.

D\' overvrlendelyke Lente,

Wéér bezielt door \'t zonnevier, .Monstert \'1) met haer schoonsten zwier.

D\' eedle Hlocimaent, naer gewante Met do prilste blaên bekranst,

Pronkt en lonkt en lacht en danst.

\'t Woatcn waeit met bolle vlaegen Weligli t\' onswaort, pas op pas. Spichtigh riet en molligh gras Danken \'t zoet der zachte dagen

Voor den groei, die \'t hart bekoort. Daler men hem 2) nu piepen hoort.

llaegen worden paradyzen,

Kn het verHchöntloken kruit Waesemt zulke geuren uit.

Dat \'er doden van verryzen.

D\' aerde toont in wyk by wyk Schaduwen van \'t homelryk.


1

niet eenquot; zoon van Jupiter erkenden, aan de feestgelagen ter eere van den wijngod weigerden ileel te nemen en daarom in vleermuizen veranderd weiden. 2) Munslerl, vertoont zich, laat /.ieh zien. — 3) lieiii, nl. den groei.

2

U*

-ocr page 232-

212

\'k Zie het dartelende Arkaedje Met zyn bruine heuvels hier. \'t Beemtheil zaligt mensch en dier. Akker, weide, duin, bosschaedje.

Zeen, rivieren, grysheit, jeugt.

Alles zwymt byna van vreugt.

D\' uchtent dauwt Goda zegeningen Op de bloesems, boón der vrucht. Loof en wemelende lucht Hoort men liefdedeuntjes zingen, \'t Minnen had noit beter aert.

Zie, ei zie, hoe alles paert.

Zie, hoe \'t ront gaet met do jaren;

Daer de snoek lest schoot door \'t nat, Qraest nu \'t levend botervat \')

Digt by maïsolie zomeriliren,

En daer \'t al in hemelwol \') Wechkromp, ataet de weelde vol.

\'t Velt vergeet zijn\' ment te sluiten, En de steen, met lust veriaën,

Ryden, varen nu en gaen üm een Meigezigt naer buiten.

Daer verdwalen d\' oogen bly In Godts landschapschildery.

Al hing myn gezang van roezen,

Leliën en tym aenöen,

\'t Zou zyn ampt to sohrael bekleön. Ja, al schreef ik, zonder poezen. Met eon straelpunt van dit licht, \'t Hechtte naeu. Maer zwyg, myn dicht.

Bleef \'t geschapen onvolprezen Van den keurelykston toon, Hoe volmaakt en overschoen Moet de Schepper dan wel wezen! O, hoe kunstigh is do bant,

Dio het Oost en West bespant I


DE MAEN BY ENDYMION.

De zuster van de zon Liet O]) Endymion 1)

Haer minnende oegen dalen.

\'t Was nacht, toen zij hem zagh; Maer beur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh.

Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koo noch stier. Gerucht in velt noch kolken.

Het weer was zonder wint, üe hemel zonder wolken,

Diana mingezint.

De herder, onbewust Van alles, sliep gerust In Latmus wilde bosschen.

Zy hielt haer zilvre kar En hagelwitte rossen

Recht op hem aen van ver.

Haer eeuwigbleek gelaet Wert roozigh inkarnaet In \'t nadrend nederryden.

Dionos dwerg 2) schoot straf; Latones 3) telg most lyden; Zy steeg ten wagen af.

üe bloemen aen den top Des heuvels loken op.

De tyt scheen te verjongen.

De nachtegael hief aen. Het wout kreeg duizent tongen, \'t Gebeomt veel groener blaên.

Terwyl (juam Febo 4) by Den Slaper, dien ze bly Toelichtte met haer glanssen.

\'t Gaet wel, zei zy, my leit A.an lucht noch starretranssen: Hier slaept myn zaligheit.


1

hij in „Latmus wilde bos«chenquot; en ontving telken nacht bezoeken van de „zuster van de

2

zonquot;, Diana, do godin der maan, wier hart hij veroverd had. — 4) Dionea dwerg, Cupido. -

3

Latone, de moeder van Diana, godin van den nacht en al het verborgene. — 6) Febe,

4

een bynaain van Diana, — do lichtgevende.

-ocr page 233-

213

Nu scheen \'t eens, of \'t haer speet, Dat Jupiter dus wreet

Endymion dorst boeten

Met vaek; dan was \'t weer; noen,

De zoete minnares

En wakkre jaohtgodes Verloor zich met verblyen

In minsliefkozery.


Laet hier vry mankop groeien: Het slapen sterkt de leen.

Laet maegden ook eens vryen:

De vryery is vry.

In \'t ende most ze heen. Zy liet liaer lief alleen

Dat ik naer myn geval

Nu eens een zoentje stal.

Wat was \'er aen bedreven? Maer zoo hy wakker wort!

En voer, doch traag, van d\' aerde. Ik weet geen minnaers ziel,


\'k Zal \'t dubbel wedergeven: Wie doet hem dan te kort?

Die blydelyker paarde,

Daer \'t scheiden harder viel.


VROLYK LEVEN-

Waer is myn citer toe bereit?

Wat klanken wil ze geven?

Wat zing ik, daer een ander schreit? De vrolyke blygeestigheit Is \'t leven van het leven.

Wat laet zich \'t volk door ydlen schrik

En mijmerende zorgen Beknellen? vrienden, doet als ik; Gebruikt toch \'s levens oogenblik. Zoo lang de doot wil borgen.

A.1 schokte zelf de hemelspil Uit haer metaele pannen.

Woest gy te vreên, gerust en stil: Een, die gelukkigh leven wil,

Moet hoop en vrees verbannen.

Zoudt gy gestaêg bekommert zijn ?

Zoo druk uw vreugt besnoeien?

Neen, neen, verdryft die boezempyn. Gy woont zoo ver niet van den Eyn, Daer muskadellen groeien.

Hoeft gy geen kleêren nochte kost

Van goede liên te prachen. Wat scheelt \'t u, hoe de worelt host? Daer Ileraklyt \') om schreien most. Most Demokryt om lachen.

1) Ueraklyl, een Grieksch wijsgeer, die naar het volksverhaal steeds over de dwaasheden der mensehen schreide, terwijl „Demokrytquot; er om lachte.

-ocr page 234-

214

Maer, zejft gy, ao)i! hot wenr wort zwaor,

Ona droigt oon fello donder —

Geen noodt! ai, beit een luttel raaer. De nevel scheurt; de lucht wort klaer; Het onweer is al onder.

Dan, \'t licht is ook aen \'t ondergaen.

De nacht zal u benarren.

My niet, nu komt de blanke maen

Mot haer vergulde horens aen Rn hondertduizont starren.

BOEZEMOFFER TER GEBOORTE VAN IONGKVROUWE ANNA OUOAEN,

Sla nu, o Hemelheer,

Op ons uwo oogen neor,

Tot mi\'de gunst genegen.

Oenaek dit kint met heil,

Rn draag uw gaven veil;

Genaak dit kind met heil en zegen, Uw rykdom kent geen peil.

Zend uwen dau on lucht Op deze Jonge vrucht,

Kn schik de zyde spreien.

Verhoor d\' onnoozle wieg,

Wier.s pant geen hoop bedrieg\'; Verhoor d\' onnoozle wieg in \'t schreien. Opdat de vrees vervlieg\'.

Als eens der oudren aert In Annaos boezem vaert.

Na haere kintsche stonden,

/00 zien wy deugt en geesl Vergaêren, als ter feest;

Zoo zien wy deugt en geest verbonden In \'t lichaem, schoon van leest.

Hoe menigh minnend hart Zal zy mot zoete smart Rn kuische zorg bezwaren 1 Hoe zal haer maegdedeugt Ren back zyn voor de jongt!

Hoe zal haer maegdedeugt myn snuren Doen klinken in de vreugt!


O Anna! spaer geen\' lach Op dezen blyden dagh,

Noch dwing \'t vermaek in palen. Leer zorg en zogh met lust Waerdeeren, stil gesust.

Leer zorg en zogh met lust betalen Rn groei en bloei gerust.

-ocr page 235-

215

OP DEN DOOD VAN MIJN DOCHTERTJE,

tlacoba trad met tegenzin Ter snode wereld in ,

Kn heeft zich aen het endt geaohreit

In haere onnozelheit.

Zy was hier naeu verscheenen ,

Of ging wol graeg weer heenen.

Pe moeder kuste \'t lieve wicht

Voor \'t levenloos gezigt En riep het zieltje nogh te rugh ;

Maer dat, te snel en vlug,

Was nu al opgevaeren By Gods verheugde schaeren.

Haer lacht en speelt het nu zoo schoon

Rontom den hoogsten troon Kn spreit de wiekjes luchtigh uit,

Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen,

üw hoil verbiedt ons \'t klagen.

-ocr page 236-

DE EEUW DER DICHTGENOOTSCHAPPEN.

De Noderlamlsehe lettorkunde van hot laatst der zeventiende en meer bepaald die der achttiende eeuw is eeno getrouwe afspiegeling van den toon heerschenden tijdgeest. Dezelfde verkooling, die men bij het volk waarneemt, openbaart zich ook in de poëzie; do waarde dor poëzie, maar ook die van het proza daalde aanmerkelijk; alleen de werenschappen, en onder deze ook de taalstudie, maakten vorderingen. Het tijdperk toch van ongestoorden vrede en welvaart was door zijne rustige rust nadeolig voor de ontwikkeling en den bloei der fraaie letteren, gunstig daarentegen voor de beoefening dor wotensehappon: kunst vordert „gevoel, verbeelding, heldenmoedquot;, wetenschap bedaard overleg, koele overdenking, geduldig, volhardend streven.

In de 17e eeuw was Nederland groot geworden, ryk in velerlei botoekonis — maar „woelde ontzenuwt, verslapt, ontmantquot;, en het jongste kind van „Jan en Jannetjequot; (zie Potgieters Proza, I, p. 1) — „het kind huns overvloeds\'quot; — was Jan Salie, de verpersoonlijkte geest van lamlendigheid, die over de Nederlanders zoo lang gohoorscht heeft en ook don dwingeland speelde over „Jan do Pöëetquot;. Hoor dozen klagen over do ondeugden van het vertroetelde Jongsken. „Toon Cats stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die don moester in zijne gebroken navolgden, — altoos herhalende, — flaanw tot walgens toe. Ook werden wij uitgevraagd, zoo vaak er wafelen werden gebakkon, zoo vaak or slemp werd gelept; o dagon mijner schando! Als ik soms — ook ik droeg in mijn geweten den wreker met mij om! als ik bij wijle nog eens een stuk van do grooto meesters wilde voordragen, als ik een fragment uit Antonides aanhaaldo, dan kneep Jan Salie mij in den arm, dan zette hij eeno kool op, leeiyke schreeuwer als hij isl „Broerlief!quot; zei hij dan, „broer! wat liofhebberij heb je er toch in, zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond, en je zult meer plezier doen!quot; Och! we zijn bij don grond gebleven, totdat niemand meer dacht, dat ik vliegen kon, totdat allen, wetende dat zij toch niet moer behoefden op te kijken, om mij te volgen, in slaap violen, zoodra ik begon, Het heldendicht — o, wat eposjes! — het lierdicht — o, wat odetjes! — het minnedicht — o, wat klagtjesl — ieder genre was in predikatio\'s ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt word ik vreemd; Poëzlj en Jan Saliences/, hoe konden zij zamen gaan? Verlamlondigd en vorlamzaligd, had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; Bilderdijk moest me tot hem optrekken; Bilderdijk schudde mij wakker. Van toen af scheidden wij: Jan do Poëet gaf Jan Salie den schop.quot;

„Den hartstocht werd Jan do. Poëet vreomdquot;, vooral in do 18e eeuw — en wat is Poëzie zonder hartstocht? Poëzie zonder poëzie, zonder ziel, zonder gloed on leven. In zulk eenekunst kan men het bij onverdroten oefening ver brongen. „Wie kan al de starren tellenquot;, vroeg Van Alphen; wij vragen: wie kan al de dichters der 18e eeuw „noemen bij hunne namen?quot; En wie kan naar den oiech de sierlijke netheid, gladheid van vorm, zoetvloeiendheid volprijzen, die de kweekelingen van den „schranderen Pelsquot; en „\'t kunstorakel der Nederlanden, den beroomdon Foitamaquot; zich al polijstende on schavende eigengemaakt hadden in de redorijkors-kamers der 18e eeuw, do dichtgenootschappen? (Zie boneden bij Bilderdijk; „De waanpoëten der achttiende eeuwquot;.)

En toch durfde Simons het Nederland dier dagon oen „prozaïsch Nederlandquot; noemen, waarin men ondanks zijne „40 dichterlijke voomonquot; nauwelijks één dichter vond.

Te recht; want hij verstond door poëzie iets anders dan versmaahkunst. „Men had geleerd met een ehitsen japon aan, een lange pijp in den mond en een net besnodon paruik op, oons heel deftig te dichten. Onze overgrootvaders deden toen alles zoo in pace. Wat er uit hunne handen kwam, was heel verstandig, en het vlooide oliezaoht; de taal, de maat, hot was alles gewreven en geslopen, oven keurig als gladhouten pulpitrums en kabinetten. Niets ontbrak er aan dan — vinding, kracht, losheid en zwier: dat is te zeggen, het lichaam der poëzie was er wel; maar do ziel ontbrakquot; (Halbertsma).

Waar op die wijze zoo grooto zorg besteed werd aan letterkundige kunst, valt het licht in te zien, dat men den meest dankbaren vorm dier kunst in de eerste plaats ter beoefening koos —■ de poëzie, dat het proza door de auteurs dier dagen geheel verwaarloosd werd. Bovendien — do geleerden, bij wie het proza desnoods eeno toevlucht had kunnen vinden, schreven Latijn en zagen laag neer op de taal van het onontwikkelde, niet-geleerde volk.

„Niet zoo onvruchtbaar een tydt is \'t nochtans van deughden geweest, oft zy heeft ook

-ocr page 237-

217

stichtelyke exempelen voortfjebrachrquot;, — kan men met het oog op de 18e eeuw Hooft naïeggen. — Op Poot is reeds gewezen, Jan de Poëet heeft straks de Van Harens reedt\' genoemd, hij had vóór Bildordijk vier mannen kunnen noemen, die hem wel niet volkomen wakker schudden, maar toch zijn vasten slaap in eene onrustige morgonshiimering deden overgaan; Bellamy, Van Alphen, Nieuwland en Feith. —

Op het gebied van het Proza is het getal „stichtelyke exempelenquot; nog kleiner: ons oog valt op Justus Van Ellen en do dames Wolff en Deken, die op den voorgrond staan.

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonekhloet, Geseh. der Ned. Letterk. Tweede druk, II, pag. 257.

Dr. Nicolaas Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied, p. 65.

W. J. Hofdijk, Gesoh. der Ned. Lett, pag. 303, 337, 361.

I. Hartog, De Spectatoriale Geschriften van 1741 —1800, pag. 208.

Dr. A. J. Kronenberg, Het kunstgenootschap „Nil volentibus arduumquot;.

Dr. J. Van Vloten, Dicht en Ondicht; Proza I, Derde druk , p. 180.

J. P. de Keyser, Neöiiands Letterkunde, I, Proza, p. 322 [ook in; H. de Veer, Ned. Prozaschrijvers, V en VI, p. 193 (Klass. Lett. Pantheon. No. 101, 102)].

W. de Clercq, Verhandeling over den invloed enz., pag. 236, 242, 260.

-ocr page 238-

JUSTUS VAN EFFEN (ifi84-ms).

IJe Hollandsche Spectator, die zijnen schrijver recht ojeeft op de meest eervolle plaats onder de goede auteurs der 18e eeuw, verscheen in een\' tijd, waarin het proza, dat toch als kunstvorm even goed iljne eischen heeft als de poëzie, zich in een zeer verwaarloosden, treurigen toestand bavond. In dien tijd, waarin „het Nederlandsch op stelten liep en geuieenzaamheid en natuurlijkheid, de taal des bcschaalden omgangsquot;, den schrijfstijl volkomen vreemd was, moest wel een geschrift opgang maken, waarin men voor het eerst een lossen, gemeenzainen, natuurlijken Hollandschen stijl aantrof, eene gedachte-uiting, zoo goed als „vrij van wansmaak, valsch vernuft, gemaaktheid en gezochte kunstquot; (Van Kampen).

Justus van Ellen had door verschillende uitgaven in de Fransehe taal zijn\' naam als letterkundige en man van smaak reeds gevestigd, toen hij in 1731 begon met de uitgave van den Hollandschen Spectator, eene reeks van korte opstellen of „Vortoogenquot;. Naar vorm en inhoud was zijn geschrift eene nabootsing van een werk, in dien tijd door de Kngelfiche schrijvers Addison en Steele uitgegeven.

Van Effen, do zoon van een\' artillerie-officier, werd te Utrecht geboren, kreeg eene zorgvuldige opvoeding, studeerde aar. do hoogeacholon van Utrecht en Leiden in de rechten, waarin hij later (1727)» promoveerde. Hij legde zich met volhardenden ijver toe op de oude en nieuwe tulen en hare letterkunde, inzonderheid op de Fransehe. Als huisonderwijzer in lamilicn van boogen rang en herhaaldelijk als gezantschaps-secrelaris kon hij zich vormen in hot verkeer met de groote wereld. AU man van wetenschap, van smaak, verlicht en beschaafd, van een edel, rond en menschlievend karakter, als een goed burger on godsdienstig mensch beeft Van Effen zich in zijne geschriften doen kennen. Zijn hoofdwerk , de Spectatoriale vertoogen, dio hij ten getale van 360 tot zijn\' dood (1735) voortzette, zijn deels van letterkundigen, maar grootendoeliJ van zedonkundigen aard. In een bevalligen en algemeen bevattolijken stijl, die zich schikt naar den aard van zijn onderworp, nu hoog ernstig met klem van redenen, dan met luimige satyro, maar altijd met smaak en geest, gispt hij de oud-burgerlijke dwaasheden en zedelijke gebreken van zijnon tijd, trekt hij te velde tegen alles waf een valscheri smaak verraadt of daaraan voedsel geeft, of hij geeft lessen van levenswijsheid en deugd, of bij behandelt onderwerpen van letterkundigen en wijsgoerigen aard. Op dio wijze was Vnn Effen van invloed niet alleen op onze Letterkunde, maar ook op den smaak en do zodon van zijnen tijd.

Wie in aantrekkelijke schetsen en teekeniiigen, hier moor in grove omtrekken, daar meer uitgewerkt, hot leven dor Hollanders in de 18e eeuw, hunne zeden, gebruiken, kleeding, de richting van hun denken, hunne deugden en ondeugden, ja wat niet al bestudeeren wil, leze don Hollandschen Spectator van Van Effen en de Romans van Wolff en Doken. De laatsten voeren ons de Hollanders van do tweede helft, de eerste voert ons die van do eerste holft dier eeuw voor oogon.

Van Effen stierf te \'s-Hertogenboscb als commies van \'« Lands magazijnen, eene betrekking, die hem in 1727 te beurt viel en hom een onbezorgd leven en veel tijd voor zijne letter-oofoningen verschafte.

Zie verder o. a.;

Dr W. Bisschop, Justus van Effen, geschetst in zijn leven en werken.

E. J. Potgieter, Studiën en schetsen over Vad. Gosch. en Lett., door Rakhuizen van Hen Brink. Biografisch gedeelte, H, pag xxxiv.

Dr. J. Van Vloten, Dicht en ondicht. Proza, I, p. 173.

W. de Clercq, Verhandeling over den invloed enz., pag. 243.

Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gescb. dor Ned. Lett., 11, 351.

Dr. J. Van Vloten, Rokn. Gosch. dor Nod. Lett., pag. 352.

Dr. J. Van Vloten, Bloemlezing uit don Hollandschen Spectator van .lustns Van Effen, met eene inleidende levensschets (Klass. Lett. Pantheon, No. 17, 32, 53, 103).

Ernst en boert uit den Hollandschen Spectator.

L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Gesch. dor Ned. Lett.

-ocr page 239-

219

KLOEKMOEDIGHEID OER NEDERUNDERS IN OEN 80-JARIGEN OORLOG,

\'t Scheen de uiterste roekeloosheid, zich te willen verdoedigen zondergeld, zonder krygslieden, mot swakke hoop van bystand tegons den machtigston en ryksten Oppervorst des waerelds, wiens dappere benden, door de grootste Krygskunde onderschraagt, t\' overwinnen gewoon, aangevoerd door de erva-renste Bevelhebbers, de waereld mot een algemeen jok dreigden. Te vergeefs wilde men zich aan andere Vorsten onderwerpen, om hun hulp aldus opliet dierste te koopen; de eene, vreezende met het zinkend Schip van onzen Staat ton afgrond getrokken te worden, wezen ons van de hand; anderen, die de zelfde aanbieding aannamen, wierden in plaats van ome beschermers, onze onderdrukkers, en do zelfde dwinglandy vertrad ons onder een verwisselde dwingeland. Onze slrydbaarste Bondgenooten verlieten ons wel haast en voegden zelfs hunne wapenen met die van onze gemeene \') tyrannen. Kwam het aan op stryden, onze gehuurde krygsknechten, in plaats van de handen te roeren, schreeuwden om geld , en \'t geweer verwerpende, leverden ons over aan een wreed en wraakzuchtig vyand. Wat volk zoude in zo eene gruwelyke verlegentheid don moed niet laaten sakken ? Maar neen, Godsdienst en Vryheid woegen alle andere beweegredenen op. Uit oen verslaage Heir schoen weer een versch te spruiten; doch kloekmoedigheid, schoon wanhoopig, van ervarenheid ontbloot, was niet bestendig tegens dapperheit, door beleid onderschraagt. Wy loden neerlaag op neerlaag; verslaagen wierden wy, maar niet overwonnen; \'t scheen ons genoog de overwinning den vyand bloedig te maaken, hem door zyne zegens zelfs af te matten en door eene vortwyfeldo verdediging hem een schrik aan tejaagen. Onmooglyk was het, langer in \'t veld het staande te houden. De vyand hier op drong land waards in, om stad voor stad te overweldigen. Hier strokte de borst der inwoonderon een wal aan slegt gesterkte steeden. Boigers wierden holden, vrouwen en kinderen krygslieden; hongersnood, pest, inwendige tweespalt, wreede bedreigingen, aanlokkende vleijeryen, niets vermogt op eene onwrikbaare bestendigheid, liever zich met den linker arm te voeden en met den rechter zich te verdeedigen. als vaderland en geweten lafhartig te verraden. De vrouwen staaken niet alleen den mannon een hart onder den riem1), niet alleen hielpen zy dezelve met vuur en yzer, zich in de de muurbreuk bloot stellende, de vyandelyke aanvallen af te slaan; maar, de teederheid van hare sexe uittrekkende, als getergde Leeuwinnen, welkers jongen in gevaar zijn, borsten zy met de wapens in de vuist ter poorto uit en verdreven de vyanden uit hun voordeden, noch quarticr 2) begerende, noch gevende. Noit was getrouwheid onder verbondene Steden zo ieverig en zo bestendig. Zoo dra was de eene niet in nood , of do anderen, zich zelve als vergetende, vloogen toe, om de zelve te redden, \'t Land en de hoop van oen toekomende Oogst wierd aan de zee ten prooy gegeven, indien zulks maar een middel scheen, om den Bond-genoot \'s vyands wraakgierige

1

riem is hier de oorlogsriem, waarmede men zich ten strijde aangordde; hnrl Iwteekent moed.

2

Men zegt dus eigenlijk verkeerd: een\' riem onder het hart steken. — 3 Quartier, hier lijfsgenade.

-ocr page 240-

220

handen te ontrukken; men was getroost, /.o langer geweld met geweld niet was te weeren, Dyken en Dammen door te steken, do Moolens door \'t vuur te verteeren en zich met vrouwen en kinderen op de woeste baaren aan de voorzienigheid over te geven, op hoop van nieuwe woonplaatzen te vinden, daar Vryheid en godsdienst buiten het bereik dor Tiranny zich mogten verschuilen. Omstandigheid, de ernstigste oplettendheid wel waardig van lieden, die bykans, waar zy ook gaan, een grond betreeden, doorweekt van het bloed hunner doorluchtige Voorouderen. Uit Zee, geschikt om de bronader van \'s Lands welvaart en magt te worden, kwam voor \') in deze uiterste benauwtheit de eerste lucht van hoop en vertroosting. Hier vocht men met dezelfde moed als te land, doch met meer ervarenheid en grooter geluk. Daaden, tot buitensporigheid toe roekeloos, wierden met verbaastheid der aanleggeren zelfs door eene onbedenkelyke onverschrokkenheid ondersteund door Zeemanschap, en door wanhoop aangehitst en uitgevoerd. Met schuiten, die in de Gallioenen konden opgeheist worden, wierden die verschrikkende Zeekasteelen aangetast, besprongen, verovert, eer de vyand, door die vermetelheid ontzet en als beroerd, de tyd had om op verdediging te denken. Al wat men ondernam, lukte; ieder slag was eene overwinning. De vyand, niet tegenstaande zyne overmagt en aangeborene hooghartige trotsheid, begon zich zelve te wantrouwen en zich, eer \'t gevecht aanging, van zyne nederlaag te verzekeren. Dit verdubbelde de onverzaagdheid onzer Zeehelden, die zich by eene onverwachte verrassching meesters gemaakt hebbende van Zee-steden, die met recht de sleutelen van \'t Land geacht wierden. De magt der vyanden, gekitteld met de hoop van dezelven met het eerste geweld weder t\' onder te brengen, trokken derwaards. Hier door kreeg men binnen \'s Lands ruimte, tyd van ademhaalins: en middelen, om zich in beter staat van verweering te stellen. Men zag allengskens van den Overwinnaar af de kunst van \'t overwinnen, \'t Gemeenebest kreeg eene bestendige Regeerings-vorm; niets wierd \'er voortaan, als na een rype overweging, uitgevoerd. Na lang door \'t geval gezold te zyn geweest, kreeg men aan \'t hoofd der benden een doorluchtig Jongeling, die met de krygskunde als geboren, zich zo dra een Veldheer als Krygsman vertoonde. Terstond verkloekte hij de afgerichtste Legerhoofden, zag hen kans op kans af, voegde by eene geregelde dapperheid de doorsleepenste krygslisten, en met geringe krygshoopen, door eene strenge tucht beteugeld, nam hy, in \'t gezicht van aanzienlyke Heir-legers, die te vergeefs zyne verbazende beschansingen aantasten, sterkte voor sterkte den vyand af. Tegen deszelfs vermoeden durfde hy hen in \'t vlakke Veld onder d\' oogen zien, en was de eerste, die in Veldslagen die onverwonnene benden wist te breken en op de vlugt te slaan. Wel haast wierd ons Vaderland Europa\'s Krygsschool, en geen aanzienlyk man, die zich door don degen doorluchtig wilde maken, verzuimde de gelegenheid, om van ons die bloedige, doch noodzakelyke kunst te leeren. Terwyl aldus onze grenspaalen wierden uitgezet, wierd ter Zee den Vyand aan alle kanten door honderd roemruchtige Zeeslagen afgemat; noit bracht een Land zo veel

I) Voor, voort (te voorschijn), d. i. voor met paragogieche t. — 2) Gezold, geslingerd, nl. door \'t geval, d. i. het lot.

-ocr page 241-

221

quot;Water-helden voort; geheele Wingewesten in de nieuwe quot;Waereld wierder; onze verschopte meesteren ontrukt; gansche Vlooten, raet Goud en Zilver belast, onze havens ingesleept. en die zenuwen des Krygs gaven ons nieuwe en verdubbelde krachten, om op \'s vyands kosten hem uit het hart van \'t Land meer en meer terug te dryven.

Eindelyk na eenen tachtig-jaarigen Oorlog bevonden zich onze trotse vyanden, van bloed en geld uitgeput, gedwongen ons de Vreede af to smeeken. In die handelingen bleek niet minder der Nederlanderen manhaftige standvastigheid als in den Oorlog zelfs. Vreezende door list te verliezen, \'tgeen door dapperheid was gewonnen, wilden zo van \'t geweer af te leggen niet hooren spreeken, als op voorwaarde, dat ze zonder bewimpeling en de alderminste dubbelzinnigheid voor een Vry Volk, op welk men niets had te eischen, zouden erkend worden. Dus raakte \'t Gemeene-best niet alleen in de gerusto bezitting van zijne diergekochte Vryheid, maar ook tot de trap van luister, van nevens gekroonde hoofden aangezien en ge-eerd te worden.

EEN BEIACHELIJK ZELFMINNAAR,

Zie Krokinus daar eens aankomen: nu draaft hy schier, dan weer houd hy schielyk stil. \'t Is of zyne beweegingen uit een stuip voortkwamen; allo zyne gebaarden schetzen af eene inwendige ongerustheid; zyn pikzwarte, nu donkere, nu op \'t onverwachtste doorstraalende oogen zyn onder zyn uitpuilend voorhooft in hunne schuilhoeken by kans weggezonken, zyn vaal en safraan-kleurig vel verkondigt ons, dat hy van de gal beheerscht word, zyn bloed en levensgeesten doorloopen zyne aderen en zenuwen als met horten en stooten, en hunne onregelmatige voortgang doen dikke dampen naar zyn hooft stygen, die zyne harssenen beneevelen en bezwaaren. Treed hy binnen in een gezelschap, zyn eerste en grootste zorg is, ieder, ten overvloed, de pligtpleegingen te betaalen, die hem toe mogen komen, niet uit nedrigheid, dog opdat \'er niets ontbreeken mag aan de eerbewyzing, op dewelke hy denkt recht te hebben. Hy spreekt weinig, dog hy luistert met eene ingcspanrie aandagt naar al \'t geen rontom hom gezegt word, terwyl zyn gezigt herwaards en dorwaards dwaalt, om op alle do gebaarden en wezens van de omstanders nauwkeuriglyk te letten. Door eene beschroomde agterdogt word hy zonder ophouden gepynigt, Hy verbeeld zich, dat ieder hom in \'t oog heeft, dat hy het voorwerp is van aller gedagten en bespiegeling. Zig zelf schynt hy te zoekon in al het geen in zyn byzyn gezegt of gedaan word. Zo een afweezendo als bespottelyk word afgeschilderd, hoewel desnelfs Character met het zyne niets gemeens heeft, hy krygt kleur op kleur, hy ondertast zich, en weet niet, wat hy van \'t zelve denken zal. Hy vreest, dat hy onder \'t momaanzigt van een ander \'t gezelschap op zyne kosten vermaakt ; word \'or hard op gelagchen en vost iemand ter zeiver tyd by geval op hem zyne ogen, die dog wel ergens op gohegt moeten wezen, zyn lippen worden bleek en van een zekere ziddering bevangen. Hy vraigt met een bedeest en ontroerd gezigt, waarom dog zo hartig gelagchen word, en hoewel men

-ocr page 242-

222

hem op die onhebbelyke vraag openhartiglyk voldoet, hy schud zyn hooft, eu toont met een vieze trok zyns raonds, dat hy moeite heeft om \'er geloot\' aan te slaan, \'t Geen zyne agterdogt \'t meeste voedzel verschaft is zyn agterdogt zelf. Vermids zy hem aanzet ora alles teft\'ens te hooren en te zien, hoort en ziet hy alles onvolmaakt, en hy verduistert het door zyne verkeerde en zig zelf beledigende uitleggingen en byvoegzelen. \'t Is \'er nog wel anders te doen, zo iemand, tegens de goede zeden, een ander aan \'t oor spreekt. Dan ziet men hem van angst en bekommering zyne nagels byten, zonder zomtyds zyne vingeren zelf te sparen. Het koude zweet breekt hem aan alle kanten uit. Hy staat op distelen en brandnetelen en zeifs op heete kolen; hoe min de anderen zich wegens deze onbeschaafdheid bekreunen, met hoe grooter reden hy denkt te moeten gelooven, dat het hem alleen raken moet. Hy is op het punt van een uitval te doen en zig door een valsche vreezo van bespot te worden wezentlyk te doen bespotten, Zomtyds vervalt hy wel eens in die veragtelyke sporelooshoid. \'t Is hem gebeurd, dat een deftig man, tegens hem over gezeten en in gedagten hem sterke aanziende, zyne rotting al speelende by poozen had opgeheven en neder doen dalen. Dit scheen onze man zoo een baarblykelyk en gevoelig affront, dat hy den gewaanden beleediger onder voorgeven van hem een woord in \'t byzouder te zeggen, met zig buiten deed komen en hem bevende van gramschap en met de grootste bitsheid afvroeg, of hy hem voor een hond aanzag, die men met een stok moest dreigen. Wat ontschuldigingen dien liraven heer bybragt, hy had de grootste moeite om dien neteligen en ongelukkigen zelfminnaar te stillen, en had hy min bezadigd eu inschikkend geweest, hy zou mogelyk van die zotte waan eene welverdiende waarheid gemaakt hebben, en aldus zou een dwaze gril oorzaak van een bloedig gevecht en van beider ongeluk bobben kunnen wezen. Men denke niet, dut des mans pynelyke achterdogt spruite uit zyne overtuiging wegens zyne bespottelykheid. Het tegendeel is waar. Hy ziet zyne verdienste aan als iets, dat geheiligt is en waaraan ieder do grootste hoogagting is verschuldigt, eu hy vreest, dat nyd en afgunst hem kwade hHalcrs zullen doen ontmoeten.

TITULATUUR.

In den Guardiaan of Britschen Zedenmeester, die in quot;t minste niet wijkt voor den Britschen Spectator, beide in \'t Nederduitsch zeer wel vertaalt, waar in veele geestrijke schertzeryen, die heilzame lessen bewimpelen , heb ik \'er een gevonden, die my zeer opmerkingswaardig is voorgekomen, eu wel verdient den Lezer hier medegedeeld te worden. Ik heb de minste vrees niet. zegt de Autheur, met al \'t geen ik my onderwinde te schrijven aangaande onze mannen en vrouwen, iemand onzer Vaderlanderen te beledigen, dewijl tegenswoordig in de gnnsche Natie goene mans of vrouwen gevonden worden, en dezelve geheel en al bestaat uit Heeren en Dames. Om zijne stelling goed te maken, brengt hij by, dat zelfs op bruiloften en doopmalen van kruyers en schoenlappers men ieder oogenblik hoort roepen:

-ocr page 243-

223

„de gezondheid van de Dames, wel, wat is dit te zeggen ? daar is nieinant, die de Dames voordientquot;, enz. De Engelsche knechts, volgens zyn zeggen, geven zich onderling niet alleen den naam van Mijnheer, maar ze onderscheiden zich ook mot den naam en titels van hunne eigene Hoeren. Om zulks te bevestigen gt; verhaalt hy, dat, wandelende door een straat, dicht by het Parlamentshuis, hy een buitengemeen gewoel en geraas in een Herberg hoorde. De nieuwsgierigheid dwong hem, om do oorzaak daarvan te weten, binnen te treden en \'t een of \'t ander te eischeu; maar naauwelijks had hy zich aan een tafel geplaatst, of een meid kwam de trappen afvliegen, met verbaasdheid uitschreeuwende; ^Mijn God, Juffrouw, laten ze zich toch haasten met tappen, want daar is boven een leven als een oordeel; Mylord Hartogh vloekt al de Drommels uit de Hel, om dat hy al tweemaal om een kan oud bier geroepen heeft, en Mylord Aartsbisschop zweert, zo ik weêr boven kom, zonder hem een glas brandewijn te brengen, dat hy my van al de trappen schoppen zalquot; Onze Autheur wist in \'t begin niet, wat hij van die praat maken zoude, doch ondervond wel haast, dat het Collegie van die dolle raasbollen niets anders was dan een vergadering van brood-dronkene soldaaten uit\'het Regiment van den Regenboog, alias Laquayen, die al drinkende \'t scheiden van het Hogerhuis afwachtten. De schertzendo berisping van den schrijver is waarlijk niet ongegrond. In \'t gemelde Rijk daalt de naam van Heer en zelfs van Edelman neder van den Throon tot in de Barbierswinkel, en aan den titel van Mevrouw heeft eene naaister \'t zelfde deel als hare Majesteit do Koninginne. Men kan wel denken, dat by de wellevende Franschen die fraye verwarring van eernamen ook niet missen kan in zwang te gaan; en men behoeft maar eene geringe oplettendheid te gebruiken, om te bemerken , dat het by ons ook wel gaan zal, en dat onze Heeren nabuuren ons wel haast niets meer zullen te verwijten hebben aangaande \'t plomp en bekrompen gebruik van titels en eernamen. In mijnen levenstijd, die niet van de uitgestrektste is, is in die zaak reeds een wonderlijke verandering voorgevallen. Wanneer men iets te zeggen of te vragen had aan onbekende handwerkslieden, gebruikte men de burgerlijke, doch lieilijke naamen van vriend, vader, broertje, mantje, enz.; betrof hot gemeene vrouwsperzonen, \'t was kind, vrijster, jonge dochter, zusje, vrouwtje, moedertje; schreef men aan een dienstmaagd, \'t opschrift was: aan de eerzame deugdrijke jonge dochter; maar nu de eerzame deugdrijkheid wat schaars onder dat slag van jonge dochters begint te vallen, heeft men goed gevonden een „Juffrouquot; boven op diergelijke missive te plakken. Eertijds had men drie onderscheidene naamen, om fatzoenlijke Ingezetenen volgens hunnen staat te behandelen. Monsieur wierd toegepast aan Winkeliers. Chirurgijns, Schilders, Orlogiëmakers, andere Kunstworkers, Notarissen en zelfs Procureurs. Seigneur was voor de Kooplieden en weinig bekent als in do Koopsteden. Mijnheer daalde neder van den Adel en Regenten van \'t Land tot op de Capiteins en Advocaten en ging geen hair-breed verder. De andere sexe wierd ook door drie naamen, doch die met meer spaarzaamheid gebruikt wierden, onderscheiden. Vrouw beantwoordde Monsieur en Juffrouw Seigneur; doch die laafste vrouwelijke eernaam spreide zich uit (ot practiseerende Advocaats vrouwen, ten zij eene byzon-

-ocr page 244-

224

dere luister aan der gemalen geboorte gehecht was. Mevrouw was alleenlijk verknocht aan den Adel en aan de aanzienlijkste Staats- en Stadsbedieningen en waardigheden der mannen, zonder dat in die betrekking rijkdom en pracht het minste voorrecht genoten. In zommige Provinciën, daar zwier en mode niet zo zeer bekent zijn, ging het noch zo ver niet, en vrouwen van Regenten belgden zich niet, van Adelijke Dames begroet te worden met den naam van Vrouw, gevoegd by haren Familie-naam. Wie zoude geloven, dat reeds in die tijd de oude luiden al klaagden over \'t verbasterd gebruik van eernamen, \'t Is echter waar: toen ik een kind was, heeft mijn moeder mij meermaals verhaald, dat in haar jeugd de vrouwen van de eerste geboorte den titel van Mevrouw maar bezaten, en dat Burgemeestersvrouwen van de aanzienlijkste Burger-afkomst met den naam van Meuytje wonder wel te vreden waren. Maar wat zoude de goede vrouw nu wel zeggen, indien ze eens konde opzien ? Monsieur en Seigneur leggen aan een kwijnende ziekte en staan in \'t graf te dalen met de oude hupsche fatzoenlijke luiden, die dezelven noch verwaardigen te dragen. „Todos Condes, al Graven!quot; schreeuwde Karei de Vijfde uit zijn Koets, wanneer hy vertrok uit zekere Stad, daar die titel door verscheidene Familiën van hem verzocht was, als of hy al de Inwoonders tot den Gravelijken stand had willen verheffen. AlHeeren! mag men nu ook wel zeggen. Van Laquayen, die malkander volmondig Menheeren, en van Schippers en Voerluiden, die zelfs in tegenwoordigheid hunner meesters op dien voet behandeld worden, zal ik geen gewag maken. Als men \'t wel inziet, zo is zulks zo onredelijk niet, voornamentlijk in ons Vaderland, daar die eernaam hun by Anticipatie of by een gemaklijk vooruitgezicht niet ongevoeglijk kan gegeven worden. Ik wil ook niets reppen van Procureurs, Notarissen, beroemde Chirurgijns, hoewel ze met eene een baardschrapperswinkel op hebben. Apothekers, gemeene Kooplieden en voorname Winkeliers, dat is al oud zeer, en daar is geen zalf meer aan te strijken.

Ik zal alleenlijk maar zeggen, dat het voor my do vennakelijkste klucht is, nu en dan een uurtje te passeeren in zekere CofR-huizen, daar jonge pennelikkers, Barbiers gasten en andere Burgerzoontjes na hun gedane werk een pijpje rooken, of op een Billiard h la guerre speelen. \'t Is een vermaak te hoeren, hoe de halfwassen brasempjes malkanderen den naati\' van Mijnheer naar \'t hoofd smijten, en dat zelfs op zijn hoflijkst in den derden persoon, ais by voorbeeld: „maar Mijnheer! hoe kan Mijnheer dat zeggen ? Mijnheer weet immers wel beterquot;. Die zoete gewoonte gaat nogh al verder; Meester en Baas worden nogh hier en daar aan een borger :in zijn dagelijks gewaad gegeven. Maar als do man zijn Zondagze rok aan heeft met schoon linnen, en zijn blond paruikje op, dat nogh in de bokkels legt, dan wou ik wel eens zien , wie zo onbeschaamd zal zijn van hem den naam van Mijnheer te weigeren. Deschippers, daar ik zo even van gesproken heb, zijn in dit opzicht de wellevendheid zelve Al die eventjes boven \'t Janhagel zich in de Schuit bevindon, worden op dezelfde wijze aangesproken: „belieft Mijnheer de vracht eens te passen?quot; Doch, gelijk de eene vriendschap de andere waard is, trekt de Schipper zware interest van de hoofdzom zijner beleefdheden. Ik durf zelfs zeggen, dat hy ze met geen

-ocr page 245-

klein voordeel verkoopt on zich wel haast geëvonaart vind met de Bevelhebbers van \'s Lands oorlogschepen, al voerde hy maar een Trekschuit van \'t eene Dorp op \'t ander: „kom aan, Capitein!quot; is \'t antwoord, „ik zal u helpenquot;. Is hot do Capitein vau een aanzienlijke en veel opbrengende Schuit en heeft hy zijn Schippers pakje uitgetrokken, zo is hy al zo wel Mijnheer als iemand uit de heele buurt; en ik kan niet zien, waarom hy die eer niet al zo gerust naar zich zoude nemen, als andere boerenjongens.

Ik heb gezegd, dat de titel van Mevrouw niet evenmatig plag te wezen met die van Mijnheer, eu dio is hot ook noch niet, zonder dat ik daar van de ware reden kan bezeffen; althans kan ik ze daar in niet vinden, dat de vrouwen minder hovaardy en ydele eerzucht bezitten dan de mans. Maar dat zal wel komen metter tijd: Keulen en Aken zijn op éénen dag niet gebouwd. Do naam van Mevrouw begint zo gewigtig te worden, dat ze al zoetjes en zachtjes naar beneden zakt. Een Capiteius gemalinne is Mevrouw, zulks wordt sederd geruimen tijd niet meer betwist; waarom een Luitenants vrouw ook niet ? haar man is immers een Officier, al zo wel als zijn Hopman? Eenigo Advooaats vrouwen nemen, uit kragt van hare gemaals geboorte en beroemdheid, dien deftigen naam aan. Wat hoeft men de afkomst ook zo naauw te onderzoeken. Zeg me, wie ik ben, en niet \\We ik ben geweest. Is Alida, wier moeder met een gering Thee- en Koffi-winkeltje begonnen heeft, ook niet een Advocaats vrouw? \'t Is waar, haar man heeft noch zoekt praktijk, eu zijn vader was oen van die gemoene, doch opgekomene luiden, die niet gerust kunnen sterven, of ze moeten een Heer of Meester nalaten; maar wat is daar aan verbeurd ? haar man is al zo wel een Advocaat als zommige Burgemeestors zoonon, die aan Juffers van eene gelijke geboorte gehuwd zijn. In een woord, een Advocaat is een Advocaat, ergo Mevrouw, zulks lijdt het minste tegenspreken niet; daar by Alida en haar echtgenoot hebben groot geld by malkander gebragt, en ze houden koets en paarden, dat hoort er wel by. Do Mevrouwschap is te zwaar om te dragen voor iemand, die te voet moet gaan; ze is zelfs van zo een gewigt, dat ze buiten de stad met twee paarden naauwelijks kan voort getrokken worden en dat een gespan van vier daar zijn werk al aan heeft. Ik moet echtcr die nieuwbakken Mevrouwtjes waarschuwen, dat zo zich ten minsle van oen laquay voorzien, om \'t portier open en toe te doen; \'t Mevrouwt beter, een knecht zonder koets, als een koets zonder knecht te hebben, en \'t rijtuig van achter met jjzero pennen te wapenen, om de straatjongens de gelegenheid, om voor laquayen te speelen, te benomen. Ik moet er nog een ander waarschuwingje byvoegen, hier in bestaande: wat burgerlijke en boorscho naamen zommige Heeren hebben, do naam van Mijnheer zijn wy zoo gewend, dat zulks ons niet meer stoot, al was het Mijnheer Klaassen, Mijnheer Pannokoek, Mijnheer Bierkan, Mijnheer Mulder, Mijnheer \'Boer; zulks komt ons niet vreemd meer voor. Maar de namen, die van een geboorteplaats, uithangbord of handwerk, of van naamen in de wandeling Familie-naamen zijn geworden, vleyen zich zo wel niet naar de Mevrouwschap, die tot noch toe wat zeldzamer is geweest. Mevrouw Haver, by voorbeeld, Mevrouw Koolsaat, Mevrouw Masteluyn, dut wil zo niet vloeyen, en de ooren schijnen de t\' zamengevoegde klanken o., l. en K. Letterkuude, 5da druk. 15

-ocr page 246-

226

te verworpen en to rug to kaatzen. Metter tijd zal dit wol beteren; maar ondertusschon zoudo ik die Hoeren en Mevrouwen, die van naam niet zoudon durven onmiddelijk veranderen en schatten bezitton, om liunno titels te schragen, aanraden, een winterprovisie van Heerlijkheden, die thans schandekoop zjja, op te doen, om derzelver titels aan hen en hunne kinderen by te zetten, op dat al zo allengskens die plompe onadelijko Parnilie-naraen in het vergootboek raken; on ik kan verzekeren, dat die raad togens goud diende opgewogen te worden.

Ik heb gezegd en bewezen, dat eertijds in do zoden dor Romeinen, naar mate van hunne aangrooiondo magt en rijkdom, de beschaaftheid als eeno onafzonderlijke gezellinno van weelde en ondeugd was ingeslcopon. Ik wil echter gaarne bekennen, dat do wellevendheid onder do regeringen van J uiiua Caesar en Augustus by dat volk nog maar in de wieg lag. In dien tijd waren deze trotze bazen van de vermeesterde waoreld nog maar plompers en botterikken in vergelijking van onze hedendaagscho Nederlanders. Zoude iemand, die de gewoofite der oude volkoren nergens anders dan in Tooneelspeelen of Romans gezien heeft, wel in zijn harsenon kunnen krijgen, dat een getneeii Romeinsch burger, aan een van die grooto mannen schrijvende, niets anders aan \'t hoofd van zijne missive zoude geplaatst hebben dan, by voorbeeld:: „Marcus Fundanius aan Cajus Julius Caesarquot;\'? Zoude hy zich wel kunnen verbeelden, dat, in plaats van duizend nederige verschooningen, wegens de gebruikte stoutheid, dusdanige brief misschien zoudo begonnen hebben met de volgende laffe on onbeleefde uitdrukkingen: „Indien gij gezond bent, zo is het wel, ik ben nog gezond!quot; \'t Is echter do waarheid, on ik zal in \'t voorbijgaan aanmerken, dat zulks veel overeenkomst heeft met don briefstijl van onze voorvaderen: „Ik laat ü weeten, dat ik nog kloek en gezond ben; hoope dat het mot U ook zo zal zijn; waaro hot anders, \'t zoude my .van harte leed zijnquot;. Ten minste zal men denkon, dat dusdanige brief geeindigt zoude hebben met do sterkste betuigingen van do nederigste onderwerping en van het diepste ontzag, waar medo de schrijver zoude verklaard hebben te zijn des Keizers onderdanigste, gehoorzaamste en getrouwsto dienaar. Alaar dat is ook mis; \'t heele slot zou hebben bestaan in \'t onnozel woordje: „Vaar wel!quot; Caesar Augustus was zeker al oen aanzienlijk man, en men kan met reden zeggen, dat hy ruim zo eon groot Heer was als al de gekroonde Hoofden van Europa mot malkander; nog-tans, als men hem aansprak, gaf men hem don naam niet van Uw Majesteit, Uw Hoogheid, geonzins. Zelfs niet van Mijnheer Caesar, \'t Was maar bloot Caesar, net als of men nu een Vorst Philip of Jurriön noemde. Livia, gemalin en moeder van Keizers, was niet Mevrouw Livia; zo was Livia, en daarmee was het uit. quot;t Was ook niet anders met Augustus dogter, \'t mooie en galante Juliatje; men noemde haar Julia, en niet Prinses Julia, Freule Julia, Ja zelfs niet Juft\'rouw Julia. Ik beken, dat ik hier dingen vertel, die bykans geen geloof verdienen, maar de ongeleerde Lezer kan er vast op gaan, en daar uit met my besluiten, dat ik mot grond heb staande gehouden, dat de wellevendheid zelfs in de go ude Eeuw van Augustus

-ocr page 247-

227

by de onze maar kindorspol was. Ik zal er iets byvoegeu, dat nog onwaarschijnlijker is en echter zeker, eu my doet denken om zeker Spartaansch Veldoverste, die, van de ïhebanen geslagen zijnde, uitriep, dat het net was, als of schooljongens aan hun meesters plakken gaven, \'t Qoeu ik beoog, is, dat wij in zekere opzigten onze zedemcesters, de Franschen, in beschaafdheid zo ver te boven gaan en vooruit loopen, dat ik niet geloof, dat ze ons oit zullen tragten te agterhalon. In onze brieven maken wy onze gaasche Natie tot Edelluiden, en wij spreeken noit met de menscheu zelfs, maar altjjd met haar Edelheid, hoewel wy in dezelve eenige verschei-dentheid van trappen erkennen. UE. wil zoggen UEdelheid; zulks zal niemand my ontkennen, eu dien titel weigeren wy den minsten burger niet. Een trapje hoger voegen wy er een lettertje by; dan is het ÜEd. Komt er eeu aiupt van eenig aanzien by, dan leert do beleeftheid ons te schrijven: Li Wel. Ed. Gestrenge; eu zoo dit alles word opgehoopt met Ridderlijke Kwartieren en Voorouders, dan moet de maat volgemeeten worden, met U ED. Welgebooren, of in zommige Provintiën U Hoog Welgebooren, en die geheele plegtigheid moet zo uaauwkeuriglijk in acht genomen worden, dat, zo er het minste titeltje aan hapert, men gevaar loopt van iemand te hoonen en van vriend tot vyand te maken.

Men moet ook met my bekennen, dat dit vieze ceremonieel een groote zwier eu deftigheid aan onzen hedendaagschen briefstijl bijzet, en dat het wonderlijk wel uitgevonden is, om eeu dorren geest middel te verschaften van een fatzoenlijk bladzijdje of twee te vervullen. Om dit met een staaltje te bewijzen, zal ik de moeite nemen van een briefje uit te schrijven, dat ik onlangs op straat gevonden heb, en dat van een Advocaat of Procureur aan een man van de hoogste geboorte schijnt geschreeven te zijn:

„Hoog Edele Welgebooren Heer!

Ik heb wol ontfangen ü. H. E. W.Gs. brief, waarin ü. H. E. W. Q. my gelieft te schrijven, dat U. H. E. W. G. op U. II. E. W. Gs landgoed verscheiden Jagen heeft gepasseert, en U. H. E. W. G zich met andere importante zaakeu, ü. H. E. W. G. betreffende, heeft bezig gehouden\', zo dat U. H. E. W. G-geen tijd heeft gehad, de verzogte stukken, rakende U. 11. E. W. Gs. proces, op te zoeken. U. H. E. W. G. zal echter gelieven te weeten, dat U H. E. W. Os. zaak , zo ü. H. E. W. G. gezegde stukken niet spoedig zend, volgens ü. H.E. W.Gs. wensch niet kan geëntameerd worden. U. H E. W.G. zal, hoop ik, my mijne precipitatie, alleenlijk spruitende uit iever voor U. H. E. W.Gs. interest, ten besten houden. Ik blijvo, met do nederigste onderwerping eu het diepste respecl.

Hoog Edele Welgebooren Heer, enz.

P.S. Zijn H. E. W. G., U. H. E. W. Gs. zoon, heeft my U. II. E. W. Gs., uit order van U. H.E. W.G., U. U. E. W. Gs. laatste zelve ter hand gesteld, nevens ü. H E. W. Gs. beleefde dienstpresentatie, voor welke U. H. E. W. Gs. vorpligtende attentie ik niet kan nalaten, U. H. E. W. G. hartgrondigljjk dank te zoggen.quot;

15*

-ocr page 248-

228

Hoewel dit voorbeeld baarbljjkelijk aantoont, dat dusdanige titels, zo digt als hagel op een brief\' nedergostort, aan deselve eene by zondore kragt en aardigheid leenen, zo vinden echter onze aanzienlijke vaderlandera goed, om geen gevaar te lopen, iemands Edelheid te vorgrooten of\' te verkleinen, malkander liever in \'t Fransch te schrijven, waar iu men, uitgezonderd eenige buitengemeene gevallen, met Mijnheer, Mevrouw en Mejuffrouw volstaan kan. \'t Zoude ook wel kunnen wezen — indien ik het zeggen durf\', met al het ontzag, dat hun toekomt — dat ze al te lui en to traag zijn, om weinig zin in veel woorden op te sluiten; ik kan juist niet zien, dat men hun veel ongelijk daarin zoude kunnen geeven, indien hunne traagheid in dit geval en in andere van dezelfde natuur alleen bepaald bleef\'.

KOBUS EN AGNIETJE.

(KKNK i UI)KQKKVKYAUlfi.quot;)

I.

In myne eerste jongelingschap heb ik zo in my zelf, als in myne makkers ondervonden, dat in die bloem der jaren die geenen, die van geest niet misgedeelt zyn, zo wonder veel met die gave ophebben, dat ze zig verbeelden , dat dezelve de spil is, daar \'t al in de menschelyke t\' zamenlecving op drait, en dat niets wel uitgevoert word, zonder dat \'er geestrykheid meê gemengd zy. In die gedagten heb ik duizendmaal toen ter tyd by my zeiven overwoogen, hoe tog boeren, werkgasten, in een woord plompe en ongesleepe vernuften het stellen mochten, als ze verlief\'t waren, en hunne genegentheid aan \'t voorwerp van hun min trachten te ontdekken en smaa-kelyk te maken. Een declaratie van liefde, waar van ik honderden opge-smeukte en behaaglyke staaltjes van Romans en galanto vertelzeltjes gezien had, kwam my voor als een meesterstuk van \'t menschelyk vernuft, en ik hield my verseekert, dat het niet anders wezen kost, of een vryer, die zig op een boersche en lompe wyze daar van kweet, moest aanstonds, met verbod van ooit weer te komen, afgezet worden, en de sak krygen \'). Ik kwam eenigzins agter hot geheim van die kunsteloozo vryery, my bevindende op een Adelyk huis, alwaar, mits het kermis op het dorp was, een goed getal jonge boeren en boerinnen vergast wierden en vrolyk waren, ik beluisterde verscheide verliefde paartjes; dog hoewel ik, wat meerorvarend-heid krygende, wel bespeurde, dat de liefde by dat ongemanierd manvolk niet min hevig en teder was, als by do best opgevoede, kwam my hun manier van dezelve uit te drukken zeer onaardig en zelfs walgelyk voor, en ik maakte my wys, dat, zo egter dezelve op \'t gemoed der vrysters eenige indruk maakte, de eenige reden daar van moest zijn, dat dezelve

1) Ut sak kryyen, weggezonden worden. Vergelijk met puk en zak vertrekken.

-ocr page 249-

229

niet min al a de vryers van geest en verstand waren berooft. Zulks scheen my aldus toe, om dat ik die wyze van vryen niet overeenbragt met de natuur zelf, maar dat ik dezelve vergeleek met de zo gezegde hoflijkheid van fatsoenlyke en geostryke galants. Dog de dwaling, uit die misvatting ontstaan, is my in rijper ondervinding niet lang bygebleven. Ik heb geleerd,

dat de liefde, die zo dikwils do schrandersten plomp maakt, al zo dikmaals de onnozelsten snedigheid byzet, en gaven, voor hun zelf tot nog toe verhooien , uit de ontdooide boezem deed opborrelen. Zo dra die vermeesterende passie eens tot in hot innigste van \'t hart is doorgedrongen, verbant ze uit het zelve noodwendiglyk alle wezentlyke boersheid, ten minste jegens quot;t geliefde voorwerp; noit is ze welsprekender en beter in staat, om zig zelf op \'t kragtigste en levendigste af te malen. als wanneer \'t verstand haar alleen laat begaan, en zig met haare belangen niet bemoeit. Ze vertoont zig alsdan in de uitdrukkingen, die haare hevigheid zelf als weet te srlicppcn, in haar volkome waarheid en oprechtheid, en kan nauwlyks missen zig te doen kennen voor \'t geen ze is; \'t hnrt zelf spreekt, en doet zig onfeilbaar aan \'t beminde hart hooren, en duidelyk verstaan. Van die waarheid heb ik niet lang geleden een aangenaam voorbeeld gezien, \'t welk ik zal tragten met zyne waare verwen af te schilderen.

My bevindende in een voorkamertje aan oen venster met een hordetje bedekt, om de aangenaamheid van een heldere nmneschyn te genieten, zag ik, zonder gezien te worden, myn naaste buurvryster, een zoet geschikt meisje van agtien of negentien jaar, op haar stoep staan, met een stoofje onder haar voorschoot, waarschynlyk om haar moedor op te wagten, een hupsche deugdzame Weduwe, die, met voor de luyden (goholpen door dit haar eenig kint) linden te nayen fatsoenlyk aan de kost weet te komen.

Dewyl Agnietje wat heen en weer trentelde, komt \'er een timmermans knegt, een wakkere welgemaakte jonge (dog die niet veel ouder zynde als \'t meisje, er nog zo wat lobbesagtig uitzag) met zyn hoedje in de hand,

en met al de tekenen van schroomagtigheid, naar haar toe treden. Terstond schoen zo eenigzins ontzet in huis te willen gaan, wanneer ze aldus door den jongman wierd aangesprooken. Of/, huurvryalorljc, werst lor/ viet bang voor my, dal bid ik je. Ik zou immers (jccn kind kwaad doen, \'k laat staan dan jou; ik won je maai\' verzoeken, myn zoete kind, of ik myn pypje, dat uitfjefiaan is, eens aan je testje mnrit opsleekev. Deze woorden , met een bevende stem uitgesprooken en die eer scheenen te komen van iemand die bevreest was, als die een ander vervaart wilde maken , stelden Agnietje gerust. Og ja, vriendje, antwoordde ze, \'t is zeer tot je dienst, maar wat scheeld je lt;

tog, \'t is puur of je ontsteld waart. Daar op reikte ze haar testje over.

Dat ben ik, myn lieve kind, hernam hy, en als je me een oogenblikje lydt wilt geven, zal ik je de reede wel zeggen. Onderwylen was hy bezig met, zo langzaam als \'t mooglyk was. zyn tabak vuur te doen vatten, terwyl ieder uitblazing van den rook in een tedere zugt veranderde. Eindelyk wat tot bedaren gekomen zynde: Ken je me dan niet, buurdogtertje, sprak de goede hals. Wel, me dunkt, antwoordde ze, dat je me aan \'t oog hangt, en dat ik je meer als eens hier voorby heb zien gaan. It at en is geen wonder zccker.

hervatte de vryer, og, ik beu hier meer als honderl maal voorby gekoomen,

-ocr page 250-

230

tnmr ik heb je nooit duroon ainspwekcn, \'I toon nf ik de hoort op \'/ lyf hroeq, ah ill maar ren met naar je toe won zeilen; maar ik heb evenwel non men stoule schoenen nangelrohkeit. Hoor, hel hoorjsle woord moet \'er uit. Zonder dat kan ik lot] narjt nor) daq om jouwenl wil niet rusten. en ik wil honpen, myn lieiw kind, dal je \'t me ten beste zult honden, m niet kwaad \'er om legen me worden, want hoe kan ik het c/ebeeteren, dal ik je zo Hef heb, en dat kan immers jon \'/ minste kwaad niet doen .... Ei, hoort rae die malle jongen eens aan, sprak Agnietje hier op! wat kan liy zoet keuzelen\'), zou me niet denken, dat hy \'t meende ? Kom, kom. jy vryer, dat pyp aansteeken duurt wat te lang. je hebt de regte niet voor. vriendje, dat verzeker ik je. Had ik geweeten, dat je hier kwam. om de gek wat met me te steken, je zoud men test niet gehad hebben; kom, lustig, jy vriendje, geef jy de test maar gauw woer over. en marcheer maar of naar andere meisjes die zo gek zyn , dat ze aan zulke praatjes geloof slaan. Ik de yek met jou sleeken? ik de f/el; met jou sleeken ? zie, als ik zulke woorden van je hoor, dan is \'t, of \'er een mes deur men hart gaal. Of/, myn Engel, og, myn hartje lief, geloof dat van my niet, daar is zo een ziertje valsheid in men heele hart van onder tol boven niet; da.\' zal de heele waereld van me moeten ijntuigen, myn ylderliefste bekje. Kom, kom maar, wierd \'er hen; op toegevoegt, talm maar niet, geef me maar aanstonds mijn test weerom, ik moot in huis gaan, en daarby, ik lioet geen bekje, geen hartje, geen Engeltje, en ik versta niet, dat je me die malle namen langer geeft; Agnietje ben ik gedoopt, en zo moet je me heeten, als je me wat te zoggen hebt. Wel nou dan, Agnietje lief, hervatte do vryer zeer ontzet door de spytigheid van \'t meisje, ik wist niel, dat ik \'er a,an misdeed: die woordjes- die zyn me zo van zelf in den mond gekoomen, znnder dal ik \'er na gezogt heb. Ik ben nog onbedreeven in de waereld, en jy bent, zo waar als ik leef, de eerste dogier, die ik nog oit of oil aangesprooken heb: nou, ik zal m\'er in bet toekomende, voor wagten, myn al derliefsle Agnietje lief, kom. laat ik je testje weer in je stoofje zetten, maar ik bid je, staa men \' nog maar een eenig ogenblikje te woord, wat zou je daar nauw aan hebben, dal ik van droefheid ziek wierd: je hoep niel te geloovon \'/ geen ik je zelf zeg, dal weet ik immers wel; maar laat na me hoor en. Myn ouders woon en hier

digle. by in de.....straat, en slaan by ieder voor brave degelijke Iny

hekend; ik ben \'er eenigste zeun, en heb maar eette suster; ze kunnen \'t vry wel stellen, en ik kan een goed ambagt, dat ik neerstig waarneem. Daar bij hei) ik nog een oud Motje2), dal \'er warmpjes inzit en van \'cr reutjes leeft; ze houd zo vent van me, of ik \'er eige kind waar, en men sus en ik moeten al V goedje van \'er erven, zo dat ik met \'er lyd Haas kan worden, en van jou, myn zoete Agnietje lief, een gelukkige vrouw maken; daar hy ziel me niemanl oil in kroegen of herbergen; ik ga alle Zondag te kerk, en teugen Paaschen hoop ik me belydenis te doen. Zie, dal zal je alles van me zo vernemen, als ik het je daar zeg, en zo ik je \'t minste leugentje op de mouw spel, so mag ik wel lyden, dal ik men leven je lief bakkesje niel meer en zie, en dat \'s immers al wal men zeggen kan. Dit alles had myn buurmeisje met al te veel oplettendheid aangehoort, om het met onverschilligheid aan te horen. Hoor,

I) Keuzelen, frequentatief van kouzen, kuiUun. — 2) Mutje, moei.

-ocr page 251-

231

Buurvryer, gaf ze hem elndelyk met een zagtzinniger toon tot antwoord.

al \'t geen je daar gezeid hebv,, kan wei waar wezen, ik heb zulke kwade gedachten niet van men evennaaste, dat ik daar aan twyffolen wil; maar ik hoef daar niet na te vernoraen, ik heb \'er niet meê te doen, \'t zyn zaken, die buiten my zyn. Hebben je Ouwers en je Motje gold en goed, zo veel te beter voor jou, ik wonach je goeden avond, ik moet na binnen gaan. Moeder staat zo aanstonds t\' huis te komen, en zo ze me hier met een manspersoon zo laat zag praten, daar zou een leven leggen als een oordeel, en de Vrouw zou gelyk hebben ook. Hier op vatte de Vryer A.gnietje met een vriendelyke dwang by do hand, en verzocht haar met een hikkende stom (en ik geloof waarlyk dat do goede bloed wezentlyk tranen stortte), hem zo ongetroost niet weg te zendon: Ik bid /c, zo lief als ik Je heb. myn zoele Ar/uinl/e, van nncj eeti bcel/e Ie blyven; hoe zou \'I van

ie hart hunnen, me zon le, laten qaan. daar/e zo een goedaardig Meisje, bent.....

Ey kyk, borst hier op Agniotjo al lagchonde uit. dit is immers nou to mal, om \'er van to spreeken, hoe kan jy weten, buurvryer, of ik goedaardig ben of niet, do wyl je me voor d\' eerste reis van je leven spreekt, of heb je ook naar me vernooraon, zo als je wilt hebben, dat ik na jou doe? Na jou vernomen] myn liefste Agnielje, na jou vernomen! wel foei, dan wa.f\'ih liever dood. Ik hoe/ na jou niet te vernemen; ik beu zo verzekerd, als dat ik hier levendig voor je oogen sta, dat je goedaardig bent, en dal je deugdzaam bent, en dal je in allen delen zo een Inijnche jonge dogier bent. als \'er op voeten gaan kan; vraag ine log viel, hoe dal ik hel inert, wel, ik zie hel in je, lieve hakkesje en ik voel het aan myn hart; dal kan ummers niet bedriegen, en ik zou \'er op willen sterven, dal het waar is. Maar hoor, Agnietje, zou me leed zyn, dat je om mynen \'/ wil kyven van je moeder kreeg, en danrly voel ik, dat jou handjes zo koud worden als een bot, en dal gaat me aan myn ziel, laai ik je maar neus een vraagje doen: Is \'er ook een ander Vryer, die de eerste brieven by je heeft? Zie, dan zou ik van de zaak afzien, al zou \'l me nog so hard vallen; want ik ben al le eerlyk een kaerel, als dat ik ren ander de voel dwars zou willen zetten. Kom aan, antwoordde Agnietje, daar wil ik je wel op antwoorden: neon, ik heb noit geen vryer gehad, maar ik wil \'er ook nog goen hebben, al was hy nog zo; ik kan daar nog wol een jaartje of tien moe wagten, en ik heb myn Moeder te lief, om \'er zo gauw te verlaaten. Daarom, buurvryer, doe geen vorgeefsclie moeite meer om myn. Zo quot;t zo met je gesteld is, als jo voorgeeft, zo zal je wel een mooyer meisje krygen als ik, en een zoete stuiver \'or by, en dat zou jo by my niet vinden; want men moeder en ik hebben werk genoeg om door naarstigheid en goed overlog fatsoenlyk door do waereld te komen. Og, zo veel le beier, myn lieve Agnietje, voegde de jongman haar daar op toe, zo veel te meer pleizirr zal ik hebben, als ik zo gelukkig zal mogen zyn van je met meer gemak en rykelyker te doen leven. Og, mogl ik voor eerst maar van je verkrygen, Agnietje He/, dal ik je nou en dan eens mogl komen bezoeken; als je me dat maar toestond, zou ik niet ruilen willen mei de beste burgermeesters zeun van de her.te. stad. In allo geval, sprak Agnietje, dat zou jo niet aan myn, maar aan men Moedor moeten verzoeken; maar dat hoef je niet te beginnen: ze zou \'er tog geen ooren na hebben, en al was quot;t zo, zo zou ik het tog

-ocr page 252-

232

niet toestaan. Eens zo goed als duizendmaal, ik wil tog met geen Vryers te doen hebben Maar maij ik dan Urn minste nou en dan niet eens voorhy komen, myn liefste Agnielje ? Wol, malle jonge, sprak zy daar op al lachende, kan ik je dat verbieden r1 is de straat voor jou zo vry niet als voor oen ander? Sa, maar je. weel wel, jon (piit/e, wanr ik heen wil, ik wou vragen, of je dan zo goed niet zon wezen en komen eens aan de deur? Dat zou by geval kunnen gebeuren, wierd hem daar op toogedient, maar zo \'t al zo was, zo versta ik absoluut niet, dat je men aanspreekt, ik zou \'t je zeer kwalyk afnemen, iïy, je zuil nmmers niet, myn liefste Agnielje. Nu, dat zal je dan gewaar worden; doet het op die koop maar eens. Dit zeide ze met eene zekere spytigheid, die my vry wat gemaakt voorkwam, en hiermede, na dat de goede slokker te vergeefs om een zoentje had gebedelt, en uit een diepe eerbied, do opréchte en innige tederheid zo eigen, niet hard danr op had durven aandringen, was do vryagie voor dien avond uit. Dog \'t geen ik voor den jongeling, in wiens liefde ik niet na kan laten een teder belang te nemen, een goed teken vond. was, dat Aguietje, de deur reedlyk hard toegesmeeten hebbende, de zelve zo zagtjes als \'t mooglyk was weer opende, om den jongeling nog eens na te zien, en daar na oven zagt dezelve weer toe sloot.

II.

Na d\' eerste aanval van onzen hupschen werkgast op \'t onbedreeve hart van \'t zoete Agniotje, twyffel ik niet, of hy zou den volgenden Zondag niet missen zyn uiterste best te doen, om de kans weer te wagon. Hier in bedroog ik my niet. en \'s agtermiddags na \'t uitgaan van de kerk, zag ik hem zinlyk uitgedost, en \'t hairtje netjes gepoedert, \'t geen hem een heel ander manspersoon deed lyken, met een langzame tred .aankomen. Dog de arme vryer wendde vergoefsche moeite aan; de deur en vensters bleven by Agnietje gesloten, \'t geen hem, wanneer hy voor de derde reis quot;t huis voorby spanseerde, mot de uiterste verslagentheid zyne oogon na den Hemel deed verheffen^ als of hy aldaar over Agnietjes ongevoeligheid en wreetheid klagtig wou vallen. Ik ben verzekert, had hem\'t meisje in die nare toestant gezien, dat het haar zeer aan \'t hart gedaan en voor vast tot deernis zou bewogen hebben. Maar \'t was haar schuld niet,, en \'t zoete schaap was even te voren met moeder uitgegaan, met een bybeltje onder den arm, naai alle waarschynlykheid, om de avondpreek te gaan hooren. Ik had een waaragtig medelyden met den armen hopoloozon knecht, die volgens den aard der oprechte en tedere minnaars, dewelke altyd \'t ergste vrezen, zig gewis verbeeld zal hebben, dat Agnietje een afkeer van hem had, en noit eenige geneegentheid voor hem zou hebben. Doordien ik \'t overige van do week \'s avonds zelden t\' huis was of wel met bezigheden bezet, vernam ik niets verder van do zaak, tot Zondaags daar aan, toen ik, uit de kerk komende, my verbeelde onzen jongman voor my uit te zien gaan in onze straat, en naar den kant van myn huis. In \'t voorby stappen zag ik, dat ik my niet bedroog; dog, \'t geen my ten hoogste verwonderde, was, dat hy een meisje op zy had, met dewelke hy het zeer druk had en die my niet ouder, nog

-ocr page 253-

233

lolyker voorkwam als ons buurvrystertje, maar, hoewel niet veel zwieriger, vry wat kostelyker was uitgedost en rykelyk met gond on zilver behangen. Ik twyffolde geenzins, of zyii oogmerk was om Agnietje te trotzeeren, en zig over hare spytigheid te wreken, met haar te doen zien , dat hv om haar zo zeer niet eens verleogen hoefde te weezen, en schoon zy hem met de nok aanzag, dat hy niet voor \'t hoofd wierd gestoten van jonge dogters, die ruim tegen haar op konden. Ik bleef op myn stoep staan om te zien, hoo dit werkje af zou lopen , wanneer ik dit paartje tot myne uiterste verbaastheid t\' mywaards zag naderen en by Agnietje aankloppen. Dog die verbaastheid verminderde zoer, wanneer ik hem \'t zoete meisje, dat by hem was, met de naam van zuster hoorde aanspreeken. Ik was toe terstond agter het geheim v en ik bemerkte klaar, dat de verliefde Kobus zyn nood aan zyn goede zusje geklaagt moest hebben, en dat de liefde hem schranderheid genoog had ingeboezemt om te begrypen, dat \'er geen zekerer middel kon uitgedagt worden, om toegang by zyn liefje te verkrygen, als dat die twee meisjes met elkander kennis maakten. Of nu deze visite geschiedde onder voorgeven van \'t maken van eenig linden te bestellen, of dat de baan reeds van te voren was klaar gemaakt, dat kan ik niet zeggen; maar dit weet ik, dat de deur door de moeder zelve wierd geopend, en dat zuster en broer beiden in huis traden, de eerste al een weinigje ontzet, dog do ander zo bleek als de dood en buiten twyffel met een popelend hart. Na dat ze ruim oen uur gezeten hadden, hoorde ik aan \'t gestommel, dat ze opstonden om te vertrekken, waar op ik my op \'t spoedigste aan myn venster begaf. De deur geopend ziende, hoorde ik de moeder zeggen: Wel 71011 dan, yirpiidjr, V is log lief weertje, ih man «W ley en, hind, maar niet latif/ uit te hl y ven.

een, Moeder, was \'t antwoord, ik zal maar een grafje1) omgaan, terwyl Keetje \'t me zo verzoekt: binnen een klein half uurtje ben ik al weer t\'h nis. Hier op marcheerden ze at, en kwamen waarlyk binnen de bestemde tyd weerom; dog wanneer Agnietje wou gaan aankloppen, wierd ze van haar minnaar terug gehouden, en met de beweeglykste toon om een zoentje van afscheid gebeden. Dog hoewel hy in zyn zaakjes al zoetjes gevordert scheen. twyffel ik, of hy wel tot zyn voornemen zou gekomen hebben, zoo zusje Keetje niet tusschen beiden was gekomen. Maar heden, Agnietje, sprak do behulpzame sloof, dat is zo een zaak nol,- niet, dat zal immers d\' eerlykste jonge dog ter aan geen wilde vreemd weigeren, ah ze van hem l\' huis gebragt word, en daar hy.- een zoentje is waar slof; die- hel niet en lust die veegt hel of. Hier op liet het meisje zig gezeggen, en ik telde duidelyk aan \'t smakelyk geklap, dat het \'er drie zoentjes koste; de eersten, naar ik vast geloof, die ze oit aan een man gegunt had, en die ik niet geloof, dat de verrukte Kobus voor drie duizend guldens zou hebben willen missen. Zedert dien tyd mankeert het niet, of Keetje zus komt haar nieuw vriendinnetje ten minste een reis of driemaal \'s weeks bezoeken, en word altyd zonder fout van haar broer afgehaalt, die by die gelegenheid, als \'t weer hot maar eenigzins toelaat, nu en dan de gunst geniet van met zyn liefje een wandelingetje te doen, en by moeders afwezen, voor zyn zusje niet ontziet.

1

Grafje, gmchtjo. —

-ocr page 254-

234

voor \'t regt van zyn zuivere tederheid te plyten. Myn meiden niet alleen, maar al \'t vrouwvolk van de buurt hebben \'t heele werk al in de neus, en, Kobus kennende voor oen welgesteld jongman, die do meisjes voor zig zelve, en de moeders voor hare dogters liever zouden hebben, spreekon zeer lebbig\') van de onvoorzigtighoid van buurvrouw, die zo eene verkeering toelaat. Ik weet zelf, door middel van onze meid Pieternol, dat eenige wy ven, kwansuis uit gedienstigheid, de moeder aan boord geweest hebben om haar te overreden, dat het geen egt spul met Kobus kan zyn, en, al meende hy \'t al, dat ummers de Vader, die eigenaar is van verseheide huizen, en een deftige kostwinning daarby heeft, in der eeuwigheid niet toe zou staan, dat zen eenige zeun een dogter zonder goed zou trouwen; maar onze buurvrouw, die gansch niet gek is, heeft haar koeltjes voor haar raad bedankt, haar ernstig verzoekende, zig voortaan met haarzaken, die ze zelf in staat was te bestieren, niet te bemoejen.... Gy zoud u leven niet gelooven, Heer Spectator, hoe onze jongman, zedert dat de zaakjes van zyn liefde wat voor de wind gaan, verandert is. Hy is opgeloken als een roos, en daar hy van te voren vry wat melkmuilagtig \'er uitzag, de kop liet hangen en maar armen en beenen scheen le hebben, om te werken en van plaats te veranderen, gaat hy op zyn lyf zo regt als een kaars, en heeft zo een goed fatzoen als de braafste borgerszoon van de stad. Zyn hairtje is netjes en naar de mode met een kuifje gesneede, zyn hoedje zwierig opgetoomt, en hoewel hy nog dezelve kleeren aan heeft, zoo staanze hem heel anders aan \'t lyf. Zyn spraak, dat meer is, is de zelfde niet meer, en zyn tong is wol eens zoo glad en los geworden. Met Agnietje is \'t net eveneens gelegen; in al haar trekken, die, hoe fray ze ook waren, door haar onnozelheid en door de ongevoeligheid van haar hart dof en sprakeloos waren, straald een aangenaam leven door, en haar oogjes, nu met een.zagt vuur bezielt, beginnen te loeren spreekon, en zeggen, naar ik gis, dikwils meer, als \'t hun toegelaten word. Mogelyk zult gy my vragen, hoe ik die gansche verandering in de jonge luiden heb kunnen gewaar worden? Hier van zal ik u in korte woorden Verslag doen. Ik vernam wel haast, dat de Vader van Kobus een man was, my zeer wel bekend, verrnids ik hem als Advocaat in verseheide zaken met een gewenschten uitslag gedient had, \'t geen hem meer als eens had aangezet, om in andere affaires, die van myn Professie niet en zyn, met my raad te pleegen. Op een zekeren tyd kreeg ik zeer onverwagt een\' visite van de goede man, expres om myne gedagten omtrent zyns zoons vryagie te weten. Je hebt me zoo dikwils te recht geholpen, Heer Advocaat, zei de man, dat je \'t me nu ook niet weigeren zult in eon zaak, daar me veel aan gelegen is. Je zult zekerlyk wel weten, torwyl de heele straal \'er vol van is, dat men jonge naar je buurmeisje Agnietje vryd; hy is \'er dol na, nou, trouwens dat is geen wonder, wy hebben al mee zo geweest, en ik moet zeggen, dat hy zo wel oppast, zo geschikt is, en in alles my en zen moeder zo voldoet, dat het ons leed zou wezen, de jongens genegendheid tegen te staan , \'t geen hem vast en zeker een groot hartzeer aan zou doen en mogelyk ook wel op den hol helpen.

1) Lebbiy, spijtig, smadelijk.

-ocr page 255-

235

Maar \'t moest evenwel een lutje1) bykomen; je kent buiten twyffel je buurlui, en je zult me wel t:en naasten by weten te zeggen, hoe hot \'er mee staat. Ik dagt voor vast, dat de goede man van my weten wou, of \'er een stuivertje zat by \'t meisje, derhal ven antwoordde ik hem, dat ik niet geloofde, dat \'t er breed by die menschen zat, dat, naar ik had kunnen merken, de jonge dogter vry wel van linnen en wolle onderleid was. maar dat ik niet geloofde, dat de moeder haar veel ten huwelyk zou kannen geven. Dat is de vraag niet, myn Heer, antwoordde tnyn vrome Client, dat heeft de Dogter zelfs ten eersten aan onzen Kobus bekend gemaakt, en dat kan men ook weinig scheelen. \'t liefste geld is \'t geen men zelf wind. Myn jonge verstaat zon handwerk en is naarstig; ik denk hem met don eersten zyn proefa) te laten doen, en, tusschen jou en myn, ik heb door oppassen en spaarzaamheid, al vry wat meer vergaart, als de lui wel denken; ik wou maar van je weten, of Agnietje zig wel draagt, of ze wat weet van huis te houden, en voornamentlyk of ze goedaardig is; want myn Kobus is een kalf van een jonge, en, zo hy een kwaad wyf had, hy zou zig dood kniezen. Maar ik kan het van \'t meisje niet denken, zoo een aanvallig ding als \'t is; onze Keetje is \'er schier al zoo mal mee als haar broer, en d\'ouwe vrouw houd \'er alreeds zoo veul van , als of het\'er dogter waar. Ik antwoordde, dat de vrindschap van hem en van zyn huisgezin niet beter als aan Agnietje kon besteed worden, dat ik voor haar goede imborst 3) wel zou durven instaan , dat ze zeer wel was opgevoed, en dat, schoon men t\' mynent schier al kan hooren, wat er in \'t buurhuis omgaat, ik in den tyd van zes jaren niet gemerkt had, dat er \'t minste woord tusschen moeder en dogter was voorgevallen; dat zo de gehoorzaamheid zelf omtrent de oude vrouw was, en dat, wat aangaat overleg en zuinigheid, myn buurvrouw daar in uitgeleerd was. en dat het niet mankeeren kost, of haar dogter, gansch niet misgedoeld van verstand, moest die kunst van haar hebben afgezien; in een woord, dat ik niet en twyffelde, of Kobus had wonder wel uit zijn oogen gekeken en zou een gelukkig man zijn met Agnietje. Wol, ik ben van harten bly, dat je zulke goede getuigenis van de Vryster geeft, sprak hier op do goede man; maar zou je evenwel niet denken, dat de jongelui nog een jaartje of anderhalf behoorden te wagten met trouwen? \'t zou nou nog maar kinderwerk wezen, vrees ik. Neen, myn lieve buurman, antwoordde ik, dat is gansch myn gevoelen niet; diergelyke zaaken moeten niet sleepende gehouden worden, zo men geen gevaar wil lopen, van ze door nydigheid en agterklap te zien vernietigt. Ik zou \'er in uw plaats maar hoe eer hoe liever mee doorgaan. Uw zoon, die tot nog toe zo zedig geleeft heeft, zal nu, na tnyn gedachten, by Agnietje kunnen brengen, \'t geen hy by \'t meisje weuscht te vinden, en zekerlyk ook wel vinden zal. Je verstaat me wel, en je zoud niet gelooven, hoe veel zulks wederzyds toebrengt tot een standvastige huwlyksliefde. Wel, hoor, llccr Admcaal, \'l zal clan besl zyn, dal we \'l houwelyk maar ten verste duiten; maar ik moet je iels verzoeken, en dal moet je my niet weigeren, \'k heb tegens morgen middag Agnietje met haar

1

Een lutje, een weinig (luttel). — 2) Proef, pvoefstuk, om meester in zijn vak le

-ocr page 256-

23fi

mneder Ir f/asl qe.nnnd; ons Motje zal er onk ivn, daar mneton do kinder on thans of morgen oen zoel stuivertje van erven, maar daar is beier nn Ie wnqten, als na Ie vaste», want ze ken het \'er, als je weet, wel ontmaken; non, dat \'s Int daar toe; myn verzoek zon dan zyn, dat je mee op de portie woud komen, dan zouwen we eens van de zaak in de grond kunnen praten. Ulnar ik zeg je van Ie voren, dut je niet getraeteerd zult worden, wy hehhen daar geen kennis van; we zullen een schoone beste rib in den oven laten zetten, en daar zei moeder wat grauw crten by koken en nog ee.nige wisjewasjes \'er by gereed maken, nltyd je zult de kost hebben. Deze nodiging stond my wonder wel aan; ik beloofde, dat ik zonder fout op \'t bestemde uur t\' zynent zou wezen. Ik heb het ook nagekomen, en het my in \'t minste niet beklaagt.

III.

Gelyk myn gewoonte is in een gezelschap om het herhaalen van \'t ceremonieel te myden, niet van do eersten to verschynen, had ik net het gewoone uur van \'t middagmaal afgewagt, om my naar myn hupschen Client to begeoven, en ik kwam juist teffeus met het gebraad binnen. Daar wiord naar niemand als naar my meer verlangt, en ik weet niet ergens van myn leven met natuurlyker tekenen van ongeveinsde heusheid ontfangon te zyn. \'t Ganscho gezelschap bestond in Agnietje met haar moeder en do luiden van \'t huis, die met my en het oude Motje, wions tegenwoordigheid my als een goed teken voorkwam, het getal van acht uitmaakte. Vader stak my aanstonds do hand toe en drukto do myne, door enkele gulhartigheid, vry wat ruw en gevoelig. Moeder kwam hier op my haar mond aanbieden en ik kuste haar dat het klapte, zo wel als \'t goed Motje, dio my al grunzelende !) meer als tienmaal verzekerde, dat ik van harten wolkom was; dog de geringe onaangenaamheid, die ik hier had mooton ondergaan, wiord my dubbold vergoed door drie zoentjes zonder erg, die door ieder van de zoete jonge meisjes tegens zo veel van de mynen goruilt wierden en van do wolken ik mot minder goluit wat langzamer, als van de vorigen, myn genot nam. Agnietje, die buiten twyffel wist, hoe ik myn bost had gedaan, ora \'t werkje voort to zotten, wiord, zo dra ik haar naderde, hoewol haar mooyo bruinoogjes zeer vriendolyk stonden, zoo rood als bloed; dog \'t is niet uit te drukken, met wat doorstralende vriendschap ik van den hupschen Kobus, om dezelfde reden, onthaald wiord. Nauwlyks kon ik myno handen uit zyuon ontwerren. Had hy zig niet ontzien, ik geloof, dat hy my dozelven gezoend zou hebben, en zyne dankbaarheid was duidelyk geschreeven in alle de trekken van zyn wezon. Vader on Moeder, hun zondagsche pakje aan hebbende, zagen \'er netjes , dog maar als gemeeno burgerluitjes uit. Motje was met blonde of liover geolo scheeltjes gekapt, die, gelyk do rest van haar kleeding, ruim half zoo bejaard scheenen als de goede sloof zelf. Agnietje, Zusje Keetje en de vroome Vryer waren in \'t nieuw en al een trapje of iwee hooger in zwier geklommen als van te voren , en ons vrystertjes

1) Gmnnetcn, zapht en genoeglijk laclien. Vergelijk liet Wt\'Ptvlanmsclie i/ronscn (knorren) en het Kransche (jroyner.

-ocr page 257-

237

Moeder was ala een fraye burgervrouw aangedaan, zonder de minste koste-lykheid, maar met een kuifje op \'t hoofd on in alles propertjes en helder, üowyl zy wat fatsoeulyker als do man en vrouw van \'t huis opgebragt scheen, geloof ik voor vast, dat ze met raad en daad tot het dekken van de tafel, gelyk ook tot het ordonneeren van \'t eeten, zal geholpen hebben. Want alles was op zyii burgers even ordentolyk. Het tafellaken lijn en ruim en de servetten fray geplooit, en binnen ieder eenig wittebrood. Daar by lagen by alle de tinne borden nieuwmodische messchen, nevens zi!vere lepels en vorken, die pas uit den winkel schoenen te komen. Terwyl ik deze omstandigheden aanmerkte, wierd het eerste gerigt opgedist, bestaande alleen in een zeer groote schotel potagie van een kalfschinkel mot balletjes, soucyseu. - Komt, Vrienden, sprak Vader toen, laat het eeten niet koud worden, als \'t je blieft, en neemt je plaats. Hoor, Man, zey Moedor daarop, laat my daar eens me omspringen, ik zal \'t wel schikken, zo als \'t hoort. Myn Heer den Advocaat is nog een vryer, laat die tusschon de Meisjes gaan zitten, onze Kobus naast Agnietje, daar na buurvrouw en dan Motje, en dan zeilen wy onze plaats van zelf wel vinden. Zo gezegd zo gedaan, eu in een ogenblik was dat garen, dikwils zo verward in andere gevallen, afgehaspeld. Agnietje, haar moeder en ik namen aanstonds ieder wat op bord, en Kobus, die al wat in de schotel gelepeld had, gelyk d\' andere vrienden, volgde ons daarin op het aanstooten van zyn liefje, die hem zachtjes toebeet: [oei, Jacob, want Kobus was reeds al Jacob geworden, en aldus zullen we hem in \'t vervolg noemen. De potagie opgenoomen zynde, wierd \'er een groote en keurlyke runderribbe in de plaats gezet, tusschen twee schotels graauw-erten en was aan d\' andere kant verzelt met een slaatje en wat gestoofde appeltjes. Zie, daar heb je \'t al, vrienden, sprak Vader, zo dra alles in orde was, je moet het zo voor lief nemen. De harte pastey staat in \'t midden, en hoe weer je eet, al zou je me de beenen maar overlaten, hoe meer pleizier je me doen zult. Na dit hartelyk compliment kwam het aan op \'t opsnyden van den harst en mids ik zag, dat niemand aan dit zwaarwigtig werk de hand dorst slaan, was ik gedienstig genoeg, hoewel in allen delen een slegt opsnyer, om de zaak te ondernemen. Schoon ik \'er eer stukken afhakte en afzaagde, als behoorlyk afsneed, wierd myne bekwaamheid in \'t algemeen tot don hoogston top opgevyzelt, en ieder wierd naar zyn genoegen gediendt; Jacob, die zyn liefje nevens haar moedor en my mot een vork zag eeten, door zyn\' eerste misslag op zyn hoede zynde, bezogt zulks mede, en voor do eerste ryze ging zulks al vry wel; want waar in slaagt de liefde niet. Vader keek die wellevendheid van zyn kind met aandagt aan. Wel jongen, sprak hy, waar may ie log geleerd hebben mei een vork Ie eelen? en \'l gaal je nog al wel of ook. Wel nouw, hou jy jou, by die houjache, mode; ik zou wel mee doen, maar hoor, ik ben le oud, om van gewuonle le veranderen. Ik ben lol die groolsche zwier nicl opgevoed. Je Moeder en ik. Jongen, {vergeel hel je leven nicl, al kwam je tol nog zulken slaat) bennen hier in hel burger-weeshuis groot, gebrogl, en we hebben hel van de grond oj moeten ophaalen, zonder, Goddank, onze conscienlie of iemand te kort le doen, en terwyl we een stuivertje voor de kinders overgegaarl hebben, zo mengen we wel iyden, dal ze fulzoenlyker zyn als wy; zeg me, wie ik ben en

-ocr page 258-

238

niet wie ik geweest ben, leijt het ouwe Hollandsche spreekwoord, wal seg jy, Moeder. Eer heit je hart. Vader! sprak de goede Vrouw daarop, wy willen ons niet uitgeven voor \'t geen we niet bennen, gelyk \'er meenig is, die op een stroowis is komen tiandryven; maar niemant heit iets op ons te zeggen en een duid op ons te prittenderon, en we meugen onze ooren schudden dat ze klappen. Ondertussohen at nog dronk de goede Jacob bykans iets; hy verzadigde zig en maakte zig als dronken in \'t aanzien van zyn bekje; bekeek haar zonder ophouden, als of hy haar voor de eerste reize van zyn leven zag, of wel, als of hy haar noit weder zien zou. Men zou gezworen hebben, dat hy stom on doof was, behalven als hy iets mot Agnietje te verhandelen had. Hoewel hy haar voor vast het eeten niet misgunde, vatte hy haar geduurig by de regter hand en keek dezelve aan, als of hy \'er zyn maal mee doen wou, dog liet ze tienmaal in een kwartier uur los op d\' eene of d\' andere van de volgende berispingen: schaam je u niet, Jacob; ei wal, hou log je fatsoen; Joey, wat denken de menschen wel. Daar op miste Jacob niet, altyd excuus te verzoeken en in een ogenblik in de zelfde fout te vervallen. De schotels, die in haar zoort alle goed waren. afgenomen zynde, ging het gansche huisgezin nevens Agnietjes moeder, voor een oogenblik in een ander vertrok, en dewyl ik alleen by de liefjes bleef, vatte Jacob, die eindelyk op Agnietjes gezondheid een glaasje vyl\' ses in plaats van een geleegt had, vervoert door zyn liefde en stout door de wyn, zyn Engel wat ruw in den arm en wilde haar mot gewelt eenige zoentjes afperzen. Dog \'t zoete kind hield haar zeer gebelgd en stiet hem terug op een zeer zagte manier. Is dal non wel gedaan, myn aider liefste Menheer Avocaal, daar we twuw reeds so ver bennen, sprak Jacob, my zyn nood met een bedrukt wezen klagende. Wel, Jacob, antwoordde ik, \'t meisje heeft evenwel zo veel ongelyk niet; je weet immers\'t spreekwoord wel: Wys by de Lui en, mal om een hoekje . . . Om een hoekje, voegde me de goede hals daar op toe, dan is \'l nog erger; maar je bent zo een braaj man, Myn Heer, spreek jy eens in de geregligheid; de koop is nouw te naasten by klaar; wat kwaad kan het, dal ze me nu en dan een klein vryheidje toelaat en als op hand geeft. Hoor eens. Jacob, was myn antwoord, Agnietje overlegt haar saakjes zeer verstandig; want hoe meer men dikwils in dat slag van koop op hand geeft, hoe min dat men dezelve houd. Nauwlyks had ik dit geuit, tot groote verwondering van den Vryer, die zich verbeelde, da: hot onmooglyk was, dat zyn patroon, waar in hot ook mogt wezen, en by name in een zaak, die hem zo reedelyk voorkwam, hem tegen zou vallen, of \'t gozdlschap kwam weer binnen, en ik, na eenige woorden in \'tgeheim met Vader en Moeder gewisselt te hebben, nam myn afscheid, daar toe gedwongen door eenige pressante att\'aires, dog onder expresse voorwaarden van binnen een uur of twee weer daar te zyn, en het koude gebraad te helpen orberon. Op myn weeromkomst vond ik de vrienden in een ander vertrek by het vuur bezig met een eerlyk Lanterluitje te speelen, en vernam, dat ze Jacob, die door afgetrokkenheid van gedagten zig geduurig beest maakte, en voornamentlyk door \'t menigvuldig verzaken, schoon beet hadden. Dog zulks schoon hem niet eens aan zyn\' koude kleeren te raken. Wel haast wierd \'t gezelschap weder verzogt, in \'t eetkamertje te treden,

-ocr page 259-

239

daar ik de tafel bedekt vond met de koude ribbe, oen bankethammetje, een slaatje met oen ybokkentje, rookvleesch, booter en kaas, mandelen en razynen, alles al vry wol in order geschikt. Wy gingen op nieuws aan \'t peuzelen, aangezeten zynde op dezelfde wyze van \'s middags. Wy waren toen aan malkander gewond on wel eens zo vry en vrolyk als van te voren. Motje, die do wyn heol monde, na dat ze gozegt had, dat het gezigt en \'t gevry van de jonge lui haar weer jeugdig maakte, begon een deuntje uit ten treuren op te zingen. Deze kans nam ik waar, om den vryer een slag toe te voegen, waarmede ik mee myn voordeel dagt te doen, en vroeg \'t goede besje, of ze niot een deuntje van don ouden tyd wist, daar zo wat van zoenon in kwam. Terstond was ze gereed, en ze bragt \'er eentje voor den dag uit de beste doos, waar in de zoentjes zo dicht stoovon als hagel. Do Meisjes, en Agnietje voornamentlyk, hielden zig in \'t begin wat weigerig, dog zo dra ik haar verzekerd had, dat zulks onder do eerlykste dogtors de manier was, als de Manlui het maar niet te bond maakten on Jacob zyn bekje daar op had toegevoegd: zie je \'l nouw wel, Myn Heer zeid hel ummers sel/s, gong het zo glad, of \'t van een leye dakje liep. Dit spulletje stond my zeer wel aan; maar \'t is niet uit te drukken, hoe Jacob in grasduinen ging. Hy was t\' eonenmaal opgetoogen en verrukt, en zyn geluk was te groot, als dat hij het om zo te spreeken verzwolgen kon. Dog wanneer dit zo wat geduurt had, sloeg Vader met een mes op tafel en verzogt het gezelschap zig wat stil te houden, terwyl hy wat te zeggen had, daar aan gelegen was. Hoort, vrienden, sprak do goedo man, \'t is nouw tyd om eens tot de zaak te komen, alle jok op een stok, zei Klaas-buur , en . . . Hier viel Moeder in zyn reedo: Kom, man, laai myn dal liever eens seggen, Ui zal dal beier klaren, denk ik. Je weel wel, Myn Heer den Avokaal, vervolgde ze, en Je ziel hel ook wel veur je oogen, dat de jonge lui malkander wel mengen lyen. Vader en ik hebben niets legen \'l huwelyk, en lieur moeder mee niet. Uaar by staal Agnietje ons Motje heel aan, en om dal ze de jonge zo lief heit, {niet waar. Motje?) zo denkt ze, en wy ook, dat hel werkje maar hoe eer hoe liever zyn voortgang hoorde te hebben; maar men spreekt van huwlijksche voorwaarden, en daar hebben we zo geen kennis van, dat iy ons daar eens in te regl wou helpen. Je bent ons alt yd zo een goed vriend geweest, en je zult ons dezen dienst ook non wel doen. Hoor, Moedertje, antwoordde ik, ik zal u de zaak zeggen, zo als ze my op \'t hart logt. Wat hebben wij hier veel omslag te maken omtrent huwelyksche voorwaarden: de jongelui menen malkander met hart en ziel, en daar \'t hart on \'t ligchaam gemeen worden, behoorde \'t geld ook gemeen te wezen. Dat vatje wel, sprak Vader hier op; daar spreekt een Engel uit je mond, galmde Jacob hem na; dog, nog een weinig gehoor verzogt hebbende, voor ik aldus voort: hoewel ik het niet vast weet, zoo vermoede ik nochtans. dat Agnietjes moeder juist niet in zo een goeden doen is, als onze Buurman, en dat de vryster mogelyk van haar kant, behalven haar goede huishouding en spaarzaamheid, weinig of niets ten huwelyk zal hebben, dog.... Hier op borst Motje uit: hoe weinig of niet? Meen, neen, dat zal zo niet gaan: dat versla ik gansch niet, en ik zal \'t ook niet lyden, al was het nog zo, al heel niet. Niet weinig over zo een onverwagten uitval ontzet en niet anders denkende,

-ocr page 260-

240

of Motje zogt oen stok in \'t wiel te steeken: hoe Vrouwtje, sprak ik, wel, wat wil dit zeggen ? dat komt ine zeker onverwacht voor. Ik had my vast verbeeld, dat de zaak u wonder wel aanstond; waar van daan mag tog zo een\' schielijke verandering komen\'r Wel, wie zeil, antwoordde Besje, dal ik van gedaglen verandert hen; maar ik zei] als nofj, dal ik niet lyden zal, dal hel meisje niet mei al ten huwelijk brenyl, en kan her moeder \'l niet geven, dan zal ik hel her i/even. Is \'l kwaiyk gezeid? Zie, ik weet, dat aan Jacob de som van duizend Ryksdaalders loegedogt is, en die zal zy ook hebben, en hoor, Zusje Keetje, daar zei jy geen Schaa by lyden, en als jy maar een hupsch borst lol je vryer krygt, al had hy geen mode duid in de waereld, zo zei ik je \'t zelfde geven. Hier op veranderde \'t heele gezelschap van gelaat, en voor-namelyk Jacob, die op \'t eerste zeggen van Motje de doodverf had gezet, even als een misdadiger, die zo even zyn vonnis ontfangen heeft. Dogdewyl ieder eenigen tyd lang bedeest bleef, hernam Besje het woord: Wel, hoe sta je lui zo op men en kykt, je denkt immers niet, hoop ik, dat Motje zo een milde bui heeft, om dat ze een glaasje te venl gedronken heeft\', dat ik zeg, dat meen ik, kom, laat maar een Notaris halen, om hel te beschryven; dat ik nauw doe, heb ik al lang in \'t hoofd gehad; want ik ben oud en niet gewend rykelyk te leven, zo dat ik men geld log niet verteeren kan, cn of Jelui \'t noy of na myn dood hebt, dat \'s immers evenveid. Nauwlyks had zy dit gezegt, of Jacob, zig zelf ontrukt door zo een onverhoopt voorval, vloog Motje al sehreyende om den hals, ik wenkte Agnietje, dat ze \'t zelfde zou doon, die hoewel dodelyk ontsteld, van die pligt zig mot een ongemaakte en tedere dankbaarheid kweet, waar in zy van ons allen gevolgd wierd. De tranen ontliepen my tegens, wil en dank, zo wel als d\' anderen. Motje schreide mee van vreugd, om dat ze zo een goede zaak verrigt had, ou ik kan u verklaren, dat ik in myn schreyen een veel gevoeliger en inniger vergenoegen smaakte, als in ons voorig gezang. Ondertusschen drong Motje hard aan op \'t halen van een Notaris, en hoewel ik zulks onedelmoedig oordeelde, en als een soort van wantrouwen op \'t woord van de goede sloof, most zulks, of wy hoog of laag sprongen, geschieden, vermids zy bybragt, dat, wyl ze geen andere Vrienden hadde, als die tegenwoordig waren, \'t huwlyk niet een nog den zelfden avond kon geslooten worden. Alles wierd naar haar wensch en in zeer korten tyd verrigt. Dit doe Jacobs verrukking tot haar hoogste top stygen. Hy vatte zijn Agnietje. uitschreeuwende nou ben Je evenwel de myne, in zyn armen. Zy viel van haar kant in do zynen van ontsteltenis, nauwlyks wetende, wat ze deed, en ze scheen op hot stip van in een flauwte te vallen, had haar vryer met duizend verliefde kusjes haarquot; geesten niet weer gaande gemaakt. Gy kunt makkelyk denken, dat hot overige van den avond en een gedeelte van den nagt met een verdubbelde vreugd doorgebragt wierd.

-ocr page 261-

PIETER LANGEND IJK (lesa-mc).

De naam Langeiulijk herinnert ona aan den veelboloveniion blijspeldichter der 17c eeuw, Bredero, on dout ons onwillekeurig denken aan den treurigen toestand van het blij- en kluchtspel na den dood van Bredero ou zijnquot; vriend Samuel Coster. Langendijk is na heu do eerste, die op dit gebied iets geleverd hseft, dat waard is, geprezen te worden.

Bredero bewoog zich tusschen de groote mannen dor zeventiende eeuw, Langendijk tusschen do nietige verzonlijiners der ac\'ittiende. Was hot in Brodoro\'s tijd eene te slaafsehu navolging der Ouden, die ook zijne oorspronkelijkheid bedreigde, in de achttiende eeuw (men verviel van de eene navolging in de andere!) was het, bepaaldelijk wat het toonoel betrof, eene navolging der Franschen, die zeer gevaarlijk was en bleek voor eene vrije ontwikkeling onzer letteren — te gevaarlijker, naarmate de auteurs minder zich zelf koudon zijn door oigen aangeboren kracht.

Langendijk was niet geheel opgewassen tegen den nadeeligen invloed zijner tijdgenooteu: ook hij verdwaalde soms op don weg, dien Andries Pels*) in het laatst der 17e eeuw had aangewezen, die sedert door Sybiuml JToitama, den waardigon navolger van dien bekrompen kunstenaar en door vele anderen werd geprezen als het eenig ware en veilige pad, dat naar den zoo zeer begeerden dichterroem leidde. Langendijks eigenaardig talent moge door deze omstandigheden geleden hebben, do vraag moge in ons opkomen, wat zou L. niet geweest zijn, als hij in een beteren tijd had golecl\'d, toch verdienen vele zijner voortbrengselen evenzeer lof, al is het in niet zoo hooge mate, als de producten van Bredero. Van het weinige goede, dat onze letterkunde ons op het gebied der tooneelpoëzie na Bredero aanbiedt, hebben wij het meeste en beste te danken aan den luimigen geest van Langendijk.

Op zesjarigen ouderdom vaderloos geworden, moest hij eerst door de verkwistingen en onoppassendheid zijner moeder een kommerlijk leven leiden en daarna in een twaalfjarig huwelijk door zijne, niet minder verkwistende en bovendien ziekelijke en twistzieke vrouw veel tegenspoed verduren, waarbij hij echter zijne vroolijke luim niet inschoot. Zijne inschikkelijkheid jegens dio beide vrouwen was oorzaak, dat zijne zt\'ken (hij had oime damastfabriek en toekende patronen 1 dermate volliepen, dat de Ilaarlemsche regeoring, -maar zij deed het op eene alleszins kiesche wijze, — in zijn onderhoud moest voorzien.

Langendijk bracht het blijspel tot regelmatiger vormen en meer kieschen inhoud; toch zijn zijne werken niet vrij van platheden, ja, zelfs niet altijd van onkieschheden; maar zoowel in taal on stijl als in vorm en karaktei teekening staan ze verre boven du meeste toegejuichte kluchten der 17e en 18e eeuw. Keeds op IGjarigen leeftijd vervaardigde hij de Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, waarin hij later groote vorbetoringon aanbracht, en die in 1711 met veel toejuiching te Amsterdam werd opgevoerd. Sommige van Langondljk» blyspelon hebben zich op hot tooneel staande gehouden en tot in onze dagen hot lachlustig publiek vermaakt, liij wist soms mot geestige satyro en snaaksche luim de dwaasheden van zijnen tijd te goeselen. Met name deed hij dit in zijn Wederzijds Huwliikabedro;/, zijn Krelis Louwen of Alexander ojj het Poëtenmaal, zijn Quincampoix of de Windhandelaars, zijn Harlequin Actionist en vooral ook in zijn Spiegel der Vaderlnndsche Kooplieden.

Zie verder o. a.;

Dr. Wr. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II, pag. 292.

.1. A. Albordingk Thym, Twee Pieters (De Gids, 1880, II p. 441).

P. Langendijk , Krelis Louwen, Quincampoix, Arlequin Actionist, DonQuichot, Papirius, Do Wiskunstenaars — Xantippe Het wederzijds Huwlyks-bedrog. (Klassiek Lett.Pantheon. No. 5, 30, 41, 08.)

P. G. van Pesch, Langendijk\'s Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden. Mot eene inleiding en eenige aanteekeningen.

L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

*, Andries Pels was de medestichter van het dichtgenootschap: Nil uolentibus arduum („Niets bezwaarlijk voor die willen\'1\'\'), en legde als hoofd der verooniging zijne inzichten en wonschen nopens do Nedorlandscho poiiziu in \'t algemeen en in quot;t bijzonder het Nedorlandsche tooneel bloot in twee geschriften , die de vraagbaken werden voor allo waarachtige dichtlief hebbers: Horafius\' Dichtkunst op onze lijden en reden gepast, en Gebruik en Misbruik des Toonezls,

u., L. en k. LetterkunUe, óa druk.

-ocr page 262-

242

SPIEGEL DER VADERLANDSCHE KOOPLIEDEN.

{Fragmenten.)

Lichthart en Losbol, zoons van waardige iiollandscho kooplieden (Ernst en Hendrik), hebben door hunne lichtzinnigheid en verkwisting, in schreeuwende tegenspraak met den ernst en do spaarzaamheid hunner vaders. dezer vermogen zoo goed nis doorgebracht. Rijkdom heeft hen tot woelde verlokt, tot eenu ongelukkige nabootsing der Fransehe zeden en gebruiken en eindelijk op den rand van don ondergang gebracht. Ze staan op het punt van te failloercn en in handen van het gerecht te vervallen — als door eone gelukkige wonding van het lot de beide oude lui weder tot rijkdom en aanzien komen en hunne ontaarde zoons (typen van de kooplieden hunner dagen!) ter elfder ure uit hunne benarde omstandigheden kunnen redden.

VEERTIENDE TOONEEL.

LOSBOL.

NV at is \'er gaans ? Zou men de zaak niet mogen weeten ?

Ik heb wel gezien, dat gij te middag zeer ongerust aan do tafel hebt gezeten; Maar my dacht, dat ge om Grootepapaaa praatje zo was gestoord.

LICHTHART.

Het moot \'or dan eens uit, omdat het van niemand dan van myn Vrienden word gehoord! Ik heb langen tijd oen schrik gehad voor \'t nazien van myn boeken.

En nu heeft my Joris gewaarschouwd, dat oen ander ze zal onderzoekon.

LOSBOL.

In dio vrees, Neefje, ben ik al meer als vier jaaren geweest.

Hot heeft me tot nog toe aan geen geld ontbroken, en daarom ben ik altyd vrolyk

van geest.

LICHTHART.

Weet ge ook raad, om my mot vierduizend guldens te gerieven.

Die ik hebben moet tot betaaling van loopende wisselbrieven ?

LOSBOL.

Ik zou Joris flus die commissie niet gegeeven hebben, was \'t zo slecht niet by my gesteld.

Hier in vryigheid gezegd, myn Kassier wil my niet meer gerieven met geld.

Hy heeft myn rekening gesloten, en daar word niets over gevonden.

üf ik al zeg, dat ik wissels verwagt uit Farys on Londen,

Het is vergeefs. Al bied ik één percent per maand voor zyn verschot,

Het is vergeefs gefluit. Neefje, zyn kas is in slot.

LICHTHART.

Myn zaaken staan •vild. Ik heb wel remisen te verwachten;

Doch waar het aan hapert, gaat buiten myn gedachten.

LOSBOL.

Doe als ik: beleen de koopmanschappen, die in uw pakhuis staan.

LICHTHART.

Het geen gy me aanraad, heb ik ten deele al lang gedaan.

-ocr page 263-

243

LOSBOL.

Dan moet gy zien, of gy by d\'eenquot; of d\'andren Vriend geld a deposito leunt krygen. Daar komt onze Vriend de Poëet, laat ons van uwe zaken zwygen.

VIJFTIENDE TOON EEL.

BYMBR.

Ik heb de Vrienden naar de Oomedie gebragt, maar ik ging- heen: ik heb dat apel

dikmaal^ gezien.

Daar maalt me een bruiloftsvaers i:i \'t boofd, dat af moet binnen een dag of tien.

Het dient wat fraais te zyn; want ze zullen het laaten drukken.

\'t Is zulk een afgezaagde stof, dat het naar myn zin niet zal gelukken.

Ik kom hier een ombertje speelen; maar als ik iets bedenk, leg ik de kaart neêr,

LOSBOL.

Gy zyt ons een getrouw boezemvriend: mag ik u iet» vraageu. Mynheer?

Hebt ge by geval ook een vier, vyfduizend guldens, die gy niet weet te beleggen?

Wy willen wel eenige goederen beleenen. ^

RYMER.

Neen, Vrienden; om de waarheid te zeggen, Myn Vader vreesde, dat ik arm zou worden, en daarom beeft die zorgvuldige man Al myne goederen fldeïcommis gemaakt, en daar leef ik vrolyk van.

Het geen \'er verders jaarlyks overschiet kan geen twee zakjes zesthalven bedraagen. Maar ik wil myn\' Oom, die daar voogd over is, het wel eens vraageu.

Zo veel heb ik altyd voor myn Vrienden over: twyfel daar niet aan.

LICHTHART.

Zou je wel eens aanstond» by uw\' Oom willen gaan?

RYMER.

Dat zou vergeefs zyn : hy is voorleden week met de paquetboot naar Engeland gevaaren,

En wanneer by wederkomt, heeft hy my vergeeten te verklaaren.

Ik ben tot uw dienst; maar boe komt het, dat gy dus neerslagtig ziet?

Is \'er in myn afzyn iets, dat u krenken kan, geschied?

Ik ben immers uw boezemvriend: gy kunt bet my in vryheid. verhaalen.

LICHTHART.

Ik moet van daag oen\' wisselbrief.......

LOSBOL.

Kn ik morgen een\' barddraaver betaalen. RYMER.

Het spyt my, dat gy zo in de naarheid zyt; ik wil u helpen uit den nood.

Zoud ge \'t niet een zakje zesthalven kunnen doen \'i

LOSBOL.

Neen, de som is te groot.

l(i*

-ocr page 264-

244

LICHTHART.

Nooit hob ik in zulk eon benaauwdheid geweest vim al myn leven.

Het gezelschap is naai\' de Coraedie; maar ik wonschte, dat ze maar achter bleeveu.

Heer Rymer, mag ik u in vertrouwen iets zeggen f

RYMER.

Ja, zog het maar.

LICHTHART.

Dio wisselbrief\' van Rykert brengt me in \'t uiterste gevaar,

En Joris zegt, men kan geen goed boleenen voor morgen;

Ik ben radeloos en wil mo mot iSiiu sprong ontlasten van all\' myn zorgen.

Ik durf\' aan de deur niet kooinen; want ik woot, dat men op my past.

RYMER.

Dat doet my in myn hart zeer. Maak dan, datje niet word verrast.

LICHTHART.

üewyl het gezelsohap in lang uit de Comodio niet weêr zal koeren,

Zou ik in vertrouwen wel oen dienst van u begeeren.

Ei lieve, haal den Sollieiteur\') Wargaren hier eens in stilligboid.

ItïMER.

Dat zou ik gaarn doen; maar do man is gisteren, causa moven*, achter al\' geleid.

LOSBOL.

Waarom ?

RYMER.

Een gevangen man word veoltyds bezwaard, en daar word dikwils onder geloógen. Zo zoggen, dat hy do crediteurs van een\' voornaamquot; Koopman schandaleus heeft bodroogei). Maar ik twyfel daaraan: hy staat by my te book voor een oorlyk man,

En hy is zoo verstandig, dat hy de zaak wel goed maaken kan.

LICHTHART.

Hebje dan geen konnis aan een\' Advocaat, die oen eerfyk man iaY

RYMER.

Ik ken \'er niot één\'.

LOSBOL.

Ik wei: laat eens zien, hoe zyn Van is.

Het schiet me niet in.

RYMER.

(iy hoeft immers niet verlegen te woozen, Messieurs ; Het krielt van Advocaaten, Notarissen en Practisyns rondom do beurs.

De gebeele Stad door vind men hunne naamen aan do deuron geschreeven; Ik geloof, dat die altemanl eorlyke lieden zyn en in de practyk bedroeven. Zy hebben crodiet; zy bewoonen aanzienlyko huizen in hot voornaamste van de Stad. Do een is \'t bost op advisoeron, on do anderen op hot pleiten gevat.

1) SuUiciteur, verzorger in iemuuds rechtszaak.

-ocr page 265-

245

Daar zyn ook nog zo vonl jonge Practisyntjos, die wyzer willen zyn dan ervaarene

en bedaagde mannen.

Dat ik wel wenschte, dat ze op een Oorlogschip wierdon gebannen.

Dan zonden ze tegen de Turken kunnen pleiten. Maar daar bedenk ik \'er een, die

overal is beroemd En in de wandeling Brandanus Nazo wordt genoemd.

Ze zeggen, dat by door en weer door eerlyk is; hy maakt niet veel gekakel,

Uelyk sommige Praotisyns gewoon zyn; elk woord is oen orakel.

IiICHTHART.

Mynheer en Vriend, baal hem, als \'t u belieft, ten eersten hier.

RYMER.

Dat zal ik doen, Vrinden; ik ben altyd tot uw plaisier.

Ik gaa aanstonds heen en donk niet lang weg te blyven.

Als my een vaars inschiet, zal ik het met een potlood in myn zakboekje scbryven. V aar wol 1

TW E E-EN-T WINTI GS TE TOONEEL.

LICHTHART.

Welke wyn verkiest gy, Heer Procureur?

BRANDARIUS.

Een roemertje rinsobe wyn , Mynheer.

LICHTHART.

Zie daar, proef dien eens.

BRANDARIUS.

lTw gezondheid, Hoeren 1 die wyn is zacht en delicaat; ik wil strak wel eens weêr. Maar zeg my, wie van do Heeren hooft ray op deeze plaats ontboden f

LICHTHART.

Mynheer, wy hobbon uw advis in oen gewichtige zaak van nooden.

A.dviseor hier gerust. Een mynor goede Vrinden verzoekt u om raad,

Hoe men bost zyn boedel zal redden; want by is buiten staat Om het zelf te doen. Zyn zaken zyn wat in de war gelopen.

BRANDARIUS.

Een boedel kan zoo verward niet zyn, of by is wel te ontknoopon.

Geef my zyn\' staat eens op; wat bezit hy nog aan reëel capitaal?

Ik dien zyn debet on crediet te woeten tot één duit too, altemaal.

Heeft by balansen gemaakt, daar men zich op zou durven betrouwen?

LICHTHART.

Myn Boekhouder heeft sedert eenige jaaren ook zyn book gehouwen.

Joris, uw Heer en Meester heeft my nadrukkolyk gezegd,

Dat het zyn wil is, dat gy den Procureur grondig onderregt.

En dat kunt gy doon, Joris, want gy weet en kent al zyn dingen.

-ocr page 266-

246

JORIS.

Procurator Brandariun Na/.o, als liy niet gored word, zal hy moeten springen.

Daar loopt oen Wissel tot zyn\' last, die aanstonds betaald moot worden, Mynheer. Het schort hem aan contanten.

BRANDABIUS.

Het is niet noodig, dat ik daar op adviseer.

Dan moot hy gold negotieoren.

JORIS,

Wol, dat kan hy niet krygen.

Mon km» immers goen Wisselbrieven betaalen met paardenvygen!

I1RANDAHIUS. ,

Moe veel heeft hy van nooden? AU hy twee sultiHimte horgen heeft.

Heb ik wel een Vrind, die het voor twee per cent in een maand geeft.

Als ik zyn boedel zal redden, moet ik zijn\' staat onderzoeken; dat moet hy dulden.

JORIS.

Daar zyn omtrent honderd twintig duizend guldens aan effecten, en honderd duizend

aan schulden.

Zo dat \'er twintig duizend guldens over kan schieten, als alles gereddert word,

naar ik gis:

Mits dat men den inboedel, porcelein, zilver, goud, juweelen en all\' wat \'er is,

Mitsgaders de koopmnnschappon en effecten moet verkoopen.

Daar zyn veef horons en sclielpon onder, die tot hooge pryzen kunnen loepen.

BBANDARIUS.

Hy moet iny zyn boeken aan huis zenden en houden zich wat om een boek;

Want ik heb eenigen tyd noodig, dat ik zyn reekeningen onderzoek.

JORIS.

Dat behoeft niet: ik heb ze wol onderzocht; daar kan men niet in dwaalen.

BRANDARIUS.

,la, maar uit de eene post is wat meer, en uit de andere wat minder voordeel te haaien. Dat verschilt somtyds de helft: sommige dingen kan men verduisteren en anderen niet. Men dient ten minste te maaken, dat \'er tagchentig percent overschiet.

Hn als dat gelukt, zal hy zich meenterlyk voor alle gevolgen kunnen dekken.

JORIS.

Dan zouden de crediteuren ten minste veertig per cent van hun capitp,al trekken.

BRANDARIUS,

Neen, ik wilde hebben, dat \'er heimolyk zo veel voor den Faliet wierd gespaard. Anders was het de pyne niet waardig, dat hy zich bankroet had verklaard,

JORIS,

Dat is veel te veel: ik zou het gantsch anders verkiezen;

Kn «Is ik crediteur was, zou ik niet graag zo veel op één reis willen verliezen.

-ocr page 267-

247

BRANDARIUS.

Wel, posito \'), gy waart een Fnliet, zou je ilan zo veel uit don boedel niet haaien,

als je konf

JORIS.

Wat ik doen zou, weet ik niet; maar ik weet wel, als ik dat begon,

Dat ik geen geruste oonscientie zou hebben vnu al myn leven.

BRANDARIUS.

Wel, hoe veel zyn \'er wel, die nog minder dan tien percent hebben gegeeven!\' Dan dicteert uw consoientie gantsch anders.

ERNST.

Ja, gantsch anders dan die van een\' Practisyn en oen\' Paliet. Wil jy een conscientie by een\' l\'ractisyn zoeken ? die hebben ze niet.

Die moeten ze niet bobben ; want dan zouden ze hnn Meesters niet kunnen bevoordeelen.

BRANDARIUS.

Keen, zacht wat, oude Heer! zo moet gy niet oordeelen.

Onze conscientie bestaat daar in, en die volgen wy altyd,

Dat wy onze Meesters zoeken ryk te maaken door list en door vlyt.

Als een l\'ractisyn dat niet doet, dan doet hy zonden.

Hy is immers aan zyn\' Meester en niet aan de Crediteuren verbonden.

Do conscientie van een\' ander betreft ons niet met al.

Elk zorgt in de waereld voor zicbzelveu: dat bevind men overal.

Maar dat overgeslagen: is uw Meester getrouwd ?

JORIS.

Ja.

BRANDARIUS.

/gt;ou \'er dan geen Imwelykse voorwaarde weezen ? JORIS.

Dat weet ik niet; want die hebben ze me nooit voorgeleezen.

BRANDARIUS.

Dit moet ik weeton; want dat maakt in de directie een groot onderscheid.

LICHTHART.

Neon, Mynheer, daar is geen Imwelykse voorwaarde; dit heeft myn vriend my gezeid.

BRANDARIUS.

Daar zyn wel Imwelykse voorwaarden pro forma gebruikt, en die dingen Verstrekken dan tot bullebakken, om de crediteurs tot het teekenen van een accoord

te dwingen.

1) Fosito, geateld.

-ocr page 268-

248

ERNST.

(ïaat dai lt;lan ook volgons do consoientio van eonquot; Praot.iRyn van eer ?

BKANOABIUS.

Men onderzoekt liet niet naauw, men stelt dat op de consciëntie van den Knliot, Mynheer.

ERNST.

Als ik Crediteur was, men zou my evenwel zo niet doeken.

Ik zou liet Origineel willen zien, en of liet echt was, nafluwkeurig onderzoeken.

JORIS.

Als ik zodanigen boedel als deeze is, moest redden, zou ik volgens myn gemoed De Crediteuren ten vollen betaalen, na de vorkooping van het goed.

IIRANDARIUS.

Dat. voorstel is eerlyk, zo uw vriend daar toe is genegen.

Op deeze wy/\' wil ik hem ook wel bedienen; laat hy het eens overweegen,

Al is het nu geen costume meer, ik geef u gelyk.

Maar volgens uw raad maakt gy uw\' Meester arm, en de myne maakt hem ryk. Eerlyk of oneerlyk te zyn, scheelt hom mogelyk tagchentig duizend gulden. Kn komt \'er van zyn boedel minder, dan gy denkt, dan blyft hy belaaden met schulden.

JORIS.

Daar heb ik geen zorg voor, in hot alderminste niet.

Ik heb myn rekening ruim genoomen; mogelyk dat \'er veel meer overschiet. De boedel is in de war: daar zyn geen contanten om de negotie voort te zetten; Rn ton anderen zyn \'er Crediteuren onder, die \'t bankroet kunnen beletten.

IIRANDARIUS.

Een accoordje, Mynheer, een aooooi\'djo; dat is de beste raad.

LICHTHART.

\'t Is waar: ik zal myn\' vrind kennis geeven, boe dat men \'er meA staat.

BRANDARIUS.

Het geld voor de Wissel kan hy morgen voor twee por cent in de maand krygen, Op conditie als gezegd is.

LICHTHART.

Neen, daar zal ik liever van zwygon.

Hol is woeker, Mynheer: donk, het is vier-en-twintig per cent in \'t Jaar.

Hy zal dan liever wat koopmanschappen beleenen, om zich te redden uit het gevaar. De intrest is ook zo hoog, dat hy \'t zich zou moeten scliaamen voor zyne Borgen, En zo zy suffisant waai en , zouden ze hem het geld liever zelf bezorgen.

IIRANDARIUS.

Het is myn zaak gautsch niet; het raakt alleen mynquot; vriend.

Het duurt dik wils maar één maand, dat men \'er zich in vorlegendheid van bedier.t. Wat besluiten de Hoeren dan \'r

-ocr page 269-

249

JORIS.

Zy zullen \'er 7-ich niet lang over bedenken

En it bescheid laaien weeten.

IjICHTHART,

C y meet tot afscheid den Procureur een frisschen roemer schenken.

BRANDARirS.

Tk heb niets te verzuimen.

LOSBOL.

Neem het niet kwalyk: wy wachten belet. BRANDARIUS.

Tot weêrziens dan, Mynheeren : ik hen op den wyn ook niet gezet.

-ocr page 270-

WILLEM VAN HAREN (mo-ms)

EN

ONNO ZWIER VAN HAREN (nu

Do beide broeJors Van Haren stonden niet in betrekking tot de Hollandsche dichtgenootschappen , die met noeste vlijt aan den opbouw der Nederlandsche poëzie meenden te arbeiden overeenkomstig de regelen en voorschriften, die do kunstrechters Pels en Feitama aan do Fransehen ontleenden, en welke voor ieder, die op don naam van dichter aanspraak wilde makon, verbindend waren. Gunstig stoken do gedichten der Van Harons af bij de zioliooze rijmelarij der Feitama\'s.

Do Van Harons behoorden tot een der aanzienlijkste geslnchton van Friesland. Beiden bekleedden zoor aanzienlijke betrekkingen en stonden hoog in de schatting en de vriendschap van Willem IV en do Prinses-gouvernante. Beiden muntten bovendien uit door geleerdheid, diepe monschenkennis en stoute verbeeldingskracht, waarvan hunne gedichten de door-slaandste bewijzen leveren. Beide broeders ondervonden ook ile wisselvalligheid der fortuin op treffende wijze. Do dood der Prinses gouvernante was voor hen een onherstelbaar verlies, \'twelk Onno later in zijne Geuzen mot deze woorden herdacht;

O Hemel I welke nieuwe schrikken Stort deze naam in myno ziel I o Nacht I o doodlyk oogenblikkon,

Als Sy aan \'t Land en my ontviel.

Het eorst en het moest ondervond Willem de grootte van dat verlies. Had hij vroeger (1748), toen hij als gedeputeerde tc volde zich te St.-Oodenrodo ophield, het ongeluk in diepe schulden te geraken, daar bij. oene plundering on vernieling van het huis zijns plaatsvervangers als ontvanger generaal alle registers, boeken en schuldbewijzen verscheurd werden, ontviel hom tien jaar later zijne deugdzame eehtgenoote, — nu was voor hem de dag van leed en kommer beide aangebroken :

„Nu vlood de slaap reeds in don vroegen morgen,

.jaa, somtijds had de nagt voor hem geheel geen rust;

» Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen

Verdoofden kennis, yver, lust.quot;quot;1

Na den dood van Anna zegevierden zijne vijanden, die inzonderheid in zijn tweede huwelijk een mikpunt voor hunne boosaardige aanvallen vonden. In 1760 bracht eene zware ziekte hom op den rand dos grafs. Na zijne horstelling gaf zijn diep terneergedrukte geest zich lucht in do weemoedige beschouwing van het Menschetijk Leren (zie blz. 2.r)4), schier den laatsten snik zijnor muze.

Toen hij zich nog in Friesland ophield, had hij zijn Friso vervaardigd, oen heldendicht, dat in 1741 verscheen. In het volgende jaar kwam zijn lierzang Leunidas. Tijdens zijl. verblijf in Brussel, waar hij na den vrede van 1748 ambassadeur werd, werkte hij 4 jaar (1754—58) onder den invloed en naar den s naak van eenigo kunstrechters (1) aan eene tweede uitgave van den Friso, die verre boneden de eerste staat. Zoo ondervond hij toch, al was het dan ook middellijk, den invloed van de Rederijkers dior dagen.

Willem van Haren stierf te St.-Oedenrode in bekrompen omstandigheden; do Staten-Genoraal lieten hem op \'s Lands kosten begraven.

Na den dood van Prinses Anna werd Onno allengs teruggezet, terwijl in 1760, het jaar, dat ook zoo noodlottig was vonr Willem, in den boezem van zijn gezin een betreurenswaardige twist uitbrak, die hem voor altijd het staatstooneol deed ruimen. Gedurende dc dertig jaren van zijn staatkundig leven had hij nooit, zelfs in den huiselijken kring niet, eenig vers geleverd; uit den gevallen staatsman verrees de dichter. Voortaan wijdde hij zich op zijn geliefd Vogelzang in Wolvega aan wetenschap en poëzie, en deze schonken hom troost en bemoediging ook te midden van voortdurenden haat en vervolging. Hij zegt in zijne Geuzen:

*) Volgens J. H. Halbertsma, Hot Geslacht der Van Harens, blz. 207 ; anderen meenen (te onrecht, zegt 11.j 1713.

-ocr page 271-

251

En gy, weldoende Zang-godinnen,

T)ie myne kindsheid hebt gevoed,

Die my standvHstig durft beminnen In spijt van rayner haat\'ren woed\',

En die, schoon \'t lot, op my verbolgen,

Na laster moord en brand dee volgen,

My dikwyls schenkt geruste vreugd,

Laat uwe gunst gelukkig paaren Met d\' ondervinding myner jaaren Het blinkend vuur van myne jeugd.

Onno van Haren overleed in 1779 te Wolvega, vergeten en onbetreurd. Het Vaderland verloor in hem oen groot dichter. Zijn voornaamste gedicht is de Geuzen (bU. Uil)-, onderscheidene lierzangen, ten deele voor zijne hinderen gedicht, verdienen ook zeer de aandacht. Men heeft ook van hem een paar oorspronkelijke treurspelen, de Aqon, Sulthnn mn Banthau en de Willem de Eerste, een tooneelspel, getiteld Pietje en Agnietje of de doos van Pandora, bewerkt naar het Fransch, en in proza o. a. ecne schoone liikrede op Willem IV.

Van Harens poëzie viel natuurlijk niet in den smaak der achttiende-eeuwsche kunstrechters; zijne zonden tegen de wetten van Pels waren ontelbaar — ergo vond zijn werk in geenerlei opzicht genade in hunne oogen, was hij geen dichter. Voor liet vele schoone in Van Harens werk waren die oogen blind. Sprekend toont dit de volgende aanhaling uit eenc recensie, in de „ryetteroefeninffen\'\'quot; opgenomen, waar men van Van Haren zegt: „Ieder, die des Autheurs Agon gelezen en die proeve zijner bekwaamheid ter Poezyo met deernis heeft aangezien, staat verwonderd, dat hij \'t andermaal onderwind, om zich eonigormate aan Rijm en Maat te binden, daar \'t duidelijk blijkt, dat dit, hoe bekwaam zijn Ed. anders ook zij, volstrekt zijne zaak niet is. — Jammer is \'t, dat zijne Ed. geen goede vrienden heeft, 9m hem recht ernstig te waarschouwen, of dat hij geen geestgesteldheid bezit, om zoodanig een soort van waarschouwing in acht te nemen, als do schrandere Pc/s dor vermaarde Geeluincken Fde Amsterdarnsche burgemeester Geolvinck en zijne zonen] medegedeeld heeft in zijn vertaalde Dichtkunst van J lor alius, welke ieder behoorde te lezen, eer hij \'t waagt als Dichter voor den dag te komen.quot;

Van Haren stoorde zich aan dergelijke uitspraken niet: hij telde de schrijvers niet onder do „lieden van oordeelquot;, eeue soort van mensehen, die men, ook blijkens den geringen opgang, dien Van Harens gedichten maakten, zeer weinig in Nederland vond.

Bij oene vergelijking van beide broeders als dichter komt aan Onno de voorrang toe. Niet wat den vorm aangaat; want zijne taal en zijne versificatie zijn dikwerf slordig; maar zijn gevoel is inniger, zijne verbeelding stouter, zijne opvatting grootschor, en waar beide de aandoeningen en hartstochten dor menschelijke ziel schilderen, vindt men bij Onno doorgaans meer waarheid. „De trant van Onno heeft altijd oen eigenen en bepaalden gang. Zijn poëtisch karakter, wel verre van vlottend te wezen, is door de scherpste lijnen afgestoken. Wat men over zijne schoonheden of gebreken denken mogo, hij wordt oven gomakkelijk als Cats en Huygens uit een enkel couplet herkend. Gelijk Willem bewogen zich vole anderen: zijne poëzie is oene broode rivier, die hare wateren langs oen ruim bed met statige kronkelkuilcn in majesteit daar honen .wentelt, terwijl die zelfde hoeveelheid waters bij Onno, in een naauw canaal tusschen steile rotsen geprest, onstuimig toesnelt en de voorwerpen op haren rug met zo veel snolheid aanvoert, dat onze oogen naauwelijks do tijd gegund wordt, om het een na het ander behoorlijk te\'onderscheidenquot;1).

Zie vorder o.a.:

Dr. W. .1. A. Jonckbloot, Gesch. dar Ned. Lett. II p. 831.

Dr. J. van Vloten, Gesch. dor Ned. Lett. p. 367.

.1. H. Halbertsma. Het geslacht dor Van Harens.

J. H. Halbertsma. Letterkundige Naoogst II pag. 427, 49(1 en 503.

Od. Buskon Huot. Litt. Fantasiën. N. reeks II pag.

De Dietsche Warande. N. rooks I p. 309.

Dr. Nicolaas Beets. Verpoozingen op lett. gebied p. 41.

H. de Veer. Nod. Prozaschrijvers, III, IV. pag. 240 (Klass. Lett. Pantheon No. U7, 98).

Dr. J. v. Vloten. Leven en Wei Kon van W. en O. Z. van Haron, Friesche Edellui, Naar tijdsorde toegelicht.

O. Z. van Haren. De Geuzen. Dichterlijke taforeolen. (Klass. Lett. Pantheon No. 59—00).

O. Z. van Haren. Willem de Eerste. Treurspel. (Klass. Lett. Pantheon No, 81),

Mr. W, Bilderdijk. De Geuzen.

1

J. H. Halbertsma, Hot Geslacht der Van Harens,

-ocr page 272-

252

GRDICHTRN VAN WiLLKM VAN HAREN.

L E 0 N I D A S.

(Fragment.)

Bij het. uitbreken van don OosDonrijkschen suocossie-ourlog dronn Van I (iiven als afgevaar-digde van Friesland ter Statun-Ooncranl aim op eene trouwe nalevinp; van liet verbond met Oostenrijk , maar tevergeefs. Een drietal zangen, van welke de Leonidns een verbazonden opgang mankte, troffen betor doel. Achter do Grieksehe gebeurtenis wist Van Haren de personen, die destijds op het stautstooneol waren, te verborgen. Eerst laat hij spreken do omgekochte mannen en henijders van Leonidas (d. i, zij, die voor Frankrijk togen Oostenrijk in de vergadering der Stnten-Goneraal waren), waarna hij van Leonidas zegt;

Leonidas, door vreez\' nog door bedrog te winnen,

Hoe verontwaardigd en verrast,

Stond aan den and\'ren kant gansch meester van zyn zinnen

En met dien ernst, die helden past.

Een eedle toorn vercierd het koninklyke wezen.

Schoon zeedig, hy beschouwt den raad \').

Geen wakker gryzaard s) doet hein voor zyn zake vrezen;

Hy schroomt geen eerelyk gelaat.

Ben adelaar gelyk, die \'t vuur dor zon kan velen

En \'t oog op hare flikk\'ring vest,

Paar \'t nagt gediort, belust met schaduwen te spoelen.

By donker streeft uit hol en nest.

/yn onverwinb\'re moed, van stonden aan ontstoken.

Verhief de nederslagtigheid Van velen, toen hy rees, zelfs eer hy had gesproken

En het bedrog had wederleid.

Gelyk als onverwagt een toorts haar licht doet schynen

In \'t midden van de duisternis.

De schaduw en den schrik op eenmaal doet vordwynen

En wyst, waar weg en voetpad is,

Zo deed Leonidas \'s lands hogen raad bemerken,

Dat hy eené uitkomst toonen kon.

Vervolgens wiat hy \'t hart der braven te versterken,

Door \'t geen hy dus tot hen begon;

O (zey hy) Sparte •\'\')! O Sparte! is dit do taal der helden?

Die ge in uw stryd\'bren boezem voed\'(

En vloeid de Eurotas ^) nog door \'t midden uwer velden,

Diane\'s allerwaardste vlood ?

Hoe! heeft Lycurg dit Volk 5), de schrik van alle volken.

Dan onderrigt, om in dit uur \'t Veracbt\'lyk Persië 6) te dienen als haar tolken,

In plaats van met het staal en \'t vuur De snode dwing\'landy uit Griekenland quot;) te bannen En door een\' weergalozen schat

I) Raad, do vergadering der Staten-Goneraal. — 2) Wakker gn/saard, Fagel. — 3 Sjinrte, de Voroonigde Nederlanden. — 4) Eurotas, rivier, waaraan Sparta lag. 5j Du Voik, de grondlecgers der Republiek. — 6) Persië, Frankrijk. — 7) Griekenland, Noord- en Zuid-Nederland.

-ocr page 273-

253

Van oiivermooide en van on-overwinb\'re mannen Elk te doen knielen voor zyu atadV Ontaarden! Ik zal dan, wil niemand met ray streven ,

Alleen, alleen het oor logs-zwaard Üphoft\'en en nlloen de vryheid met myn leven

Besohermeu, voor geen dood vervaard ! Ik gtihroom geene overmagt, geen lieyr van Persianen,

Hoe groot hun woeste stoet ook zy ,

Allo opgeraapte, laffe en vadzige onderdanen,

Den naam zelf onbewust van vhu !

Snelt gy met water, snelt met aarde sohand\'lyk lieneu,

Volgt don Phtliioot, Thebaan, Acheer \') En andoren, by wie, de nioude dougd verdwenen.

Het jok de plaatze neemt der eer!

Of, liever, wilt gy \'t nog bewimp\'len, mankt verbonden

Met oenen trotsen dwingeland.

Hou plechtig ook gemaakt, pasvaardig of geschonden,

Ik kies de dood voor juk en band!

Wat spreekt gy van verbond! Oy, mede nu barbaren

En even eens uls zy gereed,

Die te verbreken, die zo sterk geklonken waren

Met Palla» stad 1), thans diep in leed.

Indien de voormuur 2) valt, wie kan dan Sparta holpen?

Veraohynt de orf-vyand 3) in ons Land,

Om ons op onze beurt door legers te overstelpen,

W ie bied ons een getrouwe hand \'i Wy zullen dan te laat in onzen ramp bevatten,

Hoe dat al lange wlerd gesmeed,

Om in onz\' slaapziekte 4) een\' voor een\' ons af te matten,

Hetgeen men nimmer vegtend deed!

Ons voegt geen inagtig Vorst zo digt aan onze palen ,

Wiens heerschzugt altyd werkt en waakt. Om met zyn\'s nabuurs staf hoogmoediglyk te pralen,

Tot dat zyn oogwit zy boraakt.

Wy zullen zien, hoe verr\' de Hemel zy te blinden,

En of hot spotten met de trouw 7)

By \'s volks vooroordeel ook verschoninge zal vinden , Dan ramp en onheyl, straf en rouw.

1

d. i. Oostenrijk, dat door de Oostenrijkache Nederlanden ueu deel uitmaakt van hetgeen

2

do dichter hier vorberRl achter Griekenland, zie blz. 252, aunt. 7. — 3) Üe voormuur,

3

de Oostenrijksche Nederlanden. —- 4) Krf-vyand, Frankrijk. - 5) Slaapziekte. Zinspeling

4

op de dommelende politiek in de Uepnbliek. — 6) Westfalen, Munster, en*. - 7) Trouw,

-ocr page 274-

254

HET MENSCHELYK LEVEN.

Helaaa! helaas! hoe vlieden onze dagen;

Hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen! Hoo llaauwe vreugd, hoe bittre plagen,

Hoe min vermaak, hoe veel geween!

O! dierbaar perk van drie tot zeven jaren,

Als ieder voorwerp \'t oog bekoort, het harte streelt, Och, of ze zonder einde waren,

Al» alles lacht, als alles speelt!

Beminlyk kind, speel, nuttig u deez\' dagen;

Want \'s waerelds grootheid schaft aan ons \'t genoegen niet Uat u door uwen houten wagon En door uw kaartenhuis geschied.

Haast zal men u door strenge meesters loeren,

Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad J\'ln Cicero voor \'s werelds heeren \'),

Toon Rome nog do kroon op had.

O moeilyk werk, benaauwde en pynlyke uren!

Ze is maar een schets, deez\' roo, waarmof\' men u kastijd. Der slagen, die ge eens zult verduuren Van \'t stnursche lot in later\' tyd.

Wat open veld !) verschynt daar voor onze oogeni1O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed! Ue driften, in het hart gevlogen,

Ontsteekon een\' ondoofbren gloed.

Ja, goot gy dan de onafgepeilde stromen Des oceaans daar op, gy bluschte \'t vuur niet uit:

Hoe zal de rede het betomen,

Zy, die bare oogen pas ontsluit!

(Jelyk Aurore, in \'t oosten doorgeblonken,

Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal:

Haar adem is de post; haar lonken Verdelgen als de blixomstraal.

In zulk een stryd ziet gy de dagen klimmen,

Oeiyk het fris gebloemt zich opheft in een\' tuin,

Kn word een man. Maar! ach! wat schimmen Omcingelen op nieuw.? uw kruin!

1

Werelds heeren, de Romeinen. — 2) Veld, do jongelingsleeftijd.

-ocr page 275-

255

Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen,

.Ta, somtyds heeft de nagt geheel voor u geen rnst. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, yver, lust.

Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom,

En hoe de staat der stervelingen Gtelyk is aan een\' vluggen droom.

ïerwyl de vreugde u bloemen sehynt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u \'t lot een\' vrind. Een\' vrouw, berainder dan het leven,

Of \'t waardste pand, het liefste kind.

Vlugt dan, reis vry naar afgelegen staten;

Zeil door de middellyn naar \'t verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten;

liet staat, het wagt u\'reeds op strand.

De droefheid is gelyk aan wreede dieren,

Verwoeder dan een leeuw, in netten styf verward. Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier hot hart.

Wie koomt daar aan, vermoeid en neergebogen? Zyn wenkbraauw is gelyk aan \'t ingaan van de nagt. De glans \') der maan is in zyne oogen,

Zyn kruin is \'t zwerk, met. sneeuw bevragt.

\'t Is de ouderdom. Waar mag hy tooh op wyzen \'■ Wat teekent hy daar ginds met zynen vinger af?

Wat hoop van aarde doet hy ryzen?

\'t Is \'t eind van alles, — \'t is het graf.

Hoe veelen is nog min geluk beschoren.

Die de yzre armoe fel met scherpe tanden byt,

Die nagt en dag het kermen hooren Van \'t teeder kind, dat honger lyd.

Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen V O Hemel! . . . And\'ron prangt oen ligchaamskwatil en dool Hun \'t leven onverduurbaar vallen In \'t midden van den overvloed.

Zorawylen rukt, voor \'t eind van uwe dagen Kortuin uw staat ter neer, gelyk men in het woud Kon hogen eik, omverr\' geslagen,

Na \'t woeden van den wind aanschouwt.

1) De glans unz. Zijne oogen zijn dof en mat als enz,, niet fonkelende als in de jeugd.

-ocr page 276-

256

Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven;

\'t Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed;

Geen vriend durft zich naar \'t huis begeven,

Daar \'t bleek gebrek den vloer betreed.

Wat is de mensoh, hoe magtig, hoe vermetel\'r1 Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zynon zetel

En wordt een handvol asch en stof.

Gy, gy alleen, oneindig Opperwezen!

Uy, Vader en Monarch van al wat was en word,

Hebt geen verandering te vreezen.

Noch dat uw\' scepter zy verkort.

d\' Oude eeuwen, die voor \'t meusohdom gansoh verdwyneu, h)n zy, die zullen zyn in later tydsgewrigt,

O God! die roept go, en zy versehyneu Te zamen voor uw aangezicht.

Gy ziet hen voor uw zetel henen dry ven,

Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed:

De eene is bekroond met vrede-olyven En de andere bevlekt mot bloed.

Gy hebt den tyd van de eeuwigheid gescheiden,

Gy hebt zyn vleugelen met uwe hand gewrogt,

Op dat hy niet te lang verbeiden En niet te snel vervliegen mogt.

Het noodlot zit geknield voor uwe voeten En leest in \'t heilig boek uw onweêrstaanb\'re wit ;

Maar, als uwe oogen het ontmoeten,

Verandert allea of staat stil.

Daar \'t eeuwigh licht een zee verspreid alle uuien Vau heil en van geluk uit \'s AUerhoogsten schoot,

Daar kan geen rouw, geen droefheid duuren,

Daar vlugt de smart, daar sterft de dood.

-ocr page 277-

\'257

GEÜIGHTRN VAN O. Z. VAN HAREN. ,

DE ü E U Z E N.

In -24 zuiigen verhaalt de dichter ii. forsche trekken de heldendaden der Watergeusen, van de inneming van Brielle lot do komst, van Willem I te Enkhuizen, nadat de vergadering der Staten vun Holland in Juli 1572 hem de souvereiniteit had opgedragen. De derde zang begint met de inneming van Den Briel. De optocht der 300 edelen te Brussel, de komst van Alva en diens eerste daden, de bijstand van den Prins enz. gaan, als om den lezer tot hot grooto drama in te leiden, voorat\' in do hoidc eerste zangen. •

„De hoofd-daden,quot; zegt de dichter, „zijn tot drie bepaald: 1. hot neetnen en verdoedigeu van den Briel; 2. de reis van de livk na Engeland en zyne terugkomst; 3. de eerste ondernoemingen van do Geuzen uit de llaavenen van Vlissingen en Voerequot;. Maar bovendien wilde hij bezingen „die onbegrypelyke liefde en vertrouwen tusschen Vorst en Volk\'quot;, de blijde ontvangst te Amsterdam van zijnen vriend Willem IV, na diens verheffing tot Stadhouder in de overige gewesten, alsmede „een klein getal Mannon, welke men met historische zekerheid of dichtkundige waarscbynlykhoid heeft gemeend in de gebeurtenissen van die tyden te mnoge plaatsen.quot; Daartoe laat de dichter do Hoop op bevel der Godheid aan Oranje „\'t aanstaande aan syne geest leeren.quot; „Gaa,. Hoop!quot; zegt do Godheid in den «evenden zang,

„Gaa, Hoop! veijaag Oranje\'sschroomen,

Verdryf syn\' angst door blijde droomen,

En leor \'t aanstaand\' aan syne geestquot;.

Oranje ziet in eene reeks van schilderijen al wat Nederland groots en voortrell\'elijks zou voortbrengen, ook in vijf afzonderlijke tafereelen de vorston, die Nederland tot roem zouden strekken; het laatste tillered schelst hem Willem IV en dc vreugde over diens verheffing. Met den twaalfden zang eindigt dit lange tusschenverhaal. Nog twee andere bijverhalen, dat van den jongen Thomas in don 3en en dat van Bezemend in den 32on zang, vlocht Van Haren in de Geuzen, „om het klateren der holden trom pot, die de vestiging dor Nederlandsche vryhoid uitbazuint, somtijds met de zoeter toonen der liefde of moederlijke loederheid af te wisselenquot; (Halbertsma).

Keadn nadert, met geduchte honden, Die niemand zonder schrikken ziet, A.1 wat do Dwlng\'lanrty kan zenden, Tot inoedewerk van moord gebied; Zie, Bygeloof met lieote twisten, Schynheiligheid met donk\'re listen, En Armoê, temster van de moed! Do Wreedheid volgt, met bloedig\'armen, De Valschheid, die zig schynt t\' erbarmen, En dekt in grimlach bitt\'re woed\'!

Maar waar zul eerst het onweer vullen,

Op ieder niet bedacht te vliên; Of welke Stad in hare Wallen

Het moord-toneel geopend zien?

Ueen bloed gering, geen bloed verheeven,

ALVA EN DE GEUZEN,

(Hit den tweeden zang.)

Waar aan genade werd gegeven;

Het gansche Land is óón Schavot! Kn hy die Beelden heeft gebrooken, Kn hy die Beelden heeft gewrookon, AH\' ondervindon \'t zelve Lot!

Dezelve dag en uur zal treffen

En hen die beeven in \'t gevaar, En u, Viller»\'), die moed durft heffen

En in do dood en voor do baar! De byl, do Bioed-raad, zegepraalen; Hier moord men Caasembroot1), Van Straa-Daar Galama2), den oudsten Fries! (Ion3), Niets meer is heilig in de Landen, Kn Beulen slaan voor \'t eerst de handen Aan toekonen van \'t Guide Vlies.

1

Cansembroot, Raadsheer van den Graaf van Egmond.— 3) Van Straaltn, Burgemeester

2

U., L. en K. Leltfkuude. 5o druk. 17

3

van Antwerpen, „welke do Bloedraad zelve, in de Sontontie, zegt gratie te verdienen, om do groote diensten dooi4 hem aan den Honing gedaan.quot; — 4) Galama, een Frieseb edelman, „met zo veelo anderen onthoofd, dat die dag (1 Juni 1568; naderhand do moord van Urustel is genoemd.quot;

4

Villers. „Nu, als Villers ter dood was gaando, zyndo een volmaakt fraey Edelman en Hooveling, groette hy alle don weg door syne vrienden en kennissen wel gemoed.quot; —

-ocr page 278-

258

Die voor de Vorsten hebt gestreden,

Die voor uw bloed wagt hunnon lof, Koomt hier by Egmonds romp gatrooden,

En ziet de dankbaarheid van \'t Hof! Nog Vrouw, nog Vaderloozo quot;VVoesen, Nog allo dienst, gedaan voor deesen.

Niets, Bgmond! heeft uw hoofd gespaard: Nog St. Quintin, nog Grevelingon, Nog prys van Vreemd\' en Inboorlingen, Nog tweemaal \'t Ryk door u bewaard!

Dog waarom stort men deeso rauuren.

Die balken, moeylyk opgebeurd. Die styl, die eeuwen kon verduuren.

Waar too dat fundament verscheurd!\' Juich, Pallandshuis\')!juicht heiigedaakon! Schoon Alba\'s vonnis u mag laaken In woorden, die de spyt verzon. De Zuyl, op uwe puyn gereeson.

Zal \'t Phuro\'s ^ van de Vryheid weesen En toonen, waar de Geus begon.

Kerbiedigd altyd. Geus! dit teeken.

Laat bloedraads ban, laat hoop of vrees U nimmermeer zien afgowoeken

Van Vryheid, die Oranje wees!

Schoon U de haat van Vreemdelingen Hn laage Moordenaars omringen.

Wat ook besluiten mag do Nyd:

liet Na-geslagt weet uit te ziften, Wat oorzaak gaf tot vuylo schriften, Uitbraakaeten van slaafse tyd 1

Zie reeds Oranje by stand leenen,

O droevig Land, byna Woestyn,

Daar God en Vryheid is verdweenon.

Daar Hol en Dwang bowoondors zyn! Do dag, als olies schynt verlooren , Als Vorsten weig\'ren u to hooren. En ieder uwe klachten schroomt. Als Wanhoop heerscht in ziel en zaaken, Die dag zal uw verlossing naaken, O Nederland ! Oranje koomt.

Oranje koomt! zie meede koomeu

De Godsvrugt in de rechterhand, Kn zuiv\'re loer, in \'t bloed der Vroomen

Vonneordcrt nog in tegenstand! Syn andro\' hand wyst and\'re panden, Sy draagt de Rechten uwer Landen,

Sy bied do guide Vryheid aan! Do Vryheid, die nan u gaat zweeren. Dat sy, door niemand t\' overheeren. Zal eeuwig by Oranje staan!

De Vryheid koomt! de Zeouwsche Steden Doenbald\'ren \'t Schut en Vryheids naam! Die naam, daar vierig aangeboeden. Voegt sehielyk allo harten zaêm! Wanneer vreesd\' ooit do Zeeuw gevaaren, Als hy voor Godsdienst en Altaaren,

Voor Vryheid en Oranje stryd? O\' Orange Vlag van Vlissings muuren Giert ook tor Veer in weinig uuren: Ter Veer is voor Oranj\' altyd!


Oranj\' en Vryheid doen herschynen

De Gousen, welke Dwinglandy Van d\' Aarde zegt te doen vcrdwynen

En \'t wit van hare razerny! Sy rysen weder uit de baaron,

Daar hen de Vryheid deê bowaaren,

Toon alles vluehte, boog of viel! Een kleine Vloot is hun vermogen, Maar d\' onvorzaagdheid is in d\'oogen, En \'t Vaderland in ieders ziel!

1) Pallands huya. Huis en Hof, eertijds van Florens van Palland, Graaf van Culeiuburg, werden op bevel des IConings vernield, wijl daar de Edelen vroeger hunne sninenkomsten hielden. Later richtte men eene zuil op de plaats op. — 2) Pkaramp;s, eig. licht- of vuurtoren.

-ocr page 279-

259

DE JONGE THOMAS.

(Uit den derden zang.)

Van Haren beschrijft de ontsehcping der Geuzen voor Den Uriel en wijso de voornaamste mannen aan, die aan den tocht hebben deelgenomen.

Herdenk, 6 dankb\'re pen de naamen:

Door hen, die uit die bootjes kwaamen Mag \'t u gebeuren vry te zyn!

Ook de jonge Thomas krijgt syne beurt. —-

De Jonge Thomas/ bragt dio Mannen, Die \'t waaterig Noord-Holland zond, Die uit do Ryp en tirat\'tor-Bnnnen

Do rykdom\'g prikkel hem verbond. Mot Keetj\' aan \'t Beemster meir gebooron, Heeft Thomasz alle hoop verlooren

Van zoete Keetjo\'s lieve hand;

Uelyk in zeden, woonplaats, Jaarou, In kindsheid reeds in hoop van paaren, Wie had belet hun Echten-band ï

Ach! Keetjo\'s Vader, ryk in gelden, In veenen, vveyden, hooy en gras. Wil nimmer schoonzoon hooron melden,

By wien een kleiner erfdeel was. Dus, als met d\' eerste blink der Reeden Do zeedigheid voor alles treedon

En eieren moet aan jonge Maagd, Krygt Koetje last, voor al te vlieden Dien Thomasz, meer dan and\'ro lieden, Die, minder ryk, haar moest behaagt.

1 Vergeefs gaf Mey toon zagto dagoli. De Somer \'t aangenaamste groen; Heen tuyn kan Keetje zolfs behagen ■ In \'t allorvruehtbaarat\' üoft-saysoen. Maar als do Vorst in Wintor-tydon Geheel Noord-Holland komt verblyden,

Dan draagt de liefd\'aan Vrystors hulp, Wanneer do jeugd, op schaats gehoeven, De snelle winden lyk gaat zweeven, Wyl d\' ouderdom bewaart de stulp.

Dan kunnen Minnaars zonder schroomon (Do gulle vreugde heerscht in \'t Land) Op \'t yser en do gladde stroomen

Vergaderd, vliegen hand in hand. Dan leyden Thomasz vlugge schaatsen | rtyn harte-wensch door Buure-plaatsen, Hy drukt do ving\'ren, wolk\' hy houd; En als, wyl Keetj\' een weinig ruste. Een zoentje beider lyden suste.

Scheen ys eh Noorde-wind niet koud.


Maar als by d\' Ouders is vernoomen

Die korte troost en rust zoo kuy».

Werd geene reeden aangenoomen,

Die Keetje bragt uit Moeders buys! Wat zal do Vryors moed beginnen?

Kómt, zegt hy: Makkers, buyt gaan winnen,

Daar and\'ren lokt der Vryheids glans! Wat s\' aan do Uousen mag vertoonen.

Laat s\' ons met goud en Vrystors loonen! En honderd man nam aan die kans.

17*

-ocr page 280-

260

HELDENDAAD VAN ROCHUS MEEUWSZOON VOOR DEN BRIEL.

(Uit don zesden zang.)

(De) onweerstaanb\'re Krygs-Colonne, Dio donkor vuur en dampen braakt En \'t licht verduisterd van do Sonne,

Is eind\'lyk aan de stad geraakt:

Reeda breekt m\' aan huysen en in tuynen, Tot brug en damming hout en puynen,

Reeds zocht de koene Mondragon Langs smalle en glibberige paaden Dien roem, gevolg van Heldendaadeu, Die \'t blinkend üoesch\' ontzet begon, —

Als Rochus, in den Briel gebooren.

Niet onbewust van \'t geen de Stad In deze tydstip is beschooren,

Zoo Spanje d\' overwinning had. Als Rochus voorneemt korte dagen Voor eeuwig\' eer en lof te wagen:

Hy zegt: ik geef aan \'t Land myn bloed! Het is niet noodig, dat ik leeve.

Maar nut, dat Spanje schrikk\' en beeve. Als sy zal boeren Neêrlands gloed.

Ik wil hun, die de zege wachten,

Doen voelen, d\' eerst, in Hollands nood, L)e wiss\', hoe wel geringe machten,

Die hier Natuur aan Vryheid bood. Die byl gaat hind\'ren \'t overtrekken En ons een nieuwe hulp verstrekken.

Aan deeser Krygskund\' onbekend; Het rysend ty zal weg doen loepen, Zo ras de Nieuwlands-Sluys is oopen, Ken Vyand, Vloeden ongewend.

Hy sprak, en weg zyn allo kleeden;

Met eenen sprong in \'t diepst der gracht, Daar syne rappe en frisse leeden Behendig toonen hunne kracht! In beide leegers, opgetoogen,

Vest Rochus ieders geest en oogen: Het eeno pryst dien raren moed, Wyl \'t and\'re, des te meer verbolgen. Laat duizend kogels hem vervolgen, En ieder schoot op Rochus doet.

Hy duykt, hy zwemt met lange streeken,

Hy komt, hy klimt, de snelle hand En scherpe byl gaat Huks verbreeken

Der planken dunne tegenstand. Hy hakt, en \'t water, eerst aan \'t ruisscheii, Komt straks met golven in waartsbruisschen

En overstroomen bouw en dam; De natte Spanjaard vreest verdrinken: Hy vlucht do gronden, die verzinken, En zoekt, langs welken weghy kwam.

Dog Rochus vind weerom do Wallen, Bewaard door dapperheid en kunst, Die roem zal nimmer, Rochus! vallen: Oy hebt verdiend do Vryheids gunst! Schoon uw Oeslacht niet was verhoeven, Uw hart en moed zal luister geoven

Meer als geboorte leenen kan!

En hy, dien eerst de Deugd bekoorde En d\' eer tot dapp\'re daadon spoorde, Was d\'eerst\' en waardigst\' Edelman!


Zo van d\' onlangs bevrydo stroomen

En van de weggescheurde brug Verscheen Horatius in Romen,

En week Forsenna\'s he)r te rug! Maar, om behoorlyk hem te kroonen. Heeft Gocles Maro\'s Holdo-toonen, En Rochus myno zwakke Lier! Nogtans gaat Rochus altyd leeven, Nu myne Lier dien naam zal kloeven Aan Nassau, Oeus en Batavier!

-ocr page 281-

261

VERHEFFING VAN WILLEM IV.

(Uit den twaalfden zang.)

Wanneer, door bitt\'ro nood gedrongen,

Uit Oud\'ron Huys eon eonig Soon, Van syne Moedors sy gewrongen, In verre Landen houd do woon, Dan leeft do Moeder in verlangen,

Geen rust kan haaro ziel bevangen.

Maar hoop en wenschen, dat do dag, De blyde dag voor haar mag leeven, Die \'t waarde pand zal wedergeeven, Dat. eens in haaren boezem lag!

Maar als de tydstip is gekomen.

Dat s\' onverwacht do tyding hoort, Dat op de kusten is vernoomen

Een Schip en hare Soon aan boord! Dan woegen uur en oogcnblikken, De minste winden doen verschrikken, Door haro vreesen storm gemaakt! Dio zorgen zyn maar opgehooven,

Als in haar armen is gegeven.

Die \'t Moeders hart zo teder raakt.

Dan dwaalt do stem op haro lippen,

Dan zoekt, vergeefs, het kortste woord Uit haro mond verhaast te glippen.

Door nieuwe woorden weer gestoord. Sy wil verhaalen, sy wil vraagen, Wat sy, wat hy heeft ook verdraagen;

Maar nette taal is weg gevlucht! De spraak, in order niet to brengen, Voelt zig mot snikken ondormengen : Verwarde klank vervult do lucht.

Die dag is thans alhier gebooren. De dageraad, als de een\'go Soon, Uit Oud\'ren Iluys zo lang verloeren, Vind weder Oud\'ron hart en woon. Aanschouw met wonder en verbaasen \'Dat talloos Volk, nu wild\'lyk raasen, En dan, met eerbied aangedaan , Onmiddelyk van zig vorkrygen , Om onder ongelooflyk zwygen. Als onbeweeglyk, stil te staan.

j Daar gaat zig hunne stom verheffen, Do lucht weergalmt en d\' aarde beeft „Wat ongeval kan d\' Amstel treffen?

Oranj\' is hier! Oranje leeft!quot; Nu staat weer alles opgetoogen, Sy weigeren geloof aan d\' oogen. \'\'

„Hoe,quot; zoggen zy, „geen donk\'re wolk Geen eene trok in \'t vriendlyk weezen, Die \'t allerminste schynt te vreesen, Of voor Eegeerdors of voor Volk!quot;

Volgt, Mannen, \'t voorbeeld u gogoeven

Houd niramormoer godagtonis Van al wat eertyds mogte zweevon,

Of onlangs voorgevallen is.

De Vyand is aan uwe deuren,

Laat goene nieuwo Tweodragt scheuren

De binnenrust van \'t Vaderland! Door Eendracht is dit Land gereesen, Laat Eendracht uwe toevlucht weeson In Gods en in Oranje\'s hand!


HELDENDOOD VAN SEBASTIAAN DE LANGE,

(Uit den negentienden zang.)

Medina wil door tal van acheepen

Omcingolon de smalle Vloot;

Maar Blois heeft schiolyk dit begreepon,

En red zig vaardig uit dien nood. Hy last om by don wind te leggen. Een teeken gaat aan ieder zeggon.

Te zeylen op een breedo Lyn. De Lange, reeds vooruit gekoomen, Heeft seynen nog bevel vernoomen: De drift deed hem te vorro zyn.

Want Gama, zedert vyftig jaaron

Gewoon te dienen en gebiên, En met bedaardheid in gevaaren

Do fouten van do Jeugd to zion, Zegt: deeso Waaghals is t\' omringen: Ik ga die stoute muitelingen

Doon zion, dat ik dien dollen loop Mot mindor arbeid in zal binden , Als eens myn Vader konde vinden In stormen Gaap de Goedo Hoop.


-ocr page 282-

262

Fluks zwaayen op \'t pfopfoovnn tnekon

Vier oorlogsbodems togen een: De Lange\'s hart ziet onbezweeken

Hun boord om zyne boorden lieon Hn vuur uit liondert monden braaken. Daar is geen middel weg te raaken,

\'t TBehond hangt af van zynen moed; \'t Gevaar, op \'t allerhoogst gokoomon, Doot nog de Lange minder sohroomen, \'t Gevaar verdubbelt synen gloed!

Maar schoon door \'t roer, geschut, musquet-Bediend gezwind en na de kunst, ften . De Lango \'t ent\'ren wil beletten, Het noodlol weigert alle gunst; En Gama klemt in korte tyden Oe scheepen vast aan allo zyden

Van d\' ongetemde fiere Leeuw; Hom blyf\'t maar over aan te toonen, Dat niemand van die Zee bnwoonon, Is onverzaagder als de /eeuw!

Hy zegt: Fortuin heeft ons verlaaten, Maar hart en buskruit zyn ons by; U lieden is de keur gelaten

Van altyd Eer of slaverny!

By my is vastlyk voorgenomen,

Zoo \'t ergst\' aan ons mogt overkomen,

Te sterven aan myn eigen boord: My zal geen Bloed-raads Vonnis treft\'on, Noch Myt voor my haar vlam verholfen. Geen Heul bereiden zwaard ot\' koord I

Dog schoon nog lie Nog Kerk en wys( De Lange\'s roem In \'t wyd gebied

Hy zwygt en vogt; syn volk bewoogen,

Roept: Schipper, \'t zelve zy ons lot! Wy zien de dood met u in d\' oogon

Kn volgen u gerust na God! Hun moed is egter onverbrooken,

Geen hunner sterft, als wol gewrookon.

Van bun sterft ieder op syn post; Dog Geus nog Zeeuw verliesen \'tleeven. Of Gama ziet twee synor sneeven , Kn \'t bloed, dat ieder voetstap kost.

Maar \'t volk van alle vier do schepen

Maakt eindolyk te grooto kracht; De Lange, moey, gekwetst, benoepen .

In \'t kleino doel in syne macht,

Ziet nergens kans te zegepraalen: Waarom nog langer, zegt hy, draaien.

Do Vyand is in onze hand!

Do Taag zal met de Zeeuwen rouwen, Laat ons de ziel nan God betrouwenI De wraak aan \'t vrye Vaderland!

De slag, de rook, gekraak, godonder

Verzeilen \'t. woord van hart en mond, Kn beide Vlooten zien in wonder

Vyf scheepen zaam uit wolk ton grond! Ter Voer. die voorbeeld weet tegeeven, Wanneer men \'t Vaderland ziet beeven, Wat deed uw raad voor deesen Man? Waar praalt op plaatsen of in Kerken, In marmer of metaalo werken,

\'t Ueen deze daad herinn\'ren kan?

\'Uien hom vertoonon,

n synen naam,

;al eeuwig woonon der schelle Faam.


R O Z E M O N D, O E L A N G E \'S VROUW.

(Uit den tweo en twintigsten zanfr.)

Van Haren schetst ons liozemoml te midden van haar huisgezin, alles vreezende, maar nor) onbewust vnn hel lot, dat haar man en daardoor liaar en hare kinduien getroffen heeft.

\'t Ontstuimig zwerk nogtans aan \'t woelen Heeft niet alleen aan Vlnand\'rons rand, Maar bitt\'re werking ook doen voolon Aan Walch\'rens Wostor-duyne kant. Meer Oostolyk als d\' and\'re Steeden,

Hooft Veero minder soliaê geleeden,

Dog hoorde d\'yselyko wind,

Kn waar zyn harten zonder schroomen, Wanneer m\' in noodweer op de stroomon Of Vader weet, of Man, of Kind!


-ocr page 283-

263

Maar niemand hoeft in deeso wallon Met meerder angst den avondstond In zwarte wolk zien nedorvallen Als gy, dougdryke Rozemond! \'t Is juist acht jaaren thans goleeden, Hat Rozemond, beroemd door zeeden,

Haar Trouw, do Lange, aan u verbond ; Dat gy, \'gelukkigst\' allor monsohon, Oenoot het toppunt uwer wonsohen In \'t hly bezit van Rozemond.

\'t Is waar, watmoor do Lento-dagon

Met d\' eerste blyk van Sonne gloed, Verdwynen doen do wintervlagen,

Kn \'t licht herzoekt de Uoordsohe vloed. Dat jaarlyks uwe nyv\'ro zorgen IT, maanden lang, voor \'t oog verborgen

Van uwe Vrouw en Huys-gezin;

Maar welke vreugd\', in na-jaars tyden, Als Vader Huys en Vrouw verblyden En voeden kwam door syn gewin!

Hoe vrolyk gleeden dan all\' uuren

Van \'t weer vereende jonge Paar! Als in do kou by goedo vuuren

8y tellen overwinst van quot;t jaar, Als zamen aan den disch gezoeten Na vroeg en maatig avondoetcn,

In \'t langzaam naad\'ren van dn nacht, Sy hom verhaalt, wat kinders zeyden, Die om syn afzyn dikwyls schreydon, En welke troosten zy bedacht.

01\' wel als by in Kers-tyds rusten

Op Zee-caart toont aan Rozemond, Waar deese reys op Oroonlands Kusten

Do beste Neringh \') zich bevond. Hier, zogt hy, ziet men Heela branden; Daar was \'t, in ys, op Spitsbcrgs randen, Dat storm ons \'t nood-gebed afwrong, De hemel, in dees\' oogenblikken, Zag my voor u alleen verblikken!

Haar oog en hart volgt syne tong.

Zoo lang do Dwinglandy aan \'t woeden,

Nog wederstand, nog paaien kend, Was hare zorg, voor drift te hoeden De Lang\', aan hare raad gewend. Dog, als nu God, getergd door Spanje, De Vryhcid toonde by Oranje,

Was sy \'t, die moedig haren Man Vermaand, in kryg en in govaaren Syn bloed en leeven niet te spaaren. Daar God en Land hem roepen kan.

Sv zeid\'. ik zal nooit overleeven,

6 Waard\', 6 dierbaar\' Echtgenoot, Den dag, die u de dood zou geoven.

Voor \'t Vaderland, op Kust of Vloot; Maar \'k wenscho \'t einde myner dagon Voel eer, als dat do Spanjaards zagen,

Dat voor gevaar de Lange beeft, Of ik \'t verwyt zou moeten hooren, Dat laffe rust hem kon bekooren,

Als \'t Vaderland hem nodig hooft.

Hy antwoord: myner ziels beminde,

Myn welzyn altyd is gewis,

Mits Rozemond maar ondervinde, Dat haar do Lange waardig is.

Ik ga voor Godsdienst en do Landen, Voor Rozemond en onze panden

De Vryheid zoeken of do dood : En \'t zal Oranje nooyt berouwen , Wat syne wil my mag vertrouwen In Zeelands, syn\' of Geusen nood.

Hy scheen nog meer to willen spreoken. Maar \'t oog gezwollen, toont een Vloed Van vogt, gereed om door te breeken

Niettegenstaande taayo moed. Dog Rozemond durft vrylyk storten Die traanon, welk\' ons loed verkorten: Een kus scheid haar en haren man. Een teed\'re kus, die op do lippen De beide zielen zaèm doet glippen, En Egte Min maar geeven kan.

Wyl Tweedragt, uit do Hel ontslooten

En tusschen kryg en wraak gezet, Door hare toorts, en \'t bloed vergooten.

Rivieren, Kust on Dampkring smet. Vult zagte Vreê (do Deugds belooning) ó Rozemond! uw hart en wooning:

In beid\' is alles even rein.

Geen driften gaan in \'t harte zweeven, Geen Weelde stoort de rust van\'t leeven. Hot zeodig buys is net en klein.

Drio kind\'ren, zoet\' en waarde panden,

Gewenschte vrucht van hare Trouw, Vermeerdren nog de lieve banden.

Zoo heilig by de kuysche Vrouw. Haar oudsto Soon, nu zeven jaaren, Spreekt reeds van over zee te vaaren;

Het Meisje speelt by Moeders schoot. De meerd\'re gunst\'schynt haar te spy ten, Wanneer der Moeder\'s hand, op \'t kryten Van \'t zuygend kind, de borst ontbloot.


1) Neringh, „de plaats waar de schepen de meeste visch vangen of hoopen te vangen.

-ocr page 284-

264

Kon weinig mfllk, ntm weinig wntor

Met meel en eyeren gemengd ,

Geeft d\' eene vroeger, d\' and\'re later, Het voedzol, eerst op vuur gezengd. Terwyl is Moeders oog aan \'t dwaalen, In twyfel, waar zy meest kan praaien;

\'t Is egter of sy \'t hoogste prykt Met hem, die hnar is eerst gegoeven, Die verst gevorderd is in leeven, Die moest na haren man golykt.

De buyen, die zig laten hooren,

\'t Gehuyl der winden in de luoht, Koomt deese zoete vreugde stooren.

En oorzaakt meenig bange zucht. Wie weet, zegt sy, in zwaars reegen . Wie weet, waar hy nu is geleogen. Of zwerft verwaayd in holle zee! 8y eprnakan laatst van uit te vaaren, Rn nergens Spanjens Vloot te spaaren, Zelfs niat op Eng\'lands Kust of Reê!

ti Dat men tyden mogt helnevnn , Dat ieder zwakke jonge Vrouw Voor haren Man niet altyd heeven.

Nog zorg voor Weesen voeden zonw ! Voor Weesen! Rozemond bewoogen Voelt traanen duisteron haar oogen Die hare hand veegt spoedig af.

Maar d\' oudste kind\'ren laaten \'t speelen , Om door hun zoentjes \'t leed te heelen, \'t Oeen ieder vreesde, dat hy gaf!

Die kind\'ren eischen nieuwe zorgen , Do kindsheid vordert vroege rust; D\' Aanstaande nacht zal voor de morgen

Bereiden kracht en nieuwe lust. Do moeiheid blykt. aireed\' aan \'t gaapon , Een kort gebed verhaast de slaapen;

Die slaap is zuiver, onverstoord, Wyl Rozemond, diep in gedachten Op \'t /eemans lot in zulke nachten, Met zidd\'ring elke rukwind hoort.


Maar, denktse, wat kan\'t zorgen helpen?

Hy \'s, ó God! in üwe hand, \'t Zy hem de golven overstelpen.

Of syne plicht hem vind\' aan land! Ik moet voor deese kind\'ren leeven: Nog eens de borst aan \'t klein gegeeven!

En als de lamp is uitgeblust,

Keert Rozemond zich in gebeeden Tot \'s Hemels goodertierenheoden 1 Bn haare slaap is ook gerust I

-ocr page 285-

SIMON STIJL (1781—1804).

Het proia, door Van Effen zoo gelukkig in eene betere baan gebracht, vond na hem prijselyke beoefenaars in Wagenaar en Stuart, maar niet minder in Stijl, die, van Hnr-lingen geboortig, bijna lijn gehecle leven daar doorbracht. Van beroep geneesheer on ijverig in zijne practijk werkzaam, was hij evenwel een groot beminnaar van alles, wat den geest kon beschaven. Muziek, toeken- on schilderkunst, het tooneel, dichtkunst, geschiedenis en staatkunde werden met lust door hem beoefend. Rechtschapenheid on monschenliefde waren hoofdkenmerken van zijn karakter. De geschiedenis beminde hij bovenal als oene bron van levens- en staatsmanswijsheid. ITit dat oogpunt heeft hij dan ook onze historie in zijne O/ikomsl en bloei der Vereenigde Nederlaudeu (1774\'! beschouwd, minder een geschiedkundig verhaal, dan eene doorloopende beschouwing der feiten. In zijn Leven van Jan Punt geeft hij eventoo een beoordeelend overzicht van den stand onzer uioneelspeelkunst in de 18e eeuw. Zijn stijl is in beide werken zuiver en krachtig en geheel do uitdrukking van oen bedaard nadenkend hoofd, dat slechts door het gevoel geleid wordt, waar dit door de toestanden in bewoging geraakt. Uit het laatstgenoemde werk is hot moest bekend de schoone beschrijving van den brand van den Amsterdamschen schouwburg. Het tooneel achtte hij een krachtig middel ter volksbeschaving en bevorderde^ hel dan ook door zijn\' voorgang zoowel als door zijne pen. Hij schreef twee blijspeleu en oen treurspel, die niet grooten bijval vertoond werden. Zijn slolzang; 7\'ci Liefde van hel Vaderland, volgende op zijne „Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden,quot; doet geheel den vaderlandlievende!! wijsgeer konnon.

Zie vorder;

S. St\\jl. De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden. (Klass. Lett. Pantheon No. 21 en 22.)

-ocr page 286-

266

DE BEELDENSTORM,

(Uit; De Opkomst en Blooi iler Vereenipjdc Nedovlaiuion).

Dp beoldonstorm stak uit Vlaanderen en Braband eensklaps aan alle zijden op, met een geweld, dat noch wereldlijke, noch geestelijke achtbaarheid spaarde. De voortgang dezer plaag was zoo schielijk, dat binnen drie dagen meer dan vierhonderd kerken geplonderd werden. De uitgelaten moedwil verschoonde gcene bouwpracht, geene onwaardeerbare kunst van beeldwerk en schilderijen , geenen rijkdom van gewijde kerksieraden , zelfs het koninklijk gestoelte niet, dat in de groote kerk van Antwerpen met do wapens dor Vliesridderen pronkte. Al wat van waarde was, werd geschonden, vernield of met diefachtige handen verduisterd. De boosheid, met altaarschennis en kerkrooverij niet vergenoegd, sloeg aan het woeden tegen grafsteden en doode ligchamen, waarop eerlang het mishandelen van levende, maar weer-looze monniken volgde. Het graauw holde \'s nachts met brandende wasch-kaarsen in de hand langs de straten, om onder een uitzinnig geschreeuw niet alleen kapellen, kloosters en kerken, maar zelfs de gevangenissen open te slaan en alles het onderste boven te keeren. Dit scheen in de groote steden niet anders, dan met een bloedbad te kunnen geëindigd worden, bijaldien de roomschgezinden. door billijke gramschap vervoerd, zich eens onderwonden hier tegen op te komen, er, do onroomschen, die, zoo mon dacht, het spel heimelijk begunstigden, hun het hoofd boden, hoewel men wist, dat onder heide gezindheden vele brave lieden gevonden werden, die niets dan rust en vrede zochten. Maar dewijl het geweld boven alle inagt van wet en rede gesteigerd was, daar de overheid verlegen stond en do beste burgers wanhoopig werden, kon niemand zich veilig achten. Binnen Antwerpen, alwaar de meeste baldadigheden geploegd waren, was de verslagenheid zoo groot, dat eene menigte van kooplieden zich op de vlugt begaf, terwijl vele anderen ten minste hunne koopwaren en middelen inscheepten, om elders in veiligheid vervoerd te worden. Een krak, die deze koopstad nooit wéér te boven gekomen is. En schoon men te Brussel, misschien wegens een overblijfsel van ontzag voor het hof, en een sterker getal van roomschgezinden, daaraan verknocht, nog geen onraad vernomen had, echter werd do Landvoogdes op het hooren dezer maar van zulk oen schrik bevangen, dat zij besloot naar Bergen in Henegouwen te vlugten, hetwelk, indien men het haar niet belet haddo, het middel zou geweest zijn, om die hoofdstad benevens het gansche land in de uiterste onheilen der wetteloosheid te dompelen. De Raad van State stak haar een hart onde!\' den riem. en deszelfs voornaamste leden, bovenal Orange, Egmond en Hoorne, spanden al hunne vermogens in, om door eene gepaste mengeling van strengheid en genade de verdere gevolgen te stuiten, hetwelk hun boven alle verwachting gelukte en niettemin oorzaak was. dat zij aan het Spaansche hof aangemerkt werden als medestanders of aanleiders dezer eer-loozo bedrijven. Zoo gevaarlijk is het, eenen dwingeland te dienen.

De blijde hoop, die vele onroomschen op de vertooning van zulk eene

-ocr page 287-

267

stoutheid Rtrooldp, was een vermakelijke, maar teven» on^elulflciffp droom. Zij ondervonden straks, dat hun eigen gestel door deze stuipen magtelooe geworden was, dat het gebroken verband met hunne roornsche medeburgers naauwer on noodzakelijker geweest was, dan zij gemeend hadden, en dat de Spaansche partij to wel geslepen was op staatslisten, om geen nuttig gebruik te maken van een voordeel, hetwelk haar als uit gunst aangeboden werd.

LEICESTER.

(Uit; De OpkortiBl en Bloei dor Voreenicde Nederlnndcn).

Leicester was geveinsd, listig, wraakgierig en ruim genoog van geweten, om een gevaarlijk staatsdienaar te zijn, hetwelk hij echter niet was. Het ontbrak hem aan geduld, aan voorzigtigheid en aan vele andere daartoe vereischte hoedanigheden. Hij bezat uiets van die innemende beschaafdheid, waarachter de ondeugden veilig schuilen, en die dikwijls de deugd zelve doet verlegen staan. Hij wastrotsch. maar zonder achtbaarheid. en, somtijds gemeenzaam willende zijn, gelijk dat onder de Nederlanders noodzakelijk is, verviel hij tot laagheden. Hij had moods genoeg, om gevaarlijke aanslagen te smeden; maar hij wist die nooit voorai\' te bereiden: mislukten zij, zoo had hij niets in gereedheid, geene uitvlugten, geene bewimpelingen, noch kleuren, waaraan het schrandere verleiders zelden ontbreekt, om zich te dekken tegen het verwijt der beleedigdo partij. Dikwijls zag men hem in zulk «een geval zijne toevlugt tot armhartige logeutaal nemen en bevolen, die men hem met zijne eigene hand onderteekend vertoonen kon, met duren eede verloochenen. Plogtig zijn woord te goven en het quot;s anderen daags openlijk te breken, was een spel, daar hij zich nooit aan kreunde. En schoon het. zeker is, dat een dwingeland do deugden, welke hij onderdrukken wil, niet alleen moet kennen, maar ook bij nabootsing weton te vertoonen, verre van daar schijnt Leicester niet eens te hebben begrepen, van hoeveel belang het is voor een opperhoofd, dat hij ten minste gehouden worde voor eenen man van eer. Hij was in de regering juist hetzelfde, dat in den oorlog een partijganger of vrijbuiter is, altoos vaardig tot verrassende aanslagen, maar onbekwaam tot zaken van omslag en nasleep. Dit was hot, dat hem, nadat hij veel verwarring in deze landen veroorzaakt had, tot do buitensporige gedachten vervoerde, om zich met geweld moester te maken van eenige voorname Hollandsche steden. Het ongelukkig voorbeeld van Anjou schrikte hem geenszins af: trouwens, hij was de man niet, om zelfs uit zijne eigene misslagen wijzer te worden. hetwelk buiten tegenspraak een blijk van gering verstand is. De natuur brengt enkele mensehen voort, die bekwamer zijn en tevens meer lust hebben om af te breken dan om te bouwen. Eeno ergere soort is er van zulken, die zelfs hun eigen werk, eer het half voltrokken is, door ontijdige drift in duigen slaan. Leicester had met beiden eenige overeenkomst, doch met de laatsten de meeste. Het

-ocr page 288-

268

schijnt vreomd, dat de Koningin, die met zoo veel schranderheid haar ontwerp had gesmeed, geen bekwamer man tot deszelfs uitvoering heeft weten te kiezen. Maar hij was haar gunsteling en verborg, naar het schijnt, ten hove zijne aanstootelijko gebreken. Of heeft Elizabeth ook gedacht, dat die ruwe fierheid, welke hem eigen was, best geschikt ware, om de zachtheid en eenvoudigheid van onzen landaard te krenkenquot;? Mogelijk ja.

INVLOED VAN DE GESTELDHEID VAN ONS LAND OP HET VOLK EN ZIJNE TAAL.

(Uit: Do Opkomst en Bloei dur Vercenigdc Nodorlnnden).

Ons land, alom doorsneden met wateren, rivieren, poelen en meren, krielt, waar men zich wende, van kleine vaartuigen, waarop de boeren schippers zijn. Zij onderhouden door dat middel de gemecnscliap van allo steden en dorpen, en, hoe onmatig deze vergelijking ook moge schijnen, daartoe wordt in verscheidene opzichten dezelfde vaardigheid, zoo niet hetzelfde beleid vereischt, dat men van nooden hooft, om op eenen zeetogt geen nutteloos gezel te zijn. Geen Nederlandsche boer, die ten minste niet van loeven en laveren weet; weinigen, die niet geleerd hebben een vaartuig te bestieren, te gissen, hoeveel wind het voeren kan, tegen wind en stroom te roeijen , dwarlwinden te voorzien of zich te redden uit een ouvorwacht gevaar van zinkon of vergaan. Velen onder hen, in hunne geboorteplaats deze zaken lang genoeg voor tijdverdrijf en spel bijgewoond hebbende, kunnen de verzoeking niet wederstaan van ook eens op don ruimen Oceaan te zwerven, alwaar zij dan gemeenljjk voor al het overige geene trage leerlingen zijn. Ik kan niet nalaten hierbij te voegen, dat onze taal ook de kenteekenen draagt van onze gemeenzaamheid met de zeevaart; vooral onder het gemeen en in den dagelijkschen wandel is zij voor het grootste deel eene taal van zeelieden. Wij wenden hel over dezen of (/enen boeg, zoeken eene ree, werpen ons anker, klampen elkander aan boord, haken naar het voorwerp onzer begeerte, enz. Wij komen mei ééne zee 1) aan land of drijven op Gods Oenade. Kortom, geen uur op den dag, dat wij niet varen of bezig zijn met ms gelij te kavelen 2).

DE BRAND VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG.

(Uit: Leven van Jan Punt).

Al hadden wij de bekwaamheid van Hooft en Vondel te zamen, \'t zou ons aan moed ontbreeken om in eene breede beschrijving te treeden van de deerlijke gesteltenis der Schouwplaatso in dat allerijslijkst geval 3). Wat is ooit vreeslijkcr, dan eene weerlooze prooi te zijn voor het alverslindond vuur? wat is zo akelig, als blindeling te worstelen in eenen dikken nevel van scherpen rook en gloeiende dampen, omringd van afgematte zieltoogen-den, daar \'t gejammer en geween, door schelle of schorre noodkreeten

\') Zee, hier in de betoekenis van grooto golf of haar. — \') Kavelen, hier: herekencn; bepalen. — \') Het gebouw stond in volle vlam.

-ocr page 289-

269

zomtijcls afgebroken, echter niet dan in doodstuipen eindigt? wat is in \'t uiterste gevaar des levens wreeder, dan met één elk oogenblik de dood uwer waardste vrienden olquot; dierbaarste panden to verwachten r Ouders, kinderen, zusters, broeders, echtgenooten elkander hét laatst vaarwel met eene gebrokeno stem te hooren aanhijgon ? Vruchteloos naar de uwen om te zien, terwijl de een voor uwe voeten bezwijkt, de ander, om uweu bijstand smeekende, door den drang voor u ongenaakbaar is, en een derde, dien gij zoekt, nergens gevonden wordt? Wie zou niet in angstig doodzweet versmelten, zo hij zulk een tafereel met zijne waare kleuren geschilderd zag? Men verbeelde zieh dan sleehts in het voorbijgaan, voorwaard op het verlaaten tooneel, een wassend getij van golvende vlammen, fel aan \'t blaaken, en bij vlaagen aanbruischende over het smeulend Orkest; boven \'t hoofd een luid gerucht van spattende vonken, en noch hooger eeue naave verduistering door wolken van rook en smook, die, achter bij de halfgestopte uitgangen neêrgeslaagen, den vlugteling geduurig te rugge drijven. In do Galerijen en Loges ondraaglijke hitte en vertwijfteld ongeduld, daar veelen gereed staan om van bovon neer te springen; in den Bak blinde verwarring, uitzinnig gewoel en raazende wanhoop, die tegen steile muuren klautert. Overal grijnzen van de Dood, elk om \'t akeligst, en. daar men \'t sterflot zeker acht, noch hartbreekende bekommering, of\'men levendig tot asscho zal verstuiven, of, anders, gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld of door eenen nederploffenden balk verplet worden. Menigten, die. op een gepakt en schier plat gekneepen, als een enkel lichaam door \'t gedrang van den grond getild, en als in een maalstroom heen en weer gevoerd worden, mot uitsteekende armen, handen, of bloote kruinen, terwijl zij mot een open mond en keel het aanstuivend vuur onwillig inzwelgen; zwangere moeders, teder kroost, tegen de wanden geperst, onder de banken gestommeld, gekneusd, verminkt en onder \'t puin bestulpt. Aanzienlijken.... maar wie rept noch van aanzien of waereldsehe grootheid, daar do gansche menschelijkheid siddert? Wien rijst het hair niet te berge, als hij hooren moet, dat in zulk eene elende noch ontaard gespuis gevonden wierd, \'t wolk de reeds gesneuvelde lijken Ijestond te pionderen,en berooven? Hemel! wat moesten wij van \'t monschdom denken, indien er ook bij zulke rampen geene even grooto voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden wierden ? Intussohen blaakte en kraakte \'t nu al, en schoon er van tijd tot tijd gewenschte ontruiming kwam, echter zijn nog veolen verongelukt, die, anders geene vreemdelingen in den Schouwburg zijnde, misleid wierden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen, en vruchteloos hun behoud langs de oude en nu ontoegankljjke wegon hadden gezocht. Men heeft ze naderhand van onder hot tooneel en uit de blinde gangen opgedolven. Eer \'t elf uuren was. lag het dak reeds ingestort, en dus is dit grootsch gevaarte, met al zijn praal en pracht en onbeschrijtlijken toestel, ten koste van veele ongelukkigen, binnen twee uuren in asch en rook verdweenen. Allerbeklaaglijkst oinde, na dat het schier anderhalve eeuw do liefde van onze waereldstad, en do glorie van het lieve Vaderland was geweest!

-ocr page 290-

JACOBUS BELLAMY (1757—nse).

Geheel verschillend van het begin en het midden was het einde der 18e eeuw ton opzichte van onze letterkunde. Hadden do Van Harens zich stout gekant tejjon don heerschendon geest, Bellamy, Nieuwland en Van Alphen, en voorts Feith, liiklerdijk en anderen braken meer en meer met de vroegere richting in de dichtkunst. De hevige strijd tnssehen de staatkundige partijon, do oorlog in Amerika, die tusschen ons land en Engeland, de ontwakende vrijheidsgeest, het nieuwe leven, dat do Duitsche letteren begonnen te vertoonen, — dat alles werkte tot de nieuwe omwikkeling mede.

Bellamy, in oiiaanzicnlijken stand to Vlissingon goboron en eerst voor do bakkerij bestemd, kwam gelukkig, door vermogende vrienden geholpen, in 1782 aan doUtrechtschoakadomio. Hier ontwikkelde zich in een\'\' kring van letterkundige vrienden zijn voortreffelijke aanleg, waarvan hij reeds vroeger door oenigo uitgegeven verzen blijken had gegeven, zoozeer, dat do lof, hem bij zijn loven toegezwaaid, door hot oordeel van later tijd in velo opzichten bevestigd werd. Jammer, dut de dood hom reeds wegnam, vóór hij nog dc akadeaiic verlaten had. Hooggestemd en tcoder gevoel is het hoofdkenmerk zijner verzen. Vaderland, liefde, vriendschap en godsdienst zijn de voorwerpen van zijnepdëtiseho beschouwing. Hoe hij deelnam aan do staatkundige beweging zijner dagen (de bekende patriot Ondaatje was een tijdlang zijn kamergenoot), bewijzen ons de Vadcrlandsche gezanjen, die hij uitgaf onder dsn naam Zolandus. Vele dier verzen zijn te hartstoehtolijk, te sterk gekleurd en tusschenbeide zeer bombastisch, getuige zijn Ann een Verrader des Vaderlands. Zijne minnezangen (Francina Baime, do dochter van oen Vlissingseh scheepskapitein, was zijne/ÏWs) zijn meer natuurlijk en waar. Ernstig dacht hij over de kunst, die hij met zooveel liefde beoefende, na: zijn gezond oordeel daarover blijkt uit de door hem geredigeerde Proeven iwor het verstand, den smaak en het hart en uit enkele opstellen in den Poetischen S/ieclatur. In dén laatste zegt hij onder anderen: „Sedert eenigen tijd hebben de Muzen van sommige Dichters eenc soort van zenuwziekte gehad, die door het overmatig gebruik van bedorven uitlandsche, meest hoog-dnitsehe spijzen veroorzaakt is. Men had de kracht niet, om de natuur te schilderen in hare juistheid en zagthoid; toen teekende men haar in een kleinachtige manier, baar grootheid werd hombario, en haar zagthoid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van verzenmakende wezens zich vereenigomlc, om een onkel traantje sentimenteel te bezingen. Zij schaarden zich rondom het traantje, ieder ontdekte nieuwe schoonheden in hetzelve; do verzwakte zenuwen kregen eene spanning, en het traantje werd oen Ode. Deze soort van Oden noemt men het voedsel der gevoelige zielen, schoon zij voor cene waarlijk gevoelige ziel hetzelfde zijn, wat do zoete kinderlijke lekkernij voor een gezonde maag is. Met andere woorden: zij verwekten walging.quot; De echte verzenlijmers vielen evenmin in B.\'s smaak; een enkel hekelvers, henedon opgenomen, toone dit, terwijl het rijmlooze van vele zijner gedichten voor een groot deel reactie was togen den rijvi-rijkdom zijnor ondichterlijke tijdgenooten, wier „rljmcollegienquot; hij verfoeide. „Zoo aan iemand, het is aan B. gebleken, dat gonieen zelden gelukkig zijn. Bestemd om kort, maar glansrijk te schitteren, zou hij in dat korte leven met vele moeielijkheden te kampen hebben, doch hij zou daartegen zijn moed, zijn geest en zijn gelatenheid stellen. Hij werd de speelbal van vele luimen, zoo van het lot als van de menschen; bij hem was het, als bij den nog veel ongelukkiger Gilbert: „le ge\'nio aux prises avec la fortune/\' B. had aanlegen neiging tot den krijgsdienst ter zee ot te land, — eerbied en liefde voor zijne moeder en het aanhooren eener leerrede over het viji\'de gehod doden er hem van afzien. B. wilde toen schilder worden en men maakte hem bakker; toen hij bakker was, ontvonkte zijn dichtvuur, en men maakte hem S. S. theologiae Studiosus, — waartoe hij in elk geval niet genoegzaam voorbereid was. Bij zijne komst te Utrecht maakten de patriotten zich eerst van hem meester en hij werd een Nedorlandschu Tyrteus; toen hij van het politiek razen wat bedaarde, kreeg de liefde bij hem de overhand, en hij werd een Nedorlandsche Anaereon; toon hij, na voel worstelens on poogens, den kansel ging betreden, toen hij pas toonde, wat men daar van hem te verwachten had, werd hij door den dood weggerukt.quot; (B. ten Brink.)

Zio vorder o. a.:

Dr. J. Van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der achttiende eeuw, pag. 615.

Mr. M. C. van Hall, Gemengde schriften, pag. 147.

W. J. Hofdijk, Gesch. der. Ned. Lett. Zesde druk, p. 283.

Dr. J. Van Vloten, Uit Bellamy\'s Nagelaten Brieven en rapieren.

Jobs Dyserinck , Ter Nagedachtenis van .lacobus Bellamy.

De Gids, 1881 , III, p. 180.

J. Bellamy, Gedichten Klass. Lett. Pantheon, No. 70—71).

-ocr page 291-

271

AAN DE LENTE.

Waar hebt gij, o schoono lente,

Waar hebt gjj zoo lang\' vertoefd \'i Alles heeft met starende oogon Biddende op uw komst gewacht

Woedend sloeg de felle winter

Op uw veld zijn tenten neiV —

Even of hij deze velden

Nimmer wocr verlaten zou!

Woedend greep zijn vuist do stukken

Van het dik, verdubbeld ijs,

Smeet met forsche kracht do stukken Door de borst der djjken been!

Kven als een hengst, wiens woede, Door \'t geraas dos strijds verhit, Trappelt, briescht en met zijn\' adem Gramschap en verwoesting blaasr:

Even zoo stond ook do winter,

Ulaasde en sloeg den lossen stroom, Die, om zijn geweld te ontwjjkon, Door de borst der dijken drong!

Lieve lente, die verwoesting

Heeft uw oog nog nooit gezien I Duizend dieren, duizend monschen Werden door den stroom vertrapt I

Zoo vertrapt een vlugtend leger,

Door een grooter magt gejaagd, Dikwijls nog een\' sterker\' vijand.

Dien \'t in zijne vlugt ontmoet!

Strenge winter, hoorde uw gramschap Dan \'t gelooi der runders niet?

Hoordet gij de duizend stemmen Der onnoozle kinders nieti\' —

Lieve lente, waar vertoefdet.

Waar verbleeft gij toch zoo lang?

Gjj hadt mot een onkel lachje \'s Winters grimmigheid verzacht!

Deed u ook zijn woede beven ? Schroomdot gij uw\' teedron voet

Op oen aaklig land te zotten.

Door den bangen stroom vertrapt?

| Maar gij kwaamt! — de norsohe wintur

Rukt zijn tonton uit den grond, ^ | Trekt mot aarzelende schreden drommend van uw volden af!

Nu zet gjj uw lieve voeten Op een zachthegraasden grond I

Op uw wenken gaan do stroomen Vreedzaam van het land terug!

Uit de sporen, waar de winter Zijne voeten had gezet,

: Steken nu do lieve bloemen Lagchend hare kruintjes op!

(ia niet vlugtig, lievo lento!

Toef op dit gelukkig veld! ; Wij vergeten aan uw zijde

\'s Winters dolle grimmigheid!


Lieve lente, zoo de winter

Weèr zoo hevig hij ons woedt, Komt dan schielijk, lieve lente, lier hij ons geheel vernielt!

ROOSJE.

(Een vertelling).

Daar was, in Zeoland, eens een man, [ De man, gelijk men deuken kan,

Hij hadt een aartig kind, W as grootsch op zulk een\' schat,

Een meisje, dat van ieder een i Te meer — daar hij zijn lieve vrouw

Om \'t zeerste werd bemind. Daar bij verloren had.

-ocr page 292-

372

Wat nam hij Roosje menigmaal, Al zuchtende, iu zijn\' arm

En kuste_ met een tranend oog\'

Heur reode kaakjen warm!

Dan zei die ted\'ro, goede man:

Oij hebt geen moeder meer!

„Ja wel! zei dan het zoete kind, „Bjj onzen lieven Heer!

„Dit hebt gij immerH zelf gezegd? „Maar waarom ging zij heen?

„Zjj had mij niet zoo lief als gij,

„Want zij liet ons alleen!

Do vader nprak geen enkeld woord. Maar kuste \'t kleone wicht,

Kn onder \'t kussen dokte een stroom Van tranen zijn gezigt.

Dit meisje werd wel schieljjk groot; Zij was de roem dor stad;

Geen vader, die haar voor zijn\' zoon Niet reeds gekozen had!

Wat was dat lieve meisje schoon! Wat had ze een nette leest!

Wat was zij aartig en beleefd. Zoo deugdzaam, zoo vol geest!

Zoo vriend\'ljjk als do schoone maan. Als ze opkomt uit de zee

Kn op de blanke duinen schijnt — Zoo vriendelijk was ze inei*!

Hour lieflijke oogen waren bruin;

Niet vurig, — kwijnend, zacht.

Hour lagchje was als \'t morgenrood. Dat aan de kimmen lageht.

Wanneer zij met do zeeuwsche jeugd Ken luchtje schepte aan \'t strand,

Dan las ze op eiken tred hour\' naam, liosohreven in het zand.

(ieen jongeling, die niet voor haar Met eerbied was bezield —

Haar niet voor de allerschoonste bloem Dor zeeuwsche meisjes hield! —

Daar leeft in Zeeland in hot strand Ken kleene, ronde visch,

Die voor der Zeeuwen kieschen smaalt Ken lekker voedsel is.

Des zomers, als de zuidenwind

Langs kleene golfjes speelt En vriend\'ljjk \'t glooïendo gelaat ! Des nijv\'ren landman» streelt;

Dan gaat do jeugd met spade en ploeg Naar quot;t breede, vlakke strand i Kn ploegt dan, vol van vrolijkheid, Het dorre, natte strand;

1 Dan grijpt in de opgeploegde voor\'

Ken rappe hand den visch, ! En dikwjjls is de vlugste hand Te traag bij dezen visch!

Intussühen speelt en stoeit de jeugd,

En fladdert door het nat, Dat schuimend met een groot gedruis In mond en oogen spat.

De jong\'ling grijpt een meisjen op,

En draagt haar mede in zee. Het meisje roept en wringt: — vergeefsch! Hij draagt haar mede in zee.

\'t Was eens een schoone zomerdag,

En \'t puikje van do jeugd (iing naar het strand met spade en ploeg, En voelde niets, dan vreugd;

Het lieve Roosjk was er bij;

En ieder jongeling Vergat den ploeg — vergat den visch, Als ze aan zijn zijde ging.

Een jong\'ling, die haar \'t meest beviel.

Bleef immer aan haar zij;

Hij zeide aan IIoosjk menigmaal De zoetste kozerij.

Nu drukt hij eens beur zachte hand,

Daar hij een kusje steelt,

En met de lokjes, om haar\' hals.

Hour bruine lokjes, speelt.

Hot meisje wringt zich los, en zegt;

„Gij stoutert, daar gij zijt!

„Plaag nu ook de and\'ro meisjes wat! „Gij plaagt ook mjj altijd!

„Ai! gaa naar de and\'re meisjes heèn!

„En laat mij nu met vrefi! „ . . . Zoo gij mij nu geen kusje geeft Dan draag ik u in zee!


-ocr page 293-

27:!

Zoo apreokt do jong\'ling, en zij vJugfc;

Zij vlugt, al lagchend, heön.

Hij volgt haar na, en slaat zijn\' arm, A.1 lagchendo, om haar heön.

Xu roept en schatert al de Jeugd:

„Draag Eoosje nu in zee!quot;

Hij grijpt haar ijlingH van deu grond En loopt met haar in zee.

L)o sterke Jong\'ling kust den last,

Uien hij zoo gretig torsoht,

Kn klemt het allerliefste kind Nog vaster aan zijn borst.

Het meisje roept en bidt vergeefs;

Hij gaat, al tiadd\'rend, voort: Het water spat, en klotst, en bruischt, Dat hij haar naauwlijks hoort.

In \'t eind was hij zoo ver gegaan,

Dat ieder een aan \'t strand Vol vreeze en schrik, gedurig riep: ,Uenoeg! keer weêr naar \'t strand!

Up eens, daar hij teruggo koert.

Staat hij vertwijfeld stil;

Help Roosjk! roept hjj, groote Uod! Kn liootUK geeft een gil!

„Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink

„Hier in een draaikolk neer! Hot meisje grijpt hem om don hals, Kn zinkt met hem tor netT 1

Zij zinkt en draait voor \'t laatst heur hoofd

Stilzwijgend naar het strand —

Doch was in \'t eigen oogenbliu Verzwolgen in het zand!

Daar stond de jougd, gelijk versteend;

Ciecn mensch, die zugtte of sprak; Tot eind\'lijk uit eens ieders oog Ken stroom van tranen brak.

„Mijn Uod! is \'t waar? is Küosjk dood ?

„Ligt Roosjk daar in zen?

Zoo gilt en klaagt een ieder een ; De duinen gillen,meê!

Wel schielijk werd dit droef geval

Verkondigd in de stad;

Ueou monsch, hoe norsch, hoe hard hij waar, Die niet verslagen zat.

De jeugd ging zwijgend van het strand

Kn zag geduurig om:

Ken» ieders hart was vul gevoel Maar ieders tong was stom!

De nman klom stil en statig op Kn scheen op \'t aaklig graf,

Waarin het lieve. Jonge paar Het laatste zugtje gaf.

Do wind stak hevig op uil zee, Do golven beukten \'t strand, Kn schielijk was de droeve maar Verspreid door quot;t gansohe land.


0 E W IJ S G E E R.

Jongeling, dus sprak een Wijsgeer: Jongeling, gij moet den hemel In den stillen nacht beschouwen, Wen geen wolkje hem verduistert; Dan moet gij die groote lichten, Dio ontelbre groote lichten,

Um hun assen om zien rollen!

Uij moot langs do ruime volden \'t Schoon der Lente vaak beschouwen : Krissche planton, purpren rozen,

Alios moet uw\' aandacht wekken! — (.lij moet vaak in \'t statig bosohje Hoeren, hoe de blijde vogels Ivunstelooze zangen zingen!

U! Natuur is grootsch en edol! Uij moet al haar schoon bosclioiiwen!

Ach! zoo sprak ik, lieve wijsgeerI Al de schoonheid, die gij opnoemt, Kan ik in een enkel voorwerp,

In mijn meisje alleen beschouwen! \'t Helder voorhoofd is mijn hemel, Kn heur oogon zijn mijn starren,

Kn de blosjes van heur wangen Zjjn mij meer dan Leutorozen!

Kn hour stem! mijn lieve Wijsgeer! - -o! Zoo gij heur stom mogt liooron, Uij zoudt nooit meer in liet boschjo Naar uw lieve vogels luistreu!

Toon Natuur \'t heelal gewrocht had. Heeft zij al de pracht dor schoonheid , Die op al de deelon schittert,

In een meisje alleen vereenlgd.


u. L. mi u. LtlUrkandii, fu: druk.

18

-ocr page 294-

DE VADERLANDSCHE JONGELINGEN.

Wij leven voor ona Vaderland!

Dit zegt ohh brandend hart; Hem, die zijn Vaderland versmaadt. Verachten we in ons hart!

Wij dragen aan de sterke heup

Een scherp en blinkend zwaard; Wij dragen voor ons Vaderland Dit breede, scherpe zwaard!

Ons oog lacht met een\' zachten blik;

Doch, worden wij gesard, Dan bliksemt ons ontzaglijk oog Den schrik in aller hart!

Wij volgen op der vaadren spoor

Den weg der oude deugd;

Geen zeden van een ander land Ontsieren onze Jeugd!

Wanneer bij een gering onthaal Wij samen vrolijk zijn,

Dan schenkt een gulle matigheid Voor ons een eedlen wijn;

Dan staan wij allen plegtig op, De beker in de hand,

Kn drinken op het duurzaam heil Van \'t lieve Vaderland!

Dan voelt, door eedlen wijn verwarmd, Ons hart nog meer don gloed.

Die ons den boezem voor \'t belang Der Vrijheid gloeijen doet!

Dan zweren wjj elkander trouw Met uitgetogen kling;

Dan zwelt een traan in \'t vurig oog Van eiken jongeling!


Dat vrij eens vijands magt verschijnquot;!

Wij zwoeren onzen eed!

Kn smaad en vloek vervolgen hem, Die ooit dien eed vergeet!

0 E

Ken stoet van kreuple rijmers Kwara op een schoenen morgen Aan \'t lusthuis van Apollo.

De lach van vergenoegen, Van vleijende eigenliefde.

Speelde op een ieders aanzigt: Zij hadden lieve rijmpjes Ter eere van Apollo;

Zij brandden van verlangen, Om hunne zoete rijmpjes Den Dichtgod voor te zingen; Zij stonden voor den tempel, Aan Koebus dienst geheiligd; Zjj pronkten in verbeelding Keeds met de lauwerkransen, Die voor hun schoone zangen Apollo hun zou geven. —

R IJ M E R S.

Daar ging de tempel open! —

Apollo trad te voorschijn In al zijn pracht en luister! . . . De goede rijmers trilden. —

„Gij hier?quot; dus sprak Apollo, üij hier?quot; .... bij mijnen tempel?quot; . . . . Daar vlugten fluks de rijmers:

Kn geen van al die rjjmers Kwam ooit weer op den Zangberg.

Ach, Zangster! zou het waar zijn ? o t\'oebus! zo» het waar zijn V . , ,


-ocr page 295-

PIETER MIEUWLAND (1764-1794).

Naast Van Alphon on Bellamy verdient genoemd to worden de geniale Nienwlanc], da zoon van een eenvoudig timmerman in de Diomermeer. Door de gebroeders Barnardus en Jeronimo de Bosch word hij in staat gestold, zijn schoonan aanleg voor kunst en wetenschap te ontwikkelon. Als hoogleeraar in du wis-, natuur en sterrenkunde eindigde hij op SOjarigen looftijd zijn roemvol leven, nadat hij acht maanden to voren zijne eclugonooto en zijn pasgeboren kindje had ten grave gebracht. Als Borger lator, boschreide hij zijne gelietdo dooden in een roerendon lijkzaug. Onder zijne gedichten munten uit zijn schoono lierzang Orion en do zooeven genoomde lijkzang, waaruit ongekunsteld waarachtig gevoel spreekt. Dit was het, wat Niouwland on Bellamy, cn, in zekeren zin ook van Alphen, gunstig onderscheidde van de gevierde dichters der achttiende eeuw: hunne poëzie welde uit het hart.quot; (Jonckbjoet.)

Zie verder o. a.:

Dr. .1. Van Vloten, Dicht en Ondicht. Proza, 1, p. 246.

W. J. Hofdijk, Gosch. der Ned. Lelt. Zesde druk, p. 288.

18\'

-ocr page 296-

276

ORION\').

Wie heft met statelijko pracht Bij de achtbre stilte van den nacht Uit d\' Oceaan hot hoofd naar boven \'t

Wie blijft in \'t aanzien van Diaan\'), Die vruchtloos poogt dien gloed te doven, Met onverzwakten luister staan?

Zijt gij \'t, Orion, voor wiens licht Der kleiner zonnen fiikkring zwicht, Als \'t licht der maan voor Febus1) glansen \'i

Rijs, groote Orion! rijs omhoog.

Zijt welkom, heldl aan onze transen! Verruk, verruk ons starend oog!

Wat sterreglans, die eerbied baart, Praalt op uw\' gordel, knods en zwaard, Bezaaid met tintelende vieren!

\'k Zie Betelgeuzes roeden gloed Uw schouder naast liellatrix sieren En Eigel flonkren op uw\' voet.

Ik zie, daar u de Stier ontvlugt \'•j. Voor de opgeheven vuist beducht, Den Noordschen Beer van verre grimmen;

De bloedige Aldebaran zeil\'

Ontwijkt uw knods bij \'t statig klimmen En ruimt u plaats aan \'t stergowell\'.

Zo drijft geb) in \'t schoon Elysisch woud. Daar zich der helden schare onthoudt, Voor u de woeste dieren henen.

Zo hebt ge, in \'s waerolds morgenstond, Met al uw\' luister vroeg verschenen, Aurora\'s teder hart gewond.

Dit zag de wroevle Jagtgodin,

Haar wrok ontvlamde om deze min, Zij deed u door haar schichten sceven.

Jupijn vorijdeldo dien nijd:

Door hem aan hooger\' trans verheven. Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.

Rondom u scliittron zon bij zou ,

Daar Sirius en Procyon quot;)

Met diep ontzag uw schreon verzeilen.

Wie noemt in klanken, z;wak van toon , Die heiren, door geen oog te tellen ? Wie schetst hun godlijk, oeuwigschoon V

ó Ö ij, geleister van mijn held, Die, als gij onzo zon verzelt, Uw naam verleent aan onze dagen!

ö Heldre Hondster2), zou uw lie lit De voorboó zijn van felle plagen. Ons siddren doen op uw gezicht V

Neon, \'t bjjgeloof verzon dion waan; Mij lacht uw gluns beminlijk uan, Vorstin der hoge sterrenchoren!

\'k Voel, daar mijn eerbied op u staart, üedachten in mijn ziel geboren,

Wier vlucht mjj opvoert boven de aard.

Is elk dier lichten, die gij ziet,

Zelf \'t kleensto, dat uw oog ontvliedt, O stervling! slechts voor u in wezoni\' Is, bij \'t gezicht van \'t stergewelf, Ueen denkbeeld ooit in u gerezen. Dan \'t nietig donkbeeld van u zelv\' \'t


1

blinkt Betelgeuze, in den westelijken Bellnirix, aan den westelijken opgeheven voet liii/el.

2

van haren broeder Apollo door pijlen gedood hebben. Volgens een ander verhaal deed Diana, beducht, dat O. baar van hour geheele wildbaan zou berooven, gelijk hij gezegd had te willen doen, hem door een ontzaglijken scorpioen aan don\'voet doodsteken. Jnpitcr plaatste O. met zijn hond aan den sterrenhemel. — \'■:gt;) Sirius en Procyon. Sirius, de schitterendste ster niet alleen in het sterrenbeeld de Groote Hond, maar aan den geheeien hemel; hij wordt ook Hondster guheeten. Procyon ten O. van Orion in het sterrenbeeld de Kleine Hond. Procyon, Sirius en Betelgeuze vormen nagenoeg een gelijkz. driehoek, waarvan Sirius onder aan de punt, Betelgeuze boven en Procyon aan den oostelijken hoek staat. — 7) Hondster enz. Het bijgeloof bracht de hondsdagen in verband mot felle plagen, met name de hondsdolheid.

-ocr page 297-

277

Vermeetle! draait voor u alleen De gansche schepping om u heen f Ih ze u alleen ton dienst gegeven,

U, die, uit nietig stof geteeld, Het broosch genot van \'t vlugtig leven Met vlieg en mier en made deelt?

Zijt gij op aarde zo gering,

Die aarde, trotsche sterveling,

Is een der duizend duizend bollen,

Die om do zelfde grooto zon In afgeperkte baanen rollen,

Licht scheppen uit de zelfde bron.

Elk, elk gevoelt haar heerschappij; Die streeft bestendig haar op zij,

Daar deze uit afgelegen streken

Haar eens in vijftig eeuwen groet. Of ligt, haar wijd gebied ontweken, (gloed. Slechts eens bestraald wordt door haar

Elk lichtjen, dat gij tintien ziet. Zelfs\'t kleenste, dat uw oog ontvliedt, Ib zulk een bron van licht, omgeven

Van waerelden, die\' zonder tal \\ls stofkens door elkander zweven En veilig zijn voor schok en val!

Verbeelding! is u niets te hoog. Zo leer mij gindschen heldren boog. Den goddelijken Melkweg, kennen.

Voer langs dat breed en glansrijk spoor Mijn\' tragen geest op vlugge pennen Den wijden kreits der schepping door.

Die haan, wier zacht en lieflijk licht Slechts wolkjes vormt voor \'t scherpst gels een gestel van sterrenheemlen, (zicht,

Wier eindloos flaauwe tinteling Van verre schijnt door een te weemlen. Zich samensmelt tot éenen kring.

Hebt gij de grenspaal nu ontdekt, Weet gij, hoever de schepping strekt, O stervling, eindig van vermogen, Zo sla nog eens uit dat verschiet Op held Orions beeld uwe oogen, En zink, verzink dan in uw niet.

Orion! uw volmaakte glans Voert mij omhoog van trans in trans, Ontrukt mjjn\' geest aan \'taardsche duister!

Mijn oog beschouwt u uuren lang, En telkens vindt het nieuwen luister En nieuwe wondren voor mijn\' zang.

Is \'t waar ? of faalt mijn zwak gezicht, Dat ginds een kring van bleker licht Meent in uw prachtig zwaard teontdekken.

Een dunne vlek, wier flaauwe schijn Zich telkens poogt aan \'t oog te onttrekken? Wat mag dat glinstrend wolkjen zijn?

Dat glinstrend wolkjen, sterveling! Is ook een Melkweg, in wiens kring Ontelhre sterrenstelsels weemlen,

Den uwen ligt. in glans gelijk!.... Verbeelding! daal! verlaat die heemlen. Eer mijn geschapen geest bezwijk\'!


TFR GrOACHTENISSF. VAN MIJNE ECHTGENOOTE ANNA HARTWIGINA PRUYSSENAAR EN VAN ONZE DOCHTER.

O teergeliefde en vroeg verloren Vrouw!

Ora wier bezit ik alles gaarne geven

En willig goud en glorie offren zou,

Kon ik u slechts herroepen in dit leven!

Ontvang van mij, die ook in \'t zwijgend graf U minne en eere en uw volmaaktheên huldig.

Dees laatsten plicht! ... Ik leg dien weenende af.

\'k Bon dit uw trouw en mijner liefde schuldig!

Ook gij, lief Wicht! dat moeders schoot verliet,

Om in den schoot des grafs met haar te slapen,

Gij eischt geween, geen vrolijk welkomlied!

Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen !

-ocr page 298-

278

Of in \'t een droom, een zwevend schaduwbeeld, Dat \'s nachts don geest bonaauwt mot nare zorgen,

Doch dat, ter vlugt in \'t bijster brein getooid. Ter vlugt ook wijkt bij \'t nadren van don morgen?

Neen! \'t is geen droom!... \'k Ontwaak en tast in \'t rond Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde

En voel geen\' kus van haren lieven mond Kn hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde.

Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt.

Stijf\' is do hand, die teeder mij omarmde.

Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en hjjgt, Waaraan weleer haar liefde mij verwarmde.

Nacht dekt het oog, den spiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden,

Zoo hemelsch blonk en altoos elk geviel Kn niemand wilde en niemand kon misleiden.

O gij, die bouwt op schoonheid, jeugd en kracht! Was zij niet jong en schoon als lentebloemen!1 Wie kon, als zij, van \'t maagdelijk geslacht Op mannekracht bij vrouwezachtheid roemen ?

Maar \'t doodlijk gif van een\' verborgen worm Vernielt in \'t veld de schoonste roos van allen;

Het woest geweld van eenen Maartschen storm Doet ook in \'t woud de kloekste stammen vallen.

O eedle roos! o knopje, jong en teer!

Dezelfde storm heeft beide fel verslagen;

Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader moer! De winter heerscht reeds in mijn lentedagen.

Wie nieuw lands naam, na menig vluchtig jaar, Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten:

,Hij werd bemind door anna pruussenaar, Verloor haar vroeg en heeft haar nooit vergeten.quot;

-ocr page 299-

HIERONYMUS VAN ALPHEN (i746-i803).

Deze veclzijdifr beschuafde en in omlerscheidene wetenschappen ervaren man werd te Gouda geboren. Hij heeft door zijne Kleine gedichten voor kinderen, wier waarde, althans voor het tegenwoordige geslacht, te recht door De Génestet betwijfeld is, voor een deel zijn\' naam gevestigd. Zijne Cantate de Starrenhemel, zeker het meest bekende onder zijne godsdienstlee gedichten, bewijst, door welk een verheven geest hij soms bezield werd en in welke schoone vormen hij dien wist uit to storten. Hij mag met de Van Harens, Bellamy, Nieuwland en eenige anderen tot die raannon gerekend worden, die zich losmaakten van den ouden sleur, hun\' eigen weg zochten te gaan en daardoor onze letterkunde oene schrede vooruitbrachten. In zijne poëzie heerscht een echt godsdienstige ireest, zoodat dan ook vele zijner liederen in den bundel Evangelische gezangen dor Ned. Herv. Kerk zijn opgenomen. In hooge staatsbetrekkingen werkzaam, werd hij, als ijverig prinsgezinde, door do tegenpartij in 1795 ontslagen en bleef toen als ambteloos burger in Den Haag leven tot aan zijn\'dood.

Zie verder o. a.:

H. J. Koenen, Hieronimus van Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman.

.T. v. Vloten, Dicht en Ondicht. Proza, I, p. 186 en 188.

Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett., II, p. 341.

P. A. de Oe\'nestet, Over Kinderpoëzie. (Al do dichtwerken. Dl. II, p. 307.)

Dr. Nicolaas Beets, Over kinderboeken. (Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied. Tweede druk, I, p. 225.)

Mr. J. I. D. Nepveu, Dichtwerken van Mr. H. van Alphen, met een levensbericht.

-ocr page 300-

280

ZEGEZANG DER MATROZEN,

NA HE VKROVBRING DER SPAANSCHK ZILVERVLOOT.

Hoezee! hoezen! de Spaannohe vloot

li ragt haren rijksten schat Den Nederlander in den schoot,

Eer \'t volk gestreden had. Wat baton goud en zilver daar,

Waar moed en kragt ontbreekt, Wanneer men in liet grootst gevaar In plaats van vegten smeekt ?

Wjj maakten op die zeilen jagt;

\'t. Was ITEIN , die \'t ons beval. Zij beefden voor hun rijke vragt

En stoven naar don wal. Wij klommen in de boten neer.

Vol ongeduld en moed; Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons te voet.

Toen speelden wij het schoonste spel,

En, niet belust op moord, Verleenden wij hun \'t leven wel,

Maar sprongen fluks aan boord. Daar zagen wij de kisten staan,

Daar loog aan allen kant Ons blinkend goud en zilver aan, Robijn en diamant.

Daar kregen wij de hoofdsom weer,

Ons uitgeschoten gold.

Door Neerland aan zijn wreeden heer

Gedwongen toegeteld.

Wjj hadden lang genoeg geduld;

Maar nu, dat marren moe, Betaalt men ons een oude schuld Kn wat voor \'t wagten toe.


Verlaat, piet hein! \'t Havaansche strand

En kies de volle zee;

Zeil vliegend naar het vaderland

En sleep uw rijkdom meA.

Ontlaad de schatten, die men wagt,

Verdeel den rijken buit.

Dan zeilen wjj op nieuwe vragt Met loege schepen uit.

DE STARRENHEMEL,

KENE CANTATE.

(F r n (/ m e n l.)

sol,o.

Nu lust. het ons van God te zingen,

Don Schepper van het grootsch heel-al, Den Heer, — den vriend der stervelingen.

Die is, die was, die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen

Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nacht zal ons gezang doen rijzen. Waar nooit de dag het voeren !;on.

Sprei uit uw vlerken, stille nacht!

O wolken! drijft voorbjj!

Dat \'s hemels glans in volle pracht Voor \'t menschdom zigtbaar zij!

kook.

Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! drijft voorbij!


-ocr page 301-

281

RECITATIEF.

Daar rijgt het tintlenrt starrenlieir !

En de aarde zwijgt verbaasd, \'t öestarnte Bpiegelt zich in \'t meir,

Waarop geen windje blaast, \'t Is alles hemel wat men ziet;

Zelfs bergen vlugten hoen. \'t Verdorde blaadje schuifelt niet, \'t Öestarnte spreekt alleen.

KOOR.

Kniel, menschdom, kniel! bidzwjjgendaan,

Gij, englen, moet de citers slaan; Knielt, inenschen!... zwijgt. 1... bidt aan!... Bidt aan! . . .

SOLO.

O stilte, die mijne aandacht boeit!...

O stroomon van gedachten, Die bruisend in mijn boezem vlooit!...

Hoe zalig zijn die nachten,

Waarin \'t gordijn wordt opgehaald. En mij \'t heel-al in de oogen straalt.

DUBT.

A.

Wie kan al de starren meten f Wie spreekt beur getalen uitV Wie heur doel en during melden. Of den kring, die haar besluit?

B.

Hij, die al wat Hij formeerde,

Mot één wenk rogeren kan ,

Noemt de starren bjj haar namen, Meet den hemel met een span.

A.

Keuwig Ood. onze oogen scheeraren ; Wat is groot dan gij alleen ?

B.

Eeuwig God! uw magt en goedheid Drijft de starren voor zieh hoen.

A. en B.

Zonnestelsels ! kleine stofjes !

Zingt zijn liefde en majesteit! Ja, een schepsel Ood» te wezen. Dit alreê is zaligheid.

ARIA.

Laat dan dit stipje van \'t heel-al Een droppol aan den emmer wezen,

Waar ooit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer Ood vergeefs geprezen. Ja, noemt deze aarde een niet. De Godheid hoort haar lied.


KOOR.

Do Godheid hoort ons lied; wij zingen,

Het hoofd omhoog, een vrolijk lied. Al is \'t maar taal van stervelingen.

Het koor dor englen woont hier niet. Maar hunne toon zal de onze ook wezen,

Als \'t licht rijst uit de duisternis. Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Kdon is.

-ocr page 302-

WOLFF EN DEKEN (1738 en 174l-1804).

In het laatst dor vorige eeuw verscheen een prozawerk, op welks titel men het noodip achtte, niet vertnnld te plaatsen. Het was de eerste en welgeslaagde oorspronkelijke roman van de in vele opzichten merkwaardige juflVouwen WoltV en Deken, gelijk zij gewoonlijk in eénen adem genoemd worden. De eerste dezer dames, Elizabeth Bekker, in 1738 te Vlissingen geboren, word in 1759 de tweede gade van den 30 jaar ouderen predikant Wolff in De Beemster. Elf jaar later was zij weduwe. De dood van haren man voreenigde de beide vriendinnen, die zelfs de dood niet scheidde. Weinige dagen na Wolffs dood begaf Agatha Deken, in 1741 te Amsterdam geboren, zich naar De Beemster, om voortaan alle lief cn leed met hare vriendin Wolff te deelen. Van De Beemster begaven zij zich eerst metterwoon naar Do Hijp en vervolgens naar Beverwijk, waar zij gelukkige dagen sleten cn zich niet schrijven bezig hielden. De beide vriendinnen, die met warmte do zaak dei-patriotten voorstonden, verlieten in 1788 het vaderland voor de komst der Pruisen en hielden zich tot 1795 op in Frankrijk, waar Elizabeth Wolff ternauwernood aan de moord bijl van hot schrikbewind ontsnapte. In 1795 keerden de vriendinnon naar hot vaderland terug, intussehen door een trouweloozen vriend van haar vrij aanzienlijk vermogen beroofd. Voortaan sleten zij hare dagen te \'s-Gravenhage, waar zij niet minder dan vroeger hartelijk deel namen aan heigeen op kerkelijk en staatkundig gebied voorviel (als niet het minst uit hare geschriften blijkt), on waar do „oude sloven,quot; gelijk zij zich zelven gewoonlijk noemden, in do vriendschap en hartelijke zorgen van vele aanzienlijke mannen in Den Haag en daar buiten zich mochten verheugen, wijl menigeen hare talenten wist te waar-deeren. In November van het jaar 1804 volgden zij, die geen grooter ongeluk kenden dan elkaar te overleven, binnen negen dagen elkander in hot graf, te Scheveningen, welke plaats zoo menigmaal de beide vriendinnen onder hare wandelaars geteld had.

Achtentwintig jaar leefden en werkten Wolff en Deken samen in onverstoorbare eensgezindheid; toch verschilden ze in menig opzicht van elkander. Levendigheid, geestigheid, fijne boert, vlug en scherp, maar wel eens bijtend vernuft kenmerkten de eerste; Deken daarentegen onderscheidde zich door hedachtzamen ernst, zachtzinnigheid, bedaarde redeneoring, lust tot onderzoek; beidon waren in godsdienst en staatkunde oene onbekrompen denkwijze toegedaan. Tegen de bekrompenheid van hare dagen trokken zij dan ook te velde, vierden aan hare luim den vrijen tougel en legden haar gevoel niet aan banden; vooral was dit hot geval met Elizabeth Wolff. Beiden te zamon vormden een harmonisch geheel, „toen zij de onvergetelijke Nedorlandseho zedoschilderingen, in den vorm van romans gehuld, in het licht gaven: Sara Burgerhart, Willem Leevend, do Brieven van Abraham BIanlcaert en Cornelia Wildschut. Eenige zinsneden, van belang voor de kennis van het tijdvak, waarin deze schrijfsters leefden, en voor de waardeering van haar streven, schrijven we uit het voorbericht van haar eersten roman, de Sara Burgerhart, af: „Men heeft u al vroeg wys gemaakt, lieve Juffers, en gy meent ook waarlyk, dat gy dit gelooft; dat geen Vader-landsche pen Werken van smaak schryven kan, dat onze harsens zo slegt bewerktuigt zyn, dat wy nooit in dit stuk met de Buitenlandscho Schryvers kunnen gelyk staan, dat ons vernuft zo dampig is als onze luchtstreek, dat wy kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maar dat wy noch schilderen noch schetzen kunnen: met nog een heele menigte zulke droeve dingen meer.

„Dit ontkennen wy; ook, schoon wy maar te dikwyls de ondervinding tegen hebben I Met dit zelfde compliment streek men, nog maar voor weinige jaren, geheel Duitschland door. Duitscher en Domkop was bynaar het zelfde.

„Vóór do grote Dichter Pope zyn Rape of the Lock uitgaf, moest een geheel donkent Volk met dien huik ter kerk gaan. „Maakt Commontariën en Postillen,quot; graauwde men de Duitschors toe; „Denkt\'quot;, riep men tot de Engelschon, (en wat „men tegen ons zoide, „zwyg ik om vredons wil,) wy Franschen zyn de gunstelingen des Vornufts; uwe lompe vuisten kunnen do Bevalligheden niet met rozen bekransen, of in den Tempel van den smaak offerhanden aanbieden.quot; Eindlyk staan er Genieën op, die hun veracht Vaderland wreken; England heeft haar Pope, Duitschland zyn Wieland. Richardson schildert eene Godlyke Clarissa, Klopstock zingt zyne Messiade; on het lezont Europa erkent, dat alle gematigde Luchtstreken grote mannen kunnen voortbrengen.

„Besluit hier echter niet uit, beminde Landgenooten, dat ik geloof, dat een Engolschman zo bevallig kan schryven voor don Italiaan, als voor zyn eygen volk. Dit geloof ik niet. \'t Is hier de plaats niet, om u roden van dit myn geloof te geven; vertrouwt dan nu

-ocr page 303-

2S3

eens, dat ik geen vriendin van een blint Geloof ben. Dit wilde ik alleen aantonen, dal yder volk zyn eigen Schryvers, 7,0 wel als 7,vn eigen Helden en Staatsmannen moet hebben, en, 7.0 men lang genoeg geleert heeft, ook hebben zal.

„Doordrongen van deze denkbeelden, hopen wy dien tyd nog te zien aankomen; maar ondernemen teffens, om een oorspronkelyk Vaderlandsehen Roman uittegeven. Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huiaselyken levens. Wy schilderen u Ne lerlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt. Zo wy wel beschildert hebben, zullen kenners dat toestaan.quot; — Kenners hebben dat toegestaan, en nog worden de romans van Wol 11\' en Deken hooggeschat, in de eerste plaats om hun lossen, geestigen stijl, zoo geheel afwijkende van de stijve, houterige, deftige vormen van het 18e-eeuwsche proza. Maar er is meer. „Misschien hebben deze twee geestrijke vrouwen hot best do uitdrukking verstaan van hot Hollandscho volkskarakter, zooals het zich in allerlei verscheidenheden vertoont.quot; Zij schreven in den vorm van brieven, en de karakters worden zoozeer naar hot leven geteokond, dat velen daarin hunne gelijkenis vonden. De Sara Burgerhart met de karakterteekening van de vroolijke, goedhartige, wel eens dartele, maar nimmer lichtzinnige Sara en dat van haren Edeling wordt voor den besten roman der beide dames gehouden. In Abraham Blankaert geven zij de karakterteekening van een\' oud-Hollander. In de Willem Leeuetul zijn do karakters eenigszins overdreven.

\'t Valt niet te ontkennen, dat al hare romans ondanks vele schoonheden over het geheel wat gerekt on daardoor meer of min langwijlig zijn. Willem Loevend bestaat uit acht, Cornelia Wildschut uit zes deelon.

Ook als dichteressen hobbon Wolft\' 011 Deken zich eonigon naam verworven. De Economische Liedjes en de Wandelingen door Bourgogne zijn door beide dames uitgegeven; de Bes/iiegc-tingen over het Genoegen o. a. alleen door de eerste.

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II p. 855.

Dr. J. van Vloten. Beknopte Gosch. dor Ned. Lett. p. 388.

Dr. J. van Vloten. Het Leven en de uitgelezen verzen van E. WolII\'—Bekker. (Klass. Lett-. Pantheon No. 85—8G).

Dr. J. van Vloten. Elisabeth Wolft\', geb. Bekkor. Levens- en karakterbeeld eenor groote Vaderlandsche vrouw en schrijfster.

Cd. Busken Huet. Oude Romans. I p. 811.

W. J. Hofdijk. Gesch. der Nod. Lett. Zesde druk p. 273.

H. Frylink. E. Wolff, geb. Bekkor, en Agatha Doken, zoo uit hare geschriften als uit andere beseheiden geschetst.

De Gids !880 I p. 311.

Mr. R. H. J. Gallandat Huet. Van en over Botje Wolff, geb. Bekker.

Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, Wed. D. Wolft\', en A. Doken. Mot een voorbericht van A. W. Stellwagen.

Do Historie van Willem Loevend, door Mevr. van Westhreeno (Guldens-editie).

Dr. J. van Vloten. Losse prozastukken en Blieven van E. Wolff—Bokkor verzameld en toegelicht. (Klass. Lett. Pantheon 89—90).

A. W. Stellwagen, Proza pag. 297.

Ncderlandsoho Prozaschrijvers, verzameld door H. v. Voer. Doel I en II pag. I. (Klass. Lett. Pantheon No. 93 en 94).

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

-ocr page 304-

284

BRIEVEN TTIT WILLEM LEE VEND.

MFJUFFROUW ALIDA LEEVEND AAN MEJUFFROUW MARTHA DE HARDE.

Aluta Loevend, zuKter van Willem I-eevend, held van den roman van dien naam , heeft Zeemansrust, het buitentje van haar\' oom, den rustenden zeekapitein Frederik de Ilardi, bezocht. Van dat bezoek p;eeft ze verslag in een\' brief aan Mejuffouw Petronella Renard, terwijl ze niet lang daarna hare tante, Martha do Harde, een\' epistel zendt, waarin zc schertsende en plagende over Zeemansrust, een type van don kleingeestigen bouwtrant uit do vonse eeuw, en over zijne bewoners, typen van ruwe goedhartigheid en echt Hollandsehc rondheid en eerlijkheid, uitweidt. Igt;e scherts wordt echter door Oom en Tante verkeerd opgevat: de laatste schrijft haar onmiddellijk terug, waarbij zo op strengen en bestraffenden toon en in cone taal, die haar geheel kenschetst, Aliila over haren lichtzinnigen brief onderhoudt (zie brief lil. Gelukkig blijft de vrede, die dreigt verbroken te worden , bewaard, daar Alida in haar antwoord verklaart, dat zo Tante eens had willen toonen , waf eigenlijk ,,lt;?on roman of eono versierde historie was,quot; iets, waarna zo Alida vroeger gevraagd bad.

Willem Lcevend, over wion in den dorden brief gesproken wordt, studeert te Leiden in dc theologie.

Hoog-eerwaarde Tante!

Daar kom ik, zo als het spreekwoord zegt. mi\'t de deur in huis. Byzonder heb ik mr op uwe buitenplaats en met alles, wat daar by en omtrent is, gediverteerd. Gy hebt een schoon huis1), een sehoone vyveren eene schoone menagerie2); mag ik iets aanmerken, het zou dit zyn. dat uw vischkom wat volle groot is voor doopbaars \'3), smyt er liever een dikken paling drie vier in; dat zal voel vrolyker slaan. Gy moest ook op het gezichtje, dat voor uw vyver is, laaten zetten: Aalmeer. Hierin zou nog voel nuts liggen. Voor eerst zoude het uwen vyver zeer naauwkeurig aan duiden, het zou Zeemansrust zeer beroemd maaken. Eeuwen na uwen dood zouden er geleerden zyn, die zich het hoofd braken, om den oorsprong van dit woord op te zoeken. Zy, die stelden, dat hier paling in gehouden was, zouden uitgelachen worden door hun , die meenden, dat uwe buitenplaats had toebehoord aan een Zeeuw, die zyn geld in Oostindien gewonnen had, en dit als een memenlo mori B) daar gesteld had, en dat do H. door dien lompen Zeeuw4) vorgeeten was, zo dat men moest leezen: Haal meer. A.ndoron zouden toonen, hoe bespotlyk dit gevoelen ware. „Een Zeeuw, die ryk t\'huis komt en op zijn geraak leeft, zou gaan schrijven: Haal meer! juist of die niet eens vooral genoeg beschaard 5) had.quot; Hy, de voorstander van dit gevoelen, zou nederig in bedenking geeven (maar niettemin raazend boos worden op elk, die er aan durfde twijffelen), of dit ook eene consciëntieuze bedenking ware over het door de vingeren druipen van Oostindisch geld, even als of de steller van dit opschrift had willen zeggen: \'I is op, en haal meer. Het is gruis van den drommel, het bakt niet. Mooglyk

1

Huis. „Een oud zwaar gebouw, mooglyk van de zestiende eeuw, en daar in propere

2

Vrydag eene zoo baars, maar ik heb op jen raad do grootste in hot visehkommotje gedaanquot; (M. de Harde aan A. Leevend). — 5). Memento mori. Gedenk te sterven. — 6) De Zeeuwen hebben do gewoonte de h niet uit te spreken. — 7) Beschaard, bijeengeschraapt. —

3

Ronard). — 2) Vyter, „een vischkom motje, weinig grooter dan onze Saxisoh poreeleinon

4

onze eetens- cn druivenkas in de keuken; in die menagerie was oen kort begrip van

5

Noachs Arkquot; (A. Leevend aan Petr. Renard). — 4 Doopbaars. „Onze molenaar bragt my

-ocr page 305-

285

biedt er dan nog wel een genootschap eene medaille, ter waarde van zestig ducaaten, aan hem, die de fraaiste gissing daar over weet voor den dag te haaien Bewaar des onze brieven; zy zullen dan, en dat wel naar maate zy onleesbaar zyn, als dierbaare manuscripten worden opgedolven, mot verscheiden leezingon en nooten worden uitgegeeven. Dan zal men zien, wat er van de zaak zy. En wy zullen nog eeuwen na onzen dood medailles laaten verdienen door die by uitstek nuttige leden onzes vaderlands, welke zich in missclnetien en moogclykhedeu uitslooven. Wat zou dat groot zyn!

Nu ga ik (en zo doen echter alle juffrouwen Savanles1) niet!) van de geleerdheid tot de huishouding over en u over Nies2), Mama\'s schoonmaakster, onderhouden. Zeker, Tante, zo doen onze Ca^uvUe Dam ca niet; die zien veel liever in den spiegel, dan dat zy het huishouden betrachten. Ik geloof (maar durf Mama dit niet vraagen), dat Nies mooi schoonmaakt; want ik zag daar in de secretaire, die zy gevreeven had, dat Belair my scheef heeft gecoëffeerd Dat zy de oly schoon uitvryft, besluit ik hier uit, om dat zy een groote mand met olydoeken by zich heeft staan. Do trappen zullen wel wit zyn; want van morgen ten tien uuren kon ik al geen oog meer toedoen, zoo veel geweld maakte zy. Dat zy zindelyk is, zal wol waar zyn; want zy vroeg daar om een leeren lap of schootsvel, om de glaazen al\' te doen, en zy had er evenwel een by de hand. üaauw ? — zó was zy op de turfzolder, en zó, zie ik, koopt zy beneden een liedje van Hel z wan re ree/U ofle Jmlilie. Neem jy Nies, Tante, ze zal je boomou witten3) als linnen en uw straat schrobben als ducaaten goud. Dan kom ik vast by u; maar dan moet gij my ook al de Oostindische pracht van Jukaas4) en rokken laaten zien, die nu zon noch maan zien; die moeten aan \'t lijf, en dan gaan wy te zamen op uw open wagentje eens uoor uit ligl de weg. Ja, Ja, ik kan schoon mennen. Oom moet maar van de Oostindische kippen laaten vliegen quot;). Het pagtspul van halve ryers zal er aan gelooven. Ik zal hem wel te vriend houden en gaar alvast allo pryscou-ranten en begraafnisbriefjes voor hem op en gaf aan onze keukenmeid twee zesthalven voor de Reis van Bontcko^; die zal ik Oom verëeren. Maar als ik weer eens buiten ben, laat dan toch dat Botje 5) van hier naast zo niet staan teuten en gaapen by elk boterbloemetje en onkruidje of eeno halve predikatie er bydoen. Dat kleutertje vindt zo veel raars in een onzen lieven Heers haantje, als ik in een nieuw lint of gy in uw Kaauw *);

1

Juffrouwen Samnle.i, geleerde vrouwen. — 2) Nies. „Is \'t een knappe vrouw? want

2

ik heb nog al eene hoopo obsorvaticn en iikkefakkeryen j anders doe ik \'t (liet work) liever «elf, al zou ik er by kruipen. — Zij zou ten zes uuren op Zeemans.rust dienen te zyn;

3

Zy moet liet wasch niet te dik smeereu; uitvrljven is de ziel van de znnk.quot; (M. do Harde aan A. Leevend). -- 3) Gecoiffeerd, gekapt. — 4) Boumen willen. „De stammen der

4

bootnen, die op do goudgeele met klinkers bestraate plaats staan, zyn allen holder en vry blaauwtjos gewitquot; (A. Loevend aan Petr. Uenard). — 5) .Aitn, kleed va» Oostindische stof.—

5

rijkelijk uitgeven. — 7) Belje, eene burin van M. do Harde. — 8) Knauw. „Do Hoveling van Tante is oen Oostindisehe Haaf, of hoe hoet zo een ding? Het hooft hoelo sohoone sterke kleuren. Dat liguur zat, op eon lioogon mahonihouten kruk aan oen fijnen vergulden ketting voor do eetkamer en oiitlmalt zyno meesteres jaar uit jaar in op het muzieual geschreeuw van kaauw, hiauwJ Do smaak is vry. Tante zal mooglyk hot yetier dor nagto-gaalon niet kunnen uitstaan.quot; (A. Leovend aan 1\'. Renard). —

-ocr page 306-

286

zie, zo zyn die burgermeisjes! Ik zend hier nevens een strookje rood fluweel van vader van Oldenburgs kamisool.... laat er de zilveren bellen opnaaijen: dat zal op zyn mooijen geelen hals wel afglimmen. Laat hy het geringe voor lief neemen. Myn broer studeert als een vorst, en of hy er voor tydkorting en ter verversching van het gehoorde zo niet wat onder vrydt, zal de tyd leeren. Ja! mogt ik dat beleeven, dat hy de gemeinte te Kipdorp \') nog eens stichtte I ... Mama weet niets van dit sohryven, anders zou zy u zeker groeten, zo als nu doet

Uwe Nif/l en Dienaresse

A. LEEVKND.

MEJUFFROUW MARTHA DE HARDE AAN MEIUFFROUW ALIDA LEEVEND-

Wel Nigt, je hebt je daar kappetaal uitgeslooft! Is dat een brief: zo vol sokkasiesi!) op jen Oom en Tante! \'t Staat je wel. Om dat je nu van wat hooger komaf bent en in een dubbeld huis op de Heerengragt woont en jen vader zyn geld niet zo zuur op zee onder onzen lieven Heers wind en weer gewonnen heeft, en om dat je nu juist in \'t hair gekapt zyt, zonder een muts op jen hoofd en net als zo een Harlekein zyt opgeschikt, met veeren op jen trompet8): nu beelt gij UE. magtig wat in en denkt, dat \'s keizers kal jen nigt is, en och heer! hel biest kent je niet eens. Jen oom en ik bennen miserabel boos over jen brief, waarin gy zo schokkeert1) op onze familie, dat wy er geen woord van kunnen verstaan. Nou, hy is met een staand zeil naar je toe, om eens te hooren, wat of gy al op ons te kardiezen 2) hebt. Heb jy zo een groote plaats, zo een groote vyver, spring er in, dan is er ook Aal6) in. Ha! ha! Zie, ik kan ook wel passekwilien maaken, al heb ik niet op \'t Fransche school gegaan, om netjes te leeren breien en te koeteren 8), dat hond noch kat het verstaan kunnen. Ik zeg, kruissen en zegenen zou men zich om zulke floddermadammen9), zulko judeken! Ik jou brieven bewaaren, — \'t zyn ook al mooije stukjes, om dat de geleerde dominéés, als wy lang dood en verrot zyn, hun neus nog in onze boel zouden steken en op onze plaats , die myn man met God en met eere heel uit Oostinje gehaald heeft, te staan kyken en gaapen en nog voor hun twisten en tandtrekken gouden medailles toekrygen! Hoor, juffertje, wy begrypen het heel anders, — en zo lang als myn oogen in myn hoofd

1

het zelfst. nw. schok met den basterduitgans; ceren. Het woord beteekont smalen, schimpen.

2

wanneer men alles duorecnhaalt. Vandaar ook koeterwanlsch = half Waalsch, half Hol-landsch, ol algcmeener; wartaal. Iluygena gebruikt in dezen zin quetteren. — 9) Floddermadammen, vrouwen, die hare ziel en zaligheid opotteren voor flodders, linten en kwikjes, nietswaardige dingen. —

-ocr page 307-

287

staan, zal er geen Aalmeer gezet of paling in de vyver gedaan worden. En zou myn zoon naar Oostinje? Daar heeft hy te gezonde lyf en leden toe. Myn zoon naar Oostinje? wel, wie hoort er van? Stuur jy jen broer naar Oostinje, die te Leyden mooi weer speelt. Je zou je waarlyk beknypen en bekrabben, dat zou je je! maar men word nooit van een koets, maar altoos van een askar overreón, dat ik nog zo een zondig woord spreek; maar jy haalt een mensch de vloeken uit de keel. \'t Geld zou wel gaauw op zijn, als wy \'t zo verkwanzelden als jy, flodderraadatn. Moet je ten tien uuren nog niet uit jen bed geschreeuwd worden? Ik moest Nies zyn, of ik jou ook ten bed uit bonjourde1)! Apperepo, moet je ook al niet Mevrouw hieten\'r Wist men in myn jeugd van dat gemenvrouw! \'t Moet onze Gerrit mooi tuigen, dat zyn vrouw mevrouw hiet, en zyn eigen vleesehelyke moeder hiete nooit anders dan Lysbet uit de Wenteltrap; want zy deed een laken-winkel op den Nieuwendyk, kind Nou, ik beklaag den kerel, die jou krygt. De vrouw \'s voormiddags lui en leeg te bed; \'s namiddags op visite of aan \'t lanterfanten naar \'t Oudmauhuis en om een zesthalf, die men besteedt, de menschen een gulden moeite aandoen, en \'s nagts met die vervoerde troefbladen\'). Wat zal \'t zyn? armoede in het end. Vfant al hadden zulke klungels koningsgoed, zy raakten er door. Neen, jy krygt nu myn jongen 2) niet, dat is glad af; zo kan hy altyd. Jeu moeder is een zoet, stil menschje; daar zit je immers als een beul dwars over heen; daarom moet ik het je eens ongezouten zeggen. Ik ben jen tante, \'t is myn post en pligt. En wat raaken jou myn Oostindise jukaas en rokken ? Bennen zy zoo goed niet, als jou Franschen konkelkraam, daar je de god-gantsche stad mee door dik en dun loopt ? Zien zy zon noch maan, dan slagten zy jou maar: als de zon schynt, leg je te bed, en als de maan schynt, zit je te speelen. En het is nog niet genoeg, dat je jou eigen familie afgronteert3), jy moet nog andre lui by de rug ophaalen. Ik ben op jou nieuwtjes niet eens gesteld. Wat vraag ik naar juffrouw Koket4) en naar juffrouw Savanle; zy zyn misschien nog beter dan jy bent. Ik ken de menschen niet, och neen, ik! En ik zou wel aan myn nigt dienen te vraagen, wie of ik verzoeken moet r Betje van hier naast is jou te gering. Jou grootsch nest van een meid! En mag zy niet zien, hoe God, de Heer, alles schept en regeert ? amen! Maar kom an, wat ben je nu toch meer dan een burgers dogter? Jy hoeft myn man geen boeken te koopen; myn man heeft jou boeken niet noodig; myri man heeft zelfs wel boeken, en Bontekoe\'s reizen ook, allemaal. En ik zou met zo een wilde rabas ü) van

1

Bonjourde. Van hot Fransche bonjour. Vormelijk iets verder het woord„r/emenm-ouwquot;.

2

(„Vader Cats! uadere men zooveel men wilquot;, enz., Potgieter), hot stuk van Dr. BUschop in den Taalgids, VIII, 33. — 2) 7 roef bladen, speelkaarten. — 3) .lonyeu. Haar zoon aan huis hij do ouders van A. Loevend.— 4) Aj gr onteer!, affronteert, boloedigt. — b) Juf

3

frouw Koket, enz. Zo hoeft Alida verkeerd begrepen, moononde, dat dozo van bepaalde personen sprak bij het gebruik van do uitdrukkingen: Coquette Dames on Juffrouwen Savantes.\'quot;\' Zie den vorigen brief. —- 6) Rabas, wildo meid. In \'t Overijselsch heeft men „i apschuttel, oon straatmoisjoquot;, dat van het eene huis in \'t andere slentert. In \'t Land-triesch „rabje, klappeijenquot; (Halbertsma). Volgons Dr. Do Jager kan rabas in verband staan met hot vroegere Fransche woord rabastor, geweld of levon maken. In Groningen

4

gebruikt men „rabbodoosquot;. —

-ocr page 308-

288

een meid op een open wagentje zitten? Dat heb ik in myn rug; de buuren zouwen denken, dat ik met eon Madam uit do komedie reed, zoo ben je gevlagt en gewimpelt. Studeer jy nog liover wat in het boek van Jakob Cats; dat zal je wat nutter zyn dan op open wagentjes te zitten, zonder muts op jen hoofd. Jy behoeft zelf niet te schrobbon en te schuuren , dat weet ik wel, maar leer ten minsten huishouwen. Of ben jy nu beter dan burgemeester ï .. . . zyn dogter; die heeft daar wel een Godgansch behangzel voor een bed geborduurd, allemaal uit do schrift \'), en met Engelen, dat het zo een lust is om te zien. En jy kunt wol wat doen! Je hebt begut2)! verstand, of je een dominees dogter\'■1) bent. Maar ja! zo menigeu Franschman!

Wy verstaan jen brief niet. Nou, Oom is naar jen toe. Ben jy rykor als wy, eet dan mot twee lepels. En op myn jongen moet je nou jen mond niet maaken4). Hy kan zyn visch wel beter ten markt brengen. Jy zou oen liefolyke vrouw voor hem zyn! Laat hy een meid neemen, die niets heeft, dan haar eertje en haar kleertje, daar zal ik niet naar kyken; want gierig bennen wy niet. Ik moest jen moeder zyn, of ik je ereis de handon uit de mouw zou doen steeken! De dominécs hebben geen ongelyk, als zy zeggen, damp;t ons land door do pragt en grootschheid onzer kooplui te gronde gaat en dat onzen lieven Heer daarom den Engelsman toelaat, alle onze schepen en coloniön weg te neemen. Want wat was jen vader toch anders dan een koopman? Ik heb hem wel gekend en jen grootvader ook: Willem Loevend, of eigenlyk: Willem Pieters. Hy ging er zo maar op zen oud Benist door en zei altyd, dat zyn grootvader maar oen weevers knegt geweest was, en daar sprak do man wel van. Een slegt mensch, die zich zyn voorouwers schaamt. Zag hy nu reis op: Wel. kint, hy sloeg zyn handen in mekaar om zo eene beroerde kleindogter en om al de fierlefieten li), die ze aan heeft. Jy lykt wat naar jen grootmoeder! Die ging met een kuifmusje en een zyd japonnotjo alle zondag ter kerk, en op zyn breedst was het juö\'rouw. En het waren menschon van kappetaal. Nu weet gy, juffertje, dat ik geen wolle lap\') ben, al ben ik

Vwe Taille

MAKTUA DE HA ROK.

1

0/ begt;i jy enz. onz. „Wat burgemeester T.....zyn dogter uanguat, my dunkt, dut

die de Schrift wel nutter konde gebruiken, dan om er behangsels uit ie borduuren, en krielde het er ook van Engelen opl Neen, tante, dan breidde ik nog liover al de daaden onzer vloot in een zijden handschrjenquot; (Antwoord van A. Leevond). — 2j Beyul, bij God; eene verknoeide en daardoor, naar men meende, verzaehte uitdrukking. Zie bl. 52, aant. 1) — 3) Dominees dof/ter, Dominé en burgemeester speelden in M. de Hardes hoofd en dat van baars gelijken toon nog do hoofdrol. — 4) JJcn mond manken op iemand of iels, tiguurlijk: vast op iets rekenen, op iets vlassen. — 5; ISenist, Menist, Mennoniet. Als een Menist — zoo zuinig, zoo eenvoudig als een Menist. — 6) Fierlejieten, kwikken en strikken. — 7) Oat ik fjeen wolle lajj beu, dat ik niet zacht ben, uuiar van mij af durf spreken. —

-ocr page 309-

289

MEJUFFROUW MARTHA DE HARDE AAN MEJUFFROUW ALIDA LFEVEND.

LIKVR N10T I

Hoe druk ik hot thans met rayn huishouding heb (want het is schoramel-week1), en ik kryg myn wascli ook t\' huis, en ik heb een heel stoffig huis, Nigt, en ik dien zo van \'t eerst tot het laatst overal by te zyn, zo als de poëet Kats zegt, en daarby heb ik de metzelaars op rayn dak; want onze Freryk J) bemoeit zich nergens moe. Nu, dat is niet anders.) Ik moet u absteluut 2) schryven, zodanig veraltereerd3) ben ik. Wel, Nigt, myn hoofd loopt er van om; maar ik zal ereis zwart op wit zetten. Ik kan met u best overweg. Jen moeder is my te geleerd, ik versta haar zo niet, en als ik t\' huis kom, heb ik altoos zo een last in myn hoofd, en zy spreekt evel zo weinig en zo zoetjes! en die haar deerde, zou ik een oud pak4) geeven, en jy kind, zult nog wat veranderen moeten, voor je naar jen moeder gelijkt. Ik ben jen tante, \'t is myn pligt, om je de dingen te zeggen! Daar loop je nou weer zonder halsdoek om jen hals! Wel, \'tis een schande en ergernis. Waarom doe je niet als ik? Loop ik zo, en ik ben nog zo veel ouwer, dat zou nog passeeren kunnen, als ik een ryke mevrouw was. Want wie zou ik ergernis geeven, wil ik spreeken ? Maar zulke jonge kleuters! Wel, quot;t lykt nergens na! Ik heb daar zulke fijne neteldoeksche doeken, die nooit in \'t water geweest zyn, en die zou ik je gaar» tot een welkomst in de familie geeven; maar, wat is \'t? zy zouden gaauw verknipt en verkonkeld zyn, en dat was de meening niet. Onze tuinlui spreeken er schande van, datje zo loopt, en jen oom zal er je eens terdeeg over spreeken.

Jy, Nigtje, weet nog zo wel wat uit de Schrift (doe je niet? want je ben immers al aan5), kind?), schoon ik geloof, datje meer comedies en romans dan wat goeds leest; maar Betje van hier naast zeit, dat dit zo de mode is onder dames van fetsoen, .en ik weet dat zo niet. Nou, jy weet nog wel zo wat texten; maar ik heb een memorie als een garnaal, en ben myn belydenis glad vergeeten. Je moet denken, ik\'heb t\'huis wol wat anders te vinken \'), dan geloofs-belydenissen te onthouên, en het is jaar en dag geleeden, dat ik aankwam by dominé Kulenkamp. En toén waren er veel Hernhutters in Amsteldam, en daar waarschuwde Dominé ray altoos voor. \'t Was slegt sloerie6) goed, zei hy. Dat moet zo zyn; want naderhand zyn

19

1

Schommelweek, week van \'t schoonmaken of schoonen. Volgons Bildoidijk een meur

2

maken in de HoIIandsehe huishoudens plach te onderscheiden.quot; — „Ik zeg wel eens; wal

3

zal myn Wyf toch in den Hemel doen, als daar ook niet wat te ragen of te schommelen

4

valtquot; (Frederik de Harde). — Volgons Dr. De Jagor aen frequentatief van schommen,

5

afgeleid van schom of schuim; schommelen is dus wnsschen, schoonmaken. Bilderdijk zegt, dat schom oudtijds voor vuil of gemors gebruikelijk was. — 2) Frerylc, haar man Frederik de Harde. — 3j Absteluut, absoluut, volstrekt, noodzakelijk. — 4) Veraltereerd, van de

6

ü., I., en R. Letterkunde, drnk.

-ocr page 310-

290

zy meest allen naar Seist gebannen; waar of dat nu leit, weet Joost; maar myn raan weet zo, waar al die plaatzen liggen. Nu, dat is vóór uw geboorte, doch my heugt het zo veel te beter. Zo dat ik maar zeggen wil, dat gy nog wel wat uit de Schrift zult weeten, althans meer dan ik, en de jongste Scheepen wijst \') het vonnis.

Je moet dan weeten. Kind, dat eergister avond hier de schoolmeester van Kipdorp op een pypje was, daar papje zo kan naar zitten luisteren, weetje f met buurman; zie, ik zog altyd, de derde man brengt de praal of de stilte an. Daar hoorde ik eene heele redenatie over jen broer. Wel, Nicht, daar gaan lelyke praatjes van zyn geloof! Sommigen zeggen, dat hy geen kriezel 1) gereformeerd geloof heeft; anderen zeggen, dat hy Paapsch is, andren, dat hy Geus of Calvinist is. Wel, Kind, ik wist niet, dat er in onzen tyd nog zo veele ketters zyn. Watte naamen! wie drommel heeft ze eerst geprakkezeerd, zou men zeggen. Nou had Betje gehoord, dat hy Arriaansch was, maar Betjes meid die zei: neen, hy was Arminiaansch, en die leert nu zelf haar belydenis geloof, en zy wist het wel, zei zy. Van den ogteiid hoorde ik alweer, (\'t is dikwijls wat nieuws, maar zelden wat goeds) dat hy Benist was (zo zei de baas uit do gruttery) en dat wol van de allerërgste Beniston, die er zyn, van die, die Sociniaandery 2) bedryven, en, zei baas, dat was in ons land by placcaaten verboden. Wat dit nu allemaal is, weet God! Ik ben er puur van in de stilte. Hoor, Daatje, ik ken maar één geloof, en dat is ons geloof. Ik ben nooit in andere kerken geweest. Wel, al had een mensch een hoofd als een ysren pot, hy zou met al die gelooven gek worden. Zus! ik bedenk my daar; ik ben voor veele jaaren eens in den Tooren geweest 3). Die man wist veel intebrengon voor zyn geloof: \'t was maar jammer, dat hy geen mantel of bef aan had, dat maakt zoo veel indruk op \'t gemoed; nu, \'t is jaaren geleeden, mooglyk is dat nu wel anders. Hier, jen grootvader Willem Leevend had nooit een degen op zy, of lubben op zen handen; kom nu eens!

Myn man zegt: Kind, jy hebt een zwak hoofd, je moet zo veel niet studeeren; wal bemoei je jou Inch met de dominéés hun zaak en ? Elk moei maar hij zijn (jeloof blijven; ai dal lissen c) en kribben over de Schrift zal je nog gek maaken, en oj) de deegelykheid komt het maar aan. En (zeit hy zo), Willem is nog veel te jongen springer, om zo op een hairljen af te weten, wal hij gelooft, en (zeit hy zo) hij bemoeit zich le Leiden meer met de mootje meisjes, dan mei

1

Kriezel of griezel (verkleinwoord van gruis) is een gruisje, een ziertje. Vroeger had men ook het woord krusselig. [„Indien mynen boeck valt in krusselighe handen (handen van men-sehen die op kleinigheden zien) willen dien blydeliek zonder wrempe (zuur gezicht) ontfnenquot;].—

2

Sociniaander;/, een der woorden, die door hunquot; vorm iets verachtelijks uitdrukken. Zie Mag. van Taalk., 1, 254. De Socinianen waren „aanhangers van de godsdienstmeeningén van

3

Laelius en Faustus Socinus, die de godheid van Christus loochendenquot;. — 5) Eene dei-vergaderplaatsen der Doopsgezinden te Amsterdam werd in do vorige eeuw bij den Toren genoemd. De kleeding dor leeraren onderscheidde zich in niets van de gewone. — 6) Tissen, kregel tegenover elkander staan, harrewarren, stribbelen. Titsen beduidde vroeger aanraken, aanroeren, kittelen. In \'t Overijselsch, dislere, haspelen, twisten. „Eig. steekspel houden, een lans breken. Eng. toast — lansstoot, kelkstootquot; (Halbertsma). In \'t Friesch is tiesen warren. „Het kluwen is in do tiesen.quot; In Gron. zegt men: „\'t is in de toeze.^ —

-ocr page 311-

291

hel Woord. Ik zwijg dan maar om vreedens wil; want ik weet hot niet. Maar op den baas ia hy nydig, om dat die van de Benisten zo afgeeft. Üe Be nisten (zeit hy) zyn braave memehen, en kooplui in hun Itarl en ziel, die maar 1) een hoope goed doen in ons land. Ik plagl er schoon mee le nef/olieeren. Zy zyn slylen van de beurs en niet krentig \') of sikkeneurig; zy durven wet een nieuw schip gee ven, dat klinkt als een klok, aan een ongelukkig zeeman, die door de verd—en Engelschen alles ontstolen is. Moet er wat zyn voor armen, dok2) maar by de Benisten-, zy durven wel wal doen. En zou wen zy dan zo satans zot zijn, dat zy goed deeden, als zy geloofden, dat er geen God was, die loont en straft! zo dat baas kreeg er oud van. Je weet, jen oom valt wat poestig, als er over het goede gesprooken wordt. Men dient dan maar te zwijgen, of aanstonds is het: Wyf, line zit het!\' Wil je preeken? kom, repje naar de k waker sche kerk; daar ken je aan den slag raak en. Wil je praaien, praat over jen tuin en het weer, of lees mij de krant eens voor. Zie, zo zyn de mans met het goeije!

Onderwyl ben ik zeer bekommerd, hoe of het zit met jen broers geloof. Ja, had hy in Amsteldam gebleeven, dan zou hy zyn geloof wel behouden hebben. Want, al wil ik gaarn bekennen, dat ik van myn eigen geloof niet veel meer weet, zo zou het my daanig moeijen, als Wim uiet bonke.s3) was. Ik weet wel zo niet, wat Gereformeerd is; maar ik heb, dank zy den Heer, daar nooit aan getwyfeld, maar hoop er in te leeven en te sterven. Kyk, Nigtje, jy lui bent nu zulke buisjes 4); nu moest jy, als een kind, eens een brief aan jen broer schrijven, en dat wy met zyn geloof zo in den pekel 5) zitten. Maar zo de jongen beloogen wordt, dan zal ik met myn man het voor hem opneemen en ereis toonen, dat wy onze familie voorstaan. Onze Freryk is niet te goed, om den eersten uitstrooijer eens met een eindje dagge op de ribben te komen; want wy bennen als vuur en vlam tegen liegen en lasteren, en ook hy is ons te na in het bloed. Laat hem jou belydenis leeren, hy hoeft een staale memorie, en dan zal de laster verstomd staan, en hy is een behouwen spekkooper\'). Ze zeggen, dat zyn kameraad zo een lelyko jongen is, daar geen zoete beet aan is; die moest hij maar den zak6) gee ven, want er is. geen zier aartigheid aan den heelen zwartkop; nou, een mensch heeft zich zelf niet gemaakt. Als je de neteldoeksche doeken draagen wilt, kun je ze krygen: althans, ik versta niet, dat je weer zo naakt hier komt. Ik groet u en ben

Uwe liefhebbende Tante

M. DE HARDE.

19*

1

Maar. Dit bijw. heeft de beteekenis; dit kan ik maar verzekeren. — 2) Krentiy,

2

het woord krentelen. — 3) Dok, thans nog in afdokken: hij moet afdokken, d. i. hij moot van \'t zijne afgeven, hoe ongaarne hij dat ook doet. Rene andere «umenst. is u/xlokken.

3

betalen. — 4) Bonkes. Is dit misschien een verkleiningsvorm van het Fransehe bon (goed)?

4

Dus evenzoo gevormd als dunnetjes, enz. ? De bet. is dan; als Wim niet lt;ioed of zuiver in de leer was. — 5) Buisjes, maatjes. Denk aan bollebuis. „Goedige bollebuizenquot; (Beets). —

5

In den pekel, in verlegenheid. Pekel is een voeht, dat ver van aangenaam voor de huid

6

behouwen spekkooper. Hij is goed af. Nu nog; hij is een heele spekkooper = hij heeft goede zaken, is een groot heer. — 8) Die moest hy enz., dien moest hij zijn afscheid geven.

-ocr page 312-

292

NICHT WOELWATER.

De vriendelyke wijs, waarop gy met my gelieft om te gaan, stelt u aan my meer voor in het beminlyke licht eener waarde vriendin, dan wel op den afstand van hooggeëerde tante: ik schrijf dan aan u, zo als gy my bevolen hebt; maar ik heb u droevige dingen te schryven: ik kan myn verdriet niet overzien, zedert ik by nicht Woelwater gelogeert ben. Wat leven is dat hier! En dat voor my, die uit zulk een stil, geschikt, vrolyk, wel ingestelt huishouden koome! Nu, gy zult my niet weer bepraten, om hier naar toe te gaan, hoor! om al nichts groote schatten doe ik het niet; neen, nooit weer. Zo myne zusters de proef er van nemen, zy zullen my gelyk geven. Maar ik schrijf zo wilt, zo verward! laat ik u, myno lieve tante, dan maar een verhaal geven van myne ontmoeting,

Ik ging vroeg in de ogtend-schuit, en by hare aankomst een koets voor my bestelt vindende, ging ik daar in, met niets dan myn breizak belast. Ter plaatse myner destinatie gekomen zijnde, hield hy stil. „Rijd voort, manquot;, zei ik, „wy moeten hier niet zijnquot;; want ik meende, dat wy voor een publiek logement waren (gij weet, tante, dat nichts huis eene grootsche vertooning maakt), omdat ik zulk een gedraaf van volk, van knegts en meiden op de stoep en in \'t voorhuis zag, die elkander toeschreeuwden, en zo veel te doen hadden, alsof de prins met een groot gevolg daar alle oogenblik verwagt wierdt. De keukenmeid, onderwijl haar sraeerige handen aan een slip van haar boezelaar afveegende, riep: „ga wat voort, Pieter!quot; en Fieter schreeuwde daarop: „kan ik zes dingen gelijk doen?quot; Midden in dat geweld keek ik uit het portier; want de man verzekerde my, dat daar mevrouw de weduwe Woelwater woonde, en kwam nicht, door den voor ra y bijna otiuitoogbaren gang aanwaggelen, gedost in een morsige stoffen sac, met groote bloemen, en de eene hand in de zyde, onder al dat geweld al heenen brommende: „bede, daar is nicht Cootje al!quot; Ik zat nog al in statie in myne koets. „Willem, Willem!quot; — „Wat blieft mifrauw?quot; — „Doe het portier eons open, jongen!quot; Willem deedt zo; daar stapte nicht uit de koets, doch moest op de stoep blyven staan, want al nichts knegts, meiden, naay-sters, werksters, waren, geloof ik, geroepen, om een breizak en myn klein koffertje, dat do besteller teen juist hier bragt, aan te nemen. Eerst had ik al dispuut over het betalen van de koets en het koffertje; want nicht wilde het betalen. Ik zwichtte, en raakte eyndelyk in het voorhuis. Terwijl nicht aan een der gaapstokken van meiden zei: „Lijs! breng jy die breizak eens op de groene bovenkamer, weetje, meid, daar myn nicht Grietje laatst logeerde! en hang hem aan do regterzijd van het toilet; en jy, Pieter! ga met dat koffertje ook op de kamer; maar neon! jelui mans bent geen zier zindelyk, geef het Lijsje aan de deur maar aanquot;. Daarop ging Lijs en Pieter, hos klos, hos klos, naar boven met myne bagage, en ik arriveerde in nichts superbe zijdkamer.

Daar zat ik omtrent een half kwartier alleen, en begon ik reeds my zelf te beklagen, dat ik er was! Nicht verscheen eindelyk met een: „excuseer my, Nicht! maar het volk is zoo dom; men dient het wel met duim en

-ocr page 313-

293

1

T

vinger alles in te stampen. Ik zog altijd: die booyen kan houden is gelukkig ,

maar die ze niet noodig heeft, is nog gelukkiger. Wat zal men doen!1 Alb \'t redelyk is, moet men het loven. Allemaal monschen, nicht! zo als myn man zaliger plagt te zeggen. Wie is volmaakt? — Pioternel! Pieternel! geef nicht eens een stoof; wel, myn lieve nicht! zit je nog zonder stoof? Nu nicht! ik hiet je van harten welkom; waar zal ik Nicht mede dienen?quot; —

„Ik zou liefst niets gebruiken, zo ik die vryheid hebquot;. — „Pieternel, Pioternel! kookt het water? wy zullen een kopje koffy drinken; heb je wel molk in huis ? geef de verlakte kan maar. Of zal Nicht liever een glaasje malaga verkiezen? Kom, ja, je moet myn malaga eens proeven; ze is zeer, extra goedquot;. — „Lieve Nicht, ik bedank u, ik gebruik nooit iets vóór den middagquot;. — „Willem! geef eens kelkjes op een blaadjequot;. — Onderwijl wierdt er braaf aan oen dikke bos sleutels gerammelt, waaronder nicht, mag ik zeggen, gebukt gaat. „Hoer, jongen, nou moest je ook een stukje kook of een anysbeschuitje gegeven hebben; ik moet ook alles zeggen, jy behoorde zoo wijs te zijn uit je zelf!quot; Willem te post om beschuiten. Lijs komt onderwijl met de koffy binnen. „Och Lijs, wat doen wy nou ook met koft\'y,

meid?quot; — „Mevrouw heeft het immers zo belast?quot; — „Heb ik, kind? nu,

\'t kan wel zijn; ik weet door al die drukte zelf niet, wat ik zeg! Neem ze maar weg. Nicht zal er niet van gedient zijn, en roep Stijntje, de stijfster,

om die te helpen uitdrinkenquot;. Lijs verdween op katrollen, en Willem kwam met een blad vol koek, beschuit en banket enz. — „Zou jy wel geloven,

nicht, dat de schol nog niet stil gestaan heeft van van morgen zes uren af? Dan komt de slager, dan de bakker, dan de groenvrouw, dan do melkboer,

en dat gaat zo zonder ophouden; ik zeg menigmaal: ik begrijp niet, hoe de dames visites kunnen doen, ik heb er de tijd niet toe. Zou je wel geloven,

kind! dat ik nu al in geen drie weken in de kerk geweest ben ? Onze Lijs is een goeye meid, maar oen teutster! altoos tijds genoeg; myn keukenmeid,

Kniertje, kan nog wol wat doen, maar ze maakt te veel omslag Pieternel zal ik laten gaan; ze doet niet als heen en weer slenteren. Willemquot; ....

daar wierdt nicht in hare aandoenelyke oratie gestoort; „Mevrouw! daar is de knegt van den tuinmanquot;. — „Zieje wel, nicht?,zo is\'t! Zeg, dat hy maar agter gaat, ik zal zo komenquot;. Nu, dagt ik, zal ik eens adem haaien! maar neen, de oude dame bleef: „ik zal uu eens een oogenblik by je gaan zitten,

nichtquot;. Zy deedt zo! doch blies en proeste zo geweldig, dat ik myn kolkje moest weg nemen. Toen aan \'t afvegen van haar zweet (excuseer my dit,

tante! \'t is om by myn origineel te blyven), aan \'t snuiven, aan\'t snuiten;

toen weer op, om de deur toe te doen; maar dit was te benaauwt; op weer. lt;

en de deur open! „wel hede, nicht! ik heb nog geen tijd gehad, om naar moeder te vragen; hoe vaart moeder?quot; — „Zeer wel, nicht!quot; — „enquot;—my in de rede vallende — „en hoe is \'t nu met vader?quot; — „Ook zeer welquot;.—

„En met de broers en zusters?quot; —„Ook zo, nicht!quot; — „En wil Botje nog niet trouwen?quot; — „Zy zegt neen, nicht; en dewyl zy oen vryer hoeft, die zy nemen mag, denk ik, dat zy de waarheid zegtquot;. — „Praatjes, praatjes! ik heb wel moer zulke meisjes gekent; hoor, nicht, als de regte Joseph komt, zal Maria wel volgen; ha, ha! Maar ei lieve, nicht! kijk eens op uw orloge, myn huisklok is van zijn stel, en ik heb gister avond vergeten, myn orloge

-ocr page 314-

294

op te winden\'\'. — „\'t Is vijf minuten voor twee, nichtquot;.— «Wat zeg je daar? vijf minuten voor twee \'lt; lieve vader! waar blijft de tijd ? en daar is nog pietercely in huisquot;. — Lingelingeling! aan de schel. — „Willem, loop gaauw om pietercely; maar je moet je geen verlept goed in de handen laaten steken, en zog, dat Pieter vast messen slijpt; zeg aan Lijs, dat die vast klarigheid voor de tafel maakt; want als die begint, heeft zy nog niet gedaan. Lijsje! daar heb ik nog vergeten, schoon tafelgoed te krygen. Kom, meid, let nou eens wél op: op de gele agterkaraer, in den hoek by de porceleinkas, staat een latafel; daar is de sleutel; nu, in de tweede of derde laade, daar wil ik afzijn, ligt een tafellaken met vier en twintig servetten, gemerkt: P. K. Y.; \'t is nog uit den boni van myn man zaligers oom, Gysbert of Mattys, dat is my vergeten ; nu, \'t komt \'er ook niet op aan; breng jy, Lijsje! dat tafellaken met die servetten eens hierquot;. Lijs naar boven ; de meid is naauwlyks op den trap, of nicht schommelt haar na: „Lijs, Lijs, kom maar weêr af, ik zal het zelf krygen: ik bedenk my, zy liggen in mijn mahoniehouten kabinet; ga maar je tafelbakje gereed makenquot;. — Daarop hoorde ik nicht met Willem en Lijs in de binnenkamer de tafel dekken, eindelyk was alles in order, zo men meende; want het bleek naderhand, dat het brood en het bier vergeten waren, en ik wierd aan tafel verzogt. Een schoteltje met dopertjes, een met bloemkool, een met boeren-boontjes en een met bessenvlaa, nevens een (aangebrand) schijfje, en tot dessert aardbeziën, kersen, boter, beschuit, zuiker, kaas en drie of vier dunne pannekoekjes, maakten eene maaltijd uit, waarom den geheelen voormiddag vijf menschen, behalven nicht, zich in \'t zweet gelopen en tot hijgens toe vermoeit hadden; en nicht was zo moede, dat zy naauwlijks kon eeten, hoewel zy al voort praatte. Met dezelfde drukte raakten wy ten zes uuren aan het thee drinken, en ten halftwaleven aan ons souper, bestaande in sla en het koud schijfje van \'s middags.

Zo, myn lieve tante! is het hier alle daag met zeer weinig verandering; liet de oude vrouw my nog maar alleen, ik zou myn verdriet weg lezen; doch ik moot altoos by haar zyn. Zy vertelt my alles, wat zy gedaan heeft, doet en doen zal; ik ben geen vijf minuten op myn kamer, of \'t is: „hede nicht, kom toch beneden! wat doe je zo alleen?quot; Dan is er eens een Poolschen-rijksdag over het stuuren van do wasch, die eerst over zes weken zal afgaan; nu moet ik met nicht overleggen (\'t is nu, weet gy, July), hoeneer zy de najaars uithaaling zal vast stellen; ik moet hooren, hoe zy alle hare gezegden met spreekwoorden bevestigt, en hare schempreden uitslaat op dio vrouwen, die tyd hebben, om een boek in de handen te nemen of ergens eens uit en naar toe te gaan.

Deezen morgen heb ik laaten zeggen, dat ik zeer onpasselyk ben; en \'t is ook zo, de verandering is te groot: een stil, doch werkzaam leven, in een ruim buitenhuis, onder het oog myner moeder en met rayne broeders en zusters, of dit verward Babels leven! Ik kan \'t niet uitstaan, ik ken hier geen een mensch, en al kende ik iemand, zou nicht my toestaan in deeze groote stad alleen uit te ryden ? Om geen duizenden! \'t Spijt my zelf; want de vrouw is niet kwaad; integendeel, zy heeft goede hoedanigheden, is niet gierig, niet knorrig, niot heerschzuchtig; maar, zo ik dus vry durf spreken, \'t is een onkundig mensch, dat, nergens smaak in hebbende en

-ocr page 315-

295

nergens van wetende en echter zeer werkzaam zijnde, zich zelf bezigheden maakt, en die, zonder de minste order alles te gelijk doende, ook alles in de war jaagt.

O, hoe verlang ik naar huis! welk een onderscheid tusschen haar en myne geëerde moeder! Onze huishouding is zwaar. Wy hebben maar drie bedienden, en hoe wel geschikt is alles! wat hebben wy nog een tijd over! By ons gaat geen uur verloeren: ten vijf uuren zitten wy al te ontbyten ; terwijl vader ons allen iets voorleest, en wy onze handen bezigheden geven, vliegt het eerste van den dag om, doch is niet voorby, zonder wel gebruikt te zijn.... Maar wat begin ik? Gy, myne lieve tante! weet dit immers alles. O, kunt gy niet iets uitdenken , om my hier van daan te krijgen ? anders vrees ik, dat ik hier nog we! veertien dagen zal moeten koekeloeren, in een geraas, een verwarring, die my half mal maakt. Ik ben, met alle hoogachting, enz.

TWEE BRIEVEN MN H, VOLLENHOVEN,

I.

Heste, ouwe, getrouwe Vriend!

Dewyl ik by kris en kras zweeren kan, niets te weten van het aangeroerde legaat houd ik my ter zijden, om met myn u welbekend geduld de uitkomst af te wagten. Maar zo gy, myn vriend, in dat geheim zijt en de executeur zijn wilt, ik zal er u dies te meer voor verpligt zijn, daar dit legaat gebruikt zal worden ter aankweeking der allervriendelykste verkeering met een uitgeleezen getal beste vrienden, die ons allen overladen met be-leeftheden. Was hier zo een knaap te krijgen voor geldt, wy zouden onze hand over ons hart leggen; maar er is niets dat presentabel is. — Dees kalfskopsparty word niet by de ouwe slooven J) gehouden, maar by den secretaris van den Haag, Jan Arnolds (hy woont in het Wrsleind, laat hem daar adresseeren), die ons, nevens zijn allerbeste vrouw, duizende beleeftheden doen en allerlei kleine aangename diensten bewijzen.

Ons leven is hier zo prettig en als een\' geduurige maaltijd; in ons geheel leven zagen wy zo veel menschen niet, die ons als in arrest nemen en naar concerten, liefhebbery-coraediën (waarvan onze vriendin, mevrouw Veerman, de Wattier is) medesjouwen, \'t Is goed, dat wy niet meer wat deegs werken, want wy hebben er geen tijd toe. Nooit zijn wy, thuiszijnde, des avonds alleen, en vreugd geen gebrek; want wy zien niet dan menschen, daar wat aan is. Ik zal u eens eenige noemen : Vader Lublink en zyne allerbeminnelykste vrouw; Cool met zijn ribbetje; Siderius met de hulp, die tegen hem over is; Van Royen en zijn rijk wijfje; mynheer Veerman en zijn Engel; Van

1) Een kalfskop, dion V. haar wildo zenden. Zie Busken Huet, Almanak van de Maatsch. tot N. van \'t A. 1865, en in dit boek bij Busken Huet. — 2) Zij en hare vriendin Aapje.

-ocr page 316-

296

Leyden, dc luimigo, on onze uitverkourno onder de uitverkoorenamp; Van Hall, die mot ons overal heen gaat, of\' laat ik zoggen, rijd. \'t Zou jammer zijn, dat wy niet geruïneerd waaren; want dan hadden wy nooit gewoeten, welk een schat van deelnemende vrienden en onbekende weldoeners wy hebben. O, dit gaat alles te boven! Wy hebben thans volstrekt geen de minste zorg; ja, tusschon ons, wy hebben in onzen kring overvloed. Ik weet, myn vriend! hoe u dat deugd doet, en dat ik u des wel mag aanbetrouwen. Ik heb, zie ik , op myn lijst onze Baas en zijn vrouw, de braave Van Cleef, nog vergeoten; zie, dat is slegt, want wy zijn vrienden van 24 jaar. Nog een woord: is myn beste Jan Bekker al weg? Hij had ons beloofd te schrijven, of is hy ziek ? ik houd zo voel van hem, hy is rondsom eerlijk. Als gy van den zomer in \'t Haagie komt, komt gy immers by ons? Ik hoop, dat wy dan niet te Warmond of in Zeeland (daar wy met Louissons jacht naar toe gaan) zijn zullen. Van Royen, die doorbeste. geleerde, arbeidzame man, groet u hartclyk.

Vaarwel, lieve waarde Vrienden! Vaarwel, ouwe getrouwe! Groet al uwe spruiten, en zend ze by gelegenheid alle eens by ray. Aagt schreeuwt van jicht en podagra, en het kleintje \') is zoo gezond als oen visch. Altoos opgeruimd, iin alles vergenoegd, word zy oud ende der dagen zat. Nagt, myn zeun! ik kusch u, dat het klapt (in eere en deugd) en blijve hier en hier namaals uwe hartelijk liefhebbende

\'sHage, 23 Jan. 1801. betje.

II.

Wel, Hein lief! wat word ik klein onder die kalfskop. Eergister avond zei Aagt tegen Van Royen (die hier van avond met zijn heel godoente komt) aan tafel zittende, naast hem: „Jongen! wy krygen een kalfskop van V.quot; — „Breng hom by ons, dan eeten wy die te zamenquot;. — „Wy gaan die by Arnolds eetenquot;. — „Best! dat verdient A.; hy is oen weêrgaaze knappe kaerel, en een groot vriend van jeluiquot;. Zo dat ik maar wil zeggen, dat ik zo klein worde onder de kalfskop, on u duizendmaal daarvoor bedank. Kent gy V. d. Palm? Ik zou my zelf wel in don aspot gooyen, als ik denk, die en zijne vriendelyke vrouw heb ik vergeeten te noemen; en echter \'t was nog geen twee dagen, dat wy er des morgens om half twee van daan kwamen. Die Van der Palm komt al na by hot idmial der menschelyke volkomenheid. Van Leiden heeft zich van al zijn morssery en geknungel gereinigd; men kan nu heel wel met hem over straat gaan. Hy was dan maar eens een rnorssig heertje cn stond op de nominatie om plaatsvervanger van het zwijn krulstaart te worden. Doch \'t is over, ik denk, dat zijn knecht hem wast en afboent en opdrilt; want laatst waaren wy by hem, en hy zei: „je kijkt niet eens naar men zyde koussen! zo heeft Pieter my opgedrild, omdat ik

1) Kleintje, zij zelve.

-ocr page 317-

297

moest gaan dansenquot;. Nu, ik gaf oen oog uit de kalfskop, om Van Leiden evenwel te zien dansen!

Jan Lublink vind ik onuitstaanbaar pedant; maar als hy voorleest, dan knijp ik my zelf bont en blaauw, om hom niet in zijn bakkes uit te lachen; evenwel een best man, die ons veel plaisior doet. Kees Ploos zei eens: „Juffrouw Wolf kan zo hartolyk lachen; myn broór Jacob lacht veel; ik lach nooitquot;. Dat wilde zeggen: Juffrouw W. is een malloot, Cooiseengck, maar ik bon de wijsheid Salomons. Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen mot Kant gobrooken; maar ik geloof, dat ik te oud ben, om hem wel te verstaan; en daar ik hom vat, doet hy by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wijsheid wy te meer bewonderen, naarmate men doordenkt en de menschelyko natuur leert kennen. Van Hall zegt, dat Kinker zo veele talenten heeft, \'t Kan zijn; hy is myn dichter niet. Trouwens, dit kunt gy begrypen. De dichtery is schilderen. Die dat niet kan, moet stilzwijgen. Apropos! Uw bruiloftsvers wandelt thans door onzen vriendenkring en verwekt meenig vrolyk uur. Nu, als je 50, zegge vijftig jaaren getrouwd zijt, en ik leef en werk nog, dan zal ik dat oons verdoen, hoor je? Dan ben ik 80 jaar, on zo ik niet meer verander als sederd 20 jaar, is daar wel gooi na. Hede, dan kom ik als een doodshoofd, naar de wijze der Egyptenarcn, aan uw bruilofstafel en wapen myne oogen met een groene bril, om myn veers zelf, al trembleorende, half te leezen, half te zingen; doch dan moot Aagt ook blijven, anders verknies ik my dood vóór myn tijd. Jongetje, wat ben ik bly, dat gy uwe waardige vrouw weerom hebt! Myne ouwe oogon worden nat, als ik denk, dat gy haar verliest. Dat is zo waar, als dat ik u beidon, weetje, zo met myn gevoelig veelbevattend hart lief heb. Hou je ook niet veel van Jan Teerling! O, hy is zo opperbest! Ik balkte als eon kalf, toen hy wegging. Ja, wyzer worden zit or voor my niet op! Nu, nagt men zeun, mon kostelyk kind! Over 23 jaar hoop ik met myn veers te koomen. Wie is in staat om zo een rapsodie te brabbelen als ik? Ik zal myn illustre naam maar niet melden.

-ocr page 318-

RHIJNVIS FEITH (1753-1824).

Onder de weinige dichters, die in quot;t laatst der vorige eeuw onze belangstellende aandacht verdienen, bekleedde Feith eene voorname plaats. Hij werd in 1753 te Zwolle geboren, studeerde te Leiden, promoveerde er reeds in 1770 tot doctor in de rechten en woonde sedert 1778 in ïijne geboorteplaats, waar hij eerst als burgemeester, daarna als ontvanger der convooien en licenten de grootste achting genoot en de laatste jaren zijns levens ambteloos in kalmte sleet op zijn in de nabijheid gelegen buitengoed Boschwijk.

Als poëet — er is in dezen een merkwaardig verschil tusschen den dichter en don mensch — was Feith van eene zeer zwaarmoedige natuur. Aan godsdienst, vaderland en natuur, deze laatste uit een godsdienstig-wijsgeerig oogpunt beschouwd, maakte hij bij voorkeur zijne lier dienstbaar. H\\j wae bevriend met Bilderdyk, ofschoon deze, ook in de poëzie, doorgaans een andoren, liefst zijn eigen weg ging. De staatsgeschillen verwijderden hen van elkander; F. was met hart en ziel de staatsgezinde partij toegedaan, B. wae door en door prinsgezind.

Bij de bekende omwenteling van 1787 gaf F. in een kort gedicht; Aan mijne Lier, lucht aan zyne teleurstelling en verontwaardiging over de komst der vreemdelingen:

Nu rust, Bataafsche lierl de Belgen zijn verdwenen.

En Neerland is niet meerl

Geen vuige vleljerij trilde immer uit uw snaren,

Geen zucht naar heerschappij ;

Gij zongt den roem des Belgs, zoo lang er Belgen waren.

Die waarde blijft u bij I — enz.

En hij liet zijne vaderlandsche lier rusten (met eene enkele uitzondering, toen hij dc weemoedige Herinnering aan het Voorr/eslacht schreef) totdat dc gronte gebeurtenissen van 1812 en 1813 den toen zestigjarigen zanger met nieuw vuur den Vat ran Napoleon deden zingen, terwijl hij kort daarna in de Opdracht van het 5o deel zijner Oden en Gedichten aan den Souvereinen Vorst toonde, dat vrijheidsliefde en geen partijzucht hem gedreven had.

De sentimentaliteit, uit Duitschland tot ons overgewaaid, vond bij Feith een al te gereeden ingang, waarvan zijn Dagboek mijner goede werken, zijne romans Julia en Ferdinand en Comtantia en de meeste zijner werken ruimschoots de sporen dragen.

Om Feith en de richting, die hij in die romans vertegenwoordigde, te kenmerken, plaatsen we hier een enkel hoofdstuk uit zijne Ferdinand en Constantia.

„Welk eenen avond heb ik gisteren doorgebragt! — ö Willem! waarom is de hoogste tederheid altijd aan een lijdend harte verknocht? — Neenl zulk eene gewaarwording begeer ik in mijn leven niet weer te ondervinden. — Ik stond ze gewis niet door — doch met mij is het nu wel — wat ligt ook aan mij gelogen? —• maar Cecilia, de al te tedcro Cecilia — zo te gevoelen I — zo haare eigen gewaarwordingen aan al wat haar omringt mede te delen 1--Groote God I welk oen avond was datl--

Zij zat voor haar klawier, toen ik inkwam, en was bezig niet de verrijzenis van Lazarus, uit Schutte, te zingen. — Ik plaatste mij achterhaar. — Elke toon was louter uitdrukking 1 — mijn hart smolt \'er als wasch voor! — maar toen zo aan de laatste regels begon:

Donker graf, naare en bleeke dood.

Gij zult mijn ziel niet meer verschrikken I

Donker graf, naare en blooke dood,

Gij zult mijn ziel in hoop verkwikken 1 —

moest ik haar\' stool verlaten. — De traanen stroomden van mijne wangen — ik wandelde met groote schreden door \'t vertrok. Een lijdende Engel scheen voor \'t klawier te zitten 1 — Haar gezicht was met een smachtend verlangen naar boven geslagen — ieder vinger, ieder toontje was bezield! — Het speeltuig werd de weerklank des jammers, de nagalm van het fijnste gevoel! — —

Tot hier toe streelde mij de vertedering, daar ze mij in had weten over te brengen. —

Nu nam zo eene kleeno verpozing — beide zwegen wij — en ijlings hief ze; Wreed gescheiden Lievelingen, enz. aan. —

-ocr page 319-

299

Bij olken regel rolden twee groote traanen als paarlen over haare kaaken. Nimmer heb ik dien nadruk, dien eigen, eenigen toon aan elk woord horen geven! — Mijne akelige scheiding van Constantia stond levendig voor mij 1

In \'t gevoelloos Rijk der dooden Vindt uw üiel haar kalmte weêr.

Thans meende ik te verslikken, en zij zelve werd bleek als sneeuw — en toen hierop;

Ziet de bleeke maan venijzen Als zij over de akkers klimt,

Ziet hoe \'t lange gras der graven In haar kwijnend schijnsel glimt.

ó Dat kwijnend I — met den zaclitsten toon der kwijnendste tederheid I — — Neen I ik kon het niet langer nithouden — ik wilde haar smeken van op te staan — toen ik haat van \'t hoofd tot de voeten zag beven. — Mijn mond bleef gesloten. — In deeze vervoering der hoogste aandoeniykheid bragt ze op eene engelachtige wijze het volgende Couplet uit:

Hoort het treurig lied des Tortels

Die zijn trouwe gade derft,

En op neergebogen Wilgen Van gevoel en liefde sterft.

Met den derden regel vestigde zij haare natte oogen op mij — zij zonken tot op., den bodem mijner ziel — ik hijgde naar den adem. — De laatste woorden konden oven over haare lippen — maar zij waren \'er naamvlijks, of zij viel—ik meende door den grond te zinken — als eene doode van haar stoel nederl —

Schoon alles wat aan mij was trilde, schoot ik echter oogenblikkolijk toe om haar bijstand te bieden. Eenige droppen van Hofman, die zich gelukkig in \'t vertrek bevonden, brachten haar weer btf — maar haare bleekheid verliet haar den gantschen avond, niet — ook raakten haare oogen niet weêr geheel droog. — — Lijdende Cecilia 1 onder welk een rampzalig gestarnte zijt gij geboren 1quot; — —

Meer nog dan het vaderland wijdde Feith den godsdienst zijne lier: hotmcerendeel zijner Oden en Gedichten is dezen gewijd. Van vele Evangelische ijezangen is Keith de auteur.

In zijne lierzangen zyn schoone brokken aan te wijzen; maar vele lijdon aan eentonigheid door de gelijksoortigheid dor onderwerpen en kenmerken te zeer den gevoeligen, droef-geestigen zanger.

Door hel Graf (ook in \'t Hoogduitsch vertaald) yerwierf F. zich een\' hooger lof als leerdichter, dan hij reeds als lierdichter bij zijne landgenooten geoogst had. Andere leerdichten van hem zijn: de Ouderdom, de Eenzaamheid en de Wereld. Om deze gedichten te genieten, moet men geestverwant van F. zijn en de lengte der stukken voorlief nemen, ofschoon het niet valt te loochenen, dat vooral in het Graf schoont dcelen worden gevonden.

F. was ook tooneeldichter; Thirza, waarin gedramatiseerd is het bekende verhaal van de Joodsche moeder met hare zeven zonen in den tijd der Makkabeeën, de Johanna Gray, uit Engelands geschiedenis, de Alucius Cordus (1795), geheel in den omwentelingsgeest dier dagen, de Ines de Castro, ontleend aan de Lusiade van Camoens. Met die treurspelen oogstte hij echter geen room in; beter geslaagd zijn zijne opstellen over de theorie van do kunst, waaraan hij naar oigen bekentenis „zijn geheele leven toegewijd hadquot;. (Bijdragen ter bevorderim/ der schoone Kunsten en Wetenschappen, in vereeniging met Kantelaar uitgegeven). Met Bilderdyk bezorgde hij eene niomve uitgave van de Geuzen van Van Haron.

Do Brieven aan Sophie over den (/eest van de Kantiaausche wijsbegeerte (1806) waren eon ongelukkige arbeid, waarop dan ook een bijtend antwoord van den wijsgeerigen dichtor Kinker volgde.

Zie verder;

Dr. W. J. A. .lonckbloet, Gosch. der Ned. Lett. Tweede druk, II p. 366 en 389.

Dr. J. van Vloten, Bokn. Gesch. der Ned. Lett. Tweede druk, p. 397.

W. J. Hofdijk, Gesch. dor Ned. Lett. Zesde druk, p. 293.

-ocr page 320-

300

IN DIN VREEMDE.

(Uit: Ve Wereld.)

Zoo bljjft een Vreemd ling aan een\' verren oever «laren

Op \'t eeuwig rollen van do rustelooze baron.

Ver, ver daar aohter, schuilt zijn dierbaar vaderland;

Maar do oindelooze zee scheidt hooploos strand van strand.

Hij smacht haar weenonde aan, maar ziet geen noordstar blinken.

Strekt bei zijne armen uit, maar voelt zo magtloos zinken.

De vorto van de reis, do onzekerheid, \'t gevaar,

\'t Rijst alles voor zijn oog; hij hoort het angstmisbaar;

Hij denkt aan noodstorm, klip, aan branding en aan stranden,

A.an schipbreuk, bliksemvuur en wreode rooverbanden;

Maar de onweerstaanbre trok naar \'t lieve vaderland

Doorgloeit met feller kracht zijn hijgend ingewand.

Al loeit de ontstoken zee hem in haar woede tegen.

Hot heimwee, dat hem prest, kan alles overwegen.

Wat zegt hem \'t leven, ver van \'t ouderlijk gezin.

De schouwplaats van zijn jeugd en van zijn eerste min?

Neen, liever op den stroom des oceaans te sterven.

Dan eouwig \'t vaderland aan vreemde kust te derven!

Nu schijnt de zee hem glad; hij hoort geen stormen meer.

Veracht govaar en nood en daalt in \'t vaartuig neer.

Doorploegt gerust de zee, en als de orkanen razen.

Denkt hij aan \'t vaderland on hoort een koeltje blazon.

Daar blaauwt in \'t eind\' de kust, en heft zich uit de zee —

Hij staart — en, hemel! \'t is de vaderlandsche ree!

Het vaartuig stoot aan \'t strand — Hij \'s al \'t govaar lo boven,

Hij is in \'t vaderland en kan het naauw geloovon!

Van wellust dronken, sluit verrukking nog zjjn\' mond.

Hij zinkt op zijne kniéln en kust den dierbren grond.

Gevaar, zee, vreemdlingschap en stormen zijn vergeten.

Zijn heil is grenloos, en zijn vreugd niet ai\' te meten.

DE GLANS DER DEUGD.

(Uit: Het Graf.)

f

o Deugd! hoe lacht uw glans mijn starend oog hier aan!

Waar zonnen rijzen en weer zonnen ondergaan ,

Waar zetels, doorgeknaagd, in \'t wachtend niet verzinken.

Blijft uw verheven schoon met d\' eigen luister blinken!

Gij waart de zaligheid van \'t vroegste voorgeslacht;

Gij blijft de jongste troost, dien \'t laatste nakroost wacht.

Waar alles ons begeeft en wij ons zeiven derven.

Biedt gij_don laafdronk, die ons juichende doet sterven!

Hoe luttel mist het hart aan al die zaligheid.

Die op don rand des grafs voor altijd vun ons scheidt,

-ocr page 321-

301

Rn daar, waar wy \'t genot voor eeuwig weg zien spoeden,

De neiging in de ziel nog als een\' beul doet woeden!

Hoe weidend is het heil, dat ons dit stof belooft!

\'t Behoort niet tot den mensch, wat hem de dood ontrooft.

o Aardsche heerlijkheid, waaraan we ons hart gewennen,

\'t Ia op een graf alleen, dat wij uw waarde kennen!

Daar zinkt de sluijer weg, die \'t zinlijk oog verblindt;

\'t Is edel, wat de mensch ook daar nog edel vindt.

De hartstogt zwijgt er, en de vleijera zijn geweken;

De waarheid kan het bost bij tombe en graven spreken,

Do troon leent daar goen\' glans aan zijn\' bezitter meer,

De hut werpt daar geen\' nacht op haar\' bewoner neêr.

\'t Arduinen praalgesticht moog dwazen nog verblinden,

\'t Is haglijk, in het stof den Koning nog te vinden.

Die, nu \'t gezonken hoofd geen diadeem meer draagt,

\'t Uowormt niet weren kan, dat zijn gebeent\' doorknaagt.

Zelfs de overwinning ziet haar blinkend eerloof tanen;

Zij zoekt naar haren roem, maar vindt slechts bloed en tranen.

De held wordt moordenaar, om wien de menachheid schreit,

En haar geroep klimt op tot üods regtvaardigheid.

HtT LfVFN

Ach! hoe snelt ons leven, Als een stroom gedreven,

Die van rotsen schiet!

Blijde en droeve jaren Vlugten met de baren.

En zij koeren niet!

Kindachheid ijlt als \'t krieken, Jonglingschap heeft wieken. Kommer zweept den man; ürijsheid maant tot scheiden: Zweeft er tusachen beiden Wel een enkle span?

Onder min en kozen Welken aardsche rozen. Worden Tempo\'s duin;

Onder spel en dansen Vlecht de grijsheid kransen Om de kale kruin.

\'t ölinstrend smalt der weide Wordt een vale heide Voor den ouderdom;

\'l Koor der filonieelen,

iloe ze om bloemtijd kwelen. Blijft voor \'t harte stom.

\'t Mondje, toovrend blode, Dat tot kusjes noodde.

Wekt geen wenachje meer. \'t Oog, dat laatjes teelde. Vochtig eena van weelde. Zinkt verlaten neêr.

Of de beekjes stollen,

Of haar golfjes rollen,

Winter sneeuwt in \'t hart. Bij den druk der jaren Kekken al de snaren Van de vreugd en smart.

Alles wat wjj minden Werd een spel der winden

Of omsluit een graf.

Stomp en afgesleten.

Eenzaam en vergeten.

Zinkt ons de eeuwgeest af.


-ocr page 322-

302

Wie zou \'t leven dragen Alet zijn heil en plagen,

Alles is verschijning, Alles is verdwijning


Op deu levensstroom. Niets kan \'t rustpunt raken

Met zijn lang verdriet,

Zwol, na zooveel kommei\',

In een dal vol lommer

Sterven is ontwaken

Uit een hangen droom.

BESCHRIJVING VAN t t N\' NACHT,

(Uit: Het Graf.)

Nog zweeft die avond en die tederste aller nachten

Uestadig voor mijn\' geest in duizend nagedachten.

Ik wandelde aan uw zij\'. Wij spraken van den dood,

Van \'t uitgebreid verschiet, dat ons zijn hand ontsloot.

Van al de traanen, die hier deugd en onschuld weenen,

Van korte scheiding en van eindeloos hereenen.

De kalme schepping stemde ons hart op de eigen toon;

De daauwende avond week, de nacht was stil en schoon,

De maan deed de effen lucht geduurig lichter blaauwen;

üe taal werd magtloos, en de stem begon te flaauwen!

De rust, die in ons oog, vol zoeten weemoed, zwom,

\'t Gevoel, dat in ons hart geduurig hooger klom,

l)e schoonheid der natuur, thans door geen vlek ontluisterd.

Hield ons onmerkbaar aan den bodem vast gekluisterd.

Wij staarden op een beek, waarop het maanlicht scheen.

Ik zweeg, gij zweegt: \'t werd stil en roerloos om ons heen.

Wij zweefden ongestoord in liefelijke droomen

Naast al de vrienden, die de dood ons had ontnomen.

Daar trof ons, nog geboeid aan d\' eigen stillen vliet.

Het mollig toonen van een dwarsfluit in \'t verschiet,

Waar ligt een lijdend hart, slechts vatbaar voor die weelde,

In \'t vreedzaam uur des nachts zijn rampen weg\' meP speelde.

Zo \'k immer d\' adel van mijn menschheid heb gevoeld.

Zo ooit onsterflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld,

\'t Was, toen de minste toon, die \'t hart wellustig stilde,

Van ieder heuveltop, uit al de wouden trilde,

Geduurig zachter smolt, geduurig verder scheen,

Kn, langzaam door het veld zich spreidende, verdween. —

Mijn ziel was boven de aarde en \'t aardsche ver verheven.

Ik smaakte reeds het heil van een onsterflijk leven,

Kn toen in \'t eind de tong weêr menschlijk staamren kon,

Was onze ziel gedrenkt uit de eigen wellustbron.

\'t Zachtste rustbed niet\';\'

-ocr page 323-

WILLEM BILDERDIJK (mo-isai).

Toen Bilderdyk overleed, bestond „de dichterlijke nalatensclmp zijner schriften uit een schat van ongeveer driemaal honderdduizend versregels, in welke hij voor Vaderland en Nageslacht geheel deu rijkdom zijner groote ziel, zijner verbazende wetenschap, zijner ontzagwekkende gave heeft nedergelegd.quot; Da Costa, die deze woorden schroef in zijn „Bilderdijk herdacht\'quot;, noomt dien poëtisohen schat „eene zelfschildering, waarin me!, daguerreotypische naauwkeurigheid geheel de mensch en dichter voor don dag treedt.quot;

Velen hebben na den dood des grooten mans dat beeld trachten te zien, door niet alleen zijne verzen, maar ook zijne duizenden brieven met de fijngevoeligheid, nauwgezetheid en (zoo laten ze het althans voorkomen) ook onpartijdigheid eens geschiedvorschers te beschouwen. Toch verschillen al de schotsen, sedert B.\'s dood van zijn loven als mensch en dichter ontworpen, zoo zeer van elkander, dat men vol verwondering de in 1833 geschreven woorden van De Clercq: „Bilderdijk was voor velen oen raadsel,quot; aldus wijzigt: «is hij bet niet nog?quot;

Deze dichter werd geboren te Amsterdam, den 7 September 17.r)6. Onder do ongelukkige perioden zijns levens was die zijner kindsheid niet de minst ongelukkige. Het lijden,, dat de ijzeren kracht zijns gestols gedurende meer dan 70 jaren op de proef stelde, begon reeds in zijne jeugd, doordien een speelmakker hem op don voet trad en zoo de oorzaak werd van een bijna onafgebroken elfjarig kamerloven, dat van oniniskenbaren invloed op geheel zijn volgenden leeftijd bleef. „Meer mijmerziek, dan speelsgozindquot; was hij daardoor in zijne jeugd volgons eigen bekentenis. quot;Peinzende, zijn hersens afmattende met wonderbare vragen, alle wetenschappen beoefenende, voor zoover het zelfstandig, mot allerlei dwaze hulpmiddelen naspeuren er van beoefenen heeten mocht, in alles autodidact, schoon-schrij-vendo, tookenende, zich zeiven de hardste oefening in de techniek der poëzie opleggende, mensehenschuw en maar één vriend, Dr. Verschuur, kennende, had de lange, bleeke Willem Bilderdijk geen jeugd, of liover, ging hij uit een jeugd zonder spel, zonder makkers, zonder vroolijkhoid plotseling over in den staat van bekroond en gevijrd dichterquot; (Gorter). In zijne kinderjaren legde hij den grond voor die uitgebreide konnis, waarmede hij latei de stof, welke hij als dichter aangreep, beheersehte.

Voordat hij door do bekroning van een prijsvers (in 1774) de oogen der letterkundigen in uitgebreideren kring tot zich trok, had hij de in hem sluimerende dicbtkracht bij haar ontwaken in oefening bij oefening versterkt en geleid: hij vertaalde soms twintig en meermalen een zelfde stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen, ten einde „hot werktuig, waarvan hij zich moest bedienen, meestor te worden. Langs dezen weg drong hij ook diep in den geest der Oude dichters, en werd daarmede zoo geheel doortrokken, dat de stempel der Oudheid alom op zijne werken staat gedruktquot; (Pan).

Mijn glorie was haai- na te streven,

Kn steeds bezielde zij mijn dicht.

Bilderdijk had waarschijnlijk zijnen vader in zijn ambt kunnen opvolgen (don doktor in de medicijnen was, bij verloop van zijne praktijk, wegens zijne prinsgezindheid, door de Prinses-weduwe eene administratieve betrekking geschonken), maar zijn natuurlijko afkeer van ambten deed hom do studie der rechtsgeleerdheid kiezen. In Leiden zette hij met ongekondon, afmattenden en toch onvermoeiden ijver de studiën voort, in do ziekenkamer begonnen, en trad, na in betrekkelijk korten tijd zijne rechtsstudiën voleindigd te hebben, als practisoerend advocaat in Don Haag op. Keeds toen had hij vijanden, doordien zijne godsdienstige en politieke gevoelens eene bij velen gehate kleur droegen: do zoon geleek in dozen volkomen den vader, — in do heftigheid, waarmede hij die gevoelens trachtte te handhaven, overtrof hij hem.

Van 1782 tot quot;87 werd bijna al zijn tijd ingenomen door onafgebroken arbeid als rechtsgeleerde, terwijl zijn deelnemen aan de staatkundige woelingen dier dagen hem bovendien beletten, veel als dichter te leveren. De omwenteling in 1787 werd door oene zekere rust gevolgd, die voordeolig werkte op Bilderdijks productiviteit, vooral doordien hij in de poëzie en in de beoefening en bestudeering van kunst in \'t algemeen een tegenwicht vond voor al het onheil, dat in de plaats getreden was van een gedroomd heil, na zijn huwelijk in 1784: Rebecca Catharina Woesthoven en Willem B. waren wederkeerig niet gelukkig, terwijl ziekte en dood van kinderen dat ongeluk nog vermeerderden. Toen in 1795 de orde van zaken geheel veranderde en eene leer in godsdienst en staatkunde werd gepredikt,

-ocr page 324-

304

den harstoehtolijken B. tegen de borst stuitende, weigerde hij een\' eed af te leggen, waarbij liet stadhouderschap werd afgezworen en ingenomenheid werd betuigd met de beginselen der nieuwe regeering. Te vurig, om het bij eeue eenvoudige weigering te laten en afstand te doen van zijne openbare bezigheden als advocaat, zond hij een adres aan de Prov. Representanten, waarin hij zijn grooten afkeer uitte van de nieuwe beginselen: zijne verbanning als een «gevaarlijk sujetquot; was het onmiddellijk gevolg. Over Duitschland reisde hij (zijne vrouw volgde hem niet) naar Londen, waar hij door les geven in de talen, het teekenen en verschillende wetenschappen in zijne behoeften voorzag en na kennismaking met Catharina Wilhelmina Schweickhardt, de dochter van den schilder Schweickhardt, zijn eerste huwelijk eenvoudig als ontbonden beschouwde en zich met deze, later als dichteres beroemd geworden, vrouw verbond.

Brunswijk, waar vele ballingen uit Holland en andere landen vereenigd waren, werd na zijn vertrek uit Londen, ook B.\'s woonplaats. Door bemiddeling van den Prins van Oranje vond hij daar een goed onthaal en werd hem door den Hertog een klein pensioen geschonken. Zijn leven in die stad kan met twee veel beteekenende woorden worden aangeduid: lijden en werken. Werken dag en nacht, (want de meeste dagen telden voor hem 24 uren): daags, terwijl hij onophoudelijk les gaf, \'s nachts, terwijl hij studeerde en dichtte en zijne uitgebreide briefwisseling aanhield. Zijne eerste gedichten waren mettertijd, „in bonte afwisseling gevolgd door al wat in allerlei maat en vorm, des dichters luim, ontwikkeling, studie, verliefdheid, huwelijksheil en huwelijksonheil, ballingschap, hartstocht, wrevel en religieuse verheffing aan den dag brachtenquot; (Gorter). Langzamerhand was er eene groote verandering in den inhoud, maar vooral in den vorm zijner poëzie gekomen; zeer gunstig stak hij daardoor bij de dichters der 18o eeuw af. «Vóór hem scheen alles ingesluimerd, en de arbeid van twintig jaren voor eene vertaling van Telemachus toont genoegzaam aan, hoe, terwijl er eenige quartijnen vol gerijmd werden, de dichtkunst minder bij een vlietenden stroom, dan bij een doodsch ijsveld te vergelijken was. Dichters van wezenlijke verdienste, de Van Harens en anderen, trachtten een nieuw leven in deze doode vormen te brengen; doch dat was niet het work van éenen dag, en hot waren enkele starren aan oenen duisteren hemel. Niet tevreden met den schat van middelmatige dichters, die er in iedere stad gevonden werden, zocht men dat aantal door de vereeniging in genootschappen , ja zelfs door de aanmoediging van kweekelingen nog steeds te vermeerderenquot; (De Clercq). Een betere tijd brak aan, getuige het vele schoone in Bilderdijks voortbrengselen: ofschoon \'hem steeds op het gebied van «poëzie en kunstsmaak eene zekere stijfheid eu conventionecle deftigheid in uitdrukking, in spraakwending, in de overgangen vooralquot; (Gorter) bijbleven, is er zulk oen groot verschil tusschon B. en zijne voorgangers, dat men hem doorgaans aan het hoofd plaatst van een nieuw tijdperk in onze letterkunde, waarin men trachtte te breken en later ook werkelijk brak met de kunstleer der achttiende eeuw.

In 1806, na door den Prins van eed en plicht ontslagen te zijn, keerde Bilderdijk, vooral op aansporen van zijn\' vriend Joronimo de Vries en door een zeker heimwee muil bet Vaderland gedrongen, in ons land terug, „\'k Heb danquot;, zong hij, nadat hij aan wal gestapt was,

quot;\'k Heb dan mat mijn strammen voet Uit den ongestuimon vlood Hollands vasten wal betreden I \'k Heb mijn kromgesloofde leden Op zijn bodem uitgestrekt;

\'k Heb hom mot mijn lijf bedekt;

\'k Heb hem met mijn arm omvademd:

quot;k Heb zijn lucht weer ingeademd;

\'k Heb zijn hemel weergezien.

God geprezen op raiju kniên,

Al de doorgestane smarto Weggebannon uit mijn harte.quot;

Een uitzicht op eon beter levenslot werd hem geopend door de hartelijke ontvangst van vele vrienden, onder welke allereerst de oud-academievriend, do KaadponsionarisSchimmel■ penninck, moot genoemd worden. Toen deze plaats maakte voor Napoleons broeder, Lode-wijk, brak er een tijd aan, waarin B., ofschoon steeds lichamelijk lijdende en herhaaldelijk door den dood van kinderen diep in de ziel getroffen, zich onbezorgd aan de poëzie en de studio kou wijden: hij word do loormeoster des Konings in de Hollandsehe taal en zijn raadsman in zaken van Vaderlandscho letterkunde en wetenschap. Uit dezen tijd dagteekenon zijne beroomdste gedichten: zijn „Ziekte der Geleerden,quot; een leerdicht, en zijn „Ondergang der eerste wereldquot;, een heldendicht. Door het eerste toonde hij ten duidelijkste, dat quot;rechtgeaarde poëziequot; ook een\' «dichtergeest aan schraler stof weet te huwenquot;:

„Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt.

Het bloemtjo wast, waar slechts haar voeten drukken!

En zoo de hand den echten toongroep weet.

Ook wat verscheurt, kan strooien eu verrukken.

-ocr page 325-

305

„Wie het genie wil zien zegevieren over de moeijelijkheid van zijn onderwerp, wie onze taal in hare geschiktheid, om zich rot iedercn vorm te plooijen, wil leeren kennen en haar wil leeren lief hel jben, die zal zeker de „Ziekte der Geleerdenquot; niet onbevredigd neder-leggen.quot; (quot;De Clercq).

Had B. in zijne „Ziekte der Geleerdenquot; Homerus toegezongen:

Hy poge n na te streven,

Wiens vrije borst zich klemt en uitzet zonder beven,

Wiens adem zonder dwang door long en gorgel dringt En met een heldren klank in zuivre toonen zingt.

Ons is die room ontzegd....

zijn onvoltooid Heldendicht gaf blijken, dat hij dien roem niet geheel onwaardig was.

De vraag, waarom of waardoor het gedicht niet voltooid werd, is verschillend beantwoord. Da Costa zegt: «Het plan des dichtstuks (gelijk uit hot bestaande fragment met wiskundige zekerheid is af te leiden) lag volledig in de ziel des dichters j in het vuur, dat hom bij de bewerking bezielde, werd een Zang in nagenoeg veertien dagen afgewerkt. Daar komt op eens de aftreding van Lodewijk, do inlijving van Nodenand als een donderslag tnssehon beido. Daar geraakt de dichter bij den ramp van hooi het vaderland in de zwaarste ongelegenheid, in de diepste moeite en verwikkeling, ook ten aanzien van huiselijke en maatschappelijke aangelegenheden, boven alles wat hem van dien kant immer te voren was te beurt gevallen. Do Epische dichtveder ontvalt hem (en voor altoos 1) letterlijk midden in het nedorschrijven van oen regel, op eene der schoonste en beslissendste plaatsen van geheel het dichtstuk.quot; Wion de vraag „waarom voor altoos f op de lippen moge komen, zal misschien eerder vrede hebben met hot antwoord van Dr. Brill: „do bodemlooze willekfèur, dio de kwalijk uitgelegde text den dichter tot plicht maakte, bracht te weeg, dat hij zich den grond onder de voeten voelde ontzinken en zijn heldendicht staakte. Zooals het is, bevat het de prachtigste plaatsen van beschrijvende poëzy, die immer uit eens dichters pen gevloeid zijnquot;.

Armoede stond den gunsteling van Lodewijk Napoleon voor de deur, en in eenquot; brief aan De Vries, die hem in dezen bangen tijd met eenige andoren moest bijstaan, schreef h\\j: „wij hebben niots meer, en geen drie stuivers in huis, noch in uitzicht van te kunnen bekomen. Keeds sedert Maandag heb ik opium moeten gebruiken, omdat ik geen brood had.quot; Meer nog dan het lichaam, leed zijne ziel, al moot do oorzaak hiervan dan ook meestal gezocht worden in hem zelvon, den eenzljdigen man bij uitnemendheid, die gedurig gewikkeld was „in den strijd tegen de hoofdstrekking zijner eeuw en, door weinigen erkend, slechts den haat en de afkeuring van de moeste zijnor tijdgenooten inoogsttequot; (De Clercq). „Van don vadorgrond verjaegd om gevoelens buiten do mode, moest hij er zich op vreemden bodem in verharden. Eigene ongelukken en \'t verval van zijn vaderland waren weinig geschikt, om aan zijn zoo lichtgeraekt als hoogmoedig karakter de noodige inschikkelijkheid te geven voor hom tegenstrijdige gevoelens. Zijne vijanden overlaedden hom met bitteren spotquot;, en moesten zo verbaasd slaan over do werken, die hij als dichter tot stand bracht, dan vielen ze op zijne „staotkundige gezindheid, gezindheid, die men in den mond der eerste kindoren van den menseh ging opzoekenquot; (Snollaert). De groote geleerden, vroeger zijne vrienden, beschimpte hij met al de -schorpte zijner hokelendo pen; Van der Palm, vroeger zijn\' studiemakker, had hij reeds lang den rug toegekeerd; Kinker, met wien hij bij zijn eerste optreden vriendschappelijk had samengewerkt o. a. tegen de richting, die Feith in do poëzie huldigde, word met hom in oen\' strijd gewikkeld, vooral op taalkundig gebied, waarop U. eene menigte werken leverde, on zoo stond hij ook gedurende het laatste deel zijns loven bijna geheel alleen. Ware hij meer volksdichter geweest, men zou hem veel vergeven hebben en vele zijnor gebreken in hem hebben verschoond: hij was het volstrekt niet. Den inhoud zijner gedichten daargelaten, die veelal buiten den gezichtskring des volks ligt, moot men niet vergeten, dat li. „ton eenemaalo mist die beminnelijke vroolijkheid, die fijne, gulle scherts, die van oudshor den sleutel tot ons Nederlandsch hart heeft gehad: wat ging don grooten dichter ongelukkiger af dan scherts of jokkernij, onbehouwener dan puntigheid en satire?quot; (Gorter).

Bilderdijk verliot Amsterdam, waar hij ten tijde van Lodowijks bestuur was gaan wonen, gebolgcl over zijne niet-benoeniing tot hoogleoraar in die plaats; in Leidon gaf hij sedert lessen in do Goschiodonis dos Vaderlands, de Nederlandscho taal on hot Staatsrecht, waarbij oene leer verkondigd werd, geheel afwijkende van de gewone zienswijze; ook nu stond B. alleen met zijne dwalingen «n goede inzichten.

«Hoe ook door lot en lood gedrukt en geslingerd, bleef B. in onafgebrokene werkzaamheid, zoo lang hem de laatste levenskrachten niet ontvielen, zich zeiven steeds gelijk.\'quot; De poëtische vruchten dier werkzaamheid vooral waren groot in getal. Soms ook met zijne gade, eene vrouw van ongewone dichterlijke begaafdheid, gaf hij een aantal bundels uit, die sprekend getuigen; dichten was hem eene levensbehoefte. Tot kort voor zijnen dood bleef hij aan die behoefte voldoen en „zelfs over korkhofbloemen en Affodillen sohoot de o., i.. en u. Letterkunde, So druk. 20

-ocr page 326-

306

avondzon zijns aardschen levens, hoezeer ook door sombere nevelen omtogen, daar hij mot don Voel in yra/ nog menige vuursprank zocht ojj te rakelen, nu en dan heldere stralenquot; (Clarisse). Eerst toon zijne hem dierbare gade, die allo lood met hem deelde, do vrouw, van wie hij, do ongelukkige, gezongen had: „zoo rijk. Maakte de Almacht Bil-derdijk,quot; eerst toen zij overleed (IS.\'iO), „ging zijne dichterzon voor altijd onder.quot; In 1831 werd hij naast haar in de Groote Kerk te Ilaarlom begraven.

„Bilderdijks leven is een spiegel van (groote) menschelijke kracht en (quot;groote) monschelijke zwakheid\'quot; (De Vries).

Hij -was in menig opzicht een groot dichter, alleen echter dan, wanneer hij door zijn onderwerp gedwongen was, objectief te zijn; vandaar dat hij in sommige gedichten bij don lozer een gevoel van hooge bewondering, in andere een niet minder krachtig gevoel van afkeer wekt.

Als kunstenaar heeft „geen Nedorlandsch dichtor ooit met de keuze, de opvolging, de afwisseling, de tegenstelling der klanken, met het rijzen en dalen van den toon, getooverd als hijquot; (Beets).

Zio verder o.a.;

Simon Gorter. Bilderdijk (Letterkundige Studiën II pag. 105).

Dr. W. J. A. Jonckbloot. Gosch. der Ned. Lett. II 2o druk pag. 412.

W. J. Hofdijk. Gesch. der Ned. Letterkunde Zosdu druk. p. 303.

Mr. I. da Costa. Do Mensch en de Dichter Bilderdijk.

Dr. J. van Vloten. Uit Dildordijks leven. (Do Levensbode II p. 397 ; III p. 161 en p. 577.)

Dr. J. van Vloten. Nog wat over Bilderdijk (Do Levensbode IV p. 72.)

Dr. Jan ten Brink. Bilderdijk. (Lettork. Schetsen I p. 261.)

Dr. Nicolaas Boots. Vorpoozingon op letterkundig gebied p. 253.

Volksalmanak voor Ned. Katholieken 1868 p. 52.

J. J. L. ion Kate. Bilderdijk en Da Costa; Keno studie.

Mr. H. li. Moltzer. Bilderdijk.

Cd. Busken Huet. Litt. Fantasien IV p. 145.

Mr. C. Vosmaer. Vogels van diverse pluimagie. Beelden en Studiën p. 127.

Do Dietsche Warande. Nieuwe Hoeks 1 p. 77 en 177; II p. 225; III p. 1; VIII p. 142; X p. 383.

N. H. Th. ton Berge. Leven van W. Bilderdijk en conige uitgelezen gedichten. (Klass. Lett. Pantheon No. 95—96.)

Dr. A. de Jager. Proeve over don invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze taal.

Dr. J. van Vloten. Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn loven en brieven.

W. Bilderdijk. De voet in \'t graf. — Avondschemering. — Krekelzangen. — Do ziekte dor geleerden. — Navonkeling. — Kotsgalmcn. — Mengelingen. — De muis- en kikvorsch-krijg. — Willem van Holland. — Cinna. — Kornak. — Nieuwe Mengelingen. — Mengel-poëzy. — (Klass. Lett. Pantheon, resp. No. 3, 10, 13—15, 20, 26—27, 28—29, 35—38, 42, 44, 47, 48.)

Sijtholïs Algemeene Bibliotheek No. 66, 80 , 87, 93.

Dr. A. de Jagor. Keur uit Bilderdijks poëzie.

Mr. S. J. E. Kau, Do ondergang der eerste wareld, door Mr. Willem Bilderdijk, met eenige aanteokeningen en een ontwerp van don epos.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Nod. Lett.

-ocr page 327-

307

0 ZUIVRE TELG VAN \'T HART , VERGODE POEZY!

(Uit: De Ziekte der Geleerden.)

Cgt; Zuivro Telg van \'t hart, vergode Poëzy!

Hoe roert ge en ziel en brein door zoete razerny En zelfbegoocheling! Wie kan uw vlam bedwingen ? Ach, Dichters! kont ge u-zelf\', gevoelt ge u onder \'t zingen ? Neen, weggetrokken ia een\' hemel van gevoel,

Verkondt ge Orakeltaal op Febus wichelatoei,

TJ-zelven duister, leest ge in d\' afgrond van \'t verborgen En vliegt de schepping door op vleugels van den Morgen. Ge ontblaakt, en \'t ijdel niet neemt lichaam en bestaan! \'t Onzichtbre doet voor \'t oog het zichtbre stofkleed aan En zweeft, in kleuren, die geene Iris uit kan drukken, — In bloemfestoenen, die betoovren, die verrukken, — In zonneglansen of in bliksemstralen uit En lacht of siddert naar den toonval van uw Luit.

quot;Wat is, verdwijnt! wat was, herteelt zich! \'t ongeboren Springt, op uw wenken, als een watersprong, te voren! \'t Heelal bezielt zich door uw\' adem, voelt mot u.

En de eindlooze Eeuwigheid smelt in \'t ondeelbre nü.

DE P IJ N.

(Uit: De Ziekte der Geleerden.)

Lichaamlijk, en bestemd, liohaamlijk heil te smaken By \'t hemelseh geestgenot, waarvoor Gods Englen blaken.

Bestaat ge, o sterveling, in \'t heerlijkst kunstgewrocht Van veezien, onderling op \'t keurlijkst saamverknocht,

Maar vezels, week van aart, en vatbaar voor \'t ontbinden. Wat leeuw- of wolfsgebit gespitst zij tot verslinden, W at schuifelende slang zich wapen\' met vergift,

Wat felle schorpioen met hoekige angelstift.

Wat tuimelend gebergt\' ter neer ploffe uit de wolken. Wat opgeschoten vuur uit de onderaardsche kolken.

Wat stikkend sulfergas uit poel of mijnkloof well\',

\'t Dreigt al vernieling aan uw teder samenstel.

Wat zegge ik? doornespits, en naauwlijks zichtbre dieren. Ja, rekking beide en rust van ingewand en spieren.

Het voedsej zelfs, de lucht, die \'t brandend werktuig koelt. Het licht, waar \'t kunstrijk oog Gods schepping in gevoelt, \'t Is alles — levensbaat, maar — machtig om te dooden. Hoe, stervling, dan \'t verderf, het wis verderf gevloden? Ach, argloos ligt gy neór, in stillen slaap vermast,

20*

-ocr page 328-

308

Yerkwiklijk smaakt gy \'t ooft, dat tot verkwikking wast, Genoeglijk zweeft gy om langs berg en heuveltoppen Of laaft uw warme borst met levende aderdroppen, —

Daar scheurt u \'t ongediert de weekgespannen huid,

En stort zijn gal in \'t bloed, in aur of klierbuis uit,

Daar zal het scherpe sap uw ingewand doorboren,

Daar wordt uw heup ontwricht, daar, bloed en ziel verloren.

Daar stremt u \'t koude vocht de vloeibre levensbron!

Gij sterft, en onbewust van \'t geen u deeren kon!

Neen, de Almacht wilde u \'t lijf, het kostbre lijf bewaren, Zy wrocht goen\' dovon klomp van vezels, vliezen, aaren;

Zy stortte een. fijn gevoel aan \'t dierlijk werktuig in.

Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,

D\'allarmkreet opheft, als vijandlijk leed koomt naderen.

Do vyand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen Verbergen \'t onheil, of verdoelen de aandacht: rust,

Begoochling van \'t vermaak, genot van zinnelust.

Zie daar de deur geramd, den voormuur doorgebroken.

De vlam op \'t onvoorzionst in \'t voorportaal ontstoken!

Daar bruist ze en vliegt omhoog on dringt in \'t slaapsalet!

Help, hemel, \'t is gedaan, geen voorzorg meer die redt!

De binten vallen met do doorgebluakto wanden.

En plettren \'t droef gezin in \'t wringen van do handen.

Verdelgen \'t prachtig slot met torentrans en kruin En keeren \'t tot een\' hoop van gloeiende asch en puin!

Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan \'t kleppen Zie burgzaat en soldaat om \'t zeerst do handen reppen.

Den vijand voor de poort op \'t eerst rumoer geschut, En \'s wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.

Zie daar de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend.

Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!

Die elke tokkeling en spanning boven maat.

Met eiken prikkel van de vezels, gadeslaat.

Geen werktuig, of zy waakt in \'t buigen, rekken, knellen,

Voor de ongeregeldheén die elks bedrijf verzeilen.

Onzo oogbol stelt zich bloot voor quot;t al te sterke licht? Zy waarschouwt, en terstond valt de open venster dicht, \'t Gehoorvlies vange een\' knal, die \'t werktuig dreigt te scheuren. De reuk, te scherp een\' geest van dier- of plantrijkgeuren. Het ziedend hartebleed verstijve in borst of long.

De prikkling van een gif wring\' gorgelbuis of tong,

\'t Gehomelt word\' geblaard door bijtende amperzuren.

De voet ontvelle in \'t gaan door \'t korr\'lig zand te schuren.

Of de arm verwring\' zich door een poging, te onbedacht, De wachter sluimert niet, maar houdt oplettend wacht.

Ja meer! \'t wijsgeerig brein worde uitgeput van \'t peinzen, De maag verzuim\' lieur plicht van \'t voedsel door te kleinzen, De hevel van \'t gedarmt\' trekk\' chijl noch sappen uit.

Zijn schroef kracht werk\' verkeerd, verlammo of word\' gestuit,

-ocr page 329-

309

Een klierbuis zij verstopt, eene ader berste in \'t vlieten,

Of zett\' heur wanden uit, als \'t bloed niet door kan schieten, - •

Wie, wie verstendigt ons van \'t onbekende leed.

Dan zy, de dienares die nooit haar plicht vergeet!

Zy roept: „Laat af, houd op, herstel u, spaar uw\' krachten

„Laat de artseny der rust uw ongemak verzachten!

„Breng \'s lichaaras werkingskreits in heilzame ovenmaat,

„En verg geen werktuig meor dan \'t van zich eischen laat!quot;

o A.artsweldadigheid, in \'t pijngevoel besloten!

Behoud der dierlijkheid, behoud van Adams loten!

Wie eert, wie roemt u niet in dees zoo wondre gift! —

Ach, streelend zij \'t vermaak, vervoerend zij de drift,

Betoovrend \'t zelfgenot in geest- en krachtvermogen.

Hun stroking, hun gevlei, zijn zielbedrog en logen!

üy, gy zijt waarheid, gy, getrouwe wachterin!

öy logenstraft den waan bij \'t tokklen van den zin.

Gy toomt de tochten! gy! Gy stelt der wellust palen.

Ach, moordend waar heur zoet, ja meer dan alle kwalen, ,

Verdelgend, meer dan gif, dan angel, vuur of dolk.

Verslindend als de muil der onderaardsche kolk.

Verteerend als de pest, die, op bebloede vlerken;

Met schrik en nacht omhuld, langs de opgebroken zerken

Van \'t zwijgend kerkhof zweeft, met lippen, blaauw als lood,

Onzichtbre pijlen schiet, bezwangerd met den dood.

Gewest en land ontvolkt en \'t straks aanminnig Eden

In woesteny verkeert, vervuld van aakligheden, —

Ja, doodlijk waar zy, hield uw voorzorg niet den toom.

Gy wekt den slapende uit zijn zorgeloozen droom.

Daar de adder onder \'t gras reeds uitschiet om te moorden,

De strandvloed hem verrast in \'t dartlen op de boorden.

Het vuur zijn kleeders zengt in de argelooze rust.

Uw prikkling scheidt verderf van zaligheid en lust!

Aaloudheid! leen me een beeld uit een van uw tafreelen: \'t Is lieflijk, als de zon door neovlen heen mag spelen.

Haar zuivre lichtstraal treft, maar streelt ons de oogen niet.

En de appel trekt zich too, waar m\' op dien luister ziet.

Laat, laat me een luchtig gaas voor \'t licht der waarheid trekken: Aandoenlijkst is haar schoon door \'t kunstig halfbedekken.

Japetus schrandre zoon \') had lang de dagkales (Dus luidt het staamlend lied der grijze Zanggodes)

Bespied, een harstig hout in \'t pijnbosoh afgebroken.

En aan de hemelas hot eerste vuur ontstoken.

Thands blaakte \'t op het veld mot onbekenden gloed,

In dorrend herfstgeblaart\' zorgvuldig aangevoed! Het Veldgodinnendom, bekoord door zoo veel luister.

1) Japelus schrandre zoun, Fromethous, dio monschen vormde uit klei cu water on vuur uit don hemel stal om hen duurmec te bezielen.

-ocr page 330-

310

Verschijnt uit woud en grot en ziet het aaklig duister

In hellen dag gezet, die door \'t gelommer blinkt!

Het pluimgedierte ontwaakt en tiereliert en zingt

De nieuwe Godheid toe, ten hemel afgezegen!

Men ziet de dartle vlam, al kronklend opgestegen,

Als zocht zy d\' oorsprong van heur aanzijn weêr om hoog,

De golving van de rook zich welvend tot een\' boog.

De vonken, schitterend en tintlende onder \'t knappen

Der lucht, die \'t vluchtig zout de brandstof doet ontsnappen. —

Bewondrend ziet men \'t, juicht en voelt den zachten gloed

Diens nieuwen zonneschijns in \'t vrolijk golvend bloed:

De klamme nachtdamp wijkt voor zacht en stroelend walmen,

En de Echo schreeuwt zich moê van feest- en vreugdegalmen.

Nog hield de aanbidbre glans van dees verkwikbren dag De schuchtre Naias\') in een eerbiedvol ontzag.

Wanneer de Veldgod !) naakt. Mot opgehevene armen Omhelst hy \'t minlijk vuur en wenscht zich zat te warmen; Maar ijlings staat hem baard en boks-pels in den brand, En heel de borst verschroeid. Geheel \'t betooverd land Verheft zich in gelach, en hy met angstig huilen, öewaarschouwd door de smart, verbergt zich in de kuilen Van \'t Lyciaansch gebergtquot;), of klaagt zijn minnewee In strandspelonk of rots, aan zilvren Galathee

Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons togen;

Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen; Verlokkend is heur glans, heur hemelschoonc lach!

Wy zien ze, ons hart ontsteekt, wy gaan genieten. Ach! Eén vluchtig oogenblik, en alles is genoten!

Onze arm omvangt haar pas, of houdt do dood besloten!

Haar adem is een vuur, dat spier en huid verzeert.

Ja, heel het schepsel sloopt, en merg en bloed verteert! En wie, wie had de kracht, zich aan hour\' arm te ontstelen. Wie sloeg do grenzen gaa, die \'t goed en \'t kwaad verdoelen. Zoo \'t heilzaam smartgevoel geen wacht hield by \'t genot? — Neen, stervling, neen, de pijn is weldaad van uw\' God!

1) Naias, Najade, waternimf. — 2) Veldgod, Pan, met het onderlijf van een\' bok, en hoornen op het hoofd. — 3) Lyciaansch gebergte, een gebergte in Arcadië, aan Pan gewijd. — 4) Galathée, ceno waternimf, cenc der vijftig dochters van Nercus, een\'zeegod.

-ocr page 331-

311

DE VOORBURG DER HELLE, VERVULD MET ALLERLEI ZEDELIJKE EN LICHAAMSKWALEN.

(Dit: De Ziekte der Geleerden.)

Een ontoegnngbro ■woning Doet onder do aard zich op-, die voor mijn voeten berst En als een kerkerdeur op de ijzron naven knorst. Een seheemrend pad, omheind van ijfel en abeelen,

Leidt nederwaart; ik volg, on duizenden van kelen Vervullen \'t aaklig hol mot jamm\'ren en gok lag.

Dot weergalmt door een lucht, verstoken van den dag. Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen, janken. Het huilen, snikken, smelt met duizenden van klanken In \'t boezemkloppen en het plettren van het hoofd Tot 66no afgrijsbre stem, die \'t zelfgevoel verdooft.

Vervloeking, spijt, berouw, in duizenden van talen Door één gemengeld en verdubbeld duizendraalen,

Zijn onerkonbaar in dit ijslijk noodgeluid;

Doch wanhoops gruwbre kreet stijgt boven alles uit.

Mijn hart versmelt; ik beef: mijn knieën wagglen, knikken. quot;Wat make ik, Hemel, in dit treurtooneel van schrikken! Dus riep ik; maar een geest blies me adem in en moed.

Toen hief ik de oogen, en eon sombre fakkelgloed Deed me in een nevelwolk een stalen poort aanschouwen En \'t vreeslijk bovenschrift, in diamant gehouwen:

„Hier tuchtigt do Oppermacht mot nimmer eindbro straf — „Die intreedt, legg\' de hoop voor eeuwig, eeuwig af!quot;

\'k Zag om my: \'k zag de koets, waarin do Zorgen baren, De Vroes, met bleeko kaak en vroeg vergrijsde hairen, De gruwzame Achterdocht, wier boezem slangen voedt, De Wraakzucht, dronken, en steeds dorstende, van bloed, Don Nijd, den Honger, die hun eigen spieren knagen. En \'t bevende Gebrek, mot Kommer, oud van dagen. En d\' onaanzionbren Dood, waar \'t menschelijk gezicht Van afkeert, slechts gekend aan \'t snorren van zijn schicht, \'k Zag d\' Arbeid, krom van nek, mot ingetrapte lenden, En u, o geessolroö, die de Almacht af will\' wonden, Afgrijssolijke Krijg, ontvolker van dozo aard,

Die op den drempel leunde op \'t uitgetogen zwaard,

En Twist, hot bloedig hoofd met addron overladen,

Die tot do ontbloote knie door tranen scheen te waden.

\'k Zag \'t koopren Wachthuis, met het ijzren Voorportaal En Galloryen op haar zuilenreeks van staal,

Waar Razornyen by do blaauwo vuurvlam waken En plagen telen uit het zaad der helscho draken;

En, midden onder hen (geloof my, aardsch geslacht!) De Wellust, maar. ontmomd, aan \'t hoofd der Hellewacht.

Nu zag ik, welk gezicht, ontzacholijko Hemel Een onafzienbaar en nooit rustend schimgewemel

-ocr page 332-

312

Van Pijnen, vliegende in den nevel af en aan

Op vleêrmuiavlorken, door geene oogen na to gaan,

Van allerhandon aart on vormversolioidenlioden!

Ik zag er duizenden mot onherkenbre leden:

Pygraoën, dwergen, vol mibraaakthoid, zonder tal,

En raensohelijk van leest. Ik zag or hoog van stal

Als eiken, toegerust mot duizenden van takken.

Ik zag or kruipende, als verslijmdo horenslakken

In een gewonden of gekronkeld als een slang;

Ceraston \'), scherp van boot en eeuwigheden lang.

Ik zag ze, als griramlend stof, gewelf en grond bedekken.

Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trokken,

Zich samendringen in een mades eierschaal,

Of fijne luohtdrop, ja nog kleiner duizendmaal;

Dan weer ontwikklen en met uitgebreide klaauwen

De wareldpolen-beide omklemmen en benaauwon.

Den schedel wasschon in de wolken en de staart\'

Omkrullen om den riem der halfvorstikkende aard.

\'k Zag eenigen, voorzien met spits geslopen priemen. Met geesselrooden en met zweepen, fel van striemen. Of vlijmen, gruwzaam scherp. Ik zag er vloeiend lood En zwavelpotten ter verstikking tot de dood.

Ik zag er koordon, om de gorgels toe te prangen. Ik zag er, toegerust mot nijp- en tandschroeftangen Of zware mokers tor .verbrijzling, pektoortsgloed Tot roosting, postgif tot ontsteking van hot bloed.

Ja, \'k zag er, wat geen mond met woorden uit kan spreken.

Ik zag er ziedend kwik door ijzren trechters leken,

En drupplen, brandend heet, op buik of aangezicht,

Gebergten om de borst te plettren door \'t gewicht.

Ik zag er bergen ijs en onontdooibre schotsen.

Van Qroenlands strand geroofd, van Heklaas blaauwo rotsen.

Voor alles: nagels ter verscheuring, wolfsgebit

En evertanden, door \'t getergde schuim verhit.

Met drakenangels en den weerhaak der harpoenen.

En wat de fabel schept in sfinxen en griftbenen.

Ja, had ik duizenden van tongen van metaal,

\'t öohemelte van rots, de stem van klinkend staal

En d\' adem van den wind, nog zou de kracht my falen.

Om al die Plagen, al hour wapens, op te halen.

En \'k moest bezwijken in den aanhef van \'t verslag.

Toen zag ik (of ik droomde, en \'t scheen my, dat ik \'t zag)

Die allen (kaf gelijk, door dwarling opgedreven),

In duizend wendingen elkander tegenzweven.

Doordringen, kruissen, en, al zwierende in de lucht.

1) Cera sten, horenslangon.

-ocr page 333-

313

Zich saamvermengen en bezwangren in hun vlucht,

En voor \'t verwonderd oog weur nieuwe l\'lagen telen, Die, hangende aan de borst, met dolk en moordtuig spelen; En naauwljjks brak Natuur hun teêre vlerkjens uit. Of \'t wreed gcbroedsel vliegt en deelt zich do aard ten buit.

Dan schreien aarde en lucht, en bergen en valleien!

Maar de afgrond juicht en lacht, als stervelingen schreien. Doch noen, steeds huilt hy; maar al huilend schept hy lucht. Wanneer het menschlijk kroost in zijn bonauwdheên zucht.

DE ROZEN,

Ik heb ze zien bloeien By \'t uchtendontgloeien;

Nu hangen de bladen en storten in \'t stof Tot speeltuig der stormen.

Tot aas van de wonnon.

Tot schaamte van d\' op haar zoo pralenden Hof.

Toen zogen haar knopjons De lavende dropjens,

ïot parels geronnen uit hemelschen daauw; Nu missen zy kleuren En spreiden geen geuren.

Eer de avond de velden nog wikkelt in \'t graauw.

Zoo zag ik geslachten.

Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan.

Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor \'t schemerend Westen dos levens vergaan.

Zoo \'t zingen en springen Voor \'t handenverwringen Verwisseld in min dan een vlüolitigen wenk.

\'t Zyn alles slechts bloemen,

Waarop wy hier roemen;

\'t Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk.

De luister der oogen.

Met nevels betogen.

Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden.

En \'t leven verwaassemt, vervliegt en verdwijnt.

-ocr page 334-

314

HARTETONEN.

(Fragment.\')

\'t Gedicht Uit plicht

En kruipt in plaats van vloeien;

Gelukt niet licht,

Maar hinkt aan ijzren boeien;

\'t Heeft vier Noch zwier,

Noch bloei, noch tier

Maar brandt De hand,

Dio \'t speeltuig spant Van \'t innig boezemgloeien, Geen toon Zoo schoon By mensch en Goón, Dan die het hart ontvloeien.


MET DE DEUR IN \'T HUIS VALLEN.

„De Dood, do Dood klopt op de deur.quot; —

Straks ging hy hier voorby

En keek eens door een vensterscheur,

Nu komt hy vast om my.

„Wy zijn wat doof aan \'t linker oor!

„Dat keeren wy hem toe:

„Yoorzeker krijgt hy geen gehoor,

„Hy wordt het kloppen moê.quot; —

Het waait, en \'t regent dat het giet:

quot;Wat doet hy in zoo\'n weer?

En zoo het wachten hom verdriet,

Hy koom oen andren keer!

Op gistren was hy in do buurt.

Maar \'k heb van daag geen tijd:

En morgen is de koets gehuurd.

Die me uit logeeren rijdt. —

„Hy klopt steeds harder; hoor, hoe \'t bonst!quot; — Al wierdt gy als een spin.

Uw razen, vriendtjon, is omzonst,

quot;Wy laten niemand in. —

Maar Pof — met nieuwen stoot op stoot En schrikkelijk gedruisch

Valt de uit- en afgeweerde Dood Mot deur en al in \'t huis.

-ocr page 335-

315

öeon dout weórstnat er aan zijn bota,

Ooon slot, dat baten kan;

Voor hem springt bout en bongsol los, En -wipl daar is de man!

GRAAF FLORIS DE VIERDE.

Trompetten en achalmeion Doorklonken hof en wal: Do Ridders vlooiden samen Op \'t daavrend Feestgeschal.

Van \'t overwelfde venster Van Klermonts opperzaal Zag Blanka, do overachoone, Den rijken wapenpraal.

Daar lag zy in het venster, Behangen met fluweel,

In \'t midden van hour maagdon, (jedosoht in \'t aadlijk geel.

Daar stond zy voor hot venster In hemelsblaauw gewaad. Gelijk het korenbloemtjen In \'t rijpend graanbed staat.

Zy droog een gouden keten Met diamanten boot;

Die hong haar van de schouders En wapperde in haar\' schoot.

Haar volle boezem zwoegde, Haar nieuwsgier oog vloog rond, Een blos besteeg haar wangen. Een lach haar heuschen mond.

Zy zag do fiere Ilidders, Versierd mot zijde on goud,

Zy zag hun fiere rossen. Op hun berijders stout.

Zy zag die fiere reason, Met Korduaan getoomd,

Bekleed mot purpren dokken. Met franjen rijk omzoomd.

Zy zag de Ridders draven Op \'t stoigerondo ros.

Het moedig hoofd omwemeld Met struis- bn reigerbosch.

Zy zag hun wapens blinken. Mot kleuren groots bemaald. Hun breede bandelieren. Beschilderd met do naald.

Zy zag de wapenschilden. Gedragen rij aan rij Door rijkgedoschte knapen In \'t blinkend eerlivrij.

Zy zag de Baanderollen Van Graaf en Koningskind In duizend bochten golven En zweven op den wind.

Haar oog begon te glanzen Van schuldelooze vreugd. En dwaalde vol verrukking Door al de Ridderjeugd.

„Ach, zeg myquot;, riep zy driftig, Van argwaan ongewis, „Wie onder al die Ridders De Graaf van Holland isquot;.

Haar Ega hoort haar \'t vragen En ziet haar vorschend aan. Haar mond verbleekt en siddert, Haar hart begint te slaan.

-ocr page 336-

316

Zy slaat haar oogen neder, En lials en borst wordt rood;

Zy voelt haar kniën schudden, Haar leden, koud als lood.

Zy wil, manr kan niet spreken. En ziet, noch denkt, noch hoort. Noch weet den blik te ontduiken, Die door haar\' boezem boort!

„Zio (sprak hy, grijnzend lachend) In gindschen Graven stoet, „Op \'t wapenveld van goude Dien Liebaart, rood als bloed.

„Dat is de Graaf van Holland, Die Ridder, zoo volmaakt! „Beschouw hem wel ter degen, Want weet, zijn stond genaakt.quot;

Zoo spreekt hy en verlaat ze En geeft zich naar beneên. En lilanka glipt een parel Langs wang en boezem heen.

De schoone wijkt van \'t venster En zet zich bevend neêr:

Daar is voor Blankaas oogen Geen feest of schouwpraal meer.

Daar breekt de gouden koten En schiet haar in den schoot: De steen verliest zijn\' luister En kondigt schrik en dood. —

In \'t midden van de Helden, Op \'t brieschendo genet,

ïleed Eloris blij en moedig Met statelijken tred.

De Schildknaap aan zijn zijde Droeg speer en veldbanier En wit gepluimden hellom Met openstaand vizier.

Zijn heldor voorhoofd glansde Van vreugd, van majesteit,

Van \'t blinkend git der lokken. Om \'t edel hoofd verspreid.

Zijn treffend oog vereende In \'t homelschoon gelaat De heuschheid van oen\' Ridder, Het vuur van een\' Soldaat,

Den glimlach van \'t genoegen. Den blos van echten moed En de onmiskenbre trekken Van \'t Erankisch Koningsbloed.

In \'t midden van de Helden Stak \'t Prinslijk hoofd zich uit,

Gelijk de fiere loly By \'t needrig heidekruid.

In \'t midden van de Helden Scheen al wat om hem vloog, Als voor zijn dienst geschapen. Te hangen aan zijn oog.

In \'t midden van de Helden Hong aller hart hem aan. En niemand, die zich vleide. Met hem gelijk te staan. —

Daar reed men naar de poorte. Waar boven Blanka zat.

En zag de Hofjonkvrouwen, Wier rij zy om zich had.

Hy heft hot oog naar boven En biedt don schoenen stoet. Die afziet uit de vensters. Den Ridderlijken groet.

Hy heft hot oog naar boven, En valschen Klermonts speer Doorboort hem \'t argloos harte En ploft hem zielloos neór.

Het bloed ontvliet de wonde. Hot licht zijn brekend oog. Dat rondziet naar zijn\' Moorder En wraak vraagt van omhoog

-ocr page 337-

317

Een schreeuw gaat op ten hemel, En alles woelt door een! Maar niemand zag de wonde Dan brave Kleef alleen.

Hy grijpt zijn\' Heldendegen, Graaf Floris Vriendschapspand, En wringt den laffen moorder Dat staal in \'t ingewand.

Daar hoort do ontroerde Blanka Den gruwel en zijn straf! Daar ziet de ontroerde Blanka Op beide lijken af!

Haar kniën knikken samen, Haar bloed en adem stalt! Zij gilt en liet het leven, — En \'t zwart tooneeldoek valt.

DE WAANPOËETEN DER t8o EEUW.

(Uit: De Kunst der Poëzy.)

Zoo zag ik menigwerv\' oen aantal waanpoëeten.

Op rijm en maat gespitst, ton rechterstoel gezeton. Als Bhadamanten \'), met gerimpeld aangezicht Hun hart verschansen voor den indruk van \'t gedicht. Gewapend mot oen wal van Moonons, Sewols, Stijlen quot;), De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen. Hot hoofd met wind vervuld: ziedaar den kring vergaard! Hier voert gerechtigheid liet onmei\'doogend zwaard. Den looden evenaar, don blinddoek voor hare oogen. En grabbelt, of de schaal moet dalen of vorhoogon.

Megera 1) staat er by en zwaait voor de ongeltoorts Het schrapmes in de vuist, en glooit van wrevelkoorts: Geen deernis, geen genu voor \'t minste rijmverbroken! Hot vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken. Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet.

Die \'t kinderlijk begrip aan taal en reden zet,

En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven.

Gevoel en smaak ten spijt, gedoemd en uitgewreven! Ach, Orfeus! voor dien throon had nooit uw wonderkracht De dierbre Euridice naar \'t daglicht weèrgebracht.

Hier zag ik van dor Waals 2), hier Bellamys bezwijken! Hier, verzen uitgewischt, moer waard dan Koninkrijken En om een taalwet of een\' klanktoon, nooit verstaan. Don doem des onvorstands en \'t moordtuig ondergaan.

Daar trad Prokrustes 6) schim uit de onderaardsoho holen

1

onderwereld aankwamen. — 2) Moonen, Sewel, Sli/l, taal- en letterkundigen uit do I8e eeuw.— 3) Megera, eeno der drie furiën of wraakgodinnen. — 4)Sti/x, eigenlijk eene rivier

2

Griekscho fabolloer de gasten, die hy herbergen moest, in een kort bed legde, als ze lang.

-ocr page 338-

318

In purpren laarzenprnal met zevendubblo zolon En sloog zijn bedsponde op en bezigde axt of wind\'

Op al wat aan zjjn maat zich ongelijk bevindt.

Geen ïheBous schoot tot hulp der schuldeloozo woorden. De steelbijl hieuw in \'t wild; mecdoogenlooze koorden Verrekten vers en stijl en denkbeeld, en, ai ray!

Ter gunst\' dier regelmaat verdween de poëzy.

Gelooft niet, dat ik boert, mijn Vrienden, of de kleuren Wat aanzette, om het beeld te beter op te beuren;

Neen, \'k heb in vroege jeugd, by \'t optreun van mijn baan. Als arme zondaar meu die vierschaar uitgestaan;

Wat zeg ik? in die orde ook zelf mijn plaats genomen!

Nooit Konzul was zo fier in \'t oppermachtig Romen,

Geen Manlius zoo doof voor de inspraak van het bloed.

\'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed. En (è mijn eerste werk! u droeve marteljaren,

In beuzelen verspild met zoo veel beuzelaren!)

Wat kapte ik en verlamde en wrong en rekte ik uit! Wat dwong ik my \'t gehoor naar \'t platte klepgeluid! —

Mijn oor, verstand, gevoel weerstonden, \'k Deed ze zwichten; \'t Was eenmaal ingezet: „Die knutslary is dichtenquot;!

\'t Moest proza zijn in maat, en wolk een maat, helaas! Tuttik, tuttik, tuttak, was \'t eeuwig slofgeraas.

En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide. Of was een beeld gekleurd van \'t vuur, waarvan men gloeide, Of, kwam \'t Poëtisch waar\' met koel begrip in bots, Of kraakte een fiere broos door \'t daaglijksch klompgeklots, ó Jammer! \'t moest er uit. \'t Was snoeien, \'t was verzachten, Verandren overal, verbrokklen en verkrachten.

Doch zoo do hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong. De kluisters afschudde en den letterkooi ontsprong,

Waarin het domme rot van koning Midas spruiten \'), \'t Gezond verstand ten spijt, de reden op wil sluiten.

De laffe bindseltjens der koude taal versmeet.

Gevoel voor woorden gaf, naar stijven vorm gekneed, En \'t vaars van uit het hart en niet door \'t hoofd liet vlieten, Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten 2)! Dan was de vrije vlucht der geestdrift hoog verraad En ware Poëzy de afgrijslijkste euveldaad!

Ja, om te zekerder by \'t droomwerk in te slapen.

Werd echte melody tot wanklank omgeschapen.

En \'t arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been.

Kroop met een hangend hoofd en schuw voor \'t daglicht heen!

en in een lang bed, als ze kort van gestalte waren. Vervolgens maakte hij zo door afhouwen en uitrekken even groot als zijne bedden, zoodat ze jammerlijk moesten omkomen. Theseus, de zoon van Egeus, meldde zich ook aan als gast, maar doodde zijnen gastheer.

1) Koning Midas spruiten, de nakomelingen van Koning Midas van Phrygië, vermaard door zijne domheid. — 2) Abderieten, letterlijk de bewoners van Abdera, eeno Thracisehe 6tail, bekend door hare onnoozele inwoners.

-ocr page 339-

319

Die dagen zijn voorby, die vijl is afgesleten!

De vrije Dichtkunst wrong haar leden uit dio koten En heerscht, gelijk \'t haar voegt. Zy mint gekuischto spraak, Maar zwoer die bentleus al\' van \'t snaatrend eendgekwaak Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden,

Maar dwaze willekeur, die sohoolpedanten smeedden.

OP EEN ZOOGENAAMD POËET-

Ik woon op Parnas,

Maar wat in do laagte. En slobber met graagte

Den Paardenvoetplasch,

Al is hy beneden Wat troebel getreden.

Ziedaar mijn bedrijf:

Ik mijmer en schrijf,

By dagen en nachten.

Ik futsel en lijm. En slaag ik in \'t rijm.

Zoo worden \'t gedachten;

Een streepjen of twee Vereenigd daar mee.

Zoo heet het gevoelen;

En is het gemeen Met \'t lapwerk te vreên Ik heb mijn bedoelen.

Ik weet een kleene Fabel, Die ik u zeggen zal;

Ik heb haar eens gelezen, Gelezen by geval:

Bons ging door een der beemden Yan \'t zangrig Leeuwendal Een Ezel iich vermeiden, Vermeiden by geval.

De langoor vond een pijpzak, Dien, by een schapenstal, Een Herder had vergeten, Vergeten by geval.

FABEL,

Daar trapt hy op den doedel. En \'t geeft een groot geschal. Een largo op zijn Ezelsch, Een largo by geval.

„Ai, hoor eens (zei do lompert) Ceci ne va pas mal!

Wat praat men dan van ezels? \'t Is overloop van gal.

Ja, kunst verwekt benijders; Dat ziet men overal.

Een ezel weet van spelen 1quot; — Ja zeker, by geval!


-ocr page 340-

318

In purpren laarzenpraal met zevendubblo zolon En sloog zijn bodaponde op en bezigde axt of wind\'

Op al wat aan zijn maat zich ongelijk bevindt.

Goon ïhesous schoot tot hulp der schuldolooze woorden. Do steelbijl hieuw in \'t wild; mecdoogenlooze koorden Verrekten vers en stijl on denkbeeld, en, ai myl Ter gunst\' dier regelmaat verdween de poëzy.

Gelooft niet, dat ik boort, mijn Vrienden, of do kleuren quot;Wat aanzette, om het beold te beter op te bouren;

Neen, \'k heb in vroege jeugd, by \'t optreén van mijn baan. Als arme zondaar mee die vierschaar uitgestaan;

Wat zeg ik? in die orde ook zelf mijn plaats genomen!

Nooit Konzul was zo fier in \'t oppermachtig Romen,

Geen Manlius zoo doof voor do inspraak van het bloed.

\'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed.

En (ó mijn eerste werk! u droeve marteljaren,

In beuzelen verspild met zoo veel beuzelaren!)

Wat kapte ik en verlamde en wrong en rekte ik uit! Wat dwong ik my \'t gehoor naar \'t platte klepgoluid! —

Mijn oor, verstand, gevoel weerstonden, \'k Deed ze zwichten; \'t Was eenmaal ingezet: „Die knutslary is dichtenquot;!

\'t Moest proza zijn in maat, en welk een maat, helaas!

ïuttik, tuttik, tuttak, was \'t eeuwig slofgeraas.

En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide, Of was een beeld gekleurd van \'t vuur, waarvan men gloeide, Of, kwam \'t Poëtisch waar\' met koel begrip in bots. Of kraakte een fiere broos door \'t daaglijksoh klompgeklots, ó Jammer! \'t moest er uit. \'t Was snoeien, \'t was verzachten, Verandren overal, verbrokklen en verkrachten.

Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong, De kluisters afschudde en den letterkooi ontsprong.

Waarin het domme rot van koning Midas spruiten \'),

\'t Gezond verstand ten spijt, de reden op wil sluiten,

De lalfe bindseltjens der koude taal versmeet,

Gevoel voor woorden gaf, naar stijven vorm gekneed, En \'t vaars van uit het hart en niet door \'t hoofd liet vlieten. Dan vloog de banvloek los dor waanwijze Abderieten 2)! Dan was de vrije vlucht der geestdrift hoog verraad En ware Poëzy de afgrijslijkste euveldaad!

Ja, om te zekerder by \'t droomwerk in te slapen.

Werd echte melody tot wanklank omgeschapen.

En \'t arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op do been.

Kroop met oen hangend hoofd en schuw voor \'t daglicht heen!

en in een lang bed, als zo kort van gestalte waren. Vervolgens maakte hij zo door afhouwen en uitrekken even groot als zijne bedden, zoodat ze jammerlijk moesten omkomen. Theseus, do zoon van Egeus, meldde zich ook aan als gast, maar doodde zijnen gastheer.

1) Koning Midas spruiten, de nakomelingen van Koning Midas van Phrygië, vermaard door zijne domheid. — 2) Abderieten, letterlijk de bewoners van Abdera, eene Thraeische etad, bekend door hare onnoozele inwoners.

-ocr page 341-

319

Die dagen zijn voorby, die vijl is afgesleten!

Do vrije Dichtkunst wrong haar leden uit dio keten En heerscht, gelijk \'t haar voegt. Zy mint gekuischte spraak, Maar zwoer die bentleus af van \'t snaatrond eendgokwaak Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van do roden,

Maar dwaze willekeur, dio schoolpedanten smeedden.

OP EEN ZOOGENAAMD POËET-

Ik woon op Parnas,

Maar wat in de laagto. En slobber met graagte

Den Paardenvoetplasch,

Al is hy boneden Wat troebel getreden.

Ziedaar mijn bedrijf:

Ik mijmer en schrijf,

liy dagen en nachten.

Ik futsol en lijm. En slaag ik in \'t rijm,

Zoo worden \'t gedachten;

Een streepjen of tweo Vereenigd daar meó.

Zoo heet het gevoelen;

En is het gemeen Met \'t lapwerk te vreên Ik heb mijn bedoelen.

Ik weet een kleene Fabel, Dio ik u zeggen zal;

Ik heb haar eens gelezen, Gelezen by geval:

Eens ging door een der beemden Van \'t zangrig Leeuwendal Een Ezel iich vermeiden, Vermeiden by geval.

De langoor vond een pijpzak, Dien, by een schapenstal, Een Herder had vergeten, Vergeten by geval.

FABEL,

Daar trapt hy op den doedel. En \'t geeft oen groot geschal. Een largo op zijn Ezelsch, Eon largo by geval.

„Ai, hoor oens (zoi de lompert) Ceci ne va pas mal!

quot;Wat praat men dan van ezels? \'t Is overloop van gal.

Ja, kunst verwekt benijders; Dat ziet men overal.

Een ezel weet van spelen!quot; — Ja zeker, by geval!


-ocr page 342-

320

DE STRIJD MET DE REUZEN.

(Uit: \'De Ondergang der eerste Wareld.quot;quot;)

De Koning ziet de vlucht, do wanorde en \'t verwarren En knarstandt van de spijt. Als duizend ijzren harren Of grendels, rood verroest en in hun ring verwrikt.

Zoo klinkt het door do lucht, en heel het heir verschrikt. Hy kent der Reuzen kracht en do onmacht van zijn strijderen, En hoe zijn zege hangt aan d\' afstand en \'t verwijderen. „Wie uwer (roept hy uit), gy, spanners van den boog, „Ia zeker van zijn hand en onbedrieglijk oog?

„Hy spreke en trede voor!quot; — Slechts vijftig mannen treden De slagorde uit. — „Genoeg! (dus zegt hy), \'k ben te vredon; „Gy volgt my! \'t overschot des legers sta hier pal!quot; —

Flux spoedt hy aan hun hoofd door \'t uitgebreide dal En valt de reuzen met een pijlzwerm in de lenden.

Geen schicht, die \'t doelwit mist. Zy vallen, worst\'len, wonden, Vertrapplen zich, terwijl een tweede bui reeds treft En van den zelfden kant do derde zich verheft.

Een derde hunner ligt verslagen. Driewerf dertig Verzaamlen zich, terwijl de meesten, moei\' flaauwhortig, Een vrijburg zoeken in hun bossclien. Maar die hoop Snelt op den Koning toe, onstuitbaar in zijn loop.

De schutters sidderen. De Koning ziet hen naderen;

Hot vuur des ongedulds woelt bruischend door zijno aderen. En mooglijk, dat hy thands, in overmaat van moed.

Zijn bloed gemengeld had aan \'t laauwe rouzenblood,

Zoo niet een sterker macht van uit do hooger kringen Zijn schedel had bewaakt. Ue taaie koorden springen Nog eenmaal los, en wat zich bloot gaf, ligt geveld.

Terwijl de ontzachbre troep als voor het oog versmelt. Nog naakt zy, en do knots in de opgeheven armen quot;Wankt over Segols hoofd en wie dat hoofd beschermen.

Hy-zelf ontzet niet; maar de heirbijl in zijn hand Houwt d\' arm, die hem bedreigt, mot eenen slag in \'t zand En klooft de breede borst aan drie paar forsche reuzen.

Wier hand de boom ontvalt, waarmee zy hersens kneuzen.

Choch nadert: alles beeft. Een pjjl doorboort zijn strot.

Hy rukt hom woedende uit, wanneer een tweede schot.

Door de eigen hand bestierd, hem plotsling neer doet zijgen, In \'t lillend hart geraakt. Men hoort zijn adem hijgen En \'t borr\'len van zijn bloed, dat uit zijn wonden welt.

Doch \'s Konings keurtroep wordt van rondom fel bekneld; De boog wordt werkeloos, en oog- noch handgreep baten.

Geen jagers eischt doos nood, geoefende soldaten.

Dan, Segol strijdt, on zy, door \'t voorbeeld aangespoord. Bezwijken niet, maar staan in \'t midden van don moord.

Thands wordt do pijl een dolk, in \'s schutters vuist gesloten, Waarmoö zy elk, die naakt, in bulk en boezem stotea.

-ocr page 343-

321

Mon valt, maar wreekt zich-zelv\', terwijl men nederstort, En \'t ijzren reuzendom schiet by hun kunst te kort.

De vlugheid (op de jacht geoefend) van hun leden quot;Wijkt hier de slagen uit, duikt elders naar beneden,

Ontspringt den vijand, of verbijstert hem \'t gezicht,

Of lamt hem arm of knie in \'t ledend beengewricht.

Men dringt zich driftig voor don Koning, die in \'t strijden Nu her- dan derwaarts vliegt, de dood aan alle zijden Verdeelt en over«f dat wapen schittren laat.

Dat nergens keerbaar is, maar bliksemslagen slaat.

Nu was \'t geen strijden meer van knjgron, geen slagorde. Maar leeuw- en wolvenmoord in do overvallen horde Van herders, wie de nood, van allen kant omringd. Tot weêrstand in do dood, tot moed en wanhoop dwingt. Met nagols, tand en vuist weérstaat men klaauw en kaken Van \'t grimmig roofgediert\', en de uitgerukte staken Der schaapskooi strekken voor de jachtspriet of voor \'t zwaard. En worstlend stort de leouw by die hem worgt ter aard. De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers,

Zijn thanda besprongenen: de knots ontvalt hun vingers. En treft te langzaam, om den stoet, die hen bestookt, Te keeren, daar hun \'t bloed uit al de poren rookt!

Zy werpen \'t wapen weg en grijpen met de handen De jagers by de keel, of zetten heete tanden In \'g vijands spieren, die hun woeste kop rammeit En neerploft, dan vertrapt in dolle grimmigheid,

Of woedend opscheurt met gekromde nagelspitson,

Meer scherp en meer gepunt dan Segols jaagrentlitsen.

Waarvan hun eigen borst de doodkwetsuur ontfangt.

Terwijl \'t gedroehtlijk lijf zijn overwonn\'ling prangt En d\' adem uitperst of den gorgel breekt. — De Koning Alleen, ontzachljjk, staat in schrikbre machtvortoouing Met d\' opgeheven bijl in \'t midden van oen wal Oesneuvelden, gelyk een hooge ceder, pal.

Tets Uodlijks schijnt dit uur als uit zijn oog to stralen !

Zijn fiere boezem wordt verwijd in \'t ademhalen;

„Op, Helden (zegt hy), op! voltooit uw zegepraal!quot;

Die stem doorklonk het veld , en (\'t scheen) een bliksemstraal Vloog teffens door de lucht. Zy treft den Keus in de ooren; Hy geeft den weêrstand op en acht zich-zelv\' verloren, En, nietig overschot, bedekt met wond en buil.

Ontvliedt hy \'t schriktooneel in angstig noodgehuil.

Men volgt en zet het woud, waarin zy schuilplaats vinden, In vuur. De vlam stijgt op, by \'t bruizen van do winden. En \'t vijandlijk geslacht, verdreven door den brand.

Keert als vertwijfeld weêr — en zookt zijn vaderland.

21

en r. Lutlevkunde, Se druk.

-ocr page 344-

322

DE H E L-

(Uit: De Ondergang der eerste Wareld.)

Hier is zijn 1) Hofgezin, zijn tuig- en wapensmisse,

Hier wordt de pijl gesmeed voor \'t dolende Gewisse,

Hier, de angel van de lust, die in de boezems haakt.

Die meêsleept en verscheurt en oprijt, wat zy raakt,

En wonden achterlaat, die, door geen hand te heelen,

De ziel verpesten en do dood in de aadren telen.

Hier wringt men koorden voor de geeasels van \'t gemoed,

En \'t scherpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed,

En in de onzichtbre vuist der Wroeging opgeheven.

De beenders bnjzelt en om \'t lichaam vast blijft kleven.

Hier eindlijk schept mon gif en zwadder voor den beet

Der slangen en verscherpt de doornen van het leed

Voor \'t zuchtend menschdom, van zijn God en plicht vervallen.

De dienaars van zijn macht, by honderd duizendtallen,

Omzwerven rusteloos zijn waggelenden stoel,

Die zonder steunpunt hangt in \'t midden van den poel.

Hy zendt ze als bliksems uit. Zy rijzen uit de kolken

En kruipen over de aard of zwieren door de wolken;

Besluipen listig, of doorbreken met geweld

De zwakke boezems. Hun wanschapen klaauw omknelt

Een pesttoorts, rookende van Helsche folterdampen,

Die in de lucht ontvlamt en gruwlen spat en rampen,

Of draagt het lokaas bloot, dat aantergt tot de schuld,

Maar de ijsselijke roé met zacht gebloemt\' omhult.

DICHTERLIiKF VOORSPELLING IN 1810.

Opgaan, blinken, En verzinken,

Doch de dampen Dezer rampen,

Is het lot van ieder dag: En wy allen Moeten vallen,

Doch de nevels dezer nacht Zullen breken By \'t ontsteken


Van den dag1, waarop zy wacht.

Wie zijn licht bestralen mag.

Of de kronen Luister toonen,

Moet mijn lippen Dat ontglippen.

Volken, Staten bloeiend staan. Langer stonde Duurt hun ronde,

Maar hun avond spoedt toch aan.

Wat mijn brekend oog hier ziet! Mocht ik \'t zingen En my dringen

Door dit wemelend verschiet!


1

De duivel.

-ocr page 345-

323

Ja, zy zullen Zich vervullen,

Deze tijden van geluk;

Holland groeit weêr! Holland bloeit weör! Hollands naam is weör hersteld!


Dees ellenden Gaan volenden.

En verpletterd wordt het juk.

Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezeu; Stervend hob ik \'t u gemeld!


Holland leeft weêr, Holland streeft weêr

Stervend zong ik, Stervend wrong ik

Met zijn afgelegde vlag Door do boorden

Deze heilvoorspelling uit! \'t Sterflot wenkt my;


Öy, herdenkt my ,

Van het Noorden

Naar den ongeboren dag.

Als u \'t juichensuur ontspruit!

ü E T A A L-

(Uit; De Dieren.)

O vloeibre klanken, waar, met d\' adem uitgegoten,

De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten)

Zich zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody ,

Maar schepsel van \'t gevoel in de engste harmony,

Die \'t stofloos raet het stof vereenigt en vermengelt,

Door wie zich \'t hart ontlast, verademt en verengeit!

Oy, band der wezens, en geen ijdel kunstgewrocht,

Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,

Maar Goddelijke gift, met d\' ademtocht van \'t leven

Aan \'t schepsel ingestort zoo verr\' er geesten zweven,

En tevens met zijn val vervallen en ontaard!

Wat waart ge, als Adams hand zijn schepter had aanvaard!

Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,

\'t Geplasch van \'t klettrend nat, \'t geklak der beekjens klateren,

Des afgronds joelen op \'t gedonder van de lucht

En \'t stormgebulder van den noodstorm als hy zucht; —

Nog \'t zacht geritsel van het lover, \'t aaldig loeien

Des woudstiors naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,

En \'t tjilpehd piepen der gepluimde burgerschap

Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap

Verwisslen, — liefde en haat met onderscheid van klankei.

Bezielen; \'t spartlen zelfs der dartle wijngaardranken

Erkennen, en den toon, waarmee de braambosch schudt,

Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weêrhelft stut:

Nog heft ge \'t hart omhoog of weet het door uw galmen

Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen,

Stort vreugde en droefheid, stort den Hemel voor ons uit.

Of \'t siddren van de Hel; — vermogend spraakgeluid! —

O schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!

-ocr page 346-

324

O, mocht ge oen oogenblik het sterflijk zintuig streelen, Als toen go in Eden» hof der Serafijnen lied Aan \'s menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet, Van hemelweelde stom, den weergalm op deedt vangen , Waar by de praalzucht krijscht van onze kunntgozangen; En elk der woorden, vol van echten wijshoidsschut.

Meer uitdrukte aan \'t verstand, dan heel onze aard bevat!

V R 0 LIJ K H E I D

Wie is er, die ons \'t lied Verbiedt,

Waar vreugde en lust in klinken? De blijde vogel zingt op \'t nest,

En de Engel boven \'t luchtgewest,

Waar zon en starren blinken.

Een vrij en onbeklemd gemoed,

Gezond en vrolijk bruischend bloed Is meer dan schat en overvloed,

Die ons by \'t graf ontzinken.

Hoo \'t nijdig oog oen dronk Uelonk\',

Geen wijsheid zal dien wraken. Het rooajen drinkt by \'t morgengraauw Zijn frisschen teug van d\' uchtenddaauw

Met nieuw gebloosde kaken. Het wolkjen drenkt het scheutig gras, Do grond het wortlend veldgewas. En \'t vischjen dartelt in den plasch • By \'t schroeiend zonneblaken.

Ook d\' eerbren kus ontzegt Geen Recht. Het frissche lenteluchtjen Kust argloos bloem by bloemtjen rond, En \'t biedt hot koontjen aan zjjn mond

En lept zijn liefdezuchtjen.

Ken lieve kus in deugd en eer Op \'t inaagdenlipjen, zacht en teer. Doet aan \'t onschuldig hart geen zoor, By \'t zedig zielsgenucbtjen.

Slechts kort is \'t vrolijk uur Van duur.

Een losse greep van \'t leven, \'t Is eenmaal Jeugd, en eenmaal Lent\' Welhaast is \'t spoedend jaar ton end:

Geleend is \'t, niet gegeven! \'t Is alles voor een korte stond; Het zwelgziek graf ontsluit zijn mond, En \'t spooksel wemelt om ons rond, Waar oud en jong voor beven.


Hem zien we in \'s levens zoet ïe moet\'.

En welkom moet liy heeton. In \'t dankbre smaken van \'t genot Vereeren we IJ, weldadig God ,

In \'t eeuwig licht gezeten!

Geheel ons aanzijn dag en nacht, (Wat om of met ons grijnst of lacht) Verbreidt Uw goedheid by Uw macht Met opgeruimd geweten!

-ocr page 347-

JAN FREDERIK HELMERS (i767-i8i3).

Holmers is de dichter van de Hollandsc/ie Natie, „de vurige, wilde, maar toch ook nog schoone wraakkreet van een bruisend dichterhart tegen do heleedigers van zijn vader-land,\', (Hofdijk), een werk, wel overrijk aan gebreken — de gebreken van Helmers in \'t algemeen — maar niet zonder dichterlijke schoonheden, en gloeiende van vaderlandsliefde. Hij werd in 1767 te Amsterdam geboren, kreeg eene deftig burgerlijke opvoeding en werd voor den handel opgeleid. Reeds in 1788 trad hij op als dichter (met zijn\' lierzang de Nacht; — zijn Socrates, een beschrijvend gedicht, en zijn treurspel Dinomache of de bevrijding van Athene, maakten weinig opgang); hij kreeg eerst naam, toon hij met anderen in 1801 de Dichterlijke Gedachtenbeelden uitgaf. In deze kwam voor zijn lierzang op Bonaparte, toen nog gevierd als bedwinger van regeeringloosheid en omwentelingszucht. Helmers was een vurige geest, blakende voor den roem en dc vrijheid van zijn vaderland, vol geestdrift voor do kunst en het schoone, edele 211 goede, terwijl hij door ijverige zelfstudie, vooral door hot lozen van historische werken en reisbeschrijvingen, zijne lievelingslectuur, een\'\' schat van kundigheden had verworven. Maar zijn gloed slaat dikwerf over tot opgewondenheid en gezwollenheid, wanneer hij zich door zijn onderwerp^ laat wegsleepon, in plaats van het te beheerschon; op vele plaatsen draagt ook zijne flt;oëzio de sporen van ongekuischten smaak, van valsch vernuft, van harde en verwaarloosde versmaat, van gezochtheid en overdrijving van beelden, gelijk in de volgende regels, waarmee hij wil zoggen, waarom hij geen eeuwzang vervaardigde:

Een Niagara stort mot buldronde onwoêrsvlagon

Bij quot;\'t eind der achttiende Eeuw op \'t wrak van \'t Vaderland.

En \'k zou bij \'t fors geknal van Mavors donderslagen Mijn citer grijpen van don wand?

Zoo treedt dikwerf bij hem het kolossale en overdrovono in de plaats van \'t grootc.

„quot;quot;t Eigen persoonlijk ziololeven treedt in zijn poëzy niet zeer naar buiten. Welk oen indruk vriendschap, smart, twijfel en bovenal de liefde op zijne ziel gemaakt heeft, staat in zijne gedichten niet te lozen. Zij zullen buiten twijfel den amstordamschen burger moor of min gevoelig hebben aangedaan, maar stellig niet den dichtor. Om zich over to geven aan zijne indrukken, om voor elke tinteling van levonsaandoening, elke breking van licht een oog, voor do levende stem der natuur in hot gonzen en murmelen, het ruischen en hot klateren een oor te hebben, daartoe was de natuur van Helmers niet aangelegd. Het menschelijk leven in zijn rijkdom, het persoonlijke, het individuecle, wit en rood, blond en bruin, don handelaar, den ambtenaar, den oranjeklant on don kees zag hij niet. Wel don handel, don plicht, hot vaderland en de vaderlandsliefde. In Amsterdam ziet hy Tempe en Attika, in den Amstel drijven voor zijn oog de zwanen van Colonia Agrippina, anders gezegd Keulen. — Hij bracht zich zelf te voel bij alles medo en voelde daarom niet genoeg, niet rein. Hij geeft zich zelden aan hot genot van zijn onderwtfrp over, en naardien hij zoodoende zich niet eerst heeft laten overmeesteren, is hij op zijne beurt ook niet altijd zijn onderwerp meesterquot; (E. J. P. Jorissen).

Helmers leed en streed mot zijn vaderland.; daarvan geiuigt o. a. zijn Lijkzang op het Graf van Nederland,

Van zijne vaderlandsliefde spreken zijno lofliederen op Handel en Zeevaart, op Holland en Amsterdam, zijne herdenking van Ley den s ontzet, don Slag bij Nieuwpoort enz., zijn Fragment van een onuitgegeven treurspel, zijn Bemoediging en eindelijk de vurige zang aan zijn vaderland de Hollandsche Natie, Zelf betuigt hij:

Ik juich! geen hoogor heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,

Dan dat ik, Nederland! bon op uw grond geteeld.

Dat van den heldren glans, die van u af mogt stralen,

Een nietig sprankjen op mijn schedel af mag dalen.

Dat ik ook deel in de eer, den roem, dien \'t voorgeslacht,

\'t Verbaasd Euroop ten trots, aan ons ton erfgoed bragt.

\'k Zweer bij dat erfdeel, bij de trouw en deugd dor vaderen,

Dat steeds de dankbaarheid zal gloeien in mijne aderen.

Ja \'k blijf, 6 Vaderland! tot aan het uur des doods.

Als Nederlander op dien schoonen eernaam grootsch.

-ocr page 348-

326

In bovengenoomd Fraymenl van een onuitgegeven treurspel schetst de dichter onder den naam van Griekenland den ondergang van Nederland in sterke kleuren en roept dc natiën op tot redding;

Op, op dan, Europeeschc helden,

Snelt naar de Marathonsche velden I

Hergeeft aan \'quot;t menschdom Griekenland !

Zeer sterk drukt H. zijnen afkeer van de Fransche overheersehing uit in zijn Bemoecii-qinrj, kort voordat de invoering der Fransehe censuur verscheen. Hoe onbevreesd hij daarin zijne meening uitsprak, blijkt uit het volgende:

Een Fransche Sultan zendt zijn benden Met ketenen naar Holland neer,

Een polsslag nog — wij zijn niet meer;

Wie zal den hartslag van ons venden?

Hoe I wanhoopt gij ? God kent uw wee: —

De Sultan, die in d\' arm der weelde Kceds Neêrlands grond als buit verdeelde,

Smeekt haast bij Nederland om vree.

Geen wonder, dat „de bard der nationaliteitquot; een aanstoot was voor de Fransche regeering. Deze moet dan ook in de laatste dagen van Schimmelpennineks testuur aanvrage gedaan heblien, om Helmers en diens zwager Loots gevangen te nemen en naar Frankrijk over te brengen.

Dc Hollandsche Natie verscheen te midden dei\' Fransche overheersehing (aanvankelijk door de censuur verminkt, doch later hersteld), om met een tot dwepens toe opgewonden hart den roem van het diep vernederd Vaderland te bezingen. Het boek wns den Fransc\'nen een doorn in \'t oog: „voor onze\'ouders was het gedicht eene ware verkwikking, hunne ziel vloeide in verrukking weg, zij werden trotsch, omdat zij tot dat volk der Hollanders behoorden: en mij dunkt (zogt Jorissen), er zijn in die dagen weinig jonge menschen geweest, welke den, door Lulofs nog zoo bewonderden, aanhef van den 3en zang niet van buiten kenden.quot; Uit een letterkundig oogpunt heeft het, in weerwil van de vele schoonheden, die men er in aanwijst, weinig waarde. Geschreven in de taal van den hartstocht, voegde het in eenen tijd van koortsachtige spanning en geestdrift, doch vindt het reeds daarom geon weerklank in tijden, minder geneigd, om in opgeschroefde verrukking weg te zinken. Het gaat dan ook in niet geringe mate mank aan de gebreken, die wij boven noemden. Daarbij mist het de noodige eenheid, omdat Helmers niet eene daad dor Natie, maar in \'t algemeen den roem zijns volks heeft bezongen: hij verdeelde daartoe zijne rijke stof in zes onderwerpen: de deugden der vaderen, zedelijkheid, verdraagzaamheid en weldadigheid (le zang), hunne heldendaden te land (2e zang), ter zee (3e zang), dc zeetochten der Nederlanders (4e zang), kunsten en wetenschappen (5e en 6e zang). Onderscheidene episodes wisselen de behandeling dezer onderwerpen af, en deze episodes behoorer doorgaans tot de beste gedeelten.

Helmers stierf den 26 Februari 1813. Men wil, dat de Fransche politie, zijnen afkec van de vreemde overheersehing en den invloed zijner zangen kennende, juist bevel had uitgevaardigd, om hem in hechtenis te nemen.

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. II p. 395.

Dr. G. D. J, Schotel. Tollens en zijn tijd. p. 30.

J. F. Helmers. De Hollandsche Natie.

J. P. de Keyser. Neerlands Lett, in de Ifle eeuw II p. 210.

-ocr page 349-

327

IS, NEÉRLANO! DIT UW BEELDP

(Uit don tweeden zang van De lloüandsr.he Natie.)

Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst,

Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst.

Eerst sluipt hij nietig voort, met ongewisse gangen.

Als oen versmade beek, naauw waard, een\' naam te ontvangen.

Allengskens aangegroeid, schiet hij langs breeder boord

Met jonglings vuur en kracht zijn stoute golven voort.

En stort bij Lautfen zich met ongehoord gedonder

In d\' afgrond, schuimt en bruist en woelt en wringt van onder

Do klippen zich hervoort; getergd door wederstand.

Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn\' kant.

Een hel van water stort hij neêr met achriklijk klateren.

En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten watoren!

Nu golft hij Duitschland door, met trotscho majesteit.

Langs rjjke dorpen, aan zijn vruchtbren boord verspreid.

Langs bergen, lagchende van Bacchus zegeningen,

En steden, trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen.

Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn\' slangenloop,

En groet hem, van die hoogte, als bronaar van Euroop\'. —

Ach! zoek dien scboonen stroom nn weêr bij Katwijks stranden!

Wat vindt ge? een vuile poel, gesmoord in slijk en zanden.

Onedel en versmaad kruipt hij daar scbandlijk voort.

Eer zich zijn drabbig nat in \'t zand der duinen smoort.

De vreemdeling, dio hem langs Coblents muur zag golven,

Herziet hem hior! maar ach! in ruigte en wier bedolven.

Hij mijmert aan zijn\' zoom met waggelende treên.

Denkt aan het oud Karthaag\'! en gaat in weemoed heen.

Is, Neerland! dit uw beeld? moot uit die flaauwe trokken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw nadrend tot ontdokkon? —

Achl zult gij, als die stroom, bezwijken in uw\' loop? Do uitsluiting zijn der aard? de schandvlek van Euroop\'? Neen, neen! der Vadren roem verspreidt te sterk een\' luister, En \'t kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in \'t duister.

EEN NACHTGEZICHT.

(Uit den derden zanp).

\'t Was nacht: \'k zat eenzaam in het oikonbosch verloren; Geen wind beroerde \'t loof, geen vogel deed zich hooron; Ren stilte, als die van \'t graf, hield mijnen geest gewekt, En schrikbro duisternis had d\' aardbol overdekt.

-ocr page 350-

328

Do maan verdween, geen star blonk aan do hemelbogon ;

\'k Zag niets: do schepping was voor mij in \'t niet vervlogen;

\'t Scheen, dat ik in den nacht, die mij omsluijerd hield,

Hot eenigst wozon was met denkenskracht bezield.

\'k Dacht, Vaderland! aan U; mijn oog doorzag het hedon;

Ik zag hot menschdom als een worm in \'t stof\' vertreden.

Mijn geest bevond zich in dien staat, waarin \'t gevoel

De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel.

\'k Waande in de toekomst mij verplaatst; mij dacht, ik dwaalde

Door moor en drassig land, waarop geen veldbloem praalde,

fioen rund zich hooron liet! Ach, Neerland! \'t was uw grond,

Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!

Ik zocht de schoono stad, waar ik het licht aanschouwde.

Die \'t heilig voorgeslacht aan \'» Amstels zoomen bouwde;

Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut,

Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut.

Was alles wat ik vond! — \'k zag naakte visschers dwalön,

Waar eertijds \'t feestmuzijk klonk in de marmren zalen!

Ik klauterde over \'t puin, ik zwiert\' wanhopend rond.

Of ik de graven van mijn voorgeslacht hervond!

Ach! \'k vond geen graven moer! — Een grijsaard treedt mij nader

„Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit, vader!

„Stond hier niet Amsterdam?quot; dus hef ik snikkende aan! —

„Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan!quot;

Is \'t antwoord, „en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen,

„Was \'t raadhuis eens dier stad in verr\' vervlogene eeuwen!

„En gindsche bouwval, waarbij \'t wild gedierte schuilt,

„Die neergestorte spits, waarop de roerdomp huilt,

„Was eens een tempel, aan der Vadren God geheiligd.

„Maar wij, door dam noch dijk voor \'t woi\'n der zee beveiligd,

„Wij zwerven, hongrend\', om op deez\' verlaten grond,

„Schaars hoerend\' van de stad , die eertijds hior bestond.quot;

Hij zwijgt: — verpletterd stort ik op oen bouwval neder!

\'k Horkom! — ja, alles daalt, verheft zich en daalt weder.

Zoo schreeuwt de Chakal thans, zoo rooft nu d\' Afrikaan

Den kreits af, daar weleer Palmire heelt gestaan.

Waar is die marmren stad, die Rome\'s magt dorst trotsen?

Ach! zuil bij zuil gestort, verspreid langs naakte rotson,

Is alles wat er rest van de onvergeetbre stad,

Die eens Longinus, eens Zenobia betrad.

Toon dacht mijn geest aan U, aan ü, vergode Vaderen!

Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne aderen,

Ik zag de duisternis tot fastens toe vergroot;

Ik hoorde een flaauw geluid, dat rees uit \'s aardrijks schoot!

Ik zag door \'t duister heen toen flaauw een acheemring breken;

\'t Was \'t uur van middernacht; mijn geest en denkkracht weken.

Een licht roes uit den grond, bewoegloos staarde ik \'t aan;

\'t Verdween: ik zag een\' geest aan mijne zijde staan:

Hij stond — een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister

Greep hij mij aan en sprak: (het was een stil gefluister)

„Neen, wanhoop niet aan \'t lot, dat Nederland verwacht;

-ocr page 351-

329

„Do rtoiigd stierf nog niet weg van \'t heilig voorgealacbt! „Noen, Neerland zal niet als een nachtgezigt verdwijnen: „De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnon!

„Zing voor den tijdgenoot der oudron heldendaan,

„En \'t kroost leere, op hun spoor in \'t onweer vast te staan.quot; Hij zweeg; de donder scheen die Godspraak klem te geven: quot;k Gevoelde weèr mijn\' geest on lichaamskracht herleven; De wolken scheurden zich: \'t werd lichter voor mijn sohreèn, Do maan beschoon weêr do aarde, en \'t nachtgezigt verdween.

-ocr page 352-

JOHANNES HENRICUS VAN DER PALM (1763-1841).

In de gefchiedenis onzov letterkunde vindon wo in do 17e en 18e oouw de beoefening der poëzie nan de orde: eon groot aantal meer of minder naam hebbende dichters staan tegenover con zoor klein getnl mot lof bekende prozaschrijvers. Het proza scheen do eer niet te verdienen, dat men zich er gezet aan wijdde. Alleen Hooft en Brandt in de I7e en Van Effen on de dames Wolff en Deken in do 18o eeuw begrepen het anders. Do 19e eeuw echter, de eeuw van zooveel ontwikkeling in allerlei opzichten, bracht ook de beoefening van het proza mot zich en mag wel, tegenover hare poëtische voorgangsters, de eeuw van het proza genoemd worden. Zo word geopend door Van der Palm. Hij moge al, door jeugdig vuur gedreven, zijne kracht aanvankelijk gewijd hebben aan de poëzie, spoedig zag hij in, dat hij goen waar dichter kon wezen, en legde zich vervolgens enkel op hot proza met de meeste zorgvuldigheid toe.

In don regel is hij kalm, bedaard en vloeien zijne woorden als eene effene beek daarheen; daarbij is hij altijd juist, uiterst gepast, duidelijk en helder en leidt hij den lezer met het meeste gemak langs den loop zijner denkbeelden. Zelden viert hij den teugel aan do vlucht zijner verbeelding.

Volgens het oordeel zijnor tijtlgonooten en van velen na hem heeft hij ala prozaschrijver on als redenaar (want ook als zoodanig verwierf hij grooten lof) hot meesterschap bereikt. Dat oordeel is mettertijd zoor gewijzigd. Langzamerhand hooft men andere eischen aan hot proza gesteld, dan waaraan Van der Palm trachtte te voldoen. Er is oen te groot verschil tusschon het proza van tTacob Geel (zie beneden) en dat van Van der Palm, om don opgang van hot eerste niet een ongunstig toeken te noemen voor den room van het laatsto. Jonckbloet moge getuigen, wat er van dion roem overgebleven is; „Beets schildert Van der Palm, in tegenstelling mot don hartstochtelijken, krachtigcn, ovormoedigen Bildordijk, als „„bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, byna tot achterhoudendheid toe; beseheiden, de menschcn liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden var, menschonvroos; plooizaam,somtijds aan zwakheid grenzende.quot;quot; Voeg daarbij zijn „„toenomenden argwaan tegen al wat stout en güwaagd was.quot;quot;

„Van die karaktertrekken draagt zijn stijl do sporen. Zoo daarbij in ons oog de vorm niet dat „./ifiiquot; heeft, waarnaar de redenaar streefde, zoo zijne opstellen wegens don een-toonigen zinsbouw, soms ook door min juiste woordenkeus of klinkklank en valsch vernuft, niet altijd doen denken aan „„een marmoren standbeeld, waaraan de gevoeligste vingertop goen onellenhoid ontdokken kan,quot;quot; zcoals zijn ideaal meebracht, dan komt dit meer ten laste van zijn tijd dan van zijn persoon. Maar voor het nogatief karakteristieke is hij geheel aansprakelijk. Die eenvoud, eenmaal zoo hooggeroemd, is voor ons niet zelden oppervlakkig en kleurloos: zijne onverstoorbare kalmte geeft aan zijne volzinnon iets temonds, aan hot geheel iots flauws. Die „„zedige, bescheiden welsprekendheid.... by wie allo verheffing van toon en stijl ondergeschikt is aan duidelijkheid en naauwkeurigheiddie de zijne was, is door haar water- en- melkachtigheid ongenietbaar. Hot gebrek aan gloed en moed, aan die deftige, gekunsteld-eenvondlge opvatting en uitdrukking eigen, laat ons koud. De ware adem des levens ontbreekt er aan.

„Slechts een enkele maal beeft de hartstocht Van der Palm bewogen, met tranen in het oog en snikkenden ademtocht, doen spreken; maar daar is de gevoelsuiting zoo gekunsteld aangebracht, dat zij ons nauwelijks roert. — —

„Hoe is hot mogelijk, dat hij niettemin zoolang „„de onweerstaanbare, volk-behagende redenaarquot;quot; is gebleven, zooals hij Ulysses ergens noemt? \'t Is eenvoudig, omdat wij gewoon waren geraakt aan dien m,qoedhnrli(]cn stijl,quot;quot; dien Siegenbeck door leer en voorbeeld in zwang had gebracht, en die zoo volkomen beantwoordde aan het algeheole gebrek aan pit, aan do flauwhartigheid, het terrea-tene op zedelijk, verstandelijk en staatkundig gebied, waarin onze maatschappij weldra na het herstel onzer onaf hankelijkheid weer verzonken was.

„Jacob Geel is de man, die dion stijl ten toon gesteld, en er ons van verlost heeft.quot;

Van der Palms werken zijn vele. Ze beslaan gezamenlijk wel zestig lijvige deelen; zijno Leerredenen in 16 deelen, zijne Verhandelingen, Redevoeringen on Losse f/eschri/ten in 4 deelen, zijn Salomo in 9 deelen. Daarbij komen zijn Bijbelvertaling, zijn Bijbel voor de jeuqd, zijne uitvoerige verklaring van sommige bijbelboeken en zijn Gedenkschrift van Neêrlands herstelling.

Hij werd to Rotterdam geboren en was do zoon van een\'\' kostschoolhouder van naair. Hij werd opgeleid tot predikant en was reeds op zijn 21e jaar beroepbaar. Zijno eorsto en eenige gemeente was Maartensdijk in ITtrecht. De onlusten van \'87 verdreven hem van

-ocr page 353-

331

zijne standplaats. Hij kreeg nu eene particuliere betrekking, doch minvaarddu in \'\'96 het hoogleeraarsambt in de Oostersche talen aan de Leidsche hoogeschool.

Onder voorwaarde, dat dio leerstoel voor hem open zou blijven, volgde hij echter in \'99 de roeping van het toenmalige staatsbestuur en belastte zich, eerst onder den titel van Agent van nationale opvoeding, later onder dien van Raad van Binnenlandsche Zaken, vooral met de zaken van het opkomende lagerondenvijs. Groote verdiensten heeft hij zich, ten opzichte hiervan, verworven. In 1806 nam hij den professoralen zetel weder in en verwierf zich ook als academie-prcdiker grooten roem. Tot 1833 bleef hij werkzaam en stierf in \'41. Zijn kleinzoon Beets heeft ons zijn loven beschreven.

Zie verder;

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. II p. 477.

Dr. J. van Vloten, Nederlandsch Dicht- en Ondicht uit de negentiende eeuw. Bloemlezing uit het Ned. Proza, Derde druk lp. 1.

Dr. Nicolaas Beets. Leven en karakter van J. H. van der Palm.

J. H. van der Palm. Oratorische werken.

.1. P. de Keyser. Neerlands Letterkunde in de negentiende eeuw I pag. 1.

J. II. van der Palm. Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813. (Klass. Lett. Pantheon No. 4).

D. Veegens. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers III. p. 94.

H. de Veer. Ned. Prozaschrijvers III en IV p. 1. (Klass. Lett. Pantheon No. 97—98).

-ocr page 354-

332

HET VOLK TEGENOVER OEN VORST.

Wij zagen den vijand van Europa\'s rust onttroond en verbannen. Maar indien hij, gespaard door de edelmoedigheid der Vorsten, vergenoegd met de schaduw van magt en eer, aan hem overgelaten, omringd van rust en genot, zijne dagen in vrede had ten einde gebragt, zouden wij dan meer geneigd zijn, om aan onzen Schepper geregtigheid toe te wijzen, dan daar wij hem nog eenmaal de teugels van het gezag zien overweldigen, opdat hij, wat of wanneer ook hot einde zijn moge, opdat hij den raad van God tegen zich zolven volvoere!\' Het is waar, wanneer do wraak zulk een\' Bcbuldigen treft, zij verplet duizende onschuldigen met hem. Ook onderwinden we ons niet, de handelingen dea Allerhoogsten van raadselachtigheid vrij te pleiten: daarvoor zijn zij verborgen, opdat zij Goddelijk wezen zouden ! Maar al wandelen wij hier nog in \'t midden der geheimenis, ontdekken wij niet reeds de voetstappen der gangen van een\' groeten Wereldbestuurder, wiens wegen, hoe nader zij aan do ontwikkeling komen, des te meer zich zeiven en Hem zullen regtvaardigen ? Wachten wij dan het einde gelaten af! Dat de voorspoed dor goddoloozen ons hart niet doe zwellen van ongeduld en de rampspoed der onschuldigen ons niet doe vragen: waar is de Heer? Maar zijn zij wel allen onschuldig, die onschuldig heeten en schijnen ? Zijn de volken niet schuldig aan de dwaasheden hunner Opperhoofden ? Zijn overhcorschte volken niet schuldig aan de onderdrukking, waaronder zij zuchten? Zou het David in don zin zijn gekomen, Israël te doen tellen, zoo do vrije en moedige geest van Abrahams kroost het volk van Jehova had bezield? Om Koningen voor hot geluk en het regt der volken eerbied in te boezemen, zijn geene opstanden noodig. Der volken deugd, hun gevoel voor ware oer, hun afkeer van kruipende slaafachtigheid, hunne nijverheid, die hen het brood der vleijerij niet doet bedelen, hunne matigheid, die hen gemakkelijk ontberen doet, hunne achtingwaardigheid, verspreid door alle standen en steunende op vrees voor God: ziet daar hunne waarborgen voor het behoud hunner vrijheid en regten; ziet daar de steunpilaren van de deugd der Vorsten en de Bescherraengels, die hunnen troon, als den troon der regtvaardigheid, omzweven! Maar indien er eenig volk was, ligtzinnig, kruipend, ongebonden, zonder trouw of deugd, zou het zich onschuldig kunnen noemen aan de rampen, door woeste dwingelandij zonder mate over hetzelve uitgestort? Zou het die niet moeten zegenen, als heilzame wondon, opdat de kanker hot aangestoken ligchaam niet gansoh verpeste en door het verlies van een deel toch het geheel behouden blijve?

OP DEN GEDENKDAG VAN WATERLOO IN 1833.

Toen Asaf dozen Psalm (Ps. 77) dichtte, was het treurig met den Israe-litischen Staat gesteld: de weifelende oorlogskans tegen magtige en zaam-verbonden volken had oogenblikken van dringend gevaar doen geboren

-ocr page 355-

333

worden, die den Dichter deden klagen: zal dan de Heer in eeuwigheid ver-stoelen en voortaan niet meer goedgmislig zijn? Heeft God velgelen zich te ontfermen en houdt de toorn zijn mededoogen op? Zulke tijden zijn het, Öode zij dank! niet, zijn althans niet meer, de tijden, die wij thans beleven. Te midden der rampen, die ons getroffen , der verliezen, die wij geleden, der opofferingen, die wij ons getroost hebben, bleef onze inwendige rust ongestoord; geen krijgsrumoer werd op onze straten gehoord, en de talrijke legermagt, die wij gedwongen werden, ook boven ons vermogen te onderhouden, bleef rustig onze grenzen bewaken. De vijandelijkheden, tegen een deel derzelve, in Antwerpens sterkte ingesloten, door een onweerstaanbare overmagt gepleegd, hebben slechts den moed onzer braven helderder doen uitblinken: bezwijkende hebben zij gezegepraald en de eer onzer wapenen, reeds in de velden van Hasselt en Leuven gewroken, door eene nieuwe proeve luisterrijk gehandhaafd. De maatregelen van dwang, door ontrouw en onregt tegen ons genomen, hebben ons niet kunnen dwingen. Aangetast in de eerste bronnen van ons bestaan, is onze Koning, door een eendragtig volk ondersteund, standvastig gebleven; en zonder onze eer te kwetsen, zonder iets van onze billijke aanspraken af te staan, dooj* wijze en onschadelijke toegevendheid alleen, zijn nu die maatregelen van geweld en willekeur opgeheven; onze wederregtelijk aangehouden schepen vallen in de Vaderlandsche havens binnen, en onze onwaardig gevangen krijgslieden keeren, met lauweren bekranst, naar hunne haardsteden terug. Zoo hebben de magtigste Mogendheden hulde gedaan aan Vorstelijke en burgerdeugd , en van al wat wij leden, en al wat wij opofferden, hebben wij ten minste die vrucht geplukt, dat ons aanzien onder de volken gestegen en gevestigd is, en wij weder eene natie mogen heeten, haar roemrijk voorgeslacht niet geheel onwaardig! Wij erkennen het met dankbaarheid aan den Oppersten Bestuurder van alles; wij merken daarin op den vinger zijner algoede Voorzienigheid, die ook uit het kwade het goede kan doen voortkomen, en de rampen, die zijne hand toezendt, ten zegen kan doen gedijen!

Maar daarom is onze toestand niet minder onzeker voor het toekomende. Wij weten toch allen , op welke losse schroeven, sedert den trouwloozen afval onzer voormalige broederen, \'s Lands zaken gesteld zijn, hoe de tee-derste belangen van den Staat, waarmede onze toekomstige welvaart zoo naauw verbonden is, nog geregeld en beslist moeten worden, geregeld en beslist door onderhandelingen, wier tragen en weifelenden gang, van velerlei listen en streken afhankelijk, wij hebben leeren kennen en betreuren. En echter, elke voortduring van onzen tegenwoordigen toestand is niet slechts bezwarend en drukkend, maar zou ten laatste ondragelijk worden en ons geheele volksbestaan in de waagschaal stellen. Maar wanneer nu alles eindelijk geordend en afgedaan zal zijn, al mogten we ook onderstellen, dat daarbij onze regten zullen gelden en aan de eischen van billijkheid en braafheid voldaan zal worden, wanneer wij dan als aan ons zeiven zullen zijn terug gegeven en het Oude Nederland geheel herleven zal, zal die uitkomst aan \'veler hoog gespannen verwachting beantwoorden, en de herboren Staat geen gevaar loopen, van onder de lasten, die denzelven drukken, te bezwijken? Zal de gewenschte eendragt, onze room onder do volken

-ocr page 356-

334

der beschaafde wereld, thans door het algemeen gevaar gevoed en gerugsteund, wanneer die wolken zijn voorbij gedreven, haar stand en kracht behouden en de zaden der oude tweedragt zich niet weêr langzamerhand ontwikkelen? De Algoede God, wij bidden Hem er vurig om, verhoede het genadiglijk en beware ons bij den goeden zin, waarvan wij alleen het goede voor ons land en volk kunnen hopen! Maar wij mogen echter onze oogen niet sluiten voor hetgeen ons in het verschiet zou kunnen bedreigen, al ware het alleen om er ons tegen te waarschuwen en te wapenen. Doch dit is het niet alleen, dit is het zelfs niet voornamelijk, waarom ik onzen tijd een\' tijd van onzekere toekomst genoemd heb. Ik sla mijne oogen op het verward en aan zoo vele oorden beroerd Europa en zie alom een\' heil-loozen geest woelen en werken, een\' geest der verleiding en begoocheling, een\' geest der losbandigheid en onrust, die tot niets anders henen leidt, dan om teugellooze en wettelooze volkswoede de plaats van orde en redelijke vrijheid te doen innemen: een\' geest, dien wij meenden, nadat hij eenmaal dit werelddeel in bloed en tranen had doen baden, verstikt en uitgeroeid te zijn, maar die andermaal uit den afgrond schijnt te zijn opgekomen, om rust en welvaart niet alleen, maar zedelijkheid en Godsdienst daar benevens den ondergang te berokkenen? Ik zie Rijken en Vorstelijke stamhuizen op beginselen gevestigd, die het geluk der maatschappij in het hart aantasten, die aan hartstogt en begeerlijkheid gewonnen spel geven; ik zie hen de verspreiding dier beginselen zich tot een\' pligt rekenen en als den waarborg van hun bestaan beschouwen. Ik zie in naburige landen jongelingen, die de hoop huns Vaderlands zijn moesten, als in razernij ontstoken, den fakkel gretig aannemen uit de hand hunner schandelijke verleiders, om overal het pestvuur te ontsteken, en voor dit rampzalig bejag hun geluk, hunne eer, zelfs hun leven veil hebben! Wat zal van dit alles het einde wezen ? en daar de kracht der overreding te kort schijnt te schieten, om opgewonden en verhitte hoofden te regt te brengen, zal de kracht der wapenen genoegzaam zijn, om ze te beteugelen? Schoon ons Vaderland van de besmetting dier heillooze beginselen bevrijd blijft en onze Akade-mische jongelingschap aan Europa het voorbeeld blijft geven van trouw aan pligt, aan voorvader!jjke braafheid en ware verlichting, zullen wij den stroom der verwoesting, al haten en verfoeijen wij de bron, waaruit zij ontsprong, van ons kunnen afkeeren en stuiten? Dat is God alleen bekend! en wij, M. H.! terwijl wij menigmaal dit toekomende donker inzien. wij troosten en bemoedigen ons door de gedachte, dat er eene wijze, magtige en goede Voorzienigheid is, aan wie alles in het onmetelijk Rijk der natuur ten dienste staat, al der stervelingen willen en doen, alle hunne hartstogten en driften en aanslagen onderworpen zijn; en wat ook menschen tegen ons beramen, dat alleen Gods raad bestaan en Hij al zijn welbehagen doen zal!

-ocr page 357-

335

^ROEG STERVEN.

Om bij het vervroegde sterflot der onzen getroost te zijn, moeten wij het ook van der afgestorvenen zijde beschouwen. Wij begonnen dit reeds te doen; want bij eene beschouwing als deze zijn alle oogpunten met elkander als in aanraking en vloeijen van vele kanten zamen; maar er is hier nog meer te zeggen, om het belangrijk onderwerp in nog helderder licht te stellen. De liefde tot het leven, ook tot dit tijdelijk, lichamelijk leven, is den mensch met alle gevoelende wezens ingeschapen, en naar mate ook zijne dierlijke huishouding volkomener is, dan van andere bezin-tuigde schepselen, schijnt ook die trek in hem sterker en meer ontwikkeld te zijn, en wordt bovendien nog gescherpt en gedurig opgewekt door het vooruitzigt van toch eenmaal dit,leven te moeten missen. O, hoe wenschen wij het te verlengen! hoe zien wij op tegen het oogenblik der scheiding uit hetzelve, en trachten het te verschuiven, en steken begeerig de hand uit naar den walgelijken geneesdrank, als wij er een redmiddel tegen den dood in meenen te zien. Zelfs zij, in wie de hoop eener betere standverwisseling op goede gronden gevestigd is, schoon zij de stem hunner oproeping gelaten en onderworpen volgen, stond het aan hunne keuze, ieder jaar uitstel zou hun welkom wezen. Zoo noode verlaten wij eene wereld, waaraan zoo vele banden ons vasthechten : betrekkingen van vriendschap en bloed , van gezelligheid en gewoonte zelfs, uitzigten, die wij zoo gaarne nog vervuld zagen, ontwerpen, die wij zoo gaarne nog volvoerden, bezigheden, die wij wenschten ten einde te brengen, en in het verschiet dat onbekende land, waaruit niemand is terug gekomen, om ons te openbaren, wat wij zijn zullen! Voorzeker. met weinige uitzonderingen is het waar, dat zij, die nog onlangs in het bezit van levenskracht en levenslust, op het krankbed neergeworpen,

de ure der scheiding zien naderen, het voor eene weldaad zouden rekenen,

zoo de dood, tot hunne vensteren ingeklommen, van daar werd terug geroepen. Daarvan waren de nageblevenen getuigen en zagen hen hopen en worstelen, tot dat de adem hun ontglipte, en zagen, wat het laatst vaarwel hun kostte! Zoo schijnt dan toch hun lot niet benijdenswaardig; en zij die worden weggenomen, hebben een krachtig tegenwigt van noode tegen die vreeze des doods, die God aan den mensch tot zelfbehoud heeft ingeschapen;

en zij, die overblijven, hebben krachtige gronden noodig, om zich te overtuigen : verlies en gemis moge aan onze zijde zijn, maar winst aan de hunne, en terwijl onze tranen vloeijen, zijn de hunne reeds voor altijd afgedroogd. lt;

Dat tegenwigt, die troost is rijkelijk opgesloten in de Goddelijke uitspraak: zij gaan in vrede, zij rusten op hunne slaapsteden! Het leven is toch altijd een hagchelijke, gevaarlijke reis; gelukkig hij, die veilig de herbergzame woning heeft bereikt. Wie weet, wanneer hij langer leeft, wat hij beleven zal? en zijn er in ons oog te vroeg gestorvenen, het getal der te laat gestorvenen is althans niet geringer; van hen, die met zoo vele andere lijders uitriepen: ach! waren mijne oogen gesloten geweest, eer zij dezen jammer aanschouwen konden! Hoeveel waarheid is niet in de spreuk van dien ouden wijzen begrepen: niemand gelukkig vóór zijnen dood! Neen!

-ocr page 358-

336

wij weten niet, wanneer het voor ons beter is te sterven dan te leven: in den bloei onzer jeugd, in onze rijpere, in onze gevorderde jaren, of in onzen ouderdom. Konden wij den schakel der dingen en der gebeurtenissen doorzien, en hadden wij wijsheid om te kiezen, het uur, door God voor onze afreize bepaald, zou ook dat van onze keuze zijn? Dit weten wij, dat wij wandelen in het midden der verzoekingen, en dat het nimmer te laat, nimmer ontijdig is, ons toe te roepen: die staat, zie toe, dat hij niet valle! Hij alleen is dat gevaar te boven, die dit land der verleiding reeds achter zich gelaten heeft, en daar gekomen is, waar geen deugd meer belaagd wordt, en die hier den regten weg gehouden heeft, niet meer verlokt wordt, om op slinksche paden af te dolen. Gelukkig, die de gevaarlijke reize heeft volbragt en de gastvrije tent der rust is ingegaan! En wat is onze gehechtheid aan dit leven? De bewoner der naakte rots houdt zijn verblijf voor een Eden, omdat de gewoonte hem de ellende zelve tot eene behoefte heeft gemaakt. Als we eens uit onze hemelsche woonstede op het plekje gronds, dat wij hier bewandelden, nederzien, welk een raadsel zal het voor ons wezen, dat wij het zoo ongaarne verlieten! En ongelukkig hij, die dit leven slechts voor een speelveld der verlustiging heeft aangezien , die er de lasten niet van op zich genomen en getorscht heeft, die zich de betrachting van zijnen pligt nimmer zwaar en zuur heeft doen vallen! Maar hij, die het deed, en er zich niet aan onttrok, al zeeg hij somtijds ademloos bij de pakken neder, die daarbij zijn deel had aan de moeite en het verdriet, dat den mensch ten erfdeel is toegewezen, die alzoo den dag zijns levens tot aan den avond heeft gebragt, wandelende in zijne opreqlheid — hoe vele of weinige uren van dien dag hij in den dienst zijns Heeren heeft doorgebragt, indien de goedertieren Moester hem den vollen loon eens arbeiders wil toeleggen, hoe zoet zal het hem zijn, na aldus gewerkt te hebben, op zijne slaapstede te. rusten! Dat dan de zwakheid der zinnelijke natuur, in het oogenblik der scheiding, schijne te zegepralen, en de ziel zelve hare stoffelijke gezellin onwillig te verlaten, het is een korte strijd, straks is de bange ure verstreken, en het Goddelijk orakel roept ons toe: hij is ingegaan in wede, en rust op zijne slaapstede!

-ocr page 359-

JOHANNES KINKER (i7C4-i845).

Ucze wijsgeer-dichter en „op^ewouJeii denkeiquot; werd te Nieuwer-Amstel geboren, studeerde te Utrecht in dc Rechten, vestigde zich eerst al» advokaat in Den Haag, maar daarna iu 1793 te Amsterdam, „wam- hij sich meer aan du beoefening van kunst en wetenschap, dan aan de werkzaamheid der bily wijddequot;. Aau de gebeurtenissen van den volgenden veelbewogen tijd nam hij een levendig aandeel, waarna hij in 1817 door koning Willem I tot professor in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid aan de nieuwopge-richte Hoogesehool te Luik werd aangesteld. Met de revolutie van \'30 zocht hij het Noorden weer op en ging opnieuw in Amsterdam wonen, waar hij zijn\' tijd vooral besteedde aan de beoefening der Poëzie, taal en wijsbegeerte tot 1845, toen hij, 81 jarenoud, zijn woelig en werkzaam leven eindigde.

Hij, meer dan iemand was een kind van zijn\' tijd. Zeer opgewekt van geest, krachtig en forsch in alles, daarbij door veelzijdige studie bij een helder oordeel gevormd, trok de geheele kring, waarin hij leefde, zijne aandacht. Met veel en velen was zijn denken iu strijd, o. a. met Feiih en Uilderdijk; maar de geweldige slagen, die hij toebracht, werden eenigszins verzacht door zijnen guedhartigen humor. In zijne komische poëzie koiflt veel voor, waarin hij de dwaasheid van zijne tegenpartij, door zo belachelijk te maken, ten toon stelt. In al zijne verzen, van welken aard zo ook mogen zijn, spreekt de wijsgeer door den mond des dichters, zoodat ze over \'t geheel een geoefenden en nadenkenden lezer vorderen. Opgewondenheid un geestdrift voor het ware en schoone kenmerken ze alle. In zijn poiitischen „Post van den IIolicon,,gt; (1789) gispt hij de verkeerde richting in de dichtkunst in het laatst der 18e eeuw. Zijne gedichten zijn van 1819—1821 in 3 doelen verzameld uitgegeven, terwijl hij later nog vele geplaatst heeft in don Muzenalmanak. Do gebeurtenissen en gebreken zijns tijd en do wijsbegoorto gaven hom veelal do pen in de hand. Zijn proza komt voor in tijdschriften, die hij geheel of grootondeels bezorgde: Janus (1787). Janus Herrezen (1795), 2je Uerkuauwer (1815—-1817), bonevens in vele verhandelingen in do Werken van het Kon. Ned. Instituut en in den Recensent en afzonderlijk uitgegeven werken over de Kantiaanscho wijsbegeerte, die in hem een eersten voorstander vond.

Zie verder:

Mr. M. C. van Hall, Johannes Kinkei\', Bijdragen tot zijn leven en karakter.

Jhr. Dr. B. II. C. K. van dor Wijek. Johannes Kinker.

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. II 398.

Dr. J. van Vloten. Kinkers Verspreid en Onuitgegeven Dicht en Ondicht. Naai tijdsorde goraugschikten toegelicht.

Dr. J. van Vloten. Ned. Dicht en Ondicht uit de negentiende eeuw. Bloemlezing uit het Ned. proza 1 pag. 104.

Dr. J. van Vloten. „ „ „ „ „ „ „ „ Uloomlezing uit de

Ned. poëzie I p. 113.

H. de Voer. Ned. Prozaschrijvers III, IV p. 132. (Klass. Lett. Pantheon No. 97 - 98.)

J. lJ. de Keyset. Neêilands Letterkunde in de- negentiende eeuw (Proza; p. 75.

„ \' „ „ „ „ „ (Poëzie) p. 109.

22

u., L. eu a. Letterkuudt:, ado druk.

-ocr page 360-

33«

TOONKUNST-

Licht, maar met donkorhoid omgovoa,

O, toonkuiiBt! is uw grondgebied; Wy hooreu \'t om ons henen zweven, \\\\ry voelen \'t krachtig in ons leven;

Maar \'t stoflijk oog bereikt u niet.

Gelijk oen geest, waart gy in \'t duister

Mot ongeziene pracht en luister Kn met oen nevelwolk omgord;

Maar vonklend zijn de onzigtbro stralen, Die ge in de harten néér doet dalen,

Waarin gy trillend nederstort.

Ons aanzijn is een weefsel snaren,

Maar dat bezield is, voelt on leel\'t, üp \'t minst geritsel weerklank geelt.

En, mot uw galm omhoog gevaren,

Mot u eenstemmig trilt en beeft.

Het hoer dor driften stemt de toonen Van \'t kunstig weefsel, waar ze in wonen.

Waarin zy sluimren, of, ontwaakt, Met onweêrstaanbre branding woelen En \'t loven sterker doen gevoelen.

Wanneer \'t in vollo werking blaakt. Te arm, te onmagtig zijn de talen, Om \'t innerlijk gemoed te malen.

Of, in het diepst van \'t inenschlijk hart, Mot wisson uitslag door te dringen En de eindelooze wijzigingen

Der hoop en vrees, der vreugde on smart Te volgen iu haar kronkelingen.

De toonkunst slechts doorziet het spoor Van \'t wonderoord, waarop wy staren.

Dringt tot zijn diepsten schuilhoek door. Doorwoelt en schudt de tijnsto snaren

Van \'t meusohlijk hart, dat hijgt en smacht Eu dorstend op haar invloed wacht.

Htl AFLEVEN \') OEH UNIE.

Zuvetilniizeii, dm 1 Maarl 1796. Heden overleed alhier, in deu ouderdom van 227 jaren, de Hoogmog. Hoog Ed. Wel-, doch ter kwader ure, geboreu Vrouwe, Mevrouwo do Douairière de Unie van Utrecht, laatst wod. van

1) Ajlevcn, sterven. quot;Uil Leven en A / in deu zin vau len einde toe.quot; —\'2) Zevenhuizen. llionnuu worden de 7 gewesten der Unie bedoeld.

-ocr page 361-

339

den Heere van Pinkeuburg, in haar Hoog Ed. leven baronesse van Pruikeu-stein, vrouwe van Zevenhuizen, etc. etc. etc Zij stierf aan een verval van krachten, nadat zij sedert meer dan dertien mauuden aan eeue allerhevigste kramp in de ingewanden gelaboreerd had. — Do geheele Medische Faculteit van dc Universiteit der Grondwettige Herstelling had hare kwaal reeds don 19 January laatstleden voor onherstelbaar verklaard en was toen reeds van gedachten, dat zij het geen drie maanden zou hebben kunnen uithouden, ton zij de Natuur krachtdadig medewerkte, \'t geen met hare zwakke consli-lulie en gedurige Injstvrüchc overvallen, waaraan zij bestendig onderhevig geweest is, wel niet te vermoeden was.

In hare laatste oogenblikken betoonde zij oene verwonderlijke bedaardheid van geest, eene bedaardheid, waartoe zij echter niet eerder gekomen is, dan na dat zij lang te voren op eene allerangstvalligste wijze met den naderenden dood , welken zij op langen na met geene beste oogen beschouwde, had liggen worstelen, hetwelk niet dan met de hevigste stuip- en zenuwtrekkingen iu zijn werk konde gaan. — Gelijk men dit meer in stervenden heeft waargenomen, zij hield zich in de laatste dagen met een zekere verrukliiiui van geest, meer met den tuohnnvnden dan met den legenwoftrdigvn tijd bezig, zij sprak meermalen op don toon der Profeeten, en men meent in de volgende woorden, welke zij, niet lang voor haren dood, aan de omstanders van haar doodbed mededeelde, eene voorspelling te moeten opmerken. Zij waren deze:

„Ik ga u dan verlaten, mijn geliefkoosd Zevenhuizen! en — gij zult mijn dood iiicl betreuren; gij zult op mijne assche niet weenen!

„Vreeselijke donderwolken en regenbuyen hangen u echter nog over \'t hoofd. — Voorziet u derhal ven van parajduien en regenkleeden, o gij inwoners mijner gewezen Ertlauden! aanschouwers mijner vorige grootheid!

„Alle uwe buren zien met verbazing op u neder! — Weldra zulleu zij u weèr als haren vorigen twistappel beschouwen, het gevolg uwer belangrijkheid.

„Gij zijt verarmd: de vette grond uwer landerijen is een dorre woestijn geworden. Nimmer (ik weet het) waart gij minder bekwaam, om ruime offerhanden op \'t altaar van uwe welvaart te brengen. Eu nochtans — die welvaart, de Beschermgod, maar ook dikwijls de valstrik der voorvaderen , zal zich heden noch door don wierook uwer lange Cabaalpijpon, noch door liet mateloos plengen van het sap van den Geneverboom laten paayen. — Om zijnen vorigen luister en zijne grootheid, gelijk in de dagen van ouds , weder hersteld te zien, eischt hij opofioringeu; en waarlijk mijne goede Zevenhuizers! (indien ik u anders wel kenne), nimmer waart gij minder tot het volbrengen van dezen Godsdienstplicht berekend.

„Keert toch eindelijk eens terug van uwe oude dwalingen! — Maar ach, mijn geweten beschuldigt mij, dat ik er maar al te dikwijls aanleiding toe gegeven heb! — Hoe dikwijls hebt gij niet tegen uw Christenplicht aan gehandeld en u bezondigd, door uwe vijanden te vervloeken in plaats van hen te zegenen, gelijk uwe Orllwduxr leeraars u dit zoo dikwijls onder \'t oog hebben gebracht! — Keert terug van deze verkeerdheid! — Vereenigt u! Maakt u machtig! Keert het staal niet langer, als zinneloozen, tegen

-ocr page 362-

340

elkanders boezem ! — Wroet niet meer in uwe eigen ingewanden I Dwingt uwe vijanden met het staal in de vuist, om uwe vrienden te worden en ontheiligt mijn gewezen Ertdeel niet langer met uwe maehtelooze vervloekingen , die het hair uwer teedere echtgenooten en kinderen te berge doen rijzen, terwijl uwe vijanden lachen Iquot;

De Ziekentrooster, die aan \'t hoofdeinde van \'t ziekbed geplaatst was, scheen \'t minst over deze welmeenende Tirade gesticht te zijn, — Hij bekommerde zich zoor over de verkleefdheid, welke du zieke nog al te zeer aan het ondermaamclia of wel iiaardemannschv gehecht hield. — Bene voorspelling kon hij uit de woorden in quaislie juist niet opmaken (zeide hij); veel liever geloofde hij, dat zij in ijlhoofdigheid en al bazelende gesproken waren.

llij proponeerde aan de, na het uitbrengen dezer woorden, reeds sprake-looze en zieltogende vrouw, om door een /\'Virmw/teivw-gebedjen hare ontruste hersenen een weinig tot bedaren te brengen, en hoewel de lijderes uog zeer duidelijk met het hoofd neek \' schudde, begon hij echter zijn Frans Balfiesch \') cite/ d\' oeuvre op te dreunen. dnt met de woorden l\'rivileyiëti, Oeirooyen, Perkawenlen en andere ouderwetsche woorden niet weinig gelardeerd was. — Naauwelijks echter was hij halverweg gevorderd mot deze zielroerende bezigheid, wanneer de stervende vrouw, nog voor het laatst al hare krachten inspannende, deze vreemde woorden uitstamerde,

„Nu . . . goede.....nacht!.....Wim !quot;.....

De Ziekentrooster, door deze woorden in zijn gebed gestoord, keerde zich min of meer gemelijk naar zijne paliëtile, om haar te zeggen, dat Mijn Heer haar man er niet moer was; — maar de oude sukkel had reeds den geest gegeven en sloeg derhalven weinig acht op deze herinnering.

Sommige lieden verzekeren, dat zij nog lang, nadat de adem hare benaauwde borst verlaten had, verscheiden malen hare oogen verdraaide, en dat men te vergeefs alle moeite aangewend zou hebben, om hare oogen te sluiten; dan, men kent de zucht onzer Natie voor het wonderlijke en miraculeuse al te wel, om niet te veronderstellen, dat er bij zulk een berucht sterfgeval natuurlijk het eeu of ander fabeltjeii zou verzonnen zijn geworden. — Ook willen wij zekerlijk geen geloof slaan aan hetgeen eenige achterdochtige lieden hebben zoeken te verspreiden, voorgevende, alsof haar toch buiten dat gewisse dood op eene gewelddadige wijze verhaast was geworden, en dat het om die reden in zekere achterkamer van het sterfhuis nog deerlijk spoken zou.

Zoo verhaalt men ook, dat even voor haar dood in die kamer een geweldige slag gehoord was, even alsof er een porceleinkast omviel.

Morgen is men voornemens om bet lijk in stilte bij te zotten. — Er zal aan het sterfhuis geen huissluiting plaats hebben, üok hebben de Execuleurs van den Boedel en de Voogden der minderjarige Erfgenamen verzocht, om van Brieven van Condoleance en van Ireurmilex verschoond to mogen blijven.

1) Frons Bahiesch. Krans Baltenfcz. was omstreeks 1048 lioukdrukker te Dordrecht, llij gaf een boek uit met een verwarden en ziniouzen inhoud, üaui om wordt zijn iiuuni gebuükt, om wartaal en duistere of onjuiste denkbeelden aan te duiden.

-ocr page 363-

341

IETS OVER VOLKSGEEST.

Hierover mogen wij Nederlanders spreken, omdat wij het in eene t« kleine mate bezitten, om niet onzijdig te zijn. Wjj kunnen b. v. den heerschenden en kensohetsendon geest eener Natie gispen, zoo veel wij goed vindon, zonder dat wij er ons over behoevim te bekommeren, dat zjj op hunne beurt ons met de beoordeeling van onzen volksgeest zullen lastig vallen. Ten dezen opzigte mogen wjj alle volkeren der aarde vrij uitdagen; want wij mogen ons verzekerd houden, dat zij op ons geen vat zullen hebben. Er zjjn Engelsche. Fransehe, Duitscho en andere Nederlanders; maar Nederlandsohe Nederlanders zijn er niet, ten minste niet zoo zigtbaar, dat men gevaar zou loopen, om er door buitenlanders op betrapt te worden.

Rr is een oogenblik geweest, en of wij het al of, uit verkeerde schaamte, viel weten willen, dit oogenblik hebben wij aan den algomeenen onderdrukker der volkeren te danken, — een oogenblik, waarin wij het heimwee krachtdadig gevoelden; en men mogt er van zeggen , dat het bloed bij ons kroop, omdat het niet gaan kon.

Wanneer het gevoel van dat oogenblik niet geheel weggewaaemd , was het misschien de moeite wel eens waardig, om het zoo haarfijn als dit mogelijk is te ontleden en ons de uitkomst dezer nppralir duidelijk voor oogen te stollen, of — zoo het vervlogen mogt zijn, het ons, zoo dit een voorbijgaande opwelling van het gemoed gedoogt, te herinnoren.

Ja, waarlijk! — wij hebben den volksgeest van de Nederlandsche Natie, in dat oogenblik . gezien !

Hij had (trouwens dit weet ieder, die zich gedurende de laatste 50 jaren verledigd hoeft, hem op de gemeene loopplaatsen, waarop hij zich van tijd tot tijd vertoonde, te gaan opzoeken), hij had (zeggen wij) te voren een morsigen vaderlief op, met allerhande togen elkander vloekende gekleurde lintjes versierd, zonder pluim. maar met een uitgepluisd handvatsel boven op de kruin , die met oen afgebeten hanenkam veel gelijkenis had De muts was hem diep in de oogen getrokken Dit echter kon hem even weinig hinderen, als al de overige slaapwandelaars, die zonder gebruik van hunne uitwendige zintuigen te maken, op daken, goten en andere gevaarlijke plaatsen in den goest rondwandelen, zonder zich met iets anders dan met de visioenen hunner droomen te bemoeyen, en van welke men zeggen zou, dat zij in hunne halsbrekende slaapwaiidelingon wondoren van dapperheid aan den dag legden, ware het niet, dat men overtuigd was. dat zij dit alles doen, zonder hot allerminste gevaar te vermoeden.

Zoo zag er ons public spirit uit, dan eens op dozen, dan weder op eenen anderen hanebalk droomende, dat hij van de nieuwsgierige menigte (gelijk ook dikwijls het geval was) bewonderd en aangegaapt wierd.

Buiten oene onverzettelijke hoofdigheid en halsstarrige eigenzinnigheid, was er nochtans niets in zijn gelaat te lezen.

Maar wat gebeurt er ?

lu het midden van zijnen laatsten, t. w zijn Koninklijken droom, een droom. waarin alles zamenliep, om hem te doen gelooven, dat hij eenen aanzienlijken rol onder zijne tijdgenooten zou boginnon te spelen, en waarbij

-ocr page 364-

312

alle rangen en atandon van onze gewezen Republiek, van den koning a tot de diohters der ratelwachtsprinten toe, om het zeerst in den weer waren, om hom over zijne clairvoyance te applaudiseerm, — in dien droom, den vroljjksten, dien hij misschien ooit gedroomd heeft — wordt hij door do schorre bullebakstem van Napoleon bij zijnen naam geroepen, niet om wakker te worden, maar om van den tijdelijken iu den eeuwigen slaap over te gaan. Dit gedrag was allerhatelijkst en tergend. Men zag er (evenwel van achteren\') duidelijk in. dat men den drooraer alleen zoo hoog gestemd en opgevijzeld had, om hem dos te dieper te doen nederatorten. Van toen af aan acheen het lot van den\' sukkelaar geheel bealist. Men trok hem het doodhemd aan en fluisterde hora het memento mori in, onder de strengste aanmaning van voortaan stil en liggende te droomen, maar ook sedert dien tijd vormde hij het manmoedige besluit, om bij het eerste gunstige oogen-blik uit zijnen achijnbaren doodslaap te herrijzen , en het was in dat oogenblik , waarvan wij de verjaring reeds gevierd hebben, dat wij het Nederlandsche public spirit in oenen wakenden toestand aanschouwd hebben.

OVER BILDERDIJK,

{Inleidende ru voorbereidende brief\' voor He. nBeoordeeliuy vnn Mr. W. HHdertlijks S/iraftkleer.*\'\')

Aan den Redakteur van den Uecensenl, «nli dei- Recensenten.

Mijnheer de Redakteur!

Indien er in ons Vaderland een Tijdschrift bestond, dat. onder den titel van Nemesis. A dras tea of andere soortgelijke benaming, bestemd was. om Schrijvers niet slechts over litterarischo, maar ook wegens andere uit hunne pen gevloeide onhebbelijkheden aan te klagen, of naar gelang der zake in het openbaar ten toon te stellen, dan zou ik u met het verzoek om deze in uw geëerd Maandwerk te plaatsen niet lastig vallen. Doch zulk een Tijdschrift hebben wij niet, en het is gelukkig, dat wij er maar zelden een noodig hebben.

Nu echter zou ik er een behoeven, en onder allen heb ik er géén gevonden, dat nader komt aan hetgeen ik zocht dan hot uwe; want ten eerste zijt gij niet slechts verzamelaar van gewone Recension, maar ook van Recension der Recension, ten tweede houdt gij eene plaats voor Antikritieken open (en deze laatsten grenzen wol eens aan die soort van aan-klagten, waarmede ik U bij dozen wel zou willen belasten) on ten derde is mijne tdar/t, of zoo als gij die anders zoudt willen noemen, tegen een\' taalleeraar gerigt; en deze ia geen gewoon taalleeraar. maar een taai.lrkraar, nnti der taallekuauen. Ik bedoel den Heer bilderdijk.

Ziedaar redenen genoeg voor mijne keus.

„En waar over klaagt gij nu dien Aartsplakvoerder aan?quot; zult gij waarschijnlijk vragen.

De zaak is niet gering, Mijnheer! Oordeel zelf!

In zijn zeer onlangs uitgekomen Work in Verzen, navonkelino gedoopt,

-ocr page 365-

343

kunt gij in het ccrsle Dcol, bl. 204 , aan het oindo van een Dichtstukje. ten opschrift hebbende: ,,By het mszen van sojisiiok lofspraken op den braves kemper,quot; een\' uitval op rnjj lezen, die, wanneer ik mij den uitvaller niet gelijktijdig voor de verbeelding gebragt had , mij waarlijk doodelijk zou hebben doen ontstellen. Nu echter was het slechts een ligte on ras voorbijgaande schrik, als die van iemand, die, bij het onverwacht aanrandend geblaf van een\' aan den weg geplaatsten bulhond, een oogenblik terug deinst, doch op hot zien van don ketting zijn\' weg weder rustig vervolgt. Doch van don ketting nader! — Hoor. bid ik U, vooraf het geblaf!

Na eerst niet weinig geknord on gebromd to hebben tegen sommige lofredenaars van den braven khmi\'ER, (hij houdt niet veel van lofspraken, die hem niot gelden) verandert hij zijn gokel en gegrom in het volgende oorverdoovende geblaf. Dus brult hjj het uit:

Oani, Vorstbostrijders! gaat, afvallig wangeslacht.

Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht.

Draaft met uw duizenden verwaatmm en misleiden In dronken woede voort, met gift on moord te spreiden.

Niet wetende, wie do man voor had, en tneonende, dat sommige der bedoelde lofredenen misschien wol aanleiding tot zulk een alarm mogten gegeven hebben, las ik zondor erg voort en was wol to vrede, dat ik bij de duizendste gevolgtrekking mot dat alles niets te maken kon bobben, dewijl ik, in geschrift, geen enkel woord van den ovorledeno gerept had. Maar ook dit heeft mij niet mogen baten; want bij een\' onverwachton overgang gaat hij dus voort:

Roemt, roemt uw Bergers, roemt uw Kinkers! on dat soort.

Dat, uwer waardig, van do Kichtscho Uoltoorts gloort.

Verwaten misteelt, dat Ood-zolf in \'t aanzicht lastert.

Uit apen voortgobrood, tot apen weêr verbasterd;

Maar noemt geen Kempor. Noen: mijn Dichtlier was hom waard:

My was mijn Vriond. Verstomt! en rust\' hy zacht in do aard.

Verstommen zal ik niet; maar het spijt mij, dat ik don man zal mooton tuchtigen; want gij ziet, Mijnheer! dat hij het nu al to zeer van don ongure gemaakt heeft, om do roedo niot in bandon te nemen; ik zal hora dus (vaderlijk evenwel en tot zijn eigen best) onder handen nemen, en ik bedien mij van dat gedeelte uws Tijdschrifts, dat aan do Aitlilirillcli toegewijd is, om er het Publiek van te verwittigen. Eerst stond ik in beraad, of ik het dezen koer nog eens zou inzien. Maar gij ziet hot zelf; dat mag ik niot. Men mag beleedigingen, voorat wanneer zij van hom komen, met een meêlijdig stilzwijgen door de vingeren zien; maar men mag zich niot voor Vorslbesirijder, Vadorlandhcrocrdcr en plirhl- en rechtverkrwhler, enz. laten uitschelden, al kwam ook die vuile lastertaal (gij ziet dat ik boos word) uit den mond van iemand, waarop geen van al die schendnamen kondon toegepast worden.

üp het woord Vorslbeslrijdcr had ik hem misschien beter kunnen dienen, wanneer hij op mijne llriiwen oucr het Nalxmneql vuur had willen vatten, maar de man, die voorzigtiger is dan men wol denkon zou, beeft dit mot een Jan van Lcyen van zich af laten glijden.

-ocr page 366-

344

Hier in hi) de roé niet ontwassen, maar ontloopen. Zoo ik hem dan nn achter zijn geliefkoosd bolwerk en op zijn eigen grondgebied ga opzoeken , moet hij het zich zeiven wijten, dat ik hem op een terrein ga toespreken, waar ik hem anders ongemoeid zijne rol had laten spelen, en gij zult aanstonds overtuigd worden, dat hij mij eenigermate daarheen gelokt en de plaats aangewezen heeft, waar hij de kastijding wil ontvangen.

Doch nu ter zake! — Berst nog eene kleine toenaderende Inleiding!

Onder de vele en velerlei zaken , waarvan de Heer bilderdijk dan bijzonder veel wil schijnen te weten , behoort ook het Gothiseh en Angelsaksisch, enz., enz. en wanneer men het hem daarbij wilde aanzien, dat hij in het Koplisch ook geen vreemdeling is, zou hem dit zeker veel genoegen geven. Vóór tien jaren hield ik zijne geleerdheid in de twee eerstgenoemde talen voor zóó zeker, dat ik het iemand, die er een oogenblik aan getwijfeld had, al vrij kwalijk zou genomen hebben.

Ik wist wel, dat het ellendig homles met hem was, wanneer men hem met zaken aan boord kwam, die meer met de toekomst dan met het afge-loopene in aanraking zijn; maar in\' het verledene dacht ik hem zoo zeker thuie en zoo geweldig op zijne plaats, dat men er niet aan tornen moest, om hem in dien hoek eene vlieg af te vangen. — Maar wat gebeurt er?

Te Luik beroepen, om aldaar de Hollandsohe taal- en letterkunde te verkondigen, begreep ik, dat het onder meer andere zaken mijn pligt was, deze oude bronnen, die ik te voren niet dan onder geleide van ten kate \') bezocht had, meer van nabij te gaan onderzoeken, niet om hem daarmede eenmaal lastig te vallen, ook niet omdat dit voor onze Luiksche landgenooten voor als nog zoo broodnoodig was. maar omdat het tot die letterkunde behoort.

Nu had bilderdijk, toen ik nog met hem op aarde omwandelde, raij eens gezegd, dat ten kate ^waaruit hij, onder ons gezeid en gezwegen, niet weinig voor zijne NedeHandschc spraakleer en daartoe behoorende taalkundige bijdragen geput heeft) de regte gids niet was, dien ik raadplegen moest: ik ging dan tot de bronnen zelf, en vond al zoekende, dat de door B. zoo onbarmhartig mishandelde man meestal op den regten weg is, en meende daarbij tevens de reden op te merken, waarom onze Aartsschoolmeester zich in zjjne niet weinig verkeerde woordafleidingen niet dan mondjesmaat van het Gothiseh en Anqelsaksisch bedient. Had hij dit, intus-schen, meer opzettelijk gedaan, dan zou hij waarschijnlijk vele ongerijmdheden , die hij nu ten aanzien van de dus genoemde ongelijkvlneijende werkwoorden in zijne Spraakleer uitkraamt, voor zich gehouden hebben.

Hot is dan, om kort te gaan, mijn voornemen, Mijnheer! om U van zijne nederlandsche spraakleei! van tijd tot tijd recensiën te doen toekomen , en. met mijn\' naam. want ik wil hem met geene bedekte schotels bedienen.

Maar, dit is eene zee om te verzwelgen, (vergeef mij deze naar een O-allicismus trekkende uitdrukking) r\'est tme mor a Intire, Mijnheer!

Niet slechts het dikke boek van 430 bladzijden (buiten de Voorrede) thans voor mij liggende, maar de acht Deelen Taal- en Dichtkundige

1) Lamborl Ton Kuto Hormansz., schrijver van: Aenloiding tot do kennisse vau het verhevene deol der Nedeiduitsche Sprake, behelzende den grondslag benelfeni. tvee proeven van geregelde afleiding (1723).

-ocr page 367-

345

Verscheidenheden, (oude en nieuwe\'), zijne Verhandeling ov er do geslachten , zijne Woordlijsten, enz. enz. moeten er alle oogenblikken bij nageslagen worden. — Gelukkig nog, dat ik er tot mijn eigen gebruik, (zonder eenig bijoogmerk evenwel of om er hemzelven naderhand mee te gerieven) een\' wegwijzer voor vervaardigd heb, dien men, ook tot dat einde. brood noodig heeft.

Met dat al zal ik mij langzaam moeten spoeden. Houd er U dus niet om op, wanneer men u (gelijk wei te voorzien is) eene andere beoordeeling mogt toezenden.

Voorloopig wil ik ü thans slechts onderhouden over hetgeen betrekkelijk die Spraahlcn, enz. beter in deze bekendmaking, dan in eene recensie op zijne plaats is.

In de Spraakkunst zelve kom ik er genadiger af dan in de navonkelino. Fn de eerste trekt hij mij slechts eventjes bij het haar, op bl. 356 namelijk, waar hij, over de pirtirtnalii\' handelende, mij in hot voorbijgaan slechts een\' kleinen tik geeft. Het is misschien niet onbelangrijk, deze plaats af te schrijven , al ware het maar om ü te doen zien, hoe deze taallceraar te werk gaat, als hij iemand een kneep geven en hem te gelijk beduiden wil, dat hij niet weêrom knijpen moet. In zulk een geval aait hij met de linkerhand ^terwijl hij hem met de regter eene blaauwe plek wil toebrengen; op deze wijze:

„Het en is in de plaats van een comma, zei ray eens de geestige kinkeu, [dit is do uni] die, sedert hy Filozoof wilde zijn, mee met siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt. en ook Nederduitsoh onderwijst.quot; [Dit is de regter-hand, die eene kleine krampachtige beweging doet zien] „\'k hield dit in den eersten opslag voor eene spotternij; want verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden; maar neen. het was ernstig en meening.quot; [Nu verwijdert zich de duim op een\'kleinen afstand van den voorsten vinger!] „Op loutere zotheden van innige tegenstrijdigheid , nu ook in de zoogenaamde wjjsgeerigheid gants niet vreemd, antwoorde wie lust heeft.quot; [Ziedaar de kneep!]

Dit wil nu eigenlijk zeggen: — „Hou je stil; ik zal je niet veel zeer doen; maar er is een ander, dien ik geweldig knaauwen wil, zonder een\' enkelen aai. En, inderdaad, hij heeft den Heer sieoknbeek 11- (zegge elH maal willen knaauwen, zonder no^ de schampschoten meê te rekenen. Hoe de man zich daarbij zelf de knuisten bont en blaauw geklopt heeft, zullen wij bij eene andere gelegenheid doen zien.

Ondertusschen is er van de boven opgedischte , niet zeer kunstig opgesierde, onwaarheid iets waar. Het heugt mij , dat ik voor omtrent 37 jaar (want wij kennen elkander sedert lang) ham eens gezegd heb, dat men bij de optelling van meer personen of zaken, bij voorb.. „vrouw, man, zoon kn dochterquot; geene comma achter zoon moet zetten. omdat en dan genoeg te kennen geeft, dat de optelling met het achter kn geplaatste woord een einde neemt. Maar is dit nu hetzelfde, als hetgeen hij mij wil doen zoggen?

Somtijds nail hij ook wel eens zonder kneep bij voorbeeld , als hij iemand iets af wil nemen, om hot zich too te eigenen. wanneer namelijk de man , togen wion hij zich bezondigt, uog leeft: (want mot overledenen, zoo als ten Kate, maakt hij zoo veel omstandigheid niet) in zulk oen geval, geeft hij ü eerst zeer beleefd de hand, alsof hij zeggen wilde: — „Met dezen

-ocr page 368-

346

handdruk ontvangt gij don prijs van de kleinigheid, die ik TT afhandig wil maken. Weos maar wol te vrede: gij zult or goene schade bjj hobbon!quot;

Zulk een\' vriondolijkon handdruk heeft hij mij onder anderen, nog niot zeer lang geleden. gegeven, toen hij een gedeelte van hetgeen ik in mijne prosottia over den klemtoon gezegd had , eenvoudig in zijne nieuwe verscheidenheden overnam, alsof het zijn goed was. Ik zou hem dit plai/iaat, even als zoo vele andere, ongestraft hebben laten verrigten, omdat ik den mav zijn Infliunhrrcnd en veelweters zwak ken; maar nu, Mijnheer de Redakteur! nu hij mij voor een Vadrrlandbcrocrdcr uitmaakt, moot ik hom ten minste zijne iMmlii\'vrriji\'u aanwijzen.

Laat ik U dozen slingerslag, die waarlijk niot onaardig is, eens verhalen!

Toen ik, eenigen tijd geleden, niet lang na zijne pamithrsia tegen mijne brieven over het Natuurregt. de twee eerste Deelen van zijne nimwe Taal-rn Dirlillmndigt\' Vrrschcidcnlicdon te gelijk ontving, zie ik in den inhoud van dat allerlei, dat hij onder anderen iets van do vers-mnal der Ouden in onze laai opgediseht had. Niets anders denkende, dan dat hij bij die gelegenheid mjjne Prosndia een weinig gehavend zou hebben, begon ik de lezing van dat nieuwe daqwrrk met even dit artikel, maar vond mij niot weinig bedrogen, toen ik. in plaats van het verwachte, op bl. 89 en 90 de volgende zoetigheden las.

„De verzen van deze Volken [de Grieken en Komeinonl „hingen t\'eenemaal af van de maat of hetgeen men do ijiiantiteit heet. De accent maakte by hen het vers niet, maar was (voor zoo veel wy weten) eene loutere toevalligheid daarin, die zich van zelf vond. Niot echter alsof de accent niet tot do volmaaktheid van \'t vers (dat toch in een meer of minder volkomen welluidendheid, waarin hooger of lager toon gants niet onverschillig zijn kunnen, bestaat), noodwendig behooren zou, geljjk sommigen meonon. Noen, de Heer kinkek heeft ons zeer nuttige waarnemingen over de schikking der accenten in den Hexameter der Latijnen medegedeeld. waarvan ik de opmerking hooglijk aanbeveel.quot;

Dat er achter deze beleefdheid en dit /loofilijk aanbevelen een angel in het gras moest schuilen, begreep ik aanstonds wol; maar waar hot eigenlijk om te doen was, zag ik eerst naderhand.

Deze meer dan gewone vriendelijkheid wil daar niets meer of minder zeggen dan: — Daar ik U uit een andor gedeelte uwer Promlia aene kleinigheid ontfutseld heb, zoo wil ik dit niet onder mij laten, maar er U mijne erkentelijkheid voor betoenen, mits gij ü dan ook houdt, alsof er niets gebeurd ware.

Van deze en andere beleefdhodén maakt hij evenwel niet altijd gebruik, om zich daardoor straffeloos aan eene letterdieverij of onbeschoftheid schuldig te maken; neen, het behoort ook tot zijne laUiel;, om het medelijden van dengeon, dien hij aanranden wil, of nog niet lang geleden aangerand heeft, gaande te maken, bij voorbeeld, door hem half scheldende, half schreijende zijn\' ouderdom te herinneren.

Zoo zegt hij aan het einde van het eerste Deel dezer nieuwe Versrheiden-hoden, zich beklagende over de weinige toegoefljjkheid van sommige lieden: — „Inderdaad mag mon er de woorden wel op toepassen, die sofoki.es

-ocr page 369-

347

den ongelukldgen Knipus in don mond lefrt on die ik dikwjila prelegetiheid heb te herdonkon;

(quot;gt; Sohanmtloos onvorntanrt 1 Wion meent gy thands te smaden ?

My ffrflznart, of U zolv\', verachting op te laden?quot;

Ligt vraagt gij: — Waartoe dit dreigend bidden om modedoogon ? — Tk zal het U zoggen.

In dit Doel had hij zeur ongure straattaal tegon mij uitgeslagen, met eene ongemanierdheid, die waarlijk wel niet zoo zeer den smaad verdiend had, waarvoor hij scheen te vroczon, maar waardoor hij mij toch de gelegenheid gaf, tot. eene zekere soort van vrolijkheid, dio hem niet altijd even aangenaam is. Nu echter heeft hij het in zijne Namnhclinq te erg gemaakt, om vroljjk mot hem te zijn.

Zie hier wat er van de zaak is!

Ik had in mijne l\'rosadia gezegd, dat de n eene Neusletter is, geljjk toch ieder doen zal, geloof ik, die eonon neus heeft en tevens ooren, om te hooren, wat klank de neus aan sommige letters geeft. Hier op vat hij vuur, en zogt, dat hot ongerijmd is ons de nazalc n op te dringen, gelijk (gaat hij voort, Isto Deel, bl. 103) „kinkek (in zijn Prijsverhandeling by de Hollandsehe Maatschappij van telkens veranderden naam) heeft goedgevonden te doen, welke letter by dat volk (de Franschen) eigenlijk van konzonant tot rémmaucv geworden is, enz. Tot nog toe zegt hij slechts eene dwaasheid: de Fransche v, wanneer zij niet aan het eind van eene lettergreep gehoord wordt. verschilt niets van onze n ; doch bij die dwaasheid blijft het niet (zoo als het bij hem zelden daarbij blijft); maar van bet.loy in eene Noot sprekende, zegt hij: — „Hy roomt voorts de lirillnnlc harmonie, die dit belachlijk en walgelijk door don neus praten aan 7,ijn taal byzet. waartoe zeker hun beestelijk-morsig snuiven veel toebrengt, en \'t geen meer dan één zoogenoemd noooleeraar in onze zuivere moedertaal. willig of onwillig en veellicht zonder \'t te weten, zich eigen maakt, doch de Hemel beware ons en onze kinderen van zuiko en alle varkenssnuiten\' De n is by ons eene loutere verhemeltletter, als ik in mijne Spraakkunst, toonen zal, en do ncnxkilcr n , hoezeer in do talen oorspronkelijk, bestaat in ons xvnKwlvitsch volstrekt niet.quot;

Q-ehool on al ongelijk heeft de man Diet. Ik snuif wel wat. al té sterk, ik beken het, maar tot zijne geruststelling kan ik er toch bijvoegen, dat ik, niet verkoudon zijnde, nog niet door don nous praat Evenwel do n geef ik den behoorlijken neusklank, omdat, hij van hot geluid der n onafscheidelijk is en zelfs bij die ongelukkigen, die geen\' neus. ten minste geen\' naar buiten uitstekenden nous hebben, ofschoon bjj deze laatste zeer onaangenaam gewijzigd , gehoord wordt. Hetgeen men neuzig spfeken noemt, is hot gevolg van een\' verstopten neus. waarvoor het matig snuiven goed is. Waarlijk men moet den neus vrjj en onverlet hebben, otn dio letter zoowel met haren gewonen als mot haren verhoogden neusademklank goed uit te brengen! Do Hoor bit.dkrdijk moge er zelf de proef van nemen! Laat hij, zijn\' neus digtknijpende, eens zeggen: — Naatje nicht, lauij

-ocr page 370-

348

mij dm muiier o.o.m aan. maar fnm dn kaars niH uil: qij hebt aapjessnnif qemomi. — Maar nog meer! — Hoe kan hjj toch zoo geweldig tegen den verhoogden neusklank, dat is. de Fransche n, aan het eind van een woord , uitvaren? Hij, die, alsof het heil van het Vaderland er aan hing, met hand en tand, en als hij het maar eenigzins te pas kan brengen, beweert, dat de twee letterteekens in no, waarin hij de o niet hooren wil, maar ééne letter uitmaken P Hij heeft goljjk; hij moest er slechts zoo veel leven niet van maken.

Daar hoeft hij zeker niet aan gedacht, toen hij den neusklank uit onze taal wilde bannen: want om die no fatsoenlijk en zuiver uit te spreken, moet de neusadem geheel vrij zijn. Met oen\' digtgesloten neus wordt no een stomme medeklinker, en hij moet smeltende zjjn. Laat ik hem den neus nog eens toeknijpen en doen zeggen : — llanii nir die tatu; reus aan hrl hengsd in den langen tjanq! — of het sterk rennnnorcndc vers, dat bellot aanhaalt, waarin hij denzelfdon No klank zal opmerken.

Le chien s\'abat, le feu prend: Ie coup part.

En nu nog een staaltje van zijne lakliek, schoon van een\' anderen aard . en dan stap ik er vooreerst van af.

Ren groot gedeelte van zijne Spraakleer is tegen de spraakkundige regelen en bepalingen gerigt, welke in 1805 door hot Staatsbewind van het voormalige Gemeenebest aangenomen zijn. Het waren de Heeren sirgenbrek en weiland , die in de Staatsstukken, wellte daartoe betrekking hebben, in het bijzonder genoemd worden. Zoowel de spuaakkünst van W. als de Spelling van S. zijn in naam en op last van het toenmalige Staatsbestuur uitgegeven.

Natuurljjk zou men nu moeien verwachten, dat hij deze beide Heeren in den baard zou varen. Maar neen , dat doet hij niet, en do geheele zwaarte zijner gramschap komt op S. geheel en alleen neder; de andere krjjgt niet alleen geene enkele plak en naauwelijks een zuur gezigt van den Opper-taalraeester, maar hij wordt, in tegendeel, beleefd gegroet en minzaam toegeknikt; bjj voorbeeld, bl. 329 heet het; „üus stelt de naarstige weilanp het in zijne zeer uitvoerige en allezins lezenswaardige Spraakkunst voor.quot; — Hoe is dit te verklaren? Wat kan de reden zijn van deze genadige onderscheiding, daar hij van W. vooral niet minder verschilt dan van S. zonder den eerste daarom bij hot haar te grijpen r

Naar zijne gewone manier van oorlogvoeren te oordeelen. kan men er, onder andere, deze twee zedelijke drijfveren voor opgeven

1. Is het heirleger, dat de aangenomen Spelling en Spraakkunst volgt, eene naauwelijks overzienbare schare, waarbij do Heer B. met oenige weinige anderen eene kleine, zich afzonderende kudde is. Zulk eene raagt van men-schen met hoop van eenig goed gevolg in hot front aan te tasten, is eene onbegonnen zaak. Een voorzigtig Veldheer moet ten minste beproeven, of er mogelijkheid is, de twee Hoofdaanvoerders te verdoelen, om, wanneer dat gelukt den oenen na den anderen te slaan.

Maar 2. Hij heeft niet weinig van den Heer W. en van hetgeen ten kaïe

-ocr page 371-

349

het eerst in de taal opmerkte. overgenomen. W, doet dit laatste ook; maar dey.o noemt de bron, waaruit hij geschept heeft, en geeft hem , die het eerst hot ijs brak, den verschuldigdon lof. Hij moet dus bedacht nijn, om hom. die het moeste recht zou hebben. om zijn goed en dat van ten kate terug te vorderen, vooreerst nog niet met naam en toenaam bij de borst te vatten.

Ziet gij. Mijnheer! op deze wijzi; wordt het anders onverklaarbare ^eer begrijpelijk.

Bij dit laatste staaltje zal ik het nu laten. Daar ziju er andere, die in de recetisiën beter op hunne plaats zullen zijn. Ik zal hem iu mijne noodweer echter regt doen, eu prijzen waar hij het verdient. Uitvaren zal ik niet; alles zal zonder grove woorden en onbeleefdheden atloopen; evenwel! onder deze uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij mij, ouden grijsaard (^want ik ben ook al vrij hoog bedaagd, al verhaal ik het den menschen niet, die het buiten dat wel zien zouden) nooit weêr voor een landhcroi\'nh\'r, Vomtbcslrijder, Uodslasleraar, en wat er van dergelijke benamingen meer is, uitschelde.

L)at ik de Spraakleer, en, wat in zijn oog nog veel erger zou zijn, dat ik de liilUerdijksohe Spraakleer niet versta, dat ik nooit van den Casiiis omphalictis, nooit van den Comparalivv* als Substautivum heb hooren spréken, dat ik een Filozoof wil zijn eu met sieqenbkek omdwarrel, dat ik een suuifneus ben en de n niet uit kan spreken, enz. dit alles mag hij vrij zeggen. Ik zal hem, of hij die vrijheid neemt of uiet, daarom geen zier meer of minder zijn bescheiden deel geven, dan ik nu, ais weèr en wind dienende zijn, meen te doen. — Maak — maakt hij zich ten mijnen opzigte uog eens aan de bedoelde onhebbelijkheden schuldig, dan (de woorden maak en uan moeten emphalicé uitgesproken worden) dak , ja dan ! zal ik den ketting, dien ik nu nog maar eventjes heb doen rammelen, bij den ring, daar hij aan het hok meê vast zit, in handen nemen.

Ik weet wol. Mijnheer de Kedakteur, dat men bij hem (en wel om verscheiden redenen) veel door do vingeren moet zien, en daarom ben ik ook waarlijk ten zijnen opzichte een voorbeeld van geduld geweest. Ook nu uog wil ik het kwade niet zeggen, en het goede verzwijgen. Neen! wat waar is, moet waar blijven. Het is een man, die ontzaggelijk letterwijs is, en die een geheugen van ijzer en staal heeft. Voorts heeft hij inderdaad goede, Ja zelfs goelijke hoedanigheden; maar als de droes of wurm (ik weet niet wat het is. misschien wel een leelijke doorn in het vleesch, daar hij meé in de wereld gekomen is) bij hem gaande wordt, dan is er geen huis met hem te houden, en dan moet men buitenshuis ook op zijne hoede zijn.

Zoo iemand daarvan weel, ik weel er van le spreken!

Ündertusschen had ik in vroeger\' tijd nog al den slag om dien boezen geest, die hem van der jeugd af aan gekweld heeft, ten behoeve van anderen ^voor mij zelv\' had ik het toen niet noodigi in weinig oogenblikken te bezweren, maar dat gaat nu niet meer: er moeten andere iniddelen gebruikt worden.

Het zij dan zoo!

ik beu inmiddels, Mijniieer! t. t.

Luik, January 1827. j. k i n k k k.

-ocr page 372-

ANTONI CHR1ST1AAN WINAND STARING (1767

De Gids, die door zijn dodelijk, iViseh oordeel ^edurendo don lunzen tijd van zijn bestaan aan zooveel middelmatigs en sleelu» in letterkunde en wetenschap den doodsteek gaf, was er sedert zijne geboorte (in 1837^ evenzeer op uit, ware verdiensten te huldigen; dan vooral liet hij zieh krachtig hooren, als hij op talenten kon wijzen, die op her gebied van schoonheid en kennis uitmuntten, maar door het publiek vergeten of miskend werden. In de jaargangen 1837 en 1838 van dit tijdschrift leest men eene hreede aankondiging van Starings gedichten, toen „ter tweede uitgave bijeengezameld en verbeterd/\' De verschillende lyrische, lyrisch-epische, verhalende en epigrammatische verzen, die de vier stukken der uitgave van quot;quot;Sü en \'SI bevatten1), hadden tot dien tijd niet die aandacht getrokken, welke ze ruimschoots verdienden. Den beoordeelaar in den Gids (Potgieter) komt de eer toe, het eerst, eene nauwkeurige beschouwing van Starings werken en eene verblijdende waardeering zijner verdiensten geleverd te hebben, om later daarin waardiglijk gevolgd te worden door eeir kunstkenner als Lulofs („Gelderlands voortrettelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. A. C. W. Staring vanquot; den Wildenboreh in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst,,,j en bij de nieuwste, door Staring zei ven voorbereide uitgave van zijne verzen in 1802 door mannen als Nicolaus Jieets („Loopbaan en kenschets des dichters A. C. W. Staring,,) en Busken Uuet (Kronijk en Kritiek in den Gids).

Wat die mannen in Staring prezen, is nog door te weinig Nederlanders genoten. We schrijven dit daaraan toe, dat hij te hoog staat (en dit is in zekeren zin den dichter eene eere), om door de groote massa begrepen en daardoor een zoogenaamd populair dichter te worden. Zijne soms aan overdrijving lijdende, duister-, gewrongen- en stroefheid met zich voerende kernigheid, hoeveel liefelijke en zangerige verzen hij ook schreef, moei echter als tweede oorzaak genoemd worden voor de lauwheid, waarmee Starings gedichten door velen ontvangen werden. „Staring is niet de man voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijne verzen zijn geen muziek om van \'t blad te spelen. Zij vereischen eene oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van detail, waarover de gewone lezer heenglipt en die door de ver waar looking van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter verloren ^aan of in zoovele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt, een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelenquot;quot; (Beets), \'t Is te hopen, dat de verstandelijke en aesthetische ontwikkeling der massa eenmaal zoo hoog moge stijgen, dat ze niet meer „vluchtig en oppervlakkigquot; leest, wat door Staring, wiens gedichten getuigen van verstand en geest, van veelvuldige belezenheid en kunde, wat door den man, die veel zag en ondervond, zeer diep en zeer rein voelde, veel dacht en veel deed, geschreven is, dat ze eenmaal zijne verzen schoon kan en wil heeten.

Staring was een Geldersch dichter. Het grootste deel (50 jaar) zijns levens bracht hij door op het Riddergoed de Wildenboreh (bij Lochem), waar hij te midden eener gelukkige familie naar hartelust als landhuishoudkundige en ter verpoozing als letterkurdige en dichter werkte. Het geluk, daar gesmaakt, spiegelt zich in zijne verzen af: „huiselijk geluk, hartelijke liefde voor echtgenoot en kroost, vriendschap en gezellige vreugde hebben aan Starings lier tonen ontlokt, die zijn hart alle eer aandoen\'quot; fBeets). Werd hij in \'t laatst zijns levens menigmaal zwaar beproefd (de dood ontrukte hem dierbare panden), „de heerschende toon zijner poëzijquot; was te vroolijk, dan dat hij niet .„van eigen smart zou zwijgen.quot; Het gelukkigste deel zijns levens begon in 1791, het jaar, waarin hij het Uiddergoed ging bewonen, dat voor hem toebehoorde aan zijne moeder en zijnen stiefvader (zijn vader, kolonel en kapitein ter zee en een tijdlang equipagemeester aan de Kaap, in dienst van de O. 1. compagnie en die, wegens uitlandigheid, evenals zijne moeder weinig deel aan zijne ontwikkeling had, stierf in 1783.) De kennis, eerst aan \'t gymnasium te Gouda, later aan de Hoogeschool te Harderwijk en na zijne promotie tot doctor in de beide rechten aan de Hoogeschool te Göttingen opgedaan, werd op zijne nieuwe verblijfplaats door ernstige studiën in alle vakken van kennis uitgebreid, terwijl hij te gelijk in alles, wat het leven aanbood en den veelbewogen tijd, dien hij beleefde, kenmerkte, in

1

De verzameling van de verschillende bundels, vroeger verschenen: Eersfe. Proeven in poëzij (1786), Dichtoefening fnoi), [beide herzien en vermeerderd uitgegeven in I8\'J0 onder den titel „Gedichtenquot;], Nieuwe gedichten (1827) en Winterloof (1832).

-ocr page 373-

351

de hoogste mate iiulantr stelde. Hij was in alles een man, zooals we er ons ecu hot jiel\'sl voorstellen, een degelijk, een geheel, een waar man, zooals Potgieter Huygens tor oere nazegde. Maur hij was ook in alles een dichter, die aller sympathie verdient, een degelijk, een geheel, een waar dichter. „Hij hadquot;, zegt Heets, „het hart, het oog, liet oor van een dichter, en wat zijne oogen zagen, kon ïijne dichterlijke teekenpen schetsen.quot;

Niet bij toeval noemden we daar Huygens\' naam. Meermalen is Staring met Huygent vergeleken j sloeg men het oog op den vorm en inhoud zijnor gedichten, men moest wel aan overeenkomst denken tusschcii Huygens — en onzen Staring, die met de kernighoid, geestigheid, zinrijkheid en ook de kunstvaardigheid van don zeventiendo-ceuwer dweepte. Zijne verzen waren gt;wl van alles wat hij kende, voelde en overdacht, en hij overdacht en wist cn voelde reel en dat vele diep en grondig en rein. Hij, de altijd oorspronkelijke, geestige, vernuftige dichter kan heoten niei alleen de „taal- en stijlkeurigstoquot;, maar ook do „zinrijkste, kortste en kunstigste onzer hedendaagsche dichtersquot;.

Maar Staring was bij uitnemendheid als dichter ook een zanger in den waren zin. quot;t Is in zeker opzicht te bejammeren, hoeveel vorcerends ook in die woo den ligt, dal do beoordeoling van Starings eigenscliappan aanleiding gal\' to: de volgende uitspraak: „Zoo hij in zinrijkheid minder van Huygens gehad had, hij had waarschijnlijk door zangeriyheid de Béranger van Nederland kunnen wordenquot; (Heets).

Muntte Staring uit als lyrisch dichter en bepaaldelijk in het lied en onderscheidde bij zich daardoor van Huygens, als verhalend dichter en bepaaldelijk „in de Vertelling blijlt hij zonder wederga. Hier dient hem de gansche schat zijner rijke belezenheid en nauwkeurige kennis: hier ontplooit hy al de gaven van geestige scherts en onuitputtelijke luimquot; ( Boots).

Zie vorder o. a.;

Mr. B. H. Lulofs. Mr. A. C. \\AT. Staring van don Wildenborch, in ziju leven, Irtuaktei en verdiensten geschetst.

Dr. Nicolaas Boots, Loopbaan cn Kenschets des dichters A. (\'. W. Staring (Inleiding tot de verzamoldo uitgave van diens werken (ook in: Beets\'\' Vorscheidenhoden, moest op lett. gebied 11 Tweede druk p. HM.)

Cd. Buskon Huet. Litt. Fantasiön, I p. 131.

E. tl. Potgieter. Verspreide en Nagelatene werken. Kritische studiën, l p. Pi\'J.

A. C. W. Staring. Gedichten, uitgegeven door Nicolaas Beets.

A. C. W. Staring. Kleine Verbalen.

Dr. .1. v. Vloten. Dicht en Ondicht. 1\'oczie, 1 p. 410.

J. P. de Keyser. Neorlands Letterkunde 11 Poëzie, p. 240. 1 Proza, p. 222.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 32, 45, 104, aiti, 259, 29(1.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

-ocr page 374-

352

ADA VAN HOLLAND,

A L 9 OBTANOKKB OP TUXKL,

IN 1203.

In \'t gedruis des wind» verloren, Over \'t woelig ruim der zee Liuat zich A-da\'a harptoon hooreu, Jammert du», haar hulploos wee:

Keestlicht, aan de toorta ontstoken. Die mjjn Vaders lijk bescheen, Echt, van morrend Volk weersproken. Van verbitterd Bloed bestreen,

\'k Draag uw schuld! lu Moederhanden Blonk de Bruidstooi, mij ten val: \'k rileep een Boei aan Toxels stranden . . . \'k Was (iravinne in Dordrecht» wal\')!

A.oh, dit hart! (aan Hem ontreten — Mijn genoot in \'t kort gezag — N u op \'s waerelds vloên versmeten,

Waar mijn trouw niet volgen mag!)

Ada\'s hart, doorboord van wonden,

Kweekt geenaardsche wenschen meer; \'t V oelt zijn laatste kracht verslonden, Kn geen balsem heelt het weer.

Zwaait uiet langer, Krijgsbanieren,

Voor de Oafl van Lodewijk.

Willem» vaan blijv\' zegevieren!

Dat ze op Leydens Burgtin prijk\'!

Vloei\', neen! vloei\' geen bloedstroom weder Om mjjn regt op Hollands grond.

\'k Leg den Staf gewillig neder.

Die me op zooveel tranen stond,

Uroent voor andren. Eikenkruinen, Hagen1), bjj dat (Jraafiijk Slot,

Waar, in \'l luw der witte duinen, \'t Roosje met den winter »pot.

liustoord van mijn kindscbe dagen! Heuvel aan don Vijverkant,

Zwanen, op den plas gedragen ICn gespijzigd uit mijn hand,

Duifjes, die mij plagt te omzweven,

Daar ik in mijn Bloemhof zat,

OC, in schaiiuw der hooge dreven. Zingend langs den oever trad,

Uurtje», als de maan kwam loiikea Op do stille Maagdencel,

Viertijd, aan de Vlijt geschonken Bij gejok en snarenspel,

Andren moog\' de vreugd verzaden, Die gij eens mijn jonkheid boodt!

Andren zij op \'s levens paden Zoeto hoop ten togtgenoot.


V reugde , Hoop is mij. ontvaren,

Uitgespeeld de droeve rol.

Maak , o Dood , mijne achttien jaren Met het uur der slaking vol!

HERDENKING.

Wij schuilden onder droppleud loover, I \'t Werd stiller;\'t groen liet af van droppen;

(iedoken aan den plas; Ueen vogel zwierf meer om;

De zwaluw glipte \'t weivlak over De dauw trok lang» do heuveltoppen,

Kn speelde om \'t zilvren gras; Waar achter \'t westen glom;

Een koeltjen blies, met geur belaan, Daar zong de Mei zijn avondlied!

Het leven door de wilgenblaAn. Wij hoorden \'t, en wij spraken niet.

1

bielden «ch reed» vóór 1200 in Den Haag op.

-ocr page 375-

353

Ik zag haar aan, on, diep bewogen,

Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier rainlijko oogen.

Wier flonkring op mij scheen! O zoot gelispel van dien mond. Wiens adom de eerste kus verslond!

Ons dekte vreedzaam wilgenloover;

De soheemring was voorbij; Het duister toog de velden over. En dralend rezen wij.

Leef lang in blij hordenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord!


WATERLOOP,

Nu baant zich \'t Nat Een heimlijk pad En tjilpt en fluistert,

In bloem en blad Voor \'t oog verduisterd.

Nu dartelt vrij Op gouden zanden

üe stroom voorbij. Hij schuurt zijn randen Allengskena uit En sleept den buit Van kleiner vlieten Geweldig voort;

En golven schieten. Van ver gehoord, Langs \'t rotsig boord. Nu vangt een dal Don Waterval. Een glinstrend kleed Ligt stil verbreed In \'t nieuwe perk. Het loofgewemel,

Het bonte zwerk, De blaauwe hemel Zion statig neêr Op \'t effen Meer.


ADELINE VERBEID,

Schooner pralo uw milde lentezegen, Bloemrijk oord, langs Adelines wogen. Nachtegalen, juicht haar „welkora!quot; toe, Als zij nadert, wie ik hulde doe.

Paart uw lied aan \'t lied dor filomeelen. Minder zangkoor, uit de hooge abeolen.

Laat hot meigroen met hot beekkristal Samenruischen bij don waterval.

Moge uw schaar, gij zefyrs in do hagen, Balsemgeur haar offrond tegendragon.

Toeft niet langer! Adeline komt!

Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt.

o. I,, on u. .Letterkunde, /ie druk.

-ocr page 376-

354

AAN MIJNE GADE,

johanna andrea charlotte van der muelen.

Het flonkrend Poolgesternte scheen Door \'t groen der olmentoppen heen, En \'k hield mijn blik omhoog gerigt En staarde op \'t lieflijk Hemellicht.

Maar \'t Koeltje schoot met stille vlerk Naar onder uit het kalme zwerk; Een blaadrig Lootjen boog zich ncêr, En \'k zag den schooncn glans niet meer.

Vriendin! ons daagde oen heilrijk Lot, Een Dubbel Viertal schonk ons God; Een Achttal, dat uw borst genoot Bij eondragt, welstand, rust en brood!

Toch bleef mijn oog daarheen gewend, Vanwaar het tintiend firmament Zijn stralen uit het blaauwe rond Door \'t lenteloover tot mij zond —

En, zie! \'t onrustig Koeltje week. Al zuizlend, naar eene andre streek; \'t Gekromde Telgjen rees weer op. En \'t Licht doorscheen weer d\' olmentop 1

j Vriendin! wanneer een klein Verdriet Somwijl dien Heilglans tanen liet. Versage ons hart, noch weene ons oog Om \'t Lootjen, dat de wind bewoog!


HET STOOMTUIG,

ïe lang genoegde \'t ons, het Ros tot dienst te dwingen. Den stroom van Lucht of Nat te keeren te onzer baat: Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakke Stervelingen Kracht boven aller krachten maat.

Die Kracht, nooit werkens moê, beheerscht ontembre wellen

En rukt uit peilloos diep der Mijnen schat aan \'t licht.

Gedreven door zichzelv\', mag ginds do Wagen snellen.

En de afstand, als verslonden, zwicht.

Het scheprad gonst — de Kiel komt over \'t Wad gevlogen —

Van zeil en riem ontbloot — getij en wind te moet.

Veelvingrig Kunsttuig spint, — door d\' eigen Damp bewogen. Die logge Hamers smeden doet.

Gebio hot, Nederland! en, zeewaart afgegleden,

Kuimt slibbe en zand don weg, waar langs uw vloeden gaan \'■). Gebie! de Plassen in zal zich uw Erf verbroeden 1),

En waar zij golfden, wiegt het graan.

\'t Eenzelvig spoor ton eind, dat Waan en Sleur betraden.

Klom zoo \'t Vernuft bergop — gewon het trans na trans, En vlocht aan \'t rijzend pad onwelkbre lauwerbladen Een Wondereeuw ten gloriekrans.

1

door middel van stoomwerktuigen.

-ocr page 377-

355

Zóo streeft liet vöort! dat Hoog mot iedre poging nader,

Waar Eonvouds Godspraak in haar stillen tempel woont. Ach, werd — eer \'t graf mijno asch bij dierbare asschen gader\' Volhardings eedle moed geloond !

Word zienlijk voor mijn oog, wat nog der Toekomst duister

In zwangren schoot verheelt! Werd vol de groote Dag,

Wiens ochtendschemering — wiens blijden Morgenluister Ik met aanbiddend hopen zag.

EEN NIEUW LIED

VAN EEK MEISJES EN EEN SCHIPPER.

(0/) een bruiloft gezongen),

\'t Was ochtend, een Meisje ging wandlen aan strand; Een Bootje, dat vlagde, lei ree.

En straks was de vriendlijke Schipper tor hand, Die sprak: „Schoon Kind! wilt gij meê?

\'t Is het rechte getij om te varon,

Nu de morgenzon glanst op do baren;

Grijp moed, Schoon Kind, en vaar meê!quot;

Het Meisje, met blosjes op voorhoofd en wang.

Stond peinzend aan \'t ruim van de zee;

Daar klonk uit den hoogen een Toovorgezang,

Daar murmelde \'t zacht langs de ree:

„Ga varen. Lief Kind! ga varen! De morgenzon glanst op de baren;

Gij voert het Geluk met u meê!quot;

Maar tranen bedauwden een moederlijk oog: Het scheiden, het missen doet wee!

En troostend begon weêr de Zang van omhoog En blijder herhaalde de reö:

„Laat varen \'t Jong Paar! laat varen!

Gelijk van gemoed en van jaren,

Doorkruist liet een veilige zee!quot;

Wat deod nu hot Meisjen? Het waagde do kans, En luid riep de Schipper „hoezee!quot;

En de golfjes droegen met vrolijken dans Hun Bootje van de ettene reê.

Blijf varen. Jong Paar, blijf varen.

Gewiegd op do hupplendo baren

In \'t Zonlicht van Voorspoed en Yreê!

-ocr page 378-

356

PUNTDICHTEN.

SCHOONE SMART.

O Gij, die zongt, „hoe \'s Hemels Heir Zich spiegelde in het effen raeirquot;, Zie Chloe\'s minlijke oogen stralen

Door tranen, die heur hart vergiet, En grijp de lier, en durf herhalen: „De Starbewoners weenen niet!quot;

DUISTERHEID.

Krijn las en zei\', zoo tusschen waken Ün dutten in: „dat — kon — wol — klaarder zijn

Voor die half slapen, lieve Krijn,

Kan \'t een, die droomt, slechts duidlijk maken.

DE LANGDRADIGE PREEK.

Ik ging bij A. ter preek; Z., onder \'a Mans gehoor Mee luisterend, begint mij aan te stooten En mompelt: „Goede kost, maar met lang nat begoten Men dient zo bost op een vergiettest voor.quot;

OP ZIJN ROEMER VISSCHERS.

De Ster, op de borst van den Braven Man,

Moest door do wolk van zijn neodrigheid stralen, En, wat geen zilver, geen goud mogt betalen.

Daar spreekt de Gunst des Konings van.

Zóó strekt de Brave ten baak voor ons allen!

Maar do Ster, op den rok van een Gek of een Guit, Lokt het regterlijk oog van de Menigte uit, Dat schande en spot verplettrend op hem vallen.

HET LANGE PUNTDICHT.

Een Boertig Heldendicht? ja. Rijmen zonder fout; En, aan \'t gestolen slot het eerste graantjen zout! Herdrukt den Titel, om geen koopers meer te vangen: Voor HELDENDICHT, stelt: PUNTDICHT... IN TIEN üANQEN.

-ocr page 379-

HENDRIK TOLLENS, Cz,( (nso-me).

Aan Tollons is bij uitnemendheid de naam van Volksdichter toegekend. „Zijne iier was gestemd op den toon van het Nederlandsehe hart,quot; en vond daarom gerecden weerklank; zijne stem sprak tot al de leden zijns volks, wist zich bij allen verstaanbaar, bij allen bemind te maken. „Dichler van den huislijken haardquot; — zegt Snellacrt — „ademen zijne verzen het volkomen levensgenot; hetzij hij de huiselijke gebeurtenissen viert of een liefdesgeval verhaalt, hetzij hij den boezem voelt zwellen bij den roem der vaderen, of dat hij de godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid aanbeveelt, steeds deelt hij moed, troost en geluk mede.quot;

Hij werd in 1780 te Rotterdam geboren. Nog geen 3 jaar oud, kwam hij bij een bemiddelden en kinderloozen oom te Amsterdam en bezocht van zijn lOo tot zijn 15e jaar eene kostschool te Elten. Do jaren, hier doorgebracht, rekende hij tot do gelukkigste van zijn leven, en do schoone natuurtoonooien, te midden van welke hij op zon- en feestdagen ronddoolde, werkten voordeelig op do ontwikkeling van zijn schoonheidsgevoel, en ontvonkten er de dichtsprank in zijne kinderlijke ziel.

Men zegt: nog jong aan Eltens heuvel spelend.

Verschoen den knaap de Fee der poëzij,

„Zinglquot; sprak ze teer, zijn zwarte lokken streelend,

„quot;k Lees in uw oog, alree behoort gij mij Iquot;

„Hoe! (vroeg hij) ik, voor \'t koopgezwceg geboren,

Wien \'t lot den weg naar \'t kunstenkoor verspart 1quot;

„Geen nood 1 (herving ze) u wachten gretige ooren;

Zing slechts, zooals ge \'t voelt in \'t hart.quot;\'

Van Elten keerde hij in 1795 terug in de ouderlijke woning, om er werkzaam te zijn op het kantoor zijns vaders, die handel dreef in verfwaren enz. Weldra nam hij ijverig deel aim de revolutionaire beweging dier dagen niet slechts als secretaris eener klub en als vrijwilliger bij de schutterij, maar ook door vrijheidszangen, die mot geestdrift werden begroot.

Hot tijdvak van Tollens\' roem word voorafgegaan door een ander, waarvan de dichter het meerondeel zijner voortbrengselen heeft verworpen. Betrekkelijk weinige er van heeft hij in zijne latere bundels opgenomen. Tot dien tijd behoort ook zijne tooneelpoëzie en zijne navolging der Fransclien. Uver dat tijdperk spreekt de dichter zelf zijn oordeel uit in den brief Aan Cornells Loots; daar zegt hij:

Gij hebt niet, zoo als ik, op hun [der rijmelaars] vervelend spoor

Den lieven tijd verkwist, dien ik onnut verloor.

Noch op de trenrspolmaat met afgepijnde longen

Do klanken nagebaauwd, die u de nabuurs zongen.

Als waar \'t ons eer genoeg, dat een uitheemsch poëet,

Hoe stijf het hom ook stond, in \'t Neêrduitsch ging gekleed.

En \'t goud van onze taal, waarin de Vondels pronken.

Verbeuzeld en verbruikt, aan vreemden werd geschonken.

Verbeuzeld toch niet geheel; want zonder twijfel hebben zijne vroegere dichtoefeningen gestrekt tot vorming van zijn fikschen en vloeienden rijmtrant, ter verkrijging van zijne macht over de taal.

Een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik offerde hij aan hot wegstervende senti-menteele door zijne Proeve van sentimenteele Geschriften en Idyllen, in poëzie en proza.

In 1808 verscheen het eerste doel dier Gedichten (3 deelen), waarmede hij quot;alle diegene zijner vroegere kunstproevcn wenschto vergeten te hebben, die daarin niet waren opgenomen of daaraan op nieuw afzonderlijk zouden worden toegevoegd.\'\'\'\' Nooit viel aan Nederlandsehe dichtbundels eene toejuiching te beurt, gelijk die, welke Tollens inoogstto met de boven-

-ocr page 380-

358

{Tonoemdo. Bij duizenden cn duizenden zijn 2e verkocht. „Gansch Neerland door, zoo wijd zijn stroomen vloeien, verbreidde zich dier toonen lieflijkheid,quot; en verre daarbuiten, vertolkt door onderecheidene dichters. Die tonen, ze waren gewijd aan het vaderland in zijne vroegere grootheid, in zijne tegenwoordige vernederingen en jammeren, in zijne blijde toekomst en redding, aan do natuur en de kunst, maar allermeest aan het lief en leed van het huiselijk leven.

Op het drietal deden Gedichten volgde (in 1818) onder den titel Romancen, Balladen en Leqenden, eeno verzameling van Fransche, Engeische, doch meerendeels Buitsche stukjes, vrij, of gelijk hij zelf zogt, „met eene luchtige pen overgezet.quot;

In 1819 verscheen het Tafereel van de ouerwiniering der Hollanders o}gt; Nova Zeinbla in de Nieuwe Gedichten, in 1832 een nieuw bundeltje onder den titel: Liedjes van Claudius, zeven jaar later de Dichtbloemen by Je Naburen pejjlukt en in het volgende jaar de bundel Verstrooide Gedichten,

In 1846, op zesenzestigjarigon leeftijd, verliet Tollens den handel en zijne geboorteplaats, om zich to Rijswijk te vestigen. Daar op Ottoburg ontwaakte de lust tot zingen, die hem in de laatste jaren zoo dikwerf had begeven. In 1848 verscheen een nieuwe bundel, waarvan het eerste lied was getiteld; Aan mijne Zangster, na hare lange afuiezigheid;

Zijt gij daar dan cindlijk weer,

Lust en blijdschap van mijn leven,

Dio op eens mij hadt begeven.

Mij zoo trouw verkleefd weleer ?

En na haar geklaagd te hebben, wat hij in haar afzijn moest verduren:

Maar ik knor niet, stoutert, neon!

\'k Vraag niet, waar go zijt gebleven;

\'k Heb uw ontrouw u vergeven;

Wees zoo welkom als voorheen I

Eindelijk smeekt hij haar:

Blijf, 0 blijf! het uurglas loopt;

\'t Wordt al langzaam tijd van scheiden;

, Wees gij de eerste niet van beiden,

Bie ons oud verbond ontknoopt.

Met vreugde, doch pjemongd met weemoed, werd deze bundel ontvangen; want bijdroeg tot titel: Laatste Gedichten. Be dichter neemt dan ook aan het slot afscheid van zijne hoorders:

Mot mijn vedel afgetreden.

Zeg ik dank voor lof on eer.

Thans de beurt aan andren weerl \'k Zet nu (mag ik?) mij benedon Nog een poos tot luistren neêr.

En in hot Voorbericht zegt hij: „Ik heb den titel van dezen dichtbundel niet zonder een heimelijk gevoel van weemoed geschreven. Hij sluit een afscheid in, waarop geen weerzien zal volgen, en ofschoon ik hem niet als eene verbindtenis wensch te hebben beschouwd, die mij verbieden zou, de poezij ook in don avond van mijn leven te beoefenen, er zal toch zeker geen verzameling van mijne gedichten moer verschijnen, waarover ik zelf het oog zal laten gaan.quot; Het was dan ook eene verrassing, toon vijf jaat later een tweede deel der Laatste Gedichten verschoen, en drie jaar daarna (1856) als twaalfde bundel nog eeno Nalezing bezorgd werd door den heer G. T. N. Suringar, eigenaar van Tollens\'\' gedichten, waarvan sedert eeno Gezamenlijke en eene Volksuitgave verschenen is.

Geen van al do bundels is zoo dikwerf herdrukt als do 3 doelen Gedichten. «Het is door deze,quot; zegt Heets, „dat Tollens zich als dichter een naam gemaakt heeft, die een tijdlang allo dichternamen in do schaduw heeft gestold.quot; En toch was de dichter nog niet in zijne volle kracht; toch is er in de latere bundels veel, dat voortreffelijker moet heeten. Uit de Gedichten zijn algemeen hekend en bemind do Vaderlandsche romances, —eene dichtsoort, door Tollens in \'t leven geroepen en altijd door hem met voorliefde behandeld.

In de Nieuwe Gedichten trekt in de eerste plaats de aandacht het reeds genoemde Tafereel van de Overwintering op Nova-Xembla, een stuk, „zoo kloek van opvatting, zoo aanschouwelijk van schildering, zoo vol onvervalscht gevoel, en waaruit u do groote en goede geest van het Holland der zeventiende eeuw van clko bladzijde zoo weldadig toe-ademtquot; ( Heets j.

De Laatste Gedichten, ofschoon ook nog sommige verstrooide, vroeger in jaarboekjes

-ocr page 381-

359

opgenomen stukjes bevattende, zijn meerendcels het iverk van \'s Dichters levensavond; maar quot;vruchteloos zal men in die beide deelen die sporen van verflaauwd dichttulont zoeken, welke do verzen van den ouden dnu wel eens ontsierenquot; (Bogaors). Natuurbeschouwingen, vaderlandsche gedichten, romunees, mengeldichten vormen er den inhoud van. „De scherpe tegenstelling van armoede en rijkdom; van hot harde lot en de deugden der geringen, en van de weelden en goddeloosheden der aanzienlijken, en de innerlijke bewegingen dor menschlievendheid, barmhartigheid, weldadigheid, spelen in deze bundels eene hoofdrol, en hebben menig heerlijk lied in de pen gegevenquot; (Beets); aan poëzie van meer objectieven aard ontbreekt het hier celiter ook niet; een zevental vaderlandsche romances en in denzelfden dichtvorm het Feest op Elzenstein en do JS\'oord-Ameri-kaansche .Taijer, «waarin zijn talent in dit dichtvak zich op zijn schoonste hoogte handhaaftquot; (Boots).

In Oct. 1850 stierf Tollens. „Een welluidende harp (was) ter zijde gezet; eene weibemindo stem (had) opgehouden zich to doen hooien, na moer dan vijftig jaren de lusten de liefde der Nederlandsche natie te zijn geweestquot; (Beets).

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gosch. der Ned. Lett. II p. 404.

Dr. Nicolaas Beets. Verscheidenheden. Tweede druk I p. 29.

Cd. Busken Iluet, Littorarische Fantasicn. N. reeks II p. 58.

Dr. G. D. J. Schotel. Tollens on zijn tijd.

W. J. Hofdijk. Gesch. dor Ned. Lett. Zesde druk. p. 341.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie I p. 517.

II. Tollens Cz. Gezamenlijke Dichtwerken. Volksuitgave.

Dr. W. Bisschop. Tollens. Keur uit zijne gedichten.

J. P. do Keyeer. Neerlands Letterkunde II Poczio p. 337.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 1, 15, 61, 117, 147.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. dor Ned. Lett.

-ocr page 382-

3(JÜ

HONDENTROUW.

„Neon, liefste Liesbeth! waarlijk neen! „Gij moogt mij door geen wantrouw honen: „Had ik de keua uit alle schoonen,

„Ik koos toch u en u-alleen.

„Bezat ik goud- en zilvermijnen,

„Ik strooide aan uwen voet mijn soliat, „Ofschoon ik u niet liever had, „Al droegt gij paarlon en robijnen;

„Bezat ik kroon en koningsstaf,

„Ik stond voor u mijn schepter af.quot;

— „Welnu, ik zwicht voor uw verlangen : „Als weer de sneeuw op do Alpen smelt, „Verzamel dan do jeugd in \'t veld „Tot dans en spel on bruiloftzangen:

„Ik zal don huwlijkskrans ontvangen.

„Maar — éin beding, een enkel toch! „Ontsla mij van dien ruigen dog, „Die altoos vastkleeft aan uw schreden; „Ik zou u haten om dat beest; „Het maakt mij voor uw komst bevreesd „En jaagt een huivring door mijn leden. „Of \'t ijverzucht of afschuw zij,

„Genoeg: het ondier hindert mij:

„Ik wil uw hart er niet meê deden.

„\'t Is of mij \'t bloed verkleumt en stolt, „Als \'t monster aan uw voeten rolt „En ik u \'t strooken zio en streelen. „Laatst, toen ik op uw zoet gevlei „Aan \'t murmlend water der vallei „U de armen om mij heen liet slingren, „Toen hief het logge beest den kop „Tot aan mijn bloote schouders op, „ l\'n stond te lekken aan uw vingron . . . „Die walgelijke hond moet heen!

„\'k Heb geen beding dan dat alleen. „Zal ik geloof slaan aan uw eeden,

„Breng dan dat offer mjj nog heden; „Verdrink hem in \'t Lucernor meir, „En kom als mijn verloofde weer.quot;

Een schrik voer Ulrichs aadren door; Zij zag hem siddren en verbloeken. „Wat eischt ge?quot; ving hij aan te spreken: „Wat wreedheid, Liesbeth! slaat gjj voor!

-ocr page 383-

361

„Geen vorst heoft ooit een hond bezeten, „Die trouwer aan zijn meester was:

.Hij is van \'t echt en edelst ras,

„En — zoo go er meer nog van wilt weten —

„Vraag sneeuwgebergte en waterplas! „Een moedor, die met jammrend klagen „De tengre handen wrong aan bloed,

„Viel luidkeels dankende aan mijn voet, „Toen \'t goedig dier van uit den vloed „Haar zuigling hijgende aan kwam dragen.

„Ken gade, die om bijstand bad,

„Terwijl de gravers raadloos stonden,

„Hield zegenend mijn knie omvat,

„Toon \'t schrander beest het veilig pad, „Dwars door den sneeuwval had gevonden,

„Die d\' egade overdolven had.

„Waar zag men \'t anrzlen of voor zwichten \'i

„Geen kloof zoo diep, geen nacht zoo zwart, „Die \'t ooit van weiflen kon betichten;

„Hot klooster op den Sint Bernard „Bezit geen beter afgerigten.

„Nogtans gij wilt..? Het zal zoo zijn! „Gij zijt meestres van al het mijn\':

„Ik zal u \'t kostbaarst willig geven.

„En gy, getrouwe vriend! niet waar? „Gy offert even willig haar,

„Wat ik haar offren zou — hot loven? „Zie Liesbeth! zie! hij staart mij aan, „Als kon hij ieder woord verstaan;

„Hij vlijt zich kwisplend aan mijn voeten...

„Welaan, het zij! uw wil geschied\':

„Zijn loven zal uw afkeer boeten,

„Herroept gij \'t vreeslijk vonnis niet.quot;

En Liesbeth zweeg, en Ulrich greep Do spanen op en bragt ze scheep.

Een traan was in zijn oog gedrongen: Hij wreef dien weg. Een diepo zucht Hijgde in zijn enge borst naar lucht: Hij hield dien zucht in \'t hart bedwongen; Hij stond do foltring moedig door...

Reeds was het trouwe beest hom voor — En \'t wachtend vaartuig ingesprongen ... Hij hief den spaan, hij sloeg hem neer. En \'t slingrend huikje kliefde \'t meir.

De vlood stond hol, de wind blies fel.

Toch gloed de ligte gondel snel;

De roeijer zwoegde om voort te komen, Hij dreef gepeins en mijmring heen ... Zoo als, in \'t golven van do stroomen,

Hot een in \'t ander schuim verdween,

-ocr page 384-

362

Zoo wioldo \'t in zijn lioofd dooreon. —

Hier is do kolk liot diopst van grond,

Do zoom het vorst. .. hier zal hij \'t wagen! Schoon \'t hart hem sloeg mot duhblo slagen En \'t zweet hom op het voorhoofd stond,

Hier grjjpt hij onverwachts den hond En windt een kei — oen vracht als lood — Het argloos dier om eiken poot.

Toen trok hij \'t op bij huid on hairon

En slourdo \'t blindlings mot zich voort... Hij had het plompen niet gehoord.

Want al zjjn bloed kromp weg in de aren.

Toen \'t beest ter néér smakte overboord. Nogtans hij zng — al staarden ook Zijn oogen als in mist en rook —

Hij zag het beest do tanden klemmen

In \'t harde hout; het sloeg en wrong En stak do klaauwen uit tot zwemmen,

quot;Waaraan dat wigt van steenen hong ... Het bloed liep sijplend langs zijn tong.

Toen, toen greep Ulrich — \'t was niet, neen. Uit wreedheid — \'t was uit modelijden:

Hij kon dien kamp hot niet zien strijden. Die martling, die te vreeslijk scheen — Hij greep een neergeworpen spaan Om \'t worstlend beest van boord te slaan ... En \'t overwigt der dubble zwaarte.

De schok, de slag... daar gulpt en plast Het water neór in \'t broos gevaarte.

Gekeuteld door den overlast,

En Ulrich spartelt in den stroom.

Hier \'t holst on \'t versto van den zoom.

In doodsangst hield het beest den kop. Geklemd aan \'t zwalpend hulkjen, op. Nu boven water — dan bedolven;

Maar toen zijn meester — nu zijn beul — De handen opstak uit de golven En wegzonk, zonder hulp of heul.

Toen voer een kracht, oen leeuwenmoed Den trouwen hond door merg en bloed. De kracht der wanhoop, die van stuiten, Van temmen noch beteuglon weet:

Een hol gebrom — een doffe kreet Drong door zijn tanden zich naar buiten,

En met een zwaai, een wrong, oen ruk.

Rijt hij een raaflend touw aan stuk:

De steen schiet los; er volgt een tweede. En — nog oen slag uit al zijn macht,

Daar dompelt ook de dorde vracht.

Al neomt zo vel en huidhair mede.

-ocr page 385-

303

Toen wierp hij mot een foi\'Bclien sprong Zich op hot zwalpend vaartuig neder, Dat slingrand omdroef hoen en weder En hobblond op- en nedorgong;

En mot don nagel en den tand Plukt, vezelt hij den taaiston band En scheurt or draden af en vlokken; En — nóg oen heet, en nóg oen keep,

Daar hooft hij ook don laatsten reop, Don laatsten ballast losgetrokken,

En met een luid en blij geblaf Schiet hij van \'t zinkond achoepjen af.

Do sprong was kloek en regt van pas. — quot;Waar \'t ooit zijn moestor had verloren,

Itot dior wist weer hem op te sporen,

Ook nu zelfs in den waterplas.

Het vond, hot greep hem, dook hom op, Den dronkling, die, reeds half bezweken.

Met flaauwen pols- en aderklop Geluid moor gaf noch lovensteeken.

Het zwindolde alles voor zijn geost; Do nacht des doods droef langs zijn oogen.

En, zondor \'t onverschrokken beest, De laatste snik waar\' heengevlogcn,

\'t Was met zijn heer gedaan geweest.

De redder hield zijn kostbren last In \'t wambuis bij den halskraag vast. En tilde \'t hoofd hem uit do baren.

Geen bloedvriend zou zijn boezemvrind — Geen moeder haar onmagtig kind Getrouwer bijstaan en bewaren!

Zoo dreef het dier bij trouw en moed Den drenkling voor zich door don vloed. Met zwemmen, spartlen, rekken, dringen; Al puilden de aadren door zijn huid. Al snoof het bloed en water uit.

Het liet zijn schat zich niet ontwringen; En schoon do rukvlaag woei van \'t strand, Het hield zijn rigting rogt naar \'t land; En flaauwden ook zijn korter slagen. En werd do vracht ook dubbel zwaar. Het sneed den golfslag van elkaar. Het wrong zich heen door vloed en vlagen,

Tot dat het uit de laatste baar Zijn meester had aan wal gedragen —

Zijn meester en zijn moordenaar.

\'t Gerucht was door het dal gegaan. De landjeugd drong van rondom aan

-ocr page 386-

364

En zag het schouwspel, diep bewogen. Ook Liesbeth was, ter dood ontsteld, Te midden van den kring gesneld, En TJlrich opent langzaam de oogen.

\'t Besef kwam weder in zijn geest.... Hij sloeg den arm om \'t edel beest, Dat aller liefde en aandacht wekto,

Toen zag hij, door de menigt\' heen,

Naar Liesbeth op — naar haar alleen. Tot wie zijn andre hand zich strekte.. .

Maar aarzlend week zij voor den hond. Die druipend naast zijn meester stond En \'t wier hem van de kleeren lekte.. .

Toon — toen verdween uit Ulriohs oog De schoone maagd, haar blos vervloog. Haar lonk verstarde, de adom stolde:

Zij, die hem eens zoo minlijk scheen,

Werd hem een beeld van marmersteen. Waar langs zijn ijskoude aanblik rolde.

Of — zag hij nog dien boezem slaan, Nog leven uit die oogen stralen.

Hij staarde \'t met een huivring aan,

Als of hij brons zag ademhalen.

„Komquot;, borst hij uit, „kom meê met mij, „Getrouwe vriend! gij mint mo, gij, „Gij hebt gevoel en liefde in de aren. „Vaarwel, vaarwel, bekoorlijk dal „En Alp en meir en waterval,

„En heuvlen met uw herderscharen, „En, schoone maagden! gij vooral,

„Vaart wel voor eeuwig! — Kom, kom meê „Beproefde vriend in dood en leven,

„Hoe ver ook over land en zee ...quot;

Het beest had luistrend acht gegeven,

Het zag zijn meester in \'t gezigt.

Heeds met een voorpoot opgeligt... Nu werden ze alle vier geheven,

En \'t sprong vooruit langs grep en spoor De heuvels op, de struiken door.

Als had zijn heer het niets misdreven,

Noch dank te weten ergens voor.

-ocr page 387-

865

Z0MER0CHTENDL1F. DJEi

Ontwaakt, ontwaakt, wie slaapt en droomt! Het goud heeft reeds de kim gezoomd; Het licht beschildert woud en akker; De dauwdrop glanst op bloem en kruid; De klepel heeft al vijf geluid:

De velden in! de veêren uit!

Het schaatrend bosch is wakker.

Naar buiten op! naar dreef en beemd. Eer de arbeid weêr een aanvang neemt: Do tijd snelt heen op rappe vlerken.

De veêren uit! het uur besteed.

Eer \'t in de stad weêr ochtend heet.

Veel zoeter zeker is het zweet Bij \'t wandlen dan bij \'t werken.

De velden in! naar bosch en gaard!

\'t Is wel het zien en \'t luistren waard! Verjongd en frisch lacht al \'t geschapen; Geschal en zang klinkt wijd en zijd... Gedoold, gekruist of neergevlijd!

Des zomers is het wakenstijd:

Des winters mag men slapen.

o Dwaas, die \'t zomerochtenduur, Het juublend opstaan der natuur Versluimert onder \'t klamme laken.

En \'s winterdaags uit weelde en pracht, Al stuiven sneeuw en hageljagt,

Tot midden in den barren nacht Zit aan den disch te waken!

Het reedloos vee toont meer verstand: \'t Strijkt met den donker neêr op \'t land, Om met het licht weêr op te rijzen.

Hoor toe! zie rond! het tjilpt en tiert, Het graast en gonst en kruipt en zwiert... quot;Wat zijt gij wijzer, dom gediert!

Dan vele steedsche wijzen!

quot;Wij volgen u, wij zwerven rond.

Genieten \'t veld en d\' ochtendstond. Doorkruisen struiken en struweelen, Doorwaden \'t gras aan d\' oeverkant. Het nuchter waas van bloem en plant. Of strijken neêr op \'t geurig land In \'t lommer van de abeelon.

-ocr page 388-

36rgt;

o Hadden we ook nu vin en vefir, Wij plompten met do visschen neth-En schoten in en door de stroomen, Of zweefden, als de vooglen doen, Van over \'t laag en jong plantsoen Tot in het hoogstgetopte groen En zongen in de boomen.

Daar gaf ik heel wat kostbaar» voor: De bank, de koopbeurs en \'t kantoor Met wat zij immer zaamlen lieten; Den arbeid, die ons grijzer maakt. De zorg, die tot in \'t slapen waakt. Den rijkdom, die naar meerder haakt En minder laat genieten.

o Zalig, die der steden rook Zijn leven lang in \'t veld ontdook En al haar zonden, al haar zorgen, Die, onbenaauwd door wal en muur, In d\' open tempel der natuur Mogt danken ieder avonduur,

Mogt bidden eiken morgen!

Hem dreef des Cherubs vlammend zwaard Niet voor zich heen uit Edens gaard. Ten zoen van \'s Hemels strengen toren; Voor ons-alleen die, moê en mat,

Oebooid aan schrijf- en cijferblad. Gevangen zjjn in de enge stad, Is \'t paradijs verloren!

En gluurden wij eens weör, ter sluik. Er zijlings in door haag en struik, Nu weêr aan \'t bouslen en bedrijven!

Geen uitvlugt baat, geen klagen, neen! De morgen vlood, do dag verscheen; Terug naar huis! wij moeten hoen, \'t Gelukkig vee mag blijven.

NEEM U IN ACHT1

Neem u in acht!

Het wontiend rad gaat dag en nacht; De vloed komt op en de eb keert woder; Wat gistren stond, ligt morgen neder: De schok treft dikwijls onverwacht.. . Neem u in acht!

-ocr page 389-

367

De voorspoed lacht;

De liefde spreidt uw sponde zacht; De vriendschap is uw staf\' door \'t leven... Daar loeit de orkaan! uw wanden beven; De staf is brozer, dan gij dacht...

Neem u in acht!

Grij streeft en tracht Naar lauwren bij het nageslacht:

Uw lof wordt schaatrend rondgeklonken ... De wangunst loert, de nijd blaast vonken; Zijn adem is met gift bevracht...

Neem u in acht!

Met klem en kracht Weerstaat ge de ondeugd en haar magt; Uw hart is rein en vrij van smetten ... Verzoeking waakt; zij spint haar netten; De wolf schuilt in een lammrcnvaoht... Neem u in acht!

Neem u in acht:

Fortuin zwenkt om met schat en pracht; De loftrompet houdt op te stoken; Do dierstbezworen banden breken; De voeten glibbi-en onverwacht:

Neem u in acht 1

DE BRAND.

De noodklok bengelde in \'t gehucht. De dorpers, pas in slaap gezonken, Ontwaakten, schrikkende opgeklonken.

En duizelden van \'t wild gerucht, \'t Is brand, \'t is brand! De sparren kraken. De wanden scheuren. Stal en schuur En huis en keet zijn rook en vuur. Do hooiberg on de houtmjjt blaken. Een vonk was uit do schouw gespat. Het rieten dak had vlam gevat; Nu kronkelt zij langs al de daken. Een enklo vonk vernielt een stad.

Yerschriklijk is die rosse pracht. Die lichtstroom, eensklaps aangebroken. Alsof de dagtoorts ware ontstoken

In \'t holste van den zwarten nacht. — Ontzettend is het vuur van kracht:

-ocr page 390-

368

öeon grendels weten \'t af te sluiten,

Geen dammen zetten \'t perk en paal, Het bijt door hardsteen en metaal. Het perst door wulf en rots naar buiten.

Hot sloopt, verslindt, vermaalt tot gruis Verteert wat mot en roest ontzagen.

En \'t marmron hof en \'t leemen huis Wordt opgeschept en weggedragen.

Help, help! al feller blaakt do gloed. Al banger kreten doen zich hooren!

Er kan nog meerder gaan verloren Dan enkel huis en have en goed:

Help, help! het vuur wint voet aan voet De hulp schiet toe van allerwegen;

\'t Gevaar ontgloeit don moed te meer; De nokken worden opgestegen,

Hot brandend dakhout ploft ter neer, De ladders worden toegestoken.

De waterputsen leoggeplast;

Geen staldeur blijft onopgobroken,

Geen slagboom op do schaapskooi vast. Goddank, gered is allen \'t leven! De vuurwolf mist zijn bosten buit: \'t Ontwaakt gezin kwam veilig uit; Het laatste rund word uitgedreven.

En woester loeit en bruist de vlam En grijpt en golft langs nok en wandon. Alsof zo grammer sloeg aan \'t branden. Omdat het kostbaarst haar ontkwam. Een zee van vonken stuift naar boven, Een laaije vuurklomp glooit en blaakt. Hoe knettert alles, knapt en kraakt! \'t Is of do brand niet uit zal doovon.

Voor alle hout tot asch verstoven En alle steen is puin gemaakt.

En met gevouwen handen staat De nijvre landman \'t aan te staren,

Hoe allo vrucht van zoo veel jaren

Van zoo veel vlijt in rook vergaat.

\'t Was zuur verdiend en traag verkregen. Wat daar zoo eensklaps wordt vernield; Hoe veel hom God ook nog behield, Hij kan niet danken voor dien zegen.

Hij staat als roerloos en verdoofd En aan zijn plek als vastgeklonken. En cijfert na, wat in dio vonken

Op nieuw hem telkens wordt ontroofd, \'t Is of hij \'t hart zich toe voelt nijpen. Als hij een rookwolk op ziot gaan

-ocr page 391-

369

En weer een vlam naar buiten slaan;

Maar, hoe hem \'t schouwspel aan moog grijpen,

Toch wil zijn oog er niet vandaan.

Op eens . .. daar stijgt een schrille kreet!

„Zijn al de kindren \'t wol ontkomen?

Ik heb er twee slechts meégenomen:

Spreek, spreek, wie van mijn andren weet!quot;

— God!quot; roept mot schrik on huivrend beven De ontstelde vader; „\'k Heb alleen

Den oudste bij mij, anders geen!

Waar — waar zijn do andren dan gebleven ?quot;

— „ Hier 1quot; roept een stem van uit de schaar\';

„Ik heb er een nog uitgedragen,

Hoe snel de vlam ons na mogt jagen;

Het kind verkeerde in doodsgevaar.quot;

„Maar dan mijn vijfde..? Wie mag \'t weten?

Ik had er vijf! Heb medelij!quot;

Zoo kreet de moedor. „God sta bij!

Is dan mijn vijfde toch vergeten?quot;

Men zoekt, men roept: Waar is \'t, waar is \'t? Men luistert, of zich niets laat hooren;

Maar alles zwijgt; geen mensch, die \'t wist!

Men gaf de laatste hoop verloren:

liet vijfde was en bleef vermist.

Do vader wringt in zelfverwijt,

In radoloozen angst de handen.

Laat alles nu tot asch verbranden,

Hij is nu meer dan alles kwijt.

Een koortskou huivert door zijn aren;

Hot vreeslijk denkbeeld stolt zijn bloed:

Het kind in huis en \'t huis in gloed!

Het doodzweet druppelt van zijn hairen.

En als verwilderd en ontzind,

In woeste wanhoop losgestoven,

Gtilt, jammert hij en huilt naar boven,

„o God! mijn kind! mijn dierbaar kind!quot; Een oogenblik .. . hij is besloten!

Hij wil terug, terug in \'t huis,

Al moot gezocht in \'t gloeijend gruis En \'t leven er bij ingeschoten;

Hij wil terug, hij hoort geen raad;

Iljj stoot hen af, die hem omringen;

lljj wil den vuurpoel binnen dringen;

Hij vliegt er heen ... hij komt te laat.

Hij komt te laat, want, uit een regen Van vonken, uit een wolk van smook,

IJlt, door de kolen en den rook.

De moeder met het kind hom togen.

o., i.. bn k. Jjetlerkuudc 5e druk. --i

-ocr page 392-

370

Zij liful geweifeld noch vertraagd;

Zij wa» de menigt\' doorgevlogen,

Toen nog gegist en overwogen

lin rondgezocht werd en gevraagd. Zij was in \'t brandend huis verdwenen, En, voor de vlammen onversehrikt, Had ze in die hol van vuur geblikt Kn rondgegrepen om zich henen.

Ze zocht, zo riep... En hemel! hoor! Is dat geen stem .. ? Haar polsen jagen; De siddronde nrraen uitgeslagen,

Dringt zij al diep en dieper door.

Kn, of haar vlam en hitte stuiten.

En of hot vuur en vonken spat.

Daar heeft ze, o God! haar kind gevat En vlugt er gillend meê naar buiten.

Met open hals en vliegend hair Zijgt ze uitgeput en magtloos neder . . .

Rondom haar henen dringt de sohaur\' . . . Als uit een droom ontwaakt ze weder.

En elk wil weten hoe? en waar? Ze zwijgt, ze kon geen antwoord geven:

Zij wist niet waar, zij wist niet hoe; Ood had haar \'t kind aan \'r hart gedreven . Dat voorregt kwam oen moeder toe.

-ocr page 393-

GEEL (1789—1862).

„Laat ons het Proza bewerken: ile echte poëzie zelf zal er bij winnen,quot; riep Geel ■ zijnen lanclgenonten in het jaar !840 toe, terwijl hij in zijn opstel het Proza helder en klaar aantoonde, dat „do ongebonden stijl oefening en knnst vordertquot;, niet minder dan de poëzie, zoo niet meer: — „do ongebonden stijl is de taal met hare bevalligheid en kracht en rijkdom: hot is de taal in haar gansehen omvang.quot; — „Laat ons het Proza bewerken Iquot; liep hij, en hij liet het niet bij oeno flauwe aansporing blijven; hij ging mot raad en daad voor. Met raad: lees zijne leerrijke opmerkingen en terechtwijzingen, in den Gids hier en daar neergeschreven; mot daad: bostudeei\' zijn jjroza, zijne heerlijke opstellen in Onderzoek-j en Fantasie, zijn geestig Gesprek o/i den Drachenfels. Zulke voorbeelden moesten wel met

I onweerstaanbare kracht aantrekken, moesten wel de goede krachten, die in zijne landge-nooten scholen, uit hare sluimering opwekken, — onze letterkunde vond er baat bij. Geel heeft niet tevergeefs gestreden voor de rechten van oenen kunstvorm, die te lang bij eene bevoorrechte zustor had moeten achterstaan. Zijn proza verplaatst ons reeds in eone geheel andere sfeer, dan dat van de mnntien, die voor \'t jaar \'30 hunne beste krachten wijdden aan allerlei zoetsappige of lijmerige verhandelingen en redevoeringen; maar ook deze meester heeft zijne jongeren gehad, al hebben ze niet allen aan zijne knieën gezeton; hij\'heeft velen meegetroond op do baan der ontwikkeling; getuige het proza onzer dagen, dat middellijk veel goeds aan de mannen van don Gids, nan Geel in\'t bijzonder verschuldigd is. onweerstaanbare kracht aantrekken, moesten wel de goede krachten, die in zijne landge-nooten scholen, uit hare sluimering opwekken, — onze letterkunde vond er baat bij. Geel heeft niet tevergeefs gestreden voor de rechten van oenen kunstvorm, die te lang bij eene bevoorrechte zustor had moeten achterstaan. Zijn proza verplaatst ons reeds in eone geheel andere sfeer, dan dat van de mnntien, die voor \'t jaar \'30 hunne beste krachten wijdden aan allerlei zoetsappige of lijmerige verhandelingen en redevoeringen; maar ook deze meester heeft zijne jongeren gehad, al hebben ze niet allen aan zijne knieën gezeton; hij\'heeft velen meegetroond op do baan der ontwikkeling; getuige het proza onzer dagen, dat middellijk veel goeds aan de mannen van don Gids, nan Geel in\'t bijzonder verschuldigd is.

Te Amsterdam geboren, werd Geel onder do smaakvolle leiding van D. .1. van Lonnop i gevormd, was daarna jaren lang huisleeraar bij de familie Dedel, en later hoogleeraar en I bibliothecaris te Leiden.

Zie verder:

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Lett. p. 460, 470, 472.

De Gids 1838 B p. 461, 521.

Gd. Busken Huet. Litterarischo Famasiën. Vierde rooks. Ip. 1.

J. Geel. Proza, uitgegeven door W. P. Wolters. Mot oen levensbericht.

Dr. J. van Vloten, nicht en Ondicht. Proza I p. 302.

J. P. do Keyser. Neerlauds Letterkunde. I Proza p. 361.

n. Veegeus. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers IV p. 100.

JACOB

24*

-ocr page 394-

372

HET PROZA EN DE POËZIE.

(Uit: Het Proza.)

Gij hebt dikwijls gehoord of\' gelezen of bij U zelvo nagedacht over de gi schiedenis der poëzij, 011 Gij zijt steeds teruggevoerd naar een tijdperk, misschien niet van barbaarschheid of redeloosheid, maar van nog onbeschaafde zeden, wanneer men U den oorsprong dier edele kunst aanwees. Men hoeft U den natuurmeusch geteekend, en uwe verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat dien natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opwekt, dat hij niet kan intoonien, maar waaraan hij lucht geeft in eene beeldspraak, die zijne zinnelijkheid schept, hoe die uitboezeming bij hom allengs gezang wordt, en dat gezang hem dwingt tot maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden.

Dit was de oorsprong der Poëzij, on zij bleef gezang, totdat vordering en beschaving, wier beginsel vordeeling schijnt te wezen, eene kunst ontwikkelden, die verheven is, dewijl zij gewaarwordingen opwekt, dieniemand beschrijven kan, ons doet genieten, maar niet bevredigt, en in haar hoogste volkomenheid de ziel aandoet door een duister en dweepond besef eener hoogere behoefte. Sedert dien tijd gaat de Poëzij veelal onvcrgezeld en gescheiden van hare- zuster; maar de Dichters blijven hun werk gezangen noemen; velen van hen zeggen ons bjj hunnen aanhef, dat zij de luit aanvatten, dat zij de harp bespelen, dat zij de snaren zullen doen ruischen — en evenwel spelen en zingen en ruischen zij niet. Maar deze belofte is eene beeldspraak, eene op willekeurige bekentenis van hetgeen hunno kunst moest wezen. Zingende riep Homerus uit: Zing, Muse, den loom van Achilles! Onze Dichters heffen aan: Ik zing den held! Maar het is onwaar; zij moesten aanheffen: Ik schrijf, of, ik spreek in kadans van den held! Doch ziet, hoe groot eene kracht de natuur heeft, dat zij den raensch, die in zijn maatschappelijken toestand zoo ligt van haar afdwaalt, telkens wederom tot zich trekt! In alle volgende eeuwen heeft men dat dichttalent, die eigenschap van den natuurmensch. behouden en met ijver en vlijt aangekweekt. — Wanneer verstand en rede verfijnd waren en zich met het opsporen van oorzaken en het berekenen van gevolgen bezig hielden, dan waren er nog altijd, die zich aan een eersten indruk leerden over te geven en hunne gewaarwordingen ontboezemden op eene wijs, die men hun benijdde. Wanneer het verstand een bedaarden gang had en het meEschelijk genie het karakter droeg van een rijpen leeftijd, dan bleven er toch steeds, dio de Jeugd in aandenken hielden en huppelden met het kind. Wanneer bet ongelukkige menschdom terug ging en vroegere wijsheid en beschaving vergat, wanneer men over geschiedenis en wetenschap boeken schreef, die wij nu nog lozen, maar niot om den stijl, dan bleven er toch altijd over, die zich in verzon verre boven den lagen stand hunner eeuw verhieven en thans nog volen in verrukking brengen, wier gemoed de taal dier Godenzonen weet te bevatten. Daarom ziet men hoog op tegen hen, die deze heerlijke gave bezitten; daarom wordt do Dichtkunst, als het eigendom van weinige uitverkorenen, gedurig geprezen, bijna altoos benijd,

-ocr page 395-

373

on niot zolden ziot men zutkon om haar bezit dingen. dio zinh veiliger van dien wedloop zouden verwijderen. De uitdrukking eener schoone gedachte in de taal des dagelijkschen \'evens wordt or gering bij geacht; zelfs zult gij vele van die nastrevende bewonderaars den prozaïschen luchtkring zien vermijden, even alsof zij bevreesd waren voor het lot van die wijzen, die I te Athono kwamen, en. naar het zeggen van zekeren Menedemus, door I hunnen omgang met hot fijne Atheenscho volk, van wijzen wjjsgeeren werden. I daarna redenaars, daarna gewone mensehon en eindelijk gomefiiic menschen.

Maar is de prozaïsche taal, dio ongebonden stijl, gelijk men ze noemt, | is zjj waarlijk zoo alledaagsch ? Vereischt zij zoo weinig oefening en kunst?

Heeft zij, met de Dichtkunst vergeleken, zoo veel minder waarde, omdat | haar bezit geen voorregt, maar een gemeen goed is?

Tk zal, zoo hot U welgevallig is, eene poging doen om deze vragen te heantwoorden, niet uit minachting van eene kunst, dio gij mot mij op hoogen prijs stelt, en aan wier echlv voortbrengsels wij voel genoegen dank weten, maar om mij zeiven te troosten en zoo velen van ü, als do natuur tot Prozaïsten bestemd heeft. Want, zoo liet blijkt, dat ons bescheiden deel eene deugdelijke on bruikbare en schoone bezitting is, dan zullen wij minder i streven naar een goed, dat voor ons niot is weggelegd, en tevredenor zijn met ons lot.

Do Dichter en de Prozaïst hebben dit met elkander gemeen, dat zij beide oen onderwerp hebben. quot;Want, al schrijven of zingen zij bij voorbeeld over iiii\'ts, dan wordt dat niets door do behandeling toch iets; maar de Dichter 1 heeft dit onschatbaar voordeel, dat men op zijne konnis van liet onderwerp

Iniet nauw en scherp toeziet. Wat er hem onbekend van is, dat schept hij, ja, somtijds schopt hij het bijna geheel en al. In zijne verbeelding vindt hij een voorraad van bijwerk en omkleedsels en sieraden. Indien hij te diep in ziin onderworp ervaren was, dan zou er geone speling genoeg blijven voor zijn gevoel; zijne poëzij zou te stevig, zij zou te zwaarlijvig worden.— Ik verbeeld mij eener Dichter, uit wiens diepste gevoel de lust begint op te wellen, om een onderwerp te bezingen, waarvan hij niets weet. Het wil hem, gelijk natuurlijk is, niet regt helder worden; hij mist een plek vasten gronds, een steunpunt, om zich met kracht op te heffen en zijn vlugt te nemen. Gelukkig valt het hem in, eenen vriend en deskundige op te zoeken. „Kom,quot; zegt hij tot dezen, „vertel er mij wat van in uw proza.quot; — De andere gehoorzaamt: hij doet een of twee grepen in de schatkamer van zijne wetenschap en spreidt ze voor hem uit; hij is mededeelzaam en wil nog meer halen; maar reeds is do Dichter verdwenen. Wat hij medegenomen heeft, is toereikend; hij keert en wentelt hot, hij slijpt er poëtische kanten «an, en hij plukt en pluist en rafelt het uit, en het wordt grooter en zwelt, het begint te zweven en gaat het zwerk in. Niets van dit alles mag de Prozaïst doen. Hij moet zijn onderwerp kennen; hij moot het kennen tot in de kleinste bijzonderheden, immers, voor zoo veel het doel van zijn opstel vereischt. Zijne onkunde zou zich verraden, want hij mag niet zoeken enkel te behagen en te vermaken, wanneer hij toonen moet, wat hij weet, en waarom toont hij dit, zoo het niet is, om het aan anderen te loeren ? en waarom wil hij het aan anderen leoren, zoo het niet is, om nut te stich -

-ocr page 396-

374

ten r on hoe kan liij nut willen stichten met hotgeon onvolkomen, onnul en misschien schadelijk isr1 Daarom moet hij onderzoeken en overwegen en bepeinzen.

Maar hoe zal hij het overdachte voordragen ? — Ziet wederopi, hoe voel de Dichter vooruit heeft! Hebt gij wel ooit van hem gevorderd, dat hij U aankondigen zou, uit hoe veel hoofdstukken en onderdeden zijn gezang zou bestaan, opdat Gij, met hem medezingende, een helder begrip der zaak raogt hebbon? Indien hij niet een rjjmende keuvelaar, maar een echt Dichter, in zijn eigen oog en in dat van velen, is, dan zult Gij geen wandeling mot hem doen, met overleg afgesproken, waarbij hij ü aan zijne hand zal opleiden, maar hij zal U rukken en medeslepen over heg en steg; in dc donkerste afgronden zult Gij rondtasten, en, opstijgende met kwalm en postdamp, straks in de wolken duizelig worden; in ééns zult Gij met hem stilstaan on weenen van weemoed, en dan weder vliegen, zoodat Gij. te huis gekomen, niet regt weten zult, waar Gij geweest zijt. — Er is ongetwijfeld orde in deze handeling, maar zij is van eene ongemeene soort. Hoe vele Lierdichten, zelfs van de ouden, zijn er niet, waarin de natuurlijke opvolging der gedachten zoo diep ligt, dat men ze nog niet gevonden heeft? Wat was er hooger, wat stouter dan do Dithyrambusin later tijden menigmaal nagevolgd? Maar hot was eon gezang bij de vreugde van het Bacchusfeest, en men meent, uit sommige berigten en door gissing geholpen, te kunnen besluiten, dat do feestvierenden veel wijn dronken. Hot is geen onedel beeld, dat de Poëzij als eene dronkenschap voorstelt. Want, indien deze niet overmatig is, heldert zij de ziel op; zoo misschien het oordeel niet scherper wordt, de geest wordt levendiger; al wat gedachten en tong belemmerde, wordt weggeruimd; het gevoel spreekt sterker dan ooit, en hart en karakter vertoonen zich, zoo als zij zijn, zelfs bij die weinigen, waarvan de gemeenzame spreekwijze zegt, dat zij een kwaden dronk hebben, die al wat hen omringt, aantijgen on boleedigen, en dooide verbijstering van hun brein in de welgomaaktste lieden niets anders moenen to zien dan apen en ezels. Daarom verwijt Horatius aan zekere Dichters, dat zij te veel water drinken; maar die zelfde scherpzinnige man zegt, dat het beginsel en de bron van een goed geschrift is wijs Ie zijn. Ziot dien Prozaschrijver! Voor de gezondheid van zijnen stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij — koel, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij noderschrijven zal, is do vrucht eenor bedaarde en njpo overweging. Hoe menigvuldig hem do denkbeelden ook toostroomen, zij zijn hom allen onbruikbaar, eer hij ze geschift hooft en geschaard in die ordo» waardoor hij geheel zijn plan overziet. Ook hij ontleent warmte on beweging-uit zijn gevoel en uit zijne verbeelding; maar hij heeft gevoel en verbeelding op zijne eigen wijs, en zijn verstand houdt den teugel, dat de eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach, zoo menigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen!

\') Dithyramhus, oorspronkelijk een vurige of hoogst gezwollen lofzang op Bacchus, later ook op andere godheden en uitstekende mensehen; een vurig lied, vol dichterlijke verrukking, doorgaans ongeregeld in maat en stanzen.

-ocr page 397-

DA COSTA (1798- 1859).

ik ben geen zoon dor laauwe Westerstrandoii!

Mijn vaderland is daar dc zon ontwaakt!

En als dc gloed der Libyaansche zanden,

Zoo is de dorst der Dichtkunst, die mij blaaktP

Zoo zong de dichter Da Costa van zich zei ven. Hoewel te Amsterdam geboren, was hij door zijne Portugeescb-Joodsche afkomst een Oosterling. De schitterende kleur van het Oosten, „de gloed der Libyaansche zanden^ ze zijn dan ook in zijne verzen te bespeuren. Mij was .,in merg cn gebeente,,, dichter. Ilij was „een koning onder dc dichters van zijn tijd.,, Geenquot;\' dagelijksch lezer eischen zijne gedichten: ze vorderen nadenken en inspanning vanwege den grooten, den overvloeienden rijkdom van gedachten, vanwege de stoute overgangen en de schitterende beelden, door het zienersoog van den «dichter-profeet\'quot; aanschouwd , maar ook vanwege de ongewone vormen on het ineengewrongene van den zinnen-bouw. Maar geeft men zich do moeite om te lezen en te verstaan, dan vindt men die ook rijk beloond. Dan wordt men getroffen en wordt men geboeid en leest verder en verder en staat verstomd over dien prachtigen rijkdom, in regel op regel saamgedrongen.

De inhoud overheerschte bij Da Costa den vorm, dien hij niet genoeg rekende, om er veel acht op te slaan. quot;Ik ben in de ziel meer dichter dan voor \'t oor,quot; zei hij van zich zeiven. Vandaar zonderlinge samenstellingen, duisterheid van uitdrukking, hardheid en onwelluidendheid, weinig heerschappij over de vormen dor versificatie, die zeer weinig afwisseling aanbiedt.

De toon van zijne poëzie is altijd ernstig verheven, die van den hooggestemden ziener. Waar hij eeno enkele maal een andoren, een meer eenvoudigen, eenigszins luimigen toon aanslaat, als in zijir Gelukwensch aan meester cu arbeiders, daar is hij blijkbaar niet in zijne rol en geeft hij geen aangenamen indruk.

Maar „klaag vrij, dat het voortdurend doorklinken van dien oenen toony (den zwaren kerkorgeltoon) quot;U vermoeit, bejammer het, dat zijn talent niet buigzamer, niet veelzijdiger was; beweer desnoods, dat zijne akkoorden overvloediger zijn dan zijne muziekale themas; toeken verzet aan tegen de telkens door hem u opgelegde noodzakelijkheid om te kiezen tusschen „do philosophen dezer dagen\',, en «Jakobs lijdend nageslacht\'\'\'\': houd tegen hem staande, dat dit dilemma gegrepen is uit de wolkon, niet uit do geschiedenis, en dat het leven u te rijk en te verhoven schijnt, dan dat gij het wilt vastgeschroefd hebben tusschen de lepels van deze nijptang; maak voorbehoud op voorbehoud, verschans u regts en links, voor en achter, doch erken met blijdschap, dat hij liederen gezongen heeft, als voor hem geen Hollander aanhief, erken , dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de^ kunst verstond, om den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in don kroos van Vondels lyriekquot; (Buskon Huet).

Da Costa kwam reeds vroeg mot Bilderdijk in aanraking, aan wien hij zich zijn gehoele loven door op hot innigst verbonden gevoelde, en door wien hij ook van «lood tot Gereformeerd Christen werd bekeerd (1822^. Hij bleef echter zijn volk toegedaan en hield niet op van „Jakobs lijdend nageslacht\'0 te sprekentoch leefde hij vóór zijne bekeering meer in de wereld der klassieken. Daarna tot 1840 heeft hij als dichter weinig van belang gegeven en nam hot dogma al zijne kracht in beslag. Zijn roemvolst tydpork begint dan ook met 1840, nadat hij in het vorige jaar tot lid van het Koninklijk Nedorlandsch Instituut benoemd was. In dit laatste deel van zijn leven deed hij het land verrukt staan door zijne rij profetisch-politieke gezangen. Hij begon mot Vijfentivinliy jaren, een lied in 1840, met den aanhef:

Kan het zijn, dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte ,

Die sinds lang tot geen harten in dichtmuzick sprak,

Weer op eens van verrukking en hemollust bruischte En in stroomende galmen hot stilzwijgen brak?

waarin hij dc voornaamste gebeurtenissen in ons land na den slag bij Waterloo bezingt: dien slag, het Hervormingsfeest, Napoleons dood, het eeuwfeest der drukkunst, den opstand in 1amp;30, de troonsbeklimming van Willem 11 en de wonderen dor Nijverheid. Aan Nederland in de lente van 1844 zong hij na de pogingen tot verandering der grondwet

ISAAC

-ocr page 398-

en na de quot;vrijwillige leenhie:quot;, die onze geschokte financiën (e hulp kwam. In 1847 kwam hij met Wachter! wat is e.r van den nacht, waarin hij den toestand der EuropeoKche staten nagaat, 7,elf« die van do Vereonigde Staten, en met zienersblik do omkeering voorspelt, die het volgende jaar plants zon hebben. Als antwoord volgde hierop in \'48; lfi48 en 1848, waartoe hem hot losspringen van den band veler staten aanleiding gaf. Nog liet hij hierop in 1850 volgen zijn De Chaos en het Licht, ren halve eeuw-lied, on eindelijk als zijn zwanenzang en wellieht zijn schoonste werk De slaq bij Nieuwpoort, eene bladzijde uit de geschiedenis van Nterlands roem en firuotheid. Onder de schoonste verzon van Da Costa wordt ook Hagar gerekend.

Kenmerkend voor des dichters streven zijn de volgende regels uit zijn quot;Vrijheid.quot;

Voor mij ! één doel slechts heeft mijn loven !

Eén uitzicht vult geheel mijn ziel!

En moog my do adem eer begeven,

Dan dat dit uitzicht my ontviel!

\'t Is: mot der Dichtkunst geestverrukking FTet Ongeloof en zijn verdrukking

Om ver te stoten van zijn\' troon!

Hy, die de Goliaths doet troHon,

Kan de aard van \'t ongeloof ontheflen Door éénon dichterlijken toon!

Zie verder o. a.

Dr. W. ,1. A. Jonckbloot. Geseh. dor Ned. Lett. 11 p. 461.

Cd. Bnsken Huet. Litt, Fantasicn 1 p. 1G3

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie I p. 73.

Dr. A. Pierson, Isaac da Costa. (,1. P. de Keyser\'s Ned. Bibliotheek IV p. 13).

J. J. L. ten Kate. Bilderdijk on Da Costa.

W. J. Hofdijk. Gesch. der Ned. Lett. Zesde druk p. 346.

E. J. Potgieter. Nagelaten Werken. Kritische Studiën II p. 191.

De Wachter, uitgegeven door Schaenman en Nuycns. (Tweede jaargang H p. 171).

De Gids. 1860 I p. 1., 1872 IV p. 1.

Da Costa. Kompleoto Dichtwerken, uitgegeven met eon Overzicht van hot loven en de werken des dichters door J. P. Hasebroek.

Bloemlezing uit Da Costa.

.1. P. de Keyser. Neerlands Letterkunde II Poëzie p. 494.

Bloemlezing uit Nedorlandsche prozaschrijvers en dichters. 11 p. 17, 212, 264 372 429, 564.

Dr. .1. F. J. lleremans. Nedorlandsche Dichterhalle 1 p. 45, 214, 230, H p. 282, 283, 424.

Dr. .1. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 207.

-ocr page 399-

377

OE KAMEEL,

(Hit: //fl\'/rlr.)

\'t Levend schip, dat door de zaudzoebaron Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren, \'t Woestijnpaard, dat in \'t zaal, hem door natuur gewrocht, Zijn ruiter rustig voert door d\' oindeloozen tocht,

IIcm knielend afwerpt en woêr opvangt, en, waar de oogen Vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen.

De karavane met zijn reuk ten dienste staat Kn wellen opspoort, die nog laven. Op de maat,

Van dat do zon herrijst, vervolgt het dier te vrede Mot onvertraagde vaart, met on verhaasten trede,

(lelijk do kloknaald tikt, zijn\' weg, ten zij zich \'t lied Versnelle, waar ook hy gevoelig \'t oor aan biedt: De klaagzang, niet altijd eentonig, van den drijver,

Of\' wel, de lofpsalm van den pelgrim, vol van ijVor,

Maar lijdzaam, die aan \'t eind van \'t onverkwikkond pad Jeruzalem zal zien, de onsterfelijke stad.

DE GESCHIEDENIS VAN HET OOSTEN.

(Tlit: Hngar.)

Wat stormen! welk eon reeks van nieuwe worstelingen,

Onvruchtbaar lang, zoo \'t schoen, maar kiem van grooter dingen!

Zie! \'t Westen werpt zich op het Oosten bij den kreet,

Van Clermont uitgegaan: „God wil het!quot; leus en eed

Dior in gestalte en hart onovertroffen Ridderen,

(Voor wie de Bondgenoot \') het eerst moest leeren sidderen!)

Gekleed in ijzer, er van ijzer zelf. Naar \'t graf

Des Heil\'gen trekken ze op, het zwaard voor pelgrimsstaf

Geheven, om dien grond, vóór \'t rijpen van Gods tijden,

(By- tegen wangeloof!) van d\' Islam rein te strijden!

Ai! zoek den Lovende niet bij de doón! noch wacht

Van \'t ijdel zelfgekwel, van de ijzren heldenkracht

Triumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen. —

Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen!...

God had iets beters voor u weggelegd, Euroop!

Tn Zijner mogendheên aanbiddelijkon loop:

Dor talen sleutel weer-, de Drukkunst. uitgevonden,

De Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden,

Het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,

Van \'t aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid. ..

1) Alexius Coiunenus, Grioksch keizer (1081 —1118).

-ocr page 400-

378

Uw tijden ^nan terug, uw geestdrift vlammen kwijnen,

Een tering Hchijnt allengs uw krachten te onderraijnon,

Mohammed! wien ge ook nog (een jongste flikkerschijn

Van stervend nachtlamplicht!) ontzachljjk dreigt te zijn.

Constantinopel vall\', sints eeuwen reeds zieltogend,

Den Muselman in d\' arm! die arm werd onvermogend

In Spanje. Brenge straks, een enkel oogenblik,

A.an Weenen en Euroop het Turksche kromzwaard schrik \')!...

Gy, negentiende reeks vun dubble Jubeljaren!

Getuig gy, wat er werd van \'t rijk dier Oostbarbaren.

De Janitsaar verdween. Het zwaard van Mahomet

Viel in den Bosporus J). Vergeten wordt zijn wet.

De Sultan aan den disch drinkt Griekschen wijn met franken;

Hy baadt zich in \'t genot van Fransche zangspelklanken.

\'t Is Westersch, wat de Turk nog tot zich nemen mag

Van leven, en do dag bevestigt aan don dag.

Wat Navarino eens mot luid kanongedonder

Aan de Aard verkondigde: de Halvemaan gaat onder!

AMERICA

(Uit: 11 dchli\'ru-at is tr van den nacht ï)

America daagt op, bowolkomd steeds met kreten.

Maar andre, als toen Columb, van golf op golf gesmoten,

In \'t eind haar kust omhelsde en \'t hem verschonen land

Verzekerde aan do Kerk en Koning Ferdinand !

Onze eeuw, sints tachtig jaar, ziet aan die Westerstranden

Met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,

Eon andren glans van room, een andre ster van hoop

Voor \'t oudo en afgetobde en overvolle Euroop!

Dos werelds loop keerde om. Dat Westen werd ons \'t Oosten 8)

Kens heiltijds, die onze aard van al do smart moet troosten.

Geleden eeuw aan eeuw van do oude Dwinglandij!

Daarheen! van waar het eerst die forsche klank van „Vrijquot;

Euroop doordavorde. Daarheen! wie lucht en leven

Behoeft, wie boven stof en maatschappij wil zweven.

Op raeiren oeverloos, op bergen sterrenhoog,

Op velden, eindloos vlak en \'t onbenoveld oog

Door geene oneft\'enheên beleedigend. Daarhenen,

Wie van historie en ruïnen zich kan spenen

Voor enkel menschheid en natuur; — wie arbeid wil,

\'t Zij voor een bete broods, die slechts den honger still\'.

1) Denk aan de l)elup;eiing van Woonen door de Turken in 1663. — 2) «Ken voorval onder de regering des vaders van den tegemvoordigen Sultan, l)ij de Turken voor een zeer treurig voorteeken gehouden.quot; — 3) Gelijk uit het Oosten in Christus do „blijde Inodseliapquot; voor de mensehen is voortgokoraon, zoo zal ook liet Westen, Amerika, «onze aarde vnn al de smart troosten.quot;

-ocr page 401-

379

Hetzij om overvloed on schat. Hukt uit de pinnen

Van de Europeesohe tent, wie God en vrijheid minnen!

De vrijheid van de Kerk, de vrijheid van den Staat,

Der pen, der pers, de» wils, naar ieders lust of\' baat!

Maar naast die vrijheid, — hier de Lynchwet \') (de Inquisitie

Dior wereld), daar de kreet van: dood aan de Abolitie! quot;)

Kn, naast dion volkswil en haar meesterenden blik,

In stelsel en praktijk de heerschappij van \'t Ik, —

Voor recht, de ontwikkling- van den enkling, — samentrekking

Van Staat- en zielskracht op dit hoofddoel, deze strekking!

Ach! de appel ook aldaar meer d\' oogen dan den mond

Voldoening schenkend, en meer blozend dan gezond!

De driften, ook aldaar als in Europa gistend,

liet schepsel ook aldaar met zijn Formeerder twistend!...

OE VREDE VAN WEST FALEN-

(Uit: 1648 eti 1848).

Geachiedkuiirtt op dien naam wijst hemelwaart. Haar zalen

Slaan open, waar vergaard een talloos voorgeslacht,

De wanden overdekt met daden, lang volbracht.

Van oedle koningen, van aartsgeweldenaren,

Van helden, wijzen of regenten, martelaren,

Üf wrekers, natiën en stammen. — Osnabrug

Kn Munster kceren hier op de eb des tijds te rug;

Onsterflijke aardplek, waar twee vuurrivieren 3) stolden.

Die in elkaar gevlooid, reeds zoo veel jaren holden,

Wjjd over berg on dal de gronden zengend! Ziet

De sporen van hun loop in \'t eindeloos verschiet

Van wegen, dicht bezaaid met blanke beendren, steden ,

Verpletterd of ontvolkt by duizend ij slijk heden;

Hier Kaarden, Haarlem en Ostendo, of waar verwoed

De Spanjaard afstuit op een uitgevasten stoet, —-

Uinds, gruwzaam boven al wat ooit kronyken meldden.

Den moord van Maagdenburg! maar links en rechts uw volden,

O Nordlingen! uw\' kamp, o Leipzig! en den slag

Dien, Maurits! Nieuwpoorts zon u winnen hielp en zag.

Ha! op dat bloedig zand, die platgeschoten muren.

Wat scheemring, weemlend van ontzachlijke figuren.

Krijgshoofden, aan elkaar in stoutheid en genie

Gewaagd, maar ongelijk in grootheid! daar, Tilly

Kn Weimar, — Wallenstein, nog wijzende op de wonde,

Üntfangen op geen bed van eer, maar op zijn sponde

In nachtelijk geheim! en óver hem, de Held

Van \'t Noorden, in den arm der zegepraal geveld!

1) „Het Amuricaansche Volksgericht zonder vorm van proces.quot; — 2) Afschaffing dor slavernij. — 3) De tachtig- en dertigjaiigj oorlog.

-ocr page 402-

380

Hier, tegon öpinola en Alva on Farneso,

Het ftranflijk twintigtal \'), in hunnes Heoron vreeze Tot aan don jongsten snik uw krijgsdevios getrouw, Vliesridder Engolhrocht! „Ce sora moi, Nassau!quot;

Maar in geliool die rij, wior schaduwen liier z woven , Wie achtbaar moor dan Gy, wie nevens u verheven, Doorluchtig Prinsenhoofd! wien na driehonderd jaar Dit JJeêrland nog vereert, als d\' eólsten martelaar Der vrijheid, die \'t u dankt? Beleid en krachtvol Krijger Kn óénig Staatshold! diep, maar ongekunsteld Zwijger En zielvol spreker! in wiens nooit bekrompen borst Kón zelfden adem schept de Volksvriend en de Vorst! Wat vijanden, zoo koen, die hem de kroon betwisten Van Staatsbezielor en bevrijder? Maar de Christen Kort eindloos moerder nog in hem: in hem dat hart, /00 sterk in eigen lood, zoo week voor andrer smart, Dat hart, ton worstelkamp mot Kareis zoon bewogen Het eerst door deernis met verdrukten, rnedodoogen Met bloedgetuigen van Gods Woord! Straks greep dat Woord Hem zolven in de ziel. Ach! voor die zaak doorboord. Was ook zijn laatste zucht een bede van ontferming Voor \'t volk, in allen nood, van hoogere bescherming Dan aardsche mogendheên verzekerd door zijn mond.

Gedenk, God van genade, aan dat geloofsvorbond!

Gedenk het nog, kan \'t zijn, hoe ook van onze zijde Geschonden en verbeurd! Gedenk het t\' allen tijde,

\'t Zij dwangzucht persende van boven ons bedreig\'. Of opdage, oven snood, van ondren! Neig, o neig Het hart van Vorst on volk, om raad by U to vragen Voor d\' eisch, de schuddingen, de krankheên onzer dagen! De wijsheid, die Uw gunst aan d\' Eersten Willem gaf,

Strale op het moedig hoofd eens Tweedon zeegnond af!

1) „Do pobïij blijft hier eerder beneden hot cijfer dor geschiedenis, wanneer zij hier slechts een Iwinliqlnl Nassausehe (irnven vertoont, die in den tachtigjarigen krijg bloed en uoed deels waagden, deels lieten voor de zaak van Godsdienst en vrijheid in Nederlandquot; (Hasebroek).

-ocr page 403-

ADRIAN US BOGAERS (mr.-isrov

Dczo dichter quot;uit do school van Tollensquot;, tot 1853 eerst lid, cliwnm vice-president van de arrondissements-rochthank to Rotterdam, heeft ziel) misschien hot meest bekend gemaakt | door De Tolt;jt van Heemskerk naar Gibraltar, een dichtstuk, door de IIoll. maatschappij van letterkunde on schoone kunsten in 1835 met goud bekroond. In volo bloemlezingen vindt men daaruit de hcorlijko beschrijving van „Europa\'s lusthof\', hot Pyreneesche schior-| eiland. Eerst liet hij zijno verzen slechts voor zijne vrienden drukken, later werden zo onder den naam Balladen en Gedichten algemeen verkrijgbaar gesteld. Tevens word toon zijn bijbelsch dichtstuk Jochébed herdrukt. „Keurigheid on fijngemaniordheid spreken overal I in Bogaers\' werk,quot; zegt Jonckbloet, „toch heeft hij maar zelden zijn aangeboren zin voor natuur en eenvoud verloochendquot;. In al zijne verzen is oone gemakkelijke versificatie op te merken er. geeft Bogaers blijk van oenc giooto hoerschappij over de taal. Dat hij in dezo geheel to huis is en onder onze beste taalkundigen gerekend mag worden, bewijzen een aantal stnkken van zijno hand in den Taalyids. Daarin en in zijne verhandeling Oner de uiterlt/ke welsprekendheid komt proza voor, dat door eenvoudigheid en zuiverheid uitmunt. ■ Nadat hij iii 1853 van de liechten afscheid genomen had, heeft hij zijn laatsten levenstijd aan taal en letteren besteed en de taalkunde met menige interessante bijdrage verrijkt.

Zie verder:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. II p. 411.

De Gids. 1864 III p. 119.

Mr. A. Bogaers. Gezamenlijke Dichtwerken, uitgegeven met eeno inleiding door Dr. Nico-laas Beets.

Mr. A. Bogaers. Taalkundige opstellen, uitgegeven door Dr. W. G. Brill.

J. P. de Keysor. Neorlands Letterkunde II Poëzie p. 387.

Dr. .1. v. vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. ICO.

Dr. J. F. J. Heromans. Nederlandscho Dichterhalle II p. 130, 137, 138, 281.

M. en L. Leopold. Een Sleutel 11 p. 54, 135, 285.

-ocr page 404-

;!82

DE NEOERLANDSCHE VLOOT IN DE STRAAT.

(THt; De tout nan Heemskerk naar Gibraltar.)

Nu klonken or alom bevelen:

Op dek, in \'t want, omhoog\', beneên, \'t Woelde overal met drift dooreen. Verhoogde levenswerking scheen Door de aadren van de vloot te apelan.

Oe marsen trekken achanskleên aan: Granaat en brandpot klimt naar boven, :

Om, weggeslingerd onder \'t slaan, Ken vuurbui, door geen zoe te dooven.

Te storten op den Kastieljaan.

De dreg, die, entrend uitgesmeten.

Moet bijten in des vijands want,

lliinkt voor den boegspriet aan haar keten

Wn knarst er met den stalen tand. Op \'t halve dok en de overloopen Verheften zich de kogel hoopen,

Door kransend touw rondom gestut; De sjorringen zijn los gewonden,

De prop gerukt uit de ijzren monden. En slagreiquot; dreigt het grof geschut.

Hier vult de golf de leedren emmer, Die redden moet bij \'t brandrumoor, DóiSr laadt een zeesoldaat zijn roer, Uinds wet een forsch matroos zijn lemmer. Waar \'t oog zich wende, links of regts. Hot ziet het voorspook des gevechts Zijn honderd armen ijvrig rooren.

Wat Neerland veilgen in de slagt — Wat Spanje moet te gronde voeren,

liet rijst er, als door tooverkracbt.

En vroljjk hupt de kielenrij De groene waterbeuvlen over, Nu d\'Afrikaanschen wal nabij.

Dan langs Europaas Zuidlijk loover, Terwijl het eeuwig vloeijend tij De stranden schuurt ter wederzij, o \'t Is oen lust, ze na te staren, Die ligte bodems, rad en slank. Met zeilen op, zoo hagelblank.

Alsof het zwanonvleuglen waren,

Wier dons te helder blinkt in \'t oog-Bij \'t groen omlaag en \'t blaauw omhoog. Jn dartle bogten, weidsche kringen, Drijft vnan en wimpel, heinde en veer; De stem des winds en die van \'t meer Schijnt zangrig om den prijs te dingen, En, naar ze luid of zachter zingen. Verrijst de boog of daalt hij weêr; Een snoer van paarlen, zoudt ge meenen, Vlijt zwierig om het boord zich henen: Zoo trilt het vlokkig schuim er aan. En lang nog wijzen zilvren strepen,

Getrokken door de waterbaan. Het pad, waar Neêrlands blijde schepen Met luchten tred zijn langs gega.m. — Ja, \'t is een lust ze na te staren. Zoo vrolijk hupplende op de baren, Mot één aan \'t spits, die d\' optogt leidt Kn \'t Leeuwenvaandel openspreidt. Ken Nimfenstoet schijnt feest te vieren. Een Nimfenstoet in lentedos.

Een roos in \'t haar, den sluijer los. Schijnt op do maat door \'t veld te zwieren,

Te tripplen bij het toongovlei.

Terwijl de njzigsto der schoonen.

Gehuld met dubblo bloomenkrooneii, Bevallig voordanst in den rei.


EEN TOONEEL UIT DEN SLAG-

(Uit: De loyt van Heemskerk naar Gibraltar.)

En regts en links, en wijd en zijd.

Waar \'t oog zich wend\', ontbrandt de strijd. De baai stroomt vol van oorlogsplechten; De strandwal krielt van wapenkneohteu.

-ocr page 405-

383

Hier barst van boord de vuurbui los. Ginds schiet de bliksem uit de rots;

Soms scheidt een afstand hen, die kampen:

Ken storm van kogels vult hem aan; Dun smijt weör kiel in kiel hour klampen, Daar bijl on kling\' op harnasblaftn. Als mokers op het aanbeeld, slaan. Er zwijmen, uit de vort\' getroffen, Hr sneven, van nabij geveld;

Men ziet er, borst aan borst gekneld, Hij \'t worstlen in de baren plolfen, En, vijand tot den laatston stond. Al vechtend zinken naar den grond.

\'

Het is een vreeslijk moordtooneel.

Er loeit een onverpoosde donder;

Do woede mengt met heesclie keel Haar raauwen tijgerbrui er onder

En overschreeuwt den kreet van schrik En \'t smartgekerm en doodgesnik. Een dikke laag salpeterwolken,

Als najaarsdamp gepakt op een,

Hangt, walmend, neder op de kolken

En roept den nacht te vroeg beneon. üe zon, verstoken van haar luister,

Kwijnt, dol en bloedrood, in dat duister,

De maan gelijk in \'t stormig\' uur,

Terwijl, als dreigende onweêrslichten, Granaten, pekreep, zwavelschichten En doek, ontvlamd om brand te stichten, Dien nacht doorslingren met hun vuur. \'t Is al in schemergraauw bedolven:

De zee, het land, \'t is ééne mist.

Wel doet het koeltje, wen het ft\'isclit, Een deel dier nevlen opwaarts golven;

Dan toont zich \'t meir, in bloed verkeerd; Maar nieuwe knetterslagen galmen, En nieuwe dampkolomnien walmen.

En dieper duisternis regeert.

Daar slaat een laaije gloed ten hemel. Het oog ontwaart door \'t smookgewemel.

Gelijk door donker sluijergaas,

Een hoog galjoen. Als vuurge draken, Zoo kronklen zich om mast en raas De vlammen, slindend wat ze naken. Vergeefs plompt puts en watervat ; Het vuur verzwelgt het bruisend nat. Het tuig stort neOr; de boorden blaken; Het ijzer scheurt, de balken kiaken,

-ocr page 406-

384

\'t Is of op dek een spokenstoet Beweegt, zoo aaklig- kleurt de gloed De Spanjaards, die elka4r verdringen,

Dan starren in den vuurvulkaan,

Dan op de zee — en handenwringen — Yan weêrszij grijnst do dood hen aan.

En eensklaps schiet uit duizend vlammen (Hollaere en lioest, uw heldenwerk!) Eén vlam, zóó maatloos groot, naar \'t zwerk, Er dreunt één knal, zóó hol, zóó sterk,

Alsof de Hol haar kerkerkrammeu En grendlen, stormend, springen deê En gloeijend opvloog uit de zee.

De golven stuiven woest uit eenen En ijlen huilend naar het strand;

De rots trilt tot in \'t ingewand; Het zeokasteol.. . het is verdwenen!

Maar vlammend hout en staal, dat gloeit. En lijk op lijk, verminkt, verschroeid.

Ploft, als een stortval, uit de wolken,

En nog oen poos wijst op de kom Een zwaarder sulfersmookkolom En dieper wieling in de kolken

De plek, waar \'t sship te barsten sloeg. Dat Spanjes tweeden stander droeg.

DE SCHAATSENRIJDER,

Noem het een weelde, bij \'t suizen der bldren \'s Zomers de koelte te drinken in \'t woud, \'s Avonds te mijmren aan d\' oever der baren

Onder een hemel, besprenkeld met goud: \'t Luwtje nogtans der belommerde dreven,

\'t Starrengeglim op het golvend verschiet, Moest ik er \'t ijs en de schaatsen voor geven, (Lach, wien het lust!) ik begeerde ze niet.

Herfst is verreisd. Met zijn Aoordsche trawanten

Nadert de Winter, als Vorst van \'t Getij: \'t Ulanst om zijn schedel van ijsdiamanten,

Sn eeuwhermelijn is zijn koningskleedij;

Blanke festons en omperelde vanen

Groeten zijn komst en bewijzen hem eer; Zelfs, om te gladder het pad hem te banen, Schoof zich een marmeren vloer op hot meer.

-ocr page 407-

385

Uit nu! heruit om zijn glorie te vieren!

\'t Joelt op de straat, als een bruisende zee. Nu nog te neuzen in muffe papieren . . .

Jn, hij wan knapper dan ik, die het deê!

Oaan mu op het blad niet de letterfiguren,

Net of ze reden, wie \'t hardst, om den prijs? \'k Ben als betooverd ! \'t is niet te verduren!

„Breng me de schaatsen!quot; ik moet naar het jjs.

Lekkere frischie! hoe spannen do spieren!

\'k Vool mo zoo ibrsch en zoo vrolijk gemoed. Kan men nog wenschen om Juli-zefieren,

Uiet ons December die kracht in het bloed r Voort! in het blijde gewoel me verloren!

Mer naar het leest mot verdubbelden pas! Zie, hoo do wimpels in \'t zonnetje gloren! „Welkom!quot; we zjjn er, we staan op de plas.

\'t Krielt er vooraan van beginnende knapen:

„Jongens! mij heugt, dat ik scharrelde als gjj; „Vaak heelt de quot;vreugd me belet om te slapen,

„Dacht ik, \'t is morgen geen school, en ik rij! „Uued zoo! gewaagd! om een buil niet gegeven!

„Durft maar het harte, dan volgt ook de voet. „Sukkelaars zijn \'t op het pad van het leven, „Halzen op \'I ijs, wien het mangelt aan moed.quot;

\'t Jasjen van \'t lijf en het staal aan de beenen,

Slingre ik me dwars door den kijkenden drom : „Duivel»! die kan het!quot; dus hoor \'k om mij henen,

Daar ik me rep naar de ruimere kom.

Heerelijk blinken er de ijzige wollon

Onder bet weemlende schaatsergeroei,

A.ls of er duizenden bonte kapellen Aasden op boekweit in zilveren bloei.

\'t Land en do stad — het\'is alles aan \'t zwieren.

Rijm om den hoed als een glimmende krans:

10 tl ij ken weven, bij \'t hellen en gieren,

(Hollandsche kunst) oen bevalligen dans;

Andren, gekromd in het spannende pogen,

Snnlto bejagend voor konstigon zwier,

Ulon, als pijlen, den bogen ontvlogen,

liegt uuar hot doel op do BViesche manier.

Ginder laveren er jeugdige rijen,

Vrijstor en vrijer bij beurte voorop;

t\'luksdio matrozen bij \'t golven doorsuijen Slaan niet gelijker de riemen in \'t sop.

u., l* hm k. Ltlltrkunde, 5de druk.

-ocr page 408-

38fi

Paartjes, ook zóó op de baan der Getrouwden (Vindt ge die zamon) oenstemmig\' gestreefd!

\'k Zag er, die faalden, om slag er te houden;

Nooit heb ik droeviger tuimleu beleefd.

Welk een genot, op die ijzers te drijvenI \'t Ruim te doorkruisen in gonzende vlugt!

Bogen op \'t galmend kristal te beschrijven,

Zacht gedodeind \'), als gewiegd op de lucht!

Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wulken, Wenschte ik, benijdend, uw wieken voor mij;

Maar, nu ik zweef langs de blaauwende kolken, Houd uw gevleugelt, ik vlieg er als gij!

Waar men zich wend\', \'t is een keur van tafreelen, Wintergezigtjes, met smaak gestoft\'eerd,

Waard, dat, herspiegeld op Schelfbouts paueeleu, \'t Vorstenpaleis ze voor goud zich begeert !

Dorpjes, gedekt met hun sneeuwige spreijen, Zwanen van \'t Noord aan den wolkigen boog-,

\'1 Us met zijn tinten, de wisslende reijen ,

Pret overal! \'t is een lust voor het oog.

Kom, in die tent wil ik even herftmen;

\'t Ziet er zoo moedig, zoo vrolijk, zoo vrij;

Pels en piakker — ze schertsen er zamen, Vriendlijko buurtjes zijn baai er en zij\'.

Ue oude Gelijkheid, van de aarde verdreven.

Kreeg van den Winter een pas voor het ijs.

„Tapstertje! een schuimenden kroes me gegeven, „Dat ik ze, klinkend, niijn hulde bewijz\'!

Maar in het West is de zon aan het dooven: \'t Uurtje genaakt, dat de schaatsjes ontbindt.

Vlug dan naar honk, eer het duistert, geschoven! \'k Rep weör het staal — en nu bot in den wind.

Duchtige proef dat weêrstrevige blazen!

Wat al verwaandheid verstuift er mee heen!

\'t (irimmelt van krukken, die zwierden als bazen, \'t Graat zoo — en niet op do plassen alleen!

Kortere streken en krachtige slagen Stellen den lastigen brommer te loor;

\'t Mistig verschiet wordt al nader gedragen; Duidlijker scheemren de torens er door.

I ) Qedodeimi, van dodeinen, bij Te Winkel clodijnen , golvend of wiegeleiul vooi tbowegen. Deinen of dijnen schijnt met deinin;; in verband te Maan. \'t Woord is gevormd uit douwen = duwen, en deinen (Van Dale). Bredero beeft douw-deijnen, een kind in de armen sehom-melen en in slaap zingen of sussen: „\'t Gbebeurden, so hij eens zijn soontje wat duuw-dejnden.quot; Volgens üudemans zegt men nog doddeinen, dat Bilderdijk verklaart als jjoppe-deinen (dud is eene pop). Sehavetdeiuen zegt men in Vlaanderen vooi scbuutseiiiijden.

-ocr page 409-

387

Rindelijk landen we, een blos op de kaken: Los is de schaats en de duffel weêr aan; \'t Koukende maaltje zul kostelijk smaken.

Flasjes, gegroet — en voor heden gedaan!

HET ZFEBAD TE SCHEVEUNGEN-

Is dat de meuscheu plagen, Verschroeyend Jaargetij!

Treê de avond al nabij,

Uw gloed is niet te dragen. We snakken naar wat togt, We zwelgen koelend vocht Met losse dos en kragen: \'t Is vruchtloos, wat we klagau. — Kom, paarden voor den wagen En Scheveling gezocht!

Zie! in het loof der boomen A.an \'s Haagjes hofrivier Zit stad- en landzeiier Te dutten en te droomen!

Die van den zouten vloed Zijn beter opgevoed;

Ze waaijeren de stroomen.

Daarheen de wijk genomen!

„Voort, voerman! slaak de toornen! „Tsa, maak een beetje spoed!quot;

Weg, weg, bedompte muren. Die lust verstikt en kracht!

Zelf» in uw schaadw van nacht Was \'t niet om uit te duren!

Hoezee voor \'t Noorderstrund, Waar langs \'t geribde zand De frissche zwalpjes schuren!

Daar huizen lieHijke uren,

Diiór bluscht de zee de vuren, Waarmeê de zomer brandt !

We stuiven Hink naar voren: „Houdt, blesjes, zoo maar vol!quot; \'t (iaat hollend langs den tol; Ik zie het dorp! den toren! Zóó nog een poos gerend: Dan zijn wij uit de ellend, Uet luije volk beschoren,

Dat in Den Haag zal smoren, — Kn \'t welkom streelt onze ooren Van \'t bruisend element.

Triumf! daar zijn de plassen! In \'t West weerkaatst de kim Het laatste vonkgeglim Van Kebus dalende assen,

Terwijl in \'t rond (haar top Bevlagd en zeiltjes op)

Zich pinken en barkassen (Als wuifden zeegewassen üekleurde bloempanassen)

Dodeinen in het sop.

Hier, vrienden, afgestegen! Het schulpig strand betreen! Die zilte lucht der zeón — Hoe sterkend geurt ze ons tegen! De Westerbries, haar veór In \'t vocht gestipt van \'t meer, Stuift, onder \'t vlug bewegen, (Als wou ze vriendschap plegen), Ken koelen wasemregen üp onze lokken neêr.

Maar, kijk! met vonklende oogen En dreigend borstgebrom IComt (opgepast!) een drom Van baren aangevlogen.

Wij springen snel ter zij:

Daar schatert heel de rij, Met kuiven diep gebogen Vlug weer teruggetogen.

Ze hadden ons bedrogen:

\'t Was dartle jokkernjj.

Mn nu (of minlijk kwelen Uit maagdenboezem rees) ,,Weg, (ruischt het) weg die vrees! „Koomt onze vreugde deelen !

„Stapt in, gerust! gerust!

„Hier smaakt men zoeten lusl; „Wij heelen bij het streelen:

„Doet meê in onze spelen!

„ Hot zal u niet vervelen,

„Als u een goltje kust!quot;


25*

-ocr page 410-

388

Wie kun, moog\' tegenstreven I Iets trekt in\' er stil nanr toe: Reeds is me, ik weet niet hoe, liet kleed vnn \'t lijf geheven. Ik dompel in de kom,

Dnar zwaait me een mantel om, Uit vlooibre zij geweven;

Nu do aard vaarwel gegeven Voor \'t weeldrig waterleven. Dat me aanlacht van rondom!

Met blij gehuppel spoejjen De golrjes mo in \'t gemoet; Ze wieglen mo op den vloed, Daar ze als dolfijnen roeijen.

Soms wippen zij me snel Omver, uit plagend spel; Wo worstlen en we stoeijen; Ze lagehen en zo loeijen,

Terwijl ze me overaproeijon Met schuim en waterbel.

Mjjn loomte is weggevaren En lustloos wangevoel;

Iets geestigs, vlug en koel, Doorzwiert met kracht mjjne Aren. Geen eik in \'t woest gebied, 1 )at bron noch beek begiet, (Wen \'t zwerk, na lang vergaren. Zich leêg stort op zijn blrtren) Kan meer genot ontwaren,

Dan mij do borst doorvliet.

Zoo nog de dagen blonken Der oude dichtkronijk,

Toon \'t grensloos waterrijk Zich goden zag geschonken. En noodde een nimf der zeên (Met marmerblanke lefai En \'t oog vol teedro vonken) Mij in haar rotsspelonken -Ik vrees: ze aan \'t hart gezonken, Zwom ik met haar er heen.


Maar, schalke dichterdroomen, Wat wappert ge om mjjn hoofd! De zon is lang gedoofd.

Reeds duistren zee en zoemen; „ Keer! (roept me do oever) keer 1 „Zij naakt, die \'t aehepslenheer „In sussende\' arm genomen, „Gebiedt tot rust te komen.quot; (ioê nacht, geliefde stroomen! We dartlen morgen woêr.

-ocr page 411-

JACOB VAN LENNEP (isoa-ises).

In het jaav 1827 vorschoen oon betoog van Het belangrijlcc ran Hollands grond en oudheden voor (jevoel en nerbeelding, gevolgd door hot schoone lied De Hollandsche Duinzang.

Het was het werk van den als geleerde on als dichter gunstig bekenden David Jacob van Lennep, Hoogleeraar te Amsterdam. In het volgende jaar drukte zijn zoon Mr. .lacob van Lennep hot zegel op dat betoog door de uitgave van de beide eerste zijner Neder-Inndschc Legenden, in don dichttrant, door Walter Scott in zijn romantisch geschieddicht gevolgd, en alzoo metterdaad toonende, dat Hollands grond on geschiedenis de noodige stof tot zulk oene dichterlijke behandeling opleveren. Genocmdo Legenden, later nog met andere vermeerderd, waren niet de eerste voortbrengselen van den gevierden letterkundige, die „gedurende weinig minder dan eene halve eeuw de lust en de liefde van de Neder-landsche natiequot; geweest is. In 1824, \'t jaar, waarin hij als Uoctor in de Rechten promoveerde en in \'t huwelijk trad, begon hij de reeks van letterkundige werken, niet minder dan 23 deelen romantische en 12 deelen poëtische.

Van Lennep was dichter. Geen dichter als Vondel cn Bilderdijk, schitterende door quot;grootsche scheppingen, steile vlucht van verheven gedachten, kracht, gloed, majèsleit van uitdrukkingquot;, maar quot;in nederiger sfeer waarachtig diehterquot;, geëerd en bemind. Zijne gave ligt in „het bevallige, aangename, gevoelige, met wendingen van luim en trekken van geest en goede satyre, in bekoorlijke schildering, uitlokkende vertelling, gezellige schertsquot; (Beets). Volkomen moester van de taal en het werktuiglijke van zijne kunst, is zijne poëzie „do welluidendheid zelve; zij hapert nooit.quot; Zoovele eigenschappen om aan te trekken en te boeien; toch was Van Lennep, ofschoon ieder nieuw voortbrengsel zijner muze met belangstelling werd ontvangen, nooit populair, nooit volksdichter.

De 12 deelen poëtische werken bestaan uit 4 deelen Legenden, 4 deelen Mengelpoëzij en 4 deelen Dramatischs werken. De legenden zijn 5 in getal; Het huis ter Leede, Adegild, .Tacoba en Bertha, De. strijd met Vlaanderen, Eduard van Gelre. Er zijn er, die aan Van Lenneps Legenden dezen naam ontzeggen, omdat er niet de „rechte taal der Middeleeuwenquot; wordt gesproken, omdat „aan de mannen en vrouwen van dertienhonderd en zooveel, onze nieuwentijdsche sentimenten worden toegedichtquot; en Van Lennep in zijne „kleine historische romans op rijm en maat en in den eenvoudigen, vrijen toon der oude volksgezangen en berijmde verhalen,quot; waaraan hij den naam van Legenden gegeven heeft, „eene conven-tioneele beschouwing dor geschiedenisquot; verkoos boven „eeno zelfstandige voorstelling der werkelijkheid.\'1 De Eduard van Gelre munt boven de anderen uit.

De vier deelen Mengelpoëzij bevatten vooreerst zijne Academische Idyllen, herinneringen uit zijn\' studententijd, en voor \'t overige een\' menigte oorspronkelijke cn vertaalde verzen van grooter of kleiner omvang.

Hetgeen Van Lennep gewerkt heeft voor het tooneel, strekt weinig tot zijn blij venden roem.

M eer dan als dichter was Van Lennep geliefd als prozaschrijver.

De 23 deelen romantische werken bevatten: De Pleegzoon, Ferdinand 1 lm! rk, De Roos van Dekama, Onze Voorouders, Vier verspreide verhalen, Klaasje Zevenster, Vertellingen, De Klaasje Zevenster is een zedenroman; de overige romans zijn historische en wel vader-landsche, die de strekking hebben «om genoegelijk vertellende en gezellig onderhoudende, altijd met betrokking tot een geliefd en, door deze geschriften, steeds liever en beter gewaardeerd, vaderland kennis van tijden on zeden en voorgeslachten en historische personen en in \'t algemeen van mensehen te verspreiden, en beginselen van eerbied voor goddelijke en menschelijke wetten, beginselen van rechtschapenheid, deugd en eer in te boezemen, goede zeden en goede manieren aan to prijzenquot; (Beets).

Nog een arbeid van Van Lennep dient hier vermeld te worden: Vondels werken in verhand met zijn leven. „Dat hij al de krachten van den avond zijns levens aan dat groote werkquot; heeft ten koste gelegd, „geeft hem aanspraak op een blijvenden eerezetel onder onze letterkundigen. Zulk een einde is een opgang waardig als de zijne geweest isquot; (Busken Huet). In 1851 verscheen do Ie afl. van dit groote werk. Vele studiën over Vondel waren voorafgegaan, alle getuigende van zijne liefde voor don voortreffelijksten dichter. In 1830 droeg hij aan Vondel op zijn Strijd met Vlaanderen. In Amsterdarnsche winteravond (1832) speelt V. eene hoofdrol; ter viering van het tweede eeuwfeest van den Amsterdamschen schouwburg schreef Van L. Vondels droom; in Kornelia Vossius, maar vooral ook in Een bedrukte Vader en eindelijk in Vondel in de Bank van Leening gal hij belangrijke bijdragen voor de kennis van Vondel» leven. Uit het laatstgenoemde stuk, voorkomende in hol groote

-ocr page 412-

390

werk, is het ons veroorloofd eon paar bladzijden over te nemen, die lot de lennp; van quot;t geheel mogen opwekken.

Van Lennep werd te Amsterdam geboren. Na volbrachte studie aan \'t Athenaeum lllustre aldaar, promoveerde hij in 1824 te Leiden in de Rechten. Van 182!) tot /.ijnen dood was hij Rijks-Advocaat.

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. Lett. 11 p. 465.

A. J. de Bull, Levensschets van Mr. gt;). van Lennep (Voorkomende in De Vrouwe van Waardenburg.)

A. Reville. Jacob van Lennep en zijne romantische werken.

Mr. Jacob van Lennep. (Voorkomende in Mannen van Beteekonis in onze dagen).

Cd. Busken Huet. Litt. Fnntasien 11 p. 1.

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie 11 p. .36.

H. J. Schimmel. Een Nederlandschc zedenroman (De Gids 1866 111 p. 511).

Dr. Nicolaas Beets. Jacob van Lennep, benevens andere opstellen.

Dr. Nicolaas Beets. Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep (Voorkomende in Vondels Werken, uitgegeven door Van Lennep Deel 12).

Dr. .Ian ten Brink. Mr. Jacob van Lennep (Lett. Schetsen I p. 423).

Mr. J. van Lennep. Romantische werken.

Mr. J. van Lennep. Poëtische werken.

J. P. de Keyser. Neerlands Letterkunde I Proza pag. 496.

,, „ „ II Poë/.ie pag. 5.34.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht Poëzie II p. 252.

Dr. J. F. J. Heremans. Ned. Dichterhalle I p. 122, 2!I4; 11 p. 40, 142, 180, 471, 404.

-ocr page 413-

391

EEN DICHTER AAN DE BANK VAN LEENING.

Dit tafereel uit liet levon van ,loost van ilon Vondel, in drie bedrijven, werd op den 18 October 1867, bij gelegenheid dor onthulling van Vondels standbeeld vertoond in den (rrooten Schouwburg te Amsterdam.

De handeling valt voor tc Amsterdam, deels in de woning van Vondel, op \'t Clngtl aan de Donkere Sluis, deels in de Stads-Bank van lieening op den 9 en 10 Augustus 1668.

VoNDKt, alleen, in eene hamer van de Bank van Leeniny,

hij is aan eene tafel met kantoorboeken, papieren enz.

gezeten, en hezig aan het opmaken van een lijnt.

„Een stalen zakmes met agaten heft

En dito vork in rohbevellen scheê:

Vier vijftien, vier; twee gouden orliëtten

Met paarlen: dertig, vijf; een kralen snoer;

Acht, zeventien; een zilvren lodderein:

Een dertien, vier; een Turksche sabel . .\'k Wou,

\'k Zag al de Turksche sabels, die er zijn,

Als panden bij de Lommerd ingebracht ;

Dan kon Euroop geruster ademhalen. j,

Die sabel... wacht! daar valt m\' iets in: ik schrijf

Het spoedig neêr; het mocht mij weêr ontgaan.

{Hij neemt een ander stuk pupier en schrijft haastig eenige regels.)

VONDEL , BLBSEN \').

F) l,ES UN , op den achtergrond blijvende.

Vriend Vondel!... hm! do man schijnt in zijn werk A\'erdiept en hoort mij niet.

(naderbij komende.)

Vriend Vondel, ha!

VONDEL.

Vriend Blesen! zoo?

BLESEN.

\'k Breng u mijn morgengroet.

VONDEL.

Wat is er van uw dienst}1

BLESEN.

\'k Ging juist voorbjj En dacht, ik moest eens even hooren, of De dag reeds is bepaald, waarop de Bank Verkooping houdt van de uitgestane panden.

1

Kon goede bekende van Vondel. —

-ocr page 414-

392

VONDUl,.

I/aat zinn! Ik weet, \'t /.»1 in Septomher ziiquot; i Op d\' eersten oi\' den achtsten, naar hei valt,

— Manr /.eg mij, hebt gij van de Turken iets Oehoord ? \')

IUjKSBN.

Ik \'f van de Turken \'i VONDEI).

.Ia, vermoldl

Oo loopmaar ook iets nieuws van Kandia ?

BLB8EN.

/00 \'k wel heb, ja, bericht zij, dat do vlooi Van Amurat de havens nog altijd Besloten houdt.

VONDEL.

Kn waakt Sint Markus leeuw Niet op? Kn blijft met onverschillig oog En werkeloos Buroop dien aanwas zien Igt;er Halve Maan, die \'t Kristendom bedreigt?

BLB8EK.

Maar, beste vriend, wat toch, in \'s beniels naam. Wat raken 11 de Turk en Kandia?

VONDEL.

Hoel ben ik dan geen Kristen? Moot ik mij Niet ergren, zeg, als Agars woest gespuis. Dat ongeloovig ras, op Kristnen woedt ?

AJs \'t eiland, waar de maagd \'*\') weid heengevoerd. Die eens haar naam schonk aan dit werelddeel, Dat eiland, waar Sint Paulus zelf de leer Dor zaligheid don hoidnen heeft gebracht.

Bestookt wordt door dat gruwzaam moordgebroed ? En — lot maar op — de blik van Amurat Wendt zich eerlang naar \'t Noorden, ja bedreig!

Licht binnen \'t jaar den keizer op zijn troon.

\'t Is meer dan tijd, dat zich de Mogendheèn,

I) „Vondel was levenslang niet een Turcotbbie gekweld, waar hij niet alleen in opzettelijke gedichten, maar ook dikwijls daar, waar zij volstrekt niet ie pus schoen te komen, lucht aan moest geven. Trouwens de Turken, wier vorderingen in Europa alle jaren sterker werden, 011 die eerst !n 1683 door .lan Sobieski voor de poorten van Weenen gestuit werden, waren toen wat meer te vreezen dan nu.quot; — 2} „Europa, de dochter van Agenor, Koning van Peniciiin, die door Jupiter in stiersgedaaiite geroliaakt en naar Kreta (het latere „Kandiaquot;) werd heengevoerd en haren naam schonk aan het werelddeel, waar zij aanlandde. Dat Vondel hier fabel en \'bijbelsche geschiedenis in eenen adem aanhaalt, moge in onze moderne ooren vreemd klinken; doch \'t was in die dagen stijl en zelfs nog anderhalve oouw later zou quot;t niemand gehinderd hebben quot;

-ocr page 415-

398

Vergetende al hun onderling geschil ,

Vereenigen tot stuiting van die pest. —

Zie! \'k schreef daar juist een Turkschen sabel in, Kn, hIs een vonk het rijshout steekt in vlam, Stak ook dat woord raijn brein in laaien gloed Hn gal\' mijn pen dees regels in. Hoor toe:

.

„De felle Turksche sabel schittert Te moedig op haar halve maan,

Terwijl men, onderling verbitterd,

De non van \'t kruis ziet ondergaan.

Wij staan nis met gevleugelde armen,

Rn zien al koel dien ondergang Van \'t kruis, hetwelk men kon beschermen,

Vergeefs verdadigd eeuwen lang.

Waakt op. Martel, Huljon en Kroie,

Sint Lodewjjk on \'t Duitsclie huis.

Men haalt het (Jrioksche paard in Trole,

Bn niemand zet zich schrap voor \'t kruis. Maar als gansch Azië, aangespannen Met Tartors. Inberst, als een zee.

Dan zal men spa de muren mannen

Kn \'t zwaard ontkleeden van zijn schor.

Nu is \'t nog tijd, naardien de vrede

De Kristen-wereld overstraalt,

Dat elk om \'t eerst het slagzwaard smede Kn zette alle ongelijk betaald.quot; \')

\'t Is fraai gerijmd: althans zoo ver ik Miij, Waar \'t poözij betreft, vermeten mag Ken oordeel uit to brengen; \'k heb alleen Ken klein bezwaar omtrent de zaak. Ik zie Die andors in als gij en wensch altoos Oeen oorlog met wat Mogendheid hot zjj. Turkijen is onze oude bondgenoot:

Wij hebben daar kantoren bij de vleet; Het zendt ons zijde en marnier en tapijten; i Bokicodt én ons én onze huizen, vriend 1 Ken oorlog mot den Turk, bodenk dit wei, Zou de ondergang van vijftig winkels zijn , Waar Nieuwendijk on Warmoesstraat op roemt. Duid mij dus niet ten kwade, zoo \'k hierin Van u verschil. Gij, vriendlief, ziet do zaak Als dichter in, en ik als winkelier.

Natuurlijk! en gij ziet als winkelier Dan ook alleen op \'t voordeel, dat do dag

1) „Ueze regels zijn getrokken uit oen gedicht, getiteld: „Kandia op haar uiterstedat echter eerst in 1669 verscheen. Zio mijn uitgave XI, 259quot; (Van hennep).

-ocr page 416-

394

Van lieden u vergolmft; maar \'s dichters oog\' Wil verder zien; het slaat don scherpen blik Poor \'t nevelfloers der verre toekomst heen:

Dat is zijn roeping en zijn plicht meteen.

BLBSEN.

\'t Kan wezen: met n twisten wil ik niet.

Ik denk maar, wij zijn menschen van den dag, En, daar de toekomst mij verborgen is,

(ïeef ik het voordeel, dat ons \'t heden schaft, Zoo licht niet prijs uit mooglijk ijdle zorg Voor \'t geen de onzekre toekomst baren mocht. — Doch \'t is mijn tijd: vaarwel! tot wederzien».

VONDEL.

Vaarwel! en breng uw dochterken mjjn groet.

{Bleue» af.) \'t Is zonderling! Die Hlesen is een man, Zoo vroom en goed, als ik er een maar ken:

(leen trouwer vriend dan hem heb ik op aard; Daarbij, oen man, doorkundig in zijn vak,

Kn dien men om zijn helder doorzicht prijst, En toch — als \'t bij gewone lieden gaat Zijn oog ziet nooit iets verder dan den kring.

Waar binnen zich \'t geen tijdlijk is, beweegt.

Hij is matroos gelijk, die slechts bespeurt. Wat nevens hem en binnen \'t schip gebeurt , Rn denkt, het is genoeg, als hij zijn plicht Aan zeil en mast en ankerspil verricht;

Maar stuurmang oog blikt verder en bespiedt De kleur der golf, den staat van \'t luchtgebied , \'t Koralen rif, den maalstroom en de klip,

Kn zóó slechts kan gepaste voorzorg \'t schip Een veilgen koers doen houden en voor \'t woeden Van branding, kolk of noodorkaan behoeden. — Dan och! wat waan brengt mij van \'t spoor? Ben ik Een stuurman f Ik ? — Ik ben een oude dwaas, Een suffer, in zijn enge Lommerdcel Geketend, en, gelijk een rasphuisboef Gedoemd, de kost te winnen met zjjn handen.

Maar foei! \'k zoö weêr gaan morren in mijn lot. Het voegt mij, zoo ik in mijn ouderdom Beproefd word, dit te dragen met geduld.

-ocr page 417-

395

tEN RIJMtR UIT DE ACHTTIENDE EEUW.

(Uit: Ferdinand Jiwjrk).

Wij waren aan het nagerecht, gezeten, toen men aan mijn vader een gezegeld paket overhandigde, hetwelk hij werktuigelijk open deed. wanende dat het in betrekking tot zijn ambtsverrichtingen stond Maar naauweljjks had hij er een vluchtig oog in geslagen, of verbaasdiieid vertoonde zich op zijn trekken; zijn deftig gelaat ontplooide zich, en hij barstte uit in een luid gelach.

„Dat gaat u meer aan dan mij, Ferdinand!quot; zei hij, mij den brief over-| reikende; „ja, lees maar overluid; het zijn geen geheimen!quot; —

„Edel Gestrenge Heer!

I |

I,.Gelijk het van ouds de gewoonte is geweest. dat alle braven zich verheugen over het geluk, dat aiin vrome en aanzienlijke luiden te beurt valt, | zoo moet de stolfe van blijdschap, welke aan UBG. en geëerde familie | geschonken is, voor de behoudene terugkomst van UEGs. uitmuntenden Heer zoon, ook bij alle rechtschapene ingezetenen dezer stad een billijke f vreugde doen ontstaan.

„Bij mij althans is die vreugde zoo levendig geweest, dat ik mijn gevoel 5 deswegens niet heb kunnen noch willen bedwingen , maar hetzelve in hoogdravende klanken lucht heb moeten geven, welke ik toevertrouwd heb aan het nevensgaand papier.

„Mocht, UEG. op dit zwakke voortbrengsel mijner nederige Zanggodinne I een gunstig oog laten vallen, niets zoude aangennmer zijn aan hem, die, onder ootmoedige aanbeveling in UEGs. protectie, de eer heeft te zijn, met i den diepsten eerbied ,

UEG. dienstvaardige en gehoorzame Dienaar en Hoogschatter Lucas Helding.quot;

Mijn adres is op de Haamgrachl,

ten huize van Heynsz., portretschilder.

Het „nevensgaand papierquot; droeg tot opschrift:

JUBELZANG.

„uitgegalmd ter gelegenheid der voorspoedige wederkomste van den Weledelen Heer Ferdinand Huyck, Zoonquot;, enz.

Daarop volgde een gedicht van ruim honderd regelen, vrij net geschreven, en niet beter noch slechter dan de meeste verzon, die men in dien tijd maakte; ik werd daarin bij Theseus vergeleken, die behouden te Athene terugkwam. Gelukkig kende de poëet mijn avonturen van Woensdagavond niet, anders had hij den Heer Bos als Minos, Amelia als de verlatene

I

-ocr page 418-

39fi

Ariadne, on Andries als den Minotaurus kunnen laten optreden. Overigens werd ik overladen met loftuitingen en afgebeeld als

„Een jongeling, do bloem der Aemstellandaclio knapen,

Zoo kloek van lijf en leên, van inborst zoo reehtechapon,

Die zedigheid aan moed en geost aan vroomheid paart lin in des levens bloei reeds toont een mannermartquot;;

terwijl mijn vader de rijkste epitlwla ornanlia ontflng, die uit te denken of hij de oude dichters te stolen waren.

Wij vermaakten ons allen mot dit fraaye stuk en ten koste van den urmen vervaardiger, uitgenomen mijn moeder, voor wie het genoog was, dat Ho\'ding mijnen vader en mij lofspraken gaf, wolke zij ons in haar hart waardig keurde, en die beweerde, dat het een zeer zoet versjon was, ofschoon hier en daar wat al te hoogdravend voor haar vorstand.

„\'t Is oen heerlijk denkbeeld, om Papa bjj Egeua te vergeljjken,quot; zei Suzanne,; „had hij nu maar geweten, hoe Papa \'s morgens in verlegenheid was, toen Ferdinand niet terug kwam, dan had hij die vergelijking nog

verder kunnen uitwerken....., ofschoon Vader de dwaasheid niet zou

gehad hebben van in \'t water te springen.quot; —

„Foei, Santjen! Wat zijn dat voor malle gezegdenvraagde mijn moedor, die de geschiedenis van Egous on Theseus niet volkomen voor den goost had.

„Wel! laat Frits u die historie eens verhalen,quot; zei mijn Vader. „Agr pticr! incipins!quot; —

En Frits, roohl in zijn schik, de op de Latijnsche School verkregone kunde te mogen luchten , verhaalde nu het geval in al zijne kleuren , hetgeen ik niet doen zal, ten einde aan de mamaas, die in hot geval mijner moeder vorkeeren mochten, gelegenheid te laten, zich daaromtrent door haar in dc mythologie onderwezen zoontjes te doen inlichten en zioh in het geheugen der veelbelovende knaapjens te verblijden.

„Verbeeld u nu,quot; zei Suzanna, nadat het verhaal geëindigd was, dal Papa, die eergister-morgen niet anders dacht, of Ferdinand was door den Minotaurus ingeslokt, uit puro wanhoop denzelfden coup had willen doen, als wijlen do hoer Egous, en gij over hem slondt, als Badeloch uitroepende:

Waar wilt gij heen? nzolf vevdrinken in de gracht?

Wat zou dat eeu treffend schouwspel hebben opgeleverd!quot;

„Nu! ik vind dat malle aardigheden,quot; zei mijn moeder.

„Maar hoe komt die zotte vent van uw terugkomst af te weten?quot; vroog mijn vader.

„Jk heb hom bij den Hoer Blaek op Guldenhof ontmoet,quot; antwoordde ik, en gaf nu op nieuw, ofschoon ditmaal in weinige woorden, verslag van ijn oponthoud aldaar.

„\'t Is een arme Duivel,quot; zei mijn vader: „puïta /anic.lir.us, en dat gedicht bobben wij niet voor niet; maar het zij zoo!quot; —

„Wij mochten hem toch wel ten eten vragenquot;, zei mijn moeder.

„Niet te haastig, beste schat!quot; hernam mijn vader: „ik verlang hom niet tot gastvriend te hebben: wanneer wij zoo terstond bijten aan het eerste

-ocr page 419-

397

\'gons aaS) dat hij ons toewerpt, dan hebben wij kans, dat hij ons niet loslaat, maar onze goheele familie lid voor lid bezingt.quot; —

Wel, dat ware niet onaardig,quot; zet Suzanna, „ik ben nog wel ouder dan Jetjen Blaek, en er is nog nooit een vers ter tnjjner eere gemaakt. Het wordt hoog tijd, dat ik ook eens uit mijn vergetelheid rake. Ik zou van mijn kant zeer hartelijk wenschen , dat die poëet eens verzocht werd Ik wilde wel zien, of ik hom niet tot mijn aanbidder maken kon.quot; — quot; „Santjen! wat ziju dat voor zotheden, die u door \'t hoofd malen?quot; zeide

^ mijn moeder.

„Ik bedank er hartelijk voor, om den man in huis te halen,quot; zeide mijn

vas,| vader, „en ik wilde, dat hij op zijn Pegasus naar Sina reed.quot;

\'lar\'| „Dat is een verwènsching en een vèrwensching tevens,quot; zeide Suzanna.

vas \' quot; „Intusschen,quot; vervolgde mijn vader, „zijn beleefdheid moet betaald worden,

on daarmede dient Ferdinand zich te belasten, als zijnde ten dezen do

Z.01 | gecoucerneerde partij, heros celebralus. Zie daar twee dukaten; die zult gij,

naar gelang van zaken, hem aanbieden of op de tafel laten liggen. Ik geloof,

nos dat die hem nog beter te pas zullen komen, dan een uitnoodiging aau zon quot;

Ier, ad. i

onzen disch, die hem nog een fooi aan de meid kost. — Hij is met dat al een eerlijke kaerel, die voel wederwaardigheden gehad heeft; en hij verdient een aalmoes, zoo niet voor liet goede, dat hjj doet, dan ten minste voor

j \' | het kwade, dat hij nalaat; en dat zegt, helaas! al veel.quot; —

i „En onder welke van die twee categoriën schikt UEl). zijn verzeurquot; 1 vroeg Suzanna.

„Onder geene, zottinnetjen! dat is een gepatenteerde bedelarij, waartegen i geene plakkaten bestaan.quot; —

„Die toch wel noodig waren,quot; hernam Suzanna; „want ik ben van do

\'quot;r 1 meening van den Misanthrope, e» zeg als hij, met betrekking tot slechte in |

t| verzen:

f/jt\'iiM homme (tul penihihle après les avoir fails.quot;

„\'t Is toch zonderling,quot; merkte mijn vader aan, „dat de vrouwen altijd

I\'quot; 1 zoo crimineel zijn. Zoo men u tot Hoofdofficier aanstelde, zoil er binnen de ! veertien dagen een oproer zijn.quot;\'quot; 1 zoo crimineel zijn. Zoo men u tot Hoofdofficier aanstelde, zoil er binnen de ! veertien dagen een oproer zijn.quot;

Ik wandelde dan , niet lang na dat wij van tafel waren opgestaan, naar 1 de Raamgracht, en vond weldra het huis, dat ik zocht, en hetwelk ken 1 baar was aan het vrij slecht geschilderd, doch sprekend gelijkend afbeeldsel eener in Amsterdam te dier tijd welbekende groenvrouw, \'t welk achter de | glasruiten der zijkamer geplaatst was, nevens een bordtjen, waarop in j gekleurde letteren te lezen stond; Zacharias Heyusz., I\'orlrrlscliihlcr. Het was een ouderwetscli gebouwde woning, drie verdiepingen hoog behalve I den zolder, met twee kruisramen naast elkander en een vrij hoogen recht opgaanden stoep. Ik schelde aan, de bovendeur ging open, en wol, oven als zulks alleen in de toovergeschiedenissen en in sommige Arnsterdamsche huizen plaats beeft, zonder dat men kon gewaar worden door welk raiddel; eerst toon ik opzag, ontdekte ik, aan het bovenste einde van eeu vrij steilen, van do voordeur door een kort portaal afgescheiden trap, iets dat zich in | de duisternis bewoog\' en naar een vrouwelijke gedaante zweemde.

-ocr page 420-

39«

„Wat is er van je dienst, Sinjeur?quot; klonk de stem uit de hoogte. „Ik wilde Monsieur Helding spreken.quot;

„Kom maar op!quot; antwoordde de stern; „en wees zoo good, de deur weêr achter je te sluiten.quot;

Ik ontsloot op dit verzoek de deur geheel, eu na die weder behoorlijk gestoten te hebben, trad ik tastende naar boven, raij tot meerdere zekerheid vasthoudende aan de koord, die langs den muur liep. en waarmede de vrouw, die boven stond, de deur had opengetrokken.quot; —

„Nou dat trappie op,quot; zei ze mij, zoodra ik bij haar stond, „en dan do derde deur aan je rechterhand; maar pas op! het is wat doister hier.quot; — En inderdaad, het was zoo donker dat ik werk had, mijn voeten op de rechte plaats neer te zetten. „Voorwaarquot;, dacht ik; „per adua ad astra! zoo onze dichter nooit den top van den Helicon bestegen heeft, het is niet, dat hij de gewoonte mist om te klimmen.quot;

Ik vond eindelijk de deur, welke ik zocht, en klopte aan*

„Binnen!quot; riep oen stem, die mij toonde, dat ik te recht was.

Ik trad in : het was een achterkamertje met één raam , waarvan de ruiten voor de helft gebroken waren; de vloer was met roode tichelsteenon belegd, hetgeen in heete zomerdagen zeer frisch, maar \'s winters wat koud moet geweest zijn, terwijl ook do bedstede zonder gordijnen geen zeer behagelijk aanzien luid. Voor \'t overige bestond de geheele inboedel uit een tafel en twee stoelen. Op den eenen zat de bewoner zelf, met een blaauwe bakkersmuts op het hoofd; een rood baayen buis aan \'t lijf, en kousen van touwwerk aan de beenen. De andere stoel was mot do garderobe des goeden mans beladen; zijn degen stond er tegen aan, zijn pruik vercierde den eenen, en zijn hoed den anderen knop.

Het vereischte geen geringe mate van voorzichtigheid, om den bewoner te naderen, daar de vloer grootendeels bedekt was met boeken, wier ver-slotene, bemorste en gescheurde banden wol getuigden, dat de eigenaar meer hun innerlijke waarde dan hun uiterlijken tooi op prijs stelde.

„Wel, mijn Heer Huyk!quot; zeide Helding, oprijzende en zijn kort, zwart gebrand, pijpjon uit den mond nemende: „neemt LTEd. waarlijk zelf de moeite? Waarom heeft UEd. do meid niet boven gestuurd? ik ware wel afgekomen en vriend Heynsz. had ons zijn zijkamertjen wel afgestaan.quot; — „\'t Is misschien wat vrijpostig, dat ik zoo op kom loopenzei ik, „maar de meid zei mij, ik moest maar boven gaan. Ik kon niet nalaten, mijn dank te betuigen voor do beleefdheid....quot; —

„Te veel eer, te veel goedheid,quot; zeido Helding, terwjjl hij mij ;«ijn stoel aanbood, en den anderen ontdeed van de daarop geplaatste kleedingstukken, die hij gezamentlijk op den bultzak in de slaapstede wierp; „maar wat ik LTEd. bidden mag, neem toch eerst plaats. Ik ben geheel verlegen en confuus van de moeite, die UEd. neemt, om zoo tot do hanebalken op te klimmen. — ik woon hier wat hoog.quot; —

„Wel, dat is als het behoort\'\', zei ik, lachende; „oen poëet kan niet te dicht bij de Goden huizen.quot; —

„UEd. gelieft te schertsen,quot; antwoordde hij; „maar waarljjk, het is hier te hoog. Voor mij is dit. niets; ik beu dat gewend; alleen \'s winters kan

-ocr page 421-

het hier wel wat bar zijn; doch ik blijf er gezond bij en vrolijk. En waarmede zal UEd. gediend zijn? Nectar of ambrozijn is hier niet te bekomen; maar ik heb toch nog een paar flacons echten cognacq, die mij overgebleven zijn van een vereering, mij gedaan door den waardigen Heere Willem do Bron , toen ik een dichtstuk gemaakt had op zijn gouden bruiloft.quot; —

Ik kon niet nalaten bi; mijzelven te lachen over de niet onaardige wijze, waarop Helding, terwijl hij mij beleefdheid aandeed, tevens de gelegenheid te baat nam, om mij te kennen te geven, dat hij gewend was, zijn liederen met een cadeau betaald te zien. Ik zocht mij met dat al jegens hora te verontschuldigen, zeggende, dat ik, zoo even van tafel komende, niets verlangde; maar het was vruchteloos praten; de gulle man kreeg een der kostbare fleschjens van onder zijn bedstede voor den dag en vulde daar twee kleine kelkjeus mede, waarna hij mij zwijgend aanzag, als wilde hij zeggen: nu ben ik gereed, uw lofspraken aan te hooren.quot; —

Ik liet hem ook niet lang in verlegenheid; en wetende, dat de menschen in \'t algemeen en de dichters in \'t bijzondei- nog liever gevleid dan geprezen worden, zwaaide ik aan het flauwe voortbrengsel zijner Muze meer lof toe, dan ik aan de beste verzen van Vondel zou geschonken hebben. Ik schaamde er mij wel wat over; maar wat zoude ik doen\'r de man had mij zulke onverdiende loftuitingen op rijm vereerd, dat ik hein wel met gelijke munt in proza diende te betalen. Hij hoorde mij zwijgend aan, met een glans van genoegen op het gelaat, nu en dan het bovenlijf buigende, en bij poozen een slokjen uit zijn glaasjen nemende, hetgeen hij met zooveel welgevallen scheen te proeven, dat het mij twijfelachtig voorkwam, wat hem beter aanstond, de lofspraak of de brandewijn.

„Ach, mijn heer!\'\' zeide hij, toen ik mijn kraam van complimenten had uitgeput: „dachten alle menschen in Holland zoo als UEd., en legden zij allen zulk een juist oordeel en zulk een lijnen smaak aan den dag, het zoü er wat beter met ons Muzenzonen uitzien. Maar helaas! daar is in de zeven Provinciën geen liefhebberij voor de dichtkunst meer.quot; —

1

-ocr page 422-

KAREL LODEWIJK LEOEGANCK (i8os-is47).

t)t! Vlaainsche Muzo, die, in gloriurijkü lijden Aan \'t spits der Diotsehe legers blonk,

Wier stem in \'t fiere vrijheidsstrijden De dwingelanden tegenklonk,

De Vlaainsche Muze, schier bezweken,

, Dorst Vlaandrens rechten niet meer wreken,

En stamelde in een vreemde spraak.

Do Vlaming hoorde f\'orsch de staatsorkauen loeyen;

(ieen vaderlandsch gezang deed meer zijn boezem gloeyun,

Ku de aadlaar schoot op hem don vreosbren blik lier wraak.

Maar Willems deed, in onverslaafde toonen,

Der vadren lof\' weergalmen langs dit strand,

Eu stortte in \'t hart van Vlaandrens zonen En liefde tot hun Taal, en liefde tot hun land.

De Belg ontwaakte, en \'t schaamrood op de wangen,

Uergreep hij \'t speeltuig, en gezangen Herklonken in dc Vlaamsche taal;

Der vreemden afgod viel ter neder:

Der Belgen vaderlandsche veder Geldt ons een onverwinlijk staal.

Willems was „gedurende meer dan het vierde eener eeuw de wezenlijke persoonsverbeelding der Vlaainsche beweging, den belangwekkenden strijd der Z. Nederlanders voor het behoud hunner geliefde moedertaal tegen het om zijnen grooten invloed zoo gehate, Franseh. Tal van mannen hebben met en na hem door hunne taalstudiën, maar vooral ook dooide verovering eener eereplaats op hot tooneel der letteren de oogeu en daardoor de belangstelling op zich un op de door hen aangekweekte en beschermde taal getrokken. Onder die allen moet Ledeganek het eerst genoemd worden. Willems en hij, „de koning en de veldmaarschalk dor Vlaamsche bewegingquot; \'\'Sehimmel), rusten naast elkander op den St.-Amands-lierg bij Gent: ze hebben hunnen strijd gestreden. Maar hun voorbeeld heelt bezielend gewerkt: de huop op volkomen gelijkstelling van het, Vlaamsch met het Franseh Is niet vervlogen, ze zal aanwinnen in kracht en zekerheid, wanneer slechts Vlaanderen steeds wijzen kan op mannen, die „met de taal voor de taal strijdenquot;, die voor het volk spreken en schrijven en het zijne taal doen liefhebben: de tijd na Ledeganek is in dat opzicht gelukkig geweest.

Ledeganek werd in 1805 te Eecloo in O.-Vlaanderen geboren. De uren, die hij niet besteedde aan zijn werk op een bureel, waaraan hij als jongeling geplaatst werd, wijdde hij aan wetonsehappelijke studie, en aan zijne kunstvorming. Als dichter trad hij in geen gelukkigen tijd op. „De letterkunde was (in /.-Nederland) tot eenen armzaligen staat vervallen: de rederijkersgilde heerschte alom en met haar Apollo en heel zijn godenstoet. Nochtans leed hij weinig door het slechte voorbeeld: zijn gezond oordeel deed hem weldra de echtc dichterlijke ziel van den bonten bclachelijken mantel, waarmede men de Muze omhangen had, onderscheiden. Vondel «erd zijn meester, en hij bekreunde zich weinig over de snmkelooze rymvoortbrengselen der achttiende eeuw, welke te dier tijde bijna uit-sluitclijk (in Z.-Nederland) bekend warenquot; (Ueremans). Dikwijls dong hij mee naar de uitgeloofde prijzen van dichtgenootschappen, en in 1834 werd hij bekroond na een nationalen wedstrijd, uitgeschreven door den minister van binnenl. zaken voor een gedicht over „De zegepraal van \'s lands onafhankelijkheid en do lotsbestemming des Vaderlands.quot; Tot dien tijd was hij meer kunstenaar dan dichter, zegt Heremana. In het tweede tijdvak zijner loopbaan (na 18;!4), dat met zijn vroegen dood in 1847 eindigde, vertoont zich do dichter in nl zijne grootheid. Zijne hoogste ontwikkeling toont hij echter iu iijne Drie/iustersteden, kort voor zijnen dood verschenen. Reeds lang had hij zijnen dood voelen naderen. De kiem zijner ziekte heeft zich waarschijnlijk reeds gezet, toen hij na 1884 zich met de borst op de studie der Keehton aan de hoogeschool te (jent toelegde. Veel, dat hem ontbrak, moest hij door afmattend werken aanvullen; toch werd hij na korten tijd eervol tot Meester in de Ueehten bevorderd, welke titel hem den post van vrederechter te Zomerghem deed

-ocr page 423-

401

verkrijgen. In 1845 werd hij tecraar aan de Hoogeschool te Gent. Intusschen had er eene wending in zij tie poëtische ontwikkeling plaats gegrepen. Was hij tot dusver een verhalend en beschrijvend, een objectief dichter geweest, nu klonken er tonen uit zij no verzen, die aan weemoed en smart doden denken, er sprak uit den vorm en den inhoud zijner gedichten een subjectief loven. „Het eigen gemoedsleven bleef hein gesloten, totdat hij zijne ouders grafwaarts gedragen hadquot; (Schimmel). Die verandering, hoe treurige 001-zaken ze ook had, was gunstig voor zijne ontwikkeling. Sinds dien tijd was hy lyrisch dichter: Ueremans noemt terecht het klaagdicht (de elegie) zijn eigenlijk genre.

Hoeveel schoonheden ook de gedichten bevatten van meer objectieven aard, als „Hot Bnrgtslot van Zomerghem, De Boekweit, De Bedelaar, De Lasterquot;, bovenal die verzen grijpen ons in het gemoed, overtuigen ons hot sterkst van zijne waarachtig dichterlijku kracht, welke eigene droevige ervaringen in algemeone of bijzondere trekken afspiegelen of van aanschouwingen getuigen, die in elk dichterhart de levendigste belangstelling moeten wekken, hoeveel te meer niet in een dichtergetnood , zoo rijk, zoo edel, zoo fijn gevoelig

i\' als dat van Ledeganck. — Do hartetonen, die ons toeklinken, het gemoedsleven, dat ons zoo aandoenlijk toespreekt uit zijne gedichten op den dood van Vader on Moeder, het maakt de ziel van den lezer week en teeder; maar \'s dichters hart sprak ook vun oen j ineor opgewekt leven, \'t kon snel kloppen, als het droomde van de herleving des I Vlaamschen volks in al zijne grootheid, de grootheid van hot verledene, als voor het oog I dor verbeelding voorbijtrokken al die\' als dat van Ledeganck. — Do hartetonen, die ons toeklinken, het gemoedsleven, dat ons zoo aandoenlijk toespreekt uit zijne gedichten op den dood van Vader on Moeder, het maakt de ziel van den lezer week en teeder; maar \'s dichters hart sprak ook vun oen j ineor opgewekt leven, \'t kon snel kloppen, als het droomde van de herleving des I Vlaamschen volks in al zijne grootheid, de grootheid van hot verledene, als voor het oog I dor verbeelding voorbijtrokken al die

„mannen, zaken van weleer,

woest en verschrikklijk ja, maar groot en kloek,

en wreed en dwepend soms, maar warm en levendquot;

en hjj tegenover

«dien tijd met eigen glans en duister,

dat jeugdig leven, vol van eedle liefden,

roemrijke haten en heldhaftige wraken,quot; (Vuylsteke)

het «hedenquot; stolde, dat recht geeft op zoo menige klacht uit het volle, welmeonendo dichterhart. Dat opgewekte zieleleven toonde hij in zijn Meesterstuk; „Do drie Zustor-steden,quot; waarin hy «hot eigenaardigste, het karakteristiekste van elke stad (Gent, Brugge en Antwerpen) in haar verloden en haar heden on do gevoelens, welke dit alles hem inboezemde,\'quot;\' ons voor oogen stelt. «Deze trilogie zal lovenquot;, zegt Schimmel, «zoolang de Nedorduitsche letterkunde leeft, niet alleen om het vurig en toch echt mannelijk patriotisme, dat er in leeft, maar ook om de aesthetische hoedanigheden, die zulke gedichten den stempel doen dragen van hot genie.quot;

De zon had zich op haar toppunt vertoond, niet lang daarna zou zij „door do wolk dos doods overtrokken worden.quot;

Zie verder:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der Ned. I.ett. II p. 473.

Max Uooses, Schetsenboek p. 99.

De Gids 1858 II p. 89.

K. L. Ledeganck. Gedichten. Met eene levensschots van J. F. Ueremans.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde II Poëzie p. 614.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht, Poëzie II p. 310.

Dr. J. F. J. Heremans. Nederlamlsche Dichterhalle I p. 118, 2IU, 212, 2C3, 260, 412, | II p. 141, 284.

I

O., L. on B. iMterkuude, Cte druk. S6

-ocr page 424-

40L\'

AEN BRUGGE

„Wie ooit een doode mag\'ol: zag,

„Den eersten droeven atervenadag,

„Eer nog de vinger dor vernieling „ e lijnen heeft gekronkt van schoonheid en bezieling: „Die ondervond, lioo zacht, lioo engelachtig schoon „\'t Genot der eouwgo rust op \'t wezen ligt ten toon; „Kn ware \'t niet dat oog, verglaesd en onbewogen,

„Kn ware \'t niet die wang, met lykwade overtogen,

„Waerop de aenschouwer ataert, door weemoed overmand, „Uy twijfelde uren lang\'. Zoo kalm en boeijend tevens „Is \'t aen/.ien van don dood, nog in den vorm dos levens, — „ Kn zóó is \'t aanzien van dit strand!quot;

Dus zong de Bard van Albion \'),

Toen onder Hellas\' milde zon,

Daor hy op vroeger grootheid rouwde, Hy \'t prachtig Griekenland, thans levenloos, beachouwde. Kn zulk een sombre toon en zulk oen treurig lied Ontwelt my, daer myn oog op uwe muren ziet, o Lauggevierde maegd der ryksto van de steden!

Nog draogt gy \'t kenmerk van den adel om de leden. Nog zweeft om u een atrael des luisters van weleer;

Maer ach, do hand des doods drukt loodzwaer op u neder: Wol vind ik nog in u het sohoone KiiuaaE weder,

Maer \'t lovend bhuggu, eilaes, niet meer!

Wat baet het, dat gy nog altyd In Vlaendrens tuin gezeteld zyt.

Als u de grafelijke kroone Van \'t hoofd viel, en u liet als een versmade sohoone■quot; Wat baet hot, dat uw hal op d\' oceaan nog ziet,

Ala haer geen vreemde vlag moer groet of achatting biedt \'r Wat liuot het, dat gy praelt niet ruime en weidsohe straten. Wanneer het volksgewoel ze lang reeds heeft verlaten

Kn \'t spichtig gras den grond bedekt van markt en wyk? Wat baet do hoerlykheid der woonsten uwer groeten.

Wanneer en deur en raem zorgvuldig blyft gesloten.

Als lag in olke woon eon lyk?

Wat baet toch uwer templen pracht, Wen Vlaendrens vorstelijk geslacht Daer neerligt in zyn kopren graven.

Als waer \'t om uw verval van grooter pracht te staven V Wat baet, dat gy een schat van kunstjuweelen toont. Wanneer de kunste-zelve uw\' grond niet moor bewoont\'r\' Wat baet nog de eeuwge roem der schoonheid uwer vrouwen, Wannoor zo in \'t spiegelglas van vreemde wuftheid schouwen

1) Ziu Lord HvlonV Criauur,

-ocr page 425-

403

En wisslon vreemd gebaer voor eigen lief golaet ?

Wat buet, dut, zij do tael der vaedron nog doon vloejjpn Als honig uit liaer mond, won zy die tael verfoeijen Voor vreemd gekweel, dat haer misstaet?

O Diepgezonken vorBtonstad!

Eer ooit myn voet uw grond betrad,

Kende ik alleen u in uw\' luister.

Gy acbeent my als een ster in \'t middeleeuwscho duister,

Wel lines t een dageraed, welhaest een belle zon.

Die daegde in \'t neevlig west en d\' ouden naebt verwon.

Ik zag uit uwen wal de christen ridderscbaren Ten optooht naor bet graf\' des Zaligmakers varen,

Mn dragen er den room van Vlaendrens krijgsbanier En wyzen aen het Oost den weg naer uwe haven.

Ik boorde gansch Euroop de faem uws bandels staven,

Kn noemen u oen ander Tyr!

Ik zag den glans der oosterprae.bt, ^

In uwe muren aengebragt,

Te samen met de kennisgaven,

Die \'t Oosten bad bewaerd van vroeger volksbesehavon.

Ik zag de vlaemscbe vlyt, waer nyverboid uit sproot,

Haor wondren en haer woelde ontwikklen in uw schoot.

fk zag do scbeppingskraobt, waerop de kunsten bogen.

Die weelde en wondren met baer hemelglans verhoogen,

\'k Bewonderde in uw zoons, wat hun vernuft bestond.

En \'k zag oen koningin baer nyd niet wedorboiien,

Omdat zy in den stoet van uw volschoone vrouwen Een\' stoot vnn koninginnon vond!

Maor quot;t voorwerp myner hoogste vreugd Was \'t schouwspel uwer mannendeugd ,

By wie de vryheid werd aenbeden iNaest \'s Lands aenbeden tael, de spiegel\'van \'s Lands zeden,

Te zien, hoe elke hoon, dien beiden aengedaen.

Uit eiken uwer zoons een krijgsman deed ontstaen ,

To zien, boe \'t krachtig sein van een paer vlaemscbe woorden.

Die do overweldigers gelyk een donder hoorden,

Aen \'t glorierykste feit van Vlaendren aenzyn gaf,

Hoe, op het wraekgeroep van uwe burgerbelden, \'

De krjjgBinoed van den Lande ontblaekte in Kortryks velden Kn schonk er Prankryks magt een graf!

Ja dan, dan werdt gy hoog geroomd En Vlaendrens puiksieraod genoemd,

Dan hieft gy in de westerwereld Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld.

Als njksvorstin omboog, en niet óén bandolssteê In \'t oude Euroop, die u geen zusterbulde deê.

Alleen dor Dogen stad, verloofde van de baren.

Bestond misschien uw weelde en rykdom te evenaren.

ac»

-ocr page 426-

404

Üan vondt gy in u-zelv\' de bron van magt en glans,

Dun toondet gy aen de aerd, dat ook uit Vlaendrens beemden Verlichting op kan gaen, dan apraekt gij fier tot vreemden, Dan waert gy groot, o Brugge! — en thana!

o Thans, thans zyt gy waerd beschreid.

\'k Herhael het in de bitterheid Des herten: zonder zuchtend rouwen Kan geen gevoelig zoon van Vlaendren u beschouwen,

Daer gy, van wat gy waert, slechts schaduw zyt en spot,

En wat \'s de reden toch van zulk een hachlyk lot?

Qy vleit niet door \'t geweld van brandende oorlogswoede,

üy vleit niet door een slag van \'s hemels geoselroede;

Maer ach, het eergevoel van uw zelfstandigheid,

Uw eigen vlaemschen aert hebt ge onbedacht vergeten;

Al wat gij dierbaerst hadt, voor vreemden pronk versmeten; — En daerom zyt gy waerd beschreid.

En daerom is uw ryk vergaen,

Gelyk een veld van vruchtbaer graen,

Waerover \'s hemels zegen dauwde.

Zoo lang \'t de bouwheer zelf\', voor eigen teelt, bebouwde,

Kn dat, wanneer \'t diens zorg en kunde ontberen moest. Met vreemd gewas bezaeid, door onkruid is verwoest!

En daerom heeft de slaep der dooden u bevangen,

Gelyk de schuchtre niaegd, wie vreemde tooisels prangen

En rooven haer den bloei des levens voor \'t gezicht.

o Waer\' de twyfling hier veroorloofd! waer\' de naerheid Des grafs, die u omringt, slechts schynbaer, — nog geen waerheid! Och, waer\' \'t een sluimer, daer ge in ligt!

Welligt mag men dit hopen; want Een blyde maer ging over \'t Land;

Zy meldde, dat ge op \'t hooren noemen Der namen uwer zoons, waerop gij fier mogt roemen.

Getrild hebt als een maegd, die uit den doodslaep schiet. Zij meldde, dat de galm van Ylaendrens bardenlied.

Dien zonen toegewyd, uw ziel heeft opgetogen En weêr een levensstrael deed schittren\' in uwe oogen.

Dat gy u thans in pracht tot feestgebaer bereidt,

Om lang verzuimde pligt en achtloosheid te boeten.

Dat gy de schim van een\' dier zonen wilt begroeten Op de eerzuil der onsterflykheid!

o, Zulks verzoet myn dichtersmert!

o. Zulk» verheugt my \'t vlaemsche hert!

Welaen, laet andermael u tooijen In d\' adelouden gloor! Laet u met bloemen strooijen.

Versier uw gevels met tapytwerk, als gy plagt,

Laet d\' achtbren gildenstoet heromgaen in zyn pracht,

Met al zyne eertropeên, banieren en blazoenen!

Gebied den zegetoon van harpen en klaroenen!

-ocr page 427-

405

Gebied den klokkonklank vbm eiken torentrans Rn laet het krygstuig die verzeilen met zyn donder!

Nood heel het land ter feest, opdat het u bewonder In \'t overschot van uwen glans!

Maer ga dit plegtig hooggety Voor u niet zonder les voorby,

O uit don slaep ontwakend brugge!

Zie op het roemryk kroost, dat gy thans viert, terugge,

En denk, dat hem zyn vlaemsche en onverbasterde aerd Het spoor der glorie heeft gebaend en opgeklaerd,

Dat nooit zyn grootsoh vernuft by vreemden heeft gebedeld. Dat vlaemsoh beschavingslicht het brein hem heeft veredeld

Bn dat op vlaemschen grond geen kunstbron hem ontbrak, — Dat steeds voor \'t vlaemsche schoon zyne eedle ziel ontblaekte En dat het nooit de tael der vaderen verzaekte.

Zelfs dan, als \'t tot do wereld sprak!

o. Moest gy zulk een les versmaên,

Dan waer \'t alras met u gedaen.

Dan ware uw levensvonk van heden Do laetste strael der zon, die wegzinkt naer beneden!

Dan wierdt ge in \'t vaderland den vaderlanne vreemd,

Oelyk een dorre heide in Vlaendrens malsche beemd. —

Doch noen, by \'t zien wat eens uw vroeger zonen waren,

Zal uw vernieuwd geslacht hun grootheid evenaren

En zoeken eigen heil in eigen deugd en eer En leenen u een\' glans, die nimmer zal verzwinden;

Dan moge ons nakroost brugge eens niet slechts schoon hervinden, Maer schoon en levend als weleer!

Mei 1846.

HET GRAF MIJNER MOEDER-

AI is in ray geen sprank van quot;s dichters vuer meer over,

Al is my alle hoop op aerdsch genot ontvlugt,

Al is myn hert verdord als afgevallen loover

En myn vermoeide borst in weedom afgezucht, —

Al heb ik u sints lang met treurig floers omhangen,

Nog eenmael, dierbre harp! verlang ik naer uw\' toon, üelyk de rouw verlangt naer tranen op de wangen,

Gelyk naer moedertroost een moederlooze zoon!

Aon haer heb ik, myn harp, uw vroeg bezit te danken.

Terwyl zy in de wieg my schommelde onvermoeid.

Zweefde op haer\' adem soms een stroom van vreemde klanken

En mot de moedermelk kwam melody gevlooid.

\'t Was even of haer jeugd, by zomeravondstonden, In \'t suizen van den wind die toonen had gehoord,

-ocr page 428-

JU6

Wnermec, liy \'t voorgeslacht, zicli vrougda on smert vorkonddon,

En dio de stroom des tyds sints oouwen hoeft gesmoord.

En als reeds de ouderdom liaer wang mot rimplen groel\'de,

Ijag nog con roerend lied by wylen op haor tong,

Zoodat myn dorst naor zang geeno andore bron behoel\'do,

Dan die voor heel myn Jeugd uit bare borst ontsprong. En zoude ik, daer die borst thands de adem is ontweken ,

Daer voor allo eeuwigheid de gloed is uitgedoofd,

Waoraen ik, als een licht, do diehttoorts heb ontstoken.

Zoude ik thands roerloos staen, als van gevoel beroofd?

Zulks ware ondankbaerheid, zulks myde de Albehoeder!

Haer schim oischt iets terug van \'t geen zoo mild zy gaf.

Koom harp! on ween met my op de asch van myne moedor, Koom, huldig met uw toon myn offer op haer graf!

De Schepper wist oen heil by eiken ramp te stichten:

De haogdoorn draegt de roos, do bergrots heeft do bron, De nacht praelt met een kleed van glinsterende lichten.

En ieder blad dos wouds biedt schaduw voor de zon.

De storm, die ceders velt, jaegt misten heen en dampen.

De schrikbare oceaan borgt schatten boven maet. En \'t menschdom, samenhang van boosheid en van rampen.

Heeft als een zegening de moeder tot sieraad!

Do moeder, — o, dit woord viel uit den mond der engelen

Voorzeker op de tong van d\' eersten sterveling.

Toen hy in oenen klank, in éénen galm wou mengelen

Al \'t edelst, dat uit God in schepslen overging:

De zachte lydzaemhoid, \'t verheven zelfverachten,

Do balsemende troost in rouw en bange smert.

Do liefde in al hoer schoon, de liefde in al haer krachten

En, wat geen tong ooit jneldt, het moederlyke hort!

Een hert, dat als oen vat vol heiige wondorgaven

Den omtrok zalig maekt, waorin \'t zyn gotiren brengt, Dat, nimmer uitgeput, hoeveel er zich aen lavon,

Nog altyd voller wordt, hoe meer \'t zyn schatten plengt! En zoo, zoo was beur hert in al zyn teeder poogen.

Wanneer zy nederzat by haer zoo talryk kroost.

Sprak zy tot ieder oog\' de zachte taol der oogen,

En ieder had haer zorg, en ieder had haer troost.

Aendoenlyk was \'t tooneel van haer veelvuldig streven:

Een zuigling aen do borst, een spelend op haer\' schoot, Eon kwynend in de wieg, met angst in slaep gedreven,

Terwyl ze aen andro nog haer gulden lossen bood!

Zy mogten oen voor oon om hare gunst verlangen,

Of komen al te sat™ on hangen aon haer zy;

Do kring in \'t algemeen had gansoh haer hort ontvangen,

En nog dacht iedereen: „de voorrang is aen my.quot;

Haer ziel was als do zon, die op do blaodren wiegelt,

Die tevens op heel \'t veld on op elk bloempjon lacht.

Die zich in d\' oceaen on in hot dropje spiegelt Jlet even vollen glans en oven volle kracht.

-ocr page 429-

107

o Moeder, die zoo lang deze aerd my hebt verhemeld!

Wanneer do weedom my met looden handen drnkt,

Onlwaer ik soms uw beeld, dat voor myne oogen wemelt,

Terwyl hot hangend hoofd my op den boozom bukt.

Kn als ik oenzaem dan door veld en wouden dwale,

Kn als een zachte wind dan in mijn haren speelt,

Zeg, zweeft gjj in de lucht, waerin ik ademhale,

Kn is die wind uw ziel, die my hot voorhoofd strooit?

01\' als ik soms des nachts, om weör aon u te denkon.

Do logerspond verlaet en \'t firmament betracht,

Zog, looft gij in dio ster, die my schynt toe te wonken,

En is dit licht uw oog, dat my dan togenlachtV O neon! dit alles niet. Ver boven \'t denkvormogon

Van \'t zwakke scliepslendom is uwe woon gesticht;

Doch alles wat de ziel door klanken of vortoogon

Kan aendoen, brengt me een schyn, een zweem van uw gezicht. Do tooncn eener harp, de geurige avondluchten.

Do kleuren van \'t gobloemt, de zilverglans dor tnaun, Hot murmlend brongesuis en Philoinoles zuchten,

\'t Poet alles my een stond aon uwe zydo gaon.

Maer ach! eon oogwenk slechts, on doze stond is honen, Eu \'k stort weer in my zelv\' als in een afgrond neèr.

Ilelaes! on my rest niets dan op uw graf te weenen.

Verlaten hier omlaog, o moeder! tot wanneer?....

Oogstmaend, 1839.

0 0 S T t R S C H ZINNEBEELD.

De glans en de vrougd van \'t herblooijende jaer, Do roos on de nachtegael minnen elkaèr, Kn nergens is liofdogevoelon opregter.

En nergens een paer aen elkander gohechter.

Zoo liaost als do schoono haer tooisels ontvouwt. Vlooit \'s minnaors gezang door het geurige woud; Eu ais zy zich kleedt in haor\' prachtigcn luister. Dan plengt hy zyn toonen by dug en by duister;

En als zy verwelkt, — ach! de schoonheid is teór! Dnn hoort men in \'t loover geen\' nachtegael moor.

1816.

-ocr page 430-

CORNELIS ELIZA VAN KOETSVELD (ibot-).

„Sedert ruim twintig jaren worden twee boeken in ons vaderland, twee Hollandsche lioeken, meer gekocht en vlijtiger gelezen dan vele andere werken van smaak te zamen.quot; Do hier door Bneken Huet bedoelde geschriften zijn de Camera Obscura van Hildebrand (Beets) en de Schetsen uit de Pastorij te Mastland van Van Koetsveld. De hoer Van Koetsveld is predikant (sedert 1849 in Den Huag) en novellist, en hy is niet het laatste zonder het eerste, d. i. hij blijft ook predikant, waar hij als novellist optreedt. Toen de Pastorij te Mastland verscheen, getuigde de antour van zich zeiven: „Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet.quot; Busken Huet heeft daarentegen van onzen Haagschen „predikant-novellistquot; getuigd: „Er steokt in dezen predikant juist datgene waarvoor hij niet wil aangezien worden: oen dichter, een schilder, «en romanschrijver; en welk gedeelte van zijnen arbeid ook moge voorbijgaan, deze laatste bestanddeolen zullen blijven.quot; Voorzeker, deze tweede getuigenis is de ware.

De Schetsen uit de Pastorij te Mastland zijn zeer onderhoudende herinneringen uit het herderlijk leven van den Mastlandschon pastor. Het valt niet te ontkennen, dat het typen zijn van een maatschappelijken toestand, die meerendeels tot het verleden behooren; maar a.le „een fragment onzor volksgeschiedenis van den voorlaatsten tijdquot; houdt dit humoristische boek eene blijvende waarde, en niet slechts om zijnen inhoud, maar ook om zijnen vorm. Op dit hoofdwerk van Van Koetsveld volgden van tyd tot tijd reeksen van vertellingen en novellen, van zedelijkon en godsdienstigen inhoud.

Zie verder o. a.;

Cd. Bnsken Huet. Litt. Fantasiën. II p. 47.

E. J. Potgieter. Nagelaten werken. Kritische Studiën. II p. 70 en 349.

C. E. van Koetsveld. Schotsen uit de pastorij te Mastland. Ernst en luim uit hal leven van den Ned. Dorpsleeraar.

C. E. van Koetsveld. Godsdienstige en Zedelijke Novellen.

C. E. van Koetsveld. Fantasie en Waarheid, Nieuwe Schotsen on Novellen.

C. E. van Koetsveld. Ideaal en Werkelijkheid. Nieuwe Schetsen en Novellen.

P. de Keyser. Neorlands Letterkunde. I Proza p. 458.

Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers en Dichters. I pag. 1, 75, 140, 141, 191 , 214, 254, 293, 429.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza. Dorde druk. I p. 388.

-ocr page 431-

409

HET BEZOEK-

(Uit; Schetsen uit de Pastorie te Mastland).

Mijn oom Jan, eon jonger broeder van mijn\' onvergotelijkon vador, is i een Rotterdamsch tabakskooper, die een zeer goed burgerbeHtaan heeft. Hij | is geen karikatuur en heeft weinig zonderlings: zijne eigenaardigheid bestaat | juist daarin, dat hij geheel en al Hollandsch burgerman, geheel Rotter-i dammer en geheel tabakskooper is. Zijn handel vult een groot deel van zijn i hoofd en hart, en hij kan nooit nalaten, u toch iets van Porlorkn en Mary-| land mede te deelen, al is het maar bij het stoppen van zijne pijp Hij 1 leeft evenwel niet enkel voor en in handelszaken; want hij is natuurlijk in | eene societeit en in een leesgezelschap. Beide staan op denzelfden trap in zijne achting; flesch en pijp, en boek en gesprek, het zijn alles geene | zaken, \'t is lijdpasseritifi. Zoo beschouwt hij dan ook de literatuur en druk-I pers geheel als vak van negotie: de schrijver levert, de lezer betaalt, daar-| mede is alles geliquideerd; alleen heeft de lezer zich over een\' kwaden | koop te beklagen, als hij zich niet geamuseerd heeft; is het boek goed\', wat I zal hij er dan veel aan prijzen ? \'t was immers wèl betaald ? — In de socie-\' teit des avonds, zoo wel als des morgens bij de courant, ïs hij een staatkundige, zoo als alle Hollanders dat zijn. Hij beslist over het lot van Turkije en van Spanje; hij verzet zich hevig tegen elke nieuwe belasting, j maar eindigt met ze te betalen, en hij is een doodvijand van omwentelingen, van de Franschen met hunne regio en van alle belasting op de | koffij en den tabak.

Wat zijn ligchaam betreft, oom Jan geniet doorgaans eene vaste gezond-i heid. Hij erkent dan ook slechts twee menschelijke kwalen: gevatte koude. ï en verstoppingen, en de twee geduchtste wapenen hier tegen, de camille en | vlier en de rhabarber, maken zijne geheele huis-apotheek uit. Alle ernstige ziekten ontstaan, zijns inziens, daar uit, dat deze middelen verzuimd of te laat gebruikt worden. Andere, vooral slepende kwalen, zijn in zijn oog nieuwigheden, ketterijen, schandelijke inkruipsels. De tering zou hij alleen nog als eene landziekte willen erkennen, schoon ze veel uit het knijzen en uit hypochondrie voortkomt; maar zenuwziekten zijn een bederf van onze goede oude Hollandsche zeden , eene Parijscbe mode. hier tot onze schande ingevoerd.

Oom Jan is geheel stedeling. De dampkring, waarin hij adem haalt (een enkelen dag in het jaar uitgezonderd, dien hij bij mij doorbrengt) strekt zich uit van het Nieuwe-werk tot de Plantage en van de Heul tot de Boompjes. De stadsstraten zijn zijn levensweg; de Maas is voor hem de stroom des tijds en de boomen op de havens de beelden der jaargetijden. Aan dit alles heeft hij genoeg, en hij gaat dan ook alleen in den tabakshandel, in het courantennieuws of in de boeken van zijn leesgezelschap met de gedachten verder. Iemand, die reist zonder noodzaak, is in zijn oog een onvergenoegd mensch, die te huis geen rust, misschien wel eene kwade conscientie heeft, en het buitenleven schijnt hem het ware element voor boeren en voor kooijen: wat hem zeiven aangaat, hij is overtuigd, dat hij er binnen drie maanden en stellig in den eersten winter de tering zetten zou.

-ocr page 432-

41Ü

Zoo vorre hot portret, nu volgt het origineel.

Donderdag morgen zit ik te acht ure aan het ontbijt, dat als tor smokkel gebruikt en haastig wog geruimd wordt. Daarna heb ik gedurig, hoe ik ook aan iets anders zook te denken of iets anders te doen, mijn oog onafgewend op den schoonen, slingerenden dijk met zijn prachtig geboomte, dat sieraad onzer vruchtbare landouwen. Tegen tien ure zie ik van verre een rijtuig: dat zullen zo zeker zijn! Mijne vrouw spant al de scherpte haror oogon in, om het toch regt goed te onderscheiden, kleine Bram vertelt mot voel wijsheid, hoc hij zoggen zal: „Dag oom!quot; en Mina vraagt, zoo goed en kwaad zij kan: „Hrengt tante koek mee?quot;

Daar houdt de char-a-banc voor het hekje van de pastorij stil. Oom heeft een zakdoek in de hand, om zich het zweet af te wisschen, on tante een reticuul enz. enz. Kén, — twee, — drie, — vier, — vijf, — nu zijn al de kinderen ontpakt, cu de verdere pakkage volgt: fourage en ballast, of \'t voor acht dagen was. Wat of dio menschen toch al mede brengen? Ik weet het reeds. Daar komt oom aan met een\' grooten zak tabak, dien hij bij zijno bezoeken nooit vergeet; had hij zoo voel kindoren niet, hij dood zeker nog vool meer, zoo hartelijk duwt hij mij al vast don zak in den arm: „Daar, jongon; zoo lang je nog rookt, verdient de doctor niet veel aan je.quot; — Tante, hoewel quot;blakende en hijgende, blijft nog de laatste in het rijtuig, om eerst voorzigtig een tulband uit te pakken en daarna oen paar tlesschen wijn en dan „do afleggers, die nicht buiten nog wel gebruiken kan.quot; En ondertusschen is oom ook nog niet binnen gekomen, maar berokont naauw-keurig met don voerman, wanneer hij weor voor zal komen, „om vooral niet in don donker te rijden.quot; Eindelijk komt alles to zitten.

Daar is ons gezin dan op eens meer dan verdubbeld, kinderen mot kinderen en menschen met menschen vermeerderd.

Mijne vrouw stelde voor, om in den koepel koffij te drinken: „hetgozigt was daar zoo ruim en zoo vroolijk.quot; Dat wilde zoggen voor iemand, die do taal eener Hollandsche huismoeder verstaat, dat wij haar in don weg zaten bij de toobereidselon voor den maaltijd, die eene Hollandsche vrouw ovon zorgvuldig voor hare gaston bodokt, als een generaal zijne slagorde voor don vijand en een acteur zijno garderobe en zijne losse schermen voor het publiek.

Wij zijn dan naar den koepel verhuisd. Oom Jan zit en rookt. „Wel, Willem, wol, jongon! je ziet er toch smal uit. Zeker hebt ge mot do Maartsche buijon hier buiten al vrij wat kou opgedaan; en daar komt die koorts van, als men niet bij tijds uitzweet. Nu, hou je maar goed on zot dat heele ziek zijn uit je hoofd. Het zou toch regt jammer wezen, als jo hier aan \'t sukkelen raakte, zoo altijd zonder aanspraak ondor dio lompe boeren! En dan, aan zoo\'n dorpslapper kunt go uw corpus ook niet best wagen.quot; — Ik vergenoegde mij mot van Pierre du Moaux, die mij [in mijne ziekte] uitmuntend en hartelijk behandeld had, te zeggen, dat onze chirurgijn nog al bijzonder wol schikte. Ik wist toch , dat dit do hoogst mogelijke lof was, dien ooit oen plattelands-hoolmeostor bij hem verwervon kon: aan hot bestaan van oen\' dorps-chirurgijn, wien men zich even good vertrouwen kon, als aan oen\' stads-doctor, kon hij onmogelijk geloovon. De lompe hoeren liet ik voor hetgeen zij waren. Want, nadat ik in vroeger jaren monige onaangonamo

_

-ocr page 433-

411

schormutsoling zonder oenigo vrucht mot oom Jan gehad, ja somtijds bijna zijne vriendschap verbeurd hob, is mijne taktiek mot hem gowordon: op onzijdigon grond te handelen, mijn terrein gedekt te houden en het ïijno niet aan te vallen, en ik kan aan allo menschen, die mot lieden van vaste en onverzettelijke principes te doen hebben, deze taktiek als beproefd aanbevelen; ja, ik beschouw ze bijna als pligt omtrent meer bejaarden, wanneer die vaste principes hon niet verhinderen, achtingswaardige menschen en opregte christenen te zijn. Wij verbeteren hen niet, wanneer wij naar hunne geliefde stokpaarden vijandig de hand uitstrekken.

Noef Willem en ik hadden onder deze redenering van oom al moer dan eens door do glazen deur in den tuin gekeken naar de spojen der kinderen; neef met oen\' kwalijk bedwongen lach om hunne kluchtige sprongen en met heimelijken lust, om nog eens mede te spelen, en ik, — ach! ik hield mijn hart vast. O, mijne randen! gisteren heeft mijn tuinman nog den ganschen dag gewerkt, om ze netjes af te steken en bij te planton. En was het dat nog maar alleen! Maar ziet, daar gaat het waarlijk dwars door mijne tulpen henen!... Ja, lezer! zij spelen krijgertje, en de vorvolgdo weet even goed als mijn doove meid, zonder ééne les in de mathesis\'; „dat de regte lijn de kortste afstand is tusschen tweo punten jquot; doch dozo onderwerpt zich toch nog, op oene enkele uitzondering ter sluik na, aan de

regelen van het Engelsch plantsoen, maar de neefjes.....NeSn, het is

niet langer uit te staan. En zie daar den kleinen Bram ook al, en Mina slepen ze bij de hand door struiken en perken heen. \'t Is, of mijne eigene kinderen ook dol en uitgelaten zijn!

Dat was niet langer aan te zien. Ik stond dan op en sloeg eene wandeling voor. De voorslag werd aangenomen. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om aan de verwoesting ten minste eenigzins paal en perk te stellen. Ik nam den schijn aan, — \'t was maar half oprogt! — van mijne kinderen en het kindermeisje van alles de schuld te geven. Oom begreep, dat dit huisvaderlijke zaken waren, die hem niet aangingen, en zag ondor-tusschen naar de lucht, in vreeze, dat het niet droog zou blijven, ofschoon er niet anders dan witte wolkjes te zien waren, die van zijn pijp uitgezonderd. Maar tante vatte met de gewone vrouwelijke schranderheid mijne bedoeling, verbood de neefjes en nichtjes, om buiten de paden te gaan, en zeide: „Ja, neef, ze zijn wat wild, als ze oen enkele maal buiten zijn. Gij moogt morgen ochtend den tuinman alles wel eens laten opharken.quot;

Opharken, was het daarmede maar te doen!

Oom begon te verhalen van zijn\' lieven tuin aan den liimienwaq, dien hij had gehuurd voor de gezondheid van Willem en Jansje, toen zij nog klein waren , en waar hij menige gezellige fiesch met zijn vrienden gedronken had, maar die hem juist daardoor „wat hoog op stok liep.quot;

Ik nam de vrijheid om aan to merken, dat de natuur er in \'t klein verkocht wordt, ieder vruchtboompje verhuurd on de aardbei-planton geteld op de inventaris, en dat ook het uitzigt meestal in smalle reepjes afgeknipt en onder veel buren naauwkeurig verdeeld is.

Tante roemde dan ook het vrije buitenleven, zoo als wij het genoten, althans in den zomer: „\'t Is voor do kinderen zoo gomakkelijk on zoo

-ocr page 434-

412

gezond; en men heeft buiten alles zoo versch en voor niet uit zijn\' eigen\' tuin, dat men in de stad duur betalen moet.quot; — „ Voor niet!quot; dacht ik en zuchtte; want de tuin zou deze week niet voor niet mijn eigendom wezen!

Wij waren genaderd tot de schutting, met leiboomen beplant, terwijl de vrouwen nog eens naar hunne kinderen gingen zien. Juist was ik bezig met oom en neef te wijzen, hoe veel ieder abrikoos en perzik beloofde; maar opziende bemerkte ik, dat oom met zijn\' rug er naar toe stond, en neef Willem, denkende, dat hij niet bespied werd, een afgevallen appeltje opraapte, om er de spelende kinderen mede te gooijen.

Wij wandelden verder op. Wat treurige verwoestingen! Door zwakte gevoeliger dan anders, weende ik bijna van spijt bij het gezigt van mijne plat getrapte riddersporen. Een weinig verder ziet mijn roode meiboom er uit als een vogel, wien door den meêdoogenloozen sperwer de veeren zijn van \'t lijf gescheurd. Tante zelve heeft de schaar met den zilveren ketting uitgehaald, om een\' ruiker te plukken, en nicht .lansje vlecht bloemenkransen en roemt op een\' sentimentelen toon het zalig genot van de schoonheden der natuur.....O, Mij!

Oom heeft nu twee malen den tuin rond gewandeld en vindt dit al wol genoeg. „Hoe is het, nichtje, zouden wij geen koffij drinken? Want als het schikken kon, wilde ik niet gaarne te laat eten: wij zijn vroeg op geweest, en moeten voor den donker ook weder te huis zijn.quot;

Mijne vrouw verzekerde oom, dat hij haar „de woorden uit don mond nam,quot; en wij gingen weder naar den koepel, gelukkig vergezeld door den kleinen stoet, die op moeders reticuul vlaste en ten minste etende en drinkende minder kwaad zou doen.

Zoodra de kinderen, ook die van mij, rijkelijk het hunne ontvangen hadden, hunkerden zij weder, nog met de handen vol koekjes, om de enge ruimte te verlaten. Ook ik begon er naar te verlangen; want het schemerde mij voor de oogen en ruischte mij als een najaarsstorm in de ooren, en ik moest dit maal den tuin aan mijn hoofd opofferen.

Nu was eerst weder een geregeld gesprek mogelijk. Nicht Jansje, die cene roos onder den neus hield en tusschen beide de oogen naar den hemel, of liever naar de zoldering van mijn koepeltje sloeg, bragt het weder op „de namelooze zaligheden van het buitenleven.quot;

-ocr page 435-

BERNARD TER HAAR 0807—isso).

Als dichter bij het Neiierlandsche volk genoeg bekend door enkele Zangen des Tijds en vooral door zijne roercnd-eenvoudige vertelling: Iluibert en Kluartje. Ofschoon onderscheiden bundels gedichten, door hem uitiregeven, bewijzen, dat hij onder de goede dichters van onzen tijd moet gerangschikt worden, schijnen zijne verzon toch minder tot het hart. der Nederlanders te spreken, dan men wei met het oog op hunne verdiensten verwachten zou. Misschien, dat de opgang van De Génestet aim den roem van dezen dichter geen goed gedaan heeft, althans het oog meer of min van zijne producten afgeleid. Ze verdienen alleszins gelezen te worden, al spreekt uit een groot aantal te veel de predikant en altijd weer de predikant. Men komt wel eens in de verleiding van dezen poëet te zeggen, wat Busken Huet van den prozaïst Koetsveld zei: »Er prediget immer und ewig.quot;

Ter Haar werd te Amsterdom geboren, studeerde in deze stad en te Leiden in de Theologie en was vervolgens in onderscheiden plaatsen van ons land predikant, tot hij eindelijk een professoraat in Utrecht deelachtig werd, dat hij tot vijfjaren voor zijnen dood bekleedde. ^

Zie verder o. a.:

E. .7. Potgieter. Nagelaten Werken. Kritische Studiën II p. 13G.

De Gids 1864 111 p. 119.

Dr. .Tan ten Brink. Gedichten van B. ter Haar. (Lett. Schetsen I p. 299).

B. ter Haar. Gedichten.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde. II Poezië p. 649.

l)r. .), F. J. Heremans. Nederlandsche Dichterhalle I p. 219, 270 II p. 42, 286.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 356.

-ocr page 436-

414

OP HET KERKHOF TE ROZENDAAL \').

Hiér, in de schauw van larix, beuk on linden,

In d\' opgang naar der lieuvlon kruin —

Door de avondzon getint mot wieglend liclit en bruin -Hier inoent ge dan uw laatste rustplaats vindon,

.Niet aan den voet van \'t blonde duin,

Mn ver van Haarlem» bloemendreven,

Waar \'t eerste lied der min door u was aangeliovon, In Hollands rozentuin?

Toch slaapt go ook bier zoo vredig op uw sponde,

Ken paradijs rijst lachend bier in \'t ronde.

Niet minder hartbetoovrend schoon,

Dan \'t plekjen, dat ge liefst op aarde u koost tor woon.

Waar \'t oog eens blijde in \'t leven staarde Als in een open bloemengaardo,

Maar weenend neerzag op Gods heerljjk bloeyende aarde.

Toen ge om de doode hebt getreurd,

Zoo wreed van \'t hart gescheurd.

Gij kondt niet moer! — zoo klonk uw droeve klachte

Aan d\' ingang uwer laatste nachte,

En gansch vermoeid en uitgeput van krachte,

Hoogt gjj het hoofd tot slapen neêr.

Gij kampt don zwaron strijd, dien \'t leven vraagt, niet langer Maar ook uw geestvol lied, o vroeg ontslapen zanger!

Verrukt ons luistrend oor niet meer. —

Wel bleldt ge ons oor geboeid en aan uw zang gekluisterd! Als jeugdig dichtervorst gezeteld op uw throon,

Droegt gij een scepter bij uw kroon;

Wat klonk uw jonglingslied reeds schoon!

Vrij als der vooglen slag, door u in \'t woud beluisterd.

En zuiver als hun orgeltoon;

Aandoenlijk als de stem, die de avond om ons fluistert. Of dartel als een speelziek kind,

Met open, schalksch gelaat, beminnend on bemind.

Hoe deedt gij \'t snarenspel van \'t hart welluidend beven! De Génestet! — uw poözy Was do Echo van uw zieleleven.

Die eiken harteklop getrouw heeft weêrgegeven En overstortte in melody.

.la, \'t leven was u ernst, ook bij \'t geruisch der woelde. Ook als uw fijnste scherts in vonken tintiend speelde ;

Gij hadt in \'t diepst der ziel zijn heilig dool verstaan; -Gij schertste, schoon u \'t hart vaak in don boezem schreide. En in uw zangrig lied woêrspiegelden zich beide Een heldre glimlach en een traan.

I) Bij hut j;mf van De Génestet.

-ocr page 437-

415

Al \'t bitterzoet, door \'t lot den storvling ingosolionkon, Al \'t lief on leed, uit \'s levens kelk gedronken,

De hoogste vreugd, de scherpste smart,

Zij hebben van uw luit geklonken.

Getrild door uw aandoenlijk hart.

Gij, uit de volheid van Gods liefdebron gezegend,

Als met den teêrsten lonk van \'t vaderoog bejegend,

Die dankend opzaagt naar het lieHijkst wolkenkluar, Gij hebt reeds vroeg uw kruis op \'s levens weg gevonden (Schoon \'t u met rozen bleef omwonden),

En \'t neórgelogd eerst bij de baar, —

En, krimpend onder \'t wee van onspoeds felste slagen, Roods vroeg uw doornenkroon gedragon Op \'t jeugdig hoofd, van lauwren zwaar.

Nog staat gij voor mijn oog, bezield, bezielend spreker. Wanneer uw voet ton kansel klom.

Als ge optraadt in bet Heiligdom,

Hoe \'t licht gekleurd gelaat straks blocker werd on Meeker

Terwijl hot paarlend zweet op \'t hooge voorhoofd glom, Hoe \'t zilver uwer stom dof aansloeg on verflauwde,

Hoe \'t ademscheppen u de heeschc keel benauwde,

En \'k staarde u met bekommring aan,

Als mot het vingermerk eens vroegen doods gotookond; Helaas! wat toekomst u kon worden toegorolcond,

Geen langgerekte levensbaan! —

Veel hebt ge en diep gevoeld, geworsteld en golodon! Met koenen moed den strijd der twijfling doorgestreden , En duislend stondt gij voor do kloof,

Dio \'t weten afscheidt van \'t geloof;

Maar, snorde al soms een pijl van strak gespannen koorde. Uw innigst zielsgeloof, dat vroeg u toebehoorde,

Werd nooit geheel des twijfels roof.

Wol dorde en welkte er veel, dat vroeger heerlijk bloeide. Waarvoor uw kinderziel in reine aanbidding gloeide.

Toen Hemelsch licht viel over \'t blad.

Waarvoor ge eerbiedig luistrend zat, —

Toch bleef bet levend woord u dierbaor als te voren. Uw ziele heelt getreurd om \'t geen zjj had verloren, \'t Geloof heroverd, uit den smeltkroes als herboren, Kn — tot don einde liefgehad!

-ocr page 438-

\\

JAN MICHIEL DAUTZENBERG (isos-isr.»).

Den lezer onder meer andere levensbijzonderheden mede te deelon, lioe Dauteenberg het eerst ondorwjjzer werd te Heerlen (in Nederlandsch-Limburg), zijne ^oljoortuplaats, en vervolgens herhaaldelijk van standplaats verwisselde, om eindelijk zich in Brussel te vestigen, waar hij langen tijd in eune administratieve betrekking werkzaam was, zoo iets zal hem minder belang inboezemen en hein den eigenlijken menseh en dichter minder goed doen kennen dan een paar blikken in het loven en streven van dezen man, zijne sympathieën en antipathieën, zooals die voor ons duidelijk in zijne werken liggen uitgedrukt.

Dautzenberg was een man, die in den vreemde dikwijls „droomde en fabeldequot; van Heerlen , waarmee hij dweepte.

„Ver van de stad, in vrede en geestrust sleet ik de jonkheid,

Dies omgoochelt ine trouw het geluk dier zonnige dagen.quot;

„Als fabel en droom eens wezenlijkheid geworden waren of de aandrang der geliefkoosde en getroetelde herinnering wat te sterk werd, dan klonk zijn lied lang en luid en lief. — Ia eens de rijke doos der herinnering ontsloten, dan komen er de eenvoudig roerende trekken, de soherpgegrifte voorvallen, do frissche beelden overvloedig uit te voorschijn; dan wordt ons Heerlen en wat er groeit en bloeit en wat er woont en wat er te zien is, haarfijn beschreven — gansch de kleine wereld wordt door het vergezicht un door het verlangend uitzien des dichters zoo lieflijk gekleurd, dat wij ons medegesleept en ingenomen met zijn ideaal voelen\'quot; (Max Rooses).

Dautzenberg was een warm flamingant, wien het altijd waarachtige ernst was met zijnen strijd voor de moedertaal; „hij was een dor eersten, die met fierheid den standaard der wedergeboorte van het Vlaamsche volk in de hoogte stakquot; (Heremans). Hoort, wat hij, wijzende op hunne roemrijke voorvaderen, sommigen Vlamingen vol verontwaardiging eu hekelenden spot toeroept:

quot;Laat zachtjes rusten allo braven.

Die in Vlaanderen zijn begraven.

Zij hebben eens wakker voor \'t land gestreden.

Gij heult met den vijand en \'s vijands zeden. —

Zij konden Vlaamsch maar bidden en zingen.

Gij kunt op zijn Fransch luid pochen en springen. —

Zij zwaaiden den goedendag als wapen,

Gij zijt huns vijands zotten en apen.quot; —

Bewonder zijn stroven, zijn doel, al acht gij de bereiking daarvan, in de uiterste consequentie ten minste, niet mogelijk; „de herinvoering van oude grammatische vormend-waardoor hij „een dijk wilde opwerpen tegen de in Belgiën veldwinnende fransquillonnerie.quot; Jammer, dat ten minste het uitvoerbare van wat hij voorstond, niet gevolgd werd: „de stroom, die zich naar den oceaan der afgesloten volksspraak voortbewoog, was te sterk, en vooral uit Holland gewerd hem tegenwerking in plaats van hulp; Van Lennep en Cremer hadden succesquot; (A. Thijm).

„Si immers vinden ghonoeghen In vormen schrael ende cael,

Ic wil eone keurighe, rijeke,

1c wil eene guldene taol.

door begii aang

De cipper ende de cappor Sijn venr het schoone blint,quot;

zoo zingt hij in een zijner „Lóverkensquot; in Middel-Nederlandsche taal. Bewonder ook zijne zelfstandigheid in het voorstaan eener andere prosodie dan die (Ier Uoinaausche silbentelling, die der silbenmeting, meer eigen aan den aard dor Duitsche talen en met zoo goed gevolg

-ocr page 439-

41\'?

door de Hoogduitsche dichters gebezigd — en toets zijne geschriften aan de hovenomschrevou beginselen, om de getrouwe toepassing daarvan door woorden en door sterksprekende dauieu aangepredikt te zien.

„Wij beminnen der taal toonzangerigheid,

die steeds met de kunst in verband staut,

De gedachte, die schoon is, behoeft ook het kleed,

dat heurer beduiding gepast is.quot;

Ziedaar zijn stelsel zeer kort aangeduid — en wie zal het hem euvel duiden, dat hij in zijn vurigen ijver voor hot goede daarin soms te ver ging en aan den vorm der gedichten in den zin, dien hij daaraan hechtte, wel eens te veel waarde toeschreef? Hoevelen hebben niet don vorm vernederd tot een\' slaaf der gedachte, die zich „onrecht moet laten welgevallen van dichters, die kracht en bondigheid hoog stellen boven zangerigheid en toonrijk-heidquot; (P. Willemsj, het ideaal van Dautzenbergl De overdrijving aan deze is op den duur meer berispelijk dan die aan gene zijde.

Eenvoud is een doorgaand kenmerk van Dautzenbergs poëzie.

quot;Rein van hart en gemoed, als een kind eenvoudig,

Steeds in \'t schoone verliefd, en een vriend der waarheid,

Glimlachquot; blijde der wereld,

Wie zich le dichten verstout.quot;

Die eenvoud spreekt sterk uit alle verzen, die hem als dichter-schilder doen kennen; zijne Nagelatene en Verspreide Gedichten houden o.a. in: gedichten op het Buitenleven, Herinneringen aan Limburg, Natuurbeelden, Schilderijtjens, alle schoone getuigen van aanhoudende bestudeering van het leven in natuur- en menschenwereld, ook van de groote, woelige wereld in eigen borst; copieën geeft hij niet, het zijn nauwkeurige toekoningen van werkelijkheid of fantasie, maar alle overgoten en overstraald met het licht van zijn helder hoofd, met de warmte van zijn edel hart.

In 1639 stierf hij. „Vergrijsden (hem) do hairen, buog slopende krankheid (zijn\') ligchaaui tot vervroegden ouderdom, hart en geest bleven beiden (hem) jeugdig en friseh, (zijne) zangster was steeds bekoorlijk blond gelokt. Zacht en lieflijk was (zijn) levenswandel, beminnelijk (zijn) verkeer, zacht is hij ten eeuwigen leven ingesluimerdquot; (Nolet de Blauwere van Steeland).

Zie verder o. a.

Max Kooses, Brieven uit Zuid-Nederland p. 54.

J. M. Dautzenberg, Gedichten.

J. M. Dautzenberg. Nagelatene en Verspreide Gedichten.

J. M. Dautzenberg. Beknopte Prosodie der Nederduitsche spraek.

J. P. de Iveyser. Neêrlands Letterkunde, II Poëzie p. 693.

Dr. .1. F. J. Heremans. Nederlandsehe Dichterhalle , 1 p. 130, 297; 11 289, 290.

M en L. Leopold. Een Sleutel II p. 27, 199.

27

o., I., on R. Letterkunde, 5e druk.

-ocr page 440-

418

WINTER,

(Uit: De Landbouw).

\'t Mollige zodentapijt en het bonte gebloemte is vernietigd:

Woud- en bergplein, dal en boHch staan zonder hun siersel;

Langzaam sleept zich de stroom voort onder den drukkenden ijslast;

\'t Donzige sneeuwkleed breidde zich reeds in het verre verschiet uit;

Snerpende noordwind woei door \'twoud, door de wei en het braakland,

Dat het gepiep en gefluit heenvlood naar mildere luchtstreek:

Maar ofschoon eentonigheid heerscht in onstuimigen winter,

Zij ontrukt hem edoch niet alle bekorelikhoden.

Wie en bewonderde nooit in dion huivrigen dagen een landschap,

Waar zacht vlok op vlok is gesneeuwd tot maagdliken zwaandons ?

Vonkelend dringt, door helder azuur schuinstralend, het zonlicht,

Bn men ontdekt alom goudstarren en zilverkristallen,

Rijklik verspreid op het statige kleed der verhevene schepping.

Nooit was \'t veld zoo schoon, nooit droeg het een blinkender tooisel.

Noch in den kiemenden tijd, noch toen als het prijkte vol rijkdom.

Ziet, wat zilvergespin zich slingert om naakte gewassen,

Hoe elk uiterste puntjen der teedere twijgjens \'nen druppel,

Eene gesmoltene, wederbevrozene perel ten toon spreidt,

En voorwaar, gjj ontveinst u nimmer de schoonheid des winters.

LIEFDE.

Wat \'van der zonne doortinteld den rozen de peerlende dauw is,

Wat op hot zodentapijt glinstrende sterreketis zijn, Wat diamant en karbonkel, vereend in der krone des vorsten. Dat is liefde, gespreid over een maagdlik gelaat.

Liefde is lavende dauw in der brandende hitte des levens.

Liefde is do geurendste bloem, welke do bane versiert, Liefde is een edelgesteente, dat blik en harte betoovert.

Liefde op der liefste gelaat, diit is een hemel op aard\'.

DE SCHILDWACHT.

Terwijl door \'t boschsmaragd de zonne lacht,

üoud sprenklend in het loovergroen,

Pinkoogt een kleintjen er zacht; Mops houdt de wacht En stelt als een held zich fier en koen.

Dat beeld ontdekt een wandlaar in den bosch,

Dicht bij \'nen notelarengroep;

Hij ziet er eene hut van leem en mos Met beuren kleinen grauwen stoep.

-ocr page 441-

419

Tot zetel dient die stoep, tot bed en troon

Veur een driejarig sluimerend kind,

Dat droomt er, geruster dan een koningszoon,

Maast trouwen Mops, den boezemvrind.

quot;Voort slaapt het bloedjen zacht. Mops houdt de wacht

En stelt als een held zich fier en koen; De lentezonne lacht door \'t boschsmaragd En sprenkelt goud in \'t loovergroen.

HET D RU I VEN P R I En.

Gij wilt uit nacht en winter, (lij wenscht een warm tafreel. Öij kijkt om u heen en vindt er Ken vriendelik druivenpriëel.

Nauw dringt er de zonne binnen, Zij toovert door \'t naaste verschiet; Drie duifkens beginnen daarbinnen Te zingen een tortellied.

Drie zusters zijn het, dat raad-je; De oudste, een ontluikende knop. Het jongere paar, dat praat-je Nog graag van bikkel en pop.

Do oudste trenst, en heur kluwen Verbreedt zich tot strik en net; Hoe zou zij blozen en . . . gruwen, /00 zij zage, hoe \'k op haar let.

Mijn winter wordt tot zomer . . Doch sluit ik de oogen dicht !

Want ach, mij, grijzen droomer. Verblindt zulk liemelsch gezicht.

MOEDER BIJ OER W I E G E-

„Ons zijvertrek is alree door de zonne verguld.

Hier zijn we nog zacht in schemer en schaduw gehuld,

Mijn zoontjen rust in zijner wiege zoo stil,

Dat ik het lieveken liefst nog niet wekken wil.

„Vandaag is mijn droomerken jarig. Een keurig tooitjen Omgeve en siere mooi zijn schommelend kooitjen.

Bij zijnen ontwaken zal met den geurenden rozen Om \'t zeerst en best zijn rond gezichtjen blozen.

27*

-ocr page 442-

420

„Rijst straks zijn blik verwonderd naar omhoog, Dan zoekt me sehielik alom zijn vorsohend oog; O, kon ik met aaien en kussen hem doen verstaan, Dat heden zijn tweede jaar is aangegaan!quot;

De handige moeder hangt om (Jen wiegenhemel Van kransen en kronen een krinkelbont gewemel, En wacht, dat het wichtjen van zeiven stil ontwake En blijde bij den glans der bloemen blake.

En schooner schikt zij steeds den geurigen schat, Die vervenwisselend blinkt van blad tot blad:

Daar opent het bloedjen ongewekt zijne oogen — En ziet! in \'t moederhart is des hemels heil getogen!

WEDUWE EN KIND.

De volle maan verlicht een needrig daksaletjen,

Bestraalt een kwijnend wicht en zijn onvroohjk bedjen.

En schaduwen met grauw gemengd, met bruin en geluw, Omgeven eene vrouw, die bidt bij \'s kindes peluw:

„Gij hebt, o goede God, mij mijnen man genomem,

Ach, laat geen wreeder lot mij moeder overkomen!

Van mijner schoone jeugd is mij één troost gebleven.

Dit wichtjen, mijne vreugd, mijn bloed, mijn hart en leven!

Moet weer een offer zijn, dan zij \'t de dorre stengel,

En niet mijn kindekijn, die blanke leeljen-engel!quot; —

De moeder bidt en schreit, de maan blijft weiHend gloren, Doch maan noch sterre zeit, of God ze zal verhoeren.

LOVER KENS.

t. DE BERGHWERKER.

Diep in der aerde gheheimen schoot. Hamert ende beitelt de cnape, Opdatti silver echte \') loot Den meestere samenschrape.

1) Ochte, of.

-ocr page 443-

421

Dat larapkijn werpet door die mijn Een naer ende doodsch gheflonker, Terwijl een heldere morgenschijn Opclaret sijns herten doncker.

Hi peinset aen smeesters bloeijende kint, Hi dencket dier schoone maghet,

Di hi so tederlioken bemint,

Die hem so wale behaghet.

Ende waor die olocke ter kercken luudt, Dicht bider groene linde,

Daer biddet in anxten die jonghe bruut Veur beuren troubeminde.

Dies dunoket hem der aerde schoot Verwandelt in bloemighe dreven,

Dies sietti met gout ende roosenroot Omgheven sijn jeughdich leven.

Daer schieten op eens uten diepen gront Der wateren woeste golven — Die hebben dat blide herte terstont Met al sire hope bedolven.

II. AEN EEN KINT.

O kint, wat huppels ende trippels du snel Alst vrolioke croost der hinde!

Die biekens en hebben gheen scoonder spel In der honinggheurende linde.

Aertbesiën wencken door struuc ende braem Wel lancx dinen etienen weghen,

Ende dusent vreughden sender naem Comen di fladdrende teghen.

Wel spiegheldes du inder ooghen blau Het eerste des hemels transen,

Du saghes het eerste inden morghendau Diamant endo peerle glansen.

Du leendes het eerste aen struuc ofte boom Die cuusheit dijns eighenen herten,

Ende trocs eenen scoonen guldenen droom Sacht over die blauwende verten.

Ende ben ie als du niot een kindekijn,

Rein huppend doort aertsche ghewemel,

Dan sal mi immer ghesloten sijn Die poort totten dichterhemel.

-ocr page 444-

EVERHAROUS JOHANNES POTGIETER (i808-i875).

In 1840 werd in eenu aankondiging van Hel Noorden, eene reisbeschrijving in Urnlrekken en Tafereelon van Potgieter, dezes stijl als „uitmuntendquot; geroomd door don man van het proza, .lacobus Geel (zie blz. 371) \'). „Er is warmte en bevallighokl (in den stijl), juistheid en verscheidenheid van uitdrukking. Hot Hollandsche proza is door dit boek met oenigo syntaktischc wendingen verrijkt, die met weinig uitzonderingen navolging verdienen. In dit opzigt vooral is Hel Noorden hoogst wolkom in den rei der verschijnselen eenev aan-merkelijke vordering.quot; Sedert is er van Potgieters littorarisehe werkzaamheid niet die notitie genomen, welke ze alleszins in hooge mate verdient. In 1864 verscheen zijn «Prozaquot; in twee doelen, eeno quot;bloemlezing, een uittreksel uit hetgeen op belletristisch gebied doorhem geleverd is.quot; Hot groote aantal van littorarisehe eritioken, moostal gotookend W. D—S. of E. .T. P., voor on na in don Gids versehenon, van wolk tijdschrift bij tot vóór oen paar jaar medewerker was, (zie benedon hot meegedeelde over zijnen vriend en medewerker Hak-buizon van den Brink) zijn eerst na zijnon dood afzonderlijk uitgegeven, de lozing daarvan kan niot genoeg aangeprezen worden. Komt Geel de eer toe, reeds in 1840 de schoonheid van Potgieters proza en ook die zijner poëzie (zie de boven aangehaalde plaats) aangeduid te hebben, Bueken Iluet heeft het eerst eene gelukkige poging gewaagd, om zijne landge-nooten op bet eigenaardige in de „oorspronkelijke uitingenquot; van dezen quot;ernsdgenquot; kunstenaar te wijzen, zich rokenschap te geven van do betrekkelijk geringe waardeering van Potgieters arbeid en in eonen vorm, als we van dien booienden, dogelijken letterkundige gewend zijn, de groote verdiensten van dezen schrijver, vooral als prozaïst, in \'t licht to stellen.

We gelooven, dat wo ter karakteriscoring van Potgieter niets beters kunnen doen, dan enkele zinsneden uit Huets schoon geschreven opstel aan te halen (zie Gids 1864). Die zinsneden mogen opwekken tot eene ernstige lezing van Potgieters proza; «echte waardeering heeft kennis tot grondslagquot;, en wie dozen schrijver in geheel zijne waarde wil konnon, kan zich die kennis alleen door eene ernstige studio verworven.

»Er is onder onze béllotristen niemand, die aan oeno zoo uitgebreide en grondige kennis van het Nederland der 17e eetiw eeno zoo groote liefde voor dat tijdvak onzer geschiedenis paart, als hij het in allo richtingen zoo onvormooid heeft doorkruist, hét met zijne veld-heoren en zijne staatslieden, zijne kunstenaars on zijno dichters, zijne regenten en zijne burgers zoo volkomen in zich heeft opgenomen, er zoo vrij in ademhaalt, er zoo bowon-derond naar om- en togen opziet, er de betrekkelijke en in hare soort oenige grootheid zoo diep van gevoelt. In het Rijks-museum te Amsterdam hooft hij zichzelven ten dezen aanzien geheel teruggegoven, mijns inziens hot doorwrochtste, hot artistiekste, het voortreffelijkste prozastuk, dat in onze moderne lotterkundo aangewezen worden kan. En ziedaar de sleutel tot het geheim van bijna al het overige. De Nederlandsche type der zeventiende eeuw is de centrale gedachte, waarom zich de geheole letterarbeid van don Hoer Potgieter beweegt zijn onveranderlijke maatstaf bij het bepalen van de waarde van menschon en dingon.quot; — „Oeege doegel ijk beid,quot; het ideaal van don voortijd, is (het) gevestigd kenmerk van de „menschon en dingen,quot; zijnor novellen en studiën.

«In elk (der) boeiden en (dor) groepen van boeldon (in verschillende zijner novellen), hoe dicht zij ook aan do werkelijkheid naderen en van hoe minutieuze opmerking zij getuigen, is aan het ideale rogt gedaan, is in hot proza gestreefd naar de poëzie. Zeg er van, dat de schoonheid van hun ensemble vaak overschaduwd wordt door de keurigheid en den overvloed der details, houd vol, dat zij moor geschilderd of geteekend dan geschreven zijn, dat men zo minder gemakkelijk loost dan ziet, dat men ze meer dan eenmaal moot gezien hebben, om ze regt te kunnen waardeeren en genieten. Doch erken tevens, dat, zoo ooit, de kunst alhier verkregen door arbeid, dat er gewikt en gewogen is, dat hot schilderachtig woord alom de hand reikt aan den schilderachtigen toestand, bovenal en bij alles, dat er niet gedongen wordt naar den bijval der wuftheid, maar enkel en alleen naar de goedkeuring van het eigen wol onderzocht en wel voorgelicht litterarisch geweten.quot; — „Ik behoor niot tot degenen, die het vooral geladen hebben cp \'s Heoron Potgieters schrijfwijze ..... Moost ik hem katalogiseren, ik zou den Heer Potgieter tot de klasse dergenen

brengen, hij wie men, indien de konversatio tijdens de eerste kennismaking niet vlotten wil, een jaar later eens terug moet komen. Gedurende do jongste veertien dagen heb ik geen ander Nedorlandsch gebruikt dan hot zijne, en ik geef u mijn woord van oor, dat de kuur

I; Gids 1840, IV.

-ocr page 445-

423

mij voortreffelijk bokomen is. Neom or op uwo beurt do proef van, on sta mij toe, indien dit proza zich niot woldra vormongt met uw bloed on u niot door en door gezond maakt, het er voor te houden, dat gij de beginselen van eene leverkwaal met u omdraagt.quot;

Buskon Huot wijst daarna aan, in welke novellen on studiën (Het Rijks-Museum, De Zustere on De Ezelinnon zondert hij uit) „de kritiek hot singuliere meent te zien overhoPen tot het gezochte, den rijkdom tot overlading, het scherp en fijn geteekondo tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende,quot; en zegt bij die gelegenheid o. a. dit: „Zijn (Potgieters) geheugen is bevolkt mot een zoo grooï aantal herinneringen, do voorraad zijner denkbeelden is zoo overvloedig, het krielt in zoodanige mate onder zijne pen van beelden en gelijkenissen, zijn vernuft is zoo gewoon aan snelheid van bewegingen en stapt met zijne laarzen van zeven mijlen zoo vervaarlijk door, dat hem bij te houden meer dan oens een wedloop wordt en ophoudt een genot te zijn.quot; — Potgieters Proza en Poëzie zijn door don dichter zeiven bij Kruseman on Tjeenk Willink uitgegeven: alles wat hij opnieuw quot;den dag waardig keurdequot; is daarin opgenomen. — Als dichter heeft hij langen tijd nog minder waardoering gevonden dan als prozaïst. „Potgieters poëzy is geen „lectuur voor do ontbijt- of theotafel.quot; Maar het ernstige is ook niet, wat men noemt amusant, \'s Dichters poczy leest niot gemakkelijk; ze eischt hier en daar inspanning; ze vordert onzen gehoolen geest; ze dwingt telkens, zoo men haar goed verstaan wil | ten minste, tot eenigo oogenblikken oponthoud; ze eischt herlezing en overdenking. Maar | te gelijker tijd geeft zij ons werkelijk te genieten, en dat in een overvloed, meer dan geëvenrodigd aan de mate van inspanning, die zij van ons vordert. Voor hetgeen zij eischt, geeft zij veelvoudig terug. Evenzeer bezit zij hot eigenaardige, dat alle dogolljke kunst eigen is: „zij doelt niet alleen denkbeelden mede, zij wekt in even ruime mate denkbeelden opquot; (A. S. Kok).

Potgieter word geboren te Zwolle, bracht eenigen tijd op een handelskantoor door in Antwerpen, waar hij letterkundig verkeer met Willems genoot (zie blz. 400), dyed later eene handelsreis naai- het Noorden en vestigde zich daarna in Amsterdam als handelaar, waar hij tot aan zijnen dood is blijven wonen.

Zijn vriend Joh. C. Zimmerman bezorgde do uitgave- zijner „Verspreide en nagelaten werken (Proza, Poëzy en Kritische studiën)quot;.

Zie verder o. a.:

Dr. J. v. Vloten. Bokn. Gesch. der Ned. Lett. p. 464, 473, 481 , 521 , 529. E. J. Potgieter, Levensschets, (zio Mannen van Beteekenis in onze dagen).

Cd. Busken Huot. Litt. Fantasien N. Reeks I p. 25.

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie II p. 1 en 111 p. 153.

Cd. Busken Huet. Potgieter (1860 — 1875). Persoonlijke herinnoringen.

De Gids 1841 B p. 460, 522; 1875 1 p. 457.

A. S. Kok. Een ernstig gedicht (Do Levensbode IV p. 38).

Joh. C. Zimmerman. Narede tot Potgieters Verspreide en Nagelaten werken.

E. J. Potgieter. Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen.

E. J. Potgieter. Proza.

E. J. Potgieter. Poëzie.

E. J. Potgieter. Verspreide on Nagelaten Werken. (Proza, l\'oozy, Kritische studiën en Aanhangsel).

J. P. de Keyser. Neêrlands Lederkunde 1 Proza p. 548; 11 Poëzie p. 666.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 374; Proza II p. 1.

Tessolschade 1838 p. 10, 54, 123; 1839 p. 22, 58, 182; 1840 p. 79, 184, 224, 242. .1. F. J. Heretnans. Nederlandscho Dichterhalle lp. 112, 113.

Bloemlezing uit Ned. prozaschrijvers en Dichters I. p. 34, 146, 360.

A. W. Stellwagen. Proza p. 262.

M. en L. Leopold. Een Sleutel I p. 211.

-ocr page 446-

424

H UYGtNS\' SCHLEPSP RAET. O (Uit: Hel Rijks-Museum te Amsterdam.)

Het viel u in het oog, dat er verslagenheid heerscht in het gansche heir, dat de grombaarden grimmiger zien dan gewoonlijk. Een hunner, mede voor de huismanswoning gezeten, die in herborg is verkeerd, een hunner heeft van Nieupoort opgehaald. „Stil, Floor! stil!quot; voegde hem een spitsbroeder toe, „prince Mouringh is dood!quot; — „En Breda over,quot; zuchtte Floor, dien de jongelingsjaren des veldheers heugen, toen het vrije, vrolijke leven der lansken hem aanlachte, toen hij niet voorzag, dat er een tijd komen kora, waarin hij, arm en oud, misschien zou moeten bedelen om zijn brood. Er ging sprake van afdanken; — do wapenen der Staten waren ïn den laatsten tijd niet gelukkig geweest; de fortuin had den vorst, die in zijno jeugd haar gunsteling schoen, bij het graauwen zijner haren, den rug gekeerd; — er ging sprake van afdanken, de gezeerden het eerst, dacht onze grombaard. En wonden had Floor, wonden in menigte, maar geene enkele in den rug. De oude lansknecht hief den grijzen kop onwillekeurig op, toen zijn hart bij die gedachte joeg, als het placht to jagen vóór vijf en twintig jaar. O, als do wereld een\' anderen Mouringh opleverde; — als zijns gelijke hem aanvoeren mogt, wat maakten dan jaren, wat wonden uit? Trots beide, zou hij met zulk. eenen veldheer slechts te moediger weer in het vuur gaan; de dood en hij hadden elkaêr zoo dikwijls in de oogen gezien. — dat Floor van geen vreezen meer wist. Hola! wat was daar te doen? Een liedjeszanger, om wien men kanne en kroes in den loop liet, om wien men zamendrong. tot hij van zijne ton, over helmen, hoedon en hoofden loopen kon, als het hem lustte; Floor lachte de dwazen uit, Floor leegde zijnen beker. Maar, „hoezee! hoezee!quot; klonk het, „hoezee!quot; en onze oude rees op, als zij, die rondom hadden gezeten; — die deun moest iets aers gelden dan mooie meisjes, zoo als hij er had gekend en gekust, niet bij het dozijn, maar bij duizenden — in Vlaanderen; — die deun moest iets aêrs gelden dan wijn, zoo als hi j had gedronken, niet bij den kroes, maar bij de kruik, uit de kelders der aartshertogen en abten — in Braband. „Hoezee! Hoezee!quot; wat mare bragt die borst toch? Floor trad digter op don zanger toe, en menig vlasbaard week ter zijde; Floor stond midden in den kring, eer hij het wilde of wist; Floor zag opgeruimde gezigten om hem henen. — „Eens nog, eêle baes!quot; riep een der ruiterhoplieden. En andermaal galmden de forsche klanken uit de forsche keel. Mijn grombaard luisterde. Hoe hij de ooren opstak, — acht mijne vergelijking niet smadelijk , — hoe hij die opstak, als een dogge het doet bij het noemen van den naam zijns meesters. „Mouringh,quot; begon het liedje. Floor knikte den borst op de ton toe; Floor riep hoezee als de overigen, zoodra het dezen als den onverwinnelijke prees. Het was het minst aandoenlijke van de zege, die de zang behalen zou: Floor\'s hoofd zinkt op zijne borst. Floor\'s ruwe hand

J) Zie pag. 170. De Dichter verplaatst one in liet Stanteche leger.

-ocr page 447-

425

strijkt schichtig langs zijn ruig gozigt, daar hot liedje den dood van Mou-ringh meldt, onder het beeld van den leeuw, die ingesluimerd is in den eindeloozen slaap. „Hadde ik voor hem mogen sterven!quot; mompelt Floor, en mijmert, terwijl de zanger den rouwe des volks zingt, don rouw te land en ter zee; Floor mijmert, tot de borst op de ton hem oiuwaken doet, door de vraag van mooi Heintge; „Of men daarom dutten zal?\' Floor ontwaakt, zeg ik, en tot geestdrift ontvlamt zijn gevoel, eer hij het liedje heeft uitgehoord. „Vivat, princc Henrik!quot; klinkt het uit zijn hart, „al moesten we morgen weer in \'t vuur!quot; — „Vivat, prince Henrik!quot; roept het heir als hij, en de liedjeszanger leegt de hem toegereikte fluit, en, tot kroezen en kannen teruggekeerd, vertelt Floor, hoe Frederik Hendrik zich gekweten heeft van den slag bij Nieupoort af: — het was in den zang teregt gezegd, „dat hy allerlei gesnor van buijen over sijne muts had sien gaen.quot; — „Vivat, prince Henrik!quot; — Ik heb maar eenen indruk van het bekende stukje Schefipsprai\'l geschetst; ik zoude den invloed, dien het uitoefende, in tal van andere toestanden kunnen veraanschouwelijken; doch die enkele volstaat, om u een begrip te geven, hoe het hoofd en het harte van Huygens zijn volk en zijnen vorst liefhadden in den bloei deïquot;\'jeugd; hoe hij beider betrekking begreep, menschenkenner als hij toen reeds heeten mogt. „Een liedje,quot; zegt men misschien, smadelijk de schouders ophalende; „een liedje, \'t is ook wat!quot; Zegt het, al schreven Burns en Béranger ook maar liedjes; zegt het, en ziet voorbij, dat wij geene eigenaardiger Hol-landsche voorstelling der staathuishouding van ons gemeenebest hebben, dan dit stukje aanbiedt, dat zestig regels zulk eenen zanger voldoende zijn, ter bezieling van zijn volk, door oen voorstelling, uit zijn loven gegrepen, door de belofte eener toekomst, hot verleden, waaraan hij regt doet, waardig.

CATS, HUYGENS, HOOFT EN VONOEl.

(Uit; Hel Rijks-Museum Ie Amsterdam.\')

Er is een Hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weer, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd , een water in é^n woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven, dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet, dan de kringen, welke do lijn van \'t jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke — gelde het onderwerp wat het wil, uitheemscho of inheemsche historie, een\' keizer of een\' koning, een heidinnetje of eene herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gjj in den naauwelijks schommelenden stuurstoel ontvangt, eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing, eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwclijkstc schilde-

-ocr page 448-

426

ringen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespión, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zjjdc week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wol op weinig woeliger vlak verplaatst, maar do grenzen van den omtrok des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als do zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eeno halve wereld in weerkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hot\'gesticht en aan gene zijde eone lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren, maar ook hen , die in de laatste spelevaren, ton arbeid spoeden en slooven, maar ons don ganscheu Haag, maar half\' Holland in zijne krachtige, kernige, korte zinnen weêr-geeft: Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als do hartstogt zich in de laatste lucht geeft ? — Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat moer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaandeoene Hollandscho poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene boek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidseher tinnen wint; —\' eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toon de zonnestralen door de boschaadjo drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling barer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de Zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een\' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze, als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren ? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eone vee\'izijdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel; vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neerstortende, zijn ook de melodijen van Vondel\'s muzijk. Hoe die stroom wegrukt en meesleept en voortwielt, wat hem weêr-staat, — hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in, daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong Borger te regt, landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed, hoofdsteden de schatting brengende der

-ocr page 449-

427

staten, waarover zij gobiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hom te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide gehooid, even of er woelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het land volk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe; alles dankt hem, die da scheidspalen slecht, die de volken voreent; — verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hom duizelt, in wien hij zich verliest, — als do muze van Vondel het deed, toen zij in quot;den Lucifer het Driemaal Heilitj gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien ik. mij verpligt achtto, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan to wijzon, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevonen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, bragt zijn adelaars-greep ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten, aan Araerica\'s zuidelijken uithoek den naam zijner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havons inzeilend; — Lourens Keael. op reize naar Oostindiën onder de keerkrings-zon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hen aan deze wanden \') vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof: luister naar zijn voorspel van dien van Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een\' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niot tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konstanlijntjp, on geen Italiaansch penseel waarderen wilt in zijn meesterlijk Kersliet, verkwik u dan — ik weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open\' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen — verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezpnden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen liet zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d\' Opreglsle Trouw.

1) De wanden van hot „Rijks-Museiim\'quot;.

-ocr page 450-

428

OIÊR HOLLAND.»)

(Uit: Florence \').)

Diêr Holland! dat ik liefhebbo om de glorie,

Uw8 harten be^, terwijl op veld en vloed De vrijheidszucht den weg wees ter victorie;

Gij, met den roem der waap\'nen onvoldaan, Gelauwerd uit de hallo der historie Het steile pad der kunsten opgegaan;

Dier Holland! dat een lente nenr zaagt zijgen,

Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên, Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen:

Gij, even frisch, hetzij uw doek of dicht Op nieuwe wijz\' do hymne leerde stijgen,

Op eigen trant de groepen riep aan \'t licht;

Dier Holland! dat, trots overwolkte transen,

\'t Oorspronklijk schoon een tempel hebt gesticht. Dien \'s vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen, —

Gij acht het geon vergrijp aan uw genie,

Zoo \'k heden, bij der dankbre wereld kransen. Den uwen ook deez\' groote schimme biê!

\'t Paneel, dat gij voor \'s kenners blik dorst beuren,

Trok zelden aan door vlugt van fantasie.

Het streefde naar verrukken noch verscheuren;

\'t Gaf \'t lief te huis of schalk of statig weêr,

Slechts weergaloos door \'t wonder spel van kleuren. Bespied, gesmaakt in glinstrend vochte sfeer!

De poözy, waaraan gij \'t hart mogt laven:

Een Sions harp, maar dankbrer dan weleer, Een Dietsche luit, vol zin voor \'s levens gaven,

Verraste door een woordenweeldrigheid,

Of ook die kunst den overvloed moest staven,

Uit Oost en West om \'t zeerst u toebereid!

Wat gij behieldt van d\' eigenaardigheden.

Wat nog in \'t rijk van \'t schoone u onderscheidt. Die weegschaal hou\' de wedstrijd van het heden;

Doch dat ge nooit van ons de zwakheid vroegt.

Maar oog en oor te zijn voor LTw verleden.

Ziedaar een lof, die hier mijn lippen voegt!

1) „Ieder mljnor lezers kan beoordeelen, in hoe verre ik slagen mogt in de karakteristiek van Hollandsche kunst en Hollandsche letteren vs. 19—30 beproefdquot; (Potgieter). — 2) «In Potgieters „Florencequot;\' zien wij eene hulde, Dante on in hem het herleefde Italië toeEebracht door een dichterlijk gemoed, een voor al wat grootseh en schoon is, warm kloppend hart. Hot Dantefeest, den 14 Mei 1865 aan de boorden van den Arno gevierd, heeft den dichter opgewekt tot het uitstorten dier hulde, waarbij natuurlijk de beteekenis van Dante voor de geslachten, die hem opvolgden, en bovenal voor onzen tijd, oen gloed en leven moest te weeg luengen, die het gedicht voor het tegenwoordige eene groote belangrijkheid verleenenquot; (A. S. Kok).

-ocr page 451-

429

HAESJE CUESDOCHTER OP \'T PRINSENHOF, i)

Haesje Claes, die \'s werelds hulde Plag te ontvangen in haar bloei,

Wijl de zee geen schepen duldde,

Daar haar wimpel niet van woei, Haesje, die een huis zich bouwde,

Dat paleizen overtrof,

Haesje kwijnt nu, arme en oude, Weg op \'t stille Prinsenhof\'.

Heugenis van beter dagen

Scherpt den angel van het leed!

Heeft zij stof tot bitter klagen,

Die zich weergalooze weetf Echter laat zij van haar lippen,

Ernstig op elkaêr gedrukt,

Vrage noch verzuchting glippen,

Ligt het grootst, nu diepst zij bukt!

Dan alleen als ze, onder \'t stromp\'len,

Hoog of laag gemeen op straat Woorden van beklag hoort momp\'len,

Overschrijdt haar wee de maat: Om ziet ze, en de dwergen schrikken

Voor de stralen uit die wolk:

Vindt het toornen van haar blikken Fluks in elks gewisse een tolk?

Ieder waant een klagt te hooren.

Ieder vreest verdiend verwijt; „Heb ik,quot; ruischt het in onze ooren,

Schoon zij statig verder schrijdt, „Heb ik daarom vest en wallen

„Viermaal uitgelegd gezien,

„Dat gij dus die laat vervallen,

„Traag van handen, slap van kniên?

„O verbasterde gemeente!

„Waarom rees in kerk bij kerk „Vroed- en vroomheidspraalgesteente

Beide tijd en nijd te sterk,

„A-ls de lust voor elke ontwikkling

„U met vrijheidsliefde ontvlugc? „Louter ijs voor hooger prikkling, „ Blakend vuur voor wuft genucht!quot;

„„Welvaartsbronnen zijn verloopen!quot; —

„Zou ik gram zien, was het waar? „Blijkt niet, gaan uw kisten open,

„Ieder verat uw schuldenaar?

„Hoogor steigert vast uw weelde!..

Maar de stem sterft in \'t verschiet; Want hoe gruwzaam ook misdeelde, Haesje vloekt haar kindren niet!

Broeders! zal zij langer treuren

Om haar oudst, haar deeglijkst kroost? Of\' het grijze hoofd weêr beuren.

Door een Jonger teelt getroost ?

Andre tijden, andre krachten!

Houdt zij \'t oog op ons gerigt.

Half vertwijfiend in \'t verwachten .... Wie zijn regt eischt, doe zijn pligt!

Slechts vernieuwing kan behouden.

Achter raakt, wie stil blijft staan. Wedstrijd was de lust der Ouden,

Wedstrijd in het voorwaarts gaan! Wie den moed heeft dus te stieren,

Wordt geen minder krans beloofd. Dan den schedel mogt versieren Van een Bicker of een Hooft \')!


Zou een enkle \'t kwaad beteug\'len?

Ieder repp\' zich koen en knap! Dan eerst krijgt de handel vleug\'len,

Invloed dan de wetenschap! Schande zou op allen kleven.

Als na luttel tijdsverloop Haesje Claes niet op mogt leven,

Maar de schimp werd van Euroop! 1855.

-ocr page 452-

JAN PIETER HEVE (ISOO-istg).

„Daar zijn, geloof ik baast, zoovele heldondichten als echte en voortreffelijke kinder-dichtjensquot;. Dat oordeel uit De Ge\'nestets pon getuigt van hartstochtelijke ingenomenheid met ware kinderpoëzie en te gelijk van onuitsprekelijken afkeer van ullorloi onkinderlijke kinderverzen, die sedert de verschijning van Van Alphens eerst te hooggeroemde, tater wel eens te diep verachte gedichtjes de kinderwereld zijn binnengestooten, zonder dat ze in \'t oog van de kenners der kinderharten als welkome gasten ooit een gunstig onthaal hebben mogen vinden.

De Génestet wist wat hij zei, toon hij dat oordeel uitsprak: hij bedoelde minder de veroordeeling oener massa kinderverzen, op welker bezit we trotsch kunnen zijn, dan wel de krachtige uiting zijner hooge waardeering van oen echt kinderdicht, een waar kinderdichter.

Laat ons nog twee zinsneden uit de in 1858 door hem gehouden voorlezing „Over kinderpoëzyquot; afschrijven; zo staan in nauwe betrokking met de gedichten van Jan Fieter Heye. „Hoe moet hij, doorluchtige maestro (de kinderdichter), met fijne menschonkennis weten te bespelen het wonderlijk instrument eener ontwakende kinderziel; en daartoe allereerst meester zijn over de taal, om haar te kneeden, lieflijk, poëtisch, naïef, naar die schalke , bevallige lippen.quot; — „Dit is de kunst en dit is de gave (van don kinderdichter) om de kinderen in hunne vaersjens te laten denkon, spreken, zingen, zoo, dat ze begrijpen en gevoelen wat ze zeggen, dat zij-zelve worden geroerd en getroffen, dat het is vooral, of de gedachten oprijzen uit hun eigen hart, in hun eigen kunstelooze vormen.quot;

Van Alphen beantwoordt in maar weinige opzichten aan dit ideaal; Goeverneur komt hot, in zijne kostelijke kinderpoëzie soms zeer nabij; Heye moet genoemd worden „de dichtorlijkste van onze tegenwoordige liedjeszangers voor de jeugdquot; (Huet). Vele versjes van Goeverneur staan boven vele andere van don Amsterdamschon kinderdichter; maar do vormen van den laatste zijn doorgaande edeler, zangeriger, dichterlijker.

Dat edele, zangerige en. dichterlijke spreekt ook uit Heyes Volksdichten. Er is eene merkwaardige overeenkomst tusschen een11 volksdichter en een\' kinderdichter. Werkelijke objectiviteit en schijnbare subjectiviteit zijn bij beiden eigenaardig gemengd. Heyes bundels: „Al de Kinderliederen\'quot; en „Al de Volksdichtenquot; leveren de bewijzen.

Het leven van het Noderlandsche volk, zoo rijk aan verschijnselen, eener dichterlijke herinnering waardig, het karakter van datzelfde volk, zoo eigenaardig in zijne uitingen, dat en nog veel meer vertoont hij ons in zijne volksdichten, zoodat we gaarne den dichter nazingen, die ons dikwijls in verzen toespreekt, alsof zijne gedachten en gevoelens oprijzen uit eigen hoofd en hart.

J. P. Heye, tot 1857 practisch werkzaam als dokter in de medicijnen, wijdde tot aan zijnen dood al zijne krachten uan de bevordering van dicht- en toonkunst en daardoor aan de aesthetische ontwikkeling van hot Nedorlandsche volk. Sedert 1843 was hij secretaris der Maatschappij tot bevordering van toonkunst. Er zijn weinig liederen, die zich beter dan de zijne leonen tor compositie; uit zijne bundels worden dan ook voortdurend teksten genomen door Nedorlandsche componisten — door hunne zangerigheid alzoo banen zich ook op deze wijze zijne verzen den weg tot het Noderlandsche volk.

Zie verder o. a.:

Dr. J. van Vloten, Bekn. Gosch. der Ned. Lett. p. 464, 467.

Dr. J. P. Heye. Levensschets. (Mannon van beteekenis in onze dagen).

Dr. Nicolaas Beets. Over kinderboeken (\'Verscheidenheden meest op lett. gebied. Tweede druk. I p. 225.

De Gids, 1863 I p. 81 ; 1868 IV p. 177.

P. A. de Génestet. Over Kinderpoëzie (Zie Gezamenlijke Dichtwerken).

Dr. Jan ten Brink. Verzen van Dr. J. P. Heye (Lett. Schetsen 1 p. 382.)

Dr. J. P. Heye. Al de Volksdichten.

Dr. J. P. Heye. Al de Kinderliederen.

Dr. J. P. Heye. Poëzie op den levensweg.

J. P. de Keyser. Neerlands Letterkunde II Poëzie p. 708.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht, Poëzie II p. 383.

J. F. J. Heiemans. Nedorlandsche Dichterhalle I p. 50, 118, 119, 120, 121; II p. 45.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 44, 51, 77, 109, 122, 168, 218, 228, 243, 255, 292.

-ocr page 453-

431

V O L K S 1) I G H T E N.

NEOERUND EN DE ZEE,

Uit zee hebt Gij uw grond gewrocht, o Nederland — en wat onze oogen In uw landb-ouw\' bewondren mogen;

Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht, En uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven.

i Als Visschersvolk staakt Gij in zee t Kn bragt na strijd van tachtig jaren. Als oorlogsschatting van de baren, Buroop\' de Vrijheid en de Vreê, En /.aagt, voor \'t dundoek van uw kielen, Elk Volk in vreeze en eerbied knielen.


Naar Zee, naar Zee het oog gekeerd: Al wat er groots was in \'t Verleden, Al wat gij groots hoopt van het Heden, Zij dddr geleerd, vereerd, verweerd! — Weer blink\' dat Blad van Uw Historie Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!

NOORD-ZEEBAD-LIEO,

i:

De wolk omhoog — de zee beneên,

De duintop blinkt van glansen;

\'t Is, of de pinkjes om ons heen

Met gindsche stoomboot dansen .... Hei! — bij die reuzeudanspartij Daar hooren Hollands jongens bij!

2,

De wolk omhoog — do zee beneên:

De duintop blinkt van glansen;

De baren stormen om ons heen,

De naakte jongens dansen En springen, hand aan hand, in \'t nat,

Dat op hun borst in vlokken spat.

3.

Noordwest. . . Noordwest! Dat \'s prachtig we^r

Voor Hollands ferme knapen:

Gij, Bloedjes! die op donzen veêr

Nog tobbrig ligt te slapen.

Komt hier, als wij, met dartlen moed, quot;En worstelt met den wilden vlood.

-ocr page 454-

432

4.

De branding- keert. . . een zee van Hchuim .

Tsa, jongens , klaar de vuisten!

Komt, pakt haar bij haar meeuwenpluim

En beukt haar met uw knuisten; En — gooit zij gierend u omveer,

Springt op, valt aan en grijpt hnut\' weAr!

De Zee — de Zee ... zij was gewend

Voor Hollands arm to buigen,

En, tot aan \'s werelds uiterst end,

Van vlag en roem te tuigen;

Hier, jongens! pakt haar nog \'reis goed... Wie weet, wat ze eens voor ons dan doet!

6.

De wolk verdunt — de zon breekt door:

De duintop blinkt van glansen.

De zeilen schittren in den gloor,

De blanke golven dansen;

Daar klinkt het sein: des Bootsmans fluit., \'t Is tijd! Op, jongens! snel er uit!

PIET1E BEDROEFD.

3.

Een scheepje met zuur-appelen. Dat zeilt er om zijn\' mond, Eene ouderwetsche regenbui

Drijft in zijne oogen rond: Wel, Pietjelief! wat kijkje luik. Als zat een kikker in uw buik. Als zat een vleermuis in uw pruik; Couragie, man! ik schrok er van ... Och, \'t zal zoo erg niet zijn!

„De wereld is een tranendal!quot;

Dat is zijn éerste woord; Dat „menschen duivelskindrenquot; zijn,

Heb ik van Hem gehoord. — Och, Pietjelief! je maakt me raar; \'k Woü, dat jij uit de wereld waar\'. Gij vindt het hier toch alles naar; Couragie, man! ik schrok er van ... Kom, \'t zal zóo erg niet zjjn!

\'t Is mooglijk, dat het Laster is.

Maar \'t is me toch gezeid:

O ij lacht wol met uw linkeroog.

Terwijl uw regter schreit;

Ddar zal \'t van komen, lieve Piet! — Och! als go \'t leven regt beziet,

Dan is het toch zoo erg nog niet; Couragie, man! ik schrok er vim .. . Maar \'t kè,n zóo erg niet zijn!

4.

Een open oog, een gulle lach.

Een mannelijke hand.

Een vrome zin, een nobel hart,

En (kon het!) wat verstand.

Kijk, Pietje! zoo ge die, bezat, Uw voorhoofd wierd van rimpels glad: \'k Wed, dat ge schik in \'t leven hadt! Couragie dan! Probeer het, Man . . . Dan zfil \'t zoo erg niet zijn!


-ocr page 455-

433

KINDERLIEDEREN.

MEI-REGEN.

W ie graag\' sterk wil zijn en groot,

Qroeijen wil ter degen,

Loop\' maar met zijn hoofdje bloot

In den zoelen regen!

Wees niet angstig voor een spat,

Frisoh er in gesprongen,

Vrees niet voor een\' drop of\' wat, Dreumes van een\' jongen!

Zie de blommetje» maar aan,

Hoe ze \'t buitje drinken!

Kijk maar goed, hoe op de blaiu

Al die druppels blinken!

In dat lekkre, zoele nat

Ligt des hemels zegen; Daarom, dreumes! rep je wat, Loop \'reis in den regen!


DES AVONDS LAAT,

Des avonds laat, des avonds iaat, Dan komt mijn Vader, loof en moé, Kn dikwijls straat en grachten ver Van \'t werk af naar ons huisje toe; Dan sta ik voor ons kleine raam Te hunkren, of ik hem bespeur\'. En als hij dan den hoek omslaat, Dan loop ik haastig naar de deur.

Des avonds laat, des avonds laat, Als Moeder koffij heeft gezet,

Schuif ik mijn Vaders leuningstoel In \'t hoekje tussohen haard en bed; Ik zet zijn slort\'en op do plaat, En dan, voorzigtig opgepast,

Krijg ik mijn Vaders lange pijp Kn zijn\' tabakspot van de kast.


Des avonds laat, des avonds laat, Als zoo mijn Vader huiswaarts keert. Dan geeft hij mij een lekkren zoen „En vraagt: „Wel, heb je braaf geleerd?quot; Dan vat ik Vader om zijn\' hals Kn zeg: „Ik heb mijn best gedaan, „Omdat ik gaauw zoo knap wou zijn, „Om flink voor u naar \'t werk te gaan!quot;

ONPARTIJDIG,

Braaf ia braaf en slecht is slecht.

Of het vrind of vijand doet;

Daarom, jongens! hoü-je goed,

Dat ge trouw uw meening zegt,

Dat ge spreken durft in \'t regt:

„Dat is braaf en dat is slecht.quot;

Heb je een\' goeijen kameraad.

Daar ge magtig veel van houdt,

En hij is soms boos of stout,

Zeg hem dan: „Mijn beste maat!

„Dat is slecht,quot; — of, „dot is kwaad!quot; \'k Wed, dat hij het verder laat.

o., i.. ei) k. Liillerkuuile, druk.

j Vond je er één\', een\' raren kwant, Maar ge zaagt er, nu en dan.

Eens wat braafs of nobels van,

(lest\' hem dan uw regterhand En vertel aan allen kant:

„Hij is toch een ferme klant!quot;

Maar bedenk u eigen goed.

Eer ge tot een\' ander\' spreekt,

Of je zelv\' ook wat ontbreekt. Dat ge nog verhelpen moet: — Zog dan eerlijk, wat ge ook doet: „Dat was kwaad, en ditt was goed.quot;


-ocr page 456-

JAN JACOB ANTONIE GOEVERNEUR (isio-).

Goevorneur, de dichtei\' van „Het vliegend schip,quot; is misschien bij het Nederlandsche publiek minder bekend, althans minder bemind dan zijn alter ejro Jan de Rijmer.

„Jan de Rijmor11 lezen we in \'t voorbericht zijner nalatenschap, eenen diclubundel getiteld quot;Wijs en Dwaasquot;, „was mijn allerbeste kameraad en vriend; we zijn, zoo te zeggen, altoos onafscheidelijk geweest. Hij was de makker mijner jeugd; wanneer ik, gedurende mijn studietijd, mij eens verpoozen wilde, behoefde ik nooit lang te wachten, of Jan do Rijmer was daar, om mij don tijd te korten; in de woelige jaren na 1830 lag hij met mij in \'t kamp, op \'t bivak, en rijmde zijne verzon, om mij te verstrooijen; gedurende zijn togt naar den Zangberg was ik zijn eenige begeleider; kortom — ik durf zeggen: „Zwei Seelen und ein Gedanke.quot; —- „Jan de Rijmor,quot; laat een vriend dos dichters er op volgen, „heeft er altijd een onschuldig vermaak in gevonden, dedingen, die rondom hem gebeurden, met een lachend oog te bekijken en vervolgens in een kunsteloos rijm op \'t papier te worpen. Dat deed hij als jongeling en als man — zoo goed over een rijmwoordenboek als over meerenbergertjes en crinolines. Consequent is hij gebleven. Pretentieus is hij nooit geweest; want dan zouden zijne rijmen or do blijken van moeten dragen; die zijn integendeel allen in denzelfden kunstoloozen toon gezongen, \'t zij ze uit eigen brein vloeiden, quot;t zij zo anderen nageneuried zijn.quot;

Uit Goeverneurs verzen spreekt doorgaans een humoristische geest, als we slechts zeer zelden in do gedichten van don niouweren tijd aantreffen; als zoodanig komt hem eeno plaats in dit boek toe, zoo hij die niet ook reeds verdiende als kinderdichter. Op zijne kinderverzen is reeds gewezen (zie pag. 430). Do oigenaardigo hooge verdiensten daarvan zijn door Do Génestet in een voldoend licht gesteld, toen hij in zijne lezenswaardige voorlezing over Kinderpoëzie do versjes van dezen dichter naast en voordeelig tegenover de veelgeprezen Van-Alplientjes plaatste. Onder do kinderdichters geldt het bekende woord; „velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.quot; Goevorneur behoort mot Heyo niet tot de weinigen, maar tot de zeer-weinigen, die de benijdenswaardige gave ontvangen bobben, om tot het kind te spreken en voor hot kind te zingen en te dichten. Vulc zijnor kinderverzen zijn navolgingen; maar als vertaler toont hij een meester te zijn, die het niotigste erts in goud weet om te schoppen — bepaaldelijk ziet dit laatste op zijne vertalingen van Hoy\'s gedichtjes, een\' Duitschor (zie Goeverneur\'s Fabelen en Gedichtjes.;

Onlangs verscheen eene uitgave zijner gezamenlijke Dichtwerken.

Goevernour ontving zijne opleiding te Groningen eu Leidon en is reeds jaren lang werkzaam voor de pers.

Zie verder o. a.:

Dr. J. van Vloten. Hokn. Gosch. der Ned. Lett. p. 491.

De Gids 1863 I p. 81; 18C4 IV p. 177.

F. A. de Génestet. Over Kinderpoëzie. (Zie zijne Gezamenlijke Dichtwerken.)

Dr. Nicolaas Boots. Over Kinderboeken (Verseheidenheden meest op Lett, gebied. Tweede druk 1 p. 225.)

J. J. A. Goevorneur. Gezamenlijke Gedichten en Rijmen.

J. J. A. Goevorneur. Kinderpoëzie. Hondveertig versjes, fabels en liedjes.

J. J. A. Goeverneur. Fabelboek.

J. P. de Keyser. Neérlands Letterkunde IJ Poëzie p. 733.

Dr. J. van Vloten. Dicht eu Ondicht. Proza II p. 403.

M. en L. Leopold. Ken Sleutel II p. C, 7!), 130, 203, 249.

-ocr page 457-

435

HET RUM-WOORDENBOEK VAN WITSEN GEYSBEEK,

(Uit; Jan \'ie Rijmer aan de Redactie uan den Groninger Studenten-Almanak.)

(iij weet;, voorheen vereischte ons ambacht 1

Uan weergaloos veel moeite en vlijt, Tot zeker baas in Amsterdam dacht, Men kon \'t wel af in minder tijd; Hij wierp do vorige instrumenten, AJs Pol, Pegaas en Pindus, weg\', ICu vroeg, na grondig overleg.

Octrooi, om \'t zijne alom te venten.

Hoezee! Vivat die nutte vond!

Mijn heeren, een minuut patiëntie: Ue dankbaarheid voor de eedle inventie

Perst mij dit hymnusje uit den mond:

* 1

O, Witsen öeysbeek, inventeerder

Van \'t vers-laptuig naar \'t nieuwe licht, Versma niet, dichtrental-formeerder,

Mijn dankbaar galmend klinkgedicht! (lij geeft mij lange en korte klanken,

Om voor den kunsthengst u te danken, üie ons, als ging het hop, hop, hop, In snellen , vliegenden galop ,

Naar boven voert den zangberg op. Tot eindlijk, op den hoogsten top,

Waar de aarde is als een notendop, Ue Muze ons, uit heur gulden kop, Tot laving\' van den heeschen krop Uoet zwelgen van het Hoefbronsop, Tot we, onder bonzend hartgeklop, In doodsangst staamlen: Muze, ach, prop Ons niet te barsten! Stop, ai stop! Geloof ons, zoete suikerpop, Wij zwellen als een damesmop, En, gaaft gij ons ook schop op\'schop. Ja, dreigdet zelfs met galg en strop, Wij kunnen niet één enklen drop Ter grootte van een speldeknop Van \'t kristallijnen vocht moer op!


Maar \'t rijmboek sleurt mij meêl-Üeen Üod, geen Muze is noodig: Pegasus, Parnassus, Hippocreen *), overbodig

Is ons uw zwakke hulp! Geen harp, geen lier, geen luit.

Geen citer, geen schalmei, geen rieten herdersfluit,

Geen doedel smeeken we af! Neen, geen üaedalusvleugels.

Geen gloênde scheppingskracht, geen geestdrift zonder teugels.

Geen fantasie, geen roes van duren Rijnsehen wijn Behoeven we in dees tijd, om puikpoëet te zijn.

Dank \'t nieuwe werktuig, dank! Dat maakt ons \'t handwerk lichter. Maakt Jan en alleman voor één rijksdaalder dichter.

En heel het gilde juicht mot daavrend kunstgeschreeuw;

Leev\' \'t rijmboek, de eelste vond van dees machineneeuw!

Wat stoft ge, 6 Griekenland, op Plato en Pindarus?

Gij, Kome, op een Virgijl, Sophocles en Icarus?

Itaalje op Camoëns, Gij, Spanje, op Ariost ?

Gij, man van \'t Brittenland, op \'t Paradijs verlost?

Al nam ook vroeger tijd die meesters tot exempelen,

Wij kennen \'t rijmboek slechts in onze Bardentempelen,

En zie, hoe — \'t boek zij dank! — ons ambacht bloeit en tiert, — Hoe ieder zich het hoofd bewierookt en lauwriert, —

Hoe in zoo menig stad geen hond of kat kan jongen.

Of \'t luid te Deum rijst uit twintig koopren longen, —

28\'

1

Autoriteit, althans voor Hippocreen, Pindarus en So/gt;/iocles (zie uenige rebels verder) gelijk mode voor Milton\'s bezingen van \'t Paradijs Verlost, en Jtaaljes trotsch zijn op (\'ainoëiis, last zich met opgave van dichter en bladzijde aanvoeren.

-ocr page 458-

436

Hoe \'t water zwoegt en kreunt, zich krommend onder \'t wicht, Der pakachuit, driemaal \'s weeks tot zinkens volgedicht, — Hoe ieder hymnen zweet bij \'t wederzien der dappren,

Wier moed den kleumsohen Gal zoo lang- deed tandeklappren, — Hoe elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet,

loot, helaast, och-armt, ojerumt of oweet, —

Hoe bundels poëzij bij grossen en dozijnen.

Als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen,

En hoe hun toevloed Leip van uit zijn boekkraam dringt,

Schoon hij het mager lijf in honderd bochten wringt.

Ach, hoe langzaam ging het oudtijds met dat verzenmaken toe!

Bjj den aanvang van den regel werd men reeds \'t gesukkel moe.

Kiep m\' al Gtod Apollo, zaalger, honderdmaal om \'t rijmwoord aan, Dikwijls duurde \'t wel een uur tijds, eer men \'t had en voort kon gaan Tot het vullen van een boekdeel hoorde zulk een bang getob.

Dat, wie dichtte, móest behept zijn met het taai geduld van Job.

Thans gaat het rijmen Afgedrieduivekaters snel,

Verzen te lijmen Is kinderspel.

Vindt m\' onder honderd

Een, die den slag er niet van vat,

Elk zegt verwonderd:

Wat sul is dat.

Kreeg hij maar even

\'t Boek met de rijmen voor den dag,

\'t Vers waar\' geschreven Door tooverslag.

Nauw zijn de persen

Koud van een bundel poëzij,

Daar gaan weer verschen Ter drukkerij.

Zie zoo! — \'t Is uit, en \'k schenk u \'t gratis.

\'t Is maar een staaltjen van mijn kunst Kn toont, waartoe men thans in staat is, Ook zonder alle Muzengunst.

1833.

VERTROUWELIJK VERZOEKSCHRIFT AAN ZIJNE MAJESTEIT WEGENS OE ONTMANTELING VAN OF VESTING GRONINGEN.

Och, Sire! \'t is zoo zeer nog niet voor mij.

Als voor mijn hond, mijn l\'rins, mijn allerbeste,

Dat ik je vraag: Och, slecht toch deze veste En molesteer niet meer de kuierij!

-ocr page 459-

437

Mijn ouwe Prins ontzinkt de moed er bij,

Ze gaat aan \'t hijgen en verliest ten leste Het weinig,je aam, dat in haar long nog restte,

Sjokt zij walop walaf aan mijne zij.

Dus, Sire! vraag \'k je, in naam van haar en allen, Te nemen heel verstandig een besluit,

T)at ons verlost van die beroerde wallen;

Mijn Prins heeft nog twee tanden in haar snuit. En kwam een vijand ons weêr te overvallen:

\'t Zelfde als dees vesting richt zij daarmeê uit. 29 Nov. 1855.

BERICHT AAN HET PUBLIEK,

Vermits mijn arme Prins zoo kreupel wordt en sukklend,

Dat zij naar wandlen niet meer taalt,

Kn \'t mij verwondren zal, als zij nog zoo wat krukklend

En sleepend \'t lieve voorjaar haalt,

Heb ik maar naar Den Haag geschreven;

Dat, zooals nu \'t geval er ligt,

\'k Maar best vond, dat hier onze wallen bleven.

Waarop de telegraaf daareven Mij offloiëel terug bericht,

Dat de minister mij daarin gelijk moest geven.

De vesting Groningen wordt dus niet opgeheven,

Althans met voor de Noorder spoorweg ligt.

9 Pebr. 1856.

KINDERVERZEN.

MARIANNE EN HARE POP-

Mijn klein, ondeugend popje. Wat doe je me een verdriet!

Je volgt maar je eigen kopje Kn luistert naar mij niet.

Ik zeg je honderd keeren:

Pop, zit toch niet zoo krom!

Maar \'t schijnt, je wilt niet leeren Of bent verbazend dom.

Ik zeg je ook alle dagen:

Wees netjes op je goed;

Bedenk, hoe lang je \'t dragen En er meê pronken moet;

Maar \'s avonds, bij \'t ontkleeden,

Dan schrik ik ieder keer,

Zoo zit je boêl vergleden. Zoo slordig ben je weêr.

Kom, \'k zal je in \'t wiegje leggen,

Maar geef mij eerst een\' zoen; \'k Hoop, dat je, ook zonder zeggen,

Voortaan je best zult doen. — \'k Wil, pop, je graag bekennen,

Ik ook doe dikwijls fout;

Maar \'k wil me er ook aan wennen, Dat ik mij beter houd.


-ocr page 460-

438

KLAAS VAAK-

Twee fijne schootjes Heb ik aan;

Daar kom ik zoetjes Meö gegaan,

Ik, met mijn\' zandzak op den rug, Waaronder Ik wonder Ijos loop, en stil en zacht en vlug.

Bn raak ik zoo, pst! — stap, stip, stap — Do huisdeur in en op de trap.

Dan maak ik, dat ik bij u kom,

Juist als ge uw avondbootram eet,

ICn zijt ge zoet en denkt ge er om,

Dat gij \'t gebedjen niet vergeet.

Dan tast ik toe mot ruime hand En strooi u de oogen vol met zand. — Doe ik dat goed, doe ik \'t van raak, Dan zegt men: „Kijk, daar is Klaas Vaakl Klaas Vaak kwam door den schoorsteen in.quot; Bn ik sluip zoetjes Op mijn twee voetjes En lichte schootjes Weg naar een ander huisgezin.

Waar ik van \'t zelfde al weer begin,

Totdat ik uit mijn zak met zand De laatste korrels heb genomen En alle kindertjes in \'t land In slaap zijn en genoeglijk droomen.

GOEDEN AVOND,

„De zon is weg, \'t is avond weer, En \'k vind nu nergens herberg meer ... Ach, bloempjelief, geef mij kwartier!quot; — „Wel, kevertje, kom, met pleizier,

Je bent van harte welkom hier ...

Goeden avond!quot;

De kleine vogels bibbren zeer In \'t nest. „Och, kwam ons moeke weer! We zijn zoo koud! Waar blijft toch moe?quot; „Hier bon ik al en \'k dek je toe,

Dat je de koü geen hinder doe . ..

Goeden avond!quot;

Nu sluit de bloem haar deurtjen dicht, De vogel pakt haar kleintjes licht En warm in \'t zachte veêrenpak.

Elk rust nu veilig onder dak,

En \'t windje schommelt bloem en tak .. . Goeden avond!

-ocr page 461-

REINIER CORNELIS BAKHUYZEN VAN DEN BRINK (i8iü-i865).

„Er leven weinigen meer,quot; schreef Prof. Visserinpt in liet jaar 18G5, »wien liet heugt, welke beweging er in de letterkundige wereld in Nederland ontstond, toen in Januari 1837 een nieuw tijdschrift onder den naam; de Gids, Nieuwe Vader landsche Letteroefeningen, verscheen en een gansch anderen toon aansloeg dau men in die rustige, deftige, fatsoenlijke wereld gewoon was. — De kracht van dit tijdschrift lag vooral in zijne kritische nfdeeiing, de Boekbeoordeelimten. Daarin werd een toon aangeslagen, die tot nog toe niet gehoord was, al zondigden de Letteroefeningen ook dikwijle door vinnigheid; eene hreedo, stoute, ernstige behandeling, wars van conventioneelo bewierooking zoowel als van kleingeestige vitterij, gaf der kritiek bij ons een geheel nieuw leven. Bovenal er was e\'énheid van wil en doel. Een wil, die zich zijn dool bewust was: onze letterkunde uit haren doodslaap op te wekken, haar karakter, natuur, oorspronkelijkheid, degelijkheid weder te geven. De grondtrek was; „een aangeboren haat tegen de theorie van gebodeno verdraagzaamheid en van indommeling uit zucht tot vrede.quot; Daarom word met zooveel liefde — en zooveel konnis tevens — altijd teruggewezen op den bloeitijd der zeventiende eeuw. En spoedig werd de Gids wel niet het meest gelezene — maar hor meest geachte en ook kot meest gevreesde onzer tijdschriften.quot;\'

liukhuyzen van don Brink „biechttequot; later „mot zelfvoldoening de zonde, een der schul-digste medewerkers aan de Gids geweest tc zijn.quot; Om hem in zijn eigenaardig streven te doen kennen on onzen lezers te gelijk den heilrijken tijd voor de verbeelding te roepen , waarin hij eti anderen met kracht te velde trokken togen verouderde richtingen en theorieën , hebben we bovonstaande woorden aangehaald.

Hij werd te Amsterdam geboren in 1810; overeenkomstig den wensch zijner ouders studeerde hij in de theologie, eerst in zijne geboorteplaats, daarna te Leiden. Als doctorandus in de theologie verliet hij deze stad (1834), en zeven jaar later keerde hij terug, om zijne letterkundige studiën voort te zeiton en verwierf er in \'t volgende jaar den doctoralen graad in de Letteren. Hij had afgezien van het predikersambt, om zich geheel to wijdon aan de Letterkunde. Van 1837 tot 1843 arbeidde hij aan de uitgave van de Gids en de Muzen mot Potgieter on anderen, hij niet het minst, en gedurende eenigc maanden aan de Gids alleen. In laatstgenoemd jaar begaf hij zich naar Duilschland, doorvorschte er mot zijn gewonen ijver de voornaamste bibliotheken en archieven, daarna ook in België, vanwaar hij in 1840 torugkeorde, om toen eerst als adjunct-, daarna als hoofd-archivaris dos Rijks tot zijnen dood werkzaam ie zijn. In deze betrokking kon hij zich verder aan zijne lievelingsstudie, do Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, wijden, waarvan hij de vruchten noorlei o. a. in de Gids. Tot zijnen dood, 15 Juli 18G5, bleef hij medewerker vanonzeuit-nomendste tijdschriften. Een van deze, „de Nederlandsche Spectatorquot;, wijdde eene bladzijde aan de nagedachtenis van don zooevon ton grave geleiden medewerker, eindigende met deze woorden; «Goon begrip van menschelijke nietigheid, maar veoloor hot fiere bosef van de grootschhoid des geestes bezielt ons bij zijn graf. Wat Bakhuyzen van den Brink heeft gewrocht, gaat niet voorbij; want hij heeft gearbeid voor het hoogste, voor do waarheid. Voor haar heelt hij allen willen ontvlammen, in haren dienst heeft hij humaniteit en vrijheid, de diepten der konnis, do grootheid dor kunst, den adel des geestes mot zijn bezielend woord gepredikt on bevorderd.quot;

Zijne in de Gids on elders verspreide opstellen zijn ten deele bijeenverzameld in; Studiën en Schetsen oner Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, waarvan het Ie deel, 1860—1863, door hem zolven is bezorgd. Potgieter heeft de zorg voor de bijoenzameling der overige stukkon op zich genomen, maar helaas! door zijnen dood dien arbeid niet ten einde kunnen brengen.

Zie verder o. a.:

E. J. Potgieter\'e Biografische inleiding tot het tweede deel van Bakhuyzen v. d. Brinks Studiën en Schotsen ovor Vaderlandsche Geschiedenis en Lettoren.

Cd. Busken Huot. Nieuwe Litt. Fantasiën I p. 152.

De Gids 1872 I 518.

De Gids 1865. Bijblad.

Bakh. v. d. Brink. Studiën cn Schetsen over Vaderl. Geschiedenis en Letteren.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza II p. 4.

J. P. de Keysor. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 633.

D. Voegens. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers IV p. 107.

-ocr page 462-

440

Dt ROMMELPOT VAM \'T HANEKOT.

(Uit: Vondel met Roskam en Rommelpot).

üe Paaschmaandag van het jaar 1626 had in Amsterdam een uloedig tooneel van burgertwist opgeleverd; zie hier, wat daartoe aanleiding gaf. Sedert het overlijden van Prins maurits was inzonderheid daar ter stede eene meerdere overhelling tot gematigdheid zigtbaar geworden , en oogluikend had de Regering de Godsdienstige Vergaderingen der Remonstranten geduld. Het leed echter niet lang, of dit wekte den wederstand der Predikanten; doucher en iie maikb, onder anderen, ijverden tegen eene verdraagzaamheid, die hun toescheen uit den Booze te zijn; boven allen spande smout in hevigheid de kroon. „Indien de Heerenquot;, riep hij, „hun devoir niet beter en „doen in \'t uitroeijen dor ketteryen tot verbreydinghe van Godts en Christi „Lof, boo sullen de kinderen, jae do steenen van de straet, den Heere „daer in dienen.quot; Zonderlinge voorspellingsgave! want op den bovengeraelden dag zagen zich de Remonstranten op hunne vergaderplaats bij den Montal-baanstoren eerst door het baldadig gekrijsch der straatjeugd en vervolgens door het graauw, dat met steenen wierp, aangevallen. De gemeente werd verstrooid, het huis geplunderd, en eindelijk zelfs, opdat er geen spoor der ontheiliging zou overblijven, met afbraak bedreigd. Toen verscheen de Majoor Hasselaar, een jeugdig, krachtig man, wiens karakter het scherpe niet verloren had, waardoor zich zijn geslacht onderscheidde, en dio met geheeler harte het gezag der Regering was toegedaan, op de plaats, waar het geweld werd gepleegd. Te vergeefs tracht hij het graauw te overreden, de plundering te staken: hij krijgt slechts scheldwoorden en het verwijt, dat zijne zuster mede in de Arminiaansche Vergadering geweest en zijn kind diiar gedoopt was, ten antwoord. Door zoodanigen tegenstand, door de hernieuwde dreigingen des gemeens verbitterd, geeft hij last op de menigte twee schoten te lossen, en, doodelijk getroffen, stort één der oproermakers ter neder. Dit deed de menigte uiteen stuiven, en de soldaten werden meester van het geplunderde huis; maar met het vallen dor duisternis schoolden de ruwe gasten op nieuw zaam, het gestorte bloed had hen te heftiger verbitterd, en uitgestrooide berigten omtrent plakkaten van den Prins tegen de Arminiaansche vergaderplaatsen zetteden andermaal hunnen moed schrap, om het gezag der Regering te tarten. Toen viel er een derde schot op goed geluk in den duister. En zoodra het bleek, dat ook dit getroffen had, holde het graauw in dolle vaart met het lijk door de stad, sleepte het eerst voor de deur van don Burgemeester van deck , cn vervolgens voor die van den Burgemeester vlamingh van oddtshoorn , ton einde het als een bloedig verwijt in hunne huizen te werpen.

Eerst des anderendaags met het vallen van den avond werd de rust g«heel hersteld: drie der belhamels, en onder deze zekere swart. Kapitein in dienst der West-Indische Compagnie, waren iu hechtenis geraakt, en men verwachtte, dat het strengste vonnis over hen zou worden geslagen. Maar hoogst verschillend waren de oordeelvellingen dor burgerij over het gebeurde Hasselaar ontging de berisping van voorzigtige vreesachtige burgers niet, welke zich herinnerden, hoe grievend eene dergelijke bloedstorting te/fo/to--

-ocr page 463-

411

dam, waarvan oen Romoustrantggo/.iiido hot slagtoffer was geworden, do lireuk van don burgertwist had verwijd. Hevig\'e Contni-Remonstranten , zoo als jan willemse boogabut on Simon verdoes , hadden hem openlijk als moordenaar uitgekreten; bij anderen ontving hij den naam van den onhe-snisdm Jonkman. Vooral was de meening over do gesneuvelden verscheiden. Stellig beweerde men, dat het laatst gevallen slagtoffer aan de plundering onschuldig en slechts een bloote toekijker geweest was 1). Volgens hen zou de gevangen swart, toevallig voorbijkomende en het lijk van den ongelukkige ziende, door toorn en medelijden bewogen, een\' aanval op het huis, waaruit het schot gevallen was. gedaan, en de soldaten, zonder iemand te kwetsen, verdreven hebben: een ander, als medopligtige gevat, een matroos zou zelfs den persoon van Hasselaar bij zijnen aftocht hebben beschermd 1). De Amsterdamsche\' Geestelijken inzonderheid trokken zich de zaak der menigte aan. Smout en cloppenburo vervoegden zich bij Burgemeesters, om voor den gevangen\' swart te spreken. De woorden van den eersten omtrent de plunderaars haalden wij vroeger reeds aan. Le maire gaf op den kansel don Remonstranten openlijk de schuld van het gebeurde; trioland, voorzigtigcr dan de overigen, bad; „Dat die mochten gheweert worden, die oorsaek waren van de Tumult, onlanghs in deze stadt voor-ghevallen.quot; Slechts één der Predikanten, dezelfde welligt, die uit zijn huis de beroerte aanschouwd en omtrent het geduld en de beradenheid van Hasselaar onder zooveel tergingen en gevaar eene loffelijke getuigenis had afgelegd, onderscheidde zich hierin van zijne ambtsbroeders. Hoe het zij, de leeraar oornelis hanbkop, die eerst sedert de verovering van Wm/a door spiNOLA herwaarts gekomen was en zijn ambt derhalve nog geen vol jaar kon bekleed hebben, berispte overluid het gedrag dor oproermakers, en vermaande het volk met kracht van redenen tot onderwerping aan de wettelijke Overheid. Zijne taal ontrustte den Kerkeraad, die ééns vooral besloten had het weren dor Remonstrantsche vergaderingen en het handhaven der plakkaten door te drijven. Men verweet den ontrouwen medebroeder, ook in gewigtige punten der leer kettersche gevoelens voor te staan, en naauwe-lijks een jaar na zijne intrede werd hanekop, in weerwil der bescherming, die hij van Burgemeesteren genoot, door den Kerkeraad van het predikambt ontzet.

Ziedaar de aanleiding tot vondels schimpdicht Plaatselijk Amsterdamsch, was het eene gebeurtenis, tot welker verklaring ons vroeger uitvoerig woord 2) over den toenmaligen toestand der stad den sleutel geeft; - een feit, dat, door de geringere menigte begonnen, zijne gevolgen tot alle standen had uitgestrekt en in een\' wedstrijd tusschen Overheid en Geestelijken was

1

Andere lt;le Reraonstrantsgezinden. Amsterdamsche Beroerte, p. 7. De schrijver noemt hem een „welke ooc oen fameus 1 Mot\' was, gelyck men bewysen kanquot;, en die „ooe alhier lot Amsterdam tweemael in do boeyen heeft ghesuten, en dat niet om syn deuchden.quot; \'üakh. v. d. Br.). — 2) Zie de liemonstraritie van de Gedeiiuleerdcn der Synoden van

2

heenen gaen, steehonde: Dat baet u uwe leven.quot; B. — 3) Namelijk op blz. 6 tot 10 van de Studiën en Schetsen, verzameld en uitgegeven door Potgieter.

-ocr page 464-

442

geëindigd; - een voorval, \'t welk zonder den Staat of der Kerk vreeselijke tnoeijelijklieden te berokkenen, echter de burgers der hoofdstad te meer ter harte ging, naarmate zuiverheid van leer en kerkelijke rcgten hunne hoofden steeds het warmst plagten te maken. Vondel, natuurlijk dor zake van hanekop toegedaan, wapent zich bij deze gelegenheid noch met flcpsel, noch met harpoen, maar hij grijpt den Rommelpot, het oude wanstaltige muziekinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan het schreeuwen hielp en de bewoners der achterwijken bij hoopen de voetstappen des spelers en zangers volgen deed. Eene onedelmoedige, maar ongezochte scherts hechtte zich aan den geslachtsnaam van het bespotte voorwerp !), en wie kon zich, mot oen naam Havehop in het hoofd, weerhouden, bij den strijd der Leeraars aan een hanengevecht te denken? te minder daar trigland, in de oogen zijner vijanden de achitophel der Geestelijkheid, reeds den naam van het Kalhoenschc Haantje droog, daar het alarmgeschreeuw van don kansel reeds lang bij kraaijon vergeleken en hot bij het gemeen een spreekwoord was:

„Wio hoord\' oyt haeu op een preekstoel 300 reêlyck snuckon ?quot;

daar eindelijk de Contra-Remonstranten zelve tot het gansche spotdicht door een ander aanleiding gegeven hadden, waarin zij hunne tegenstanders voor Arme Hanen 1) uitscholden.

Maar hetgeen vosdel oorspronkelijk toebehoort, is de fraaije en geestige wijze, waarop het gekozen beeld door hem werd uitgewerkt; terwijl hij het hanenkarakter, waar het feit hem vergunt de fabel vol tè houden, nergens verloochent, schemert overal het onderscheid dat er in de denkwijze der Predikanten viel op te merken, duidelijk door. De Rommelpotspeler, voor zoo ver hij niet zelf den heeschen belachelijken zang aanhief, zoo als de bekende schilderij van pkans hals hem ons vertoont, werd door oen\' knaap vergezeld, wiens hijgende adem en afgrijsselijke glimlach te duidelijk bewezen , dat louter de vrees voor de tirannij van zijn\' sterken meester en misschien meer nog slechts die door gebrek hem dwingen kon, stem en gelaat aan de geestigheid des gopeupels prijs te geven. Vondel bestemt ter vervulling dier pijnlijke rol denzelfden boekverkooper, die aan de Nieuwe

1

Zie bier oen uittreksel uit het Liedekeli van de Arme linnen:

„Men hoort desen arnien haen / Sijn veeren saen /

„Al te met te korten sane / En te scheren eijnen kam \'

„Hoort eens an / \'T sou met hem dan anders gane.

„Dat men does Hanen ter keur / Ooek soo deur „Den beughel lustieh dede springhen /

„Hy soude syn kreayen saen/ Wel laten staen „En hy sou wel anders singhen.quot;

-ocr page 465-

443

Kork, als het waro onder de boschortnin^ van hot daar verpaderend Consistorie, woonde, - op wiens luifel rh\' Gereformeerde Catechismus prijkte,-en die de eer genoot, de Werken der Amsterdamsche Predikanten, inzonderheid de herhaalde vermaningen van trioland , in het licht te zonden. Marten .tanszoon brandt, dus was zijn naam, moest den dichter helpen zingen; en hoe zuur deze zich daarbij het gelaat zijns makkers voorstelde, mogen de regelen bewijzen:

„Martebroer my dit ho!p gingen,

„Marten Heeroms veynstor-Aop,

„Die staech myckt nen \'t haentjo paep,

„En op Farheers tiom kun springen;

! Marten die het al gelooft,

„En de spijcker raeckt op \'t hooft.quot;

Onverbiddelijk sleepte vondeij er zijn zanger niet minder om mede, ons de gehoele geschiedenis van hanekop van den beginne af kond te doen. Hoe geestig is de eerste ontvangst en het beroep van hanekop door zijne ambtsbroeders:

„Alle Hanen die ontfingen „Broeder Koppen in liet veen „Brooderlijck, en soo het fieheen,

„Warent wongder soete dingen,

„Maor het suerde hnost in quot;t vat;

„Duren is oen moye stadt.quot;

„\'t Was: laet Koppen mlt ongs wuecken,

„En te boom gaen binnen \'t heek,

„Als een speulnoot songder vlfeck,

„Koppen slangen kent en draecken,

„En hy krayde vroeg en spa \'Op de toren van Breda.quot;

Maar koppen, de aanvankelijk gevierde, overtrof zijne mededingers: koppen,

-----trouwe wachter,

„Krayde, eer de Sonne blonek,

„Dat het deur de Veenun klonck;

„Alle krayers lagen aehter,

„Elek die scheen in \'t krayen schor:

„Doen begonner een geknor.quot;

Wij gaan verder; - zie zelf, bid ik u, in het onsterfelijk liedje: hoe juist zijn smout, de dikke haan, en trioland, het kalkoensche haantje, zoowel in hun karakter als in die fijne trekken, welke hunne predikwijze onderscheidden , afgebeeld. Gij herinnert u, hoo de eerste eens den Koning van Frankrijk, van het hanenland bij uitnemendheid, op den kansel mishandeld heeft. Ongaarne ziet hij, dat de menigte naar do predikatiën van zijn\'jongen ambtsbroeder toestroomt. Ben ik, roept hij :

„--ben ik dan oen dwase

„Stocknar in het Hanevelt,

„Dat mijn poortklock niet on gelt?

„Durf lek krayen op een kouninck,

„Op de Hacn, dio zit in top „Mit een kroontjen op son kop

„In sijn groote Haneweuning?

„Ba! wat meonje, gooie lion,

„Dat ick Koppen sel ontsion I

-ocr page 466-

444

„Ik sel Koppen moevto brouwen,

„En sijn ongenayde rock „Scheuren in het hoonderhock.

„\'k Sel hem veur een ketter schouwen.quot;

Heel voorzigtig, lisfig, fluweelig zou ik bijna zoggen , spreekt daarentegen

tr1gland :

„Haen kalkoen die kreet vol toren:

„\'k Sou jou mot mijn pennen slaen,

„Datje dcuse vreemde Hoen,

„Deuse nuwelinck gaet hooren,

„En jon ouwe krayers vliet,

„Liet ik \'t om jou swackheyt nietquot;.

inmiddels wordt de aanleiding tot het geschil tusschen hankkop en zijne ambtgonooten, de plundering van het huis bij den Montalbaanstoren en de gematigde toespraak van den éénigen Predikant onder de veertien anderen geestig, doch kort verhaald. Maar wij kunnen niet alles aanstippen, anders zouden wij de uitdrukking niet voorbijgaan, waarin vondel, regt in den geest zijner vijanden , zegt:

„Wangt kijck I Isrels hoekgespuys ,

„Socht Gods Martelaers te wreecken.quot;

Wij zouden vooral don tegen hassblaar\'s geweldenarij opgehevenquot; kreet niet vergeten; doch wij haasten ons, den Dichter bij de verdere hanengeschiedenis te volgen. Jan willemse boogaert, simon verdoes, (Trompman geheeten, naar den tromp op zijn uithangbord) en anderen koniMi te hoop geloopen, en sluiten zich bij de door hanekop\'s preken verbitterde Predikanten aan. Toch zou ik u t1 vergeefs tot de beschouwing van vondel\'s meesterstukje hebben uitgenoodigd, indien gij zelf niet de juiste, uaïve keuzo der spreekwijzen be wonderdot in den thans op hanekop gedanen aanval:

„\'t Was: gae voort, geveynsde ketter,

„Packt jou voort, jy, toovenaer/,

„Altijt tay, en selden gaer,

„Christen songder giest en letter,

„Wije deur, en ruyme poort,

„Sielverleyer, packt jou voort.quot;

Het gevolg was, dat de arme koppen het duur bezuren moest:

„Arme Koppen die moest gaen,

„Wt epickt van elcke Haenlquot;

Waar zal do dichter voor het geplaagde dier ruste vinden? Waar hulp dan bij de torenwachters, de ambtgonooten, als het ware, der hanen, aan wie nevens deze de waakzaamheid is toevertrouwd? Wij huldigen een genialen greep in de keuze, do Regeerders der stad, die op het stadhuis in het torentje plagten te vergaderen, juist onder dat beeld voor te stellen! Het middel, hun door den dichter aangegeven, ten einde do Hanen te temmen , luidt in onze ooren minder kiesch , dan het in dien tijd zal geklonken hebben, maar toch moet ik er om grimlachen, dat hij jan willems doooaert, die lievelingsprooi zijner spotzucht, naar Algiers wil zenden, denkelijk om aan hem het opzicht over den Harem van den Dey toe te vertrouwen.

-ocr page 467-

445

■; Waardig wordt het geheele verhaal door het slot bekroond. Vóór het gast-i huis stond in die dageu een overoud beeld van St. Pieter , met den haan i aan zijne zijde. Vondel slaat den spotzieken blik naar die steenen figuur,

I wie de vorige Roomsche Geestelijkheid nog heugde, op, en eindigt, voor alle tijden even treffend: wie de vorige Roomsche Geestelijkheid nog heugde, op, en eindigt, voor alle tijden even treffend:

----gasthuys Peter,

„Soo ick vraech jou ouwe Uaen,

„Als hy siot dat geckspul aen,

„Maecken \'t jonge Hanen beter,

„Als het ouwe hoek veur heen?

„\'k Wedt hy \'t hoofd schudt, en krayt neen.quot;

Omtrent deu Rommelpot in hel Ilanekol moge gelden, hetgeen aan hooft vooral togen de borst stond: „dat men die luiden leelijk en afschouwelijk in \'t oogh der gemeente maakte, daar zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuigen heeft;quot; wij houden vondel zijnen stouten aanval op de Predikanten , om hunner onverdraagzaamheids wille, niet slechts gaarne ten goede, wij waardeeren dien vooral om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schittert. Spranken van vernuft, zeggen wij, en vernemen de bedenking, of het Amsterdamsche gemeen dan zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen, of niet, terwijl de dichter den roem zijner luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, die van zich op het standpunt dergenen, tot wie hij sprak, te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Vergunne men ons de vraag met eene opmerking te beantwoorden. Indien het waar is, dat uehdero ons uit eigene ondervinding eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze der gemeente leverde zijns tijds, dan moet zij inderdaad luimig en levendig, en door een\' wél aangebragten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan hebben de vele nietswaardige en laffe schotschriften dier dagen, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid des schrijvers gestrookt. Al de fijne trekken van vondel mogen niet zijn begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden, vele van de geestige schimpscheuten bleven voorzeker in de ooren kleven, on het valt aan de ernstige vroomheid der schare dank te weten. dat zij , om \'s dichters vrolijke invallen lagchende, toch den eerbied voor haro Leeraars niet verloor.

i

-ocr page 468-

JAN THEOOOOR VAN RIJSWIJCK (isn-isi^.

Omlerechuiden Vlaamsctio (lichters hebben volksdichten geschrcvon: de zaak van liet Viaamsche volk was de hunne. Hunne poëzie, al moge die juist niet in den vorm eens volkslieds gegoten zijn, spiegelt liet ziele- of liever het gemoedsleven des volks in zijne velerlei bewogingen en uitingen meer of minder getrouw af. Zoo kunnen ze in nauweren of ruimeren zin volksdichters heeten. In hunne gedichten hoort het volk zich zelf spreken: wat ze te denkon, te gevoelen geven — \'t is of de menigte dit reeds vroeger voelde en dacht, — de taal, die ze spreken, eenvoudig en onbewimpeld, ja soms ruw, maar daardoor te krachtiger — de menigte zou ze niet beter, niet juister, niet krasser kunnen wenschen. Meer dan lange redeneeringen, hoe verstandig ook, spreekt bij de menigte de taal des harten, hoe onlogisch soms: wie met de taal der poëzie, ook eeno taal des harten, op het gevoel des volks werkt, uit het hart dos volks spreekt in voor de menigte geestige, pikante vormen, hij wekt zelfgevoel en geestdrift, waar te voren alle zelfstandigheid, alle leven gemist werd, allo gevoel sluimerde, hij wekt soms hartstocht, waar pas alles van onverschilligheid sprak — hij wordt een volksman, de lieveling zijns volks.

We willen niet nagaan, in hoeverre naast sommige oudere de jongere Viaamsche dichters, een Frans do Cort, oen Julius Vuylsteke, oen Nap. Destanberg, een Moyson en vele anderen volksdichters kunnen heeten — die allen zullen in hunne rij eonu oeroplaats toewijzen aan hunnen kunstbroeder Th. van Rijswijck. Van hem alleen kan zonder eenige beperking gezegd worden; «hij kwam voort uit de menigte, hij leefde met de menigte en was de tolk der menigtequot; (Schimmel). „Hy was oen echt volksdichter, met al de hoedanigheden, welke het karakter van hot volk kenschetsen: naïef, bondig, geestig, schertsend, hekelend, en by poozen, wanneer de geest dieper geschokt werd, verheven. — Groote, diepe inzigten, verreziende strekkingen, goed doordachte leeringen , daerom bekreunde hy zich weinig. Als een opregt volkskind, wien de dichterlyke opvatting was aengoboron, liet hy zich door alle harmony, door alle opgewondenheid medeslopen; als een diehterlyk instrument, als een toonkundig werktuig, gaf hy geluid, zoodra men slechts oene snaer aenraekte. Gisteren bad hy met u, in godsdienstig gevoel verslonden, het verheven Onze Vader \'), heden roept by met den bruisenden wynkolk in de hand: schenkt in toi oner de randen, want kort is hel lei\'cn en zoet is de vreund! Gister bezong hy de onafhankelijkheid van België, heden klinkt er uit zyn hart een harmonische zucht, welke zich naer vader Willem rigt en de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland betreurt. Gisteren droeg hy hot geweer der vrijwilligers, heden betreurt hy diep zyne verdwaling. Gister spotte hy mot kwezels en paters, heden plengt hy eon traen van broodorlyk gevoel, wanneer hy zyne zustor het geestelyk kleed ziet aentrekkenquot;\' (Van Kerckhoven).

Van Rijswijck was volksdichter: in zijne gedichten vinden we vele karakteristieke ken-teekenen der echte, oude volkspoëzie terug — zelfs door het incorrecte, het soms ruwe en onbeschaafde zijner vormen toont hij ons dit. „Hy was het brandpunt, waor het gevoel des volks zich veroeuigdequot;, zegt Heremans. Hij heeft voldaan aan wat deze schrijver met gloed van overtuiging eischte: „de volksdichter moot de tolk zyn van gevoelens, die zonder hem misschien immer in het hart der menigte verborgen blyven, hy moet de dwingelandy iler grooteu luidruchtig doemen, indien wreedheid of willekeur den mond des volks gesloten houdt; hy moet do zodon hekelen met al die geestige bitsigheid en frissche oorspronkelijkheid, die den volke eigen is: hy moot julohen, wanneer het volk juicht; hli moet hei verleden met de toekomst zamenbinden, deze inzien en dorzelver geheime plooije i voor het volk ontvouwen; in éea woord, hy moet uit de horten dor menigte trekken, wat zy weemoedigs, bitsigs, vrolyks bevatten en van dit alles zyne verzen doen ovorvloeyon.quot;

Wil me» het leven der Vlamingen na het jaar 1830 kennen, een leven dat bleek waarlijk leven te zijn, rijk als het was aan belangwekkende tooneelen, vraagt men naar den moeitevollen stryd voor eigen recht, voor eigen taal —- meer dan de helft van Van Rijswijck gedichten zullen een welsprekend antwoord geven, zullen dien strijd, dat leven teekenen. Door zijne verzon kwam de natie tot loven, tot bewustzijn van kracht. Zoo gij, Noord-Nederlander, niet immer zijne taal verstaat, het zij u oen teeken, dut hij ook het kleinste, het meest locaio kende en met vrucht te berde bracht, dat hij mot meer zaakkennis en dus met meer kracht sprak, dat hij dichter aan het hart zijns volks lag, als om de geheimen en wenschen van dat hart af te luisteren, dan misschien ooit eenig volksdichter. »Hy heeft,quot; zegt Heremans, quot;met het volk in zyne Vagebonden geweend, het nodorduitsche

I) «Vichterl/ike besfjielt;ielinlt;j o/i het Ome Vader,quot; in zijne Godgewijde zangen.

-ocr page 469-

447

volk in ïyno vaderlandsche liederen gewroken, met het volk in (diens) vrenffden gejuicht, en als de tolk des volks do «eden gehekeld: hij was een echt volksdichter.quot;

Het eerst openbaarde hij zijne dichterlijke roeping als soldaat. In oono vlaaf; van oppie-wondenheid had hij dienst genomen als vrijwilliger; doch ook hierbij kon hij op den dnur ovomnin rust vinden als bij de werkzaamheid aan oen bureau van weldadigheid, pas door hem verlaten. Hij verkreeg niet lang daarna eene betrekking aan de Bank van Ijecning te Antwerpen. En waarbij hoeft hij ooit in zijn leven rust gevonden ? Hij was goen man, die zieh aan tijd, aan rogel, aan orde kon binden; vandaar dat hij als knaap het beeld-houwerswerk met het deeoratieschilderen, later dit mot het onderwijzersvak en nog later dit weder met de werkzaamheid van oenen klerk verwisselde. Vandaar ook dat, toen hij zelfstandig in \'t leven optrad, niot hot minst na zijn huwelijk in 1839, meermalen ontbo ring, gebrek en ellende zijn deel waren. Zorgon kon en mocht hij niet — maar men loze zijn Liedje van den Liereman duariu hooft hij zich /.elven (jjetcekend.

Van Hijswijck overleed in ccn krankzinnigengesticht te Antwerpen. In het laatst zijns levens zag men „met het afnemen zyner gezondheid te gelijker tyd de geesteskrachten verdwynen, en allengs werd het nacht in het brein van den begaofden volksdichter.quot;

Hij stierf in 1849, bewoond door velen.

„Ergens in een welig oord bij do Schelde bloeide een frisseho wilg, in do volle kracht zijner oorspronkelijke milde natuur. Bij den minsten zucht, die zijn loover als de snaren eener harp deed trillen, liep hot volk luisterend toe, en het bewonderde met dankbare aandacht de zoete liederen, die als dauwdruppelen glinsterend en zoel in do harten vielen, troost en balsem goten over het wee dos vaderlands en do taal onzer moeder deden beminnen om hare harmonische en bekoorlijke zachtheid.

„Eon voorbode des doods schoot nevens den frisschen boom voorbij en zengde zijn welig gebladerte; de zingende wilg verdorde langzaam.... en stierf; kruin en stam vjjjlen ter aarde. Niets meer, niets meer van hem dan de onvergankelijke naklank zijner botoovcrendo liederenquot; (Conscience).

Zie verder o.a.:

Max Kooses. Schetsenboek p. 114.

P. F.-van Korckhovon, Levensschets (vóór do Volledige Werken van V. II.)

.1 F. J. Ileremans. Levensschets van .1. Th. van Kijswjjek. (Taelverbond, Sejaarg. p. 155).

Th. van Rijswljek. Volledige Workon.

gt;1. 1\'. de Keyser. Neêrlands Letterkunde 11 Poëzie p. 738.

J. F. .1. Ileremans. Nedorlandseho Diehterhalle I p. 125, 12G, 127; 11 p. 53, 145, 513.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 187 , 209.

-ocr page 470-

448

DE VAGE BONDEN \'

Wyzb: 7quot; en souvieni-tu, diaait uu caju\'taine.

„Herinnert ge u die zegenrijke dagen,

Toen Vlaenderland in eer en aenzien stond ?

Toen de Ambaclitsman geen bedelzak moest dragen,

Kn iedereen beataen en nooddruft vond ?

Herinnert gy u nog die zaeige stonden.

En blaekt uw borst van toorn en weêrwraek niet? o! Zegt het luid, rampzaelge vagebonden 1 Hot geve uw hart verpoozing in \'t verdriet.

„ Herinnert ge u, vóór dat de vreemdelingen Zich plaetsten aen het hooge staetsbewind, Hoe vreedzaera elk, in huiselyke kringen,

Het eerlyk brood bezorgde aen vrouw en kind? Hoe vrolyk men op onzer vaedren gronden Het leven sleet, by gullen kout en lied?

o! Zegt het luid, rampzaelge vagebonden !

Hot geve uw hart verpoozing in \'t verdriet.

„Herinnert ge u, hoe hier de vryheid bloeide?

Herhaalt het weAr, hoe thans de handel kwynt, Hoe men ons regt en nyverheid besnoeide,

Hoe \'t volksbostaen allengs geheel verdwijnt, Kn hoe de Wael, van stad tot stad gezonden, In vreemde spraek ons omdryft en gebiedt.

o! Zegt het luid, rampzaelge vagebonden!

Het geve uw hart verpoozing \'in \'t verdriet.

„Zy weten het, wat ons aen d\' armoe kluistert,

Zy zien ons meer en meer ten gronde gaen; Ach! geen die eens naer onze beden luistert, Zy willen zelfs de volkstael niet verstaen. De vlasteelt krygt nog daeglyks dieper wonden:

Geen strael van hoop vertoont zich in \'t verschiet, o! Zegt het luid, rampzaelge vagebonden!

Het geve uw hart verpoozing in \'t verdriet.

„Gtevloekt, gevloekt tot in de nageslachten.

Wie ooit gedwee voor \'s vreemdlings wenken buigt! Uit zucht naer goud zich zeiven kan verachten,

En mede \'t bloed uit \'s landaerds aedren zuigt. Hy zyt gehuet, gevloekt door duizend monden,

Zyn lyk ruste op der oudren erfgrond niet.

Herhaelt dien vloek, rampzaelge vagebonden!

Het geve uw hart verpoozing in \'t verdriet.quot;

\') «By een geregtóhof in eenp onzer zuidolyke provinciën , beweerde men , dat Vlaenderen voel meer\' schelmen en vagebonden voortbragt dnn het overige gedeelte des Ryks. üii gezegde, dat destyds door verscliillige dagbladeren werd medegedeeld, is de ooisprong vuu dees liedquot; (v. R.)

-ocr page 471-

449

Zoo xong een troep lialfnaekte bedelaren,

Met knoda en mes verBoholen in het loof;

Daer schoot de maen haer glansen door de blaren,

Zy trokken op, beraden tot den roof.

Wat of zy al uit honger eens bestonden, o! Keken, Heer, hun deze feiten niet! Myn harte bloedt om \'t lot dier vagebonden, En \'t vaderland deelt mede in hun verdriet.

HET LIEDJE VAN

Brave lieden, wilt me aênhooren,

\'k Ben een arme liereman.

Die geen ander ambacht kan En tot zingen werd geboren.

\'k Zag wel tydig- in \'t verschiet My van elke gunst verstoeten:

Maer het noodlot had besloten,

Ku ik kreeg de gaef van \'t lied.

\'k Zat van myne kinderjaren Ach! zoo zorgeloos en bly Met hot speeltuig- aen myn zy; \'k Roerde stout aen al de snaren,

En als trotschheid ray verstiet. Of verbastring my dorst hoonen,

Stemde ik daverende toonen,

En ik zong een krachtig lied.

Luid de waerheid op te zingen Met een vaderlandsch gevoel,

Bleef op aerd\' myn eenig doel; Zag ik my daerom verdringen,

Huichlen kon ik echter niet;

Velen heeft er \'t goud bewogen,

Maer bezit ik geen vermogen,

Ik bezit de gaef van \'t lied.

DEN LIEREMAN.

\'k Zal aan \'t lot niet eens verwyten, Dat het een te zwaren last üp myn schoudren heeft getast; Ik weet in do lip te bijten,

Waer \'t de drang dos noods gebiedt, Mn wat stormen rond my joegen j Ik vond vryheid en genoegen

In het stemmen van myn lied.

\'k Heb een gade mot drie kleinen , Needrig is myn huisgezin,

Waer ik \'t schrael bestaen voor win; Doch ik ruil myn refereinen

Voor geen gevel van graniet, \'t Zingen blyft myn taek op aerde. Schoon \'t my nimmer schatten baerde, En myn leven is myn lied.

Zyn dan eens door later neven,

Als ik, arme liereman.

Langer niet meer zingen kan,

Myne liedren aengeheven,

Waer m\'elkaér den roomer biedt, Dan ligt zal m\'ook onder \'t drinken Wel eens voor den zanger klinken Van zoo menig vrolyk lied.


Ofc WATERGEUZEN.

(1573.)

.....Hei was lt;lo watergeus

Die Spanje siddren deê.

0. Loots.

Kom op, kom op! uit baei en kreek!

De oranjevlag in top!

Kom op! uit elke waterstreek!

I)e nacht is koud, de maen is bleek;

De siddring spookt op \'t golvend sop.

Hoezee! kom op! kom op!

u., i.. en u. Ijclterkuude, fidu druk. 29

-ocr page 472-

450

Het woAr is kil en bar, de wilrte baren huilen

Kn spatten \'t grauwe schuim don sombron hemel toe; üo Spanjaerd poogt de kou in d\'ooriogskiel te ontschuilen,

Do luiken liggen digt, hij sluimert wel te moö.

De noordwind zweept de wacht, verkleumd tot ep de boenen ,

De scherpe hagel slaofc liaor de oogen voos en stijl\': VVy slingren ongestoord door storm eu branding henen;

En klampen hen aen boord en vallen hen op \'t lyf.

Dan blinkt ons kokermos! dan bliksmen onze roeren

Door hol en kykgat heen en sproijon schrik en dood! Dan plegen wy de wraak, die we eens zoo heilig zwoeren,

Terwyl do kiel weergalmt op \'t botsen van het lood.

Kn kraekt. hun logge vloot, in \'t buldrond nat bedolven.

Of\' werpt haer de afgrond als verbolgen naer do sfeer, Wy wagglen juichend op de tippen van de golvon,

Als kindren van den stroom, in bondschap met het meir.

Wy schonken geen genade! ons gaet het ook om \'t leve»!

De laft\'e Kastiljaen, door ons ten buit gemaakt,

Wordt, met do borst doorpriomd, de zee ter prooi gegeveu,

Die, als met ongeduld, naer apaonsche lyken haekt. o. Weinigen van hen herzien de zuiderkusten!

Het water wordt hun zerk, de bedding blyft hun graf;

Naest menig scheepswrak zal daér hun gebeente rusten;

Daór knaagt do gramme haei hun vlotte rompen af.

Kom, Alva! kom! liossu! daegt uit uw zaekasteolen.

En beukt mot yzren vuist ons ranke bodems lek;

Wy willen Js\'aardens moord en Haarlems rampen heelen;

Wat schuilt gy in den romp? Vertoont u op het dek! Wy vlieden \'t vunzig hol; wy zien de vlakte dampen;

Uit elke mistkolom spreekt ons oen broeder aen,

Vermoord op uw hevel door pyniging en rampen;

Zy fluisteren ons too: „Hoezee! val aen, val aen!

„Ziet onze lykan ginds aen boeg en takel hangen,

„Mot stollend bloed bevlekt, van ryp en nevel grauw; „De wonden gapen nog, voor \'t vaderland ontvangen;

Wreekt, Broedren! onzen dood, en woest uw eed getrouw! „Wy zweven om u hoen; wy zullen u bezieion.

„Komt, steekt de lont aen \'t kruid, en vlamt uw beulen blind\' „Of laet zicb Bato\'s kroost thans weereloos vernielen V

„Wel hem, die moedjg sterft, en land en vryheid mint!

„Kom op! kom op! uit baoi en kreek,

„De oranjevlag in top!

„Kom op! uit elke waterstreek.

„ De nacht is koud, de maen is bleek;

„De nevel spookt op \'t golvend sop.

„Hoezee! val aen! kom op!quot;

-ocr page 473-

(UED VOOR II KT VOIK.J

Maer welk verlichte Vlaming lucht er Die fransche nieuwigheid niet uit?

I\'lén stap voorop en twee naer achter, Zie daer al wat die dana bealuit!

Meent ons Parys dit nu te leeren \'i Wel! dat is zeker toch niet waer;

Oy zyt bedrogen, fransche heeren, Wy dansen zoo al veertien jaer f)-

Wy zien by na geen andre dansen In dagelijkschen omgang meer;

Daerin zyn wy de rappe franschen Vooruit geachoven dezen keer.

liet maer eens goed op ons regering, Kn vraeg het volk eens hier on daer

Maer handel, nyverhoid en nering ... Zy dansen hem al veertien Jaer.

\'t Is waer, daer zyn er die hun sprongen Nog rigten naer den ouden trant.

Die immer voorwaerta zyn gedrongen, Ala hadden zy hot lot in hand;

.Vlner die kan men zoo zelden vinden, Zy zyn er zoo verduiveld raer;

Do polka wist ons te verblinden: Wv dauaen hem al veertien jaer.

En op myn woord, \'t is niet gelogen,

\'t Ia alles waer wat ik vertel;

\'t la in de Kempen laotst geplogen,

Daer dansen hom de boeren wel. Jj) Steeda zyn wy by het rugwaerts treden , Helaea! te ras van zessen klaer;

! Let by don dans eens op ons schreden : Zoo dansen wy al veertien jaer.

üua vyf miniaters slaen te zamen

De maet, te Brussel, op \'t orkest; lOn zonder wikken noch beramen

Polkeert ons landje wonder beat. En wie er zich wil tegenstellen,

(Want zeker valt de sprong wat zwaar!) \'t Moet alios eens den dans verzeilen, Begonnen over veertien jaer.

Wanneer dit spel eens op zal houön,

Ia iota wat nog geen mensch verstaat; Met hoop de toekomst aen te schouwen,

Is wat ik aen eenieder raed.

Myn lier alléén blyft uitgezonderd,

Geen dwang ontzet myn vrye snaer, Wat storm er boven ons ook doqdert,

Ik zing nog als voor veertien jaer! . . . 1844.


DE FRAN SKI L\'JONS-

\'Wflze als het koekueidied.

Eens naderde ons van Krankryka grens

Een troep, Zy eischten voor hun mager pons

la soup\'1,

En vonden nergens goesting in,

\'t ding alles boter naar hun zin

Chez noun (his).

Zy zagen nooit zoo\'n anno land.

Als hier. Hot volk verzoop er zyn verstand In \'t. bier; 1 Ze aanzagen hier een deftig man Voor minder dan oen beedlaor van Chez tious [bin.)


*) „Deze duns, die ons uit Vuiys is toegekomen, un in het begin oen zonderling gernelu verwekte, bestaet uit twee byzondoro bewegingen, namelvk een stap vooruit en tweo achter-uitquot;. (v. I!.)

t) Sedert I83U nl.

„Men herinneru zich de kiezing vun Dubus te Turnhout, van hiitelijkui\' gedaohlenisquot;. (v K.)

29*

-ocr page 474-

452

Zy keken allen boos in \'t rond, En \'t waa,

Omdat niet ieder i\'ransch verstond En las.

Zy spotteden met alles luid;

Maer \'t volk zei: Och, \'t zyn zwervers uit Chez nous (bis.)

Wy leken, half, zoo zeiden ze, aen d\' Araeb;

Ons andre helft om kort te gaen. Was aep! *)

Zy bragten ons beschaving moo,

Mafcr ieder riep hun luid: ullez!

Chez nous {his).

Hun lessen klonken veel te zuidsoh Van reên;

Ons volk schudde in het nederduitsch Van neen!

Maer eenigen van \'t hoog bewind.

Herkendon hen in \'t einde als vrind, Chez nous (his.)

Men gaf hun allen ambt en plaets En eer,

Toch wilden deze vreemde maets Nog meer;

En zie, geen dank van zulk een ras,

Daer \'t, volgens hen steeds beter was Chez nous (his.)

Wy hebben er nog velen thans By ons,

Zy kregen hier den naem van Franskiljons;

Al worden zy er vet en ryk,

Zy willen, dat wy leven \'lyk

Chez nous (his.)

Zy donken \'t land eens vroeg of laet Aon hun;

Och! zulk een ongezoute praet Is dun;

Want wat zo ook in \'t geheim boslaen.

Het land dor Belgen komt nooit aen Chez nous (bis.)


quot;) Een dor Kransquillons had do V huiiintreii uitgemaakt voor „half Bedouin,

-ocr page 475-

ANNA LOUISA GEERTRUIOA T0US8AINT (I812 ).

Deze talentvolle schnjfstei-, — sedert haai\' huwelijk (1851; met den, als kunstenaar insgelijks beroemden, kei\'kechilder Bosboom bekend als Mevrouw Bosboom-Toussaint,— heett onze letterkunde verrijkt met tal van romans en novellen.

Haar eersteling was Almagro (1837); de (ïrau/ van Devonshire, De Engelschen te Home en Het Huis Lauemesse volgden, „en niemand, die weifelde om haar do kroon toe te kennenquot; in den edelen wedstrijd op liet gebied der romantiek, waaraan rlacob Van Lennep, Drost (de Hermingard van de Eikenterpen, de Augustusdagen), Oltmans (Het Slot Loeuesteyn, De Schaa/iherder) e. m. a. deel namen. „De historische roman ten onzent is aan Mevrouw Bosboom-Toussaint een verjongd leven verschuldigd, en het recht van bestaan van dat genre is door haar op schitterende wijze gewettigd\'quot; \'\'Zimmerman). „Toegerust mot degelijke kennis, door onvermoeide, ernstige studie en nadenken verkregen, trad zij het veld in der bellettrie. Zij kwam, zij zag, zij overwon. Do eerste voetstap van dort\' leerling liet den indruk na van de voetzool eens meestersquot; (ibid.) \'Nederlands eerste romancière heette zij bij hare opkomst: zij heet het nog met hetzelfde rechtquot; (Busken Huet).

Mevrouw Bosboom-Tonssaint kiest voor hare grootore en kleinere verhalen de onderwerpen meerendeels uit de Vaderlandsche geschiedenis, en daar zij zich met een zeldzaam gemak beweegt in het lang vervlogen voorheen, drukt zij door taal en voorstelling een echt Nederlandschen stempel op haren arbeid. Daarbij komen haar ten goede een diepe blik in den samenhang der historische gebeurtenissen cn in bet menschelijk hart, eene rijke fantasie, die zich gemakkelijk weet te verplaatsen in alle betrekkingen van tijd en plaats, eene grootsehe opvatting en een zeldzaam boetseervermogen. quot;Zij leverde de historische waarheid, de historische figuren in hare ware beteokenis, de historische feiten in hun zin en samenhang, de idee van het tijdvak, zijne ontwikkeling en beschaving, zijne zeden en gewoonten. Hare historische personen waren geen gekostumeerde negentiende-eeuwers; iets anders dan do Spaansche mantel, de ringkraag en de hozen, iets anders dan de lans en de maliekolder stempelde ze tot de zonen der zestiende, tot do vertegenwoordigers der middeleeuw; hunne gedachten en woorden, hunne handelingen en hartstogten vertolkten den tijd, waarin zij hadden geleefdquot; (Zimmerman). „Een geleidelijken gedachten-loop, eene noodzakelijke opvolging van gebeurtenissen, eene waarschijnlijke en natuurlijke, eene door oorzaken gemotiveerde handeling hoeft zij in al hare werken neergelegd, en zoo we met een enkel woord haren sehoonsten eeretitol moesten aangeven, wo zonden meenen dien niet beter te kunnen uitdrukken, dan door de getuigenis, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint don historischen roman tot een zodon- en karakterroman heeft verhoogdquot; (ibid).

Groot is het aantal barer verhalen, die sedert 1837 het licht zagen. Het wekt onze verbazing, onze bewondering, hoo ze met eene opvatting barer roeping, waarvoor -deeghe deeghelijekheitquot; de meest passende benaming is, eene zoo ongekende vruchtbaarheid kan vereenigen. Hare kracht schijnt ons onuitputtelijk, juist door do frischheid barerprodukten. De vraag naar don fraaiston haror romans (mèikt Huet op) moge uiterst vleiend zijn voor de eigenliefde van Mevrouw Bosboom.Toussaint, voor den beoordeelaar, wie hj) ook zijn moge, is ze niet gemakkolijk te beantwoorden. Die opmerking bewijst, dat bij haar onverzwakte kracht steeds hand aan hand gaat met onvergankelijke frischheid. In hare eerste werken herkennen we steeds de vrouw, die op het door haar gekozen terrein alle kunstbroeders achter zich laat, in haar Majoor Frans zien wo haar nog in eone kracht, als zij misschien in haar langdurig kimstonaarsleven nog nimmer openbaarde.

Mevrouw Bosboom-Touissant werd te Alkmaar geboren. Sedert baar huwelijk woont zij te \'s-Gravenhage.

Zie verder o. a.:

E. J. Potgieter. Verspreide en Nagelaten Werken. Kritische studiën I 264.

Cd. Busken Huet. Litt. Fantasiën II p. 76

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie III p. 14, 109.

Do Gids lï?40 B p. 133; 1847 B. p. 794; 1848 I p. 256 ; I860 11 p. 680; 1876 IV p. 519,

Onze Wachter 1875 I p. 179.

Do Wachter. Derde jaargang II p. 88.

-ocr page 476-

451

A, Ij. fi. Bosboom-TonsRaint. Romanlisclie Werken.

„ Een Leidsclie etiulent in 1593.

n He blooinseliilderes Maria van Oo8(or\\v(|k.

» Het laatste bedrijf van een stormachtig leven.

« Frits Millioen en zijne vrienden.

De Delftscbe Wonderdokter. ii Majoor Frans.

ii Lama\'s Keuze (Kigen Haard 187ti).

ii Langs een omweg.

ii De Aikmaaramp;cbe wees on eonige

H \'

va hf k( h(

X\'

andere novellen.

Graaf Pepoli.

Mot huis Lauernesse. Verspreide Verhalen.

Eene Familie-legende. De Graaf van Devonshire. De Hngelsehen te Home. Mejonkvrouwe de Manléon. Historische Novellen. Het huis Ilonselaarsdijk. Vier historische groepen.

Guldens-editie. No. 8.

13—15. 18—19. 39.

53.

59.

BO.

(\'gt;8.

75.

1171 18. 134.

.1. P. de Keysor. Noórlaiids Letterkunde I Projia p. (I(i8. P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ncd. prozaschrijvers p. 45.

-ocr page 477-

455

F.EN VERIJDELDE ONDERTROUW-

(1 \'it; It its Af l Ui oen en zijne vrienden.)

„Als Frits mij niot opgeeft, k;ui ik hem niet opgeven, Hat is zeker, vader!quot; viel Claudine in. het oog op hot pakket gevestigd, dat Verburg haar op den schoot had geworpen, en reeds greep zij er naar, alsof zij te kennen wilde geven, dat zij nu boven alles verlangde te weten , wat Prits haar zelf te zeggen had.

„Maar hij hccjl u reeds opgegeven, arme bedrogene! En ik heb het hom gedaan!quot;

„Waarom toch?quot; vroeg zij heftig.

„Omdat ik u niet het lot bereiden wilde, dat zijne moeder heeft gedragen; omdat ik uwe toekomst niet in handen wilde geven van een onbezonnen speculant.quot;

„Vader! waarom gelooft gjj anderen, die hem belasteren; waarom niet gewacht, tot hij zelf kon spreken ?quot;

„Juist omdat hij zelf gesproken heeft, juist omdat niet anderen hem belasterd, maar hij zich zelf getoond heeft, was het mij noodig een kort en goed besluit te nemen. Verbeeld u, Claudine! in de vorige week vroeg hij mij kort en goed vijftig duizend guldens tor leen, om eene zaak door te zetten, die, zoo als hij voorgaf, drie dubbele winst moest opleveren!quot;

Claudine zuchtte en schudde droevig zwijgend het hoofd bij deze mededoeling

„Gij begrijpt, welk een antwoord ik gaf!quot; ging Verburg voort, nog geërgerd bij het herdenken van een verzoek, dat in zijne oogen erger was dan een onzinnige eisch, dat hem het bewijs leverde van de maatschappelijke onbruikbaarheid dos schilders, „Het is gansch geen tijd voor een koopman om zulk eene som uit zijne zaken te nemen, en het zou mij op dit oogenblik minder schikken dan ooit; maar al had ik dat geld renteloos in mijne secretaire liggen, nog zou ik er hem de helft niet van vertrouwen voor zijne speculaties.quot;

„Heeft hij zo u uiteengezet?quot;

„Neen, hjj weet wol, dat ik er nooit van zou willen hooren; maar het kan niets goeds zijn; daarbij, waarom houdt hij zich niet bij zijn palet, daar ligt zijne fortuin, al zou dat dun ook maar eene matige zjjn, wat doet er dat toe, zij is ligt eene meer verzekerde, dan het najagen van onbereikbare schatten, die rampzalige erfkwaal!quot;

„Och, vader! vader! gij hebt toch zoo iets niet aan Prits geschreven?quot;

„Zeker, zeker heb ik het hem geschreven. Ik zie niet, waarom ik hem zou sparen, die ons nooit heeft gespaard. Daarbij, ik achtte het oogenblik gekomen voor eene ruiterljjke verklaring. Ik heb hem de keus gelaten tusschen het voltrekken van het huwelijk binnen de twee maanden of ons het woord terug te geven, zoo hij niet in staat of ongeneigd was het zijne te houden,quot;

„Maar waarom dat drijven, dat haasten? Gij begrijpt toch wel, vader! dat ik geen gedwongen huwelijk wil aangaan . . . . Zelfs niet met hem.

„Waarom? Wel! omdat ik een eind gemaakt wilde hebben aan die zaak. De uitkomst heeft bewezen, dat ik gelijk had; want hij is boos geworden,

-ocr page 478-

456

beschuldigde mij, dat ik hem den tijd niot wilde laten, zijne fortuin to maken, noch hem aan de middelen wilde helpen, om Bchielijk dat doel te bereiken, en wel verre van tegen mijne uitspraak te appeleren, nam hij haar aan als een regtvaardig vonnis, mogelijk als een voorwendsel, wasvrop hij slechts gewacht had, om u uwe vrijheid te hergeven.quot;

„En dat alles hebt gij gedaan zonder mij te-waarschuwen, te raadplegen!quot; sprak Claudine met gedwongen kalmte.

„Als ik u geraadpleegd had, zouden wij over een jaar mogelijk nog even ver met hem staan als altijd; nü is er ten minste eene beslissing!quot;

„Eene beslissing, die mijne hoop op levensgeluk voor altijd verijdelt!quot; riep zij op een toon van verwijt, terwijl zij hare smart trachtte te boheerschen.

„Integendeel! die strekken zal om het op nieuwere en vastere grondslagen te vestigen!quot;

„Daarmee bedoelt gij toch niet.... dat ... ik dat ... andere huweljjk zou aangaan?quot; vroeg zij met eene stem, waarin allerlei aandoening trilde.

„Dat bedoelde ik juist. De heer Veere is .. .

„Laat de hoer Veere zijn, wat hij wil, dat doet er niets toe,quot; viel zij in. „Maar al zou ik berusten in uwe beslissing, die niet de mijne is, al zou uit dit onzalig geschrift,quot; zij legde de hand op het pakket, „mij de zekerheid geworden, dat Frits mij eene vrijheid hergeeft, die ik niet heb gevraagd, al kon het zijn, dat zelfs mijn hart vrij ware geworden met het slaken van den uiterlijken baud, dan nog begrijp ik niet, hoe mijn vader zich zoo in mij kan vergissen om te meenen, dat ik daarna nog weêr een ander zou kunnen hooren spreken van liefde, dat ik in staat zou zijn die aan te nemen en op nieuw dat hart weg te schenken, dat zoo lang voor een ander heeft geklopt!quot;

„Veere vraagt ook niot terstond uwe liefde, hij heeft u de zijne geschonken; hij vraagt alleen do toezegging van uwe hand en hoopt uwe genegenheid te winnen door zijne gedragingen! Wat ik u voorstel, Claudine! is eene overeenkomst van het verstand, geene verbintenis des harten.quot;

„En door zulke overeenkomst zou mijn levensgeluk gevestigd worden!quot; sprak zij met bitterheid: „ik vergeef het dien vreemde, dat hij zóo van mij denkt; maar gij vader, hoe kunt gij u voorstellen...!quot;

„Uwe toekomst zou er door verzekerd zijn, en dat zou voor mij eene groote gerustheid wezen.quot;

„Van die toekomst worde wat wil, ik heb nog geene haast u te verlaten, vader! Moet ik dan vreezon, dat gjj mij moede zijt,quot; sprak zij met eene poging tot vriendelijke scherts.

„Neen! maar ik bon de onzekerheid moede, die mij martelt over uw lot!quot;

„Mijn lot! Maar, beste vadfor! dat zal immers het uwe zijn, laat mij slechts bij u blijven, meer verlang ik niet,quot;

„Weet gij dan, hoe lang ik bij u zal blijven?quot; vroeg hij met tranen in het oog.

„Ieder onzer is sterfelijk op eiken leeftijd, maar toch, vader! Godo zij dank, gij geniet eene goede gezondheid, gij zijt nog maar even zestig, en ziet er uit als een krasse vijftiger, dat geeft toch geen reden tot bezorgdheid, dat geeft integendeel hoop op menig Jaartje levens .. . Waarom bekom-

« \'

-ocr page 479-

457

mert gij u dan zoozeer over mij, wUarora die zonderlingo haast om mij uit te huwelijken, mij, die met het raeoste geduld don gelegen tijd van Prits zou hebben afgewacht ?\'

„Gij kunt wachten, dat is mogelijk, maar ik.... ik.... dat is wat anders.quot;

„Zoo is het een offer, dat ik u zou moeten brengen, vader! dan... dan .... zal ik zien, wat mij mogelijk is, gun mij slechts eenigcn tijd van beraad.quot;

„Ik zou u dien wol gunnen, maar \'t is de vraag, of de omstandigheden het mij zullen toelaten. Ik kan in den val van anderen worden meegesleept; verliezen, die ik niet heb kunnen voorzien, veelmin voorkomen, hebbon mij reeds getroffen. Aan meerdere, aan zwaardere dan deze, zou ik hot hoofd niet kunnen bieden.quot;

„Welnu, vader! trek u dan uit de zaken terug en laat ons van eene kleine rente levon, eenvoudig, rustig, zonder van elkaar te scheiden.\'

„Ik zou niets liever verlangen, maar het oogenblik is veel te ongunstig daartoe. Ik wensch uit mijne zaken te scheiden als een fatsoenljjk, ^als een eerlijk man, en als ik het mi deed, zou dit gelijk staan met mij failliet te verklaren, daar de fondsen zoo laag staan, en do huizen, aan welke ik het meeste crediet had gegeven, dus wankel, dat wissels, op hen getrokken, mogelijk over een dag of drie non mtevrs zullen zijn! Neen! om stil te gaan leven moet ik wachten, dat deze stormen zullen zijn overgewaaid, en om ze het hoofd te kunnen bieden, heeft Veere zich aangeboden als mijn associé! Hij is rijk genoeg om de schokken te kunnen dragon van allerlei kwade kansen; hij is zelfs bij magte ze te dwingen, tot ze hem voordeelig worden. Wie in tijden als deze een half millioen kan wagen zonder een bedorven man te zijn, als hij verliest, is in zekeren zin meester van den toestand en kan met de rampen van anderep zijne winst doen; de firma Verburg en Veere zou eene schitterende toekomst tegengaan en later ...quot;

„Maar, vader! kan de heer Veere dan niet uw associé zijn, zonder dat ik zijne vrouw worde?quot;

„O, zeer goed! maar ongelukkig is dit juist zijne voorwaarde. Keer de zaak om, hij kan, hij wil althans mijn associé niet zijn, tenzij hij mijn schoonzoon worde .. ..quot;

„En noemt gij dien man edelmoedig! Hij, die een vriend niet helpen wil met zijne schatten, tenzij diens dochter zich daarvoor verkoopt!quot; sprak Claudine met bitterheid.

„Beoordeel hem niet zoo hard, hij heeft mij reeds bijgestaan mot belangrijke sommen op een oogenblik, dat ik van alle zijden teleurgesteld werd. Nog heden morgen heeft hij mij geld voorgeschoten, daar die Duitschers de wissels op hot huis Heerdt niet wilden accepteren; blijft dat kantoor zich staande houden, dan betaal ik Veere met die wissels; zoo niet, dan ben ik op nieuw vóór eenige millen zijn schuldenaar .... en .... ik ... ik beken u mijne zwakheM, ik zelf zou niet gaarne aan iemand anders dan aan mijn schoonzoon zulke verpligtingen hebben.quot;

„Zoo moet mijn hand de losprijs zijn, en daarom was er dan zooveel haast met eene beslissing, waarnaar ik niet vroeg! En daarom is dan de

-ocr page 480-

458

jirme Frits in allerijl afgescheept, /.onder eerst gehoord te zijn!quot; riep zij, hare smart, hare verontwaardi}iing niet langer bedwingende.

„Dat laatste zal Frits niet met waarheid kunnen zeggen,quot; hernam Verburg, droevig het hoofd schuddend over de hartstogtelijkheid zijner dochter, die hom niets goeds beloofde.

„Toch wel, want gij hebt zelf deze brieven niet ingezien, die zeker de verklaring inhouden van zijn gedrag, en toch werd hij door u reeds terug gewezen.quot;

„Op dezelfde gronden, die hij ter zijner verdediging heeft aangevoerd. Wat hij goedvindt u te schrijven, doet niets ter zake voor mij. Ik heb begrepen, wat hij bejaagt, en dat is mij genoeg, en al ware er geen Veere in de wereld, en al stonden mijne eigene zaken nog zoo gunstig, en al had hij zich bij magte verklaard, om u binnen zeer korten tijd te trouwen, toch zou ik na zijn verzoek om die vijftig duizend guldens u ernstig hebben afgeraden, om dat huwelijk aan te gaan en van mijne zijde alles hebben gedaan om het te verhinderen. Ik mag uw lot niet verbinden aan dat van dien rookeloozen plannenmaker. Ik kan mijn eenig kind toch niet met opene oogen in haar verderf laten gaan.quot;

..Ik zie, vader, dat deze verbindtenis wol zeer noodig moet zijn voor u, anders zoudt gij u niet zoo over alles heenzetten , om haar te verkrijgen ; maar ik voor mij kan in dezen geen besluit nemen , voor ik mij zelve over-tnig\'d heb van die groote gewilligheid, waarmee Frits mij zou afstaan.quot;

„Overtuig u daarvan, gij hebt den geheolen dag voor u om al dat geschrijf door te lozen ; maar Frits zou mij zeer uit de hand vallen, zoo hij tweeërlei taal voerde en bij u vasthield aan \'t geen hjj bij mij heeft losgelaten; en wat u betreft, Claudine! beraad u met u zelve zoo veel gjj wilt, alleen bedenk, dat de heer Veere morgen uw antwoord komt halen, en dat het daarvan zal afhangen. of ik mij al of niet als koopman zal kunnen staande houden.quot;

Zoo de heer Verburg had kunnen berekenen, aan welke zielverscheuronde smart hij zijne dochter ten prooi gaf, toen hij op hare scheiding van Frits aandrong en haar bewoog aan de wenschen van den hartstogtelijken Oosterling gehoor te geven, zou hij zeker zjjn innig geliefd eenig kind niet op zulke proef hebben gesteld. Maar hare zelfbeheersching, hare zedelijke kracht om onder uiterlijke kalmte de smartelijkste aandoeningen te verbergen en iedere heftige uiting daarvan te behuerschen, tot ze in eenzaamheid op hare kamer neerzat, deze kracht, die naar zijn gevoelen niet boven haar vermogen ging, had hem misleid. Het is nu eenmaal het lot van diepe fijnvoelende naturen, die gewoon zijn naar binnen te leven en haar lijden weten te verbloemen, dat zij minder gespaard worden dan diegenen, wier indrukken zich terstond in een tranenvloed lucht goven of met sprekende gebaren en roepingen van wanhoop.

Ware Claudine met een kreet van smart in onmagt gevallen op het eerste gezigt van het onheilspellend pakket, op het eerste woord eenèr beschuldiging tegen Frits, haar vader zou haar met zijne eisehen en bezwaren met verder vervolgd hebben. Hij zou niet aangedrongen hebben op oen offer, dat allermeest voor zijne belangen werd gebragt. Maar toen zij die eerste schokken

-ocr page 481-

459

doorstond, als eene, die wel diep getroffen is, raaar niet ten bloede toe gewond, toen begreep hij, dat do pijnlijke operatie maar in eens moest worden doorgezet, wel gerust, dat zij er niet aan zoude doodbloeden en in gemoede overtuigd, dat hij de wijsste partij koos, die er te nomen viel ia haar belang en in hot zijne. Het verdere van dien dag bragt Claudine door in strenge afzondering, den ganschen naeht waakte zij en worstelde met zich zelve en streed met het onverbiddelijk wapen van den pligt tegen genegenheid des harten en meende na dien strijd de overwinning gebragt te hebben aan de zijde, waar die behoorde, toon zij des anderen daags met een bleek en mat gelaat, maar toch met eene houding, waaruit kalmte en berusting sprak, haren vader den morgengroet bragt.

Toen Veere gekomen was, had zij hem ernstig maar minzaam ontvangen en de sidderende hand in de zijne gelegd, die hij terstond had gekust met eene hartstogtelijkheid, waaronder zij van innerlijken weedom trilde. Gelukkig voor haar, dat hij zich welhaast tot haren vader koerde om met dezen de materiële belangen te bespreken, op zulke wijze, dat het don goeden Verburg voor de oogen schemerde bij al de schatten die hij blinken liet. ^Bruids-gave voor Claudine, speldegeld voor Claudine, douairie voor Mevrouw Veere, dat alles werd door hem met Oostersche vrijgevigheid vastgesteld; het was of hij versmaadde met duizenden te rekenen en of alleen tonnen gouds de uitdrukking konden zijn zijner liefde, als het Claudine gold.

En Claudine? Zij zat het al zwijgend en roerloos aan te hooren, maar zij zou er niets van kunnen navertellen; zij had niet geluisterd.

Rn toen Veere, die heimelijk op eene uitroeping van verrassing, op een blik of een woord van dankbaarheid had gerekend, haar vroeg, of zij tevreden was, „of zij ook iets meerders, iets anders bedoelde?quot; klonk haar antwoord wel wat vreemd.

„Verschoon mij, mijnheer! ik heb geen verstand van handelszaken!quot;

Mogelijk ware alles goed gegaan, zoo men de wonde van h.iar hart tijd gelaten had om te genezen, zoo men haar althans tijd had gelaten om te bekomen van don eersten schrik en zich te\' gewonnen aan het denkbeeld eener lotswisseling, die onvermijdelijk scheen geworden. Maar de hartstogt van den Indiër en de gejaagdheid, waarin haar vader verkeerde, lieten haar tijd noch rust, en Veere, die reeds de ervaring had, dat hij alles met zijn geld kon dwingen, zag nergens zwarigheid in; hij belastte zich met alle voorloopige schikkingen en wist het door te drijven, dat do ondertrouw reeds de volgende week zoude plaats hebben.

Claudine, onverschillig voor alles, sinds ze Frits had moeten opgeven , had geen tegenstand geboden, zij liet anderen voor haar schikken en handelen ; wat zeide het haar, het offer, waartoe zij zich bereid had verklaard, iets vroeger of later te brengen, er was toch niet aan te ontkomen, en hoe eerder het dan volbragt was hoe beter; in hot onherroepelijke zou zij het boste kunnen berusten, stelde zij zich voor en verbeeldde zich, dat zij die kille lijdelijkheden zou behouden onder alles en tot het einde.

Maar zij had te veol van haar hart gevergd, te veel van hare klachten gewacht. #

Op denzeiïden voormiddag toen Frits, in smartelijke gedachten verdiept

-ocr page 482-

460

quot;i •

haar huis was voorbijgegaan, dat hij in \'t eerst opzettelijk had vermeden, stond zij voor hare kaptafel om zich te kleeden. Veore zou dien middag met enkele vrienden en de wederzijdsche getuigen bij haren vader dineren; na de fonnaliteit van het aanteekenen, dat volgens den bruigom in spe onder de thee kon plaats vinden, zou hij eene schitterende partij geven in zijn huis, en voor het eerst zijne bruid zijne prachtige salons binnenleiden, op het schit tereiidst verlicht en feestelijk met bloemen en draperiën getooid, opdat zij van hare aanstaande woning den gunstigsten en behagelijksten indruk zoude krijgen.

Claudine, die eene verbintenis dos harten zeker liefst in den stillen huisseljjken kring zou gevierd hebben, vond in luidruchtig feestgewoel geen bezwaar, maar veeleer zekere veiligheid, daar het haar gelegenheid liet om zich als in zich zelf te isoleren te midden van de drukte rondom haar; maar voor een bruidsfeest moet men zich tooijen. en Veere had haar \'s avonds te voren een juweelkistje aangeboden van het fijnste Japansch verlakt, met zilver beslag, waarin onder allerlei sieraden van diamanten en gesteenten een parelsnoer werd gevonden van zeldzame grootte en zuiverheid. Hij verlangde, dat zij zich daarmeê zou sieren op dien dag: zij had het hem beloofd mot een zacht pijnlijk glimlachje, en zjj wilde woord houden. In doffe onverschilligheid had zij zich laten kappen, eene kostbare kam in den vorm van een diadeem met diamanten sterren was haar in de blonde vlechten gestoken, maar toen de kapper vertrokken was, had zij ook hare kamenier weggezonden, onder voorwendsel, dat zij zich zelve wel konde kleeden voor het diner, en dat er beneden nog allerlei te schikken was, waarbij dier hulp te pas kwam. Zij was gelukkig, dit voorwendsel gevonden te hebben om alleen te blijven. Het moiré zijden kleed, dat later door oen avondtoilet van Indische goudstof zou vervangen worden, lag op de kanapé uitgespreid; zij zelve viel daarnevens op de knieën en bad, bad vurig voor haren vader, voor haar zelve, bad allermeest om kracht, slechts kracht om met kalmte te lijden en dat lijden voor anderon te kunnen verbergen ; zij smeekte niet om aardsch geluk, zij had met dien wensch afgerekend , maar slechts om moed om haar kruis te dragen; want zij voelde reeds nu, dat zi; bijkans onder de zwaarte er van bezweek.

Dat hare tranen stroomden onder dat gebed, dat ze de prachdge robe bevochtigden, waaraan zij niet eens dacht, is niet te verwohderan; maar toen zij oprees, voelde zij zich gesterkt en dacht zich bekwaam om een offer te brengen, dat zij haren bruidegom achtte schuldig te zijn. Dat vorste-ljjke paarlsnoer moest een fijn gouden kettingje vervangen, waaraan een klein medaillon hing, haar door Prits gegeven, dat een vlechtwerk van zijn haar bevatte, en dat zij altijd gedragen had van den dag af, dat hij het zelf met van aandoening bevende vingers om haren hals had gehecht; nu moest het weg, nu moest het.

Zij mogt het niet eens behouden, zij zou bet in het pakketje doen, dat zij voor Prits had bestemd; maar hij moest het weten, dat zij het niet dan op het uiterste had afgelegd. In zenuwachtige haast voegde zij nog eenige regelen bij den langen brief, die aan Frits moest gezonden worden, deed het geliefde kleinood af, legde het in \'t foudraaltje en sloot dat bij het

i

-ocr page 483-

461

overige in. Nu zou alles wel gaan, meende zij. nu kon zij alles; nu had zij met het verledene, met den band harer liefde gebroken voor altijd. Voor altijd I — zij drukte de tranen weg, die nog weêr wilden uitbarsten, en liet het gloeijende hoofd even rusten togen de glasruiten als om het te verkoelen.

Hare kamer op de eerste verdieping zag op straat uit, eene lieve vrolijke kamer voor de dochter des huizes en geheel naar haren smaak ingerigt.

Die ook moest zij verlaten, die ook, voor een prachtig boudoir, voor een rijk salon, dat is waar, maar — dat zij met een vreemde zou deelen. Was hot vreemd dat zij eeuige minuten lang half bedwelmd van aandoening in dezelfde houding bleef — naar buiten starende, zonder te zien,. . .. dan , wat was dat, wat gaf op eens weêr haar oog leven en bezieling? was het de wilde gloed van een heftigen schrik?

Frits! Frits, was hij het, die daar voorbijging, hij zelfr Was hij voorbijgegaan, in dezen oogenblik, hij zelf! en toch niet dezelfde meer, zoo bleek, zoo vermagerd, het hoofd gebukt als in diep gepeins, achteloos gekleed; met den ongeregelden stap van den waanzin schreed hij daar, voort vlak langs hare woning heen, zonder opzien of omzien, eene schim van zich zelf! Maar het was ook slechts eene schim, hij kon het niet zijn, hij niet, had hij dus kunnen voorbijgaan!? Onmogeljjk! hare opgewekte ver-bceiding tooverde haar dit schrikbeeld voor, zij had zich nelve dus verdiept in \'t verledene, waarvan zij nu scheiden moest, dat zij in den eersten voorbjjganger den beste den vriend meende te herkennen, met wien zij zich bezig hield. Deze gedachten schoten haar als mot de snelheid des lichts door het hoofd, terwijl zij zonder het te weten of te willen oen kreet had | geslaakt van schrik en verbazing, die haar kamermeisje bewoog zich op nieuw te vertoonen, mot de vraag of de jufvrouw iets schoolde?

„Niets, Mientje! niets, je moest me nu maar helpen,quot; sprak Claudine, zich zelve trachtende te beheerschen en in de hoop dat do tegenwoordigheid van eene andere haar het bost zou beschermen togen een vernieuwd spel harer verbeelding.

„Ja jufvrouw, \'t is ook hoog tijd; mijnheer Veere zou komen kottij drinken, en die is niet te houden van ongeduld, als hij de jufvrouw niet beneden vindt.quot;

En al pratende ving het meisje hare taak aan. Claudine liet zich opschikken, zwijgend, lijdelijk, gevoelloos bijkans, „niet anders, dan of\'ik een wassen pop had aan te kleeden,quot; getuigde Mientje later; „ik zag toen al, dat zij niet wel was en dat ze al bleeker en bleoker word. en dat zij de oogen vol tranon had, toen ik haar de mooije japon met die kostbare kanten toehaakte; zij meende, dat ik het niet zag, omdat ik achter haar stond, maar ik had slechts even in den spiegel te kijken om haar gezigt te zien, | on ik schrikte er van.quot;

Tot zoover Mientje. Daar voelde het slagtoffer, dat men sierde, op eens de zware koude paarlen op hals en schouders neêrvallen, als hagelslag op het donzige lelieblad!quot;

Daar gleed haar eene rilling over de leden, alsof reeds do koude hand dos doods haar aanraakte, daar barstte ze los in een luid zenuwachtig

-ocr page 484-

4fi2

snikken, en moest zich leunen op het kamermeisje, dat, verrast en ontsteld over die heftige aandoening, haar moed trachtte in te sproken.

„Kom, jufvrouw! kom, een beetje couragie, een schreijond bruidje maakt oen lachend vrouwtje; zie toch, zo staan zoo erg mooi, die groote parels.quot;

„Weg er moe! weg er mee! het zijn geen paarlen, het zijn slangen! Slangen, die mij omkronkelen , die mij verworgen !quot; riep Olaudine op schril-leu, verwilderden toon. „Ik kan ze niet dragen, ik wil niet, ik wil niet! ze bonaauwen mij, ze wringen mij de keel toe!quot; En in hare verbijstering, in haren angst rukte zij het paarlsnoer af met zulk eene heftigheid, dat de zijden koord brak en de kostbare kralen den grond bestrooiden.

Claudine zelve zou ook zijn neêrgestort, zoo niet Mientje haar uit alle magt vastgehouden had, tot ze met de stuipachtig tegenspartelende de kanapé had bereikt, waar ze na de overspanning bewusteloos neerviel.

DE SOLDENIERS.

(I Tit: De Delftache Wonderdokter.)

Het verblijf, dat wij moeten binnengaan, was niets beters dan eene vervallen brouwerij, ingerigt tot een ruim kuipers-pakhuis, met eene smalle deur. die in tweeën opengaat en niet al te best meer sluit. Door de reet iu liet midden ontwaart men eindelijk eenig licht, dat verlokt om het bovendeel der deur open\'te duwen en een blik naar binnen te wagen. Het is een vreemd, maar schilderachtig tafereel, dat zich hier aan ons oog voordoet.

De vijftien Soldeniers waren hier ingelegerd en hielden er huis op hunne wijze.

Ze zaten in een halven kring rondom een hoog opvlammend vuur, waarvan zij den gloed nog van tijd tot tijd aanwakkerden, door er spaanders en oude kuiperoduigeu in te werpen. Bij de flikkering kwam er op hunne vermagerde en verwilderde gaauwdieven-gezigten een rosse gloed, die de matte, lijdende bleekheid verving, en waarbij zelfs hunne doffe, Ingezonken oogen glansden; maar die glans was niet enkel kunstmatig en van buiten aangebracht. Eene tinteling van zingenot straalt uit hunne blikken en ontspant de strakke, koude wezenstrekken. Lang, al te lang, in den laatsten tijd vooral, gespeend van alle levensgenot, zelfs van de voldoening der onontbeerlijkste behoeften, hebben zij er zich met woesten Iteisshungw op geworpen, nu zij de kans tot verzadiging schoon zien. Zij verkwikken zich in de milde warmte, die het vlammend vuur verspreidt in hun kil en ongeschikt verblijf. Om den rook en walm, die hun in dikke wolken boven het hoofd draait, geven ze niet. Er is geen schoorsteen; zij hebben een haard geïmproviseerd op den steenen vloer, juist waar zij eene opening iu den muur vonden, waardoor een deel van den rook kon optrekken, zoo de wind hun te wille is; zoo niet, wat bekommeren zij zich om zoo\'n kleinigheid? ze hebben wel om wat anders te denken. Een tweetal hunner hebben groote sneden gerookt spek aaa de punt eener spies geregen en laten ze in de vlam

-ocr page 485-

463

braden. Hunne makkers hebben weer andere zorg. Ze wisten, met merkwaardige vindingrijkheid, een ijzeren ketel tusschen drie haakbussen to bevestigen en op die wijzo boven \'t vuur te hangen: eene hagclielijke onderneming , die geheel hunne aandacht vordert. Er moet opgepast worden, dat de marmiet haar evenwigt houdt, dat do haakbussen niet wankelen en het ziedend nat in de vlammen verloren gaat of hun over het lijl\' stort. Intus-schen hoeft die vinding om zich van een wannen, verkwikkenden drank te voorzien, reeds hare moeite beloond, en de tinnon kroos, de oenige dien zij rijk zijn, is reeds herhaaldelijk rond gegaan in den kring; het verhitte bier, door brandewijn aangezet en met honig verzoet, doet reeds zijne werking, zoo als uit de verweerde aangezigton is waar te nemen. Een omgekeerde bierton, waarover een paar planken zijn gelegd, dient hun tot buffet en prijkt met een stapel grof brood en eone doorgesneden kaas; een mes ligt er nevens, bij wijze van noodiging om toe te tasten, en de bijzonderheid, dat de moesten hunner een homp kaas in do eeue, een snee brood in de andere hand houden, levert hot bewijs, dat die noodiging niet ijde! is geweest. Zij hebben nu oens overvloed en kunnen hunnen honger en dorst ten volle verzadigen, al is \'t niet met datgene, wat eene verfijnde tong keur van geregton zou noemen, en wat menig verwenden wookeling bepaald zou tegenstaan. Zij hebben zoo veel ontberingen geleden in den laatston tijd, dat zy nu oens in de ruimte goede sier willen maken, sinds zij er do middelen too hebben. Zij vragen er niet naar, of ze ook in één nacht zullen verbrassen, hetgeen hun bij matig gebruik voor dagen had kunnen strekken. De zorg voor den dag van morgen hebben zij sinds lang verleerd; zij leven alleen voor \'t oogenblik, zoo hunne leefwijze leven hoeten mag. Enkelen hunner, reeds ten deolo verzadigd, of nog raet gretigheid starende op het gebraden spek dat hen wacht, veroorloven zich inmiddels de woelde van het „toeback suygonquot;, en met hot bonkesje, de korto, dik-gesteeldo tabakspijp, zitten ze genoegolijk blauuwe. walmende kringetjes om zich heen te blazen , of ze nooit onrogt hadden geploegd, noch onrust hadden gekend. En toch, als wij omzien naar de bron, waaruit deze overvloed vermoedelijk opwelt, komt het ons voor, dat er stof ware geweest tol

bezorgdheid en ernstig nadenken. Maar in nadenken.....vooral nadenken

over zedelijk goed en kwaad, lag hunne sterkte niet. Hun onderschoidings-vormogen op dit punt is verward en verstompt, zoo niet volstrekt verloren gegaan bij het woeste krijgsmansleven, dat zij geleid hebben. Ook is het niet zonder aarzeling, dat wij ons in hun midden begeven, daar het te vreozen is, dat hetgeen er onder hen omgaat, ons gehoor oven onaangenaam zal treffen als onzen reuk, bij de walgelijke vermenging van allerlei geur n: rook, tabakswolken, ziedend spek en dampend bier, om niet te spreken van de vunze, bedorven lucht, die er ook zonder deze bijkomstighedon heorscben moet in die bergplaats van kuipen en oude biertonnen, zonder vensters of\' schoorstoonon, waar vijftien havelooze soldeniers dag en nacht huis hielden, zoo goed of kwaad als zij konden !

-ocr page 486-

HENDRIK CONSCIENCE (I812-).

Uwe kunst, miskend in des hoves omtrek,

Scliittert ver hoen over de dieteche grenslijn;

Gantseh Europa mint het gevoel, dat ge inprent Uwen gewrochten.

Conseienscel u dankt het de vlaamsche landaard.

Dat de taal en de vrome zeden Thans, in weerwil eenes beperkten franschdoms,

Waardig geschat zijn.

De poëzie is ouder dan het proza. In zooverre bij de letterkunde der Vlamingen, wier bloei niet zoo lang geleden eerst aanving, de hoeveelheid goede poëtische voortbrengselen die der prozaïsche verre overtreft, is ook die letterkunde een bewijs voorde waamp;rheid dezer opmerking. — De meeste schrijvers hebben zich om licht te bevroeden redenen op het terrein der poëzie bewogen, slechts enkelen hebben de meer moeielijke on schijnbaar minder loonende taak opgevat, ook in ongebonden stijl te doen blijken van de letterkundige ontwikkeling der Vlamingen. Als het waar is, wat Dautzenberg in bovenstaande dichtregelen van Consciene zegt, — en wie ziet er eenige overdrijving in? — dan moot deze schrijver onder de Vlaamsche prozaïsten het eerst genoemd worden. Gaarne zouden we ook over zijne volgelingen spreken, Eugeen Zetternam, A. Snieders, H. Snieders, Sleeckx, naast wie weer vele mannen staan, die èn poëten èn prozaïsten kunnen heeten, wijl ze of in den vorm van schetsen of in dien van novellen naast de poëzie ook het proza hebben beoefend. Dit lacht ous wel aan; maar de ruimte daartoe ontbreekt ons.

Waaraan heeft Conscience zijnen roem te danken als schrijver, zoodat hij niet alleen zijne landgenooten, maar ook velen buiten \'de dietsche grenslijnquot; *) aan zich verplichten kon? Waarin schuilt de kracht zijner kunst? Het algemecne antwoord is kort; in de stoi en den vorm zijner verhalen. Zoo wc op die stof het oog vestigen, zullen we opmerken, dat deze den Vlaming in tweeërlei hoedanigheid aantrekkelijk moet zijn, terwijl ze den vreemde slechts in éën opzicht recht te genieten geeft. Conscience was wel geen volksdichter, maar hij was toch volksschrijver 1 en als zoodanig mint bepaaldelijk de Vlaming „het gevoel, dat hij inprent zijnen gewrochten.quot; Hoort, wat hij Van Rijswijck bij diens grat toeroept; „Gij waart mijn eerste strijdgenoot. Samen trokken wij te velde tegen de vijanden van ons geslacht; samen verhieven wij het zwaard des woords, om den naam Ier voorvaderen te wreken en Vlaanderen op te heffen uit de vernedering. Terwijl ik dorst beproeven het vroegere heldendom ten voorbeeld onzer broederen op te roepen, stroomden van uwe lier mannelijke en machtige zangen, die het vaderland doorklonken en mij den boezem van hoop en vertrouwen deden zwollen.quot; Die strijd bekoort ook den vreemde; doch de kunstvorm, het letterkundig gewrocht als zoodanig bekoort hem en den Vlaming beide in een ander opzicht. Waar die strijd gevoerd wordt door de historie van België in eenen kunstvorm te kleeden, waar door Conscience getracht is, al schoten daartoe zijne krachten te kort, historische romans te scheppen, daar openbaart hij even goed en even schoon zijne eigenaardige virtuositeit als kunstenaar, als waar hij de geschiedenis van het nenschclijk hart in een letterkundig kleed steekt, waar hij de kunstenaar is -te midden der heide, der dorpen, dei1 graanakkers,quot; de kunstenaar, „dio het heden beschouwt,quot; de kunstenaar, «die zijn verwonderlijke opmerkingsgave kan bezigen, zoo als hij die van de Natuur heeft ontvangen , zonder dat de studie haar behoeft te leiden en besturen, op gevaar af van haar te verflenzen en te verflauwenquot; (Schimmel). Maar op hel laatste terrein is hij het grootst. Op dat terrein heeft hij de stof gezocht en gevonden, die bepaaldelijk den vreomdo in zijne werken toelacht. Men leze quot;de Loteling, Baes Gansendonck, Houten Clara, Blinde Kosa, Kikkeiikke-tak, de arme Edelman, moeder Job en vele andere verhalen, om hem als zoodanig goed te loeren kennen. Eigenaardig is het en bepaald gewenscht voor de kennis van den kunstenaar, na te gaan, hoe hij „do Kempenquot; teekent, waar vele dezer verhalen ontvangen en geboren zijn, do Kempen mot zijne dieren , planten en menschen, onder welke

1

Do meeste geschriften van C. zijn in verschillende talen overgebracht en overal met bijval ontvangen.

-ocr page 487-

hij zich als vriend bewoog. — «Drio maanden bragt ik door op de heid.): - gij weet, dit schoone oord, waar de ziel in haar zelve terugkeert en rust geniet; waar alles zingt van vrode en stilte; waar do geest in tegenwoordigheid van Gods oorspronkelijke schepping den looden slnijer der overeenkomst wegwerpt, de maalschappij vergeet en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar elke gedachte den vorm van het gebed aanneemt; waar alles wat niet met do frissche ongedwongene natuur overeenstemt uit het harte valt?

„O daar, daar is vrede voor het afgemat gemoed, daar is nog jonge kracht voor den afgesloofden mensch I

quot;En zoo zijn de dagen verloopen - dagen van ontzaggelijk genot voor mijne ziele: de zonne tegenlachen, wanneer zij in volle majesteit hire eerste stralen over de kimme schiet; de natuur afspieden, wanneer zij ontwaakt en de eerste toonen van den groolen lofzang ten hemel zendt; heiden en bostchen doorwandelen; mijne eigene ziel ondervragen - en denkon; - hot loven van kruiden en dieren doorgronden un bowonderon, de zuivere lucht met vollo longen ademen, blijven slaan en voortgaan ea terugkeeron en luid op sproken in de woestenij; - en droomen van onbegrijpelijk schoone dingen: van God, van toekomst, van Vlaanderen, van vrede en van liefdeI

„En des avonds I - In de oude afspanning onder den breodon scboorstoonmantel gezeten zijn; mot do voeten in do asscho, mot hot oog naar de star gerigt, die daarboven, door het gat van don schoorsteen, mij tegonglinstert, als riepen zij iets tot mij; - of wel, in eono onbestemde overweging in het vuur blikken en afzien hoe de vlaimnou ontstaan, omhoog wellen, zwoegen, kraken, blazen en elkander als mot nijd verdringen, om mot hare vurigo tongen den koeketel te kunnen lokken, - en denkon, dit is het menscholijk loven: geboren worden, arbeiden, beminnen, haten, groot worden en vergaan. Daarboven vliegt de rook ten Bclioorateen uit, niets anders van al dat kraken en zwoegen! En dan weder uit dien droom oprijzen, om af te luistoron wat do dorpelingen elkanderV\'ggon. Eene kleine enge wereld rondom zich zien bewegen, met hare onverborgene zwakheden en driften: in hot hart des mouschon lezen en er de blootliggende drijfveeren in hare werking volgen: - en zich verlustigen in dit eenvoudig landleven, door de onvordorvono natuur in zulke frissche toonen gekleurd. Onderwijl in het geheugen aanteokenen wat elk weet te vertollen; en voorraad opdoen om mijne vrienden bij mijn terugkeer eenige geschenken uit het Kompanland te kunnen aanbieden.... Hier bon ik nu met mijne geschonken: nederige kranskons, die ik, al droomende, uit heidekruid en korenbloemen u gevlochten heblquot;

Dit met betrekking tot de stof van Consciences verhalen. En de vorm, waaruit de kunstenaar ook moet sproken? Wat we den lezer straks zullen toonen, tweo fragmenten uit den armen Edelman \'), is voor hom, die oog heeft voor schoonheid, voldoende, om Conscionccs eigenaardige vordiouston zeer spoedig te doorzien. Is do natuur, ook die van het menschenhart, het terrein zijner beschouwing, hot natuurlijke, het ware in natuurlijke, aanschouwelijke, naïeve vormen vooral, te doen spreken, naïef en eenvoudig als de personen en toestanden, die hij ons toekont, aanschouwelijk en sprekend als do krachtige indrukken, die hij bij de beschouwing van menschen en dingen opdeed, dat was het geheim zijner kunst. Hij heeft de natuur «op hooter daad betraptquot;, door zijne kunstvormen laat hij hot ook ons doon. Waar dit plaats heeft in zijne historische werken, ook daar bewondert men de kracht zijner kunst.

De konnis van Consciences loven werpt licht over den vorm en den inhoud zijner pro-ducteu. Niet alleen wat hij op zijne omwandelingen in do vrije, frissche natuur zag en boorde, oefende invloed uit op de stof zijnor verdienstelijke verhalen en don aard, de richting van zijn kunstenaarsstreveu, maar bijna alles wat hij boleofde, voordat hij de hoogte van de maatschappelijke ladder bereikt had, waarop hij najaren lang moeitovol streven door eigen inspanning en ook door de waardeering zijner verdiensten van de zijde van het Belgische volk en het Belgische bestuur eene plaats verkreeg, het staat in nauw verband met al het goede, maar ook het verkeerde, dat zijno vele werken kenmerkt, \'t Is hier de plaats niet, om dat aan te toonen. Men leze mot het oog hierop het opstel van Schimmel over Conscience in don Gids van 185G.

Conscience hoeft jaren lang gezocht naar bezigheden, met zijnon gemoedsaard en aanleg strookende, waardoor hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Antwerpen was zijne geboorteplaats. Tot zijn zevende jaar worstelde hij tegen eene uitmergelende ziekte, genoot wegens de behoeftigheid van het ouderlijk gezin, waaraan reeds vroeg de moeder door don dood ontroofd werd, zeer gebrekkig onderwijs, dat hij door zijne zucht tot weten aanvulde niet hot lozen van allerlei boeken, werd later door de beschikking oener stiefmoeder tot zijn geluk gedwongen het ondorwijzersambt te kiezen, waartoe hij natuurlijk eerst zelf onderwijs noodig had, en was op zijn zestiende jaar ondermeester. De gebeurtenissen van \'t jaar 1830 brachten hem in de woeling van den strijd en deden hem\'t leven der menschen buiten zijne woonplaats onder verschillende vormen kennen. Dit duurde tot 1836. Toen eerst gaf hij uitvooring aan zijn plan, dat hij reeds lang gekoesterd had, do Vlaamsche taal door zijno pen te dienon. Zijne eerste werken maakten veel opgang, en, mochten ook

1) Zio vooral ook: een fragment uit quot;de Lotelingquot; in: Bunte Steenen (J. B. Wol tors), o. i.. en u. Letterkunde, Se druk. 30

-ocr page 488-

466

hunne geldelijke voordeelen eerst klein zijn, eigen overtuiging van zijno roeping en de aanmoediging zijner kunstlievende, Vlaamsch schrijvende en minnende vrienden, deden hem inzien, dat hij door zijne kunstenaarsgaven zich eenen weg door het leven moest banon. Op dien weg heeft hij vele vrienden ontmoet, maar ook vele vijanden. De laatsten hebben hem zijne nauwe aansluiting aan do streng katholieke partij zeer kwalijk genomen, dit als eene daad van egoïsme uitgekreten en hem daarom vooral zijn voortdurend welverdiend succes als schrijver zeer benijd. Zijn aanzien klom bij elke uitgave eener nieuwe pennevrucht. De populariteit, die zijn deel werd, vond eenen weerklank in de waardeering zijner kunst van de zijde der Belgische regeering, die hem achtereenvolgens tot de vervuiling van verschillende eervolle betrekkingen riep.

Zie verder o. a.:

Max Rooses. Schetsenboek, p. 159.

H. J. Schimmel. Hendrik Conscience (De Gids 1856 II 771.)

H. Conscience. Uomantische Werken.

H. Conscience. Bloemlezing uit zijne Werken (Alg. Bibliotheek van Sijthofl\', No. 28, 64 , 75, 91 , 99.)

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 677.

-ocr page 489-

467

OE ARME EDELMAN EN DE RIJKE KOOPMAN.

(Uit: Oe arme Edelman.)

I.

Het waH ointront twee uren, toen eone prachtige koets, door schoono Engelsche paarden gevoerd, den Grinselhof binnenreed en voor de ateenen trap des huizes standhield.

De edelman verwelkomde aijne gasten met de waardige minzaamheid, dio hem eigen was, en sprak eenige losse woorden tot den jongeling, terwijl de koopman aan zijne knechts bevelen gaf, om met de koets te vijf uren juist hem te komen afhalen, dewijl hij nog dien avond voor onuitstelbare zaken, in de stad moest zijn.

Mijnheer de Necker was een zwaarlijvig man, wiens kleeding, alhoewel zeer rijk, evenwel met inzicht scheen verzuimd te zijn, om er eenen toon van onafhankelijkheid aan te geven. Overigens was zijn gelaat niet zeer beduidend; het sprak wel van zekere slimheid, doch tevens van eene groote goedheid des harten, die misschien wel al te zeer door onverschilligheid was gematigd.

Edeler was het voorkomen van zijnen neef Gustaaf, die, bij eene schoone gestalte en een fier mannelijk aangezicht, de fijnheid eener uitgelezeno opvoeding voegde en in kieschheid van vormen en woorden den edelman bijna evenaarde. Zijne blonde haren en diepblauwe oogen drukten iets dichterlijks op zijne wezenstrekken, terwijl zijn vaste blik en de aangeduide rimpelen op zijn voorhoofd deden vermoeden, dat hij in ruime maat met denkingskracht en met gevoel was begaafd.

Tusschen de gewone plichtplegingen bracht mijnheer van Vlierbeke zijne gasten in de benedenzaal, waar zijne dochter zich bevond. De koopman groette haar met vriendelijken lach en riep met ware verwondering:

„Zoo schoon en zoo bekoorlijk zijn! En in dpn somberen Grinselhof verborgen blijven. Ah, heer van Vlierbeke, het is niet wel!quot;

Intusschen ging Gustaaf tot bij de jonkvrouw en mompelde eone onverstaanbare groetenis. Het rood beklom beider voorhoofd; zij sloegen schier bevend de oogen nederwaarts , totdat de jongeling zich uit deze ontroering losrukte en nreer verstaanbaar tot Lenora sprak.

De koopman deed de zonderlinge aandoening der jonge lieden aan mijnheer van Vlierbeke opmerken, en zeide hem in het oor:

„Ziet gij niet, wat daar gebeurt? Ik wel. Mijn neef wordt duizelig in het hoofd; de jonkvrouw steekt hem de oogen uit. Ik weot niet, hoe verre do genegenheid reeds tusschen beiden bestaat; maar indien gij niet gaarne hebt, dat dit gevoel aangroeie en misschien ongeneesbaar worde, zoo neem in tijds uwe voorzorgen. Het mocht anders spoedig te laat zijn; want, ik zeg het u, mijn neef, met zijn stil gelaat, is geen jongen om voor eenen hinderpaal te blijven staan. — Zie nu maar eens; daar zijn ze reeds aan het vertellen; de schrik is al weg!quot;

Diep geschokt werd mijnheer van Vlierbeke door de woorden des koop-

30*

-ocr page 490-

4C8

mans, die zijne laatste hoop op redding staafden! doch hij liet niets daarvan blijken, en antwoordde:

„Gij lacht, hoer de Necker; er is geen kwaad bij. Zij zijn beiden jong; geen wonder, dat er eenige genegenheid tusschen hen zich openbare, doch het heeft geen\' ernst.quot;

En ^den blik naar de tafel koerende, sprak hij met luider stemme:

„Komt, Mijnheeren, men heeft opgediend. Aan tafel, aan tafel!quot;

Met schuchterheid bood Gustaaf zijnen arm aan Lenora, die hem bevend en blozend aanvaardde. Beiden schenen beschaamd, en evenwel straalde er eene hemelsche vreugde uit hunne oogen en jaagden hunne boezems van onzeglijke blijdschap.

De oom stak den vinger tot zijnen neef uit en dreigde hem schertsend, alsof hij zeggen wilde: „Ik zie wel wat er omgaat!quot;

Dit teeken deed het rood nog hooger op des jongeling» voorhoofd klimmen, ofschoon de schijnbare toestemming zijns ooms hom het hart met zoete hoop vervulde. Daarenboven, Lenora had gelukkiglijk de scherts niet gemerkt.

Men ging aan tafel; do edelman nam plaats over mijnheer de Necker, nevens Gustaaf, die tegenover de jonkvrouw gezeten was.

Do pachteresse bracht do spijzen op; haar zoon, in livrei, diende do tafel, Tamelijk goed waren de gerechten bereid, en meer dan eens betuigde de koopman zijne voldoening. Hij stond verwonderd over do goede keus on over de rijkheid zelfs der spijzen; want hij had zich op een zeer mager middagmaal verwacht, aangezien mijnheer van Vlierbeke in de omstreken gekend was voor een rijken vrek, van voorbeeldelooze gierigheid on spaarzucht.

Intusschen was de samenspraak algemeen geworden, on daar Lenora nu dikwijls op de eene of andere vraag van haron gebuur, don koopman, te antwoorden had, gevoelde zij zich vrijer, en verbaasde hare beide aanhoorders niet weinig door de blijken van hooge rede en van geleerdheid, die zij aan den dag legde. Anders was het er mede, wanneer zij rechtstreeks het woord tot Gustaaf te sturen had; alsdan scheen alle verstand haar te verlaten, en slechts met neergeslagene oogen dorst zij hem een gebroken en onbeduidend antwoord geven. Het ging den jongeling niet veel beter, en, alhoewel beiden in het hart gelukkig waren, schenen zij zich niet zeer te vermaken.

Mijnheer van Vlierbeke leidde intusschen de samenspraak op allerlei voorwerpen, welke hij dacht zijnen gasten aangenaam te kunnen zijn. Mot onbeperkte toegevendhaid volgde hij de redenen des koopmans in en verschafte hem gelegenheid om ook al, met eenen toon van overheid, van dingen te spreken, welke hij, als handeldrijver, bijzonderlijk moest kennen. Zijn gast doorgrondde deze minzaamheid en was don edelman er innerlijk dankbaar over. — De koopman voelde zich door oen waar gevoel van vriendschap tot mijnheer van Vlierbeke getogen en deed geweld om jegens hem in gulle hoffelijkheid niet achteruit te blijven.

Zoo ging alles dan wel: ieder was over do anderen on over zich zeiven tevreden ; bovenal verheugde het den edelman, dat de pachtoresao en haar zoon hunnen dienst zoo goed verstonden en de gebruikte lepels on borden zoo rap en zoo snel wisten weg te nemen en weder zuiver terug te brengen.

-ocr page 491-

469

dat hot onmogelijk ware geweest te merken, dat het getal dezer voorwerpen ontoereikend was.

Slechts óéno opmerking begon den edelman eene diepe bekommernis to veroorzaken. Hij zag met angst, dat mijnheer de Neeker tussehon de redekaveling het eene glas wijn na het andere ledigde: de jongeling spoorde, uit beleefdheid of om eene roden tot spraak to hebben, Lenora onophoudend aan om toch oenen roemer te drinken, on zoo gobeurde het, dat, kort na don aanvang van hot maal, de eerste flosch reeds haren bodem door den wjjn vertoonde.

Do edelman zag somwijlen met verborgene blikken naar hot vocht, dat in de flesch overbleef en sidderde nu in zijn binnenste, telkens dat do koopman zijnon roemer ledig dronk. Do tweede flesch word op bevel door den knecht opgehaald; mijnheer van Vlierbelco, om den dorst van zijnon gast to matigen, begon allongskons de rodekaveling te laten vallen; want hij had opgemerkt, dat do koopman niet lang kon spreken, zonder naar hot glas te grijpen. Evenwel, hij zag zich bedrogen; want nu bracht de hoer de Neckor de samenspraak op den wijn zolven, begon het edel nat homelhoog te prijzen en gaf zijne verwondering over de onbogrijpelijke matigheid dos edelmans to kennen. Ondertusschon dronk hij nog moor dan te voron, on werd, alhoewel in geringe maat, hierin door Gustaaf geholpen.

De angst des edolmans grooido met elke teug, die de koopman aan zijne lippen bracht, en, alhoewel hem dit groote spijt veroorzaakte, weerhield hij zich van zijnen gast bescheid te doen, en word ten minste hierin onboloofd, uit vroozo van grootore schaamte.

Ook do tweodo flesch was welhaast geledigd; de koopman zeide losselijk tot mijnheer van Vliorboko, die met beklemd hart, evenwel in schijn immer vroolijk en lachend, zijne gebaren angstig naspeurde:

„Sa, heer van Vliorboko, dio wijn is oud on uitmuntend, ik beken het; doch in zake van drinken moot men al eens vci\'andoron, of de smaak verloopt. Ik moet golooven, dat gij eenon goeden kelder hebt, zoo ik bij de eerste proeve oordeelon mag. Laat zien, doo\'ons eene flesch ChAteau-Margaux opdienen; en, hebben wij don tijd, zoo zullen wij onze bijeenkomst met oene teug Hoehhoimer sluiten. Champagne drink ik nooit; het is een slechte wijn voor ware liefhebbers.quot;

Bij do laatsto woorden dos koopmans spreidde eene plotselijko bleekheid zich over het gelaat van mijnheer van Vlierbeko; maar om die aandoening van schrik te verbergen, wreef hij zich oeno wijl over voorhoofd on oogen, met vluchtige inspanning des verstands nadenkende, hoo hij zich nog uit de verlegenheid redden mocht.

Toon zijn gast ophield van spreken, ontdekte hij zijn aangezicht; eonen kalmen lach alleen kon mon er op bomerkon.

„Chateau-Margaux?quot; vroeg hij. „Gelijk gij wilt, hoor de Neckor.quot;

Rn zich tot den knecht keeronde, gebood hij:

„Jan, eene flosch Chateau-Margaux! Links, in don derden bak.quot;

Do boerenjongen zag zijnen meester gapend aan, als haddo men hem in eeno onbekende taal aangesproken, en mordo eenige onverstaanbare woorden:

-ocr page 492-

470

„Verontschuldig mij,quot; zeide de edelman opstaando , „hij zal hot niet vinden. Een oogenblik!quot;

Hij daalde de trap af\' en trad in de koukon, waar hij do derde flesseho. die gereed stond, van den vloer opnam en er mede in don kelder ging.

Hier alleen zijnde, bleef hij staan en schepte adem, terwijl hij tot zich zelvon zeide:

„Chftteau-Margaux! Hochheimcr! Champagne! Niets in huis dan die laatste flesch Bordeaux! Wat gedaan? Geen tijd tot denken. Het lot is geworpen, dat God mij helpe!quot;

Hij klom do trap op en verscheen glimlachend in de eetzaal, met don kurkotrekker op do stop der eenige flessche. Onderwijl had Lenora do roemers doen verwisselen.

„Wol twintig jaar oud is deze wijn; ik hoop, dat hij u zal bevallen,quot; sprak de edelman, terwijl hij de glazen volschonk en bevond, van ter zijde, het uitwerksel zijner daad op hot aangezicht dos koopmans afspiedde.

Deze had nauwelijks de lippen aan het glas gebracht, of hij trok hol terug en riep mot ontevreden gelaat;

„Hier is oen misgreep begaan; het is dezelfde wijn!quot;

Met de uitdrukking dos twijfels proefde de hoor van Vliorbeko insgelijks het vocht en zeide als verrast:

„Inderdaad, ik heb mij vergist. Nu is do flesch ontstopt; indien wij quot;ie maar voorts ledigen? Wij hebben tijds genoeg.quot;

„Gelijk het u belieft,quot; antwoordde de koopman, „op voorwaarde dat gij mij wat boter helpet. Wjj zullen ons een weinig spoeden.quot;

Zoo verminderde do wjjn ook allengskons in de derde flessche, totdat er nog oen paar roemers in overig bleven.

De edelman kon zijne ontsteltenis niet langer verborgen; hij wendde wol het gezicht van de flesch af, doch telkens keerde zijn blik er met dioperon angst op terug. In zijn oor bromde reeds hot schrikkeljjk woord Chateau-Margaux, dat hem met schaamte moest overladen. Hot koude zweet brak hom uit; de kleur zijns aangezichts veranderde menigmaal in een oogenblik; doch hij was nog niet ten einde van middelen, en streed als een moedig soldaat tegen do nakende vernedering. Met de handen en den neusdoek zich over voorhoofd en wangen wrijvende, mot hoesten, met zich om te keoren alsof hij niezen wilde, ontsnapte hij nog oene wijl aim do opmerkzaamheid zijner gasten, totdat mijnheer do Necker de flesch aanvatte om don luatsten wijn uit te schenken. Bij het gezicht dezer daad greep oene huivering den edelman aan; doodsche bleekheid ontverfde zijn gelaat, en met oenen zucht liet hij het hoofd tegen den stoel vallen.

Was het oene geveinsde bezwijming? of wol, nam de arme edelman zijne ware ontsteltenis te baat, om uit oene droeve verlegenheid te geraken ?

Allen sprongen recht; Lenora liet eenen gil en kwam mot kommervollo blikken bij haren vader staan. Deze poogde te glimlachen en zeide, terwijl hij langzaam opstond:

„Het is niets, de lucht benauwt mij hier; laat mij een oogenblik in don hof gaan, ik zal spoedig hersteld zijn.quot;

Met deze woorden richtte hij zich tot de deur en daalde langs de steenon

-ocr page 493-

471

trap in den tuin, Lenora had hem bij den arm gevat en wilde hem leiden, ofschoon hij deze zórg niet behoefde. Mijnheer de Necker en zijn neef volgden hem insgelijks met bewijzen van diepgevoelde belangstelling.

II.

Hot getrappel van paarden en hot rollen van wielen in den aarden weg deden mijnheer van Vlierbeke begrijpen, wat hot was, dat zijne dochter zoo plotseling was komen ontstellen. Ook op zijn aangezicht verscheen eene vreugdevolle uitdrukking; hij haastte zich naar beneden en bereikte oven de voordeur zijner woning, toen de heer de Necker uit zijne koets trapte.

Do koopman scheen uiterst wel te moede en drukte met gulhartigheid de hand des edelmans, terwijl hij hem toeriep:

„Ah, mijnheer van Vlierbeke, ik ben verheugd, dat ik u wederzie. Hoe gaal het? Mij dunkt, dat mijn neef den tijd mijner afwezigheid zich wel ton nutte heeft weten te maken!quot;

Terwijl hij door den edelman met do gewone plichtplegingen in oono kamer werd geleid, sloeg hij hem gemeenzaam op den schouder en sprak lachend;

„Ah, ah, wjj waren reeds goede vrienden; nu gaan wij gevadors worden, ik hoop hot ten minste. Die schelm van oen\' neef, hij heeft geeno slechte goesting inderdaad, en hij mocht nog wel lang zoeken, eer hij eene lieftalligere en schoonero vrouw vonde dan Lonora. Zie, mijnheer van Vlierbeke, het moet eene bruiloft zijn, dat men er na twintig jaren nog van spreke!quot;

Ondertusschen waren zij in de nevenkamer getreden en hadden zich neèr-gezct. De edelman, ofschoon zijn hart van blijde ontsteltenis klopte, durfde niet gelooven, wat de toon des heeren de Necker hem scheen to zeggen, en zag hem met twjjfol in de oogen. De koopman hernam:

„Sa, het. schijnt, dat Gustaaf met brandend ongeduld naar zijn geluk snakt; hij heeft mij op de knieën gebeden de zaak te verhaasten; ik heb waarlijk medelijden met den jongen gek. Daarom laat ik, nog voor éénen dag, huis en handel staan, en kom tot u geloopen om de zaak af te doen Ten minste, hij heeft mij gezegd, dat gij uwo toestemming hebt gegeven. Dit ia braaf gehandeld van uwentwege, mijnheer. Ik heb op mijne reis insgelijks aan dit huwelijk gedacht; want ik had wel bemerkt, dat de pijl der liefde door en door het hart mijns noefs was gegaan; maar ik was niet zonder vrees over uwo inzichten: de ongelijkheid des bloods, — eene gedachte uit den ouden tijd mocht u somwijlen wederhouden hebben.quot;

„Alzoo heeft Gustaaf u gezegd, dat ik in zijn huwelijk met Lenora toestem ?quot; vroeg de edelman.

„Hij heeft mij toch niet bedrogen?quot; mompelde mijnheer do Necker met verwondering.

„Neon; maar zoido hij u niets anders, dat u oven gewichtig moet toeschijnen ?quot;

-ocr page 494-

472

Do koopman schudde lachend hot hoofd en sprak schertsond:

„Ah, ah, wat gekheden, die gij hom hebt wijsgemaakt. Maar dit zal tusschen ons beiden spoedig opgeklaard zijn. Hij is mij komen vertellen, dat do Qrinselhof u niet toebehoort, en dat gij arm zijt! Gjj hebt toch wol eene betere gedachte van mijn verstand, heer van Vlierbeke, dan te meenen, dat ik zulk sprookje gelooven zal?quot;

Eene siddering greep den edelman aan; bij den vroolijkon en geracen-zamen toon des heeren de Neeker had hjj een oogenblik verhoopt, dat deze alles wist en desniettegenstaande den wensch zijns neefs wilde involgen; doch de laatste woorden hadden hem overtuigd, dat hij opnieuw tot droeve verklaringen geroepen was. Hij bereidde zich met koelen moéd tot den strijd tegen de vernedering en zeide:

„Heer de Necker, gelief niet den minsten twijfel to bewaren over hetgeen ik zeggen ga. Ik wil wel gereedelijk toestommen, om mijne Lenora uwen neef tot bruid te geven; maar ik verklaar hot u hier: ik ben arm, doodarm!quot;

„Kom, kom,quot; riep de koopman, „ik begrijp wel, dat gij schrikkelijk aan uwe schijven houdt, — men weet het lang; maar op het oogenblik dat gij uw eonig kind uithuwelijkt, zult gij toch hart en beurze wol opendoen en het uwe willen bijbrengen, om haar naar behooren te begiftigen. Nu reeds zegt men, — vergeef het mij, — dat gij een gierigaard zijt; wat zou het zijn, zoo men wist, dat gij uwe eenige dochter zonder goeden bruidschat van u liet gaan?quot;

De edelman zat op zijnen stoel te woelen van angst en worstelde pijnlijk tegen de ongeloovigo scherts des hoeren do Necker, die hem niet veroorloofde de samenspraak, na korte en klare uitleggingen , uit deze vornudurende richting te rukken. Het was bjjna smeekend dat hij uitriep:

„Om Godswil, mijnheer, spaar mij deze bittere zinspelingen. Ik verklaar u op mijn woord van edelman, dat ik niets in de wereld bezit.quot;

„Welnu,quot; antwoordde de koopman met slimmen lach, „wij zullen de zaak mot cijfers ter tafel brengen, en spoedig zien, of ouzo rekening met de proof overeenkomt. Gij meent misschien, dat ik hier gekomen beu om u tot groote opofferingen over te halen? Toch niet, heer van Vlierbeke. God zij geloofd, ik moet er zoo nauw niet op zien; maar het huwelijk is een handel, dien men met twee begint, en hot is wel betamelijk, dat ieder iets in de kas brenge, al waren de indeolen nog zoo ongelijk.quot;

„God! God!quot; zuchtte de edelman, zich de vuisten nevens het lichaam wringende.

„Kom aanquot;, hernam de koopman, „ik geef mijnen neef een uitzet van honderd duizend franken; en, wil hij in den handel blijven, mijn krediet zal hem nog veel meer waard zijn. Ik verlang niet, ik wil zelfs niet, dat gij Lenora met eene gelijke som begiftiget; hare hoogo afkomst en vooral hare uiterste bevalligheid kunnen opwogen tegen hetgeen, langs die zijde, aan haren bruidschat mocht ontbreken; maar de helft, maar vijftig duizend franken? Daar zult gij wel toe overkomen, of ik bedrieg mij zeer. Wat zegt gij ? Geven wij elkaar de hand ?quot;

Bleek on bevend, zat de edelman als verpletterd op zijnen stool; hij zuchtte met droeve moedeloosheid:

-ocr page 495-

473

„Hoor do Nockcr, dozo samenspraak versmacht mij. Laat af mot mij aldus te pijnigen. Ik herhaal het u, ik heb niets. En, vermits gij mij dwingt tot sprekon, vooraleer ik uw voornemen kenne, weet, dat de Grinselhof on zijn aankleef in hypotheek belast zijn met renten, waarvan het kapitaal hunne ware waarde overtreft. Het is nutteloos u to verklarenwaaruit deze schulden ontsproten; het zij genoeg u te herhalen, dat ik de waarheid zeg; en ik verzoek u, zonder verder te gaan, mij wel te willen verklaren, wat uw voornemen aangaande hot huwelijk uws neofs is, nu gij don staat mijner zaken kent.quot;

Dozo openbaring, met hevige kracht gesproken, overtuigde den koopman nog niet. Wel schetste eenigo verbaasdheid zich op zijn gelaat, doch hij zeide nog mot twijfelenden lach;

„Vergeef mij, heer van Vlierbeke, het is mij onmogelijk u te golooven; ik waande niet, dat gij zoo hardnekkig zoudt blijven; maar het zij zoo: iedereen heeft zijn gebrek, do eene is te gierig, do andere te mild. Welaani ik wil al iets doen , om Gustaaf niet voor langen tijd ongelukkig te maken. Zie, geef uwe dochter vijfentwintig duizend franken! op voorwaarde jlat het beloop haror bruidsgift een geheim blijve; — want ik wil ook niet belachelijk worden. Vijfentwintig duizend franken ? Gij zult niet zeggen, dat het te veel is, — zulk speelgeld, dat nauwelijks hun huisraad bekostigen zal. Nu, wees rechtzinnig en redelijk. Hier is mijne hand!quot;

Door eene zenuwkoorts aangedaan, sprong de edelman recht en. wrong met sidderende hand den sleutel op eene kast in den muur. Hij wierp wol-haast eenen bundel papieren op do tafel en sprak:

„Daar, lees, overtuig u!quot;

Eene wijl doorliep de koopman do papieron; zijn aangezicht veranderde allengskons, en bij poezen schudde hij het hoofd in diep nadenken, ünder-tusschen zeide de edelman met eene soort van spottende drift:

„Ah, gij wildot mij niet gelooven! Maar wacht u wel, op deze papieren alleen uwe beslissing te vestigen. Gij moet alles weten; ik wil niet meer lerugkeeren op de pijnbank dor vernedering. Er is nog een wisselbrief van vierduizend franken, dien ik niet betalen kan! Gij ziet hot, ik ben armer dan arm! ik heb schulden!,...quot;

„Het is dus waarheid,quot; zeide mijnheer de Necker met verbaasdheid, „gij bezit niets? Ik zie in deze stukken, dat mjjn notaris ook de uwe is; ik sprak reeds mot hem over uwe goederen; — en hij heeft mij in mijne wijsheid of liever in mijne dwaling gelaten!quot;

Alsof een steen van het hart des edelmans gevallen ware, ademde hij nu vrijer, en zijn gelaat hernam eenigazins de stille, waardige houding, die hom eigen was. Hij ging weder zitten en sprak met gedwongene koelheid:

„Nu gij aan mijne armoede niet meer twijfelt, nu vraag ik u, heer de Necker, wat is uw inzicht ?quot;

„Mijn inzicht?quot; herhaalde de koopman, „mijn inzicht is, dat wij goede vrienden blijven gelijk te voren; — maar het huwelijk? Die zaak valt in het water: wij zullen er niet meer van spreken.— Sa, heer van Vlierbeke, hoe hudt gij dan uwe rekening gemaakt? Nu begin ik er eerst klaar in te

-ocr page 496-

474

zien; gjj meendet eeno goodo zaak te doen en uwe waar zoo duur mogelijk te verkoopen . ..

„Mijnheer!quot; riep de edelman mot vlammenden blik: „spreek mot eerbied van mijne dochter! Arm of rijk, vergeet niet wie zij is!quot;

„Verstoor u niet, verstoor u niet, heer van Vlierbeke,quot; antwoordde de koopman; „ik wil u niet hoonen. Verre van daar, haddet gij in uw voornemen gelukt, ik zou u misschien bewonderd hebben , maar fijn tegen fijn voedert slecht. En, vermits gij op het punt van eer zoo krikkel zijt, laat mij toe u te vragen, of gjj wel rechtzinnig handoldet met mijnen neef, als het ware, aan te lokken en hem deze ongelukkige liefde in het hart te laten wortelen?quot;

Mijnheer van Vlierbeke boog het hoofd, om het schaamrood te verborgen, dat als eene gloeiende wolk hem op voorhoofd en wangen klom. Hij bleef in doodelijke ontsteltenis zitten, totdat de koopman zijne aandacht tot zich riep door het woord:

„Welnu ?quot;

„Ach,quot; zuchtte mijnheer van Vlierbeke, „heb eenig modelijden met mij. Misschien heeft do liefde tot mijn kind mij doen dwalen. — God hoeft mijne Lenora al de gaven geschonken, die een vrouwobeeld op aarde versieren mogen; ik heb gehoopt, dat hare schoonheid, do reinheid harer ziel, de edelheid haars bloeds schatten waren, ten minste zoo kostbaar als geld ...

„ üat is te zeggen, voor eenen edelman misschien, voor eenon koopman evenwel niet,quot; mompelde mijnheer de Necker.

„Verwijt mij niet. dat ik uwen neef heb aangelokt; het woord hoont mij diep en is onrechtvaardig; maar, toen ik terzelfder tijd in Gustaaf en in Lenora een wederzijdsch gevoel van liefde zag ontstaan, dan heb ik inderdaad die zucht niet onderdrukt. Integendeel, ik heb God dagelijks in mijne gebeden gedankt, dat Hij in onze voetstappen oenen redder voor mijn kind had geleid. Ja, want Gustaaf is een braaf jongeling, die haar gelukkig zou hebben gemaakt, niot door geld, maar door de edelheid zijner inborst, dooide rechtzinnige zoetheid zijns gevoels. — Is het dan zulke groote misdaad, dat een vader, die door onafweerbare rampen in armoede vervalt, verhope, dat zijn kind toch uit de ellende zal opstaan ?quot;

„Zeker niet,quot; antwoordde do koopman, „alles bestaat in te gelukken; dan, daartoe hebt gij eene slechte keus gedaan, heer van Vlierbeke; ik ben een man, die do waren tweemaal onderzoekt, eer hij den koop toeslaat, en het is uiterst moeielijk mij appelen voor citroenen aan te zotten.quot;

Het scheen, dat deze wijze van spreken, aan den handel ontleend, den edelman schrikkelijk deed lijden en hem onmeedoogend folterde, want hij sprong recht en sprak met klimmende gramschap :

„Gij hebt dan geene barmhartigheid voor mijn ongeluk? Gij wilt zeggen, dat mijn inzicht was u te bedriegen? Maar zijt gij het die mijne armoede hebt ontdekt ? Zijt gjj, na mijne ongedwongene verklaringen, niet vrij to doen wat gij wilt? En gelooft gij wel, omdat ik ootmoedig uwe verwijtingen naluister en mijne dwaling, mijne schuld zelfs beken , dat daarom alle gevoel van waardigheid in mijnon boezem zij versmacht? Gij spreekt van waren, alsof gij hier kwaamt om iets te koopen? Is hot mijne Lenora? Al uwe

-ocr page 497-

475

schatten zijn daarvoor ontoereikend, mjjnheer! En ia voor u de liefde niet machtig genoeg om de ongelijkheid to doen verdwijnen, zoo weet dan, dat ik van Vlierbeke heet, en dat die naam, zelfs in de armoede, zwaarder weegt dan uw goud!quot;

Gedurende dezen uitval had een innig gevoel van verontwaardiging zich op het gelaat des edelraans geprent; zijne oogen wierpen stralen vuurs op den koopman, die, door zijne hoekige gebaren ontsteld, achteruit was geweken en hem met verbaasdheid aanzag.

„Och God!quot; zeide de Necker, „wij zullen er zoo vele woorden niet over maken, ieder blijft wat hij is, ieder houdt wat hij heeft, en daarmede is de zaak afgedaan. Ik heb u slechts een verzoek te doen; namelijk, dat gij mijnen neef niet meer op uwen hof toelaat. Anders!. .. .quot;

„Anders?quot; riep de edelman met toorn. „Eene bedreiging aan mij!quot;

Doch zich bedwingende, zeide hij met koortsige koelheid;

„Genoog hierover! — Zal ik het rijtuig van mijnheer de Necker doen naderen ?quot;

„Gelijk het u belieft!quot; antwoordde de koopman. „Wij kunnen samen geene zaken doen; daarom moeten wij toch geene vijanden worden.quot;

„Het is wel; laat ons afbreken, mijnheer, deze samenspraak wondt mij; zij moot eindigen!quot;

Met • deze woorden leidde hij den koopman tot bij do deur en nam, na eenen korten groet, afscheid van hem.

Mijnheer van Vlierbeke keerde terug in do kamer, liet zich in eenen stoel nedervallen en vatte het hoofd tusschen de twee handen, terwijl uit zijne borst een somber gorgelgeluid opklom en zijn boezem zwoegend hijgde.

Eene wijl bleef hij dus stilzwijgend en beweegloos zitten; welhaast vielen de handen hem als ontzenuwd op de knieën. Zijn aangezicht was overdekt met doodsche bleekheid, hij scheen met den geest in de kolk der smartelijkste gepeinzen weggezonken; geene zenuwtrekking, geene enkele rimpeling op zijn gelaat verried de martelpijnen zijner ziel.

Eensklaps hoorde hij eenig gerucht op de zaal boven zijn hoofd. Hij ontwaakte uit zijne bewusteloosheid, terwijl angst en schrik hem deden sidderen:

„God! mijne arme Lenora,quot; riep hij uit. „Zij komt! Nog niet genoeg heb ik geleden; ik moet ook het hart mijner dochter verbrijzelen, met wreede koelheid al hare hoop haar ontrukken, hare zoetste droomon vernietigen, haar ouder mijn oog van verdriet bezwijken zien! Ach, kon ik deze akelige openbaring ontvluchten! Wat zeggen? Hoe dit uitgelegd?quot;

Een bittere lach toog zijne lippen achteruit; hij zeide op akeligcn toon;

„Ah, verberg uw eigen lijden; heb nog moed! Wordt uw hart daarbinnen aan stukken gescheurd, verkrampt uw ingewand van wanhoop, oh, glimlach, glimlach: uw lot is immers eeuwige spotternij? Wat zoudt gij andere doen, ellendige dwerg, dan bukken, zwichten en het juk aanvaarden als een machtelooze slaaf? Terug het gevoel van opstand! Stil, stil, daar is uw kind!quot;

-ocr page 498-

NICOLAAS BEETS (i8i4-).

Dr. Becta werd te Hnarlem geboren en oj)gov()C(l. Hij Btudeorde te Leiden in de theologie, verkreeg or in 1839 den doctorstitel, betrok in het volgende jaar als predikant do pastorie te Heemstede, volgde in 18.\'j4 de roepstem van Utrechts Hervormde Gemeonte, om zich als herder en leeraar in baar midden te vestigen on is thans hoogleeraar in do theologie aan de Utrechtsche hoogescbool. Beets is dus theoloog, en deze omstandigheid is niet zonder invloed gebleven op de voortbrengselen zijner lier; nochtans Boots was dichter, voordat hij predikant was. Eer nog do Leidsche academie hem onder bare kweekelingon telde, verscheen (1831), hoewel zonder zijnen naam, van hem in don Muzenalmanak een lijkzang op Vrouwe Bilderdijk. Weldra volgden onderscheiden andere gedichten, die reeds, voordat hij zijne academische studiën besloot, zijnen naam als dichter gevestigd hadden. In 1834 waren van hem verschenen gelukkige vertalingen van Byron en Scott, en hoog ingenomen, als hij was, met do Kngelsche muze, won de sombere Byroniaansche weldra zijne volle liefde. In dezen tijd, «zijn Zwarten tijd,quot; gaf hij zijn .Tose, (oorspronkelijke roman in dichtmaat), waarover do sombere romantische nevel ligt, eigen aan Byrons verhalen, üp de .Tose volgden Kuser on Gw;/ de Vlaming, beidon nog getuigende van die ziekelijke richting, later door den dichter zeiven op meer dan eene plaats veroordeeld en waarvan de Ada ran Holland en zijno latere poëzie vrij zijn.

Po Korenbloemen verschenen in 1854, de Nieuwe Gedichten in 1858, do Verstrooide Gedichten uit vroeger en later tijd (1831 — 18G1) in 1863, do Madelieven eindelijk in 186!). De jaartallen zijn hier goon onverschillige zaak; vooreerst, omdat Beots-Hildebrand doorgaans verschilt van den dichter der „Korenbloemen,quot; ton andere, omdat de verandering van woonplaats, van het aan natuurschoon rijko Heemstede naar do oude Bisschoppsstad voor de vrije openbaring van Beets\' aangeboren dichttalent, waaraan wij tal van meestor-stukken te ilanken bobben, geenszins bevorderlijk was. Dio meesterstukken hebben hem eene eervolle plaats verworven onder onze bosto dichters van vroeger on later tijd. Hr is echter waarheid in de bewering, dat „zijn zomer niet alles opgeleverd heeft, wat in do windselen van zijn lente besloten lag: onder den killen adem van het dogmaquot; is menige bloem verflenst; te dikwerf is de poëzie bij hem middol om te stichten, het „eene noodige en dat vrosgquot; aan te prijzen, „en wel een middel, dat hem ter dienste moet staan en weinig zorg verdient. Vandaar dikwerf de onaesthetische uitdrukkingen, do soms onedele woordenkeus, de matheid in don vormquot; (Schimmel). Desniettemin is er nog eon rijke oogst van natuurlijke, eenvoudige, krachtige, nationale poëzie in do vele bundels voorhanden, menig grooter of kleiner stuk, waarin de dichter „zijne ziel en niets dan zijne ziol in de melodische klanken heeft neergelegd; en wanneer dit geschiedt, openen zich onze ooron en tevens onze harten, loont een traan of oen handdruk den edelen zanger, die ons vaderland dierbaar blijftquot; (Schimmel). Hadden we vrijheid om te kiezen en dan ruimte om te plaatsen, hier volgden behalve het door bevalligheid, natuurlijkheid en eenvoud overschoone Mndehefjen en het daarmee wedijverend Maartsche Viooltjen, Vaders vedeldeunf\\en bij de wieg, Betje.n of een ander dergelijk portretje, oenige dier frissche en geestige Stukjes in den Volkstoon, dier leokodichtjes, waartoe de Deuvig en de Kompasnaald behoort, on eindelijk, om van do Dichterlijke Verhalen nog te zwijgen, een dier quot;onsterfelijkequot; verzen (gelijk Busken Huet ze genoemd heeft), als Herinnering van den vader aan zijn reeds voor drie jaren begraven, maar toch niet vergeten kind, — quot;onsterfelijk, omdat zij in keur van taal do uitdrukking behelzen van stille ja, maar diepe en eeuwig onveranderlijke aandoeningen van hot mensehelijk gemoed.\'\'

Onder den pseudoniem Hildebrand schroef Boots in keurigen styl de van vernuft en humor tintelende Camera Obscura. Ook de Verpoozingeti (op letterkundig gebied), het Gesprek met Vondel (naar aanleiding van hot hem toegedachte standbeeld), de Verscheidenheden (incest op letterkundig gebied), alsmede de Stichtelijke uren doen hem kennen als keurig, geestig prozaschrijver.

\'t Verdient overweging, wat Gorter schreef bij oeno aankondiging van Beets\' Voorlezing over Van Lennep; «Deze schrijver moot stammen uit een tijd, toen men het «eenvoud, eenvoud, nogmaals eenvoudquot; van Van der Palm en do lessen dor classieko strenghoid wol

-ocr page 499-

477

niet altijd behartigde, maar toch meer opmerkzaamheid waardig keurde en er over zijne jreestigheid en verbeelding grooteren invloed aan gunde dan thani?. Hu uit dien tijd voreenigt niemand in schooner verband levendigheid, humor, fantasie en menschcnkennis met juistheid van uitdrukking, heerschappij over de taal en meesterschap over zich zei ven dan de schrijver van de Camera, de Stichtelijke uren, de Ver/jooziufieii o/i Letlerkundiy qebie.d.n

Zie verder o. a.

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. dor Ned. Letteren, p. 484, 487.

E. J. Potgieter. Verspr. en Nagel. Werken. Kritische studiën. 1 p. 343.

Cd. Buskeu Huet. Litt. Fantasiën. II p. 99.

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie I p. 28.

Cd. Bnsken Huet. Litt. Fantasiëtt. Vierde reeks 1 p. 123.

De Gids 1860 II p. 657.

Dr. Nicolaas Beets. Dichtwerken.

Uit Nicolaas Beets Dichtwerken. Een bloemlezing naar aanwijzing van den dichter.

Hildebrand. Camera Obscura.

Nicolaas Beets. Verpoozingen op letterk. gebied.

» Verscheidenheden meest op lett. gebied.

» Jacob van Lennep en eenige andere o])stcllen.

„ Gesprek mot Vondel.

„ Stichtelijke uren.

„ Leven en Karakter van J. H. van der Palm.

J. P. do Keyset-. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 588. H Poëzie p. 724.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 430; Proza II p. 7«.

.1. F. Heremans. Nederlimdsche Dichterhalle I p. 46, 47 , 116, 117, 215, 233, 268, 209, 415, 420. II p. 138, 220, 290, 291.

P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van den jongsten tijd, p. 10.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 122.

-ocr page 500-

478

OUDERENVREUGD,

(Uit: Gerrit Witse).

Met een geoponden brief in de hand cn een glans van genoegen op zijn gelaat begroette de hoer witse zijne gade aan het ontbijt.

„Morgen komt onze candidaat thuis,quot; zeide de heer witse.

„Onze wie?quot; vroeg mevrouw zijne echtgenoote.

„Onze student,quot; antwoordde de heer witse. „Maar hij is nu oandidaat. Hij schrijft mij, dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn, daar beu ik niet bang voor.quot;

„Wij beleven genoegen aan dat kind,quot; zei mevrouw witse, water op do thee schenkende. „Is het niet buitengewoon gauw, dat hij dat examen gedaan heeft?quot;

„Zeker liefste, zeer zeker. Hij is pas vijf Jaren te Leiden, en je moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen...quot;

„Zijn propaedeutisch, niet waar?quot; viel mevrouw witse met deftigheid in trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken.

„Juist, mijn kind! Dat is een ding, daar de meesten luchtig over heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor eens, hij kost ons daar ginder een handvol geld, maar de medicijnen, heb ik altijd hooren zeggen, is eene dure studie; en hij moet niets verzuimen.quot;

„Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat isr1quot;

„Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obstetrio bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet, waar hij dan ook geschikt voor is!quot;

„Zoo, zou je dat denken?quot; vroeg mevrouw witse, het mes, waar zij zich een boterham meé maakte, halfweg in het brood latende steken, en haar man strak aanziende.

„Alles is mogelijk, liefste!quot; antwoordde haar echtvriend, den brief nog eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne wezenstrekken.

„Maar staan daar niet zekere jaren voor?quot; vroeg mevrouw weder, terwijl zij hare oogen zedig nedersloeg, en met eene bijzondere oplettendheid haar boterham in reepjes sneed.

„Wat meenje?quot; vroeg de heer witse, die hetzelfde meende als zijne eegade.

„Wel!quot; antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groote nauwkeurigheid beschouwende, „om zoo \'t een of ander te worden,quot;

„Wat een of ander, moedertje?quot; vroeg de echtgenoot lachende, en van verlangen brandende het groote woord, dat hijzelf niet uit dorst spreken, van de lippen van zijne wederhelft te hooren.

„Wel,quot; antwoordde mevrouw witse, „hoe oud was de jonge hoe-hiet-ie-ook-weer zoo wat, toen hij professor wierd ?quot;

„Tut, tut, tut!quot; antwoordde de heer witse, terwijl z|jne oogen van genoegen schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog: „je moet zoo hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is heel wel.quot;

„Dat is ook zoo,quot; hernam zijne vrouw, wie het speet, dat zij zich zoo

-ocr page 501-

479

onvoorzichtig had uitgelaten. „Het hoeft ook niet, ik zal heel tevreden zijn, als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen.quot;

„Wel neen!\'\' zei de heer witse.

„En daarenbovenquot; — ging mevrouw voorl — „wie weet of het good voor hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikkelijkst studeeren!quot;

„Dat moet hij zeker, vrouwlief!quot; was het antwoord; „maar dat was voor onzen qebeit het minstequot;.

„Ja, dat wil ik ook wel gelooven!quot; hernam de moeder van oekuit; „maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan jc eerlijk zeggen, dat ik er nooit aan denk.quot;

„Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!quot; antwoordde qekrits vader.

„Neen!quot; zei gerrits moeder: „dat juist niet.quot;

„Het is meer gebeurdzei witse , zonder eigenlijk te weten wat dit beduidde.

„o Ja, waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben,quot; zei mevrouw.

„Men kan zich niet men appliceeren dan qbrrit,quot; hernam witse.

„En hy zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onderwijzen!quot; ging zij voort.

„Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel, dat ze zulke jongelui in \'t oog houden,quot; voegde hij er bij.

„Het zou een groot geluk wezen!quot; merkte zij aan.

„Dat zou het zeker,quot; verklaarde hij; „maar je kunt er niet op aan: verdiensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag.quot;

„Maar hij had toch het accessit,quot; zei de moeder.

„Hij had de medaille moeten hebbenzei de vader.

„De gekken krijgen de kaart,quot; zei de moeder, die op eenmaal alles aan het geluk begon toe te schrijven.

„Het zou goed klinken,quot; zei de vader: „professor witse!quot;

„Och kom, witse!\'\' zei de moeder, wier beurt het nu was om nederig te zijn: „vlei er je toch niet meê!quot;

„Dat doe ik niet!quot; antwoordde haar echtvriend; „ik zeg maar, dat hot mooi klinken zou.quot;

Br volgde eene stilte; mijnheer tuurde in \'t Handelsblad, en mevrouw zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren bij het professoraat van oehrit, waarvan zij zich elk voor zichzelf overtuigd hielden, indien maar, in dit ondermaansche, ware verdiensten op haar rechten prijs worden geschat.

-ocr page 502-

480

NAJAARSMIJMERING.

{Fragment).

Wanneer do zon haar dwursche stralen Op lindentop en beukenkruin Doet lichten over rood en bruin,

Dan is \'t me oen lust, door \'t bosch te dwalen

En in den koelen najaarswind Rens ruim en zuiver aam te halen. Don herfsttijd heb ik steeds bemind!

Ik ben geen vreugdig lentokind,

Dat, in do blijde Mei geboren,

liet aardrijk in don bruidstooi vond; 5Iij geurden roos noch hagodoron

In \'s levens eersten morgenstond;

Geen schollo leouwrik liet zich houren: 4 Der nachtegalen minnelied

Klonk bij mijn eerste nachtrust niet.

Mijn wieg stond tusschen dorre blaren En afgevallen bloemen in, —

Van daar in mij die najaaramin,

Die zachte weemoed allo jaren,

Wanneer der winden ouvelinood Het loover afschudt voor mijn voet.

\'t Is zoet, in \'t blijdste der seizoenen \'t Ontwakend landschai) te bespiên, Der beuken toppen te zien groenen,

De amandeltakken rood te zien;

\'t Is zoet, op \'t rozenbed te staren,

Wanneer door \'t haar omzwachtlond mos De Bcheemring doorbreekt van don blos. Die schittron zal op duizend blAron.

\'t Is zoet, dos Zomeravonds \'t haar Aan \'t lauwe windje bloot te geven.

Van weelderige geurstof zwaar,

Die uitwaait van do lindedreven.

Te dwalen tot het donker wordt,

Rn achter \'t lommer van de boomen De maan wcêr vrieudlijk op zal komen.

Die zilver op hun toppen stort En door hun takken goud doot stroomen.

Maar o! aan \'t Najaar hangt mijn hart;

Dan is \'t me een lust door \'t bosch té dwalen.

Verdiept in zoete, stille smart.

Waarbij geen Lontevreugd kun halen ,

En die des Zomers weelde tart.

\'t Behaagt me dan aan \'t hart te dragen,

Die ik mjjn blauwe lievling noem, De nagebleven korenbloem,

-ocr page 503-

481

Sctiaursch purper in die gele dagen!

Dan zie ik gaarne \'t bloedrood licht De tinten Imogen van de bladen En glinstren op de najaarsdraden,

Die dwarlen voor mijn aangezicht, Door onnaspeurbre kunst gesponnen; De gouden bloemen, die dien glans Weerkaatsen op haar stralenkrans En schitteren als kleine zonnen;

01\' staar den wondren nevel aan, Die grijzende oprijst in de verte,

En voel de neiging tot een traan En heel de volheid van mijn harte.

ZAA NSCH

Het IJ is breed, de Zaan is breed!

Wie wil de Zaan bevaren ? De meisjes zijn er net gekleed,

Zooals voor honderd jaren.

Haar oogen blauw en blank haar vel: Ik mag de Zaansche meisjes wel.

LIE DEKEN,

Het IJ is breed, de Zaan is breed

Wie wil de Zaan bevaren ? Men vindt er molens bij do vleet

En rijke molenaren;

Maar wie do slanke dochters ziet, Denkt aan de dikke molens niet.


Het IJ is breed, de Zaan is breed;

Wie wil de Zaan bezoeken\':\'

(Jzaar Peter droeg er \'t ambaehtskleed

En at er pannekoeken,

Maar \'t heeft liem levenslang berouwd, Dat hij geen Zaansche had getrouwd.

..MET ZEN ACHTEN,quot;

Wat kan, In \'t Oooi, een schuldloos kind. Met rozen op de frissche kaken.

Daar \'t niets dan leven in zich vindt, Van dood of sterven maken?

Een meisje trippelde aan mijn zij Van zes, of mooglijk zeven, jaren. Wat schitterde dat oogje blij Van onder \'t zwart der haren.

Hen aardig lachje, zacht en schoon, Ontblootte hagelwitte tanden,

En vormde een kuiltje in iedre koon, Wat bruin van \'t zonnebranden.

o., l. kn h. Letterkunde 5o druk.

-ocr page 504-

48\'2

\'k Vroeg; „Met hoe velen zijt gij welfquot;

Ze liet niet lang op \'t antwoord wachten,

Maar vroolijk koek ze en zei de snol: „ „We bennen met zen achten.quot; quot;

„Zoo!quot; zeide ik „dat \'b een heel gezin ; „üau zult ge de ondste wel niet wezen?quot; „„Neen, krek de jongste,quot; quot; viel zij in; „ „Maar ik kan toch al lezen.quot; quot;

„En wat doen de audreniquot;\' vroeg ik. „ „Tweequot; Wus \'t antwoord (kort, om tjjd te «paren); „ „ Twee onder dienst, en twee naar zee, „ „En een woont heel te Baren.quot; quot;

„ „Twee liggen or op \'t kerkhof neer,

„ „liet eene een zusje, \'t andre een broertje; „„En alder-aldernaast, Mijnheer!

„ „Daar woon ik met mijn moertje.quot;

„Twee onder dienst, en twee naar zee, „ Een heel te Baren — \'t is goeu reisje!. . .

„Maar gij telt ze allemaal nog meè,

„Niet waar, mijn beste meisje?quot;

„ „En dan de twee op \'t kerkhof nog!

., „Want wjj zijn met zen achten, weet u? „ „ U ziet die hooge hoornen toch ?

„ „De twee daaronder, die vergeet u.quot;

„\'k Vergeet ze niet, maar, aardig wicht! „Zoo in de schaduw van die hoornen „Een broertjen en een zusje ligt,

„Is \'t achttal dan volkomen?quot;

„ „Hun grafjes zijn vluk bij elkaar, „ „En o! zoo dicht bij moedors huisje.

„ „Laat zien! Een stap of twalef maar; „ „Op ieder staat een kruisje.

„ „Ik zit er dikwijls, \'s morgens vroeg, „ „Of tusschen twaleven en tweeën;

„ „De kousen, die ik zondag droeg,

„ „Die heb ik di\'iar gebreeën.

„ „En \'s zomers, als het avond wordt, „ „In \'t hooge gras torneergezeten,

„ „Brengt moeder daar mijn tinnen bord „ „En schaft mijn avondeten.

„ „Het eerste stierf mijn zusje Brech; „ „Wat lag ze lang in \'t bod te klagen! „ „God nam op een» haar pijnen weg,

„ „Toen werd zij uitgedragen.

-ocr page 505-

483

„ „Toen kwam ze op \'t kerkhof, kort bij \'t hak „ r[n \'t graf, vlak naaat. een iep, zoo\'n dikke;

„ „We Hpeelden dikwijls op do plek,

„ „Mijn broertje Jan en ikke.

„ „\'t Was zomer; maar toen \'t winter werd, „ „(Ue sneeuw lag dik op \'t doornenhegje)

„ „Kreeg Jantjen ook do koorts, heel hard, „ „En ging heel gaauw naar Brechtje.quot; quot;

„Maar daar hij nu naast Breohtje ligt, „En nimmermeer met u kan spelen:

„Tel nog reis over, aardig wicht!

„öij zijt — met u hoevelen ?quot;

Het meisje sloeg haar oogjes neer ,

bin stond een poosjen in gedachten;

Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer: „ „Wol heerschap! met zen achten.quot;quot;

„Maar zoo (iods englen Brechtje en Jan „Bij Jezus in den hemel brachten?

„ „Ja, daar praat moeder ook wol van . . . .quot; quot;

„Uoed! Met hoevelen blijft gij dan?quot;

„ „Wel . . Ik zou raeenen . . met zen achten.quot; quot;

Wordsworth).

3\\*

-ocr page 506-

JAN JACOB LODEWIJK TEN KATE O sis-).

In de rij der Nederlandscho dichters mag Ten Kate niet ontbreken, al ware \'t alleen om don wijdklinkomlen naam, dien hij zich gemaakt heeft met zijn •/piaehtig gedichtquot; De Scheppitifi, waarin hij al de voortreffelijke gaven, die hem als dichter kenmerken, vereenigd heeft blootgelegd ; „weelderigheid van vormen, oene weelderigheid als die van een tropischen plantengroei en dus mildheid tot overdaadquot; (Schimmel). Zoowel in do eerste jaren van zijn optreden als in lateron leeftijd heeft hij zijne landgenooten verbaasd doen staan door zijnu „virtuositeit in den vorm, door de veelzijdigheid zijner literaire opvattingen, door zijne gemakkelijkheid, om zich de gedachten en vormen van andoren to assimileeren.quot; De schier onbeperkte heerschappij in het gebied dor taal, over rhythmus en rijm, dat „spelemeien met do taal,quot; dat ,jeugdig gedartol met do woorden,quot; vindt men bij geen andoren dichter onzer eeuw. Dat gemak en die rijkdom hebben hem dan ook don lof doen verworven, van eenig te zijn in het overgieten van gedachten, in vreemde talen geschreven, in hot Neder-landsch, waarvan evenzeer het groote getal vertolkte verzon, voorkomende in do uitgave in acht doelen zijner gezamenlijke Dichtwerkeu, het bewijs levert. Genoegzaam bekend zijn zeker do bundels Bloemen, vertaalde poëzie uit hot Kngelsch, Fransch en Hoogduitsch. Evenwel hoe algemeen erkend zijn meesterschap is over de taal-en dichtvormen, het schijnt, dat zijne verzen in diepte van zin en oorspronkelijkheid van opvatting niet dien hoogen lof hebben kunnen verworven. „Zijne sterkte openbaarde niet alleen, maar voedde tevons zijne zwakheid in andere opzichtenquot; (Schimmel). Leest men Ten Kato, dan is het, alsof men aan de woorden genoog heeft, of men om den vorm don inhoud vergeet, en do gedachte komt op, dat do dichter zooveel ruimte vraagt, dat de denker geen plaats meer heeft.

Wat nog in hot bijzonder De Schepping aangaat, die „door het ganscho land een kreet van verrukkingquot; hoeft doen opgaan hot gedicht stelt do schepping in dichterlijke vormen voor en maakt daarbij gebruik van hot licht der wetenschap. Zijn aard is dus beschrijvend. Naar de scheppingsdagen bestaat hot uit zeven zangen. Wat beschreven wordt, is hot visioen van Mozes, die door don dichter op den Sinaï geplaatst wordt en «onder don dadelijken invloed van de wondere werkingen des goestos Gods in het tegenwoordige aanschouwt, wat duizenden jaren vroeger is gebeurd , en do schopping Gods als bijwoont.quot; leder zang begint met do woorden uit het bijbelsche verhaal, die op eiken dag betrekking hebben, en eindigt met eene hymne.

Na de uitgave der Scheppini/ is nog een ander groot gedicht De Plnneeten verschenen, dat evenwel niet zooveel opgang heeft gemaakt als het eerstgenoemde.

Ten Kate, in Don Haag geboren, is predikant te Amsterdam en heeft als kanselredenaar een gevestigden naam.

Zie verder o. a.;

Dr. J, van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Lett. p. 503.

H. Schimmel. Een prachtig gedicht. (Do Gids 1867 II p. 4ii7.)

Cd. Busken Huot. Ten Kate en zijne Schepping (De Levensbode II p. 161).

Braga (uitgegeven mot A. Winkler Prins).

Gedichten.

Poëzy. Bloemlezing uit do kompleete dichtwerken.

Do Schepping.

De Planeeton.

De Jaargetijden.

.1, P. de Keyser. Noêrlands Letterkunde 11 Poëzie p. 767.

J. F. J. Heremans. Nederlandscho Dichterhalle I p. 49, 50, 12M, 124, 295, II 1S5.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 475.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 76, 112, 210, 237.

J. J. Ij. ten Kate, ti

-ocr page 507-

485

VRIEN OLIJKE LENT\'!

Vriendlijke Lent\', die do blaren weeft, En, met de MA ven,

De jeugdige jiiren,

\'t Jonge hartjen ons hergeeft!

Welkom in de groene weide,

Met uw zegenend geleide,

Met uw gouden zonnestraal,

Mot al uw geuren

En klanken en kleuren.

Met uw welluidend bosclikoraal,

Lente! welkom, duizendmaal!

Moeder Natuur, nog sluimerlaauw,

Wascht bij \'t ontwaken

Do rozige kaken In een koelen morgendauw :

Al heur kindren roept ze wakker,

In don boomgaard, op den akker,

Op de heuvlen, in den hof;

\'t Wemelt in \'t water

Met vrolijk geklater,

\'t Buischt in de wolken, \'t zweeft in \'t stof Alles, alles zingt u lof!

Vriendlijke Lent\', die de blaren weeft. En, met de blaren,

De jeugdige jaren,

\'t Jonge hartjen ons hergeeft!

Welkom met uw zoete weelden,

Met uw bonto tooverbeelden Uit vervlogen zaalgen tijd!

Zie, hoe ze wenken

Tot lieflijk berdenkon.

Over \'t gebloemde raoscbtapijt Ons verlokkend wjjd en zijd!

De oudtjens in \'t groen zitten band aan hand Dankbaar bewogen,

Met tranen in de oogen,

Oroeten z|j de lustwarand.

Hier, waar de eik zijn breede takken Zoo vertrouwlijk neêr doet zakken Zaten ze oens voor veertig jaar:

Wat zo toen zwoeren

In zalig ontroeren,

— Starren, gij zaagt het zalig paar! — Heilig hielden zjj \'t elkaar.

-ocr page 508-

486

Vriendlijke Lent\', die do blèren weeft, Rn , met de blaren,

De jeugdige jaren,

\'t Jonge liartjen ons hergeeft ! Welkom in de groene weide.

Met uw zegenend geleide.

Welkom in het frissohe dal,

Met al uw geuren

En klanken en kleuren, Met uw geneuohten zonder tal,

Met uw droomen boven al!

LIEF E L S J .E N

Lichtlijk zougcn zich de diortjens, Dio fitacgli henglen om do viertjenR. Eu hij is zoo ras gezeolt Dion ziin vrijjclioid vnrvonl\'

Hooft.

Rlsjen , lief Els jen ! wat isser gebeurd ,

Datge u zoo vroeg uit do vedertjens scheurt?

Datge zoo vroeg in den dauw die er druppelt.

Springend en zingend den velde doorhuppelt ï

Komtdy wat dertien in \'t geurige moach\'r Komtdy de vogels verschalken in \'t bosch,

\'t Roosjen beschamen door \'t rood van uw wangen,

En met uw oogjens de starren vervangen P

Zie, nog geen vlindertjen speelt door de blaSn:

Slaperig zien u de bloemokens aan;

Sluimerlog gluurt met een schemerig schijntjen \'t Morgetje heen door het blaauwe gordijntjen.

„Laat mij nog slapen! ik ben nog zoo men!quot;

Fluistert elk knopjen u knikkende toe.

Elsjen! wie zal zich de zalige noemen ,

Wien gij uw hartjen beschenkt in die bloemen ?

„Zoetjens wat, zoetjens wat! \'t is nog zoo vroeg 1

is dan de morgen niet lange genoeg?

„Zoetjens wat, zoetjens wat!quot; wisplen de winden!

Murmelt het beekjen en lisplen de linden.

Elsjen, lief Elsjen! \'k geloof, dat ik gis,

Watter het doel van uw wandeling ia......

Zeg, en heeft gistre u, voor \'t eerst van uw leven,

Lycas de Herder geen kusjen gegeven ?

-ocr page 509-

487

\'t Zonnetje)* keek door de bladerkens heen: \'t Zonnetjen klapte, en — uw vader verscheen, Eer hem uw mondtjen zijn kusjen terus g-af. . . . Toen watgt; hot zonnetjen liefde te vlug af.

\'t Kusjen intusschen en wildet gij niot;

Vader \'t ontl\'angen van kussen verbiedt.... quot;t Moet dus terug, eer hot onrust en rouw gaf. .. Zonnetjen! heden is liefde u te gauw af.

ONT\'WAKEN.

Ik droomde eon droom vol tegenstrijdigheden,

Half licht, half duisternis, half waar, half waan. Nu Profecy, dan Echo van \'t Verleden,

Vaak beide in eens, en immer — half verstaan.

\'k (ireup schimmen, die mij door de vingren gleden;

Ik vloog, of kroop, maar niets werd afgedaan; \'k Heb in één uur genoten en geleden.

Heel \'t bonte lot eens Levens ondergaan.

Daar blonk de dag — de onzichtbre banden braken; \'k Rees op, nog met de tranen op de kaken, Kn glimlachte om mijn dwaze hersenschim.

Kn \'k juichte: „O God, als aan de levonskim ,,De morgen ITwer heerlijkheid zal blaken, .,Wat glimlach zal dJit wezen bij \'t ontwaken!quot;

-ocr page 510-

DE OUDE HEER SMITS.

[M. P. Lindo (1819—1877)].

Do opRang van Charles Dickensquot; Pichvickisien en zijne „sketches of character and city lifequot; prikkelde tot navolging bij ons te lande: er verschenen weder schetsen en typen van het huiselijk en maatschappelijk leven der Nederlanders. Van de eigenaardigheden in het huiselijk leven en hot gezellig verkeer van de Hollanders der achttiende eeuw haddon reeds Justus Van Eften (zie blz. 218) en zijne navolgers \') in tal van opstellen een aanschouwelijk heeld gegeven. Hildebrand (in zijn Camera Obscura), Klikspaan (in zijn Studenten-li/fjen en Studentenleven) en de Oude Heer Smits hebben, ieder van zijn standpunt en op zijne wijze, de copiè\'ering can hel dafielijlcsch leven \'), gelijk het genoemd is, gemaakt tot een kunstgenre.

Dat do arbeid van den Ouden Heer Smits ten deele tot het hier aangoduide genre behoort, daaraan dankt hij voor een groot deel zijne populariteit. Zijne eritisch-humoristische schotsen, eerst in hot Mengelwerk der Arnhemscho Courant van 1850—\'53 (later met andere vermeerderd uitgegeven onder den titel van Brieven en üitboezemingen) vervolgens in don Nederlandschen Spectator, boeiden evenzeer door een aantrekkelijken, frisschen vorm als door waarheid van opmerking. Maar „de Schilder van het dagelijksche loven wordt onwillekeurig zedengisper, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, wanneer hij zijne roeping begrijpt.quot; Zoo do oudo Heer Smits. Hij wilde niet slechts vermaken, maar ook leeron en verlichten: hij gispte, wilde hervormen, afbreken, herstellen, hij streed legen misbruiken en vooroordeel en, ijverde voor wetenschap en kunst, en terwijl de origineelon , waarvan Hildebraads kunstpenseel de typen gaf, tot een aftredend geslacht en dus haast tot het verleden behoorden, nam de Oudo Heer Smits ze uit de volle werkelijkheid; maar de vele karikaturen, die zijne camera obscura hem aanbood, schetste en sohildordo hij met verrassende waarheid, om ze een gelijk lot als die van Hildebrand te bezorgen. Alzoo ook Klikspaan met zijne getrouwe afschaduwingen van de jongelingschap aan de Leidsehe Hoogeschool. Of het Smits gelukt is? Hot antwoord staat ten deele in de „Voorredequot; van het derde vervolg op de Brieven en O itboezemingen.

De Ondo Heer Smits is schrijver, behalve van de reeds genoemde Brieven en Uitboeze-mingen, met drie vervolgen, van Clementine en Losse Schetsen in en om Parijs. In 1856 stichtte hij den bovongenoemden Nederlandschen Spectator, waarvan hij langen tijd alleen de redactie had.

De Oude Heer Smits, Klikspaan, Hildebrand, men weet het, zijn pseudoniemen van Lindo, Kneppelhout en Boots. Van Lindo\'s overigen letterkundigen arbeid vermelden wjj nog; zijn Academisch proeHchrift over Shakospcre\'s Macbeth, zijne vertalingen van den Tom Jones en Tristam Shandy en zijne Geschiedenis van Engeland.

Lindo (Mark Prager Lindo) werd in 1819 te London geboren, waar hij ook do oersto jaren zijnor jeugd doorbracht. Later vergezelde hij zijno familie in Frankrijk en Duitsch-land, bezocht hot gymnasium te Dusseldorp en vervolgde zijne studiën aan do universiteit te Bonn; eindelijk werd hij te Utrecht bevorderd lot Doctor in de Letteren. In 1842 vestigde hij zich hier te lande en bekleedde achtereenvolgens de betrekkingen van leeraar in do nieuwe talon en letteren aan \'t Gymnasium te Arnhem, van leeraar en vervolgens hoogleeraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda en van Inspecteur van \'t lager-ondorwijs in Zuid-Holland; in deze laatste betrekking was hij tot aan zijnen dood werkzaam.

Zie verder o. a.:

Dr. Jan ten Brink. Gesprokken over Lindo en Cromer (Lett. Schetsen I p. 363).

De Oude Heer Smits. Al de werken. (Met Levensbericht van Lodewijk Mulder).

De Oude Heer Smits. Losse Schetsen in en om Parijs.

De Oude Hoor Smits. Familie van ons.

Guldens-editie No. 3, 7, 17, 55, 67, 92, 97.

J. P. do Keysor. Neerlands Letterkunde I Proza p. 768.

Dr. J. van Vloten. Dicht on Ondicht. Proza II p. 138.

I) De voornaamste waren: ,//c A\'ederlandsche Spectator,\'quot; van 1749—1760; hij verschoen om de veertien dagen; «de Philantrope\'quot; van 1756—1762 wekelijks; „de Denker\'quot; van 1763—1774 wekelijks, belangrijker dan do beide vorige; \'de Vraagal\'quot; van 1790—1796 wekelijks. — 2) De naam is ontleend of herinnert althans aan de quot;idealisoerendo oopüsten van het dagolijksch levenquot; der vroegere Nederlandscho Schilderschool.

-ocr page 511-

489

WIE IS HET?

/ijne entree de nhamhre is onberispelijk. Zijn toilet is sierlijk, zijne friiure laat niets te wenschen over. Hij spreekt keurig Pransch, en in zijn geheele houding is iets, dat een beseheiden besef verraadt van zijne eigene verdiensten , dat wij niet afkeuren mogen in iemand, die weet, dat hij een meester in zijn vak is.

De dames ontvangen hem ten allen tijde met genoegen. Hij weet al het nieuws uit de stad, en hooft in Parijs de laatste modes gezien. Hij behandelt de heeren, vooral de ouderen, met eene zekere voorname onverschilligheid,

welke van zijne onafhankelijkheid getuigt, maar een bal, eene soiree of een concert zou, zonder hem, voor de dames niets dan verdriet opleveren. Zijne bezoeken zijn nooit te lang gerekt, en hij speelt de hoofdrol, — zoodat man en vader voor hem wijken moeten — zoo lang hij verkiest te blijven.

Hij verstaat meesterljjk de kunst om zich gewenscht te maken, door, op eene niet overdreven wijze echter, op zich te laten wachten, en zijne komst bij de eene dame als eene haar welgevallige opoffering van eene andere te doen voorkomen.

Daarom toont hij evenwel geene dwaze vooringenomenheid met de eene of andere, welke hem vijanden zou kunnen maken. Hij kent het vrouwelijk hart, en weet wel, dat men minder op de opregtheid dan op het aantal zjjner komplimenten zal letten.

Hetgeen, waarmede hij heden de schoone blondine vleit, gebruikt hij morgen, als hij hare bejaarde tante bezoekt; hij spreekt met eene zekere minachting over zijne mededingers, welke de bewustheid van zijne eigene kracht doet uitkomen, en hij is met eene streelende blindheid geslagen voor do gebreken van diegenen, in wier gezelschap hij zich bevindt, hoewel hij duidelijk laat doorstralen, dat hij die van anderen zeer goed opgemerkt heeft.

Hij laat zich door geene vooroordeelen van stand en rijkdom verblinden: hij frequenteert onverschillig alle huizen, waar, hij eenig voordeel voor zich zeiven ziet; hlj is evenzeer op zijn gemak met de hofdame als met de vrouw van den kleinen burger. Aan deze vertelt hij gaarne — en hoe gretig wordt hij niet aangehoord! veel van zijne bezoeken in de groote wereld, waar de looze verrader weder met diepe minachting over de pretenties der burgerlui spreekt I — Pretenties, mijne geliefden, waarover wij ons allen ergeren,

niet waar? en die wij nooit, nooit door ons voorbeeld aanmoedigen! i

Zoodoende wordt hij een veel gezocht, ja, bij velen in de wereld, een onmisbaar mensch. — Als men hem verwacht en hij uitblijft, is de teleurstelling veelal grooter, dan het onvoorzien wegblijven van den meest geachten gast op onze partijen; zijne kleine oplettendheden, zijne hulpvaardigheid,

zijne onschuldige vleijerij maken hem tot een algemeenen lieveling der dames, en zoo zij achter zijn rug over hem spotten, is dat alleen, omdat zij niet willen bekennen, hoe onmisbaar zij haar geworden is.

Mijne waarde jonge vrienden! gij, die pas in de wereld treedt en niet weet, hoe u te houden, om vooruit te komen, — gij, die gevoelt, dat gij lomp en onhandig zijt, — gij, wien de complimenten en de baard nog in de keel

-ocr page 512-

490

blijven steken, — gij. die echter met de «dele zucht bezield zijt, om in de groote wereld te schitteren, — gij, die, hoe goed opgevoed anders, nog geen toon van conversatie hebt, — gij, die den slag niet hebt, om met de behoorlijke deftigheid over nietigheden te praten: — neemt hem, dien ik u afgeschilderd heb, tot voorbeeld! —

Dan zijt gij gered! Zoolct hem in praatzucht, in uiterlijk, zoo mogelijk, — en vooral in karakterloosheid te evenaren, en in alle kringen zult gij niet alleen oen gewenschte gast zijn, — maar nog meer — en dit moet uw ideaal wezen: gij zult een algemeene lieveling der dames worden, — zonder ëén vijand te hebben onder de meest verstandige mannen!

Gelooft ook niet, dat ik u eene denkbeeldige volmaaktheid voor oogen gehouden heb; — ik heb geen ideaal geschetst; — hij, dien ik afgeteekend heb, is oen wozenljjk levendig mensch van vleesch en bloed; hij is gereed ook u, even als velen anderen tot voordeel te strekken: — ik zal hem morgen bij u zenden: — het is — onze kapper!

-ocr page 513-

JOSEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM (1820 -).

Do verbalende werkzaamheid van dezen schrijver op het gebied van taal-en letterkunde, hiijkcne zoo menige bolangrijke uitgave, waarborgen hem eene eervolle plaats it! de Oe-arhiedenis onzer Letteren.

Sprekende van zijne opleiding, heeft Alberdingk Thijm o. a. van zich zeiven gezegd:

\'t Geheim van \'t schoon heeft Harmen Klijn hom vriendlijk voorgefluisterd, De vaersleer had hy Withuys\'1 mond anndachtig afgeluisterd.

Hij hield zich enkel aan hun leer — ■/\'V by Bilderdijk te vinden.quot;quot;

Hij zocht in \'t land van Teisterbant en nog wat verder henen ...

En werd de „uUramontaanschequot; klant, begroet met slijk en steunen.

Thijm is een volgeling en vereerder van Bildeidijk (zie het op blz. 493 overgenomen gedicht) en krachtens zijn\' arbeid, zegt Everts, mocht hij Da Costa, zijn, „vriend-en vijand tevens,quot; met volle recht toeroepen ;

\'lAnch? 10 som pitto}\' en heb mijn plaats verdiend,

Waar \'t heerlijk vaandel golft met teinterbantsche kleuren.quot;

En als Bilderdijk ie hij oen geharnast ridder en een onvermoeid strijder, wien geen inspanning ooit te veel is, waar het de verdediging geldt zijner inzichten op het gebied van godsdienst, wetenschap en kunst.

„Bij vader en bij moedor,quot; zoo zingt hij in Ouderlijk Huis, een lied van 1851.

„Bij vader en bij moeder, en aan de vriendenborst,

Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst;

Daar kweeken wij de trouwe aan \'t oud eerwaard geloof;

Daar zijn wij voor de leuzen der vrijheidzoekers doof.

Daar vlechten wij de liodorkrans

In Nederlandschen toon;

En vreemde dolheid biedt er thans Al wat ze wil ten toon.quot;

„Wij weten\'van geen wijkon, van siddren nog veel min Maar flink in do oogon kijken doen wij den waereldzin.

Wü zullen mot Gods hulpe, viel heel do waereld in —

Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min I Do Booze doe zijn fakkelglans Voor volkvorlichting gaan,

Wij zullen hem een stakkolkrans Op \'t hoornig voorhoofd slaan.quot;

Ook op \'t gebied der Vaderlandsche geschiedenis, der Vaderlandsche bouwkunde on der knnstcritiok staat hij pal voor zijne inzichten met al do kracht zijner persoonlijkheid, met al het onverzettelijke in zijn karakter. En „ie dozen aanzien,quot; beweert Busken Huet, „is hij volstrekt niet anti-revolutionair, maar integendeel uiterst liberaal. Desgelijks wat botrefi zijne litterarische vormen en zijne theoriën over taal on schrijfwijze. Bij al hetgeen hij doet, neemt hij een stelsel te baat of roept hij een beginsel in; en in zoover is hij hot togon overgestelde van een\' slooper of beeldstormer. Doch in het toepassen van eene eenmaal op den voorgrond gestelde wot kunnen de stoutste radikulon les bij hem nemen.quot;

Alberdingk Thijm is een dichter, die heerschappij voert ovor taal en maat, eeno groote kunstvaardigheid bezit, maar wiens „ongemeeno vers- en zinsbouwquot; van onbehaaglijkheid wordt boschuldigd. „Is hot onwaar,quot; vraagt Bnskon Huet, „dat de meeste geschriften van den heer Thijm grootor inspanning vorderen dan een volmaakt auteur van zijne lezers pleegt te eischonP dat hij u slechts bij uitzondoring een onmiddellijk genot te smaken geeft? dat hij keer op keer de bevalligheid ten ofter brengt aan de kracht? dat zijne kunst niet

-ocr page 514-

492

altijd zijne eruditie verduwen kan, en hij er in den reaiel to weinig om geeft, of do eerste bij hem zich nl dan niet aan do lr.at8te eone indigestie eet?quot; Waarop hij onmiddellijk laat volgen; „De soliditeit van den heer Thijin is mij .... zoo lief, on zij verdient in mijne schatting zoo oneindig ver de voorkeur boven velerlei „„geplaester,quot;quot; dat ik slechts aarzelend gewaag van zijne tekortkomingen.quot;

Als prozaschrijver heeft do heer Thijm een\'\' medearbeider in zijn\' Buikslootor alter ei/n Pauwels Foreestier, die, toegerust met al de eigenschappon en bekwaamheden zijns vaders, toch in één opzicht met hem verschilt. Thijm, zogt men — en er is waarheid in de bewering — is slechts te genieten door een meer ontwikkeld publiek, niet zonder inspanning; Foreestier niet alzoo. Thijm heeft namelijk, gelijk hot door Busken Huet gezegd is, in zijnen dubbelganger Foreestier de vlucht van zijnen geest verborgen tusschen de plooien van zijn\' humor. Taal en stijl van Foreestier onderscheiden zich door levendigheid en frischheid van schildering, door grooto plasticiteit. Niet uitsluitend nochtans wat onder Forcestiers naam gaat, draagt deze eigenschappen, voel ook, dat onder dien van Thijm verscheen, zoowel in de novellen als in zijn ander proza, b.v. zijne samenspraak tusschen Vondel en den schalkschon en plaagzieken schipper van Alkmaar (zie beneden; Vondel op reis naar Alkmaar), voorzeker oen wolgeslaagd Foreestiertje.

A. Thijm is thans werkzaam als Hoogleeraar aan do Akadomie van Beeldende Kunsten te Amsterdam.

Zie verder o.a.

Dr. J. van Vloten. Bokn. Gesch. dor Ned. Lett. p. 507.

Cd. Buskon Huet. Litt. Fantasie» II p. 133.

J. A. A. Thijm. De la littoraturo Neêrlandaise a sos ditVérentes epoques.

„ Portretten van Joost van den Vondel.

„ Do klok van Delft.

„ Legenden en fantasiën.

„ Palot en Harp.

„ Het voorgeborchte en andere gedichten.

„ Karolingsche Verhalen.

„ Opstellen in: De Dietsche Warande, Tijdschrift voor Ned. Oudheden,

Staatsgeschiedenis, Kunst en Letteren.

n „ ; Volksalmanak voor Nederl. Katholieken.

„ Verspreide verhalen in Proza.

J. P. de Keysor. Neerlands Letterkunde II Poëzie p. 818.

Dr. J. van Vloten. Dicht- en Ondicht Poëzie II p. 501 j Proza II p. 161.

J. F. J. Heromans. Nedorlandsche Dichtorhalle II p. 189.

P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van don jongston tijd p. 59.

M. en L. Leopold. Een Sleutel II p. 88, 308.

-ocr page 515-

493

BIJ HET BORSTBEELD VAN BILDERDUK-

U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!

ü, met dat starend oog, door borstels overbraauwd;

U, met dat peinzend hoofd, wen \'t breede zwachtels dekken.

En \'t, om der waereld wil, geen valsche lok besohaauwt!

U min ik, in uw vorm, in \'t onaanvallig wezen,

Uat lonk noch glimlach heeft voor jeugd en schuchterheid; Wat andrer willig hart, toegevend, daar moog lezen

\'k Heb uw genaakbaarheid, uw deemoed, nooit geprezen,

\'k Heb, u ter liefde, nooit mijn rede of smaak misleid.

Maar \'k min u, als gij waart: gelijk gij voor mij zwevend. En sprekend uit uw werk, en sprekend uit uw beeld,

In al uw eigenheên, in heel u-zelf herlevend.

Met onbeachrijfbre kracht mijn ziel en zintuig streelt.

Want, ja, van de eerste stond, dat ge, aan mijn geest verschenen,

Ken woord, een enkel woord, mij toespraakt in \'t gemoed *• Van toen een vreemd gevoel (slechts aan uw stem te ontleenen!)

Met nooit gekende drift mij voer door \'t jeugdig bloed Sints toen kreeg ik u lief. De nog verholen zaden

Van \'t geen mijn hart, door God, als gaaf was wechgelegd, Schiept gij, en gij-alleen, tot planten om, wier bladen Niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt.

In u, mijn Meester! vond, bij \'t smachten van den boezem,

Mijn oog de reine taal, die \'k voor mijn zielstrek zocht; In u vond ik de vrucht ontwikkeld uit don bloesem.

Waarvan licht de eerste knop mij eigen wezen mocht;

In u vond ik \'t Gevoel, de hooge Godvereering,

Die niets dan Poëzij in hoogsten uitdruk is;

Bij u \'t onschatbaar licht, de meer ontgrensde Leering

Van \'t Stof, geen dor gewrocht, maar Geestenbeeltenis;

Bij u het schoon begrip van de Eenheid dos Alhoogen

In d\' Echt (als in mijn Kerk), in Vorst en Volk, verbeeld;

Bij u het schepslendom niet bloot in \'t geestvermogen,

Maar, hoorbaar, door de Spraak, Gods rijke gift, verdeeld.

Gij zjjt mij dierbaar, gij! — \'k heb véél van u ontfangen,

En slechts een ijdlen galm brengt u de orkentnis toe;

Maar zie, zie op mij af, en dat ik in mijn zangen

Voor \'t minst uw leer en les, mijn Gids! geen schande doe!

Ik hield uw woord in eer: \'t zij dan in wat gestalte

\'t Mij tegentrad, of sprong, of toevloog van uw lier;

Maar \'k woog, dat woord getrouw, met vrijheid zijn gehalte,

En smeekte God om licht, om loutrend hemelvier:

\'k Aanvaardde \'t vol gevoel, en vond in al zijn deolen —

En nam, in geest en vorm, een hooger eenheid waar,

(Eene óenheid, die \'k bij u in alles door zag spelen!)

Dan menig schiftend oog, of blind bewonderaar.

-ocr page 516-

494

\'k Verbloemde uw feilen niet; maar \'k mocht me u tooli niet deukeu

üntspierd, verminkt in wat u kenlijk onderscheidt:

\'k Wilde in den minsten trek \'t ondeelbaar Een niet krenken,

Dat uit uw grootheid wierd, gehuwd aan faalbaarheid.

Ik wilde, als velen, tot geen monster u vervormen;

Ik wenschte in u geen leeuw, beroofd van tand en klaauw ;

ün ik betreurde \'t nooit, dat grootsehe winterstormen

Slechts gierden door een lucht, bekleed met nevelgraauw.

ik heb u nooit gevraagd — wanneer uw geest, aan \'t woeden,

In toomelooze drift zijn wijde baan doorliep,

En de opgeheven vuist, met bliksemende roeden.

Hot Kwaad, in zwymelroes, tor andwoord voor zich riep,

En gij, u-zelf te sterk, met ongemeten woorden,

A.1 wat gij laakbaars vondt, zijn vonnis hoeren deedt,

En, slechts op eigen last, met (licht!) wat felle koordon Den Duivel des verderfs in \'t menschenkroost bestreedt Ik heb u nooit gevraagd, waarom ge, als quot;Waarheidsrichter,

Niet vleiend, niet beleefd, hebt weten te overreên;

\'k Vroeg nimmer: Bildeudijk! waar, waarom zijt gij dichter Tot in uw haat, uw wrok, uw spijt, uw grilligheen\'f

Daar zijn er, die den trek u van de lippen vagen,

Waar smaad, waar eigen kracht, waar scherpe geest uit spreekt, Voor wie gij sprakeloos uw kruis hadt moeten dragen,

Den klaagzang smoren, die uit hart en lippen breekt.

Die zangen smoren? hoe? en toch u-zelven bljjven?

En toch hét wonder zijn, de grootste man uws tijds ?

Oeen Echt, geen Geestenrijk, geen Staatsvenoissling schrijven \'), Als balsems in het loed des bittren aardschen «trijds?

Niet toornig bij \'t (iteschicht-, en Kunst-, en Taalverbastreu,

Tot luid bepleiten van de lleedlijkheid gedaagd,

Hen sparen, die uw God, die \'t Eeuwig Schoone lasteren.

En toch in \'t reuzenwerk, uw arbeid, zjjn geslaagd? — Hoe? — groot zijn? en nochtans geeno andre midlen kiezen,

Dan waar men \'t nietig lijf door \'t zand der aard mee sleurt ? Ken rots zijn — en uw kracht, uw scherp graniet verliezen?

Gedekt zijn met Huweel? met rozenverw gekleurd ?

Een fiere hazewind, den dageraad begroeten

Mot filomeelenzang, of lispend bladgeschuur ?

Den vluggen menschengeest met vlugge paardenvoeten Vereenen in u-zelf, spijt Orden en Natuur?

Neen! wie dit vordren moog, ik lofzing geen Centauren;

Mij zijt gij, als gij waart, een schat van grootheid rijk.

Zoo kende, en minde ik u — zoo vlecht ik dankbre lauwreu En zonder voorbeding, om \'t hoofd van Bilderduk.

1842.

l,i Zie de bundels, getiteld Affodillen en Winterbloemen.

-ocr page 517-

495

POËZIE,

O Püözie! „hoe lioflijck is uw tredt!

Waer gij de voeten zet,

Daer wasaen leliën en geuren,

Keu rogenboogh van achoone kleuren

En hartverquiokend kruit.quot;

Zoo treedt gij voor de schoonheid uit,

Die, rijk gedost in teedre stralen,

Op alle macht komt zegepralen, En d\' ademzucht op onze lippen stuit,

Terwijl wij, huivrend, om haar schreden dwuleu.

Zoo nijt gij, schoonheid ! al» do cithoralag Van Vondel rondklinkt over veld en ateden;

Dan wijkt de nacht, dan ia het klare dag; Herwonnen schijnt het lang bejamraerd Eden

Van wien die tooverkrachtv — Van hem, Den Vader — die „zo hoogh gezetenquot;

Het Vuur der .Liefde, \'t licht van \'t Weten

Doet atroomen in dea Dichters stem.

Doet spatten van des kunstnaara vingren; En over \'t hoofd dea Volks doet slingren, Dat, diepgeroerd, zijn ideaal Herkent in Vorm, in Verw, in Taal En juicht in Schoonheid\'s zegepraal

ü Poëzie, gezegend Englenbeeld,

Zoolang gij leeft, is de aarde niet misdeeld. 1867.

DE ORGANIST VAN DEN U ü M.

(Fragment.)

De burgers konden zich kwalijk begrijpen, lioe Janes dus lang kou zitten spelen eu zingen met halver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blusschen der kaarsen en lampen. Kenige zijnor leerlingen, knapen der schele, welke door het Kapittel van 8t. Maarten aan de kerk gehecht was en van de Kanunnikken onderwezen werd, bleven soms, na den afloop dor les aan het kleine orgel, stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die, van do zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoogrezen , alvorens het schemerachtig gewelf van do middenbouk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste roode stralen door de geschilderde glazen bezielend neêr op de figuur des blinden Orgolspelera, wiens eerwaardig hoofd, met luttel graauwe haren omkranst, heldor verlicht afstak op de

-ocr page 518-

496

* i

duisternis, die de ruimte rondom het orgel vervulde. Dan begon hij doorgaand», gauts in elkander gedoken, met gokromden rug over de toetsen gebogen, een zachte en treurige melodie to spelen, en fluisterend ontgingen aan zijn mond eenige weinige verstaanbare woorden, als vertaling der uitgebrachte orgelklanken. Als een dichte vlucht van blanke duiven , ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daarginds boven hot outaar, als in God gewijde zuchten , wegsterven. (Men herinnert zich, dat tóen het plein, hetwelk thands tusschen den toren en de kerk gevonden wordt, niet bestond, en door de volle lengte der kerk het choor en de dwarsbeuken met den toren vereenigd waren). Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blindeman, \'t Schoen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of naar mate dat de avondschemer de vormen van hun goeden meester minder duidelijk omtrok — zijne figuur daarentegen meer verlicht werd, als door een gloed, die werd geboren tusschen hem en zijn speeltuig, \'t Was of dit laatste eene kneedbaarheid onder de vingeren van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht, of in fijnheid, in omvang, of in rijkdom van schakeeriugen, het gekende vermogen eens orgels ver te boven gaande. De meester werd als éen met zijn orgel. Naar mate dat de melodie zich verhief en, van de teêre klacht der geboeide ziel, in hot smachtend, het vurig, hot luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerdon geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het plach te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf dos Homols te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogeu schenen blikken te vindon om tot de Godheid op te varen, \'t Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht do toetsen en pedaion, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in eene zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijn klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden hom langs het gloeiend wezen, terwijl hij met effen voorhoofd en wenkbraauwon en strakstaande oogloden de lippen vooruitbracht, als om er den dauw oener bovenaardsche muziek, door niemant dan hem-zelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde hij: „Dt\'ns mens el omnia!... Deus, Deus metis et omnia!quot; Mijn God — en mijn al! Huiverend van ontzag, bevangen van een gevoel, dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan do kinderen in hun schuilhoek en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner voeten over de steenen draaitrap, waarlangs zjj zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijne verrukking; althands wanneer het knaapjen dat de blaasbalg trad, niet ingesluimerd was en dit den kunstenaar reeds tot zich-zelven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaart wischte hij zich dan het

-ocr page 519-

497

aangezicht, sloeg nog eens zijn doffe oogeu ten Hemel, zegende met do voorste vingeren der rechter hand het klavier en haastte zich huiswaard».

VONDEL OP REiS NAAR ALKMAER,

Een kostelijken schat voerde de beurtman uit Amsterdam naar Alkraaer over in den morgen van den 19n (Mei 1639). De schipper kende wel dien krachtigen mansbouw van middelbare lengte, die bruin-zwarte haren en kleene baard met knevels, die gelaatskleur, tuigend van inspanning des geestes, dat open voorhoofd boven arendsoogen welvend, welker vuur mon, het eens gevoeld hebbende, nooit weêr ve\'^at. Zijn vriendlijke gemeenzaamheid, schoon nu of dan door afgetrokkenheid vervangen , de geestigheid van enkle uitvallen, de kracht en eenvoudigheid, die in zijn geheele voorkomen, naast het vernuft en diep gevoel, lagen uitgedrukt, kenmerkten onmisbaar den grootsten onder de beroemde Amsterdammers van zijn tijd; JOOST VAN DEN VONDEL.

Vondel had te Hoorn eene goede en verstandige zuster wonen: Catharina van den Vondel, die hij, uit zijne eenzaamheid (hij was sints ettelijke jaren weduwnaar) een bezoek ging brengen.

„Je gaat toch tot Hoorn, sinjeur Vondel?quot; zeide de schipper.

Vondel knikte nadrukkelijk van ja. „Maar ik denk eerst een uur of wat iu Alkmaer over te brengen.quot;

„O zoo, dan ga-je zeker de deur van je ouwe kennis, jufvrouw Krom-balchs, niet voorbij.quot;

Vondel voelde, ten spijt van zijn leeftijd, de lichte verlegenheid die passen kon by zijn nog on vergrijsd uitzicht en goed gemoed. „Zeker niet, zeker niet!quot; stemde hij toe.

„Nu, dan kun-je nog eens opsnijen met mekaar.... Jelui kunt er, geloof ik, allebei wat meê — wat blief joi\' of ik heb het mis.quot;

— „Een schrandere vrouw,quot; zeide Vondel.

„\'t Is wel ongelukkig,quot; zei de schipper, „dat ze zoo achter mekander haar dochfcertjen en haar man verloren heeft!quot;

— „Ja!quot; zeide Vondel, half mijmerend.

„Nu,quot; sprak de schipper, „zo is nog jong genoeg, om nóg een reis een deuntjen te trouwen? wat zegt (jij, sinjeur Vondel?quot;

— „Te oud is zij er zeker niet voor,quot; was het antwoord.

„Weet-je wat ik geloof,quot; ging de spraakzame schipper met de kalme gemeenzaamheid voort, die deze pijpjensrookende roerpenhouders in hun bloeitijd onderscheidde: „ik hod hot er voor, dat Professer Van Baerle, weet je.... Van Baerle, van het illustre school.... op d\' achterburgwal1).... dat die, om zoo te zeggen, weetje, wel zoo wat kwiksigheid tot \'er heeft opgevat.quot;

Vondel vroeg eenigszins ontstemd: „Zoo? — en waar zie-je dat an?quot;

32

-ocr page 520-

498

— „O, hij is een heel aardig Hoer, weet je. Altijd heel bost te spreken.... En dat \'i dan zoo wel eons zei: „Jongens, schipper, ik ga naar een vrouwtjen dat meer verstand in haar pink heeft, dan jy en ik in ons heele hoofd. — Zoo, Professer, zet ik dan , en wie is dat ? — Dat moest jij wel weten, schipper, zei hij dan.... het wonder van Alkmaer!.... En dan smeet hij er dameê, in zijn eigen, zoo\'n woord of wat Latijn onder deur. Wel zoo, Professer, zei ik dan: maar de wijsste bennen niet altijd de mooiste. Mooi, man, zeid\' \'i dan, en hij keek puur zwart; mooi ? en dan wierd \'i nog wel eens zoo rood als \'i anders is. Dat verzeker ik je, dat ze mooi is.... Wel zoo, Professer, zei ik dan; on gaat er dat dan maar zoo op los? — Hoe meen je dat? vroeg hij dan. — Wei of je er na toe gaat, zei ik dan. — O zoo, zet \'i dan zoo; ik docht of je soms meende, dat er een vrijaadje of het een of het ar lor voor de mooye weduwe in \'t vet was.... Eu dat zet hij dan net als of hij meende, dat ik zeggen zoü „God bewaart je, Professer!quot; Maar daar paste ik wel op. En ik had gelijk ook. Want als \'i weêr naar de stad voer, dan was hij altijd in gedachten. En dan schudde hij zoo raar met zijn hoofd. Nou willen ze wel zoggen, weet je, dat de Professer bij buyen .. . . als \'i het in zijn kop krijgt, dat \'i \'om dan verbeeldt, dat zijn beenen van strooi, of van glas, of, wat weet ik \'et, van vriesche botter bennen 1), weet je!\'... . Maar dat is niet waar, hoor je .... Dat weet die geleerde knaap wel beter; en anders zoü ik em dameê met de haak maar eens tegen zijn scheenen slaan .... om \'ora er heelendal van

te genezen.... Maar, bij het weêuwtjen.....daar loopen zijn schoenen

geen gevaar, hoor-je .... Ik geloof, dat dat wel gaat.... Maar as \'i dan zoo oolijk zit te kijken, weet je, en met zon hoofd te draayen, dan zeg ik, om hem te plagen: Professer, maken de studentjes het zoo bont? Bn dan kijkt \'i me mot oogen an —hae! En als het dan woér op de aardige weêuw neer kan komen, dan is hij in zijn schik.quot;

„Maar Vondel,quot; zegt Brandt2), zijn levensbeschrijver, „was een groot zwyger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende,quot; zoo „dat hy, in \'t gezelschap der menschen [soms] byna spraakloos was, en zelden geluidt sloog;quot; en dit had ook plaats, nu die schipper aldus op zijn praatstoel zat.

De dichter had ee.i pakketjen onder den arm. Het „goên dag, schipper!quot; was bij de aankomst te Alkmaor nooit met ruimer ademhaling geroepen. De dichter spoedde zich de stad door, ter Kon nemer Poort.

„Daar wordt geklopt,quot; zeide Tessoischade tot haar dochtertjen; „wie mag dat zijn?quot; Maria Krombalchs, de jonge, trok even het raam open on zag het venster uit; toen - het hoofdtjen weêr naar binnen. „Een Heer, in het zwart, moedor! oen deftige Heer!quot; — „Zoü mijn Heer Barlteus daar alwéder zijn!quot; sprak Tesselschado half voor zich-zelve en half te onvrede. Zij kon niet nalaten behagen te scheppen in Van Baerles beschaafden en soms leerrijken omgang; maar zonder dat zij er zich recht rekenschap van gaf, was zijne zinnelijkheid haar toch zeer tegen de borst. Uit vriendschap zocht zij hem soms heuschelijk aan 3) om haar te komon bezoeken: maar ik

1

Waganaar, Amsterdam, Dl. III, hl. 226. — 2) BI. 83, 84. — 3) Als in haar brieljuil

2

bij van Vloten, bl. 35—36. —

-ocr page 521-

499

11

onderstel toch, dat zij liever briefwisseling met hem hield, dan van aangezicht tot aangezicht met hein te verkeeren. Dit meen ik te mogen afleiden uit de bijzonderheid, door Van Baerle zelf (in\'t Latijn) aan Hooft geschreve.\'i, dat, toen hij haar eens eene aardigheid uit de natuurlijke historie verhaalde, die naar eene min betamelijke scherts smaakte, zij zich met haren stoel vrij ver van hem verwijderde 1),

Evenwel danken wij Van Baerle-zelven eene allerliefste beschrijving van Tessolschades huis en hof, die wij, door de meesterhand van Bilderdijk vertaald, hier gedeeltelijk opnemen.

OP TlvSsEJ.SI H A l) i:s HUIS EX TUIN.

Kunstonzutol, wijshoidsdiempul,

Phcebus haardsteê, Pallas\'\' te ui pol, Heiligdom vol achtbaarheid En paleis vol majesteit,

Dut in luister Vorstenhoven, Koningszalen, kunt verdoven En de rijkste bloera omvat,

Bei van geest en letterschat!

Neem mijn tederst hanegroetjen!

Kn gij, kunstig, zinrijk goedjen,

Boêltjen voor geen goud gekocht,

Maar door Tessels hand gewrocht I Tessel, schepster van die schoonheid, Die haar zinlijk\') huis ten toon spreidt. Daar haar ziel zich in onthaalt, En haar geest te rug uit straalt! \'k Mocht aan Tessels schilderijen Mijn betoovsrde oogen wijen;

Psyche zag ik in de lucht Op haar bonte vlindervlucht;

\'k Zag de Muyder torentransen, Havenmond en waterschansen,

Waar de nooitgelijkbre Hooft Zich het stadgewoel ontrooft.

\'k Zag tapijten, die zij weefde,

Waar het schoonst gebloemt\' in leefde.

\'k Zag haar Dichten, Godeuval, Die geen tijd verknagen zal. \'li Zag haar Tassoos stoute tonen In haar Duitsche maat verschonen, En Itaaljes minnelust Heiligen aan Hollands kusi. \'k Zag de logge ganzenpennen In haai\' hand het oog ontrennen Op den doolhof van \'t papier In gestrikten Letterzwier.

\'k Zag het broze glas der bekeren Haar dor Eeuwigheid verzekeren Door hot oogverbijstrend schrift Van haar diamanten stift.

quot;k Zag haar hand de cyther grijpen, \'t Trillend koper kunstig nijpen En der Zanggodinnen rij Hupplen op haar melodij.

\'k Zag gehorent\' en koralen In festoen en kransen pralen. En haar hand een krijgstrofee Stichten van den roof der zee, En op \'t keurigste verbonden, Wat verdeelde stranden zonden.

\'k Zag, ook n, o Zefyrs bruid I

J-:!


En met deze wending op Flora, komt de dichter tot den tuin en gaat over in eene viering van Tesselschadps deugden en gaven, en het genot haars gozelschaps.

Maar terwijl wij hiermede bezig zijn, heeft de Heer in het teffens „needrig en deftigquot; zwart gewaad, gelegenheid\'gehad om binnen te komen. Maria, de jonge, heeft hem opengedaan en, hem herkennend, verzocht zich bij hare moeder op de voorkamer te begeven.

Tesselsehade zit bij het venster, dat met een uitgebouwden bloemdrager voorzien en rijk gestoffeerd is met vriendelijke potten. Zij zit te schrijven. Het papier is wel niet met een meesterstuk van pennekunst, gelijk zij er wist te trekken, vercierd, maar draagt toch kenmerken van zorg. Wat drogens behoevende, wordt het in het midden der tafel geschoven. De deur gaat open.

Epiat. p. 849 , aangeh. bij Van Vloten, hl. 25.

32*

1

„Longius sedem a me removit.\'

-ocr page 522-

500

i :

^Vondel!quot; roept Tesselschade uit.

De dichter heeft den breedgeranden hoed afgenomen en nadert haar, met eene lichte verhooging van het „blankbleekquot; zijns gelaats.

„Op zoo welkom bezoek was ik niet voorbereid!quot; sprak de sohoone wed uw met blijde gulhartigheid.

„Altijd de heusche Tesselschade!quot; riep de dichter, die hare uitgestoken rechter in zjjne beide handen gevat hield. „Hoe gaat het thands met deu welstand van u en de uwenr\'\'

— „O nu veel beter, Heer Vondelen,quot; was het andwoord. „Ik heb anders, van den winter, veel gesukkeld.quot;

— „Dat ik u niet aanzie,quot; sprak Vondel; „gij blijft jong, maar zijl het ook nog.quot;

— „Wel,quot; zeide Tesselschade, „ik vermeen, dat ik op dit eene punt niet ver dchter u sta.... Ik ben van het jaar 94 . . .

— „Dat weet ik goed,quot; andwoordde de dichter, en had er wel bij willen voegen: „ik zoii des noods al de datums van uw leven wel kunnen meê-deelen;quot; maar hij zeide: „en ik van 87. ..quot;

Intusschen hadden zij zich neêrgezet; Tesselschade op hare plaats bij het venster; Vondel vóór de tafel.

„Alle bei oud genoeg, om rijke herinneringen te hebben ,quot; zeide Tesselschade.

„Wij hebben menig een mij verkwikkelijk uur te Muyden samen gesleten!\' sprak Vondel. „Maar dat is voorbij..,

Tesselschade zag hem aan.

„Ja,quot; zeide Vondel, „ik heb op het hooge huis mijn meeste voeistappen al liggen . . . .quot;

Tesselschade was te weinig eene gewone vrouw, om daarop te andwoorden: „hee, waarom?quot; Zij wist maar al te goed, dat haar vernuftige, gulle en in den volsten zin urbane vriend de Drost niet best over-ecn-stemde met den vurigen, krachtigeu adelaarsgeest van den bijtenden hekeldichter, stouten lierzanger en ernstigen tooneelpoëet Vondel. Voor Vondel was de kunst levensadem; voor Hooft schier nooit meer dan liefhebberij, eene liefhebberij, wier eigenaardig taalgeknutsel zich zelfs niet ongelijk werd in zijn zeer schoon en prijslijk werk der Nederlandsche Historiën.

„De Drost heeft toch zoo veel goeds,quot; zeide zij.

„In gantsch Neêrland,quot; andwoordde Vondel, „ken ik niemant, die machtig is slechts een blad te schrijven, gelijk de Drost het heele werk zijner Historiën uitvoert... \')quot;

— „En hij acht u hoog,quot; vervolgde Tesselschade. „Hij schrijft u — laat mij het zeggen — een heerlijk hart toe, en wat uw doen en laten in de letteren betreft, wat staats- en kerkbelangen aangaat, hij past een latijnsch vaers op u toe, dat uitkomt op de duitsche regels:

„Het geen daar alle mau voor zwicht Te temmen — is manhaftheids plicht.quot;

Hit i

(IS1, tl

Vondel: „Ik weet hot -— in een brief aan Baek^); Baek heeft hem mij

1

Brandt, Vondels Leven, bl. 79. — 2) Hoofts Brieven, Nü. 204. —

-ocr page 523-

501

laten zien ; maar dat is negen jaar geleden, en er is sedert veel gebeurd ...

Vondel zag Tesselschade, beteekenend, aan. Zij sloeg voor zijn heoht, heider oog de hare neder, \'t Was Tesselschade zeker niot onbekend, hoe hot Hoofts geringe sympathie voor Vondel, bij bestendige waardeering van den dichter, weinig bevorderlijk was geweest, dat men in den GijsbreqlU mv Aemstel eene vrij sterke „waggelingquot; op het stuk van \'t protestantsch geloof bespeurd had \').

„En er zal eerlang nog meer gebeuren,quot; zeide Vondel. „Wensch mij geluk, Tesselschade! Ik hoop, door Gods genadigheid, nog dit, jaar in don schoot der H. Kerk te woröen opgenomen .. ..quot;

i

1) Brandt, bl. 4S.

-ocr page 524-

N1ULTATUL1.

[Eduard Doiiwck Dekker (1820 -)j.

Zelden zal ergens een schrijver in korter\' tijd meer naam gemaakt hebben dan deze geniale pennevoerder door de uitgave van zijn Max üavelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij onder don pseudoniem van welk allerorigineelst

boek Prof. P. .T. Veth in de Gids van 1860 zegt: \'Hoe niteenloopend hot oordcol over de strekking van dit werk wezen moge, in een opzicht stemmen allen overeen, die niet volstrekt onbevoegd zijn, om de letterkundige verdiensten van zulk een boek to waardeeren: in bewondering van het talent van een schrijver, die, schoon voor de eerste maal, gelijk het schijnt, voor het publick optredend, zulk eene ongemeene verscheidenheid van gaven en daarbij in vele opzigten zulk een meesterschap over vormen cn taal verraadt, dat men ook zijns ondanks gedwongen wordt de Nederlandsche letteren met zulk eene aanwinst geluk te wenschen. Waarlijk, wij begroeten hier een der zeldzame gevallen, waarin de cou/gt; d\' essai voor een coup de maitre mag gelden.1\' Die coup de maitre was dan ook zoo uitstekend, dat van den Max Havelaar getuigd word, dat het bock eene „rillingquot; door het land deed gaan, eene rilling over de toestanden op .lava, veroorzaakt door gebreken in het bestuur. Zoowel door den vreemden titel als door de grootste verscheidenheid van vorm en inhoud wilde Multatuli de aandacht vestigen op de zaak, die hij voorstond; door den gloed der overtuiging en het vuur der verontwaardiging wilde bij zijne landgenooten winnen voor de verbetering van het lot der Javanen.

Vraagt men naar zijn\' stijl? Hij heeft geen\' stijl, in zooverre men daarmee bedoelt eene eigenaardig geklemde uitdrukking van gedachten. Zijn hoofd en hart stroomen immer over, en waar men hunne uitstorting ook leest, overal is de vorm geheel overeenkomstig den inhoud. Multatuli zoekt geen\' vorm; dc denkbeelden beheerschen hem geheel en al, hunne inkleeding is hem bijzaak, die schijnt als van zelf te volgen. „Hij is zonder evenknie in het smeden van woorden, of verlengstukken van woorden, tot aanduiding eener geheele reeks van denkbeelden. En hij is daarin het gelukkigst, wanneer zijne bitterheid hem inspireert. Door middel van één tweeletterig voorvoegsel drukt hij al zijne minachting voor den parlementairen regeringsvorm uit (mogen de gestelde magten hem dien smadelijken toon ten goede houden!), wanneer hij onzen eonstitutionelen Vorst een „beministerdquot; koning noemt; door middel van een tweesylbig achtervoegsel stelt hij onze nationale snoeverij ten toon, wanneer hij van onze „leeuwerigheidquot; gewaagtquot; (Uusken Huet). Wat nog den Max Havelaar aangaat. Prof. Veth getuigt verder : „Wie kan dit boek lezen zonder beurtelings den fijnen glimlach in den plooi der lippen te gevoelen, en den gullen schaterlach slechts met moeite te bedwingen? zonder bij afwisseling de borst van verontwaardiging en toorn te voelen zwollen of te ontwaren, hoe uit het diep geroerd gemoed onwillekeurig ;eii traan opwelt? zonder nu eens eene sympnthetische smart te gevoelen met de ongeliikkigen, die door den gccsel der sarcasmen van Multatuli geteisterd werden, en dan weder te bukken onder de verpletterende energie, waarmede de schrijver zijn; „ik wil gehoord, ik wil gelezen worden,quot; uitspreekt? Naauwelijks geloof ik, dat in den ganschen omvang der Nederlandsche letterkunde een tweede boek te vinden is, dat van zooveel versaliteit getuigt, dat u dooide opwekking der meest verschillende gewaarwordingen en hartstogten zoo cn haleine houdt, dat het u zoo onmogelijk maakt het uit de Iiand te leggen, tot gij op dc laatste bladzijde van het 2e deel genaderd zijt tot die indrukwekkende, die, haast zeide ik, ontzettende apostrophe aan den Koning: „Aan n draag ik mijn boek op, Willem de derde. Koning, Groothertog, Prins.... meer dan Prins, Groothertog cn Koning..., Keizer van het prachtig rijk van insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd! Aan n vraag ik met vertrouwen, of het uw keizerlijke wil is: dat de Have-laars worden bespat door den modder van Slijmcringen en Droogstoppels; — en dat daar ginds uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in uwen naam?quot;

In den Max Havelaar ligt vooral Multatuli\'s glorie. Later heeft hij nog gegeven zoogenaamde Minnebrieven , voorts Orer vrijen arbeid in Nedcrlandsch Indië, Jdeën (waarin onder zeer veel schoons ook zijn drama „Vorsrenschoolquot; voorkomt), Wys my de plaats, waar ik gezaaid heb, Duizend-en-eenige hoojdstukken over Specialiteiten, Millioenen-Studiè\'n, enz.

Een eigenaardig getuigenis aangaande zich zei ven geeft Multatuli in Over vrijen arbeid:

„Niemand kan mij verwyten, dat ik teveel schryf. Misschien zelfs schreef ik te weinig.

-ocr page 525-

503

Ik bon al ovor de veertij», er. tot nog toe zyn er van my slechts een paar kleine boekjes verschenen. Geen Muzen-Almnnak had ooit last van my, schoon ik al verzen en verhandelingen beging vlt;5lt;3r Belgien\'s afval. Al myne aanhaars heb ik flink verbrand, en er zyn al grootmoedors onder. Niemand dan ikzelf heeft geleden onder de eerste liefelyke, maar bedwelmende aandoeningen van een jong vurig hart. En toen ik eindelyk my moest openbaren aan quot;t publiek, heeft men my bovenmatig geprezen over myne lot/ze van schryven.

Dat was onbillyk.

Ik had meer regt op wat lofs over myn zwygen. Ik zeg dit in vollen ernst. In vee! geschryfs is veel dwaasheid, \'t Is ligter honderd boekdeelen te vullen, dan de aandoeningen die honderd boekdeelen vullen zouden, te bewaren tot hot juiste oogenblik. Hebt ge wel eens overwogen, lezer, hoeveel geestkracht er noodig was voor my, om niet op te treden voor myn veertigste jaar ? Gy kunt nagenoeg weten hoe ik menschen en zaken beschouw, ge kunt weten „dat ik het leven niet ben doorgegaan zonder de indrukken optevangen die \'t my aanbood \'),quot; welnu, ik heb die indrukken opgezameld voor myzelf, voor myn allernaaste omgeving, vreezende dat ze niet ryp waren; dat ik morgen zou moeten terugnemen wat ik heden gaf; dat er disharmonie wezen zon tnsschen jeugd, mannelyken leeftyd en ouderdom; in ée\'n woord; ik heb gesparvrd, en waarmede ik vrygevig moge geweest zyn of verkwistend, met myne denkbeelden was ik nooit verkwistend of vrijgevig.quot;

Mnltatuli werd in 1820 te Amsterdam geboren. Hoewol hij eerst voor de studie, latei-voor den handel werd opgeleid, ging hij op zijn 20e of 21e jaar naar Indië, waar hij gedurende 17 jaar in verschillende betrekkingen werkzaam geweest is, het laatst als adsis-tent-resident van Lebak. Wijl hij zich met de gewone wijze van bestuur niet kon vereenigen en naar zijne klachten niet gehoord werd, nam hij zijn ontslag en ging naar Europa terug, waar hij sedert met zijne pen de zaak verdedigde, die hij in Indië was begonnen voor te staan *).

Gedurende de laatste jaren woonde hij te Wiesbaden.

Zie verder o. a.;

Dr. J. van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Letteren p. 518.

Prof. Voth. Multatuli versus Droogstoppel (Oe Gids 1860 11 p 58 en 233).

C. Vosmaer. Een Zaaier, Studie over Multatuli\'s Werken.

Cd. Busken Huet. Multatuli.

Od. Busken Huet. Ned. Bellettrie 11 p. 144; HI p. 29.

De Dietsehe Warande. N. Beeks I p. 268.

Aart Admiraal, Oudheden p. 191.

Multatuli. Max Havelaar of de Koffij-voilingen der Ned. Handelmnatwhuppij. Minnebrieven.

Over vrijen arbeid in Ned. Indië.

Ideën.

Een en ander naar aanleiding van .1. Bosscba\'s Pruisen en Nederland. Verspreide stukken.

Duizend en eenige Hoofdstukken over specialiteiten.

Millioenenstudiën.

„ Do bruid daarboven.

Heloïze. Bloemlezing uit Multatuli.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 721 II Poëzie p. 792. Dr. J. van Vloten. Dicht eu Ondicht Proza II p. 152.

A. W. Stellwagen. Proza p. 275.

P. A. Tiole. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van don jongsten tyd p. 108. L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

I

I) Max Hat-el nar, Derde drnk p. 75.

*) Zie beneden onder Busken Hnet: „Max Havelaar en de Camera Obscura.quot;

t :

-ocr page 526-

504

BANJIR.

(I\'it: Wi/s »11/ de. /ilnata wnur ik i/ezanid helt.)

Hoe zal ik u beschryven, magtigo stortvloed van \'t gebergte! Waarmee zal ik u vergelyken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen en geheele wouden gladstrykt! O, hoe natuurlyk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervlooden uit de kindsheid hunner geschiedenis!

Dat doffe gesuis van \'t begin maant tot oplettendheid, en wie er luistert mot het dichtergehoor dos harten, verstaat daarin duidelyk een beroep op aandacht. Dat beroep hebben alle kindervolken vertaald: „hoort hoe oe Heere Heere spreekt!quot; en de dichters hebben verzonnen waaróm de Heere alzoo sprak, en de priesters maakten zich de vreeze dos volks ten nutte, om winst- en gezaggevend verband te brengen tusschen de forsche krachten der schepping en hun eigene onmagt; maar de natuurkenners vorschtenna, hoe en waarom die wolken zich samenvoegden om de kruinen der bergen, on neervielen met geweld, om van beekjes rivieren te maken, van rivieren stroomen, en van de stroomen oene zee .... ééne zee die alles meevoert, alles vernielt.

Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst zaam, het ademhalen wordt moeielyk, de ooren suisen alsof aKe geluid zich oploste in één klank, dien men zou beschryven als eene reusachtige R, als er beschryving van dien klank tnogelyk -was.

«Hoort L\'y dien toon vol schrikbre klem.

Die \'t angstig dal vervult?

Het is des stortvlocds wilde stem,

Die in de bergkloof brult.

De wolk, die zy een rustplauts bood,

Ontlastte er zich don zwangron schoot.

En voedde \'t stroomgeweld;

En onweerstaanbaar in zijn vaart,

Komt het, gelijk een hollend paard,

De klippim afgesneld!

Hij komt, de zwarte waterval!

Wiens macht do rotsen slaat te mortel,

En boomen afrukt van hun wortel,

En met ver klinkend krygsgeschal Een meir vormt in het siddrend dal! \')

Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof \'t een muur ware, die zich voortschuift over do vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voelen hooijte, doch naar uren nabijheid. En men meene niet dat eenige uren afstands de veiligheid verzekeren: in weinige minuten zyn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koifyboomen die daar, zoo kort geleden nog, de hoogte kroondet, en in schijnbare veiligheid neer-zaagt op het zilveren beekje in de diepte. Dat beekje is sterk en woedend geworden. Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelyk uitstaakt

1) Mkyeh , «Afscheid van ./anaquot;.

-ocr page 527-

506

boven quot;t omringend plantsoen; de hoogte uwer ligging baat u niot do han/ir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoog over. om hooger en sterker te blyven dan gij. Weg, dorpje op den heuvel... ?iio, wat beneden lag, is reeds verslonden . .. maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zaï uitsteken boven de oppervlakte van het water, doch slechts eene oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee. Weg, alles wat weerstand biedt... weg, alles wat vlugt! Tegen die kracht bestaat geen kracht, tegen die. snelheid bestaat geen snelheid!... Weg, rund en paard en mensch!.. . weg, plant, boom, tuin , woud . .. alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!

Maar lang duurt die woede niet; ze is daartoe te hevig. Woldra zal men in het achtergelaten slyk de brokken vinden van het verwoeste, endolyken van al wat gedood is.

Men zal trachten op te bouwen wat vernield werd. De landman zoekt do plaats waar hy gezaaid heeft. Helaas, de banjir heeft oogst en land te zaraen meegevoerd. De heuvel die den akker bepaalde, is een meer geworden, dat in zyn schoot do vruchten verbergt van veel arbeids, en er is valsheid in de vriendelyke rimpeling van het water, als in den glimlach van een booze.

Wol... is er water waar land was, ginds daarentegen is eene strook gronds bloot geraakt die vroeger niet bestond. O, hoe schynbraaf is de vyand die zich houdt als wilde hij ddar teruggeven, wat hy hier ontnam. En die nieuwe grond is vruchtbaar . ..

Aan den arbeid, aan den arbeid! Er moet ryst zyn voor don honger . .. er moet koffy wezen voor dien anderen honger, die handel heet, in Europa. Br moet gewerkt worden opdat de kinderen ...

Gewerkt?... Waarmede? Waar is de patjol? 1). Weggespoeld. Gewerkt voor vrouw en kind ? Zyn die niet meêgevoerd als het gereedschap, weggesleurd als de tuinen, als de huizen, als de oogst?

O, gelukkige arbeider die niet gespaard heeft om te arbeiden in de slibbe, die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat...

Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten ... En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zyne hand... Hy zal het lyk herkennen, hy zal vele lyken herkennen! .. .

O God, o God, wenden wy den blik af van die verwoesting! Want wy hooren die laatste zuchten, wy voelen die laatste zuchten, wy voelen dio laatste trekking der spieren , wy verstaan die laatste beden ... en het wordt ons eng om het hart.

Want die Javanen waren nmischen! De lyken die daar liggen, en dreigen met pest, zyn de lyken van mmschen! Zy voelden, hoopten, vreesden als wij, hadden aanspraak op levensgeluk als wy .. .

Lezer, het waren menschen, die Javanen!

En de overblyvende die treurig staart op de verwoeste landstreek en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, \\b een mensch!

1

Patjol, spade.

-ocr page 528-

50fi

En waar hy het lyk zoekt van zyne nabestaanden, van zyne moeder, van zyne vrouw, van zyn kind, krimpt hem bet hart ineen, zoowel door de vreeze van niet te vinden wat hy zooht als uit angst dat hy \'t vinden zal. Rn waar hy slaagt in zyn droevig nasporen, snydt hem do wanhoop door de ziel, zoo als dat wezen zou by Uzeiven, lezer, wannoer (/y het lyk vondt van uw kind, van uwe bruid, van uwe moedor . . .

Die Javaan is een memch , lezer!

HUMOR.

M\'it: Tdeè\'u.)

zoo dom als elk ander werktuig dat naar — neen, naar gegeven — krachten; hakt.

Ik wil iets zeggen over humor, en wat \'r by hoort. Alle deflnitiën zyn moeielyk. Verbeeld u dat de maanbewoners die geen ondorlyf hebben, geen beenen on geen voeten — omdat \'r geen maanbewoners zyn — verbeeld u dat zoo\'n maanbewoner, die als gevolg van \'t gemis dier dingen — wellicht ook uit gebrek aan existentie — nooit een stoel gezien had. u vraagde: wat is by u, aardlingen, een stoel? Ik zou \'t hom niet kunnen uitleggen. Of\', als hy tevreden was met myne uitlegging, zou \'t alleen bewyzen dat hy even weinig verstand had van „bepalingenquot; als van stoelen.

Toch kan ik u — nagenoeg — altyd zeggen wat humor is. Humor is \'t weergeven van de Natuur, anders niet. Dit is zeer eenvoudig. Maar als \'tin-gewikkeld was, zou \'t primo: niet waar wezen, en secundo: dan had ik \'t u niet hoeven te zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemeone bekendheid.

Humor is \'t weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelyk is zeer humoristisch. Ja, zy alleen is humoristisch, en meer nog, ze is humoristisch. Dat zal ik straks aantoonen. Wat 101/humor noemen, is kopy daarvan.

Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wyze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in blik, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur conterfeiten op zooveel manieren als we middelen hebben om \'n indruk meêtedeeleu.

Waarin bestaat nu de humor der Natuur? In haar dom held in verband met haar algemeenheid.

Haar domheid. De Natuur is vaste afmetingen, naar bepaalde snydt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbryaelt. Zoo\'n werktuig is schoon, zegt ge? Ja, als werktuig. Dat is: \'t blyft een werktuig, meer niet. \'t Is \'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zóó te bewegen als noodzakelyk is voor \'n doel dat geheel en al ligt buiten \'t bewustzijn van dat tuig zelf. Er zou juistheid liggen in de uitdrukking: \'t horloge wordt geloopen.

In een koperplettery ziet men, onder andere toepassingen der stoomkracht, eene groote schaar die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartusschen steekt, knipt ze de lucht. Doch haar eigenlyke bestemming is koperen platen

______

-ocr page 529-

507

rtoorteknippen , dat ze dan ook trouw doet, zonder \'t minste btyk te geven dat ze \'t verschil begrypt tusschen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt hot. Een boek, ze knipt het. Men ziet het haar niet aan, dat ze onderscheid maakt tusschen oen taaie preek of\'\'n onzainen-hangende redevoering.

Ga verder nog. Gty bezoekt met dames die plettery.....de schaar

knipt.... knipt....

Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar nfiiddel zoudt ge omspannen ....

Vat haar hals tusschen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw regterhand by de enkels, houd haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zoo lief vondt....

De schaar knipte .... knipte lucht.... gedurende den tyd dien go noodig hadt om \'t lieve kind optenemen.

Breng haar — maar voorzichtig, want als gy de schaar aanraakt, zoudt ge u bezeeren — breng haar, op \'t oogenblik als de beide lemraetton den grootstmogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt....

Wacht even .... deze keer is het te laat.... ze sluit zich alwéér, en knipt nogëens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van \'t knippen ....

Nu is het tyd .... nu ... . juist.... daar hebt ge \'t!

\'t Meisjen is doorgeknipt. Ge houdt in elke hand een helft, en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weêr byeentobrengen en u met hot doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuigelyke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt....

Zoo dom als die schaar is de Natuur.

De Natuur is algemeen. Haar domheid hebben we gezien in de koper-plettery.

Om u opmerkzaam te maken op de algemeenheid der Natuur, noodig ik u uit tot een bezoek van \'t verkoophuis, of beter, van \'n bataviaschetoko. Voor niet-indiërs moet ik hier even zeggen dat een loko staat tot\'n winkel, als alles tot niets. Het woord winkel. dat eigenlyk beteekent: inspringende hoek, stamt uit den tyd toen de ruimte tusschen twee uitspringende vleugels van \'t een of ander gebouw gebruikt werd tot het verkoopen van goederen, Liefst koos men daartoe kerken, wyl lt;lie door den kruisvorm en de uitstekende kapellen de meeste „winkelsquot; vormden. Dit in \'t voorbygaan.

In een winkel verkoopt men iets, éene soort van goederen. In een lokn verkoopt men allerlei soorten, alle goederen, alles.

Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakkon, domino s-portretten, bon hommes, duikelaartjes, schaatsen, rouwlint, aandeelen in \'n schip, of kuitgespen.... dat alles levert u een rechtgeaarde toko.

Zoo\'n loko is do Natuur. Zy heeft in haar oneindig magazyn alles. Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pyn, klank, spoed, traagheid, kracht, groei, ontbinding, dood. \'t Doet er nu niet toe, of ze dat alles daarstelt door één middel; beweging, even als \'t ons onverschillig is of \'t verkoophuis z\'n Waren ontvangt uit ééne fabriek. Genoeg, de waren zyn er.

-ocr page 530-

508

Maar in \'t groote verkoophuis der Nutuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrylings op den nek van \'t bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en een flesch cognac is gewikkeld in \'n traktaatje van de afschaffers.

Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent, is \'t ook.

Ja, wèl legt ze, zonder oordeel des onderscheids, al haar goederen naast elkander. Als die domme schaar in de plettery, knipt ze lucht, koper en meisjes door, en hapt naar meer, onverschillig wat. Zy zet \'n hansworst op den nek van den martelaar, of daar z\'n plaats was!

Uwe bruid sterft....\'t is heerlyk weer. Ge hebt uw kind begraven. ... de Natuur hagelt op z\'n graf\'. Gy schreit... de Natuur lacht. Uw gemoed is ontstemd, springt, slingert, stuift... ïy gaapt en byt maar altyd voort met laffe lamme lauwe goestelooze onverschilligheid.

Of, gy juicht... de Natuur vermaakt zich met. misten.

Gy jubelt.... zy huilt motregen. Gy voelt u zacht, vriendelyk on goedig .. .. zy buldert donder. Gy zyt in rust.. . zy jaagt en stormt. Gy streelt, liefkoost en bemint... zy plaagt, sart, zweept, geeselt en orkaant, altyd even onaangedaan, altyd oven werktuigachtig, altyd ovendom, dat is: altyd even natuur lijk.

S( \\\\ It ë s

Ik woonde eens in de buurt van \'n berg die rookte. Toen ik hem \'t eerst zag, meende ik — bedorven door schoolboekjes — dat zoo\'n berg een schoon gezicht oph-verde. Ik herinnerde my dat ik in vervoering wezen moest, en deed wat ik voor plicht hield. By \'t opstaan \'s morgens zag ik dien berg, en wat hy uitblaasde. Een half uur later zag ik hem weêr, met z\'n rook. Wat later \'t zelfde. Den volgenden dag, \'t zelfde. Weken, maanden achtereen..., twee jaren lang, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik, zag ik hetzelfde. De berg stond er, en blaasde rook.

Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde en streed...

Myn berg blaasde rook.

Ik leed .. . hy blaasde. \'t Ding kón niets dan dat.

Als ik sprak van geloof, gaf hy rook. Van geluk, rook. Van toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer, ziel, zaligheid, poëzie, eeuwigheid en God.. . altyd gaf hy rook, rook, niets dan rook. \'t Ding hJld niet anders, wist niet anders, verstond niet anders . . ,

Altyd zat me die domme polichinel op den nek, of daar z\'n plaats was!

-ocr page 531-

JAN VAN BEERS (mi-).

„Conscience schreef (na 1830) zijn Leeuw van Vlaanderen, onze» Bijbel. Ledoganck bezong de drie Zustersteden, Willems ging ami het opzoeken der flarden, die van onzen ouden letterroem nog overbleven. De naam hunner volgelingen was legio — En Vlaanderen was letterkundig gered. — Het was een wel jonge en korte historie, men kent ze niet veel, maar schoon is zo toch, schoon en wonder als een tooververtolselquot; (Max Rooses.)

Dat „de naam hunner volgelingen legio was,quot; zegt nog niet veel voor den letterkundigen roem van Vlaanderen; wel verklaart het de algemcene boiangstelling in Noord en Zuid voor het ontwakend letterkundig loven. In \'t Zuiden vooral, ook in \'t Noorden; hier uit den aard der zaak minder dan daar. Moge echter het N.-Ned. publiek (de blik van \'t publiek is doorgaans beperkt) minder oog hebben en gehad hebben voor de letterkunde der Vlamingen, toch heeft het wol door de bewondering en toejuiching van enkele dichters, zonder juist altijd de grootsten onder hen het moest te vereeren, veel bijgedragen tot groo-tere verbreiding, tot meerdere populariteit van enkele producten en als zoodanig tot meerdere belangstelling in de Vlaamsehe letterknude in \'t algemeen.

Van alle Ziüd-Nederlandsehe gedichten zijn ilie van .lan Van Beers in het Noorden het meest populair \'). Men heeft er letterlijk gedweept met „De zieke Jongeling, Bij \'t Kerkportaal, De Blinde.quot; Heeft, zeggen we. Waarom? \'t Komt ons voor, dat „de Geest dor droeve mijmering,quot; die uit vele van Van Beers1 gedichten ons toespreekt, eene afmatüng heeft gewekt, waar vroeger mot zekere vooringenomenheid naar zijne „govoolspoëzioquot; werd geluisterd, een heimwee naar frisscher, meer blijgeestigheid ademende poëzie, eene poëzie, uit de werkelijkheid met al haar lijdon en verblijden, haar verblijden bovenal, opgevangen door een dichtoroog, dat van levenslust tintelt, en te gelijk eigen en andorer ellende vol ernst tegenblikt. \'t Kan ook zijn, dat do declameerende N.-Nederlanders, die in alle steden en dorpen Van Boers\' verzon meenden te mogen en te kunnen uitgalmen, in aantal afgenomen zijn, naarmate \'t getal rederijkers toenam, die zich in schoono, blinkende costumes geheel wijdden aan de vertolking (?) van Schimmels en Hofdijks dramatische werken. Dit is zeker: do blinde vereering van Van Beors\' Muze heeft langzamerhand plaats gemaakt voor eene wel koeler, maar daardoor degelijker waardoering zijner dichtgave. Het verstandige deel der natie „walgt van onbepaalde bewonderingquot;, en langzamerhand heeft hot moor en meer oog gekregen voor het blijvende schoono, ook in zijne eerste gedichten, oog ook voor de ontwikkeling van Van Boers\' talent in eene richting, die de hoop wekt op gaven van dezen dichter, even vloeiend au welluidend, oven schoon van vorm als altijd, maar ook open-barendo eene minder droomerige, minder overgevoelige, eene moor ware on gezonde poëzie. Dio hoop is reeds in verscheidene stukken verwezenlijkt. We wijzen op bot laatste vers zijns tweeden bundels („Levensbecldonquot;) „Je Bestedelingmaar vooral op Begga, oen gedicht uit hot Vlaamscho volksleven („frisch on gezond als het oude Antwerpsche burgerlevenquot;), Maerlant, en De Stoomwagen, drie gedichten uit den laatst verschonen bundel: „Gevoel on leven.quot;

Zoo we lezen, wat een beoordeelaar in 1855 schreef: „Zijn talent getuigt van alles, behalve van mannelijke kracht of krachtige verslandsontwikkelingquot;, we moeten nu zeggen: dat oordeel past niet moor voor dezen dichter: hij hooft sedert getoond mannelijk to kunnen donken en dichten.

„Tusschen de stukkon zijns nieuwen bundels vindon wij er geen, dat niet min ot moer scherp afsteekt togen de stukken uit quot;s dichters „Jongelingsdroomen.quot; Van Beors heeft zich gaandeweg veranderd, vervormd, gelijk vele meesters in de kunst het vö\'or hem deden. Eu wel mag men veronderstellen, dat afzien van oude vormen voor nieuwere strekkingen of geesteswondingon den kunstenaar voordoolig moet zijn; — terwijl wij er bijna aan gewoon zijn geworden het eerste werk eens dichters zijn Schoonste te zien blijven, merken wij bij Van Beors stelligon vooruitgang en rijzing van talent op, zoodat hij na het vierde eenor oenw niet minder frisch en veel krachtiger is, dan toen hij voor het eerste hot dichterpad

1

In de Opdracht van den tweedon bundel aan het Nodorlandscho publiek in den persoon van Mr. J. Van Lennep, noemt hij zich „een zanger van het losgescheurde Zuiden, wiens eenvoudige Vlaamsche Muzo als \'t ware burgerschap in \'t Noordon verkreegquot; (de „Jongelingsdroomenquot; haddon toon een 4den druk beleefd) en wion „zoo onverhoopt on zoo goedjonstig oen tweede vaderland, oen vaderland dor zielequot; door de N.-Nedorlaudors ontsloten is.

-ocr page 532-

510

opwandolde.quot; (Mux. Uooses). Zie, Vim Beurs scheen „door eigen aard bestemd om de ami vnerder to worden eener schaar mijmeraars on droomers, kweekers van mystieke rooskenti en syrubolicke dnifkens en hovenaardsche visioenen — en zoo hij ons al eens vertelde van wat cr op aarde omging, zag hij dit alles zoo sterk verkleurd door zijn verbeelding en zijn gevoel, dat hij zijn menschen aan een andere wereld dau de onze scheen ontleend te hebben, en dat zij meestal in het naaste gevaar van sterven verkeerden , zoo zij niet reeds gestorven waren. En echter, in zooverre waarheid van kleur en warmte van hart in die beelden uit de school van Memling en Van Eyck mogelijk kon zijn, was die bij Van Beers aanwezig. Altoos dan ook was zijn vorm zoo breed en zoo vloeiend, dat men er zich als van zelf voeldo op meevaren.

Zijn tweede bundel echter eindigde met een verhaal van ganseh anderen aard. De schimachtige beelden waren vleesch geworden, de breede vorm had spieren gekregen zonder iet» van zijne rondheid te verliezen, de wereld was gezien zonder het verkleurende glas der ge v oelerigheid; Van Beers had zich beraden oenen nieuwen weg gekozen.quot; (Max. Rooses).

Van Beors werd na de lezing van Consciences Leeuw van Vlaanderen met hart en ziel Vlaming: hij verscheurde zijne Fransche verzen. Het Nederlandsch en zijne letterkunde werd sedert zijne lievelingsstudie, getuigen ook onderscheidene geschriften, waarin hij de resulaton dier studiën neerlegde of voor de school verwerkte, „\'k Wasquot;, zegt hij in zijn „Lijkkrans voor Tollensquot;,

\'k Was oen dier velen,

Die in ons arme Belgenland, eilaas!

Hunne eigen taal verschoppend, blind en dwaas,

Slechts ooi en hebben voor des Éranschinans k woelen.

En \'t was bij \'t luistron naar uw vollen toon.

Dat ik voor die verbastring blozen loerde.

Dat \'k mij tot Neerlands taal, mijn taal, bekoorde,

En zwoor; slechts eigen kleed past eigen schoon!quot;

Door het publiceeron van zijn gedicht; „De Roozolaer op mijne venster en door do voordjacht van „De zieke Jongelingquot; werd zijn naam als dichter gevestigd. Hij is decla mator als weinigen; \'t is van geen belang ontbloot dit in verband te brengen met zijne populariteit. In 1849 word hij professor aan de normaalschool te Lier, en nadat hij oenigen tijd werkzaam was geweest als bibliothecaris in zijne geboorteplaats Antwerpen, word hij benoemd (in 1861) tot professor aan hot koninklijk Atheneum aldaar.

Zie verder o. a.:

Max. Rooses. Brieven uit Z. Nederland p. 38, 45, 50.

„ Schetsenboek p. 145.

H. ,T. Schimmel. Gevoelspoëzij (De Gids 1859 I p. 434).

.lun van Boers, Jongelingsdroomen.

„ , Levensbeelden.

„ , Gevoel en leven.

„ , Al do dichtwerken.

J. P. de Keyser. Neerlands Letterkunde H Poëzie p. 812.

Dr. J. van Vloten. Dieht en ^Dndioht Poëzie II p. 511.

F- J. Heromans. Nederlandscho Dichtorhalla I p. 244; II p. 58, 59, 194 , 294.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit do Gesch. der Ned. Lett.

-ocr page 533-

511

LICHT

BU \'T UÜNKZK.N ill.INKK MI.I.NUHlilU

(^nu/meut.)

Licht!

Wai is licht ?

Diepten der hemelen,

Diepten der zeeën,

Kn gij, o aarde,

Antwoordt mij, antwoordt mij,

Wat, wat is lichtV

Ziol al* het daagt in het Oosten, dan Juiohi Uij heemlen; dan tintelt van vreugd liet grondeloos blauw uwer apheren; dan kleedt Uij de wiegende wolken in purper en goud:

Eu gij bloost:

Liefelijk bloost gij,

Gelijk eene maagd,

Die den beminde Van verre ziet komen,

Ülanseud van liefde Ziet komen tot haar!

Zie! als het daagt in het Oosten, do zee!

Uit don afgrond des afgronds Ruischt er een liefdegemurmel, en grootsch Ulimlacht de onmeetlijke vlakte!

Kn de aarde!

Hoor! als de morgend,

Met zijne lippen

V an dauw en van rozen,

Haar wakker kust, —

Hoor, wat een hymme er dan opstijgt van de aarde

Duizend miljoenen van zielen

Zingen; wees welkom, o licht!

Bosschen en bergen en dalen ,

Kn stroomen en beicen,

lin alle de ontwakende vogels,

En alle do ontluikende bloemen

Zingen: wees welkom, o licht!

A.arde , zee en hemel,

Grij, die juicht van vreugde.

Als het licht verschijnt,

A arde , zoo en hemel,

Weet gij dan wat licht is?

-ocr page 534-

512

Zeg! is \'t geen weêrschijn der lovende glansen,

Wnar de engten hierboven

Op drijven, op wiegenf

Is liet Gods adem niet.

Die albezielend

De schepping omruischt ?

Is \'t zijne goedheid niet?

Is \'t zijne liefde niet?

Ja! zijne liefde,

Die in den beginne,

Door \'t eindeloos duister.

Haar vleugelen uitsloeg over \'t heelal;

Ja, zijne liefde.

Die iederen morgend

Over \'t heelal nog haar vleugelen uitslaat;

Zijn liefde, die, wakend

Gelijk eene moeder,

Heur schepselen gaslaat.

Heur schepselen koestert!

Zeg! is het licht niet de liefde vau God?

EEN AVONDLANDSCHAP.

(l it: De Bestedeling.)

Langzaam galmde \'t getamp

der beêklok over de velden , Die, volzalig, in \'t goud

van de avondzonne zich baadden. Pleohtig-roerende stond!

als in \'t dorp elk moederkon , eonsklapa Stakende \'t snorren van \'t wiel,

met het teeken des kruises zich zegent, Wijl op den akker de boer,

zijne dampende rossen weerhoudend, Achter do ploeg zich \'t hoofd

ontbloot om een Ave te preeylen. Plechtlg-roerende stond!

als do klok, die \'t einde der dagtaak Wijd en zijde verkondt,

die krachtige, druipende hoofden ÏJeer doet buigen voor Hem,

die het zweet in de voor laat gedijen!

Ook den Kunstnaar, die ginds,

op de helling des lommrigen heuvels. Reeds van vroeg in den dag

zoo druk heeft zitten te schildren,

-ocr page 535-

513

Klonk nu de Angelusklok

als een aftochtateeken. Hjj wisclite Traag penseel en palet,

die hij borg bij zijn doek in de draagkas,

Vouwde zijn veldstoel dicht,

en daalde, al droomende, \'t pad al\',

Dat door \'t bloemrijk dal

zacht-kronkelend leidt naar het dorpken.

Doch, hoe dikwijls, eer hjj

beneden de delliiig\' bereikt had,

8tond hij bewonderend stil,

om \'t t\'rissche tafreel, dat daaronder Zich voor zijne ougen ontrolde,

nog eens in zijn ziele te printen!

Vlak voor hem lag \'t dorp,

met een heuvel ten noorde en ten zuide, ^

Tussehen wier ruggen de zon,

hoogrood wegzinkende in \'t Westen,

Üansch haren schat van kleuren

en stralengetoover deed stroomen.

\'t Klokje, in den grijzen,

met zwartgroen veil omslingerden toren.

Zweeg nu. Koerloos hingen,

daar ginds op de hoogte, de bruine Molenwieken; het loot\'

stond roerloos, en boven de hutten Stegen de blauwende wolkjes

der schadden zoo recht uit de schouwen.

Dat ze in de tintlende lucht

ook roerloos schenen te hangen,

\'t Was of dit dorpken, dit veld,

die heuvels, of alles in quot;t rónde,

Ker het zich wikkelde in \'t kleed

van d\' avonddauw om te slapen,

Onder den afscheidskus

dor zon, stilzwijgend en dankbaar.

Kens nog de weelde en den vree

herdacht, die het weder gesmaakt had.

Ras werd dit zwijgen nochtans

dour de zoete geluiden des avonds Lieflijk verstoord. In de verte,

uit een zonk van den heuvel weerklonken, Langzaam-slepend en \'t vee

oproepend, de tonen des toethoorns;

En, op dit sein vau hun hoeder,

verscheen weldra, in de holle Zandige bergstraat, heel

\'t bontkleurige leger der koeien.

u., i., en R. l^tttrkuude, 5e druk. 33

-ocr page 536-

514

Knallende en schallende dreef

nu de klets des knapen hen voorwaarts, Wijl ze, als hij bourte, den hals

uitstrekkend, met vriendelijk loeien Keeds van verre den stal

begioeteden, waar hen de melkster lederen avond wacht,

die hun spannenden uier wef-r licht maakt.

En zoo kwam er allengs

op de paden, die, oven als speeken Rond hunne as, van \'t dorp

uitstraalden, beweging en leven.

Hier was \'t een boer, die egge

of ploeg op de veldsled huiswaart Sleepte, en een deuntje Hoot,

ter zijde op zijn bruintje gezeten;

Daar eene blozende deern,

met een armvol geurige klaver, Vol madelieven en kol

op \'t hoofd, die den andren van verre, Uartlijk en lustig te gaitr,

lieur helder „gén avond!quot; toeriep;

Verder.. . Maar Juist uit de baan,

waar \'t padje, gevolgd door den schilder. Heenliep, klonk er op eens

een schaterend juichen liem tegen.

Zwenkend van hot naar har,

kwam daar een wagen, tot klinlcens Opgestapeld van d\' oogst

der boekweit, nader gebolderd.

Paard en vracht was gesierd

met fladdrende linten en meien;

Kinderen, elk met een krans

van bloemen op \'t vinsblond kopje,

Zaten boven er op,

blij-zwaaiend mot elzene takken,

Of eenen regen van loof

en bloemen naai\' onderen strooiend,

Wjjl om den wagen, beneên,

een troep van knechten en melden Sprongen en zongen, dat gansch

de Inslulmrende vlakte er van opschrok.

Stil-glimlachende zag nu

de Schilder, van achter de heesters,

Over de hobblige baan

het getier traag verder zich slingren. „Ja, — zoo mompelde hij, —

ja, \'t moet daarboven den Ueere

-ocr page 537-

515

Liefelijk klinken het blijde

gejuich, waarmede die harten Zoo eenvoudig\' hun dank

uitstorten, bij \'t zamulen der laatste Vruchten, die Hij elk jaar

Volop uit hun zwoegen laat rijpen. Ja! want \'t schoonste gebed

van eenvoud en onschuld is vreugde!quot;

llt;!n dus mijmrend aan \'t kalme

en diepe genot, dat de ziele Smaakt op \'t veld, of\' nog eens

gansch \'t heerlijk tafreel van daar even Met zijnen kunstenaarsgeest

opbouwende in stille verrukking.

Kwam hij, zonder het zelf

te bemerken, in \'t dorpken geslenterd.

Reeds was \'t purper en geel

tot grijs in \'t Westen verzwonden, Kn in \'t Oosten verrees,

vlak neven het kerksken, de volle Koperkleurige schijf

der maan, van dampen omschemerd, Toen hij trad in de /waan,

de afspanning alwaar hij te huis lag.

-ocr page 538-

HENDRIK JAN SCHIMMEL (I824-).

Schimmels naam roept zeker bij ieder, die kennis heelt gemaakt met de letterkundigen van den nieuweren tijd, eene aangename herinnering op aan een zijner talrijke werken. Vooral op het gebied van het drama en op dat van den roman en de novelle heeft hij zich zeer gunstig onderscheiden. Enkele producten van het eerste gebied zijn geschreven ten behoeve van de rederijkerskamers, die door Schimmel beschouwd werden, als „den zin van het volk, vergroof\'d en bedorven door de immoreele spektakelstukken, te kunnen verfijnen en veredelen.quot; Onder de dramatische werken, waarmee de dichter zijn letterkundig leven begon, worden het meest geroemd: Joau Wouters?., Giovanni di Procida, Slruensee, Napoleon Bonaparte, Juffer Serlrlaea, de Val van het Directoire. Als novellen en romans zijn achtereenvolgens verschenen; Het Directoire, Een Haaquche Joffer, De eerste dut/ eens nieuwen tevens, Sproken en Vertellingen, Het Kind van Staat, Marti Hollis en Miladi/ Carlisle, Het gezin van Baas Van Ommeren en Sinjeur Semeyns. Doorgaans heeft S. zijne onderwerpen op het veld der geschiedenis gezocht; de Vaderlandsche, de Fransche en de Kngelsche, waar deze met de onze in aanraking komt. Ten aanzien van den historischen roman verdient hij cene plaats naast Toussaint eivVan Lennep. \'t Is een man van groote studie en uitgebreide litterarische kennis. Als criticus heeft hij zich steeds onderscheiden door zijn juisten blik en helder oordeel; hij weet den redelijken eisch nauwkeurig testellen en wijst bepaald aan, in hoever een auteur daaraan heeft voldaan. Steeds humaan in zijne critiek, heeft hij er voortdurend naar gestreefd, de hem gegeven wenken in zijne eigene werken te betrachten. In de Gids vindt raen vele uitstekende critische opstellen van zijne hand.

Zijne gedichten bevatten veel schoons.

Schimmel is een notariszoon van \'s-Oravenland; hij is te Amsterdam werkzaam als directeur eener bankvereeniging.

Zie verder o. a.;

Dr. .1. van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Lett. p. 513.

Cd. Busken li net. Litt. Fantasiën II p. 167.

„ Ned. Bellettrie II p. 101.

E. J. Potgieter. Verspr. en Nagel. Werken. Aanhangsel I p. 1.

Joh. C. Zimmerman. Ken nieuwe historische roman. (De Gids I8GI I p. Ti ll. Th. Boelen. Schimmul\'s Sinjeur Semeyns ^De Gids 187ti III p. 501).

H. J. Schimmel. Romantische Werken.

„ De eerste dag eens nieuwen levens.

„ Het gezin van baas Van Ommeron.

„ De Generaal Bonaparte en zijn tijd.

„ Herinneringen.

„ Sinjeur Semeyns.

„ Verspreide Gedichten.

„ Nieuwe Gedichten.

„ Hcrfstloover.

„ Dramatische l\'oëzy.

„ Het Kind van Staat.

„ Struensee.

„ Juffrouw Bos.

„ De kat van den Tower.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde. I Proza p. 855; II Poezie p. 835.

Dr. I. van Vloten. Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 519; Proza 11 p. 20«.

J. F. J. lieremans. Nederlandsche Dicliterhullc II 425, 429.

P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van den jongsten tijd p- 60.

M. en L. Leopold. Een Sleulel II p. 43, 74, 128, 139, 2ti(j.

-ocr page 539-

M 7

PRENTJE

Schoon het rustuur was geslagen Voor den kleenen, zwakken knaap, Bleven de oogen vrij van slaap, Hoe ïe ook staarden, wat ze ook zagen In d\' ontsloten foliant,

Krakende in den lecren band.

\'t Was het lievlingsboek van d\' oude. Die er menig kreuke in vouwde,

ifidren avond trouw in las.

Of \'t zijn Bijbel was.

\'t Avonduur werd met verlangen Door zijn kleinzoon afgewacht;

Als het boek werd mee gebracht. Verfde een blos de bleeke wangen. Joolde hij in \'t rond van vreugd.

Maar \'t bracht moeder ongeneucht, En met recht was zij te onvreden: \'t Slapensuur werd overschreden,

Stond de jongen eenmaal daar Bij zijn beste-vaAr.

Wolk een tweetal, hoe verscheiden! Kindren van verschillende eeuw! \'t Zwarte hair en \'t witte als sneeuw. Toch goê vrienden waren beiden:

En in \'s grijsaards grove knuist. School te met de kindervuist.

De oude was — dit deê \'t verklaren, Hoe hjj bij \'t verschil van jaren Toch den jongen bleef gezind —

Naar het harte een kind.

Hij was goed en lief voor allen,

Daarom ook aan allen waard.

\'t Beste hoekjen van den haard Moest aan hem te beurte vallen.

Ieder merkte blijde er op:

„\'t Blijft altijd een flinke kop.quot;

Als hij kalm zijn pijpjen rookte.

Of met kracht in \'t turfvuur pookte. Zou je \'em schildren, — beste-vaar Met zijn gouwenaar.

S-KIJKEN.

\'t Feestuur sloeg weêr voor den jongen, Die, bij \'t flikkren van de zes. Hunkerend naar de avondles.

Moeders schoot was afgesprongen,

Waar hjj vaak te rusten plach.

,,Ben je ree?quot; sprak de oude; een lach Krulde hem de breede lippen.

Bit het oopnen van de knippen, \'t Rekken van de kleene hand Naar den leêren band.

De oude liet den knaap verhalen.

„Weet ge \'t nog, zeg, wie zijn dit? „Dat \'s de Ruiter, dnt \'s de Witt, ,,Dat de Trompen, dat van Galgn, „Dat de Zwijger, dat Piet Hein,quot;

Alles kruiste hem door \'t brein.

En hij kroop op Grootvaars schouder. Vleide en riep er: „Word ik ouder, „Beste-vailrl dan ga ik meè „Texel uit, naar zee.quot;

H *

De oude grinnikt van genoegen;

O hoe lief hem \'t jonksken was! „Die is nog van \'t echte ras,

„Die zou nog voor \'t baaitjen voegen, „Voor de draaibas en kortjan,

„Kroop niet weg voor d\'Engelschman.quot; Moeder had het lang verdroten;

Eindljjk, rees ze: „\'t Boek gesloten, „ Beste-vaAr! hij is vermoeid ;

„Hoe de jongen gloeit!

. „Al die ruwe en vreemde mannen....! „Als hij nu maar slapen kan.... „Och hij droomt er zeker van,

„Want het kind is overspannen.

„Als hij ziek wordt — hij is zwak....quot; De oude schaterlachte en sprak: „Moeder! \'t zal zóo veer niet komen; „Laat hem van die lui maar droomen, „Dat geeft zwakke lenden kracht.... „Jongen! goeje nacht!quot;


-ocr page 540-

518

EEN AALMOES-

„Ken aalmoes!quot; bidt liet bibbrentl kind

En steekt het handt,jen uit.

Kol snerpt de koude Noordenwind En geeselt pui en ruit.

„Ken aalmoes!quot; \'t Was vergeefs gevraagd

Aan deze en gindsche deur.

Het jurkje is oud; de sneeuwvlok jaagt Door rafoi en door scheur.

,,Ken aalmoes!quot; Altoos ijdle vraag!

Wie aankomt, gaat voorbij,

Al huivrend in den bonton kraag.

Ik deê \'t, misschien ook gij.

„Een aalmoes!quot; \'t Was een breede hand,

Die in den broekzak groep;

Een ruwe, wreed als kiezelzand, Die tbands de hare neep.

Een stoer matroos, in loop on draai.

Een rot van \'t echte soort!

En zulk een rilt niet in het baai. Al blaast de wind uit \'t Noord.

„\'k Blijf eeuwig dankbaar, edel heer!quot;

Hij schoof zijn pruim eens goed En bromde: „daarvan nou niet meer! „Maar weet je, wat je doet?

„Als \'t ginder spookt bij wind en weer,

„Voor hond en kat te boos,

„Bid jij dan tot ons Lieven Heer „Ora hulp voor elk matroos.quot;

Hij trok weer gauw naar Java hoen.

Zij kwam zijn wenschen na.

Of \'t hielp? De wetenschap schudt noen. Maar \'t menschlijk hart zegt ja.

-ocr page 541-

519

STRUENSEE EN KONINGIN MATHILDE.

(Uit: Strnensee.)

Rtniensce (1737 —1772) werd te Halle geboren en was later stadsgeneesheer te A Ito na. In die betrekking kwam hij in 1768 in aanraking met Christiaan den Vlien, den jongen, hoogst onhednidenden koning van Denemarken, dien hij eerst vergezelde op eene reis, en tot wiens lijfarts hij vervolgens benoemd werd. Hij klom nn snel in de gnnst des konings en na de verzoening van dezen met zijne echtgenoot en de gelukkige genezing des kroonprinsen ook in dio der koningin, Mathilde, zuster van George den Uien van Engeland, zoodat hij tot de hoogste staatsljetrekkingen geroepen word. Vervuld niet de denkbeelden der Fransche wijsgeeren van zijn\' tijd, zocht hij de grootsche hervormingen in het staatsbestuur te brengen, die Denemarken nog ton zegen zijn, daarin trouw bijgestaan door de koningin. Zijne al te groote voortvarendheid maakte hot zijnen vijanden echter gemakkelijk bom ten val te brengen. Vooral de koningin-moeder \'nliane, die hij van het hof verwijderd had, werkte mode tot zijn\' val en zijn\' dood op het schavot. In het aangehaalde fragment dankt de koningin Struonsee voor de genezing van haar\' zoon, waaruit betuigingen van wederkeerigo genegenheid voortvloeien.

MATHILDE.

Heer Struenaee!

{Strucnsee, die zich op den achtergrond heeft i/ehouden, treedt nader.)

Wat \'k u heb mee te doelen,

Geschiedt het best in \'t afzijn van een derde.

De dank klonk licht te koud - de dank der moeder! -Als dien een vreemd mede opving van mijn lippen.

Gij hebt mijn kind gered - het kind der vrouw,

Die u voorheen bejegende met onwil.

Wellicht uit vrees .. .ja \'t kan wel vrees geweest zijn!

Gij, edel man, hebt kwaad met goed vergolden!

Heb dank, heb dank! Gij hebt mijn kind gered;

En zoo ooit moeder ademde in haar kind,

Den onderband een Jakobsladder heette,

Waar langs op aarde de englen nederdalen,

Om rust te brengen aan \'t mismoedig hart,

Dan was het deze hier ...!

STRUENSEE.

Mevrouw! Die woorden ...!

Wat neemt Uw Majesteit zich voor? Als afscheid Klinkt mij die taal vol weemoed in het oor!

MATHILDE.

\'t Is ook oen afscheid ...

STRUENSEE.

Afscheid? Zal Uw Majesteit Zich scheiden van dit hof en van den Koning?

Zoo krachtig heeft zij steeds het juk getorst,

Dat haar alhier te dragen werd gegeven ..!

Vergeef \'t den Dokter, waagt hij zich te verre En peilt hij krankten niet van \'t lichaam slechts.

-ocr page 542-

520

MATHHiDE.

Gij imraei\'H hebt die lang gepeild en ook getracht, Wel niet ze te genezen - dut \'s onmoogljjk! -Maar te verzachten. Als ik mij herinner ,

Wat \'k was, voor dat gij hier kwaamt, zoo \'k gedenk, Hoe Juliane heerschte en mij vertrad.

Mij kind van vijftien jaren, naauw ontaeheurd Aan de armen eener moeder om te rusten Aan \'t hart eens mans, die mij weldra verliet.

Omdat die vrouw zich plaatste tusschen ons...!

Als \'k indenk, hoe \'k alleen stond - nog een kind! Onkundig van \'t gemeenste en van het laagste.

Dat niet van ver, maar\'van nabij me omringde,

Zelfs volgde waar de vrouw zich veilig waant: In \'t heiligdom der echtelijke trouw!

O schande, die mijn levensvreugd vergiftigt.

Die eiken blos van vreugd verkeerden doet In een van schaamte! Struensee, zoo \'k indenk.

Dat gij den zwakken knaap - mijn Heer en Koning! -Pot mij terug bracht, mij de plaats hergaaft.

Waarop ik recht had, dan heb \'k u te danken Als niemant hier ... \'t öeluk kost gij niet geven,

Maar toch mijn waardigheid hebt gij gered.

Dank, eeuwig dank daarvoor!

STRUENSEE.

Ik dank veeleer Uw Majesteit... Door haar gewerd mij \'t voorrecht. Om aan de Koningskroon van Denemarken Het rijkst kleinood Europaas te zien schittren.

In haar is \'t mij vergund, de schoonste toekomst Te profeteeren aan \'t herboren rijk!

En in het oogenblik van zegepraal Zou zij niet grijpen naar de gouden vrucht \'i Zou zij den schat, dien zij bezit, vergeten,

Ter wille van den rijkdom dien zij derft!\'

Verwerpt de Koningin haar aureool.

Omdat de vrouw haar krans van rozen mist?

MATHILDE.

Niet verder! o niet verder! Macht en liefde,

\'t Waar heerlijk! Maar waarheen dwaalt mijn gedachte!

De liefde strooit geen bloemen op mijn pad;

En macht alleen, zij is de keerkingszon.

Die \'t geurigst kruidtjen blakert en verzengt.

Gij hebt mij niet begrepen, Struensee!

Niet ik wil scheiden van dit koninkrjjk;

Ik mag \'t niet, schoon ik \'t wilde. Neen, ik vraag,

Dat gij van hier gaat.

8TKÜENSEE.

Ik?.. Wat is mjjn misdrjjf?

-ocr page 543-

521

MATHII.DE.

Niet dus, mijn vriend!... In Londen zal myn broeder Met open armen u ontvangen ...!

Gij zijt mijn beste vriend en ... felste vijand.

STRUENSEE.

Uw l\'elste vijand? Heb ik goed gehoord?

Do Dokter ware uw vriend, de man van «taat Uw vjjand; is ook dat uw meoning? Neen,

Dat kan ze niet zijn; want geheel mijn stroven Bedoelt uw glorie. Jeanne d\' Arc van Frankrijk Zag voor haar oog de moeder Gods verschijnen,

Die haar ten strijde riep voor \'t vaderland.

Zoo rees gestaag üw beeld voor \'t oog mijns geestes, Toen \'t opzet, als hervormer op te treden,

In mij ontwaakte; uw bceltnis, die mij toeriep:

,,Vrees niet, ga voort... in mij zult ge overwinnen, „Gij strijdt voor mij, terwijl gij strijdt voor \'t rjjk!quot;

(Ken knie voor haar buigend.)

Wat ik verkreeg, wat ik nog zal verkrijgen.

Ik bied het u als needrig offer aan.

\'k Moet zónder u in zwakheid nederzijgen.

Ik zal mét u het talrjjkst heir weerstaan.

Wijs mij den bergtop, dien ik moet bestijgen.

Wijs mij de Hydra, die ik moet verslaan . . .

\'k Zal trachten - ik zal slagen - \'k zal verwinnen -Dood mij dus niet - laat mij niet van u gaan!

MATHILDE.

U dooden ?

(Hem op/ioffend, yeeft zij hein een kus op het voorhoofd. Zich afwendend en hel ijelaat met hare handen bedekkend:)

God, wat deed ik? Schandhjk ... schandlijk! Dat hart... waiir \'t eer gebroken... Ga... van hier!

-ocr page 544-

COENRAAD BUSKEN HU ET. (I826-).

„Een schrijver, die jni\'on lant; het lezende Nederland geboeid heeft, wiens onverdroten werkzaamheid het heeft bekend gemaakt met zijne eigene schier vergeten letterkundigen, en wiens studiën als electrische slagen op de sluimerende belangstelling van velen hebben gewerktquot; (S. Gorter). Huet is een onzer prozaschrijvers, die om de oorspronkelijkheid, puntigheid on kracht van zijnquot; schrijftrant wel waard is met zorg gelezen te worden. Waard is? Meer dan dat: zijn stijl lokt en prikkelt tot zorgvuldig lezen. Zijn levendige geest voert hem onophoudelijk eene macht van voorstellingen in de pen, en alle weet hij ze in den moest verschillenden vorm te kleeden. Vandaar eene welluidende afwisseling in zijne afgeronde volzinnen, die slechts zelden haperen of stroefheid vertoonen, terwijl stroomen van denkbeelden steeds op geestige, pikante wijze door de meest gepaste woorden worden aangeduid. Vooral zijn deze eigenschappen zichtbaar in de beschouwingen van vreemde en Nederlandsche letterkundigen in verschillende tijdschriften en dagbladen geplaatst, later vereenigd uitgegeven onder den titel Litlerariache Fnntasièri, Nieuwe Litte-rarischf, Fanlasiin en Nederlandsche Bellettrie van 1857—1876. Maar ook door eene menigte werken van anderen aard trekt hij onze aandacht, dwingt hij onze bewondering af voor zijn rijken geest, zijne vaardige pen. Langen tijd was zijn naam op veler tong als schrijver van den „meer Fransch dan Nederlandsch gek leurdenquot; zede-roman Lidetoyde, een „veel besprokenquot; roman, of ook geen roman, volgons Gorter, maar oene studie, waarover zeer verschillend geoordeeld is. Een onbevooroordeeld Iraor zal zich zeker het bost kunnen vereenigen mot de meeningen van Simon Gorter, over dit boek neergeschreven.

Huet is geboren to VGravenhage on werd in 1851 bij de Waalsche gemeente te Haarlem tot predikant beroepen. Wijl hij om zijne moderne begrippen aangaande den godsdienst meende niet meer in de kerk to kunnen zijn, nam hij in 1863 zijn ontslag, doch werd onmiddellijk daarna als redacteur bij de Hanrlemsche Courant geplaatst. In 1868 evenwel vertrok hij naar Java, waar hij zich onderscheiden jaren op het gebied dor journalistiek bewogen heeft. Thans woont hij te Parijs.

Zie verder o. a.:

Dr. .1. van Vloten. Bekn. Gesch. der Ned. Lett. p. 538.

E. J. Potgieter. Nagel, en Verspr. Werken. Kritische Studiën 111 p. 146.

De Gids — 1869 I p. 275 (of Gorter\'s Letterkundige Studiën 1 p. 173).

l!il

; | r

Bnskon Huet (en echtgenoot). Overdrukjes. Schetsen en Verhalen. „ Litterarische Fantasiën.

„ Nieuwe Litt. Fantasiën.

,, Litt, Fantasiën. Derde en Vierde reeks.

„ Nederlandsche Bellettrie.

,, Ada van Holland. %

„ Lidewyde.

„ Ten Kato on zijne „Scheppingquot;.

„ Multatuli.

„ George Sand.

„ Potgieter. (1860—1875). Persoonlijke Herinneringen. „ Nationale Vertoogen.

„ Oude Romans.

„ Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reisaantoekeningen.

„ De Koning der Eeuw.

„ Stichtelijke Lectuur.

„ Novellen.

„ Hot Land van Kuhbens. Belgischc roishorinnoringen. Thrasybulus (Bnskon Huet). Groen en rijp.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde 1 Proza p. S\'iü.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza 11 p. 240.

A. W. Stellwagon. Proza p. 29 en 419.

-ocr page 545-

523

MAX HAVELAAR EN DE CAMERA OBSCURA,

(TTit: Mnltatnli.)

Max Havel nar on de Camera Ohsr.ura zjjn twoe booken, die elkander in zokeron zin opheflfen. En toch geloof ik dat niemand weigeren zal, ze voor oone poos met elkander te vergelijken. Hetzelfde geslacht heeft beiden populair zien worden, en de nakomeling zal beiden aanvaarden als getuigenissen van hetgeen wij, van dozen tijd, liefgehad en bewonderd hebben. Aan Hildebrand en aan Multatuli zal door den naneef eene eereplaats worden toegekend onder de prozaïsten onzer dagen. Staan er litterarische historieschrijvers op, die ter wille van den Droogstoppel-type Havelaar nevens Molière stellen, hij zal ton gunste der Stastokken reklameren , en zonder moeite zal hij het bewijs kunnen leveren, dat Hildebrand de eene klasse niet minder onsterfelijk maakte, dan Multatuli het de andere deed. Komt en zegt iemand; De geschiedenis van het Diakenhuismannetje is in onze litteratuur de bloem der sentimentaliteit, het antwoord zal luiden: Toch niet, maar de geschiedenis van Saïdja en Adinde. En zoo zal het voortgaan, van punt tot punt. Meenen eindelijk de Hildebrand)anen hunne tegenstanders tot zwijgen te hebben gebragt door te verwijzen naar de miniatuurschilderijtjes in Gerril Wilsr, in \'s Winters Buiten, in de Familie. Kcf/qe, de vrienden Havelaars zullen naar Multatuli\'s Ideen grijpen en de lotgevallen van Wouler Pieterse opslaan.

Max Havelaar en de Camera Obscura hebben dit met elkander gemeen, dat in beiden afgerekend wordt met eene zamenleving. Welk een echt mensche-hjk genot smaakte Hildebrand, toen hij ze naar den vleesche ridikulizeren kon, de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaars hart in zijn binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de Aglaja op den grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens savoureert een menseh slechts eenmaal in zijn leven. De Camera Obscura wint het hierin van Max Havelaar, dat zij minder agressief, dat zij niet regtstreeks een pleidooi, dat zij, in weerwil van Hildebrands zich te vaak op den voorgrond stellende persoonlijkheid, objektiever is. Daarentegen verliest zij het, wat ruimte van horizont betreft. Niemand zal ooit van de Camera Obscura zeggen, dat zij, gelijk Max Havelaar, een koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met Rotterdamsche zijkamers en Haar-lemsche hofjeswoningan; met Noord-Hollandsche buitenplaatsen en Noord-Hollandsche boerenstulpen; een fijn, een geestig, een pleizierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdja\'s karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelregt de lucht in, en gevoelt niets anders boven uw hoofd als het eeuwig azuur van Insulinde\'s hemel.

Voorts en voornamelijk, opdat niemand wane dat het eene talent het andere neutraliseert, indien Hildebrand eon schalk is, Havelaar is een wreker ; on waar de eon u een glimlach afperst door zijne ondeugende scherts, doet de ander u pijn, doch weldadig pijn, door zijne meedogenlooze bitterheid. Mij althans is in onze litteratuur, of het moest de aan Vondel toegeschreven lierzang op het overlijden van Prins Willem II het moest de

-ocr page 546-

524

voorrede van De la Court zijn, geon tweede voorbeeld bekend van zoo veel alsem bij zoo voel kunst, als de heer Dekker slag op slag in ééne bladzijde, I in één volzin weet zaam te persen. Niemand onzer evenaart hem op dat gebied. Hij is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.

WOLFF EN OEKEN EN HARE VRIENDEN I),

(Uit; Daags na het focst.)

Kinker kwam, dat spreekt, en hij werd behoorlijk aan de oude dames voorgesteld. Van der Palm, die het druk had en in de buurt woonde, twee redenen voor eene om zich te laten wachten, sloot met zijne vrouw het hek. Zjjne komst gaf het sein tot aanzitten, en toen begon de merkwaardige maaltijd, waarvan de herinnering in deze bladzijden vereeuwigd wordt.

Arbeidende runderen te muilbanden heeft van oudsher bij alle volken voor een onhoffelijk bestaan gegolden; en indien de kieschheid verbiedt een gegeven paard in den mond te zien, zal men het mij ook niet ten kwade duiden, zoo ik de lofspraken onvermeld laat, waarvan^ toen het geschenk van den heer Vollenhoven opgesneden en voorgediend was, die der gasten overvloeide. Eet rustig voort, mijne vrienden, en moge de kalfskop door uw gebit malsch genoeg bevonden worden om het beeld van den ploegenden os te schande te maken! Vergeet intusschen den gever en de belangen van uwe spijsvertering niet, en ledigt, tot bevordering van de eene en op de gezondheid van den ander, het door het scheepsregt voorgeschreven drietal roemers. Vreest niet dat ik uwe gesprekken afluisteren of uwe toasten naslaan zal. Weet alleen dit eene, dat het mij goed doet aan het hart, u in de dagen der Bataafsche Republiek zoo werkzaam te zien om een vreed-zamen en vriendschappelijken disch. Toen ik een knaap was, stelde ik mij dat tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis als eene nevelvlek voor, als een kleinen melkweg, zamengesteld uit eene zekere hoeveelheid wriemelende sterren van de allerminste grootte, (e zamen niet meer licht verspreidend dan volstrekt noodig is om de duisternis te kunnen onderscheiden. Het was mij alsof de stroom van onze volkshistorie, voorheen bijna een wereldstroom, eensklaps in die dagen een stilstaande vijver geworden was, met kroos bedekt. Even als de blinde der evangelische geschiedenis zag ik de menschen wandelen als boomen, zwevende gedaanten, even flaauw van omtrek als zwak op de beenen. Was het toen ter tijd in ons land even zoo toegegaan als te voren, en naderhand, en nu ? Met het optreden van zekeren Raadpensionaris , die evenwel ook zelf nog slechts ten halve een wezen van vleesch en bloed scheen, was er, zeide men mij, weder een weinig leven in de brouwerij gekomen. Nog beter gingen de zaken onder koning Lodewijk; beter voor ons althans, want in de oogen van keizer Napoleon gingen zij even kwalijk als zijn heer broeder. Daarom worden wij dfcn ook ingelijfd;

II

1

\'li

1) Vergelijk pttg. 295 en 296.

II li

li

:_

-ocr page 547-

52ft

■ifii ,

hetgeen ten gevolge had, dat onze grootmoeders in hare jonge jaren aker-kofflj zonder suiker dronken, en onze vaders het geloof met zich ter wereld bragten, dat kromliggen en zuinig zijn tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigeu en des toekomenden levens. Hun vertrouweu werd niet beschaamd gemaakt. Drie jaren later viel de fransche keizer; ons volk maakte daarvan gebruik om weder op te staan; de moeras geworden wateren van onzo nationale geschiodenis begonnen op nieuw te strooraen; en toen onze eerste eigen Koning de nalatenschap van onzen laatsten Stadhouder aanvaard had, was de keten der vaderlandsche gebeurtenissen, bijna twintig jaren lang verbroken geweest, weder aaneengehecht. Doch sedert mijn blik op uwen kring gerust heeft, peuzelend en keuvelend gezelschap aan het westelijk uiteinde van \'s-Gravenhage, is van dien roman mijner kinderjaren de historische achtergrond mij openbaar geworden. Te midden van uwe onschuldige vreugde, welk eene bedrijvigheid ! Voorwaar, de honger en de liefde zijn ook in Nederland te allen tijde nationaal geweest. Of indien deze scherts u belgt, — uw laatste geregt zal voor het nageregt geene plaats gemaakt hebben, de gastvrouw zal niet opgestaan en u niet^ voorgegaan zijn naar de zitkamer, gij zult geen cirkel hebben gevormd om haar theeblad met oud blaauw of om het vlammend turfvuur van haren echtgenoot, of ik zal — reikt mij dien kraker eens aan — eene andere hazelnoot met u gepeld hebben. Gij en uwe medestanders, indien ik het zeggen mag, hebt ééne onvergetelijke dwaasheid begaan. Gij leefdet, dit is zoo, onder een ondragelijk bestuur en uw ongeduld was menschelijk. Terwijl eeneniet-adelijke jonker-partij van eigen bodem u knevelde naar den geest, liet bovendien een Prinselijke stoffel, bij den neus geleid door eene onvrouwelijke Prinses, u op de wijze van den grooten Frits afstraffen met pruissische laadstokken. Van de zijde van een Oranjevorst was dit eene schandelijke handelwijze, de familie onwaardig; en voor een volk, dat met Filips II en Lodewijk XIV gevochten had, kon er bezwaarlijk iets vernedorenders uitgedacht worden. Doch had dit voor u eene reden mogen zijn om uwerzijds de Carmagnolen in te halen? Ach, waarom is: Italia fara da se ook uwe leuze niet geweest! Intusschen hebben wij aan die zwakheid van u veel goeds te danken. Gij hebt den grond gelegd voor onze nieuwe huishouding van Staat. Het monsterverbond van politiek en religie is voor het eerst door u opgezegd. Onze Israëlieten en onze roomschgezinden werden door u ge-emancipeerd, en in uw Parlement is de eerste pleitrede uitgesproken ten gunste van onze west-indische slaven. Van onze provinciën hebt gij een land gemaakt, het juk van onze stadsdespoten is door u verbroken, en na u zijn de lakeien van onze burgemeesters niet weder aangesteld tot onderwijzers van onzo dorpsjeugd. Sommigen van de jongeren onder u hebben naderhand hunne afkomst verloochend en zich geschaamd voor hunne eerste liefde. Dit stond hun leelijk; en misschien is die ontrouw de reden dat men in den tegeuwoordigen tijd voor hunue tweede grootheid zoo weinig hoogachting koestert. Doch hoe diep zij, wanende te rijzen, ook mogen gedaald zijn, het goede, door hen tot stand gebragt, is niet verloren gegaan. Vreemde overheersching heeft bestendigd hetgeen door gebrek aan eigen veerkracht de landzaat zou verwaarloosd hebben. Wij gevoelen ons uwe schuldenareiif

-ocr page 548-

Al waren uwe schouders zwak, en al konden uwe voeten de weelde van uw eigen denkbeeld niet torscken, dat denkbeeld was groot en is ons tot zegen geweest. Op gebrekkige wijze is door u een edel werk verrigt. Gij zijt de dragers geweest der demokratische, der onbedorven nederlandsche overlevering.

Daar zie ik den kleinen Kinker, met zjjn breedeu rug „en zijne groote blaauwe oogen, zich zachtjes een weg banen naar den stoel van Betje Wolfl\', en hoor hem een praatje met haar beginnen over den Amsterdamschen heer Hendrik Vollenhoven.

— „Ik ken hem sints onheugelijke jaren,quot; zegt Betje; „en lang voor wij naar Frankrijk gingen, toen wij nog in de Beemster woonden, en daarna te Beverwijk, schreven wij elkander. Waar blijft de tijd! Nu heeft hij zijn zilveren bruiloft ai gevierd en is ons laatst hier in den Haag komen opzoeken met twee zonen bij zich, zijn oudsten en zijn jongsten. Die jongste is een alleraardigst ventje: een kereltje om op te sluiten en te zorgen dat hij niet wegvliegt. Als hij weêrkomt, heb ik hem beloofd, zal ik bollebuisjes voor hem bakken, en dan zal hjj, met een servet voor en met een bord op zijn schoot, bij Grootje aan den ijzeren pot zitten eten.quot;

Kinker, die misschien niet van bollebuisjes hield, wist naauwelijks hoe hij het had. Om iets te zeggen, vroeg hij of jufvrouw Wolff, op hare jaren en met hare zwakke gezondheid, wel op den duur met zulk een luidruchtig knaapje zou kunnen omgaan?

f— „O, mijnheer Kinker, dat hindert mij volstrekt niet,quot; was het antwoord. „Laatst aten wij bij onzen vriend Cool hier, waar zeven kinderen zijn. Den ganschen avond heb ik er mij, zonder vermoeijenis te bespeuren, mede bezig gehouden. Liever dan te omberen of te quadrilleren, gebruik ik

de kaarten om huisjes te bouwen voor dat klein gebeente...... Het doet

mij intusschen regt veel genoegen u in persoon te ontmoeten. Onze vriend Van Hall heeft ook reeds zoo dikwijls van u verteld, en gij valt mij, met uw permissie, erg in de hand. Ik meende dat een echte Kantiaan er heel anders uitzag.quot; En terwijl zij dit zeide, tintelde in hare oude oogen een vonkje onverslijtelijk en spotziek vernuft.

— „Hoe dan wel?quot; vroeg Kinker, thans meer geboeid dan daareven. „Toch niet als een booze geest met een pruik op?quot;

— „Ik weet het zelve niet regt,quot; gaf zij ten antwoord. „Laatst heb ik mijn armzalig hoofd eens een veertien dagen met Kant gebroken. Maar ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan. En daar, waar ik hem vat, doet hij bij mij onder voor den bijbel.quot;

— „Maar, jufvrouw Wolfflquot; riep Kinker uit; en ware hij niet gestoord geworden, misschien zou hij op zegevierende wijze het nimmer uit het oog te verliezen onderscheid betoogd hebben tusschen een stelsel van wijsbegeerte en eene historische openbaring. Doch Van Hall kwam hem opzoeken en troonde hem met een zoet lijntje mede naar een andoren hoek van het vertrek, waar hij zijne politieke nieuwtjes moest verhalen en zijn oordeel moest zeggen over de anglo-russische kapitulatie, een onderwerp, waaromtrent de heeren daarginds het met elkander niet eens schenen te kunnen worden. En zoo bleef ook Betje Wolff verstoken van de gelegenheid om

i : !

:\'1 \'

itfi

\' \'

li W 1

iw

i

p

-ocr page 549-

527

nader in het licht te stellen — gelijk zij dit meermalen in hare roman» ge-gedaan heeft — waarom zij minder van de filosofie dan van den bijbel hield.

— „Dat eeuwige afgezaagde politiek gebabbel!quot; knorde Aagje Deken, die had opgemerkt, dat en om welke reden hare vriendin plotseling in haar onderhoud met Kinker gestoord werd. „Het heeft ons tot hiertoe geen aas vrijer of beter of gelukkiger gemaakt. Betje\'s ziel en de mijne zijn meer één en ondeelbaar, dan onze Republiek ooit worden zal. Leven we hier iu Kedar en Mesech P of in een zothuis, daar men van vrede sprekende met deu oorlog bedreigd wordt?quot;

—• „Aagje, Aagjequot;, zei de zachtzinnige mevrouw Lublink, die naast haar zat, „bedenk toch dat wij het niet in onze hand hebben om de tijden anders te maken dan ze zijn.quot;

— „Lieve mevrouw,quot; was het antwoord, en zij kuste Mevrouw Lublink op bet voorhoofd, „wij schrijven nu al bijna het zesde jaar van onze gelukkige afhankelijkheid van Engeland. Pruissen en Frankrijk; doch ik voor mij wacht het behoud van ons zinkend Vaderland bijna van niemand anders dan van de moeders in Israël, moeders die dien naam verdienen. Ja,quot; ^ging zij voort, en stoorde er zich niet aan, of men haar al dan niet beschuldigen zou van in de politiek „Lams Menistquot; te zijn geworden, „het is één van mijn onverzettelijk aangenomen grondregels, dat de maatschappij aan duizend Kantianen en honderdduizend dichters niet zoo veel verliest als aan één eerwaardige moeder. En waarom niet? De dichters en de Kantianen maken veelal déze wereld tot een dolhuis en de toekomende tot een paradijs der Muzelmannen, maar eeu eerwaardige moeder bevolkt deze aarde eu de toekomende gewesten met wijsheid, deugd en geluk.quot;

-ocr page 550-

CAREL VOSMAER (182G-;.

Eone mei kwaardige pürsooulijkheid in liet letterkundig leven dezer eeuw. Een auteur met vrienden en — vijanden, maar, geestverwanten of niet, allen overeenstemmende in bewondering voor zijn ernstig, krachtig, volhardend streven op het gebied van wetenschap en kunst, \'tzij hij, „flaneereiidequot;, als een herleefd „Spectatorquot; met een frisch, onbevangen, scherp oog, dikwijls ook met eene eigene wereldboschouwing, geestig eu soms hekelend hut leven teekent en schotst, zóóals het zich aan zijne blikken vertoont, \'tzij hij als een kundig gids, die niet alleen voelt, maar ook weet, ons de produkten van velerlei kunst leert liefhebben en bewouderen, \'tzij hij, met werkelijk groote gaven toegerust, beproeft, op litterair gebied langs een\' eigen weg iets schoons te scheppen en vooral ook op die wijze hulde te brengen aan de kunst, waaraan h(j al zijne krachten gedurende zoovele jaren reeds wijdde. Bewonderaar van het antieke, klassieke schoon, met eigen, door grondige studie verkregen, inzichten, trachtte hij, daarin voorgegaan in ons land door enkele Sndere dichters, maar zelfstandiger dan ooit vroeger, en met meer oorspronkelijk kunstenaarsvuur bezield dan een zijner voorgangers, sehuone dichterlijke gedachten te hullen in de welluidende, aan afwisseling zoo rijke, metrische vormen van oudheid en middeleeuwen. Vele bewonderenswaardige metrische verzen hebben we daaraan te danken, zijne vertaling van Homerus\'\' Ilias is daarvan voorzeker de schoonste vrucht.

Met Dautzenberg (zie pag. 416), die nu en dan gelukkig de oude metriek in toepassing bracht, had hij kiinnun zeggen:

„In hot golvende veld, waar \'s leeuweriks lied

op trillende vlerken omhoog klimt,

In het eenzaem woud, waer iedere struik

een verschillenden orgel beloiuiuert,

Daer ga ik ter leer en beluister het spel

der gedurig verandrende chooren,

Kn ik kome te huis, en ik vinde onbezield

de geprezenste liedren dur natie.

En ik breke do luit, die oud is en dof,

en ik snak en adem naer vryhoid.

fioen lied voortaen, dat droevig zich sleep\'

door \'t zestal hinkende iamben,

De beweging alleen, die helpt vooruit;

vaerwel, du verhemelde stilstand !quot;

of;

„Hebben niot dwinglanden beweerd de machtspreuk: „ünzo zang zy eeuwig beperkt in jamben, Trippelmaet, mankgaende trocheen?quot;quot; Der waarheid Opent uw oogleên!quot;

of ook ;

„Lief is der beek murmlend gelisp, liever is My een lied, dat mot kracht verheven en bly \'t hart ontvlamt; Geen ééntonige zangwys,

Maer een gestadig verandrend koorl

Zon ik niet vry, trots het gevreesd dwanggezag, De betoovrende snaor van Griek en Komein tokkelen?

\'k Prys, trots rechter en langoor,

\'t Oude, herlevende maetgezang.

Laek me wie wil, wyl ik hot eerst hier te land Ken geiiefender oor, een fyner gevoel vergon durf;

Oustwaorta blonk my de lichtstrael:

Sints is me klaerdor het moederlied.quot;

-ocr page 551-

f)29

T)iezelfde schrijver zoide liet reeds in zijne „Beknopte Prosodiaquot;, en Vosmaer vooral heeft liet in den laatsten tijd praktisch bewezen: „üe nederduüsche tael is zoo goed als de hoog-dnilsehe geschikt tot het overgieten der grieksche en latynsche schryveren in hun eigen-ncrdig inetrnni. Ja, het moet ook van onze tael bewaerheid worden, wat een Engelschnmu van de hoogduitsche zegt: Zy is de algcmeene vorm, waerin alle doode en lovende tnltn gegoten worden, zonder dat zy iets van hunne verschillende eigonaerdighedeu verliezenquot;.

En elders (op het dorde Nederlandsch letterkundig congies):

„Kvenals het grove snoeimes dor eeuw de verbuigingen en vervoegingen afgekort heeft, zoo heeft het ook do menigvuldigheid dor dichtvoeten en dichtvormen verminkt en vernietigd. Sedert twee eeuwen hebben de ïamben vooral en de choreeën eiken anderen versvoet op den achtorgrond geschoven. Onze onsterflike Tollens haerde reeds eenig opzien, toen by met dactylen en anapesten durfde optreden, want de lezers hadden hut lezen vergeten en geraekton telkens in do war, omdat de dichter hier en daer oenen misgreep by het schatten der silbenwaerde deed.

Onze oude diotsche heldenverzen geleken eenen woudo, eenon engelschen lusthove, waerin do kunst mot de natuer arm in arm gaot. Ons tegenwoordig zoo gezegd holdonvers gelykt don franschen wamlellanen, die vlak en rechtlynig voortloopen en waer de boonien, van dos kappers schare toegosneden, als modcholdon, staon te pronken.

Wy verworpen geene vorm, zelfs die der alexandrynen niet. Groote dichters hebben in die vorme onsterflike lieders gezongen; maor wy zyn verzekerd, dat hoogere vernuften nog sclioonero zangen zonden vinden, indien zy hunnen speoltuigo eenige snaren toevoegden. Do tael des dichters zy oen vliet of een stroom, die huppelt of voortstuwt in molodlschor afwisseling; men hoede zich dezelve tot een eentonig klokkentiktak to vernederenquot;.

Vosmaer heeft getoond dichter eu dichtkunstenaar beide to zijn: omdat hij hot eerste is, zal de Nederlander, altijd zoo licht te bevredigen met eon onbeduidenden, nog erger, slor-digon versbouw, te eerder den laatste bewonderen.

Men leze aandachtig de verzen van dezen schrijver en — leero ze genieten: den dichterlijken, geestigen inhoud niet alleon, maar ook hot kleed, „dat zijner beduiding gepast isquot;, den schoonen vorm.

Dozo schrijver word geboren te \'a Gravenhage, studeerde in de rechten, bokleoddedaarna onderseheidon rechterlijke betrekkingen (als griffier te Oud-Boijorlaud, als substituut-griffier aan hot provinciaal gerechtshof en als substituut-griffier bij den Hoogeu Baad in zijne ge-boortoplaats), en legde in 1873 zijn ambt neder, om zich geheel aan wetenschap en kunst te wijden te midden van eenen kring van mannon, waarop Nederland room draagt. Het tijdschrift, waaraan hij sinds do oprichting met pon en soms teekonstift zijne krachten wijdt, is do Noderlandsche Spectator. Hij is o. a. do schrijver der Vlugmaren, die vrij geregeld in dat weekblad verschijnen. Verschillende andere tijdschriften in binnen- eu buitenland genoten of genieten nog zijne medewerking.

Zie verder o. a.:

De Tijdspiegel 187G, 1881.

Do Noderlandsche Spectator 18fi8, tSC9, 1873), ISTC., 1878, 1881,

Do Gids 1870 III p. 277 en p. 509; 1881 1 p. (gt;12.

Tjos eu Vast 1870. All. 1.

De Portefeuille 1880.

Mr. (,\'. Vosmaer. Ken studie over hot schoono in de kunst.

„ Rembrandt Ilarnions van Bijn. Ses précurseurs et scs annéesd\'apprentissage.

„ Do Schilderschool.

„ Rembrandt. Sa vie et ses oouvres.

„ Vogels van diverse pluimage. (1 Roeiden en Studiën. II Noveflen. Ill

Gedichten). Herdruk in 3 deeltjes.

„ Londinias.

„ Verhandeling over Frans Hals (in: Etsen naar Frans Hals, door Prof.

William linger).

„ Hen Zaaier. Studiën over Multatuli\'s werken.

„ Los oouvres de William Unger.

„ Vlugmaren. Eerste en tweede bundel.

„ Homevos in Nederland (in; de Banier 1877. Ill AH 91.

„ Do Ilias van Homeros.

„ Amazone.

„ Onze hedendaagsehe Schilders.

•). P. de Keysor. Neêrlands Letterkunde. I Proza p. 919; 11 Poëzie p. Sfi?.

11

Dr. ,1. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza

A. W. Stellwagon. Proza p. 337.

M. en Ij. Leopold. Een Sleutel II p. 112.

34

231,

u., L, eu u. Letterkunde, üe druk.

fk 8

-ocr page 552-

580

NIET ONGEDEERD.

Een ooHtersch lierderatamhoofd voert (zijn heir

Naar \'t land dervaadren, \'t hem beloofde.

Donkerblauw is de nachtlijke hemel,

Kn de vreemde aterrebeelden

Vonkelen, gouden

Als de Terafim,

Die een van zijn vrouwen

Wegstal uit \'a vaders hui»,

Die zij in \'t kemelszaal verstak

En nu ter sluiks beschouwt.

De trein van vee en kemels Hoogbelaanmet vrouwen, kindien, tenten, Bewaakt door ruiters,

Verliest zich in het duister:

Den laatstön ezelshoef Druipt zilverglanzend \'t Nat der pas doorwade rotsbeek af.

Eenzaam wijlt aan deze zijde noch De herdervorst.

Daar trad een godsman in zijn weg\' En worstelde dien nacht met hem. Onverslagen houdt hij stand,

Tot de Engel mot een vleugelslag hem raakt \'t Uewricht der heup.

En de Engel gebood;

Laat tos, laat mij nu gaan,

Straks rijst de dageraad.

Maar de andre sprak;

Niet eerder laat ik u Voor dat gij mij gezegend hebl.

Toen zei de godsman:

Vorstelijk gedroegt gij u,

Hoe is uw naam?

En de herdervorst noemde zich Jakob, Doch drong hem ook zijn naam te noemen. Maar de Engel zeide:

Wat is \'t, dat gij een naam mij vraagt!1 Alleen u zeegnen kan ik.

Kn hij zogende Jakob.

Toen rees de dag.

Maar Jakob\'s heupe was ontwricht.

Sage van Israël,

Ouden, ideeënverbeeldenden tijden Ontsproten,

Onzen, don boeidzin ontsluierenden tijden Ontvouwt zich eerst Uw zin.

Zóó waakt en arbeidt noch altijd, En strijdt de koninklijke geest Om \'t Ideale te bemaohtiger.

| Maar \'t Ideale zendt Don vurig strevende Wreed zijn dienstman te genioet, Versperrend hem den weg.

In den somberen nacht Worstelt met den machtige Onder \'t ontzettende vleugelgedruisch De denkende mensch.

lieurtlings vermeesterd of vermeesterend, Dwingt hij des Engels Zegening al\'.

Maar als de dag verrijst,

I» hem de heup ontwricht.


AQUA-FORTI

Weet gij wat etsen Is? — Het is flaneeren Op \'t koper; \'t is in \'t zomerschemeruur Met malsche vedelsnaren fantaseeren.

\'t Zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur Vertrouwt, bij \'t dwalen op de hei, bij \'t staren In zee, naar \'t wolkjen in het zwerk, of waar In \'t biezig moer wat eendjes spelevaren; \'t Is duivendons en klauw van d\' adelaar.

-ocr page 553-

531

Homeros in «en nootje, tien geboden

Op \'t vlak eenn atuivertjos; oen wensch, een zuoht,

Gevat in fijn geciseleerde oden.

Een ra» gegropon beeldj\' in vogelvlucht.

\'t Is op \'t gevoelig goudkleur koper malen

Met d\' angel eener wesp en \'t fulpen stof

Der vlinderwiek , geglooid van zonnestralen;

De punt der naald, die juist ter snede trof

Wat in des kunstnaars rijke dichterziel

Uit fantasie en leven samenviel.

\'T RAAPT AL KOGELS, (2 Aug. 1870).

De vorsten spelen \'t hooge spel, \'t Plundrende, volkenvermoordende spel.

Waar \'t krijt gekozen is, wordt al Wat oogst beloofde firoen weggemaaid;

\'t Hinderlaagbiodende struikgewas ICn \'t breed gekruinde hout geveld; Bloemrijke villa\'s en nijvere hoeven geslecht ;

Eu voor den oorlog

Is reeds het schoone land geschonden.

Natuur verkracht.

Dan woedt de krijg op \'t leeg gevluchte

(land.

Volken, in vrede wedijverend,

Vrienden door kunst en verstand, — Vrienden weer na de bedwelming, --Storten, waanzinnigen,

Opgezweept en verdwaasd

Door heerschersgeweld en bedrog, Elkander op \'t lijf.

Trompetten en trommen verdooven \'t ge-

(voel;

De glorie, vuige deern,

Meestbiedenden, meestbloedoffrenden veil. Viert de beestlij ke tochten.

Uit bloedroes en kruidwalm ontwakend Heet éen dé zegevierende!

Versplinterd Ligt het vernuftige moordtuig; Des vredes werk verwoest; verminkt De duizenden;

Wee! wee! wee! over der duizenden Kinderen, vrouwen en ouders.

En ginds raapt, welbewaakt,

i Het keizerskind van \'t slagveld Wat kogels spelend op,

Kn lacht.


AAN MULTATULI.

De zongod Samson vond het ezelskaakbeen Waarmee hij \'t Filistijnenheer versloeg. —

Er zijn maar weinig Samson\'s; des te grooter \'t Uetal van ezels en van Kilistijneu,

34*

-ocr page 554-

532

Oneindig vruclitbaar beiden; maai\' men vindt üeen ezels dood meer langs den weg, wier kaak Ken nieuwen Sainaon \'t wapen geeft; — zij leven Kn staan hem in den weg: — men klaag\' dna niet Als hij om \'t Kilistijnendom te vollen,

Kerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan.

■i1

ACHILIEUS RUST ZICH TEN STRIJD NA DEN DOOD VAN PATROKLOS.

(Uit den negontienden zang van: De lllati van Homeros).

Tussohen de scharen bereidde ten slag zich de grootsebe Achilleus.

Scbrikkeljjk knarsten zijn tanden en vonkelend schoten zijn oogen

Stralen als gloed van het vuur, en een onuitdoof\'bare weedom

Vulde geheel zijn gemoed, zoo heftig- verwoed op de Trojers

Doste hij \'t godlijk geschenk, dat hem maakte de kunst van llefuislos.

Kerst omgaf hij zijn beenen met rondom dekkende scheenplant,

Schoon en met zilveren gesp vast sluitende over do enkel»;

Daarna dekte hij goed zijne schouders en borst met het pantser.

Over zijn schouderen wierp hij het zwaard met do zilveren knoppen,

\'t Koperen zwaard; en vervolgens den grooten beslagenen beuklaar

Nam hij, die ver in het rond, als de maan deed glanzen zijn schijnsel.

Zoo, wanneer uit de zee zich het brandende vuur van een lichtbaak

Toont voor het oog van de schippers; het brandt op de hoogte der bergen

Hoven een eenzamen post, maar stormwind draagt ze huns ondanks

Over het vischrijk water dor zee ver heen van hun vrienden.

Dus ook rees naar den ether de glans van het schild van Achilleus,

Schittrend van heerlijke kunst. Toen hief hij den wichtigen strijdhelm

Waar hij hot hoofd meê dekte; de helm omwapperd van manen

Blonk als een ster in het rond, met den wuivenden goudenen helmbos

Dik van den kam neergolvend, gemaakt door do kunst van Hefaistos.

Qansch in zijn rusting beproefde zich toen de verheven Achilleus

Of zij hem paste en licht zich zijn heerlijke leden bewogen;

Vleugels gelijk, zoo werd zij en hief zij den volkerenherder.

Daarop nam hij de speer uit de schede, het vaderlijk erfgoed.

Vast, zwaarwichtig en groot, haar kon geen andre Achaiër

Slingeren, maar alleen Achilleus wist ze te zwaaien,

Pelion\'s krachtigen esch, dien Cheiroon vroeger voor Peleus

Hakte op Pelion\'s kruin en hem gaf als een dooder van heidon,

Alkimos bracht toen snel met Automedoon \'t span van de rossen

Onder het juk; zij bevestten de sierlijke riemen, de teugels

Maakten zij vast aan \'t gebit en zij spanden de teugels naar aehtei

Over den stevigen bak; den versierden en glanzenden zweepstaf

Vatte Automedoon\'s hand en hij wierp zich terstond in den wagon;

Achter hem steeg toen meê de ten strijde gedoste Achilleus,

if

Glanzend van wapengerei, als de stralende zon Hnperioon \').

m

ill

1

Hupeiioon, de oudo zongod, later vervangen door zijnen zoon Helios, die doorgaans in de Ilias als zongod voorkomt.

-ocr page 555-

533

Vreeselijk klonk zijne stem tot de paarden, het span van zijn vader :

— Xanthos en Ballos, beiden hot roemvol kroost van Podarge,

Weet thans anders uw menner te redden en weder te brengen,

Onder de schaar van A.ohaiërB, als eerst ons verzaadde de oorlog,

Niet als l\'atroklos behoort gij hem daar te verlaten, gesneuveld.

Toen gaf onder het juk \'t snelvoetige ros hem ten antwoord,

Xanthos, den kop naar de aarde geneigd, en de golvende manen Tussehen de bocht van hot juk ontglijdende vielen ter aarde;

Dezen verleende de spraak de godin blunkarmige Hora:

- Zeker, wij zullen u thans wel redden, geduchte Aehilleus;

Doch na is u do dag dos vorderfs; wij dragon de schuld niet.

Maar de vermogende god en de macht des geweldigen noodlots.

Niet door traagheid immers of loomheid zijn wij de oorzaak Zoo van l\'atroklos\' schouders de Trojers do wapenen roofden;

Maar de geweldige god, dien droeg schoonlokkige Leto,

Doodde hem onder do voorsten en gunde aan Hector don krijgsroem. Zeker, wij zouden den adem van Zefuros wol evenaren.

Welke do snelste van allen genoemd wordt; maar aan u zeiven Is het beschikt voor een god en eens monsclien gewold te bezwijken. \'•

A.lzoo klonk hot, tot weer de Brinuën staakten zijn sproken.

Doch vol wrevel hervatte de rappe van voeten Achillnus:

— Waartoe spelt gij mij, Xanthos, don dood? Gïj behoofdet dit geenszins. Zelf ook weet ik het wol, dat mijn lot is hier te bezwijken,

Ver van mijn dierbaren vader en ver van mijn moedor; en nochtans Niet oer rust ik, tenzij ik de Trojers genoog in het nauw breng.

Al zoo sprak hjj en droef naar de spits luid schreeuwend hun hoefslag.

STORM OP DEN TERUG10CHT.

(Uit don liegenden zang van; Lomliiims).

Het puntig gesnavelde stoomschip liigl al gereed; als het ros, fier trapplend, getuigd tot den wedloop; \'t Schudt zijnen golvonden staart en het trilt van begeerte de spierkracht Straks onhandig te toonen, — zoo hijgt in de flanken des steomors D\'adem en lust om het klotsend gegolf te doorworstlen; de seinfluit Snerpt, los gooit men de kabels, en, tegengehouden in d\' aanvang,

Schiet hjj allengs vooruit, diep groevend in d\' openen zeeplas \'t Schuimende spoor. — Reeds dreef aan de kimmen zijn schitterend vierspan Helios neerwaarts; Nacht met de donkere vleugels beschaduwt Hemel en zee; geen ster meer blinkt; sloehts éene, het lichtsein Voor in den mast; op dok is \'t stil en een enkele slechts waagt Boven te blijven; verscherpt zijn d\' oogen van schipper en stuurman;

\'t Hoor eischt dubbele kracht, want hoog gaan tuimlend de zeeën.

Gramme Poseidoon zinde op wraak en hij loeide tot Iris:

„IJl tot de stormende winden, die slapen in Zefuros\' woning.

Open de deuren, en heet ze de wolken onstuimig te zweepen.

Fel te doorwoelen den vloed, want thans\' ontkomen zij wis niet,

-ocr page 556-

5:?4

Zij die mij tergden; do vrienden Athena\'s zij boeten hun eerdienst; Thuis keer\' geen, om er stout op Athena\'s triomfen te pochen.quot;

Iris, gevleugelde bode, gehoorzamend, ijlt tot de winden.

Dezen nu lagen in Zefuros\' huis, en er bromde hun adem Zelfs in den slaap. Wild schrikken zij wakker, nu Iris ze toespreekt: „Op, op! stormende winden, Poseidoon heet u te zweepen Donkere wolken en fel te doorwoelen den vloed, dat zij thans niet Weer ontkomen, de vrienden Athena\'s, die tergen Poseidoon;

Thuis keer\' geen, om er stout op Athena\'s triomfen te pochen!quot;

Toen ontsprongen zij driftig de deur en den marmeren drempel, Tuimelend op elkaar; fel geeslen zij \'t zwerk en verwildren Gansch d\' oceaan, golfklotsend, tot wisslende bergen en afgrond, \'t Was er een woeling, als keerdn natuur tot den vroegeren tijd weer. Toen uit den somberen schoot van den Chaos liet duister verlost werd. Woest is \'t, zoo als die nacht, toon Oeranos wild zijne öea Kuste voor \'t eerst, en de forsche Titanen, het schepsel der oerkracht. Sproten als eerste geboort\' uit die kussenstormend\' omhelzing.

Toch ontwringt zich het schip aan den honderdarmigen stormreus, Tot Posedaoon zweepte zijn span zwartmanige rossen.

Zoo, wanneer in het duister het ijzergepantserde stoomschip \'t Rankere barkschip wreed overzeilt, dat het trillende zeildoek Stort met het klettrende tuig overboord; als do vrouwen en jongren Redding zoeken in \'t sloepje en \'t schip met do jammrendo manschap Zinkt, en des morgens ziet men alleen noch oen hellenden stengtop, Zóo vaart, schuimend, dwars in den boeg hun de dondrende zeegoó\'.

! i i

j J [

il

;

I

DE LAATSTE ROOS VAN PAESTUM,

(Uit: Amaione).

— Goen rozen zijn hier meer, zeide (de Heer Van Walborch), toon de jonge mevrouw (Van Buren) eenen tuil van wilde bloemen jaamgelozon had, — eens was Paestum door de dichters geroemd om ^ijne rozen; Ver-gilius spreekt van de biferi rosaria Paesti, en Ovidius ook al van de tcpidi rosaria Paesti, de rozengaarden van het tweemaal bloeiende, het zoele Paestum. Tepidiqm rosaria Paesti, herhaalde hij noch eens, met welgevallen het welluidend gecadenceerde Latijn doende zingen.

— Neen, geen enkel roosje gevonden — alleen wilde bloemen, wat de menschen onkruid noemen, zeide zjj met een verwijtenden glimlach.

Men dwaalde noch wat, nu hier, dan daar, tusschen de hooge zuilen des tempels (van Poseidoon), daalde dan de treden af en, wadend door het hooge gras, ging men naar hot hek van den uitgang, telkens omziende naar het heerlijke kunstwerk der oudheid.

Bij het hek zagen zij eene jonge vrouw zitten, de vrouw van den custode. Welk eene tegenstelling — daar achter het eeuwenoude overblijfsel der an-

i \'J M

-ocr page 557-

535

tieke schoonheid, hier de bloeiende jeugd in hare schitterendste verschijning!

A-isma zag haar en wees haar aan de anderen, en allen bleven gekluisterd om haar henen staan. Zij zat op een stoel tegen den breeden pilaster van den ingang. Zij was negentien jaren . eene jeugdige moeder mot een bambino van tien maanden halt\' naakt op haar schoot Haar witte kleed was van voren een weinig open boven de lage zwart zijden rijgkeurs; de zware zwarte haren in een dichten hoogen bos op het hoofd gebonden; de wimpers en wenkbrauwen fluweelig als de braam van Rembrandts schoonste etsproef; een groote schoone mond, mot blanke regelmatige tanden. Voor alles be-tooverde de glans die haar omringde; zij was als van oenen lichtgloed omgeven, die van haar uitging en van de bruine glanzende oogen, de roode lippen, de amberrozige gelaatsverf\' afstraalde als zij lachte en de oogen opsloeg. Met het hoofd een weinig voorover en een lachend geopenden mond, ging haar blik van onder hare wimpers uit naar hen die haar verrukt bleven aanstaren Ben Tiziaansche gloed bij de fijnheid en zedigheid eener madonna van Raffaello. O, geen wonder, waar zulke vrouwen zijn dat er zulke schilderijen geboren worden. Ieder zocht eeno reden om haar te kunnen blijven bezien; de een speelde met het kindje, do ander vroeg hoe oud het was, een derde gaf het een oranje, een vierde gaf het noch eens een oranje, en zij bleven maar kijken, verbaasd en gekluisterd, en het jonge schoone moedertje bemerkte het ^vel waarom die vreemden telkens een voorwendsel zochten om te blijven, en, do frissche lippen wijd geopend over de glanzende tandon, lachte en bloosde zij met een weinigje verlegenheid en een weinigje gestreelde eigenliefde in de groote bruine oogen, die zij opsloeg en niet neder behoefde te slaan, omdat zij de zuiverheid der bewondering gevoelde

— Welk eene heerlijkheid! riep mevrouw van Buren, geheel eene madonna met den bambino. Wat een glans, als zat zij in eene aureool!

—• Zulk een glans, zei Aisma, als sommige schoone vrouwen omringt, kan er misschien de oudere schilders toe geleid hebben de madonna in eene aureool of op een ganseh gouden grond af te beelden.

— Ja, en is hot vreemd dat de groote Italiaansche schilders het genoeg vonden Maria met haar kindje zonder andere toev9egselen duizendmaal af te beelden, enkel als schoone moeder met haar zuigeling? Is dat niet goddelijk genoeg? Is er eigenlijk iets .goddel ij kers ? Het is de heiligheid der schoonheid en van het moederschap beiden!

— Het is waarlijk eene geheimzinnige overmacht die eene zoo schoone vrouw uitoefent, zei Aisma, — en, deze gedachte liet hij zich onwillekeurig ontglippen, geen wonder dat zij er zulke geweldige verstoringen mee uitwerkt!

Het ontsnapte aan mevrouw van Buren, die zich zelve ook wel van die overmacht bewust was, niet, dat er een wolk over zijne oogen trok. Het prikkelde hare vrouwelijke nieuwsgierigheid, maar zij zeide alleen, met eene afwending dezer gedachten;

— O, dit is noch eene roos van Paestum, de laatste roos van Paestum.

Noch draalde men om van de schoone verschijning voor goed afscheid te

nemen, maar ten slotte moest toch ook deze heerlijke werkelijkheid wegzinken tot herinnering.

-ocr page 558-

536

M A R C I A N A,

(Uit: Anmzunc).

m

Marciana was geen jong en onzelfstandig meisje. Zjj was van de dertig niet ver meer verwijderd, maar noch in den vollen bloei eencr gerijpte schoonheid, wier aantrekking vooral in do irischhoid van hare vorsohijning lag en den stijl die haar goheele wezen onderscheidde. Hare goheele persoon oefende oone eigenaardige en geheime bekoring uit. Haar karakter was sterk, somtjjds bijna mannelijk; toch was zij geheel vrouw en niets haar moer vreemd en haar onaangenamer dan die ruwe en werkelijk mannelijke vormen waarin zich de vrijheid en onafhankelijklieid van sommige vrouwen uitte. Zij week echter in zoo ver van het gewoon vrouwelijke af, dat do tecdcr-lieid en weekheid der zacht vrouwelijke naturen bij haar of in mindere mate aanwezig of althans minder zichtbaar was. Toch was zij niet owzacht, haar govool was fijn en warm, maar het was vast en door een zeer ontwikkelden geest in evenwicht gehouden. Zeker hadden do omstandigheden er toe medegewerkt hot teedere op den achtergrond te dringen en de kracht voorop te plaatsen. Van daar dat haar glans aan sommigen minder eene koesterende zonnewarmte, dan het blinken van oen hard metaal scheen. Haar geest was gevoed met al het groote. Met de letterkunde van den dag bemoeide zij zich alleen zoo veel als noodig was om er geen vreemdeling in te zijn; ernstig gaf zij slechts acht op het allerbeste daarin, met wat aanspraak had op blijvende waarde. Want do groote meesters van vroegeren tijd hadden haar eene wet gegeven, die een bolwerk was tegen allo platheid, onbeduidendheid en kleinheid. Als Goethe en Heine, Shakespeare en Dante, do groote Grieken en de geciseleerde fijnheid dor Horatiaansche zegswijs haar vertrouwd waren, had zij natuurlijk weinig hart voor dat nieuwere dat aan ontrustende prikkeling, aan schildering van de gemeene werkelijkheid, aan gemaaktheid of romantische vormverachting zijnen opgang te danken had. Do zin voor klassieken adel en gematigdheid was haar door van Walborch ontslotcif, en daarbij voegde zich hare eigene ontvankelijkheid voor natuur on volkspoösie; natuur en naiefheid gaan samen met de hoogo kunst die waar is en eenvoud bezit. Zoo als stijl aan haar geheele wezen do wijding gaf, beminde zij ook in alle kunst dien hoogeren vorm die stijl heet. Schoon geene vreemdeling in Eomo,. waar zij nu voor de derde maal ecnige maanden doorbracht, in omgang met al het beste, was haar toch eerst door Aisma het oog voor de groote Italiaansche schilders en tevens voor de edelste uitingen der moderne schilderkunst geopend. Dit vormde van lieverlede zekeren band tusschen hen.

Aisma was haar al spoedig niet onverschillig geworden; zij zag dat hij anders was dan gewoon. Zelfs zijne gematigde houding tegenover haar had eerst hare nieuwsgierigheid getrokken, en toen haar geprikkeld. Zonder eenig opzet om te veroveren, wilde zij toch niet onopgemerkt voor hem blijven; dat was haren vrouwelijken aard, niot mot coquettorie of ijdelheid te verwarren, toch te na. Niet gewone porsoonlijkhedon oefenen immer

it

-ocr page 559-

537

eenige aantrekking op olkandor uit, men moge het ?,ich al of niet ontveinzen. Haars ondanks en onbewust was cr dus wel zekere .... laat ik het noemen afwezigheid van onverschilligheid, geboren. Doch met de eigenaardige bewegelijkheid der vrouwen, of, zoo zij hot verlangen, van sommige vrouwen, had zij nauwlijks bemerkt dat Aisma\'s gevoel niet geheel en al onaangetast was gebleven van hare macht, of zij trok zich weer terug in grootere geslotenheid. Zoo had zij niet gedoogd, dat zijne persoon haar veranderde of te zeer vermeesterde. Zij had de bitterheden dos hartelevens geproefd: de jonge vrouw was niet onberaden en onbewaakt. Zij was nu overtuigd dat zekere periode in het gevoelsleven voor goed tot het verledene behoorde. \'/,\\j had dat woggeweend, weggeschertst en weggestreden en zich daardoor alleen mot hot bestaande loeren verzoenen. Om niets zou zij gedoogen dat dit moeitevol verkregen zelfbezit in zijne rust wierd gestoord. Hare kraeht had zij gezocht in iets dat eene soort van stoicisme geleek. Als zij do volle verlangens der monschelijkc natuur niet mocht deelachtig worden, had zij zicli geleerd zo te dooden. Ja, zij was en wilde zijn eene Amazone; die scherts was haar ernst geworden; niet meer gewond, maar toch Amazone; eigen meester in haar vrouwelijk recht, geen invloed van eens mans liefde, die wederliefde, dat is afstand van zich zelve, vordert, en van hare borst had zij, als de sage van de Amazonen zegt, in geestelijken zin verwijderd wat de vrouw vérhindert sterk te zijn op haar zelve alleen.

Als zij dit onderwerp aanroerden, zag van Walborch haar met aen glimlach aan of schudde hot hoofd. Dat is de weg niet, zeide hij. Er is niets in den monsch dat hij missen kan, dat hij kan uitroeien of het wreekt zich ergens op. Do Amazonen hebben zich verminkt, en een volledig mensch staat hoogcr. Vreest gij do te groote gevoeligheid, die gij weekheid en zwakheid noemt, en schroeft gij het hart toe, — dan wordt men droog, hard, onsympathiek. Als men die organen van het gevoel laat verdooven, wordt men onbeminnelijk en onze humaniteit loopt gevaar. Men moot de neigingen leiden, niet uitroeien, niets is een gebrek in eon normaal monsch; alles kan hot worden; alles is noodig, maar het moet beheerscht worden en onder do macht komen der hoogere harmonie van al onze gaven. Geen koper of bas of fluit moot buiten het orkest uitschreeuwen, buiten de eenheid, maar alles op zijne plaats ondergeschikt zijn aan de harmonische instrumentatie. Zoo wordt de mensch eene symfonie.

Hij zag dat Marciana deze richting niet doolde en had er haar al meer op gewezen, dat zij en Ada ieder een verkeerden weg gingen: Ada deed i niets en gaf zich geheel toe aan verslapping en moedeloosheid uit onvoldane wenschen geboren; in volslagen onverschilligheid verdoofden hare aandoeningen: — Marciana doodde wat zij hot zwakke noemde, maar daardoor ook wel eens iets van het zachte. Zij was stork, maar ook eigenzinnig in haren trots.

Est modus in rebus, sunt ccrti flucs

Quos ultra citraquo ne^uit consistere rectum.

— er is oen maat, er zijn grenzen waarbuiten het juiste ophoudt — men

-ocr page 560-

538

kont goon „middenquot; — nil medium rul — o, Horatius wist. hot. Die eigenaardigheid, die zucht om zich zelve alleen tegen alles te handhaven, is zij niet eone soort van egoïsme?

Zoo leeraarde van Walborch, en Marciana hief- dan het hoofd en antwoordde trotsch:

— Hartstocht is een wild dier — als gij het niet doodt, doodt het u.

— Tenzij gij het temt en onderwerpt; er zijn wilde dieren die den wil van den rnouseh ondergeschikt zijn geworden.

— Bah I zei dan weer Marciana, van den tijger een huiskat maken, van den wolf een schoothond, dank u; dat wordt het meest prosaische utilitarisme. Dan noch liever een koningstijger in zijn woestheid dan een kat die vleemt en valsch is.

.Vil medium/ zuchtte van Walborch maar, geen middenterm. Neen, om rust te hebben moet gij de beide uitersten in uw hart vermijden.

Zoo was soms noch de nagalm van vroegere donderbuien, schoon hij zich zelden meer liet hooren.

Nu was zjj sterk geworden en met een helder licht op het gelaat ging zij haren weg.

-ocr page 561-

JACOBUS JAN CREMER (1827-I880).

In 1867 verscheen van dezen schrijver Anna Rouse, un sedert nog eeniije andere romans (Dokter Helmond en zijne vrouw, Ilanna de freule, Tooneelspelers). De naam Cre-mer was voldoende, om het publiek met beide handen naar deze boeken te doen grijpen: want aan dien naam waren tal van liefelijke herinneringen verbonden. Iloevele aangename uren had men niet gesleten met het lezen zijner Belumsche en Ooer-Betuwsche novellen, zijn „Reis-ffezelscha/tquot;, zijn „Arme Samuelquot;, zijn „Wouter Lim/equot; enz ? Maar vooral; wie had niet „die wonderbaar buigzame zilveren stem van den Betnwseben Novellist hooien vleien, smeeken, zingen, honen of donderen,quot; als deze voor eene talrijke, gretig luisterende schare optrad minder als lezer, dan wel als acteur, die met stem en mimiek aanvulde, wat nog in het oog van den schilder-prozaïst aan zijne schetsen ontbrak, om tot hare volle waarde te komen. Cremer trad op, en als met een\' tooverstaf voerde hij ons te midden van het natuur- en menschenleven der Betuwe, rijk vooral hierdoor, dat een Cremer ze eene jarenlange, nauwgezette studie waardig keurde en op die studie een teekenen en schilderen volgde, dat op de meeste plaatsen door groote waarheid, op vele door eene merkwaardige tijnheid en geestigheid onze bewondering wekt. Hoe onmisbaar was hem daarbij-i.de streekspraak met al die fijne schakeeringen, waaraan de geschreven taal dikwijls zoo arm is! \'t Was een genot voor een gewoon menschenoog, door de scherpe oogen van zoo bekwaam een\' schijder te zien, een genot, zijne indrukken, als waren ze nog versch, op te vangen als met het eigen hart. Dat genot wijst ons op de grootheid van Cremers kunstenaarsgaven, toch behoeft men daarom niet blind te zijn voor de gebreken, die ook dezen schrijver volgens bevoegde kunstrechters aankleven: de war.rdoering zijner verdiensten zal daardoor in degelijkheid winnen.

Cremer woont te \'s-Gravenhage. Hij werd geboren te Arnhem en bracht vele jaren door te Driel in de Betuwe. Oorspronkelijk opgeleid tot schilder, was hij, evenals onze Gerbrand Adriaensz. Bredero, gelukkiger met de pen dan met het penseel.

Behalve de boven opgegeven werken moeten nog genoemd worden de dramatische stukken Emma Berlhold, Boer en Edelman en Titulair, klucht of c/een klucht, dio herhaalde malen ten tooneele gevoerd zijn.

Zie verder o. a.;

De Gids 1857 I p. S02; 18G2 I p. 613; 1881 IV p. 224.

De Gids 1869 I p/ 275 (of Gorter\'s Lettevk. Studiën I p. 175).

H. do Veer. Jacobus Jan Cremer (Mannen van Beteekenis in onze dagen XII serie afl. 1).

Cd. Busken Huet. Nederl. Bellettrie II p. 59, 109.

Max Rooses. Brieven uit Z. Nederland p. 38.

Dr. Jan ten Brink. Nieuwe Haagsche bespiegelingen p. 102.

„ Gesprekken over Lindo en Cremer (Lett. Schetsen I p. 368).

„ Een roman van J. J. Cremer .\'Lett. Schetsen I p. 403).

J. J. Cremer Gezamenlijke Werken.

J. Cremer. Gedichtjes.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 818.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza II p. 261.

P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van den jongsten tijd p. 88.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

J. A. Leopold en L. Leopold. Van de Schelde tot de Weichsel I pag. 435.

-ocr page 562-

540

D E I N t - M E I).

{Fraymenlen.)

tf 11 ! i\'

I li l

illJl

i

i

l! tl

i 1

Het was een bitter koude Decemberdag, toen op den landweg tusscheu E. on D. een rijtuig, met twee kloeke paarden bespannen, over de hard] bcvrozene sneeuw roldo.

Wie de man was, die in dat rijtuig zat, vernamen wij niet, maar wel had Deine-Meu, die do hoeve Het üiversnest bewoonde — welke hoeve juist aan den weg lag — gevsion: dat de mins in \'t rietuug zien koetsier had oangetikt, waarop deze mot de zwiep had aohtorum gesloagen, /oodat n jungske van vief of zes joar, dat achterop stong, en mot zien verkleumde henjes \'n iesder of \'n ding had vastgehouden, van de treè af, en veur dood op den weg was noêrgovjillen.

Dat had Deine-Meu gezien, en Deine-Meu was \'n mins, dat meer gevuul in \'t lief had, dan de ineisten van \'t dorp wieston.

Deine-Meu zei niet veul en Deine-Meu lachte sinds joaven niet moer; da\'s waar!

Deine-Meu had in d\'r tied mennig en een met de kous op do kop noar huus loaten goan, en as ze nou van trouwen of trouwerij heurde, keek ze grommig, da\'s ook waar!

Maar — zei ze niet voul, Deine-Meu dacht: „béter gozwógen dan gekheid geproatda\'s waar !

Lachte ze sinds joaren niet meer, Deino-Mou had alles ook weg zien goan wat \'r lief was gewest: voader, moeder, bruurs on zusters, en alleen \'n vierjoarig dernje, \'n bruurs kind, was overgebleven. Dat doruje had ze noa zich genomen.

„As alles in \'t schip goet, wa\'j lief hebt, en a\'j dan moerzalig allinnig op wal blieft, dan ku\'j \'t lagchen wel loaten; da\'s waar!quot;

Keek ze grommig, as ze van trouwen heurde.... Deine-Meu had ook zoo hier on daar eens gekeken, en gezien, dat de mansluu, as dc eerste gloed \'or af was, dukkels bullebakken woaren, en de vrouwlui, as de melk afge-reumd was, zoo schroal kosten wezen: da\'s waar! En had Doine-Mou Hannes en Tennis en Evert met de kous op de kop noar huus loaten goan, zjj had Miechel niet vergeten, die, toen zij achttien en hij negentien joar was, met die fransoos Napoleon noar Rusland was getrokken, van wear io nooit was thuus gekommen. Ze had \'m niet vergeten: uradat ie de eenige was gewest, die \'r gevroagd had, toon ze nog moar \'n afhankelikke dern was, en de anderen woaren gekommen, toon ze boas van de boel was moar minder noar Deine-Meu dan wel noar \'t üiversnest hadden gekeken. Da\'s óók waar!

Deine-Meu had moer gevoel, dan de moesten van het dorp meenden.

Den schamel gekleedon jongen, door den koetsier van hot rijtuig zoo onzacht getroffen, had zij zien vallen, en, terstond naar buiten getreden, naderde zij het knaapje en vraagde hem, wie hij was en waar hij te huis behoorde.

-ocr page 563-

541

Terwijl Deine-Meu den volgenden morgen, wel toegestopt, op haar ker-reke gezeten, naar het naburige D. reed, ten einde Tenuis te spreken, liet zjj den kleinen Paul \') op het Uiversnest achter, en Anueke, de vierjarige meuzegster van Deine, stond met het vingertje in den mond, toen de vrouw wegreed, en het jonksko, haar nawijzende, vraagde, of zij — Deine — ook sloan kos?

Anneke durfde geen woord te zeggen; zij begreep ook hot regte van die vraag niet. Sloan! dat deê de klok as \'ttied van sloan was, moar Deine, nee, dat had ze nooit gedoan.

Deine had van de klok geleerd, dat slaan op tijd.nuttig is, maar vóór dien verwarring brengt.

\'t Was bij Anneke nog geen tied gewest.

Ken dotje was ze, dat kleine, blonde, aanvallige ding; een dotje in de volste beteekenis van het — in dien zin gebezigde — woord.

Drie en een half jaar slechts mogt ze de ouderzorg geuieten. Hare ouders waren bij den goeden God, zooals Deine-Meu zeide, in den Hemel; en ofschoon Anueke nog niet regt begreep, hoe ze daar boven waren gekomen, umdat \'r toch geen gat in de locht was, zoo geloofde ze gaarne, wat men haar zeide, maar bleef nog altijd in \'t onzekere, hoe \'t dan meugelijk was: dat Deine-Meu, zoo dukkels as ze noar de kark goeugen, op \'t karkhof wees, en zei: „Doar liggen ze.quot;

\'t Was \'n dotje, dat blonde dingske; keuvelen kon ze — wanneer ze althans met hare moei alleen was — dat \'t zoo\'n aard had, en de pop, die haar op de laatste kermis gekocht was, werd zoo trouw en moederlijk door het meisje verpleegd, dat ze menige moeder tot voorbeeld had kunnen dienen.

Anneke ging ook op school, en ofschoon ze in \'t eerste wel geprutteld en getlikketlooid had, um moar thuus te blieven, ze had er nou al meer schik in, veural nou ze in \'t Spa-a al \'n heel eind wied was.

Wat Anneke hinderde, bestond in dat allinnig noar huns goan. Van school tot aan Reindorts was \'t niks, went dan gong ze met Gijs en Mieneke mee, moar verder.... en Geurt do bouwknecht zuumde zoo dukkels um \'r togen te goan. Bang was ze wel niet, moar \'t vonder bij den appel-bongerd was zoo smal en de leuning\' was zóó hoog, dat ze d\'er hoast niet bij kos kommen.

Paul, die te vergeefs op de vraag: „of de vrouw, die doar wegreó, ook sloan kos,quot; een antwoord wachtte, streek zich over den zwarten krullebol, en wilde eindelijk weder iets zeggen, toon \'t meisje, zeker aan \'t schootgaan denkende, blijkbaar verlegen en met nedergeslagene oogen vroeg:

„Blief ie bij Deine-Meu en goa\'j dan school ook?quot;

\'t Was altijd een dreigement voor Paul geweest: „A\'j niet wilt, dan zuj noar school toe.quot; \'t Sprak dus vau zelf, dat Paul geen hoog- denkbeeld kocs-

1) Het kind, dat ze den vorigen daj; in moederlijke lielde tot zich genomen Uud, de zoon vau Tenuis Uissel, die vroeger naar bare linml geslaan en sedert na den dood zijner vrouw geheel aan den drank verslaald, veriieJerlijki was en Paul bijna dagelijks aloeg en mishaudelde.

-ocr page 564-

542

terdo van de genoegens, die dastr gesmaakt werden, on de woorden: „\'k Wou nog liever,quot; bewezen, hoe weinig zijn jong harte naar die plaats der vorming verlangde.

„\'k Ken al tot lui-ui, tbei-ooihernam hot dotje, terwijl ze niet zonder zelfvoldoening met haur hoofdje knikte, „heur moar.. .en ze begon van de spa al\', tot aan do gezegde woorden toe, het geleerde te herhalen.

„Dat ken ikke nietquot;, zeide Paul, on hij zag Anneke aan, alsof ze een hokus pokus vertoond had.

„En as \'k wat grooter bin, dan krieg \'k \'n pen ook, en \'n lei, en \'n griffel, moar as Geurt dan niet kumt, dan durf \'k in \'s geheel niet over \'t vonder . ..

„\'t Vonder....?quot; herhaalde Paul. „Mo\'j over \'t vonder?quot;

„ k Zou alles loaten vallen, as \'r geen mins was, die me vast hieuw,quot; hernam de kleine, „en veural as \'t zoo glad is as nou.quot;

„Moar dan zal ik oe wel vasthouwen,quot; hernam Paul snel; „\'k zie V niks bang veur, en \'k geleuf zelfs, da\'k ou best dragen kan.quot;

„Nee, nee, nee!quot; riep de kleine angstig, terwijl Paul, haar om het tee-dere lijfje vattend, haar werkelijk van den grond ligtte en al zijn krachten inspande om het meisje een eind weegs over de doel te dragen, „Nee, neequot;! maar weldra ging de vrees ovor, en toen Paul haar op den grond zette, vraagde zij, of hij ook, krek as Geurt, op den rug kon dragon? en. toen Anneke spoedig daarna op den rug van den zesjarigen Paul zat, toen had ze een pret van belang; went.Paul deê krek as \'n perd: trappelen met de voet, en steigeren en gronnikken, o zoo oarig, dat ze quot;t niet houwen kon van \'t lagchon,

\'t Jongske, eindelijk vermoeid van de diensten, die hij als rijpaard bewees, viel behoedzaam met zijn berijdster in een hoop hooi neder, dat tot voeder voor het vee op de deel lag.

„Zie zoo,quot; zeide Paul, en \'t meisje lachte nog en riep in verrukking: „Zoo op \'t perd, wi\'k wel altied noar school en weêrum.quot;

III

I i

It

De eigenaresse van \'t Uiversnest reed naar D. Haar kerreke, door Willem den arbeider bestuurd, liet ze op den grooten weg achter en sloeg een zijweg in, die haar naar de hut van Tennis Dissel voerde.

Zij klopte aan.... Geen antwoord. De deur openende, trad zij het kleine vertrek binnen, en zag tot hare verbazing, dat Dissel op een stbel zat te slapen, terwijl een zwaar geronk haar duidelijk deed verstaan, dat die slaap geen gewone was.

Nog geen uur, nadat Deine Woesting den man zoo rampzalig had weder-gevonden, die haar vroeger om het UIVERSNEST en hare hand vroeg, zat zij weder op haar kerreke en reed over den bevrozen sneeuwweg huiswaarts.

Dissel was tevreden gesteld. Wel had de man, die maar ten dooie zijn roes had uitgeslapen, bittere woorden toegevoegd aan de goede vrouw, die zijn kind naar ligchaam en ziel wilde redden, en die ook tot hem woorden van opwekking en liefde sprak, maar toch — die voorname zaak, waarom

1 !

Vffk P

SI -t

i

II

-ocr page 565-

543

Dfiine kwam, hail hij toegestHtml. \'t Wan Dissel krek quot;t zelfde, of we!, \'twas hem béter, dat de jong weg bleef, t was \'n sjenkect. die \'n onnutte opèter was, en, ofschoon Teunis dit alles niet zeide, hij gaf toe, dat de jong weg zou blieven, as Deine toesloeg, dat ie joarliks zóóveul zou hebben , umdat de jong al gaauw in den tabak of op \'t hooiland oan t verdienen kos kommen.

Paul\'s aanleg bij zijn goeden aard, — dat erfdeel eener vroeg ontslapene moeder, — gaven aan Deine-Meu de meeste voldoening van haar monsch-lievend bedrijf. Ze had Geurtje gekend, Geurtje, die wel is mik was komen éten, as hour voader de pacht van zien erf ke brogt. Ze had Geurtje gekend as \'n goeije dern, en loater, toen ze heurde, dat ze met Teunis getrouwd was, toen had ze de dern bekloagd, umdat Teunis de regte niet was. Ze had verwonderd gestoan, dat alles zoo goed gong, moar raeêljjen gehad, toen ze loater heurde, dat \'t ielkreis met de kienders mis was. \'t Gemoed was heur vol geschoten, toen de knappe huusvrouw, die de boel zoo krek bij raekoar had gehouwen en Teunis tot \'n werkzoam mins had gemoakt, was afgesturven. Zo had weemoed gehad, ook um de kleine noabliever, en toen ze, nog geen halfjaar geleden, van Dissel de zuuplap heurde spréken en dat de kleine Paul goande weg de schavuut van \'t derp most worden , toon had ze al gedocht, of ze um Geurtjes wille d\'r ook wat oati doen kos, totdat Gods bestiering heur den toetreê had aan de hand gedoan.

Ja waarlijk, de meeste voldoening vond Deine voor het goede, dat zij aan Geurtjes kind bewees, quot;t Was \'n oardig jungske die kleine Paul: de kleine streken, die, in den aanvang ontdekt, met verstand werden bestreden verlieten hem weldra geheel, en quot;t boompje, nog teeder, mot zachtheid gebogen, verhief weldra, van alle bogten bevrijd, zijn kruin, tot vreugde van haar. die het kweekte.

........Wat ook de dorpelingen van de ouwe vriester mogteu

afgeven, dat ze zoo stroef en zoo strak en zoo knieperig was, gelukkig, zij hoorde het niet, en, al had ze \'t gehoord, het zou haar weinig gedeerd hebben, want zij had in die kinderen hervonden, wat ze met Mieehei, die in Rusland bleef, en met al die bloedverwanten, waar ze zooveel van gehouden had, verloor: ze had liefde teruggevonden. Ja liefde, want Deine-Meu hield van Anneke en Paul, alsof het kinderen van Miechel en haar geweest waren, en wederkeerig hadden eigen kinderen zich niet sterker aan de goede vrouw kunnen hechten, dan Anneke en Paul het deden.

Ja, keek ze nog dukkels zwart en duuster, as ze \'t spinnewiel liet snorren, en aan alles en alles dacht, wat haar in \'t leven weêrvoer, de bouwknecht kon niet zoo als vroeger volhouden, dat hij Deine nooit zag lagchen; niet zelden toch tooverde het eenvoudig en onschuldig gesnap der kinderen de goede vrouw een glimlach op \'t gelaat, en, als Paul soms op de deel aan Anneke wees, hoe ze köpke most keukelen, en \'t dernje dan erst niet dorst, moar \'t eindelijk woagde, eu, op zied af in \'t hooi viel, dan zei ze wel, dat Anneke wiezer most wezen en geen jongensspullen doen, moar dan

-ocr page 566-

544

lachte ze toch! verrechtig ze lachtc, en dan lachte Geurt en Paul en Anueke ook, en dan hegosten de koeijon ook krek te bulken, of zo lachten, en de hond te springen en te blaffen,, en de kalkoenen, die op \'t arf liepen, te lagchen, dat ze schoaterden, en dan was \'r \'n vrolikhoid op\'t Ui versnost, zoo as \'r sinds joaren niet gewêst was.

Dan lachte Deine-Meu en had schik, en werd dankbaar, dat ze op haar leeftijd nog vreugde aan die kleinen mogt beleven, dankbaar! dat ze in Anneke-nicht zoo n oardig dernje, en dat zij Paul, het verwaarloosde, maar nog niet verdorven kind, had mogen redden uit de strikken van zonde en ellende, die hem omringden, waarom Geurtje van uit den hoogen hemel dankbaar op haar zou nederzien. Ja, het leven verkreeg op nieuw waarde voor haar, die wel eens had gezucht om inwoning daar boven de wolken; die omgang met kinderen schonk haar allengs \'een kinderlijke tevredenheid, en, toen Deine eens op een zomeravond het koe-touw met twee einden aan den tak van den dikken eik liet binden, en \'r \'n plenkske tusschen liet sloan, en Paul doar op goeng zitten, en Anneke noast zich zette, en heur vast hieuw, umdat ie doods bang was, dat Anneke vallen zou, toen was \'t Deine-Meu eigea, die den bungel \') can \'t bungelen miek, en \'n gezigt zette, zóó tevrêjen, as of ze nog in den tied was, toen Miechel hoar bungelde.

It it-If li\'

ti

WAI IK HOORDE EN ZA6 IN DFN SPOORWAGEN,

(FragmeuU)

\'t Valt mij inoeijelijk om te zeggen, hoe langen tijd of ik naar het voorbijvliegende landschap heb zitten staren, terwijl mijn geest nog ten deele onder zijn nevel gevangen lag; maar eindelijk, eindelijk zag ik, terwijl de trein langzamerhand in snelheid verminderde, nabij een der stations vóór lltrecht, eene wondere vertooning. Ik zag:

Een boerenknaap, een flinken boerenknaap, en op zijn armea droeg hij een oud moedertje, die haar magere armen om zijn bruinen hals geslagen hield.

\'t Was wel een vreemde vertooning! Het geelbleoke en gerimpelde aange-zigt van het oude vrouwtje, rustend op den schouder van den knaap, wiens frissche kleur nu door de inspanning nog verhoogd was.

De trein hield stil. Een man en vrouw, die wel jonggehuwden konden wezen, drukten om strijd een hartelijken zoon op den mond dier oude, en te midden van het stoomgezucht en station-rumoer, vernam ik toch van over en weer de afscheidsgroeten en verraaningen;

„Dag, moeder, wel t\'huis; dag. Evert. Laat ze niet slippen, hoor je.quot;

„Geen nood; gezondheid, Jaan en Willem!quot; en de oude vrouw zag ik knikken en met de lippen bewegen, maar wat zjj zeide, hoorde ik niet.

I) Schuuimel.

-ocr page 567-

545

Dat gezelschap mogt mii niet ontgaan. Gelukkig, dat ik de minste klasse had genomen, en dat er door uitstappen van eenige passagiers ruimte genoeg iu den wagen was.

„Hei! Hier vriendschap! Hier!!quot; riep ik door het openstaande portier naar buiten, en Willem de jonge echtgenoot, die mij \'t eerste gewaar werd, zei haastig tot den knaap, die het moedertje droeg:

„(iaauw, Evert! gaauw; daar in dien wagen is plaats; wacht, die heer wil helpen; gaauw maar, voorzigtig; eerst met jo linker voet instappen, anders stoot jo d\'r beeneu. Zoo, nou zei ik je van achteren aanbeuren, as de heer je dan teugen wou houwen .. .

„Nee, laat me maar alleen,quot; zei Evert.

„Zoo, ook goed,quot; hernam de ander, „je bent er. Nou, moeder, atjuusjes. .laan roept je ook nog g\'endag, moeder! Hou je maar stevig; as God wil tot Pap\'lendamsche kermisen het moedartje. op den schoot van haar zoon naast mij gezeten, zeide met een beverige stem: „Dag Willem! dag .laantje! dag kinderen! God zegen je, hoorrie.quot;

Koet\'! zonder veel complimenten smeet de conducteur het porfier digt. Jaantje ging daarbuiten op do teenen staan, om moeder voor \'t laatste te knikken, en Willem riep nog: „Voorzigtig te Uitert en t\'Ouwater met uitstappen, hoor!quot; en — voort ging de trein.

De boerenknaap, die van nabij gezien ouder scheen dan ik eerst gemeend had, wischte zich het zweet van zijn aangezigt en zei: „Hoe ia \'t moeder, zit je wel goed ?quot;

„Kostelik! kostelik!quot; klonk het voor mij ter naauwernood verstaanbaar, en terzeltüer tijd trad de conducteur binnen, die precies keek, alsof hij zeggen wilde: Jelui reizigers moot maar weergas blij wezen, da\'k je zoo meêneem. „Jo hebt toch twee kaartjes?\'quot; sprak luj alras tot mijn buurman.

„Eentje voor moeder, en eentje voor mij was liet antwoord: „hier zijn ze.quot;

„Zet je die vrouw niet op de bankrquot;\' hernam de conducteur op een toon, dien ik „verlolgevendquot; zou noemen.

„Zooveel as bedankt!quot; klonk het antwoord, en — toen de couducteur zicli met een snelle schouderophaling had omgedraaid, toen was mijn vraag aan den buurman gereed: wat of die oude wel scheelde?

„Wat \'r scheelt...? ja, wat zal\'k je zeggen, menheer,quot; antwoordde de boer: „\'t is den ouwerdom; ziedaar, spier en alleen den ouwerdom. Moeder verzwakt en verzakt, en toch is zo zoo liéél oud niet: twee-en-zeventig. Zquot; is van kind af aan klein en mager geweest, maar sedert Mei \'n jaar is ze zoo spichterig geworden, dat \'t n narigheid is; anders gezond van hart en van geest en altijd vrolijk en opgemonsterd,quot; met verheffing van stem: „niewaar moeder, we gaan nog voor plezier op reis met z\'u beijenrquot;

De oude vrouw glimlachte en knikte met het hoofd.

„Maar zou je waarlijk niet beter doen, met je moedor naast je op de bank te zetten ?quot; vraagde ik weder.

„Voor geen geld,quot; hernam de boer; „z\' is te zwak, za\'k maar zeggen, eu ze leit zoo makkelik teugen me aan as \'t lioeft: de hekkens zijn verhangen siuts \'n vier-on-dertig jaren. Toentjjds lei ik — zoo als zij nou bij mijn op Laar schoot;quot; — weêr met verheffing van stem: „niewaar moe-u., l. ou k. Letterkunde, 5e druk. 36

-ocr page 568-

54B

der, voor \'n vier-en-dertig jaren toen hei\'j\' rae \'t dragen geleerd? — of ie ook zwaar was, de roerdomp!quot;

Wat de moeder antwoordde, kon door liet wagengerammel niet gehoord worden, maar \'t was zeker bevestigend. want zij glimlachte weer, en de jonge boer vervolgde:

„\'k Woog al elf\' pond, zeijen ze, toen \'k op de wereld kwam; dat de ziel d\'r part an me had, daar sta ik je voor in, hoor. \'k Zeg: keer om keer, zeg ik; elk verzet: eerst de ouwen de jongen, en dan de jongen de ouwen.quot;

„Nu ga je zeker naar een professor in Utrecht?quot; vraagde ik weder en voegde er bij: „Dat hadt je langs de Vecht toch boter per schuit kunnen doen.

„Je bent heel in do war. menheer,quot; lachte de boer: „prefesters kunnen aan moeders kwaal geen fourasie geven, dat doene de kiepen bij ons en ze leggen best. Nee. de doctor bij ons die zeit: versterken eu moed houden; en de domenie die zeit: we kommen en we gaan; en — moeder is er zoo gerust op als \'n kind dat naar bed mot. Ik voor mij mag er niet aan denken ... . narigheid! God bewaar d\'r!quot; — wéér luider: „Nee moeder, blijf maar rustig met je hoofd op m\'n schoêr leggen; \'t was vroeg dag voor je van morgen; of wou je door \'t raampje zien? Wat loopt ie gaauw hèl... Kijk, zoo\'n paal — sjoep! dan is ie voorbij. Wat zal ouwe thunis nol je beneije, dat je nog in de ijzerwagen gereeje hebt. Zie je dien molen wel .. . Een - twse — drie vort is ie alweer.quot;

Hot oude moedertje gaf een teeken van stille verbazing, en de praatgrage boer vervolgde tot mij:

„Je mot begrijpen, menheer, dat we ekspres met de spoorwagen reizen; dat most de ouwe vrouw d\'r nog is van hebben; we wonen te Pap\'lendam, weet je, en eiken dag was \'t alwéér: „Hoe zoo\'n spoorweg toch wel varen mag?quot; Nou is willem — m\'n broer, versta je, die zich altijd met de pan-nenbakkerij had afgegeven — met Mei n jaar aan de Vecht meesterknecht geworden, en is toen met jaantje van hoed, waar ie al \'n jaar of tien zooveel as verkeering mee had, getrouwd geraakt. Zie je, nou was het van moeder schering en zet: „Hoe of willem en jaan d\'r toch zitten zouwen; as \'k damp;t nog eens zien kon!quot; „Dat ging rae eerst, weetje, zóó;quot; en de boer maakte met den duim eene beweging van \'t eene oor naar \'t andere, „maar eindelijk, daar kreeg ik er erg in, en zei tegen moeder — \'t was don-, uee, \'t was vrijdag: Wel moeder, waaromniet, zeiik, komaan maar, zei ik, en ze lachte d\'r om, dat \'t toch niet zou beuren; maar \'k zeg teugen den docter: wat denk jij d\'r van, doctor? en die lachte ook al en zei: Als ze zin het, zal \'t \'r geen kwaad doen, mits evert dat jij,quot; zei die teugen me, „dat jij met \'er meê-gaat.quot; Hoe is \'t, docter? zei ik, alsof ie docht da\'k moeder alleenig zou laten ..Hier begon de jonge boer vreese-lijk te lagchen; „Dat kan je begrijpen! Al twee jaar geleeje kon ze niet meer loopen; \'t is altijd dragen: \'s morgens van bed op stoel en \'s avonds van stoel op bed; mot mooi weor naar buiten, en aardig: \'n ander doet \'er zeer. ikke nooit!quot;

„Maar, jongens! \'t was toch een heele post voor je, om zoo met de oude vrouw van Pappelendam naar do Vecht te trekken,quot; bragt ik in \'t midden. „ n Post menheer! n post!quot; hernam de boer, terwijl op zijn gelaat de

V

-ocr page 569-

547

woorden: nou zei ik je wat anders vertellen te lezen stonden: „Dat zij — toen ik in de wereld kwam, het zus of zoo voor de dood weghaalde, ddt was \'n post! l)at ze twee jaren na de geboorte van m\'n jongste zuster weduwvrouw bleef, en toen voor vier kinderen — met die eigenste handen, — hier wees hij op de handen van het steeds naar buiten starende vrouwtje — „alles alleen besturen en \'t weinige wat er was, bij mekaar most houwen, zie je, dat was \'n post. Dat ze ons vieren met raad en daad in Werkzaamheid en Liefde en Godsvrucht is voorgegaan, en ons met God en met eere heeft grootgebragt — als je van posten spreekt, pak dan maar aan, menheer. Wil ik je wat zeggen; we hadden zonder datzelfde magere moedertje misschien voor de straat of de staat geweest, maar God zij gedankt!\'\' hier ligtte de boer even zijn pet van het hoofd — „ons moedertje is zoo klein als zo was op \'r post gebleven. Ik mag er niet aan denken, maar dat weet ik, dat, as ze morgen aan den dag te... . je weet wel.... dan gong d\'r ziel— en liij wees met een snelle beweging naar do blaauwe lucht — „zie je, zóó naar den hemel! daar zul jij of je mijn slacht, menheer, zoo secuur niet op wezen!quot; — wat zachter, terwijl hjj zijn hqpfd meer nabij het mijne bragt: „Ik ben griffermeerd van m\'n geloof; wat jij bent, dat kan me niet scholen -- maar dit zul je me in ieder geval wel toestemmen: dat \'n moeder die zóó voor d\'r kinders getobd en gewerkt het als den deuze, en die in geen pligt voor hier of voor ginderquot; — de boer wees nogmaals naar boven — „te kort is geschoten, ik zeg maar, dat die wel \'n plaats in den hemel zal krijgen.quot;

Ik knikte van ja en meende voor mij zeiven, dat die oude vrouw, gedragen door haar zoon, en rustend in zijn armen even als de zuigeling aan de borst van zijn moeder, dat die wel nu reeds in haar hemel zou zijn.

En \'t zonnetje scheen zoo helder, en de nevel was gelieel verdwenen en ook de nevelen van mijn geest waren opgeklaard.

35*

-ocr page 570-

PETRUS AUGUSTUS DE GÉNESTET (1829--ISGI).

Den 2deii Juli 18G1 stierf deze dichter.

In zijne jongelingsjaren had hij gezongen:

O, boei mijn veder, boei mijn tong, ontsteel do zangen

Dor diehtren aan mijn oog, on wee», uit liefde, hard —

Vergeefs! daar glooit een lied in \'t tintlon mijner wangen.

Het klinkt in \'t kloppen van mijn hart, —quot;

dat hart klopte niet meer; goen lied stroomde moor uit zijne ziel, als om in anderen wat er in hem werkte en leefde, over to storten, als om anderen de geschiedenis zijner «iel uiidei- glimlach en traan te doen doorleven; geene kernige, kunstvolle, ongekunstelde „Loekodichtjensquot; zonden meer van hem uitgaan, om als zoovele vonken in geest en hart van de „kinderen zijner eeuwquot; eensklaps een helder licht te doen opgaan, waar soms volslagen duisternis of eene slechts twijfelachtige schemering hoorschte.

De Génostet leeft niet meer. Zij, die hom persoonlijk kenden en dus hom liefhadden, ze zullen den raensch Do G. betreuren; Nederland, dat alleen don dichter kendo, treurt niet meer. Het heeft dien dichter slechts zelden gemist. In zijne werken leeft hij en leeft hij voort, en \'t getal boweldadigden, die hij door de kinderen zijns goostes toespreek!, giooit aan bij den dag.

Slechts enkelen vragen, wat zou deze jonggestorven dichter geworden zijn, zoo do krach ten zijns lichaams geëvonredigd waren geweest aan die zijns geostes, zo uiten de schoonste verwachtingen van oono nieuwe periode In zijn dichterloven, waarop hij \'.elt kort voor zijnen dood nog wees1); maar ook zij, hoe door don dood teleurgesteld in die verwachtingen, genieten dankbaar do vruchten van liet korte, veelal kwijnende, maar toch rijke leven, dat hij geleefd heeft, en slechts zelden donken zo met weemoed aan het nog rijkore, dal hij had kunnen loven.

„Do dichterlijke gavo was hem aangeboren. Van der jeugd af aan was zijne technische vaardigheid ongemeen, en tot hot einde toe schreef hij mot meer gemak verzen dan proza. Kijm en rythmo warou bij hem de natuurlijke begeleiding van het thema der gedachte. Zijne lier was hem in meer dan éénon zin een speeltuig, geen foltertuig ooit voor zijnen geest. Doch al heeft hij geen enkele maal in zijne dichterlijke loopbaan naar eon rijmwoord gezocht of zich het hoofd gebroken met maten on gewigton, dit spelend zingen stond bij toeneming ouder de tucht van oen geoefendeii on veoleischenden smaak. Met ieder jaar na drukkelijker werd hem de poëzie een arbeid, eene daad van inspanning. Dat het loven kort is — zijn lot heeft or ons van nieuws en met ruwe stem aan herinnerd. Doch tevens zijn wij te dezer gelegenheid de andere helft der spreuk, een zijner lievelingsspreuken indachtig-do kunst is lang. Niemand die aan Do Gënestet\'s verzen niet gevoelt, dat zij de vrucht van studie zoowol als van ingeving, en dat ook zijne kleinste stukjes beide in uitdrukking en in eonceptie kunstgewrochten zijn. Zijn talent, wanneer men zijne verzen uic onderscheidon perioden met elkander vergelijkt, heeft door gestadigen arbeid eone zeer opmerkelijke en, in de laatste twee of drie jaren, voor zijn karakter hoogst eervolle wijziging ondergaan. Overhellend tot hot eenzijdig muzikale genre, dichtte bij aanvankelijk schier enkel voor het gehoor. Doch naarmate hij in leeftijd toenam, word hij ook meer in waarheid dichter, minder vonndichter uitsluitend. Hij bleef intussclien en word meer en meer populair. De jongelingschap kende zijne lovonspsalmon van buiten; meisjes schreven ze ui: in haar albums. Doch toen ten laatste de leekediehtor voor goed in hem ontwaakte —• de voortreffelijkste vorm waaronder zijn talent zich heeft geopenbaard — en hij moest kiezen tusschen zijne populariteit voor een doel en hetgeen hij zijne roeping achtte, had hij don zodelijkon moed liever aan sommigen te mishagen dan ontrouw te worden aan zijne dichterlijke conscientie. Kn aldus valt bij zijne laatste gedichten do volle wedergeboorte van den kunstenaar te zamon met de definitieve vorming van den mensch en van dions karakter. Uit het oogpunt van hot gehalte heeft hij niets geleverd, dat hem zoo zeer op den naam van dichter aan spraak geeft als deze kleine versjes; niets dat zulk eene mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zoo veel waarachtig levenquot; (Huot).

r

\'.tl\', :i ,

1

Zie voorrede van Laatste der h\'erste.

-ocr page 571-

549

De gedichten 7ijtior jonp;elin(;sjaren, ontstaan in den leeftijd tnsschen 16 en 23 jaar, verschenen onder den titel Eerste Gedichten.

Dc verzen, dio hij na 1851 schreef en voor en na cene plaats paf in verschillende nlmu-nakkon of tijdschriften, verzamelde hij later tot eon geheel onder den titel Laatste dor Eerste: 7,e behoorden, meende hij, eigenlijk nog tot dezelfde periode zijner ontwikkeling als de Eerste. Gedichten.

Die gedichten zijn „een spiegel van zijn innerlijk en huiselijk loven,quot;

Zijn „gemoedsleven stortte hij in de schoonste vormen uit. Kind des lichts, loofde ei wandelde, dacht en gevoelde hij in het licht; bij hem geen verborgen schuilhoeken, gooru vermomming en geen vernis; hij gaf zich zei ven zoo als hij was, en hij gaf zich gehe\'él zonder eenige poging om -zich te hullen in den mantel der deftigheid of zich te vertoonen in een heiligen-glans.

Eenvoudig, zwak mensch mot twijfelingen on tekortkomingen, mot kleinmoedigheid en lust voor \'t leven, met hoop en met vreeze, met deugden on ondeugden, maar dat alles beheerscht en overschaduwd door eone toenemende blijmoedige vroomheid, eene ernstige schalkheid, oene polgrimsgewaarwording naar \'t betere land; al die klanken, die kreten, die zangen, overstemd door het luider on luider aangeheven reislied der kinderen Gods, al die humor en dat vernuft, meer en vastberadener dienstbaar gemankt aan de aanwijzing en kastijding van kleingeestigheid en exclusivisme, van preektoon en gekunsteldheid, van engheid van harte on verstand, ziedaar hot beeld, dat de dichter De Génestet ons van 1851 tot aan zijn dood, van de Laatste der Eerste tot in zijne Leekedichtjens vertoontquot; (Zimmerman).

„Van de werkzaamheid van zijn laatste levensjaar zijn de Leekedichtjens do vrucht, die bundel, die zoo uitnemend de rigting en persoonlijkheid van den dichter karakteriseert, waarin hij de volheid zijner overtuiging, do som zijnor levenservaringen en levensbescbpuwing in korte en kernachtige spreuken en dichten heeft uitgestort, en zijne gedachten en gevoelens, zijne geloofsbolijdonis aan zijn volk hoeft gegeven. De Leekedichtjens, goedig en liefderijk als alles, wat aan Do Ge\'nestot\'s gemoed ontsprong, zijn niettemin vol pnntigen humor, vol geest en vernuft en schieten hunne pijlen af op onopregtheid en gekunsteldheid, op waanwijsheid en vooroordeel, op kloingeostigheid en halfheid, op onnatuurlijkheid en pathos op ieder gebied, op sociaal, zoowel als op theologisch en letterkundig. Moedig en enthousiast strijder vertoont zich deze zwakke en teedere jonge man, apostel van natuur en van ■waarheid, van oprechtheid en cordaathoid, van ootmoed en christelijke liefde, van het sohoone en van het goede, van het wezen der dingon, van onderzoek on studie.quot; (Zimmerman.)

De Génestet word geboren te Amsterdam. Na zijn verblijf op de Latijnscho school onderging hij te Zwolle in 1847 „het folterende, benauwende, beruchte staatsexamen dier dagen, de nachtmerrie van alle aspiranten tot het hoogor onderwijs of tot liet studentzijn. Geruimen tijd was hij leerling aan het Ainsterdamseh Atheneum en aan het Seminarium der Remonstrantscho broederschap. In Augustus 1832 begon hij zijne werkzaamheid als lïomonstrantsch predikant te Delft. Intusschen was hij gehuwd met Mejuffrouw 1 lien fa u te Bloemendaal, waar hij vroeger en ook later nog velo gelukkige dagen sleet. Ziokto en lichamelijke zwakheid, niet weinig vermeerderd door de ongelukkon, die hom trollen in \'t verlies van vrouw en kindoren, waren da oorzaak van het neerleggen zijns ambts. Hij hoopte zich nu voortaan geheel aan letterkunde en poëzie te kunnen wijden en ging wonen te Rozondaal. In plaats van daar te genezen en geheel op te loven te midden der sohoone Geldersche natuur, stierf hij niet lang nadien. Al het geluk, al het leed, dat hom in zijn veelbewogen loven ten deel vlei ol hem trof — we vinden hot terug in zijne gedichten.

Zie verder o. a.:

Dr. W. J. A. Jonckbloet. Gosch. der Ned. Lett. II p. 474.

Dr. -1. van Vloten. Bekn. der Ned. IjeU. p. 523.

„ Dicht en Ondicht. Poëzie II p. 536.

Cd. Buskon Huot. N. Litt. Fantasiën I p. 55.

Dr. A. Pierson. Intimis.

„ Een Immortellenkrans. (De Gids 1864 IV p. 4Ü3).

■loh. 0. Zimmerman. Onze jonggestorven vriend. (De Gids 1861 11 p.

De Wachter. Derde Jaargang I p. 58.

P. A. De Génestot. Dichtwerken (waarin de Voorlezing „Over Kinderpoëziequot;), met Levonssohets van G. P. Tiele.

„ Dichtwerken, met Levenschets van C. P. Tiele. Zesde druk.

■1. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde II Poëzie p. 85!t.

A. W. Stollwagon. Bloemlezing uit P. A. de Génestet.

li. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. dor Ned. Lett.

-ocr page 572-

5 50

AAN IEDEREEN.

Al» ii hut hart tot sproken dringt, Zoo spreek!

Maar wat gij spreekt ol\' preekt oC zingt, Hou\' steek!

Nooit rake uw bol, wat zong ol\' zied, Van strook!

Kort, krachtig zij uw toast, uw liod. Uw preek!

Oeet\' nimmer zonder zin ot\' slot tieluid!

En snoor beleefd maar vrij den /ot Den snuit!

Zog, wat gij meent, waar plicht gebiedt, Kocht nit!

De dwaas alleen verschiet om niet Zijn kruit!

En zoo uw Proza rolt en staat.

Hoezee!

Maar zoo gij straks in \'t Rijm vergaat, O wee!

Woes mot uw stijl zoo flink, zoo vrjj ïevroe!

Want Proza, man, en Poözij Zijn twóe!

Gij, Zanger, wion de boezem brundt, Het\' aan!

Uw lied zij ons eon vriondenhand Of traan!

Maar weg met ijdle dichtersmart En waan!

Oezond zij hoofd on harp en hart Verstaan?

üoef\', Meestor in de kunst, kritiek. Maar wik!

En scherm niet voor uw eigen kliek Of Ik!

Ki, gun don dommon dwaas goon rust; Pik, prik!

Maar schreeuwt ge uit nijd of luim of lust. Zoo — stik!

Weet, wat gij zegt; denk, eer gij schrijft 01\' dicht;

Maar zoo gij eeuwig wischt en wrijft, Zoo zwicht!

Ben warkop, wat hij broedt ol\' doet. Ontsticht;

Een bolder hoofd, een rein gemoed Brengt licht!


OP REIS,

Interlaken, (i Augustus 1856.

Ach, \'t valt my niet moor ligt alleenig rond te dwalen,

Kn de oude reislust werd me oen bron van strijd en smart! Mijn geest geniet wel — maar mjjn hart,

Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen:

Neen, land vol majesteit, noon, by uw wondron niet. Schoon we in dees vrije lucht ook ruimer adem halen,

Schoon dag aan dag ons oog uw bergen blinken ziet In reinon morgenglans, in prachtige avondstralen!

Mijn hart is thuis .... is ginds, waar zich een neodrig duin Van uit don lommer beurt dor duistre donneboomen ~— Getuigen veler liefde en stille dichterdroomen Aan \'t einde van een rozentuin,

-ocr page 573-

551

Daar op doos oogwonk vast mijn liovo Icindron spolon ,

Do blooto vootjons in het witte, warme zand,

Kn met hour zoet gesnap do trouwe ziele streolen

Van tiaar, wior peinzend oog ons zoekt in \'t verre land.

AIjjn hart is thuis! en wat al godlyko toonoelon

Voorbygaan, lieflyk, stout, at\'wiss\'lend voor ons oog En, o mijn ziele, uw blik verhellen naar omhoog,

Naar hooger, dan waar ginds die purpren wolkjens spelen Met grimmige Alpenspits, — wat woudreu uwer macht, O Eeuwge, van wiens lot\' hier duizend psalmen klinken, öy, voor wiens aèm de bergen zinkon En Die ze vastzet door uw kracht....

Thuis is mijn hart!

En of\' daar groote schimmen zweven,

Langs \'t wijdberoomde meir, van Vrijheid, van Gonio, 01\' \'t panorama der besneeuwde toppen, die. Als reuzenfeeën, vast bedeeld met macht en leven,

Ons aanzien, zicli verheit in tooverglans en gloed: 01\' op der borgen kruin, daar wy den Hoor verwachten. Een nieuwe waerold van gezichten en gedachten

Zich opent voor den geest en dringt in ons gemoed:

01\' \'t dal der Alpen met zijn diepen stillen vrede.

Door do avondzon met licht on schaduw overspreid, Op \'t stijgend, stingrend pad, omtrent by elke schrede. Ons wandlaars zich ontvouwt in nieuwe heerlijkheid, 01\' naar der heemlen trans, ot\' we in den afgrond staren. Vol donkre majesteit, verborgenheên en schrik,

01\' over \'t vergezicht, met onverznadbren blik.

Als in den droom, onze oogen waren ....

Mijn harte blijft verdeeld, ook daar \'t aanbiddend glooit, \'k Zie van der bergen kruin of op do blaauwe meiren Altjjd iets anders nog dan dat my schokt en boeit.

Dan slechts .... de wonderen dos Hoeren.

Steeds is mijn halve ziel verzonken in gopeis,

Steeds zweven voor my uit de kopjons mijner lieven En, och, tooneeltjens, my geschilderd in de brieven.

Die my den langen weg verlichten op de reis!

Nogtans, uw groote stem spreekt machtig tot mijn ziele,

o Wonderschoono Schepping (rods !

My bouwt hier de Almacht zelf den Tempel, daar ik kniele.

En \'t levend water stroomt my toe uit rots aan rots. \'t Geloove wint aan kracht door \'t zaligend aanschouwen. En hoog in de eenzaamheid, waar de alpenroze bloeit, Is licht en waarheid in mijn smachtend hart gevloeid Met al den vrede van \'t vertrouwen!

-ocr page 574-

552

Maar, heiligo Natuur, lioo diop on luid en lang,

Als He eohoos door \'t frebergt-e, uw «temmen on uw pHalmen Ook in mijn dankbre borst weèrgalmon Kn tuigen van uw God, Die al mijn lof ontvang\'!

Toch dieper nog weerklinkt door \'t binnenst van mijn harte In \'t vreemde, schoone land, altjjd een zachte stom,

Die ruisoht van uit de diorbre verte.

En die nog luider spreekt van Hem !

Van Hem... Wiens liefde en licht, uit drie paar vriendlyko oogen,

Zoo heerlyk op mijn paden blinkt.

Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt.

Mijn kluis vol vrede, die \'k al strijdend bon ontvlogen!

\\ an Hem... Wiens trouwe, wiens boscborming en genaè Ik al mjjn schat beveel, mot duizend teederbeden.

Terwijl ik \'t vochtig oog naar gindsche borgen sla.

Vol heimwee en gebeden!

HUMOR,

I.en rijke taal vol geest en — ingehouden tranen,

Vol zin ook zéó.r geschikt tot loeren en vermanen,

Mits maar de vrienden haar verstaan;

Want-velen klinkt ze als Qrieksch; voor andren wéér — profaan.

GY FN WY,

Naar uw eng, fantastisch Hemelpoortje Strumpelt gjj op \'t afgobaktmd pad!

En uw reisweg schijnt u woord voor wobrdje Uitgeschreven op een heilig blad.

Op des (leestes breedo, diepe stroomen Drijven, zwerven, zookon, lijden wy; Nachten dalen, hooge waatren komen . . . Rn — wo zijn zoo rustig niet als gy!

Toch vooruit steeds streven wy en staren, Als Columbus, \'t hoofd omhoog gericht. Reizen we op de wentelende baren In \'t geloof, dat ginds oen waereld ligt!

-ocr page 575-

ALLARD P1ERS0N (issi-).

Van hel oogenblik, ilat Pieieon als auteur optrad, hebben vele Nederlanders, ook zij, die zich np wjjsgeerig ol\' theologisch pjebicd niet aan zijne zijde konden of kunnen scharen, met belangsteiling de producten zijner iküi gelezen en daarin evenzeer don degelijkon, acherpzinnigen denker als den vaardigen en welsprekonden prozaïst gewaardeerd. Wie Busken Huet prijst, en deze auteur verdient geprezen te worden, zal noode Pierson vergeten, als hij zich verheugt over het veie goede, gezonde proza, in de laatste dertig jaren verschenen. Waar Pierson schrijft, daar geeft hij iets, dat waarde heeft voor hoofd en hart, dat hoofd en hart verkwikt en sterkt en verwarmt, — gedachten (geen klanken!) in frissche, ge-knischte, sobere vormen neergelegd; een proza, waarin „natuur en waarheidquot; tot haar recht komen en dat daarom allen, die denken willen en voelen kunnen. voor zich inneemt, een proza, dat Geel met genoegen, met vreugde gelezen zou hebben.

Pierson, geboren te Amsterdam, was eerst predikant bij de Protestantsche gemeente te Leuven, later bij de Waalsche gemeente te Rotterdam. Nadat hij als zoodanig had bedankt, was hij een\' tijdlang buitengewoon hoogleeraar te Heidelberg. Thans is hij in zijne geboorteplaats werkzaam als hoogleeraar, in de aesthetica. Hij was een der eerste firedikanten in ons land, die hun ambt vaarwel zeiden, omdat ze niet meer met volle overtuiging konden prediken en doen wat dat ambt hun voorschreef. Welke overtuigingen hij toegedaan was en is op theologisch en wijsgeerig gebied, blijkt genoegzaam uit zijne vele geschriften.

Zie verder o. a.:

,1. C. Zimmerman. Kon theologische roman (T)e Gids 1867 1 p. 307).

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie 1 p. M; II p. 133 cn 182; III p. 142.

Or. Jan ten Brink. Een roman van Or. A. Pierson (Letterk. Schetsen I p. 281).

A. Pierson. Intimi». Mededeclingen.

„ Richting en leven.

„ Isaac de Costa. Eeno gedenkrede.

„ Adriaan de Merival.

„ Geschiedenis van het Katholicisme.

„ Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis.

„ Opstellen in den Gids, den Tijdspiegel en de Vaderlandsche Letteroefeningen.

.1. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 959.

Or. van Vloten. Oicht en Ondicht. Proza II p. 298.

A. W. Stellwagen. Proza p. 248.

-ocr page 576-

554

DA COSTA\'S IMPOPULARITEIT.

(Uit; Isaac Da Costa natr zijne brieven.)

;l!l

!!

m üi

it li

De impopulariteit van Da Costa lag in de ongelijksoortigheid tusschen zijn aard en don aard zijns volks aanwezig. Da Costa was, wat het hollandscho karakter niet is, bij uitnemendheid hartstochtelijk.

Men vereenzelvige deze eigenschap niet niet drift, met opvliegendheid, zelfs niet met levendigheid. Br zijn hartstochtelijke karakters met kalme oppervlakte, vulkanen met sneeuw bedekt. Dat de hartstochtelijkheid met geen bestaansvorm noodzakelijk samenhangt, zou, ware hot vergund van levenden te spreken, juist het voorbeeld van Da Costa\'s korrespondent\') kunnen be-wijzen. De staatsman heeft het in zelfbeheersching, zelfbezit oneindig verder gebracht, dan dit ooit den dichter gegeven werd. Ook tempert bij den eerste, — de dichter heeft haar nooit gekend, — fijne ironie, niet minder dan gevoel voor stijl, de felheid der uitbarsting. Niet misleid door den schijn, gelooft men niettemin bij de twee vrienden gelijkheid van temperament te speuren. Bij beide wordt het kookpunt snel en vaak bereikt, maar de oen heeft een veiligheidsklep.

Hartstochtelijkheid is te onderscheiden van diepe ingenomenheid of liefde. De ingenomenheid geldt een persoon: hartstochtelijkheid is veeleer het vermogen , waardoor wjj eene abstraktie liefhebben als een persoon, haar tot persoon maken. Waar hartstochtelijkheid door een persoon in beweging schijnt te worden gebracht, is die persoon altijd eerst door ons tot oene abstraktie gemaakt, en daarna dichterlijk gepersoniflëerd. Juist het fransche volk kan het ons leeren. Het aanbidt de Vrijheid, de Gelijkheid, de Broederschap, de Liefde, de Republiek, de Monarchie, de Revolutie, het Keizerrijk, de Commune, den Krijgsroem, al te gader louter abstraktiën. Holland daarentegen heeft zijn vorst uit het Oranjehuis lief, is met dezen of genen persoon sterk ingenomen, hetgeen geheel iets anders is. Ons volk wordt niet bezield voor een denkbeeld. Zoo is de hartstochtelijkheid aan het dich-terzijn nauw verwant, want alleen de dichter in ons is in staat, afgetrok-kene begrippen of voorstellingen tot levende wezens te verheffen en als levende wezens te behandelen. Het dwepen met denkbeelden behoort dus tot het wezen der hartstochtelijkheid.

Zonderlinge macht in den mensch! Wie haar niet kent, veel lijden, maar ook veel edele vreugd blijft hem vreemd. Wat lijden, wat weelde, een denkbeeld te veroveren, na hangen strijd, na lang en vruchteloos zoeken. Zoolang het zoeken aanhoudt en men deel neemt aan het denken, Gods scheppende werkzaamheid, is het Al „woest en ledig.quot; Het bezit van do vroeger gewonnene denkbeelden kan ons niet troosten. Men verliest er de bewustheid van Het is alsof men niets weet, niets denkt, niets in zich heeft, zoolang men dat éene, dat men zoekt, niet heeft gevonden. Er mengt zich eene geheime vertwijfeling bij. Vorige ervaringen worden vergeten. Het is alsof ons denken nog nooit iets. der moeite waard, heeft bereikt. En de bonte

i. I

lil

1) Groen van Prinsteror.

-ocr page 577-

555

vorscheidonhoid van hot ïeven, anders oono afleiding, hindert veeleer. Men wordt zelf afgetrokken, om het afgetrokkene te vinden. Hot vroolijkst ver-gozicht, verbleekt. De vogelen zwijgen. Op het voorhoofd van don lieveling drukt men gedachteloos een kus. Zijn snappen verdriet. Do borst is óe-klemd. Lucht! Licht! hjjgt de boezem. .. Wat genadegave is dit! De inorgenscheraering toovert hare wondere spelingen aan den gezichtseinder van onzen geest. Nog eene laatste rilling, die de nachtwind ons langs de leden jaagt: daar is de zon: het denkbeeld, dat wij zochten. Voor eene wijle heeft het tasten uit, en wij wandelen in het licht.

En nu heeft men dat denkbeeld lief, gelijk de jongeling liefheeft. Of juister: hier is geene vergelijking, hier is eenzelvigheid. Dat denkbeeld is vrouw, is hot maagdeljjke naar hetwelk ons binnenste uitging. Het heerseht over ons: het bezit, het vervult ons geheel. Niemand mag er iets van zoggen of er met den vinger naar wijzen. Wij verbergen het voor de oogen van het gemeen. Bevende, met hartkloppingen, met dor verhemelte genieten wij er van. Eiken dag is het nieuw en oefent het nieuwe betoovering. Wij zien het heelal onder zijn licht. Wij zouden elk wel willen mededtjelen, en niemand vergunnen volkomen te weten, wat wij er in vinden, in liefhebben, in aanbidden. Wij zijn pijnlijk gelukkig: stijgen ten hemel, dalen ter helle :u een en hetzelfde oogenblik. Het zinnelijke wordt geadeld tot zieleleven; bloed wordt geest De volstrekte indrukkelijkheid, de onbegrensde ontvankelijkheid wordt de voorwaarde van scheppend krachtsbetoon, en de hoogste wezenlijkheid neemt den vorm aan van den waanzin

Later volgt dan wat gewoonlijk op den hartstocht volgt. en over het met zooveel zielsverrukking gevondene denkbeeld spreidt zich langzamerhand do vale sluier van het gewone.

Deze verwantschap tusschen een zeker soort van denken en de jaloersche liefde der jongelingsjaren geeft rekenschap van hetgeen men in geesten als Da Costa en Bilderdijk onverdraagzaamheid pleegt te noemen. Zy die niet of anders denken, begrijpen haar kwalijk, immers altijd in verband met eene gezindheid, liefelijk noch liefderijk. Maar onverdraagzaamheid wordt eerst onverdragelijk, wanneer men haar koestert ten aanzien van denkbeelden , die men slechts benaderd, niet zelfstandig verkregen heeft, wanneer zij de klauw is, niet van de tijgerin die haar welp, maar van den gier die zijn roof beschermt. Zelfs zou men in die onverdraagzaamheid, die van hartstochtelijkheid onafscheidelijk is, do maat kunnen zoeken van iemands dichterlijke begaafdheid. Bilderdijk was op al zijne denkbeelden verliefd, i onverschillig of zij betrekking hadden op bouwkunst of wijsbegeerte, op kristendom of heraldiek. Da Costa\'s gevoeligheid beperkte zich, in overeenstemming met zijnen semietischen oorsprong, tot het gebied van den godsdienst. In tegenstelling met den leerling komt het indo-germaansche karakter van den meester hierin eigenaardig uit.

Maar hoe ook beperkt. Da Costa\'s hartstochtelijkheid was groot genoeg om den nederlandschen volksaard ten zjjnen aanzien te doen gewaarschuwd zijn. Want van een nederlandschen volksaard mag men blijven spreken , al helpen, volgens de verblijdende uitkomst der jongste ethnologische onderzoekingen, ruim zoovele keltische als germaansche bestauddeelen ons volk

-ocr page 578-

556

samenstellen\'). Een volk wil, dunkt mij, vooral gekend worden uit zijne j vrouwen. Wat wij zijn, ligt ten slotte in de hand onzer moeders. Vrionde-| lijkheid, lieftalligheid, trouw, geduld, godsdienstssin teekenon de neder landsche vrouw, te goed in den regel om geweldige karakters voort tel brengen. Messalina, Fredegonde, Jeanne d\' Arc, Lucretia Borgia, Maria] Stuart, werd zij nooit gedoopt. Het fanatische, dat haren godsdienst soms aankleeft, pleegt meer het gevolg te zijn van den algerneenen hang in Nederland tot hot theologische, verbonden met onkunde en hysterische aandoeningen, opgewekt door predikantenvergoding. De nederlandsche vrouw is niet hartstochtelijk: hoe zou ons volk het dan zijn? Het munt veeleer uit door eene zekere goedaardigheid, die zich veel laat welgevallen2), door hot tegendeel van prikkelbaarheid. Het pleegt tevreden, ja ingenomen te zijn met hetgeen het eenmaal heeft. Hat is ongedurig noch wisselziek. Zijne goedaardigheid is zelfs openbaar in zijne dagelijksche taal, waarin verkleinwoorden eene hoofdrol vervullen. Gevoed door een stukje vleesch, gelaafd door een kopje thee, rookt men, onder het genot van een glaasje wijn, zijn sigaartje, een fijne sigaar voor een dubbeltje gekocht, en met een lucifertje aangeetoken, of vraagt men zijn kleintje om een zoentje, tenzij men hot nog hebbe af te bedelen van zijn meisje, van zijn liefje Ook is de god vaneen doel der nederlandsche burgerij ons lieve Heertje, wien ter eere een ander deel een versje zingt. En klinkt het niet trouwhartig, dat: rwillen we vast eventjes biddenquot;, waarmee de eerzame huisvader ten onzent het ongeduld zijner hongerige huisgenooten zoo gaarne paait? Zelf is je te vormelijk, ie verkieslijk; kopje nog te grammatikaal; koppie, wel zoo gezellig.

Een volk, dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd, en bij uitnemendheid huiselijk. Binnen zijne enge grenzen beperkt, leidt het schier het leven eener groote familie, en verkeert het gaarne in eene zachte feestvierende stemming. Persoonlijkheden, die eene eigene meening volgen en ontaard genoeg zijn om de nederlandsche axiomata niet te aanbidden, ziet men als van zelf onder het licht van feestverstoor-ders, die men niet haat, maar lastig, maar onaangenaam vindt. Men was zoo genoeglijk bijeen in den knollentuin zijner staatkundige en godsdienstige gevoelens. Wat behoefde nu deze of gene zich excentriek aan te stellen, en over den muur te klimmen! Dat staat hem leelijk. Van nature, van oudsher, oligarchisch, vormt het beschaafd gedeelte der nederlandsche bevolking, het denkend deel der natie, gemakkelijk eene koterie,\' die geens dings gebrek heeft, en in het geestelijke zich onderscheidt door de rustigheid van lieden, die aan een goeden disch hebben aangezeten. Het rustelooze der hongerigen naar beter en hooger, in elk geval naar iets anders, is blijkbaar overdrijving, te ver gaan.

!.. i

i ill i a

I

iiHjl

ui s

If

Da Costa, de schrijver van de Bezwaren tegen den geest der eeuw, was, althans in den aanvang, een dier f\'eestverstoorders.

ii I

full !!

\\

l) Een deel van Hollands bevolking „beruht aul einur stavken Biisie keltischen Hlutes.quot; (Jorrespondenïblatt dor deutschen Gesellschaft für Anthropologle, enz., April 1872, blz. 26.— ,2) Zelfs maanden eene minUteriëele krisis, zelfs jaren een kinderachtig kiesstelsel.

-ocr page 579-

ROSALIE LOVELING (isru-uw.) en VIRGINIE LOVELING (issf. -).

IVee Zuid-Nederlandsche schrijfsters, die in de luutste jareu door hare fiedichteii en Novellen veler aandacht op zich gevestigd en veler bewondering hebben opgewekt. Eenvoud is het hoofdkenmerk barer voonbiengselen, een frissche, veine eenvoud, volkomen passende bij de eenvoudige toonoeltjes en toestanden, in eene betrekkelijk kleine omgeving waargenomen met een oog, dat, met zeldzame fijnheid en scherpte begaafd, ook in hot sehijnbaai\' alledaagsclie en nietige het waarachtig schoone weet op te merken.

Door do gedichten dezer schrijfsters leeren we bewonderen, wat ons te voren koud eu onverschillig liet: niet liet minst moet dit ook toegeschreven worden aan de subere, maar door on door welsprekende vormen, waarin ze ons hare poëzie aanbaden.

„(Staan) zij in Noord- zoowel als in Zuid-Nederland hoog aangeschreven als dichteressen , niet minder lof (mogen) ze inoogsteu mot hare zoo oorspronkelijke tafereeltjes in proza, welke, voor het meeste deel aan het buitonloven ontleend, met al do keurige netheid van de groote meestors der Oudhollandsohc schilderschool zijn gepenseeld. Dezelfde uitstekunde hoedanigheden, die iedereen in do gedichten (heeft) geprezen, (vindt) men in dc^ voortreffelijke verhalen terug.quot; (Heremans).

Zie verder o. a.:

Max. Rooses. Schetsenboek p. 254.

De O ids 1871 1 p. 394; 1875 111 p. 173.

J. P. do Koyser. Neêrlands Letterkunde I lJroza p. S-t.\'i.

Dr. .Ian ton Brink. Nieuwe Haagsche Bespiegelingen p. quot;J\'i.\'t,

Kosalie en Virginie Loveling. Gedichten.

„ Novellen.

„ „ Nieuwe Novellen.

Virginie Loveling Drie Novellen.

J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde 11 Poëzie p. «9-1.

„ \' „ „ l Proza p. IOOC..

A. W. Stollwagon. Proza p. 192.

M. en li. Leopold. Ken Sleutel II p. 40, 42, 67, «9, 131, 13«, \'il9, «UU, \'264.

-ocr page 580-

558

TE GEMOET GAAN.

Moeder zag het kind verkwijnen,

\'t Ging sinds lang naar school niet meer,

Maar zat treurig ganache dagen Bij het open venster neêr.

Buiten speelden zijne broêrkens Met deu handboog en den top,

Of zij staken langs de duinen Hunnen grooten vlieger op.

Daar zat \'t kind steeds in zijn leunstoel Bij het venster in den hoek

Traag de blaadreu om te keeren Van het oude prentenboek.

\'t Knaapje zag do blaauwe golven, En dan weer zijn moeder aan,

Rn de schuitjes gaan en keeren Langs de wijde waterbaan.

\'t Vluchtig blosje schittert weder Voor een poosjen op zijn wang,

Zooals najaarswolken gloeien Na den zonnenondergang.

„Moeder, mag ik ook gaan varen? „Och, doe mij mijn schoentjes aan!

„Laat mij roeien in ons schuitje,

„Laat mij vader tegengaan!quot;

Moeders oog schoot vol van tranen. Och, haar harte brak van rouw,

Als het knaapje vroeg, of\' vader Niet haast wederkeeren zou?

i

\'t Sloeg de handjes smeekend samen,

\'t Koortsvuur glinsterde in zijn oog, Evenals in koude nachten

De avondster aan \'3 hemels boog.

„Morgen, kind, zal vader komen:

„Koek en speelgoed brengt hij meö, „En gij zult in \'t schuitje varen „Met uw broêrkens op de zee.quot;

„Morgen!quot; zei het kind; - zijn broêrkens

Kwamen \'s avonds weêr naar huis; Moeder zwijgt, en zucht, en zegent Ze op het voorhoofd met een kruis.

\'t Lampken brandt bij \'t stervend kindje.

Dat nog naar een morgen wacht; Bei zijn kleine broêrkens slapen.

En do zee huilt gansch den nacht!

„Moeder, leg mij weêr op \'t kussen;

„Laat mij rusten, \'k ben zoo moê!quot; \'t Hoofdje zonk op moeders schouder. En de dood look de oogjes toe!....

Moeder weent, de knaapjes spelen,

\'t Kind ligt in zijn kistje neêr, \'t Wordt naar \'t grafje heen gedragen, En zijn vader komt niet weêr!

Nimmer zal hij huiswaarts keeren;

Gansch zijn schip zonk in deu vloed. Moeder , moeder, wil niet weonen: \'t Kind gaat vader te gemoet.

«. L.


l i

HET OUDSTE KIND.

ilti

Zjjn oog schoot weêr vol tranen,

Wanneer hij de handjes nam Der moederlooze kinderen En van de begrafenis kwam.

Toen sprak het elfjarig meisje:

„Och, ween niet. Vader, ik weet Zoo wel van alle dingen,

Hoe dat het Moeder deed.quot;

Zij ging het lampken ontsteken

En blies het houtvuur op. En aan Vaders zondag-kleeding Naaide zij een nieuwen knop.

I Ze ontkleedde dan haar broêrken, Eu leerde \'t zjjn avondbeê, Des anderdaags was \'t zondag, Zij leidde \'t ter kerke mee.


lil l i

-ocr page 581-

559

Zij deed haar geblonken schoentjes Wel lachten op straat de kinderen,

En haar moeders mantel aan: Maar zij was zoo wel gezind;

Hij sleepte voor haar voetjes, Want Vader prees haar en zeide:

Toen ze over den drempel woü gaan! „Gij zijt een heel braa!\' kind.quot;

8EGÜ0CHFIING.

\'t Jonge kind in slaap gewiegeld,

Lag te rusten op haar schoot: Poeslige armkens, warm en hloot, Blonde lokjes, krans der eug\'len. Open moudjo rozerood.

Zomeravond zonk op aarde

Met zijn floers van stilte en vreê; \'t Avondklokje trok de beft, Rn gedachten werden droomen, En zij voerden ver haar meê.

Wonderzoete tooverdroomen,

Waar de geest soms in verdwaalt; Droomen, dio de toekomst maalt Kn onzek\'re levensdagen

Met den glans des heils bestraalt!

Maar wat zal zjjn toekomst wezen,

Die gij hoopvol tegenlacht?

Weet gij wel, wat lot hem wacht? — Ook de booswicht had een moeder, Rn zijn kinderrust was zacht.

De avond kleurt zoo menig wqjkje,

Dat de dag niet wedervindt,

En op zee, in storm en wind.

Blijft zoo licht een zwaluwtje achter. En er sterft zoo menig kind!

— Och, indien het waar zou wezen,

Dat onttoovring komen moot Kn het heil verdwjjnen doet.

Zoo de waarheid kan bedroeven,

Is de droom toch wonderzoet!

v. L.


GROOTMOEDtRS PORTRET-

In grootmoeders kamer daar hangt het

Uit hare kinderjaren: (beeld

Een lachend mondje, peerlenoog En bruine kroezelharen.

De kinderen stonden en staarden \'t aan,

En \'t een zet aan het ander: „Och, waar\' dat schoone kindje hier, Wij speelden met malkander!quot;


En de oude in haar leunstoel met bril on toer.

Keek op bij deze rede:

„Wie zou dat schoone kindje zijn?. . . . G|j speelt er altijd mede.quot;

-ocr page 582-

560

\'S MORGENS VROEG.

Wien dragen zij zoo vroeg te grave?

Ken vreemden knaap, een jong soldaat. De plaats is leeg en toe de huizen, 1 Kn niemand, die er achter gaat.

Zoo ver van huis alleen gestorven,

In \'t gasthuis van oen vreemde stad,

Hu onbeweend naar \'t graf gedragen,

Terwijl men ginds zoo liet\' hem had!

Zij stak de vensterluiken open.

Een winterdag, oen grauwe mist. Daar komen rassclie stappen nader: \'t Zijn vier soldaten met een kist.

V. L.

I Pi T L 0 F.

IJe wierookwalmen stijgen ,

L)e kerkzang sleept haai\' méé, Kn wiogt haar zacht in droomen Vau rust en hemelvreê.

Het nonneken zit gebogen, Stil aan den kerkpilaar; De gele lichtjes Hikkren (iinds, op het hoogaltaar.

i

Kn wiegt haar zacht in droomen,

Allengskous, onbewust;

Uezang en orgel zwijgen,

Kn de kerke ligt in rust.

Oezaug en orgel zwijgen.

De laatste stap gallat heen.....

Zij zit nog stil te droomen,

l)e gele lichtjes Hikkreu,

Het orgel dreunt en schalt! L)e wierookwalmen stijgen, Ku de avondsoheeniring valt

In quot;t schemeruur alleen.

II

HET ONTWAKEN.

De zoune scheen in \'t open deurken, Kn de oude moeder wiegde \'t kind. Daarbuiten, in de groene boomen, Blies zacht een lichte zomerwind.

Zij lei haar naaiwerk op het venster,

Kn zag het slapend kindjen aan; Zijn vader en zijn moeder, beiden. Zijn heen en over zee gegaan!

HJ li;

liii

Zij joeg de vliegjes van zin kussen;

Het üamde zacht met ooen mond. De kiekens liepen door het huisje, Kn pikten \'t koornaar van den grond.

Hot deed zijn heldere oogjes open

Kn stak zijne armkens naar haar uit; Dan speelde de oude vrouw er tegen, Kn \'t kindje lachte schaatrend luid.


Zij glimlacht mot een traan in de oogen;

„Zjjt gij zoo zoet, mijn engeltje, ach, Indien uw vader dat eeus hoorde.

Indien uw moedor dat eeus zag!quot;

ül IH \'i

il I; | jij

-ocr page 583-

SIMON GORTER (1838—i87i).

Het Nederlandsche volk heeft zich maar korten tijd in hot bezit van dezen beminnelijken en aehtenswaardigen schrijver kunnen verheugen; eerst in 1867 deed Gorter zich als zoodanig kennen, en vier jaar later reeds, toen dat volk trotsch werd op zijn bezit, maakte do dood een oindo aan zijn werkzaam loven, — in hooge mate werkzaam zelfs, toen eenc ongeneesruko ziekte zijn lichaam sloopte. Toch kan het veel genoemd worden, wat hij in die jaren schreef; want elk zijner producten hoeft naar inhoud en vorm eeno hooge waarde. Als Gorter eeno zaak bestudeerde, kendo hij beter dan iemand anders do middelen, om haar op de doelmatigste wijze te ontleden en in hare kleinste deolon en onderdeelon te beschouwen, hij wist het licht van zijn helder oordeel zoo op de stof te laten werken, dat hij er meer op- en moer in zag dan tal van andere schrijvers, met hoe krachtig een oog ook gewapend, hij wist met scherpen blik gezichtspunten te ontdekken, waar hem, in een woord gezegd, de oogen opengingen — en dan voerde hij langs aangename, langs bloemrijke wegen zijne landgenooten naar de resultaten zijner studiën, die hij schijnbaar spelende, maar toch werkelijk na ernstigon en moeitevollen arbeid had verkregen; hij bracht ze op punten, van waar ze het door hem verkende terrein in zijn geheel konden oveizien en in zijn eigenaardig wezen aanschouwen. Geen wonder, dat zo ■vertrouwen stelden in zijn geleide, dat zij gaarne met hem ronddwaalden op do velden zijne studio en grotig luisterden naar de woorden van zijnen mond.

„Weinige schrijversquot;, getuigt de Hoop Scheffer, die Gorters Letterkundige Studiën, do verzamelde uitgave zijner voornaamste geschriften, bij de Nederlanders inleidde, ■ - „weinige schrijvers hebben in zoo korten tijd als hij de ingenomenheid, de liefde van allen veroverd , die hem leerden kennen. Geen wonder, zijne geschriften ademen denzelfden geest van beminnelijkheid als die onweerstaanbaar boeide in zijn omgang.quot;

Gorter werd te Warns in Friesland geboren, to Amsterdam tot predikant bij de Doopsgezinden opgeleid, was eerst als zoodanig werkzaam te Aalsmeer en later te Wormerveer. Eene borstziekte noopte hem oen tijdlang ons land te verlaten en in het zuiden van Frankrijk door te brengen (Areachon). In ons land teruggekeerd, werd hij hoofdredacteur van een nieuw opgericht dagblad, „het Nieuws van den Dagquot;; daarin deed hij zich steeds van do gunstigste zijde als schrijver konnon. Ofschoon ziekelijk en lichamelijk kwijnende, bleef zijn geest steeds frisch en onverzwakt. Zijn werk toonde geenerlei toeken van machteloosheid of uitputting, zoodat dan ook De Veer, met het oog op hetgeen Gorter in bovengenoemd blad schreef, kon zeggen: „die artikels hebben mij eerbied ingeboezemd voor zijn zeldzaam en rijk talent. Niet alleen is schier elke volzin classiek gebouwd en met kunstenaarshand bewerkt, maar men moet lezen en herlezen, om den vollen rijkdom van gedachten te waardeeren, waardoor Gorter zicli boven do moesten onzer letterkundigen verhief. Het laatste jaar van zijn leven is zeker niet \'t minst gezegende geweest.\'\'1

7Ao vorder o. a.:

Cd. Busken Huet. N. Litt. Fantasiën II p. 20.

S. Gorter. Letterkundige Studiën.

S. Gorter e. a. Een jaar levens voor do Dagbladpers met inleiding van H. do Voer.

J. P. do Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 1013.

Dr. .1. van Vloten. Dicht en Ondicht. Proza II p. 358.

P. A. Tiele. Bloemlezing uit Ned. Prozaschrijvers van den jongston tijd p. 129.

A. W. Stellwagen. Proza p. 16, 73.

M. en L. Leopold. Een Sleutel I p. 257, 295.

30

0., L. en n. Letterkunde, .lilo druk.

-ocr page 584-

562

OVER BEELDSPRAAK,

{Fragment).

Jourdan, de heer-geworden burgerman uit molière\'s blijspel, is in do wolken. Hij heeft ontdekt, dat hij zijn leven lang proza gesproken heeft en dat zonder het te weten!

Hoe veel grooter zou nog niet de opgetogenheid, hoe veel koddiger nog de verbazing van dozen waarden heer geweest zijn, indien zijn onderwijzer in een volgende les hem verzekerd had, dat het welbeschouwd poëzie was, wat hij zijn leven lang, onbewust van zijne dichterlijke voorrechten, had gesproken I

Trouwens, menig ander dan jourüan zou vreemd opzien bij dat bericht. „Poëzie? in mij poëzie? Neen man! geen zier. Van mijn grootvader, vader en een schare ooms heb ik poëzie gevonden, netgeschroven bundels vol, uit den tijd toon ieder fatsoenljjk Nederlander wel verzen schoen te maken en zijn dichterlijken vriendenkring had. Maar ik, als er een verjaardag komt, hoort gij geen poëzie van mij. Een cadeautje, een handdruk, een „van harte, hoor!quot; daar doe ik het mee af.quot;

Nu, of de dichtkunst wel zoo onherstelbare verliezen geleden heeft bij de slachting, die de mannen der geestige Braga indertijd onder de verzenmakers heeft aangericht en bij \'t wijken der eens zoo bloeiende tak van kunst-liefhebberij voor andere tijden andere zeden, zou nog te bezien staan. Maar, al ware het zoo, zelfs tot den nuchtersten aller jourdan\'s in dezen ontnuchterden tijd zou men kunnen zeggen: van moeders schoot af spraakt gij poëzie. „Gij hebt dat nooit gemerkt?quot; Wij willen het wel gelooven. Gij hadt er ook nauwelijks schuld aan. Gij kondt het waarlijk niet helpen. Toch was het zoo. Onbewust van uw rang en rijkdom, als het koningskind in de wieg, ontvingt gij uit de handen uwer moeder, straks door nw ruwer makkers op de straat, de erfenis uwer vaderen, zoo als geen koningskind ontving. Gij droomdet in onwetendheid voort, en ondertusschen werden u schatten in den schoot geworpen, goud, bloemen, paarlen, juweelen , kunstwerken uit allo deelon der wereld, uit alle schuilhoeken van ouden en nieuwen tijd te zamengobracht voor u. Gij ontvingt de taal der menschen en met haar do schatten der heerlijkste poëzie. Zij zelve is poëzie. Want in haar hebben uwe voorouders op dit zelfde plekje lagen grond, koene schippers, nijvere kooplieden, vrijheidlievende burgers, vrome mannen, in haar bijna alle geslachten, die onder wuivende palmen of besneeuwde dennen, aan Ganges, Nijl of Jordaan, op Eomes heuvelen of aan den voet van den Hymettus leefden, het beste dat zij vermaken kondon, neergelegd: hun vragen en hun weten, hunne wijsheid duur genoeg gekocht, hun geloof en hoop, hun hoo-ger, geestelijk, menschelijk leven, hun waarachtig zelf. Gij hadt daar geen vermoeden van, jourdan! Gij waart misschien de schatten onwaard, waar-meê gij speeldet. Toch kon uw onverstand de waarde der u aangeboren erfenis niet eens verminderen, indien maar niet uwe halve wijsheid het deed!

Dat do taal niet maar het voertuig is der poëzie, dat zij zelve een verheven dichtstuk is moet wel waar wezen, als eenbilderdijk, taalminnaar.

-ocr page 585-

563

taalkenner, dichter vóór alle dingen, zoo als de geschiedenis er maar weinigen kent, zeggen kon:

Hollands taalschat nit to storten Is mijn glorie: niets, dan dit.

Maar ook, wat is de taal des inenschen ?

Stelt u het oogenblik voor, dat do mensch de ,edelste veroveringquot; die hij ooit zou doen, heeft gedaan. Hij heeft het eerste paard opgevangen. De kreten en uitroepingen, diu de vurige begeerte, de opwinding van do wilde jacht, hare teleurstellingen en angsten, straks de overwinning hem afgeperst hebben, waren nog geen eigenlijke woorden. Zij onderscheiden hem nog niet van het dier, dat ook zijn angst-, vreugde- en zegekreten heeft. Maar straks komt de behoefte aan mededeoling. De gelukkige overwinnaar moet zijns gelijken verhalen van zijn schoonen buit, en het paard krijgt zijn «aam. Het fraaie dier wordt bewonderd, en dezelfde drang tot uiting en mededeoling van gewaarwording al weer doet den eigenaar en zijne makkers, omdat de mensch een sprekend wozon is, naar klanken zoeken, en, zeggen, dat het paard zoo schoon, zoo vlug, zoo slerk is.

Dat óéne paard, voor \'t welk paard nog haast een eigennaam geweest was, kwam te sterven. Er kwamen honderd, duizend paarden, wit, bruin, vurig, traag, leerzaam, koppig, toch ondanks hunne verscheidenheid allen paarden — en ziedaar, de mensch, in plaats van zich door die veelheid en bontheid te laten verbijsteren, dacld al dat toevallige, dat bijzondere weg en sprak van een, van het paard als soort en had nu door lichaamskracht en vlugheid niet dat óéne, trotsche dier getemd, maar door zijn geest en woerd ze allen veroverd.

Begeerte, afgunst, macht doen twist ontstaan. „Aan wien behoort dit paard?quot; — Aan mij, want ik ving het! — „Aan mij, want toen het losgebroken weer met zijn oude makkers op de vlakte rondzwierf, ving ik het oplquot; — Voortaan zal de mensch spreken over mijn paard en dijn paard en de botsing van zelfzucht tegen zelfzucht het besef van recht in hem wakker maken, al zal hij ook nog zeer lang de kromme lijn recht noemen, door den sterkste tusschen mijn en dijn getrokken.

Dat eerste paard was schoon, vlug, sterk, maar toon de eerste mensch dit zeide, waren nog paard en vlug, paard en schoon, paard en sterk, even als in de werkelijkheid, ook in zijne voorstelling onafscheidelijk samengegroeid. Dat zou veranderen. Do geest en het woord zouden eene nieuwe verovering doen. Want in duizend andere dingen trof den mensch iets van hetzelfde, dat hem het paard had doen bewonderen en liefhebbon. Waren zwaluw en woudduif ook niet vlug als het paard? de leeuw en de buifel ook niet sterk? de bloem, de gazelle, het meisje van zijn hart, het snoer van bloedkoralen om haar hals, haar schitterende oogen, waren zij ook niet schoon? als men daarvan sprak, moesten ze niet ook alzoo worden genoemd? Eene nieuwe reeks van optellingen en aftrekkingen ving nu aan. Paard en leeuw en bloem en zwaluw, het sieraad en zij die het droog, werden in de werkplaats van het menschenverstand te zamen gebracht. Wat dio dingen van elkander onderscheidde, al was het nog zoo goed en begeerlijk, werd ter zijde ge-

aii*

-ocr page 586-

564

legd en weggeworpen. Weggeworpen werd vau al die dingen tot zelfs het leven en het werkelijk bestaan toe. Wat bleef er dan over? Niets. Niets ten minste dat met handen getast of gewogen, dat ooit op zich zelf aanschouwd kan worden met de oogen. Toch zou de mensch toonen, op dal niels, dat ontastbare en onzienlijke don hoogston prijs te stellen. Het voor werp, een wereld vol voorwerpen had hij weggeworpen, de eigenschap had hij behouden. Het ding zelf had hij laten liggen, den toestand en de werk zaamheid legde hij weg in do schatkameren zijns geestes. Voortaan sprak bij van schoonheid, vlugheid, sterkte.

Verder, verder, altijd verder. De wereld der zichtbare en der onzichtbare dingen werd altoos ruimer en alles vroeg zijn eigen naam, zou het don mensch en zjjnen makkers niet volslagen vreemd blijven. De schatten der aandoeningen en gevoelens groeiden onophoudelijk aan en persten ieder voor zich — daarvoor was hij mensch, tot gemeenschap en mededeelen geschapen — hem een woord af. Botrokkingen, verhoudingen, rechten en plichten werkelijkheden en mogelijkhedon strengelden zich, altijd, altijd weer anders dooreen en — geen enkele mocht ongenoemd blijven, zou de mensch in plaats van zijn koningsrang op aarde te handhaven niet verbjjsterd, overmeesterd, getiranniseerd worden door hot levenloozo en redelooze beneden hem. Een ding kon bestaan, — maar ook het niet-bestaan moest een naam hebben. Het kan bestaan hebben en niet meer bestaan; het kan nog niet aanwezig zijn, maar in do toekomst na tal van dagen of eeuwen als aanwezig gedacht worden: ja de vlugge gedachte schoot vooruit naar den tijd waarin ook dat toekomstig zijn tot het verledeno zou behooren, In verleden, heden en toekomst kan voorts een toestand of werking aan voorwaarden gebonden, aan wenschen en verlangens onderworpen, dio voorwaarden en wenschen zei ven konden ingebonden of gevierd, beperkt en uitgebreid wor den — en ziet! alles geschiedde naar den wil van het kleine sprekende we zen, dat mensch heet!

O wonderwerk der menscholijke taal! Een kereltje van vijfjaar zegt: „als ik de baas was, dan maakte ik een schip zoo groot als de toren en dan schoot ik in America alle leeuwen dood en dan aten wij alle dagen pannekoeken met suiker.quot; Een ziekelijk, bleek meisje, zwak schepseltje, aan bed en leunstoel gebonden, vertelt haar broertje, wat zij gelezen heeft in haar eenzaamheid: fabelen, sprookjes, geschiedenissen van vorsten en volken, tooneelen uit verre landen en zeeën.

Wat doen die twee, die held die voor een bok op de vlucht zou slaan de reizigster die geen voet buiten hare kamer zette?

Zij spreken, niets meer. Maar dat spreken wil zeggen, dat zij, beeldende kunstenaars, door middel van een paar klanken, in een oogwenk tijds voor de verbeelding van huns gelijken, de zee met hare schepen, de don\' kere wouden met wilde gedierten in een ver afgelegen werelddeel, veld\' slagen en paleizen, tegelijk met welgesuikerde pannekoeken in \'t aanzijn roepen. Benige weinige klanken nog, op de strooming van één onkelen ademtocht gedragen, en zij hebben die gansche wereld dooreen geworpen haro deelen van elkander gerukt, weer naar lust en luim verbonden, haar opgehangen aan den draad van eeno enkele onderstelling, misschien wel ten

-ocr page 587-

565

slotte door één nauw hoorbaar toegevoegd ontkenningswoord in \'t niet terug\' geslingerd!

Spreken is schilderen: \'t is door het woord, op het doek van des hoor-Iders verbeelding het beeld doen verrijzen, dat de spreker wil. Hoe jeugdiger intusschen eene taal is, des te schilderachtiger, te dichterlijker ook. Of men zeker dier met paard, horse, hippos of chcval aanduidt, is, zoodra spreker on hoorder het maar eens zijn over dat woord, tamelijk onverschillig. Ten minste het is dat ons. Maar men mag aannemen, dat er bij do eerste naam-en taalvorming vrij wat minder toevalligs heeft goheerscht, dan wij ons kunnen voorstellen; dat do eerste „sprekersquot;, door een natuurlijk fijn gevoel geleid, ook in den klank van den naam poogden na te bootsen \'t geen in het voorwerp hun \'t meest kennelijk was. Het bewijs ligt voor do hand in de klanknabootsende woorden, waaraan onze taal vooral rijk is. \'t Is wel niet toevallig, dat in een bekend natuurverschijnsel het snelle, felle, klievende licht bliksem, bliksemschicht of bliksemflits heet, dat wij spreken van het murmelen van een beek, het piepen en knarsen van een ongesmoorden wagen, het sissen vau een braadpan, den wrok of do gemelijlehcidAya,n een ontevredene, van kletteren, klateren, schuifelen, sij/elen. De goode dichters weten het wel. Zij brengen in hunne verzen het geraas van den slag, paardengetrappel, trompetgeschal, het gerochel der stervenden, de triomfkreten der overwinnaars, vogelenlied, vrouwentranen, het gebed der onschuld over; de stilte van don nacht en het zwijgen van het woud maken zij hoorbaar: do taal wordt onder hunne handen tot muziek. Leest bilderdijks liederen; bestudeert zo; beluistert hunne melodie en vraagt dan eens, of dat schijnbaar eenvoudige wel te gering was om oen dichter tot hoogste doelwit te zijn:

Hollands tnalschnt uit to storten

Is mijn glorie: niets dnn ditl

Spreken is schilderen. Ook in dit opzicht moeten do talon in haar jeugd sprekender, teekenaehtiger geweest zijn, dan nu op haar ouden dag, omdat do eerste menschen-maatschappijen beperkter.gezicht-einder, ongekunstelder levenswijs hadden, omdat haar gedachten en zorgen nog vooral door zichtbare voorwerpen en eenvoudige betrekkingen worden bezig gehouden. Het was natuurlijk, dat zij voor onzichtbare dingen, voor eigenschappen, gewaarwordingen, deugden, recht en ideaal, namen borgden bij de natuur, waarmede zij vertrouwd waren, opklimmende van de stof tot den geest, \'t Is natuurlijk, dat het zoo geweest is, omdat het in den grond nog zoo is. Onze talen zijn oud; zij hebben de herinneringen harer jeugd, de blinkende rivieren aan wier oevers zij speelden, den geur van liet woud en de zeelucht waarmee zij werden gedrenkt, vergeten. Door langdurigen omloop zijn vele woorden, eens met een eigen merk gestempeld, afgesleten, even als onze oude schellingen en zest\'halven, wier beeldenaar onkenbaar geworden was. Woorden, eens uit andere wettiglijk geboren, zjjn verre van hunne ouders gaan zwerven, en op hunne avontuurlijke dwaaltochten tien maal van gedaante, kleur, rol en beroep veranderd. Het leven is veel kunstmatiger; do band, die de oudo volkeren aan de natuur bond, is losser geworden. Met het toenemen der beschaving werden gedachten en begrippen meer en

;

\') -. ü

I

-ocr page 588-

566

meer uitgeplozen, gedistilleerd, geraffineerd en hoe langer hoe minder aanschouwelijk. Er ontstond eene taal der boeken en der wetenschap, en daar niet het volk, maar de geleerden, die er do vaders of peeten van waren, aan duizend nieuwe dingen nieuwe namen hadden te geven, ontstonden er in alle talen zwermen van misbakken, gedrochtelijke woorden. Daar komt nog bij, dat in alle talen der nieuwere volken tal van namen en spreekwijzen voorkomen, die even als bij ons, b. v. test, vlam, straal, molen en aalmoes, een inheemsch kleed dragen en nochtans niet geboren zijn met, uit on onder denzelfden hemel als het volk dat ze gebruikt.

Dit alles ncomt niet weg, dat ook onze moederspraak haar toovermacht, haar onverwoestbare schoonheid nog bezit. Zij ook geeft aan de onstoffelijke dingen vorm, gestalte en leven, door er de gelijkenis van het zinnelijke aan te lecnon.

-ocr page 589-

HERMAN JOHAN ALOIJSIUS MARIE SCHAEPMAN (1844-;.

„liet publiek, zelfs dat der „andersdenkendenquot; heeft het goede begrip gehnd dezen dichter met open armen te ontvangenquot;, — heeft men tot inleiding eener verzameling van dichtwerken van dezen auteur gezegd. Dat is eerder to weinig dan te veel gesproken. Het publiek , dat een open oog heeft voor de verschijnselen op letterkundig terrein, kan niet anders dan genieten bij de keurige verzon, de gloedvolle gedichten, waarmee hij van tijd tot tijd zijn volk verrast. Er zijn zooveel dichters, wier verzen verschijnen en verdwijnen,— Sclmepmans verzen worden met ongewone belangstelling gelezen en herlezen, hun wordt cene plaats gegund naast do meesterwerken van Vondel, Bilderdijk, Da Costa, Beets, De Génestet. Liefst naast de vurige, krachtige zangen van Da Costa; want niemand, die niet cene verrassende en verblijdende overeenkomst ziet tusschen do producten van dezen jeugdigen dichter en den gestorven maestro; deze herstelt naar zijne beste krachten, wat we in den zoo zeer door hem vereerden „Koningszangerquot; hebben verloren, ja overtreft dien, waar men den vorm van beider verzen met elkander vergelijkt. „Vondel is onder ons verrezenquot;, moet Van Lennep gezegd hebben, toen hij met de zielvolle, kloeke^ verzen van Schaepman voor hot eerst kennis maakte — een oordeel, dat te veel zegt,\'quot;\'maar toch, door eenen Van Lennep uitgesproken, eone schoone voorspelling inhoudt. Moge die profetie waarheid worden. Mochten wo op den duur slechts Vondel met zijn „aadlaarsvlucht en zuivren gloedquot; in Sehaeprnan terugvinden, dat alleen reeds zou ons moer dan trotsch doen zijn op zijn bezit.

Schaepman werd geboren te Tubbergon (Overijsel). Na zijne wijding tot priester in 1867, bracht hij twee jaren te Homo door en werd na zijno terugkomst in Nederland professor aan hot Seminarie to Rijzenburg.

In 1871 nam hij mot dr. Nuyens de redactie op zich van „de Wachterquot;, (later van „Onze Wachtorquot;) een nieuw tijdschrift, aan de belangen van kunst en wetenschap gewijd.

Zijne voornaamste gedichten zijn: De Paus, Vondel, De Pers, De eeuw en haar koning, Parijs, Napoleon.

Zie verder o. a.:

Ch. Boissevain. Ultramontaansche poëzie. (De Gids 1875 IV p. 267).

Cd. Busken Huet. Ned. Bellettrie III p. 1.

H. J. A. M. Schaepman. Verzamelde Dichtwerkon.

„ Opstellen: De Wachter, Onze Wachter en andere tijdschriften.

J. P. de Keyser. Neérlands Letterkunde II Poëzie p. 914.

Dr. J. van Vloten. Dicht en Ondicht Poëzie II 608.

-ocr page 590-

568

VONDEL,

(Fragment.)

Waar, moester, peinst gjj op? Door wat verheven sferen

Zweeft, in zijn vlucht, de geest,

Do geest des dichters, die als in het oog des Heeron

Der raadslen antwoord leest ?

quot;Wat reine scheppingen der doorgeworstelde uren

Verrijzen voor uw oog,

Slechts wachtend op uw hand, die ze omkneodt tot figuren,

Ontzaglijk, fier, en hoog,

Hon tot gestalten vormt, die ons, verrast, doen staren

Op ware majesteit.

Op ongebroken kracht bij \'t barnen der gevaren,

Of zoete toedorheid?

Waar, meester, peinst gij op? In \'t rijk der idealen

Voert gij den hoerschersstaf,

En iodro harteklop en ieder ademhalen

Werpt daar zijn schatten af!

Geen tolt do sterron, waar zij kringlen in hun banen,

Do tochten door de lucht.

De golven, voortgezwoept langs \'t vlak der oceanen

In hooggezwollon vlucht;

En wie, wie moet den stroom, den heirstroom der gedachten.

Die langs de blikken vaart Des dichters, waar hij peinst in slapelooze nachten

Of ronddoolt over de aard?

Maar in hot dichterwoord stort zich dat zieleleven,

Dat kind des geestes uit.

Het woord, doorzichtig als de sluier, saamgewoven

Om \'t voorhoofd eener bruid,

Het woord, dat, als do geur uit rozoknoppen brekend,

In do eigen stond vergaat.

Maar dat dos kunstnaars hand straks met een zegel toekent.

Dat erts tot goudmunt slaat!

Waar, moestor, peinst gjj op? Wat wereld, opgerezen

Ten antwoord op die boé!

Een wereld door goen oog, als Vondels oog, doorlezen,

Een grenzenlooze zee!

Aanschouwt gij, jongeling weêr, met wild verwarde haren \')

En vurig stroomend bloed Uw Mozos, Israël geleidend door do baron.

Door Isrêls God behoed ?

Doorzwerft gij weêr vol moed der dieren lustwarande,

Waar ge uit uw dartion kout

1) „De in dit vers en volgg. bedoelde stukken van Vondel zijn: liet Pascha, of do verlossing der kinderen Israels uit Egypte — Vorstelijke warande der dieren — Palamedes, of vermoorde onnoozelheid — Do hckcldichten — Gijsbrecht van Aemstel niet het beroemde koor: o Kerstnacht enz. — Adam in ballingschap — De maegden — Maria Stuart —■ Lucifer — Altaargeheimenissenquot;. — (S.).

-ocr page 591-

569

Do waarheid klinken doet, die in der schalkheid banden

Den geest gevangen houdt?

Of, - gij zijt krachtig man en hebt partij gekozen

Bij \'t woelen van den strijd,

Ben strijder zijt gij, ja, die rust kent noch verpoozen,

Zich gansch zijn leuze wijdt.

Gij ziet uw Palameed door vuig bedrog gevangen.

Door list ten dood gesleurd,

En jaagt, door \'t grieksche spel, het bloedrood naar do wangen,

Wier masker gij verscheurt:

Gij hoort het joelend lied - en uit de vlugge veder

(Wat wapen in uw hand!)

Stort zich een stroom van spot en scherpe waarheid neder,

Die als de lava brandt!

Maar neon, des kunstnaars oog heeft eindloos moer gonoton,

Toen hem uw beeld verscheen;

Hij heeft een heilgen gloed de vormen doorgegoten.

En langs uw trekken heen Speelt nog de volle drift, die Aemstels krijgerscharon ••

Bezielde in stervensnood.

Ja, tot der zaalgen koor den menschengeest deed varen,

Om uit der liefde schoot.

Om van der Englen harp den wiegezang te rooven

Voor \'t Kind der Moedermaagd,

Dat zich het kribjen koos vóór \'t licht der hemelhoven,

En \'s aardrijks kroone draagt!

Ja, toedre beelden ook omzweven u. De moeder

Van \'t menschelijk geslacht Verschijnt daar voor uw oog, zooals haar de Albehoeder

Aan Adams zijde bracht.

Gij ziet ze in al het schoon van d\' opgang harer dagen,

Die de Engel zelv\' beneed;

Gij ziet haar vallen, och! en durft nog tranen vragen

Van wie zij vallen deed! ,

Weer klopt uw harte warm voor uw geboortestede;

Gij geeft uw verren groet Een kostbaar pronkjuweel voor \'t grijze Keulen mode

En zingt haar maagdenstoet;

Daar klept de doodenklok van Fotheringay\'s tinne \'),

En, trots dien sombren toon,

Vlecht gij der fiere vrouw, der schoonste koninginne

De heiige martelkroon!

Door heel \'t verleden schouwt uw arendsblik. Daar kampen

De machten in de lucht,

Daar ziet ge een hemelgeest, beneveld door do dampen

Van eigen trotsche zucht;

Daar vlamt het zwaard der wraak in heilige englenvingren,

Snel als de bliksemschicht

1) „Op don 18 Februari 1587 word Maria Stuart, Koningin van Schotland op hel kasteel to Fothuringay, in hot giaafeehap Northampton, op bovel haror nicht Elisabeth onthoofdquot;. (S.).

-ocr page 592-

570

Ziet gij de morgenster in d\' eeuwgen afgrond slingren,

Verwonnen door liet licht I Maar, trots het strijdgewoel, dat dondert door de sferen,

Klinkt hoog de zegetoon.

Die, do eeuwigheden door, den naam verheft des Ileeren En klatert om zijn troon.

Daar, meester, peinst gij op! Uw blik aanschouwt den Kngol,

Die juichte: Gode de eer!

En in uw ooren ruischt der serafs toongemengol, -

Uw veder geeft het weêr!

Ojj schudt het edel hoofd? Nog heiliger ontroering

Beeft in uw meesterhand.

Zweeft go op den wiekslag van nog hooger geestvervoering

Naar \'t hemelsch vaderland?

Waar, Vondel, peinst gij op? Een golf van harmonieën,

Een stroom van poëzie Geeft antwoord op de vraag: de koning der genieën

Bidt, dankt en juicht: „Ik zie,

Ik zie, ik zie het Licht, de Waarheid en het Loven,

Den ongeschapen Zoon,

Het Menschgeworden Woord, met koningsglans omgeven;

En \'t Autaar is zijn troon!

Ik zie den Bruidegom, die \'t oog der aard verblijdde.

Gezeten naast zijn bruid,

Haar sterkend met hot bloed, dat heenstroomt uit zijn zjjdo.

Waaruit het leven spruit!

Ik zie den offeraar en vleklooze offerande,

Die, aan des kruises stam.

Door lijden, smaad en dood de macht des doods verbande.

Der Hel haar staf ontnam.

Ik proef (o God, mijn God, die steeds mijn ziel begeestert.

Geen Seraf geeft het weêr)

Ik proef, — ik stamel slechts door de eeuwigheid bemeesterd,

Ik proef mijn God en Heer!

Mijn Koning en mijn God, — o, de idealen dooven.

Waar gjj uw stralen schiet,

Ik duizel bij den glans, die van uw troon daarboven

Zich in mijn ziele giet.

Ik leef, ik leef door U: — mijn krachten zijn verstoven Aanbidden en gelooven.

Dat is mijn koningslied!quot;

-ocr page 593-

ALPHABETISCHE LUST VAN AANTEEKENINGEN.

Het oorsto cijfer wijst de bladzijde, het tweede de aanteekening aan.

A.

aancndaan, an endo an, GO, 2. aanschijn, 48, 3; 72, 7; 123, 2;

185, 2.

achter straat, 04, 9. achtcrzorgh, 06, 8.

aelwecrige, 92, 6.

afdokken, 291, 3.

aflaaten, 69, 8.

alleven voor sterven, 338, 1. Agrippen (Keulen), 144, 2. aldertentigh, 94, 5.

alliteratiegt; 68, 9; 137, 12. alwaardig, 46, 5.

armesijn, 178, 1.

ascat, 50, 8.

baar {bijv. uw.), 67, 3.

bakhnjs, 60, 3.

baldadig, 189, 1.

begut, 288, 2.

belent, 179, 6.

benedijst, 21, 1; 34, 2.

beslnnen, 75, 2.

beslommeren (zich) 46, 2. besoecken, 165, 3.

besuckt, 169, 9.

bet, 60, 2; 72, 5.

betrachten, 63, 6; 71, 2. bevallen (overvallen), 133, 1. bewaren, 12, 6.

bezorgen, 191, 4.

bitter, 70, 7.

bodt (op een —), 61, 2. bolwerk, 120, 2.

boncket, 139, 2.

bondigh, 12?, 5.

bouwen, ww., 83, 1.

bouwen, znw., 56, 7.

brageeren, 100, 9.

brengen (om land en luyd\' —), 16, 2.

breyen, 48, 2.

broek (de — bij iets leggen),

94, 6.

bijkans, 68, 8.

bijv. naamto, achter het znw., 33, 1; 76, 1.

C.

Christ. 17. 9.

cimbael, 135, 2.

clappeyen, 5, 9.

croonen (kreunen), 3,4.

D.

daar (terwijl), 181, 2.

dagge, dagh, 68, 7.

darren, 56, 14.

deegh, 19, 5; 98, 1.

deisen, 104, 13.

deun, deunen, 71, 3. Dhertienavondt, 12, 2.

diaeresis, 91, 5.

dier (menschel, wezen), 53, 3,

140, 12.

Dithyrambus, 374, 1.

dodeinen, douwdeinen, 380, 1, doen (als huljnv.w.), 17, 2.

dok (dokken, afdokken, opdokken), 291, 3.

dommelen, 90, 2.

doorluchtige, 2, 2.

dorper, 107, 2.

drepen, 5, 13.

dreumelen, 92, 3.

drieschen, 70, 12.

duycken, 2, 8.

dij gen, 19, 5.

E.

echter (achter, daarna), 149, 1.

eemer, 210, 1.

eenrins, 32, 3; 87, 1.

eens (ooit), 101, 1.

eguurt, 91, 8.

el, 7, 8.

en — maar, 3, 11.

erntfeste, 66, 6.

F.

flerlefieten, 288, 6.

folen, 7, 2; 113, 2; 180, 3.

G.

gaet (straat), 53, 7.

gaeuwen, 51, 8.

gashoeken, 53, 7.

gedroelt, 56, 8.

gehardt, 63, 4.

gekitst, 72, 4.

gemeen, 62, 1.

geslacht {van oorlog), 54, 1. get (God), 52, 1.

gheherden, 15, 2.

ghesact, 4, 5.

ghestichte, 3, 9.

ghetoeft, 8, 5.

giegaeghen, 152, 3.

gnap en gnut, 95, 9.

graag, 83, 4.

greyen, 138, 2.

groot van kindc, 49, 1. grunselen, 236, 1.

guyl, 203, 2.

H.

haer {voor hun) 90, 7. halskarkant, 197, 1. handvesten, 65, 9.

heiligh avont, 95, 1. hen, hem {voor zich), 2, 9; 9

6; 95, 10.

Heraklyt, 213, 1.

herkomsten, 65, 8. heuchclicke, 78, 3.

lieven, hevelen, 40, 2. Hippocrenc ,41,8.

hoefslagh, 131, 2.

hoonen, 8, 3.

huif, 132, 1.

huyck, 109, 2.

huysluy, 91, 4.

I. en Y.

Idalisch dal, 56, 1.

Ikker, 34, 1.

imborst, 235, 1.

in- en opbersten, 64, 3.

inne hebben, 27 3.

ysselyk, 188, 1.

J.

ente vaertjes, 99, 5. „oflrou-rack, 104, 7. . ouwerliefde, 171, 3.

Juno, 57, 1.

K.

kaertje, 139, 3.

kardiezen, 280, 5.

kars en vars, 95, 8.

kedaer, 171, 5.

keep, 92, 7.

keeteligh, 00, 10.

keuzelen, 230, 1.

kit, 90, 23.

knotten, 04, 7.

koeteren, 286, 8.

kouter, 208, 2.

krentig, 291, 2.

kriezel, krusseligh, 290, 3.

kroost, 64, 8.

krots, 169, 1.

kuisch, kuysen, 98, 2.

kustory, 95, 2.

kuin, kuyn, 75, 5; 91, 2.

L.

lack, 166, 6.

lamprey, 141, 1.

lansjen, 102, 3.

Latone, 212, 5.

lazuur, 201, 2.

lebbig, 234, 1.

lelde, leyt (leed), 47, 6; 55, 1.

lesen, 7, 5.

leserln, 75, 10.

leuren, 7, 1.

lezetters, 100, 1.

llevery, 132, 2.

linde-ly, 104, 14.

lobbe, 98, 0.

lodderaytje, 138, 7.

lodderoog, 138, 1; 166, 9.

loef, 132, 3.

luchten, 28, 4.

lyden, 4, 3; 112, 3.

lijden (zich), 16, 3.

lijf, 8, 6; 70, 11.

M.

maar, 291, 1.

maelen (borduren), 76, 2.

mam, 121, 2.

Mars, 142, 7.

meeta houden, 102, 4.

meewaerdigheld, 108, 1.

Megera, 317, 3.

mei, 143, 5.

Midas, 318, 1.

Mineias dochter, 211, 1.

minister, 20, 2.

missaken, 9, 5.

mlsselijck, 38, 1.

mits, 19, 2; 124, 5.

Mnemosine, 41, 6.

moet (boosen —), 17, 1; 65, 3

moer, 116, 1.


-ocr page 594-

572

mogen roor kunnen, 7, 11. moHik, 65, 2.

mommen, 7, 4.

mond (den — muiten op Iets),

69, 8; 288, 4.

monsteren, 211, 2. moordaadlghelt, 68, 2.

muyten, 204, 1.

mijnen, 56, 6.

KT.

naatrachten, 68, 5.

nering, 263, 1.

neskebol, 101, 4.

niemendal, 168, 7.

nymfen, 205, 1.

nocken, 51, 7.

noodgeheym, 75, 1.

noopen, 197, 3.

O.

oestmaandt, 63, 1.

oft zij schoon, 69, 3.

ommerlng, 49, 5.

omtrent, ontrent, 68, 6. onbegrepen, 170, 2.

onbekropen, 170, 3.

onbesneden, 166, 1.

ondergaan, 47, 3; 1 7, 1. onderleggen (zich , 56, 10. ongdleft, 95, 6.

ongestnime, onstnime, 201, 3. ongneerstig. 95, 7.

onnoosel, 5, 1U; 138, 4.

ons roor onze, 84, 4.

onschamel. 177, 2.

ontlijven, 66, 1.

ontwecken, 2, 1.

ontwenden (ontstelen), 85, 3. onverbolgen, 41, 1.

onvermogen, 177, 1.

onvernepen, 2, 12.

onverzocht, 49, 3. ooghmerckeiyck, 12, 7;

ooiyek (oodeiyk), 79, 6.

oorkont (— doen), 17, 7.

oorlof, 17, 8.

oovergangh, 68, 1.

op voor open. 63, 3.

ophalen, 95, 4.

oprekenen, 47, 2.

opsteken (\'t sweert), 11, 3. Orion, 276, 1.

oude (ouderdom), 159, 2. overhalen, 68, 11.

overmidts, 100, 3.

oyt, 28, 2.

P.

paayen, 69, 12.

l\'arnas, 79, 3.

parnik, perrulk, 199, 7.

passen, 69, 11.

pekel (in den —), 291, 6.

pharo, 258, 2.

plas, bijvnw., 70, 5.

preien (praaien), 170, 4.

prenssen (preutsch), 53, 2. Proeyon, 276 , 6.

Prokrustes, 317, 6.

pry, 120, 3.

puntigh, 94, 4; 179, 4.

Q,.

quansnis, 64, 10.

qulxte, 57, 6.

quyten (zich — in), 64, 11.

B.

rabns, 287, 6.

raneken, 19, 3; 112, 1. Klmiinraanthus, 317, 1. rechtevoort, 57, 5. rechtschapen, 159, 1.

rendelyck, 94, 3.

riek, 208, 5.

riem (een hart onder den —

steken), 219, 2.

rinnen, 82, 3.

roeren (In —), 186, 1.

rondas, 134, 3.

rot, 184, 4.

ryen en omzien, 58, 5.

S.

schalke, 85, 4.

schier, 64, 1.

schim, 141, 2.

schommel-week, 889, 1.

schop (schommel), 72,2; 138, S. schouder, 72, 8.

schrangsen, 92,2.

schreyen, 115, 3.

schreumighe, 67, 5.

schrobben, 70, 10.

schrollen op, 90, 5.

schudde, 66, 4.

schuldige (verdiende), 30, 2. schijn (vermomming), 125, 1. selleweke, 169, 10.

selscip, 92. 1.

seper, 94, 7.

sermoen, 8, 1.

sier {versterkte ontJc,), 56, 12. sinlyekhevdt, 38, 8; 179, 2, Slrius, 276, 6.

slecht, 83, 1; 35, 1; 89, 2. slechthoofd, 156, 4.

sleetren, 72, 9.

slim, 19, 4; 166, 3.

slincxen, slinks, 120. 5.

sloerie, 289, 8.

slommeren, slommer, 46, 2. snaer, 60, 1.

snakken, 62, 3; 121, 1.

sneven, 2, 10.

Soeiniaandery, 290, 4. solaeelyck, 42, 2.

sollen, 220, 2.

solliciteur, 244, 1.

som maken, 70, 8.

sonderllng, 56, 4.

spansseeren, 145, 4.

speenen, spenen, 65, 4. spekkooper) (Hy is een behouwen

—), 291, 7.

splinterigh, 66, 9.

stadt voor plaats, 12, 1.

stedig, 114, 5.

Stier (de —, sterrenbeeld), 276,4. streem, 69, 10.

struyckel-sucht, 165, 16.

stuk, 64, 5.

styf, (hard, vlug) stijfte, 51, 2;

69, 1.

Styx, 317, 4.

sulck (menig) ,6,1.

swijmen, 168, 8.

syncope, 83, 4

T.

taalman, 28, 1.

tas, 208, 6.

te (wegl. na om), 165, 12.

te (zeer), 91, 7.

teesen ,6,3.

tel, telle, 46, 4; 166, 8.

tempeest, 17, 5.

tesch, tasch, 121, 7.

tetten, 94, 9.

teystren, 105, 8.

tissen, tltsen, tiesen, 290 , 6.

toogh (trek), 77, 1.

trant, 130, 2.

tresoor, 100, 8.

triomftorts, 136, 1.

trouwen, 151, 8.

tseeh, 100, 7.

tuylen, 51, 10.

tuyohjo 91, 6.

tuysscen. 7, 3.

tuyten, 98, Ij 180, 1.

U.

ultstrijeken, 29, 1.

V.

vare (vrees), 7, 10.

veeg, 200, 1.

veem, 75, 8.

veenpuyt, 92, 8.

venalson, 21, 2.

verbazen, 72. 6; 199, 5.

verd\', ver, 90, 1.

verdoen, 69, 6.

verelschen, 70, 3.

verfraayen, 54, 8, 83, 3. verhalen (herhalen), 64, 4. verleemt, 156, 1.

verlyden, 70, 13.

vermanen, 11, 2.

vermannen. 137, 18.

vermeten, vermetel, 18, 7. vernuft, 69, 9,

vernufteling, 71, 4.

verschoyen, 63, 2.

verschoven en verschovellng,

120, 4.

versetten, 18, 4.

versinnen, 107, 3; 165, 11. verslenst, 72, 1.

verstandt, 66, 7; 192, 1. verstellen, 155, 3.

vertlssen, 32, 1.

vertoogen, 200, 3.

verwaten, 6, 0.

verweent, 95, 3.

verzien (zich), 64, 2.

verzieren, 156, 2,

versweren, 47, 1.

vies, 111, 2.

vinken, 289, 7.

violendaeu , 142, 5.

vlet, vletten, 140, 6.

volstaen, 158, 1.

voor, voorts (tevoorschijn), 46,

3; 220, 1.

voorbaarlijekheydt, 38, 4.

vorm van den 4en m, door den len,

2, 7; 3; 5.

vorming van bijio. door en, 46, 6. idem door e, 3, 10.

vroed, 30, 5.

vroomheydt, 41, 4.

vryster, een en acht, 164, 9. vuldighlijk, 68, 4.

Vuleaen, 165, 14.

W.

wachten (hoeden), 134, 5. wagen (golven), 41, 2.

want (omdat), 28, 3.

waren, 151, 5.

wederpaar, 90, 3; 145, 1. weeriyck, 6, T.

wegge, 164, 10,

weldigh, 7, 7.

werden (worden), 2,4; 50, 5; 128, 1.

wereld van een stad, 70, 4. willen (zullen), 129, 3 133,1. wit (vroolijk), 138, 3.

IJ.

ijsseiyk, 188, 1.

Z.

zak (Iemand den — geven),

901 8

zelfsté, 69, 7.

zielen, bezielen, 80, 6.

zollen zie sollen.

zuyeken, 30, 3.


-ocr page 595-

AANVULLING.

Op pag. 10.

Philips van Marnix van St. Aldegonde. Godsdienstige en kerkelijke geschriften, uitgegeven met historische inleiding en taalkundige ophelderingen door J. J. van Toorenenbergen.

Philips van Marnix van St. Aldegonde. Byenkorf der 11. Roomsche Kerke. Uitgegeven door Dr. Alfons Willems.

W. J. Hofdijk. Lauwerbladen uit Neerlands gloriekrans I p. 83. ^

Dr. Jan ten Brink. Drie volksliederen. (Algemeene Bibliotheek No. 79).

Dr. Paul Fredericq. Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften.

Wilhelm Broes. Philips van Marnix, bijzonder aan de hand van Willem I.

J. W. Brouwers. Marnix van St. Aldegonde.

S. Pccardt. Fliips van Marnix van St. Aldegonde.

E. Quinet. Marnix van St. Aldegonde en de wording van het gemeenebest der Vereenigdo Nederlanden. Naar het Fransch.

Op pag. 22.

Willem Kops. Schets eener Qeschiedenisse der Rederijkeren. (Werken van de Maats chappy der Ned. Lett, te Leyden II p. 215).

Over de oorspronkelijkheid in de werken der dichtkunde. (Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren. VIII p. 11).

S. Muller. Verhandeling over den invloed, welken de val van Konstantinopel op den staat der letteren in Europa gehad heelt. (Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren VII p. 49).

Op pag. 45.

E. J. Potgieter. Poëzie. Eerste druk I p. 338.

Eigen Haard 1881 (No. 11). p. 93, 94, 96, 101, 104, 108, 109, 113, 114.

Cd. Busken Huet. Hooft\'s Poëzie. (De Gids 1881 I p. 417).

D. C. Meyer Jr. De jeugd en jongelingsjaren van Pieter Cornelisz. Hooft. (De Gids 1881II p. 115).

Dr. W. Doorenbos. Pieter Cornelisz. Hooft. Feestrede. (Met eene bijlage over den Warenar).

De Dietsche Warande. N. reeks III p. 252, 313—392, 402—414.

Dr. Georg Penon. Bydragen tot de Gesch. der Ned. Lett. II p. 3.

Matthys Siegenbeek. Redevoering over P. C. Hooft, beschouwd als dichter en prozaschrijver.

P. Huisinga Bakker. Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche verzen. (Werken van de Maatschappy der Ned. Lett, te Leyden V p. 113).

Adam Simons. Verhandelingen p. 1G5 en 181.

M. Siegenbeek, A. Simons en J. P. van CapeUe. P. C. Hooft\'s Nederlandsche Historiën, met aanteekeningen en ophelderingen.

Op pag. 77.

Anna Roemers Visschor. Alle de Gedichten, vroeger bekend en gedrukt of eerst onlangs in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbyzonderheden uitgegeven en toegelicht door Dr. Nicolaas Beets. Met portretten, plaat en fascimile\'s.

Op pag. 82.

J. C. Kindermann. Het beeld van D. R. Kamphuysen in de lijst van zijn tijd.

R. S. Koopmans. Kamphuyzen als mensch en als dichter geschetst.

J. Kops. Uitgezochte stichtelyke gedichten van D. Camphuysen R.zn,

-ocr page 596-

574

Op. pag. 80.

J. P. van Capelle. Gerbrand Adriaansz. Brcdero. (Bijdragen tot do Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland p. 225).

Wybrands. Het Amsterdamsch tooneel van 1617—1772. Bewerkt naar meerendeels onuitgegeven authentieke bescheiden.

Op pag. 103.

Dr. H. E. Moltzer. Starter\'s Tooneelspelen.

Op pag. 110.

Jan Kops. Redevoering over Jacob Cats als verlichter des volks en bevorderaar van het nut

van \'t algemeen. (7,1e ook: Do Keyser. Neflrlands Letterkunde. I Proza p. 204 en 205).

Nederl. Spectator 1860 p. 3M.

Op pag. 119.

Dr. Th. Joriasen. Kritische Studiën over den Palamedes en Gysbrecht van Amstel.

Dr. G-eorg Penon. Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde II p. 20.

A. S. Kok. Vondel in eenige zijner vrouwenkarakters.

Jaoobus Koning. Eedevoering over Vondels Treurspel Gysbrecht van Aemstel. (Apollineum II p. 1). Matthya Siegenbeek. Verhandeling over de dichterlijku verdiensten van Vondel. (Werken der

Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde II p. 35).

Adam Simons. Verhandelingen p. H2.

J. W. Brouwers. Joost van den Vondel. Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen.

Dr. J. vau Vloten. Vondels eenvoud.

Dr. W. L. van Heiten. Vondels taal.

(J. A. A. Th.) Levensbericht van Joost van den Vondel.

D. J. den Beer Poortugael. J. van den Vondel, uit zijne kleine gedichten geschetst. W. J. Hofdijk. Lauwerbladen uit Neerlands gloriekrans I p. 290.

Op pag. 163.

Constantyn Huygens. Volledige Dichtwerken, met aanteekeningen van P. Leendertz Wzn. Constantin Huygens. Memoires. Publiés pour la première fois, d\'aprOs les minutes de l\'autcur,

procédés d\' une introduction par Th. Jorissen.

A. D. Schinkel. Nadere bij/onderhedou betrekkelijk Constanttjn Huygens en zijne familie, alsmede eenige door hem vervaardigde onuitgegeven dichtstukjes.

Op pag. 184.

Dr. Goorg Penon. Bijdragen tot de Gesch. der Ned. Lett. II p. 29, 85, 109—143, 154.

De Dietache Warande N. reeks III p. 483.

Op pag. 217.

Mr. W. Siewertsz van Heesema. Redevoering over Dicht- en Letterkundige Genootscliappen in ons Vaderland. (N. Werken der Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Derde deel. Tweede stuk No. 5). Ook afzonderlijk verschenen.

Adam Simons. Verhandelingen p. 225.

Op pag. 218.

N. O. van Kampen. Over Justus van Ellen en deszelfs verdiensten omtrent den Ned. prozastijl.

(Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren IX p. 393).

Nederl. Spectator 1860 p. 132.

Op pag. 251.

Dr. Th. Jorissen. Aan het Vaderland.

Op pag. 265.

Mr. Jacobus Seheltema. Levensschets van Simon Stijl.

Op pag. 270.

W. A. Ockerse. Gedenkzuil op het graf van Bellamy.

Op pag. 270.

J. Clarisso. Over Hieronymns van Alphen als dichter en als kinderdichter. (Zie ook: J. P. de Keyser. Neêrlands Letterkunde I Proza p. 148).

111 I

i

II

III

1 iijhl if

lil I

ii

I

-ocr page 597-

575

Op pag. 283.

W. J. Hofdijk. Lauwerbladen uit Neerlands gloriekrans II p. 143.

Op pag. 306.

Gedenkzuil voor Bllderdijk.

G. Mees Azn. Voorlezing over Bilderdijks denk- en handelwijze in betrekking tot de politioke gebeurtenissen van zijnen leeftijd. (Werken der M. v. Ned. Lett, to Leyden. — IT. Reeks Deel VI).

J. J. P. Wap. Bllderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken.

Mr. H. J. Koenen. Over de verdiensten van Bllderdijk ten aanzien van de beoefening der taal

(Handelingen van het zesde Ned. taal- en letterkundig congres p. 102).

Mr. I. Da Costa. l\'oëzy in verband met wetenschap en moraliteit. (Handelingen van het vierde

Ned. Taal- en Letterkundig congres p. 232).

Cd, Busken Huet. Bllderdijk. (Ned. Spectator ISOO p. 10, 28, 50, 05, 02, 121, 101, 109, 193). Mr. I. da Costa. Overzicht van het leven en de werken van Mr. W. Bllderdijk en vrouwe K.

W. Bllderdijk, geb. Sehweickhardt.

Mr. I. da Costa. Bllderdijk herdacht.

H. W. T. Tydeman. Briefwisseling van Sir. W. Bllderdijk met de Iloogleeraren Mrs. M. en H. W. Tydeman.

Bilderdijks eerste huwelijk, naar zijne briefwlascllng met vrouw en dochter (1784—1807), medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J. t\'. ten Brummeler Andrlesse.

Mr. W. Bllderdijk. Dichtwerken.

J. B. David. De Ziekte der Geleerden, van W. Bllderdijk. Uitgegeven met Inleiding, analyse en aanteekeningen.

J. B. Davld. De Geestenwareld en het Waarachtig Goed van W. Bllderdijk. Uitgegeven met Inleiding, analyse en aanteekeningen.

Op pag. 331.

Mr. C. J. van Assen. Voorlezing over J. II. van der Palm. (N. Werken van de Maatsch. van Ned. Lett, te Lelden, VI p. 189).

Op pag. 337.

liet Taelverbond I p. 251.

Dr. J. van Vloten. De Post van den Helicon. (Ned. Spectator 1800 p. 200, 329, 373).

Dr. J. W. Wolff. De Broederhand p. 280.

Op pag. 350.

Dr. J. van Vloten. Tollens en zijn ongeroepen levensbeschrijver. (Ned. Spectator 1800 p. 800). A. de Jager. Tollens dichterrang gehandhaafd.

Op pag. 370.

J. A. Alberdingk Thijm. Isaak da Costa. Enkele trekken van \'s dichters charakterbeeld. H. M. C. van Oosterzee. Iets over da Costa.

Op pag. 381.

Cd. Busken Huet. Lltt. Fantaslen en Kritieken VIL J. O. Gleiohmann. liet leven van Mr. A. Bogaers.

Op pag. 390.

J. van Lennep. Schetsen en Tafereelen uit zijne Romantische Werken. (Algemeene Bibliotheek Nos. 47, 70, 70).

J. van Lennep. Bloemlezing uit zijne Gedichten. (Algemeene Bibliotheek Nos. 10, 57, 73).

Op pag. 401.

Het Taelverbond III p. 149 , 432 , 570.

Hüiï\'nmnn von Fallersleben. De Vlaamsche beweging.

De Vlaamsche beweging. (Ned. Spectator 1800 p. 345).

Brieven van J. F. Wlllems.

Max Booses. Levensschets van J. F. Wlllems.

Op pag. 413.

Cd. Busken Huet. Lltt. Fantaslen en Kritieken VII.

Op pag. 417.

J. M. Dautzenberg. Nederdultsche Taal- en Dichtvormen. (Handelingen van het derde Vader-landsche Letterkundig Congres p. 75).

-ocr page 598-

576

J. M. Dautzenberg. Strydige richtingen sedert drie, vier eeuwen der Hoog- en Nederduitschc taalleeraren. (Handelingen van het vijfde Ned. Taal en Letterkundig Congres p. 74).

Op pag. 423.

E. J. Potgieter. Studiën en Schetsen.

E. J. Potgieter. Een bundel liederen en gedichten.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

Op pag. 430.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

Op pag. 447.

Hot Taelverbond VI p. 155.

Op pag. 454.

Cd. Busken Huet. Litt. Fautasien. Vierde reeks II p. 33.

L. Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Lett.

Op pag. 400.

L, Leopold. Hoofdpersonen uit de Gesch. der Ned. Letteren.

Op pag. 477.

Jobs. Dyserinck. Hildebrauds Camera Obseura. (De Gids 1881. IV, p. 885.)

L. Leopold. Hoofdpersonen uit do Gesch. der Ned. Lett.

Op pag. 484.

J. J. L. ten Kate. Gewade Poüsy. (Volledige uitgave).

J. J. L. ten Kale. Mozaïek. Sneldiehtjens.

J. J. L. ten Kate. Bloemlezing uit z(jne Gedichten. (Algemeene lübHotheek Nos. 8 en 90).

Op pag. 488.

Cd. Busken Huet. Litt. Fantasien en Kritieken VIL De oude Heer Smits. Typen. (Aig. Bibliotheek No. 25).

Op pag. 492.

Nederl. Spectator 1881 p. 379.

li sJ i,: \'li

fH

li!

\'ilnl |l J y

-ocr page 599-

ALPHA RET ISO HE LUST VAN HOEKEN, [N DIT WERK AANGEHAALD.

(Zooveel mogelijk met opgavo vun den prijs).

A.

Admiraal (Aart.). Oudheden. Schoonhoven S. E van Nooten en Zn. 1878 f 2.90.

Antonides van der Goes (J.). Gedichten, niet ophelderende aanteekeningen door Mr. vV.

Bildevdijk. 3 deelen. Lelden. 1830.

Antonides van der G-oes (J.). De Ustroom, mot ophelderende kritische, philologische en historische aanteekeningen door P. (1. Witsen Geysbeek. Amsterdam. Gebroeders Diedo-richs. 1828.

Antonides van der G-oes (J.). Bloemlezing uit zijne gedichten en die van anderen, door \\V. i*. Wollers en 11. O, Kogge. Amsterdam. IJ. Kogge. 1871. f 1,50.

B.

Bakhuizen van den Brink (Dr. R. C.). Studiën en Schetsen over Vaderlandsche Geschie denis en Letteren, verzameld en uitgegeven met een uitvoerige inleiding door E. .T. Potgieter. \'a Gravenhage. Martinus Nijhoft\'. 1869—187rgt;. f 0,30.

Banck (Mr. J. E.). Vondel herdacht. Haarlem. W. (ï. de Graaftquot;. 1879. f 0,50.

Beets (Nicolaas). Verpoozingen op letterkundig gebied. Tweede druk. Haarlem. Erven F. Bohn. 1873. f 2,50.

Beets (Nicolaas). Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied. 2 deelen. Tweede druk.

Haarlem. Erven E. Bohn. 1870. f 5,00.

Beets (Nicolaas). Gesprok met Vondel, naar aanleiding van \'t hem toegedachte standbeeld.

Haarlem. Erven F. Bohn. 1861. f 0,50.

Beets (Dr. Nicolaas). Loven en karakter van J. H. van der Palm. Lelden. D. du Mortier en Zn. 1842. f 8.

Beets (Dr. Nicolaas). Dichtwerken. ïn chronol. volgorde verzameld (1830—1873) vermeerderd mot zijne nog onuitgegeven gedichten, mot portret. 3 doelen. Amsterdam. W. H. Kirberger. 1873—1875. f 22,60.

Beets (Dr. Nicolaas). Dichtwerken. Volksuitgave. 3 deelen. Amsterdam. W. H. Kirberger.

1878. f 4,50.

Beets (Dr. Nicolaas). Eene Bloemlezing uit zijne Werken, naar aanwijzing van den dichter.

Amsterdam. W. H. Kirberger. 1880. f 0,60.

Beets (Dr. Nicolaas). Stichtelijke Uren. 8 dooien. Amsterdam. Hovoker en Zn. 1872—1875. Per deel f 2,10.

Bekker (E.) en Deken (A.). Historié van MejutVrouw Sara Burgerhart. Nieuwe onveranderde uitgave. Mot oen voorbericht van A W. Stellwagen. \'s Gravenhage. Gebrs. Van Cleef.

1879. f 2,25.

Bekker (B.) en Deken (A.). Do Historie van Willem Loevend, door Mevr. Van Westhroene.

(Guldens-editie Nr. 88, 89). Arnhem. D. A. Thieme. f 2.

Bekker-\'Wolff (E.). Losse prozastukkon en Brieven, verzameld en toegelicht. (Klass. Lett.

Pantheon. Nr. 89—90). Schiedam. 11. A. M. Roelants. f 0,60.

Bellamy (J.). Gedichten. (Klass. Lett. Pantheon. Nr. 70—71). Schiedam. 11. A. M. Roelants. f0,60. Bilderdyk (Mr. W.). Dichtwerken. Uitgegeven onder toezigt van Mr. I. da (\'osta. 1.0 deelen.

Haarlem. A. C. Kruseman. 1850—1859. f 43,85.

Bilderdyk (Mr. W.). Do voet in \'t graf. — Avondschemering. — Krekelzangen. — De Ziekte dor Geleerden. — Navonkollng. — Rotsgalmen. — Mengelingen. — De muis- en kikvorsch-krijg. — Willem van Holland. — Cinna. — Kornak. — Nieuwe Mengelingen. — Mengelpoëzy. (Klass. Lett. Pantheon rosp. Nr. 3, 10, 13—15, 20, 26—27, 28—29, 35—38, 42, 44, 47, 48). Schiedam. H. A. M. Roelants. amp; f ü,30.

o., l. en r. Letterkunde 5e druk. 37

-ocr page 600-

578

Bilderdük (Mr. W.) Z^jn Leven en eenige uitgelezen gedichten door N. H. Th. ten Berge (Klass. Lett. Pantheon No. 95—96). Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,60.

Bilderdyk (Mr. W.). Bloemlezing uit de Dichtwerken, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, door Dr. J. van Vloten. Deventer. A. terGunne. 1868. f5,60.

Bilderdijk (Mr. W.). Gedichten. (Algemeene Bibliotheek Nr. 66, SO, 87, 03). Leiden. A. NV. sythoff. ü f 0,15.

Bilderdijk (Mr. W.). Keur uit zijn«\'Poëzie, door Dr. A. de Jager. Deventer. A. ter Gunne. 1872. f0,7Ü.

Bilderdük (Mr. W.). De Ziekte der (Jeleerden, in zes zangen, uitgegeven met inleiding, analyse en aanteekeningen, door J. B. David. Leuven. 1848.

Bilderdijk (Mr. W.). De lt;Jeestenwareld en Met waarachtig goed, uitgegeven met inleiding, analyse en aanteekeningen, door .J. B. David. Leuven. 1843.

Bilderdijks eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784—1817), mede gedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon .1. C. ten Brummeler Andriesse. Leiden. E. .1. Brill. 1873. f 4,00.

Bisschop (Dr. W.). Justus van Ellen, geschetst in zijn leven en werken. Bydrage tot do Geschiedenis der Letterkunde in de 18e eeuw. Utrecht. C. van der Post Jr. 1859. f 3.

Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers en Dichters. Van Hooft en Vondel tot op onze dagen. 3 deelen. ?s Uertogenbosch. Gebroeders Verhoeven. 1857. f 4,50.

Bogaers (Mr. A.). Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordec-len, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande. Leiden. D. du Mortier en Zoon. 1840.

Bogaex\'s (Mr. A.). Gezamenlijke Dichtwerken, uitgegeven met eene Inleiding van Dr. Nicolaus Beets. 2 deelen. Haarlem. A. C. Kruseman. 1871. f 5,70.

Bogaers (Mr. A.). Taalkundige Opstellen, uitgegeven door Dr. W. G. Brill. Rotterdam. J. H. Dunk. 1872. f 2,90

Bosboom-Toussaint (A. L. Q-.). Romantische Werken, \'s Gravenhage. D. A. Thieme. [Ook in: Guldenseditie, \'s Hage. D. A. Thieme: Nr. 8. De Alkmaarsche Wees. (f 1). Nr. 13—15. Graai Pepoli (f 3). Nr. 18—19. Het huis Lauernesse (f 2). Nr. 39. Verspreide Verhalen (f 1). Nr. 53. Eene familie-legende (f 1). Nr. 59. De graaf van Devonshire (f 1). Nr. 61. De Engelschen te Ronu\' (f 1). Nr. 68. Mejonkvrouwe de Mauléon (f 1). Nr. 75. Historische Novellen (f 1). Nr. 117—118. Het huis Honselaarsdijk in 1638 (f 2). Nr. 134. Vier historische groepen (f 1).J

Bosboom-Toussaint (A. L. G.).

Sijthoff. 1861. f 1,90. Bosboom-Toussaint (A. L. Q-.).

J. C. Loman Jr. 18G4. f 3. Bosboom-Toussaint (A. Li. G.).

Kampen. 1865. f 1. Bosboom-Toussaint (A. L. G-.).

N. van Kampen. 1866. f 6. Bosboom-Toussaint (A. L. G.).

C. Loman Jr. 1869. f 4,50. Bosboom-Toussaint (A. L. G.).

Kirberger. 1872. f 4,90. Bosboom-Toussaint (A. L. G.j.

1876. f 2,40. Bosboom-Toussaint (A. L. G.). Bosboom-Toussaint (A. L. G.). Bosboom-Toussaint (A. Li. G.). Bosboom-Toussaint (A. L. G.).

K

i

De bloemschilderes Maria van Oosterwijk. Leiden. A. \\V. Het laatste bedrijf van een stormachtig leven. Amsterdam. Eene kroon voor Karei den Stouter.. Amsterdam. P. N. van De verrassing van Hoey in 1595. 2 deelen. Amsterdam. \\\\ Frits Millioen en zijne vrienden. 2 deelen. Amsterdam. J. De Delftsche Wonderdokter. 2 deelen. Amsterdam. W. H. Een Leidsch student in 1593. Amsterdam. J. C. Loman Jr.

Laura\'s Keuze. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1876. f 1,20. Majoor Frans. Amsterdam. J. (\'. Loman Jr. 1877. f 1,90. Langs een omweg. 2 deelen. \'s Hage. D. A. Thieme. 1878. f ti. Raymond de schrijnwerker. Amsterdam. G. L. Funke. 1880. (Premie van het Nieuws van den Dag). Niet in den handel.

Brandt (G.;. Leven van De Ruiter. Bloemlezing , met eene inleiding en doorloopende historische toelichting van J. ten Brink. Arnhem. D. A. Thieme. 1864. f 1,40.

Brandt (G.). Het Leeven van P. Hooft, en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door Dr. J. (\'. Matthes. Groningen. J. B. Wolters. 1874. f 0,90.

Brandt (G.). Leven van Vondel, met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs. (Nederlandsche Klassieken IV). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1866. f 1,10.

Bredero (G. A.). liet Moortje. Blijspel, met een levensbericht van den Dichter en ophelderende aanteekeningen door A. Oudemans Jr. (Klassiek Lett. Pantheon. Nr. 61—62). Schiedam. H. A. M. Roelants. 1859. 0,60.

Bredero (Q-. A.). Spaansche Brabander. Met eene inleiding, aanteekeningen en woordenlijst voorzien door Dr. Eeleo Verwijs. (Nederlandsche Klassieken Vil). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1869. f 1,60.

Brill (Dr. W. G.). Hel Wilhelmus van Nassouwe, de oorkonde van Nederlands tweede geboorte. (In: Voor driehonderd jaren. Volksbladen, ter herinnering aan de schoonste blad zijden uit onze geschiedenis). Wageningen. M. (J. Bronsveld. 1869. 1\' 0,80.

-ocr page 601-

579

Broes (Wilhelm). Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, bijzonder aan de hand van

Willem 1. 3 deelen. Amsterdam. J. van dor Hey en Zn. 1838—40. f 10,90.

Brouwers (J. W.). Marnix van St. Aldegonde. Breda. 12d. van Wees. 1877. t 0,25.

Brouwers (J. W.i. Joost van den Vondel. Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen. Roermond. J. J. Romen. 1861. f 1,50.

Bnsken Huet (Cd.). (Trasybnlus). Groen en Rijp. Haarlem. A. O. Kruseman. 1854. 1\' 2,50. Bnsken Huet (Cd.) (en echtgenoot). Schetsen en Verhalen. (Guldens-editie Xr. 40, 41). Arnhem.

1). A. Thieme. f%2.

Busken Huet (Cd.).

hoff. 18()5. 1\' 0,50.

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

dam. G. L. Funke.

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

f 0,90.

Busken Huet (Cd.).

dam. G. L. Funke.

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Busken Huet (Cd.).

Funke. f 2,80.

Busken Huet (Cd.).

Funke. f 2,80.

Busken Huet (Cd.).

Nieuwe druk. Met portret. Haar-

Amsterdam. J. C.

Litterarische Fantasiën. Vierde reeks.

Willink. 1881. f2,80.

Busken Huet (Cd.). Litterarische Fantasiën en Kritieken,

lem. H. D. Tjeenk Willink. 16 deelen. f 20,40.

Busken Huet (Cd.). Het land van Rubbens. Belgische reisherinneringen.

Loman Jr. 1879. f 4,50.

Byns (Anna). Refereinen, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W. L.

van Heiten, met verklarende woordenlijst. Rotterdam. J. H. Dunk. 1870. f4,50.

B\\jiis (Anna). Nieuwe refereinen, uitgegeven door Dr. W. J. A. Jonckbloet en Dr. W. L. van Heiten. Tot dusver verscheen ééne afl. Groningen. J. B. Wolters. 1880. f 1,50.

C.

Cats (Jacob). Alle de Werken, bezorgd door Dr. J. van Vloten. Met platen. 2 deelen. Zwolle. Erven J. J. Tijl. 1855—62. f 60.

Cats (Jacob). Dichtwerken, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd ingericht. S deelen. Deventer. A. ter Gunne. 1852—1854.\' f 28.

Cats (Jacob). Vader Cats, uitgegeven voor het Nederlandsche volk. met eene voorrede van W. J. Hofdijk. Tiel. H. C. A. Campagne. 1862. f 4,40.

Cats (Jacob). Tweeëntachtigjarig leven, en Afbeeldinge van het hu wellek onder de gedaente van een fuyek. — Hofgedachten en Invallende gedachten. — Dootkiste voor de levendige. — («edachten op slaapelooze nachten. — Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten op Sorghvliet.— Tachtlg-jaerigo bedenckingen. — \'s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trouringh, met den proefsteen van denselven. (Klassiek Lett. Pantheon, resp. Nr. 1, 7, 11. 16, 24—39, 45—46, 58—59). Schiedam. 11. A. M. Uoelants. i\\ f 0,80.

Cats (Jacob). Al de werken. Volksuitgave. Schiedam. 11. A. M. Roelants. 1870. f 1,50.

Cats (Jacob). Bloemlezing uit zijne werken. Rotterdam. Otto Petri. 1858. f 0.25.

Cats (Jacob). Keur uit zijne Werkeft. Verzameld door L. Ph. C. van den Bergh. Leyden. P. H. van den Hen veil. 1852. f 6,50.

Clarisse (J.). Over Hieronymus van Alphen, als dichter en als kinderdichter. Twee voorlezingen. Rotterdam. 1836. f 1,30.

Conscience (H.). Volledige Werken. 9 deelen. Leiden. A. W. Sijthoft\'. 1867—74. f 28,50.

Conscience (H.). Bloemlezing uit zijne Werken. (Algemeene Bibliotheek. Nr. 28, 64. 75, 91, 99). Leiden. A. W. SijthotV. *1 Iquot; 0,15.

Ada van Holland. Historisch litterarische schets. Leiden. A. W. feijt-

Ten Kate en zijne Schepping. Deventer. .1. van der Meer. 1867. f\' 0,60. Nationale Vertoogen. 1870—1876, 2 deelen. Amsterdam. G. L. Funke. 1*4,50. Nederlandsche Bellettrie van 1857—1876. Kritieken. 3 Bundels. Amster-1876. 1 4,20.

Oude Romans. 2 deelen. Amsterdam. G. L. Funke. 1877. f 3,80. Lidewyde. Tweede uitgaaf. Amsterdam. G. L. Funke. 1872. f 1,90. George Sand. Amsterdam. lt;■. L. Funke. 1877. f 1,25.

Potgieter. 1860—1875. Persoonlijke Herinneringen.- Amsterdam. G. L. Funke.

Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche Reisaanteekeningen. Amster-1878. f 1,90.

Multatuli. Amsterdam. G. L. Funke. \'1875. f 0,25.

Stichtelijke Lectuur. Amsterdam. G. L. Funke. f 1,25. At Novellen. Batavia. Ernst en Co. 1876. f 2.

Litterarische Fantasiën. 4e druk. 2 bundels. Amsterdam. G. L. Funke. f2,80. Nieuwe Litterarische Fantasiën. 4e druk. 2 bundels. Amsterdam. G. L.

Litterarische Fantasiën. Nieuwe (Derde) reeks. 2 bundels. Amsterdam. G, L.

2 bundels. Haarlem H. 1). Tjeenk

37*

-ocr page 602-

580

Cremer (J. J.), \'t Pamveveerke, Brnur Joapik, Grietje op\'tHöningsarf.\'tKriekende kriekske, \'t Blinkende hoanje. (Algemeene Bibliotheek resp. Nr. 1, 42, 56, CO, 84). Leiden. A. W. Sijthoff. A f 0,15.

Cremer (J. J.). Romantische Werken. 14 deelen. Amsterdam. 1). Noothoven van Ooor. 1881.

Cremer (J. J.). Gedichtjes. Amsterdam. G. L. Punke. 1873. f 0,90.

D.

Da Costa (Mr. J.). Bilderdijk herdacht. Haarlem. A. C. Kruseman. 185G. t\' 0,60.

Da Costa (Mr. J.). Kompleete Dichtwerken, uitgegeven met een Overzicht van het Leven en de Werken des Dichters, door J. 1\'. Ilasebroek. Nieuwe Volksuitgave, \'s Hage. D. A. Thieme-187C. f 3,90.

Da Costa (Mr. J.). Bloemlezing uit zijne Werken, \'s Gravenhage. D. A. Thleme. 1877. f0,80.

Da Costa (Mr. J.). Overzicht van het Leven en de Werken van Mr. Willem Bilderdijk en vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, geb. Schweickhardt. Haarlem. A. C. Kruseman. 1854. f 2,70.

Dautzenberg (J. M.). Gedichten. Brussel. C. Muquardt. 1850.

Dautzenberg (J. M.). Beknopte Prosodie der Nederdultsche Spraek. Antwerpen. 1851.

Dautzenberg (J. M.). Verspreide en Nagelaten Gedichten. Brussel. 1809.

De Banier. Tijdschrift van „Het jonge Hollandquot;. Haarlem. W. C. de Graaftquot;, per jaargang f 8.

Den Beer Poortugael. (D. J.). J. van den Vondel, uit zijne kleine gedichten geschetst. Am sterdam. Gebrs. Diederichs. 1850. f 0,50.

De Clerq (W.). Verhandeling over de vraag: Welken invloed heeft de vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen. Amsterdam. Pieper en Ipenbuur. 1824. f 4,50.

De Dietsche Warande, onder redactie van J. A. Alberdingk Thijm. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. Prijs per deel. f G.

De Q-énestet (P. A.). Dichtwerken, met levensschets van C. P. Tiele. Zesde druk. Rotterdam, De uitgeversmaatschappij „Elsevierquot;. 1881. f 1,95.

De Génestet (P. A.). Eene bloemlezing uit zijne Werken, door A. W. Stellwagen. Amsterdam. Gebr. Kraay. 1878.quot; f 0.90.

De Génestot (P. A.). Over Kinderpoëzy. Eene Voorlezing. Amsterdam. Gebrs. Kraay. 18(55. fl,2r).

De Gids. Amsterdam. P. N. van Kampen. Thans per jaargang van 12 all. f 15.

De Jager (Dr. A.). Tollens dichterrang gehandhaafd. Deventer. A. ter Gunne. 1859. f 0,40.

De Jager (Dr. A.). Lofrede op Vondel. Biussel. 18(54.

De Jager (Dr. A.). Proeve over den invloed van Bilderdljks Dichtwerken op onze taal. Leiden. S. en J. Luchtmans. 1847. f 2,05.

De Keyser (J. P.). Neörlands Letterkunde in de negentiende eeuw. Bloemlezing, tengebruike bij de beoefening onzer letterkunde. Twee deelen. \'s Gravenhage. D. A. Thieme. 1877. f18.

De Oude Heer Smits. (M. P. Lindo). Kompleete Werken. (Met levensbericht van Lede wijk Mulder), \'s Gravenhage. D. A. Thieme. 1879. f 18,90.

De Oude Heer Smits. (M. P. Lindo). Typen. (Algemeene Bibliotheek Nr. 25). Lelden. A.W. Sijthoffquot;. f 0,15.

De Portefeuille. Arnhem. G. J. Thieme. Per jaargang f 3.

De Stoppelaar (Mr. J. H.). J. Cats te Middelburg (1G03—1023) geschetst. Middelburg. J. C.en W. Altorffer. 18G0. f 0,75.

De Veer (H.). Prozaschrijvers. (Klass. Lett. Pantheon Nr. 93, 94, 97, 98, 101, 102). Schiedam. H. A. M. Roelants. £l f 0,30.

De Wachter. Tijdschrift, uitgegeven door H. J. A. M. Schaepman en W. J. K. Nuyens. (Na 1871 onder redactie van wetenschapp. -mannen). Haarlem en Utrecht. A. B. v. d. Heuvel en Wed. J. van Rossum. 1871—1873. per jaargang, f 5.

Doorenbos (Dr. W.). Pieter Corneliszoon Hooft. Feestrede. (Met eene bijlage over de Ware nar). Amsterdam. W. 11. Kirberger. 1881. f 0,(50.

Dyserinck (Johs.). Ter Nagedachtenis van Jacobus Bellamy. Middelburg. J. C. en W. Altorfler. 1881. f 1.

E.

Eigen Haard, onder redactie van H. de Veer en H. F. R. Hubrecht. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. Per jaargang f 5,20.

Everts (W.). Geschiedenis der Nederl. Letteren 2 deelen. Amsterdam. C\'. L. van Langen huysen. 1808. f 2.

-ocr page 603-

581

F.

Frodericq (Dr. Paul). Marnix en zijne Nederlandschc Geschriften. (Uitgave van liet Willemsfonds). Gent. J. Vuylsteke. 1S81.

Fruin (Dr. R.). Tien jaren uit den tadiligjarigen oorlog. l.r)8S—08. Amsterdam. J. H. Gebhard on Co. 1861. f 4,50.

Fi\'yliuk (H.). E. Wolff, geb. Bokker, en Agatha Dekon, zoo nit hare geschriflcn als uit andere bescheiden geschetst. Amsterdam. H. Frijiink. 1862. f 1,90.

G.

Gallaudat Huofc (Mr. R. H. J.). Van en over Betje Wolflf, geb. Rekker. Haarlem. W. C. de Graaff. 1881. f 1,50.

Gedenkz.uil voor W. Bilderdijk. Amsterdam. M. Westerman en Zoon. 183*1. Met Plaat en portret, f 1,80. •

Gooi (Jacob). Proza, nltgegoven door W. P. Wolters. Met een levensbericht. Leiden. Gebrs. van der Hoek. 1871. f 1,50.

Gleichmann (J. G.). Het leven van Mr. A. Bogaers (1705—1870), op verlangen zijner dochter nit zijne nagelaten papieren gesehetst. Amsterdam, Lonis D. Petit. 1875. Niet in den handel.

Goeverneur (J. J. A.). Gezamenlijke CJedichten en Rijmen. Groningen. .1. R. Wolters. 1874. f3.

Goovorneur (J. J. A.). Kinderpoëzie. Honderveertig versjes, fabels en liedje^. Groningen. J. R. Wolters. 1875. f 1,25.

Goeverneur (J. J. A.). Fabelboek. 5 bundels. Leeuwarden. Hugo Suringar. 1873—1875. f 4,50.

Gorter (S.). Letterkundige Studiën. 2 deelen in 1 band. Amsterdam. P. N. van Kampen. 1877. f 2,00.

Gorter (S.). Een jaar levens voor de dagbladpers. Amsterdam. G. L. Fnnkc en P. vanSanten. 1872. Niet in den handel.

H.

Halbertsma (J. H.). Het geslacht der Van Harens. Deventer. J. de Lange. 1820.

Halbertsma (J. H.). Lotterkundige Naoogst. 2 stukken. Deventer. J. de Lange. 1845. f 5,50.

Hartog (J.). De Spectatoriale Geschriften van 1741—1800. Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk in de tweede helft der 18c eeuw. Utrecht. Gebrs. van der Post. 1873. f 3. »

Helmora (J. F.). De Hollandsche Natie. Volksuitgave. Gouda. G. R. van Goor. 1871. f 0,45.

Horomans (Dr. Jquot;. F. J.). Nederlandsche Dichterhalle. Rlocmle/.ing nit de Ncderlandsche Dichters van de vroegste tyden onzer letterkunde tot op onze dagen, volgends dichtvakken en ouderdom gerangschikt. 2 deelen. Gent. L. Hebbelynck. 1858—1864.

He ij e (Dr. J. P.). Al de Kinderliederen. Amsterdam. P. N. van Kampen. 1874. f 1,50.

Hojjo (Dr. J. P.). Al de Volksdichten. 2 deelen. Amsterdam. G. L. Funke. 1872. f 2,50.

Heljo (Dr. J. 1?.). Poëzie op den levensweg. Amsterdam. G. L. Funke. 1876. f 1,25.

Heye (Dr. J. P.). Levensschets. (Mannen van Betcckenis in onze dagen VII). Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1870. f 0,40.

Hildebrand (Dr. N. Beets). Camera Obscura. Haarlem. Erven F. Bohn. f 1,80.

Hofdyk (W. J.). Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Zesde druk. Amsterdam. Gebrs. Kraay. 1878. f 2,50.

Hofdyk (W. J.). Lauwerbladen uit Neerlands gloriekrans. 2 deelen. \'s Gravenhage. Joh. * Ykcma. f 24.

Hoffmann von Fallersleben. De Vlaamsche beweging. Rotterdam. Otto Petri. 1856. f 0,70.

Hooft (P. C.). Historiebladen. (Algemeene Bibliotheek Nr. 27, 71, 77, 07). Leiden. A. W. Sijt-hoff. a f 0,15.

Hooft (P. C.). Nederlandsche Historiën. Met aanteekeningen en ophelderingen van M.Siegen-beek, A. Simons en J. P. van Capellen. 8 deelen. Met platen. Amsterdam. J. van der Hey en Zoon. f 86.

Hooft (P. O.). Nederlandsche Historiën, met aanteekeningen door Dr. W. Hecker. 5 deelen. Groningen. Erven van Bolhuis Hoitsema. 1845—46. f 12,50.

Hooft (P. C.). Gedichten. Eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, door P. Leendertz Wz. 2 deelen. Amsterdam. P. N. van Kampen. 1864—1875. f 9.

Hooft (P. C.). Brieven; nieuwe verm. en naar den oorspronkelijken text herziene uitgave met toelicht, aant. en bijlagen van J. v. Vloten. 4 deelen. (1600—1648). Leyden. E. J. Brill. 1855-58. f4.

-ocr page 604-

582

Hooft (P. C.). Warenar, met eene inleirling on aaulcckeningen, door M. de Vries. F-eiden.

H. VV. Hazenberg en (quot;o. 1818. f\' 8,fi0.

Hooft (P. C.). Gedichten, uitgegeven met ophelderende aanteekeningen door Mr. W. Bilderdijk.

3 deelen. Leyden. L. Herdingh en Zoon. 1824.

Hooft (P. C.). Gedichten. Ie en 2e deel (Letterkundig Pantheon Nr. 18—19). Schiedam. H. A.

M. Roolants. 1858. f 0,60.

Hooft (P. C.). Warenar en Schijnheiligh, met eene inleiding en aanteekeningen door Dr. J.

van Vloten. (Letterkundig Pantheon Nr. 90). Schiedam. H. A. M. Uoelants. f 0,30.

Hooft (P. C.). Episoden uit Nederlandsche Historiën, met eene inleiding en aanteekeningen door Dr. Eelco Verwijs. (Nederlandsche Klassieken II). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1*75. f0,90. Huygens (C.). Korenbloemen. Nederlandsche Gedichten. Met ophelderende aanteekeningen

door Mr. W. Bilderdijk. 6 deelen. 1825. Leyden. L. Herdingh en Zoon.

Huygens (C.). Korenbloemen. Nederlandsche Gedichten. Met inleiding en aanteekeningen. door Dr. J. van Vloten. (Klass. Lett. Pantheon. Nr. 9, 25, 79, 80, 91, 92). Schiedam. M. A. M. Roelants. tl f 0,80.

Huygens (C.). Volledige Dichtwerken, met aanteekeningen, van P. Leendertz Wz., uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en onder toezicht van Dr. N. Beets. Amsterdam en Rotterdam. P. N. van Kampen en H. A. Kramers en Zn. 1881. de afl. f 0,90.

Huygens (C.). Costelick Mal- en Voorhout. (Met een plaat). Met inleiding en aanteekeningen van Dr. Eelco Verwijs. (Nederlandsche Klassieken III). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1805. (\'1.10, Huygens (Constantin). Memoires. Publiés pour la première Ibis, d\' après les minutes de P auteur, précédés d\' nne introduction par Th. Jorissen. \'s Hage. Mart. Nijhotl\'. 1878. f 8,25.

J.

Jonckbloet (Dr. W. J. A,). Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Twee deelen.

Tweede druk. Groningen. J. B. Wolters. 1873. Prijs f 12,50.

Jorissen (Dr. Th. Th. H.). Kritische Studiën over den Palamedes en Gysbrecht van Amstel.

Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1879. lquot; 1,25.

Jorissen (Dr. Th. Th. H.). Constantin Huygens. Studiën. Slechts 1 deel verschenen. Arnhem. D. A. Thieme. 1871. f 8,60.

Jorissen (Dr. Th. Th. H.). Aan het Vaderland. Eene studie. Haarlem. Erven F. Bohn. 1872. f 0,90.

K

Kamphuyz.en (D. R.). Uitgelezen Hymen. Met eene Inleiding over het leven en karakter des Dichters door Dr. J. van Vloten. (Letterkundig Pantheon Nr. 78). Schiedam. H. A. M. Roelants. 1861. f 0,80.

Kamphuyzen Hzn. (D.). Uitgezochte stichtelijke gedichten, naar de hedondaagsche spelling met korte aanteekeningen. Vooraf een levensbericht van den dichter, met eenige nieuwe bijdragen, door J. Kops. Utrecht. 1839. f 1,80.

Kindermann (J. C.). Het beeld van D. 11. Kamphuysen in den lijst van zijn ti d, de dagen der Dordsche Synode, \'s Hertogenbosch. Gebrs. Muller. 1852. f 3,25.

Kinker (J.). Verspreid en Onuitgegeven Dicht en Ondicht. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door Dr. J. van Vloten. Haarlem. W. C. de Graafl\'. 1881. f3,90.

Koenen (Mr. H. J.). Hicronimns van Alphen, als Dichter, als Letterkundige en Staatsman. Amsterdam. H. Höveker. 1814. f 0,40.

Kok (A. S.). Vondel in eenige zijner vrouwenkarakters. Amsterdam. Gebrs. Binger. 18(54. 1quot; 1.

Koning (Jacobus). Geschiedenis van het slot te Muiden en lloofts leven op hetzelve. Amsterdam. J. van der Hey en Zoon. 1827.

Koopmans (R. S.). Kamphuyzen als mensch en als dichter geschetst. G. 8. Leeneman van der Kroe en J. W. Yntema en Co. Amsterdam. 1805.

Kops (Jan). Redevoering over Jacob Cats als verlichter des volks en bevorderaar van het nut van \'t algemeen. Haarlem. Wed. A. Loosjes. 1818.

Kops (Willem). Schets eêner Geschiedenisse der Rederijkeren. (Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden II). Leyden. P. van der Eyk en D. Vygh. 1774.

Kronenberg (Dr. A. J.). Het kunstgenootschap „Nil volentibus arduumquot;. Deventer. G. Brouwer. 1875. f 1,50.

-ocr page 605-

^83

L.

.IjaiiBondyk (P.). Krelis Louwen, Qui n cam pol x en Arlequin Actionist. ~ Don Quichot, Papi-rins en De Wiskunstenaars. — Xantippe. — Het Wederzijds Hmviyks-bedrop. — (Klassj. liCtt. Pantheon, resp. Nr. 5, 30, 41, 68). Schiedam. H. A. M. Roelants. a 1quot; 0,30.

luingendyk \'P.). Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden. Met eene inleiding en eenige aan-

teekeningen, door F. G. van Pesch. Deventer. W. Hulscher G.J.zn. 1875. f 0,75.

Ijedeganck (K. L,). Gedichten, met eene levensschets van J. F. J. Heremans. (ient. Ad.

Hoste en W. Rogghö. 1872. f 0,50.

Leopold (L.). Hoofdpersonen uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Met 36 portretten. Tweede druk. Groningen. J. B. Wolters. 1881. • 1quot; 4,50.

llioopold tM. en L.). Een Sleutel. Rij van oorspronkelijke stukken, ter voorbereiding van de

studie onzer Letterkunde. I Proza, II Poëzie. Vierde druk. Groningen. .1. R. Wolters. I 3. Leopold (J. A. en L.). Van de Schelde tot de Weichsel. Nedordultsche dialecten in dicht en

ondicht , uitgekozen en opgehelderd. 3 deelen. Groningen. .1. B. Wolters. 1881. f 18,90. Loveling (R. en V.). Gedichten. .1. B. Wolters. 1876. f 2.

Iioveling (R. en V.). Novellen. Gent. A. Hoste. 1871. f\' 1,50.

lioveling (R. en V.). Nieuwe Novellen. Gent. A. Hoste. 1875. t\' 1,60.

Loveling (V.). Drie Novellen. Haarlem. Erven F. Bohn. 1879. f 1,90.

Iiulofs (Mr. B. H.). J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Groningen. J. B. Wolters. 1833. 1\' 2,60. ^

Lulofs (Mr. B. H.), Gelderlands voortref!elijkc dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. A. W. Staring van den Wildenborch, in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst. Arnhem. Cr. van Eldik Thieme. 1843. f 3,75.

Luyken (Jan). Duitsche Lier. Met inleiding van Dr. J. van Vloten. (Klass. Lett. Pantheon Nr. 72). Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,30.

M.

Magazyn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren, uitgegeven door N. G. van Kampen.

s deelen. Amsterdam. P. Meijer Warnars. 1827.

Moltzer (Dr. H. E.). Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde I De invloed der

Renaissance op onze Letterkunde. Haarlem. Erven F. Bohn. 1880. f lt;1,65.

Moltzer (Dr. H. B.). Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde UT Brederoo\'s

Liedtboeck. Haarlem. Erven F. Bohn. 1880. f 0,70.

Moltzor (Dr. H. E.). Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde IV. Starter\'s Too-

neelspelen. Haarlem. Erven F. Bohn. 1881. f 0,8()\\

Moltzor (Dr. H. E,). Anna Roemers Visscher. Letterkundige studie. Groningen. J. B. Wolters. 1879. f 0,40.

Moltzer (Dr. H. E.). Bilderdijk en het Nederlandsche Volk. Groningen. 1873. f 0,50.

Mulder (Lodewyk). Jan Faessen. Twee deelen. (Guldens-editie Nr. 5. Arnhem. D. A. Thieme. 1858. f 2.

Multatuli (E. Douwes Dekker). Max Havelaar of de Koflij-veilingen der Nederlandsche

Handelmaatschappij. 5e druk. Rotterdam. Uitgevers-maatschappij „Elsevierquot;. 1881. f 1,90. Multatuli (E. Douwes Dekker). Minnebrieven. Arasterdam. G. L. Funke. 1875. f 1,25. Multatuli (E. Douwes Dekker). Over vrijen arbeid in Ned. Indië. Amsterdam. G. L. Funke. 1873. f 1,25.

Multatuli (E. Douwes Dekker), Ideën. Zeven Bundels. Amsterdam. G. L. Funke. amp; f 2,50. Multatuli (E. Douwes Dekker). Een en Ander naar aanleiding van .1. Bosscha\'s Pruisen en

Nederland. Amsterdam. G. L. Funke. 1867. f 1,25.

Multatuli (E. Douwes Dekker), Verspreide stukken. Amsterdam. G. L. Funke. 1879. f 1,25. Multatuli (E. Douwes Dekker). Duizend en eenige Hoofdstukken over Specialiteiten. Delit.

J. Waltmann Jr. 1879. f 1,50.

Multatuli (E. Douwes Dekker). Millioenenstudiën. Delft. J. Waltmann Jr. 1878. f 2.90, Multatuli (E. Douwes Dekker). De bruid daarboven. Tooneelspel in 5 bedrijven. Amsterdam. G. L. Funke. 1872. f 0,75.

Multatuli (E. Douwes Dekker). Bloemlezingquot; uit zijne Werken, door Heloize. Amsterdam.

G. L. Funke. 1876. f 3,25.

Multatuli (E. Douwes Dekker). Vorstenschool. „Dramaquot;. Arasterdam. G.L. Funke. 1875. fl,25.

-ocr page 606-

584

N,

Nederlandsche Spectator, \'s Hago. Martlnus Nljhofl. Per jaargang, f 12.

O.

Ookerse (W. A.) en Klein (A.). Gedenkzuil op het gral\' van Bellamy. Haarlem. Wed. A. Loosjes Pz. 1822.

Onze Wachter. Tijdschrift, onder redactie van H. J. A. M. Schacpman en W. J. F. Nuycns.

Utrecht. Wed. J. van Rossum. 1874—75. Per jaargang, f 5.

Overijselsche Almanak voor oudheid en letteren. Deventer. .1. de Lange. 1886—59. Per jaargang, f 0,90.

p.

Ponon (Dr. G.) Historische cn bibliographischc beschouwing van Vondels hekeldichten. Groningen. P. Noordhoff. 1874. f 2.

Penon (Dr. Q-eorg). Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Tot dusver

verschenen twee deelen. Groningen. J. 1). Wolters. 1881. il f 1,90.

Piccardt (S.). Filipn van Marnix van St. Aldegondc. Schoonhoven. 8. en \\V. N. van Nootcn. 1875. f 0,35.

Pierson (A.). Isaiic da Costa. Eene gedenkrede. Haarlem, A. C. Kruscman. 1865. f 0,75.

Pierson (A.). Adriaan de Mérlval. 3 deelen. Arnhem. D. A. Thieme. 1866. f 9.

Pierson (A.). Eene levensbeschouwing. 2 stukken. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1878. f2,50.

Pierson (A,). Intimls. Mededcelingcn. \'s Hage. H. J. Stemberg. 1873. f 1,25.

Poot (Hubert). Gedichten, gekozen en geschikt door Cd. Busken Huet. (Klass. Lett. Pantheon

Nr. 6 en 88). Schiedam. H. A. M. Roelauts. A f 0,30.

Potgieter (E. J.). Poëzie 1827—1874. 2 deelen. Derde druk. Haarlem. Kruscman cn Tjeenk

Willink. 1868. f 6,75.

Potgieter (E. J.). Proza. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1872. f 2,50.

Potgieter (E. J.). Verspreide en Nagelaten Werken. Uitgegeven onder toezicht van .loh. C. Zimmerman. Proza, 3 deelen. Poözy, 2 deelen. Kritische Studiën, 3 deelen. Haarlem. II. D. Tjeenk Willink. 1875—1876. f 27,50.

Potgieter (E, J.). Studiën en Schetsen. Drie deelen. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1880. 11,75.

Potgieter (E. J.). Levensschets. (Mamion van Beteekenls in onze dagen). Haarlem. H, 1). Tjeenk Willink, f0,80.

Potgieter (E. J.). Het Noorden in Omtrekken en Tafercclcn, met een inleidend woord door

J. P. Hasebroek. Amsterdam. Jan Leendertz. 1875. f 3.

Potgieter (E. J.). Een bundel liederen en gedichten. Met portret. Bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. 1881. f 1,50.

Q.

Quinet (E.). Marnix van St. Aldegondc, cn de wording van het gemecnebest der Vereen. Nederlanden. Naar het Fransch. Deventer. A. ter Gunne. 1855. f 0,90.

R.

Bau (Mr. S. J. E.). De Ondergang der eerste Wareld door Mr. W. Bllderdljk, met cenige aan-

teekeningen en een ontwerp van den epos. Amsterdam. W. H. Kirberger. 1880. f 1,25. Béville (A.). Jacob van Lennep en zijne Romantische Werken. Deventer. A. ter Gunne. 1869. f 0,60. Kooses (Max). Schetsenboek. Zuid-Nederlandsche schrijvers dezer eeuw. Gent. Ad. Hoste. 1877. f 1,40.

Kooses (Max). Brieven uit Zuid-Nederland. (Bibliotheek van fraaie letteren V). Antwerpen.

L. de Cort. 1871. f 0,35.

Booses (Max). Levensschets van J. F. Willems. Antwerpen. W. Kogghé. 1874. f 0,50.

-ocr page 607-

585

s.

Schaepman (H. J. A. M.), Verzamelde Dichtwerken. Arasterdam, r. 1/. van Laugenhuysen-1869. f 0,80.

Sohaepman (H. J. A. M.). Parijs, 1870—71. Amsterdam. C. li. van Langenhnysen. 1872. f 0,30. Schaapman (H. J. A. M.). Napoleon. Utrecht. J. li. Beyers. 1873. f 0,90.

Schaepman (H. J. A. M.). Vondel (1679—1879). Gedachtenisrede. J. L. Beyers. 1879. f 0,50. Scholtoma (Mr. Jacobus). Redevoering over de Brieven van P. C. Hooft. Amsterdam. Ten

Brink en De Vries. 1807.

Scheltema (Mr Jacobus). Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher.

Amsterdam. J. W. Yntema en Co. 1809.

öclieltema (Mr. Jacobus). Levensschets van Simon Stijl. Amsterdam. Ten Brink en Dc Vries. 1804. Schimmel (H. J.). Romantische Werken, \'s Hagc. D. A. Thieme. 1875 v.v. per afl. 1quot; 0,25. (Gedeeltelijk in; Gnldens-eöitie. Nr. 10—12 Mary Hollis. 3 din. f 3. — Nr. 30—31 Sproken en Vertellingen. 2 din. f2.— Nr. lt;19-52 Mylady Carlisle. 4 din. f 4.) \'s Hage. D. A. Thieme. Schimmel (H. J.). Dc eerste dag eons nieuwen levens. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1876. f 2,40. Schimmol (H. J.). Het Gezin van baas Van Ommeren. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1870. f3,60. Schimmel (H. J.). Generaal Bonaparte en zijn tijd. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1877. f 1,90. Schimmel (H. J.). Herinneringen. Amsterdam. J. G. Loman Jr. 1878. f 1,90.

Schimmel (H. J.). Sinjeur Semeyns. 3 deelen. Schiedam. 11. A. M. Roelants. 1878. f 6,30. Schimmel (H. J.). Verspreide Gedichten. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1874. f 1,25. Schimmel (H. J.). Nieuwe Gedichten. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1857. f 1,§().

Schimmel (H. J.). Herstloover. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1871. f 1,25.

Schimmel (H. J.). Dramatische poëzy. 2 deelen. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1856. 1\' 3,60. Schimmel (H. J.). Het Kind van Staat. Dramatisch tafereel in drie afdcelingen. Amsterdam.

J. C. Loman Jr. 1871. 0,60.

Schimmel (H. J.). Struensee. Drama in vijf bedrijven. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1868. f 1,25. Schimmel (H. J.). Juflrouw Bos. Drama in vijf bedrijven. Amst. J. C. Loman Jr. 1878. f 0,75* Schimmel (H. J.). De Kat van den Tower. Drama in vijf bedrijven. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1880. f 0,75.

Schinkel (A. D.). Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constanten Hnygens en zijne familie, alsmede eenige door hem vervaardigde onuitgegeven dichtstukjes. 2 stukken, \'s üravenhage. Gebr. Bellnfante. 1851 en 1856. Niet in den handel.

Schotel (Dr. G-. D. J.). Geschiedenis der Rederijkers in Nederland. 2 deelen. Rotterdam. J. H. Dunk. 1871. f2,25.

Schotel (Dr. G. D. J.). Invloed der Rederijkers op de Hervorming. (In: Voor driehonderd

jaren). Wageningen. M. C. Bronsveld. 1869. f 0,30.

Schotel (Dr. G. D. J.). Tollens en zijn tijd. Tiel. Wed. D. R. Wermeskerken. 1866. f 1,75. SicKenboek (Matthys). Redevoering over P. C. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver. Leyden. L. Herdingh. 1800.

Sieuwertsz. van Heesema (Mr. W.). Redevoering over dicht- en letterkundige genootschappen

in ons Vaderland. Leiden. D. du Mortier en Zn. f 0,40.

Simons (Adam). Verhandelingen. Amsterdam. J. van der Hey en Zn. 1834. f 0,90.

Snellaert (F. A.). Schets eener Geschiedenis der Nederlandschc Letteren. Vierde uitgave, f 1,80. Staring (A. C. W.). Kleine Verhalen. Arnhem. Is. An. Nijhoff, en Zn. 1837. f 2.

Staring (A. C. W.). Gedichten, uitgegeven door Nicolaas Beets. Volksuitgave. Zutphen. W.

J. Thieme en Co. 1871. f 1,25.

Starter (J. J.). Friesche Lusthof, beplant met Verscheyden Stichtolijcke Minne-liedekens, Gedichten, ende Boertige Kluchten; den zesden druck, op nieus vermeerdert endc verbetert, met verscheyden Dichten endc Kluchten. Met inleiding en aanteekeningen van Dr. J. van Vloten, t\' Utrecht van L. E. Bosch endc Zn., boeckdruckers. MDCCCLX1V. 1quot; 2,90.

Starter (J. J.). Bloemlezing uit zijne Friesche Lusthof en andere gedichten, toegelicht door Geschiedkundige berigten omtrent zijn levensloop en geschriften, door W. Eekhoftquot;. Te Leeuwarden , bij W. Eekhoft\'. 1862. Volksuitgave, f 0,50.

Stellwagen (A. W.). Proza. Een Leesboek. Groningen. J. B. Welters. 1879. f 2,25.

Styl (S.). De Opkomst cn Bloei der Verecnigde Nederlanden. (Klass. Lett. Pantheon. Nr. 21—22.) Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,60.

T.

Taalverbond (Het). Letterkundig tijdschrift. Antwerpen. J. E. Buschmann.

Ten Brink (Dr. Jan). Schets eener Geschiedenis der Nederlandschc Letterkunde 1867. Tot dusver slechts drie afl. verschenen. Leeuwarden. Hugo Suringar. Prijs f 2,25.

i

-ocr page 608-

586

Ten Brink (Dr. Jan). Gerbrand Adriaenscn Rrodcroó. Historisch-aesthotischo studie van het Xedorlandsch Blijspel der zeventiende eeuw. Nieuwe uitgaaf. Met uitvoerig register. Rotter-dam. .1. H. Dunk. 1871. f 2,75.

Ten Brink (Dr. Jan). Letterkundige Schetsen. _• deeien. Haarlem. Krven F. Bohn. 1875. f 7,50.

Ten Brink (Dr. Jan). Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht. Arnhem. I). A. Thiemc

18(i8. f 0,90.

Ten Brink (Dr. Jan). Drie volksliederen. (Algemeene Bibliotheek No. 79). Leiden. A. W. sijthoff. f 0,15.

Ten Kate (J. J. L.). Hilderdijk en Da Costa. Eene studie. Amsterdam. I). B. Centen. 1868* f 0,50.

Ten Kate (J. J. L.). (met A. Winkler Prins). Braga, Dichterlijke Mengelingen. Uitgegeven door een dichtlievend gezelschap onder de nooit gebruikte zinspreuk: „Utile dulcequot;. Herdrukt. Utrecht. Post Uiterweer en Co. 1863. 1quot; 2,50.

Ten Kate (J. J. L.). Kompleete Dichtwerken. 8 deelen. Leidenk A. W. SijtholV. 1867. f 19,20. Ten Kate (J. J. L.). Poëzy. Bloemlezing uit de kompleete dichtwerken. Leiden. A. W. Sijt-hoft\'. 1874. f 6.

Ten Kate (J. J. L.). De Schepping. Utrecht. Kemink en Zn. 1869. f 1.

Ten Kate (J. J. L.). De Planeeten. \'s Hage, Leiden, Arnhem. M. Nijhoft\', A. W. 8ijthoft\', D.

A. Thieme. 1869. f 8,90.

Ten Kate (J. J. L.). De Jaargetijden, \'s llage. Joh. Ykema. 1876. f 2,90.

Ten Kate (J. J. L.). Gewijde Poëzy. Volledige uitgave. Leiden. A. W. Sijthoff. 1881. t\' 10. Ten Kate (J. J. L.). Mozaïek. Sneldichtjens. Amsterdam. D. B. Centen. 1881.

Ter Haar (B.). Gedichten. Geïllustreerd door Nederl. Schilders, \'s Gravenhage, D. A. Thieme. 1870—75. f 30.

Ter Haar (B.). Gedichten. 3 deelen. Volksuitgave. D. A. Thieme. 1879. 1quot; 5.75. Tesselschade. Jaarboekje van 1838—40. Amsterdam. H. Frijlink.

Th. (J. J. Th.). Levensbericht van Joost van den Vondel, eenmaal genaamd „\'s Lands oudste

poëetquot;, nog altijd de grootste. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1867. f 010.

Th\\jm (J. A. Alberdingk). De Klok van Delft. Utrecht. H. H. von Romondt. 1846. 1*2,45. Thym (J. A. Alberdingk). Legenden en Fantasiën. Amsterdam. W. C. Ippel. 1847. f 1,80. Thym (J. A. Alberdingk) De la littérature Neérlandaise i\\ ses différentes époques. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1854. f 0,30.

Thym (J. A. Alberdingk). Isaak da Costa. Enkele trekken van \'s Dichters characterbeeld.

Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1860. f 0,30.

Thym (J. A. Alberdingk). Portretten van Joost van den Vondel. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1876. f 5.

Thym (J. A. Alberdingk). Verspreide verhalen in proza. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1879—1881. Verschenen 2 deelen. i\\ f 3,60.

Thym (J. A. Alberdingk). Palet en Harp. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen. 1849. ! 2,60.

Thym (J. A. Alberdingk). Het Voorgeborchte en andere gedichten. Amsterdam. C. L. van

Langenhuysen. 1853. f 1.60.

Tiele (P. A.). Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers van den Jongsten tijd. Amsterdam.

P. N. van Kampen en Zn. 1875. f 0.55.

Tollens Cv. (H). Gezameniyke Dichtwerken. 12 deelen. Leeuwarden. G. T. N. Suringar. 1855—57. f 15.

Tollens Cz. (H). Gezamenlijke Dichtwerken. Volksuitgave. 1 deel. Leeuwarden. G. T. N. Suringar. 1871. f 3,60.

Tollens Cz. (H.). Keur uit zijne Gedichten, door Dr. W. Bisschop. Leeuwarden. G. T. N.

Suringar. 1868. f 0,80.

Tollens Cz. (H.). Uit zijne dichtwerken. Leeuwarden. Hugo Suringar. 1879. f 3,90. Tydschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij

der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden. E. J. Brill, per jaargang f 4.

Tydeman (H. W. T.). Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleerareu Mrs. M. en H. W. Tydeman. 2 deelen. Sneck. Van Druten en Bleeker. 1866. f 6,75.

u.

UriKeiquot; (W.). Etsen naar Frans Hals met eene verhandeling over den schilder, door Mr. C.

Vosraaer. heiden. A. W. Süthoft\'. 1874. f 80.

-ocr page 609-

587

V.

Van Alphen (Mr. H.). Dichtwerken, met een levensbericht, door Mr. J. I. J). Nepveu. Volksuitgave. 1871. f 3.

Van Beers (Jan). Gedichten. (Jongelingsdroomon 8c druk. — Levensbeelden \'ie dnk. — Gevoel en Leven 8e druk). Amsterdam. Wed. J. van Kestereu en Zoon. f 2,90.

Van Capelle (J. P.). Bijdragen tot clc Geschiedenis der wetenschappen en ietteren in Nederland. Amsterdam. Johannes van der Hey. 1821.

Van dor Have (Jan). Filips van Marnix van St. Aldegonde. Haarlem. W. (\'. de Graaftquot;. 1874. f 0,75.

Van der Palm (J. H.). Oratorische Werken, ödeelen. Leeuwarden. d.T. N.Suringar. 1853—50. 1 8.

Van der Palm (J. H.). Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813. (Klass. Lett. Pantheon Nr. 4). Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,30.

Van der Wijck (Jhr. Dr. B. H. C. K.). Johannes Kinker. Groningen. .1. B. Wolters. 1864. f2,90.

Van Effen (Justus). Bloemlezing uit den Hollandschen Speetator met eene inleidende levensschets, door Dr. J. van Vloten. (Klass. Lett. Pantheon Nr. 17, 32, 53, 103). Schiedam. 11. A. M. Roelants. ü, f 0,30.

Van Effen (Justus). Ernst en boert uit den Hollandschen Spectator. Amsterdam. Wed. J. C. van Kestereu en Zn. 1870. i\' 0,90.

Van Hall (Mr. M. C.). Johannes Kinker. Bijdragen tot z\\jn leven, karakter en schriften. Amsterdam. Wed. L. van Hulst en Zn.. 1850. f 1,80. ^

Van Hall (Mr. M. C.). Gemengde Schriften. Amsterdam. J. F. Schleyer. 1848/ f 3,90.

Van Haren (W. en O. Z.). Leven en Werken. Naar tijdsorde gerangschikt door Dr. J. van Vloten. Deventer. A. ter Gunnc. 1871—74. f 5,60.

Van Haren (O. Z.). De Geuzen. Dichterlijke tafereelen. (Klass. Lett. Pantheon. Nr. 59—60). Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,60.

Van Haren (O. Z.). Willem de Eerste. Treurspel. (Klass. Lett. Pantheon Nr. 81). Schiedam. H. A. M. Roelants. f 0,30.

Van Haren (O. Z.). De Geuzen, uitgegeven met ophelderingen en aanteekeningen door Mr. W. Bilderdijk. J. Immerzeel Jun. 1785.

Van Heemskerck (Johan). Batavische Arcadia. Met eene inleiding en aanteekeningen voorzien, door W. P. Wolters en H. C. Rogge. Amsterdam. Y. Rogge. 1869. f 1,50.

Van Heiten (Dr. W. L.). Vondels taal. Eene proeve van onderzoek naar de Grammatica van het Ncderlandsch der 17e eeuw. 1 Vormleer. II Syntaxis. 2 deelen. Rotterdam. Otto Petri. 1881. f3,50.

Van Koetsveld (C. E.). Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar. Schoonhoven. S. E. van Nooten. t 1,25.

Van Koetsveld (O. E.). Godsdienstige en Zedelijke Novellen. 3 deelen. Schoonhoven. S. E. van Nooten. f 3,75.

Van Koetsveld (C. E.). Fantasie en Waarheid. Nieuwe Schetsen en Novellen. 2 deelen. Schoonhoven. S. E. van Nooten. f 2,50.

Van Koetsveld (C. E.). Ideaal en Werkelijkheid. Nieuwe Schetsen en Novellen. Schoonhoven. S. E. van Nooten. f 1,25.

Van Lennep (Mr. J.). Bloemlezing uit zijne Gedichten. (Algemeene Bibliotheek. Nr. 16, 57, 73). Leiden. A. W. Sijthoff. ii f 0,15.

Van Lennep (Mr. J.). Romantische Werken, \'s Ilage en Leiden. 1). A. Thieme. Mart. Nijholl en A. W. Sijthoff. f 20,80.

Van Lennep (Mr. J.). Poëtische Werken, \'s Hage. D. A. Thieme. 1876. per all. i 0,25.

Van Lennep (Mr. J.). Levensschets. (Mannen van Betoekenis in onze dagen). Haarlem. H. D. Tjeenk Willink, f 0,30.

Van Lennep (Mr. J.). Schetsen en Tafereelen uit zijne Romantische Werken. (Algemeene Bibliotheek. Nr. 47, 70, 76). Leiden. A. W. Sijthoff. il f 0,15.

Van Lennep (Mr. J.). Neörlands Roem. Galerij van beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik. Met platen. Utrecht. L. E. Bosch en Zn. 1858—61. f 16,25.

Van Marnix (Philips). Godsdienstige en kerkelijke geschriften, uitgegeven met historische inleiding en taalkundige ophelderingen , door J. J. van Toorenenbergen. 2 deelen. s Hage. Mart. NijhofT. 1871—73. f 15.

Van Marnix (Philips). Üyenkorf der H. Roomsche kerke, uitgegeven door Dr. Alfons Willems. Brussel. 1858.

Van Marnix (Philips). De Byen-korf der II. Roomsche Kerk. Eene duidelijke en grondige uitlegging van den Zendbrief van M. Gentianus Hervet, uitgegeven voor de van het christelijk geloof afgedwaalden. Op nieuw ten behoeve der Roomsche Kerk, bijzonder in de Neder-landen, uitgegeven. Twee deelen. Groningen. R. .1. Schierbeek. 1862. f 1,25.

-ocr page 610-

588

Van Oosterzee (H. M. O.). Tots over Da Costa. Rottcrflam. Verbrnggen en van der Duym. 1861. f 0,60.

Van Ryswijck (J. Th.). Volledige Dichtwerken. 2 din. Volksuitgave. Antwerpen. J. E. Buschman. f 4,25.

Van Toorenenbergen (Dr. J. J.). Philips van Marnix van St. Aldegoude, de standvastige getuige van het bezielend beginsel van den opstand tegen Spanje, (üit: Voor driehonderd jaren). Wageningen. M. C. Bronsveld. 1860. f 0,80.

Van Vloten (Dr. J.). Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Tiel. II. O. A. Campagne. 1871. f3,75.

Van Vloten (Dr. J.). Roemer Visscher. Uitgelezen Brabbeling. Amsterdam. Fred. Muller. 1851. f 0,90.

Van Vloten (Dr. J.). Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632—1649. (Onuitgegeven

brieven en dichtjens van Tesselschade en anderen). Leiden. E. J. Brill. 1856. f 1,75. Van Vloten (Dr. J.). Nederlandsch Liedeboek. 2 deelen. Amsterdam. J. II. Gebhard en Co. 1851. f 0,70.

Van Vloten (Dr. J.). Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der achttiende eeuw. Arnhem. J. Rinkes Jr. 1869. f 3,60.

Van Vloten (Dr. J.). Uit Bellamy\'s Nagelaten Brieven en Papieren. Middelburg. J. C. en W Altorfier. 1878. f 1,80.

Van Vloten (Dr. J.). Elizabeth Wolft\' geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eenen groote Va-

derlandsche vrouw en schrijfster. Haarlem. I. de Haan. 1880. f 1.

Van Vloten (Dr. J.). De Levensbode. Tijdschrift op onbepaalde tijden. Haarlem. I. de Haan. Elk deel. f 6.

Van Vloten (Dr. J.). Vondels eenvoud, feestelijke toespraak, gehouden te Deventer en uitgegeven ten voordeelc van \'t op te richten standbeeld des dichters. Amsterdam. Gebr. Binger. 1863. fl.

Van Vloten (Dr. J.). Nederlandsch Dicht en Ondicht uit de negentiende eeuw, bijeenverzai meld en gerangschikt. Dicht; 2 deelen. Ondicht: 2 deelen. Zwolle. W. E. J. Tjeenk Willink# Elk deel Dicht f 2,90. Elk deel Ondicht f 1,60.

Veegens (D.). Bloemlezing uit Ned. prozaschrijvers 4 stukjes. Amsterdam. P. N. van Kampen. A, f 0,40.

Visscher (Anna en Maria Tesselschade). Gedichten, met eene inleiding uitgegeven, (door

M. D. de Bruyn). Utrecht. L. E. Bosch en Zn. 1851. f 1,50.

Visscher (Anna Roomers). Alle de Gedichten, vroeger bekend en gedrukt of eerst onlangs, in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbijzonderheden uitgegeven en toegelicht, door Dr. Nlcolaas Beets. Met portretten, plaat en facsimile\'s. Twee deelen Utrecht. J. L. Beijers. 1R81. f9.

Volksalmanak voor Wed. Katholieken, onder redactie van J. A. Alberdingk Thijm. Amsterdam. C. Ti. van Langenhuysen. Per jaargang f 0,50.

Vondel (J. v. d.). Werken, in verband gebracht met zijn leven, en voorzien van verklaring en aanteekeningen, door Mr. J. van Lennep. Met platen en afbeeldingen. 12 deelen. Arasterquot; dam. M. H. Binger en Zonen. 1855—1869. f 177.34.

Vondel (J. v. d.). Al de dichtwerken. Naar tijdsorde gerangschikt en in de hedendaagsche spelling uitgegeven, door Dr. J. van Vloten. Met inleiding en aanteekeningen. Nieuwe Uitgave. Schiedam. H. A. M. Roelants. de all. 0,386.

Vondel (J. v. d.). Hekeldichten, Lucifer, Adam in ballingschap en Noah, Joseph in Dothan, Gysbreght van Amstel, Palamedes of vermoorde Onnoozelheit, Joseph in Egypten. (Klass. Lett. Pantheon resp. Nr. 2, 8, 12, 33, 40, 49, 50). Schiedam. H. A. M. Roelants. A f 0,30.

Vondel (J. v. d.). De Leeuwendalers, met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr.

Eelco Verwijs. (Nederlandsche Klassieken I). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1872. f 0,90. Vondel (J. v. d.). Batavische Gebroeders of Onderdrucktc Vryheit, met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs. (Nederlandsche Klassieken V). Leeuwarden. Hugo Suringar. 1868. f 0,85.

Vondel (J. v. d.). Keurlezing uit Vondel. Utrecht. C. van der Post Jr. 1860. f 0,50.

Vondel (J. v. d.). Meesterstukken uit Vondels Werken, verzameld en toegelicht, met levensschets van den dichter, door P. H. van Moerkerken. 2e druk, bezorgd door Dr. W. Doorcnbos. Amsterdam. A. Akkeringa. 1881. f 2,95.

Vondel (J. v. d.). Lierpoëzie, uitgegeven door A. W. Steil wagen, \'s Gravenhage. D. A.Thieme. 1176. f 0,90.

Vondel (J. v. d.). Dichtjuweelen, uitgegeven door F. J. Poelhekke, met eene levens- en karakterschets en eene voorrede yan G. F. Drabbe. Leiden. J. W. van Leeuwen. 1876. f 2,50. Vosmaer (Mr. C.). Eene studie over het schoone en de kunst. Amsterdam. J. C. Loman Jr. 1856. 1,25.

Vosmaer (Mr. C.). Rembrandt Harmens van Rijn. Ses précurseurs et ses années d\'apprentissage. La Haye. M. Nyhoff. 1860. f 2,50.

-ocr page 611-

589

Vosmaer (Mr. C.). De Schilderschool. Haarlem. A. C. Kruseman. 1867. f 11,70.

Vosmaer (Mr, C.). Rembrandt, sa vle et ses oeuvres. La Haye. Mart. Nyhoff. 187Ï. f 5,50. Vosmaer (Mr. O.). Vogels van diverse Plulmagle. Herdruk in 3 deoleu. I Beelden en Studiën.

II Novellen. III Gedichten. Leiden. A. W. Sythotl\'. 1879. 4 f 1.25.

Vosmaer (Mr. C.). Londinias. 3c druk. Leiden. A. \\V. Sijthofl\'. 1878. f 0,75.

Vosmaer (M. C.). Etsen naar Frans Hals, door Prof. Unger. Lelden. A. W. sythofl. 18\'i4. 1 30-Vosmaer (Mr. C.). Ken Zaaier. Studie over Multatuli\'a Werken. Amsterdam. O. L. l\'unke. 187.1. f 0,50.

Vosmaer (Mr. C.). Les oeuvres de William Unger; eaux-l\'ortes d\' après les maltres ancieus el

modernes coinmenté. Lelden. A. W. Sijthoff. 1874—1879. 1\' 10.

Vosmaer (Mr. C.). Vlugmaren I en II. \'s Hage. H. J. Stemberg. (Guldens-editie Nr. I2igt; en 128). f2.

Vosmaer (Mr. C.}. Ilias vare Homeros. Leiden. A. W. Sijtholï. 1880. 1 14,40.

Vosmaer (Mr. C.). Amazone. 2o druk. \'s (Jravenhage. Martlnus NIJhotl. 1881. f 1,90. Vosmaer (Mr. C.). Onze hedendaagsche schilders, \'s Oravenhage. H. J. Stemberg. 1881. f 30.

w.

Wap (J. J. P.). Hilderdijk. Kene bijdrage tot zijn leven en werken. Lelden. E. J. Brill. 1874. f2,20. Willotns (J. P.) Brieven aan Jer. de Vries, K. A. Vervier, E. J. Potgieter, F. H. Mertens, .1.

B. Davld, enz., verzameld door Max Eooses. Gent. W. Rogghé. 1874. f 1,10.

Willems (J. P.). Verhandeling over de Nederduytsche taai- en letterkunde opaigtelijk rtezny-

delyke provintiën der Nederlanden. 2 deelen. Antwerpen. 1822—24.

Witsen Geysbeek (P. G.). Apollineum. Bijdragen, de Nederdultsche taal, dichtkunst, welsprekendheid en fraaije letteren betrell\'ende. Amsterdam. 1824.

Wolü-Bekker (Eli/.abeth). Het leven en de uitgelezen verzen, door Dr. J. vau Vloten. (Klass.

Lett. Pantheon Nr. 85—86). Schiedam. IT. A. M. Roelantö. 1 0,00.

Wolft\' (Dr. W.). De Broederhand. Tijdschrift voor de Hoogdultsche, Nederdultsche en Noordsche

Letterkunde. Brussel. Kieszling Co. 1840.

Wybrands (C. N.). Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772. Bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden. Utrecht. J. L. Beijers. 1873. t 6.

IJ.

IJpoy (A.). Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche tule. 2 deelen. Groningen. J. Oonikens 1812.

-ocr page 612-

I IN H O U D.

Biz.

ANNA BUNS

(gOBt. tussohen 1550 en 1500). . 1

Uoo schoon mooi God /,jjn!............\'2

Merton LuHiev on Morten van Rossom. 4

Cla])pers ondo Olappoyon..............5

Ongliebonden best, woldigh man sender wijf................................7

blen dobbel tonglie is vermaledijt. . . 8

PHILIPS VAN MARNIX VAN ST, ALDEGONDE

(1538-1598)...... 10

BYENC0KF DHR H. R00MSCHER KKKCKK.

A enden Kerweerdigen, Heylighon ende Hoogh-gheleerden Doctoor ende Magister Noster, Heer Kranciscus Son-

nius...................11

Van het onderscheyt der spijsen ... 18 Welcke sy hot regiment ende wesen desor byeu, aengaendo haren coninok 15

Men Christelyck liet..........Ifi

Den Prince van Orangien ten tweeden mael wederom int landt coniendo worden die steden vermaent hom bystant

to doen.................18

Uen eersten psalm Davids.......18

III! HOOFDMANN\'KN ÜBR RKDKRI.IKKRSKAMF.R „IN I.IEKDE BLOEIENDEquot;; OOOKNHERT ,

SI\'I KiillKI. EN VISSCHER .... 20

DIRK VOLKERTZ, CÜORNHERT

(1522-1500).......L\'J!

Vandon kinderen plicht jeghen hare

ouderen.................24

Lustighe logons.............25

Vande danckbaarheydt.........25

Biz.

Vande hoovaardigheydt........2«

De Nederlandsche tale.........27

Quitiuibio, kock van messire Coon-

raedt Jean Filiassi...........28

Der dinghen recht ghebruyck......HO

Niot is ghemaackt dat hier bestendigb

blijft............. .....80

Godt gevet al zijn anipt en tjjt . . . .-il

HENDRIK LAURENS Z. SPI EG H EL

(1540—1012)....... 32

•lubel-jaar-liedt op simpeljjck ghelo-

ven en weldoen.............84

Den mensch schort niet als danckbaar-heid...................35

ROEMER VISSCHER

(1547-1620)....... 36

Sinncpoppen...............38

Brabbelingh...............39

PIETER CORNELISZOON HOOFT

(1581-1647)....... 43

Granida en Daililo (Uit; Granida). . 4(i

Ballingschap (Uit; Baeto).......4»

Praetzieke Beym (Uit; Warcuar) . . 50 Klaghte dor Prinsesse van Oranje, over \'t oorlogh voor \'s Bartogenbos. . . . 54

Öang...................55

Sang...................5(!

Sang...................57

Sang...................58

Sang...................58

Joffrouw Brechge .lans vande Spiegels

graf...................59

Sonnet..................59


-ocr page 613-

INHOrD.

55U

Biz.

BKIKVEN.

A.aii Tesselschade............59

Aan Tesselschade............lt;gt;0

Aan Tesselschade............61

Aan Arnout H. Hooft.........

I.HVKN VAN HKNKIK DK DKOOTH.

Dood van Coligny...........63

NEDEBI.ANDSCHK HlSTOIllfis.

Nederlands geschiedenis na 1525, . . 65

De moord te Naarden.........66

Spaansche furie.............67

Vernieling\' der schipbreuk van Panna op do Schelde, doormiddel van vuurschepen .................

ANNA VI SS CHER (1584-1651) en MARIA TESSELSCHADE VISSCHER

(1594-1649)....... 74

(.KDICHTKN VAN ANNA V1SSCHKH.

Ontijdig gebruick............78

U\'eene min brenght d\'ander in .... 78 Aan de Zeeusche poëten........78

riEDICHTEN VAN JIAU1A TESSELSCHADE VISSCHER.

Op de afbeeldinge van den heer P. C.

Hooft..................79

Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme /anghster............79

DIRK RAFAELSZ. CAM PH UYSEN

(1586-1627)....... 81

Maysche morgenstond.........83

Maat der vryheyds min........84

Christelyk gevecht...........84

Bchyn voor zyn.............85

Ongedult in pyn belacht.........86

Wys en sot.............. 86

Vrede...................86

Natuurlijk schoon............86

GERBRAND ADRIAENSEN BREDERO

(1585—1618)....... 87

Aendacbtigh liedt............90

Kluohtigh boeren geselschap.....91

Wie boven al zijn God bemind . . . , 93 Klinck-dicht...............93

BUJSPEI.KN EN KLUCHTEN.

Öijmen sonder sootigheydt.....94

De wandeling van Kackerlack ... 95

B1/.

lerolimo en Robbeknol ...... 97

loosje en Contant .........161

JAN JANSZ00N STARTED

(1594--?).......lü:!

Nieu-liedekcn tot lof van Vrieslandv 104 Had ick duysend ysere tongen . . . 105

Minne-klacht..............106

Uoet-sangh...............107

8cheyden................108

JACOB CATS

(1577-1660)......109

Soet verdragh van Philetas en Psyche 111

De doot.................II-

Des mensohen leven vergeleken mei

eone bloem..............113

Krepel wil altijd voordansen.....114

Van het riet en den eyckenboom ..114 Van de pompoen en de eycke. . . . 115 Vrijheit boven dwang.........116

JOOST VAN DEN VONDEL

(1587-1679)......117

UIT IIP. TUEl\'RSIM\'.l.l\'.N.

Jerusalem verwoest.........1-0

Qysbreght van Aemstel......123

Lucifer................1-6

Triomf-torts over de Neerluegh der Koninglycke vloote op het Slaeck. 136 Vrije zeevaert onder de vlagge van den doorlughtigen zeeheldt Marten

Harpertsz. Tromp..........137

Kinder-lijck...............138

Uitvaert van mijn dochterken .... 138 Jezus optocht naer den Jordaen. . . 139 Beecksangh aen Katharinu Uaeck. . 140

Wiltzangh................I-I\'

Kerstliedt................141

Olijftack aen Uustaef Adolf.....142

Vertroostinge aen Üeeraert Vossius. 144

Waer bleef de zwaen?........145

Op ons weeshuis............145

Op üeeraert Vossius.........146

Maydeuntjes..............146

Op de schrijfkunst van Henrick Meurs 146

Op Cornells Anslo...........146

Op jongkvrou Isabel Ie lilou .... 147 Aen den lasteraar van wylendenko-niughlyken gezant, Huigh de Groot 147


-ocr page 614-

INHOUD.

592

Biz.

Op het stokske van Joan van Oldon-barnovelt, vader doa Vaderlants . . 147 Oespreck op liet graf van wijlen den heer Joan van Oldenbarnevelt . . . 148 Qouse-veaper of sieoke-troost voor do

vior-en-twintig............148

Roskam, aon den lieer Hooft, drost

van Muyden..............149

Een otter in \'t bolwerck.......153

Aanleidingo ter Nederduitsche dicli-knnste.................155

CONSTANTIJN HUYGENS

(1506-1687)...... 101

\'t Voorhout van \'s Gravenliago ... 164

Zomeravond in \'t Voorhout......lG(i

Een onwetend medieyn........1G7

Arasteldam...............1G8

üoluck aan de EE. Hoeren Regier-ders van Amsterdam in liaer nieuwe

Raedhuys...............1G8

Fragment uit eeno boerenvryago . . 1G9 Seheeps-praet, ten overlijden van

Prins Maurits van Orango.....170

Aen sommige predikers........171

Aen Sterre...............172

Op de dood van Sterre........173

De „cluysenaerquot; en zjjn „gesinquot; . . 173

SNELDICHTEN.

Bleicker.................174

Borstel.................174

Druckerye................174

Sterren.................174

Inscliickelickheid............175

Vergeven................175

Op een\' wieg..............175

Aelmoes ontleght...........175

Frans sijn Frans............175

JOHAN VAN HEEIHSKERCK

(1507-1056)...... 170

Een onhebbelyck wijf.........177

Een bevallige herderin 1.......177

Het buys Rijnvliet..........179

Tooveressen...............180

GEERAAROT BRANDT

(1626-1685)......184

uit; het leven van mi oh iel de ruiter. Aanval van de Ruiter op Nyborg( 1059) 185

BIz,

Aankomst van de Ruiter in Delfzijl

(16G5).................185

Beroerte t\' Amsterdam........18G

uit; j. van vondels leven.

Vondel en zijn „Palamedesquot;.....189

BI.7- EN GRAFSCHKIFTKN.

Willem de I, prins van Oranje. . . 193

Hugo de Groot.............193

Lamoraal, graaf van Egmont .... 194

Kornolis Tromp............194

Op mijne afbeeldingo.........194

Jacobus Taurinus...........194

JOANNES ANT0NIDES VAN DER GOES

(1647-1684)...... 195

UIT: DE YSTROOM.

Het diamantgesteente.........197

VVintervermaek op het Y.......197

Do brandende berg op Yslant.... 198

De Teems in brant..........198

Vrede tusschen Vrankrjjk 011 de Ver-

eenigde Nederlanden.........200

Aen Juffrouw Suzanna Bormans, ziek

zijnde..................200

Aen de edele jonkvrouwo Maghtilde. 201

IAN LUYKEN

(1640-1712)...... 202

Lucella.................203

Buitenleven...............203

Lentelust................204

Op het schoon zingen van juffer Apel-

lona Pjjnbergs............205

Do morgenstond............205

Mijn lief is al mjjn vreugd. ..... 201!

HUBERT CORNELISZ POOT

(1O80-17Ï.3)......207

Akkerleven...............208

Kaoht..................209

Morgenzang...............210

Zomersohe Avont...........210

Mei ...................211

De maon by Endypiion........212

Vrolyk leven..............213

Boezemoffer ter geboorte van jongk-

vrouwe Anna Oudaen........214

Op den doot van myn dochtertje . . 215


-ocr page 615-

INHOUD.

593

Biz.

BE EEUW DER DICHTGENOOTSCHAPPEN ......216

JUSTUS VAN EFFEN

(1084-1735)......218

Klookmoedigheid iler Nederlander» in

den SOjarigen oorlog.........219

Kon belachelijk zelftuinnaar.....221

Titulatuur...............222

Kobua en Agnietjo..........228

PIETER LANGENDIJK

(1683-1750)...... 241

öpiegel dei\' vaderlandsche koopliodon 242

WILLEM VAN HAREN (171O--1708) en ONNO ZWIER VAN HAREN

(1711-1770)...... 250

(IBUICHTBN VAN WIU.EM VAN HABEN.

Leonidag...............252

Het mensohelyk leven........254

OEDICHTBN O. Z. VAN HAREN.

De Geuzen...............257

A.lva en do Gonzen ........257

De jonge Thomas..........259

Heldendaad van Roehus Meeuws-

zoon voor den Uriel...... . . 260

Verheffing van Willem [V .... 261 Heldendood van Sebastinan de Lange 261 Rozemond, De Lange\'» vrouw . . 262

SIMON STIJL

(1731-1304)...... 265

üe beeldenstorm............266

Leicester............... 267

Invloed van de gesteldheid van ons land op het volk en zijne taal . . . 268 De brand van den Amsterdamse hen Sehouwburg..............268

JACOBUS BELLAMY

(1757-1730)......270

Aan de lente..............271

lloosje..................271

De wijsgeer..............273

De vaderlandsehe jongelingen .... 274

Do rijmers...............274

Blz,

PI ET EP NIEUWLANO

// (17/4-1794)...... 275

Oriou.....TT...........276

Ter gedachtenis van mijne echtgenoote A.nna Hartwigina Pruysaenaar en van oune dochter...........277

HIERONYMUS VAN ALPHEN

(1746-1803)..... 279

Zegezang der matrozen.......280

De starrenhemel............280

WOLFF EN DEKEN (1738 en 1741—1804) .... 282

BKIBVBN UIT; WU.LE.M I.EBVliND.

MejurtVouw A.lida Loevend aan mejuffrouw Martha do Harde.......284

Mejuffrouw Martha do Harde aan mejuffrouw Alida Leevend.......286

Mejuffrouw Martha de Harde aan mejuffrouw Alida Loevend.......289

Nicht Woelwater...........292

Twee Brieven aan H. Vollenhoven . 295

R H IJ N VIS FF.ITH

(1753-1824)......298

lu don vreemde............iiOO

Do glans der deugd..........300

,Het leven................301

Beschrijving van een\' uacht.....302

WILLEM BILDEROIJK

(1750—1831).....303

ü zuivre telg\' van \'t hart, vergode

poëzy.................367

De piju....... .........307

De Voorburg der Holle, vervuld mot

allerlei zedelijke en lichaamskwalen 311

De rozen................313

Hartetouon...............314

Met do deur in \'t huis vallen .... 314

Graaf Floris de Vierde........315

De waanpoöeton der 18e eeuw . . . 317

Op een zoogenaamd poëet.......319

Fabel..................319

De strijd met de reuzen ...... 320

De Hel.................322

Dichterlijke voorspelling in 1810 . . 322


-ocr page 616-

INHOUD.

594

Biz.

Do taal.................323

Vrolijkheid...............324

JAN FREDERIK HELMERS

(1767-1813)..........325

la, Neêrland! dit uw boold? .... 327

Een nachtafezicht...........327

JOHANNES H EN RIC US VAN OER PALM

(1703-1841)............330

Het volk togonovor den vorst .... 332 Op den gedenkdag van Waterloo in

1883 .........................382

Vroeg sterven.............335

JOHANNES KINKER

(1764-1845)............337

Toonkunst...............338

Het afleven der Unie.........338

Iets over volksgeest..........341

Over Bilderdljk............342

ANTONI CHRISÏIAAN WINANO STARING

(1707-1840)............350

Ada van Holland...........352

Herdenking................352

Waterloop...............353

A-deline verbeid............353

Aan mijne gade............354

Het stoomtuig.............354

Een nieuw lied, van een meisjen en een schipper.............355

PUNTDICHTEN.

Schoone smart.............356

Duisterlieid...............356

Do langdradige preek.........35()

Op zijn lloomer Visschers......356

Het lange puntdicht.........356

HENDRIK TOLLENS, (X,

(1780-1850)............357

Hondentrouw..............;{60

/omerochtondliedje..........365

Neem u in acht!............366

üe brand................367

JACOB GEEL

(1780-1802)......:i71

Hut proza en do poëzie........372

Blz.

ISAAC DA COSTA

(1798-1859)...... 375

Do kameel...............377

De geschiedenis van het Oosten. . . 377

America.................378

De vrede van Westfalen.......37(1

ADRIANUS BOGAERS

(1795-1870)...... 381

Do Nederlandsche vloot in de straat 382

Een tooneel uit den slag.......382

Do schaatsenrijder...........384

Het zeebad to Öchovolingen.....38Ï

JACOB VAN LENNEP

(1802-1868)...... 389

Een dichter aan de bank van looning 391 Kon rijmer uit de achttiende eeuw . 395

KAREL LODEWIJK LEDEGANCK

(1806-1847) ...... 400

Aon Brugge..............402

Hot graf mijnor moeder .......405

Uostersch zinnebeeld.........407

CO RN E L IS ELIZA VAN KOETSVELD

(1807—)........ 40«

Het bezoek...............409

BERNARD TER HAAR

(1807-1880)...... 413

Op het kerkhof te Hozendaal .... 411

JAN MICIIIEL DAUTZENBERG

(1808-1869)...... 416

Winter.................418

Liefde..................41«

Do schildwacht............41«

Het druivenpriëel...........419

Moeder bij der wiege.........419

Weduwe en kind...........420

LOVKKKENS.

1. Do berghwerkor..........420

11. Aan een kint...........421


-ocr page 617-

IKHOOÜ.

595

Biz.

;VERH A ROUS JOHANNES POTGIETER

(1808—X875).......422

ttfgenb\' Scheopspraet........424

its, Huygens, Hooft eu Vondel . . 425

;|| Holland..............428

l^sjo Claesdoohter op\'t Pmisonhof 429

JAN P1 ETER HEYE

(1809—1870)..... 480

IlKSDXCHÏEN.

■erland en de /.oe......

gt;01\'11 -Zeebad-Liod.......

etio Bedroefd.........

fflpKRMKDKKKN.

Aregen................433

ja avonds laat............438

•artjjdig...............433

431

431

432

Biz.

HENDRIK CONSCIENCE

(1812—).......4li4

De arme edelman en de rijke koopman 4i!7

NICOLAAS 8EETS

(1814:-).......47«

Ouderenvreugd.......... . . 478

Najaarsmijmering...........480

Zaanscli liedeken...........481

„Mot zen achtenquot;...........481

JAN JACOB LODEWIJK TEN KATE

(1818—).......4rt4

Vriendiyk lent\'............486

Lief Elsjen...............486

Ontwaken.............\'\'• • •


JAN JAC08 ANTONIE GOEVERNEUR

(1310—).......434

at llijm-Woordenboek van Witsen

liysbeok...............435

Ittronwolijk verzoekschrift aan Zjjne Syesteit wegens do ontmanteling

«li de vesting Groningen......436

aioht aan het publiek.......437

MDRRVBRZEN,

ftianne en hare pop........437

fins Vaak..............438

Mden avond.............438

El NI ER CO RN ELI S BAKHUYZEN VAN DEN BRINK

(1310-1805)...... 439

Koinmolpot van \'t Hanekot . . . 440

JAN THEODOOR VAN RIJSWIJCK

(1811—1840)......44ti

vagobondon.............448

liedje van don iiureman.....449

Watergeuzen............449

DE OUDE HEER SMITS iM. P. LINDÜ

(1810-1877)!......488

Wie ia het ?..............489

JOSEPH US ALBERT US ALBEROINGK TH IJ M

(1820—)....... 491

Bij hot borstbeeld van Bilderdijk . . 493

Poëzie..................490

l)e organist van den Dom......495

Vondel op rei» naar Alkraaer .... 497

MULTATULl IEDUARD DOUWES DEKKER (1820-)|........502

Banjir..................504

! Humor.................50(i

JAN VAN BEERS

(1831-).......509

Licht..................511


451

512

Ken avondlandscbap.

HPranskiljons............451

polka

IA LOUISA GEERTRUIOA TOUSSAINT (1812—)........453

verjjdeldo ondertrouw......455

Boldeniers.............462

HENDRIK JAN SCHIMMEL

(1824--) .......516

Prentjens-kijkon............517

Ken aalmoes..............518

Struensee en koningin Mathilde. . . 51U


-ocr page 618-

INHOUD.

596

Blz.

COENRAAO BUSKEN H UET

(1826—)....... 522

Mux Havelanr ou do Cnraeru Obscura 523 WolH\' on Deken on hare vrienden . 524

CAREL VOSMAER

(1820—)....... 528

N iet ongedeerd.............530

Aqutt-B\'orti...............530

\'T raapt al kogel»...........531

Aan Multatuli.............531

Achilleus rust zich ten strijd na don

dood van Patrokloa.........532

Storm op den terugtocht.......533

De laatste roos van Paestum .... 534 Mai\'oiana................536

JACOBUS JAN CREMER

(1827-1880)...... 539

Deino-Meu...............540

Wut ik hoorde en zag in deu spoorwagen .................544

PETRUS AUGUSTUS OE GENESTET

(1820-1801)...... 548

Aan ioderoen..............550

Op reis.................550

Humor.................552

i4:-\' -•

\'

Öy en wy...............552

_

Bh

ALLARO PIERSON

(1831-).. ...... 55;

Da Oosta\'s impopulariteit.......55)

ROSALIE LOVELING (1834-1875) eu VIRGINIE LOVELING

(1838-).......56

To gomoot gaan............551

Hot oudstu_,|und............5»!

Bogoocheling..............561

Orootmoeders portret.........55i

\'s Morgens vroeg...........öfl

In \'t lof................

Het ontwaken............ . 56t

SIMON SORTER (1838-1871) .

Over beeldspraak\'.......

HERMAN JOHAN ALOUSIUS MARIE SCHAEPMAN

(1844—).......öd

Vondel.................56:

A l pluibotische lijst van aanteekffriingen 57

Aanvulling...............57:

_ *

Alphabotiaehe lijst van boeken, in dit werk aangehaald.........57

^ /yi.


-ocr page 619-
-ocr page 620-
-ocr page 621-