-ocr page 1-

ONDERZOEKINGEN OVER

SERUMZUIVERING

A. N. VERVEEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

utrecht.

-ocr page 2-

.nbsp;.nbsp;\'V»nbsp;■nbsp;- ,nbsp;- ^ . ■ f- ■ ■ . .nbsp;.

■lîî\'^\'rï-.v:-\':

iiâliliiiiè

^^^\'V^i^\'t^^ïA\'■■ \'nbsp;A-

-ocr page 3-

-Mummi

■. li\'.nbsp;\'■ ■■ Bamp;v

^ \'Ai

- .V\'.

-v ■ i .nbsp;\' •

4331. ••lî

w

\'m:

m- -

-ocr page 4-

m-.

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN OVER SERUMZUIVERING

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ONDERZOEKINGEN OVER SERUMZUIVERING

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR.
B.J.H.OVINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
20 MAART 1928, \'S NAMIDDAGS 4 UUR. DOOR

iiii ARIE NICOLAAS VERVEEN iiii

officier van gezondheid 2de klasse
bij het nederlandsch-indische leger.
geboren te purmerend

\' \'A-.i

1928

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS G JENS. UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

-it

U i

. /

si

. :
V« ,

-c\'v-f\'y

gt;

H i äHdfgB 6 ■

\\ V. rr-

/■-■-\'Vnbsp;\'^.f.

Ié / ^

• A1-

y

. ..

^-J^f.....

\'ri ■

quot; i/i\'t*nbsp;■ X.^à.\'ynbsp;\'il*»»«nbsp;-M-?

1nbsp; iiinbsp;r ■■

-ocr page 9-

öm\'oecU,

-ocr page 10-

r\'ïK-\'-

ff ; i

■ ■ ■ n-r

.. \' .\' ^ /ï.

i.\'

-

-ocr page 11-

Hooggeleerde ALDERSHOFF. Hooggeachte Promotor, hef is mij een
behoefte dit proefschrift te beginnen met een woord van hartelijken dank
aan U, daar Gij het mij mogelijk maaktet om voor mijn vertrek naar Indië
mijn stadiën te voltooien. Dankbaar ben ik U voor het onderwerp, dat Gij
mij ter bestudeering verschaffet. De vriendelijke omgang, dien Gij mij be-
toondet. zal in blijvende herinnering door mij bewaard worden.

Aan Zijne Excellentie den MINISTER VAN KOLONIËN ben ik
groofen dank verschuldigd voor hef verkrijgen van het benoodigde uitstel
van vertrek naar Indië.

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om aan U Hoogleeraren,
Oud-Hoogleeraren, Lectoren en Privaatdocenten der Medische en Philo-
sophische Faculteit te Utrecht, mijn oprechten dank fe betuigen voor hef
onderwijs dat tof mijn vorming bijdroeg. In het bijzonder gedenk ik hierbij
mijn leermeesters WINKLER en KOUWER, wier lessen ik nog het voor-
recht heb gehad vele jaren fe mogen volgen.

U. Hooggeleerde RINGER, ben ik bijzonderen dank schuldig. Zeer
erkentelijk ben ik U voor de gastvrijheid, die ik in Uw laboratorium genoot.
Zonder Uwe medewerking ware een belangrijk gedeelte van dit proefschrift
achterwege gebleven. De mogelijkheid om electro-dialytische proeven te
verrichten werd mij door U verschaft, en met groote welwillendheid ver-
leendet Gij mij alle hulp, die ik noodig had.

U, Zeergeleerde PONDMAN. onderdirecteur van hef R.S.I., dank ik
voor de groote belangstelling, die Gij voor mijn werkzaamheden toondet en
voor Uw hulp, waarop ik nooit tevergeefs een beroep deed. Uw collegiale
omgang droeg er niet weinig toe bij, dat ik zulke aangename herinneringen
behoud aan den tijd, dien ik in hef R.S.I. doorbracht.

Voor de hulp, die Dr, FRANSSEN mij verleende ben ik hem zeer
erkentelijk.

Geachte Mejuffrouw DE LIND VAN WIJNGAARDEN. Gij leerdet mij
de techniek der serumzuivering in het R.S.I. nauwkeurig kennen; Uw er-
varing kwam mijn onderzoek zeer ten nutte. Moge ik U ook aan deze
plaats voor Uw hulpvaardigheid danken.

Tenslotte een woord van dank aan U, geachte vriend HAANTJES,
voor de zorgen aan de uitvoering der teekeningen besteed.

-ocr page 12-

\'é t:

iJvnbsp;vi;,\'-

-, ij^ua .b^ajS«^-. -\'A rn

-• quot; _nbsp;i-vn . ruw

Wnbsp;.»V-nbsp;»^.-w,.«

, V

•n\'
«

1

i.

■ f\' \' Vl^Jwi»^

.. • : ■ r ■rJ.nv\'ii, % -.aït?, ; ;. -,. \'i r
quot;^-rjf. h «si», f-:*.\' Vi- *,! .wTx-fi \',

.\'.^-an\'-\'.\' - •

I^JUH

-ocr page 13-

INLEIDING

In ons land wordt sinds 1926 door het Rijks Serologisch
Instituut „gezuiverd serumquot; verkrijgbaar gesteld. Dit\' ge-
zuiverde serum is niet anders dan een oplossing van die
eiwitfractie van het serum, die in tegenstelling met de andere
serumeiwitten, sterk antitoxinehoudend is. Het oorspronke-
lijke serum wordt dus door een antitoxinerijke eiwitoplossing
vervangen. Ten onrechte wordt dit eindproduct van de serum-
zuivering dan ook als serum, zij het ,,gezuiverd scrumquot; aan-
geduid. Beter ware te spreken b.v. inplaats van ,,gezuiverd
diphtherie-serumquot; van een geconcentreerde oplossing van
diphtherieantitoxine of van pseudo-globulinum antidiphtheri-
cum, daar blijken zal, dat de pseudoglobuhne de eiwitfractie
is, waaraan het antitoxine voornamelijk gebonden is. 1)

Niet alle sera komen voor zuivering in aanmerking. Vooral
met diphtherie-serum en tetanus-serum worden practisch de
beste resultaten verkregen, dus met de antitoxische sera. Bij
de antibacterieele sera wordt minder succes gezien. Dit be-
rust hierop, dat bij de antitoxische sera de specifieke anti-
stof, het antitoxine, die over de prophylactische en thera-
peutische werking van het serum beslist, met de pseudo-
globuline kan worden geïsoleerd. Bij de antibacterieele sera is
het nog niet zeker uitgemaakt of de antistoffen ook in die
mate aan de Pseudoglobuline gebonden zijn. Althans de resul-
taten met de uit antibacterieele sera bereide pseudoglobuline-
oplossing wettigen het vermoeden dat ook binding aan andere
eiwitten in sterkere mate aanwezig is.

1nbsp; Over de vraag of een onderscheiding van de globuUne in euglobuline
en Pseudoglobuline recht
van bestaan heeft, zie hoofdstuk IV.

-ocr page 14-

Deelde Seng (1)1) reeds in 1899 mee, dat het antitoxine
in\'de „in water oplosbare globulinequot; aanwezig is,
E. P. Piek
bevestigde (2) dat het de pseudoglobulinefractie is, waaraan
het antitoxine is gebonden. Hij scheidde de serumeiwitten met
ammoniumsulfaat en kon in de pseudo-globuline het anti-
toxine aantoonen. Sindsdien zijn deze onderzoekingen steeds
bev.estigd.
Rappel b.v. (3) vermeldt, dat bij diphtherie- en
tetanus-serum de albuminefractie in het geheel geen anti-
toxine bevat, terwijl aan de euglobuline hoogstens 12—15 %
van het antitoxine is gebonden.

Hoe men zich de binding van het antitoxine aan de eiwitten
moet voorstellen en of andere stoffen hierbij een rol spelen,
is nog niet bekend; ook tast men in het duister omtrent de
natuur van het antitoxine. Sommigen zijn van meening, dat
antitoxinen bepaalde substanties zijn, die door de eiwitmole-
culen worden gebonden, anderen stellen zich voor, dat het
antitoxine in wezen gelijk is aan pseudo-globuline, maar dat
er bepaalde actieve eindgroepen in het eiwitmolecuul aan-
wezig zijn, waardoor de specifieke eigenschap ontstaat om
toxine te neutraliseeren.

Stoffen, waarvan sommigen veronderstellen, dat ze
invloed kunnen hebben, zijn de lipoiden. Zijn er chemisch
tusschen de euglobuline en pseudoglobuline (zie hoofdst. IV)
geenl verschillen aantoonbaar, wel schijnt een deel der globu-
line, overeenkomend met de euglobuline, rijker te zijn aan
lipoide stoffen.
Frankenthal (4) o.a. onderzocht het verband
tusschen serumlipoiden en eiwitten en bevestigde het onder-
zoek van
Miss Chick (5), dat lipoiden voornamelijk in de
globuline-fractie aanwezig zijn, en wel \'t meeste in de euglo-
buline-fractie. Voor ons was ook zijn methode van onderzoek
van belang: hij vergeleek onderling de uitkomsten, die hij vei^
kreeg door met ammoniumsulfaat uit te zouten en electro-
dialytisch de globuline te verwijderen, om na te gaan of de
gevonden hoeveelheid lipoiden met uitzouten gevolg was van

1nbsp; Cijfers verwijzen naar de literatuurlijst.

-ocr page 15-

het neerslaan van het eiwit, waarbij mogelijkerwijs de hpoiden
konden zijn meegesleept. Electro-dialytisch nu vond hij
dezelfde hoeveelheid lipoiden aan de eiwitfracties als met
uitzouten.

Op de vraag van welken aard het bindingsproces is van
toxine door antitoxine, is nog geen afdoend antwoord te
geven. Afgezien van het specifieke der reactie, waarover bijna
niets^ bekend is, zijn de opvattingen verschillend. Volgens
Ehrlich is het een zuiver chemische reactie, die in wezen over-
eenkomt met de neutralisatie van een zuur door een base.

Hiertegenover vat Bordet de reactie zuiver physisch-
chemisch, als een adsorptie-proces op. Ertusschen staat de
meening van
Arrhenius en Madsen, die aannemen, dat er wel-
iswaar een chemische reactie plaats vindt, maar dat zich een
verschuifbaar evenwicht instelt.

Meer eenheid heerscht thans wel omtrent de opvatting, dat
de gunstige werking der antitoxische sera in wezen berust
op de binding van toxine door antitoxine; het antitoxine is
zoowel prophylactisch als therapeutisch het alléén werkzaam
bestanddeel van het serum. Werd dit in Duitschland het
allereerst bewezen, in Frankrijk wordt nog aan de mogelijk-
heid van anti-bacterieele werking vastgehouden.

Von Behring (6) sloot aanvankelijk een antibacterieele
werking niet uit, in vitro was ze weliswaar niet aantoonbaar,
maar proeven van
Ransorn wezen op het bestaan ervan. Ran-
som
ontdekte namelijk, dat avirulente diphtherie-hacillen, in de
buikholte van een cavia gebracht, gephagocyteerd werden, en
virulente niet. Voegde hij evenwel een kleine hoeveelheid
antitoxine bij de bacillensuspensie dan werden ook de viru-
lente bacillen door de phagocyten vernietigd.

In Frankrijk ontkende Cruveilhier (7) alle verband tus-
schen de werking van diphtherie-serum en het gehalte aan
antitoxine. Volgens hem was titratie in het geheel geen
maatstaf voor de werking van het serum, In proeven op
caviae meende hij te kunnen vaststellen, dat zoowel prophy-
lactisch als therapeutisch met sera van 200 A E in verreweg

-ocr page 16-

de meeste gevallen betere resultaten werden verkregen dan
met sera van 500 A E.

Kolle en Schlossberger (8) daarentegen toonden aan, dat
door paarden alleen met levende virulente diphtherie-bacillen
in te spuiten er een serum werd verkregen, dat bij konijnen
en caviae een werking vertoonde, die volkomen parallel ver-
liep met het gehalte aan antitoxine.

Sato (9) kon eveneens door proeven op konijnen aantoonen,
dat een gunstige werking van diptherie-serum alleen afhanke-
lijk was van de hoeveelheid antitoxine die werd ingespoten.
Bovendien bleek hem het groote belang van zoo spoedig moge-
lijk na de injectie antiserum toe te dienen. W^as kort na de
injectie een geringe dosis antitoxine (200—250 A E) nog in
staat genezing te brengen, na 8—12 uur waren hiertoe hoe-
veelheden van 1200—3600 AE noodig.

Franssen (10) komt in zijn proeven tot volkomen dezelfde
resultaten.

Ook bij den mensch worden met serum-behandeling des te
betere resultaten verkregen naarmate vroeger met de serum-
therapie wordt begonnen. Zoo spoedig mogelijk moet het
vereischte aantal A E worden toegediend. Niet onverschillig
is het evenwel hoe groot de hoeveelheid vreemd eiwit is, die
de benoodigde hoeveelheid antitoxine draagt. Een tijdlang
meenden sommige onderzoekers, o. a.
Spronck, en waarschijn-
lijk niet geheel ten onrechte, dat de aspecifieke prikkel door
de vreemde eiwitten teweeggebracht, mede van gunstigen
invloed was op het verloop van het ziekteproces, waardoor
zelfs gemeend werd, dat het de voorkeur verdiende om sera
met lagen titer in te spuiten
(Hamburger) (11). Al mag dan
ook de aspecifieke prikkel in die gevallen, waarin het serum
therapeutisch wordt toegepast, nuttig zijn, daartegenover staat
de veel grootere kans op serumziekte. Voor prophylactische
doeleinden is de aspecifieke prikkel van geen waarde, zoodat
dan het gebruik van
gezuiverd serum aan te raden is, te meer
daar
Franssen (10) door proeven bij den mensch aantoonde,
dat na^ prophylactische inspuiting met gezuiverd serum lange-

-ocr page 17-

ren tijd antitoxine in het bloed aantoonbaar bleef dan dat met
natuurlijk antitoxisch serum het geval was. De serumziekte
is dan ook de reden waarom ernaar gestreefd wordt, het
benoodigde antitoxine toe te dienen te zamen met zoo weinig
mogelijk eiwit. De schadelijke bijwerkingen, die zoo dikwijls
optreden bij serum inspuiten, zouden geheel verdwijnen, wan-
neer het mocht gelukken het antitoxine geheel van de
pseudo-globuline, het heterologe eiwit, te scheiden. Aan-
gezien het verkrijgen van antitoxine, gebonden aan homo-
loog eiwit, dat is van menschenserum, practisch onmogelijk
is, moet getracht worden om de hoeveelheid antitoxine aan
het heterologe eiwit zoo groot mogelijk te maken, opdat
slechts weinig vreemd eiwit behoeft te worden ingebracht.
Dit doel nu kan langs verschillende wegen worden bereikt.
Verkeerd zou wezen om eenvoudig het serum te concen-
treeren, waardoor per cc. een hooger aantal A E te verkrijgen
zou zijn, omdat dan ook de schadelijke bestanddeelen in de
zelfde hoeveelheid aanwezig blijven en in dezelfde mate
worden geconcentreerd. Beter is te trachten paardeserum
met zoo hoog mogelijken titer te verkrijgen. Paarden, die niet
in staat blijken om serum te produceeren met een hoogeren
titer dan 300 A E per cc., worden dan ook voor dit doel
uitgeschakeld.

De methode der serumzuivering nu stelt ons in staat, het
aantal A E per c.c, aanmerkelijk op te voeren. Gebruik ma-
kend van het verschijnsel, dat de pseudo-globuline fractie
voornamelijk het antitoxine-rijke eiwit is, wordt op verschil-
lende manieren dit eiwit uit het serum afgezonderd, en wordt,
aangezien de pseudoglobulinefractie 50—60 % van alle se-
rumeiwitten uitmaakt, tenslotte een antitoxinerijke eiwitop-
lossing verkregen, die in verhouding tot het oorspronkelijke
serum, eiwitarm genoemd mag worden.

Ten onrechte zou men kunnen meenen, dat het proces der
antitoxine-concentratie of der serumzuivering, een geschikte
methode is om sera met lagen titer toch nog bruikbaar te ma-
ken door het aantal A E op te voeren. Immers de oorspronke-

-ocr page 18-

lijk geringe bezetting van de Pseudoglobuline met antitoxine
is een gebrek, dat ook door isoleeren der pseudo-globuline
niet wordt opgeheven. Ook kan men geen antitoxine van het
eene pseudoglobuline-deeltje op het andere overdragen, maar
al kon dat, dan zou het nog niet helpen, want men zou toch,
althans langs den weg der uitzouting, de antitoxine-rijke
pseudoglobuhne-deeltjes niet van de antitoxine-arme kunnen
scheiden. Wel gelukt het b.v. uit een serum met een titer, die
de helft van den vereischten bedraagt, een pseudoglobuline-
oplossing te verkrijgen, die per cc. den juisten titer heeft, maar
er is dan geen sprake van eiwitarme antitoxine-oplossing, en
de beoogde voordeelen zullen derhalve uitblijven.

De wijze, waarop een geconcentreerde antitoxine-oplossing
wordt verkregen, is in verschillende landen uiteenloopend.
Hoofdzakelijk wordt langs twee wegen het doel bereikt. De
eerste methode, waarbij neutrale zouten worden gebruikt om
in bepaalde concentratie toegevoegd, neerslagen van de ver-
schillende eiwitfracties te geven, wordt genoemd de
serum-
zuivering door uitzouten.
Deze methode wordt in het groot
in Amerika toegepast, eveneens is ze gebruikelijk in Engeland
en in ons land. Op geheel andere wijze wordt
electroosmotisch
het doel bereikt. Hierbij wordt de electrische stroom benut
om uit een eiwit-oplossing de electrolyten te verwijderen,
waardoor een neerslag der euglobuline optreedt. Deze methode
der electroosmose, volgens gepatenteerde Dultsche voor-
schriften toegepast, begint tegenwoordig meer en meer veld
te winnen. Zoo hebben het R. S. I. te Utrecht en het Instituut
Pasteur te Bandoeng zich vrijheid van de toepassing dezer
methode verzekerd. Zooals in hoofdstuk V zal worden toe-
gelicht, wordt er eigenlijk ten onrechte van electroosmose ge-
sproken, maar verdient het de voorkeur om van
electro-
dialyse
te spreken.

Volgens opgave van Dieudonné en Weichardt (12) wordt
in Amerika op groote schaal de concentratiemethode van
Gibson toegepast, waarbij met ammoniumsulfaat de eiwitfrac-
ties worden gescheiden. Allereerst wordt met (NH4)2 SO4

-ocr page 19-

de globuline neergeslagen, die het antitoxine bevat. Het neer-
slag wordt in een verzadigde keukenzoutoplossing gebracht,
waarin de euglobuline onopgelost blijft, terwijl de Pseudoglo-
buline oplost. Na filtratie worden uit de verkregen oplossing
, van Pseudoglobuline door dialyse de zouten verwijderd en
zoo zou uit een serum met 400 A E per cc. een globulineop-
lossing te verkrijgen zijn met 2000 A E per cc.

Wadsworth (13) deelt daarentegen uitvoerig mede, hoe in
Amerika in het groot alleen door uitzouten met ammonium-
sulfaat de gewenschte concentratie der antitoxinen wordt
bereikt. Eerst wordt (NH4)2 SO4 toegevoegd tot een concen-
tratie van 30 % verzadiging, waarbij verwarmd wordt tot
een temperatuur van hoogstens 60° C. Na filtratie wordt in
het fikraat de concentratie van het (NH4)2
SO4 opgevoerd
tot 48 % verzadiging, wat thans bij kamertemperatuur plaats
vindt. Uit het neerslag wordt eerst door druk een deel van
het zout verwijderd, waarna dialyse gedurende 9 dagen vrij-
wel alle (NH4)2
SO4 doet verdwijnen. Bij een lage tempera-
tuur wordt de antitoxine-oplossing gedurende 2 maanden be-
waard, waarna het neerslag dat opgetreden is Tengevolge van
de toegevoegde antiseptica wordt verwijderd.

Mac Conkey volgde in Engeland een gewijzigde methode
van zuivering. Hij gebruikte namelijk Na2S04 exsiccatus.
dat het voordeel had gemakkelijker dialyseerbaar te zijn dan
(NH4)2S04 en bovendien veel minder giftig was. Het na-
deel is echter, dat men bij een temperatuur van 37° C. wer-
ken moet. Dit nadeel werd door zijn opvolger
Petri zóó sterk
gevoeld, dat deze weer tot de Amerikaansche methode met
ammoniumsulfaat terugkeerde.

Door Dr, Pondman werd indertijd de Engelsche methode,
waarbij dus van watervrij natriumsulfaat gebruik gemaakt
wordt, bestudeerd en in het Rijks Serologisch Instituut inge-
voerd. De steeds meer in ons land toepassing vindende ge-
zuiverde sera, worden langs dezen weg verkregen.

De serumzuivering door uitzouten, zooals ze in het R. S. I.
wordt toegepast, voert dan ook tot zeer bevredigende resul-

-ocr page 20-

taten. Zonder dat er sprake is van een belangrijk antitoxine-
verlies wordt uit het oorspronkelijke paardeserum met hoogen
titer een eindproduct verkregen, dat de voordeden heeft van
zeer eiwitarm te zijn in verhouding tot den hoogen titer.

De methode door uitzouten wordt in Duitschland weinig
verricht. (12) Algemeen wordt daar natuurlijk paardeserum
gebruikt met hoogen titer (wettelijk minimum 350 A E per cc.).
In de laatste jaren echter laat de Electro-osmose Gesellschaft
te Berlijn door „Bramquot; te Oelzschau bij Leipzig electroosmo-
tisch gezuiverde antitoxine-oplossing in den handel brengen,
welk praeparaat door de staatscontrole wordt toegelaten.

Rappel is de grondlegger van de toepassing der electro-
dialyse bij de serumzuivering. In patentgeschriften is de
methode beschreven, over de techniek is daarentegen in de
wetenschappelijke vaktijdschriften weinig gepubliceerd.

Het doel kan worden bereikt met verschillende electro-
dialysatoren. Er wordt gesproken van een 3-cellen apparaat,
waarin het toestel door 2 dialyseermembranen in 3 ruimten
is gescheiden, waarvan de middelste het serum bevat en de
buitenste ruimten de electroden; bovendien stroomt door de
buitenste cellen steeds water met het doel om de stoffen, die
bij een aangebracht potentiaal verschil door de membranen
passeeren, af te voeren.

Tengevolge van de verwijdering der electrolyten uit de
middenruimte, treedt hierin een uitvlokking der
euglobuline op.
De albumine kan daarna worden verwijderd door een 4-cellen
apparaat te gebruiken. Het schijnt intusschen, dat de schei-
ding tusschen de Pseudoglobuline en de albumine practisch
op deze wijze niet wordt verricht, maar dat de albumine reeds
vóórdat de
euglobuline wordt neergeslagen door uitzouten uit
het serum wordt verwijderd.

Tenslotte verkrijgt men een zuivere pseudo-globuline-
oplossing volgens de mededeehngen van
Rappel {2), Alle
stoffen met kleinere moleculen dan de eiwitten, die door de
membranen worden tegengehouden, worden volgens
Rappel
verwijderd. Rappel schrijft, dat het eindproduct dan ook ge-

-ocr page 21-

heel vrij is van electrolyten, aminozuren, albumosen en pep-
tonen, „kurz von allen chemischen Individuen, deren Mole-
cülgrösze kleiner ist als die der genuinen Proteine.quot;

In de volgende hoofdstukken wordt nu de serumzuivering
zooals deze in het R. S. I. wordt verricht, besproken, terwijl
daarna enkele proeven over electro-dialyse worden medege-
deeld, verricht met een electrodialysator, die, dank zij de wel-
willende medewerking van
Professor Ringer, mij in staat
stelde een denkbeeld te vormen over electro-dialytische serum-
zuivering.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I

OVER DE VOORDEELEN VAN HET
GEBRUIK VAN GEZUIVERD SERUM

De nadeelen, die dikwijls verbonden zijn aan het toedienen
van natuurlijke sera, kunnen bij gebruik van gezuiverde sera
aanmerkelijk worden verminderd. Algemeen heerscht hierom-
trent thans geen twijfel meer. Aanvankelijk werd gemeend,
dat alle bezwaren zouden uitblijven; dit bleek niet het geval
te zijn. De voordeelen van gezuiverde sera wegen niettemin
ruimschoots op tegen het veel zorg en tijd eischende zuive-
ringsproces. In Amerika worden bijna uitsluitend gezuiverde
sera toegediend; daar bestaat blijkbaar geen twijfel meer om-
trent de voordeelen.

Het belangrijkste resultaat, dat verkregen wordt is de ver-
mindering van het aantal gevallen waarin serumziekte optreedt,
en de lichtere graad waarin de verschijnselen zich vertoonen.

Als „serumziektequot; werden indertijd door v. Pirquet en
Shick, de verschijnselen samengevat, die na het inspuiten van
soortvreemd serum bij den mensch kunnen optreden.

Het percentage der gevallen waarin serumziekte wordt
waargenomen, geven verschillende onderzoekers zeer wisse-
lend op. Spreken
Otto en Hetsch (14) van ± 10%, even-
zoo
Gierthmüllen (15); in ons land deelt Herderschee (25)
mee in 75—81 % der gevallen serumziekte te hebben gecon-
stateerd. Dit groote verschil berust hierop, dat in het laatste
geval ook de lichte verschijnselen worden meegerekend.

-ocr page 23-

De serumziekte treedt gewoonlijk op 8—10 dagen na de
eerste seruminspuiting. De symptomen ivarieeren tusschen
lichte verschijnselen (exantheem) en zwaardere (urticaria,
gewrichtspijn, gewrichtszwellingen, oedemen, klierzwellingen,
koorts). Met de serumziekte is tegelijk een tijdperk van over-
gevoeligheid ingetreden, dat weken blijft bestaan. Bijzondere
voorzorgen moeten dan ook genomen worden, wanneer de
serumtoediening herhaald wordt later dan 10 dagen na de
eerste inspuiting. De dosis serum moet dan niet ineens, maar
in kleine porties worden ingebracht
(Besredka). Zoo wordt
de kans op collaps en mors acuta, welk laatste verschijnsel
gelukkig slechts zelden bij den mensch is opgetreden (spo-
radische gevallen beschreven door
Gaffky, Heubnev en Her-
derschee),
tot een minimum beperkt. Als regel verraadt zich bij
herhaalde inspuiting de toestand van overgevoeligheid door
een spoediger en sterker optreden der verschijnselen van se-
rumziekte, soms reeds op den 4den dag.

Dat ernstige anaphylactische verschijnselen bij den mensch
zelden worden aangetroffen, berust ten deele hierop, dat de
2de inspuiting meestal kort na de eerste wordt gegeven.

Herderschee (25) toont aan, dat de hoeveelheid ingespoten
serum niet onverschillig is, want na één inspuiting van 20 c.c,
serum, werd 67 % serumziek; van hen, die den volgenden dag
nogeens werden ingespoten 79 %; werd de inspuiting nog
vaker herhaald, dan in 88 % der gevallen serumziekte.

Over de aetiologie der serumziekte is nog veel onbekend.
Dat er een incubatietijd is, pleit voor de opvatting, dat het
lichaam antistoffen heeft gevormd en door binding van deze
antistoffen aan het heterologe eiwit de serumziekte uitbreekt.

Bij een herhaalde inspuiting ontstaan tengevolge van den
allergischen toestand, waarin het organisme verkeert, de anti-
stoffen sneller, en treden de verschijnselen zooveel spoediger
en heftiger op. Deze voorstelling verklaart de verschijnselen
echter niet; van een inzicht in het vraagstuk zijn we nog ver
verwijderd.

Voor de meening, dat de vreemde eiwitten van groote be-

-ocr page 24-

teekenis zijn bij het veroorzaken der serumziekte, pleiten de
dierproeven, die aantoonen, dat heterologe eiwitten krachtige
antigenen zijn. Naar het lichaamsgewicht berekend, wordt bij
caviae b.v. veel grootere hoeveelheden ingespoten dan bij den
mensch. Volgens
Dieudonné en Weichardt (12), komt een
inspuiting van 2 c.c. vreemd eiwit bij een cavia van 300 gram
overeen met 500 c.c. bij een mensch van gemiddeld 75 K.G.
gewicht, \'t Behoeft dus niet te verwonderen, dat de verschijn-
selen bij de dieren zooveel heftiger zijn. Gemakkelijk gelukt
het door een herhaald inspuiten het dier te dooden.

Uit onderzoekingen van Dale en Hartley (16); Doerr en
Berger (17); Ruppel, Ornstein, Carl en Lasch (3) is nu ge-
bleken, dat de verschillende serumeiwitten, de euglobuline, de
pseudo-globuline en de albumine als antigenen niet dezefde
waarde hebben. De krachtigste antigene werking vertoont
euglobuline, daarna volgt
pseudo-globuline, terwijl albumine
de minste antigeenwerking heeft. Worden, volgens
Ruppel.
caviae ingespoten met zuivere isotonische albumine-oplossing,
dan geeft herhaalde albumine-inspuiting slechts nu en dan
anaphylactische verschijnselen, terwijl pseudo-globuline en eu-
globuline bij die vooraf met albumine ingespoten dieren typi-
sche anaphylaxie veroorzaken.

Worden de dieren vooraf met Pseudoglobuline ingespoten,
dan blijken ze anaphylactisch te zijn tegenover pseudo
-globu-
line en euglobuline, maar niet tegenover albumine.

Met euglobuline-inspuiting worden de dieren anaphylac-
tisch ten opzichte van eu- en Pseudoglobuline, maar albumine
brengt weer geen verschijnselen teweeg.

Deze proeven zijn van onmiskenbaar belang om een indruk
te verkrijgen omtrent de betere resultaten, die met gezuiverd
serum verwacht mogen worden.

Boencke en Mouriz (18) verrichtten dierproeven met ge-
zuiverd en ongezuiverd serum en toonden aan, dat de ana-
phylactische verschijnselen bij gebruik van gezuiverd serum
met hetzelfde eiwit-gehalte als het ongezuiverde, weliswaar
blijven bestaan, maar toch in veel minder sterke mate op-

-ocr page 25-

treden. Op grond van de antigeeneigenschappen der
pseudo-globuline, mag van gezuiverd serum derhalve niet ver--
wacht worden, dat alle allergische verschijnselen zullen uit-
blijven, maar zal, aangezien het sterkst werkend antigeen
verwijderd is, wel een aanmerkelijke vermindering der ana-
phylactische verschijnselen verwacht mogen worden. Dit nu
komt geheel met de klinische ervaringen overeen.

In het Wilhelmina-Gasthuis te Amsterdam verkreeg Dr.
Herderschee de volgende resultaten (19): Van 200 patienten,
die met 20—60 % natuurlijk diphtherieserum werden behan-
deld, trad in 81 % der gevallen serumziekte op. Allen kregen
serumexantheem, meestal urticaria. Temperatuursverhooging
trad 28 maal op, terwijl 9 maal gewrichtspijn, 1 maal erythema
iridis en 1 maal na intraveneuze injectie een shock werd
gezien.

In 156 gevallen, die met door uitzouten gezuiverd serum
werden behandeld, daalde het aantal gevallen van serumziekte
tot
53 %. de verschijnselen waren hier veel minder sterk uit-
gesproken, slechts eenmaal werden gewrichtspijnen waarge-
nomen.

Bij 159 met electro-osmotisch gezuiverd serum behandelde
patienten waren de resultaten nog iets gunstiger, het percen-
tage serumziekte daalde tot
43 %, ook werd het ergste symp-
toom gewrichtspijnen in slechts één geval waargenomen. De
zeer hevige urticaria, die bij het gebruik van natuurlijk serum
veelvuldig voorkomt, werd in het geheel niet meer gezien.

Uit deze gegevens blijkt dus zeer duidelijk, dat het gebruik
van geconcentreerde antitoxineoplossingen inplaats van na-
tuurlijke sera, groote voordeelen heeft, waartoe bovendien ge-
rekend mogen worden de
mogelijkheid van snellere resorptie
en het kunnen volstaan met het inbrengen van kleinere hoe-
veelheden vloeistof.

Het visceuze serum toch zal veel minder snel geresorbeerd
kunnen worden dan de veel minder visceuze pseudo-globuline-
oplossing.

-ocr page 26-

Bevindt zich de therapeutische dosis A. E. (3000—6000)
in 10 c.c. serum, het gezuiverd praeparaat bevat in slechts
5 c.c. 3000—10.000 A. E.

Op de vraag, hoe het komt, dat met Electro-osmotisch ge-
zuiverd serum, blijkens de gegevens, betere resultaten worden
bereikt dan met het door uitzouten gezuiverd serum, wordt
in hoofdstuk VIII nog nader teruggekomen.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II

DE SERUMZUIVERING DOOR UITZOUTEN
IN HET RIJKS SEROLOGISCH INSTITUUT

Het bloed der voor serumproductie gebezigde paarden wordt
bij het aderlaten steriel opgevangen in flesschen, die ongeveer
1.5 L. kunnen bevatten. Na 2 dagen, wanneer de scheiding
tusschen de cruor sanguinis en het serum, mede door doel-
matige druk op de bloedkoek, is tot stand gekomen, wordt
het serum af geheveld in steriele flesschen van 10 L. inhoud.
Aan de sera, die niet gezuiverd worden, voegt men 0.5 %
superol toe; de sera, die voor zuivering bestemd zijn, worden
zonder bederfwerend middel op een koele plaats en in het
donker bewaard, totdat met de zuivering kan worden begon-
nen. Dit geschiedt zoo spoedig mogelijk; hoogstens duurt het
eenige weken voordat een begin wordt gemaakt. De wijze
van bloedaftappen geschiedt op een dusdanige steriele manier,
dat bederf van het serum nooit optreedt.

Gewoonlijk wordt wekelijks een hoeveelheid serum van
± 6.50—7.50 L. gezuiverd en overeenkomstig hiermee is
alles in het R.S.I. ingericht.

Alleen sera met hoogen titer worden voor zuivering ge-
bruikt (zie blz. 13): meestal paardeserum, nu en dan ook
schapenserum.

Behalve van diphtherie- en tetanusserum vindt sinds begin
1927 ook het zuiveren van roodvonkserum plaats, wat ge-
schiedt in navolging van Amerikaansche onderzoekers.

Een afzonderlijke kamer in het R.S.I. is geheel voor de

-ocr page 28-

serumzuivering ingericht. Een koel vertrek verdient aanbeve-
hng, dus een kamer die op het noorden is gelegen, waar
bovendien alle licht buitengesloten kan worden.

Aan een beschrijving der methode ga een kort overzicht
vooraf.

Om de op blz. 15 genoemde redenen wordt geen ammonium-
sulfaat, maar watervrij natriumsulfaat gebruikt voor de schei-
ding der serumglobuline en -albumine. Het zout voegt men
tot een zoodanige concentratie toe, dat de globuline praeci-
piteert, terwijl de albuminerie in oplossing blijft. Voor het
bereiken van deze zoutconcentratie is het noodig het serum
vooraf te verwarmen tot 37o C. Door filtratie (1ste maal)
verkrijgt men het neerslag der globuline, dat daarop weer in
water van 37° C. wordt opgelost, waarna nogmaals natrium-
sulfaat tot de vereischte concentratie wordt toegevoegd om
zooveel mogelijk de albumine te verwijderen.

Het neerslag wordt weer afgefiltreerd (2de maal) en op-
nieuw opgelost in water tot het dubbele van het oorspronkelijke
volume serum. Dit geschiedt bij kamertemperatuur. Door nu
keukenzout toe te voegen tot ongeveer de verzadigingsgrens
is bereikt, ontstaat een troebeling tengevolge van het neer-
slaan der euglobuline. Door filtratie (3de maal) wordt dit
neerslag verwijderd. Bij de verkregen heldere zoutoplossing
wordt onder schudden ijsazijn gedaan tot een volume-per-
centage van 3 %, waardoor al het aanwezige eiwit, de pseudo-
globuline, neerslaat. Opnieuw wordt gefiltreerd (4de maal).
Het thans verkregen neerslag, waarin nog een groote hoe-
veelheid keukenzout, resten Na2S04 en veel vloeistof aan-
wezig is, wordt door langzamerhand toenemende druk van
deze bestanddeelen grootendeels bevrijd. Hierbij wordt ge-
bruik gemaakt van een
pers, waarin het eiwit zoolang blijft,
totdat het flink ingedroogd is. Dan lost men het in water op
en verwijdert door dialyse het nog teveel aan zout.

Uit dit overzicht blijkt, dat tijdens het proces vier maal
wordt gefiltreerd. Deze filtratie wordt altijd \'s middags be-

-ocr page 29-

gönnen en duurt tot den volgenden morgen; alle vloeistof
is dan doorgeloopen. Daar de filtratie\'s telkens op de eerste
vier dagen der zuivering plaats vinden, wordt steeds in het
begin der week, bij voorkeur \'s maandags met de zuivering
begonnen. De bijzonderheden van elke phase der behandeling
worden opgeteekend, zoodat men aan het einde een overzicht
over het verloop van het proces heeft bij ieder bewerkt
serum.

Begonnen wordt met nauwkeurig de hoeveelheid serum, die
gezuiverd moet worden, te bepalen. Hiertoe wordt het ge-
schonken in maatglazen van 1 liter inhoud, waarbij tevens
met behulp van een areometer het soortelijk gewicht wordt
vastgesteld. Vanuit de maatglazen schenkt men het in een
Keulsche pot, die in een waterbad is geplaatst, dat op onge-
veer 390 C. wordt verwarmd. Nu en dan wordt met een lepel
geroerd, en deelt zich langzamerhand de temperatuur van het
omringende water aan het serum mede.

Enkele kubieke centimeters serum worden gebruikt om de
waterstofionenconcentratie te bepalen en het percentage eiwit,
dat in het serum aanwezig is.

Het bepalen der Ph geschiedt langs colorimetrischen weg
met nitrophenol als indicator. Gewoonlijk loopen de gevon-
den waarden zeer weinig uiteen; als regel is de Ph = 7.5—7.7.

Het begin soortelijk gewicht varieerde bij 34 bepalingen
van 1.022 tot 1.030.

Het eiwitgehalte is aan tamelijk sterke wisselingen onder-
hevig; zoo bleek de laagste gevonden waarde 5.70 % (coli-
paard XVI, serumzuivering no. 92), de hoogste 8.76%
(diphtheriepaard XII, serumzuivering no. 100), te bedragen.

Heeft het serum een temperatuur van 37o C. bereikt, wat
ongeveer na V/i uur het geval is, dan wordt zooveel natrium-
sulfaat toegevoegd tot het s.g. tot 1.175 is gestegen. Volgens
de Engelsche opgave komt dit s,g, overeen met een natrium-
sulfaatconcentratie van ii= 18.5 %.

De practijk leerde in het R.S.I., dat de hoeveelheid natrium-
sulfaat ongeveer 20 % van de oorspronkelijke hoeveelheid

-ocr page 30-

serum bedraagt, dus zal b.v. door aan 7.40 L. serum 1.470 K.G.
zout toe te voegen het s.g. van 1.175 worden bereikt. Als
regel wordt er eerst iets minder dan 20 % bijgedaan, in dit
geval dus 10 gram minder.

Het afgewogen natriumsulfaat wordt bij het serum gevoegd
terwijl voortdurend wordt geroerd. Het serum wordt sterk
troebel door het neerslaan der globuline en terwijl van tijd
tot tijd de vloeistof nogeens in beweging wordt gebracht en
de temperatuur gecontroleerd, wordt na ongeveer 3 uur het
soortelijk gewicht bepaald. Is dit juist 1.175, dan behoeft
geen zout meer te worden toegevoegd. Bestaat er een klein
verschil, is b.v. het s.g. 5 streepjes te laag, dan is op een hoe-
veelheid van ±: 7 L. 30 gram zout voldoende om het ver-
eischte s.g. te doen verkrijgen.

Ondertusschen is alles reeds voor de filtratie in gereedheid
gebracht. Daar dit eveneens bij 370 C. moet geschieden, aan-
gezien bij lagere temperatuur het zout uitkristalliseert, is in
de serumkamer een groote stoof (1.3 M. X M. X
0.8 M.) aanwezig, waarin de temperatuur steeds op 370
wordt gehouden. Hierin bevinden zich een 14-tal trechters.
Nadat nu het zout aan het serum is toegevoegd, brengt men
filters in deze trechters. Gefiltreerd wordt door doeken (z.g.n.
„muslimquot;), niet door papier, wat het voordeel heeft, dat steeds
opnieuw, na uitwasschen de filters gebruikt kunnen worden.
De doeken worden vooraf in leidingwater vochtig gemaakt,
om de filtratie vlotter te doen verloopen en worden dadelijk
in de stoof gebracht, opdat ze warm zijn wanneer het serum
straks wordt opgeschonken.

Heeft het serum na 3 uur het vereischte s.g. bereikt, dan
wordt het op de filters gebracht, waarbij getracht wordt zoo
snel mogelijk te werken, opdat de temperatuur in de stoof niet
te veel daalt. Is alle serum op de doeken geschonken, dan
wordt tot den volgenden morgen gewacht.

Op den 2den dag der zuivering is bijna alle vloeistof door-
geloopen en bevindt zich op de doeken een groot geel-wit
neerslag van
Serumglobuline. Het, gewoonlijk in alle flesschen

-ocr page 31-

heldere filtraat, dat de albumine benevens een groote hoeveel-
heid natriumsulfaat bevat, kan worden weggedaan. Enkele
kubieke centimeters worden gebruikt om daarin de hoeveelheid
eiwit, de albumine, te bepalen.

Om de nog achtergebleven resten van albumine te verwij-
deren wordt het neerslaan der globuline herhaald.

In het R.S.I. geschiedt dit als volgt: In de Keulsche pot
wordt warm water gebracht tot een volume, dat 0.5 L. kleiner
is dan het oorspronkelijke volume van het serum en weer
wordt tot een temperatuur van 37® C. verwarmd. Het neer-
slag schept men nu met een lepel van de doeken en lost dit
op in het warme water. Er ontstaat een opalesceerende vloei-
stof, waaraan thans weer natriumsulfaat wordt toegevoegd
tot een s.g. van 1.175. De hoeveelheid natriumsulfaat die
hiervoor noodig is bedraagt als regel 30 tot 60 gram meer dan
de eerste maal.

Na ongeveer 3 uur wordt het s.g. bepaald en wanneer het
tot 1.175 is gestegen, wordt opnieuw precies als de eerste
maal gefiltreerd.

Den derden dag wordt het neerslag op de doeken be-
schouwd als alleen
te bestaan uit Serumglobuline. Evenals
den vorigen dag wordt in enkele c.c. van het filtraat de hoe-
veelheid
eiwit bepaald, waarna de rest weer verwijderd kan
worden.

In een groote Keulsche pot van ± 20 L. wordt nu 2 maal
zooveel leidingwater gebracht als het oorspronkelijke volumen
Van het serum bedroeg. Het globuline-neerslag lost hierin
gemakkelijk op en thans is het doel uit de globuline de eu-
globuline te verwijderen, zoodat de pseudoglobuline. die het
meeste antitoxine (80—90 %) bevat, alleen wordt overge-
houden. Men bereikt dit door natriumchloride toe te voegen;
immers slaat een deel der globuline, de euglobuline voorna-
melijk. bij verzadiging met NaCl neer. Dit gebeurt reeds bij
kamertemperatuur, zoodat verwarming bij het verdere deel
der zuivering niet meer noodig is.

De concentratie van het natriumchloride wordt weer uit-

-ocr page 32-

gedrukt in het soortehjk gewicht, dat namelijk moet worden
opgevoerd tot 1.205. \'t Bleek, dat de benoodigde hoeveelheid
zout ongeveer benaderd wordt door erbij te doen 38.5 %, be-
rekend naar het dubbele volume water: b.v. bedroeg de hoe-
veelheid serum oorspronkelijk 7.40 L.. dan werd het 2de
neer-
slag met natrium-sulfaat dus opgelost in 14.80 L. leidingwater,
en was de hoeveelheid natrium-chloride, die toegevoegd moest

38.5

worden tot een s.g. van 1.205: -X l\'l-SO = 5.698 K.G.

100

Weer wordt ongeveer 3 uur gewacht en van tijd tot tijd
geroerd. Het door het natriumchloride opgetreden neerslag
wordt daarna door filtreeren verwijderd, bovendien wordt
behalve de euglobuline alle verontreiniging tegengehouden,
die eventueel in het zout aanwezig was en wordt een geheel
helder filtraat verkregen, dat van de eiwitten alleen nog de
pseudoglobuline bevat, maar sterk zouthoudend is door na-
triumsulfaat en natriumchloride.

Van deze heldere vloeistof wordt het eiwitgehalte in enkele
c.c. bepaald en tevens nauwkeurig het volume gemeten. Zoo
is men in staat om uit te rekenen hoeveel eiwit uit het serum
door uitzouten is verwijderd.

De pseudoglobuline bevindt zich evenwel thans in een
groot volume vloeistof, het percentage eiwit wisselt ongeveer
tusschen 1.25 en 1.75, zoodat het noodig is, niet alleen de
zouten grootendeels te verwijderen, maar ook een veel ge-
concentreerder oplossing te verkrijgen.

Dit wordt bereikt door onder schudden ijsazijn tot 3 quot;/oo
aan de zouthoudende eiwitoplossing toe te voegen. De pseudo-
globuline slaat hierdoor volledig neer. Opnieuw wordt gefil-
treerd (4de maal) en het filtraat op eiwit onderzocht. Hoog-
stens bevat dit sporen eiwit.

Het neerslag der pseudoglobuline blijft op de filters achter
als een dik, wit, kaasachtig neerslag. Nadat de vloeistof zoo-
veej mogelijk is doorgeloopen, worden de filters opengeslagen

-ocr page 33-

en twee aan twee zoo op elkaar gelegd, dat zich tusschen 2
filters een laag neerslag bevindt.

De grootste hoeveelheid vocht wordt nu verwijderd door
telkens twee filters in een dubbelgevouwen doek te leggen,
en deze alle op elkaar te plaatsen. Door het eigen gewicht
trekt zoo reeds een belangrijk gedeelte der vloeistof en
der zouten in de doeken, die van tijd tot tijd door versche
worden vervangen.

Na ±: 24 uur worden de filters in de pers gebracht, een
houten pers, waarmee aanvankelijk weinig druk wordt uit-
geoefend. Telkens wanneer de doeken vochtig zijn, worden
ze vervangen door andere, totdat ze geen vocht meer op-
nemen.

Langzamerhand wordt krachtiger druk uitgeoefend, totdat
na ongeveer 8 dagen de pseudoglobuline sterk is ingedroogd.
De kaasachtige witte massa is veranderd in een grijs-gele,
brokkelige substantie, terwijl vooral aan de randen min of
meer doorschijnende schilfers te zien zijn. Wanneer dit
laatste verschijnsel begint op te treden, wordt het eiwithou-
dende neerslag van de filters verwijderd en afgewogen in
hoeveelheden van ongeveer 500 gram, die elk voor zich op-
gelost worden in gedestilleerd water, tot het volume in liters
het dubbele bedraagt van het gewicht aan eiwit (in K.G.),
dus wordt 500 gram eiwit in 1 liter gedestilleerd water op-
gelost. Hieraan wordt toegevoegd 5]/^ % soda (poeder),
welk percentage berekend is naar de gewichtshoeveelheid
eiwit, en
niet naar het volumen water, waarin het eiwit is
opgelost.

Het oplossen geeft nog al eens moeilijkheden, daar kleine
stukjes eiwit vaak onopgelost blijven en het niet gelukt deze
in oplossing te brengen.

Door dialyse wordt tenslotte het teveel aanwezige zout ver-
wijderd. Aangezien natriumsulfaat niet giftig is en sneller
dialyseert, kan met dialyse gedurende korteren tijd dan bij
uitzouten met ammoniumsulfaat het geval is, worden volstaan.

De ervaring leert, dat na een dialyse gedurende twee maal

-ocr page 34-

24 uur ongeveer de goede NaCl-concentratie wordt bereikt.
Gebruikt worden dialyseerzakken van perkamentpapier. Het
perkamentpapier wordt, na eerst gecontroleerd te zijn op de
aanwezigheid van kleine gaatjes (tegen het licht houden is
practisch voldoende om eventueel gaatjes op te sporen), vooraf
in water goed vochtig gemaakt, waarna de dialyseerzakken
worden gevouwen.

Gedialyseerd wordt in langzaam stroomend leidingwater
in een groote dialyseerbak (1 X 0.5 X 0.25 M.) en nauw-
keurig wordt alle licht gedurende de dialyse buitengesloten.

Het volume der vloeistof neemt gedurende de dialyse ge-
middeld met
zb 30 % toe, zorg wordt gedragen het water-
niveau steeds zoo te wijzigen, dat de vloeistof in de zakken
voor ongeveer 1/3 gedeelte in het stroomende water zijn onder-
gedompeld.

De vloeistof wordt na 2 X 24 uur overgebracht in een
steriele flesch van 5 liter en vervolgens zooveel van een ver-
dunde natronloogoplossing toegevoegd tot een Ph van dz 7.6
is bereikt. De vloeistof, die aanvankelijk troebel was, wordt
hierdoor ten deele helder. Als conserveeringsmiddel wordt er
daarna onder krachtig schudden 8
o/qq van een mengsel van
gelijke hoeveelheden trikresol en aether bij gedaan.

De zoo verkregen licht troebele pseudoglobulineoplossing
wordt nu gedurende 2 maanden in de ijskast bewaard. In dien
tijd vormt zich een dik bezinksel op den bodem der flesch.
Nu wordt de bovenstaande heldere vloeistof afgeheveld, en
door een E.K.-filter gefiltreerd.

Hierna is de steriele geconcentreerde pseudoglobulineop-
lossing verkregen, die een hoog Antitoxine gehalte bezit en die
vervolgens in ampullen wordt overgebracht.

Uit een hoeveelheid serum van b.v. 7.50 L. kan zoo door
deze methode van serumzuivering een hoeveelheid antitoxine
oplossing worden verkregen van ± 2.75 L., waarvan het
eiwitgehalte b.v. 10 % is en die een sterkte kan hebben van
900—2000 A.E., al naar den titer van het oorspronkelijke
serum.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK III

ONDERZOEKINGEN NAAR AANLEIDING
VAN DE SERUMZUIVERING DOOR
UITZOUTEN

De serumzuivering zooals deze in het R. S. I. wordt ver-
richt, geeft gelijk wij reeds vermeldden, bevredigende resul-
taten. Het doel om een eiwitarme oplossing te verkrijgen
met een hoog antitoxinegehalte wordt bereikt, zonder dat
het eiwitgehalte een maximum grens van 10—12 pCt. over-
schrijdt. (In Duitschland mag het eiwitgehalte wettelijk niet
hooger zijn dan 12 pCt.) Zoo kan uit diphtherieserum met
hoogen titer een pseudoglobulineoplossing worden bereid,
die per cc. zelfs 2000 A. E. bevat. Bedraagt b.v. de titer van
het serum, dat gezuiverd wordt 900 A. E. en is het pseudo-
globulinegehalte 4 pCt., dan kan een pseudoglobulineoplos-
sing worden verkregen, die bij een eiwitgehalte van 12 pCt.
2000 A. E. per cc. bevat,
waarbij rekening is gehouden met
antitoxineverlies bij de zuivering.

De bereiding van antitoxineoplossingen uit sera door uit-
zouten gaf aanleiding tot eenige vragen, waarvan de beant-
woording veel werk en tijd vereischte. Het scheen mij van
belang deze vraagpunten nader onder de oogen te zien, van-
daar dat ik aan het verzoek daartoe gaarne voldeed. Het was
mijn streven om althans op eenige vragen een antwoord te
geven. Mocht ik in het een en ander geslaagd zijn, veel en
misschien het voornaamste moest ik laten rusten.

Het belangrijkste, waarmee ik mij slechts op kleine schaal
bezig hield, was het onderzoek naar de verdeeling van het

-ocr page 36-

antitoxine over de verschillende eiwitfracties van het paarde-
serum. Voor de serumzuivering was het van het grootste be-
lang om uit te maken, of door het zuiveren niet een belang-
rijk percentage van het oorspronkelijk aanwezige antitoxine
wordt verwijderd en of op grond daarvan een wijziging der
zoutconcentraties aanbeveling verdiende. Het zou immers
mogelijk kunnen zijn, dat met de albumine- of euglobuline-
fractie, of met beide, een te groot gedeelte van het antitoxine
werd weggedaan.

Volgens opgave van Ruppel c.s. (3) vindt bij den langs
electro-dialytischen weg verrichte zuivering een verlies van
ten hoogste 20 pCt. plaats, terwijl in het R. S. I. niet precies
bekend is hoe groot het verlie.q is en of bij verschillende sera
de verliezen sterk uiteenloopen. Omgekeerd kan gevraagd
worden of het niet mogelijk is, dat bij het uitzouten nog
eiwitten achterblijven, die voor de immuniseering geen betee-
kenis hebben.

Deze belangrijkste vragen worden in dit proefschrift ech-
ter slechts zeer onbevredigend beantwoord. De oorzaak hier-
van ligt in het groote aantal dierproeven, dat zulk een on-
derzoek zou eischen. Immers geven alleen dierproeven be-
trouwbare uitkomsten, wanneer de sterkte van het serum moet
worden bepaald: en aangezien voornamelijk diphtherieserum
gezuiverd wordt zou een zeer groot materiaal aan caviae,
alle van een gewicht van ongeveer 250 gram, noodig geweest
zijn. Deze waren niet tot mijn beschikking.

Behalve de genoemde vragen bleven er echter nog ver-
schillende over, die een onderzoek wettigden.

Zooals reeds werd medegedeeld, wordt in het R. S. I. in
navolging van de Engelsche methode, watervrij natriumsul-
faat gebruikt om de scheiding tusschen de globuhne en de
albumine tot stand te brengen.

Al dadelijk valt als een verschil met de Engelsche methode
op, dat het natriumsulfaat in het R. S. I. aan
serum wordt
toegevoegd, terwijl in Engeland en eveneens in Amerika
bloedplasma wordt gebezigd.

-ocr page 37-

In Engeland wordt het bloed opgevangen in flesschen van
2 liter, waarin vooraf 20 cc. van een 10 pCt. kaliumoxalaat-
oplossing is gebracht, en na goed schudden blijven de fles-
schen een nacht bij kamertemperatuur staan, waarna het plas-
ma wordt afgeheveld. Evenals in het R. S. I. het serum tot
37° C. wordt verwarmd, brengt men daar het plasma op
diezelfde temperatuur en voegt vervolgens natriumsulfaat toe
tot een s.g. van 1.175.
Mac Conkey deelde mede, dat met
dit s.g. een zoutconcentratie overeenkomt van ongeveer 18.5
gram natriumsulfaat per 100 cc.

Onderzocht werd nu of zonder meer bij serum tot een
zelfde s.g. van 1.175, natriumsulfaat kan worden toegevoegd
evenals dit bij
plasma geschiedt; en of de bereikte zout-
concentratie 18.5 pCt. bedraagt.

Tot dit doel werd een hoeveelheid bloedplasma en bloed-
serum van één aderlating afkomstig (tetanusserum paard
XVII), met elkaar vergeleken. Voor het verkrijgen van het
serum werd het bloed op de gebruikelijke manier (zie blz. 23)
behandeld, voor het plasma werd het bloed opgevangen in
een litersflesch, waarin 10 cc. van een 10 pCt. kahumoxa-
laat oplossing was gedaan en na 10 minuten krachtig schud-
den de flesch weggezet. Na 2 dagen werden serum en plas-
ma afgeheveld.

Een groot verschil in het s.g. van plasma en serum mocht
niet verwacht worden. Immers verschillen in samenstelling
bestaan in hoofdzaak slechts in de aanwezigheid van fibrino-
geen in het plasma, waarvan in het serum slechts sporen
aantoonbaar zijn. (20). Bij kamertemperatuur (16° C.) werd
van beide het s.g. bepaald:

Van het plasma bedroeg dit 1.025.

Van het serum bedroeg dit 1.026.

Een uitgesproken verschil in het s.g. was dus niet aan-
wezig. De kleur van het plasma was roodachtig, van het
serum geel. Het plasma scheen mij minder visceus te zijn
dan het serum; dit werd echter niet nader onderzocht.

Om na te gaan of de invloed van het toevoegen van na-

-ocr page 38-

triumsulfaat op het s.g. van plasma en serum dezelfde was,
werden twee maatglazen van 500 cc. grootendeels respec-
tievelijk met plasma en serum gevuld en geplaatst in een
waterbad van 37.—38° C. Nadat de temperatuur van plasma
en serum gestegen was tot 37° C. werd in beide maatglazen
92.5 gram watervrij natriumsulfaat gebracht en met plasma
resp. serum aangevuld tot 500 cc., zoodat in beide de zout-
concentratie gelijk was, namelijk 18.5 pCt.

Een sterke uitvlokking der globuline trad op. In beide
maatglazen werd door roeren voor goede vermenging zorg
gedragen en van tijd tot tijd het s.g. bepaald. Telkens vóór
het vaststellen van het s.g. werd de temperatuur gecontro-
leerd en de vloeistof geroerd met een glazen staaf. De areo-
meter werd vooraf verwarmd in warm water en na afge-
droogd te zijn, in de vloeistof gebracht.

Een overzicht geeft tabel 1.

TABEL 1

Temp. in
graden C.

Soortelijk
Gew. Plasma

Soortelijk
Gew. Serum

Vóór het toevoegen van Na. SO4

16

1.025

1.026

uur na „

37

1.160

1.061

V.............

37

1.162

1.167

74............

37

1.165

1.168

1 ............

37

1.165

1.168

2............

37

1.166

1.170

2V:............

37

1.167

1.171

3............

37

1.167

1.171

Allereerst valt op, dat het een groot verschil oplevert,
of men het s.g. korten tijd na het toevoegen van natrium-
sulfaat bepaalt, dan wel of längeren tijd gewacht wordt.
Duidelijk blijkt, dat eerst na lYi uur in beide gevallen de
juiste waarde wordt gevonden.

Verder toont deze tabel aan, dat het kleine verschil in s.g.
dat aanvankelijk bestond, 15 minuten na het toevoegen van

-ocr page 39-

natriumsulfaat nog aanwezig is. Na längeren tijd wordt dit
verschil evenwel grooter, totdat bij den bereikten eindtoe-
stand het s.g. van het serum duidelijk hooger is dan van het
plasma. Dit zou erop kunnen wijzen, dat, om een bepaald
s.g. te bereiken, er aan plasma iets meer natriumsulfaat dient
toegevoegd te worden dan aan serum en zou dus de bereikte
zoutconcentratie in Engeland met plasma iets hooger zijn dan
in het R. S. I. met serum. Intusschen is het verschil niet
groot.

Ook laat de tabel duidelijk zien, dat bij een natriumsulfaat
concentratie van 18.5 pCt. noch bij het plasma noch bij het
serum een s.g. van 1.175 wordt bereikt.

De Engelsche opgave, dat het bereikte s.g. van 1.175
overeenkomt met een natriumsulfaatconcentratie van onge-
veer 18.5 pCt. is dus niet geheel juist; de concentratie is
hooger.

Terecht rijst de vraag, of de areometermethode een ge-
schikte methode is om het s.g. van colloidale vloeistoffen te
bepalen. In ieder geval moet steeds minstens uur ge-
wacht worden, voordat het s.g. wordt afgelezen. Alleen dan
worden waarden gevonden, die betrouwbaar zijn en onder-
ling zeer goed te vergelijken.

Blijkt uit de tabel, dat een natriumsulfaatconcentratie van
18.5 pCt. het serum een s.g. van 1.171 doet verkrijgen, zoo
vragen we thans hoeveel natriumsulfaat in het R. S. I. wordt
toegevoegd om een s.g. van 1.175 te doen bereiken.

In tabel 2 wordt aangegeven de hoeveelheden serum, die
in de verschillende gevallen van serumzuivering werden be-
handeld, het begin s.g. en het aantal grammen natriumsul-
faat, dat noodig was om het vereischte s.g. van 1.175 te
bereiken. Bovendien bevat de laatste kolom cijfers, die aan-
geven hoe groot het percentage natriumsulfaat was, wanneer
dit berekend werd naar het
beginvolume.

Uiteraard geeft dit getal het werkelijke percentage niet
Weer, dit laatste is tengevolge der volumetoename na het

-ocr page 40-

toevoegen van natriumsulfaat, kleiner dan de hier vermelde
cijfers.

TABEL 2

No. der
Serum-
zuivering

Liters Serum

Begin S.G.

K.G.NajSOi

o/o Na2S04
berekend
naar het
beginvolume

107

3.88

1.025

0.780

20.10

108

6.96

1.025

1.410

20.26

109

6.72

1.028

1.340

19.94

111

6.52

1.024

1.330

20.40

112

6.48

1.028

1.310

20.21

113

6.60

1.028

1.320

20.-

114

6.56

1.026

1.300

19.82

115

6.32

1.029

1.260

19.93

116

7.40

1.030

1.470

19.86

117

7.78

1.028

1.545

19.86

118

5.42

1.026

1.100

20.29

119

6.30

1.026

1.252

19.87

Uit deze cijfers bhjkt, dat het percentage natriumsulfaat
berekend naar het
beginvolume, ongeveer 20 pCt, bedraagt,
nu eens is wat meer natriumsulfaat noodig, dan weer iets
minder, In het R. S, I. wordt steeds 3 uur gewacht voordat
het s.g, wordt afgelezen en wordt steeds nauwkeurig tot dit
s.g. natriumsulfaat toegevoegd, zoodat de cijfers geheel be-
trouwbaar zijn.

Hierop afgaande trachtten we allereerst na te gaan hoe
het komt, dat het gevonden percentage wisselingen vertoont,
die blijkens de tabel varieeren tusschen 19.82 en 20,40 pCt,

De verschillende invloeden, die hierbij een rol kunnen
spelen zijn:

1.nbsp;De temperatuur.

2.nbsp;Het volume van het serum dat gezuiverd wordt.

3.nbsp;Invloeden in het serum gelegen, o.a. het begin soorte-
lijk gewicht van het serum,

4.nbsp;Invloeden in het zout gelegen.

-ocr page 41-

Aangezien steeds bij een temperatuur van 37° C. wordt
gewerkt, kan de temperatuurinvloed worden uitgesloten.

Eveneens behoeft geen rekening gehouden te worden met
mogehjke veranderingen van het natriumsulfaat: eerstens is
dit zout zeer zuiver aanwezig en in de tweede plaats is het
watervrij. Door de verpakking en door het te bewaren op
een droge plaats is slechts geringe invloed van vocht op het
zout mogelijk.

Daar de gevolgde methode steeds dezelfde was, namelijk
bepaling van het s.g. met den areometer, altijd 3 uur na toe-
voeging van natriumsulfaat bij een temperatuur van 37° C.,
blijven derhalve twee mogelijkheden over:

1.nbsp;De invloed van het beginvolume, dat steeds verschil-
lend is.

2.nbsp;De mogelijke invloed van eigenschappen van het se-
rum, waarvan we de rol die het s.g. speelt kunnen
volgen.

Onwaarschijnlijk is, dat het getal, dat aangeeft het per-
centage toegevoegd natriumsulfaat uitgedrukt in het begin
volume, beïnvloed wordt door de hoeveelheid serum, die
wordt gezuiverd. Aan 10 liter serum zal 2 maal zooveel
watervrij natriumsulfaat moeten toegevoegd worden als aan
5 liter serum; in het eerste geval zal de volumetoename 2
maal zoo groot zijn als in het tweede geval, wanneer in beide
gevallen dezelfde zoutconcentratie wordt bereikt.

Ook blijkt uit tabel 2, dat het beginvolume er niet toe
doet. want bij 3.88 liter (No. 107) werd 20.10 pCt. van het
beginvolume toegevoegd en bij ongeveer het dubbele, 7.78
liter (No. 117) 19.86 pCt., dus geen verschil overeenkom-
stig het volumeverschil.

Rangschikken we volgens het s.g., dan blijkt onmiskenbaar
de invloed, die het begin s.g. van het serum heeft op de
getallen die het percentage natriumsulfaat aangeven, bere-
kend naar het oorspronkelijke volume (zie tabel 3).

-ocr page 42-

TABEL 3

No. der Serum-
zuivering

Liters Serum

Begin S.G.

o/oNa2S04
berekend naar
het begin-
volume

95

8.28

1.022

20.60

92

8.05

1.023

20.74

11

6.52

1.024

20.40

97

8.66

1.024

20.20

107

3.88

1.025

20.10

108

6.96

1.025

20.26

118

5.42

1.026

20.29

102

8.30

1.027

20.24

103

8.66

1.027

20.20

112

6.48

1.028

20.21

117

7.78

1.028

19.86

109

6.72

1.028

19.94

113

6.60

1.028

20.-

115

6.32

1.029

19.93

116

7.40

1.030

19.86

Naarmate het s.g. van het oorspronkelijke serum lager is
moet meer natriumsulfaat worden toegevoegd en omgekeerd.
Bij een s.g. van 1.030 werd als minimum 19.86 pCt. natrium-
sulfaat toegevoegd. De aanwezige onregelmatigheden moe-
ten waarschijnlijk aan kleine onnauwkeurigheden bij het toe-
voegen van het natriumsulfaat worden toegeschreven. Wan-
neer b.v. het s.g. van 1.175 na 3 uur niet precies bereikt
is, kunnen gemakkelijk verschillen optreden, omdat de dan
nog toe te voegen hoeveelheid natriumsulfaat moeilijk te be-
palen is.

De mogelijkheid om uit de verslagen der serumzuivering
den invloed van het s.g. te kunnen aantoonen, wijst op de
nauwkeurigheid waarmee de serumzuivering wordt verricht.

Het soortelijk gewicht van het serum is dus van invloed
op de zoutconcentratie, die wordt bereikt door natriumsul-
faat toe te voegen tot een s.g. van 1.175. Ook de
werkelijke
zoutconcentratie
zal hierdoor wisselen en wel zal bij serum

-ocr page 43-

met een laag begin s.g. een hoogere zoutconcentratie wor-
den verkregen dan bij serum met een hoog begin s.g. Vol-
gens de getallen, die het percentage natriumsulfaat aangeven
berekend naar het beginvolume, bedraagt deze wisseling
ten hoogste ongeveer 1 pCt.

Waar derhalve blijkt, dat de methode, om met het s.g.
als maatstaf de zoutconcentratie te bepalen, tot varieerende
concentratie\'s aanleiding geeft, zou men geneigd zijn deze
methode prijs te geven en een betere te zoeken. Echter is
deze niet gemakkelijk te vinden. De hoeveelheid natriumsul-
faat te berekenen naar het beginvolume zou eenvoudiger en
nauwkeuriger wezen, mits we steeds zeker zijn, dat het zout
werkelijk watervrij is. Uiteraard is zekerheid hieromtrent
moeilijk te verkrijgen.

Een mogelijkheid zou wezen om bij het te bereiken s.g. een
correctie aan te brengen; b.v. zou men bij het gemiddelde
begin s.g. natriumsulfaat kunnen toevoegen tot een s.g. van
1.175 en bij lager of hooger begin s.g. tot een soortelijk ge-
wicht lager respect, hooger dan 1.175; b.v. als volgt:
bij een begin s.g. van 1.022 tot een s.g. van 1.172.
bij een begin s.g. van 1.026 tot een s.g. van 1.175.
bij een begin s.g. van 1.029 tot een s.g. van 1.179.

Ongetwijfeld werd dan een meer constante werkelijke con-
centratie verkregen.

Met deze correctie geeft het s.g. een ten naaste bij con-
stant werkelijk percentage natriumsulfaat.

Thans zullen we de vraag beantwoorden tusschen welke
Waarden het werkelijke percentage varieert. Aangezien tabel
1 aantoonde, dat een concentratie van 18.5 pCt. wordt over-
schreden, ligt de werkelijke concentratie dus tusschen 18.5
en 19.86—20.74 pCt.

Uit tabel 1, waar sprake is van serum met een begin s.g.
van 1.026 volgt, dat een werkelijke natriumsulfaatconcen-
tratie van 18.5 pCt. reeds een s.g. van 1.175 kan doen be-
reiken, wanneer het begin s.g. van het serum 1.030 bedraagt,

-ocr page 44-

terwijl bij een begin s.g. van 1.022 vermoedelijk bij een con-
centratie van 18.5 pCt. het s.g. zou gestegen zijn tot 1.167.
In ieder geval daalt de zoutconcentratie nooit beneden een
werkelijk percentage van 18.5 wanneer tot een s.g. van 1.175
natriumsulfaat wordt toegevoegd.

De werkelijke zoutconcentratie kan op eenvoudige wijze
worden bepaald door het volume te meten, nadat het natrium-
sulfaat is toegevoegd. De sterke schuimvorming, die hierbij
optreedt, maakt het moeilijk de volumetoename nauwkeurig
te meten: groote fouten zijn hierbij niet te vermijden.
Enkele voorbeelden mogen volgen:

Serumzuivering. No. 116. Diphtheriesecam paard IV.

De hoeveelheid serum bedraagt 7.40 liter.
Het begin s.g. is 1.030.

Toegevoegd wordt 1470 gram natriumsulfaat, d.i.
19.86 pCt. van het beginvolume.

Het volume wordt ongeveer 7.85 liter. Het werke-
lijke percentage bedroeg dus ongeveer 18.7 pCt.

Serumzuivering. No. 118. Tetanusserum paard XVII.

De hoeveelheid serum bedraagt 5.42 liter.
Begin s.g. 1.026.

Toegevoegd wordt 1100 gram natriumsulfaat d.i.
20.29 pCt.

Het volume wordt ongeveer 5.70, het werkelijke per-
centage bedroeg 19.3 pCt.

In verschillende gevallen werd zoo het werkelijke percen-
tage bepaald, maar dikwijls waren de uitkomsten onbetrouw-
baar door de moeilijkheid om nauwkeurig het volume te
meten. Hoewel evenmin absoluut betrouwbaar, geven boven-
staande voorbeelden een indruk van de wisselingen die het
werkelijke percentage ondergaat. Uit deze voorbeelden blijkt
weer het lagere werkelijke percentage bij een hoog begin s.g.

-ocr page 45-

van 1.030, en een hoogere waarde bij een s.g., dat ongeveer
als gemiddelde mag gelden, n.1. 1.026.

Langs anderen weg werd eveneens het werkelijke percen-
tage in één geVal vastgesteld.

Aan diphtherieserum van paard XII (serumzuivering No.
114) werden stijgende hoeveelheden natriumsulfaat toege-
voegd en nagegaan bij welke concentratie het s.g. van 1.175
werd bereikt. Nadat het serum, waarvan 6.56 liter aanwezig
was, op 37° C. was verwarmd, werd in een maatglas van 1
liter 130 gram natriumsulfaat afgewogen, en vervolgens tot
1 liter met serum bijgevuld en het maatglas in een waterbad
van 38° C. geplaatst. Door goed te roeren werd de vloeistof
diffuus troebel en na 15 minuten werd het s.g. bepaald, ter-
wijl de temperatuur van het serum 37° C. bedroeg. Vervol-
gens werd in een tweede maatglas 150 gram natriumsulfaat
afgewogen en op gelijke wijze het s.g. na uur bepaald.
Zoo ook werd met 170, 190, 200 en 220 gram de proef
herhaald, en telkens na uur het s.g. afgelezen. Bovendien
bleven de maatglazen, waarin 130 gram, 190 gram en 200
gram natriumsulfaat was gebracht, gedurende 3 uur bij 37°
C. staan en werd toen het s.g. bepaald.

Tabel 4 geeft de verkregen cijfers weer:

TABEL 4

Begin S.G.

o/o natrium-
sulfaat

„S.G.quot; na
15 min.

S.G. na
3 uur

1.026

13

1.125

1.130

1.026

15

1.132

1.026

17

1.147

_

1.026

19

1.162

1.173

1.026

20

1.169

1.179

1.026

22

1.179

-ocr page 46-

Serumzuivering No. 114. Diphtherieserum Paard XII.

Duidelijk blijkt dus, dat eerst na drie uur de areometer het
s.g. aangeeft. Het s.g. is hier bereikt bij een zoutconcentratie
gelegen tusschen 19 en 20 pCt. natriumsulfaat.

r

22
23

2,0
39

36
35

iH
33

j-

5.060 j.370 j.aao 5.G.
-----noi. 3 uur.

Om in dit geval nauwkeurig de concentratie te bepalen,
waarbij een s.g. van 1.175 na drie uur wordt bereikt, werd
een grafische voorstelling gemaakt.

In figuur 1 werd op de abscis het s.g. afgezet en op de
ordinaat het percentage natriumsulfaat, dat werd toegevoegd.
Met behulp van de getallen van tabel 4 is een lijn te constru-
eeren, die het verband aangeeft tusschen het percentage na-
triumsulfaat en het schijnbare s.g. na uur en het werkelijke
na 3 uur. Van de beide lijnen, die dit verband na 15 minuten

-ocr page 47-

en na 3 uur aantoonen is de eerste geheel te construeeren,
van de laatste waren slechts drie punten bekend, maar de
belangrijkste. Want duidelijk is te zien, dat met een s.g. van
1.175 een percentage natriumsulfaat overeenkomt, dat ge-
legen is bij 19.3—19.4 pCt.

Vatten we thans het besprokene als volgt samen:

1.nbsp;Wat het begin soortelijk gewicht betreft is er tusschen
plasma en serum weinig verschil aantoonbaar.

2.nbsp;Voor het bereiken van een s.g. van 1.175 moet aan
plasma meer natriumsulfaat worden toegevoegd dan aan
serum.

3.nbsp;Tengevolge hiervan geeft het bepalen van het s.g. aan-
leiding tot het verkrijgen van lagere concentratie\'s na-
triumsulfaat bij serum dan bij plasma, wanneer tot een
soortelijk gewicht van 1.175 natriumsulfaat wordt toe-
gevoegd.

4.nbsp;Bij gebruik van watervrij natriumsulfaat, zooals in het
R. S. I. geschiedt, is duidelijk aangetoond, dat het wis-
selende begin s.g. van het serum de oorzaak is van wis-
selingen in de bereikte zoutconcentratie\'s, wanneer tot
een s.g. van 1.175 natriumsulfaat wordt toegevoegd.

5.nbsp;Het percentage natriumsulfaat berekend naar het begin-
volume varieert tusschen 19.86 en 20.74 pCt., blijkens
tabel 3, dus ongeveer 0.9 pCt. verschil naarmate het be-
gin s.g. 1.022 of 1.030 bedraagt.

6.nbsp;Het werkelijke percentage varieert dus eveneens. Ge-
constateerd werd een waarde van 18.7 pCt. bij een be-
gin s.g. van 1.030 en van 19.3 pCt. bij een begin s.g.
van 1.026. Na raming varieert het werkelijke percen-
tage dus eveneens ongeveer 0.9 pCt. al naar een hoog
of laag begin s.g.

7.nbsp;Een meer constant werkelijk percentage natriumsulfaat

-ocr page 48-

kan verkregen worden door de hoeveelheid watervrij
natriumsulfaat te berekenen naar het oorspronkelijke
volume van het serum.

8. Het meten van het s.g. na lYi—3 uur is om twee rede-
nen van belang:

a.nbsp;Dit s.g. zal weliswaar wisselingen vertoonen. zal
hooger of lager zijn dan 1.175 naarmate het begin s.g.
hooger of lager is dan een gemiddeld begin s.g., maar
deze wisselingen zullen vooraf vast te stellen zijn en
daardoor zal het bereikte s.g. een
controle wezen voor
eventueele vochtigheid van het natriumsulfaat,

b.nbsp;Wordt de toevoeging van het natriumsulfaat en is
het s.g. hierbij de
maatstaf voor de hoeveelheid natrium-
sulfaat, die de tweede maal toegevoegd moet worden.

Zooals reeds werd medegedeeld wordt de praecipitatie
met natriumsulfaat tweemaal verricht om achtergebleven
resten albumine te verwijderen. Dat deze herhaling noodig
is blijkt reeds hieruit, dat meestal niet alle vloeistof de eerste
maal is doorgeloopen, maar dikwijls nog kleine hoeveelheden
op de filters zijn achtergebleven. Door de herhaling der
praecipitatie en filtratie wordt alle albumine verwijderd.

Dit geschiedt nu in het R. S. I. eenigszins anders dan vol-
gens de Engelsche methode. In Engeland lost met het neer-
slag op in een kleine hoeveelheid water bij 33—37° C. en
voegt daarna nog zooveel water toe tot in het geheel het
oorspronkelijke volume weer wordt bereikt. Daarna komt er
natriumsulfaat bij weer tot een s.g. van 1.175.

In het R. S. I. wordt het neerslag opgelost in een volume
water, dat 0.5 liter kleiner is dan het oorspronkelijke volume
van het serum. Doordat het volume van het neerslag echter
veel grooter is dan 0.5 liter wordt het volume der oplossing
aanmerkelijk grooter dan het oorspronkelijk bedroeg. Bij-
voorbeeld:

-ocr page 49-

Semmzuivering. No. 117. Diphtherieserum. Paard XII.

Aanwezige hoeveelheid serum bedraagt 7.78 liter.

Hierbij komt 1545 gram natriumsulfaat.

Na filtratie wordt het neerslag opgelost in 7.28 liter.

Het volume wordt hierdoor 9.90 Hter.

Hieruit blijkt dus, dat het volume 2.12 hter grooter is
geworden dan het oorspronkelijk was. Het gevolg is, dat
hierdoor een zooveel grooter hoeveelheid natriumsulfaat
noodig is om weer een s.g. van 1.175 te bereiken. Door dus
hierin de Engelsche methode te volgen wordt een aanmerke-
lijke besparing van natriumsulfaat verkregen en is het boven-
dien van practisch voordeel, dat minder vloeistof gefil-
treerd behoeft te worden.

Thans zullen wij nagaan bij welke concentratie men moet
aannemen, dat de globuline neerslaat en de albumine in op-
lossing blijft.

Mac Conkey geeft als grenzen van het neerslaan van het
euglobuline op: 10—11 pCt. natriumsulfaat, terwijl de pseudo-
globuline zou neerslaan bij verder zout toevoegen van nog

—8.5 pCt. Een nauwkeurige grens vermeldde hij dus niet:
uit zijn opgaven zou af te leiden zijn, dat er een grenszone
is, gelegen bij 17.5—19.5 pCt. natriumsulfaat. Blijkbaar paste
hij om deze reden het bepalen van het s.g. toe, waardoor
hij een zoutconcentratie bereikte, die weliswaar niet con-
stant is, maar wisselt tusschen ongeveer 18.5—19.5 pCt. Zijn
opgave van ongeveer 18.5 gram per 100 cc. moet beschouwd
worden als een lage concentratie die in sommige gevallen
met een hoog begin s.g. wordt bereikt.

In dit verband zijn voor ons van beteekenis de onderzoe-
kingen van
Paul Howe (21), die vond, dat met stijgende
concentratie van natriumsulfaat een curve te construeeren
IS, die een langzame toename van het eiwitneerslag aan-
toont. Deze lijn heeft volgens
Howe eenige „critical zonesquot;
gelegen bij 13.5—14.5 pCt., bij 17.4 pCt. en bij 21—22 pCt.

-ocr page 50-

Bij 13.5 pCt. zou de euglobuline neerslaan, bij ongeveer 21.5
pCt. de geheele globulinefractie. De zóne die bij 17.4 pCt.
wordt gevonden, zou pleiten voor de opvatting, dat de pseu-
doglobuline weer in 2 groepen is onder te verdeelen.

Bij 13.5—14.5 pCt. natriumsulfaat zou dezelfde hoeveel-
heid eiwit worden neergeslagen als bij doorleiden van COo
of verzadiging met natriumchloride, terwijl bij 21.5 pCt.
evenveel wordt neergeslagen als met magnesiumsulfaat bij
totale verzadiging en met ammoniumsulfaat bij halve ver-
zadiging.

Pinkus (22) wees reeds in 1901 op de voordeelen, die
aan het gebruik van natriumsulfaat waren verbonden bovew
ammoniumsulfaat: o.a. noemde hij de geringe giftigheid van
het zout, de mogelijkheid om in de fikraten volgens de Kjel-
dahlmethode stikstof te bepalen en het gemakkelijk kunnen
verkrijgen van oplossingen, die weinig zout bevatten, omdat
bij afkoelen het zout kristaUiseert.

Porges en Spiro (23) scheidden evenals Pinkus de eiwit-
ten van elkaar met natriumsulfaat maar allen werkten bij een
temperatuur van 30° C., waardoor andere grenswaarden
werden gevonden dan bij 37° C.

Porges en Spiro besloten op grond van hun onderzoekin-
gen met natriumsulfaat
tot het bestaan van 3 globulinen: de
euglobuline en 2 Pseudoglobulinen.

Homer (24) paste het eerst natriumsulfaat toe om anti-
toxine te concentreeren. Gevonden werd, dat antitoxinen
met natriumsulfaat te concentreeren zijn, zonder dat dena-
turatie tengevolge van de verwarming optreedt.

Evenmin treedt denaturatie op wanneer ammoniumsulfaat
gecombineerd met verwarmen wordt gebruikt.
Miss Homer
gaf aan het natriumsulfaat de voorkeur, omdat dit zich ge-
makkelijker liet verwijderen. Verder stelde zij vast, dat met
stijgende hoeveelheden ammoniumsulfaat en natriumsulfaat
dezelfde curves verkregen werden, maar „critical pointsquot;
kon zij er niet in aantoonen. Zij geeft aan, dat de pseudo-
globuline wordt neergeslagen bij een concentratie van 11.5—

-ocr page 51-

18.5 pCt. watervrij natriumsulfaat, en bij 32.5 pCt. ook de
quot; albumine.

Volgens Paul Howe worden de ,,critical zonesquot; niet ge-
zien wanneer met sterke concentratie\'s wordt gewerkt.
Wordt daarentegen het serum verdund, dan zou het gevolg
zijn dat de grenzen, die elkaar bedekken worden verschoven,
waardoor de afzonderlijke grenzen der eiwitfractie\'s zicht-
baar worden.

Door een proef werd nagegaan, of dergelijke „critical
zonesquot; ook konden worden aangetoond. Begonnen werd met
het bereiden van een 40 pCt. natriumsulfaatoplossing.

In een maatglas van 1000 cc. werd 400 gram watervrij
natriumsulfaat gebracht en warm water toegevoegd tot een
volume van 1000 cc. Door goed te roeren loste spoedig een
groot deel van het zout op. Deze natriumsulfaat-oplossing
stond gedurende 3 X 24 uur in de stoof bij 37° C., van tijd
tot tijd werd geroerd en werd het door verdamping ietwat
verminderde volume op een Hter gebracht. Na drie dagen
veerden in de stoof 23 glazen kolfjes van 50 cc. inhoud ge-
plaatst. In elk kolfje werd met een geijkt pipet 10 cc. paarde-
serum gebracht en in elk kolfje het volume op 40 cc. ge-
bracht door toe te voegen aqua destillata en stijgende hoe-
veelheden van de 40 pCt. natriumsulfaat-oplossing.

In het eerste kolfje kwam 10 cc. serum 16.5 cc. aqua
destillata 13.5 cc. der 40 pCt. natriumsulfaatoplossing,
zoodat de zoutconcentratie daarin 13.5 pCt. bedroeg.

In het tweede kolfje: 10 cc. serum 16 c. aq. destillata
14 cc. natriumsulfaatoplossing, dus daarin bedroeg de
zoutconcentratie 14 pCt., etc.

In kolfje no. 23: 10 cc. serum -j- 5.5 aq. dest. -f- 24.5 cc.
natriumsulfaatoplossing, dus een concentratie van 24.5 pCt.

In de kolfjes was een gaandeweg sterker worden der
troebeling duidelijk waarneembaar. De kolfjes werden alle
goed geschud en bleven gedurende 4 uur in de stoof bij 37^
C. staan. Van tijd tot tijd werden alle kolfjes opnieuw ge-
schud. Na 4 uur werd de inhoud der kolfjes gefiltreerd:

-ocr page 52-

09

1

/

i

y

/

/

J

f

/

-n

/

P

/

quot; K) quot;

/

/

/

J

r

I

1

1

ß

ÎS

î

-ocr page 53-

23 heldere fikraten werden verkregen. Deze filtratie geschied-
de eveneens bij 37° C. Van elk filtraat werd met een geijkt
pipet 10 cc. in kolfjes van 50 cc. gebracht. Aan elk dezer fil-
traten werd vervolgens 5 cc. aq. dest. toegevoegd en 0.5 cc.
0.1 normaal azijnzuur en de kolfjes gedurende minstens 1 uur
op een kokend waterbad geplaatst. In alle kolfjes vlokte het
eiwit uit.

Den volgenden dag werden de neerslagen op gewogen fil-
ters gebracht en zóó dikwijls met warm water overgoten, tot
de laatste sporen SO4 uit het filtraat verdwenen waren. Bij
toevoeging van enkele druppels bariumchloride 10 pCt. trad
geen troebeling meer op. In geen der gevallen ging eiwit
verloren, wat gecontroleerd werd door het toevoegen van
salpeterzuur.

Nadat de filters in de bijbehoorende weegfleschjes waren
gedroogd bij 105° C., werd de gewichtstoename vastgesteld
en berekend hoe groot het percentage door het natriumsul-
faat niet neergeslagen eiwit in elk der gevallen bedroeg.

In figuur 2 is de curve afgebeeld, die het resultaat van
deze proef was. Op de abscis is de concentratie natriumsul-
faat aangegeven, op de ordinaat het percentage eiwit, dat
na toevoegen van het natriumsulfaat in oplossing bleef. De
1\'jn toont aan hoe langzamerhand bij stijgende natriumsul-
faatconcentratie de hoeveelheid eiwit, die in oplossing blijft
kleiner wordt, dus de hoeveelheid die neerslaat grooter wordt.
Bij een concentratie van 13.5 pCt. natriumsulfaat bleef nog
slechts 5.02 pCt. eiwit in oplossing, bij 24.5 pCt. natrium-
sulfaat 1.84 pCt. eiwit in oplossing. De curve daalt geleidelijk,
echter zijn er twee punten waar de lijn horizontaal verloopt.
Dit was het geval bij een natriumsulfaatconcentratie van 16—
16.5 pCt. en bij 20.5—21 pCt.

Bij 15.5 % natriumsulfaat was er 4.26 % eiwit in het filtraat.

17 % ..nbsp;„ „ 3.90 % ........

quot; 16.5 % „nbsp;„ „ 3.89 % ........

quot; 17 % „nbsp;„ „ 3.61 % ........

-ocr page 54-

Bij 19.5 % natriumsulfaat was er 2.80 % eiwit in het fikraat.

20 % „nbsp;„ 2.72 % „

quot; 20.5 % „nbsp;„ „ 2.58 % „ „ „

quot; 21 % „nbsp;„ „ 2.57 % „

.. 21.5 % „nbsp;„ „ 2.34 % „ „ „

Wij vonden op deze wijze dus een „critical zónequot; in de
pseudoglobuline en één in de buurt van de scheidingsgrens
der globuline-albuminefractie\'s.

De mogelijke aanwezigheid van een dergelijke zóne bij
13.5—14.5 %, dus op de grens van een eu- en pseudoglobu-
linefractie werd niet nagegaan.

De hier gevonden zones bij 16—16.5 % en bij 20.5—21 %
komen niet geheel overeen met de opgaven van
Paul Howe,
die ze vond bij 17.4 % en 21—22 %.

Dat de gevonden zónes gevolg zouden zijn van eventueele
fouten in de techniek kan ik niet aannemen. De mogelijkheid
hiertoe blijft open omdat deze lijn geconstrueerd werd op
enkelvoudige bepahngen. Ook werd de proef niet herhaald.
Deze proef werd echter pas verricht aan het einde van mijn
onderzoekingen over de eiwitsamenstelling van paardeserum
(zie hoofdstuk IV), zoodat de noodige routine voor een der-
gelijke proef aanwezig was. De verschillen zijn te groot om
ze aan de proeffout toe te schrijven.

Zelfs al mochten dergelijke „critical zónesquot; met zekerheid
worden aangetoond, dan nog zou het geenszins vaststaan,
dat zulke zónes de grensconcentratie zouden aangeven, waar-
bij de ééne eiwitfractie wel en de andere niet wordt neergeslagen.

In elk geval wordt door uitzouten nooit een eiwitfractie
geheel zuiver geïsoleerd, altijd worden nog wel gedeelten
van de aangrenzende eiwitfractie mee neergeslagen,

Mocht volgens sommigen de aanwezigheid van „critical
zónesquot; bij omstreeks 21 % natriumsulfaat er al op wijzen,
dat bij deze concentratie alle globuline wordt. gepraecipi-
teerd, terwijl de albumine in oplossing blijft, over het alge-
meen is de meening, dat reeds bij een concentratie van 18.5 %
natriumsulfaat de globuline wordt neergeslagen.

-ocr page 55-

Miss Homer b.v. geeft aan, dat de euglobuline neerslaat
met ammoniumsulfaat bij minstens 34 % verzadiging en met
natriumsulfaat bij minstens 11.5% natriumsulfaatconcentra-
tie bij 37° C., terwijl de pseudoglobuline neerslaat met am-
moniumsulfaat tusschen 34 en 36 % verzadiging en met na-
triumsulfaat tusschen 12 en 18.5 % bij 37° C.

Voor ons van belang is haar mededeeling, dat met 12 tot
18.5% natriumsulfaat verreweg de grootste hoeveelheid an-
titoxine wordt neergeslagen.

Ook Rappel (3) deelt mede, dat de albumine geheel geen
antitoxine bevat, terwijl de euglobuline slechts 10—15 % van
het antitoxine draagt en
Wadsworth (13) vermeldt dat de
hoeveelheid eiwit, die door een 30—33 % verzadiging met
ammoniumsulfaat wordt neergeslagen slechts 20 % van het
antitoxine bevat en dat de hoeveelheid antitoxine per cc.
bovendien zeer gering is. Het eiwit, dat tusschen 33 tot 48 %
verzadiging met ammoniumsulfaat neerslaat bevat relatief
meer antitoxine.

Stellen we thans de vraag of in het R. S. I. met het na-
triumsulfaat alle pseudoglobuline wordt neergeslagen en alle
albumine wordt verwijderd.

Om deze vraag te beantwoorden werd getracht te bepalen
hoeveel eiwit met het natriumsulfaat wordt verwijderd, om dit
vervolgens te vergelijken met het percentage albumine, dat
in het serum aanwezig is. De hoeveelheid albumine nu werd
in het te zuiveren serum bepaald volgens de methode der ge-
fractioneerde praecipitatie met ammoniumsulfaat, waarbij de
euglobuline wordt neergeslagen bij 1/3 verzadiging en de
Pseudoglobuline bij j/2 verzadiging met ammoniumsulfaat. In
het volgende hoofdstuk wordt de techniek hiervan nader be-
sproken. Op deze wijze werden onderzocht:

A. Serumzuivering No, 117; diphtherieserum Paard XII be-
gin s.g. 1.028.

B\' Serumzuivering No. 118: tetanusserum Paard XVII, be-
gin s.g. 1.026.

-ocr page 56-

C. Semmzuivering No. 119: tetanusserum Paard XVU, be-
gin s.g. 1.026.

A. Serumzuivering No. 117. Diphtherieserum Paard XII.
S.G. 1.028.

De eiwitsamenstelling van het serum was de volgende:

Totaal eiwit ....................................8.73 %

Albumine ............................2.87 %

Totaal \'globuline ........................5.86 %

Euglobuline ......................................1-48 %

Pseudoglobuline ........................4.06 %

In het R. S. I. wordt bij elke serumzuivering in de beide
albuminehoudende filtraten
de hoeveelheid eiwit bepaald.
Mogen de verkregen cijfers eenige beteekenis hebben bij on-
derling vergelijk der verschillende zuiveringen, absolute
waarde hebben die cijfers niet. Dit blijkt dadelijk wanneer
wij letten op al de invloeden, die storend op de juiste uit-
komsten werken. Allereerst wordt geen rekening gehouden
met de volumetoename, die optreedt nadat het natriumsul-
faat is toegevoegd, waardoor de hoeveelheid vloeistof, die
gefiltreerd wordt, grooter is dan het volume van het serum
waarin het totale eiwit werd bepaald. Dan worden de filters
vooraf vochtig gemaakt met leidingwater; het bleek mij dat
elke filter ongeveer 50 cc. water opneemt wat op 13 doeken
berekend meer dan een halve Hter water is. (Gewoonlijk
worden bij de eerste filtratie 13 filters gebruikt). Tenslotte
zal de temperatuur van 37° C. ook van invloed wezen. Ook
bij de herhaling der filtratie spelen al deze factoren opnieuw
een rol.

De eiwitgetallen der filtraten hebben niettemin vergelijken-
de beteekenis.

Bleek bij uitzouten met ammoniumsulfaat lot halve ver-
zadiging een albuminegehalte van 2.87 % (zie boven) ge-
vonden te worden, bij de methode met natriumsulfaat werd
in het eerste filtraat alleen reeds 2.89 % eiwit aangetoond

-ocr page 57-

en in het tweede filtraat 0.38 % te zamen dus 3.27 %. Was
dit juist, dan werd veel te veel eiwit met de fikraten ver-
wijderd, was derhalve te weinig eiwit neergeslagen en de
natriumsulfaatconcentratie dus te laag geweest.

Als volgt werd nu het juiste percentage berekend. Nadat
voor de tweede maal met natriumsulfaat een neerslag was
verkregen, werd dit opgelost in een hoeveelheid water en
vervolgens het volume gemeten, waarin dan de hoeveelheid
eiwit werd bepaald. Bij dit onderzoek werd het neerslag op-
gelost in 5 liter water en hierna het volume gemeten hetwelk
7.80 liter bleek te zijn, waarna in deze 7.80 liter de hoeveel-
heid eiwit werd bepaald. En nu bleek, dat door deze behan-
deling met natriumsulfaat totaal niet 3.27 % eiwit, maar
slechts 2.64 % eiwit was verwijderd, bleef derhalve nog een
kleine hoeveelheid der albuminefractie op de filters achter.

B. Serumzuivering No. 118, Tetanusserum Paard XVII
S.G. 1.026.

De hoeveelheid toegevoegd natriumsulfaat bedroeg de
eerste maal 20.29 % van het begin-volume.
De eiwitfractie\'s hierin bedroegen:

Totaal eiwit .................. 7.61 %

Albumine ..........................................2.94 %

Totaal globuline ............ 4.67 %

Euglobuline ....................................0.53 %

Pseudoglobuline ........................4.14 %

Schijnbaar bedroeg het albuminegehalte in het eerste lil-
traat 2.95 % en in het tweede 0.31 %, dus te zamen 3.26 %.
werd daarentegen de hoeveelheid eiwit in de oplossingen be-
paald, en thans voor beide filtratie\'s afzonderlijk, zoo bleek
dat de eerste maal 2.83 % en de tweede maal 0.61 % eiwit
met de fikraten was verwijderd, samen 3.44 %. Bij deze zui-
quot;tering is dus in tegenstelling met No. 117, te veel eiwit ver-
quot;wijderd, is blijkbaar door het natriumsulfaat te weinig eiwit
neergeslagen, dus de zoutconcentratie niet groot genoeg ge-

-ocr page 58-

weest. Het blijkt verder, dat reeds bij de eerste toevoeging
van natriumsulfaat ten naaste bij alle albumine werd verwij-
derd. Op bladzijde 36 zagen wij, dat de concentratie, waarin
het natriumsulfaat de eerste maal werd toegevoegd 19.3 %
bedroeg. In dit geval ging derhalve bij deze concentratie alle
albumine reeds direct door de filters, en toont dit geval aan,
dat het aanbeveling verdient:

óf slechts eenmaal te filtreeren bij deze natriumsulfaat-
concentratie,

óf tweemaal te filtreeren, maar dan de eerste maal met een
hoogere natriumsulfaatconcentratie.

C. Serumzuivering No. 119, Tetanus Paard XVII S.G.
1.026.

Hoeveelheid toegevoegd natriumsulfaat bedroeg de eer-
ste maal 19.87 % van het begin-volume.
De eiwitfractie\'s waren:

Totaal eiwit .................. 7.73 %

Albumine ..........................................2.83 %

Totaal globuline ........................4.90 %

Euglobuline ....................................0.98 %

Pseudoglobuline ........................3.92 %

Schijnbaar (d.i. door het eiwitgehalte van de filtraten te
bepalen) werd hier de eerste maal verwijderd 2.72 % eiwit
en de tweede maal 0.54 % samen 3.26 %.

In werkelijkheid was het daarentegen:

De eerste maal: 3.26 %.

De tweede maal: 0.84 %, samen 4.10 %, waaruit volgt,
dat reeds de eerste natriumconcentratie te laag was, waar-
door te veel eiwit werd verwijderd. Bij de herhaling ging nog
eens een belangrijke hoeveelheid te loor.

Vergelijken we nader No. 118 en No. 119, dan valt al da-
delijk op het verschil in de natriumsulfaatconcentratie in de
beide gevallen. Bedroeg deze in het eerste geval 20.29 % van
het beginvolume, in het tweede geval was het 19.87 % van

-ocr page 59-

het beginvolume. Dit verklaart hoe het komt, dat bij No. 119
zooveel eiwit meer verloren ging dan bij No. 118. Dat in
deze twee gevallen, waarbij een gelijk begin s.g. aanwezig
Was, zulk een groot verschil in natriumsulfaatconcentratie
werd bereikt, moest worden toegeschreven aan een techni-
sche fout, die dan ook werd gevonden. Hier werd n.1. eerst
aan 5.8 liter serum 1160 gram natriumsulfaat toegevoegd, dus
20 % van het beginvolume. Later werd hierbij gedaan 0.5
liter serum, dat een werkelijke natriumsulfaatconcentratie had
van 18.5 % en werd blijkbaar de afname van het s.g. tenge-
volge hiervan over het hoofd gezien.

Werd bij serumzuivering No. 118 en No. 119 dus aange-
toond, dat meer albumine werd verwijderd tijdens het serum-
zuiveren dan overeen kwam met de hoeveelheid eiwit, die
door Y2 verzadiging met ammoniumsulfaat in oplossing blijft,
de vraag is, of het in de bedoeling hgt om die hoeveelheid
albumine te verwijderen, die bij 50 % verzadiging met am-
moniumsulfaat nog in oplossing blijft. We kunnen opmerken,
dat o.a.
Miss Homer aangetoond heeft dat het antitoxine
neerslaat bij 18.5 % verzadiging met natriumsulfaat bij 37°
C., wat overeenkomt met 46 % (volumeprocenten) van een
verzadigde ammoniumsulfaatoplossing.

Zijn dus de verschillen niet sterk uitgesproken dan behoeft
nog niet dadelijk een groot antitoxineverlies gevreesd te wor-
den; zijn de verschillen daarentegen groot, dan zal wel de-
gelijk een belangrijk gedeelte der antitoxine verloren zijn ge-
gaan. In No. 118 b.v. was het verschil in de hoeveelheid al-
bumine, die met ammoniumsulfaat tot Yi verzadiging nog in
oplossing bleef 2.94 %, bij de zuivering bedroeg het verlies
3.44 %, dus ging 0.50 % meer verloren.

In No. 119 daarentegen bedroeg dit nadeellg verschil:
4.10 %—2.83 % is 1.27 %.

Ben ik geneigd te meenen, dat in het eerste geval reeds
teveel eiwit werd verwijderd, in het tweede geval is geen
twijfel mogelijk. Exacte gegevens ontbreken mij echter. Beter
Ware geweest bij de bepaling der fractie\'s de albumin te ver-

-ocr page 60-

wijderen door 46 % verzadiging met ammoniumsulfaat. Zoo
alleen werden absolute waarden verkregen, die geheel met
elkaar te vergelijken waren geweest. Tenslotte kunnen dier-
proeven alleen uitmaken of er antitoxine verloren gaat en
hoeveel dit bedraagt.

Bleek duidelijk, dat het begin s.g. een rol speelt op de na-
triumsulfaatconcentratie, wanneer dit zout de eerste maal tot
een bepaald s.g. wordt toegevoegd, deze invloed kon ik bij
de herhaling van het toevoegen van natriumsulfaat niet meer
aantoonen, omdat noch het s.g der globulineoplossing nadat
de eerste maal natriumsulfaat was toegevoegd noch het vo-
lume bepaald werd. Ook kon tusschen de totaal verwijderde
hoeveelheid albumine en het begin s.g. geen overeenkomst
worden aangetoond.

Gaan we thans na welke rol het natriumchloride bij het
zuiveringsproces speelt.

Het eiwitneerslag, dat na de tweede behandeling met na-
triumsulfaat gerekend wordt geen albumine meer te bevatten,
wordt opgelost in koud water en het volume tot het dubbele
van het oorspronkelijke gebracht. In het R. S. I. wordt ook
hierop niet bijzonder gelet. Het volume wordt door het neer-
slag aanmerkelijk grooter dan tweemaal het beginvolume.
Bijvoorbeeld:

Semmzuivering No. 118. Tetanusserum Paard XVU.
Hoeveelheid serum is 5.42 L.

Het neerslag wordt opgelost in 10.84 L, water en het vo-
lume is hierna 12.30 hter, dus een volumetoename van
ongeveer 1.5 L. is het gevolg.

Serumzuivering No. 17. Diphtherieserum. Paard XII.
Beginvolume 7.78 L.

Neerslag opgelost in 15.56 L. water, waarna het volume
bedraagt 18.36 L.. dus een volumevergrooting van 2.8 L.

-ocr page 61-

Door deze volumevergrooting is de hoeveelheid keuken-
zout die gebruikt wordt om het s.g. van 1.205 te bereiken on-
noodig groot, bovendien is het nadeel weer, dat het filtreeren
des te meer filters en tijd kost.

Komt nu het s.g. van 1.205 overeen met de verzadiging
door natriumchloride? Uit een proef die gedaan werd bleek,
dat de grens der verzadiging nog niet werd bereikt.

In maatglazen van 1 L. werd tot dit doel 500 cc. der ver-
dunde globulineoplossing gebracht waaraan stijgende hoe-
veelheden natriumchloride werden toegevoegd. Volgens de
berekening in het R. S. I. moest aan 500 cc. der oplossing
ongeveer 38.5 % natriumchloride toegevoegd worden, d.i.
192.5 gram NaCl om het s.g. van 1.205 te bereiken.

TABEL 5

No.

Maatglas

Het 2de neerslag met
Na2So4 opgelost in
2 maal het oorspr.
volume v. h. serum

Gram
NaGl.

S.G.

Troebel

NaCl. op

den
bodem

1

500 cc.

180

1.198

2

500 ..

190

1.204

3

500 ..

200

1.210

500 ..

210

1.217

5

500 .,

220

1.217

Het schema dezer proef (zie tabel 5) laat duidelijk zien,
dat het juiste S.G. bereikt werd met ongeveer 190 gram na-
triumchloride. Hoewel de oplossing troebel werd door het
uitzouten der euglobuline, loste alle natriumchloride op. Eerst
bij toevoegen van 210 gram natriumchloride bleef een ge-
deelte van het natriumchloride onopgelost, het s.g. bleef tege-
lijk constant, namelijk 1.217.

In tegenstelling met het toevoegen van natriumsulfaat aan
het serum werd bij deze verdunde globulineoplossing na toe-

-ocr page 62-

voegen van keukenzout het s.g. reeds spoedig goed aange-
wezen.

Gemiddeld werd een toename van 2 streepjes geconsta-
teerd b.v. van een S.G. van 1.204 tot 1.206 na twee uur.

Is nu het toevoegen van natriumchloride tot een s.g. van
1.205 voldoende waarborg, dat de euglobuline wordt neerge-
slagen?

Ook dit zal weer achtereenvolgens bij de serumzuivering
No. 117, 118 en 119 worden nagegaan.

A. Serumzuivering No. 117 Diphtherieserum Paard XII.
De eiwitsamenstelling van het serum bedroeg:

Totaal eiwit .................. 8.73 %

Albumine ..................... 2.87 %

Globuline ..................... 5.86 %

Euglobuline .................. 1-48 %

Pseudoglobuline /............ 4.\'38 %

We zagen reeds, dat door het natriumsulfaat 2.64 % eiwit
werd verwijderd, ten naaste bij dus de hoeveelheid albumine
die met ammoniumsulfaat in het serum werd gevonden.

Nadat nu door het toevoegen van NaCl ook de euglobu-
line was neergeslagen werd een fikraat verkregen, dat 20.2
liter bedroeg en waarvan het eiwitgehalte 1.70 % was. Op

20.2

het beginvolume van 7.78 hter berekend is derhalve--X

7.78

1.70 % = 4.40 % eiwit overgebleven, dus verwijderd werd
8.73 4.40 % = 4.23 % eiwit. En aangezien als albumine
2.64 % eiwit verloren ging, werd door het natriumchloride
dus 4.23 2.64 % = 1.59 % eiwit als euglobuline neerge-
slagen.

Volgens bovenstaande opgave werd voor euglobuline een
hoeveelheid van 1.48 % gevonden. Het natriumchloride ver-
wijderde dus vrijwel de juiste hoeveelheid eiwit.

-ocr page 63-

B.nbsp;Serumzuivering No. 118 Tetanusserum Paard XVII.
Hier was de eiwitsamenstelling, zooals ze met ammo-
niumsulfaat bij Yl en 1/3 verzadiging werd gevonden:

Totaal eiwit ....................................7.61 %

Albumine ..........................................2.94 %

Globuline ..........................................4.67 %

Euglobuline ....................................0.53 %

Pseudoglobuline ........................4.14 %

Hier was na de verwijdering van albumine en euglobuline
in de eiwit-zoutoplossing van 13.5 liter: 1.50 % eiwit aan-
wezig, op het oorspronkelijke volume van het serum bere-
kend is dit 3.73 %.

Verwijderd werd dus 7.61 3.73 % = 3.88 %, waar-
van 3.44 % als albumine zooals op blz. 52 werd aangetoond.
Het natriumchloride sloeg derhalve 3.88 %—3.44 % =
0.44 % eiwit neer. Ook hier komt deze hoeveelheid ten naaste
bij met het aanwezige gehalte aan euglobuline overeen. Het
verschil van 0.09 % valt binnen de gemaakte proeffout.

C.nbsp;Serumzuivering No. 119 Tetanusserum Paard XVII.
Ook hier werd de juiste hoeveelheid euglobuline ver-
wijderd.

De samenstelling van het serum was:

Totaal eiwit .................. 7.73 %

Albumine ..................... 2.83 %

Globuline ..................... 4.90 %

Eugolbuline .................. 0.98 %

Pseudoglobuline ............ 3.92 %

Nadat de euglobuline met NaCl was neergeslagen werd
een filtraat van 15.8 liter verkregen, dat 1.04 % eiwit
bevatte. Berekend naar het oorspronkelijke volume van

15.8

6.30 Jiter was dus nog overgebleven-X 1-04 % = 2.61

6.3

eiwit, dus totaal 5.12 % eiwit verwijderd. Daar zooals we

-ocr page 64-

vroeger berekenden 4.10 % als albumine werd weggedaan,
werd derhalve als euglobuline 5.12 4.10 % = 1.02%
neergeslagen door het natriumchloride, een waarde die dus
zeer goed overeenkomt met de vooraf in het serum bepaalde.

Deze drie voorbeelden toonen ons aan, dat de hoeveelheid
eiwit die met het natriumchloride als euglobuline werd neerge-
slagen steeds nauwkeurig overeenkwam met het percentage
dat door 1/3 verzadiging met ammoniumsulfaat als euglobu-
line neerslaat. Bedroeg in deze drie gevallen het euglobuline
percentage 1.48 %, 0.53 % en 0.98 %, door het keukenzout
werd respectievelijk 1.59 %, 0.44 % en 1.02 % als euglobuli-
ne neergeslagen.

In tegenstelling met de hoeveelheden eiwit die als albumine
worden verwijderd, waarbij dikwijls teveel eiwit wordt weg-
gedaan, waarborgt dus het neerslaan van NaCl een praecipi-
taat van de euglobulinefractie, zonder dat hierbij fouten wor-
den gemaakt.

In tabel 6 is getracht een overzicht te geven:

1.nbsp;van de hoeveelheden eiwit, die totaal tijdens de serum-
zuivering worden verwijderd.

2.nbsp;van het percentage dat er door toevoeging van watervrij
natriumsulfaat uitgaat.

3.nbsp;van de hoeveelheden euglobuline die worden neergeslagen.

In 6 gevallen werd van het serum, dat gezuiverd werd de
juiste samenstelling wat het percentage der verschillende
eiwitfracties betreft, vastgesteld. Zooals reeds is medegedeeld
werd steeds in het serum van 2 ■ aderlatingen afkomstig elk
afzonderlijk de verschillende fractie\'s bepaald en bleken deze
zoo uiteen te loopen (zie volgend hoofdstuk), dat niet zon-
der meer de gevonden waarden op het te zuiveren serum, dat
steeds een mengsel is van minstens 2 aderlatingen afkomstig
konden worden overgebracht. Daarom werd in verschillende
gevallen ook nog eens de samenstelling van het te zuiveren
serum op dezelfde wijze bepaald.

-ocr page 65-

Zoo kon worden berekend hoeveel eiwit totaal moest wor-
den verwijderd, d.i. de som van albumine euglobuline (zie
kolom M).

In deze kolom worden eenige cijfers met een vraagteeken
aangeduid, d.w.z. deze waarden werden berekend uit de
eiwitfractie\'s, die bij de 2 aderlatingen werden gevonden.
Absoluut juist zijn deze getallen dus niet.

Duidelijk blijkt, dat doorgaans meer eiwit werd verwijderd
dan aan albumine en euglobuhne aanwezig was. Zooals we
reeds mededeelden is wel wat meer toegestaan, omdat in-
plaats van met 46 % verzadiging met ammoniumsulfaat 50 %
verzadiging steeds werd toegepast maar te groote verschillen
wijzen zeker op een teveel dat verwijderd werd.

Ook uit het percentage eiwit, dat overbleef is in verband
met het percentage pseudoglobuline, dat oorspronkelijk aan-
wezig was, ongeveer vooruit te voorspellen of met de serum-
zuivering fouten zijn gemaakt.

Uit kolom L waarin de procenten pseudoglobuline zijn
aangegeven (waarin tusschen haakjes is vermeld hoe groot
de hoeveelheid pseudoglobuline berekend naar 100 totaal ei-
wit is) blijkt, dat het percentage aanwezige pseudoglobuline
wisselt tusschen ongeveer 50 %—60 % (nauwkeuriger: 50 en
62.5 % ) van het totaal eiwit.

Blijft derhalve minder dan 40 % van het totaal eiwit over
in het eindproduct, dan is zeker teveel als albumine resp.
euglobuline verwijderd. Daar het ons niet gelukte om aan te
toonen, dat ooit teveel als euglobuline werd neergeslagen,
zal de fout waarschijnlijk als regel gelegen zijn in het ver-
wijderen van het eiwit met natriumsulfaat, doordat dit zout in
te geringe concentratie werd toegevoegd.

Vergelijken we nu de cijfers tusschen haakjes in kolom L
met die in kolom N en letten wij voor sommige gevallen al-
leen op de cijfers tusschen haakjes in kolom N, dan kunnen
wij op grond hiervan omtrent deze 10 gevallen van serum-
zuivering tot het volgende besluiten:

-ocr page 66-

63

62

TABEL 6

3

i\'-o

H

î 3
U

Het percentage eiwit,
dat met Na2S04 ver-
wijderd werd

1
S

O

T3

ti

f
u

u
gt;

ö

ë
O

Q

Opmerkingen met betrekking tot het bereikte
resultaat bij de Serumzuivering

*

IS

ra

B

2
SJ

ej
■V

quot;(3
fi]
B

tj
•v

1

ej
13

quot;io
ffl

O

(2.85)

(0.48)

(3.33)

Zeer waarschijnlijk goed.

(3.23)

(0.57)

(3.80)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

) (2.83)

(0.49)

(3.32)

Vermoedelijk goed.

(2.43)

(0.35)

(2.78)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

(3.12)

(0.31)

(3.43)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

(2.79)

(0.17)

(2.96)

-

Zeker te veel eiwit verwijderd.

(2.27)

(0.26)

(2.53)

Zeker te veel eiwit verwijderd.

(2.89)

(0.38)

2.64
(3.27)

1.59

Zeker goed.

2.83
(2.95)

0.61
(0.31)

3.44
(3.26)

0.44

Iets te veel als albumine verwijderd.

3.26
(2.72)

0.84
(0.54)

4.10
(3.26)

1.02

Zeker te veel eiwit als albumine verwijderd.

P

Q

R

S

W

Ji^vit aan, wanneer het totaal eiwit 100 bedraagt:
schij

03
C3

u lt;0

is

II

H
« î

■s s
•S \'\'

gt;

3
N

e

3

iJ
c

e

3
u
u
W

-a
\'3

Ol

I

05

3

c
3

h

U-t

O

igt;
•C


lt;

g

to
u

13

JS
6

c

U

6
e

3
2

3

I

03
3

w

quot;Bï

O
-O
3
u
co
O,

3
O
Ü

e2

e

B

3

e

(33

•21
vfi

E

3
lt;

gt;
I

a

4.-12
(57.3)

7.73
(100)

(^2.7)
(55.8)

(S
^6.2)
S

(Si)

s.b
(66.?)

gt;400

6.72

109

IV

D

3.68

8.32
(100)

4.32
(51.9)

3.08

5.24

0.92

7.50

4.-

XII

110

3.07
(47.\'\'\'

6.53
(100)

3.30?

6.52

XV

111

7.15
(100)

gt;300

6.48

3.47?

D

(53.8)

112

4.40
(50./)

8.68
(100)

4.93
(56.9)

2.85

5.83

500

0.90

6.60

3.75

IV

D

113

7.43
(100)

400

6.56

3.58?

(36.f)

XII

D

114

8.92
(100)

5.58
(62.5)

2.61

6.31

7.40

3.43

(48.5)

0.82

D

116

IV

4.4\'\'
(50.-1)

8.73
(100)

4.38
(50.-)

2.87

5.86

4.35

7.78

1.48

117

XII

D

7.61,
(100)

4.14
(54.4)

3AE

2.94

(49.\'\'\'\'

3.47

5.42

4.67

0.53

118

XVII

7.73
(100)

3.92
(50.7)

(33.7\'

2.83

6.30

3,81

0.98

4.90

XVII

119

0

H

K

M

B

Opmerking: 1. de cijfers tusschen haakjes in de kolommen L, N en O geven denbsp;a^ll^ sa», wa

2. de cijfers tusschen haakjes in de kolommen Q en R daarentegen 0« .nbsp;schijnbare percentage albumine. dat in de filtraten bij de Serumzuivering wordt

gevonden; terwijl de cijfers niet tusschen haakjes het werkelijke p^^

-ocr page 67-

Het percentage eiwit,
dat met Na2S04 ver-
wijderd werd

1
S

O

T3

IH

amp;i

H

1
d

Ut

o
O

Q

Opmerkingen met betrekking tot het bereikte
resultaat bij de Serumzuivering

*

ra

B
lt;j

1
lt;u

u
•V

quot;(3
ra
B

tj
13

1
•O

15
ra

o

(2.85)

(0.48)

(3.33)

Zeer waarschijnlijk goed.

(3.23)

(0.57)

(3.80)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

(2.83)

(0.49)

(3.32)

Vermoedelijk goed.

(2.43)

(0.35)

(2.78)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

[3.12)

(0.31)

(3.43)

Vermoedelijk iets te veel eiwit verwijderd.

[2.79)

(0.17)

(2.96)

Zeker te veel eiwit verwijderd.

[2.27)

(0.26)

(2.53)

Zeker te veel eiwit verwijderd.

[2.89)

(0.38)

2.64
(3.27)

1.59

Zeker goed.

2.83
:2.95)

0.61
(0.31)

3.44
(3.26)

0.44

Iets te veel als albumine verwijderd.

3.26
(2.72)

0.84
(0.54)

4.10
(3.26)

1.02

Zeker te veel eiwit als albumine verwijderd.

P

Q

R

S

W

t aan, wanneer het totaal eiwit 100 bedraagt;

ichljnbare percentage albumine, dat in de Altraten bi] de Serumzuivering wordt
jeven.

-ocr page 68-

Bij serumzuivering No. 114 en 119 bleef van 100 gram
eiwit resp. slechts 36.4 en 33.7 gram eiwit over, zeker is dat
hier dus een groot verlies aan pseudoglobuline plaats vond.

Ook voor serumzuivering No. 116 is ongetwijfeld verlies te
boeken, want op 100 gram eiwit was 62.5 gram pseudoglo-
buline aanwezig en 48.5 gram bleef over. Op zichzelf welis-
waar een belangrijke hoeveelheid, maar bij een serum met
een dergelijk hoog pseudoglobuline-gehalte moet teveel ver-
wijderd zijn. Hiervoor pleit, dat serumzuivering No. 109 ook
diphtherieserum van ditzelfde paard betrof en toen was wel-
iswaar het eiwitgehalte lager, maar werd een grootere hoe-
veelheid pseudoglobuline in het eindproduct verkregen. Tabel
2 toont aan, dat bij No. 109 de toegevoegde hoeveelheid
natriumsulfaat grooter was dan bij No. 116, wat dus mee in
de richting wijst, dat het natriumsulfaat hierin weer een rol
heeft gespeeld. Het begin s.g. was hieraan waarschijnlijk
schuld, want dit was bij No. 109: 1.028, bij No. 116 daaren-
tegen 1.030, zoodat, toen door zout toevoegen een s.g. van
1.175 werd bereikt er bij No. 109 een grootere natriumsulfaat-
concentratie bestond dan bij No. 116. Ook No. 113 betrof
serum van hetzelfde paard IV. Ook hier waar het begin s.g.
1.028 bedroeg, werd tot een hoogere concentratie natriumsul-
faat toegevoegd en was het resultaat blijkens de cijfers gun-
stiger dan bij No. 116.

Te meer was dit een verlies, omdat het hier serum met een
hoogen titer betreft zooals in kolom F is te zien.

In deze drie gevallen werd dus zeker te veel eiwit
verwijderd.

In één geval (No. 117) toonden wij reeds vroeger aan, dat
de cijfers prachtig overeenstemmen, hier werd zoowel de
juiste hoeveelheid albumine als het juiste percentage euglo-
buline verwijderd.

Hoewel dit niet afzonderlijk werd nagegaan volgt uit de
cijfers, dat bij No. 109 (uit kolom N blijkt, dat 57.3 gram
eiwit van de 100 gram zijn overgebleven) zeker geen verhes
optrad.

-ocr page 69-

Nemen wij aan, dat de juiste hoeveelheid euglobuhne werd
neergeslagen, dan is deze serumzuivering
zeker goed ge-
weest.

Rekenen wij de getallen, waarin de serumzuivering ,,ver-
moedelijk goedquot; werd verricht of waarbij „vermoedelijk iets
te veel werd verwijderdquot; (zie kolom W) nog tot de gevallen
waarbij het verlies wel is waar niet bekend is, maar toch in
geen geval belangrijk geweest kan zijn, nog tot de groep
waarbij geen verlies optrad, dan kunnen wij dus als volgt
resumeeren:

In 10 gevallen van serumzuivering was:

in 3 gevallen een groot verlies aan pseudoglobuline aan-
toonbaar (No. 114, 116 en 119);

in 1 geval een klein verlies aanwezig (No. 118);

in 1 geval kon worden aangetoond, dat de zuivering ge-
heel goed geschiedde (No. 117);

in 5 gevallen was het verlies, zoo het aanwezig was in
ieder geval niet groot (No. 109, 110, 111, 112 en 113, waar-
bij van twee veronderstellingen wordt uitgegaan:

a.nbsp;dat met natriumchloride de juiste hoeveelheid euglobuline
werd neergeslagen;

b.nbsp;dat het antitoxine reeds mee werd neergeslagen bij 46 %
verzadiging met ammoniumsulfaat. Daar het albumine-
percentage bepaald werd door halve verzadiging met am-
moniumsulfaat mag dus iets meer albumine verwijderd
worden dan met de albumine waarde (zie kolom H)
overeenkomt.

Mocht ik er in geslaagd zijn in enkele gevallen aangetoond
te hebben, dat een groot verlies aan antitoxine optrad, aan
den anderen kant is toch ook duidelijk gebleken, dat de
seramzuivering door uitzouten. zooals ze in het R.S.I. te
Utrecht wordt verricht,
zeer bevredigende resultaten geven kan.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK IV

ONDERZOEKINGEN OVER DE EIWIT^
SAMENSTELLING VAN PAARDESERUM

In de vorige hoofdstukken was telkens sprake van de hoe-
veelheid eiwit, die in een oplossing aanwezig was. In dit
hoofdstuk zal de wijze waarop het eiwitgehalte werd bepaald
nader worden besproken.

Bij de serumzuivering worden herhaaldelijk eiwitbepalingen
verricht. In het R.S.I. wordt allereerst nagegaan hoeveel eiwit
er totaal in het te zuiveren serum aanwezig is, vervolgens
wordt in het eerste en tweede filtraat waarmee de albumine
verwijderd wordt het percentage eiwit bepaald en geschiedt
dit opnieuw in de zouthoudende pseudoglobulineoplossing, na-
dat de euglobuline is verwijderd. Daar in dit laatste geval
tevens het volume der oplossing wordt gemeten, is door een-
voudige berekening naar het oorspronkelijke volume van het
serum, vast te stellen hoe groot het percentage eiwit is en
hoeveel er dus als albumine en euglobuline is verdwenen.
Nadat met ijsazijn de pseudoglobuline is neergeslagen en ver-
volgens afgefiltreerd, wordt ook dit filtraat op eiwit onder-
zocht om eventueele verliezen te controleeren.

Als regel zijn in dit laatste filtraat hoogstens sporen eiwit
aantoonbaar. Tenslotte wordt de laatste eiwitbepaling ver-
richt, nadat de antitoxineoplossing 2 maanden bij lage tempe-
ratuur is bewaard gebleven. Wanneer het eiwitgehalte dan
hooger is dan 9—10 % wordt de oplossing met steriele phy-
siologische NaCl-oplossing verdund tot een maximum eiwit-

-ocr page 71-

gehalte van 9—10 %, Van dit eindproduct wordt dan het
aantal A.E. per c.c. bepaald.

Uit dit alles blijkt dus, dat in het R.S.I. voor de praktijk
der serumzuivering de afzonderlijke eiwitfractie\'s niet worden
nagegaan. Zooals in hoofdstuk III bleek, geschiedde dit wel
door mij en kon ik op grond van de verkregen uitkomsten in
sommige gevallen aantoonen, dat niet alleen teveel eiwit ver-
loren ging, maar was het mij ook mogelijk aan te geven waar
het verlies gelegen was.

Behalve de eiwitbepalingen, die ik verrichtte in rechtstreeks
verband met de serumzuivering, werd bovendien gedurende
3 maanden de wisseling in de eiwitsamenstelling van het paar-
deserum nagegaan en wel bij verschillende paarden. Echter
werden deze bepalingen meestal niet verricht in het serum,
dat voor zuivering in het R.S.I. kwam, daar deze hoeveel-
heden afkomstig waren van verschillende aderlatingen, maar
werd het serum, afkomstig van
elke aderlating, onderzocht.
Als regel werden de paarden eens per maand gelaten en ge-
schiedde zulk een aderlating in twee tempo\'s met een tusschen-
tijd van twee tot driemaal 24 uur.

Dank zij de hulp van Dr. Franssen, die het aderlaten ver-
richtte, kreeg ik gedurende 3 maanden hoeveelheden serum
van verschillende paarden en telkens van 2 aderlatingen,
waarin dan behalve het totaal eiwit ook de afzonderlijke frac-
tie\'s werden bepaald.

Aan een beschrijving van de gevolgde techniek wil ik voor-
af doen gaan een poging om een antwoord te geven op een
aantal vragen, die verband houden met de eiwitfractie\'s in
het paardeserum.

Zooals bekend is, worden in het serum verschillende eiwit-
fractie\'s onderscheiden. Voortdurend was
in de voorafgaande
bladzijden sprake van serumalbumine en Serumglobuline niet
alleen, maar ook
van euglobuline en pseudoglobuline.

Niemand twijfelt er aan, dat er een scherp onderscheid be-
staat tusschen de albumine en de globuline.

-ocr page 72-

Daarentegen is steeds groote wetenschappelijke strijd ge-
voerd over de vraag of er slechts één globuline bestaat, dan
wel of ,,euquot;globuline van „pseudoquot;globuline moet worden on-
derscheiden, of er behalve de in zuiver water onoplosbare
,.euquot;globuline dus ook nog een in water oplosbaar „pseudoquot;-
globuline aanwezig is.

Over dit vraagstuk bestaat een zeer uitgebreide literatuur
en daar de meeningen nog steeds verdeeld zijn is het zeer
moeilijk een overzicht te geven. Daar mijn electrodialytische
proeven mij echter telkens in aanraking met dit vraagstuk
brachten, mocht ik het niet stilzwijgend voorbij gaan.

Zeer beknopt en onvolledig tracht ik daarom niettemin iets
omtrent de volgende vragen mee te deelen:

1.nbsp;Op grond van welke eigenschappen wordt een onder-
scheid gemaakt tusschen serumalbumine en Serumglobuline?

2.nbsp;Bestaat de mogelijkheid, dat albumine onder bepaalde
omstandigheden in globuline overgaat, of zijn de beide groe-
pen in wezen zóó verschillend, dat zulk een overgang niet
is aan te nemen?

3.nbsp;Wanneer moet worden aangenomen, dat er een serum-
albumine en een Serumglobuline bestaat, zijn deze fractie\'s
dan elk als eenheden op te vatten, dan wel kunnen in elke
groep weer ondergroepen worden onderscheiden; kan met
name gesproken worden van een ,,euquot;globuline en van een
,,pseudoquot;globuhne?

Zonder twijfel wordt terecht een scherp onderscheid ge-
maakt tusschen serumalbumine en Serumglobuline, daar af-
doende aangetoond is, dat het hier twee geheel verschillende
eiwitten betreft.

Oorspronkelijk werd het verschil in oplosbaarheid in water
als maatstaf voor de verdeeling in de albumine en globuline
beschouwd. Verdunt men serum sterk met water (b.v. tot
dan wordt de oorspronkelijke heldere vloeistof troebel
door het onoplosbaar worden der euglobuline, die neerslaat
doordat het electrolytgehalte kleiner is geworden. Blijkt hier-
uit de invloed, die neutrale zouten in kleine concentratie\'s

-ocr page 73-

hebben, in sterkere zoutconcentratie\'s komen eveneens ver-
schillen te voorschijn en hiervan werd gebruik gemaakt om
een andere verdeeling der serumeiwitten in albumine, pseudo-
globuline en euglobuline tot stand te brengen. Verschillende
neutrale zouten zijn practisch toegepast om de verschillende
eiwitfractie\'s vast te stellen. Bij de serumzuivering kwamen
wij reeds het natriumsulfaat en het natriumchloride tegen,
maar ook magnesiumsulfaat en ammoniumsulfaat zijn veel-
vuldig voor fractiescheiding toegepast.

Verder verschillen de albumine en globuline in hun coagu-
latie-temperatuur
en bleek het, dat onderscheid bestaat wat
betreft
de chemische samenstelling; b.v. in het eene eiwit zijn
bepaalde aminozuren aangetoond, die in het andere ontbreken.

Naarmate de wetenschap voortschreed werden de verschil-
len, die aangetoond konden worden eveneens veelvuldiger.
Men vond verschillen in het
iso~electrisch punt, andere waar-
den voor het
goudgetal en behalve de genoemde physische
en physisch-chemische verschillen ook
serologisch onderscheid,
want de albumine bleek geen antitoxine te binden in tegen-
stelling met de globuline en zooals we eveneens reeds eerder
bespraken werken albumine en globuline als antigeen geheel
specifiek.

Het ligt geenszins in de bedoeling alle verschillen, die verder
nog bestaan op te sommen, noch is het mijn plan al de ge-
noemde verschillen toe te lichten.

Alleen iets uitvoeriger wil ik wezen omtrent die eigenschap-
pen, waarmee ik door deze studie in aanraking kwam.

Oorspronkelijk berustte dus het onderscheid, dat men
maakte tusschen serumalbumine en -globuline op de onoplos-
baarheid van globuline en de oplosbaarheid van albumine in
water.

Olof Hammarsten (26) heeft steeds aan dit oorspronkelijk
verschil als basis van onderscheid vastgehouden.

Hammarsten gebruikte het magnesiumsulfaat om de in
water onoplosbare globulinefractie neer te slaan; werd uit het
aldus verkregen neerslag door dialyse het zout verwijderd.

-ocr page 74-

dan ontstond er een neerslag van globuline maar de oplossing,
die overbleef, bevatte toch nog eiwit.

Hammarsten nu was van meening, dat bij het dialyseeren
een gedeelte der globuline in oplossing bleef, omdat het niet
mogelijk was de laatste sporen electrolyt te verwijderen. In
dien tijd was nog geen methode bekend, waardoor dit kon ge-
schieden, want ook na langdurige dialyse met gedistilleerd
water bleven nog resten electrolyt achter.

Reeds door Hofmeister was aangeraden gebruik te maken
van het ammoniumsulfaat om de eiwitten van elkaar te schei-
den. Door zijn leerlingen
Pohl en Kauder (27) werd bij
46 % verzadiging van dit zout alle globuline neergeslagen.
Volgens hen begint de serumalbumine pas neer te slaan bij
een concentratie van 64 %.

Hoewel het weliswaar reeds lang bekend was, dat bij dia-
lyse van de met neutrale zouten neergeslagen globuline in
de oplossing eiwit achterbleef, maakte
Marcus (28) voor het
eerst een onderscheid in de groep der globulinen door te
gaan spreken van ,,in water oplosbarequot; en ,,in water onop-
losbarequot; globuline, waarmee dus de basis van de verdeeling
der serumeiwitten, werd aangetast.

Spiro (29) en Piek (2) gingen nog een stap verder. Piek
slaagde er in door ammoniumsulfaat tot een bepaalde graad
van verzadiging toe te voegen de globuline in twee groepen
te verdeelen.

Spiro nu nam aan, dat het ééne gedeelte der globuline, dat
zoo verkregen werd, identiek was met het in water onoplos-
bare globuline en het andere met het in water oplosbare glo-
buline en voerde de benaming ,,euglobuline en pseudoglobu-
bulinequot; in.

Porqes en Spiro (23) meenden zelfs drie groepen in de
globuline te kunnen onderscheiden en vonden grenzen door
met ammoniumsulfaat uit te zouten bij 30 %, 37 % en 44 %
verzadiging.

Sindsdien is de benaming van euglobuline en pseudoglo-
buline in de literatuur gehandhaafd en was de verdeeling der

-ocr page 75-

serumeiwitten in albumine en globuline niet meer gebaseerd
op de oplosbaarheid van albumine en de onoplosbaarheid van
globuline in water, maar op het gedrag tegenover bepaalde
concentratie\'s van neutrale zouten. Op grond van deze on-
derzoekingen van leerlingen van
Hofmeister werd als euglo-
buline beschouwd het eiwit dat bij 1/3 verzadiging met ammo-
niumsulfaat neersloeg en als pseudoglobuline het eiwit, dat bij
}/2 verzadiging met ammoniumsulfaat werd verkregen.

Deze indeeling was jarenlang de gebruikelijke, totdat
Pauli (29) in 1922 erin slaagde langs electrodialytischen weg
alle electrolyten uit een eiwitoplossing te verwijderen, waar-
door men in het serum een neerslag verkrijgt, dat uit de geheele
globulinefractie bestaat, terwijl de albumine in oplossing blijft.
Hierdoor is men dus weer teruggekeerd tot de oorspronkelijke
verdeeling der serumeiwittten, die gegrond was op de oplos-
baarheid van albumine en de onoplosbaarheid van globuline
in water. Uit de onderzoekingen van
Pauli is gebleken, dat
ten onrechte dan ook van pseudoglobuline wordt gesproken,
want bij afwezigheid van electrolyten is het evenals de euglo-
buline onoplosbaar. De meening van
Olof Hammarsten werd
door deze nieuwe onderzoekingen geheel bevestigd: verwijdert
men de laatste sporen electrolyt, dan slaat alle globuline, ook
de pseudoglobuline neer.

Een voordeel van deze nieuwe methode om de eiwitten
electrodialytisch van elkaar te scheiden is voornamelijk deze.
dat hierdoor een scherpe scheiding tusschen de eiwitfractie\'s
mogelijk geworden is.

Dit was steeds het nadeel van het uitzouten, dat hier nooit
van een scherpe scheiding gesproken kon worden. Dit gold
evenmin voor ammoniumsulfaat als voor magnesiumsulfaat,
keukenzout en natriumsulfaat.

Over eigen ervaringen met de electrodialyse als methode
om de eiwitfractie\'s van elkaar te scheiden, zie het volgende
hoofdstuk.

Bleek uit de meeningsverschillen, die voortkwamen uit het

-ocr page 76-

onderscheiden der eiwitfractie\'s naar hun oplosbaarheid bij
af- respectievelijk aanwezigheid van zouten, al voldoende
de moeilijkheden om op grond hiervan tot een uitgesproken
verschil tusschen de eiwitten te besluiten, andere methoden
toonden des te zekerder verschillen aan. Het
chemische on-
derscheid
neemt hierin zeker wel de eerste plaats in.

In 1903 toonde Abderhalden (30) reeds aan, dat albumine
uit paardeserum in tegenstelling met globuline geen glycine
bevatte, bij hydrolyse geen glycocoll afsplitste, maar daaren-
tegen rijk was aan zwavel (1—2.2 %). Dit laatste werd be-
vestigd door
Hartley (31), die het cystinegehalte van albu-
mine veel hooger vond dan van globuline.

Bijzonder interessant zijn de onderzoekingen van Ober-
mayer
en Willheim (32), die de z.g. aminoindex van globuline
en albumine bepaalden, d.i. het getal dat aangeeft op hoeveel
stikstofatomen één eindstandige aminogroep voorkomt. Voor
globuline nu vonden ze een waarde van ongeveer 21.5, voor
albumine daarentegen gemiddeld slechts 12, waaruit dus blijkt,
dat het aantal eindstandige aminogroepen bij beide eiwitten
sterk verschilt.

Ook is het goudgetal volgens Zsigmondy (33) van de beide
eiwitten zeer specifiek.
Reitsfötter (34) onderzocht dit bij
verschillende sera en antisera en vond, dat euglobuline de
sterkste beschermende werking had, pseudoglobuline minder
sterk en albumine de minste beschermende werking.

Michaelis (35) verkreeg verschillen, wanneer hij het iso-
electrische punt
van globuline en albumine bepaalde.

Tenslotte interesseeren ons nog de verschillen tusschen
albumine en globuline voor zoover deze op
serologisch gebied
zijn gelegen.

Gebleken is, dat albumine en globuline als antigeen spe-
cifiek anaphvlactisch werken.
Dale en Hartley (16) en Doerr
en
Berger (17) toonden aan, dat caviae, die ingespoten wer-
den met één eiwitfractie, in het bijzonder gevoelig waren ten
opzichte van deze zelfde eiwitfractie, maar al waren ze soms

-ocr page 77-

gevoelig tegenover andere fractie\'s, dan was dit nooit in zoo
sterke mate het geval.

Rappel c.s. en Stern (36) vonden, dat albumine de minste
antigene werking had, waar tegenover euglobuline stond als
het krachtigst werkzame.

De verschillende waarde der eiwitfractie\'s als antitoxine-
dragende stoffen werd reeds in 1902 door
Piek (2) aange-
toond en sindsdien door velen bevestigd
{Homer, Rappel,
Ornstein, Carl
en Lasch, Adolf).

Steeds weer werd bevestigd wat Piek reeds vond, dat het
antitoxine alleen aan de globuline is gebonden, terwijl de al-
buminefractie in het geheel geen antitoxine bevat.

De conclusie, waartoe wij uit dit overzicht mogen besluiten
is dus deze, dat wij terecht tusschen een albumine- en globu-
linefractie in het serum onderscheid maken. Een scherpe schei-
ding mogen wij echter niet verwachten, wanneer met een
methode als door uitzouten wordt neergeslagen.

Voor de gevolgde wijze van serumzuivering in het R.S.I
is dit dus van belang. Wij mogen niet verwachten, dat alle
albumine en alle euglobuline met een dergelijke methodiek
verwijderd worden.

Te zeer mag bovendien hiernaar niet gestreefd worden,
omdat het gevaar zou zijn, dat belangrijke hoeveelheden an-
titoxine mee verwijderd zouden worden.

In tegenstelling hiermee belooft een electrodialytische se-
rumzuivering op grond van het bovenstaande een scherpere
scheiding der albumine en globuline. De practijk zou even-
wel moeten bewijzen of in het R.S.I. een dergelijke methode
de voorkeur zou verdienen boven die door uitzouten, daar
reeds in het vorige hoofdstuk voldoende is gebleken, dat de
verkregen resultaten zeer bevredigend genoemd mogen
worden.

Bespreken wij vervolgens de tweede vraag, of de mogelijk-
heid bestaat, dat albumine onder omstandigheden in globuline

-ocr page 78-

overgaat en omgekeerd. Wij zagen hoe albumine en globuhne
in tal van eigenschappen een onderscheid vertoonden, het-
welk niet alleen betrof de al of niet oplosbaarheid; eigenschap-
pen, die onder tal van invloeden wisselingen vertoonen, maar
dat ook verschillen in chemische samenstelling aanwezig wa-
ren, die het al direct onwaarschijnlijk maken, dat een over-
gang van albumine in globuline mogelijk is; althans niet door
invloeden, die de werkelijke samenstelling van het eiwitmo-
lecuul niet kunnen veranderen.

Merkwaardig is het, dat telkens pogingen worden aange-
wend om te bewijzen, dat albumine in globuline kan overgaan;
maar tot heden is het niet gelukt om behalve de veranderingen
in de oplosbaarheid ook chemische veranderingen aan te
toonen.

In 1903 nam Joachim (37) waar, dat in het serum van een
paard, dat met diphtherieserum werd geïmmuniseerd, de glo-
buline toenam en de albumine afnam. Hij vermoedde, dat de
albumine in globuline was overgegaan.

Moll (38) beweerde in 1904, dat het ook in vitro gemakke-
lijk gelukte albumine in globuline te veranderen. Door serum-
albumine zwak alcalisch te maken en deze oplossing gedu-
rende 1 uur bij 60° C. te verwarmen slaat bij halve verzadi-
ging met ammoniumsulfaat het eiwit grootendeels neer. Hij
bepaalde van dit kunstmatige globuline het zwavelgehalte en
vond, dat dit sterk was verminderd en ongeveer gelijk was
aan het lage zwavelgehalte van het echte globuline.

Ruppel c.s. (3) nam eveneens aan, dat albumine in euglo-
buline kan overgaan. Hij schrijft: „Diese Umwandlung fin-
det statt beim Lagern einer salzhaltigen Albuminlösung, sie
wird beschleunigt durch Erwärmen auf Körpertemperatur
und Erhöhung der Alkalescenz (Vio norm.) Eine fast quan-
titatieve Überführung des Albumins in Euqlobulin aber kann
dadurch erreicht worden, dasz mann mit Kochsalz oder Am-
monsulfaat
(2—3%) versetzte Albuminlösungen der Ein-
wirkung des elektrischen Stromes aussetztquot;.

Verder deelt Ruppel mee, dat deze overgang van albumine

-ocr page 79-

in euglobuline ook in het levende organisme optreedt, o.a. in
het bloedserum van dieren, die met bacterieele toxinen worden
ingespoten.

Uit albumine zou de euglobuline niet dadelijk ontstaan,
maar eerst zou zich pseudoglobuline vormen en hieruit ver-
volgens euglobuline. Merkwaardig is het volgens
Rappel, dat
absoluut albuminevrije pseudoglobulineoplossingen helder
blijven, er geen neerslag van euglobuline ontstaat, terwijl in
mengsels van albumine en pseudoglobuline beide eiwitten
langzamerhand in euglobuline veranderen.

Rappel bleek dus van meening te zijn, dat albumine in
globuline veranderen kan en wel is het volgens hem een irre-
versibel proces.

Door tal van onderzoekers echter is afdoende bewezen,
dat de overgang van albumine in globuline nog nooit met
zekerheid is aangetoond.

Pauli (29) zag in de zuivere albumineoplossingen nooit
veranderingen optreden, de eigenschappen der albumine \'ver-
anderen ook na lang bewaren in het geheel niet.

De veranderingen op grond waarvan door Moll en Rappel
tot een overgang in globuline werd besloten, betroffen alle
weer de physische en physisch-chemische eigenschappen der
oplosbaarheid en der uitvlokking door zouten toe te voegen.

Ingrijpende veranderingen traden niet op. Dit werd voor
het
„kunstmatiglt;2 globuline van Maliquot; aangetoond in 1912
door
Obermaijer en Willheim, die er de aminoindex van be-
paalden en deze dezelfde vonden als die van het oorspronke-
lijke albumine, dus 12 (van het globuline 21).

Bijwaters en Tasker (39) konden aantoonen. dat de afname
van de hoeveelheid zwavel gevolg was van de verwarming op
60° C; verhitten op nog hoogere temperatuur deed het zwavel-
gehalte nog meer verminderen. Chemische veranderingen, die
geleid hebben tot een overgang van albumine in globuline, zijn
dus niet aangetoond.

Uit het glycocoll- en fosforvrije albumine, dat zeer arm aan
koolhydraten is, maar daarentegen veel zwavel bevat en ver-

-ocr page 80-

der in de verhoudingen der aminozuren sterk met globuhne
verschilt, is een overgang in globuline onder invloed van weinig
ingrijpende factoren, minstens zeer onwaarschijnlijk.

Chemici als Abderhalden en Hammarsten hebben van een
dergelijke overgang dan ook nooit iets willen weten.

Ook van serologisch standpunt uit is dit vraagstuk bestu-
deerd. Reeds werden de onderzoekingen van
Dale en Hartley,
Doerr
en Berger genoemd, die aantoonden, dat caviae met
één eiwitfractie gesensibiliseerd, specifiek anaphylactisch rea-
geerden tegenover deze fractie en niet anaphylactisch te gron-
de gingen door andere fractie\'s in te spuiten. Werden de
caviae met albumine gesensibiliseerd, dan trad een anaphylacti-
sche shock alleen op door albumine in te spuiten en niet door
globuline.
Ruppel (3) echter vond deze specificiteit wel, wan-
neer met globuline (pseudo- en eu-) werd gesensibiliseerd,
daarentegen niet wanneer het dier vooraf met albumine werd
ingespoten. In dit laatste geval trad met eu- of pseudoglobu-
line wel typische anaphylactische shock op.

Fanconi (40) nu onderzocht de kunstmatige globuline vol-
gens
Moll en Ruppel uit albumineoplossingen van paarde-
serum bereid. Deze onderzoeker stelde vast, dat de eigen-
schappen der albumineoplossing in zooverre waren veranderd,
dat bij een lagere graad van verzadiging een neerslag met
ammoniumsulfaat reeds optrad; wat dit betreft gedroeg het
eiwit zich dus als globuline.

Echter noch het kunstmatige globuline volgens Moll, noch
dat volgens
Ruppel vertoonde de antigene eigenschappen
van het natuurlijke globuline. Bij een met globuline gesensibi-
liseerde cavia veroorzaakte het geen shock, terwijl het wel
sensibiliseerde tegenover de albumine.

Resumeerend blijkt dus, dat een overgang van albumine
in globuline en omgekeerd noch in vivo noch in vitro ooit is
aangetoond.

Thans is nog de derde vraag als de belangrijkste overge-
bleven: Zijn de albumine- en globulinefractie\'s op zichzelf

-ocr page 81-

beschouwd eenheden, d.w.z. bestaan ze uit eenzelfde soort
eiwitdeeltjes of is een eiwitfractie weer opgebouwd uit eiwit-
deeltjes die onderling zóó verschillen, dat terecht gesproken
kan worden met name voor de globuline van een ,.euquot;globu-
line en een „pseudoquot;globuline?

Beginnen wij met deze vraag te beantwoorden voor zoover
het
de albuminefractie betreft. De verdeeling naar het ver-
schillend gedrag ten opzichte van zouten in verschillende con-
centratie\'s toegevoegd, speelt hierbij weer een belangrijke rol.

Zoo kon Oppenheimer (41) de albuminefractie weer in
twee fractie\'s verdeelen, waarvan de eene bij 66^^/3 % verza-
diging met ammoniumsulfaat en de tweede bij totale verza-
diging neersloeg.

Halliburton (42) meende reeds in 1884 in de albumine-
fractie twee of drie eiwitten te kunnen onderscheiden, die een
verschillende coagulatietemperatuur zouden hebben, echter
door
Hougardy (43) werd dit onderzocht en tegengesproken.

Obermayer en Willheim (32) vonden voor de aminoindex
van albumine en evenzoo van globuline getallen, die steeds
iets verschilden, wat zij meenden te kunnen verklaren door
aan te nemen, dat de fractie\'s waren samengesteld uit een
mengsel van een groot aantal kleinere fractie\'s. Zij bepaalden
daarom de aminoindex bij de volgende percentage\'s verzadi-
ging met ammoniumsulfaat: 25 %, 30 %, 37 % en 44 % (vol-
gens de verdeeling van
Porges en Spiro (23); bij 50 %; bij
66% (een grens volgens
Oppenheimer) en bij 100%. De
uitkomsten bewezen het bestaan van ondergroepen echter niet.

Tenslotte onderzochten Doerr en Berger (17) de verschil-
lende eiwitfractie\'s
serologisch. Zij meenden in de albumine-
fractie twee fractie\'s te kunnen onderscheiden, waarvan de
grenzen gelegen zouden zijn bij 56—66 % en 66—99 % ver-
zadiging met ammoniumsulfaat. Op grond hiervan onder-
scheiden zij een albumine C en een albumine D.

Uit dit overzicht blijkt derhalve, dat met zekerheid in de
albuminefractie geen duidelijk begrensde afzonderlijke groe-
pen te onderscheiden zijn. In hoever de proeven van Doerr en

-ocr page 82-

Berger niettemin in deze richting wijzen zou door verdere
onderzoekingen moeten worden nagegaan.

Wat de groep der globuline betreft, komt het vraagstuk
neer op het al of niet bestaan van een „pseudoquot;globuline-
fractie. Reeds werd meegedeeld, dat
Pauli de onoplos-
baarheid van globuline in water bij afwezigheid van electro-
lyten aantoonde.
Hammarsten wees er, voordat Pauli slaagde
de oplossing electrolyt-vrij te maken, reeds op, dat de eigen-
schappen der oplosbaarheid dikwijls door allerlei factoren
kunnen wisselen. Zoo zou volgens
Hammarsten ,,in water
onoplosbaar globulinequot; eenvoudig door aan de lucht bloot te
stellen somtijds kunnen overgaan in „in water oplosbare glo-
bulinequot; en zou een eiwit, dat onoplosbaar is in neutrale zout-
oplossing, zooals caseïne, door verontreiniging met serum-
bestanddeelen oplosbaar kunnen worden (44).

Mörner (45) deelt mee, dat toevoeging van zeep aan
Serumglobuline de neerslaggrenzen kan veranderen.

Deze gegevens moeten wel tot voorzichtigheid manen, om
niet zonder meer te besluiten tot het bestaan van verschillende
ondergroepen in de globulinefractie.

Wat de chemische samenstelling aangaat konden tusschen
eu- en pseudoglobuline eigenlijk nooit verschillen worden aan-
getoond.
Chick en Hartley (46) b.v. vonden geen onderscheid
wat betreft het gehalte aan cystine en aminozuren.

Obermayer en Willheim (32) gingen de aminoindex na;
voor euglobuline was deze ongeveer 21.5, voor pseudoglobu-
line eveneens ongeveer 21.5, wat er dus op wijst, dat er
chemisch tusschen de beide globulinen geen groot verschil
kan bestaan.

Miss Chick (5) e.a. beschouwen de euglobuline als een
verbinding van pseudoglobuline met een lipoid en daaruit
willen zij verklaren, dat er
serologisch wel een verschillend
gedrag der beide eiwitten aantoonbaar is. In verband hiermee
is het onderzoek van
Frankenthal (4) van beteekenis. Deze
onderzoeker vond, dat de meeste lipoide bestanddeelen in de

-ocr page 83-

globulinefractie aanwezig zijn. Van de globuline bevatte de
euglobuline 52 % der lipoiden, de pseudoglobuline 28 %, de
albumine 20 %. Meer dan de helft der lipoiden is dus aan de
euglobuline gebonden en aangezien de euglobulinefractie
slechts een klein gedeelte van de totale hoeveelheid eiwit be-
draagt, is dit eiwit dus relatief zeer rijk aan lipoiden.

Als antigeen vertoonen euglobuline en pseudoglobuline vol-
gens onderzoekingen van
Dale en Hartley (16), Doerr en
Berger (17) specifieke werking bij caviae, die vooraf gesensi-
biliseerd waren. Volgens
Ruppel (3) bestaat er geen uitge-
sproken specifieke werking; wel werken eu- en pseudoglobu-
line als antigeen krachtiger dan albumine.

Als antitoxinedragende eiwitten kan tusschen eu- en pseu-
doglobuline al evenmin een wezenlijk onderscheid gemaakt
worden. Over de beide eiwitfractie\'s is het antitoxine verdeeld.
Volgens
Ruppel gaat door het verwijderen der euglobuline
15—20 % van het antitoxine verloren, wat in verhouding tot
de grootte der eiwitfractie\'s wijst op ongeveer gelijke verdee-
ling van het antitoxine over de euglobuline en pseudoglobu-
line. Intusschen vond
Mona Adolf (48) de euglobulinefractie
slechts weinig antitoxinehoudend.

Gaf het onderzoek van Pauli (29), waardoor aangetoond
werd, dat bij afwezigheid van electrolyten alle globuline
neerslaat, den doorslag aan de opvatting, dat ten onrechte
gesproken wordt van euglobuline en pseudoglobuline, om
practische reden is het volgens
Hammarsten (49) gerechtvaar-
digd om deze nomenclatuur te blijven gebruiken. Immers slaat
een gedeelte der globuline gemakkelijker neer en zijn er dus
practisch verschillen, die een afzonderlijke benaming wen-
schelijk maken.

Ook vanuit een serologisch standpunt is een afzonderlijke
benaming der beide globulinefractie\'s onmisbaar en werd dan
ook Steeds in dit proefschrift van euglobuline en pseudoglo-
buline gesproken.

Intusschen is de vraag, of de globulinefractie uit een meng-

-ocr page 84-

sei van globulinen is samengesteld, of dat er één globuline
bestaat, waarvan de oplosbaarheid en de grenzen, waarbij
neerslagen met zouten optreden, afhankelijk zijn van aanwezige
andere stoffen (hpoiden?), nog onopgelost
{Hammarsten 49).

In colloid-chemische richting zal vermoedelijk naar de op-
lossing van dit vraagstuk gezocht moeten worden.

Na dit overzicht volgt thans een beschrijving van de ge-
volgde methode voor de bepaling der afzonderlijke eiwit-
fractie\'s in het paardeserum.

Reymann (47) geeft een uitvoerige beschrijving dezer tech-
niek, die ook door mij werd gevolgd. De aldus verkregen
uitkomsten zijn hierdoor volkomen vergelijkbaar met de resul-
taten van
Reymann. Bij de gevolgde methodiek werd gebruik
gemaakt van de
denaturatie en coagulatie van eiwitten, wan-
neer deze in waterige oplossing worden verhit.

Het totaal eiwitgehalte van het serum werd als volgt be-
paald: met een geijkt pipet van 10 cc., waarmee alle onder-
zoekingen over de eiwitsamenstelling werden verricht, werd
2 cc. serum afgemeten en in een glazen kolfje van 50 cc. in-
houd gebracht. Na toevoegen van de dubbele hoeveelheid
aqua destillata en 1 cc. 0,1 normaal azijnzuur, werd het kolfje
op een kokend waterbad geplaatst gedurende een uur. Daar-
door ontstaat er een volledige uitvlokking van het eiwit,
wat steeds door afwezigheid van eiwit in het filtraat werd
vastgesteld. Van tijd tot tijd werd het kolfje geschud en zoo
noodig enkele cc. aqua destillata toegevoegd om te voorkomen,
dat het praecipitaat te sterk indroogde.

Om de bepaling zoo zuiver mogelijk te verrichten, werden
steeds 2 bepalingen gelijktijdig gedaan.

De kolfjes werden vervolgens, na afgedekt te zijn, bewaard
tot den volgenden morgen. Dan werd het vlokkig neerslag
afgefiltreerd. Dit geschiedde door vooraf in weegfleschjes
gedroogde en gewogen papieren filters. Het drogen der fil-

-ocr page 85-

ters gebeurde in een stoof, die op 105—110° C. werd ver-
warmd. De weegfleschjes met de filters erin werden gedurende
2 uur verwarmd, daarna werden ze in een exsiccator geplaatst,
totdat ze afgekoeld waren. Vervolgens werden ze gewogen op
een gevoelige balans tot in 0,1 milligrammen nauwkeurig.
Daarna werd de verhitting en het wegen herhaald, totdat geen
gewichtsafname meer optrad. Steeds werd hetzelfde filtreer-
papier gebruikt. (Schleicher 6 Schüll No. 602 Hart).

Nadat de inhoud der kolfjes op deze filters was gebracht,
werden de laatste sporen eiwit uit de kolfjes verwijderd met
behulp van een gebogen glazen staafje, aan welks einde een
gummi buisje was bevestigd. Voorzichtig werd eenige malen
gedestilleerd water op de filters gespoten om alle electrolyt te
verwijderen. De filtraten werden steeds op eiwit gecontro-
leerd.

Was op deze wijze alle eiwit op het filter gebracht, dan
werd dit opnieuw in het weegfleschje gedaan en werd gedu-
rende 3—4 uur bij 105—110° C. verwarmd en het weegfleschje
opnieuw gewogen. Ook dit werd herhaald, totdat geen afname
in gewicht meer optrad. Uit de gevonden gewichtstoename
werd daarna het percentage eiwit van het serum berekend.

Behalve het totale eiwit werden in het serum nog de euglo-
buline-,
de pseudoglobuline- en de albumine fractie bepaald.

Het bepalen der albuminefractie geschiedde eveneens in
duplo in glazen kolfjes van 50 cc. Met de standaardp.pet
werd hiertoe 6 cc. serum in het kolfje gebracht. Toegevoegd
werd 6 cc. aqua destillata en vervolgens 12 cc. van een koud-
verzadigde oplossing van ammoniumsulfaat. Niet alleen wer-
den deze hoeveelheden steeds met dezelfde pipet gemeten, ook
werden gelijke hoeveelheden altijd tusschen dezelfde deel-
strepen afgemeten.

Zoo werd dus verzadiging met ammoniumsulfaat verkre-
gen, waardoor de globuline neersloeg. De kolfjes werden
geschud en bleven een uur bij kamertemperatuur staan, waarna
het neerslag werd afgefiltreerd. Van het heldere filtraat. dat

-ocr page 86-

dus de albumine bevatte, werd nu 12 cc. in een kolfje van
50 cc. gebracht en aan dit filtraat 6 cc. aqua destillata toege-
voegd. Vervolgens werd gedurende een uur op een kokend
waterbad verhit, waardoor alle eiwit uitvlokte. Mocht in som-
mige gevallen minder goede uitvlokking opgetreden zijn, dan
werd nog een kleine hoeveelheid 0.1 n. azijnzuur (druppels-
gewijs) toegevoegd en meestal werd dan een goed resultaat
bereikt. De kolfjes stonden dan weer tot den volgenden mor-
gen, waarna de neerslagen op gewogen filters werden
gebracht. Deze filtratie vereischte veel tijd en zorg, omdat het
langen tijd duurde, voordat ook de laatste sporen ammonium-
sulfaat uit het filtraat verdwenen waren. Ontstond met een
10% oplossing van bariumchloride geen troebeling meer in
het filtraat, dan werden de filters weer in de bijbehoorende
fleschjes gebracht, gedroogd en gewogen en daarna het per-
centage albumine berekend. Aangezien 6 cc. serum verdund
was tot 24 cc., en in 12 cc. filtraat de hoeveelheid eiwit werd
bepaald, gaf de gewichtstoename dus de hoeveelheid albumine
aan in 3 cc. serum.

De euglobulinefractie werd eveneens in 6 cc. serum bepaald
door ammoniumsulfaat toe te voegen tot verzadiging. In
een kolfje van 50 cc. werd weer 6 cc. serum gebracht, 12 cc.
aqua destillata hierbij gedaan en vervolgens 9 cc. van een ver-
zadigde oplossing van ammoniumsulfaat. Na 1 uur werd het
neerslag der euglobuline afgefiltreerd en 18 cc. van het fil-
traat, waaraan 1 cc. 0.1 n. azijnzuur werd toegevoegd, op het
waterbad verhit. Overigens werd op dezelfde manier te werk
gegaan als boven beschreven voor het bepalen der albumine-
fractie. De gewichtstoename der filters, die tenslotte gevonden
werd, berustte hier dus op het gecoaguleerd zijn van de pseu-
doglobuline en de albumine in het filtraat. Daar van 6 cc.
serum was uitgegaan en het volume 27 cc. werd, waarvan in
18 cc. het eiwit werd bepaald, was de gewichtstoename dus de
hoeveelheid pseudoglobuline en albumine, die in 4 cc. serum
aanwezig was.

-ocr page 87-

Uit deze 3 bepalingen waren nu eenvoudig de andere eiwit-
fracties te berekenen. Behalve het totale eiwit werd dus op
deze wijze gevonden: de albuminefractie, de totale hoeveelheid
globuline en de afzonderlijke fracties der eu- en pseudo-
globuline.

Niet alleen bij de onderzoekingen naar aanleiding van de
serumzuivering door uitzouten werd van deze techniek gebruik
gemaakt, ook werd gedurende 3 maanden geregeld het serum
onderzocht van de paarden, die diphtherie-, roodvonk- en
tetanusserum leverden en zooals op bldz. 67 werd meegedeeld,
werd de wisseling in de samenstelling van het serum nagegaan,
die na een aderlating optrad. De gelegenheid ontbrak mij om
de wisselingen in de eiwitsamenstelling na te gaan, die in het
serum optreden in den aanvang van de immuniseering der
dieren.

Niettemin werden 49 maal de afzonderlijke eiwitfractie\'s in
het serum van verschillende paarden (No. III, IV, V, VI, VII.
IX, XII, XV, XVII, XVIII), van een schaap en een geit be-
paald en zullen eenige der gevonden uitkomsten worden mee-
gedeeld.

Om te onderzoeken, of een voldoende nauwkeurigheid bij de
eiwitbepalingen werd bereikt, werd na twee maanden nage-
gaan hoe groot de gemiddelde fout was, die gemaakt werd.

Aangezien ook Reymann hierover mededeelingen verstrekt,
kon ik mijn uitkomsten met de zijne vergelijken en bleek het
mij, dat ten naaste bij met overeenkomstige nauwkeurigheid
werd gewerkt.

In éénzelfde serum werden dezelfde bepahngen, 12 in
aantal, verricht op de boven beschreven manier.

De verkregen uitkomsten zijn medegedeeld m tabel 7.

Reymann berekent de gemiddelde fout der afzonderlijke
eu- en pseudoglobulinefractie\'s uit de formule ]\'a- b-,
waarin a en b de gemiddelde fouten zijn der percentage\'s eiwit,
die met elkaar verminderd, de gezochte fractie opleveren: b.v.

-ocr page 88-

de totale globuline wordt gevonden door het totaal eiv/it te
verminderen met de albuminefractie; de gemiddelde fout der
globulinefractie is volgens
Reymann dus de wortel uit de som
van de quadraten der gemiddelde fouten van het totaal eiwit
en van de albuminefractie, en bedraagt derhalve: yO.023^
aÖ75quot;- = 0.078;

voor de euglobulinefractie (= % totaal eiwit — % som van
pseudoglobuline en albumine, zie tabel 7 kolom 3): gt;\'0.023^
0.068^ = 0.072, en voor de pseu
doglobulinefractie (= %
totaal globuline — o/o euglobuline): yO.078quot; 0.072^ = 0.065.

TABEL 7

Totaal eiwit

o/o

Albumine

o/o

Pseudoglobine
Albumine

0/0

7.065

3.07

6.19

7.060

3.04

6.19

7.055

3.01

6.26

7.035

2.98

6.28

7.035

2.96

6.29

6.990

2.95

6.32

6.985

2.93

6.35

6.985

2.92

6,37

6.980

2.87

6.38

6.960

2,80

6.38

6.950

2.80

6.41

6.945

2.77

6.45

Gemiddelde waarde 7.00
fout ± 0.023

2.93
± 0.075

6.32
± 0.068

De bedoeling van deze berekeningen was alleen om na te
gaan, of mijn uitkomsten met die van
Reymann vergelijkbaar
waren.
Reymann vond de volgende gemiddelde fouten:

-ocr page 89-

voor het % totaal eiwit
M albumine

...... totaal globuline

M „ euglobuline

pseudoglobuline

waaruit dus blijkt, dat de verschillen met de door mi) gevon-
den waarden niet groot zijn. De door mij verkregen uitkomsten
bij de bepalingen der afzonderlijke eiwitfractie\'s in het
paardeserum zijn dan ook volkomen met de door
Reymann
gevondene te vergelijken.

Een teleurstelling was het, dat ik geen gelegenheid had om
de veranderingen na te gaan, die in de eiwitsamenstelling van
het serum optreden nadat met de immuniseering was begonnen.

Alle onderzoekers namen na het inspuiten van toxinen waar,
dat het totale eiwitgehalte toenam en eveneens de globuline-
fractie, terwijl de albuminefractie kleiner werd. Meeningsver-
schil heerscht nu nog over de vraag, of de toename van de
hoeveelheid globuline parallel loopt aan de beschuttende wer-
king, die het serum uitoefent, dus verband houdt met het
gehalte aan antitoxine. De globulinetoename is in elk geval
geen specifieke eigenschap van het inbrengen van toxine,
want allerlei vreemde stoffen (soortvreemd eiwit, gelatine en
allerlei bacterieele antigenen) geven dit verschijnsel, zooals
o.a. door Mo// (47),
Hurwitz en Meyer (50), Doerr en Berger
(51), Reymann (47) werd aangetoond. Wells (52) was van
meening, dat de globulinetoename verband hield met patholo-
gische processen, want in konijnenproeven gelukte het hem
niet, door de dieren teveel te laten eten, de verhouding
tusschen de globuline- en de albuminefractie te wijzigen, hoe-
wel de totale hoeveelheid eiwit toenam; terwijl daarentegen
in een geval waarin bij een konijn een absces ontstond, het
globulinegehalte aanmerkelijk steeg.

Sommige onderzoekers, zooals Wells, Hurwitz en Meyer.
zien in de globulinetoename dan ook niet anders dan een pa-
thologisch proces, terwijl anderen hetzij een verband, hetzij een

± 0.028
± 0.055
± 0.062
± 0.092
± 0.068

-ocr page 90-

parallelisme aannemen tusschen de globulinevermeerdering en
de toename van het gehalte aan antitoxine.

De laatsten wijzen steeds weer op de globulinetoename na
immuniseeren met diphtherietoxine en op de aanwezigheid van
het antitoxine alleen in de globulinefractie, speciaal in de
pseudoglobulinefractie, wat reeds in 1899 door
Seng (1) werd
aangetoond.

Zoo nam Atkinson (53) een parallelisme aan tusschen anti-
toxine- en globulinetoename, welke opvatting eveneens door
Ledingham (54) werd gedeeld.

Banzhaf en Gibson (47) spraken op grond van onderzoe-
kingen bij 11 met diphtherietoxine geïmmuniseerde paarden dit
parallelisme tegen. Slechts in enkele gevallen konden zij het
aantoonen.

Reymann (47) onderzocht opnieuw dit vraagstuk en ver-
richtte een onderzoek bij 24 paarden, die alle met diphtherie-
toxine werden geïmmuniseerd. Na een zeer uitvoerig onder-
zoek komt hij tot de volgende conclusie: „dasz der Parallelis-
mus zwischen Diphtherieantitoxin und Globulinsteigerung,
von
Atkinson und Ledingham angenommen, aber von Banz-
haff
und Gibson als eine offene Frage hingestellt----gar kein

konstantes Phänomen ist und nur in Einzelfällen andeutungs-
weise nachgewiesen werden konnte.quot;

Wat de verschillen betreft, die in het serum aanwezig waren
bij de eerste en tweede aderlating met een tusschentijd van één
tot tweemaal 24 uur, werden uitkomsten gevonden, die mede-
gedeeld zijn in de tabellen 8 tot 14. In deze tabellen geven de
cijfers het percentage eiwit aan, terwijl de tusschen haakjes
geplaatste cijfers de hoeveelheden aangeven, berekend naar
100 gram eiwit.

-ocr page 91-

TABEL 8

Eiwitsamenstelling Serum Paard IV (diphtherie) November 1927

1ste aderlating

2de aderlating

Totaal eiwit........

8.75 (100)

8.05 (100)

Albumine.........

2.93 (33.49)

2.80 (34.78)

Totaal globuline......

5.82 (66.51)

5.25 (65.22)

Euglobuline........

0.54 (6.17)

0.23 (2.86)

Pseudoglobuline.......

5.28 (60.34)

5.02 (62.36)

TABEL 9

Biwitsamenstelling Serum Paard VII (normaal serum) December 1927

1ste aderlating

2de aderlating

Totaal eiwit........

7.77 (100)

6.83 (100)

Albumine.........

3.60 (46.34)

3.27 (47.88)

Totaal globuline......

4.17 (53.66)

3.56 (52.12)

Euglobuline........

1.29 (16.60)

0.74 (10.83)

Pseudoglobuline......

2.88 (37.06)

2.82 (41.29)

TABEL 10

Eiwitsamenstelling Serum Paard IX (roodvonk) December 1927

1ste aderlating

2dc aderlating

Totaal eiwit........

8.67 (100)

8.17 (100)

Albumine.........

2.61 (30.10)

2.73 (33.41)

Totaal globuline......

6.06 (69.90)

5.44 (66.59)

0.93 (10.73)

0.97 (11.88)

Pseudoglobuline......

5.13 (59.17)

4.47 (54.71)

-ocr page 92-

TABEL 11

Eiwltsamcnstelling Serum Paard XII (diphtherie) November 1927

1ste aderlating

2de aderlating

Totaal eiwit........

7.98 (100)

7.42 (100)

Albumine . ........

3.27 (40.98)

3.07 (41.38)

Totaal globuline......

4.71 (59 02)

4.35 (58.62)

Euglobuline........

0.31 (3.88)

0.10 (1.34)

Pseudoglobuline......

4.40 (55.16)

4.25 (57.28)

TABEL 12

Eiwitsamenstelling Serum Paard XVII (tetanus) December 1927

1ste aderlating

7.64 (100)
3.01 (39.39)
4.63 (60.61)
0.74 (9.70)
3.89 (50.91)

7.14 (100)
2.87 (40.20)
4.27 (59.80)
0.82 (11.48)
3.45 (48.32)

Totaal eiwit . .
Albumine . . .
Totaal globuline
Euglobuline . ,
Pseudoglobuline.

TABEL 13

Eiwitsamenstelling Serum Paard XVII (tetanus) Januari 1928

1ste aderlating

2de aderlating

Totaal eiwit........

7.S1 (100)

7.85 (100)

Albrmine.........

2.28 (29.19)

2.83 (36.05)

Totaal globuline......

5 53 (70.81)

5.02 (63.95)

E globrline.......

0.98 (12.54)

0.88 (11.22)

Psei doglobnline.......

4.55 (58 27)

4.14 (52.73)

2de aderlating

-ocr page 93-

TABEL H

Eiwifsamcnstclling Scrum Paard XVIII (roodvonk) November 1927

1ste aderlating

2de aderlating

Totaal eiwit.......

Albumine.........

Totaal globuline......

Euglobuline........

Pseudoglobuline......

8.77 (100)
2.59 (29.53)
6.18 (70.47)
0.65 (7.41)
5.53 (63.06)

8.43 (100)
2.57 (30.48)
5.86 (69.52)
0.76 (9.02)
5.10 (60.50)

Beschouwen wij deze 7 voorbeelden, dan blijkt, dat bij de
tweede aderlating een duidelijke afname van de totale hoeveel-
heid eiwit is opgetreden. Alleen in tabel 13 is een kleine toe-
name aanwezig, die binnen de grenzen der proeffout is ge-
legen.

De hoeveelheid totale globuline is in alle gevallen duidelijk
afgenomen en wel in veel sterker mate dan de hoeveelheid
albumine, die in sommige gevallen de tweede maal zelfs meer
bedroeg dan de eerste keer (tabel 10 en 13), terwijl in andere
gevallen de verschillen slechts zeer klein waren.

Binnen de globulinefractie vertoont de pseudoglobuline de
tweede maal steeds duidelijk kleinere waarden, terwijl de
euglobulinefractie over het algemeen minder sterk afneemt.

De verschuivingen in de eiwitfractie\'s worden duidelijker
zichtbaar wanneer de cijfers, die tusschen haakjes geplaatst
zijn, met elkaar worden vergeleken.

Tabel 15 geeft de cijfers van de verschuivingen in de eiwit-
fractie\'s aan, waarbij de totale hoeveelheid eiwit 100 bedraagt.

Uit deze tabel blijkt zeer duidelijk, dat bij de tweede ader-
lating de hoeveelheid albumine relatief is toegenomen en de
hoeveelheid totaal globuline steeds is afgenomen.

Binnen de globulinefractie is evenwel geen constante wis-
seling aantoonbaar, nu eens is de hoeveelheid euglobuline dan
weer de hoeveelheid pseudoglobuline relatief toegenomen.

-ocr page 94-

TABEL 15

No.

der tabel

Albumine

Totaal
globuline

Euglobuline

Pseudo-
globuline

8

1.29

- 1.29

- 3.31

2.02

9

1.54

- 1.54

-5.77

4.23

10

3.31

— 3.31

1.15

- 4.46

11

0.40

-0.40

-2.54

2.12

12

0.81

-0.81

1.78

— 2.59

13

6.86

-6.86

- 1.32

-5.54

14

0.95

-0.95

1.61

-2.66

Reymann (47), die tot ongeveer dezelfde resultaten komt
(hij vindt de euglobulinefractie relatief steeds afgenomen)
schrijft op grond van bepalingen van het antitoxinegehalte, dat
hij bij de eerste en tweede aderlating verrichtte: „Aus einer
Vergleichung der Antitoxinabnahme nach Aderlasz mit der
Abnahme der verschiedenen Globulin fraktionen geht hervor,
dasz auch in dieser Beziehung kein Parallelismus unter ihnen
besteht.quot;

De relatieve toename van de hoeveelheid albumine, die
steeds na aderlaten optreedt, moet worden toegeschreven aan
een groote toevoer van lymphe, die relatief meer albumine be-
vat dan globuline.
(Reymann.).

-ocr page 95-

HOOFSTUK V

INLEIDING TOT DE ELECTRODIALITYSCHE

PROEVEN

Handelden de vorige hoofdstukken over de serumzuivering
door uitzouten, zooals deze o.a. in het R.S.I. te Utrecht wordt
verricht, in de volgende bladzijden zal nog een korte beschrij-
ving gegeven worden van de wijze, waarop langs electrodialy-
tischen weg zuivere pseudoglobulineoplossingen werden ver-
kregen. Reeds werd op bladzijde 14 meegedeeld, dat in
Duitschland deze methode de electrosmotische wordt genoemd
en volgde op bladzijde 16 een korte beschrijving van de daarbij
gebruikte electrodialysatoren.

In 1911 richtte Botho Schwerin te Berlijn de Electroosmose-
Gesellschaft op, waar met zuiver industrieele doeleinden o.a.
de electrodialyse werd bestudeerd en deze methode toegepast
o.m. voor het verkrijgen van zuivere pseudoglobulineoplossin-
gen uit antitoxische en antibacterieele sera; van electrodialyse
werd echter nooit gesproken, steeds was sprake van electroos-
mose. Dit is de oorzaak, dat in Duitschland en Oostenrijk
steeds deze naam wordt gebruikt. (Zie
Dhéré (55).)

Verwarring is hierdoor mogelijk, omdat onder electroosmose
of electro-endosmose in de physische chemie verstaan wordt de
vloeistofverplaatsing door een poreusen wand bij een aange-
bracht potentiaalverschil (56), terwijl het bij de electrodialyse
gaat om de verwijdering van electrolyten uit een oplossing,
waarbij van den electrischen stroom gebruikt gemaakt wordt.

Wij zullen dan ook steeds van electrodialyse spreken. Deze
naam werd voor het eerst in 1905 gebruikt door
Tribot en

-ocr page 96-

Chrètien (55). Door Dhéré (55) werd aanvankelijk zoowel
van electrische dialyse als van electrodialyse gesproken; de
laatste naam verdient om zijn kortheid de voorkeur.

In Duitschland vond de naam ingang door onderzoekingen
in het laboratorium van
Pauli (1916), tengevolge waar-
van
Pauli (29) in Duitschland geldt als degene, die aan de
methode den naam van electrodialyse gaf.

Met verschillende doeleinden werd van de electrodialyse ge-
bruik gemaakt, o.a. tot het zuiveren van gelatine, albumine en
globuline, van proteiden, van enzymen en tot het isoleeren van
antistoffen.

De resultaten zijn zeer bevredigend. Zoo schrijft b.v. Prof.
W. E. Ringer
(57): „Mittels der gewöhlichen Dialyse konnten
wir das Euglobulin nicht genügend von Electrolyten befreien....
Wir haben deshalb die electrische Dialyse verwendet und
konnten dabei die Leitfähigkeit des Pferdeblutserums (etwa
einen halben Liter) in einigen Stunden auf beinahe diejenige
des destillierten Wassers erniedrigen.quot;

In de literatuur over electrodialyse staan duidelijk twee rich-
tingen tegenover elkaar. Aan den eenen kant wordt getracht
op wetenschappelijke vragen een antwoord te geven:
Mona
Adolf
(48), Locke en Hirsch (58), Pauli (29), Freundlich en
Loeb
(59), Anderen, en hierin gaat de Electroosmose Gesell-
schaft vooraan
(RuppeU Ornstein, Carl en Lasch), streefden
naar practische toepassing van de electrodialyse o.a. bij de
serumzuivering. Hiervan was het gevolg, dat
Ruppel c.s. een
methode vonden, waarbij langs electrodialytischen weg het
serum gezuiverd kon worden, zonder dat het tot op heden
gelukt is een verklaring te geven van de verschijnselen, die
zich daarbij voordoen.

De wijze, waarop de electrodialyse door Dhéré., Pauli, Mona
Adolf,
e,a, werd toegepast, verschilt sterk van de methode van
Ruppel c,s. Niet alleen worden andere toestellen gebruikt, ook
de keuze der membranen is anders, verder wordt met andere
potentiaalverschillen gewerkt en is de tijd, gedurende welken
de vloeistof in den electrodialysator blijft, zeer verschillend.

-ocr page 97-

Dhéré (55) schrijft, dat reeds in 1910 voor het eerst in het
Physiologisch Instituut te Freiburg (Zwitserland) eiwitten ge-
heel van electrolyten werden gezuiverd. In 1910 deelden
Dhécé en Gorgolewski (55) mede, dat door electrodialyse in
serum een neerslag optreedt, dat uit pseudoglobuline bestaat.
Door
Pauli c.s. (29) werden deze onderzoekingen verder uit-
gebreid. Zij toonden aan, dat bij totale verwijdering van de
electrolyten alle globuline neerslaat, zoodat hiermee bewezen
was, dat ten onrechte van pseudoglobuline wordt gesproken.

Pauli nu werkte, in tegenstelling met Ruppel, met lage
stroomsterkte en liet gedurende 48 uur de eiwitoplossing in den
electrodialysator. Hij gebruikte als membranen perkament-
papier of collodium. Door een bepaalde techniek slaagde hij er
in, alle globuline neer te slaan, dus zoowel de eu- als de
pseudoglobuline, zonder dat er in de vloeistoffen sterke reactie-
veranderingen optraden.

Mona Adolf (48) verkreeg door electrodialyse van diphthe-
rieserum, dat 50 maal werd verdund, eveneens een volledig
neerslag der globuline, dus zoowel der eu- als der pseudo-
globuline en kon in dit neerslag, nadat het weer was opgelost,
de antistoffen aantoonen, terwijl de albumineoplossing in het
geheel geen antitoxinen bevatte. Ook kon zij aantoonen, dat
het eiwit, dat het eerste neerslaat, de euglobuline, slechts wei-
nig antitoxine draagt.

Werd door deze onderzoekers dus wetenschappelijk aange-
toond, dat bij afwezigheid van electrolyten de globulinefractie
geheel neerslaat, bij de electrodialyse volgens
Ruppel wordt
alleen een gedeelte der globuline, volgens hem de euglobuline.
neergeslagen en blijft de pseudoglobuline in oplossing.

Ruppel beoogde bij de electrodialytische serumzuivering een
snelle verwijdering der electrolyten, maar ondervond het na-
deel. dat met een groote stroomsterkte bij het gebruik van 2
membranen van perkamentpapier sterke reactieveranderingen
optraden.

Op grond van onderzoekingen van Hittorf (60), Bethe en
Totopoff (61), die in een electrolytoplossing één membraan

-ocr page 98-

plaatsten en den invloed van den electrischen stroom bestu-
deerden op de veranderingen in reactie en concentratie aan
beide zijden van de membraan, plaatste
Ruppel aan den anode-
kant een positieve membraan, d.i. een membraan, die voorna-
melijk doorlaatbaar is voor anionen en aan den kathodekant
een negatieve membraan, d.i. een membraan, die voornamelijk
doorlaatbaar is voor kationen. Als positieve membraan, die
voor het practische doel, goede resultaten gaf, gebruikte hij een
chroomgelatinemembraan (zie volgend hoofdstuk), als nega-
tieve membraan perkamentpapier.

Overigens deelde Ruppel weinig mede over de methodiek,
die gevolgd werd. De theoretische beschouwingen, die hij over
de electrodialyse gaf, werden door
Pauli o.a. heftig aangeval-
len en bestreden.

Freundlich en Loeb (59) trachtten het eerst de processen,
die zich bij de electrodialyse volgens
Ruppel, afspelen, nader
te verklaren, door de verschijnselen te bestudeeren, wanneer
geen serum, maar electrolytoplossingen in den electrodialy-
sator werden gedaan.

Ook Ettisch en Beek (62) streefden hierna, maar nog slechts
zeer onvoldoende is men er in geslaagd de processen te
verklaren.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK VI

PROEVEN OVER DEN INVLOED VAN VER-
SCHILLENDE MEMBRAANCOMBINATIES BI]
DE ELECTRODIALYSE

De in dit hoofdstuk beschreven proeven werden alle ver-
richt met een electrodialysator, dien ik in het laboratorium van
Professor Ringer tot mijn beschikking had.

Van dezen, uit eboniet vervaardigden electrodialysator is op
plaat 1 en 2 een afbeelding gegeven.

Plaat 1 geeft dit toestel weer ,,voor het gebruik gereedquot;,
voorzien van slangen, die het koelwater toevoeren (in \'t mid-
den der figuur), van de slangen waardoor het leidingwater
resp. het gedestilleerde water in de anode- en kathoderuimte
wordt toegevoerd (links) en afgevoerd (rechts beneden).
Verder is de roerinrichting ten deele zichtbaar.

Het toestel bestaat uit 3 deelen: de middenruimte, waarin
de te dialyseeren vloeistof wordt gebracht en waarin de roer-
inrichting de vloeistof gedurende de proef steeds in beweging
houdt en de
anode- en kathoderuimte, waarin de electroden en
de glazen koelhuizen zijn aangebracht en waardoor tijdens de
proef leidingwater of gedestilleerd water stroomt.

De 3 cellen zijn door 2 membranen van elkaar gescheiden;
nadat de membranen zijn aangebracht wordt het toestel in
elkaar geplaatst en worden met behulp van 4 schroeven de
cellen stevig tegen elkaar gedrukt. Bovendien is tusschen de
cellen een gummiband gelegd, zoodat vloeistofverlies niet kan
optreden.

Het toestel is geplaatst op een ijzeren statief.

-ocr page 100-

Plaat 2 laat het inwendige zien.

De voorste cel is verwijderd en de voorste membraan opzij
geslagen, waardoor de roerinrichting in de middenruimte zicht-
baar is. Hierachter is de tweede membraan te zien.

In de voorste cel is de electrode benevens de koelhuis duide-
lijk te onderscheiden.

In den bodem van de middenruimte is een opening, die met
een stop gesloten kan worden en waardoor na afloop der proef
de vloeistof uit de middenruimte kan worden verwijderd.

De binnenafmetingen van den electrodialysator zijn 19.25
c.M.
X 11-75 c.M. X 9.25 c.M., zoodat de totale inhoud dz 2
Liter bedraagt. De afmetingen van de middencel zijn 2.4 c.M.
X 11.75 c.M. X 19.25
c.M., doordat de membranen echter
nooit strak gespannen zijn, kan een hoeveelheid van ± 0.50 a
0.55 L. gelijktijdig worden gedialyseerd.

Als electroden werden gebruikt: een platina electrode aan
den anodekant en een messing electrode aan den kathodekant.
Het netwerk der electroden was 18 c.M. X 10-5 c.M., dat zich
beiderzijds op 1 c.M. afstand van de membraanoppervlakte
bevond.

De opstelling der proeven was steeds de volgende: de elec-
trische stroom van 220 Volt werd behalve door den electro-
dialysator geleid door een ampèremeter en een weerstands-
bank. Steeg de stroomsterkte tijdens een proef hooger dan
1.5 ampère, dan werd zooveel weerstand ingeschakeld, tot de
grens van 1.5 ampère niet meer werd overschreden.

Door proeven met /O X verdund paardeserum werd nu na-
gegaan, welke invloed verschillende membraancombinatie\'s
hebben:

1.nbsp;op de reactie van het verdunde serum;

2,nbsp;op het uitvlokken van eiwit.

De volgende membraancombinatie\'s werden achtereenvol-
gens bestudeerd:

-ocr page 101- -ocr page 102- -ocr page 103-

A.nbsp;aan den anodekant: perkamentpapier (— membraan),
aan den kathodekant: perkamentpapier (— membraan).

B.nbsp;aan den anodekant: varkensblaas ( membraan),
aan den kathodekant: varkensblaas
(-f membraan).

C.nbsp;aan den anodekant: chroomgelatinemembraan vlg.

Ruppel.

aan den kathodekant: chroomgelatinemembraan vlg. Rup-
pel
(beide membranen).

D.nbsp;aan den anodekant: varkensblaas (-f membraan),
aan den kathodekant: perkamentpapier (— membraan).

E.nbsp;aan den anodekant: perkamentpapier (— membraan),
aan den kathodekant: varkensblaas ( membraan).

F.nbsp;aan den anodekant: chroomgelatinemembraan vlg. Ruppel

(-f- membraan),
aan den kathodekant: perkamentpapier (— membraan).

G.nbsp;aan den anodekant: perkamentpapier (— membraan),
aan den kathodekant: chroomgelatinemembraan vlg.
Rup-
pel
( membraan).

Als positieve membranen werden dus de varkensblaas en de
chroomgelatinemembraan volgens
Ruppel gebruikt, als nega-
tieve membraan het perkamentpapier.

De chroomgelatinemembraan werd gemaakt volgens de op-
gave van
Stern {63): 10 gram gelatine, 3 gram ammonium-
bichromaat en 5 gram glycerine werden achtereenvolgens in
100 cc. verwarmd gedestilleerd water opgelost.

Deze warme oplossing werd met een penseel op een vooraf
uitgespannen doek gestreken en dit eenige malen herhaald.
Daarna werd deze doek aan het licht blootgesteld gedurende
14 dagen, waarna de membraan vóór het gebruik eenige dagen
in gedestilleerd water werd gelegd.

Aan de proeven met 10 X verdund paardeserum ging de
volgende proef vooraf. In den electrodialysator werden 2 mem-
branen van perkamentpapier geplaatst en het toestel geheel
met leidingwater gevuld, dus zoowel de middencel als de

-ocr page 104-

zijruimten. Werd nu de stroom door het toestel geleid, zoo
wees de ampèremeter de eerste oogenblikken 0.74 ampère aan.
Direct begon de stroomsterkte geleidelijk te dalen tot na 20
minuten een minimum van 0.19 ampère werd bereikt. Hoewel
voortdurend leidingwater door de anode- en kathoderuimte
stroomde, daalde de stroomsterkte niet verder. Dit geschiedde
pas, toen in plaats van leidingwater stroomend gedestilleerd
water in de zijruimten werd gebracht. De stroomsterkte daalde
nu tot 0.02 ampère.

Deze proef leerde dus, dat bij doorstrooming met leiding-
water een gedeelte der electrolyten in de middencel door den
electrischen stroom verwijderd kan worden, maar dat er een
oogenblik komt, waarop gedestilleerd water het leidingwater
moet vervangen. Bij alle volgende proeven werd eerst door-
stroomd met leidingwater en daalde de stroomsterkte niet ver-
der, dan eerst werd het leidingwater vervangen door gedestil-
leerd water. Onnoodig te zeggen, dat voor de electrodialyse
groote hoeveelheden gedestilleerd water noodig waren. In
sommige gevallen bedroeg de verbruikte hoeveelheid tijdens
één proef it 10 Liter.

Werd de electrodialysator geheel met aqua destillata gevuld,
dan bleek nog steeds een geringe stroomsterkte van ± 0.02
ampère aanwezig te zijn. Vandaar dan ook, dat het nooit ge-
lukte de stroomsterkte beneden deze grens te doen dalen.

In [iguur 3 is het verloop der beschreven proef graphisch
voorgesteld. Op de abseis is de tijd aangegeven, waaibij de
afstand tusschen 2 streepjes 10 minuten is. Op de ordinaat zijn
aangegeven: de temperatuur van de vloeistof in de midden-
ruimte C.), de reactie (ph.) der vloeistof (die hier van geen
belang was) en de stroomsterkte (ampère\'s).

De lijnen S en T geven het verloop der stroomsterkte en der
temperatuur aan.

A.D. wijst het oogenblik aan, waarop het leidingwater door

-ocr page 105-

Aqua Destillata wordt vervangen. De lijn der stroomsterkte,
S, laat vanaf dit oogenblik een snelle daling zien.

i

1

26

8..

i.lt;i0

Z5

76

5.so

Zh

T2

i.20

23

ae

3.10

22

6.y

25

6..

0.00

20

s.6

o.öo

d9

52

o.fo

060

n

0.50

36

o.fjo

3.6

ojo

i.7

q20

13

2.ö

0.10

T\'

,1

FIG-3

T-\'

_J-

-L.

220 ISQ 2A0 2JO A. JIO JAO

Anodekant: perkamentpapier.

Kathodekant;

Dc electrodialysator gevuld met leidingwater,
later met Aqua Destillata.

De temperatuurlijn vertoont een stijging, die na 10 minuten
maximaal werd, daarna trad een daling in en bleef de tempe-
ratuur op een constante hoogte. De proef wijst dus ook op de
noodzakelijkheid om tijdens de proef te koelen, daar anders
belangrijke temperatuursverhoogingen, vooral bij aanwezig-
heid van veel electrolyten, kunnen optreden.

-ocr page 106-

De thans volgende figuren 4—10 zijn elk één voorbeeld van
de op blz. 97 genoemde membraancombinatie\'s, met in de mid-
denruimte van den E.D. 10 X verdund paardeserum.

Voor al deze proeven geldt het volgende:

1.nbsp;In de middencel werd steeds 500 cc. van een 10 X f^r-
dunde oplossing van paardeserum gebracht. Tengevolge van
deze verdunning was de oplossing, door het gedeeltelijk neer-
slaan\'der euglobuline, altijd bij het begin der proef licht troebel.

2.nbsp;De anode- en kathoderuimte werden aanvankelijk door-
stroomd met leidingwater,

3.nbsp;Vanaf het begin der proef werd leidingwater door de
koelhuizen gevoerd,

4.nbsp;Door de roerinrichting (gedreven door een kleinen
motor) werd voortdurend de vloeistof in de middenruimte in
beweging gehouden. Dit was van groot belang bij deze proe-
ven, want hierdoor werd voorkomen, dat het eiwit, wanneer dit
uitvlokte, op de kathodemembraan neersloeg en bestond er
minder kans op ,,Ionenstuwingquot;, d.i. de ophooping van ionen
aan de oppervlakte der membranen. Volgens
Pauli (29) is bij
de methode van
Ruppel, dus bij het dialyseeren met groote
stroomsterkte, deze ,,Ionenstuwingquot; de oorzaak van de reac-
tieveranderingen in de vloeistof.

5.nbsp;Daalde tijdens de proef de stroomsterkte niet meer, dan
werd, in plaats van met leidingwater, met gedestilleerd water
doorstroomd,

6.nbsp;Door den weerstand te regelen werd nauwkeurig zorg
gedragen, dat de stroomsterkte nooit boven 1.5 ampère steeg.

7.nbsp;Als regel om de 10 minuten werd: a) de temperatuur ge-
controleerd, b) de reactie met lakmoespapier nagegaan, c) met
een pipet 5 cc. uit de middenruimte genomen en in een reageer-
buisje gebracht, en werd na afloop der proel van elk dezer
hoeveelheden langs colorimetrischen weg de ph bepaald. Boven-
dien gaf de reeks buisjes na afloop een overzicht over het
geheele proces. Een nadeel van den door mij gebruikten elec-
trodialysator was, dat, in tegenstelling met den glazen elec-
trodialysator van
Pauli, niet gezien kon worden wanneer de

-ocr page 107-

vloeistof troebel werd. Intusschen werd dit bezwaar overwon-
nen, door om de 10 minuten 5 cc. in een reageerbuisje te
brengen.

8.nbsp;Was na afloop der electrodialyse de vloeistof troebel,
dan werd deze gecentrifugeerd en aan de heldere vloeistof tot
Vs verzadiging ammoniumsulfaat toegevoegd. Trad nu een
duidelijke troebeling op, dan werd aangenomen, dat alle euglo-
buline nog niet was verwijderd.

9.nbsp;Was de vloeistof bij 1/3 verzadiging met ammoniumsul-
faat niet troebel, daarentegen wel bij j/^ verzadiging met am-
moniumsulfaat, dan werd geconcludeerd, dat de euglobuline
volledig was neergeslagen, terwijl de pseudoglobuline nog in
oplossing was gebleven.

Voor de figuren 4—10 geldt nu het volgende;
Op de abscis is de tijd aangegeven.
Op de ordinaat is aangegeven:

1.nbsp;de Temperatuur der verdunde serumoplossing, waarvan
het verloop wordt voorgesteld door de lijn
T.

2.nbsp;de Reactie der oplossing, uitgedrukt in de ph. De lijn R
geeft het verloop der reactie aan.

3.nbsp;de Stroomsterkte in ampère\'s. De lijn, die de stroom-
sterkte tijdens de proef aangeeft, is maat voor de hoeveelheid
electrolyt, die nog aanwezig is. Deze lijn is aangeduid met de
letter
S.

De horizontale lijn in de figuren (Ph = 7.1) stelt voor de
zóne, waarin de reactie neutraal is. Bevindt de lijn die de ph
aangeeft zich hier beneden, dan is de reactie der vloeistof dus
zuur, en komt ze er boven, dan is de reactie alcalisch.

Bovendien is nog op de abscis aangegeven de griad van
troebeling in het verdunde serum. Hiervoor geldt het vol-
gende:

—nbsp;beteekent: helder.

nbsp;,, : licht troebel = de troebeling die bij het

begin der proef aanwezig is.
H—|-nbsp;,, : sterker troebel.

—I—,, : vlokken zijn in de vloeistof aanwezig.

-ocr page 108-

beteekent: sterke vlokvorming, na korten tijd zet-
ten deze zich in de reageerbuis cp den
bodem af.

X

* ^

\\

\\

26

a.

yfo

. 1
\\ r

\\ FIG.4

ZS

130

f
i\\
1
*

s

1.20

/ \\

23

3.30

Tl

ic

22

6-fJ

1.-

\'j \\
, \\

21

6-

0.90

A

s \\

20

5.6

o^o

T/ \\

/ \\
X
\\

39

5.Z

O.fO

\\

X \' ^
JF . X- - -X
r X

0.60

y

ir

hfi

0i50

-

X

36

O.SO

-

quot; *----K

35

56

Q30

\\

ih

3l2

0.20

\\

33

2iQ

aio

-1-1_L_

X

A.O.

--- ■ ■ • T . ^.....-

- - 4- 4- 4- -(.

Anodekant: perkamentpapier (—)
Kathodekant:nbsp;(—)

A.D. beteekent in de figuren: aqua destillata. Op de abscis
is de tijd aangegeven, waarop de proef met aqua destil-
lata werd vervolgd.
A. In
figuur 4 is een overzicht gegeven van een proef met
2 membranen van perkamentpapier.

Het electrolytgehalte nam geleidelijk af (zie lijn S.), totdat

-ocr page 109-

een stroomsterkte van 0.42 ampère werd bereikt. Met aqua
destillata (A.D.) daalde de stroomsterkte vervolgens tot 0.04
ampère. In het begin der proef werd gedurende 10 minuten
weerstand ingeschakeld, omdat de stroomsterkte grooter was
dan 1.5 ampère.

De temperatuur (T) steeg in deze proef te hoog, omdat niet
voldoende werd gekoeld.

Was de vloeistof aanvankelijk licht troebel, na 20 minuten
was ze geheel helder en bleek de reactie sterk zuur te zijn ge-
worden (ph = 4.8). Deze zure reactie was dan ook de oor-
zaak van het helder worden der oplossing.

De eindtoestand in deze proef was een duidelijk zure reactie
en een onvoldoende uitvlokking van de globuline. De stroom-
sterkte daalde bovendien niet tot het minimum van 0.02 ampère.

Denaturatie van het eiwit kon niet worden aangetoond.

Na centrifugeeren trad bij ^erz, met ammoniumsulfaat
een sterk neerslag op.

B. De volgende proef werd gedaan met aan den anode- en
aan den kathodekant een varkensblaas als membraan. Voor
het gebruik werd de blaas 3 dagen in gedestilleerd water,
dat tweemaal daags werd ververscht, bewaard.

Figuur 5 geeft een overzicht.

Een uitgesproken verschil bestaat met de vorige proef.

De lage temperatuur van het leidingwater hield de tempe-
ratuur in het toestel laag.

De lijn, die de stroomsterkte aangeeft, vertoont aanvankelijk
een, zij het ook geringe stijging. In verschillende gevallen werd
deze stijging in het begin waargenomen. Steeds maakte ze na
korten tijd plaats voor een daling. Vermoedelijk is de oorzaak
hierin gelegen, dat tijdelijk meer ionen worden vrijgemaakt
dan afgevoerd door den electrischen stroom.

Mocht hier, bij gebruik van 2 positieve membranen, in tegen-
stelling met de vorige proef, een alcalische reactie verwacht
worden, de reactie werd zuur en wel werd het iso-electrische
punt der globuline (ph = ± 6.5) bij het einde der proef, te

-ocr page 110-

samen met een minimale stroomsterkte, bereikt. Het gevolg
was een sterke uitvlokking der globuline.

Na centrifugeeren bleek in de heldere vloeistof alleen
pseudoglobuline en geen euglobuline meer aanwezig te zijn.

»C

!

knt,.

ZB

a_

25

XZ

3.20

25

6.S

3.30

22

e-t

J._

23

e..

O.OC

ZO

56

QÛO

i9

O^O

36

lt;i8

060

n

0.50

i6

a^o

J5

3e

050

ih

52

0.20

33

2.Ô

0.30

R\\

FlG.ö

! *

; 1

Vi to

-

\'k
V

H

V

\\

X

1

SC

/ . - K

1

/

t

1

/

T/

gt;

X

1 1

1 \\

k

-J-1-1_1__

i *».io vïo hiO •ihO hSO S.. 5.0 520

Anodekant: varkensblaas ( ).

Kathodekant: .. ( ).

Als bijzonderheden werden bij deze proef waargenomen:
een sterke vloeistofafname in de middencel. en een sterke
zwelling van de kathodemembraan. Van de 500 cc. vloeistof
was na afloop 197 cc. minder aanwezig, waarbij de cc. die
tijdens de proef uit den electrodialysator werden genomen, in
rekening zijn gebracht.

-ocr page 111-

De membraan aan den anodekant vertoonde geen bijzonder-
heden.

Uit deze proef bleek dus o.a., hoe weinig zeker men vooraf
het verloop kan voorspellen. Bovendien is de varkensblaas een

I

FIG.6

3.lt;tO
3.50
j.20
3.J0
3-
0.00
0.00
o.To
q60
0.90
o.ijo
ojo
Q2Q

aso

26

23
22
2J
20
09
16
n

aft

55
J^

53

b._
T6
12
as

ci-

3.6
52
4»e

S.2
2.Ö

X---^^

is

V—

V

A.D.

a.5o A^o J.50 V- \'i.io tiso MO VOO a. ao

Anodekant: chroomgclatincbraam ( ).
Kathodekant:nbsp;( ).

membraan, die weinig betrouwbaar is, omdat ze wisselingen in
doorlaatbaarheid vertoont. Om deze reden vindt ze electrodia-
lytisch dan ook geen practische toepassing.

C. De proef, waarvan figuur 6 een voorstelling geeft, werd
genomen met 2 chroomgelatinemembranen. In de reactie der
verdunde serumoplossing trad weinig verandering op.

-ocr page 112-

De reactie der vloeistof was aan het einde der proef zwak
zuur, het iso-electrische punt werd\'volgens de colorimetrische
bepaling bereikt. De stroomsterkte daalde niet tot het minimum

FIG.7

f-

v

1 \\
1 \\
1

t

1

V
\\

V

\\

\\

V ^ / \\ •

1
1
1
1
1

X \\
1 \\

\\

\\

1
1
1
1
1
1
1
(
(
1

1 \\

x

\'y

\'X

a.d. \\

1 1 ,„ j-L—

f f

- - •»•

Anodekant: varkensblaas ( ).
Kathodekant: perkamentpapier (—).

van gedestilleerd water, lagere waarde dan 0.03—0.04 ampère
werd niet bereikt. Een uitvlokking van de globuline trad niet
op, geen veranderingen waren, wat de lichte troebeling aan-
gaat, tijdens de proef waarneembaar.

D. In figuur 7 is een proef weergegeven, waarbij aan den
anodekant een varkensblaas, dus een membraan, en aan den

Am)?

26

s.

3.10

2.5

330

X.2

3.20

23

3.30

22

61

3.-

23

6..

0.90

20

5.6

oäo

19

51

o.\'fo

38

HJb

0.60

^r

aso

36

1..

010

35

3.6

q30

3^»

ia

0.20

33

aio

-ocr page 113-

kathodekant een membraan van perkamentpapier, een — mem-
braan, was geplaatst.

De uitkomst kwam met de verwachtingen overeen. Bij deze

x

fS

i

1

26

8._

ilt;io

Z5

76

5.50

it

X.2

1.20

23

olo

J.iO

22

6\'i

5..

25

Gi.

0.amp;0

20

36

0.60

39

afo

■se

060

n

050

oe

^ -

O.ilo

3.6

OiO

5.2

q20

2.a

o.io

Anodekant: perkamentpapier (—).
Kathodekant: varkensblaas ( ).

goede plaatsing van de membranen in den zin van Ruppel (3),
een membraan aan den anodekant en een — membraan
aan den kathodekant, werd een uitstekend resultaat verkregen.

Opvallend is, dat de 3 lijnen der /?eactie, der 5troomsterkte
en der Temperatuur parallel verloopen. De lijnen dalen gelei-
delijk en na 1 uur werd de euglobuline bijna geheel neerge-

-ocr page 114-

slagen, want na centrifugeeren trad er bij 1/3 verzadiging met
ammoniumsulfaat in de heldere vloeistof slechts een lichte
troebeling op.

\'C

P.

kntJ.

26

a_

S.\'éO

25

T-6

1.30

7.2

a 20

23

6.a

1 iO

22

6/1

i _

23

6.

QOO

20

56

OÖO

30

5.2

070

ÏB

Q60

^T

0.50

36

a^

15

36

030

l\'d

a2

020

33

20

0.30

Anode: chroomgelatinemembraan volgens Ruppel ( ).
Kathode: perkamentpapier (—).

Merkwaardig was in deze proef, dat aanvankelijk dc vloei-
stof gedurende korten tijd geheel helder was. vermoedelijk
tengevolge van de tijdelijke licht alcalische reactie. Daarna
werd de reactie neutraal en vervolgens zuur en werd het iso-
electrische punt der globuline bereikt, terwijl bovendien de

-ocr page 115-

stroomsterkte tot een minimum was gedaald. Dientengevolge
vlokte de globuline en met name de euglobulinefractie uit.

Merkwaardig was het in deze proef, hoe plotseling de uit-
vlokking veel sterker werd. Ook in figuur 5 was dit trouwens
aanwezig.

E.nbsp;Figuur 8 laat de gevolgen van een verkeerde membraan-
combinatie zien, in tegenstelling met figuur 7 dus.

In deze proef werd de varkensblaas, de -{- membraan dus,
aan den kathodekant geplaatst en de membraan van perka-
mentpapier (de — membraan) aan den anodekant.

Sterke veranderingen der reactie traden op, 10 a 20 minuten
na het begin der proef bedroeg de ph = 4.4.

Aanvankelijk troebel, was de oplossing na 10 minuten hel-
der. Gaandeweg trad weliswaar weer troebeling op; tot duide-
lijke vlokvorming kwam het niet. De stroomsterkte bereikte
hier evenmin de minimale waarde.

F.nbsp;Figuur 9 geeft het verloop van een proef, waarbij de
combinatie van
Ruppel gebruikt werd, dat wil dus zeggen, dat
een chroomgelatinemembraan als positieve membraan aan den
anodekant en een negatieve membraan aan den kathodekant
werd geplaatst.

Een uitstekend resultaat werd verkregen.

Evenals in figuur 7 liepen de lijnen hier weer parallel en
werd een zure reactie bereikt, gelegen in de buurt van het iso-
electrische punt der globuline en daalde de stroomsterkte tot
een minimale waarde van 0.02 ampère. Plotseling werd ook
hier weer de vlokvorming duidelijk sterker.

Na afloop der proef bleek, dat alle euglobuline was neer-
geslagen, bij verzadiging met ammoniumsulfaat intusschen
bleek nog een groot gedeelte van het eiwit, de pseudoglobuline
dus blijkbaar, neer te slaan.

Deze combinatie volgens Ruppel heeft het voordeel boven
de combinatie perkamentpapier—varkensblaas, dat de uit-
komsten meer betrouwbaar zijn.

-ocr page 116-

G. Bij verkeerde plaatsing dezer membranen trad weer de
sterke reactiewisseling in de vloeistof op.
Figuur 10 toont, dat
de reactie in zoon geval snel daalde tot ph = 4.4, terwijl deze

X

Aunf»

26

a.

)so

FIG.10

2.5

130

21

7-2

1.20

23

ea

j30

aa

j -

A1

V

2 )

6 -

ooo

\\

A\'

20

56

cao

/

l\' ■ \\
■ ^

\\ \' ^
\\ ■;

39

bZ

070

/

j,

\\ • ~\' ^

lo

060

1

1

j

T

H\'i

aao

1

1

jo
36

h .
56

cao

1

1

J;
1

•iH

m

aao

1
1
1

53

za

gt;

aio

1

T,\'

1 \' 1

ad.

T

—j-1-1-1--1_1_1_1_■

A20 ao aw A50 H.. S.IO «1.20 SJO \'( \'JO g ftO i.

Anodekant: perkamentpapier (—).
Kathodekant: chroomgelatinemembraan ( ).

zure reactie tijdens de proef onveranderd bleef bestaan. Een
uitvlokking trad in het geheel niet meer op. Ook daalde de
stroomsterkte niet minimaal.

Uit deze 7 proeven blijkt dus het volgende. In 3 gevallen
werd een sterkere zure reactie waargenomen (zie figuur 4, 8
en 10), d.w.z. in die gevallen, waar 2 membranen van perka-

-ocr page 117-

mentpapier werden gebruikt, bij de plaatsing van een positieve
membraan aan den kathodekant en van een negatieve mem-
braan aan den anodekant, en bij eveneens een verkeerde plaat-
sing der membranen door de chroomgelatinemembraan aan den
kathodekant en de membraan van perkamentpapier aan den
anodekant aan te brengen.

Een alcalische reactie werd slechts korten tijd in figuur 7
gezien, zonder dat dit echter van eenigen schadelijken in-
vloed op de eiwitoplossing was.

Het doel, om de euglobuline neer te slaan, werd bereikt in
de proeven, waarvan de figuren 5, 7 en 9 een verslag geven.

In deze proeven werd een eindtoestand bereikt, waarbij de
stroomsterkte tot een minimum daalde en de reactie het iso-
electrische punt der globuline bereikte. Als gevolg hiervan
vlokte derhalve de globuline uit, en wel op grond van de troe-
beling, die bij verzadiging met ammoniumsulfaat nog op-
trad, gelukte het mij slechts de euglobuline neer te slaan.

Behalve figuur 5, waar 2 dierlijke membranen werden ge-
bruikt, bevestigen figuur 7 en figuur 9 volkomen de bewering
van
Ruppel, dat het plaatsen van een positieve membraan (een
varkensblaas om een chroomgelatinemembraan) aan den
anodekant en van een negatieve membraan (perkamentpapier)
aan den kathodekant, goede resultaten geeft, wanneer men de
globuline en voornamelijk de euglobuline wil neerslaan, terwijl
een verkeerde plaatsing der membranen tot sterke reactiever-
anderingen in de oplossing bij het doorleiden van een electri-
schen stroom, kan aanleiding geven.

Op grond van de goede uitkomsten, die ook bij herhaalde
proeven met de membraancombinatie volgens
Ruppel werden
verkregen, werd dan ook in de proeven die verricht werden
met het doel zuivere pseudoglobulineoplossingen te verkrijgen,
van deze membranencombinaties gebruik gemaakt.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK VII

PROEVEN OVER HET VERKRIJGEN VAN
EEN ZUIVERE PSEUDOGLOBULINE-
OPLOSSING LANGS ELECTRO-
DIALYTISCHEN WEG

Getracht werd, om na de .ervaring bij de verschillende mem-
braancombinatie\'s opgedaan, een zuivere pseudoglobuline-
oplossing te bereiden. De scheiding van de globuline- en de
albuminefractie werd door uitzouten met ammoniumsulfaat
verricht.

Een reeks proeven werd genomen, waarvan er eenige zullen
worden medegedeeld.

A. Aan 900 cc. normaal paardeserum werd een gelijke
hoeveelheid van een verzadigde ammoniumsulfaatoplossing
toegevoegd. De globuline slaat hierdoor neer. Met een glazen
staaf werd geroerd en na 2 uur gefiltreerd door filtreer-
papier. Den volgenden morgen werd halfverzadigde ammo-
niumsulfaatoplossing op de filters gebracht, om de nog in het
neerslag aanwezige albumine te verwijderen. Op den derden
dag werd het neerslag van de filters verwijderd en opgelost
in een hoeveelheid leidingwater, waarmee het volume werd
aangevuld tot 800 cc. Deze vloeistof was licht troebel.

Gedurende 18 uur werd deze oplossing gedialysecrd in
een zak van perkamentpapier in stroomend leidingwater. Na
deze dialyse bleek het volume te zijn toegenomen tot 1050 cc.
en de vloeistof geheel helder te zijn geworden.

De oplossing reageerde neutraal tegenover lakmoes.

De reactie op ammoniumsulfaat met bariumchloride 10%
was sterk positief. Van de heldere oplossing werd nu 450 cc.
in den electrodialyMtor gebracht.

-ocr page 119-

Bij alle hier volgende proeven werd steeds de membraan-
combinatie volgens
Ruppel gebruikt, dus een membraan van
perkamentpapier aan den kathodekant en een chroomgelatine-
membraan aan den anodekant.

Eveneens was het aangebrachte potentiaalverschil steeds
220 Volt. Het verloop van de proef was als volgt:

Direct, nadat de stroom werd ingeschakeld, wees de ampère-
meter een stroomsterkte van 1,14 ampère aan, maar daarna
steeg ze snel, zoodat weerstand moest worden ingeschakeld
om te voorkomen, dat de stroomsterkte meer dan 1.5 ampère
bedroeg.

Deze electrodialyse duurde vier uur, eerst na dezen tijd
waren alle electrolyten uit de vloeistof verwijderd en was de
stroomsterkte gedaald tot 0.03 ampère. 2 Uur duurde het
voordat alle weerstand kon worden uitgeschakeld.

Wat de reactie aangaat, deze vertoonde na 1 uur neiging
zóó sterk zuur te worden, dat enkele druppels van een 10 %
natronloog-oplossing moesten worden bijgedruppeld; dit ge-
schiedde 9 maal. \\]/2 Uur na het begin der proef was het
niet meer noodig en bleef de reactie zwak zuur.

Door steeds te koelen (temperatuur van het leidingwater
was 11° C.) steeg de temperatuur van de globulineoplossing
niet boven 19° C.

Het laatste spoor ammoniumsulfaat was afwezig na lYi
uur electrodialyse.

Na 2 uur, dus nadat geen weerstand meer was ingeschakeld
en geen natronloog meer toegevoegd behoefde te worden, was
dc oplossing troebel en kon geen denaturatie van het eiwit
worden aangetoond. Met een druppel van een verzadigde
keukenzout-oplossing verdween de troebeling dadelijk; even-
eens na toevoegen van een spoortje verdunde loog, waarna
bij voorzichtige neutralisatie met een kleine hoeveelheid van
een sterk verdunde zoutzuuroplossing. de vloeistof weer
troebel werd.

Na 3 uur 10 minuten was de stroomsterkte gedaald tot
0.24 ampère cn werden dc anode- cn de kathoderuimtc met

-ocr page 120-

aqua destillata doorstroomd. De stroomsterkte daalde hier-
door tot 0.035 ampère.

De proef werd hier beëindigd.

De vloeistof was troebel. Het bleek, dat tijdens de elec-
trodialyse geen volumeafname was opgetreden. Een gedeelte
der troebele vloeistof werd gecentrifugeerd en de verkregen
heldere vloeistof tot 1/3 verzadigd met ammoniumsulfaat. Een
geringe troebeling trad nog op, wat dus bewijst, dat niet alle
euglobuline was uitgevlokt, maar dat nog een geringe hoeveel-
heid was overgebleven.

In deze proef werd dus reeds na 18 uur dialyse de globu-
lineoplossing in den electrodialysator gebracht. Bijzondere
controle was noodig om te voorkomen, dat de stroomsterkte
niet te groot en de reactie niet te sterk zuur werd, en de
temperatuur van de vloeistof niet te hoog steeg.

Deze bezwaren werden voorkomen door wat langer te dialy-
seeren. Op deze wijze werden uitstekende resultaten bereikt.

Verscheidene proeven werden genomen, waarbij 7 maal 24
uur werd gedialyseerd in stroomend leidingwater, voordat de
oplossing in den electrodialysator werd gebracht. Na deze
zooveel langere dialyse bleek nog slechts een klein gedeelte
van het ammoniumsulfaat te zijn achtergebleven. De vloeistof
was na deze dialyse licht troebel door het reeds gedeeltelijk
neerslaan der euglobuline, en reageerde zwak zuur ten op-
zichte van lakmoes.

In alle proeven, die op deze wijze werden verricht, bleek het
volgende:

De stroomsterkte werd nooit hooger dan 0.88 ampère, zoo-
dat geen weerstand ingeschakeld behoefde te worden.

Binnen twee uur was de stroomsterkte gedaald tot de mini-
male waarde.

De temperatuur van de globulineoplossing steeg nooit boven
16° C.

De reactie der oplossing bleef steeds dezelfde, namelijk
zwak zuur tegenover lakmoes.

-ocr page 121-

De laatste sporen ammoniumsulfaat waren na ongeveer 20
minuten verdwenen.

Gewoonlijk werd de lichte troebeling, die bij het begin der
electrodialyse aanwezig was, na ongeveer 30 minuten duide-
lijker en begonnen zich vlokken te vormen. Nadat de stroom-
sterkte tot een minimum van ongeveer 0.02—0.03 ampère (de
geleidbaarheid van gedestilleerd water) was gedaald, werd de
troebele vloeistof uit den electrodialysator verwijderd en ge-
centrifugeerd.

Bij ^/s verzadiging met ammoniumsulfaat werd in alle ge-
vallen nog een geringe troebeling waargenomen.

C. Tenslotte werd nog 940 cc. tetanusserum aan deze be-
werking onderworpen. De behandeling week in niets van die
onder B. af. Ook de resultaten waren dezelfde. 7 Maal 24 uur
werd gedialyseerd, waarna het volume was toegenomen tot
1065 cc.

Daar de electrodialysator 500—550 cc. kon bevatten, werd
de oplossing in twee keer behandeld.

In beide gevallen daalde de stroomsterkte tot 0.03 ampère
en trad fijne vlokvorming op.nbsp;i

De vloeistof werd gecentrifugeerd en de heldere vloeistof
bleek bij i/s verzadiging met ammoniumsulfaat slechts lichte
troebeling te vertoonen.

Uit de 940 cc. antitetanusserum werd op deze manier 980 cc.
pseudoglobulineoplossing verkregen. Dit volume werd tot op
± 400 cc. teruggebracht (door de oplossing in glazen schalen
bij
37° C. te plaatsen), tengevolge waarvan een lichte troebe-
ling optrad.

Na centrifugeeren werd in de heldere vloeistof het percen-
tage eiwit bepaald, dit bedroeg 8.50 %.

Als bederfwerend middel werd tenslotte nog 8 o/qq van een
mengsel van gelijke deelen tricresol en aether toegevoegd, wat
nog een geringe uitvlokking in de oplossing teweegbracht.

Deze oplossing werd sindsdien bij lage temperatuur be-
waard.

-ocr page 122-

HOOFDSTUK VIII

VOORDEELEN VAN ELECTRO-
DIALYTISCHE SERUMZUIVERING

Hoewel mij alle ervaring ontbreekt over de practische toe-
passing der electrodialytische zuivering van serum, bestemd
voor therapeutische doeleinden, zooals ze in Duitschland door
„Bramquot; te Oelzschau wordt verricht, bleek mij niettemin bij
mijn electrodialytische proeven over het bereiden van zuivere
pseudoglobulineoplossingen, dat de electrodialyse een methode
van zuivering is, die
veel zorg vereischt. Nauwlettend moeten
de processen in de oplossing worden gevolgd en dat in het
bijzonder, wanneer men in korten tijd het zuiveringsproces wil
beëindigen.

Het bleek immers in hoofdstuk VII, dat naarmate het elec-
trolytgehalte der oplossing grooter is, de kans vermeerdert, dat
tengevolge van de sterke reactieveranderingen de eiwitten
denatureeren. In mijn proeven kon ik deze reactiewisselingen
voorkomen door längeren tijd vooraf in stroomend leiding-
water te dialyseeren, waarbij het voorkeur verdient, dat de
temperatuur van het water laag is. Zoo deelt
Wadsworth (13)
mede, dat bij de serumzuivering met ammoniumsulfaat, in
Amerika, gedurende 9 dagen gedialyseerd wordt in stroomend
leidingwater van 5° C.

Wellicht is het mogelijk zonder voorafgaande dialyse dade-
lijk electrodialytisch de electrolyten te verwijderen door uren-
lang
bij zeer lage stroomsterkte te dialyseeren. (Pauli).

Echter de ervaringen hierover ontbreken mij.

In elk geval voert de serumzuivering langs electrodialyti-

-ocr page 123-

schen weg sneller tot het doel dan die door uitzouten, en met
name voor Indië is het mijns inziens van groot voordeel, dat in
korten tijd het eindproduct kan worden verkregen.

Bij welke methode het antitoxineverlies grooter is, werd niet
onderzocht.

Ruppel deelt mee, dat bij electrodialytische zuivering
15—20 % van het antitoxine verloren gaat. Nauwkeurig werd
het verlies in het R.S.I. nooit bepaald. Vermoedelijk zal bij de
serumzuivering door uitzouten het verlies grooter zijn, omdat
met de herhaalde filtratie\'s en eveneens bij het indrogen onge-
twijfeld aanmerkelijke verliezen optreden.

Een voordeel van het electrodialytisch verkregen eindpro-
duct is, dat het helder blijft en geen achteruitgang in het anti-
toxinegehalte vertoont. Dit in tegenstelling met het door uit-
zouten gezuiverde serum. Zooals wij reeds eerder meedeelden
is immers het eindproduct van het begin af aan niet geheel
helder, en zet zich in de 2 maanden, dat het in de ijskast be-
waard wordt, een dikke laag bezinksel op den bodem der
flesch af, een neerslag, dat bij onderzoek uit euglobuline bleek
te bestaan.

Reeds werd op blz. 21 medegedeeld, dat volgens de statis-
tiek van
Herderschee (19) bij gebruik van natuurlijk diph-
therieserum in 81 % der gevallen serumziekte optreedt, bij door
uitzouten gezuiverd serum in 53 % en bij electrodialytisch ge-
zuiverd serum in 43 % der gevallen; en waren blijkbaar bij het
gebruik van electrodialytisch gezuiverd serum de uitkomsten
iets gunstiger dan bij het gebruik van door uitzouten gezui-
verd serum.

Worden deze onderzoekingen in de toekomst bevestigd, dan
rijst de vraag, waaraan dit moet worden toegeschreven.

Zonder een bevredigend antwoord te kunnen geven, lijkt
het mij zeer waarschijnlijk, dat langs electrodialytischen weg
een zuiverder pseudoglobulineoplossing wordt verkregen dan
door uitzouten. Door den electrischen stroom worden tal van
producten afgevoerd, die nog in het door uitzouten gezuiverde
serum achterblijven.

-ocr page 124-

Volgens Ruppel worden, behalve de electrolyten, ook de
koolhydraten, de aminozuren, peptonen en albumosen verwij-
derd. Intusschen werd bij het door uitzouten gezuiverde eind-
product geen nader onderzoek in deze richting ingesteld en is
dus met zekerheid hieromtrent geen oordeel uit te spreken.

Behalve de mogelijkheid, dat bij electrodialytische zuivering
stoffen worden afgevoerd, die bij de serumziekte een rol kun-
nen spelen, is een tweede mogelijkheid, dat het electrodialy-
tisch gezuiverde serum in het genoemde voorbeeld bereid was
uit sera met hoogeren titer, waardoor het eindproduct eiwit-
armer was dan het door uitzouten verkregene.

Verwacht mag immers worden (zie hoofdstuk II), dat min-
der serumziekte optreedt naarmate de benoodigde hoeveelheid
antitoxine in verbinding met een kleinere hoeveelheid pseudo-
globuline voorkomt.

Intusschen zijn hiermede slechts mogelijkheden genoemd en
is een verklaring geenszins gegeven.

-ocr page 125-

SLOTSOM

Allereerst werd de serumzuivering door uitzouten, zooals
deze in het R.S.I. te Utrecht wordt verricht, nader bestudeerd.

Op grond van mijn onderzoekingen kon ik aantoonen, dat
deze methode zeer bevredigende resultaten oplevert en dat de
verliezen, die tijdens het proces optreden, in de meeste ge-
vallen niet groot zijn.

In enkele gevallen van serumzuivering kon echter aange-
toond worden, dat wel een aanmerkelijk verlies geleden was.

De oorzaken hiervan werden opgespoord en de richting aan-
gegeven, waarin waarschijnlijk verbetering kan worden bereikt.

In het Physiologisch-Chemisch-Laboratorium van Professor
Ringer
verrichtte ik electrodialytische proeven. Allereerst wer-
den verschillende membraancombinatie\'s bestudeerd. De combi-
natie volgens
Ruppel bleek bij de beste resultaten te geven.
Hiervan werd dan ook gebruik gemaakt om langs electrodia-
lytischen weg zuivere pseudoglobulineoplossingen te bereiden.

Hiermede werden zeer bevredigende resultaten verkregen.

Ook werd een proef gedaan met tetanusserum: uit 940 cc.
tetanusserum werd ongeveer 400 cc. pseudoglobulineoplossing
verkregen, waarin het eiwitgehalte 8.50 % bedroeg.

6 Weken na de bereiding was deze oplossing nog volkomen
helder; alleen was tengevolge van het toegevoegde tricresol-
aether een gering bezinksel op den bodem der flesch aanwezig.

Tenslotte werd gedurende 3 maanden de eiwitsamenstelling
van paardeserum onderzocht en werden de gevolgen van een
aderlating op de wijzigingen in de eiwitsamenstelling van het
serum bestudeerd.

-ocr page 126-

LITERATUUR

1.nbsp;Zschr. f. Hyg. u. Inf. krankh. 1899, 31, blz. 513.

2.nbsp;Beitr. z. Chem. Phys. u. Path. 1897, bd. 1.

3.nbsp;-Zschr. f. Hyg. u. Inf. krankh. 1922, bd. 97, blz. 188.

4.nbsp;Zschr. f. Immf. u. Exp. Ther. 1925, bd. 42, blz. 501.

5.nbsp;Wells. Chem. Anschauungen über Immunitätsvorgänge, 1927, blz. 67.

6.nbsp;Zschr. f. Hyg. u. Inf. krankh. 1892, bd. 12, blz. 1 en 10.

7.nbsp;Annales de 1\'Institut Pasteur 1905, blz. 249.

8.nbsp;Med. Klinik 1919, blz. 1, 83, 553, 579.

9.nbsp;Zschr. f. Immf. u. Exp. Ther. 1922, bd. 34, blz. 365.

10.nbsp;Franssen. Dissertatie Utrecht 1927.

11.nbsp;Wiener Klin. Wochenschr. 1916, no. 2. blz. 37.

12.nbsp;Dieudonné und Weichardt. Immunität, Schutzimpfung und Serumtherapie,

1925, blz. 153.

13.nbsp;Wadsworth Standard Methods 1927, blz. 384.

14.nbsp;Otto und Hetsch. Arb. a. d. Staatsinstitut f. Exp. Ther. 1927, Hf. 19,

blz. 33.

15.nbsp;Münch. Med. Woch. 1926, blz. 1899.

16.nbsp;Bioch. Journal 1916, 10, blz. 408.

17.nbsp;Zschr. f. Hyg, u. Inf. krankh. 1922, bd. 96, blz. 191 en 258.

18.nbsp;Otto und Hetsch. Arb. a. d. Staatsinstitut f. Exp. Ther. 1927, blz. 34.

19.nbsp;Franssen. Dissertatie Utrecht 1927, blz. 9.

20.nbsp;Hammarsten. Lehrbuch Physiol. Chemie 1926, blz. 199.

21.nbsp;Journal of Biol. Chem. 1921, bd. 49, blz. 93.

22.nbsp;Journal Physiol. 1901, bd. 27, blz. 57.

23.nbsp;Beitr. Chem. Phys. u. Path. 1903, bd. 3, blz. 277.

24.nbsp;Bioch. Journal 1919, bd. 13, blz. 278.

25.nbsp;Ned. Tijdschrift v. Geneesk. 1927, 2. blz. 2603.

26.nbsp;Hammarsten. Lehrbuch Physiol. Chemie 1926, blz. 205.

27.nbsp;Archiv, f. Exp. Path. u. Ther. 1886, bd. 20, blz. 426.

28.nbsp;Zschr. f. Physiol. Chemie 1899, bd. 28, blz. 559.

29.nbsp;Bioch. Zschr. 1924, 152, blz. 355 en 360; 1924, 153, blz. 253; 1925.

159, blz. 482; Klinische Wochenschrift 1924. bd. 1. blz. 1.

30.nbsp;Zschr. f. Physiolog. Chemie 1903,-bd. 37, blz. 495; 1905, bd. 44, blz. 17.

-ocr page 127-

31.nbsp;Biochem. Journal 1914, bd. 8, blz. 541.

32.nbsp;Biochem. Zeitschr. 1912, bd. 38, blz. 331; 1913, bd. 50, blz. 369.

33.nbsp;Zschr. f. Analyt. Chemie 1901, bd. 40, blz. 697.

34.nbsp;Zschr. f. Immf. u. Exp. Then 1920, bd. 30, blz. 468.

35.nbsp;Biochem. Zschr. 1910, bd. 11, blz. 38; bd. 28, blz. 193.

36.nbsp;Arch. f. Hyg. 1922, bd. 91, blz. 165.

37.nbsp;Arch. f. d. ges. Physiol. 1903, bd. 93, blz. 558.

38.nbsp;Bioch. Zschr. 1913, bd. 48, blz. 247.

39.nbsp;Journal of Physiol. 1913/14, bd. 47, blz. 149.

40.nbsp;Bioch. Zschr. 1923, bd. 139, blz. 321.

41.nbsp;Hammacsten, Lehrbuch Physiol. Chemie 1926, blz. 208.

42nbsp;.--- Lehrb. Physiol. Chemie 1926, blz. 208.

43nbsp;.___„ 1926, .. 207.

44nbsp;.------.. 1926, „ 206.

45.nbsp;Zschr. f. Physiol. Chemie 1901/02, bd. 34, blz. 207.

46.nbsp;Bioch. Journal 1914, bd. 8, blz. 541.

47.nbsp;Reymann. Zschr. f. Immf. u. Exp. Ther. 1924, bd. 39, blz. 15.

48.nbsp;Klin. Wochenschr. 1924, blz. 1214.

49.nbsp;Hammacsten. Lehrbuch Physiol. Chemie 1926, blz. 206.

50.nbsp;Journal of Exper. Med. 1916, bd. 24.

51.nbsp;Zschr. f. Hyg. u. Inf. kr. h. 1920. bd. 93, blz. 146.

52.nbsp;Journal of Biol. Chem. 1913, bd. 15, blz. 37.
53.....Exp. Med. 1900, vol. 5, blz. 67.

54.nbsp;„ „ Hygiene, vol 7, blz. 65.

55.nbsp;Koll. Chem. Beihefte 1927, bd. 41, blz. 315 cn 243.

56.nbsp;Kruyt, Inkiding tot de Physische Chemie, derde druk, blz. 106.

57.nbsp;Zschr. f. Physiol. Chemie 1925, bd. 144, blz. 88.

58.nbsp;Journal of Inf. Dis. 1924, 35, blz. 519.

59.nbsp;Bioch. Zschr. 1924, bd. 150, blz. 522.

60.nbsp;Zschr. f. Physik. Chemie 1901, 39, blz. 9 en 613.

61.nbsp;Zschr. f. Physik. Chemie 1914, 88, blz. 686.

62.nbsp;Bioch. Zeitschr. 1926, bd. 171, blz. 443, blz. 454; bd. 172, blz. 1.

63.nbsp;Bioch. Zeitschr. 1923, bd. 144, blz. 115.

-ocr page 128-

:nbsp;r .

• ■ \' ■nbsp;^ n-;

my

J.

: %

.r-l

: /\'

,. . quot;iï; , •
■. .....

Inbsp;f ..■gt;,

-ocr page 129-

Inleiding..................... ^

HOOFDSTUK I

Over de voordeelen van het gebruik van gezuiverd
serum..................... ^^

HOOFDSTUK II
De serumzuivering door Uitzouten in het Rijks Serolo-
gisch Instituut................. 23

HOOFDSTUK III
Onderzoekingen naar aanleiding van de serumzuivering
door Uitzouten ................. 31

HOOFDSTUK IV
Onderzoekingen over de eiwitsamenstelling van paarde-
serum ..................... 66

HOOFDSTUK V

Inleiding tot de electrodialytische proeven ...... 91

HOOFDSTUK VI
Proeven over den invloed van verschillende membraan-
combinaties bij de electrodialyse......... 95

HOOFDSTUK VII
Proeven over het verkrijgen van een zuivere pseudo-
globulineoplossing langs electrodialytischen weg . . 112

HOOFDSTUK VIII
Voordeelen van electrodialytische serumzuivering ... 116

Slotsom.....................119

Literatuur....................120

-ocr page 130-

. . flPtt-ÎS . , \'

! 1 . ■ ./.

-ocr page 131-

STELLINGEN

I

De toename van de hoeveelheid pseudoglobuline in het
paardeserum, die optreedt, wanneer de dieren met diphtherie-
toxine worden geimmuniseerd, verloopt niet parallel aan den
titer van het serum.

II

Serumziekte kan zelfs bij gebruik van gezuiverde sera niet
altijd worden voorkomen.

III

Bij de behandeling van pneumonie met antipneumococcen-
serum verdient het gebruik van monovalent, type-specifiek
serum de voorkeur boven het polyvalente.

IV

Bestaat door vervoer kans op beschadiging van voor het
leven gewichtige organen bij een ongevalspatient, dan ge-
schiede dit uitsluitend onder medisch toezicht.

V

Ter tijdige onderkenning van dreigende eclampsie is regel-
matige controle van lichaamsgewicht en bloeddruk belang-
rijker dan urineonderzoek.

VI

Voor de Röntgendiagnostiek van het rotsbeen hebben
alleen stereoscopische photographieën waarde.

-ocr page 132-

VII

Wanneer bij strabismus convergens door een tenotomie
op het scheele oog een onvoldoende efFect wordt bereikt,
wachte men met het doen van een volgende operatie minstens
een half jaar.

VIII

Voor arbeid in met miltvuur besmet milieu moeten bindende
voorschriften voor reinheid van handen en nagels gegeven
worden.

-ocr page 133-

quot;V-- .Jj* • ,

lij ■

■ \'A;.r

^vv

■ j

quot; i

m

■ v

■J J

-ocr page 134-

J ,

Se.

-ocr page 135-
-ocr page 136-

...

ci\'

■ I I.

- )
-

:■ ■. -/ \' V
i. ■n

-ocr page 137-

ri,.

t,

^.f -

-ocr page 138-