BETREKKELIJK
TOT DEN
DOOK
Redemptorist.
Roseudaal, || . Markt s Bosch,
rbuyk i: G. M O S M A N S
C. 188-2
E-ücx^ok.
■ \'r4
.j:\'-
■
■S\'. )
:;VX,-i ■ ■ --■ ■.\'
m ■ -
\'
I
BETREKKELIJK
TOT DEN
! r^rs^w-r 3 ■ quot; --lt;• M ^
DOOR
Rosendaal, J. VAN POLL-SÜYKEEBBïK 1882 |
Markt \'s Bosch, G. MOSMANS 1882 |
Opusculum cui titulus: .^Heilzame wenken belrekke-lijk de roeping en voorbereiding tot den huwelijken staatquot; auctore Rev. adm. Patre F. Peters, C. S. S. R. presbytero, a duobus Cougregationis uostrae theologis, quibus ejusdem examen commissum fuit, recoguitum et approbatum, po-testate nobis a Reverendissimo Patre N. Mauron ejusdem Gongregationis Rectore majore et Superiore generali facto, in publicara lacem edi permittimus.
In quorum fidem has litteras manu subscriptas, et si-gillo officii nostri munitas dedimus.
Amslelodami hac 29 Maji -1882.
P. OOMEN, C. S. S. R.
Sup. prov.
Bredsc, die 25 Junii quot;1882.
f H. VAN BEEK, Epüs. Bred.
22 in den titel staat; verkiezing, lees: verkeering.
61 regel 24 staat: jongere, lees: jongeren.
62 » i » Ti » »
86 » i o revobxtinonaire, lees: reuolutionnairt
H. Joseph! de H. Geest noemt U Bruidegom van Maria, uit wie Jesus geboren is. Deze woorden alléén zijn voldoende, om mij eenig denkbeeld te geven van uwe onvergelijkelijke grootheid en waardigheid. Kan God geene vronw tot eene verhevener waardigheid roepen, dan door haar tot Moeder te maken van een God, ook geen man kan Hij hooger verheffen, dan met hem te bestemmen tot Voedstervader van een God. Geen schepsel dan, op aarde noch in den hemel, is na Maria zoo machtig en goed tevens als Gij, H. Joseph. Meer dan eens hebt Gij mij doorslaande bewijzen van uwe macht gegeven; U ook dank ik het, deze wenken te kunnen schrijven. Aan U dus
zij dit kleine boekje toegewijd, als een nietig bewijs mijner erkentelijkheid. Gelieve o H. Joseph , deze Heilzame Wenken te zegenen; hen, die ze lezen , te verlichten en te versterken, opdat zij hun leven daarnaar mogen regelen. Bewerk tevens, dat zij, die in overheid gesteld zijn, deze wenken als richtsnoer mogen nemen voor hunne onderdanen wanneer ze zich tot den staat des huwelijks voorbereiden. Moge in één woord, dit werkje strekken tot eer van uw Goddelijk Pleegkind, en deszelfs vlekkelooze Moedermaagd, en tot heil der onsterfelijke zielen.
Nadat ik, welwillende Lezer, een geruim en tijd overwogen en gebeden had om te weten op welke wijze ik mijne vrije oogenblikken het best zou kunnen besteden, ben tk tot de overtuiging en vervolgens tot het besluit geko7nen, ze 7iiet beter ie kunnen gebruiken, dan om deze Heilzame Wenken te schrijven. Verreweg de meeste menschen zijn tot den staat des Huwelijks geroepen, e7i zoo zijn deze Wenken gericht tot eene overgroote menigte van perso?ien. Niet slechts de ongehuwden kutmen er hun nut uit trekken, maar ook de Vaders en de Moeders, opdat dezen weten zouden, welke wenken zij verplicht zijn hunnen kinderen te geven, en tevens zich beijveren om die te doen nakomen. De ouders toch vooral zijn verplicht, het tijdelijk en geestelijk welzijn hunner kinderen te behartigen. In de veronderstelling nu, dat dezen tot het huwelijk zijn geroepen, wat zal dan wel, Vaders en Moeders, het meest dit tweevoudig welzijn bevor-
deren t /s het niei de goede keuze van den persoon door God voor uwe kinderen bestemd 1 Is het niet de zedige en godsdienstige wijze, waarop zij zich tijdens hunne voorbereiding tot het huwelijk behoor en te gedragen\'i Welnu, u en uwen kinderen biedt dit werkje de heilzaamste wenken aan, omtrent deze twee gewichtige punten. Daar dit boekje het welzijn beoogt van iedere klasse in de maatschappij, is het in een eenvoudigen stijl geschreven; schoone bespiegelingen, verhevene gedachten of sierlijke volzinnen zal men er niet aantreffen, zoodat het door geleerden en ongeletterden kan gelezen en begrepen worden. Geve de goede God, dat het zich verspreide in steden en dorpen, doordringe zoowel in de huizen van aanzienlijken als in de woningen van eenvoudige menschen ! Hij schenke verder allen die hei lezen de genade, om, naar de wenken er in vervat, hun leven te regelen; dan zal hun tijdelijk en geestelijk welzijn meer verzekerd en des schrijvers vurigste wensch vervuld worden. Het zal hem tevens aansporen, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, later ook aan de Katholieke Ouders eenige wenketi te geven, betrekkelijk de opvoeding hunner zoo dierbare kinderen.
Over den levensstaat in het algemeen.
Er zijn verschillende levensstaten; de priesterlijke , de kloosterlijke, de gehuwde en de ongehuwde. De eene overtreft den anderen in verhevenheid, en het is een punt van ons geloof, dat de maagdelijke staat verhevener en zaliger is dan de gehuwde. !) Het zou echter verkeerd zijn hieruit af te leiden, dat een ongehuwd persoon een gehuwden in deugden overtreft; de ondervinding immers toont zeer dikwijls het tegendeel aan. Indien echter twee personen, in een verschillenden staat levende, zich beiden even stipt van hunne verplichtingen kwijten, dan vergadert hij meer verdiensten, die een verhevener staat heeft uitgekozen.
1) Cone. Trid. Seas. XXIV. Can. X.
2
Elke staat is op zich zelf goed, en de mensch kan in eiken staat, waartoe God hem roept, zijne zaligheid bewerken; want aan eiken staat zijn genaden verbonden, waardoor hij behoorlijk zijne plichten kan vervullen, zalig leven en heilig sterven. Ik zeg: waartoe God den mensch roept; want, wil de mensch den staat niet aanvaarden, waartoe hij geroepen is, of omgekeerd, omhelst hij een anderen dan dien, waarin God hem wil, dan berooft hij zich daardoor van vele genaden, die hem anders zouden geschonken zijn; en hiervan verstoken, is hij aan groote gevaren blootgesteld, ja zelfs aan het gevaar van zijne zaligheid te verliezen.
Ofschoon nu hij, die door God tot een verheven staat geroepen, denzelven bereidwillig aanvaardt en er naar behooren in leeft, gelukkig is, kan men toch daarom hem niet beklagen, die in een minder verhevenen leeft; want, niet de staat, maar de wijze waarop men daarin leeft, heiligt den mensch. Zoo worden er gehuwden gevonden, die een deugdzamer leven leiden, dan anderen, die den ongehuwden staat beleven ; zelfs deugdzamer dan kloosterlingen,quot; want een kloosterling is alléén daarom niet heilig, omdat hij kloosterling is. In den laatsten dag des oordeels zullen wij er zien aan de rechterhand des Heeren, die in den minst verheven staat hebben geleefd, en anderen aan de linkerhand, die den meest verhevenen hadden omhelsd.
ïwee zaken worden er dus vereischt, om een gerust, tevreden en gelukkig leven te leiden: het aanvaarden van dien staat des levens, waartoe de goede God den mensch roept, en het behoorlijk vervullen van de plichten daaraan verbonden. Het ligt niet in mijn plan, om over de verschillende verplichtingen en over de keuze van iederen staat in \'t bijzonder te spreken. In het voorbijgaan zij echter het volgende aangestipt: veel, om niet te zeggen alles, hangt er van af, dat iemand den staat kenne, waartoe God hem roept; en daarvoor moet men dikwijls, ja dagelijks vurige gebeden ten hemel zenden, en dit niet alleen als de tijd nabij is, om eene keuze te doen, maar reeds jaren en jaren te voren. Dit laatste wordt maar al te dikwijls verwaarloosd, en nogtans vurige en aanhoudende gebeden zijn een noodzakelijk ver-eischte, om deze groote genade te erlangen. Als dan de tijd om den levensstap te zetten nadert, wende men zich tot zijn biechtvader, vast overtuigd, dat de H. Geest hem zal verlichten; en tot dat einde bidde men ook voor hem.
Aangezien nu verreweg de meeste menschen tot den staat des huwelijks geroepen zijn, en zich daarin moeten heiligen, zal ik in dit werkje alleen handelen over de roeping en voorbereiding tot dien staat. Mogen de jongelingen en de jonge dochters, wier tijdelijk en eeuwig geluk ik beoog, deze welgemeende wenken behartigen en hunne
4
levenswijze daarnaar inrichten ! dan voorzeker zal menig huiselijk ongenoegen voorkomen, menige zonde vermeden, en een verkeerde stap niet te laat betreurd worden.
Over de heiligheid van den staat des Huwelijks.
De H. Franciscus van Sales zegt 1), dat de staat des huwelijks bij allen, voor allen en in alles, groot, verheven en eervol is.
Bij allen; zoowel bij de armen als bij de rijken; rijkdom, aanzien, eeretitels veranderen daaraan niets. Hij is hetzelfde bij den adellijken, burgerlijken en behoeftigen stand.
Voor allen; want, allen moeten dien staat eerbiedigen , niet alleen de gehuwden zeiven, maar ook zij die in den maagdelijken staat leven. De heiligen in den hemel hebben zulks gedaan op aarde, en doen het nog daarboven; ja de Engelen, die verhevene geesten voor Gods troon, zonder vleesch en bloed, zij zeiven dragen het huwelijk den grootsten eerbied toe. Immers het schepsel moet eerbiedigen wat de Schepper heeft ingesteld. De Bruid van Christus, onze Moeder de H. Kerk, heeft dan ook ten allen tijde, voor het werk van haren god-delijken Bruidegom, den hoogsten eerbied gehad. De leer van haren goddelijken Stichter aangaande het huwelijk door hem tot een Sacrament verhe ven heeft zij steeds ongeschonden bewaard, m et krach tegen de dwaalleeraars verdedigd, en de onverbreekbaarheid daarvan steeds gehandhaafd, ondanks de
iDleiding tot een godvr. leven. Hoofdst. XXXVIII.
6
vreeselijke bedreiging van een Hendrik VIII, Koning van Engeland. Door hare plechtigheden eindelijk, heeft zij het nieuwen luister bijgezet. Heilig is het alzoo bij allen en voor allen, maar ook in alles.
In alles; in zijn oorsprong. Nauwelijks had God Adam den eersten mensch geschapen, of Hij sprak: ^ „het is niet goed dat de mensch alleen zij; maken wij hem eene hulpe gelijk aan hem.quot; Daarna zond Hij Adam een\' diepen slaap over, nam eene zijner ribben, maakte hiervan de eerste vrouw, en bracht ze bij Adam. Deze haar ziende, zeide: „Dit is nu gebeente uit mijn gebeente, en vleesch uit mijn vleeschquot;. God zegende Adam en Eva, en sprak: „Groeit en vermenigvuldigt u.quot; Wie heeft dus den eersten man geschapen? God. Wie de eerste vrouw gemaakt? God. Wie heeft de eerste vrouw bij den eersten man gebracht? God. Wie heeft hen gezegend? God. Wie heeft gezegd: groeit en vermenigvuldigt u? God. God derhalve heeft het huwelijk ingesteld, en de vrouw met den man vereenigd; dit heeft ons daarenboven de Heer Jesus zelf geleerd, wanneer Hij over de onverbreekbaarheid des huwelijks sprekende, zeide: 3) „Wat God dan heeft samengevoegd, dat scheide de mensch niet.quot;
hi zijn doel. Heilig is het huwelijk in zijn
1) Gen. c. I, v. 28.
2) Marcus X. 9.
7
doel; want, waarom is het ingesteld? i0. om kinderen tot Gods glorie voort re brengen, op te voeden en het getal der uitverkorenen te volmaken; 2°. om elkander in alles de lasten des levens te helpen dragen, steun en hulp in elkander te vinden; en 3°. om na Adams val de begeerlijkheid des vleesches te beteugelen en die binnen grens en paal te houden. Is dit drievoudig doel niet heilig ?
In zijne waardigheid. Heilig is het huwelijk in zijne waardigheid; want Christus heeft het tot de waardigheid van een Sacrament verheven. Dit heeft Pius IX !) in den laatsten tijd nog verkondigd, door onder de dwalingen van onze dagen ook de volgende te veroordeelen, „het kan op geenerlei wijze toegestaan worden, dat Christus het huwelijk tot de waardigheid van Sacrament verheven heeft.quot; Het is derhalve een punt van ons geloof, dat het huwelijk een der zeven Sacramenten is zooals de algemeene Kerkvergadering van Trente ons uitdrukkelijk leert. 1)
Tn zijne afbeelding. De Apostel Paulus, s) sprekende van het huwelijk der christenen, haalt de woorden van den eersten Adam aan: „daarom zal een mensch zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aanhangen, en de twee zullen één vleesch zijnquot; en hij voegt er bij „dit
Sess. XXIV.
8
geheim is groot: ik zeg het met opzicht tot Christus en de Kerk.quot; De Apostel verklaart wel niet het geheim, hij duidt het slechts aan, door te kennen te geven, dat door dien mensch Christus wordt beteekend, en door die vrouw de Kerk. En zoo is dan de huwelijks-verbintenis een afbeeldsel, een Sacrament of heilig teeken van die innige en on verbreekbare vereeniging, welke, de Zoon Gods, uit den schoot des Vaders, zijnen Vader als verlatende, op aarde gekomen door zijne mensch-wording, met het verlaten menschdom, de Kerk heeft aangegaan. 1) Gelijk nu verder de Kerk is gevormd uit de zijde van den tweeden Adam. toen deze den slaap des doods aan het kruishout sliep, zoo is Eva genomen uit de zijde van den eersten Adam, toen hij in een diepen slaap verzonken was.
Heilig is derhalve de staat des huwelijks; heilig bij allen, heilig in alles. Heilig in zijn oorsprong, heilig in zijn doel, heilig in zijne waardigheid, en heilig in zijne afbeelding. Gave de goede God, dat ook allen, die dezen heiligen staat hebben aanvaard, denzelven ook heilig beleefden! Dan helaas! dit is niet altijd het geval; omdat men zich dikwerf niet tot dien staat voorbereidt zoo als het kinderen van Gods Kerk betaamt, omdat mensche-lijke, tijdelijke en zinnelijke inzichten, meermalen alleen de drijfveren zijn.
Beelen Eplies. c. V.
HOOFDSTUK II.
Wij hebben tot nu toe gezien, dat liet huwelijk door Christus zelf tot de waardigheid van een Sacrament verheven, een heilige staat is; doch de maagdelijke staat, zooals ik bereids aantoonde, overtreft hem in verhevenheid. Huwen is dus goed; maar ongehuwd blijven over het algemeen gesproken, beter, nuttiger, voordeeliger ter bevordering van het geestelijk heil. Daarom schrijft de Apostel Paulus aan de geloovigen van Corinthe: \') „Ik wilde wel, dat gij allen waart gelijk ik zelf benquot;, dat is, in onthouding levende. En in denzelfden brief voegt hij er bij, sprekende van hem, die zijne dochter uithuwt, 1) „Derhalve, èn hij die zijne maagd uittrouwt, doet wel, èn hij die haar niet uittrouwt doet nog beter.quot; De toestemming der dochter zij natuurlijk in beide gevallen verondersteld. Maar, ofschoon de maagdelijke staat verhevener en zaliger is dan de gehuwde, toch heeft een ieder de gave niet, van ongehuwd te blijven. „Een iegelijk zegt dezelfde H. Pauluss) heeft
Ibid. v. 7.
IO
zijne eigene gave van God, de ééne dus, en de andere zóó.quot; De eene dus: de eene om God te dienen in den maagdelijken staat, de andere zóó de andere om God te dienen in den huwelijken staat; niet een iegelijk heeft van God de gave van onthouding. Zou men echter bijv. omdat men de gelofte van zuiverheid heeft gedaan, of om welke redenen dan ook, den huwelijken staat niet kunnen aanvaarden, en de gave der onthouding niet hebben, dan is men daarom van zonde niet vrij te pleiten, indien men tegen de zuiverheid zou misdoen. De onkuischheid blijft altijd zonde en zware zonde, want zegt de H. Paulus \') „geen onkuische heeft een erfdeel in het rijk van Christus en God.quot; Indien nu van den eenen kant God den onkuische straft met eene eeuwige hel, en de mensch van den anderen kant, de bekoring\' tot die zonde, niet zou kunnen overwinnen, zooals sommigen durven beweren, dan zou hieruit moeten volgen, dat God een dwingeland, en wel de vreeselijkste van alle is, daar Hij den mensch straffen en eeuwig straffen zou, om eene zonde die hij niet heeft kunnen vermijden. Dan neen; God is de beste aller vaderen, „Hij is getrouw zegt de H. Paulus 1) en Hij zal niet toelaten, dat gij beproefd wordt boven uw vermogen; maar Hij zal met de beproeving, ook de uitkomst ge-
Ad Coiinth. c. X, v. 13.
II
ven, opdat gij haar verdragen leunt.quot; „God, zegt de Kerkvergadering van Trente 1) beveelt niet het onmogelijke, maar door te bevelen, vermaant Hij u èn te doen hetgeen gij kunt, èn te vragen hetgeen gij niet kunt; en dan helpt Hij, opdat gij het zoudt kunnen.quot; Ja, indien God bij de beproeving ons niet den bijstand zijner genade verleende, en ons daardoor niet in staat stelde, om haar te overwinnen, dan zouden wij voorzeker die niet kunnen te boven komen. Maar, opdat God ons zijnen bijstand verleene, moeten wij Hem niet beproeven; wij moeten doen wat wij kunnen, en daarom de middelen gebruiken, die in onze macht zijn, en vooral door een vurig gebed, bijzonder in de oogenbltkken der bekoring, ons wenden tot Dengenen die gezegd heeft 3) „Vraagt en u zal gegeven worden.quot; Vraagt de gave der onthouding, en God zal ze u geven.
Dit weinige zij alleen aangestipt, met betrekking tot hen, die, om welke redenen dan ook, geen huwelijk kunnen aangaan en niet zuiver zouden leven. IJdel, ja godslasterlijk is hun taal „ik kan niet zuiver leven.quot; Velen echter zijn er, helaas! zeer velen, die een onzuiver leven leidende, toch zeer goed een huwelijk zouden kunnen aa*gaan ; maar zij deinzen terug voor de moeielijkheden, die zich in het huwelijk voordoen. Zij willen de las-
Sess. VI, c. U.
12
ten des huwelijks niet dragen, noch de middelen om zuiver te leven gebruiken, en inmiddels dragen zij een juk oneindig zwaarder, het juk van satan, het juk der zonde. Zelden biechten, weinig willen bidden, en niet willen trouwen, terwijl zij het toch kunnen doen, en, met dit alles toch zuiver willen blijven leven, toont geen werkdadigen wil. Dezulken stellen zich aan het grootste gevaar bloot van hunne eeuwige zaligheid te verliezen. Maar, waarom dan toch geen huwelijk aangegaan ? De Apostel zegt wel, 1) sprekende tot de onge-huwden en weduwen „het is hun goed, indien zij zoo blijven gelijk ik zelfquot; doch hij laat er onmid-delijk op volgen „maar, indien zij zich niet onthouden, dat zij dan trouwen; want het is beter te trouwen, dan te branden.quot; Volgens den geleerden Beelen 3j wordt hier nog niet het geval gesteld van werkelijke onkuischheid, maar de Apostel wil zeggen : indien zij de gave der onthouding niet ontvangen hebbende, zich moeilijk kunnen onthouden, en door geene belofte daartoe verplicht zijn, dat zij dan trouwen; en de reden waarom Paulus alsdan het huwelijk aanraadt is deze „het is beter te trouwen dan te brandenquot; dat wil zeggen , dan door het vuur der begeerlijkheid verzengd te worden en tot onzuiverheid te vervallen.
De Apostel raadt alzoo den huwelijken staat aan,
I ad corinth. c. VII, v. 8.
13
niet alleen aan hen die reeds onzuiverheid bedreven hebben, en voor wie het gevaar van te hervallen blijft bestaan, maar ook aan degenen, welke in groot gevaar verkeeren in die zonden te zullen vallen. Ook de H. Alphonsus is van hetzelfde gevoelen. \') Zie hier zijne woorden „wat die personen betreft, welke zich voor de onzuiverheid niet weten te vrijwaren, of in groot gevaar zijn, van er in te vallen. God heeft hun een middel gegeven, te weten, het huwelijk; zooals de Apostel Paulus het ons verklaart door de volgende woorden, „indien zij zich niet oiiihotiden, dat zij tromuen, want het is beter te trouwen, dan te brandenquot; „Maar,quot; zoo gaat de H. Alphonsus voort, „iemand zal zeggen : het huwelijk is een zware last; wie ontkent het ? Maar het is toch beter dezen last te dragen, dan te gaan branden in de hel.quot; Verondersteld echter, gelijk het, helaas ! maar al te dikwerf gebeurt; een ongehuwd persoon, zou een slecht leven leiden, en de middelen om zich te beteren, niet willen aanwenden, dan is het huwelijk voor zulken persoon, die overigens trouwen kan, niet alleen aan te raden, maar het is eene noodzakelijkheid geworden; dit leert ons de H. Kerkleeraar Alphonsus uitdrukkelijk. 1) O! hoevelen zijn er niet, die als jongelingen en jonge dochters een onzuiver leven leiden, en als
Theol. moral 1. VI, nquot; 73 et Homo apost. Tract. Uit. n0 41.
14
brave mannen, en godsdienstige vrouwen zouden leven, indien zij het middel, hun door God gegeven , hadden aangewend, nl. het huwelijk! En wie zal het getal dergenen opsommen, die nadat zij reeds jaren en jaren beloofd hebben, de bekoring tot de onzuiverheid te zullen bestrijden, en de middelen te gebruiken, telken male hervallen in de zonde, en ook niet zullen ophouden te zondigen, vooraleer zij volgens het voorschrift dee Apostels, den hicwelijken staat zulle?! zijn ingetreden! Hoe vele ongehuwden zijn er niet in de ongelukkige eeuwigheid, die zalig zouden zijn gestorven, indien zij niet de stem van hun geweten veracht, den raad des biechtvaders versmaad, en de lasten des huwelijks vermeden hadden?
Zoudt gij, die deze regelen leest, misschien herhaalde malen in de zonde van onzuiverheid vallen, en niet kunnen besluiten om afdoende maatregelen te gebruiken, ten einde niet meer te hervallen, zoo als zijn: dikwijls naderen tot de H.H. Sacramenten, vurig bidden, en gestadig waken over uwe zintuigen, o! dan bid ik u, ter liefde van uwe onsterfelijke zielen, aanvaardt dan zoo spoedig mogelijk den huwelijken staat. Het is immers oneindig beter als gehuwden naar den hemel, dan als ongehuwden naar de hel te gaan. En zegt niet. „ik ben voor het huwelijk niet genegen,quot; want dan zijt gij in tegenspraak met u zeiven. Uwe werken logenstraffen uwe woorden. Gij zijt wel
IS
genegen voor het huwelijk, uwe daden bewijzen het; maar niet genegen om de lasten des huwelijks te dragen. In geval gij alzoo een huwelijk, om welke reden ook zoudt willen aangaan, hoe moet gij u dan daartoe voorbereiden?
HOOFDSTUK III.
Qe voorbereiding tot den huwelijken staat.
Dc verwijderde voorbereiding.
Als men eene zaak van groot belang wil ondernemen, dan mag men niet lichtzinnig te werk gaan; doch, naarmate er van het welslagen of mislukken dier onderneming veel afhangt, moet men ook die zaak vooraf ernstig overwegen. Ligt er schier alles aan gelegen, dan kan men geene voorzorg genoeg nemen. Welnu; de keuze van een\' staat des levens is allergewichtigst, hiervan hangt doorgaans het tijdelijk, en vaak het eeuwig geluk af. Is er slechts in de verste verte spraak van den priesterlijken staat te aanvaarden, dan denkt men ernstig na over al het gewicht van dien stap, en des te ernstiger, naarmate de tijd nadert, waarop men eene bepaalde keuze doen moet. Godvreezende en geleerde personen, rijk aan ondervinding worden geraadpleegd, en dezen laten niet na, den jongeling al het verhevene, al het gewichtige van dien staat voor oogen te houden. Zoo worden jaren en jaren in een rijp na-
17
denken doorgebracht, vooraleer men dien beslis-senden stap durft zetten.
Denkt men er aan, de wereld te verlaten, om zich door de drie geloften geheel en al den Heere toe te wijden, dan roept de wereld ons toe; niet te spoedig, denkt eerst eens goed na, herinner u het spreekwoord „bezint eer gij begint.quot; En, ofschoon de booze wereld, door zulk gezegde, den jongeling of de jonge dochter, in den regel van het kloosterleven afkeerig tracht te maken, blijft het toch waar, dat men niet zorgeloos en onnadenkend mag beslissen. Dit gebeurt clan ook doorgaans niet. Vooraleer men anderen raadpleegt, heeft men reeds de zaak rijpelijk overwogen. De geraadpleegde neemt dat voorstel een geruimen tijd in overweging, en inmiddels gaat men voort, het vóór en het tegen te berekenen, dat is: de voordeelen aan dien staat verbonden, en de offers, die men zich zal moeten getroosten. Blijft na dit alles de keuze bepaald, dan nog verloopen er maanden, ja jaren, alvorens men zich onherroepelijk verbindt. Zulke voorbereiding tot der, priesterlijken of kloosterlijken staat, keurt men in de wereld goed, en ook ik hecht hieraan mijne volkomene goedkeuring. Maar wat ik niet kan goedkeuren, is, dat men met betrekking tot den huwelijken staat, dikwerf zoo zorgeloos en onnadenkend te werk gaat.
Immers de stap tot het huwelijk is toch ook hoogst gewichtig, èn met betrekking tot de gehuwden
i8
zeiven, èn met betrekking tot de kinderen die uit dat huwelijk zullen geboren worden. Een ongelukkig huwelijk is als eene hel op aarde, en de opvoeding der kinderen laat alsdan veel te wen-schen over. Daarom moeten de jongelingen en de jonge dochters, vooraleer zij beginnen te ver-keeren, de moeilijkheden, de bekommernissen, de lasten, welke de huwelijke staat medebrengt, rijpelijk overwegen. Voorzeker groot zijn de moeilijkheden, menigvuldig de bekommernissen, zwaar de lasten aan den gehuwden staat verbonden. De Apostel Paulus !) zegt het ons uitdrukkelijk. „Hebt gij eene vrouw genomen, gij hebt niet gezondigd; en heeft eene maagd zich in den echt begeven, zij heeft niet gezondigd; doch zullen dezulke verdrukking des vleesches hebbenquot;; allerlei zorgen en zwarigheden staan hun alzoo te wachten. Brengt eene betrekking of een dienst groote zwarigheden meê, dan kan men ze verlaten en zich eene andere positie verschaffen, maar is men eenmaal in het huwelijk getreden, dan kan men niet meer terug; de moeilijkheden, de onaangenaamheden des huwelijks moet men zich altijd getroosten; de dood alléén maakt er een einde aan. Eens vereenigd blijft men vereenigd; door de dood alleen wordt de band des huwelijks verbroken. Geen mensch, wie ook, geene burgerlijke wet, geen gouvernement kan datgene scheiden, wat God heeft verbonden; dit leert ons Jezus
\'1) 1 ad Corinth, c. Vil, v. 28.
19
Christus uitdrukkelijk. !) Ware de echtscheiding geoorloofd, kon de huwelijksband verbroken worden, o! hoe dikwerf zouden wij dit dan zien gebeuren, al gingen ook groote moeilijkheden, en zware offers hiermede gepaard. Wij zien het in die landen, waar, volgens \'s lands wetten zulke echtscheiding sonis geoorloofd is; een duidelijk teeken, dat de verbintenis in het huwelijk niet altijd naar wensch is, anders toch zou men niet verlangen te scheiden. Bij ons katholieken, kan er van zulke echtscheiding geen sprake zijn, en mochten de karakters der gehuwden ook nog zoo verschillen, zouden de gebreken ook nog zoo hinderlijk zijn, toch moet men zich troosten in zijn lot, toch moeten de gehuwden elkanders lasten dragen.
Maar, al zoude zelfs de liefde, die men elkander wederzijds toedraagt, niets te wenschen overlaten, toch is alles geen goud wat er blinkt. Hoe menigmaal hoort men vrouwen te recht of ten onrechte, over de dienstboden klagen I Deze is te lui, geene te onzindelijk, eene derde te driftig, eene vierde te snoepachtig, eene vijfde te vergeetachtig, eene zesde te praatzuchtig; dit ontstemt haar voortdurend, en den man niet minder. En ware er ook van deze zijde geen kruisje, hoe velen ontmoet men er van den kant der kinderen, zoo om hun licha-melijken als om hun zedelijken toestand. Het eene kind is ongelukkig volgens het lichaam, het andere volgens den geest, een derde volgens de ziel, en
i) Matth. e. XIX, v. 0.
20
soms zijn er ongelukkige onder meer dan een opzicht. Zullen de tijdelijke belangen altijd wel gunstig zijn? zal de onmatigheid van den man, de zorgeloosheid of verkwisting der vrouw, geene onaangenaamheden tengevolge hebben ? zal de dood des mans niet spoedig een einde maken aan de tijdelijke winsten, zal de jonge dochter geen gevaar loopen, van weldra eene broodelooze weduwe te worden? Dit alles mogen een jongeling en eene jonge dochter wel eens ernstig overwegen, willen zij niet ter oorzake van hun lichtzinnig en zorgeloos gedrag te laat hunne onnadenkendheid betreuren.
Maar men kan niet alles voorzien zult gij mij ten antwoord geven. Zeker niet; vooral als men niet wil vooruitzien. Hoevele jonge lieden zijn er niet, die geene doornen willen zien, maar alleen rozen. Tusschen voorzien en vooruitzien is een groot onderscheid.
Hebt gij u niet aan eene hoogst afkeuringswaar-dige zorgeloosheid overgegeven, maar, zooveel in uw vermogen was, een ernstigen blik geworpen, in eene min of meer waarschijnlijke toekomst, en zoudt gij alsdan met onvoorziene moeilijkheden te kampen hebben, dan minstens, hebt gij het u zeiven niet te wijten; en hebt gij ze, in wekere mate voorzien, dan zult gij u beter in uw lot weten te schikken. Eene godvreezende moeder sprak eens hare dochter volgender wijze toe, toe:i deze, en wel met een gunstig vooruitzicht, ten huwelijk gevraagd werd: „Mijn kind, het staat u vrij een
huwelijk aan te gaan, maar dan moet gij weten; vele kruisjes staan u te wachten, vele moeilijkheden zult gij u moeten laten welgevallen, vele offers u moeten getroosten, en dit alles ter liefde Gods. Met geen ander doel moet gij een huwelijk aangaan, tenzij om Gods H. Wil te volbrengen, die dan ook verlangt, dat gij de lasten des huwelijks draagt.quot; En deze moeder was eene weduwe met vele kinderen; het oudste was, toen haar man stierf, slechts 16 jaren oud, en toch voegde zij er bij „ik heb nooit spijt gehad, in het huwelijk te zijn getreden, al heb ik ook met groote moeilijkheden moeten kampen; want ik vermeen Gods H. Wil hierin te hebben volbracht, en hierover mag men geen leed gevoelen.quot; De H. AI-phonsus \') verklaart ons dit alles met een enkel woord, wanneer hij zegt „eene gehuwde vrouw zal zich heiligen door het martelaarschap.quot; Mogen de jongelingen en de jonge dochters, terwijl het nog tijd is, zich het voorbeeld van zoovele gehuwden ten nutte maken, en zich wachten voor eene onvergeeflijke lichtzinnigheid, waarmede maar al te dikwijls het huwelijk wordt aangegaan ! Zouden zij, na dit alles met dien ernst te hebben overwogen, welken zulke groote onderneming vereischt, meenen door God tot den staat des huwelijks te zijn geroepen, dat zij dan toch redelijk, omzichtig en waakzaam zijn, als er sprake is van eene verkeering aan te gaan.
1) Ware bruid hoofds. I.
22
Dc nadere voorbereiding of de verkiezing.
Als tijdelijke belangen gevaar loopen, dan gebruikt men doorgaans in zijne onderneming alle voorzorgen en men neemt de behoorlijke maatregelen om te slagen. Waarom hetzelfde ook niet gedaan, als er sprake is van een huwelijk aan te gaan, waarmede toch zoo vele tijdelijke zaken in het nauwste verband staan ? Het is zeker te betreuren, dat men zich onder dit opzicht, dikwijls aan de verregaandste lichtzinnigheid schuldig maakt, en zich de noodlottigste gevolgen op den hals haalt. Maar is het nog niet veel bedroevender en allerbetreurenswaardig, zoo vele jongelingen en jonge dochters te moeten zien, die even lichtzinnig, even zorgeloos en even onnadenkend handelen, wanneer hunne geestelijke belangen in gevaar zijn, wanneer hunne onsterfelijke zielen met den eeuwigen ondergang bedreigd worden ; ja zelfs onder dit opzicht nog lichtzinniger, nog zorgeloozer voortleven dan omtrent iedere andere zaak? Het is, als ware de geestelijke dood der ziel eene kleinigheid. En toch is er geene ramp met deze te vergelijken. Alle rampen, in vergelijking met deze beteekenen niets. Het zijn niet de wederwaardigheden, het is niet de ziekte, niet de armoede, maar, volgens de getuigenis des H. Geestes, de zonde die de
1) Prov. XIT, 34.
volken ongelukkig maakt. Aan het gevaar van te zondigen zijn wij allen blootgesteld. „Wie meent te staan,quot; zegt de H. Paulus, !) „zie toe dat hij niet valle.quot; Iedereen moet op zijne hoede zijn, want de H. Petrus 1) roept ons toe „Uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden.quot; Doch wie moet vooral waken ? wie vooral is aan groot gevaar van zonde blootgesteld ? wie vooral, onder velen, zoekt die helsche leeuw te verslinden? De jongelingen en de jonge dochters die verkee-ren. Waarom hij dit doet, zullen wij later zien, als ik spreek over de wijze waarop de verkeering moet geschieden. En als ik hier handel over het gevaar van zonde, dan begrijpt gij reeds, welke zonde hier bedoeld wordt; de zonde van onkuisch-heid. Van de bekoring tot dit kwaad, waren de heiligen zelfs, zooals wij lezen in hun leven, niet bevrijd. Een H. Bernardus stortte zich eens, in het midden van den winter, in het ijskoude water; een H. Benedictus wierp zich in het midden der doornen ; een H. Franciscus van Assisië wentelde zich in de sneeuw; een H. Martinianus stak zijne voeten in de vlammen, en waarom deden zij zulks ? Om het onzuivere vuur, zoo niet te blusschen, dan toch te matigen, sn in het midden dier hevige vlammen, ongedeerd te blijven. Een Apos-
I Petr. V, S.
24
tel Paulus zelf slaakte onder die bekoring bittere zuchten. En, niettegenstaande al hunne waakzaamheid en versterving, gepaard met een vurig en aanhoudend gebed, waren zij niet zonder angst; zij streden, maar tusschen hoop en vreeze. Doch waar is die zoo noodzakelijke en zalige vreeze bij zoo vele jongelingen en jonge dochters in het begin der verkeering ? Ik zeg, noodzakelijke vreeze, want zonder haar kan de mensch niet rechtvaardig blijven !) en vooral de jeugd niet. Dan, als men hunne handelingen meer van nabij beschouwt, en ziet, hoe zij zich onverschrokken wagen op dat glibberig pad, dan moet men zeggen: Ziet, zij die alles te vreezen hebben, vreezen niets. Maar hoe velen storten ook in de diepte! Wie zal ze rellen, die duizenden en duizenden, welke meenden te staan, en toch gevallen zijn, omdat zij zich sterk genoeg waanden; omdat zij het woord des H. Geestes 3) niet gedachtig waren „vervloekt zij de mensch die op den mensch steunt.quot;
Steunt gij op het vleesch, dan zijt gij gelijk aan een mensch, die steunt op het scherpe riet; het zal hem die er op rust, de hand doorboren. De ondervinding leert ons ook, dat velen, onbekend met hetgeen er in de booze wereld geschiedt, versierd met het sneeuwwitte kleed der onschuld, hetzelve aan flarden verscheurd zien reeds in. de
1) Eccli. L, 28.
2) Jeremias XVIII, 5.
25
eerste dagen der verkeering. Anderen, tot dan toe immer in strijd met dien huiselijken vijand, zien zich, na voortdurend over zijne hevige aanvallen te hebben gezegevierd op dat voor zoo velen noodlottig tijdstip overwonnen. En eenmaal gevallen, vallen zij dieper en dieper, en weten van geen opstaan. Eenmaal als bedwelmd door het gift van dien beker, hollen zij voort op het pad der zonde en weten van geen stil staan. Denkt niet dat ik de zaak overdrijf, wanneer ik zeg: velen. Misschien zeg ik nog te weinig. De H. Alphonsus, een man van ondervinding (die omstreeks eene halve eeuw biechtvader en missionaris geweest is) sprekende van de verkeering zégt het volgende: \') „In het algemeen van jongelingen „en jonge dochters, die elkander beminnen, gesproken , moeten dezen niet allen zonder onder-„scheid, van zware zonden beschuldigd worden, „maar in den regel meen ik, dat zij zich bezwaar-„lijk buiten de naaste gelegenheid van doodelijk „te zondigen, bevinden. Dit blijkt maar al te „duidelijk uit de ondervinding; want van de hon-„derd jonge lieden, zullen er nauwelijks twee of „drie in zulke gelegenheid, vrij blijven van dood-„zonde, is het niet in den beginne, minstens na „verloop van tijd.quot; En wie nu zou een heilige, een Kerkleeraar van overdrijving durven beschuldigen ? En zoude dat gevaar in die warme stre-
1) Hom. apost. TV. uit. punctum 1, nquot;. 3.
26
ken , waar Alphonsus leefde, ook al grooter zijn , toch zijn het overal zwakke kinderen van Adam.. „Het vleesch is zwakquot; heeft Christus gezegd !) en dit geldt zoowel in koude als in warme landen. Isaias zeide: 3) „wat zal ik roepen ? alle vleesch is als hooi.quot; Hij zegt: alle vleesch (alzoo van alle kinderen Adams, waar zij ook in de wereld leven) is bedorven, weêrspannig, zwak, ontvlambaar als hooi. Een vonkje vuur ontvlamt het hooi. Eén bezoek, één blik, één woord, zijn soms als zoo vele vonken, die het onzuiver vuur doen ontbranden. Maar laten wij eens aannemen, dat hier zulk een algemeen dreigend gevaar niet bestaat, en er meer dan drie, meer dan zes, ja nog meer personen van de doodzonde bewaard blijven, toch is het gevaar groot, en wel zóó groot, dat men helaas! een hoogst aanzienlijk getal personen aantreft, die ten tijde der verkeering meer zonden plegen, dan in al de overige jaren van hun leven. Is de bekoring, vooral tegen de zuiverheid altijd als een storm, in de dagen der verkeering wordt zij een geweldige orkaan, waardoor duizende jongelingen en jonge dochters worden opgenomen en weggeslingerd in den afgrond der zonde.
Het lijdt alzoo geen twijfel, ot de verkeering is een gevaarlijk ja het gevaarlijkste tijdstip voor de jeugd. Plaatselijke Conciliën, bisschoppelijke man-
1) Matth. XXYI, i\'2.
2) Isaias XL, 6.
27
dementen wijzen op dat gevaar. De godgeleerden bevestigen het, de H. Kerkleeraar Alphonsus verklaart het en de ondervinding leert het ons.
Geve de goede God, dat de jongelingen en de jonge dochters bij tijds het gevaar mogen inzien, en het niet op eene treurige wijze ondervinden ! Eene zalige vreeze moge hen steeds vergezellen op dien zoo gevaarvollen weg; mogen zij deze vreeze toonen door zich niet op dat glibberig pad te wagen, tenzij op den vereischten leeftijd, met den ernstigen wil en de geschikte gelegenheid om een huwelijk aan te gaan ! Dan immers kan niet meer gezegd worden, dat men het gevaar bemint; en in dit geval zal God u helpen om staande te blijven, indien gij de noodige middelen aanwendt. Doch hierover later.
HOOFDSTUK IV.
V/elke voorwaarden worden vereischt om te mofjen verkeeren.
De verkeering is alzoo de gevaarlijkste tijd voor de jeugd. Zij is als een broos vaartuig, waarin menigeen een gewissen dood te gemoet gaat; zij is eene klip, waartegen duizende jongelingen en jonge dochters op deze wereldzee geslingerd worden en schipbreuk lijden; een draaikolk, waarin zij door hunne hartstochten worden meegevoerd, zonder den afgrond te ontwaren, die hen dreigt. En zoo zien wij de waarheid bevestigd van hetgeen de H. Geest zelf zegt: „Die het gevaar bemint, zal er in vergaan.quot; \') Bestaan er geen wettige redenen, om eene verkeering te beginnen, dan bemint men het gevaar; want, men stelt zich vrijwillig, zonder voldoende reden daaraan bloot; en zich vrijwillig in het gevaar begeven, is hetzelve beminnen. Heeft iemand echter wettige redenen, om zich aan het gevaar bloot te stellen, dan kan men niet meer zeggen, dat hij dit bemint; en, wanneer hij in zulk geval bidt, dan houdt, het gevaar zelfs op te bestaan of mag minstens als verwijderd beschouwd worden.
1) Eccli. III, 27.
29
Maar nu vraag ik aan personen van ondervinding: een jeugdig persoon, die nog niet dien leeftijd heeft bereikt, waarop verreweg de nieesten huwen, en die dan ook volstrekt geen vooruitzicht heeft, om een huwelijk te kunnen aangaan dan na verloop van jaren en jaren; stelt deze zich niet gewoonlijk bloot aan het gevaar van vroeg of laat te vallen in de zonde, zooal niet door werken, dan minstens door gedachten en begeerten? Moet men van hem of van haar niet zeggen, dat zij het gevaar beminnen? Moet men niet hetzelfde zeggen van iemand, die wel den behoorlijken leeftijd heeft, maar toch niet den ernstigen wil om binnen een min of meer bepaalden tijd den huwelijken staat te aanvaarden? En bevinden zij zich niet in dergelijk geval, die, ofschoon hun de wil niet ontbreekt, toch in de zedelijke onmogelijkheid zijn van in het huwelijk te treden, dan na verloop van jaren? Is het alzoo voorzichtig, is het zelfs wel redelijk, zoo maar in den blinden met verkeeren te beginnen? Vordert niet het gezond oordeel alsmede het geestelijk welzijn, dat men, alvorens eene verkeering aan te gaan èn een gevorderden leeftijd èn den ernstigen wil hebbe, gepaard met de mogelijkheid, om den huwelijken staat te kunnen aanvaarden? Wie zou er aan twijfelen? Alleen zij misschien wien het aangaat en die, door \' den hartstocht verblind geen gevaar willen zien; of zij wellicht, die nog
3°
weinig ondervinding hebben opgedaan en maar eene geringe kennis hebben van de vreeselijke bekoringen, waarmede doorgaans de jongelieden tijdens de verkeering te kampen hebben.
Om dus te mogen verkeeren worden drie voorwaarden vereischt: behoorlijke leeftijd, ernstige wil en zedelijke mogelijkheid.
§ I-
Behoorlijke leeftijd.
De huwelijke staat, zooals wij boven hebben gezien, gaat vergezeld van zware en groote verplichtingen, waarvan de jongelingen en jonge dochters, al zijn zij ook dertig jaren oud, zich nauwelijks, ik zeg niet een juist, maar zelfs een flauw denkbeeld kunnen vormen. Door de ondervinding leeren de gehuwden die het beste kennen. Hoe zullen dan jongelingen en meisjes van jeugdigen leeftijd ze beseffen? In den regel is hun verstand niet genoegzaam ontwikkeld; zij zijn niet vatbaar genoeg, om zulk een gewichtigen stap te doen, te meer, daar niet zelden hunne rede door den hartstocht of minstens door eene ongerelde genegenheid eenigszins verduisterd is. Hierbij komt nog het volgende: als zij eenmaal, — en dit geldt vooral voor de jonge dochters — kennis hebben gemaakt, zullen de ouders, tenzij met de grootste inspanning
er niet inslagen, 7,ulke verkeering te doen ophouden; al doen zich ook\' zulk e gewichtige omstandigheden voor, dat de voortzetting dier verkeering ten eene male dwaas, onvoorzichtig en onredelijk wordt. De jongelieden willen het niet inzien; zij blijven onverzettelijk.
Maar de vraag is: zijn zij uithoofde hunner jonge jaren wel eens in staat, om het in te zien, om het te begrijpen ? De ouders treuren en zijn bitter bedroefd, wanneer zij moeten zien, hoe hun kind, blind voor alle vermaningen, zijn ongeluk te gemoet gaat. Dan, wie draagt de verantwoordelijkheid ? Wie is eigenlijk de schuldige ? Het kind ? Maar het is doorgaans niet wijzer. De ouders zeiven zijn meestal de oorzaak van dat alles. Waarom niet eerder zulke verkeering belet ? Waarom niet bij tijds een vertrouwelijken omgang verboden ? Deze toch wordt spoedig eene verkeering en wel zulk eene, dat het ouderlijk gezag te kort schiet om haar te staken.
Een zekere moeder liet haar dochter van 16 jaren reeds verkeeren; de gevolgen echter waren noodlottig; het arme kind, zooals het spreekwoord zegt, was verdronken, eer het water had gezien. Nauwelijks was zij gehuwd, of hare moeder moest de bitterste verwijtingen hoeren, als zijnde de oorzaak van het ongeluk harer dochter. Die moeder, denkt gij misschien lezer, zal voor het vervolg omzichtiger geworden zijn. Geenszins; zij had eene
32
tweede dochter, en helaas! dezelfde lichtzinnigheid, dezelfde toegevendheid en ook dezelfde treurige geschiedenis. Dat kinderen niet wijzer zijn, laat zich begrijpen; maar onverklaarbaar is de handelwijze van vele ouders; zij willen het ongeluk hunner kinderen noch hunne eigene zware verantwoordelijkheid inzien en de meest ernstige waarschuwingen baten hun niet. Zij hebben oogen, maar zien niet; ooren, doch hooren niet.
Met betrekking tot andere tijdelijke zaken zijn zij in den regel meer omzichtig. Zaken van weinig aanbelang vertrouwen zij den kinderen wel toe; doch, is er sprake van gewichtiger zs.ken, dan nemen zij zeiven de taak op zich, overtuigd, dat, al zijn die kinderen ook 16 of 17 jaren oud, dat doorzicht missen, hetwelk tot het welslagen der onderneming vereischt wordt. De wetgevers der verschillende landen deelen hetzelfde gevoelen, doordien zij jeugdige personen onder voogdijschap plaatsen, als zijnde dezen niet in staat, om hunne eigene goederen te besturen. Dat de ouders zich dan gelijk blijven en hunnen kinderen eene te vroegtijdige verkeering beletten ; dan ook handelen zij volgens de voorschriften van plaatselijke conciliën, die zulke ontijdige verkeering de verderfelijkste ramp noemen en den priesters voorschrijven, naar hun vermogen met gezamenlijken en onverdroten ijver zulk kwaad uit te roeien. Dan, wat vermogen de priesters des Heeren, indien de ouders hen niet behulpzaam zijn ?
33
„Maar,quot; hoort men sommige ouders zeggen, (en dezer getal is helaas! nog al groot) „mijn kind verkeert wel, maar het is nog te jong, om te trouwen; dat mag niet en dat zouden wij ook volstrekt niet toestaan.quot; Meent gij door deze verontschuldiging u zeiven vrij te pleiten van alle schuld? Dan vergist gij u. Zulke verschooning pleit juist tegen u. Want veronderstelt eens: uw kind zou kunnen trouwen en zulke buitengewone omstandigheden zouden zich voordoen, dat onpartijdige, onbevooroordeelde en verstandige personen uw kind het huwelijk niet alleen niet ontraden, maar het daartoe zelfs aansporen, al zoude het slechts den leeftijd van 17 of 18 jaren bereikt hebben; dan zoudt gij onvoorzichtig en onredelijk handelen met u daartegen te blijven verzetten; en wellicht te laat zoudt gij uwe eigenzinnigheid betreuren. Maar plichtig en zeer plichtig zoudt gij zijn en het bij den goeden God niet kunnen verantwoorden, in geval gij uwe kinderen wel vroegtijdig zoudt laten verkeeren, maar niet zoudt toestaan dat zij trouwen, dan na verloop van jaren en jaren.
Gevaarlijk, ja allergevaarlijkst is voor de jeugd de tijd der verkeering, zooals wij boven gezien hebben; maar wie draagt nu de schuld van de zonden, die uwe kinderen plegen wanneer gij hen vroegtijdig laat verkeeren? Zeker zij zeiven zijn plichtig, maar veel plichtiger zijt gij, ouders, die
3-
34
zulke vroegtijdige verkeering toelaat. In plaats van met alle zorg te waken over de jeugdige harten uwer kinderen, toch reeds in die jaren zoo vatbaar voor lederen zinnelijken indruk, geeft gij hun de gelegenheid tot het kwaad. Gij legt het stroo aan het vuur. „Maar mijne kinderen zijn niet gelijk vele andere ; nooit heb ik iets van hen, onder dit opzicht, vernomen; zij hebben eene al te goedej deftige en fatsoenlijke opvoeding genoten, dan dat zij zich ooit eenige vrijheden zouden veroorloven.quot; Gij hebt er niets van vernomen, zegt gij. Ik geloof het zeer goed; zij zullen het u niet vertellen. De hartstocht vindt middelen in overvloed, om het waakzaam oog der ouders te ontduiken. Al zijn de kinderen nog zoo jong, toch zijn zij sluw en arglistig genoeg, om hunne ouders te misleiden; en zoudt gij dit ook ondervonden hebben, dan ware het reeds te laat; moet gij dan wachten den put te dempen, totdat uw kind verdronken is. Ik wil wel toegeven, dat eene godsdienstige en fatsoenlijke opvoeding de uitwendige zedigheid in mindere of meerdere mate doet in acht nemen. Zij geeft den kinderen wel eene zekere zelfwaarde, maar verandert toch niet hun hart; zij blijven immer zwakke kinderen van Adam tot het kwade geneigd; en weinig is er noodig, om ze te doen vallen.
Aanvankelijk zal zulke vroegtijdige verkeering misschien plaats hebben tengevolge van eene natuurlijke genegenheid, waarin ouders noch kinderen iets ver-
35
keerds zien; maar, zegt de H. Alphonsus weldra ontaardt die genegenheid in hartstocht en, als de hartstocht wortelen heeft geschoten, werpt hij het kind in een afgrond van zonden.quot; Is het niet treurig vele ouders aan te treffen, die zeiven ondervonden hebben, hoe zwak men zich in de dagen der verkeering gevoelt en waartoe men alsdan in staat is; en toch zóó verblind zijn omtrent hunne kinderen, dat zij dezen, hen tot geen kwaad in staat achtende, zulke vroegtijdige verkeering veroorloven ? Groot is het getal van zedelooze kinderen, die in het ongeluk zijn zulke zorgelooze, onnadenkende en toegevende ouders te hebben.
Nog eene andere opwerping hoort men soms door zulke ouders maken; namelijk deze: „er is wel geen vooruitzicht, om in de eerste jaren een huwelijk aan te gaan, zij zijn nog te jong; maar zulke voordeelige gelegenheid als deze doet zich niet eiken dag voor; houdt mijne dochter deze verkeering niet aan, gaat mijn zoon niet bij tijds naar dat meisje, dan zijn anderen hen voor; en wie weet, of zich later nog ooit zulke schoone gelegenheid zal voordoen.quot; Gij noemt dat een goed vooruitzicht ouders, maar zijt gij er wel zeker van ? Hoevele vaders en moeders hebben gemeend, een rijken schoonzoon, eene zeer bemiddelde schoondochter te zullen krijgen en hebben zich toch vergist. Hun karakter scheen zoo uitmuntend en
1) Homo. apost. Tract, uit. c. I, n0. 3.
36
zij zagen zich te leur gesteld. Als deze de eenige reden is, waarom gij zulke vroegtijdige verkeering gedoogt, dan handelt gij louter als mensch; en ik vraag u is er dan geene goddelijke voorzienigheid meer ? Heeft God niet duizende middelen, om uw kind tot een goed, tot een onder alle opzichten gelukkig huwelijk te brengen? Zal Hij u niet rijkelijk loonen, juist omdat gij ter liefde van Hem, uw kind, door het goddelijk bloed van Jesus vrijgekocht, niet aan het gevaar van zonde wilt bloot stellen ? „Niemand heeft ooit op den Heer vertrouwd en is beschaamd geworden.quot; ^
Doet uw best ouders, om uwe kinderen voor het gevaar van zonde te vrijwaren; maakt u niet plichtig aan de zonden uwer kinderen en God zal voor u en de uwen als een Vader zorgen. En vreest niet uwe kinderen te bedroeven; dat zoude trouwens ook maar voor een korten tijd zijn, latei-zullen zij u bedanken. Nog nooit heb ik gehuwde personen hooren klagen over de strengheid hunner ouders in dat punt, maar wel herhaalde malen hen hooren zeggen, met het hart vol droefheid, over de zonden in de verkeering gepleegd: „mijne ouders waren te toegevend, zij hadden eene veel te goede gedachte van mij.quot;
Tot u, ouders, tot u vooral heb ik in dit punt het woord gericht, omdat men met kinderen van dien jeugdigen leeftijd veelal niet redeneeren kan;
-1) Eccli. II, H.
37
en eenvoudig gelooven, kunnen of willen zij niet. Doch, behoort gij die dit leest, tot het getal dier jeugdige personen, welke steeds denken aan verkeering vooraleer zij den behoorlijken leeftijd bereikt hebben, dan bid en smeek ik u, bij de liefde die de goede God u toedraagt, wees toch op uwe hoede; begin nooit zulke vroegtijdige en voor duizenden zoo noodlottige verkeering, indien gij wilt, dat God u later zegene in uwe verdere ondernemingen. En zoude men u, jonge dochter, ooit in die jonge jaren vragen om te verkeeren, geef dan ten antwoord: „Ik ben nog te jong; blijft uwe genegenheid ten mijnen opzichte dezelfde, dan kunt gij later uw voorstel herhalen en dan kunnen wij zien.quot; En zou hij die u gevraagd heeft, later niet terugkomen, wees dan verzekerd, dat de goede God hem niet voor u bestemd heeft.
Om te verkeeren moet men alzoo een zekeren leeftijd bereikt hebben. Welken leeftijd? Dien, waarop men doorgaans in uwe streken, lezer of lezeres, een huwelijk aangaat. Zouden verreweg de meesten niet trouwen, vooraleer zij den leeftijd van 22 of 23 jaren hebben bereikt, dan moet men ook niet beginnen te verkeeren, als men nog maar 17 of 18 jaren oud is; want men stelt zich bepaald aan het gevaar van zonde bloot. Zouden zich echter zulke omstandigheden voordoen, dat men reeds op dien leeftijd, met goedkeuring der ouders, een huwelijk zoude kunnen en willen aan-
38
gaan, dan kan men zulke verkeering niet meer ontijdig noemen. Men neme alsdan de noodige voorzorgen, om het gevaar van zonde te verwijderen, waarover later zal worden gesproken. Bijaldien men echter den behoorlijken leeftijd zoude bereikt hebben, dan mag men daarom alleen nog niet verkeeren. Niet slechts de behoorlijke leeftijd wordt gevorderd, maar ook de wil om in het huwelijk te treden.
Ernstige wil.
Nooit mag men, in welk geval en om welke redenen ook, iets doen, waardoor men zich aan een zeker, zelfs niet aan een waarschijnlijk gevaar van zonde bloot stelt. Eerst moet het gevaar verwijderd zijn. Het gevaar nu kan in den regel als verwijderd beschouwd worden, wanneer men de noodige middelen gebruikt; bv. het gebed, en eene wettige reden hebbe, om datgene te doen, wat met zulk gevaar gepaard gaat. Alleen de middelen te willen gebruiken, om niet in zonde te vallen, is niet voldoende, zoolang men zich zonder afdoende reden aan het waarschijnlijk gevaar van zonde blootstelt. Niet door het gebed alléén wordt een waarschijnlijk gevaar verwijderd. Men mag God niet beproeven en zonder noodzakelijkheid wonderen van Hem verwachten. Al
39
bidt gij nog zooveel en nog zoo vurig, als gij het gevaar bemint, zult gij er in vergaan.
Iemand nu, die zich waagt op het glibberig pad der verkeering, zonder een huwelijk te willen aangaan , wordt verondersteld het gevaar te beminnen. Men mag niet verkeeren om te verkeeren, omdat men het gaarne doet, omdat men eene zekere genegenheid voor een persoon gevoelt of omdat anderen het ook doen. Men moet wel degelijk een ernstigen wil hebben, om binnen een meer of minder bepaalden tijd in het huwelijk te treden.
Wat moet men denken van die personen, welke geen huwelijk willen aangaan, tenzij op eene voorwaarde, die misschien eerst na jaren zal vervuld zijn? Is dat voorzichtig, is dat redelijk handelen? Zoolang vader of moeder nog leven, willen zij niet trouwen; zoolang een oom of tante nog in leven zijn, kunnen zij niet besluiten in het huwelijk te treden, en die oom en tante kunnen nog wel vijf, misschien nog wel tien jaren leven. Ik vraag het nog eens; is dat redelijk ? Hoogstens zoude een jongeling aan een meisje kunnen zeggen: ,,ik ben ii niet ongenegen, maar, zoolang deze of gene nog leeft, treed ik niet in het huwelijk; ik zeg u zulks, opdat gij desverkiezende zoudt kunnen wachten.quot; Eveneens zoude een meisje, dat zich in dergelijk geval bevindt, den jongeling, die haar vraagt, ten antwoord kunnen geven : „Indien mijne genegenheid zoo blijft, kunt gij u later aanmelden.quot;
4°
Maar, nu reeds eene geregelde verkeering aan-knoopen, die misschien vijf, zes of zelfs tien jaren duren moet, is dat niet het gevaar beminnen ? Is dat niet zich wagen op het glibberig pad, waarop zoo velen gevallen zijn en nog dagelijks vallen ?
In den beginne zal men zich misschien een tijd lang staande houden; maar, ten gevolge van dien omgang, van dat bezoeken ontvangen of afleggen, „ontaardt al spoedig,quot; zegt de H. Alphonsus, „zulke genegenheid in hartstocht, en, als deze eenmaal wortelen heeft geschoten, verblindt hij den mensch en stuwt hem voort op den weg der zonde.quot; Misschien zult gij mij wijzen op personen, die zich in dergelijk geval bevinden en toch een deugdzaam leven leiden. Maar, ik vraag u op mijne beurt: hoe weet gij dat ? En al zoude er uitwendig ook niets plaats grijpen, wat onbetamelijk is, weet gij dan, wat er in hunnen geest of in hun hart omgaat ? En veronderstel, hun geest en hun hart zijn rein, dan zoude het eene uitzondering zijn op zoovele andere dergelijke verkeeringen, die alles behalve rein zijn. „Gij ziet ze nog al dikwijls naderen tot de H.H. Sacramentenquot;, voegt gij er bij. Ook dit begrijp ik, als de ondervinding geleerd heeft, dat in dit of dat bijzonder geval geen gevaar bestaat; ofschoon het toch zeer wenschelijk ware, dat die personen zulke verkeering staakten, om anderen door derzelver langdurigheid niet te ontstichten. Maar ik vraag u, jongelingen en jonge
4i
dochters, waarom u gewaagd op een pad, waarop enkelen misschien staande blijven, terwijl er honderden vallen ?
Ik bid en smeek u alzoo, ter liefde van uwe onsterfelijke zielen, wilt toch die eerste genegenheid niet voeden door zulke verkeering. Want weest er zeker van, op Gods bijzondere hulp kunt gij niet rekenen; maar wel zal God, indien gij voor tijd en wijle hem het offer brengt van uwe genegenheid, wederkeerig de genegenheid van hem of van haar voor u weten te bewaren zonder zulke verkeering. Zoudt gij echter dit zoo redelijk offer niet willen brengen, dan is het niet slechts mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, èn dat gij uw geweten bezwaren zult met eene menigte zonden, èn dat gij tot straf uwer zonden dien persoon niet erlangt, welken de goede God anders voor u bestemd had. De billijkheid, de redelijkheid en de voorzichtigheid vorderen alzoo , dat gij geene verkeering aanknoopt, zonder den behoorlijken leeftijd bereikt en den ernstigen wil te hebben, van binnen een meer of minder bestemden tijd een huwelijk aan te gaan. Maar de leeftijd en de wil tevens zijn niet voldoende; men moet ook in de zedelijke mogelijkheid zijn om te kunnen huwen.
42
§ III.
Zedelijke mogelijkheid.
Hetgeen wij hierboven gezegd hebben met betrekking tot die personen welke niet utillen trouwen, kan men ook toepassen op hen, die nog geen huwelijk kunnen aangaan, tenzij na verloop van twee, drie of meer jaren; of wel, omdat eene ge-wenschte betrekking niet eerder openvalt, of wel^ omdat men zich nog vele noodige zaken moet aanschaffen, of wel, omdat de jongeling nog eenige jaren in militairen dienst moet zijn, of wel ten laatste om andere soortgelijke redenen. Mag ik de verkeering van zulke personen wel redelijk noemen ? Voorzichtig is zij zeker niet. Men weet reeds vooraf, dat het eene verkeering zijn zal, die jaren en jaren duren moet, en men weet ook, of minstens men moet het weten, dat een vertrouwelijke omgang van jeugdige personen, die in den bloei hunner jaren zijn, wanneer de hartstochten het hevigst woeden, altijd gevaarlijk is; en zeer zeker allergevaarlijkst wordt, als hij jaren en jaren duren zoude.
Voorbeelden van personen, die zeiven niet verkeerden, en toch tengevolge van eenen vertror.we-lijken omgang, diep, zeer diep zijn gevallen, vindt men bij honderd - ja duizendtallen. Onder dezen treft men personen aan van een reeds gevorderden leeftijd en van eene, tot dus verre, meer dan gewone
43
deugd. Wie zou dan durven beweren, dat zulke langdurige verkeering, gelijk die, waarvan wij hier spreken, redelijk, voorzichtig en zonder gevaren is? Men moet al zeer weinig ondervinding hebben opgedaan, om zoo iets stoutweg te durven verzekeren. Waarom dan nu het gevaar niet vermeden? Waarom nu reeds zonder degelijke redenen begonnen te verkeeren? Vreest gij misschien, dat er na verloop van twee of meer jaren niemand meer zal overblijven, in staat om u, door het aangaan van een huwelijk gelukkig te maken? Of denkt gij wellicht, de genegenheid, die gij nu voor een persoon hebt opgevat, te zullen verliezen, indien gij ze niet blijft voeden door de verkeering ? moet gij dan maar aanstonds beginnen te verkeeren , zoodra gij eene genegenheid voor een persoon ontwaart? Dan zouden, volgens u, de kinderen ook moeten verkeeren, want ook dezen vatten soms reeds vroeg eene genegenheid voor iemand op. Gij vergist u echter, indien gij meent, dat eene genegenheid, door het verkeeren alléén, moet blijven voortduren. Even goed zal zij mét, als zónder verkeering ophouden, ja dikwijls nog eerder met de verkeering, tenzij die genegenheid ontaarde in een hartstocht, die u de oogen sluit voor al zijne of hare gebreken en verkeerdheden.
Hoevelen zijn er niet, die beginnen te verkeeren, eenvoudig omdat zij eene genegenheid voor een persoon gevoelen; en hoe lang duurt deze ?
44
Soms is zij van korten duur; want hoe kunt gij anders de handelwijze verklaren van velen, die met vijf, zes, soms tien personen verkeerd hebben ? De genegenheid alléén is alzoo geen voldoende reden, om maar aanstonds de verkeering te beginnen ; zij moet daarenboven redelijk zijn. De goede God heeft de harten van alle menschen, dus ook uw hart in zijne handen, en Hij is machtig genoeg, om in latere dagen, als de tijd van trouwen meer nabij is, eene wederzijdsche genegenheid te doen ontstaan, die, door den band des huwelijks sterker geworden, zal blijven voortduren.
Behalve liet gevaar van te zondigen, waaraan men zich, vooral door zulke ontijdige verkeering, blootstelt, staat, hoofdzakelijk der jonge dochter, nog iets anders te wachten. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat eene verkeering, al zoude zij reeds jaren geduurd hebben, om deze of gene bijkomende omstandigheid wordt afgebroken ? Zou dat nu het geval zijn met eene verkeering, die wij hier bedoelen, dan heeft het meisje middelerwijl eene schoone gelegenheid om te trouwen misschien verbeurd; een braaf en fatsoenlijk jongeling zou haar gevraagd hebben, indien zij niet reeds verkeerde. De jongeling, zooals men gereedelijk begrijpt, kan naar een ander meisje omzien, maar het meisje zelve moet wachten; en daar zij intusschen in jaren toeneemt en eindelijk toch trouwen wil, neemt zij vaak dengene die zich aanbiedt, al zoude het
45
vooruitzicht alles behalve gunstig zijn. Ik weet wel, dat menige jonge dochter, al heeft zij hon-derde voorbeelden voor oogen, zich niet kan verbeelden, dat de genegenheid van dien jongeling ooit zal ophouden; zelfs dan nog niet, als andere onpartijdige personen haar verzekeren, dat hij het niet oprecht met haar meent. Maar dan vraag ik ook met recht, mag hare genegenheid nog wel genegenheid genoemd worden ? Moet zij niet veeleer voor een hartstocht worden gehouden, die haren geest reeds met blindheid heeft geslagen ? En wee haar, zoo zij zich door dien hartstocht laat vervoeren ! Zoude alzoo, jonge dochter, ooit iemand u vragen om te verkeeren, ofschoon er nog geen huwelijk in het verschiet is, tenzij eerst na twee, drie of meer jaren, handel dan redelijk, verstandig en zeker niet hartstochtelijk. Vertrouw dien persoon niet spoedig, want dikwijls koestert hij zinnelijke plannen of wel hij houdt slechts de verkeering aan, totdat een rijker meisje zich voordoet of eene andere, voor wie hij eene grootere genegenheid heeft; en gij wordt ter zijde gesteld.
Mindere redenen echter tot zulk mistrouwen bestaan er, als gij gevraagd wordt door iemand, met wien het huwelijk zonder buitengewone omstandigheden, binnen een meer bepaalden tijd kan voltrokken worden. En uit hetgeen ik hier zeg tot het meisje, kan ook de jongeling zijn voordeel trekken. Daarom jongelingen en jonge dochters.
46
wilt gij minder gevaar loopen van misleid te worden en u zeiven te misleiden, begint nooit eene verkeering, die, zooals gij reeds van den beginne voorziet, twee, drie of meer jaren zal moeten duren. Niet altijd echter kan ik eene verkeering van meerdere jaren onredelijk en onvoorzichtig noemen. Want, iets anders is \'t eene verkeering zal, iets anders, eene verkeering kan jaren duren; bv. de zoon van een landbouwer of een ander zoekt eene hofstede of eene behoorlijke woning, met het doel, om dan ook aanstonds, als hij die heeft, te trouwen; deze gelegenheid kan zich aanbieden na verloop van eenige maanden, maar het kan ook langer duren. Hij geeft zich voortdurend alle moeite, maar, telkens teleur gesteld, is hij verplicht, het huwelijk voor een tijd uit te stellen. Zoo iemand zoekt geene langdurige verkeering; dit is ook trouwens zijn plan niet; maar door onvoorziene omstandigheden wordt hij tegen wil en dank gedwongen het huwelijk uit te stellen. Hij verzuime echter ook in dit geval niet, de middelen te gebruiken om niet in zonde te vallen, want, zooals wij later zullen zien, moeilijk is het zich staande te houden op het glibberig pad der verkeering. In de veronderstelling alzoo, dat iemand gekomen zij tot een behoorlijken leeftijd, dat hij den ern-stigen wil hebbe, om een huwelijk aan te gaan en tevens in de gelegenheid zij, om binnen een meer of minder bepaalden tijd ook te kunnen trou-
47
wen, wie moet dan de persoon zijn, die men ten huwelijk vraagt, en wie de persoon wiens aanvraag tot een huwelijk men moet aannemen? Hierover in het volgende hoofdstuk.
HOOFDSTUK V.
Veronderstelt, de goede God roept iemand tot den kloosterlijken staat; dan is liet niet onverschillig, in welke orde of congregatie hij treedt; hij moet den wil des Heeren volgen, die hem voor deze of gene orde bestemt. Zoo ook heeft God, wanneer Hij u tot den huwelijken staat roept, reeds van alle eeuwigheid voor u een persoon bestemd ; en het is dan ook op dezen persoon dat gij uwe keuze vestigen moet. Willekeurig moogt gij niet handelen; menschelijke, persoonlijke of aardsche inzichten alléén mogen de drijfveer uwer keuze niet zijn. Hoevele huwelijken treft men niet aan, waarin de echtgenooten alles behalve tevreden en gelukkig zijn; niet, omdat zij tot een anderen staat geroepen waren, niet, omdat zij door eene zondige verkeering den zegen des hemels verbeurd hebben, maar omdat God niet zelf ze vereenigd heeft. Geld, eerzucht, hartstocht, eigenbelang en baatzuchtige raadgevingen zijn, helaas! maar al te dikwijls de beweegredenen tot die vereeniging geweest. Er wordt echter meer dan geld, meer dan eereposten vereischt, om een
49
huwelijk gelukkig te doen zijn. Als Gods zegen er niet op rust, kunnen de gehuwden niet genoe-gelijk en gelukkig leven. Dan, hoe kan God een huwelijk zegenen, hetwelk is aangegaan, niet omdat God, maar omdat de mensch het zoo wil; niet om den aanbiddelijken wil des Heeren te volbrengen, maar om zijne eigene baatzuchtige, vaak ondoordachte plannen te volvoeren? Niet God, maar zich zeiven zoekt men meestal in het huwelijk. Neemt gij echter tot vrouw of tot man iemand, door God voor u bestemd, dan kunt en moet gij ook vertrouwen op \'s hemels zegen en bijstand; want God zelf vereenigt u en God kan aan zijn eigen werk zijnen zegen niet onttrekken; Hij zal, ja moet zijn zegen daarover uitstorten. Maar, hoe zal ik weten vraagt iemand, wie de persoon is voor mij door God bestemd ? want als het huwelijksgeluk grootendeels, ja geheel en al afhangt van de keuze des persoons, dan is mijn vurigste wensch ook te weten, welke keuze God wil, dat ik doe. Om in uwe keuze goed te slagen, moet gij verschillende middelen aanwenden en wel op de eerste plaats wijzen raad inwinnen.
§ I-
Raad vragen.
Vooraleer gij jongeling, eene jeugdige dochter
5°
ter verkeering vraagt, en gij jonge dochter, alvorens gij daartoe uwe toestemming geeft, moet gij dezen gewichtigen stap niet alleen met allen ernst bij u zeiven overwegen, maar ook andere personen daaromtrent raadplegen. God leert het ons. „Wil niet wijs zijn bij u zeivenquot;, zegt de H. Geest, ■) en „steun niet op uwe wijsheidquot;. 1) „Die alles doen met raad zuilendoor de wijsheid bestuurd wordenquot;. 2) „Kind, doe niets zonder raad en gij zult na de daad geen berouw hebbenquot;. 3) Al zoudt gij, zegt de H. Joan. Chryst.,4) eene buitengewone wijsheid bezitten en een wonder van geleerdheid zijn, toch zult gij altijd mensch wezen en raad noodig hebben. Een Mozes, door God zeiven als aanvoerder van zijn volk aangesteld, had raad noodig en was niet zóó gehecht aan zijne meening, dat hij den raad, dien men hem gaf, in den wind sloeg. Hij volgde b. v. den raad van zijn schoonvader Jethro. c) Zoudt gij nu misschien verzuimd hebben raad te vragen, vooraleer gij de verkeering hebt begonnen, wil dan minstens wijzen raad inwinnen tijdens de verkeering, opdat gij niet te laat uwen onherroepelijken stap betreuren zoudt.
En tot wien nu moet gij u wenden, om goeden raad te erlangen? Is dit om het even? Volstrekt niet. Want, zegt de H. Geest, „gij moet uw hart
Ibid. UI, 5.
Ibid. XIÜ, 10.
Eccli. XXXII, 24.
Hom. de fereud. repuls.
Si
niet aan elk mensch openbarenquot;; !) niet ieder is in staat goeden raad te geven. Vooreerst dan, „houdt geen raad met dwaze menschenquot;, 1) zegt de H. Geest. De reden hiervan is duidelijk. Want opdat iemand u door goede raadgevingen zou kunnen ondersteunen, moet hij een gezond oordeel en ondervinding hebben; derhalve, gaat niet te rade bij jeugdige vrienden of vriendinnen van weinig gevorderden leeftijd. Hun ontbreekt de ondervinding en hun gezond verstand laat vaak veel te wenschen over. Spiegelt u in het voorbeeld van den jeugdigen koning Roboam; s) hij stelde de raadgevingen van jongelingen boven die van wijze, bejaarde en verstandige mannen, en het gevolg hiervan was, dat hij het rijk Israels verloor en steeds in vijandschap leefde met Jeroboam, zijn mededinger. Ook iets dergelijks hebben de jongelingen en jonge dochters te vreezen, die, met ter zijde stelling van den heilzamen raad, hun door oudere en verstandige menschen gegeven, bij jeugdige personen te rade gaan. Zij loopen groot gevaar, van, na eerst met elkander in het huwelijk oneenig te hebben geleefd, het rijk der hemelen te verliezen. Zoekt alzoo geen raad bij onverstandige en onervaren lieden, zooals dikwerf jonge personen doen; doch ook niet bij slechte lieden;
Eccli. XIII, 20.
52
want „dezer raadgevingen zijn bedriegelijkquot;. 1) Zij zoeken hun eigen voordeel, niet het uwe; maar gaat altijd bij bejaarde, verstandige, ondervinding-rijke en brave personen. „Handelquot;, zegt de H.
Schrift, „met wijzen en voorzichtigen 2).....dezen
zullen hunne woorden wegen op de schaalquot;. s)
De eersten nu, tot wie gij u wenden moet om te worden ingelicht, zijn uwe ouders; zij kennen bij ondervinding de lasten des huwelijks, en meer dan iemand zullen zij uw geluk behartigen. Een godsdienstig en wel opgevoed jongeling, zal, vooraleer hij een meisje aanspreekt om te verkeeren, zijne ouders er van verwittigen en van hen vernemen, of zij zijn plan goedkeuren. Dan wendt hij zich tot de ouders van het meisje, om te hooren,, of deze misschien zich ongunstig over zijn voornemen uitlaten; want in het geheim verkeeren vreest hij ten hoogste en beschouwt dit vol gevaren, zooals \'t dan ook in werkelijkheid is. Doe ook gij zoo jongeling;, de ouders van het meisje zullen eenen goeden dunk van u opvattende, eerder hunne toestemming geven en gij zult u vrijwaren voor die geheime verkeering, voor velen zoo noodlottig. Het pleit alzoo niet ten gunste van een jongeling, wanneer hij eerst het meisje en daarna hare ouders aanspreekt. Wanneer dit het geval is jonge dochter,
•1) Prov. XII, 5.
Eccli. IX, 21.
geef dan onverwijld uwen ouders van het u gedane voorstel kennis.
Eene deugdzame en godsdienstige jonge dochter beantwoordt dan ook de aanvrage des jongelings met deze weinige woorden: „ik zal mijne ouders er over spreken; heb de goedheid u na eenige dagen bij hen aan te melden. Zoo handelt een verstandig, fatsoenlijk en voorzichtig meisje; en zulk antwoord mag de jongeling haar niet ten kwade duiden, het moet hem veeleer gunstig voor haar stemmen. Is dit niet het geval, dan gedraagt hij zich ook niet zooals \'t behoort. Dit alleen reeds moet bij een meisje achterdocht wekken of zijne bedoelingen wel zuiver zijn. Ik spreek natuurlijk tot brave en wel opgevoede jongelingen en jonge dochters; want helaas! groot is het getal van hen, die buiten weten der ouders verkeeren. Deze laat-sten worden door anderen dikwijls hieromtrent in^ gelicht.. Zulke jongelingen en jonge dochters geven geen blijken van eene fatsoenlijke opvoeding, zij stellen zich laag aan, onzedig zullen zij meestal leven en Gods zegen zal op hen niet rusten.
„Maar mijne oudersquot;, zal deze of gene wellicht in \'t midden brengen, „zijn wel tegen die verkeering, doch zij zijn onredelijk, en als iemand onredelijk handelt, stoor ik mij niet aan de gemaakte opmerking.quot; Ziehier mijn antwoord: zeg mij eens, wie kan doorgaans het best over het redelijke of onredelijke oordeelen? Gij of uwe ouders? Uwe
54
ouders? Dan moet gij als kind u eenvondig aan hun gevoelen onderwerpen. Meent gij echter beter in staat te zijn de zaak te kunnen beoordeelen dan uwe ouders, herinner u dan eerstens aan het oude spreekwoord : niemand is rechter in zijne eigene zaak; en tweedens aan deze algemeene waarheid: de hartstocht verduistert \'s menschen rede. En is dit bij u niet het geval? Schuilt er geen hartstocht in uw binnenste ? Ik veronderstel echter, gij houdt vol, dat uwe ouders in het ongelijk zijn. In dit geval moet er een scheidsrechter gekozen worden; en tot wien moet ge u dan wenden? Tot uw biechtvader. Deze is de tweede persoon, dien gij moet raadplegen. Maak hem met de geheele toedracht der zaak bekend, hetzij buiten, hetzij in den biechtstoel; doet gij het in den biechtstoel, geef hem dan zonder dat hij het u vrage, volkomen verlof om over die zaak met uwe ouders te kunnen spreken. Het is den biechtvader aangenamer en minder hinderlijk, dat gij zelf hem dat verlof geeft, dan dat hij u daarom vragen moet. Met zulk verlof kan de biechtvader altijd vrijer, geruster en beter de zaak met uwe ouders bespreken.
Want gij kunt toch niet vergen, dat men zoo maar aanstonds al uwe redenen goedkeurt; om de zaak naar behooren te kunnen beslissen, moet men ook de tegenpartij hooren. Zou alsdan de biechtvader, na met uwe ouders te hebben gesproken , u in het gelijk stellen, dan zijt gij niet
55
verplicht naar hun raad te luisteren; en aangezien zij onredelijk handelen, behoeft gij in zake van iet huwelijk hun gebod niet te volbrengen, zooals ce H. Thomas \') ons dit leert. Maar zou uw Taechtvader de redenen, door uwe ouders aange-hiald, billijk en redelijk vinden, dan zijt gij wel dtgelijk gehouden, hun te gehoorzamen; 3) en ongelukkig het kind, dat zich in zulk geval èn :egen zijne ouders, èn tegen den biechtvader zou Wijven verzetten, want het wordt meestal een slaaf oer hartstochten, een speelbal van satan. Op ze-teren dag ontmoette een priester op reis eene dep bedroefde vrouw met twee kleine kinderen am de hand. Terwijl zij hem naderde, barstte zj los in tranen en sprak: „Eerwaarde, ik ben „diep ongelukkig; eenige jaren pas gehuwd, ben „it thans door mijn man verlaten, en zwerf met „dsze kleine kinderen broodeloos rond. Ik weet „niet wat te beginnen, noch tot wien ik mij wen-„dei moet. Maarquot;, voegde zij er bij, (en prent dit wel in uw geheugen, jongelingen en jonge doch-teis !) „ik beken het, het is mijne schuld; ik heb „het verdiend; want ik heb den raad van mijne „goede moeder in den wind geslagen, ik heb niet „naar haar willen luisteren.quot;
Doch verondersteld, gij hebt als een goed geaard en braaf kind uwe ouders van uw plan onderricht;
1) \'2. 2. q. -104 a. 5.
2) H. Alph. Homo apost. tract. XVIII, u0. \'10.
56
vergeet ook dan zelfs nooit uwen biechtvader om raad te vragen. Deze, zeker, is onpartijdig; hij bekleedt Gods plaats, en moet Hem daarenboven eenmaal rekenschap afleggen van zijne handelingen Velen, \'t is waar, vragen den biechtvader om raac^ maar zij doen zulks op eene wijze, dat zij reeds duidelijk te kennen geven, welken raad zij verlai-gen; zij laten zelfs in hunne manier van voorstellen niet onduidelijk blijken, dat zij zich in alle geval aan hun reeds opgevat plan houden. Oi liever, zij vragen eigenlijk geen raad; maar ver langen alleen, dat de priester hen sterke in hue reeds genomen besluit. Anderen wederom, dis tot dusverre een vasten biechtvader gehad hebber, verlaten dezen als zij verkeeren, juist op eei tijd, dat zij aan goeden raad het meest behoete hebben. Zij gaan alsdan van den eenen bieclt-vader naar den anderen, en bij voorkeur bij den-gene, bij wien zij denken geabsolveerd te zullen worden. Om goeden raad is het hun niet te dom; hierover bekommeren zij zich al zeer weinig; zij vragen er ook niet om. Het is doorgaans ook al vrij moeielijk voor den biechtvader een heilzamen raad te geven aan iemand, dien hij niet kent, en wellicht nooit gezien heeft. Als zij maar geabsolveerd worden, dan kan de biechtvader zich wel de moeite sparen, om nutteloozen raad te geven. Handelt toch zoo niet, jongelingen en jonge dochters; het spreekt van zelf, dat, wanneer er
57
iets is, dat gij bij uwen gewonen biechtvader niet zoudt durven belijden, gij dan zeker goed doet, ja verplicht zijt, bij een anderen uwe biecht te spreken, om geen heiligschennis te plegen. Maar dit geval uitgezonderd, wendt u dan door vurige gebeden tot den H. Geest, opdat Hij uwen biechtvader het noodige licht schenke, en nadert dan tot hem met het volste vertrouwen, dat hij u den noodigen raad geven zal. Maar nadert ook met die gesteltenis, dat gij bereid zijt zijn raad te volgen, en weest verzekerd, dat de goede God, wiens heiligen wil gij zoekt te volbrengen, u denzelven door middel van zijn plaatsbekleeder zal openbaren.
Zoudt gij echter diens wijzen raad versmaden, dan zijt gij bij zulk een gewichtigen stap aan uw lot overgelaten, dan leidt de eene blinde den anderen , en beiden vallen in de gracht. En wat zal er dan van u geworden? Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat velen te laat hunne stijfhoofdigheid bitter betreuren, zoo als eene jonge dochter, die, herhaalde malen gewaarschuwd èn door haren biechtvader èn door andere weldenkende personen, wellicht door hartstocht verblind, haren eigen zin bleef volgen. Nauwelijks was zij dan eenige weken gehuwd, of zij ontvluchtte reeds haren man. Dit is een voorbeeld onder duizenden, van hen, die te laat hunne eigenzinnigheid betreuren. Doch ook anderen , de woorden van Jezus-Christus niet indachtig : „Vraagt en gij zult verkrijgen,quot; hebben zei-
58
den, zeer zelden gevraagd. „Welnu, zegt de H. „Theresia, die niets vragen, krijgen ook niets, en „zeer zeker niet een braven man, eene deugdzame oppassende vrouw,quot; die, zoo als wij later zullen zien, alleen door den goeden God gegeven worden. Maakt daarom een veelvuldig gebruik van het tweede middel, dat is van het gebed.
§ li-
Het gebed.
Door de zonde van Adam is niet slechts \'s men-schen hart bedorven, ook zijn geest is verduisterd. Hoe anders toch zou men die handelwijs kunnen verklaren van eene ontzaggelijk groote menigte menschen die met opene oogen hun ongeluk te gemoet snellen ? Door het blinkend goud en meer nog door eene vergankelijke bevalligheid verblind, zien zij niets dan rozen, waar het oog van anderen slechts doornen ontwaart. Heeft men een gebrek aan het lichamelijke oog, men raadpleegt den geneesheer; is echter het oog der z^el ziek, dan meent men den goddelijken Geneesheer te kunnen missen, ten minste. Hij wordt zelden geraadpleegd. Het gevolg hiervan is, dat men als een blinde of minstens als een kortzichtige ronddwaalt. Men zoekt iemand om den staat des
59
huwelijks te aanvaarden, men grijpt in den blinde dezen of genen, men meent den persoon te hebben gevonden, die het geluk medebrengt; maar nauwelijks komt men in nadere kennis (natuurlijk als het te laat is), of men ondervindt, dat er meer dan geld, meer dan bevalligheid vereischt wordt tot een gelukkig huwelijk. De door God voor ons bestemde persoon ontbreekt; en dezen toch moet men nemen, wil men in het huwelijk een zooveel mogelijk gelukkig leven leiden. Weet ge niet, wie die persoon is, wel, vraagt het dan aan den-gene, die Adam en Eva geschapen en hen met elkander vereenigd heeft. Hij zal u den persoon als met den vinger aanwijzen. En hoe zult gij het den Heer anders vragen dan door een vurig en aanhoudend gebed.
In alle zaken van eenig gewicht verzuimt een braaf katholiek nooit tot het gebed zijn toevlucht te nemen, en naarmate van het wel of niet slagen veel afhangt, verdubbelt hij zijne gebeden, en vraagt tevens die van andere brave menschen. Nu, zoo als wij boven gezien hebben, is het aangaan van een huwelijk met een bepaald persoon, eene der allergewichtigste ondernemingen. En men zoude dat groote en nookzakelijke middel des ge-beds verwaarloozen ? „Gaat tot Hemquot;, (God), zegt de Profeet, \') „en gij zult verlicht worden.quot; En hoe anders zal men tot God naderen dan door
1) Ps. XXX, 6.
6o
het gebed? „Het gebed immers, zegt de H. Joannes Chrysostomus, \') is eene samenspraak met God.quot; „Het gebed, zegt de H. Laurentius Justi-nianus, 1) maakt ons het beste met Gods geheimen bekend.quot; Wie de persoon is, door God voor u bestemd, is een geheim; bid en het geheim zal u worden opgelost. Zoo hebben altijd brave en godvreezende Jongelingen en jonge dochters gedaan. Door vurige gebeden en het houden van novenen hebben zij zich gewend tot Maria, die de zetel der wijsheid is. Meer dan naar gewoonte naderden zij tot de H.H. Sacramenten ; en dan innig met Jezus, de eeuwige wijsheid zelve in de H. Communie vereenigd, ontvingen zij een bijzonder licht omtrent het doen hunner keuze. Duizende middelen heeft de goede God, om u in betrekking te brengen met den persoon, dien Zijne Voorzienigheid voor u bestemd heeft.
Vraagt men soms de gehuwden, op welke wijze ze bij elkander zijn gekomen, dan zullen velen u antwoorden: „Nooit hadden wij elkander gezien, nimmer van elkander hooren spreken: wij waren trouwens dan ook ver genoeg van elkander verwijderd; maar bij toeval hebben wij elkander daar en daar ontmoet.quot; Menigeen noemt zulk eene ontmoeting een toeval; maar er bestaat geen toeval. Weet gij dan niet, dat er geen haar valt
De discipl. mouast. cap. XVIII.
6i
van uw hoofd zonder Gods wil? Hebt gij vergeten, dat de goddelijke Voorzienigheid op alles het oog heeft gevestigd; dat Zij alles regelt, alles bestuurt? En gij zoudt meenen dat het een louter toeval is? Erken de hand der Voorzienigheid in dat alles. God heeft die ontmoeting bewerkt, God heeft gezorgd, dat gij op dien tijd, op die plaats dien persoon zoudt ontmoeten. Hoe wondervol is de goddelijke Voorzienigheid !
Ziehier een voorbeeld onder duizenden. Leontius, een rijk man te Athene, maakte zijn testament ten voordeele van zijne twee zonen, Valerius en Genezius. Zijne dochter, met name Athenaïs, werd onterfd, hare broeders moesten haar slechts eene som ter waarde van twee duizend franken ter hand stellen. Dit zou men nu zeker als een groot ongeluk beschouwen! En toch was dit juist de aanleidende oorzaak, dat zij een zeer rijken en hooggeplaatsten bruidegom erlangde. Ziehier op welke wijze. Zij nam hare toevlucht tot een harer tantes. Deze bracht haar naar Constantinopel om het testament te doen vernietigen. Zij meldden zich aan bij de H. Pulcheria, zuster van Keizer Theodosius den jongere. Juist zocht deze prinses eene bruid voor haren broeder ; dit in het oog der wereld zoo ongelukkig meisje beviel haar; zij deed onderzoek naar haar gedrag en vond het onberispelijk. Daarna stelde zij het meisje aan haren broeder voor, en op den 7 Juni 421 werd zij de echtgenoot van
62
Theodosius den jongere. Dat door haren vader zoo bitter te leur gestelde meisje werd de Keizerin Eudoxia. \')
Zoo weet de goede God den samenloop der zaken te regelen, dat Hij altijd dengenen die Hem bidden, een man of eene vrouw weet te bezorgen, wier verbintenis een goed en gelukkig huwelijk tengevolge heeft.
Maar mij dunkt, ik hoor u antwoorden : „ik heb „reeds zoolang en zoo veel gebeden en laten bidden, „en toch ben ik er niet in geslaagd, om volgens „mijn verlangen in het huwelijk te kunnen treden.quot; Gij, jongeling zegt: „van het meisje, dat mij be-„haagt, kan ik de toestemming maar niet krijgen.quot; En gij, jonge dochter voegt mij toe: „reeds lang „heb ik mijn oog op dien jongeling gevestigd, en „toch heeft hij mij niet gevraagdquot;. En als gij dan eens niet gebeden hadt, dan zou misschien uw verlangen bevredigd zijn geworden, maar tot uw ongeluk! Want ach! hoevelen hebben zich laten voorstaan in een jongeling, in een meisje een waren schat te zullen vinden, — en nu? nu zouden zij wel willen dien schat nooit gevonden te hebben.
Maar hoe oud zijt gij, die zoo spreekt? Wilt gij misschien ook den goeden God vooruitloopen en huwen vóór den leeftijd door den goeden God voor uw huwelijk bestemd ? Gij moet het huwe-
1) Rohrbacher: ï. VII, liv. 38 pag. 446.
63
lijk aangaan, niet alleen met den persoon u door God aangewezen, maar ook op den tijd door God bepaald. Dit is echter zeker; zijt ge door God tot den huwelijken staat geroepen, blijf Hem vurig bidden, niet zoozeer om de hand van dezen of genen, maar in het algemeen om een zaligen staat; en de goede God, die voor u meer zorgt dan de teederste vader voor zijn kind, zal u, op welke wijze dan ook, een deugdzamen man, eene godsdienstige en oppassende vrouw schenken. Ja wat meer is. Hij is verplicht er voor te zorgen.
Dan helaas! de meeste jongelingen en jonge dochters bidden dan juist het minst, als zij het meest moeten bidden. Vraagt men: hoe komt het toch, dat ik dien jongeling niet meer zoo dikwijls in de kerk zie als vroeger ? voorheen woonde hij \'s Zondags stipt de verschillende godsdienstoefeningen bij; ik zag hem nu en dan gezeten aan de tafel des Heeren, en thans zoek ik hem daar dikwijls te vergeefs. Wat is er de oorzaak van? Hij verkeert. Vraagt men: wat mag toch wel de reden zijn, dat ik dat meisje minder zie te biechten gaan? voor eenigen tijd nog was zij zoo vroom; als lid der congregatie van O. L. V. ontbrak zij nooit bij de vergaderingen; alle maanden minstens naderde zij tot de H.H. Sacramenten, en thans is zij in hare godsvrucht zoo merkbaar verflauwd. Waaraan moet ik het toeschrijven? Het antwoord is wederom: zij heeft kennis gekregen, zij verkeert.
64
Als of de verkeering eene reden ware om een minder godvruchtig leven te leiden. Juist het tegendeel is waar. Nooit moet men vuriger bidden en meer nadere tot de H.H. Sacramenten dan juist in de dagen der verkeering, niet alleen om vrij te blijven van de zonde, maar ook om geene verkeerde keuze te doen. Geen wonder dan ook, dat men zoovele ongelukkige huwelijken aantreft. De goede God wordt in de dagen van voorbereiding vergeten; men raadpleegt allen; God en God alleen gaat men voorbij.
Er zijn er ook, vooral onder eene zekere klasse van jongelingen, die onmiddelijk of eenigen tijd voor zij een meisje aanspreken, meer dan volgens gewoonte naar de kerk gaan, niet zoozeer om door een vurig gebed van den H. Geest de noodige verlichting te erlangen, dan wel om door anderen te worden opgemerkt. Zij gevoelen zeer goed, dat het meisje, op hetwelk zij hun oog gevestigd hebben, een jongeling verwacht, godsdienstiger dan zij tot dusverre geweest zijn; en daarom, in de hoop van beter te zullen slagen, doen zij zich vromer voor dan zij het in werkelijkheid zijn. Bij voorkeur bezoeken zij dan ook die kerk, waarheen zij weten, dat het meisje zich begeeft, en nemen wel die plaats, waar zij door haar beter kunnen worden opgemerkt, ten einde zij op die wijze terugkome van den ongunstigen indruk, die hun vroegere levenswandel wellicht reeds op haar gemaakt heeft.
65
O schijnheiligen! Onder den dekmantel van godsvrucht zoeken zij het brave en onschuldige meisje te misleiden! Maar eene godsdienstige en nadenkende jonge dochter laat zich zoo gemakkelijk niet bedriegen; of liever de H. Geest, dien zij vurig gebeden heeft, verijdelt ten haren gunste de plannen dier jongelingen. Het gebed, dat \'s menschen geest verlicht, is dus het grootste middel, om zich in de keuze van den persoon niet te vergissen. Jongelieden bidt dan veel en vurig tevens; wendt u door het houden van novenen tot de goede Moeder Maria, de voorzichtige Maagd bij uitnemendheid; want niet ten onrechte wordt zij genoemd O. L. V. van Goeden Raad. Vergeet ook niet Maria\'s kvi-schen Bruidegom, den H. Joseph, den machtigen Voorspreker bij het kiezen van een levensstaat. Het is waar, geen Engel uit den hemel zal u komen zeggen, zoo als aan Tobias, op wien of op wie gij uwe keuze vestigen moet; maar de H. Geest zal mve ouders en uwen biechtvader verlichten; weest verder zonder vreeze en vertrouwt op God. „Door de ouders worden u wel huis en „rijkdom, maar door God wordt u eene voorzichtige vrouw gegeven.quot; l) God alzoo geeft een man, God geeft eene vrouw, en wat God geeft, is zeker goed, zoo als een Izaak, een Tobias en vele anderen ondervonden hebben.
Wilt gij echter met nog beter gevolg slagen in
•1) Prov. XIX, 14.
5-
66
uwe ondernemingen, voegt dan bij het gebed ook goede werken en geeft volgens uw vermogen aan de armen. „Eene goede vrouw, zegt de H. Geest\') „zal den man gegeven worden.quot; Dus jongeling, gij zijt het niet, die eene brave vrouw kiest; gij zijt het niet jonge dochter, die een braven man uitzoekt; God zal ze geven, en wel, voegt de H. Geest er bij, „ter oorzake uwer goede werken.quot; De H. Augustinus zegt: „De barmhartigheid voert den mensch tot God; nooit heb ik gezien dat iemand, die barmhartig en liefdevol was jegens de armen, met een slechten dood eindigdequot;. 1) En aangezien er een nauw verband bestaat tusschen een gelukkig huwelijk en een zalig afsterven, mag men veronderstellen, dat de zalige dood van een voor de armen medelijdend jongeling, van een jegens de armen milddadig meisje ook door een gelukkig huwelijk zal voorafgegaan worden. Hoe God zulke goede werken zegent, blijkt onder anderen uit het volgend voorbeeld, dat ik bij een zeer geloofwaardig schrijver vind opgeteekend. 3)
Een zeer rijk heer gaf milde aalmoezen; doch vreezende dat er na zijn dood voor zijn zoon niet veel meer zou overblijven, en deze hem dit wellicht zeer euvel zoude duiden, sprak hij hem volgender wijze toe; „Gij weet, mijn zoon, dat ik „veel aan de armen geef, en ga ik zoo voort, dan
Anonyme. Sur le Pater noster, dedié au Card. Bona.
67
„zal uw erfdeel niet groot zijn. Wat wilt gij nu? „of wel, dat ik minder aan de armen geve, en „u meer achterlate, of wel dat ik u minder achterlate „en den armen blijve geven? „Vader, sprak de „brave zoon, ga maar voort met uwe aalmoezen, „zoo als gij tot dusverre gedaan hebt. de goede „God zal wel voor mij zorgen.quot; Zeer gerustgesteld door zulk een antwoord hield de vader zich aan zijne oude gewoonte, en zooals hij gezegd had, bleef er bij zijn dood voor den zoon weinig over. En wat gebeurde er nu met den zoon? Godsdienstig als hij was, ging hij zeer dikwijls naar de kerk. Eene zeer rijke dame, die weduwe was en slechts één kind bezat, had God reeds langen tijd gebeden, Hij zoude toch hare dochter een godvree-zenden jongeling bezorgen. De H. Geest verlichtte haar, en wees haar op dien jongeling, wiens ouders onlangs gestorven waren. Het is waar, hij had wel niet veel middelen; maar zij des te meer, en liet was haar vooral te doen om een godsdienstigen schoonzoon, overtuigd dat hare dochter, gehuwd met iemand die niet godsdienstig is, nooit gelukkig zijn kon. Zij zelve, altijd bezorgd voor het geluk van haar kind, sprak hem aan en gaf hem kennis van hare bezorgdheid; zoo bracht het eene woord het andere bij, en niet lang duurde het, of die jongeling zag zich in het bezit èn van eene zeer brave en oppassende vrouw, èn van een zeer rijk fortuin. Zoo weet God de goede werken reeds in
68
dit leven te beloonen! Wilt gij ten slotte aan uw gebed en uwe goede werken nog meer kracht bijzetten, leidt dan een zedig leven. En dit is het derde en laatste middel, dat gij gebruiken moet om u zeker niet in uwe keuze te bedriegen.
§ UI.
Een godsdienstig en vooral zedig leven.
Zeer zeker zoudt gij, jongeling, die u door God tot het huwelijk voelt geroepen, eene goede vrouw verlangen, en niet zonder reden, want de H. Geest noemt haar op meer dan eene plaats een over-grooten schat. „Eene oppassende vrouw is een kroon voor haren manquot;, 1) zegt God. En Hij voegt er bij; „wie eene goede vrouw vindt, vindt een schat, en zal opgeruimdheid putten bij den Heerquot;. 2) Ja, zalig de man van eene goede vrouw, s) „want dubbel is het getal zijner jarenquot;. Ook gij jonge dochter, die tot den staat des huwelijks geroepen zijt, gij verlangt vurig een oppassenden, een zachtmoedigen, een godsdienstigen man. Geen wonder! Want eene gehuwde vrouw moet reeds veel lijden, dit is nu eenmaal niet anders. Maar als gij daarenboven een driftigen, een verkwistenden man hebt, bij wien gij steun noch troost vindt, en
Prov. XII, 4.
Prov. XVIII, 22.
die weinig of niets voor u over heeft, dan is uw leven schier ondragelijk. Diepe zuchten slaken, bittere tranen storten over de handelwijze des mans, ziedaar niet zelden het lot van vele vrouwen.
Ongaarne zoudt gij met zulken man uw leven willen slijten, niet waar? O, roept gij uit, dan ware ik diep ongelukkig! Ik geloof het volgaarne, nogtans heb ik dikwijls zulke ongelukkige vrouwen aangetroffen. En ook gij jongeling zoudt een verdrietvol leven leiden, indien eene twistzieke, eene jaloersche, in één woord, eene slechte vrouw uw deel zoude wezen. „Want, zegt de H. Geest, !) „het is beter te wonen met een leeuw en een draak, „dan met eene vrouw, die niet deugtquot;. En ook dat behoort niet tot de zeldzaamheden. Er zijn er, die het leven Van den man letterlijk vergallen, en hem doen wegkwijnen als de sneeuw voor de zon. En waaraan nu hebben zulk een man, zulke vrouw hun ongeluk meestal te wijten? Wie is er de oorzaak van? Het spreekt van zelf, dat ik hier geene kleine onaangenaamheden bedoel, die overigens onvermijdelijk zijn, want twee personen gelijken elkander nooit als twee droppelen waters. Maar ik bedoel die grove beleedigingen, die men elkander aandoet, die wederzijdsche afge-keerdbeid, die hatelijkheden, in één woord die voortdurende en ergerlijke oneenigheden, die de samenwoning verbitteren. O, schrijft het toch niet
1) Eccli. XXV, 23.
7°
toe aan den goeden God, die hen, zoo als ge wellicht meent, vereenigd heeft. Neen, zij zei ven hebben een man, eene vrouw gekozen. Want zooals wij boven gezien hebben, is het God, die den jongeling eene brave vrouw, het meisje een hraven man bezorgt; hetgeen God geeft is goed. Maar waarom hebben die ongelukkigen dan zulke keuze gedaan? Omdat een onzuivere hartstocht hun geest had verblind.
Wilt gij van iemand eene weldaad ontvangen, dan moet gij hem van te voren niet beleedigen. Dit doet men dan ook niet, als er sprake is door middel van dezen of genen eene tijdelijke gunst te bekomen. Men is er gestadig op uit, hem te believen; allervriendelijkst zal men hem eerbiedigen, en soms zelfs het een of ander geschenk aanbieden. Zijn wij toch op onze hoede, zoo spreekt men tot elkander, om hem niet te beleedigen, want dan is er weinig hoop om die gunst te bekomen. Welnu dan, een brave man, eene goede vrouw is een onwaardeerbare schat, en God is het, die denzelven schenkt; wilt dan ook God niet beleedigen door een zondig leven, en dwingt Hem niet door eene onzuivere verkeering u dien schat te weigeren.
Verbeeldt u eens een kind, dat jaren lang zijn vader bitter bedroefd heeft, en ondanks alle vermaningen des vaders, ondanks alle smeekingen van anderen in zijn slecht gedrag volhardt. Nu
7i
komt er een dag, waarop dat kind zijns vaders hulp behoeft, het wendt zich tot hem en zegt: „Vader, ik heb uwe hulp noodig, ik doe een be-„roep op uwe goedheid, geef mij hetgeen ik verlang.quot; Wat dunkt u, zou het slechte gedrag van dien zoon den vader wel gunstig voor hem stemmen ? Zou de vader hem niet veeleer antwoorden : „Mijn zoon, uw gedrag heeft u die hulp „onwaardig gemaakt.quot; En gij dan, jongelingen en jonge dochters, na uwen Vader, die in de hemelen is, voortdurend door uw ongodsdienstig en zedeloos leven te hebben beleedigd, zoudt gij meenen, dat het genoeg is tot Hem te gaan met de eenvoudige bede; „Mijn God, oneindig goed, „geef mij een goeden man, eene brave vrouw; ik „weet wel, dat ik u een onwaardeerbaren schat „vraag, maar Gij zijt oneindig goed. Gij moest „mij dien schat geven.quot; Nog eens, wat dunkt u, verdienen deze onzedige personen zulken grooten schat ? In geenendeele, zij verdienen dien niet, en zullen hem hoogstwaarschijnlijk ook nooit bekomen.
Indien gij alzoo dien man, die vrouw niet erlangt, door God voor u bestemd, en die toch noodig is tot een gelukkig huwelijk, wijt het dan aan u zeiven. De voor u bestemde persoon is aanwezig; laat u dan niet door de zonde verblinden, want gij loopt het allergrootste gevaar een ander persoon te kiezen, en in het huwelijk een
72
ongelukkig leven te leiden. Verlangt gij echter te weten, wien God voor u bestemd heeft, ga dan te rade bij uwe ouders en uwen biechtvader, en volgt hunnen raad; zendt dikwerf vurige gebeden met dat doel ten hemel; beijvert u den goeden God, van wien ons alle goed moet toekomen, en dus ook een brave man, eene goede vrouw, toch niet te beleedigen, en dan moogt gij met allen grond hopen, dat ook deze u zal geworden. Zeker zult ge dan ook uwe keuze niet vestigen op andersdenkenden , bloed- en aanverwanten of ongodsdienstige personen.
HOOFDSTUK VIL Gevolgtrekkingen uit het voorgaande hoofdstuk.
Er zijn zekere personen, omtrent welke men in den regel inlichting noch raadgeving behoeft te vragen. De wet van God, de leer der Kerk, het gezond verstand verbieden u met zulke menschen eene verkeering aan te gaan. Herhaalde malen hebt gij reeds gehoord van de huwelijken met hen gesloten, en misschien meer van nabij er de ongelukkige gevolgen van gezien. Aangezien dit echter eene zaak is van het allerhoogste gewicht en de gevolgen veelal vreeselijk zijn, zal ik over die personen in het bijzonder spreken: zij zijn andersdenkenden, bloed- en aanverwanten en on-godsdienstigen.
Verkeer niet me/ andersdenkenden.
In het Oud quot;Verbond had God reeds zijn uitverkoren volk Israel niet slechts aangeraden, maar streng verboden ooit een huwelijk te sluiten met vreemde volkeren. !) De reden hiervan was, dat
1) Deutr. VII, 3.
74
de ongeloovige den geloovige niet zoude verleiden. Dit zegt God uitdrukkelijk van eene ongeloovige vrouw. „Deze, zoo spreekt Hij, zal uw zoon ver-„leiden, opdat hij Mij niet volge.quot; 1) Maar om dezelfde reden verbood Hij ook de dochteren Israels aan die vreemde volkeren uit te huwen. Ziet het voorbeeld van Salomon. Hij was de wijste aller koningen, maar vervoerd door zijne hartstochten stoorde hij zich niet aan het verbod des Heeren, hij huwde vreemde dochteren, die valsche goden aanbaden, en ook Salomons hart werd bedorven; hij werd een afvallige; in zooverre dat hij altaren oprichtte voor de afgoden, die zijne vrouwen aanbaden.
Zegt niet, de aangehaalde woorden Gods staan niet in verband met huwelijken tusschen Katholieken en Protestanten. Want de reden, waarom God die huwelijken verboden had, is het gevaar van afvallig te worden van het ware geloof; nu hetzelfde gevaar heeft ook de katholieke partij te vreezen in het huwelijk met een Protestant. De H, Vaders, onder anderen de H. Ambrosius, 3) passen dan ook dezelve meer dan eens op de huwelijken met andersdenkenden toe. „Wacht u van ooit eene vreemde vrouw te nemen, dat is eene vrouw, die de dwaalleer aankleeft, of van uw geloof verschilt.quot; „De eene, zegt de H. Kerk-
Ibid. 4.
75
— ;
vader oj) dezelfde plaats, verleidt den andere, hoeveel te meer zal zoo iets gebeuren in het huwelijk, waar één vleesch en één geest is. Hoe kan er liefde heerschen, waar het geloof verschilt ? Dikwijls heeft eene listige vrouw de sterkste mannen misleid en van het geloof doen afvallen.quot; Het eerste alzoo, dat men in het huwelijk zoeken moet, is de godsdienst. En Tertulianus \') sprekende over de woorden des Apostels: „zij trouwe wien zij goedvindt: in den Heer nogtansquot; quot;) zegt; De Apostel raadt het niet alleen aan, maar hij beveelt het, als zij trouwe, zulks in den Heer te doen; en hij voegt er bij: „hij alleen huwt in den Heer, die in de ware Kerk van Christus huwt onder de goedkeuring en den zegen des hemelsquot;. Ook de H. Augustinus, 1) toen hij zag, dat er Katholieken waren, die een huwelijk aangingen met de dwaalleeraars , Donatisten genaamd, riep diep bedroefd uit; „Zouden wij niet zuchten, als man en vrouw, die elkander meestal getrouwheid zweren bij Christus, het lichaam van Christus verscheuren door verschillende belijdenissen ? Wie zal met woorden beschrii- \\ ven welke kroon de Heer u voorbereidt, indien zulke ergernis, zulke zegepraal van Sata^)ziilk verderf voor de zielen uit deze streken werden ver- t bannen!quot; Mij dunkt, deze woordeivv^n den grooten \\
Epist. XXIII alias CCIII.
—m
76
Kerkleeraar kon men even goed op ons land toepassen, en uitroepen : „Welke schoone kroon wacht „hen, hetzij priesters, of ouders, of wie zij ook „zijn mogen, die zich beijveren, om deze erger-„nis, deze zegepraal van Satan, deze voor de „zielen zoo verderfelijke praktijk van met andersdenkenden te huwen ook in onze streken te doen „ophouden.quot;
Ten allen tijde heeft onze Moeder de H. Kerk zich streng tegen de gemengde huwelijken verklaard. Alle Pausen, reeds van Leo I ten jare 458 tot Leo XIII hebben zulke huwelijken veroordeeld. Laat ik er eenige aanstippen: Inno-centius I bepaalde reeds zware straffen tegen eiken persoon, die het zoude durven wagen met iemand, die niet Katholiek was, een huwelijk aan te gaan. Bonifacius VIII heeft deze straffen goedgekeurd en bevestigd. Clemens X in de 17= eeuw schreef, dat zulke gemengde huwelijken volstrekt niet in de Kerk geduld werden. De zoo geleerde Paus Benedictus XIV dringt op vele plaatsen zijner geschriften er sterk op aan, dat die oude wet der Kerk, zoo als hij ze noemt, aangaande het verbod der gemengde huwelijken streng gehandhaafd worde. Voortdurend, voegt hij er bij, heeft onze Moeder de H. Kerk ze verboden en gedoemd. Hij noemt ze dan ook verfoeielijke huwelijken, en het [aangaan van zulk huwelijk eene zeer groote misdaad, die door boetvaardigheid moet worden
77
uitgewischt. Clemens XIII, Pius VI, Pius VII, Pius VIII en Gregorius XVI hebben op hunne beurt verscheidene malen de handhaving van die wet der Kerk ten strengste aanbevolen, en gelast, dat dit allerheilzaamst gebod overal zou worden onderhouden. En wat Nederland bijzonder aangaat, schreef Pius VII in het jaar 1810 aan de R. K. Priesters van dat land, dat zij toch door geschikte vermaningen en krachtige onderrichtingen op den preekstoel, met grooten ijver zouden trachten de Katholieken terug te houden van zulke be-rispenswaardige, en door de goddelijke en men-schelijke wetten verboden huwelijken. Daarenboven hebben meer dan dertig Kerkvergaderingen, te beginnen met die van Elvira in het jaar 313, zulke gemengde huwelijken gedoemd. Zoude men na dit alles niet voor zulk huwelijk terugdeinzen?
Welke Katholiek zoude het durven wagen zulken stap te doen ? Hij of zij, wier geest door een veelvuldigen omgang met Protestanten, of het herhaaldelijk lezen van ongodsdienstige boeken en dagbladen reeds verduisterd, of wier hart door een zedeloozen omgang of het herhaaldelijk lezen van onzedige geschriften reeds bedorven is. Van zulke Katholieken kan men alles verwachten. Door den hartstocht verblind denken zij aan geene geboden der Kerk, denken ze evenmin aan de rampzalige toekomst, die zij te gemoet gaan. Want hoe kan zulk huwelijk gelukkig zijn? Er heerscht
78
liefde of niet: een van beide. Heerscht er geene liefde, zoo als het gewoonlijk is, (want, zegt Ter-tulianus, de liefde kan niet bestaan als het geloof verschilt), dan is men diep ongelukkig; heerscht er echter wel wederzijdsche liefde, hoe kunt gij u dan gelukkig gevoelen, ziende dat uw man of uwe vrouw in dwaling is? Dat gij door hem of haar voor een bijgeloovige, voor een afgodendienaar of dienares der afgoden gehouden wordt, omreden bv. dat gij het H. Sacrament des Altaars aanbidt, hetwelk in het oog van uwen echtgenoot slechts een stukje brood is. En daarom begrijp ik niet, hoe een geloovig Protestant met een Katholiek, die in zijn oog aan den afgodendienst gewijd is, ooit een huwelijk wil aangaan.
Maar zien de Protestanten zoo nauw niet, wij des te scherper. Daarenboven zal het u niet pijnlijk vallen, te moeten zien, welken nadeeligen invloed de protestantsche partij, al is het maar enkel door het voorbeeld, uitoefent op de katholieke opvoeding der kinderen? Dan het blijft niet alleen bij het voorbeeld; het kan niet anders, of de kinderen gaan voortdurend om met eene protestantsche familie en spelen reeds in hunne jonge jaren met protestantsche neven en nichten. En dit alles is oorzaak, dat later de kinderen niet terugdeinzen voor een gemengd huwelijk, en, zoo als de ondervinding het ons leert, durven doen, wat vader en moeder vóór hen gedaan hebben. Zal het eindelijk u niet
79
bitter hard vallen, een man of eene vrouw als Protestant te zien afsterven? Het is waar, wij Katholieken verdoemen geen personen, maar wel hunne leer; maar dit is zeker als iemand wetens en willens eene door God veroordeelde leer aankleeft, dan kan hij niet zalig worden.
Is dit alles nog niet voldoende om u afschrik in te boezemen voor een gemengd huwelijk, leert het dan uit den mond diergenen zeiven, die te laat hun dwazen en zondigen stap betreuren. Ik heb een heer gekend, die zich weleer aan zulke misdaad had schuldig gemaakt, ofschoon voor het oog der wereld zeer gelukkig met zijne andersdenkende vrouw, betreurde hij zijn stap toch bitter opzijn sterfbed. Zijne neven, die hem bezochten, deed hij beloven, dat zij nooit eene andere dan een katholiek meisje tot vrouw zouden nemen. Een zeker jongeling bad zijn biechtvader om voor hem toch dispensatie aan te vragen, ten einde met een protestantsch meisje te kunnen huwen. „Ga dan eerstquot;, zoo sprak de biechtvader, „en onderzoek of gij één katholiek in een gemengd huwelijk vinden kunt, die zich waarlijk gelukkig gevoelt.quot; Nu was hij tevreden en twijfelde er niet aan, of een zijner vrienden, die zoo gelukkig scheen te zijn, zou hem deze verzekering geven. Hij meende dus gewonnen spel te hebben, en begaf zich al spoedig tot zijn vriend. Doch nu hij met zulke gewichtige vraag voor den dag kwam, sprak die vriend met
8o
allen ernst: „ik kan het u niet aanraden, maar moet het u bepaald afraden, want gelukkig ben ik niet.quot; Zijne Heiligheid Leo XIII waarschuwt u dan ook met allen ernst tegen zulk huwelijk in zijne Encykliek van den 10 Februari 1880, waarin hij zich volgender wijze uitdrukt: „ook moet er „voor gewaakt worden, dat de huwelijken tusschen „Katholieken en Onkatholieken niet gemakkelijk „begeerd worden; wanneer inderdaad de zielen het „over den godsdienst oneens zijn, is het zeker „moeielijk, dat zij het lang over andere punten „eens blijven. Die soorten van huwelijken, zoo „als gemakkelijk te zien is, moeten te meer wor-„den verafschuwd, wijl zij de gelegenheid verschaf-„fen om zich in verboden gezelschappen te bevin-„den, en deel te nemen aan verboden ongods-„dienstige handelingen; dat zij een gevaar in het „leven roepen voor den godsdienst van den katho-„lieken echtgenoot; dat zij een beletsel zijn voor „de goede opvoeding der kinderen, en dikwijls de „geesten er aangewennen met eenzelfde oog alle „godsdiensten te beschouwen, en hen de onder-„scheiding tusschen het ware en het valsche doen „verliezen.quot;
Maar er wordt toch wel dispensatie verleend, om met een protestant te trouwen. Zeker er kunnen zich soms zulke omstandigheden voordoen, dat de Paus oordeelt, dat eene dispensatie kan gegeven worden. Maar zulke gevallen doen zich uiterst
8i
zelden voor, en in alle geval moet de Protestant plechtig beloven, dat alle kinderen in den Roomsch-Katholieken godsdienst zullen worden opgevoed; en als nu een protestantsche man, na die belofte zijn woord verbreekt, dan kunt gij, vrouw, er niets aan doen. Immers hij heeft de wet des lands voor zich. En als eene protestantsche vrouw hare kinderen katholiek moet opbrengen, welke opvoeding is het dan? Is er geen gevaar, dat zij met de moedermelk reeds protestantsche beginselen zullen inzuigen? Daarom, als er ooit sprake zoude zijn van een verkeering te beginnen met een protestant-schen jongeling of eene protestantsche jonge dochter met het doel om later dispensatie te vragen, laat u dan toch in \'s Hemels naam niet misleiden. Begin nooit zulke verkeering, vooral niet eer de dispensatie verleend is, of minstens uw geestelijke herder of biechtvader het u heeft toegestaan met de verklaring, dat er gegronde redenen zijn tot eene dispensatie, dat hij ze aanstonds zal aanvragen en ze dan ook hoogstwaarschijnlijk zal gegeven worden. Begint gij echter eene verkeering zonder zulke voorzorg, dan helaas, loopt gij het allergrootste gevaar van u later aan de dispensatie niet meer te storen, en eene gruwelijke zonde te plegen, zooals, maar al te dikwijls, ja meestal zelfs het geval is; want zeer zelden geschiedt een gemengd huwelijk met de behoorlijke dispensatie.
Een ander zal mij misschien zeggen: „die pro-
82
testantsche jongeling of jonge dochter heeft mij gezegd, zich te zullen bekeeren, en daarom houd ik die verkeering aan.quot; En ik vraag u op mijne beurt, waarom wacht ge niet zoolang tot hij of zij zich bekeerd hebbe ? Waarom moet gij u nu reeds aan het gevaar bloot stellen, van uwe genegenheid te zien ontaarden in een wezenlijken hartstocht, die u vervoeren zal tot den noodlottigen stap van te huwen met iemand die niet Katholiek is? Hij of zij heeft gezegd zich te zullen bekeeren, zegt gij: maar tusschen zeggen en doen is een groot onderscheid. Anderen hebben het ook gezegd, en toch nooit gedaan. En zoude er reeds een al te vertrouwelijke omgang tusschen u beiden bestaan, hecht dan aan zulke belofte nog minder waarde. Want niet zelden bedient men zich daarvan om op een nog vertrouwelijker voet de verkeering te kunnen voortzetten, en zoo wordt menigeen een slachtoffer der hartstochten. „Dan neenquot;, voegt gij er bij, „het is oprecht gemeend, de protestantsche partij wordt reeds onderwezen, dan en dan is zij reeds katholiek.quot; Verondersteld, het zij zoo; zij bekeert zich; dan nog moet gij er niet te veel geloof aanhechten, dat zij hiertoe overgaat uit volle overtuiging. Eene bekeering ter oorzake van een huwelijk wekt doorgaans achterdocht. Zulk een bekeerde zal de katholieke leer uitwendig belijden, maar de protestantsche denkbeelden worden daarom niet altijd ter zijde gezet. En dit werkt hoogst nadeelig
«3
èn op de katholieke partij, èn op de kinderen, ja, wie weet het, op een gansche familie, soms op een geheel land.
De geschiedschrijver Rohrbacher zegt, 1) dat een gemengd huwelijk de bron is geweest van den ondergang van het katholieke Afrika. Een romeinsch veldheer met name Bonifacius, vatte op zijne reis naar den koning der Vandalen in Spanje eene hartstochtelijke genegenheid op voor een zeer rijk meisje, dat aan den koning zeiven verwant was. Zij kleefde de ketterij van Arius aan; maar uit eerzuchtig verlangen naar zulk een huwelijk, werd zij katholiek, ofschoon haar hart altijd gehecht bleef aan de ketterij. De rijkdommen van haar gemaal, zijne waardigheid, de machtige invloed, dien hij door dit huwelijk verkregen had, verwekten nijd bij zijne wapenbroeders, en vooral bij Aëtius, een der dapperste romeinsche veldheeren. Deze maakte hem hatelijk bij de keizerin Placidia. Wat deed Bonifacius nu ? Hij zond afgevaardigden naaiden koning der Vandalen in Spanje en bood hem aan, Afrika tusschen hen beiden te verdeelen. En het treurig gevolg hiervan is geweest dat Afrika opgehouden heeft katholiek te zijn.
Daarom katholieke jongelingen en jonge dochters, sta het bij u vast, het zwaar gebod van God en van uwe Kerk omtrent dit punt niet te overtreden. Trouwt nooit met Protestanten of andersdenkenden;
T, VII, L. 38, pag. 524.
84
zietdaar de eerste klasse van personen met wie gij nimmer eene verkeering moet aangaan. Doch ook over het huwelijk met aan- of bloedverwanten moeten wij eenige woorden spreken.
§ II.
Nici mei bloed- of aanverwanten.
Als onze Moeder de H. Kerk een huwelijk met bepaalde bloed- of aanverwanten verbiedt, en dit zonder wettige dispensatie ongeldig verklaart, dan heeft zij daarvoor gegronde en afdoende redenen. Het ligt hier niet in ons plan, die redenen uit een te zetten; voor een braaf Katholiek moet liet voldoende zijn te weten, dat de H. Kerk het zoo beslist heeft. Een huwelijk derhalve met aan- en bloedverwanten tot en met den vierden graad is zonder dispensatie onwettig. De vierde graad bestaat, wanneer de grootouders nog volle neven of nichten zijn. In dien graad is het huwelijk nog ongeldig, tenzij er eene dispensatie verleend worde. Deze dispensatie, zult gij mij wellicht opwerpen, wordt gemakkelijk verleend; want er worden vele huwelijken tusschen aan- en bloedverwanten voltrokken. Helaas ja, velen! En het is droevig en betreurenswaardig, dat men zoo gemakkelijk inbreuk maakt op de wet der Kerk. Het is waar, er moet altijd eene wettige reden bestaan, om dispensatie
te kunnen erlangen, en eene reden, des te gewichtiger, naarmate de graad van aan- of bloedverwantschap nader is. Maar al bestaat er ook zulke reden, daarom is men niet verplicht die te doen gelden en dan een huwelijk aan te gaan. Somtijds evenwel is de samenloop van omstandigheden zoodanig, dat eene dispensatie moet worden verleend; maar het is verdrietig voor den H. Vader die te geven. De H. Kerk is als een tuin, waarin zich goede, gezonde, maar ook ziekelijke, kankerachtige boomen bevinden; deze laatsten moeten soms gesnoeid worden, anders is het te vreezen, dat zij geene gezonde vruchten voortbrengen en weldra sterven zullen. Het is voor den tuinier niet aangenaam, het mes te moeten gebruiken, om zulke boomen te snoeien en hij zou wenschen, dat alle boomen gezond waren; zoo ook zijn er in de Kerk personen, die op eene geestelijke wijze ziekelijk en kankerachtig zijn, en het is wel treurig, dat men voor zulke menschen inbreuk moet maken op de wet, uit vrees dat zij anders weldra sterven volgens de ziel. Het ware zeker te wenschen, dat er zulke ziekelijke of kankerachtige Katholieken niet bestonden, dan behoefde de Paus zich van de dispensatie niet te bedienen, om eene pijnlijke snijding te bewerkstelligen.
Hoort, hoe Pius IX z. g., zijn gevoelen hieromtrent uitte, in een toespraak tot eenige vreemdelingen , zooals wij lezen in het Katholiek Dagblad
86
,De Tijdquot; van den 15 Januari 1875. „Laat mij n eene kracht aanwijzen, welke zal strekken om eene ontzettende wanorde te verminderen, die sedert de revolntinonaire woelingen zeer is toegenomen. Ik wil spreken van de huwelijken tusschen bloedverwanten, welke sedert 20 Èl 25 jaren niet verdubbeld maar verviervoudigd zijn. Ik wenschte, dat gij gebruik makende van geschikte gelegenheden, spraakt tot uwe vrienden, tot uwe, voor dusdanige huwelijken neiging gevoelende bloedverwanten, ten einde hen er van terug te brengen. Het is waar, het kan soms gebeuren, dat eene dispensatie moet worden toegestaan, tegenover den samenloop van vele kanonieke redenen, doch de buiter gewoon talrijke verzoeken, welke gedaan worden, zijn te veroordeelen, dewijl die huwelijken strijdig zijn met de gezondheid des lichaams — ik beroep mij op de getuigenis der geneesheeren — strijdig ook dikwijls met de zedeleer — ik zelf zoude hier des-aangaande veel kunnen aanhalen en openbaren. Ik weet het wel, men zal zeggen, dat eene dergelijke wanorde gemakkelijk kan worden weggenomen door de weigering der dispensatie. Maar daar zit juist de groote moeielijkheid, sedert de gouvernementen zulke daden begunstigd of veroorloofd hebben, die de zwakke zielen in slaap wiegen; dewijl, hetzij wegens het vuur van den hartstocht, die verblindt, hetzij door de zucht naar het geld, die medesleept, hetzij, wat nog erger is, wegens het
87
gebrek aan geloof, verscheidenen liever in eene zondige samenleving, zelfs in bloedschande leven, dan het Sacrament des Huwelijks ontvangen. Indien er alzoo verscheidenen in zonde, ja zelfs in bloedschande leven, die toch in sommige gevallen dispensatie kunnen erlangen; hoe groot zoude dan het getal dier zonde zijn, indien er nooit dispensatie zou worden verleend.quot;
Heeft de Paus alzoo soms wettige redenen, om te dispenseeren, deze pleiten dikwerf niet voor degenen, die ze aanvragen; want geld, eer, zingenot zijn vaak de eigenlijke drijfveer dier aanvragen. Maar aangenomen, dat uwe redenen tot het verzoeken der dispensatie, zoo redelijk, zoo billijk mogelijk zijn, dan nog, verzint eer gij begint; want de gevolgen van zulke huwelijken zijn doorgaans bedroevend. Een oud volksspreekwoord zegt aangaande zulke huwelijken: geen erven, vroeg sterven of bederven.quot; Men ziet het zeer dikwijls, dat zulke echtgenooten kinderloos blijven, dat de kinderen vroegtijdig sterven, of menigmaal bedorven worden. De H. Gregorius de Groote schreef reeds ten jare 597 aan den H. Augustinus in Engeland: „wij hebben uit de ondervinding geleerd, dat er uit zulk een huwelijk geene nakomelingschap pleegt voort te spruiten.quot; Eene statistiek uit Parijs getuigt, \'dat er van de 100 doofstomme kinderen, 35 uit zulke huwelijken voortspruiten. In de statistieken van andere steden ziet men ins-
88
gelijks, dat zulke huwelijken dikwijls kinderloos blijven of kinderen voortbrengen die vroeg sterven of met lichamelijke gebreken behebt zijn. Doctor Devay, te Lyon, is door zijn onderzoek tot de overtuiging gekomen, dat de huwelijken tusschen bloedverwanten reeds uit zich zeiven en zonder eenige andere bijkomende omstandigheid, een bepaald nadeeligen invloed op de nakomelingen uitoefenen. Een voorbeeld onder velen, door hem aangehaald, bevestigt het: Twee zonen en vier dochters waren sterk en gezond en bereikten een hoogen ouderdom. Drie sloten een huwelijk met bloedverwanten, drie met geheel vreemde echtge-nooten; en wat was het gevolg? Uit de huwelijken met bloedverwanten waren 24 kinderen geboren en 20 overleden in nog jeugdigen leeftijd; uit de 3 andere huwelijken werden er 19 geboren en 3 slechts stierven er jong. Dr. Ghagaraïn deed in het doofstommengesticht te Bordeaux de bevinding op, dat uit 39 mannelijke verpleegden, 11 uit huwelijken tusschen bloedverwanten gesproten waren; van 27 vrouwelijke verpleegden kon hij hetzelfde vaststellen voor 9, en deze negen ongeluk-kigen hadden buitendien nog 7 doofstomme broeders en zusters. Wat de krankzinnigheid betreft, Dr. Esquirol 1) vreest niet te verklaren, dat de overerfelijkheid de meest gewone voorbereidende oorzaak is tot de krankzinnigheid, en bijzonder bij
Les maladies mentales. Bruxelles. 1838. torn. I, p. 33.
89
de rijken. Opmerking verdient het, hoe dikwijls zij in Engeland vooral bij de Katholieken, die onder elkander huwen, voorkomt. Van vele adellijken in Frankrijk die onderling bloedverwanten zijn, kan hetzelfde gezegd worden, en Dr. Guirlain l) beschouwt het huwelijk onder bloedverwanten als eene der meest gewone oorzaken van den erfelijken aanleg tot krankzinnigheid en vooral van die soort, welke zich door de verzwakking der verstandelijke vermogens kenmerkt. (Zie Katholiek 1862, blz. 289). En wordt dit alles niet bevestigd door de woorden van Pius IX, toen hij uitriep, zooals wij boven gezien hebben: „zulke huwelijken zijn in strijd met de gezondheid des lichaams — ik beroep mij op de getuigenis der geneesheeren. Bovendien zijn zij dikwijls strijdig met de zedeleer. Ik zelf zoude hier desaangaande veel kunnen aanhalen en openbaren.quot; Moogt gij dan ook, overtuigd van die waarheid, het besluit nemen, van nooit zulke dispensatie te vragen, die de Paus tot uw eigen welzijn zoo ongaarne verleent. Want gelooft mij, als de H. Kerk zulke huwelijken verbiedt en slechts noode de gevraagde dispensatie geeft, dan is deze bepaling een bewijs barer wijsheid en verlichte zorg voor het welzijn der maatschappij en van elk barer leden in het bijzonder. Beijveren wij ons alzoo, om aan het vurig verlangen van onze Moe-
•]) Lccons orales sur les phiéiiopathiques. Gaud. 1852. torn. 11, p. 93.
9°
der de H. Kerk te voldoen; vragen wij niet alleen zulke dispensatie niet, maar doen wij ook ons best, om anderen daarvan terug te houden; want de gevolgen hiervan zijn dikwijls betreurenswaardig. Niet minder onheilen evenwel spruiten voort uit een. huwelijk, dat men aangaat met ongodsdienstige personen, en daarom wil ik ook hierover thans eenige woorden spreken.
§ HL
Niet met ongodsdienstigen.
Dat personen, die weinig godsdienst hebben, niet terugdeinzen in het huwelijk te treden met ongodsdienstige jongelingen of jongedochters, dit begrijp ik; want het spreekwoord zegt: „soort zoekt soort.quot; Maar dat een godsdienstig jongeling, een braaf meisje het durft wagen een huwelijk aan te gaan met iemand, die weinig geloof, weinig godsdienst bezit, dit is nog een raadsel, hetwelk ik alleen kan oplossen door de veronderstelling, dat er eene zondige, eene hoogst hartstochtelijke liefde in het spel komt. Want in zulk geval redeneert men niet meer, men is met blindheid geslagen, men holt voort op den ingeslagen weg, en geen afgrond is zoo diep, of men stort er zich moedwillig in. Als zij ten gevolge van hun zondig leven niet terugdeinzen voor den ramp-
9i
zaligen afgrond der hel, veel minder voor een noodlottig huwelijk. Dan ik veronderstel: gij behoort tot de klasse van godsdienstige menschen, en gij wordt niet door uwe hartstochten voortgestuwd. Begin dan nooit eene verkeering met een ongodsdienstig persoon, denk er zelfs in de verste verte niet aan,, en waarom niet? Om de eenvoudige reden, dat gij uw ongeluk te gemoet loopt.
Laat ik beginnen met een woord te zeggen over die jongelingen, die, ofschoon nog niet verslaafd aan het drinken, er toch zeer genegen toe zijn. Tranen zijn er vergoten, en worden nog dagelijks gestort door vrouwen, wier mannen aan den drank verslaafd zijn. Welk een ontzettend verdriet hebben zij te verduren! Halve nachten brengt de man in de koffiehuizen of herbergen door, komt doorgaans laat in den nacht thuis en het minste woord, dat de vrouw durft zeggen tegen dien dronkaard, beantwoordt hij veelal met razen en tieren en niet zelden met de schroomelijkste godslasteringen. De minste onaangenaamheid is voldoende, om zijn zoogenaamd verdriet door den drank, gelijk hij zegt, te verzetten. De zaken gaan achteruit; armoede staat voor de deur, en hij, die altijd aan geld weet te komen, om te drinken, weet zijne bedrukte vrouw niets te bezorgen. Wat dunkt u, jonge dochter, zoudt ge gaarne zulk een man hebben? Neem dan een dronkaard. „Maar neenquot;; zegt gij, „hij houdt veel van mij, ik heb wel zooveel invloed
92
op hem, dat hij later, als wij getrouwd zijn, den drank zal laten. Wist ik echter, dat hij het niet doen zou, aanstonds maakte ik een einde aan de verkeering.quot; O jongedochter, zeg hem dan maar oogenblikkelijk af; want den drank zal hij in den regel niet laten, dit zoude bijna een wonder van den Almachtigen God zijn. Duizende en nogmaals duizende vrouwen hebben gesproken, zooals gij, en met bittere tranen beweenen zij thans hare licht-geloovigheid. „Maarquot; voegt gij er bij, „hij heeft mij plechtig beloofd, niet meer te zullen drinken.quot; Dit hebben duizend anderen beloofd en thans drinken zij, is het niet meer, minstens zeker zooveel als vroeger. „Ik heb hem gezegd, gaat gij zoo voort met drinken, blijf dan weg, en nu drinkt hij volstrekt geen sterken drank meer.quot; Ja, dat zal hij zeggen, maar dit zal de eerste leugen niet zijn, die hij doet. Gij zult het niet opmerken, daarvoor zal hij zorgen. Edoch hebt gij hem altijd in het oog? Gesteld, hij heeft den drank voor het oogenblik gelaten, hoe lang zal het duren? Gij meent wellicht voor altijd, maar duizenden hebben het gemeend en ook duizenden hebben zich vergist. Ik weet wel, dat er jongedochters en ook weduwen zijn, die elke waarschuwing in den wind slaan.
Op zekeren dag kwam eene weduwe mij inlichting vragen omtrent een man, met wien zij voornemens was te trouwen en dien zij veronderstelde
93
nog lid te zijn van de broederschap der H. Familie. Mijn antwoord was : „hij is geen lid meer der broederschap, wegers dronkenschap is hij er uit gezet; wilt gij alzoo een volslagen dronkaard tot man hebben, van wien gij daarenboven nog slagen te wachten hebt, dan kunt gij geen beteren nemen.quot; Na zulke inlichting toch, denkt gij, zal die verkeering wel gestaakt zijn ? Geenszins; eenige dagen daarna, teekende zij aan om te trouwen. Welke verregaande verblindheid !
Nog eene opmerking hoor ik u maken: hij heeft veel geld, hij is rijk; en ik ben in vergelijking van hem, arm en behoeftig. Juist daarom zult gij nog meer verdriet hebben. Had hij geen geld, dan kon hij niets verkwisten, maar nu moet gij zelve dagelijks zien, dat het geld de deur uitgaat. Is er geen geld, dan troost men zich in zijn lot, maar te moeten zien, dat het aanwezige geld verbrast wordt, dat valt zwaar. Daarom huw liever een bedelaar dan een dronkaard. Met eenen bedelaar, die goed oppast, kunt ge nog vooruit komen in de wereld, met een dronkaard gaat gij steeds achteruit. Jonge dochters, slaat gij, door eene hartstochtelijke genegenheid verblind, op deze waarschuwingen geen acht, waagt gij het een huwelijk aan te gaan met een persoon, aan den drank verslaafd, gij zult later, maar dan ook te laat uwe onvoorzichtigheid ten zeerste betreuren. Dronkaards echter zijn niet de eenigste, met wie men in het
94
huwelijk niet gelukkig zijn kan. In het algemeen gesproken, moet men zijn hand nooit geven aan personen, wier godsdienstzin veel te wenschen overlaat. Gij kunt ze kennen aan de dagbladen, die zij lezen, aan de beginselen, die zij aankleven , en wel bepaaldelijk als zij zich voor Liberalen uitgeven. Liberaal-Katholiek heeft geen zin, die twee woorden sluiten elkander uit, zij zijn in tegenspraak. Men kan geen goed Katholiek en liberaal tevens zijn. „De Liberaal-Katholiekenquot; — zeide Paus Pius IX — „zijn juist de mannen, die het meeste kwaad veroorzaken.quot; Kortom, trouwt nooit met iemand, die weinig of geea godsdienst heeft. En waarom dan niet ? Omdat hij u alleen bemint om zich zeiven. De liefde, die hij u toedraagt, is niet bovennatuurlijk; van zulk eene liefde begrijpt hij niets; zijne liefde is slechts eene geheel menschelijke, zinnelijke, om niet te zeggen, dierlijke liefde; en is datgene verdwenen, wat u in zijn oog bevallig maakt, weg is ook de liefde. Hij, die geene vreeze des Heeren bezit, zal niet vreezen zijne liefde aan anderen te schenken. Die zijn God niet getrouw is, hoe zal hij zijne vrouw getrouw blijven?quot; En als hij, die geen geloof heeft, eene genegenheid voor eene andere opvat, waarom zoude hij ze niet voeden en involgen ? Wat weêrhoudt hem daarvan ? Welvoegelijkheid ? opvoeding ? eergevoel ? Niets van dat alles is in staat, hem van een geheimen en vertrouwelijker
95
omgang met een andere terug te houden. De godsdienst alleen kan dien hartstocht breidelen; en godsdienst heeft hij niet. Dus gij weet, jonge dochter, wat gij te vreezen hebt, indien gij met zulk een ongodsdienstigen jongeling durft verkeeren, om een huwelijk aan te gaan.
De godsdienst en de deugd des jongelings staan dan ook bij een godsdienstig meisje altijd op den voorgrond. Maar ik wil, zegt soms een meisje, geen kwezelaar hebben. Doch wat verstaat gij daardoor? Een godsdienstigen jongeling? Wel, dan verlangt gij zeker een ongodsdienstigen. Nu zulke zijn er in overvloed, en het staat u vrij er eenen te nemen. Maar vergeet niet, wat een ongodsdienstige echtgenoot is: een baatzuchtige, een lief-delooze, en vaak een trouwelooze man. Verstaat gij door een kwezelaar iemand die alles overdrijft, die de plichten van zijn staat verzuimt en den ganschen dag in de kerk zit? Dan is hij ook niet godsdienstig in den waren zin des woords. Maar tusschen een godsdienstigen jongeling en een kwezelaar is een groot verschil. In ieder geval is het toch nog verkieselijker \'zulk een jongeling, dan een ongodsdienstigen te nemen. Op genen heeft men doorgaans nog eenigen, op dezen echter niet den minsten invloed, aangezien hij geen geloof heeft, en het woord des priesters als dat van een kort-zichtigen, van een onwetenden, ja als van een dweeper veracht.
96
Ik heb u alzoo gewaarschuwd, jonge dochters voor dronkaards en ongodsdienstige jongelingen. Laat ik u nu nog een waarschuwenden wenk geven aangaande onzedige jongelingen. Neemt eene jonge dochter; alvorens zij begint te verkeeren is zij braaf; niet tevreden met de zekerheid, dat de jongeling waarlijk godsdienst bezit, wil zij ook de overtuiging hebben van zijn zedig leven. Doe ook gij zoo, jonge dochter, die dit leest. Het is waar, zeer dikwijls is het moeielijk hieromtrent op de hoogte te komen, want er wordt in de wereld veel lastertaal gesproken. Maar als een kwaad gerucht vrij algemeen verspreid is, wees dan op uwe hoede. Doorgaans is er dan toch iets van waar. Doch zoudt gij bij ondervinding hiervan zeker zijn, toon dan dat gij fatsoen en godsdienst bezit. Als de jongeling zich in de verste verte hierover uitlaat, of gij zoudt iets oneerbaars in hem ontwaren, bied aanstonds weerstand en zeg: voor de eerste maal wil ik u dit vergeven, maar dit is voor de eerste en voor de laatste maal. Gij moet weten, wie gij voor hebt; merk ik nog eens iets dergelijks, uit is de verkeering. En zoude hij dan niet meer terugkomen, dan hebt gij gezien wat hij in het schild voert, en dan kunt gij zeer zeker zijn, ja zoo zeker als er een God in den hemel is, dat God hem voor u niet bestemd heeft, aangezien God onmogelijk kan willen, dat gij door te zondigen tot een huwelijk zoudt geraken. Weg alzoo
97
met zulk een jongeling! hij is de man niet voor u bestemd. Komt hij echter terug, dan zijt gij in zijne achting gestegen, terwijl gij tevens een bewijs hebt, dat hij het oprecht met u meent. Zoudt gij echter, bevreesd dat hij u verlate, toegefelijk zijn, dan hebt gij het ergste te vreezen, namelijk van dieper en dieper te vallen, en een man te krijgen, dien God niet wil, dat gij neemt.
Weest alzoo wijzer, jonge dochters, en volgt mijne welgemeende raadgeving. Weest verzekerd, God zal, ja Hij moet u een braven jongeling tot man geven, indien gij tot het huwelijk geroepen zijt, en u beijvert God niet te beleedigen. Maar ook u, jongelingen, die gelukkige dagen in het huwelijk beleven wilt, zal ik een heilzamen raad geven. Neemt nooit een ongodsdienstig meisje. Laat toch nooit uwe keuze vallen op een meisje, dat slechte boeken leest. Haar geest is immers opgewonden, hare verbeelding levendig, vurig, afgetrokken, terwijl haar hart in den regel bedorven is. En hoe kan het anders ? Zij verslindt die boeken, en aast voortdurend op zingenot, niettegenstaande den nadeeligen invloed, dien zulke lezing op haar lichaamsgestel uitoefent. Ik weet niet, wat erger is: voor een meisje een dronkaard tot man, of voor een jongeling eene romanlezeres tot vrouw te nemen. Zoekt gij eene ware huisvrouw, die eens eene zorgzame moeder zal zijn, gij zult die in haar niet aantreffen. Evenmin als een jongeling den drank
98
zal laten, als hij gehuwd is, evenmin zal het meisje haar lezen vaarwel zeggen. Hoe kunt gij haar vertrouwen, die zich sedert jaren bezig houdt met het lezen van die boeken, waarin de trouweloosheid in het huwelijk dikwijls wordt aanbevolen en toegejuicht? Hoe kunt gij vertrouwen stellen in iemand, die dagelijks met slechte en verdachte personen omgaat? Want zijn die boeken niet als zoovele vrienden, die haar gestadig de trouweloosheid voorspiegelen, en ze niet zelden als een heldendaad voorstellen?
Ik heb u gewaarschuwd. Ziet toe, wat gij doet. Het zal wel overbodig zijn, u verder te waarschuwen voor die wereldsche en lichtzinnige meisjes, die alle vermakelijkheden bijwonen; die reeds vroeg, en misschien wel met verschillenden, is het niet yerkeerd, dan toch vertrouwelijk omgegaan hebben. De jongeling begrijpt het genoeg, zulke meisjes zijn goed voor anderen om te verkeeren, voor hem deugen ze niet om te trouwen: hij weet hetgeen de H. Hieronijmus zeide; het zijn dwaze meisjes die zoo rondloopen.
HOOFDSTUK VIL Over het langdurig verkeeren.
Indien gij, jongelingen en jonge dochters, mijne boven aangehaalde wenken, tot uw tijdelijk en geestelijk welzijn gegeven , ter harte neemt, en geene verkeering aanknoopt, tenzij gij een behoorlijken leeftijd bereikt hebt, met den ernstigen wil om binnen een meer of minder bepaalden tijd een huwelijk aan te gaan, en u tevens in de zedelijke mogelijkheid bevindt om het te doen, dan zult gij voorzeker ook niet lang verkeeren; en door dien noodeloozen omgang te vermijden, een dreigend gevaar voorkomen, terwijl gij anderen door uw voorbeeld stichten zult. Eene langdurige verkeering is toch meestal doelloos, gevaarvol en ergerlijk.
Doelloos.
Gij hebt de jaren, gij wilt en gij kunt trouwen; dit moet ik natuurlijk veronderstellen. Waartoe zou dan eene langdurige verkeering dienen? Niets zoudt gij er bij winnen, maar veel verliezen.
Ik begrijp welke opwerping gij mij al aanstonds
100
maken zult. „Men moet elkander toch kennenquot;, zegt gij, „vooraleer men in het huwelijk treedt.quot; Maar ik vraag u op mijne beurt; met wien verkeert gij ? Is die persoon reeds lang woonachtig in dezelfde Parochie of dicht in de buurt? Dit is meestal het geval, en dan kent gij immers dien jongeling of dat meisje reeds vóór gij verkeerdet; gij kent zijne of hare ouders en familie: in één woord gij zijt reeds van dien persoon op de hoogte. Maar daarenboven, hoe meent gij iemand het beste te leeren kennen ? Door de verkeering, is uw antwoord. Maar vergist gij u niet? Kent gij dan het spreekwoord niet: „de liefde is blindquot;? Weet gij niet, dat de liefde u de oogen sluit voor al zijne 01 hare gebreken? Hebt gij iets ten zijnen of haren nadeele vernomen, dan is de eerste de beste bijeenkomst voldoende, om over alles heen te stappen; dan wordt er zoo schoon gesproken, dat men alles voor lastertaal beschouwt. Ja, men wordt zelfs tot medelijden opgewekt, en juist daarom nog meer voor hem of haar genegen. Uit uwe opwerping: „men moet elkander kennenquot;, zou ook dit volgen, dat zij, die het langst verkeeren, ook altijd elkander het best kennen, en dientengevolge de beste huwelijken sluiten. Maar gij zult er zoowel kennen als ik, die zeer lang verkeerd hebben, en daarom toch niet zeer gelukkig zijn geweest in hunne keus. Daarentegen zij, die niet lang verkeerd hebben, zouden dan in uw oog doorgaans niet gelukkig zijn
IOI
in hun huwelijk; zijn zij het wel, dan zou het maar als bij toeval zijn. Doch de ondervinding leert, dat juist dezen in het huwelijk gelukkiger leven, dan zij die jaren lang verkeerd hebben. En dit laat zich begrijpen. Niet verblind door de liefde, tengevolge van dien langdurigen omgang ontstaan, hebben zij zich van een ander middel bediend om elkander meer van nabij te leeren kennen.
„Maar hoe,quot; vraagt gij, „bestaat er dan nog een ander middel, om elkander te kennen dan eene langdurige verkeering ?quot; Wel zeker. Ware eene langdurige verkeering het eenige middel om de godsvrucht, het karakter, de zuinigheid, de zindelijkheid, in één woord de zedelijke en natuurlijke inborst van iemand te kennen, dan zoude ik uwe opmerking niet als ongegrond durven beschouwen. Want ook ik wil u niet verplichten, met iemand te trouwen, die u onbekend is. Maar zeg mij nu eens oprecht, jonge dochter, zal die jongeling u vertellen, dat hij bv. gaarne sterken drank gebruikt? dat hij \'s avonds laat te huis komt? dat hij opvliegend is? dat hij geen waarde kent van geld? dat hij lastig is voor broeders of zusters, weerspannig jegens zijne ouders ? dat hij reeds met verscheidene meisjes heeft omgegaan, dat hij bij eenige geen besten naam heeft? Zal hij u dat alles vertellen? Zal hij dat alles niet veeleer voor u trachten te verbergen? En zal de jonge dochter u, jongeling,
102
alles mededeelen, wat in haar afkeuringswaardig is? dat zij verkwistend, onzindelijk, traag, oneerbiedig is jegens hare ouders? dat zij veel houdt van opschik, lezen en uitgaan? Immers niets van dat alles. Wordt er zelfs over dat alles wel eens gesproken ? Zouden zulke vragen niet als onbescheiden beschouwd worden? Daarom vraagt dan ook een braaf en verstandig jongeling eerst alle mogelijke inlichting aangaande het meisje, alvorens hij het aanspreekt. Hij is reeds voor een groot gedeelte op de hoogte voor hij begint te verkeeren, overtuigd dat hij door haar niet zal worden ingelicht, maar veeleer misleid en door de liefde verblind, alles voor goede munt zal aannemen. Hij vertrouwt noch haar, noch zich zeiven.
Zoo ook handelt een verstandig meisje. Gevraagd door een jongeling, zal zij hem antwoorden: „Ik zal over uw voorstel eens nadenken, gij kunt u over dien of dien tijd weder aanmelden.quot; Middelerwijl beijveren zij en hare ouders zich om de noodige inlichting in te winnen. Op deze wijze kent de jongeling het meisje en het meisje den jongeling door anderen ingelicht, reeds beter eer zij beginnen te verkeeren, dan anderen, die door eene langdurige verkeering alléén tot de onderlinge kennis willen geraken.
Als men dan elkander reeds voor de verkeering grootendeels kent, dan verg ik daarom niet, dat men aanstonds trouwe; dien tijd kan men op eenige
io3
maanden niet bepalen; maar ik vraag eenvoudig, of het dan nog noodig is, jaren en jaren te ver-keeren? Welaan, komt voor de waarheid eens uit! is de wederzij dsche kennis wel eigenlijk het doel dier langdurige verkeering ? Schuilt er niet iets anders achter? Is het niet, omdat gij het aangenaam en prettig vindt? Maar is dit een reden? Mag men datgene doen, wat men aangenaam vindt, alleen omdat het aangenaam is? Dan zoude er wel meer moeten gebeuren; dan waren schier allen, baatzuchtige , luie en zinnelijke menschen, en waarheen zou zoo iets ons eindelijk niet vervoeren ? Niet het aangename, niet het prettige moet de drijfveer zijn onzer handelingen; maar de redelijkheid, de billijkheid , de voorzichtigheid, de deugd moeten ons tot richtsnoer dienen. Zulke langdurige verkeering is dus noch redelijk, noch billijk. Zij is daarenboven ook gevaarvol.
Gevaarvol.
De mensch is zwak; dit bekent een ieder. Ja de mensch is zeer zwak, de zwakheid zelve, \'s Menschen natuur is bedorven en zeer bedorven, \'s Menschen hart is altijd ten kwade geneigd, vooral tot het verboden zingenot. Verreweg de meesten, die verloren gaan, gaan verloren om de zonde des
104
vleesches. Ja de H. Kerkleeraar Alplionsus zegt: dat deze zonde de hel met rampzalige zielen vervult. r) En op eene andere plaats zegt hij: „allem „die verdoemd zijn, zijn verdoemd om de zonde „van onzuiverheid, of minstens niet zonder die „zondequot;. 1) Als dan de mensch in dit punt zoo uiterst zwak is, dan is reeds de onderlinge omgang alleen van jeugdige personen van verschillend geslacht niet zonder gevaren. Grooter echter wordt het gevaar, als zulke omgang van een meer ver-trouwelijken aard is, zoo als doorgaans tijdens de verkeering. Maar zeer gevaarlijk wordt hij, als hij lang duurt. De ondervinding leert dan ook, dat eene langdurige verkeering zelden zonder zonden geschiedt. Zondigt men ook al niet door werken, men kan ook zonden plegen door gedachten en begeerten. In den beginne wordt men door een zekeren eerbied, eene bijzondere achting die men elkander toedraagt, of wel door een gevoel van zelfwaarde, door eene heilige schaamte teruggehouden. Doch naarmate men met elkander op een meer vertrouwelijker en gemeenzamer voet omgaat, verdwijnt van lieverlede die achting en wederzijd-sche eerbied; de schaamteloosheid volgt. En heeft men eenmaal de schaamte afgelegd, dan wordt zulke langdurige verkeering eene langdurige aaneenschakeling van de meest godtergende zonden.
Theol. mor. de Sext. praec.
io5
Personen, begaafd met eene buitengewone wijsheid, versierd met eene meer dan gewone deugd, eerbiedwaardig zelfs wegens hunnen reeds gevorderden leeftijd, in één woord, wijzer, heiliger en ouder dan gij, zijn gevallen, ofschoon zij zich in eene minder gevaarlijke gelegenheid bevonden. Een enkele blik maakte reeds op David zulken noodlottigen indruk, dat hij een trouwelooze echtgenoot werd, en eenmaal gevallen, zoover ging, dat hij zijne koninklijke handen bevlekte met het schuldeloos bloed vanUrias, Bethsabée\'s man. Wat hebt gij dan niet te vreezen, gij die in die jaren zijt, waarin de driften het hevigste zijn; gij, die elkander zoo dikwijls ziet en spreekt?
Bestond er noodzakelijkheid, dan zou de goede -God u helpen, indien gij althans door een vurig gebed tot Hem uwe toevlucht naamt. Maar is eene langdurige verkeering doelloos, en zoudt gij alleen zoolang verkeeren, omdat gij het aangenaam en prettig vindt; zegt mij, wie zal u dan, u, die reeds zoo zwak zijt, en u op zulk glibberig pad bevindt, en dat zonder noodzakelijkheid, staande houden? Gods Almacht alleen is daartoe in staat. Maar weet het wel. God strekt zijne behulpzame hand niet uit tot roekeloozen.
De kerkelijke geschiedenis doet ons door een treffend voorbeeld zien, hoe gevaarlijk eene genegenheid is, wanneer zij door eenen langdurigen omgang gevoed wordt. Eene deugdzame dame had
io6
de gewoonte om in \'t geheim, met gevaar van haar leven, bij nacht de lijken der martelaren te begraven. Nu gebeurde het eens, dat zij gereed staande om weder eenen martelaar ter aarde te bestellen, bespeurde hoe deze nog in leven was. Wat doet zij? Zij verpleegt hem zoo goed zij kan, en om hem alle mogelijke zorg te schenken, neemt zij hem op in haar eigen huis. Welk verheven liefdewerk! Zij slaagt er in door hare onvermoeide zorg hem in het leven te behouden. Maar de duivel, die gestadig rondloopt als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden, en het vooral op heilige zielen gemunt heeft (beiden verdienden dien naam), wat doet hij ? Zij had herhaalde malen haar leven voor het Geloof in gevaar gesteld; hij had bijna al zijn bloed voor het Geloof vergoten, en bleef als martelaar zieltogend ter plaatse liggen. Wat gebeurt er? Naarmate zijn lichaam sterker werd, verzwakte zijne en hare ziel. Er ontstond eene zekere genegenheid tusschen beiden; en zooals het meestal gaat, indien men deze blijft voeden, zij ontaardde weldra in eene hartstochtelijke genegenheid; en beiden, ofschoon reeds zoover gevorderd in deugd en heiligheid, werden in een afgrond van zonden geworpen. En nu zoudt gij meenen, gij, die verre van uw leven voor het Geloof veil gehad te hebben, integendeel zoo zwak zijt in uw Geloof, dat gij sterkte genoeg bezit, om u op zulk gevaarlijk pad, tijdens zulke langdurige verkeering staande te houden? Welke vermetelheid!
„Maarquot;, zegt gij, „wij spreken elkander niet in de eenzaamheid, wij zoeken deze volstrekt niet op!quot; Dat moest er nog bijkomen, dan bevondt gij u reeds in een draaikolk, en onweerstaanbaar gingt gij de diepte in, gelijk wij later zien zullen. Maar ook door verbeelding en begeerte kunt gij vallen en diep vallen. En heerscht er eenmaal eene zondige begeerte in uw hart, dan zal de eenzaamheid weldra het lievelingsoord uwer bijeenkomsten zijn. Derhalve waagt u niet lang op dat brooze ijs, verlaat het ten spoedigste, zoodra het u mogelijk is, vooraleer gij verdrinkt.
Waarom zoolang verkeeren ? Anderen doen het ook, is misschien uw antwoord; maar verondersteld, gij zijt op het ijs; eenige roekeloozen wagen het om lang daarop te blijven, niettegenstaande menigeen er reeds doorgevallen en verdronken is; zoudt gij het voorbeeld dier roekeloozen willen volgen. Is het noodzakelijk, blijft er dan toch niet langer op dan noodig is. Welnu de verkeering is dat brooze ijs, het huwelijk doet de verkeering noodzakelijk voorafgaan. Maar in \'s Hemelsnaam, verkeert niet langer dan noodig is; en geeft door uwe zoo langdurige en tevens roekelooze verkeering anderen geen aanleiding om hetzelfde te doen, want zulke langdurige omgang is niet alleen doelloos en gevaarvol, maar ook ergerlijk tevens; en hierover nog een woord in de volgende paragraaf.
io8
§ III.
Ergerlijk.
Om zich omtrent eene langdurige verkeering met recht te kunnen rechtvaardigen, en van alle schuld vrij te pleiten meenen sommigen, dat het voldoende is te antwoorden: „welnu, wat zou dat, wij doen geen kwaad.quot; Maar wat niet geschied is, kan gebeuren; hoe langer men op het brooze ijs blijft, des te grooter wordt het gevaar. Dan verondersteld, gij meent zoo vast te staan, dat gij u verbeeldt bijna niet te kunnen vallen. Dan nog zou ik u met de woorden van den Apostel Paulus moeten toespreken: „wie meent te staan, zie toe dat hij niet vallequot;. \') Edoch alle persoonlijk gevaar ter zijde gelaten, vraag ik u: zijt gij dan niet verplicht te zorgen, dat gij voor anderen geen steen des aanstoots wordt? Geeft gij door uwe langdurige verkeering aan anderen geen aanleiding om uw voorbeeld te volgen? Zou het niet liefdeloos zijn, indien gij door lang op het zwakke ijs te verwijlen, anderen daartoe zoudt aansporen, van welken er een groot getal verdrinken zal? Zeer gevaarlijk is, zooals wij gezien hebben, eene langdurige verkeering, en nu, gesteund door uw voorbeeld, zouden anderen dienzelfden weg inslaan en jammerlijk ten gronde gaan; is dat niet in strijd met de liefde tot den naaste? is dat niet ergerlijk?
1) I ad Corinth. X, 12.
log
Ik kan reeds gissen welk antwoord gij mij geven zult. „Iedereen,quot; zegt gij, „moet weten wat hij doetquot;. Zeer zeker, maar gij schijnt het niet te weten. Hoe zoudt gij u zoo liefdeloos, zoo ergerlijk kunnen gedragen ? Iemand legt als het duister is een grooten steen op den publieken weg, en zegt tot zich zeiven: „nu moet iedereen maar toezien, dat hij over dezen steen niet strui-kelequot;. Wat dunkt u is zoo iemand vrij te pleiten van alle schuld ? Als gij zeiven nu eens het ongeluk hadt over dien steen te vallen, dan zou die persoon in uw oog niet schuldeloos zijn? wel degelijk zoudt gij hem aanwijzen als de oorzaak van uwen val. En toch zoude ik u met uwe eigene woorden moeten antwoorden: „geeft hem de schuld niet, gij hadt moeten toezien van niet te vallenquot;. Zulke redeneering zou u niet bevallen, en toch wilt gij er u van bedienen als van een wapen om elke verwijting van u af te weren. Zoo iets houdt immers geen steek.
Door uwe noodeloos langdurige verkeering wordt gij altijd, en vooral als gij tot de gegoede klasse behoort, voor menigeen een steen des aanstoots. Hoe dikwijls krijgt een biechtvader, als hij, bezorgd voor het heil der zielen, dezen of genen aanspoort, van niet te lang met het huwelijk meer te wachten, ten antwoord: „maar die en die hebben reeds zoolang verkeerd, veel langer dan ik, en er is nog geen spraak van trouwen; waarom moet
ik mij haasten ?quot; Gelooft mij, de duivel doet zijn best, om hen, die verkeeren, in zonde te doen vallen, wel wetende, dat zij daardoor meestal den zegen des Hemels over hun huwelijk verbeuren. Is hij daarin nog niet geslaagd, dan zal hij, arglistig als hij is, zich beijveren die verkeering zoolang mogelijk te rekken, opdat hij hen eindelijk tot val brenge. En om hierin beter te slagen, zal hij hen wijzen op het voorbeeld van anderen, en alzoo op uwe langdurige verkeering. Door uw voorbeeld worden zij gesterkt op dien gevaarlijken weg, en de hun zoo oprecht verleende raadgeving wordt, zoo niet veracht, minstens toch minder ter harte genomen.
Daarenboven geeft gij door uwen noodeloos langen omgang aanleiding tot allerlei gedachten en gesprekken. Ieder denkt er het zijne van, de een zegt dit, de ander dat, maar in den regel niet ten uwen voordeele. Gij daalt in de achting van velen, want elk weldenkend mensch in de wereld keurt uwe handelwijze af, en 2egt: zij hebben al lang genoeg verkeerd, zij moesten er nu toch een einde aan maken. Immers, er bestaat daarvoor hoegenaamd geene noodzakelijkheid; dusdanige verkeering is zelfs geheel doelloos en gevaarvol tevens. Daarenboven behoort gij zulks nog te doen, opdat anderen, die over den steen des aanstoots, welken gij gelegd hebt, reeds gevallen zijn, u dit niet eenmaal verwijten in het oordeel. Haast u dan»
Ill
o jongelingen en jonge dochters, door het staken uwer langdurige verkeering die ergernis weg te nemen! Ik bid en smeek U dringend, verricht ten spoedigste dat werk van liefde, uw eigen geluk, en dat van anderen vragen het gebiedend.
Nu hebben wij te zamen nog een ander punt te bespreken, en wel het allergewichtigste; een punt, waarvan schier alles afhangt; zonder welk het overige weinig of niets zal baten. Ik bedoel het eenzaam verkeeren.
HOOFDSTUK VIII.
Over de plaats waar men verkeeren moet.
Uit alles wat wij tot dusverre behandeld hebben} uit hetgeen gij zelf gehoord en vernomen en ofschoon nog jong, misschien reeds ondervonden hebt, zal het u niet moeielijk vallen te bekennen, dat de tijd der verkeering voor velen vol gevaren is. Elke omgang met een jeugdig persoon van het ander geslacht is reeds niet zonder gevaren; gevaarlijker wordt hij tijdens de verkeering, zeer gevaarlijk als deze van langen duur is; maar allergevaarlijkst als die in de eenzaamheid geschiedt. Zoekt men dezelve, dan kan het niet anders, men moet diep, zeer diep vallen. Dat leert het gezag; dat bevestigt de ondervinding. Derhalve, jongelingen en jonge dochters, als gij nog prijs stelt op uwe eer en deugd en anderen niet ontstichten wilt, neemt dan een besluit, zoo vast als gij tot dusverre ooit een besluit gemaakt hebt, van u nooit tijdens uwe verkeering met dien jongeling of dat meisje, op duistere en eenzame plaatsen te begeven. Dit vordert uwe eer, uwe deugd en het aan den naaste verschuldigde voorbeeld.
§ I-
Uzoe eer.
„Draag zorg voor een goeden naam, zegt de H. Geest, \') want deze zal u beter bijblijven dan groote en kostbare schatten.quot; Om schatten te erlangen, spaart men geene moeite, men trotseert de onstuimige baren eener woedende zee, men verlaat zijn vaderland om ze in verre gewesten te gaan zoeken; vele en zeer vele ontzaglijke ontberingen laat men zich ten dien einde welgevallen, en men acht zich overgelukkig ten koste van dat alles eindelijk te slagen. Een goede naam echter, is, volgens de getuigenis van God zeiven, beter dan vele rijkdommen. 2) Dien goeden naam behoeft gij niet ver te gaan zoeken; gij bezit dien reeds, zoolang gij denzelven niet verbeurd hebt. Het is waar, men kan u hiervan door verfoeilijken laster beroo-ven, maar dan pleit het geweten voor uwe onschuld; vroeg of laat openbaart zich de waarheid en gij zijt in de algemeene achting nog gestegen. Van den schat des goeden naams zijn soms eenvoudige menschen ten volle overtuigd. „Geld en goed heb ik niet,quot; zeggen zij, „maar niemand weet iets op mij te zeggen en dit is mij genoeg. Eerlijk zoek ik door de wereld te komen.quot; Om geld en goed bekommeren zij zich minder. Ondergaan zij een
-1) Eecli. XLI, 15.
2) Prov. XXll, -1.
8.
ii4
tijdelijk verlies, zij weten zich te troosten; maar als zij in hunne eer gekrenkt worden, dan grijpt hen dat zoo sterk aan, dat zij gebukt onder den laster, zich als het ware aan moedeloosheid overgeven, terwijl de godsdienst alleen in staat is, hen van eene vreeselijke wraakneming terug te houden.
Sommigen echter vergeten zich zoo ver, dat zij alle eergevoel onderdrukken en vervoerd door den hartstocht hunne eer met voeten treden. Tot dit getal behoort gij, jongelingen en jonge dochters, die het duister of de eenzaamheid zoekt om te verkeeren. Door het duister versta ik den avond of een nachtelijk uur of eene, op welke wijze dan ook niet verlichte plaats, hetzij straat, huis of kamer of hoe gij ze noemen wilt. Door de eenzaamheid bedoel ik die plaats, waar andere personen u niet zien, of duidelijker nog, niet zien wat gij doet, hetzij in de kamer of in een hoek dier kamer, of in den gang of aan de deur, of in de keuken, of in de weide, of op afgelegen wegen; in één woord waar het ook zijn moge, dat geen mensch getuige is van uwe handelingen. Begeeft gij u, jongelingen en jonge dochters, op die duistere of eenzame plaatsen, dan verliest gij het recht op uw fatsoen, op uwe eer. Gij hebt geen recht meer om u te beklagen als er allerlei geruchten omtrent uw onzedig gedrag verspreid worden; gij zeiven geeft daartoe aanleiding, gij zeiven zijt er de schuld van. Gij zeiven hebt
uwen goeden naam verbeurd. Het zou wel te verwonderen zijn, indien er niet over u zoo ongunstig gesproken werd. Zulke geruchten durf ik niet meer bestempelen met den naam van lastertaal. Laster is: iemand iets aantijgen, waaraan hij onschuldig is. Welnu, antwoordt gij, ik ben onschuldig; waarom mij dan betichten van iets, waaraan ik vreemd ben! Maar wilt gij dan vergen, dat men u voor Engelen aanzie, of voor beelden van hout of steen; of wel, dat men ver-onderstelle, dat gij wonderen kunt verrichten, nl. roekeloos te spelen met het vuur zonder u te branden? Een wonder zoude het zijn, indien gij geen zonde bedreeft, zooals wij aanstonds zien zullen. En derhalve hebt gij door op die wijze te verkee-ren geen aanspraak meer op uwe eer. Ten onrechte beklaagt gij u, dat men uwe zedelijkheid en eerbaarheid verdenkt. Ik zal. nooit gelooven, dat gij in die eenzame verkeering zedig en kuisch zult blijven. Ook gij zeiven denkt er zoo over, want waarom anders wilt gij doorgaans niet weten, dat gij beiden alleen\' zijt? Waarom het voor anderen geheim gehouden? Waarom, door iemand verrast, bidt en smeekt gij; vertel het toch niet? Waarom dat alles? Omdat gij zeer goed gevoelt, hoe verkeerd, hoe onfatsoenlijk uwe handelwijze is, en hoezeer gij hierdoor daalt in de achting aller weldenkende en fatsoenlijke menschen.
Daarom zorgt dan ook elk meisje dat nog een
ii6
greintje eergevoel bezit, zich nooit met den jongeling in de eenzaamheid te bevinden. En heeft een fatsoenlijk, een deugdzaam meisje, het ongeluk eene zorgelooze moeder te bezitten, die te veel vertrouwen stelt in de deugd harer dochters, en ze daarom minder goed bewaakt, dan zegt zij zelve reeds tot haar: „Moeder, als de jongeling komt, dan bid ik u, laat mij toch nooit alleen; gij veronderstelt dat ik deugd genoeg bezit, maar het is mij niet voldoende mijn God niet te beleedigen, ik stel ook hoogen prijs op mijn goeden naam, op mijne eer en mijn fatsoen. En daarom wil ik steeds getuigen hebben van mijne handelwijze, opdat mij niemand iets ten laste kunne leggen en ik mij op getuigen moge beroepen.quot; En elk jongeling, wil hij in het oog van een fatsoenlijk meisje, voor fatsoenlijk doorgaan, moet zich dan ook fatsoenlijk gedragen. Het zijn de onfatsoenlijke jongelingen alleen, die het meisje zoeken in de eenzaamheid. Maar daardoor dalen zij dan ook merkelijk in de achting bij elk fatsoenlijk meisje. Uwe eer dus, uw fatsoen, jongelingen en jonge dochters vergt, dat gij duistere en eenzame plaatsen vermijdt, ja vlucht, zoo veel in uw vermogen is; want gij verpandt, er uwe eer en waarschijnlijk krijgt gij die nooit terug.
Maar niet alleen uwe eer, ook uwe deugd vordert, dat gij die plaatsen verfoeit en beschouwt als plaatsen vol strikken, waar duizenden, om niet te zeggen millioenen zielen door Satan gevangen worden; zooals wij nu zien zullen.
ii7
Uwe deugd.
Als een jongeling, laat hem zoo rein zijn als een Engel, en een meisje, laat hare onschuld schitteren als het zuiverste goud, duistere en eenzame plaatsen zoeken in de verkeering, dan zal de gedachte aan het Alziende oog van God, dat even goed ziet wat er gebeurt in het duister als op den heldersten dag, hen niet van het kwaad kunnen terughouden. Vertrapt wordt die schoone lelie, weg is de deugd, verloren de onschuld.
Ik zeg niet, wanneer zij ondanks hen zeiven een oogenblik in de eenzaamheid verwijlen j maar als zij die zoeken.
Als zij die verkeeren, zich niet zonder vele moeite, groote inspanningen en voortdurende waakzaamheid van zonde vrijv/aren, zou er dan van de duizend die met opzet de eenzaamheid zoeken wel één zijn, die staande blijft ? Als er zonden gepleegd worden bij de verkeering (en wie zal ze opsommen die vrijheden, millioenen in tal) dan vraag ik, waar geschieden die zonden, die misdaden, die gruwelen, die hemeltergende boosheden, die wraakroepende zedeloosheden? Bekent het! niet onder het oog van anderen; maar bij het naar huis brengen \'s avonds, bij die wandeling op afgezonderde plaatsen, terwijl gij met u beiden op reis gaat, op die afgelegene plek des huizes, in één woord op die
ii8
plaatsen, welke dan ook, waar gij u te zamen alleen bevindt. En gij zoudt u in veiligheid wanen, waar schier allen vallen? Wie zijt gij dan? geen Engel, gij zijt ook niet van hout of steen, maar een mensch. Nu, zooals gij boven gehoord hebt: vervloekt is de mensch, die op den mensch vertrouwt \') en steunt op het vleesch als op zijn arm; het zal u, evenals het riet, de hand doorboren als gij er op steunen durft.
Wie zijt gij? Een mensch, en een mensch is vleesch, en wat is vleesch? Moet ik het nog eens herhalen: de Profeet Isaias 3) antwoordt: „alle vleesch is hooi.quot; Nu wat is er noodig om hooi te doen ontvlammen ? Door de drukking, de broeiing ontvlamt het reeds van zelf; maar een enkel vonkje vuur zet het in lichte laaie vlam. En gij mensch, ontvlambaar als het hooi, gij zoudt er geen ge-gevaar in zien u in het midden der vlammen te begeven ? Branden moet gij, en verbranden zult gij! De goede God zal geen wonder doen en de vlam niet blusschen, als gij het stroo aan het vuur legt.
Bevindt gij u, ondanks u zeiven, tegen wil en dank, op \'t onverwachts in zulke gelegenheid, en neemt gij alsdan door het gebed tot God uwe toevlucht: dan zoude ik op u de woorden kunnen toepassen, die God weleer door den mond van
-]) Jerem. XVII, 5. 2) Isaias XL, 6.
lig
Isaias \') tot Israël sprak: „als gij in het vuur mocht wandelen, zult gij u niet branden, en de vlam zal in u niet gloeien.quot; Dan zoude de goede God wonderen doen, zooals Hij deed toen de H. Thomas van Aquine zich als jongeling in zulke onvrijwillige gelegenheid bevond. Door Gods genade versterkt, sloeg hij met een brandend hout in de hand, het schaamtelooze schepsel dat hem wilde verleiden, op de vlucht en God zond een engel, die hem de lendenen omgordde en hem in het vervolg vrijwaarde voor zulke gevaarlijke aanvallen. Maar begeeft gij u met dien jongeling, met dat meisje vrijwillig op die duistere en eenzame plaatsen, dan moet gij vallen. God, de onfeilbare waarheid zelve, verklaart het uitdrukkelijk door deze woorden: „Wie het gevaar bemint, zal er in vergaan.quot; 1)
Al zegt nu ook de gansche wereld; „er is voor u geen gevaar, gij zult niet vergaan,quot; dan antwoord ik: de gansche wereld liegt. Gods woord blijft in eeuwigheid; vergaan zult gij, vergaan moet gij.
En zeg niet „ik heb mij wel in zulke gelegenheid begeven, en ben toch niet gevallen.quot; Dit is onwaar; gij zijt wel gevallen. Weet gij dan niet, dat gij reeds eene doodzonde pleegt, zoodra gij u vrijwillig in de naaste gelegenheid van eene doodzonde te doen begeeft, ook al valt er uitwendig niets voor? Gij stelt het leven uwer ziel, den prijs
Eccli. III, 37.
120
van het bloed van een God moedwillig in het naaste gevaar; en hierdoor alleen reeds pleegt gij een gruwel in Gods oog. Zegt gij zelf niet, als gij uwe biecht gaat spreken; ik maak het vaste voornemen de naaste gelegenheid van zonde te vluchten? Hebt gij zulk voornemen niet, als er sprake is van doodzonde, dan kunt gij nimmer eene goede biecht spreken, dan zijt gij niet voornemens de doodzonde te laten. Want nog eens: zich vrijwillig begeven in de naaste gelegenheid van in doodzonde te vallen, is reeds eene doodzonde. Eene naaste gelegenheid is niet alleen die, waarin men reeds herhaalde malen gevallen is, maar ook die, zegt de H. Kerkleeraar Alphonsus, waarin men waarschijnlijk vallen zal. En nu vraag ik aan personen van ondervinding: zullen een jongeling en een meisje, die verkeeren en met opzet de duistere en eenzame plaatsen zoeken, niet waarschijnlijk, om niet te zeggen bepaald zeker, vallen?
O! welke overheerlijke kroon zou hij verdienen, die zulke eenzame verkeering uit de wereld verbande! Maar wat een enkel persoon niet\'vermag, brengt de samenwerking van velen, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk tot stand. Daarom bid en smeek ik allerootmoedigst, maar allerdringendst, ter liefde dier onsterfelijke zielen, u, ouders en oversten, en u allen, die, hetzij door uwen invloed, hetzij door uw gezag of op welke wijze dan ook, er iets toe kunt bijbrengen, om de eenzame ver-
121
keering, die klip, waartegen zoo menigeen verbrijzeld wordt en schipbreuk lijdt, te doen verdwijnen, Doet al het mogelijke, spant al uwe krachten in, getroost u alle moeite, om zalken allerverderfelijk-sten omgang tegen te gaan. Groot, overgroot zal bij God uw loon zijn. Den biechtvaders verlicht gij den zwaren last die op hunne schouders drukt, want zeer smartvol is het voor hen de H. Absolutie te moeten uitstellen. Velen vaders en moeders bespaart gij menige zuchten en tranen en geruster zullen zij voor God verschijnen, aan Wien zij rekenschap moeten geven ook voor de zonden, die door hunne schuld de kinderen plegen. In één woord, de aarde zal als van aanschijn veranderen; gelukkige huwelijken, onderlinge vrede en eendracht tusschen ouders en kinderen, dat alles zal er het gelukkig gevolg van zijn.
En gij, jongelingen en jonge dochters, toont niet alleen dat gij prijs stelt op uwe eer, maar vooral op uwe deugd. Begeeft u nooit op duistere en eenzame plaatsen en gij zult ter oorzake der verkeering uwe ziel niet bevlekken met die afschuwelijke zonde van onzuiverheid.
122
§ HL
Het uwen naaste verschuldigde voorbeeld.
De wereld zou niet zoo bedorven, zoo zedeloos zijn, als het slechte voorbeeld van sommigen geen noodlottigen invloed op hen uitoefende. Men staat niet gaarne alleen, en wat men anderen ziet doén, volgt men zoo lichtvaardig na. De een verleidt den andere. Nauwelijks had de eene dochter van Loth gezondigd of zij spoorde door woord en voorbeeld hare zuster aan om hetzelfde te doen. Voor de vreeselijke zonde van ergernis deinzen velen niet terug; en het is nogtans deze zonde, waartegen de Goddelijke Verlosser ons zoo uitdrukkelijk waarschuwt met de woorden; „Wie een van deze kleinen (dat is van deze kinderlijke, nederige men-schen, zooals Beelen zegt) die in mij gele oven ergert, het is hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en hij in de diepte der zee verdronken worde. Wee der wereld, wegens de ergernissen; want het is noodzakelijk dat er ergernissen komen; nogtans, wee den mensch, door wien de ergernis komtquot;. •)
Jesus Christus zegt alzoo, dat het noodzakelijk is, dat er ergernis kome; dat wil zeggen, dat het onvermijdelijk is; en deze onvermijdelijkheid spruit voort uit den toestand dezer wereld, waar goeden en kwaden vermengd zijn, en waarin daarenboven
•1) Matth. XVIII, 6, 7.
123
de boosheid onbeschaamd den hoogsten toon voert. Maar al is de ergernis onvermijdelijk, toch zal hij, die ergernis geeft, niet straffeloos blijven. !) En nu vraag ik u, geeft gij geene ergernis, indien gij u tijdens de verkeering in de eenzaamheid begeeft? Wat is ergernis? De H. Thomas antwoordt: „Een min betamelijk woord of werk, waardoor gij een ander gelegenheid geeft tot zijn geestelijken val.quot; 1) Maar wie kan er aan twijfelen of uwe verkeering op die duistere en eenzame plaatsen onbetamelijk zij ?
Uit hetgeen wij hierboven gezien hebben, blijkt duidelijk, dat zij meer dan onbetamelijk is; zij is verderfelijk, schandelijk en geeft aan anderen gelegenheid om in zonde te vallen. Eenigen immers zien dat gij u afzondert, anderen weten of vernemen het, en met welke zondige gedachten en verbeeldingen worden zij niet bestormd? Welke veronderstellingen worden er niet gemaakt? En wie anders geeft hiertoe aanleiding dan gij, die de eenzaamheid zoekt? Wat wordt er van u verteld? Hoeveel wordt er over u gesproken? Welke taal veroorlooft men zich over uwe handelwijze? De eenen voegen er dit, de anderen dat bij, veel wat ontstichtend, niets wat stichtend is. En wie geeft gelegenheid tot zulke gesprekken? Zijt gij het niet, die eenzaam onder u beiden verkeert ? En de onzedige gedachten waardoor anderen wederom ge-
2. 2. q. 43. a. 1.
124
plaagd worden, en die een gevolg zijn van die gesprekken, aan wie moet men ze wijten? Is het niet wederom aan u beiden?
Allen zijn tijdens de verkeering volgens de bedorven natuur geneigd om de eenzaamheid te zoeken. Velen echter worden hiervan teruggehouden, overtuigd dat zij in zonde zullen vallen, anderen uit vrees van hunne eer te verliezen. Maar als gij nu zulk een slecht voorbeeld geeft, weest dan verzekerd, dat de duivel niet nalaten zal, anderen, die toch reeds zoo bekoord worden om de eenzaamheid te zoeken, op uw voorbeeld te wijzen en gesterkt door uw voorbeeld zullen zij minder vfeezen datgene te doen, waartoe zij door hunne kwade driften reeds zoo gedreven worden. Van nu af is hun val nabij; wie geeft hier aan anderen gelegenheid tot den geestelijken val? Wie anders dan gij die de eenzaamheid zoekt om er te verkeeren?
Maar niemand weet, dat wij alleen zijn, is misschien uw antwoord. Weten uwe broeders, uwe zusters, de dienstboden het niet? Heeft niemand opgemerkt, dat gij u afzonderdet, dat gij dien weg insloegt, dat gij jonge dochter, den jongeling uitliet of in den gang of aan de deur bleeft staan? Meer dan gij denkt wordt gij bespied en als eenmaal tengevolge dier verkeering de hartstocht woedt, dan ziet gij zoo nauw niet meer, gij sluit uwe oogen om niemand te zien; gij ziet dezen of genen en gij ziet hem niet.
Menigmaal ook bepaalt de ergernis die gij geeft zich hierbij nog niet. Men gaat soms verder en maakt anderen medeplichtig aan de zonde. Als iemand van die eenzame verkeering kennis draagt, dan tracht men dien persoon over te halen om het geheim te houden; en alzoo maakt hij zich medeplichtig aan een der vreemde zonden, door het kwaad niet over te dragen. Wie nu draagt hiervan de schuld ? Hij al wederom die zulke eenzaamheid zoekt.
En het blijft hier meestal nog niet bij. Door beloften , schoone woorden en geschenken haalt men zijne \'zuster, eene dienstbode, of wie dan ook over, om eene behulpzame hand te bieden tot die eenzame verkeering; den eenen geeft men een brief, den anderen belast men met eene geheime boodschap , om de plaats en het uur dier afzonderlijke bijeenkomst te bepalen. Of dezulken nu door dergelijke daden zich püchtig maken aan zonde, hierover bekommert men zich niet. En zoo ziet gij, dat zij, die de eenzaamheid zoeken om te verkeeren, niet alleen aanleiding geven tot persoonlijke zonden, maar ook niet zelden tot het plegen van vreemde zonden en voor menigeen eene gelegenheid stellen tot hun geestelijken val. Zal nu de kroon, die, gelijk wij te voren zagen, is weggelegd voor hen, welke zich alle moeite geven om die eenzame verkeering te weren, overheerlijk zijn, voorbeeldig ook zal de straf wezen van hen, die tot
120
zulke verkeering op welke wijze dan ook medewerken , hetzij door ze te verdedigen, en in hunne bescherming te nemen, hetzij door ze niet over te dragen of te beletten als zij kunnen en moeten, hetzij eindelijk door hun verderfelijk voorbeeld, vooral als zij tot den meer gegoeden of deftigen stand behooren.
En zegt niet: „het is nu eenmaal zoo, zulke eenzame verkeering is gewoonte geworden, ze behoort tot de modequot;. Is dat zoo, dan is het des te erger; maar doorgaans beoordeelt men de anderen volgens zich zeiven en als men de zaak beter onderzoekt, dan is ze dikwerf gansch anders. Doch veronderstelt eens: het is mode; wat verstaat gij dan door mode? Datgene, wat door de meesten in praktijk gebracht wordt; is het niet zoo? Maar dan was onkuischheid plegen ten tijde van Noe ook de mode, \') want „alle vleesch had op aarde zijn weg bedorvenquot;. Hield nu God ook rekening met die mode? Hij stoorde zich aan geen mode en kastijdde het onzuiver volk voorbeeldeloos. Het bewandelen van den breeden weg des verderfs is ook mode, want, zegt Jesus Christus: „wijd is de poort en ruim de weg, die ten verderve leidt en velen zijn zij, die daarlangs ingaanquot;; 1) dit nogtans zal hen niet vrijwaren voor het vreeselijk vonnis: „Gaat weg van mij vervloekten in het eeuwig vuurquot;. s)
Matth. XXV, 41.
127
Dat er alzoo zeer velen zijn, die den breeden weg bewandelen, is vooru geenï verontschuldiging; dat velen op deze wijze verkeeren, pleit u niet vrij. Het blijft waar, dat gij door die eenzame verkeering uwe eer verbeurt, uwe ziel in gevaar brengt en anderen ontsticht door uw voorbeeld.
HOOFDSTUK IX.
Over de wijze waarop men verkeeren moet.
Gij, jongelingen en jonge dochters, die u voorbereidt tot den gewichtigsten stap uws levens, waarvan uw tijdelijk en menigmaal uw eeuwig geluk afhangt, wenscht ongetwijfeld en hier en hiernamaals gelukkig te zijn. Ik verlang het nog vuriger, waarom ik mij dan ook de moeite getroost, u deze welgemeende en heilzame wenken te geven. Neemt dan, ik smeek het u uit al de kracht mijner ziel, deze laatste wenken weder met allen ernst ter harte, zooals gij, ik wil het hopen, met de voorgaande zult gedaan hebben. Doet uw uiterste best om toch, gesterkt door alle mogelijke middelen, die u trouwens niet ontbreken, zedig te verkeeren. Dit vordert de eer, die gij aan God, de liefde, die gij den persoon met wien gij verkeert , schuldig zijt, en uw eigen welzijn.
De eer aan God verschuldigd.
Wij allen begroeten God met den zoo zoeten naam van Vader; „Onze Vader, die in de hemelen
129
zijtquot;. Maar luistert eens hoe God spreekt door den mond van zijn Profeet Malachias: \') „Een zoon eerbiedigt zijn vader, en een dienstknecht zijn heer; indien ik dan uw Vader ben, waar is mijne eer?quot; „Eerbiedig God uit geheel uwe ziel,quot; 2) zoo luidt het in de H. Schrift. Alle redelooze en levenlooze wezens eerbiedigen hunnen Schepper op eene hun eigenaardige wijze; de hemelsche geesten voor Gods troon brengen Hem hulde en bewijzen Hem eerbied; terwijl zij Hem gestadig toeroepen: Heilig, heilig, heilig is de Heer ■ der Heerscharen, de aarde en de hemelen zijn vol van de majesteit uwer glorie. En zou dan de mensdi, dien God slechts een weinig beneden de Engelen geplaatst en met glorie gekroond heeft 1) zijn God niet moeten eeren? Zou een Katholiek, door God met zulke waardigheid bekleed , te kort schieten aan den eerbied zijnen God verschuldigd ?
Veronderstelt eens, een rijk en machtig heer, die slechts één zoon heeft, zou door eene onbegrijpelijke liefde, door een onverklaarbaar mededoogen zóó getrokken worden tot een arm en allerbehoeftigst kind, dat hij het aannam tot zijn eigen kind en het medeerfgenaam maakte met zijn zoon; zou dat kind dien heer, nu zijn vader geworden, niet eeren? Zou zulk kind in staat zijn, zich aan de
9-
Psalm VIII, 0.
130
zwartste ondankbaarheid jegens zijn pleegvader schuldig te maken, hem kunnen onteeren en smaden? Welnu dan, God heeft ons ellendig, zondig en verachtelijk als wij waren, tot zijne kinderen aangenomen en medeerfgenamen gemaakt met zijn eenigen Zoon Jezus Christus. En wij zouden dien Zoon, onzen goddelijken broeder niet lief hebben, en zijn Vader, dien ook wij Vader mogen noemen, niet eeren? En nogtans zijn er helaas! velen onder de Katholieken, tot wie Jezus zou kunnen zeggen, hetgeen Hij weleer tot de Joden zeide: „Ik eer mijn Vader, maar gij ontaart mijquot; *), namelijk door uwe oneerbare verkaering. Toen gij verkeerdet hebt gij mij, uw God, uw Verlosser dag aan dag onteerd.
O jongelingen en jonge dochters! weest toch op uwe hoede, opdat men later niet met het volste recht zulk bitter verwijt tot u behoeft te richten. Maar dan moet uwe vekeering ook zedig zijn; want de zonde van onzuiverheid vooral is zeer onteerend voor God den Vader uw Schepper, voor God den Zoon uw Verlosser, voor God den H. Geest uw Heiligmaker; voor God den Vader wiens beeld, voor God den Zoon wiens lidmaat, voor den H. Geest wiens tempel gij zijt. Gij zijt geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Welnu, als gij u zeiven onteert, dan onteert gij God, naar wier.s beeld gij zijt geschapen; dan zijn op u toepasselijk de woor-
1) Joan. VIII, 50.
I31
den van den Psalmist:l) „En de mensch, toen hij in eere was, heeft het niet begrepen, met de rede-looze wezens is hij vergeleken en hun gelijk geworden.quot; „Weet gij niet,quot; vraagt de Apostel, 2) „dat uwe lichamen leden zijn van Christus.quot; De Apostel herinnert den ingezetenen van Korinthe, wat zij trouwens wisten, dat de lichamen der Christenen leden zijn van Christus, zoodat zij aan Hem toe-behooren en zijn eigendom zijn. Zoudt gij u dan van uw lichaam, dat Christus toebehoort, bedienen om zonde te plegen, om onkuischheid te bedrijven? Dat zij verre! uwe tong kleve eerder vast aan het verhemelte, uwe handen mogen eerder verdorren aan uw lichaam, dan dat gij zulken gruwel in Gods oogen plegen zoudt. „Weet gij niet,quot; zoo gaat de Apostel voort s) „dat uwe leden een tempel zijn van den H. Geest, die in u is, dien gij van God hebt en dat gij niet u zeiven toebehoort?quot; Zoudt gij dan dien tempel niet heiligen?
Bij uw H. Doopsel heeft de onreine geest u moeten verlaten en de H. Geest is in u gekomen. Zoudt gij nu dan door de onzuiverheid den H. Geest uit uw hart verbannen en die plaats doen innemen door den onreinen geest? Geeft gij dien onreinen geest eenmaal toegang tot uw hart, dan spoort hij u tot alle gruwelen aan. De onteering
Psalm XLVIII, 13.
I ad. Corinth. VI, 15.
132
Gode aangedaan wordt ras door eene tweede opgevolgd en schier onnoemelijk wordt het getal der misdaden.
Verliest derhalve jongelingen en jonge dochters, uwe verhevene waardigheid nooit uit het oog, vooral niet in de dagen der verkeering, wanneer de bekoring doorgaans het hevigste is. Herinnert u dat gij geschapen zijt naar het beeld en de gelijkenis van God den Vader, vrijgekocht door het Bloed van God den Zoon, geheiligd door den H. Geest en wilt toch Godes beeld en gelijkenis, Christus ledematen en des H. Geestes tempel niet onteeren. Doch, zooals de Apostel zegt: „verheerlijkt en draagt God in uw lichaam, opdat God in en door u worde verheerlijktquot;. !) „Ik bid u dan Broedersquot;, zoo roep ik u nogmaals toe met den Apostel, „bij de barmhartigheid Gods, dat gij uwe lichamen tot een levend, heilig, Gode welbehagelijk offer opdraagtquot;. 1) Bedwingt uwe hartstochten, onderdrukt de neigingen van uw bedorven hart, Gode ter eere en uwen naaste tot stichting, vooral tot stichting van hem of van haar met wien of met wie gij u weldra voor altijd door den sterken band des huwelijks gaat verbinden. Draagt elkander achting en eerbied toe; want gij zijt geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, gij zijt ledematen van Christus en tempels des H. Geestes.
ad. Eom. XII, i.
133
De wederzijdsche liefde.
Nooit wordt er meer van liefde gesproken, nooit meer liefde betoont, dan wanneer men verkeert. En gave God, dat het altijd eene reine, eene bo-vennatnurlijke liefde ware! Deze toch en deze alléén kan men ware liefde noemen. Dan helaas! maar al te dikwijls is die zoogenaamde wederzijd-sche liefde eene zinnelijke, om niet te zeggen, eene vleeschelijke liefde, welke van die verheven deugd niets anders heeft dan den naam. Of noemt gij het liefde als twee menschen elkander de kleederen aan flarden scheuren? Heet gij het liefde als twee personen elkander van geld en goed be-rooven ? Is \'t een bewijs van liefde, als twee lieden op een glibberig pad wandelende, elkander in den afgrond storten? Zoudt gij het liefde kunnen noemen , als men elkander in boeien klonk ? Gewis eene zonderlinge liefde! Maar wat doet gij anders, terwijl gij zonde pleegt? Gij verscheurt elkander het kleed der onschuld, het kleed der heiligma-kende genade scheurt gij aan flarden; van de verdiensten der goede werken, tot dusverre met zooveel zorg vergaderd, berooft gij u wederzijds. Gij stoot elkander, terwijl gij het glibberig pad der verkeering bewandelt, in een afgrond van boosheden, en gij slaat elkander in de boeien der zonde. Hoe kunt gij dat alles liefde noemen? Zijn grootsten
vijand zal, noch kan men op die wijze behandelen; men kan hem storten in eene diepte, maar dan doodt men zijn lichaam, terwijl gij den persoon met wien gij door de banden der innigste vriendschap, zooals gij voorgeeft, verbonden zijt, doodt op eene geestelijke wijze. Immers gij berooft elkander van de heiligmakende genade, die het leven der ziel is.
De zonde is de ware, de eenige ramp, die de volken ongelukkig maakt, zegt God, 1) en alzoo maakt gij elkander ongelukkig in den waren zin des woords. Beiden wordt gij vijanden van God; in beider hart knaagt de vreeselijke worm des gewetens, beiden wordt gij plichtig aan het eeuwig vuur.
En zeg niet, jonge dochter: „hij heeft mij verzekerd, dat die onzuiverheid, aangezien wij toch gaan trouwen, geen doodzonde is.quot; Kent gij dan uwen Catechismus niet meer; weet gij dan niet, dat orikuischheid doodzonde is? Weet gij niet dat de verkeering geen huwelijk is? Al zoudt gij ook voor de wet zijn gehuwd, daarom zijt gij nog niet voor God en zijne Kerk getrouwd. Laat u alzoo niet bedriegen, jonge dochter. Gij zijt omhangen met goud, pas op dien snoodaard, op dien bedrieger, op dien roover. De kuischheid schittert als het zuiverste goud en daarop aast hij, daarop loert hij, die leugenaar, die roover, die
•1) Prov. XIV, 34.
i3S
knecht van Satan en hij zoude u beminnen, zooals hij u verzekert? Dat goud bemint hij; en wordt gij eene vijandin van God, daarover bekommert hij zich niet, en wordt gij in de boeien van Satan gekluisterd, hij stoort er zich niet aan. Maar ook meer dan één lichtzinnig meisje is oorzaak van beider diepen val. En eenmaal gevallen blijft men soms in zonde voortleven zoolang de verkeering duurt.
Hoevelen zijn er niet die, al spreken zij ook al hunne biecht, hunne zonden niet belijden met een waar berouw of een voornemen van de zonde te laten, met een ernstig besluit om in het vervolg de naaste vrijwillige gelegenheid tot de onzuiverheid te vermijden? En alzoo plegen zij bij de eerste gelegenheid de beste op nieuw de zonde. Hoe groot is het getal niet diergenen, die juist zulke zonden verzwijgen of bewimpelen in de biecht? Want als men zonde verzwijgt, is het dan niet doorgaans de zonde in strijd met de H. Kuischheid? En nu vraag ik het u ten slotte eens, zoudt gij zulke verkeering liefderijk kunnen noemen? Is zij niet eene liefdeloosheid in den hoogsten graad? Daarenboven is zij nog eene bron van velerlei ongelukken, gelijk wij in de volgende paragraaf zullen zien.
136
Uw eigen welzijn.
Er zijn vele ongelukkige huwelijken. Een ieder gelooft, weet en ziet het, en toch is het getal nog grooter dan men denkt. Een biechtvader, de onschendbare bewaarder van de hem toevertrouwde geheimen van \'s menschen hart, weet veel meer. Vele huwelijken schijnen gelukkig; maar men wil voor iedereen niet weten en veel minder zal men aan iedereen vertellen, dat alles geen goud is wat er blinkt. De huiselijke oneenigheid, die geheime afgekeerdheid, die ongelukkige jalcersch-heid, de hachelijke toestand betrekkelijk het geldelijke, en andere dergelijke onaangenaamheden zijn zaken, waarvan slechts zeer weinigen op de hoogte zijn. Verdrukking des vleesches zullen alle gehuwden hebben; de Apostel heeft het hun voorspeld. 2) Allerlei zorgen, zwarigheden en bekommernissen, die de huwelijke staat medebrengt, zullen zij zich moeteli getroosten. Maar daarom kan men een huwelijk niet ongelukkig noemen; want dan was er niet één huwelijk gelukkig meer. Neen, een ongelukkig huwelijk is dat, waarin man en vrouw elkander niet verstaan, voortdurend in oneenigheid leven, of wel met zoovele wederwaardigheden te kampen hebben, dat het leven hun zwaar valt. In één woord, zij gevoelen zich onder
i37
meer dan één opzicht diep ongelukkig, en zouden wel wenschen elkander nooit gekend te hebben en zoo spoedig mogelijk van elkander te scheiden. „Edoch,quot; zegt Z. H. Leo XIII in zijne Encycliek van den ioaen Febr. 1880, „het zou gemakkelijk zijn zulks te voorkomen, zoo de echtgenooten niet gedreven werden door de begeerlijkheid: zoo zij het huwelijk aangingen in de vereischte gesteltenissen, met vreugde al de plichten der echtgenooten op zich nemende, slechts het huwelijk zoekende om de edelste beweegredenen en zoo zij zich niet de gramschap van God op den hals haalden, door het huwelijk vooruit te loepen door eene eeniger-mate onafgebroken reeks van misdadenquot;. Dit laatste gebeurt nog al eens en daarom zijn zulke ongelukkige huwelijken niet zeldzaam.
Hoe kan het ook anders, als men zijn God zoo dikwerf tergt en beleedigt tijdens de verkeering! Zoovele wraakroepende zonden die men pleegt, doen Gods wrake over zulke personen nederkomen; hunne zonden blijven niet ongestraft. Gij weet immers, dat, al worden ook al die zonden vergeven in het H. Sakrament der Biecht, er nog gewoonlijk tijdelijke straffen te boeten overblijven, waarvoor men hier of hiernamaals moet voldoen. Zou dan de goede God u in het huwelijk met eene menigte wederwaardigheden bezoeken, denk dan bij u zeiven: ik heb dat alles verdiend en nog meer dan dat, laat ik het met geduld verdragen tot boete mijner zonden.
138
Maar vindt men er velen die zoo geduldig zijn? Hoe vaak mort men niet! Blijken van ongeduld ontbreken nooit; in allerlei uitspattingen zoekt men zijn verdriet te verzetten en het huwelijk wordt er te ongelukkiger door. Zoo heeft men reeds eene hel op aarde; en of men na deze tijdelijke hel nog eene eeuwige te wachten heeft, zal Gods rechtvaardigheid beslissen in het oordeel.
Misschien zult gij zeggen: „Er zijn toch wel gelukkige echtgenooten ofschoon zij tijdens de verkeering niet altijd kuisch geleefd hebben.quot; Dit is wel mogelijk; maar men kan zich ook wel eens-vergissen. Er zijn er, die gelukkig schijnen; maar schijn bedriegt. Men is niet altijd op de hoogte van het onderling en vertrouwelijk leven. En veronderstelt zij zijn waarlijk gelukkig; kan het dan niet gebeuren, dat de goede God, die oneindig barmhartig is, hun zulk diep leedwezen, zulk volmaakt berouw heeft geschonken over hunne zonden uit loutere zwakheid en om zoo te spreken slechts in het voorbijgaan gepleegd, dat Hij met de zonden ook tevens de tijdelijke straffen heeft kwijtgescholden? Zoo iets is echter zeer te vreezen omtrent die personen, welke in de verkeering voortdurend blijven zondigen, tot zelfs nog slechts weinige dagen vóór hun huwelijk.
De ondervinding leert, dat zij, die elkander ongeregeld beminnen vóór het huwelijk, juist diegenen zijn, welke elkander na het huwelijk meestal het
I39
minst kunnen verdragen. Zulke onzuivere liefde ontaardt meestal in afgekeerdheid. En dit is gemakkelijk te begrijpen. Hunne liefde had niet God ten doel, maar den mensch. De mensch nu is veranderlijk, en veranderlijk is ook zijne liefde. Waar God is, is liefde, en waar God niet is, kan nooit eene ware en oprechte liefde heerschen. Hetgeen de mensch zaait, dat zal hij maaien. Hebt gij voor uw huwelijk door eene zondige verkeerirg distelen en doornen gezaaid, zou het dan te verwonderen zijn, zoo gij distelen en doornen maaien zult en wel des te overvloediger naarmate gij er zult gezaaid hebben ? En nu ik toch van doornen spreek, zeg mij eens, is de knaging des gewetens na den val niet reeds een scherpe doorn, die u het harte pijnigt? Is deze niet als een voorgevoel van andere doornen, waarmede gij vreest dat uw weg als bezaaid zal worden? En zouden deze doornen niet zoo scherp zijn, als bij sommigen het geval is; dan vraag ik u: Als later de dood, o jongeling, uwe vrouw eens plotseling wegrukt aan uwe zijde, dan zou uw hart niet bloeden bij deze vreèselijke gedachte: „door mijne schuld heeft zij eens hare ziel, haren God verloren, dat is zeker; maar heeft zij ooit vergeving bekomen ? Heeft zij oprecht gebiecht? Wie weet, of zij door mijne schuld niet verloren is?quot;
Zal u, jonge dochter, als gij nu zoo lichtzinnig, zoo onzedig zijt, diezelfde gedachte later niet fol-
140
teren bij den dood van uwen man? Het is waar, gij kunt en moet veronderstellen dat de zonden vergeven zijn; maar altijd toch blijft deze gedachte 11 bij: gezondigd heeft hij, en dat door mijne schuld. Ik zeg veronderstellen kunt en moet gij dat die zonden vergeven zijn; maar wie zal de verzekering geven? Te meer daar de ondervinding leert, dat er personen zijn, die na eene menigte zonden tijdens de verkeering, bij hun huwelijk nog eene drievoudige heiligschennis bedrijven. Vooreerst spreken zij eene slechte biecht, de schaamte weerhoudt hen van oprecht de zonden te belijden; daarop volgt eene onwaardige Communie, en dan ontvangen zij in staat van doodzonde het H. Sacrament des Huwelijks, een Sacrament der levenden, dat men in staat van genade ontvangen moet.
Hebt gij echter zedig en kuisch verkeerd, dan zal zeker, juist omdat gij elkander doorgaans oprecht beminnen zult, een zwaar verlies u treffen als de dood u zal scheiden. Maar dan kunt gij toch altijd tot onderlingen troost tot elkander zeggen: Goddank, zuiver hebben wij verkeerd; nooit zijn wij voor elkaar een steen des aanstoots geweest; eene ware, oprechte liefde hebben wij elkander toegedragen en worden wij nu door den dood van elkander gescheiden, het is slechts voor korten tijd; weldra zullen wij eeuwig vereenigd zijn en blijven in den hemel.
Wilt alzoo, jongelingen en jonge dochters, in de
I4i
dagen der verkeering uwen God niet onteeren, elkander niet ontstichten, en u zeiven niet ongelukkig maken. Het is waar, de strijd zal hevig zijn, Satan zal zijn best doen om het vuur der onzuiverheid te doen ontvlammen; maar God zal nooit toelaten, dat gij bekoord wordt boven uwe krachten. Hebben anderen kuisch verkeerd, waarom zoudt gij het dan ook niet kunnen als God u bijstaat door zijne genade! En de goede God zal u die genade schenken, als gij ze vraagt; doet gij van uwen kant wat gij kunt, dan zal de Almachtige God doen wat gij niet kunt.
Wat moet gij dan doen van uwen kant? Vooreerst moet gij bidden, en bidden kunt gij altijd. God heeft, zegt de H. Alphonsus, aan iedereen de genade geschonken van te kunnen bidden. Nooit moet uw gebed zoo vurig, zoo volhardend zijn, als wanneer de bekoring het hevigste is; en vooral \'s morgens op die dagen dat gij denkt elkander te zullen ontmoeten. Wilt gij uw gebed meer kracht bijzetten, gaat dan gedurende die dagen eiken morgen naar de H. Mis. Immers dan is uw gebed gepaard met dat van den Heere Jezus. Bidt eiken morgen en avond op uwe knieën drie weesgegroeten ter eere der Onbevlekte Maagd Maria en voegt er bij: „O Maria, zonder zonde ontvangen, bid voor ons, die onze toevlucht tot u nemen.quot; Herhaalt dit kort gebed van tijd tot tijd gedurende den dag en vooral in de oogen-blikken der bekoring. Wendt u ook dikwijls tot
142
den H. Joseph, dien kuischen bruidegom van Maria; zegt dikwijls; „H. Joseph, bruidegom van Maria, uit wie Jezus geboren is, bid voor ons en maak dat wij kuisch mogen verkeeren.quot;
Bovendien mag men de eeuwige waarheden nooit uit het oog verliezen. Tijdens de verkeering moet gij ze ernstig overwegen; want „Gedenkt uwe uitersten en in eeuwigheid zult gij niet zondigenquot;. De gedachte aan den dood zal u sterkte geven in den strijd. Men kan ieder oogenblik sterven; wij zien het zoo dikwijls. Kan de dood ook u niet treffen, nadat gij de zonde gepleegd hebt ? En waar blijft dan uwe ziel in de eeuwigheid? Kan ook uwe zondige ziel niet door een plotselijken dood voor Gods rechterstoel geroepen worden? En is het dan niet vreeselijk te moeten denken: misschien, waarschijnlijk ligt hij, of zij in de hel ? Dat was de gedachte van eene H. Margaretha van Cortona. Toen zij voor hare bekeering in verboden omgang leefde met een voornaam jongeling, werd zij op zekeren dag toen deze vermoord was, door haren hond bij zijn lijk gebracht, dat de moordenaren in een bosch verborgen hadden ; en dit ontzettend gezicht was het begin harer bekeering. Zij dankte God zoo niet te zijn gestorven en hare bekeering was oprecht. Zoo iets zal waarschijnlijk tijdens uwe verkeering niet gebeuren; maar het kan toch plaats hebben en zulke gedachte alleen reeds moet u van het kwaad terughouden.
143
Eindelijk moet gij tijdens de verkeering dikwijls, zeer dikwijls, ja meer dan ooit naderen tot de H.H. Sacramenten. Niets is beter in staat het onzuivere vuur te blusschen dan het Bloed van een God. Door het maagdelijke vleesch van Jesus dat uw vleesch aanraakt, zult gij op eene bijzondere wijze gesterkt worden om uwe driften te beteugelen. Ontwaart gij, zegt de H. Bernardus, !) minder den prikkel des vleesches, schrijft het dan toe aan de H. Communie, die gij ontvangt. Als gij zoo doet jongelingen en jonge dochters, dan zult gij kuisch verkeeren, en na de dagen der verkeering in zedigheid te hebben doorgebracht met gerust gemoed en met volle vertrouwen nederknielen voor het altaar des Heeren om den priesterlijken zegen te ontvangen. En terwijl de priester u zegent, zal de zegen des hemels in ruime mate over u worden uitgestort. Van de genade aan het H. Sacrament des Huwelijks verbonden, zult gij niet verstoken blijven en met de hulp dier genade, zullen de lasten des huwelijks, die voor velen zoo zwaar zijn, voor u betrekkelijk licht wezen. Gelukkige dagen in den tijd zijn u voorbehouden, terwijl u daarenboven nog een eeuwig geluk te wachten staat.
1) S. Bern. In Coena Dni. Serm. I. n0. 3.
Zietdaar dan, jongelingen en jonge dochters, eenige heilzame wenken, die ik gemeend heb, in het belang van uw tijdelijk, doch vooral van uw geestelijk welzijn, u te mogen, ja, volgens mijn geweten, u te moeten geven. Zouden zij u misschien in het algemeen te streng schijnen, herinnert u dan, dat het Evangelie ons ook strenge waarheden voor oogen houdt. Zegt immers onder anderen de Heere Jezus zelf niet: De geweldigen rooven het rijk der hemelen; !) doet uw best om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan en het niet vermogen, 1) natuurlijk als het te laat en de poort gesloten is. „Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort, en ruim is de weg die ten verderve leidt; en velen zijn zij die daarlangs ingaan. Hoe eng is de poort, en nauw de weg, die ten leven leidt; en weinigen zijn zij die hem vindenquot;. 8) Herinnert u de eenparige leer der H.H. Vaders, die ons allen verzekeren, dat wij ons geweld moeten aandoen om het rijk der hemelen te kunnen in-
Luc. XIII, 24.
145
nemen, dat de mensch zwak is vooral in het punt der onzuiverheid, Dit alles wordt door de ondervinding bevestigd; ook gij zeiven weet trouwens zeer goed, dat \'s menschen hart zeer geneigd is tot zingenot. Als gij mij een ander Evangelie, eene andere leer der H.H. Vaders, eene tegenovergestelde ondervinding kunt bezorgen, de menschen anders maken dan zij zijn, dan zou ik u andere wenken kunnen geven. Maar aangezien zoo iets niet mogelijk is, hoe zoudt gij dan van mij andere raadgevingen kunnen vergen? Veronderstelt eens, een groot getal menschen, moet over eene zeer gevaarlijke brug gaan. Velen verdwijnen dagelijks in de diepte en nu is het aan uwe beurt om er over te gaan; zoudt gij dan niet dankbaar zijn, indien ik u een afdoend middel aan de hand gaf, om ze zonder gevaar te kunnen overtrekken ? En hoe zekerder het middel is, des te dankbaarder zoudt gij u toonen en niet nalaten u van dat middel te bedienen, hoe moeilijk en lastig het ook wezen zou. Welnu, de gevaarlijke dagen der verkeering zijn die brug, waar gij over moet om in het huwelijk te treden; deze heilzame wenken zijn het middel om niet in den afgrond te storten. Met dankbaarheid moet gij dat middel gebruiken, hoe lastig het u ook schijnen moge. En als gij dan zonder ongelukken over die brug zijt, weest dan erkentelijk jegens dengene, die u op dat middel heeft gewezen; bidt voor den schrijver dezer
146
„Heilzame Wenkenquot;, opdat ook hij bij zoovele gevaren, die alle kinderen van Adam dreigen, behouden in het hemelsch Vaderland moge aankomen.
Bladz.
Opdracht.
Voorwoord.
Inleiding. Over den levensstaat in het algemeen. i. Hoofdstuk I. Over de heiligheid van den Staat
des Huwelijks ........................................................................S
§ I. De verwijderde voorbereiding........................16
§ II. De nadere voorbereiding of de verkeering. 22 Hoofdstuk IV. Welke voorwaarden worden
vereischt om te mogen verkeeren........................28
§ I. Behoorlijke leeftijd......................................................30
§ II. Ernstige wil ..................................................................38
§ III. Zedelijke mogelijkheid..........................................42
Hoofdstuk V. Met wien moet men verkeeren. 48 De middelen om dit te weten zijn :
§ I. Raad vragen ..................................................................49
§ II. Het gebed........................................................................58
§ I. Verkeer niet met andersdenkenden............73
§ II. Niet met bloed- of aanverwanten............84
Bladz.
§ IH. Niet met ongodsdienstigen ............ 90-
Hoofdstuk VII. Over het langdurig verkeeren 99.. Dit is doorgaans:
§ I. Doelloos ....................................... 99\',
§ II. Gevaarvol .................................... I03-
§ III. Ergerlijk .................................... io^-
Hoofdstuk VIII. Over de plaats waar men
verkeeren moet.................................... II2\'
Niet in de eenzaamheid; dit vordert:
§ I. Uwe eer ....................................... II3-
§ II. Uwe deugd.................................... II7-
§ III. Het uwen naaste verschuldigde voorbeeld. 122.
Hoofdstuk IX. Over de wijze waarop men
verkeeren moet....................................................I2^-
Zedig moet zij zijn. Dit eischt:
§ I. De eer aan God verschuldigd........128.
§ II. De wederzijdsche liefde ....................................ïSS-
§ III. Uw eigen welzijn......................................................ïS6-